LOUIS FERDINAND CÉLINE REIS NAAR HET EIND VAN DE NACHT ROMAN UIT HET FRANSCH DOOR J. A. SANDFORT INGELEID DOOR Proi Dr. P. VALKHOFF UITGAVE: MULDER & Co. - AMSTERDAM REIS NAAR HET EIND VAN DE NACHT LOUIS FERDINAND CÉLINE REIS NAAR HET EIND VAN DE NACHT ROMAN UTT HET FRANSCH DOOR J. A. SANDFORT INGELEID DOOR Prof. Dr. P. VALKHOFF UITGAVE: MULDER © Co. - AMSTERDAM Zoo is het begonnen. Ik? Nooit had ik wat gezegd. Arthur Ganate, die heeft me aan de praat gekregen. Arthur, een student, in de medicijnen, net als ik, een kameraad van me. Zoo kwam het, dat we elkaar troffen op de place Clichy. Na de koffie was het. Hij wil me spreken. Ik luister. ,.Laten we niet buiten J>lij ven!" zegt hij. „Ga mee naar .binnen!" Samen doen we dat. „Dit terras, begint hij, is voor de zacht gekookte eitjes. Kom hierheen!" Daarna hadden we het er nog over, dat er niemand op straat was, vanwege de warmte; ook geen rijtuigen, niemendal. Met erge kou zie je Ook geen mensch op straat. Hij was 't, dat weet ik nog goed, die naar aanleiding hiervan zei: „In Parijs doen de menschen altijd of ze bezigheid hebben, maar inderdaad zijn ze van 's morgens tot 's avonds bij de weg; het bewijs is, dat wanneer het geen wandelweer is, hetzij te warm of te koud, dat ze zich dan niet laten zien; allemaal zitten ze binnen bij hun koffie met room of hun biertjes. Zoo is het. Eeuw van de snelheid! heet het. Waarvandaan? Alles wordt anders! zeggen ze. Hoezoo? Niets is veranderd in werkelijkheid. Ze gaan door met elkaar aan te gapen, dat is alles. En dat is ook niet nieuw. Woorden, en dat zelfs niet eens veel, die zijn veranderd! Twee of drie, hier en daar, kleintjes ... Zeer grootsch toen, dat we die nuttige waarheden hadden laten klinken, zijn we daar opgemonterd blijven zitten kijken naar de dames in het café. Toen kwam het gesprek op president Poincaré, 2 die net die morgen een tentoonstelling van kleine hondjes zou openen; en daarna, van stukje tot beetje, op de Temps, waar het in stond. „Kijk, dat is nu een prachtkrant, de Temps! zegt Arthur Ganate daarbij om me te plagen. Twee zulke zijn er niet om het Fransche ras te verdedigen! — Dat heeft het wel noodig, dat Fransche ras, aangezien het niet bestaat! antwoordde ik om te toonen, dat ik op de hoogte was en om hem lik op stuk te geven. — Vast wel! öf er een is! En wat een knap ras! hield hij vol, en zelfs is het 't mooiste ras van de wereld; en die het opstrijdt is een groote beroerling! En daar begon hij me uit te kafferen. Ik bleef op mijn stuk staan, dat vat je. — Niet waar! Het ras, of wat je zoo noemt, is alleen maar die groote zooi arremieters van mijn soort, leepoogig, luizig, verkleumd; mislukkelingen, achtervolgd door honger, pest, builen en kou, van de vier uithoeken der wereld hierheen gedreven en overwonnen. Verder konden ze niet komen vanwege de zee. Dat is Frankrijk en dat zijn dan de Franschen. — Bardamu, sprak hij toen, ernstig en een beetje triest, onze vaderen hadden meer pit dan wij, spreek geen kwaad van ze!... . — Gelijk heb je, Arthur, gelijk heb je daarin! Haatdragend en volgzaam, verkracht, bestolen, uitgezogen, altijd de piel: ze waren aan ons gewaagd. Zeg het wel! Wij veranderen niet! Van sokken niet en van meesters niet en van meeningen niet, ofwel zóó laat, dat het de moeite niet meer loont. We zijn gedwee geboren en gaan er aan kapot! Gratis soldaat, held voor de heele wereld en sprekende aap, woorden in smart, wij zijn de lievelingen van koning Armoe. Hij heeft ons in zijn macht! En als we niet zoet zijn, dan drukt hij. Altijd heeft hij zijn vingers om je hals, dat hindert met spreken, en je moet goed opletten als je er prijs op stelt om te kunnen eten. Voor een niemandal wurgt hij je ... Dat is geen leven... — Je vergeet de liefde, Bardamu! — Arthur, de liefde is het oneindige, bevattelijk gemaakt voor uilskuikens, en ik heb toch ook mijn trots, antwoord ik. — Wat jij? Je bent een anarchist, daar is alles mee gezegd! Een kleine aterling in alle geval, dat zie je van hier, en al wat gisteren geavanceerd was van ideeën. — Dat zeg je wel, windbuil, ik ben anarchist! Het beste bewijs: ik heb een soort sociaal vergeldingsgedicht gecomponeerd, waar je aanstonds oogen van zal opzetten: De gulden vleugels] Zoo heet het!.... En toen zei ik het voor hem op: Een God die de minuten telt en de vier duitstukken, een wanhopige God, tochtig en knorrig als een zwijn. Een zwijn met gulden vleugels, dat overal neerploft met zijn buik in de lucht, klaar voor liefkozingen, dat is hij, dat is onze meester. Laat ons elkander omhelzen] — Je stukje houdt geen stand tegenover het leven; ik ben voor de gevestigde orde en ik maal niet om politiek. En overigens, de dag dat het vaderland me vragen zal mijn bloed voor hem te vergieten, zal hij me heel stellig, niet voor lauw, bereid vinden om het te geven. Dat was zijn antwoord. Juist naderde de oorlog ons tweeën zonder dat we er op verdacht waren en erg helder in mijn hoofd was ik niet meer. Deze korte maar levendige woordenwisseling had me moe gemaakt. En dan was ik opgewonden ook, omdat de kellner me zoo'n beetje als een krent behandeld had, om mijn fooi. Ten slotte verzoenden we ons met Arthur, om er een eind aan te maken, geheel en al. Over bijna alles hadden we nu één meening. — 't Is zoo, je hebt per saldo gelijk, gaf ik verdraagzaam toe, maar ten slotte zitten we allen op Als je er eenmaal ben, ben je er goed. Ze lieten ons te paard stijgen om ons, toen we er goed en wel twee maanden op zaten, weer op de grond te plakken. Misschien omdat het te kostbaar was. Eindelijk op een morgen zocht de kolonel zijn strijdros, waar zijn ordonnans mee van door was, niemand wist waarheen, naar een plekje, ongetwijfeld, waar de kogels minder makkelijk doorkwamen dan midden op de weg. Want daar waren we ten slotte te land gekomen, de kolonel en ik, pardoes midden op de weg, ik belast met zijn boek, waar hij orders in opschreef. Heel in de verte op de weg, zoover als men zien kon, waren twee zwarte stippen, middenin, net als wij, maar dat waren twee Duitschers, druk bezig met schieten, al een dik kwartier lang. Onze kolonel wist misschien, waarom die twee lui daar schoten, mogelijk dat de Duitschers het ook wisten, maar ik, waarlijk, wist het niet. Zoover als ik in mijn herinnering kon teruggaan, had ik hun niets gedaan, de Duitschers. Ik was altijd heel beminnelijk en beleefd tegen hen geweest. Ik kende de Duitschers wel zoo'n beetje, zelfs had ik bij ze schoolgegaan, toen ik klein was; in de buurt van Hannover. Ik had hun taal gesproken, 't Waren toen een bende kleine stomme schreeuwleeliken met lichte, schuwe oogen als bij wolven; na schooltijd gingen we samen de meisjes voelen in de bosschen in de omtrek, waar we ook met de boog en met pistolen schoten, die wel vier mark het stuk kostten. We dronken bier met suiker. Maar tusschen dat en dat ze ons nu in ons corpus kwamen schieten zonder eerst met ons te praten, en dat midden op de weg, daartusschen was een afstand, een afgrond zelfs. Het verschil was te groot. De oorlog was per slot al wat men niet begreep. Dat kon niet blijven duren. Had er zich dus in die menschen iets buitengewoons voltrokken? Iets dat ik zelf in 't geheel niet voelde. Ik had het niet behoeven te merken ... Mijn gevoelens toch waren niet veranderd ten opzichte van hen. Ondanks alles had ik lust om te trachten hun beestachtigheid te begrijpen, maar meer nog had ik lust om weg te komen, ontzaglijk en volstrekt, zoozeer leek me dit alles plotseling het resultaat van een kolossale vergissing. — Bij een dergelijke historie is er niets te beginnen, er zit niets op dan de beenen te nemen, zei ik bij mezelf, alles welbeschouwd ... Boven onze hoofden, op twee milimeter, één milimeter misschien, van onze slapen kwamen, de een na de ander, die lange, zoemende stalen lijnen, die de kogels snijden die je dooden willen, aangetrild in de zwoele zomerlucht. Nooit had ik me zoo nutteloos gevoeld als onder al die kogels en de schijnsels van die zon. Een matelooze, wereldwijde grol. Ik was op dat oogenblik pas twintig. Verlaten boerderijen in de verte, de kerken leeg en open, alsof de boeren die gehuchten voor den heelen dag hadden verlaten, met hun allen, voor een feest aan het andere eind van het kanton, en onder onze berusting alles hadden achtergelaten wat zij bezaten: hun land, de wagens, met de lamoenstokken omhoog, hun akkers, hun erven, de weg, de boomen en zelfs de koeien, een hond met zjjn ketting, al wat je wil. Opdat men dood op zijn gemak kon doen wat men wou tijdens hun afwezigheid. Dat leek vriendelijk van hen. „Nochtans, als ze eens niet elders waren! — zei ik bij mezelf — als er hier nog volk geweest was; dan zouden we ons stellig niet op zoo'n onbetamelijke manier gedragen hebben! Zoo bar! Tegenover hen hadden we niet gedurfd! Maar, niemand was er meer om op ons te letten! Niemand dan wij, gelijk getrouwde lui, die zwijnerijen uithalen als alles afgetrokken is." Ook dacht ik me (achter een boom), dat ik hem wel eens hier had willen zien, dien Déroulède, waar me zooveel van verteld was, om me uit te leggen hoe hij het maakte, wanneer hij een kogel dwars door zijn donder kreeg. Die Duitschers, neergehurkt op de weg, die dikkoppen van tirailleurs, schoten slecht, maar kogels leken ze zat te hebben, magazijnen vol, stellig. De oorlog was beslist nog niet uit! Onze kolonel, de waarheid dient gezegd, legde een verbazende moed aan de dag! Hij kuierde zoo maar midden op de weg, en ook nog heen en weer tusschen de kogelbanen, zoo doodgewoon alsof hij een vriend op het spoorwegperron opwachtte, alleen wat ongeduldig. Het land, ja, dat mag ik wel dadelijk zeggen, daar heb ik het nooit op begrepen gehad. Ik heb het altijd triest gevonden met zijn modderpoelen zonder eind, zijn huizen waar de menschen nooit in zijn en zjjn wegen die nergens naar toe gaan. Maar wanneer daar de oorlog nog bij komt, is het niet om te harden. Op de glooiingen was de wind, rauw, van alle kanten komen opzetten; de populieren mengden hun bladergeritsel met de droge geluidjes, die beneden op ons aankwamen. Die onbekende soldaten misten ons voortdurend, maar doordat ze ons met duizend dooden omgaven, waren we er als het ware door bekleed. Ik dorst me niet meer te verroeren. Die kolonel, dat was dus een onmensch! Op dit oogenblik, daar was ik zeker van, was hij erger dan een hond: zijn dood haalde hij zich niet voor de geest! Tegelijk werd het me duidelijk, dat er veel zulken in ons leger moesten zijn, van die dapperen, en dan nog net zooveel ongetwijfeld in het leger tegen- verkeerde kaart? Dat het een vergissing was? Dat het manoeuvres waren voor de jool die men had willen houden? Maar neen! „Ga voort, kolonel! u zijt op de goede weg!" Dat schreef hem ongetwijfeld generaal des Entrayes, van de divisie, ons aller chef, van wien hij iedere vijf minuten een couvert kreeg, door een verbindingsagent, wien de angst elke keer een beetje groener en stronteriger maakte. Van dien knaap kon ik mijn broeder in den vreeze gemaakt hebben! Maar tijd om je te verbroederen had je ook al niet. Geen misverstand dus? Wat men deed, met op elkaar in te schieten, zonder elkaar zelfs te zien, was niet verboden! Dat hoorde bij de dingen die men doen kan zonder een flinke schrobbeering te verdienen. Zelfs werd het erkend, en aangemoedigd voorzeker, door bezadigde lieden, evenals het loten, je verloven en de lange jacht! ... Watblief? Daar ontdekte ik opeens de oorlog in zijn volle omvang. Ik was ontmaagd. Je moet zoo goed als alleen voor hem staan, zooals ik gedaan heb, om hem goed te zien, dat ondier, van voren en opzij. Men had daar de oorlog aangestoken tusschen ons en die aan de overkant, en nu brandde het! Als de stroom tusschen de twee koolspitsen in een booglamp. En hij stond niet op uitdoven, die kool. We moesten er allen door, de kolonel zoo goed als de rest, hoe leuk hij zich ook hield, en zijn aas zou niet meer baklap geven dan het mijne, wanneer de stroom van daarover hem tusschen de twee schouders was doorgegaan. Er zijn heel wat manieren om ter dood veroordeeld te worden. Ach! hoeveel had ik op dat oogenblik niet gegeven om in de gevangenis te zitten in plaats hier te zijn, stommerd die ik was. Doordat ik bijvoorbeeld — wat toch zoo makkelijk was — uit voorzorg iets gestolen had, toen het nog tijd was geweest. Men denkt nergens aan! Uit de gevangenis, daar kom je levend uit, uit de oorlog niet. Al het overige, 't zijn niets dan woorden. Had ik er nog maar tijd voor gehad, maar tijd had ik niet meer! Er viel niets meer te stelen! Wat zou het goed zijn in een knus gevangenisje, dacht ik, waar de kogels niet doorkomen! Nooit doorkomen! Ik wist er eentje kant en klaar, in de zon, in de warmte! Precies die van Saint-Germain, in een droom, zoo dicht hij het bosch, ik kende haar wel, kwam er dikwijls langs, vroeger. Wat een mensen verandert! Ik was een kind toen en ze maakte me bang, de gevangenis. Omdat ik de menschen nog niet kende. Nooit zal ik meer geloof hechten aan wat ze zeggen, aan wat ze denken. Voor de menschen en voor hen alleen moet men angst hebben. Altijd. Hoe lang zou het moeten duren, hun kolder, dat die monsters eindelijk uitgeput ophouden? Hoe lang kan een aanval als deze wel duren? Maanden? Jaren? Hoeveel? Misschien tot de dood van allemaal, van alle gekken? Tot den laatsten man? En aangezien de gebeurtenissen deze wanhopige wending namen, besloot ik alles op het spel te zette, de laatste stap te wagen, het uiterste te beproeven, ik in mijn eentje, om de oorlog te doen ophouden! Ten minste in de hoek waar ik zat. De kolonel pantoffelde op twee pas afstand. Ik zou hem aanspreken. Dat had ik nog nooit gedaan. Het was het goede moment om te durven. Zooals wij er aan toe waren, was er b#na niets meer te verliezen. „Wat wou je?" zou hij me vragen, verbeeldde ik me, stellig hoogst verwonderd om mijn vermetel storen. Ik zou hem dan de dingen uitleggen zooals ik ze zag. Men zou zien wat hij er van dacht. Het komt er maar op aan in het leven om tot klaarheid te komen. Met zijn tweeën lukt dat beter dan geheel alleen. Net zou ik deze beslissende stap doen, toen er op hetzelfde oogenblik in looppas, dood-op en slap in de knieën, een ruiter te voet (gelijk men toen zei) op ons toekwam met zjjn omgekeerde helm in de ging halen op de weg van les Etrapes, kolonel! — Wat verder? — Hij is door een bom vaneengerukt! — Wat verder, verdomme! — Ik ben er! Kolonel... — Is dat alles? — Ja, dat is alles, kolonel! — En het brood? vroeg de kolonel. Dit was het slot van de samenspraak, want ik herinner me, dat hij net de tijd had om „En het brood?" te zeggen. Dat was dan ook alles. Daarna niets dan vuren en toen met leven er bij. Maar dat zoo'n leven als waarvan men niet gelooven zou dat het bestaat. Zóó vol kregen we onze oogen, ooren, neus, mond ineens met geluid dat ik dacht dat het gedaan was, dat ik zelf vuur en leven geworden was. Toch niet; het vuren is opgehouden, het leven is lang in mijn hoofd gebleven, en dan nog mijn armen en beenen, die trilden of iemand je er van achteren bij door elkaar schudde. Ze deden of ze me in den steek zouden laten en nochtans zijn ze mij gebleven, mijn ledematen. Van de rook, die ons nog lang daarna in de oogen stak, hielden we de prikkelende lucht van het kruit en de zwavel over, genoeg om er al de luizen en vlooien van de wereld mee te verdelgen. Dadelijk daarop dacht ik aan opperwachtmeester Larousse, die daarnet uit elkaar gespat was, zooals die andere snijboon het ons gemeld had. Het was een goede tijding. Des te beter! dacht ik dadelijk, zoo: „Dat is een heel groot schoelje minder in het regiment." Hij had me voor de krijgsraad willen draaien voor een blik conserven! „Ieder de oorlog die hem toekomt!" zei ik bij mezelf. Van die kant gezien, dat moest men toegeven, zag het er af en toe naar uit of de oorlog ergens toe diende! Ik kende er nog wel een stuk of drie, vier in het regiment, van die vervloekte smeerkeezen, die ik graag aan een bom had geholpen zooals die voor Barousse. stem het regiment toegesproken; „Kop hieps! had hij gezegd. . . Kop hieps! en leve Frankrijk!" Als je geen verbeeldingskracht hebt, is het niets om te sterven; heb je die wel, dan is het te veel. Ziedaar mijn meening. Nooit had ik zooveel dingen tegelijk begrepen. Die kolonel had nooit verbeeldingskracht bezeten. Zijn heele ongeluk kwam daarvandaan en het onze bovenal. Was ik dan in dit regiment de eenige die zich de dood kon voorstellen? Ik verkoos mijn eigen dood, een late... over twintig jaar... dertig jaar ... boven die men mij op staande voet wou geven door me in het slijk van Vlaanderen te laten bijten met gulpende mond, wijder geopend zelfs, tot de ooren gespleten, door een explosie. Men mag toch wel een meening hebben over zijn eigen dood? Maar waar dan heen te gaan? Recht vooruit, de rug naar den vijand? Als de gendarmen me zoo, op escapade, hadden geknipt, geloof maar dat ik een goede beurt zou gemaakt hebben. Men had me de eigen avond gevonnisd, heel gezwind, zonder complimenten, in een lokaal van een afgedankte school. Er waren veel van die leege klassen overal waar we langs kwamen. Ze hadden met mij het rechtspel gespeeld zooals er gespeeld wordt wanneer de meester weg is. De goudkragen zittend op het podium, ik staande, met de handboeien aan, voor de banken. In de morgen zouden ze me gefusilleerd hebben; twaalf kogels, geënt je meer. Dus? En ik dacht weer opnieuw aan den kolonel, zoo'n dappere man toch; met zijn curas, zijn helm en zijn knevel had men hem moeten laten optreden, zooals ik hem gezien had onder de kogels en de bommen, in een variété, dat had een vertooning gegeven om het Alhambra van toentertijd tot de nok te vullen; Fragson had hij overschaduwd en dat was toch een reuzeartiest in de tijd waar ik van spreek. Zie, zoo dacht ik er over. Kop in! dat vond ik. Na uren en uren van sluipend en behoedzaam loopen, bemerkte ik eindelijk onze soldaten voor een gehucht met boerderijen. Dat was een voorpost van ons. Van een escadron, dat verderop kwartier had. Niemand bij hen gesneuveld, vertelden ze me. Allen in leven! En ik die het groote nieuws had. „De kolonel is dood!" riep ik hun toe, toen ik dicht genoeg bij de post was. „Aan kolonels geen gebrek!" gaf brigadier Pistil me lik op stuk, die ook net de wacht had en corvee bovendien. „En onder de hand dat ze den kolonel vervangen ga jij, sloome, maar direct met Empouille en Kerdoncuff naar het vleesch uitdeelen, en neem dan twee zakken elk; achter de kerk moet je wezen ... Kijk, daarginder... En laat je niet enkel been in je fikken stoppen net als gister, en probeer je dan wat schoon te krabben, dat jullie vóór vannacht bij de escouade terug bent, vetkeezen!" We gingen dus met z'n drieën de weg op. „Voortaan zal ik hun niets meer vertellen!" zei ik boos bij mezelf. Ik zag wel dat het de moeite niet loonde om zulke kerels iets te vertellen, dat een drama zooals ik had bijgewoond, doodgewoon niet besteed was aan dergelijke rotzakken! dat de tijd voorbij was dat zooiets nog belangstelling vond. En dan te bedenken, dat men er een week geleden wel vier kolommen, met mijn foto, van in de krant had gezet, voor de dood van een kolonel zooals het zich hier had toegedragen. Bruten waren het. 't Was alzoo in een Augustuswei dat het vleesch voor het regiment verdeeld werd, — een wei, beschaduwd door kersenboomen en reeds geel geschroeid door de nazomer. Op ver in het rond uitgespreide zakken en stukken tentlinnen lagen kilo's en kilo's kwab uitgestald, extract in gele en lichte flesscben, ontweide schapen met hun ingewanden in een knoedel, uitdruipend in grillige stroompjes op het gras er omheen, een heele os in tweeën gezaagd, hangend aan een boom, en waar de vier regimentsslachters nog 3 vloekend op inhakten om er de stukken afval uit los te krijgen. De escouades bekten elkander af over lellen, en nieren vooral, te midden van de vliegen zooals men er slechts op zulke momenten ziet, druk en muzikaal gelijk vogeltjes. En dan verder overal bloed tusschen het gras, in lauwe, samenvloeiende plassen die de beste helling zochten. Een paar passen verder werd het laatste varken gekeeld. Alreeds betwistten vier man en een slachter elkaar bepaalde stukken, die nog komen moesten. — Dat was jij, hè verrader! die gisteren dat lendestuk achterover heeft gedrukt! Ik heb nog tijd gehad om twee- of driemaal een blik te werpen op dat menagedispuut, terwijl ik tegen een boom leunde, en ik heb moeten toegeven aan een ontzaglijke zin om te braken, en niet zoo'n beetje*,'' tot ik er bij flauw viel. Wel hebben ze me op een berrie aan het kwartier terugbezorgd, maar niet zonder de gelegenheid te benutten om me van mijn twee khaki linnen zakken af te helpen. Ik werd wakker in een nieuwe scheldpartij van den brigadier. Neen, de oorlog ging niet over. Alles kan je overkomen, en zoo was het mijn beurt om brigadier te worden tegen het eind van diezelfde maand Augustus. Men zond me dikwyls, met vijf man, op sleeptouw, om orders naar generaal des Entrayes. Die aanvoerder was klein van stuk en zwijgzaam, en hij leek op het eerste gezicht noch wreed, noch heldhaftig. Maar beter was het te wantrouwen... Boven alles scheen hij zijn lieve gemak te stellen. Daar dacht hij zelfs ononderbroken aan, niettegenstaande we al langer dan een maand aan de gang waren om te retireeren; hij snauwde in het wild tegen alles en ieder, als zijn ordonnans niet dadelijk bij aankomst in elk nieuw nachtkwartier een goed zindelijk bed en een modern ingerichte keuken vond. Aan den opperofficier van de staf met zijn vier streepen gaf die zorg voor comfort heel veel te stellen. De menage-eischen van generaal des Entrayes maakten hem tureluursch. Vooral omdat hij, geel, gastritisch in de hoogste graad en hardlijvig als hij was, het heelemaal niet op eten begrepen had. Hij moest met dat al zijn gekookte eitjes aan tafel bij den generaal nuttigen en bij die gelegenheid diens klachten aanhooren. Men is militair of men is het niet. Toch kwam ik er niet toe hem te beklagen, omdat hij als officier een groot sloeber was. Oordeel zelf. Toen we dus tot de avond hadden voortgesjokt, van heg over steg en van de klaver in de peen, hielden we dan toch eindelijk halt, dat onze generaal ergens in bed kon kruipen. Men zocht en vond hem een rustig dorp, veilig gelegen, waar de troepen nog niet kampeerden en als blijkbaar minder lust dan wie ook om dat Barbagny van hem op te zoeken, waar hij ons trouwens zelf maar wat van voorkletste, absoluut in het wilde weg. 't Was of ze, door me heel hard uit te kafferen, geprobeerd hadden om me trek te geven om zelfmoord te plegen. Dat heb je, zooiets, of je hebt het niet. Van al die duisternis, zoo dicht, dat je dacht dat je je arm nooit meer zou terugzien zoodra je die een beetje verder uitstak dan je schouder, wist ik maar één ding, maar dat dan ook ontwijfelbaar zeker, dat ze ontzaglijke moorddriften borg, ontelbaar vele. Die schreeuwmuil van een stafchef hield, zoodra het weer avond was, niet op om ons in de dood te sturen, en dat overkwam hem dikwijls al als de zon nog maar net onder was. We verweerden ons zoo'n beetje met te slabakken, deden maar voortdurend of we hem niet begrepen, klampten ons vast, zoo goed en zoo kwaad als het ging, aan het knusse nachtkwartier, maar ten leste kon je de boomen niet meer zien, ten leste moesten we er evenwel in berusten om heen te gaan, om de dood wat nader te komen; het diner van den generaal was opgediend! Van dat oogenblik af gebeurde alles naar het noodlot wilde. Dan vond je het wel, dan vond je het niet, je regiment en dat Barbagny van hem. 't Was meest per ongeluk dat je ze terugvond, want de schildwachts van het eskadron, dat gepost was, schoten op ons als we aankwamen. Noodgedwongen maakten we ons dan bekend en de nacht ging bijna steeds voor ons om met corveeën op allerlei manier, met een bende zakken haver te dragen en emmers water bij de vleet en met ons de huid te laten volschelden, tot we er nog suffer van waren dan van de slaap. 's Morgens vertrokken wij, verbindingspatrouille, weer naar het kwartier van generaal des Entrayes om de oorlog voort te zetten. Maar de meeste keeren was het regiment niet te Dien commandant Netorius had ik graag aan de haaien te vreten gegeven, en zijn gendarme er bij, om hun te leeren leven; en mijn paard ook nog tegelijk, dat het uit zijn lijden was, want rug had het niet meer, dat rampzalig dier, zoo erg was zijn zeer: niets dan twee lappen vleesch die nog bij hem, onder het zadel, op zijn plaats waren gebleven, plekken zoo groot als mijn twee handen en die sterk droegen, met groote slierten pus, die tusschen de randen van het dek door tot de schenkels omlaag liepen. Hij moest er toch mee blijven draven, van één, twee . . . Hij kromp ervan. Maar paarden, dat heeft nog meer geduld dan een mensch. Hij golfde op en neer bij het draven. Je kon hem nog alleen maar onder de bloote hemel laten. In de schuren rook het zoo, door de lucht die van zijn wonden afkwam, dat je er door bedwelmd bleef. Als je op zijn rug klom, deed hem dat zoo'n pijn dat hij doorboog, gedwee, zou je zeggen, en zijn buik ging hem dan tot de knieën. Zoo had je kunnen denken dat je op een ezel klom. Het ging makkelijker zoo, dat moet gezegd. We waren zelf erg vermoeid met alles wat we aan staal op hoofd en schouders te dulden hadden. Generaal des Entrayes wachtte, in het huis dat voor hem ingeruimd was, op zyn diner. De tafel was gedekt, met de lamp op haar plaats. — Donder allemaal op sakreju, sommeerde Netorius ons nog eens, tewijl hij ons zijn lantaarn voor de neus zwaaide. We gaan aan tafel! Ik zeg het jullie voor de laatste keer! Gaan ze haast, die rotkerels! brulde hij ook nog. Van woede dat hij ons zoo in de dood joeg kreeg dat slamiel, waarachtig, weer een paar blosjes op zijn kaken. Soms stopte de kok van den generaal ons vóór we vertrokken een hap eten toe; hij had te veel om het op te kunnen, de generaal, want volgens het reglement kreeg hij veertig/rantsoenen voor zich alleen! Jong was de man niet meer. Hij moest zelfs heel dicht aan zijn pensioen tóe zijn. Hij zakte dan ook door zijn knieën als hij liep. En zijn snor moest hij verven. Zijn aderen bij de slapen, dat zagen we goed bij de lamp als ze ons wegstuurden, teekenden kronkels zooals de Seine bij het verlaten van Parijs. Ter oorzake van deze herinneringen was het misschien dat hij zoo n pietluttig en knorrig air over zich had, als een oude hond die men stoort in zijn gewoonten en die overal, waar men maar de deur voor hem wil opendoen, naar zijn mand met zijn kussen gaat zoeken. Hij hield van mooie tuinen en van rozen. Niet één rosarium sloeg hij over, overal waar we langs kwamen. Geen die er zoo van rozen houden als generaals. Dat is bekend. Met dat al togen we op weg. De toer was ze aan de draf te krijgen, de halzen. Ze waren bang om zich te verroeren, eerstens vanwege de zeere plekken, en dan waren ze ook bang voor ons en voor de nacht ook; voor alles hadden ze angst, natuurlijk. Wij ook! Tienmaal keerden we om om den commandant naar de weg te vragen. Tienmaal schold hij ons voor nietsnutters en drenzerige lijntrekkers. Door de sporen te gebruiken, kwamen we eindelijk door de laatste wachtpost; we gaven den ordonnansen het woord en dan stortten we ons meteen in het goor avontuur, in het duister van deze niemandslanden. Door van de eene schaduwkant naar de andere te zwieren slaagde men er ten slotte in elkaar eenigszins te herkennen, dat geloofde je ten minste ... Zoodra als maar een wolk helderder leek dan de andere, zeiden we tegen elkaar dat we iets gezien hadden... Maar voor je uit was niets zeker dan de heen- en teruggaande echo, de echo van het geluid dat de paarden bij het draven maakten, een geluid, verstikkend, ontzaglijk, zóózeer dat men het niet uithoudt. Ze leken wel tot aan de hemel te draven, alles wat er op aarde was op te roepen, de paarden, om ons af te slachten. Men had dit trouwens met één hand kun- nen doen, met een buks; het was voldoende hem tegen een boom aan te houden en ons af te wachten. Ik hield me altijd voor dat het eerste licht dat we zouden zien, dat van het geweerschot voor de finale zou wezen. In de vier weken dat de oorlog nu geduurd had waren we zoo moe, zoo ongelukkig geworden, dat ik door mijn groote vermoeidheid een beetje van mijn angst onderweg was kwijtgeraakt. De marteling van dag en nacht gekoejeneerd te worden door dat volk, de meerderen, de lagere vooral, nog verstompter, kleinzieliger en boosaardiger dan gewoonlijk, deed op het laatst de stijfkoppigsten aarzelen om voort te leven. O! die lust om heen te gaan! Om te slapen! Dat eerst! En als er werkelijk geen middel meer is om weg te komen om te slapen, dan vergaat de lust om te leven vanzelf. Zoolang we er in bleven, in het leven, moesten we er uitzien of we het regiment zochten. Opdat in het brein van een klooteling de gedachten een toer doen, moeten hem vele en zeer pijnlijke dingen gebeuren. Degene die me heeft laten denken voor het eerst van mijn leven, waarlijk denken, praktische ideeën, heelemaal van mezelf, was wis en zeker commandant Netorius, die foltermuil. Aan hem dacht ik dus zoo hard als ik kon, terwijl ik langs de weg zwalkte, bepakt, bezwijkend onder de uitrusting, pietsnotterige bijkomstigheid in deze ongelooflijke internationale affaire, waar ik me met geestdrift in begeven had . .. Jezus ja. Elke meter schaduw vóór ons was een nieuwe belofte dat het uit zou zijn, voorgoed. Maar op welke manier? Er was niets onvoorziens in deze historie dan de uniform van den voltrekker. Zou het er een van hier zijn? Of van de overzij? Ik had hem niets gedaan, dien Netorius! Hem net zoo min trouwens als den Duitschers! Met zijn rotteperzikenhoofd, zijn vier galons die overal, van kop tot navel aan hem glinsterden, zijn stekelsnor en zijn puntknieën, en zijn kijker, die als een koeienklok om zijn hals hing, en zijn kaart op schaal i : iooo. Watblief? Ik vroeg mezelf, van welke woede om anderen in de dood te jagen de vent toch wel bezeten was? De anderen die geen kaart hadden. Ons vieren ruiters op de weg, wij maakten evenveel leven als een half regiment. Men moest ons wel op vier uur afstand hooren aankomen, of men moest ons niet willen hooren. Dat bleef mogelijk . .. Misschien waren ze bang van ons, de Duitschers? Wie weet? Slaap voor een maand drukte ons op ieder ooglid en evenveel achter tegen ons hoofd, afgezien van die honderd kilo ijzer. Zij drukten zich onbeholpen uit, de ruiters in mijn escorte. Ze deden eigenlijk geen mond open. Het waren jongens, die uit de achterhoek van Bretagne vandaan kwamen om te dienen, en al hetgeen zij wisten, was niet van de school afkomstig maar van het regiment. Dien avond probeerde ik wat te praten over het dorp Barbagny met den eenen naast mij, die Kersuzon heette. — Zeg es, Kersuzon, zei ik tegen hem, het is hier de Ardennen zoo je weet. .. Zie jij niets, een eind voor ons uit? Ik zie geen steek ... — 't Is zoo stikke als mijn gat, antwoordde Kersuzon me. Anders niet. — Zeg es, heb je op de dag niet hooren spreken over Barbagny? Waar het lag? vroeg ik weer. — Nee. Ziedaar. Dat Barbagny hebben we nooit gevonden. We zijn in een kring blijven draaien tot de andere morgen, tot aan een ander dorp, waar de man met de kijker ons wachtte. Zijn generaal gebruikte zijn kleintje koffie onder het priëel voor het huis van den burgemeester, toen wij aankwamen. — Ah! hoe mooi is dat, de jeugd, Netorius, merkte hij zeer luid op tegen zijn stafchef, toen hij ons voorbij zag gaan, de knar. Dit gezegd hebbend, stond hij op en verdween om te wateren en verder wat op en neer te loopen, met de handen op de rug, voorovergebogen. Hij was die morgen erg moei, fluisterde de ordonnans me in het oor, hij had slecht geslapen, iets dat hem hinderde in de blaas, vertelden ze. Kersuzon antwoordde me altijd zoo, als ik hem 's nachts ondervroeg; op het laatst gaf me dat afleiding, als een tic. Hij heeft me dat nog tweemaal opnieuw gezegd, dat van het donker en zijn gat en toen is hij het hoekje omgegaan, gesneuveld is hij, een tijdje later toen hij een dorp uitkwam, dat herinner ik me goed, een dorp dat we voor een ander hadden aangezien, door Franschen die ons voor anderen aanzagen. Eenige dagen na zijn dood was het zelfs, dat we overlegden en een simpel middeltje vonden, waar we wat blij mee waren, om niet in de nacht te verdwalen. Ze zetten ons dus op de keien, aan het kantonnement. Best. We zeiden dan niets meer. We kankerden niet meer. „Ingerukt!" zei hij zooals gewoonlijk, wit om de mond. — Jawel commandant! En wij af, naar de kant van het kanonvuur, wij vijven, en zonder ons te laten bidden. Je zou gezegd hebben dat we kersen gingen plukken. Het terrein was sterk geaccidenteerd die kant uit. Daar had je de Maas met haar heuvels met bovenop wijnbergen, druiven die nog niet rijp waren en de herfst; en houten dorpen, kurkdroog na die zomermaanden, en die dus makkehjk in brand te krijgen waren. Dat hadden we gemerkt, op een nacht dat we heel niet meer wisten waar we heen zouden. Een dorp brandde er altijd aan de kant van het kanonvuur. Men naderde het niet te dicht, men keek er slechts naar op een tamelijke afstand, als toeschouwers zoo te zeggen, van tien of twaalf kilometer. En alle avonden Ten leste konden wij niet voor- of achteruit; we moesten blijven waar we waren. Men maakte queue om te gaan crepeeren. Zelfs de generaal vond geen kwartier meer of er lagen soldaten. Het eind was, dat we allen in het open veld sliepen, generaal of geen generaal. Die nog een beetje lef hadden zijn het kwijtgeraakt. Van dien tijd af was het dat men soldaten begon te fusilleeren om het moreel bij hen te verhoogen, escouade-gewijs, en dat de militaire politie het er op zette om bij dagorder vermeld te worden voor de manier, waarop ze haar eigen kleine privé-oorlog voerde, de ondergrondsche, de eenig waarachtig heusche. Na een rust zijn we weer te paard gestegen, eenige weken later, en naar het Noorden vertrokken. Met ons viel daar de kou tevens binnen. Het kanonvuur verliet ons niet meer. Niettemin kwamen we haast nooit anders op Duitschers dan bij toeval, soms een huzaar, of een troep tirailleurs, hier wat en daar wat, in het geel en het groen, mooie kleuren. Men scheen ze te zoeken, maar men ging er niet ver meer op uit, zoodra men ze gewaar werd. Bij iedere ontmoeting liet men er twee, drie ruiters achter, dan van hen en dan van ons. En hun vrijgekomen paarden galoppeerden zonder last, met slingerende, rinkelende stijgbeugels weg en zakten van heel ver naar ons af met hun zadels met die rare achterbogen en het leer van hun tuig gloednieuw als dat van nieuwjaarsportefeuilles. Ze kwamen zich bij onze paarden voegen, vrienden dadelijk. Wat een geluk voor ze! Zoo had het tusschen ons menschen niet kunnen toegaan. Op een morgen terugkomend van het verkennen, noodigde luitenant Sainte-Engence de andere officieren uit om zich te vergewissen dat hij hun niets op de mouw spelde. ,,Ik heb er twee neergesabeld!" verzekerde hij de wacht en toonde tegelijk zijn sabel, waarvan, ja waarlijk, het geronnen bloed de smalle groef vulde, die daar expres voor gemaakt was. eseouade achtergelaten had. Als je niets terugvond, stond het je vrij maar weer tegen een muur ineen te zakken, voor een enkel uur, als er nog een te maffen bleef. In dit vak van afgemaakt te worden moest men niet zwaartillend zijn, maar doen of het leven voor onbepaalde tijd voortgang had. Die leugen, die valt het zwaarst. En ze vertrokken, de fourgons, weer naar het achterland. Vluchtend voor de morgenschemer, vervolgde het konvooi zijn weg, krakend met al zijn verbogen wielen; en het ging met mijn bede dat het overvallen, neergemetseld en daarna verbrand zou worden, diezelfde dag nog, zooals men dat ziet op militaire gravures, het konvooi geplunderd, finaal, met heel zijn uitrusting aan gorilla's van de militaire politie, aan hoefijzers, aan bijteekenaars met hun lantarens en al wat het nog bevatte aan corvees en aan linzen, en andere meelkost die je nooit gaar kon krijgen, om het nooit in der eeuwigheid weer te zien. Want te verrekken om te verrekken van moeheid of wat dan ook: de deer lij kste manier is nog altijd het zoover te brengen met balen te torsen om daar de nacht mee te vullen. De dag dat men ze zoo tot in hun merg geknoeid zou hebben, zouden ze, die smeerlappen, ons ten minste met rust laten, en al mocht het dan maar voor één heele nacht wezen, we zouden ten minste voor één keer heelemaal, met lichaam en ziel, kunnen slapen. Dat ravitailleeren, een nachtmerrie te meer, een klein geniepig monster op het groote van de oorlog. Bruten voor, op zij en achter. Ze hadden er overal neergezet. Terdoodveroordeelden op termijn als we waren, raakten we de lust niet meer kwijt om reusachtig te tukken, en al het verdere werd een lijden, tot de tijd en de inspanning van het eten toe. Een eindje goot, een stuk muur verderop die men dacht te herkennen ... Men behielp zich met de luchtjes om de boerderij van de eseouade terug te vinden, weer honden geworden in de oorlogsnacht der verlaten dorpen. Wat nog het beste de weg wijst, dat is de stank van stront»-— De adjudant-proviandmeester, hoeder van de haatgevoeleh^-vralfnet regiment, voor het oogenblik heer van de wereld. Wie van de toekomst spreekt is een schelm, het heden slechts telt. Het nageslacht aanroepen, dat is preeken tegen de wormen. In de nacht van het oorlogsdorp bewaarde de adjudant het menschenvee voor de groote abattoirs die pas geopend waren. Hij is koning, de adjudant! Koning van de dood! Adjudant Cretelle! Alsjeblieft! Machtiger kan het niet. Niemand zoo machtig als hij, dan een adjudant van de anderen, recht tegenover. Niets restte van het dorp, niets levends, dan wat schichtige katten. De meubels, eerst goed gebwkeiu gingen er aan om vuur te maken voor de keuken^ stoelen, fauteuils, buffetten, van de lichtste^tot de zwaarste. En alles wat je op je rug kon laden, namen ze mee, de kameraden. Kammen, lampjes, kommen, kleine prutsdingen, en zelfs bruidskransen, alles werd ingepikt. Alsof we nog jaren te leven hadden. Zij gapten om zich te verstrooien, om het te doen voorkomen of ze nog heel wat jaren voor de boeg hadden. Begeerten van altijd. Voor hen was kanonvuur niets dan lawaai. Daarvandaan is het dat oorlogen zoo lang kunnen duren. Zelfs die hem maken: terwijl ze er mee aan de gang zijn, stellen ze zich hem nog niet voor. Met de kogel in hun buik waren ze doorgegaan met oude schoenen van de weg op te rapen, die nog „dienst konden doen". Zoo het schaap, dat ligt op zijn kant in de wei: zieltogend en nog grazend. De meeste menschen sterven pas op het laatste oogenblik; anderen maken er twintig jaar vooruit een begin mee en soms nog langer. Dat zijn de rampzaligen der aarde. Wat mezelf betreft, heel snugger was ik niet, maar verstandig genoeg geworden toch om uitgesproken laf te wezen. Ongetwijfeld maakte ik ter oorzake van dit besluit een indruk van groote kalmte. Hoe het ook zij, zooals ik was boezemde ik onzen kapitein, Ortolan-zelf, een onverklaarbaar vertrouwen in. Hij besloot me die nacht een delicate zending toe te vertrouwen. Het ging er om, legde hij me confidentieel uit, dat ik me in gestrekte draf voor de ochtend naar Noireeur-sur-la-Lys zou begeven, een stad van wevers, gelegen op veertien kilometer van het dorp waar we gekampeerd waren. Ik moest me op de plaats zelf vergewissen van de aanwezigheid van den vijand. Ten aanzien van dit punt brachten, sedert de morgen, de verkenners het niet verder dan elkaar tegen te spreken. Generaal des Entrayes zat ervan op heete kolen. Ter gelegenheid van deze verkenning werd me toegestaan een paard uit te kiezen onder de minst etterende van het peloton. Sinds lange tijd was ik niet alleen geweest. Het leek me wel, terstond op weg te gaan. Maar de bevrijding was denkbeeldig. Onmiddellijk nadat ik me op weg begeven had, slaagde ik er, door mijn moeheid, maar ten halve in, wat ik er ook aan deed, om me mijn eigen dood met voldoende scherpte en bijzonderheden voor te stellen. Ik vorderde van boom tot boom in het gerammel van mijn ijzerwerk. Mijn knappe sabel alleen al kon het, wat levenmaken betreft, tegen een piano opnemen. Misschien was ik te beklagen, maar zeker was ik in ieder geval potsierlijk. Waar dacht dan toch die generaal des Entrayes aan om me zoo te expedieeren in deze stilte, van onder tot boven behangen met cymbalen? Niet aan mij, voorwaar. De Azteken vilden, vertelt men, doorloopend in hun zonnetempels tachtig duizend geloovigen per week, hen aldus offerend aan den God van de wolken, dat hij hun regen gaf. Dat zijn dingen die men kwalijk gelooft voor men in de oorlog geweest is. Maar als je erin bent, wordt alles duidelijk, en de Azteken en hun verachting voor het lichaam van anderen dat is hetzelfde als wat voor mijn geringe ingewanden onze generaal Céladon des Entrayes, bovengenoemd, moest hebben, die als resultaat van gemaakt avancement eveneens een soort preciese God geworden was, een klein formaat zon, die beestelijk veeleischend was. Er bleef me slechts een uiterst klein frutje hoop, namelijk om krijgsgevangen gemaakt te worden. Ze was nietig, die hoop, een draadje maar. Een draadje in de nacht, want de omstandigheden leenden zich in het geheel niet tot voorbereidende plichtplegingen. Een zwaai met de sabel bereikt u sneller, in die momenten, dan een zwaai met de hoed. Trouwens, wat zou ik hem weten te zeggen, dien uit principe vijandig gezinden militair, die expres om me te vermoorden uit het andere eind van Europa gekomen was?. .. Als hij een seconde weifelde (wat me voldoende zou wezen), wat zou ik zeggen? ... Wat kon hij wel in werkelijkheid zijn? Elen of andere magazijnbediende? Een reservezwengel? Een doodgraver misschien? In de burgermaatschappij? Een kok? Paarden zijn er wel gelukkig aan toe, want al ondergaan ze ook de oorlog zoogoed als wij, men vraagt hun niet er akkoord mee te gaan, te doen of ze erin gelooven. Ongelukkige maar vrije paarden! De geestdrift, helaas, is alleen maar voor ons, die slet! Ik onderscheidde zeer goed de weg op dit moment en toen, opgesteld aan beide kanten, boven het slik van de bodem, de groote vierkanten en massa's van de huizen met hun door de maan gebleekte muren, als groote, ongelijke stukken ijs, al stilte, in wittige blokken. Hoeveel tijd zou ik in deze eenzaamheid blijven nadat ze me te grazen hadden gehad? Voor er een eind aan kwam? En in welke sloot? Tegen welke van deze muren? Misschien zouden ze me afmaken? Met een messteek? Ze rukken soms de armen, de oogen uit, en de rest... Er gingen heel wat verhalen dienaangaande en lang geen grappige! Wie nomen. .. Evengoed hadden we er hun uit onszelf gegeven, en veel... — Ach ja, wat hebben ze ervan gedronken, toen! merkte de moeder op, die plotseling was opgehouden met huilen. Daar houden ze van . . . — Meer dan honderd flesschen vast, voegde er de vader aan toe, hij nog altijd op zijn knieën ... — Is er dan geen enkele meer? hield ik aan, nog hopend, zoo'n vreeselijke dorst had ik, vooral naar witte wijn, goed bitter, die wijn die een beetje opkwikt. Ik wil best betalen . .. — Er is niet anders meer dan heele goede. Die kost vijf francs de flesch. .. vond toen de moeder goed. — Vooruit! En ik haalde mijn vijf francs uit mijn zak, een groot stuk geld. — Ga er een halen! gebood ze het zusje heel zacht. Het kind nam de kaars en kwam een oogenblik later met een liter uit de schuilplaats naar boven. Ik was bediend, mij stond niets anders te doen dan heen te gaan. — Zullen ze terugkomen? vroeg ik, opnieuw ongerust. — Misschien, zeiden ze tegelijk, maar dan zullen ze alles verbranden... Dat hebben ze bij het weggaan beloofd... — Ik ga er op af. — U is wel dapper... 't Is deze kant uit, wees de vader, in de richting van Noirceur-sur-la-Lys... Zelfs kwam hij op de weg staan om me te zien heengaan. Vreesachtig bleven moeder en dochter bij het lijkje de wacht houden. — Kom terug! riepen ze uit het huis. Ga toch naar binnen, Jozef, jij hebt niets op de weg te maken . .. — U is wel dapper, zei de vader weer, en hij drukte me de hand. In draf volgde ik nu weer de weg naar het Noorden. — Zeg hun ten minste niet dat we er nog zijn! Het meisje was weer te voorschijn gekomen om me dat toe te roepen. Dat zullen ze wel zien, morgen, antwoordde ik, of jullie er nog zijn. Ik was er niet mee ingenomen dat ik mijn honderd sou had moeten geven. Die honderd sou schoven zich tusschen ons. Dat is voldoende om te haten, honderd sou, en ze alle naar de andere wereld te wenschen. Geen liefde te missen m deze wereld, zoolang er honderd sou zullen wezen! Morgen! herhaalden ze, in twijfel. . . Morgen, dat was ook voor hen veraf, dat had niet veel zin, een „morgen" zóó. Het ging er voor ons allen in de grond om nog een uur langer te leven, en een enkel uur in een wereld waar alles zich tot moorden heeft samengebald is alreeds een phenomeen. Het was niet zeer lang meer. Ik draafde van boom tot boom en bereidde er mij op voor, van oogenblik tot oogenblik aangehouden of doodgeschoten te worden. En verder niets meer. Het moest tegen twee uur na middernacht zijn, stellig niet later, toen ik stapvoets de top van een heuveltje bereikte. Van daar ontwaarde ik plotseling in de laagte ritsen, almaar ritsen van brandende gaslantaarns, en daarna, op het eerste plan, en geheel verlicht station met zijn wagons, zijn buffet, waaruit evenwel geen enkel geluid opsteeg ... Niets. Straten, lanen, straatlantaarns en nog andere parallellen van licht, heele wijken, en dan het andere daaromheen, zwarter dan zwart, een leegte, gretig zich klemmend om de stad, die in haar gansche ruimtelijkheid voor mij lag tentoongesteld, alsof men haar verloren had, vol van licht, en daar midden in de nacht had uitgestrooid. Ik steeg af en ging op een terpje zitten om het een goede poos lang aan te zien. Dat onderrichtte mij en allevel niet over of de Duitschers Noirceur waren binnengetrokken; maar aangezien ik wist dat zij in zulke gevallen gewoon waren brand te stichten, moesten ze, wanneer ze er ze dat ze minder moeite zullen hebben om je gevangen te nemen, snap je? Ze weten dan met wie ze te doen hebben . .. Konden we maar in ons bloote tokus naar de Duitschers toe gaan, dat zou nog beter wezen . . . Als paarden! Dan konden ze niet weten van welk leger we waren! ... — Dat is zoo! Ik gaf me er rekenschap van dat het ouder zijn toch wel iets waard is als het om ideeën te doen is. Het maakt praktisch. — Daar zitten ze, niet? Wij bepaalden en schatten samen onze kansen en zochten onze toekomst als 't ware in de kaart, op de groote verlichte plattegrond die de stad ons zwijgend voorhield. — Zullen we? Het was zaak eerst de spoorbaan over te steken. Als er schildwachts waren, zouden ze op ons mikken. Misschien ook niet. Dat moesten we zien. We konden boven over, of onder langs door de tunnel. — We moeten ons haasten, zei mijn Robinson nog. ,,'s Nachts moet je zooiets doen; overdag vindt een mensch geen vrienden meer, dan werkt alle man voor de galerij; zelfs in de oorlog, zoo je ziet, is het tentoonstelling ... Neem je je geit mee? Ik hield mijn geit bij me. Uit voorzichtigheid om er gauwer van door te gaan als we slecht onthaald werden. Wij kwamen aan de spoorwegovergang met zijn groote, rood met witte boomen opgehaald. Zoo'n vorm had ik spoorwegboomen nog nooit zien hebben. Zulke had je niet in de omgeving van Parijs. — Je gelooft dat ze de stad al zijn binnengerukt? — Beslist, zei hij ... Vooruit, verder! . . . We waren thans gedwongen om braaf dapper te zijn, vanwege het paard dat rustig achter ons opliep, alsof het ons met zijn herrie voortjoeg. Je hoorde niet anders dan hem. Klots en klots! ging dat maar, met zijn ijzers. Hij beukte maar aan in de echo, alsof het niets maakte. Die Robinson rekende alzoo op de nacht om ons hieruit los te maken? . .. We liepen kalm aan allebei, midden op de leege straat, zonder de minste arglist, nog wel in de pas, zooals op exercitie. Hij had gelijk, Robinson, de dag was meedoogenloos, van hemel tot aarde. Zooals we bij de weg liepen dienden we er allebei voortdurend heel ongevaarlijk uit te zien, heel argeloos zelfs, als kwamen we van ons verlof terug. ,,Heb je het gehoord, dat het eerste regiment huzaren en bloc gevangen is gemaakt? .. . In Rijssel? ... Ze zijn er net zoo binnengetrokken, vertelt men, ze wisten nergens van, watblief ? ... de kolonel voorop... In een hoofdstraat broer! Die hebben ze afgezet... Van voren... Van achteren... Overal Duitschers! ... Aan de ramen! ... Overal! .. . Daar zaten ze... Als ratten geknipt! ... Als ratten! Van zwijnen gesproken! . .. — Tjé! wat een hofbeesten! .. . — Ah, wat zeg je wel! Wat zeg je wel! ... Wij raakten er niet over uitgepraat, over die wonderbare gevangenneming, zoo keurig en zoo afdoende .. . We kwijlden ervan. De winkels hadden al hun luiken dicht. De halve villa's ook met hun tuintje aan de voorkant, alles heel proper. Maar voorbij het postkantoor zagen we dat een zoo'n villa, nog helderder wit dan de andere, brandde met al zijn lichten op aan alle vensters, zoowel gelijkvloers als op de entresol. We belden aan. Ons paard nog altijd achter ons aan. Een dikke man met een baard deed ons open. ,,Ik ben de burgemeester van Noirceur — gaf hij meteen te kennen, zonder dat er hem naar gevraagd was — en ik ben de Duitschers wachtende!" En hij is naar buiten in het maanlicht gekomen, de burgemeester, om ons op te nemen. Toen hij merkte dat we geen Duitschers waren, maar nog wel degelijk Franschen, was hij zoo plechtstatig niet meer, alleen hartelijk. Verlegen ook, ja. Klaarblijkelijk verwachtte hij ons niet meer. Wij schopten de beschikkingen eenigszins in de war, die hij had moeten nemen, hielden zijn besluiten op. De Duitschers moesten die nacht Noirceur binnenrukken, hij was gewaarschuwd en had alles met de prefectuur geregeld: hun kolonel hier, hun ambulance ginder, enz. ... En als ze nu eens kwamen? Terwijl wij er waren? Dat zou vast mikmak geven. Dat veroorzaakte vast verwikkelingen ... Dat zei hij ons niet ronduit, maar je zag dat het in zijn gedachte was. Toen begon hij ons te praten van het algemeen belang, in de nacht, daar, in de stilte waarin we verloren waren . .. Over niets dan het algemeen belang . . . Over de materieele bezittingen van de communaliteit.. . Over het artistiek erfdeel van Noirceur, toevertrouwd aan zijn hoede, een heilige wake, als er een was... Over de XVde eeuwsche kerk inzonderheid . .. Als ze die eens in brand staken? Zooals die van Condé-sur-Yser verder op! Wat? .. . Enkel uit baloorigheid. .. Uit ergerais dat ze ons hier vonden . .. Hij liet ons al de verantwoordelijkheid voelen die we op ons zouden laden... De Duitschers hadden het niet begrepen op suspecte steden waar nog vijandelijke soldaten rondslopen. Dat was welbekend. . . Terwijl hij ons zoo met gedempte stem toesprak, vielen zijn vrouw en zijn twee dochters, groote, appetijtelijke blondines, hem krachtig bij, hier en daar, met een woord... Men wees ons af, per slot. Tusschen ons zweefden de gevoels- en archeologische waarden, plotseling zeer levendig geworden omdat in Noirceur niemand meer was, in de nacht, om ze aan te vechten ... Die patriottische en moreele waarden, opgestuwd door woorden, schimmen die hij trachtte te vangen, de burgemeester, maar die dadelijk verdoezelden, overwonnen door onze angst en onze zelfzucht en ook door de naakte, simpele waarheid. Hij putte zich uit, de burgemeester van Noirceur, in roerende pogingen, belust als hij was ons aan te praten, dat de Plicht ons stellig gebood onmiddellijk droge wijn, van silex. Harde oogen alzoo, en volstrekt niet bezield door die lievige, gecommercialiseerde levendigheid van het Orientalo-Fragonard type die bijna alle oogen hier hebben. Wij troffen elkaar meestal in een nabijgelegen café. De steeds talrijker gekwetsten strompelden door de straten, dikwijls heel ongegeneerd. Te hunnen bate werden inzamelingen georganiseerd, „Dagen" voor die en voor die en vooral voor de organisators van de „Dagen". Liegen, zoenen, sterven. Het was verboden iets anders te ondernemen. Men loog woest, over het voorstelbare heen, ver heen over het belachelijke en het ongerijmde, in de kranten, op de aanplakbiljetten, te voet, te paard, in de coupé. De heele wereld had zich er toe gezet. Het ging er om wie kolossaler kon liegen dan de ander. Welhaast was in de stad geen waarheid meer. Over het weinigje dat men er in 1914 vond schaamde men zich thans. Alles waar men aan raakte was cliché: de suiker, de vliegtuigen, de schoenen, de snoep, de foto's: alles wat men las, slikte, zoog, aangaapte, verkondigde, weerlegde, verdedigde, dat alles waren slechts miezerige schimmen, namaaksels en mommerijen. De verraders zelfs waren „Ersatz". De razernij om te liegen en te gelooven doet men op gelijk schurft. De kleine Lola kende van Fransch niet meer dan een paar zinnetjes, maar die waren patriottisch: „On les aura! ...", „Madeion, viens! ..." 't Was om te huilen. Zoo rekte ze haar hals met een koppige schaamteloosheid over onze dood, zooals trouwens alle vrouwen, zoodra het voor de anderen mode wordt om moedig te zijn. En ik die juist bij mezelf zooveel smaak ontdekte voor de dingen die mij van de oorlog verwijderden! Ik vroeg Lola herhaaldelijk om inlichtingen over haar Amerika, maar ze antwoordde me dan slechts met geheel en al vage commentaren, laatdunkend en tastbaar ongewis, er toe strekkend om een schitterende indruk op me te maken. Maar indrukken mistrouwde ik thans. Eens had men mij met indruk te maken beet gehad. Met mooie praatjes zouden ze mij niet meer hebben. Niemand. Ik geloofde in haar lichaam, ik geloofde niet in haar geest. Ik beschouwde Lola als een bekoorlijke verstekelinge, aan de binnenkant van de oorlog en van het leven. Zij bewoog zich door mijn zieltogen heen in de geestesgesteldheid van het Petit Journal: Bombom, Tetteretet, mijn Lotharingen en witte handschoenen .. . Ondertusschen bewees ik haar hoe langer hoe veelvuldiger beleefdheden omdat ik haar verzekerd had dat het haar deed vermageren. Maar zij rekende meer op onze lange wandelingen om daartoe te geraken. Wat mij betreft, ik verfoeide lange wandelingen. Maar zij zette door. Veelal gingen wij zoodoende zeer sportief naar het Bois de Boulogne, gedurende eenige uren iedere middag, voor het ,,rondje van de vijvers". De natuur is een vreesaanjagend iets en zelfs wanneer ze krachtig getemd is, zooals in het Bosch, geeft ze aan waarachtige stedelingen nog een zekere ontzetting. Zij gaan zich dan licht te buiten aan vertrouwelijkheden. Niets haalt er bij het Bois de Boulogne, zoo vochtig, afgerasterd, glibberig en ontluisterd als het is, om, onbedwingbaar, de herinneringen los te laten bij de stadslui die er tusschen de boomen aan de wandel zijn. Lola ontkwam niet aan die zwaarmoedige en vertrouwelijke onrust. Ze vertelde me duizend dingen, nagenoeg naar waarheid, terwijl we zoo wandelden, over het leven dat ze leidde in New-York, over haar vriendinnen daarginds. 't Lukte me niet het waarschijnlijke geheel te ontwarren uit dat ingewikkeld weefsel van dollars, verlovingen, echtscheidingen, aankoopen van japonnen en juweelen, waarvan haar bestaan mij vervuld leek. We gingen die dag de kant uit van de renbaan. Men kwam in deze contreien nog op talrijke koetsjes en kinderen op ezels, en andere kinderen die stof maakten en auto's geladen met verlofgangers die nooit nalieten om, tusschen twee ritten door, in gezwinde pas de laantjes af te zoeken naar alleenloopende vrouwen, en die nog meer stof opwierpen, in hun haast om te eten en te minnen, klam en gejaagd, op hun qui-vive, gekweld door het onverbiddelijk uur en het verlangen om te leven. Zij zweetten van hartstocht en van de warmte temee. Het Bosch was niet zoo goed onderhouden als anders, verwaarloosd, administratief buiten werking. — Dit gedeelte moet voor de oorlog wel mooi geweest zijn? ... merkte Lola op. Elegant? .., Vertel eens, Ferdinand! ,.. Had je hier de rennen? ... Was het zooals bij ons in New-York? Om de waarheid te zeggen, was ik nooit op de rennen geweest, voor de oorlog, maar om haar te verstrooien verzon ik dadelijk honderd en een kleurige bijzonderheden over het onderwerp, met behulp van verhalen die me van links en van rechts gedaan waren. De japonnen .., De schoonen.. • De glinsterende rijtuigen .. . De afrit.. . De opgewekte en willige signaalhorens ... De sprong over het water,,, De President van de Republiek ... De op- en afgaande koorts van het wedden, enz. Myn geïdealiseerde beschrijving behaagde haar zoozeer dat het verhaal ons nader tot elkaar bracht. Van af dit oogenblik geloofde ze ontdekt te hebben, Lola, dat we ten minste één voorkeur ■— bij mü goed verborgen — gemeen hadden, die voor mondaine plichtplegingen. Van aandoening omhelsde ze me er spontaan voor, hetgeen haar zelden overkwam, moet ik zeggen. En daarop werd ze in het gemoed gegrepen door het droefgeestige van voorbije modedingen. Elk beweent de verstrijkende tijd op zijn manier. Het vervliegen der jaren werd Lola door de modes van weleer gewaar. — Ferdinand, vroeg ze, geloof je dat op deze banen nog ooit weer rennen zullen zijn? — Als de oorlog voorbij is, stellig, Lola ... — Dat is niet zeker, wel? «w- Neen, zeker niet. .. Die mogelijkheid, dat er in Longchamps nooit meer rennen zouden wezen, verontrustte haar. De droefenis om de wereld grijpt de menschen aan waar zij kan, maar in het aangrijpen schijnt ze haast altijd te slagen. — Veronderstel dat de oorlog nog lang duurt, Ferdinand, nog jaren bijvoorbeeld. .. Dan zal het voor my te laat zijn .. . Om hier terug te komen . . . Begrijp je dat, Ferdinand? ... Ik houd zoo, dat weet je, van mooie plekken zooals hier.. . Zeer mondain . . . Zeer elegant... Het zal te laat zijn . . . Voor altijd te laat... Wie weet... Ik zal dan oud wezen, Ferdinand ... Wanneer ze haar réunies hervatten zullen, i. Ik zal al oud wezen... Je zult zien, Ferdinand, het zal te laat zijn ... Ik voel dat het te laat zal zyn.. . En daar had je ze weer terug in haar troosteloosheid, als over de twee ponden. Ik gaf haar om haar gerust te stellen al de hoop waaraan ik denken kon. . . Dat ze per slot pas drie en twintig was... Dat de oorlog heel spoedig gedaan zou Zijn . .. Dat de mooie tijd zou terugkomen.. . Zooals die van vroeger, mooier nog... Voor haar ten minste .., Zoo aardig als ze was ... Verloren tijd? Die zou ze Zonder scha inhalen . .. De huldebetuigingen . . . De bewijzen van bewondering zouden haar niet zoo spoedig ontbreken. Ze deed of ze geen hartzeer meer had om me pleizier te doen. . — Zullen we nog verder wandelen? vroeg ze. — Om te vermageren? — Ah ja, dat is waar, daar dacht ik niet aan. .. Mijn slaapje was een korporaal, die ook vrijwillig had dienstgenomen, vóór de maand Augustus leeraar aan een gymnasium in Touraine, waar hij, vertelde hij me, geschiedenis en aardrijkskunde gaf. Na een paar maanden oorlog had die leeraar zich ontpopt als een dief als geen ander. Men kon hem niet meer beletten om bij het konvooi van zijn regiment, uit de proviandwagens van de intendance, van de reservevoorraad bij de kompagnie en overal elders, waar hij ze maar aantrof, conserven te gappen. Evenals wij was hij daar dus geduikeld en nu vagelijk in instantie bij de Krijgsraad. Omdat echter zijn familie zich uitsloofde om te bewijzen dat de bommen hem gedemoraliseerd en verdwaasd hadden, stelde de instructie zijn strafproces van maand tot maand uit. Hij sprak niet veel mèt me. Hij verdeed uren met zijn baard te kammen, maar wanneer hij met me sprak, was het haast altijd over hetzelfde, over het middel dat hij ontdekt had om bij Zijn vrouw geen kinderen meer te krijgen. Was Inj werkelijk gek? Als het oogenblik van de wereld op zijn kop is aangebroken en het gek is te vragen, waarom ze je vermoorden, is het vanzelfsprekend een kleine kunst om voor gek door te gaan. Natuurlijk moet het aanslaan, maar Wanneer hét er om gaat de groote kerverij te ontloopen dan zijn sommige breinen tot heerlijke verbeeldingskunsten bij machte. Al wat interessant is speelt zich af in het duister, dat is zeker. Men weet niets van de waarachtige geschiedenis der menschen. Hij heette Prittchard, die leeraar. Wat kon hij zich Wel voorgenomen hebben, de man, om zijn halsslagaderen, zijn longen en zijn gezichtszenuwen te beveiligen? Ziedaar de essentieele kwestie die we ons als menschen onder elkaar hadden moeten stellen om Strikt menschelijk en praktisch te blijven. Maar daar Waren we ver vandaan. Rondtollend in een ideaal van ongerijmdheden, in bedwang gehouden door de oor- logzuchtige en bezeten cliché's, alreeds door de rook bedwelmde ratten, probeerden we in waanzin van het brandend schip af te komen, maar hadden geen enkel gezamenlijk plan, geen sprankje vertrouwen in elkander. Overbluft door de oorlog, waren wij gek geworden in een ander genre: de angst. De achter- en de voorkant van de oorlog. Hij betoonde me met dat al, Princhard, van uit die gemeenschappelijke waanzin een zekere sympathie, terwijl hij zich tegelijkertijd onmiskenbaar voor me in achtnam. Daar waar wij ons bevonden, onder het uithangteeken dat ons verzameld had, kon geen vriendschap of vertrouwen bestaan. Ieder liet slechts datgene hooren wat hij dacht dat zijn huid ten goede kwam, omdat alles of bijna alles door de verklikkers die op de loer lagen werd overgebracht, Van tijd tot tijd verdween er een bij ons, dat was dan dat zijn zaak gemonteerd was, dat ze afgesloten zou worden hetzij bij de Krijgsraad, of in Biribi, of, voor die 't best bediend waren, in het Asiel van Clamart. Andere verdachte krijgers kwamen er bij, voortdurend, van alle wapens, heel jonge en bijna oude, bangelijke en opscheppers; hun vrouwen en hun ouders kwamen hen opzoeken, hun kleuters ook, met opengespalkte oogen, des Donderdags. Al die lieden grienden rijkelijk in de spreekkamer, tegen de avond vooral. De onmacht van het menschdom in de oorlog kwam daar uithuilen, wanneer de vrouwen en de kleintjes met slepende voeten weggingen door de gang, vaalgeel in het gaslicht, nadat het bezoekuur om was. Een groote kudde van huilebalken vormden ze, en anders niet, 't was walgelijk. Voor Lola was het mij komen bezoeken in deze verkapte gevangenis een nieuw avontuur. Wij tweeën grienden niet. Wij, wij hadden niets om onze tranen vandaan te halen. te weten te komen? ... Neen, niet? .. . Dat heb je nooit? Ze zijn even anoniem en onbelangrijk, en onbekender voor je als het laatste atoom van die pressepapier hier voor ons, als je vuiltje van vanmorgen.... Zie dan toch dat ze voor niets gestorven zijn, Lola! Voor absoluut heelemaal niets, die idioten! Ik verzeker het je! Het bewijs is geleverd! Slechts het leven telt. Over tien duizend jaar, ik wil erom wedden, zal deze oorlog, hoe belangrijk hij ons thans ook toeschijnt, volkomen vergeten zijn. 't Zal mooi zijn als een dozijntje geleerden elkaar af en toe nog in de haren zitten over hem of over de datums van de voornaamste slachtingen, waarmee hij werd opgeluisterd . . . Dat is alwat de menschen totnogtoe aan elkanders daden merkwaardig hebben vermogen te vinden op eenige eeuwen, eenige jaren en zelfs eenige uren afstand... Ik geloof niet aan de toekomst, Lola... Toen ze ontdekt had tot welk een hoogte ik de heraut van mijn eigen beschamende toestand was, hield ze op me ook maar in het minst beklagenswaardig te vinden ... Verachtelijk oordeelde ze me, definitief. Ze besloot me op staande voet te verlaten. Dat was te bar. Toen ik haar die avond wegbracht tot de kleine deur van ons gesticht omhelsde ze me niet. Beslist, het was haar onmogelijk om in te zien dat een terdoodveroordeelde er niet altijd tevens toe geroepen is geworden. Toen ik haar naar het kripnieuws van onze kennissen vroeg gaf ze ook geen antwoord. Toen ik weer op de chambree kwam, stond Princhard voor het venster een bril te probeeren tegen het gaslicht midden in een kring van soldaten. Het was een idee dat, legde hij ons uit, bij hem opgekomen was aan het zeestrand in de vacantie, en aangezien het thans zomer was, stelde hij zich voor hem overdag in het park te dragen. Het was ontzaglijk groot, dat park, en met dat al uitstekend bewaakt door escouades van spiedende oppassers. De volgende dag dan, stond Princhard er op dat ik hem tot aan het terras zou vergezellen om de mooie bril te probeeren. De namiddag gloeide Princhard, beschermd door zijn donkere glazen, heerlijk rood tegen; ik merkte op dat zijn neus haast doorzichtig was bij de gaten en dat hij zeer snel ademhaalde. — Mijn beste, zei hij vertrouwelijk, de tijd verstrijkt, en arbeidt niet voor mij . .. Mijn geweten is ontoegankelijk voor wroeging, ik ben, God zij dank! bevrijd van die angstvalligheden . . . 't Zijn niet de misdaden die in dit leven tellen.. ï Dat is reeds lang geleden opgegeven .. , 't Zijn de flaters . . . En ik geloof er een begaan te hebben . i. Absoluut onherstelbaar . .. — Door conserven te stelen? — Ja, ik dacht dat dat sluw was, stel je voor! Om me op die manier aan het gevecht te laten onttrekken, geschandvlekt, maar nog in leven, om in de vrede terug te komen gelijk men, uitgeput, na een lange duik aan de oppervlakte van de zee terugkomt. . . Maar de oorlog duurt stellig te lang . . . Naarmate hij zich rekt, kan men zich blijkbaar steeds minder lieden denken, walgelijk genoeg om het Vaderland te doen walgen.. . Het heeft het er op gezet om alle offeranden te aanvaarden, waar zij ook vandaan komen, al de vleezen, het Vaderland . .. Het is eindeloos inschikkelijk geworden in de keus van zijn martelaren, het Vaderland! Op het oogenblik zijn er geen soldaten meer onwaardig om de wapens te dragen en vooral om met de wapens en onder de wapens te sterven! . .. Men gaat, als laatste nieuws, een held van me maken! ... De waanzin der slachtingen moet wel buitengewoon dringen, dat men er toe komt de diefstal van een blik conserven te vergeven! Wat zeg ik? te vergeten! Zeker, wij hebben de gewoonte om dagelijks ontzaglijke schurken te bewonderen, wier rijk- dommen de heele wereld met ons vereert en wier bestaan zich nochtans, wanneer men het wat van nabij beschouwt, voordoet als één lange misdaad, elke dag hernieuwd, maar die lieden genieten roem, eer en macht, hun vergrijpen worden geheiligd door de wetten, terwijl, hoever men ook in de geschiedenis teruggaat — en je weet dat ik betaald word om die te kennén — alles aantoont dat een kleine diefstal, en vooral van geringe spijzen, zooals brood, ham of kaas, onverbiddelijk op den bedrijver de officieele smaad, de categorische vervloeking der gemeenschap, de kapitale straffen, de automatische onteering en de onuitwischbare schande doet neerkomen, en dit om twee redenen, ten eerste omdat de bedrijver gewoonlijk arm is en deze staat op zichzelf een principieele onwaardigheid in zich sluit en vervolgens omdat zijn daad een soort zwijgend verwijt tot de gemeenschap richt. De diefstal van den arme wordt zoo een listige individueele herovering, begrijp je wel? . . . Waar zou dat heengaan? Het onderdrukken van kleine diefstallen wordt dan ook, let wel, onder alle hemelstreken met uiterste gestrengheid doorgevoerd, niet alleen als een sociaal verdedigingsmiddel, maar ook en vooral als een strenge waarschuwing aan alle miserabelen om zich op hun plaats en binnen hun kaste te houden, de stakkers, die er welgemoed in berusten om alle eeuwen door en tot in het oneindige te verrekken van de ellende en de honger .. . Tot hier toe echter verbleef den kleinen dieven in de Republiek een voordeel, dat van verstoken te zijn van de eer om de vaderlandsche wapenen te dragen. Maar te beginnen met morgen komt in die staat van zaken verandering, te beginnen met morgen ga ik, dief, mijn plaats in het leger hernemen . . . Zoo luiden de orders. .. De hoogen hebben besloten de spons te halen over wat ze ,,mijn oogenblik van verbijstering" noemen, en dit, let wel, ter wille van wat men tevens als ,,de eer van mijn familie" aanduidt. Wat een grootmoedigheid! Ik vraag het je, kameraad, is het dan mijn familie die er op uitgaat om als zeef en als filter te dienen voor de Fransche en Duitsche kogels, dooreengemengd? .. . Ik zal het heel alleen zijn, niet waar? En wanneer ik dood ben, zal de eer van mijn familie, zal die me dan uit de dood opwekken? ... Wel, ik zie haar al voor me, mijn familie, als de dingen van de oorlog voorbij zijn ... Zooals alles voorbijgaat. . . Vroolijk rondspringend, die familie, op de grasvelden van de nieuwe zomer, ik zie haar van hier op mooie Zondagen . . Onderwijl dat ik, hun vader, drie voet daaronder, glibberend van de aaswormen en veel viezer dan een kilo mest van 14 Juli, met al mijn bedrogen vleesch fantastisch zal liggen te verrotten... De ploegvoren te mesten van den naamloozen arbeider, dat is de waarachtige bestemming van den waarachtigen soldaat. Ah kameraad! Deze wereld is niets, zeg ik je, dan een ontzaglijke onderneming om de wereld aan je laars te lappen. Je ben jong. Moge deze minuten van helderheid je voor jaren gelden! Luister goed, maat, en laat het niet aan je voorbijgaan zonder je goed van zijn beteekenis te doordringen, van dat kapitale teeken, waar alle moorddadige huichelarijen van onze Maatschappij van flonkeren: „De deernis met het lot, met de toestand van den armieter..." Ik zeg het jullie, kleine mannen, klootelingen des levens, geslagenen, gerantsoeneerden, zweeters van alle dag, ik waarschuw jullie, wanneer de grooten der aarde zich opmaken om jullie lief te hebben, dan is het omdat ze bataljegehakt van jullie gaan draaien... Dat is het teeken. . . Het is onfeilbaar. Met genegenheid, daar begint dat mee. Lodewijk XIV ten minste, laat men zich dat wel herinneren, had er mart aan om alles van het goede volk te vernielen. Lodewijk XV idem. Die veegde het aan zijn achterlappen. Het was niet goed leven in die tijd, zeker, de armen hebben nooit een goed leven gehad, maar men legde om hen te villen niet de koppigheid en vastbeslotenheid aan de dag die men bij onze tirannen van thans aantreft. Er is, zeg ik je, voor de kleinen geen rust dan in de verachting der grooten, die niet aan het volk kunnen denken dan uit eigenbelang of sadisme ... De filosofen, diè Zijn er, bedenk ook dat terwijl we er nog zijn, mee begonnen om het goede volk Verhaaltjes te vertellen . .. Het volk dat alleen maar de catechismus kende! Zij hebben het ondernomen, verkondigden zij, om het op te voeden... Ah! Zij hadden het waarheden te openbaren! en schoone! En geen verlegen waarheden! Die schitterden! Dat is het, is het beginnen te zeggen, het goede volk, dat is het vast! Dat is het heelemaal! Laten we daar allemaal voor sterven! Het vraagt nooit anders dan om te sterven, het volk! Zoo zijn ze. ,,Leve Diderot!" hebben ze gebruld en toen „Bravo Voltaire!" Dat zijn nog es filosofen! En leve ook Carnot die zoo goed overwinningen in elkaar zet! Leve iedereen! Dat zijn ten minste knullen die het niet laten verrekken in de onwetendheid en het bijgeloof, het goede volk. Zij wijzen het de wegen naar de Vrijheid! Zij emancipeeren het! Dat ging met geen sloom gangetje! Laat ieder maar eerst kranten kunnen lezen! Dat is de redding! Godver ju! En gauw wat! Geen analphabeten meer! Die kunnen we niet meer hebben! Niets dan soldatenburgers! Die stemmen! Die lezen! En die vechten! En die marcheeren! En die kussen zenden! Bij dat regime was het gauw doorrijp, het goede volk. Dan, is het niet? dan moet de geestdrift van bevrijd te wezen wel ergens toe dienen. Danton sprak niet mooi voor de visschen. Met een paar bekken, zoo raak dat men ze nog hoort, heeft hij het je in een handomdraaien gemobiliseerd, het goede volk! En dat werd het eerste vertrek van de eerste bataljons van geëmancipeerde gekken. Van de eerste vingervlugge en vaandeivejr. godende klootelaars die Dumouriez meenam om zich ör-V-feanderen te laten doorbreken. Dumouriez zelf, te laat toegetreden tot dit ongehoord nieuw idealis- de schoonheid? 't Is een genre dat te cultiveeren is, ziedaar. Ik heb lang geloofd dat ze een zotje was, de kleine Musyne, maar dat was slechts een meening van een afgepoederden kwast. U weet, voor de oorlog waren we allen nog veel onwetender en ingebeelder dan nu. We wisten haast niets van wat er zooal in de wereld te koop is, we hadden geen benul om kort te gaan .. . De kleine kereltjes van mijn slag hielden nog veel gemakkelijker dan tegenwoordig de blazen voor lantarens. Verliefd te zijn op zoo'n lieve meid als Musyne zou me, dacht ik, met alle vermogens begiftigen, allereerst en boven al met de moed, die me ontbrak; en dat alles omdat ze zoo mooi was en zoo musiceerde, mijn vriendinnetje! Liefde is als alcohol, des te onmachtiger en dronkener men is, des te sterker en slimmer meent men te zijn, en des te zekerder van zijn rechten. Mevrouw Herote, nicht van tallooze verscheiden helden, kwam niet anders meer uit haar steeg dan in groote rouw; en dan nog ging ze slechts zelden de stad in, want haar vriend de vendumeester toonde zich nogal jaloersch. Wij kwamen samen in de huiskamer achter de winkel, die, toen de voorspoed er zijn intrede deed, heel aardig de allures van een kleine salon aannam. Men kwam er om te babbelen en zich hupsch te vermaken, netjes onder de lamp. De kleine Musyne, aan de piano, verrukte ons met klassieken, niets dan klassieken, vanwege de fatsoensvoorschriften in deze droeve tijden. Wij zaten daar heele middagen elleboog aan elleboog, met den vendumeester in het midden, onze geheimen, onze vreezen en onze verwachtingen te koesteren. De meid van mevrouw Herote, pas in dienst genomen, hechtte er veel aan om te Weten wanneer de Pietjes eindelijk besluiten zouden om de Mietjes te trouwen. Bij haar op het land kon men zich de vrije vereeniging niet voorstellen. Al die Argentijnen, die officieren, die speurende klanten bezorgden haar een haast dierlijke ongerustheid. Musyne zag zich hoe langer hoe vaker geënterd door de Zuidamerikaansche klanten. Ik leerde ten slotte op deze wijze alle keukens en bedienden van deze heeren grondig kennen, door mijn vriendin geregeld in het bodenkwartier te gaan opwachten. De kamerdienaars van deze heeren hielden me overigens voor den souteneur. Op het eind hield ieder me voor een souteneur, Musyne zelf inbegrepen, tegelijk met, geloof ik, alle stamgasten van mevrouw Herote. Ik kon er niet voor. Trouwens dat moet wel komen, vroeg of laat, dat men u indeelt. ^Jk kreeg van de militaire overheid een verder herstelverlof van twee maanden en er was zelfs sprake van mij af te monsteren. Met Musyne besloten we samen in Billancourt te gaan wonen. Die list was in werkelijkheid om me aan de dijk te zetten omdat zij 'ervan profiteerde dat wij ver woonden om hoe langer hoe zeldzamer thuis te komen. Altijd vond ze nieuwe voorwendsels om in Parijs te blijven. De nachten in Billancourt waren rustig, soms verlevendigd door van dat kinderachtig alarm voor vliegtuigen en zeppelins, dank zij hetwelk de stedelingen een middel vonden om rechtvaardigende huiveringen te ondergaan. Al wachtend op mijn minnares ging ik, wanneer de nacht gevallen was, wandelen tot aan de brug van Grenelle, daar waar de duisternis uit de stroom opslaat tot aan het plein van de metro, met zijn lantarens en lampensnoeren uitgespannen in het diepe, donker, met zijn ijzeren gevaarte ook dat straks in een donder neerduikt midden door de groote perceelen van de quai de Passy. Zulke punten heb je meer in de steden, punten, zoo leelijk, dat men er haast altijd alleen is. Op het laatst keerde Musyne nog slechts eenmaal per week naar die huiselijke haard van ons terug. Hoe langer hoe veelvuldiger accompagneerde zij zan- geressen bij de Argentijnen. Zij had kannen spelen en haar brood verdienen in de bioscopen, waar ik haar heel wat makkelijker had kunnen afhalen, maar de Argentijnen waren vroolijk en betaalden goed, terwijl de bioscopen somber waren en slecht betaalden. En dat maakt alle verschil van de wereld» Tot overmaat van ramp daagde het Legertheater op. Musyne maakte onmiddellijk honderd en een militaire relaties op het Ministerie en hoe langer hoe vaker ging zij er toen op uit om aan het front onze soldaatjes te verstrooien, en dit weken achtereen. Zij hakte den legerscharen sonaten en adagio's uit voor de parterres met de staven, wel geplaatst om haar beenen te zien. De soldaten, in oploopende rijen achter de hoogen geparkeerd, die genoten slechts van de melodieuze weergalm. Noodgedwongen bracht zij dan zeer verwikkelde nachten door in de hotels van de legerzone. Op een keer kwam ze heel opgeruimd van de troepen bij me terug, voorzien van een brevet van heldhaftigheid, onderteekend door een van onze groote generaals, alstublieft. Dit diploma hoorde tot de oorsprong van haar definitieve opkomst. In de Argentijnsche kolonie wist ze zich van stonde af buitengewoon populair te maken. Men vierde haar. Men was mal op mijn kleine Musyne, die lieve oorlogsvioliste! Zoo frisch en zoo fraai gelokt en nog heldin op de koop toe. Die Argentijnen hadden de erkentenis, die in de buik zetelt; onzen grooten legeroversten offerden zij een vereering die niet voor de poes was, en toen mijn kleine Muisje tot hen terugkeerde met haar authentiek document, haar mooi snuitje en haar kwieke en roemruchtige vingertjes, begonnen zij haar om het hardst te beminnen, bij opbod om zoo te zeggen. De poëzie van het heldendom neemt zonder tegenstand bezit van hen die niet in de oorlog gaan en nog lichter van degenen, die de oorlog bezig is ontzaglijk te verrijken. Dat is in de regel. O! dat onstuimig heldendom, om het te bezwij- men, zeg ik! De reeders van Rio boden hun namen en aandeelen aan de engel die de Fransche krijgshaftigheid zoo schoon voor hun gebruik wist te vervrouwelijken. Musyne had zich, moet ik toegeven, een allersnoezigst repertoirtje van oorlogstafereelen weten samen te flansen, dat haar, als een opstandig hoedje, om te stelen stond. Zelfs mij verbaasde ze dikwijls door haar tact en, naar haar luisterend, moest ik mezelf bekennen dat ik op het punt van jokkernijen bij haar vergeleken niet meer dan een grove simulant was. Zij bezat de gave om haar vondsten in een soort dramatisch verschiet te plaatsen, waarin alles kostelijk en diepzinnig werd en bleef. Wij strijders bleven op het punt van gein, daar gaf ik me plotseling rekenschap van, plomp vastzitten aan het tijdelijke en het preciese. Zij werkte in het eeuwige, mijn lief. Claude Lorrain heeft gelijk, de eerste plans van een schilderij stooten altijd af en de kunst eischt dat men de zin van het werk naar de verten verlegt, in het ongrijpbare, daar waar de leugen schuilgaat, dat droomsel van werkelijkheid en der menschen eenige liefde. De vrouw die rekening weet te houden met onze onzalige aard wordt licht onze uitverkorene, onze onontbeerlijke en opperste toeverlaat. Wij verwachten van haar dat zij onze leugenachtige bestaansreden voor ons instand houdt, maar onderdehand kan ze in de bediening van dit magisch ambt heel ruim haar brood verdienen. Musyne had het instinct dit niet te verzuimen. Men vond die Argentijnen de kant van Ternes uit, en verder vooral aan de rand van het Bosch, in particuliere hotelletjes, goed afgesloten, vol schittering, waar in deze wintertijd een warmte heerschte, zoo aangenaam, dat wanneer je er van de straat in doordrong, de loop van je gedachten plotseling optimistisch werd, ondanks jezelf. In mijn wanhoop was ik er, als toppunt van stommiteit, toe gekomen, mijn kameraadje, zooals ik zei, — Welnu, zei ik, ik, ik heb herinneringen, en ik ga liever maar weer naar boven.. . — Ja gaat dus weg? — Kom weer naar me toe, zoodra dit over is! — Maar dat kan heel lang duren... — Ik blijf liever boven wachten, zei ik. Ik houd niet van vleesch, en dit zal weldra afgeloopen zijn. Tijdens het onraad wisselden de huurders, beschermd in hun veste, guitige beleefdheden uit. Eenige dames in nachtpon, de laatst aangekomenen, haastten zich met maat en zwier naar dit riekend gewelf, dat de slager en zijn vrouw tot haar beschikking stelden, onderwijl zich verontschuldigend wegens de kunstmatige koude, die onontbeerlijk was om de waar in goede conditie te houden. Musyne verdween met de anderen. Ik heb op haar gewacht, bij ons boven, een nacht, een heele dag, een jaar... Ze is nooit weer bij me teruggekomen. Wat mij betreft, van dit tijdstip af werd het steeds moeilijker het mij naar de zin te maken en ik had nog slechts twee ideeën in mijn hoofd: Mijn huid te redden en naar Amerika te gaan. Maar mezelf buiten de oorlog te houden vormde alreeds een aanvangsbezigheid, de me maanden achtereen aan 't hijgen zette. „Kanonnen! Mannen! Munitie!" eischten ze zonder het ooit zat te worden, leek wel, die vaderlanders. Het scheen dat men niet kon slapen zoolang het arme België en de Elzas, dat lieve, onschuldige landje, van onder het Germaansche juk was losgescheurd. Het was een obsessie die, betuigde men, de besten onder ons belette te ademen, te slapen, te paren. Het had er met dat al niet veel van dat het hun belette om zaken te doen, de lui die het leven hielden. Het moreel was goed daarachter, dat mocht gerust gezegd. Onze regimenten moesten in allerijl opnieuw ingedeeld worden. Maar mij vond men al bij de eerste keuring nog te veel onder het gemiddelde en net goed genoeg om naar een ander hospitaal gedirigeerd te worden, ditmaal een voor lijders aan beender- en zenuwziekten. Op een morgen verlieten wij met z'n zessen het Depot, drie artilleristen en drie kurassiers, gewonden en zieken, op zoek naar de plaats waar men gevloden dapperheid, teloorgegane reflexen en gebroken armen in reparatie nam. Wij kwamen eerst, zooals alle gewonden van toen, voor de controle tijdelijk in Val-de-Grace, het buikig bolwerk, zoo nobel met zoo'n dichte baard van boomen, en waar in de gangen zoo'n barre omnibuslucht hing, een geur die thans, en ongetwijfeld voorgoed, verdwenen is, destillaat van voeten, stroo en olielampen. Wij maakten niet lang halt in Val. Nauwelijks in het gezicht gekomen, werden we aangeblaft, en in den vorm! door twee dirigeerende, schilferige en afgejakkerde officieren, door hen bedreigd met de Krijgsraad en door andere Administrateurs de straat weer opgekeild. Ze hadden geen plaats voor ons, zeiden ze, en wezen ons een vage bestemming aan, een vesting ergens in de zones om de stad. Zwalkend van kroeg naar vesting en van kleintjes koffie naar kleintjes absinth, wij zessen weer op het pad, alnaar de slechte aanwijzingen ons beliefden te voeren, zoekend naar dat nieuwe toevluchtsoord, dat gespecialiseerd scheen in het genezen van ontoereikende helden in ons genre. Slechts één van ons zessen bezat een frutsje aardsch goed, dat, moet ik erbij zeggen, in zijn geheel in een klein blikken busje van Pernot-biscuits ging, weleer een beroemd merk, waar ik nu niet meer van hoor spreken. Daarin borg hij, onze kameraad, cigaretten en een tandenborstel, zoodat wij er allen de spot mee dreven met die toen weinig gebruikelijke zorg die hij aan zijn tanden besteedde en hem om dit ongehoord raffinement voor „homosexueel" uitmaakten. Eindelijk genaakten wij, na heel wat weifelingen, omstreeks het midden van de nacht de dik met duisternissen belegde wallen van dat bolwerk van Bicêtre, bolwerk 43 geheeten. Daar moesten' we wezen. Het was pas opgeknapt om kreupelen en grijsaards op te nemen. De tuin was nog niet klaar. Toen wij aankwamen, was er op het stuk van bewoners nog anders niet dan de conciërge, in het militair gedeelte. Het regende pijpestelen. Ze was bang van ons, de conciërge, toen ze ons hoorde, maar we lieten haar lachen en brachten de hand dadelijk bij haar op de goede plek. „Ik dacht dat het Duitschers waren," zei ze. — Ze zijn ver weg! antwoordden we. — En waar zijn jullie wel ziek, maakte ze zich bezorgd. — Overal, maar niet aan ons knuppeltje!" gaf een artillerist ten antwoord. Daarvan kon men dus zeggen dat het ware geestigheid was, die de conciërge bovendien nog wist te waardeeren. In datzelfde bolwerk verbleven naderhand, te zamen met ons, oudelieden van het Burgerlijk Armbestuur. Men had voor hen inderhaast nieuwe gebouwen gezet, voorzien van kilometers vitrage; in die gebouwen hield men ze tot het eind der vijandelijkheden, als insecten. Op de ophoogingen in de omtrek betwistten een eruptie van krap toegemeten kavels elkander hoopen vervloeiende modder, slecht ingedamd tusschen reeksen wrakke krotten. Door deze beveiligd, tieren er van tijd tot tijd een paar radijzen en een latuw, waarvan men nooit weet, waarom kieskeurige slakken erop voortgaan, den eigenaar zooveel eer te bewijzen. Ons hospitaal was zindelijk, gelijk men, als men haast maakt, deze dingen in de eerste week van hun aanbegin bij ons vinden kan, want om de boel thuis te onderhouden, daar hebben we geen aardigheid in; zelfs zijn we in dat opzicht vlakweg vuilpoetsen. We hebben ons dus op het goed geluk af, dat de metalen ledikanten voor ons in hadden, onder het maanlicht te slapen gelegd, want ze waren zoo nieuw, die lokalen, dat de electriciteit nog komen moest. Bij het ontwaken is onze nieuwe chef-geneesheer zich bekend komen maken, zeer in zijn schik ons te zien, al hartelijkheid aan de buitenkant. Hij had voor aan ELISABETH CRAIG INLEIDING. Het boek van Céline was een verrassing en een schok. Als men enigszins met de moderne franse literatuur bekend is, met de geregelde romanproduktie, is men ongeveer voorbereid op wat men vinden zal in het nieuwe boek van de bekende of de onbekende auteur. De morele of lichamelike conflicten, ze worden — men weet het te voren — met de zorgvuldigste techniek behandeld. Bij de vermaarde auteurs is men zeker van een aangename tijdpassering. Hun schrijftrant is interessant en „beschaafd"; diep of minder diep duiken zij in het duistere leven der ziel, en openbaren daarvan soms geheime en geheimzinnige gebieden. Doch hun boeken verbazen of verbijsteren niet meer. We kennen reeds te goed het recept volgens hetwelk ze gekomponeerd en gestileerd worden. En evenmin doen het hun epigonen, de kleine Duhamels of de kleine Mauriacs. Ze brengen niets nieuws, niets overweldigends. Dan, terwijl men zich afvraagt of Mauriac, hu hij „bekeerd" is, nog, als vroeger, literatuur zal maken van de troebele, zondige menselike natuur, waaruit zijn sombere en prachtige evocaties ontstonden, en of Gide, tot het kommunisme bekeerd, nog wel „disponible" zal blijken voor andere geestelike of sociale verschijnselen, komt plotseling het boek van een onbekende u de vreugde brengen van iets nieuws, iets origineels, van niet-cliché-werk, van niet-conformisme. Die indruk heeft men onmiddellik, na enige bladzijden gelezen te hebben, en men leest voort, meegevoerd door die ademloze vertelkunst in de faubourg- taal van Parijs, volkstaal met veel bargoens, met al de bonte rijkdom daarvan, de sappige ongebreidelde weeldrigheid, maar in de mond van een kunstenaar met wonderbaarlik uitbeeldingsvermogen. Van het begin tot het einde gaan we met de auteur door de somberheden van het leven, door materiële en morele ellenden, ellenden van oorlog, kolonisatie, Ford-bedrijf, prostitutie, armoede en ziekte, moord en makabre beroepen. We kennen die ellenden al, uit andere boeken, maar nooit werden ze met zulk een agressieve felheid weergegeven, nooit met zo'n bittere humor, nooit met zo'n niets-ontziende direktheid. Hier is niet een alle schrijf trucs kennend auteur aan het woord, doch een mens, een waarachtig mens, die zijn toorn, zijn droefheid en zijn haat uitstort als een ziedende bergstroom van woorden. Een mens als Multatuli, doch heftiger, stoutmoediger, pessimistieser. Zij die hun letterdorst lessen aan idealistiese bronnen, die zich zalig bewogen voelen bij het aanschouwen van verheven, grootse figuren, van edelaardige opofferingen, van zielegrootheid-in-armoede, ach, hoe zullen zij teleurgesteld worden bij het lezen van dit wrange boek. De „helden" van Céline zijn voor het merendeel paria's, gedeclasseerden, verwordenen, slappelingen met criminele lusten, maniakale doktoren, geldzuchtige kleinburgers. Heel zelden gloort er iets liefs in een van zijn figurem de edelmoedigheid van een amerikaans bordeelmeisje, de liefde die een ellendig koloniaal in de Congo uitzendt naar het dochtertje van een broer, dat hij laat opvoeden bij nonnen en waarvan hij het portret mijmerend omkoestert. Doch zij die de lust en de moed hebben de menselike ellende in de ogen te zien — al is het slechts in de literatuur — zij zullen het grootste gedeelte van het boek onder een beklemmende betovering lezen, Ik maak de restrictie van het grootste gedeelte, om- dat er veel bladzijden in zijn, die ons schijnen te lijden aan te grote uitvoerigheid, en die beknopter en gedrongener tevens treffender zouden geweest zijn. In het naakte woord geeft de schrijver de naakte waarheid. Sommige Hollanders zullen zich wellicht verbazen over dat onbeschroomd noemen van het juiste woord. We zijn aan zo'n openhartigheid niet gewoon. Doch als men Céline onzedelik zou noemen, omdat hij niet omfloerst of omschreven of vaag aangeduid heeft, dan zou men hem grovelik onrecht aandoen. Geen spoor is er in zijn werk te vinden van hyperwellustige beschrijvingen die de gedachte aan pornografie kunnen wekken. Evenmin als bij Rabelais, die dezelfde natuurlike oprechtheid vertoont in het weergeven van de fyzieke verrichtingen van de mens. Men moet trouwens nooit zo'n enkel woord of zo'n enkele zin, die men niet in een salon pleegt te bezigen, uit het verband rukken en als op een presenteerblaadje vertonen. Men moet ze in het geheel, in de samenhang van alles, beschouwen. De ziedende bergstroom, waarvan ik zoeven sprak, sleurt van alles mee, bloemen, struiken en... . onreinheden. Ziet men die laatste alleen, als de stroom voorbij raast? Zal men de bergstroom van immoraliteit beschuldigen? En waarom schreeuwen sommige zedelikheidsmaniakken toch zo hevig over het noemen-bij-de-naam van zekere delen van het lichaam en de funkties daarvan, terwijl zij er niet aan denken te protesteren tegen de wèrkelik gruwelike en zedeloze oorlogstaf reien, martelingen schilderend die de mens verricht op het lichaam van zijn broeder, met gifgassen, granaten en moordwerktuigen ? Wat „Reis naar het eind van de nacht" overal zo'n biezondere tint geeft, is de humor waarmee Céline zijn vertellingen kleurt. De krankzinnige zotheid van de mens laat hij niet alleen zien in het sanatorium dat hij beschrijft, doch ook elders, zoals in de groteske vertoningen die een oorlog te aanschouwen geeft in patriottiese theater-apotheozen en patriottiese redevoeringen. In 1932 had de Académie Goncourt zijn jaarlikse prijs moeten toekennen aan het boek van Céline. Immers, de stichter van die prijs heeft gewild dat deze zou geschonken worden aan ,,de jeugd, het oorspronkelik talent, de nieuwe en vermetele pogingen van de gedachte en de vorm." Dat alles was te vinden in de roman van Céline, en enkele academie-leden hebben 't begrepen: Léon Daudet, wiens politieke ideeën de antipoden zijn van die van Céline, doch die steeds in de letterkunde weet te bewonderen wat krachtig, gedurfd en vurig is, Lucien Descaves, Jean Ajalbert. Doch de andere leden hebben hun stem gegeven aan een middelmatig boek. Céline heeft een andere literaire prijs gekregen, de prix Théo* phraste Renaudot, de prijs der journalisten. 't Zal hem niet gedeerd hebben dat hem die onderscheiding van de Goncourt-prijs ontging. Hij schuwt alle uiterlike roem; hij doet niet mee aan literaire kapelletjes en clubjes; hij laat zich niet of zelden interviewen; hij signeert zijn boeken niet in boekhandels; zijn portret vindt men nooit in geïllustreerde weekbladen. De man, wiens Reis in tien talen vertaald werd, leidt een bescheiden leven. Elke morgen gaat hij, de omstreeks 40-jarige, naar zijn gemeentelike kliniek voor onvermogenden, zijn „dispensaire", in de banlieue van Parijs, in Clichy. In de trieste banlieue schreef hij in de uren die zijn langdurige vermoeiende dagtaak hem liet, het toneelstuk L'Eglise en zijn Voyage. Die atmosfeer heeft hij nodig voor zijn werk. „Je dirai même qu'elles m'exaltent, ces mornes banlieues suburbaines", zei hij tot Georges Altman. Met moeite konden we iets te weten komen van Céline's levensloop. Hij heeft in de oorlog gestreden bij de dragonders. Bij legerorder werd hij vermeld („cité a 1'ordre de 1'armée") wegens zijn buitengewoon moedig gedrag in het vuur. Ernstig gewond, werd hij ongeschikt voor de dienst verklaard. In Afrika was hij prospector in de Congo. Terug in Frankrijk studeerde hij medicijnen, verwierf de titel van arts, werd door de Volkenbond (Rockefeller-missie) naar Afrika gezonden om de slaapziekte te bestuderen. Vandaar keerde hij over Amerika naar Europa terug. Ziedaar enkele levensbiezonderheden van de schrijver, wiens duistere ervaringen in drie werelddelen men terugvindt in de hallucinerende hellevaart van de Reis. Hilversum. P. VALKHOFF. Notre vie est un voyage Dans 1'Hiver et dans la Nnit, Nons cherchons notre passage Dans le Ciel oü rien ne luit. (Lied van de Zwitsersche Garde, 1793) Reizen is heel nuttig, het zet de verbeelding aan 't werk. Al het overige is maar teleurstelling en vermoeienis. Deze onze reis is één groote verbeelding. Dat maakt haar kracht uit. Ze gaat van het leven naar de dood. Menschen, beesten, plaatsen, dingen, alles is verzinsel. Het is een roman, niets dan een denkbeeldig verhaat. Het woordenboek zegt het en dat is nooit abuis. En dan, ieder kan het net zoo doen. Men hoeft de oogen maar te sluiten. 't Is aan de andere kant van het leven. een groote galei en roeien uit alle macht, dat kun je niet tegenspreken!... Ja, we zitten er op spijkers, jij en ik, om de heele zaak vooruit te krijgen! En wat heb je ervan? Knuppelslagen alleen, beroerdigheden, bedonderderij en al maar meer ellenden. Werk! zeggen ze. Maar dat is nog meer verpest dan de heele rest, dat werk van hun. We zitten onder in het ruim onze longen uit te hijgen, stinkend, etter en bloed zweetend. En zie dan eens! Boven, op het dek, in de koelte, zitten de meesters, die er zich geen laars van aantrekken, met mooie vrouwen, rozig en dik van geurtjes, op hun knieën. Men laat ons op dek komen. Dan zetten ze hun hooge hoed op en geven ze ons een groote bek, zoo bijvoorbeeld: „Bende schobbejakken, 't is oorlog! We gaan ze op hun vestje spuwen, die smeerlappen op vaderland nummer 2 en hun de hersens inslaan. Vooruit! Vooruit! Al wat noodig is hebben we aan boord! Allen in koor! Laat eerst een krachtig gebrul hooren dat de zaak ervan davert: Leve het vaderland nummer 1! Die het hardst blèrt krijgt de medaille en de suikerboon van den lieven Jezus! Godsacrament! En verder, die op zee niet willen crepeeren, kunnen het altijd nog aan land doen, waar het nog gauwer gaat dan hier!" — Zoo is het precies, viel Arthur me bij, die bepaald makkelijk te overtuigen was geworden. Maar wat zegt u dat juist vóór het café, waar we bij een tafeltje zaten, een regiment voorbijtrok met den kolonel voorop te paard; en die kolonel zelfs met een heel vriendelijk en rijkelijk joviaal voorkomen! En ik, ik sprong in eens overeind van vervoering. — Ik ga kijken of het zoo is! schreeuwde ik tegen Arthur, en ik weg om dienst te nemen, in looppas nog wel. — Je bent belazerd, Ferdinand! schreeuwt hij terug, geërgerd, zonder een zweem van twijfel, door de uitwerking, die mijn heldhaftigheid had op al het publiek dat naar ons keek. Dat bekoelde mij een beetje, dat hij het zoo opnam, maar dat heeft me niet weerhouden. Ik was aan de hol. „Ik ben er en ik blijf er!" zei ik bij mezelf. — We zullen zien, jou lummel! had ik nog tijd hem toe te roepen vóór ik de hoek omsloeg, achter den kolonel en zijn muziek aan. Zoo heeft het zich precies toegedragen. We hebben toen lang gemarcheerd. Er waren straten, telkens maar weer straten, en daarin burgers met hun vrouwen, die ons bemoedigingen toeriepen en bloemen naar ons wierpen, van de platten, voor de stations, uit de volle kerken. Zoo'n macht patriotten ... Het begon te regenen, steeds minder werd het en toen had je in 't geheel geen bemoedigingen meer, niet één, terwijl we verder gingen. We waren dus alleen maar onder mekaar? Mannetje na mannetje? De muziek hield op. „Per slot, zei ik toen bij mezelf, toen ik zag hoe het afliep, 't is niet leuk meer! Dat moeten we nog eens overdoen!" Ik wou weggaan. Te laat! Ze hadden stilletjes de deur achter ons burgers toegedaan. We waren geknipt, als ratten. over ons. Wie wist, hoeveel? Een, twee, meerdere millioenen bij elkaar misschien? Van dat oogenbrik werd mijn angst een paniek. Met soortgelijke wezens kon die helsche waanzin onbepaald lang voortduren ... Waarvoor zouden ze ophouden? Nooit had ik de doem van menschen en dingen onverbiddelijker gevoeld. Zou ik dan de eenige lafaard op aarde zijn? dacht ik. En met wat een ontzetting! . .. Verdoold tusschen twee milioen gekken, heldhaftig en ontboeid en tot de tanden gewapend? Met helmen, zonder helmen, zonder paarden, op ronkende motors, in zoemende auto's, tirailleurs, comploteurs, vliegers, geknield, gravend, defileerend, zwenkend op de paden, rustend, ingesloten op den grond als in een kot, om er alles te vernietigen: Duitschland, Frankrijk en de werelddeelen, al wat ademt te vernietigen, razender dan honden en hun razernij aanbiddend (wat honden niet doen), honderd, duizend maal razender dan duizend honden en zóóveel kwaadaardiger! We waren goed af! Ik had me zoowaar, begreep ik, in een apocalyptische kruistocht begeven. Men is maagdelijk van de Vrees, gelijk men het is van de wellust. Hoe had ik me die vrees kunnen indenken, toen ik de place Clichy verliet? Wie had kunnen voorzien, alvorens daadwerkelijk in de oorlog te gaan, wat die vuile heldhaftige en slampamperige inborst van de menschen allemaal inhield? Thans werd ik meegesleurd in die massavlucht naar de moord in gemeenschap, naar het vuur... Dat kwam uit de diepten, en was nu doorgebroken. De kolonel verwikte nog steeds niet: ik zag hem op het talud briefjes van den generaal ontvangen, die hij vervolgens in snippers scheurde, na ze zonder haast, onder de kogels, gelezen te hebben. In geen ervan stond dus de order om de gruwel vlakweg te staken? Ze zeiden hem dus niet van hooger op dat er een abuis was? Een afschuwelijk misverstand? Een hand, Belisarius gelijk, en bevend ook en onder de modder, zijn gezicht nog groeniger dan dat van den anderen verbindingsagent. Hij prevelde en scheen wel een ondenkbare pijn te voelen, die ruiter, of kwam hij uit het graf en deed er hem het hart zoo van zeer. Dat spook was dus ook niet op kogels gesteld. Zag hij ze aankomen, net als ik? — Wat is er? onderbrak de kolonel hem bot, gestoord, werpend over die schim een blik, die het harde van staal leek te hebben. Dien lamzaligen ruiter zoo te zien, in een zoo onreglementaire houding, zich bedoende van emotie, dat maakte hem driftig, onzen kolonel. Op angst had hij het heelemaal niet begrepen. Dat was duidelijk. En dan vooral die helm in de hand, als een kaasbol, die sloeg al een heel fraai figuur in ons aanvalsregiment, een regiment dat zich in de krijg wierp. Hij zag er uit, die ruiter te voet, of hij de oorlog bij zijn aankomst begroette. Onder die smadelijke blik stelde de wankelende boodschapper zich weer in de houding met de pink op de naad van de broek, zooals het hoort in zoo'n geval. Zoo stond hij stram te sidderen op het talud, het zweet liep hem in de hals en zijn kaken beefden zoo dat hij er zachte, verkommerde kreten door uitstootte als een hondje dat droomt. Onze Duitschers, neergehurkt achter op de weg, hadden juist van wapentuig gewisseld. Thans bedreven ze met de mitrailleur hun dwaasheid verder; als groote pakken lucifers, zooveel lieten ze er kraken en rond om ons heen kwamen zwermen vinnige kogels aansnorren, stekend als wespen. De man slaagde er evenwel in iets gearticuleerds uit zijn mond te krijgen. — De opperwachtmeester Barousse is daarnet gedood, kolonel, bracht hij er in eene uit. — Wat verder? — Hij is doodgeschoten toen hij de broodwagen Wat de kolonel aangaat, dien wenschte ik geen kwaad toe. Die was echter óók dood. In het allereerst zag ik hem niet. Dat kwam omdat hij op het talud was gedeponeerd, uitgestrekt op de helling door de explosie, en weggeslingerd tot in de armen van den ruiter te voet, den boodschapper, die er ook geweest was. Beiden omhelsden ze elkaar voor 't moment en voorgoed, maar de ruiter had geen hoofd meer, niets dan een opening boven de hals met bloed er in dat sudderend klokte als gelei in de pan. De kolonel lag met zijn buik open, zijn gezicht stond er vuil van. Dat had hem zeer moeten doen, die pats, op het moment dat hij aankwam. Des te erger voor hem! Als hij dadelijk bij de eerste schoten was weggegaan, was hem dat niet gebeurd. Al die stukken vleesch bloedden ontzaglijk met elkander. Bommen ontploften nog links en rechts van het schouwspel. Ik heb die oorden verlaten zonder te dralen, braaf blij dat ik zoo'n mooi voorwendsel had om er tusschen uit te knijpen. Ik neuriede er zelfs een deuntje van, al waggelend, gelijk wanneer men een flink stuk geroeid heeft en het zoo'n raar gevoel is in je beenen. „Een bom maar! Daar is de zaak gauw mee opgeknapt, even wel, met één bom," zei ik bij mezelf. „Kijk toch es, kijk toch es!" herhaalde ik maar de heele tijd. Er was niemand meer aan het eind van de weg. De Duitschers waren afgetrokken. Ondertusschen had ik maar drommels gauw de kunst geleerd om voortaan niet anders te marcheeren dan in het profiel van de boomen. Ik had haast om bij het kamp te komen om te vernemen, of er anderen in het regiment op verkenning gesneuveld waren. Er moeten ook goede trucs bestaan, zei ik nog in mezelf, om zich krijgsgevangen te laten maken!... Hier en daar hingen nog poeffen scherpe rook aan de aardkluiten. „Mis- schien zijn ze op het uur van heden allemaal dood? vroeg ik me af. Omdat ze toch nergens iets van willen snappen, zou dat voordeelig en practisch zijn, dat ze heel snel gedood waren. Op die manier zou het gauw gedaan wezen... We konden weer huis toe... We zouden misschien in triomph over de place Clichy teruggaan... De twee of drie die het overleefd hadden ... Naar mijn wensen... Aardige, gelijkmatige jongens, achter den generaal aan; de anderen zouden gesneuveld zijn zooals de pet... Zooals Barousse ... zooals Vanaille (nog zoo'n rund) ... enz. Ze zouden ons bedelven onder de decoraties, onder de bloemen, we zouden onder de Are de Triomphe doorgaan. We zouden het restaurant binnengaan en we werden bediend zonder te betalen; nooit zouden we meer iets betalen, nooit van zijn leven! We zijn held! zouden we zeggen als de nota kwam... Landsverdedigers! En dat zou voldoende wezen ... We zouden betalen met Fransche vlaggetjes! ... De cassière zou het geld van de helden zelfs weigeren, ja, ons geld geven met een zoen toe, als we voorbij de kas gingen. Dat zou het leven de moeite waard maken." Al vluchtend merkte ik dat ik aan mijn arm bloedde, lang geen voldoende verwonding, een schram maar. Dan meer weer van voren af. Het begon weer te regenen, het Vlaamsche land kwijlde van het vuile water. Nog lange tijd kwam ik niemand tegen, niets dan wind en toen kort daarop de zon. Af en toe, waarvandaan wist ik niet, kwam me, door zon en wind heen, een kogel zoo maar opzoeken, jolig en belust me te dooden, in die eenzaamheid. Waarom? Nooit weer, al leefde ik nog honderd jaar, *ou ik buiten gaan wandelen. Dat was geheid. Al voortgaande, kwam me de plechtigheid van de vorige avond te binnen. In een wei had ze plaatsgevonden, die plechtigheid, aan een kant van een heuvel naar den vijand toe; de kolonel had met zijn bulder- die er al waren, braken ze ijlings op; men zette ze doodeenvoudig op de stoep, onder de bloote hemel, zelfs als ze al rotten gevormd hadden. Het dorp werd gereserveerd enkel en alleen voor de staf, hun paarden, hun cantines, hun bagage en verder voor dat schoelje van een commandant. Hij heette Netorius, dat vullis, commandant Netorius! Ik hoop dat hij te dezer stond hartstikke dood is (en na een zuur laatste uurtje). Maar op het oogenblik waarvan ik spreek was de vent nog jammerlijk in leven. Hij liet ons iedere avond aantreden, ons verbindingsmanschappen, en dan schold hij ons een dikke portie uit om ons weer in 't gelid te krijgen en te probeeren onze ijver op te poken. Hij verwenschte ons naar alle duivels, ons die de heele dag achter den generaal aan gedraafd hadden. Voeten op de grond! In het zadel! Nog es voeten op de grond! Van 'tzelfde als je naar hier en ginder zijn orders overbracht. Ze hadden ons net zoogoed kunnen verdrinken na afloop. Dat was voor alle partijen doelmatiger geweest. —Allemaal ingerukt! Voeg jullie bij je regiment! En gauw wat! blèrde hij. — Waar is het regiment, commandant? vroegen we. .. — In Barbagny. — Waar is dat, Barbagny? — Daar! De kant die hij wees zag je niets dan nacht, net als overal elders, een ontzaglijke nacht, die de weg op twee passen van ons opslokte, en uit het donker stak zelfs niet meer dan een klein peukje weg, lang als een tong, op. We gaan daar dat Barbagny van hem opzoeken, op het eind van de wereld! Om dat Barbagny terug te vinden hadden we minstens een compleet eskadron moeten opofferen! En dan nog een eskadron dapperen! En ik, die heel niet dapper was en volstrekt niet begreep waarvoor ik dapper zou geweest zijn, ik had vinden en wachtten we de morgen al sluipend om de dorpen op onbekende wegen, aan de kant van de ontruimde gehuchten en de geniepige kreupelboschjes; men vermeed dat alles zooveel mogelijk vanwege de Duitsche patrouilles. Maar we moesten toch wel ergens wezen, ergens in de nacht, om op de morgen te wachten. Je kon niet alles vermijden. Sinds die tijd weet ik wat konijnen in het hok te verduren hebben. Dat komt op een koddige manier, medelijden. Als we het commandant Netorius gezegd hadden dat hij maar een smerige, laffe moordenaar was, hadden we hem een kolossaal pleizier gedaan, het pleizier ons op staande voet te laten fusilleeren door den kapitein van de veldpolitie, die geen voetbreed van hem week en aan precies niets anders dacht dan dit. Op de Duitschers had hij het niet gemunt, die kapitein van de veldpolitie. We moesten dus de hinderlagen door, gedurende stupide nacht op stupide nacht, met niets dan de hoop — hoe langer hoe minder redelijk — er uit terug te komen, die alleen, en ook dat, als we er uit terugkwamen, we niet zouden vergeten, nooit en nooit, dat we op de wereld een mensch ontdekt hadden, gevormd als gij en ik, maar heel wat aasgieriger dan de krokodillen en de haaien, die men met opengesperde muilen ziet rondzwemmen tusschen de booten met afval en bedorven vleesch, dat men hun in Havanah rijkelijk toewerpt. C De groote nederlaag, in alles, is te vergeten, en vooral, datgene te vergeten, wat je heeft laten verrekken, èn te verrekken zonder ooit te begrijpen tot welk een hoogte de menschen runderen zijn. Als we op de rand van de kuil staan, moeten we ons niet van den domme houden, maar vergeten moeten we ook niet; we moeten alles vertellen, zonder er een woord aan te veranderen, van wat we voor gemeens bij de menschen gevonden hebben, en dan moei dicht en de kist ^ in. Dat is goede munt genoeg voor een heel leven. naderhand hebben in die tijd heel wat dorpen aan de horizon vuur gevat, dat hield niet op, we waren er door omringd als door een kolossale kring van zonderlinge feestelijkheid in al die plaatsen die brandden, vóór je, links en rechts, met vlammen die opstegen en aan de wolken lekten. Men zag alles in de vlammen komen, de kerken, de schuren, de een na de ander, de hooibergen die levendiger vlammen gaven, hooger dan de rest, en dan de balken die, in een franje van vonken, recht overeind gingen staan in de nacht voor ze in het licht neervielen. Dat valt goed op, hoe dat brandt, zoo'n dorp, zelfs op twintig kilometer, 't Was een lustig gezicht. Een gehuchtje van niets, dat je overdag zelfs niet merkte, achter in een ongelukkig lapje land, wel, je hebt geen idee van het effect dat dat maken kan, 's nachts als het brandt! De Notr^-Dame zou je zeggen! Dat heeft wel een heele nacht noodig om op te branden, een dorp, een kleintje zelfs; op het eind zou je zeggen een kolossale bloem, dan, enkel maar een knop, dan niets meer. Dat rookt en daarop is het ochtend. De paarden, die we met zadel en al lieten staan in het land naast ons, kwamen niet van hun plaats. Wij gingen in het gras liggen maffen, behalve een die de wacht hield, ieder op zijn beurt, noodgedwongen. Maar wanneer je vuren hebt om naar te kijken, komt de nacht wel beter om, dan is er niets meer te verduren, dan is er de eenzaamheid niet meer. Ongelukkig genoeg duurden die dorpen niet eeuwig. Na een maand waren er in dat district al geen meer. De bosschen, daar hebben ze ook op ingeschoten, met de kanonnen. Die hebben het geen week uitgehouden, die bosschen. Dat geeft nog wel mooie branden, bosschen, maar het duurt zoo kort. Na deze tijd namen de konvooien van de artillerie alle wegen de eene kant uit en de burgers, die vluchtten, gingen de andere. *> — Hij is een kraan geweest! Bravo, Sainte-Engence! . .. U hadt hem moeten zien, beeren! Wat een charge! viel kapitein Ortolan hem bij. Want in het eskadron van Ortolan was dat daarnet voorgevallen. — Ik ben er niets bij ingeschoten, bij de affaire! Ik was er na aan toe! Een steek in de hals van voren en rechts! . .. Pats! De eerste valt... Een andere mikt midden op mijn borst! ... Ik naar links en er dwars overheen! Waarachtig net een wedstrijdparade, mijneheeren! .... Nog es, bravo,. Sainte-Engence! Twee lanciers! Een kilometer ver! Druk aan 't crepeeren! De oorlog is uit voor hen, nou hè, SainteEngence! Als konijnen moeten ze leeggeloopen zijn! Luitenant Sainte-Engence, wiens paard lang gegaloppeerd had, aanvaardde de hulde en complimenten van de kameraads met bescheidenheid. Nu Ortolan voor het heldenfeit had ingestaan, was hij gerustgesteld en voelde hij zich opgelucht. Hij kreeg zijn merrie weer droog door haar langzaam in een kring om het gezamelijk eskadron te laten heendraaien, alsof hij in een wedstrijd met hindernissen nummer een was geweest. — We moesten daarginder maar dadelijk een andere verkenningstroep heensturen, dezelfde richting uit! Dadelijk! — bedilde kapitein Ortolan, beslist opgewonden. — Die twee rekels moeten naar onze kant verdwaald zijn, maar er zijn er vast nog meer, achter hen... Vooruit jij, brigadier Bardamu, ga jij er maar heen met je vier mannen! — En als ze op je inschieten, nou, probeer ze dan uit te vinden en kom me direct vertellen waar ze zitten! Het moeten Brandenburgers zijn! .. . Bij de actieve troepen vertelden ze dat op het kwartier, in vredestijd, die kapitein Ortolan bijna nooit in de kijkerd liep. Thans daarentegen, in de oorlog, haalde hij zijn schade volop in. Hij was inderdaad onvermoeibaar. Zijn kouwe drukte werd, zelfs in een omgeving van zooveel andere dollemannen, met de dag opmerkelijker. Hij snoof cocaïne, vertelden ze ook. Bleek en met blauwe kringen om de oogen, voortdurend trillend op zijn zwakke beenen zoodra hij zijn voeten op de grond zette; dan wankelde hij eerst, herstelde zich vervolgens en beende doldriftig de akkers langs op zoek naar een heldenstuk. Hij zou ons vuur hebben laten halen in de mond van de kanonnen aan de overkant. Hij werkte samen met de dood. Je zou gezworen hebben dat die een contract had met kapitein Ortolan. De eerste helft van zijn leven was, informeerde ik, doorgebracht op paardenrennen met er zijn ribben te breken, eenige malen per jaar. Zijn beenen waren, doordat hij ze op die manier al zoo dikwijls gebroken had en ze haast niet meer gebruikte om te loopen, hun kuiten kwijtgeraakt. Hij kwam nog slechts voort, Ortolan, met behulp van schichtige dribbelpasjes, of liep hij op klossen. Op de grond, in die lange soepjas van hem, gebogen onder de regen, leek hij wel de schim van een renpaard, van achteren gezien. U moet weten dat in het begin van de monsterachtige onderneming, d.w.z. in de maand Augustus, tot in September nog wel, bepaalde uren, heele dagen somwijlen, stukken weg, brokken bosch gunstig bleven voor de veroordeelden . . . Men kon er zich door de waan laten besluipen, bijna op zijn gemak te zijn en bijvoorbeeld een blik conserven bij zijn brood tot het laatste toe verorberen, zonder al te zeer gepord te worden door het voorgevoel dat het 't laatste zou zijn. Maar vanaf October was het finaal uit met die kleine verademingen, de hagel werd hoe langer hoe zwaarder, dichter, beter getruffeerd, doorregen met bommen en kogels. Weldra zouden we midden in het noodweer zitten en wat we trachtten niet te zien zou dan in volle omvang voor ons staan en ons beletten iets anders te zien: onze eigen dood. De nacht, waarvoor je de eerste tijd zoo bang was geweest, werd, betrekkelijk gesproken, vrij geschikt. Op het laatst wachtten we op de nacht, verlangden er naar. 's Nachts was het niet zoo makkelijk op ons schieten als overdag. En dat was het eenige verschil dat telde. 't Is moeilijk om tot het wezenlijke te geraken, zelfs in wat des oorlogs is; de fantasie biedt lang tegenstand. Katten, die te zeer door het vuur bedreigd worden, gaan er ten slotte wel toe over om in het water te springen. Men verschalkte in de nacht af en toe kwartiertjes die vrij goed leken op de aanbiddelijke vredestijd, op die tijden, ongelooflijk geworden, toen alles een zegen was, toen niets feitelijk er op aan kwam, toen er zooveel andere dingen te gebeuren kwamen, die alle buitensporig, wonderbaarlijk prettig geworden waren. Een levend stuk fluweel, die vredestijd .. . Maar weldra werden ook de nachten op hun beurt zonder pardon opgejaagd. Je moest 's nachts bijna altijd je moeheid nog wat afjakkeren, een weinigje ten overvloede lijden, enkel om te eten, om dat kleine kliekje slaap in het donker te vinden. Het naderde de voorpost-linies, het voedsel, smadelijk kruipend en zwaar, in lange kreupele stoeten van kaduke boerenkarren, opgepropt met vleesch, met gevangenen, met rijst en gendarmen en met wijn eveneens, in groote flesschen die wijn, flesschen die je zoo doen denken aan fuiven, klotsend en buikig. Te voet, de gedrosten, achter de smidse en het brood, en gevangenen, van ons, van hen ook, met handboeien, veroordeeld tot dit of tot dat, met de polsen vastgemaakt aan de stijgbeugels der gendarmen, sommige om morgen te fusilleeren, niet bedrukter dan de anderen. Die aten ook hun rantsoen van de tonijn, die zoo moeilijk te verteren is (daar zouden ze de tijd niet voor hebben), al wachtend, tot het konvooi weer vertrekken zou, op de berm van de weg — en evenzoo hun laatste brood, te zamen met een burger, die aan hen was vastgeketend en waarvan men zei dat het een spion was, hoewel hij er niets van wist. Wij net zoomin. De foltering van het regiment ging dan voort in de nachtelijke vorm, op de tast in de hobbelige steegjes der dorpen zonder licht en zonder aangezicht, om zakken, zwaarder dan menschen, te sjorren van de eene onbekende schuur naar de andere, toegesnauwd, bedreigd, van de eene naar de andere, verwilderd, absoluut zonder hoop anders aan je end te komen dan in de bedreiging, de drek en de walging, gefolterd te zijn, bedrogen tot bloedens toe, door een horde kwaadaardige gekken, plotseling tot iets anders onbekwaam geworden, voor zoover zij het waren, dan tot dooden en gedood te worden, zonder te weten waarvoor. Als zwijnen op de grond liggend tusschen twee mesthoopen, werden we met behulp van schoppen en schimpscheuten weldra weer op onze beenen gezet door het galonvee en alweer op een portie nieuwe konvooivrachten afgeslingerd, steeds maar weer. Het dorp was klef van voedsel en van escouades in de nacht stikkend vol van vet, appels, haver, suiker, die je moest versjouwen en verhanselen langs de weg, hoe, kwam er zoo nauw niet op aan, dat was voor rekening van de escouades. Het voerde van alles met zich, het konvooi, behalve de bevrijding. Moe, liet het corvee zich neervallen bij de kar en dan kwam de^ourief'zich met zijn lantaarn boven ons spoken vertoohe»r-Die dubbelkinnige aap, die in wat voor chaos ook drinkplaatsen moest ontdekken. Drinken voor de paarden! Maar ik heb er vier gezien, vier menschen, goed geteld, die, overmand door de slaap, tot aan hun hals in het water lagen tef önken. Klaar bij de drinkplaats, moesten we nog de boerderij en het straatje terugzoeken, waarlangs we gekomen waren en waar men wel dacht dat men de 4 weet? Een stap van het paard .. . Nog een stap.. . Zou dat voldoende zijn? Die dieren draven elk als twee aan elkaar geplakte menschen in schoenen van ijzer, met een malle gymnastiekpas, heelemaal ongelijk. Mijn hart had het warm, dat konijn, achter de tralies van zijn ribben, knijperig en verdwaasd. Als men zich pardoes boven van de Eifeltoren stort, moet men dingen ervaren zooals deze. Men zou zich in de ruimte willen tegenhouden. Het hield zijn bedreiging voor me geheim, dat dorp, maar toch niet geheel. Midden op een plein klokte er een petieterig straaltje water voor mij alleen. Ik had alles heel alleen voor mij, die avond. Eindelijk was ik eigenaar, van de maan, van het dorp, en van een ontzettende angst. Ik begon weer te draven. Noirceur-sur-la-Lys moest nog minstens een uur rijden ver zijn, toen ik een goed afgedekt lichtschijnsel bemerkte boven een deur. Ik ging recht op dat licht af, en zoo kwam het dat ik bij mezelf een soort durf ontdekte, af en toe op de loop weliswaar, maar toch ongedacht. Het schijnsel verdween snel, maar ik had het goed gezien. Ik klopte. Ik hield aan, ik klopte weer, ik richtte mijn vragen op zeer luide toon, half in het Duitsch, half in het Fransch, om de beurt, voor alle gevallen, tot die onbekenden, geklonken aan de grond van die donkerte. Eindelijk werd de deur op een kier geopend, de eene helft. — Wie bent u? vroeg een stem. Ik was gered. — Ik ben een curassier... — Een Franschman? — De vrouw die sprak kon ik thans onderscheiden. — Ja, een Franschman .. . — Want daar straks zyn hier Duitsche curassiers langs gekomen... Die spraken ook Fransch . .. — Ja, maar ik ben een heusche Franschman... — Zoo! ... Ze deed of ze het betwijfelde. — Waar zijn ze nu? vroeg ik. — Ze z«n weer naar Noirceur vertrokken, tegen achten... En ze wees naar het Noorden met haar vinger. Een jong meisje met een omslagdoek en een schort kwam thans ook uit het donker naar voren, tot de drempel. . . — Wat hebben ze jullie gedaan, de Duitschers? vroeg ik haar. — Zij hebben een huis dicht bij het gemeentehuis verbrand en toen hebben ze hier rmjn kleine broertje doodgemaakt met een lanssteek in zijn buik .. . Terwijl hij op de Roode Brug speelde en ze langs zag komen .. . Kijk! wees ze me ... Hij is daar ... Ze huilde niet. Ze stak de kaars weer aan, die ik bij het branden verrast had. En ik merkte — het was waar — op de achtergrond het lijkje liggen op een matras, met een matrozenpakje aan; de hals en het hoofd, zoo vaal als het licht van de kaars zelf, staken op uit een groote blauwe vierkante kraag. Hij lag dubbel gevouwen om zijn middel, met de armen, beenen en rug kromgetrokken, het kind. De dood had hem als het ware aan het spit geregen met die lanssteek midden door zijn buikje. De moeder, ter zijde neergeknield, huilde erg; de vader ook. En toen begonnen ze nog met elkaar te kermen. Maar ik had groote dorst. — Heb je geen flesch wijn voor me te koop? vroeg ik haar. — Moet u moeder vragen... Zij weet misschien of er nog is . . . De Duitschers hebben ons een boel afgenomen daarstraks .. . En toen gingen moeder en dochter met elkaar overleggen naar aanleiding van mijn vraag. Ze spraken heel zacht. — Er is niet meer! kwam ze terug om me te zeggen, het jonge meisje, de Duitschers hebben alles ge- waren binnengekomen en de stad niet onverwijld in brand staken, ongetwijfeld heel bijzondere ideeën en voornemens hebben. Ook geen kanonvuur, 't was sinister. Mijn paard wou ook gaan liggen. Het trok aan zijn toom en dat deed mij omkeeren. Toen ik opnieuw de kant van de stad uitkeek, was er iets in het voorkomen van de terp vóór mij veranderd, niet veel weliswaar, maar mg nochtans voldoende om te roepen: „Hela! wie daar? ..." Die verandering in de gesteltenis van de schaduw had op een paar pas afstand plaatsgehad .. . Dat moest iemand wezen ... — Kef niet zoo! antwoordde een zware, schorre mannestem, een stem die een zeer Fransche indruk maakte. — Ben jij ook uit visschen? vroeg hij me net zoo. I hans kon ik hem zien. 't Was een infanterist, met de klep van zijn helm deugdelijk „in den vorm" gebroken. Na jaren en jaren herinner ik me dat moment nog goed, zijn silhouet dat iets uit de struiken opstak, aooals vroeger bij feestelijke gelegenheden de schietschijf soldaten. Wij kwamen dichter bij elkaar. Ik had mijn revolver. Ik zou geschoten hebben zonder te weten waarom; toe maar bultje. — Hoor es, vroeg hij me, heb jij ze gezien? — Neen, maar ik ben er voor hier. — Ben je van het 145ste curassiers? — Ja, en jij? — Ik, ik ben een reservist... -*— Ah» wi ik. Dat verwonderde me, een reservist. Hg was de eerste reservist waar ik in de oorlog op kwam. We waren altijd met actief dienenden samengeweest. Zijn gezicht zag ik niet, maar zijn stem was al anders dan de onze, treuriger als 't ware, en dus aannemelijker dan die van ons. Daarvandaan kon ik me niet weerhouden een weinig vertrouwen in hem te stellen. Dat was altijd nog iets. Ik heb er genoeg van, herhaalde hij maar, ik ga me laten tikken door de moffen ... Hij verheimelijkte niets. — Hoe wil je dat aanleggen? Dat interesseerde me plotseling meer dan wat ook, zijn plan, hoe hij het zou inpikken om er in te slagen zich te laten vatten. — Ik weet het nog niet... Wat heb je totnogtoe gedaan om weg te komen? ... 't Is niet gemakkelijk om zich te laten tikken! Ik heb er mart an, ik ga me overgeven. — Je bent dus bang? Ik ben bang en daarbij vind ik dit dun, als je wil weten hoe ik er over denk; ik zeg je, ik heb mart aan de Duitschers, ze hebben me niets gedaan . .. Hou je stil, zei ik, ze staan ons misschien at te luisteren... *iy S Ik had een aanvechting om beleefd voor de Duitschers te zyn. Ik had wel gewild dat hij me uitlegde, den deze, nu hij er toch was, de reservist, waarom ik eveneens geen moed had voor het oorlogvoeren, zooals alle anderen... Maar hij legde niets uit, hij herhaalde alleen maar dat hij er mart aan had. Hij vertelde me daarop van de confusie m zijn regiment, de vorige dag heel in de vroegte, vanwege de jagers te voet van de onzen, die bij vergissing uit de verte het vuur geopend hadden op zijn compagnie. Men had ze op dat moment niet verwacht. Ze waren drie uur vroeger gekomen dan voorzien was. Toen hadden de vermoeide jagers, verrast als ze waren, hun de volle laag gegeven. Ik kende het liedje, het was me voorgespeeld. Reken maar dat ik ervan geprofiteerd hebl voegde hij eraan toe. Robinson, zei ik tegen mezelf! zoo heet ik, Robinson!.. . Robinson, Leo! — 't Is nu of nooit dat je de beenen moet nemen, heb ik bij mezelf gezegd! ... Niet soms? Ik heb 'm dus ge- smeerd, overlangs door een klein bosch, en daar, verbeeld je, ben ik tegen onzen kapitein aangeloopen . .. Hij leunde tegen een boom, grondig gehavend, dat pot nat! . .. Bezig om te crepeeren... Hij hield zijn broek met twee handen op, om te kotsen.. . Hij bloedde overal en draaide met zijn oogen... Er was niemand bij hem. Hij had zijn portie ... Hij dreinde van „Maatje! Maatje!" terwijl hij het aflegde, en bloed piste hij ook nog. .. „Hou je moei! zei ik tegen hem, met je Maatje. Ze schijt je wat!" ... Net zoo, wat? terwijl ik langs kwam! .. . Langs mijn mond weg! ... Geloof maar dat hij er schik van gehad heeft, het rund! . .. Nou jij, kerel!... 't Is niet vaak, wat?, dat je den kapitein kan zeggen hoe je er over denkt... Je moet het waarnemen, 't Is maar zelden! ... En om er gauwer van tusschen te zijn heb ik eerst mijn(harnachement en toen ook de wapens neergegooid... In een eendenpoel daar opzij .. . Wil je gelooven dat ik, zooals je me hier ziet, geen zin heb om iemand te mollen, ik heb er geen aanleg voor... Al in vredestijd hield ik niet van bonje... Ik liep door... Je begrijpt dus wel? ... In het burger heb ik geprobeerd om voor vast aan de fabriek te komen ... Ik was zelfs zoo'n beetje graveur, maar ik hield daar niet van, vanwege de ruzies, ik ging liever avondbladen verkoopen, in een rustige wijk waar ik bekend was, in de buurt van de Fransche Bank . .. Place des Victoires, als je weten wil. . . Rue des Petits-Champs... Dat was mijn stadskwartier... Ik ging nooit verder dan de Rue du Louvre en het Palais Royal aan deze kant, van hier, bedoel ik. 's Morgens deed ik boodschappen voor de zakenmenschen . .. Een bestelling 's middags, nu en dan, ik deed van alles... Wat handenarbeid.. . Maar wapens, daar pas ik voor!... Als de Duitschers je met wapens zien, wat dan? Je bent erbij! Terwijl wanneer je in colbert ben, zooals ik nu . . . Niets in je knuisten... Niets in je zakken ... Dan ruiken een heenkomen te zoeken bij alle duivels van de hel, wel niet zoo onbeschoft, maar zeer zeker even onwrikbaar op zijn manier als onze commandant Netorius. Zeker, al dezen machtigen konden wij per slot niets tegenoverstellen dan ons gering, tweepersoons verlangen om niet te sterven en niet te branden. Dat was weinig, vooral omdat je met deze dingen in oorlogstijd niet voor de dag kan komen. Wij keerden ons dus naar andere leege straten. Dat was zeker, alle menschen die ik in die nacht was tegengekomen, hadden me hun inborst getoond. — Net een sof voor mij, merkte Robinson op toen we heengingen. Je ziet, als je maar een Duitscher geweest was, want een goede jongen ben je toch ook, had je me gevangengenomen en dat was goeie geweest ... Het heeft wat in om van jezelf ontslagen te worden in de oorlog! — En jij, zei ik tegen hem, als jij een Duitscher was geweest, had je me dan ook gevangen gemaakt? Je had dan misschien de militaire medalje van ze gekregen! Daar moeten ze een komisch woord voor hebben in het Duitsch, voor hun militaire medalje, watte? Aangezien er zich op onze weg nog steeds niemand opdeed die ons als gevangenen bliefde, zijn we ten laatst op een pleintje op een bank gaan zitten en daar hebben we toen het blik tonijn verorberd, dat Robinson, Leo, van 's morgens vroeg in zijn zak zat te broeien. Heel in de verte hoorden we thans kanonvuur, maar waarlijk heel ver. Als ze elk aan hun kant hadden kunnen blijven, de vijanden, en ons daar met rust hadden gelaten! Daarna zijn we een kade afgeloopen; langs de half afgeladen schuiten hebben we toen met flinke stralen in het water geplast. We voerden nog steeds aan de toom het paard achter ons mee als een kolossale hond, maar dicht bij de brug in het eenige vertrek van de veermanswoning lag op een matras nog een doode uitgestrekt, een enkele, een Franschman, commandant van de jagers te paard, die overigens een weinig op Robinson leek, wat het hoofd betrof. — Wat een gemeen smoel, Vind je niet, zei Robinson. Doode menschen, ik mag ze niet... — Het vreemdste is, antwoordde ik hem, dat hij eên beetje op je lijkt. Hij heeft net Zoo'n lange neus als de jouwe en jij bent niet veel jonger . .. — Dat ik zoo zie, komt door mijn vermoeidheid; vanzelf hebben We allen wat van elkaar, maar als je me vroeger gezien had .. . Toen ik iedere Zondag fietstoeren maakte! ... Ik was een knappe knul! Kuiten dat ik had, kerel! Van de sport, weet je! Dat ontwikkelt de dijspieren eveneens. . . We gingen weer naar buiten; de lucifer die we gebruikt hadden om hem te zien, WaS uitgegaan. Een lange grijs met groene veeg arceerde alreeds in de verte de kam van de heuvel aan het uiterste eind vaü de Stad, in de nacht: de Dag! Een meer! Een minder! Daar moesten we weer zien door te komen, zooals door al de andere, geworden tot steeds nauwer hoepels, opgevuld met kogelbanen en granaatscherven. —1 Kom je hier de volgende nacht nog terug? vroeg hij me bij het weggaan. — Er is geen volgende nacht, beste!... Denk je soms dat je een generaal bent? — Ik denk heelemaal niet meer, heeft hij geantwoord, tot besluit.. . Aan niets, weet je! ... Ik denk er aan om niet te crepeeren ... Dat is Voldoende. . Ik houd me voor: een dag gewonnen, dat is er altijd eentje meer! — Gelijk heb je.. . Tot ziens, kerel, en veel succes... —-• Van 'tzelfde. Mogelijk dat we elkaar weeromZien! Elk zijn we weer naar onze oorlog teruggekeerd. 5 En daarna zijn er dingen en steeds weer dingen gebeurd, die het niet makkelijk is thans te vertellen, omdat de menschen van deze tijd ze reeds niet meer zouden begrijpend Ten einde gezien te zijn en geteld te worden moest men haasje rep-je voortmaken om goede maatjes te worden met de civielen omdat die, daarachter, naarmate de oorlog voortgang had, hoe langer hoe ploertiger werden. Dadelijk heb ik dat begrepen toen ik in Parijs terugkwam, alsook dat hun vrouwen vuur hadden in haar achtersten en de oude kerels groote smoelen van je welste en handen die overal aanzaten, aan billen en aan broekzakken. Men werd erfgenaam, daarachter, van de strijders, men had zich snel de glorie toegeëigend en de goede methoden om die dapper en smarteloos te dragen. De moeders, nu eens ziekenoppassters, dan martelaressen, ontdeden zich niet meer van haar lange, sombere sluiers, zoomin als van het snoeperig diploma, dat de Minister haarlui af en toe door den gemeentebode liet thuisbrengen. Alzoo, de dingen ordenden zich. ! ,,^1 Bij goed-aangekleede begrafenissen is men ook wel zeer bedroefd, maar men denkt met dat al aan de erfenis, aan de komende vacantie, aan de weduwe die aardig is en temperament heeft naar men zegt, en daaraan, om zelf, bij wijze van tegenstelling, nog heel lang te leven, misschien wel om het nooit af te leggen . . . Wie weet? Wanneer men aldus een begrafenis volgt, doppen de menschen allemaal heel diep voor je. Dat is pleizierig. Dan is het 't oogenblik om je goed te houden, je netjes voor te doen, niet hardop te grappen en je alleen inwendig te verkneukelen. Dat is gepermitteerd. Alles is gepermitteerd in je binnenste. Inplaats op de bel-étage danste men in oorlogstijd in de kelder. De strijders lieten dat begaan, beter nog, ze hielden ervan. Zij vroegen erom zoodra ze aan- kwamen en niemand vond dat een rare manier. In de grond is alleen branie raar. Branie te zijn met je lichaam? Vraag dan ook aan een worm om branie te wezen; die is rozig en bleek en zacht, net als wij. Voor mijn portie had ik niet te klagen. Ik was zelfs op weg om me vrij te maken door de militaire medalje, die ik verdiend had, het kwetsuur en de rest. Toen ik aan de beterende hand was, hadden ze me die gebracht, in het hospitaal nog wel. En dezelfde dag zat ik er al mee in de schouwburg om hem in de pauze aan de civielen te laten zien. Reuze-effect, 't Waren de eerste medaljes die men in Parijs zag. Een gebeurtenis! Zelfs was het bij deze gelegenheid dat ik, in de foyer van de Opéra-Comique, de kleine Lola uit Amerika ontmoette en door haar toedoen is het dat ik geheel en al ontnuchterd werd. Je hebt van die datums die opsteken tusschen zoovele maanden waarin men net zoogoed niet had kunnen leven. Die dag van de medalje in de OpéraComique was in het mijne beslissend. Door toedoen van haar, van Lola, ben ik heel veel belang gaan stellen in de Vereenigde Staten, door de vragen die ik haar al dadelijk begon te stellen en waar ze ternauwernood antwoord op gaf. Wanneer men zoo op het reizen geworpen wordt, maakt men er zich af zoodra men kan en zoo goed als men kan. Op het oogenblik waar ik van spreek wou ieder in Parijs zijn eigen uniformpje hebben. Alleen de neutralen en de spionnen hadden er geen en dat waren zoowat dezelfde personen. Lola had haar eigen officieele uniform en wat een snoes! opgemaakt met roode kruisjes overal, op de mouwen, op haar liliputterig politiemuts je, dat zoo schelms altijd dwars op haar gegolfd kapsel zat. Ze was ons komen helpen om Frankrijk te redden, openbaarde ze den directeur van het hotel, naar de mate van haar zwakke krachten maar met heel haar ziel! We begrepen elkander dadelijk, maar toch niet volkomen, omdat de opwel* lingen van de ziel ten eenen male onuitstaanbaar voor me geworden waren. Ik prefereerde die van het lichaam, zonder meer. Men moet zich ontzettend voor de ziel in acht nemen, dat had men mij geleerd, en hoe niet! in de oorlog. En ik was er niet aan toe het te vergeten. De ziel van Lola was teeder, zwak en geestdriftig. Het lichaam was aanvallig en zeer het minnen Waard, en ik diende haar wel in haar geheel te nemen zooals ze was. Het was met dat al een aardige meid, Lola, alleen, de oorlog stond tusschen óns, die godsgruwelijke waanzin die de helft der stervelingen, geliefden of niet, er toe dreef om de ander helft naar het abattoir te zenden. Dat hinderde alzoo in de omgang, vanzelfsprekend, een manie als deze. Voor mij die mijn herstel uitbuitte zooveel ik kon en die er heel niet aan hechtte, mijn beurt op het brandend kerkhof der veldslagen waar te nemen, deed het belachelijke Van onze slachting zich voor als klatergoud, bij elke stap die ik in de stad deed. Een ontzaglijke snuggerheid stelde zich overal ten toon. Echter had ik Weinig kans de dans te ontspringen, ik had geen enkele relatie zooals onontbeerlijk was om je er aan te onttrekken. Ik kende slechts armelui, d.w.z. menschen wier dood niemand interesseert. Wat Lola betreft, op haar moest ik niet rekenen om me te verschansen. Ziekenzuster als ze was, had toch niemand, behalve Ortolan misschien, zich iemand kunnen droomen die strijdlustiger was dan dit charmante kind. Had ik nog niet door de drekkige ragout der heldhaftigheden gewaad, dan zouden haar Jeanne d'Arcsche allures me misschien opgewekt en bekeerd hebben. Maar thans, sedert mijn inlijving op de Place Clichy, was ik van alle heroïsme van het woord en van de daad ontembaar kopschuw geworden. Ik was genezen, volkomen. Voor het gemak van de dames van het Ameri- kaansch Expeditiecorps logeerde de groep verpleegsters, waar Lola deel van uitmaakte, in hotel Paritz en om, inzonderheid voor haar, de dingen nog aantrekkelijker te maken, werd haar (zij had relaties) in het hotel zelf de Directie van een speciale dienst toevertrouwd, die van de appelbeignets voor de Parijsche hospitalen. Zoo werden er iedere morgen duizenden dozijnen uitgedeeld. Lola vervulde deze nuttige taak met een zeker soort kittige naarstigheid, waarmee bet overigens een tijdje naderhand heelemaal verkeerd zou loopen. Lola, moet ik u zeggen, had van haar leven nog geen beignets gebakken. Zij wierf dus een zeker aantal kokkinnen-op-loon aan en de appelbeignets waren na wat proefnemingen klaar om prompt afgeleverd te worden, sappig, goudbruin en gesuikerd om van te watertanden. Lola had ze per slot alleen maar te proeven voor ze naar de diverse hospitaaldiensten werden weggestuurd. Iedere morgen stond Lola klokslag tien op en daalde, na haar bad genomen te hebben, af naar de keukens, die in de diepten naast de kelders lagen. En dat zegge iedere morgen, slechts bekleed met een zwart met gele Japansche kimono, die een vriend uit San Francisco haar de dag voor haar vertrek present had gedaan. Alles liep alzoo op rolletjes en wü waren goed op weg om de oorlog te winnen, toen ik haar op zekere schoone dag op het uur van koffiedrinken geheel ontdaan aantrof en weigerachtig om ook maar één gerecht van het maal aan te raken. Het besef van een gebeurd ongeluk, van een plotselinge ongesteldheid drong tot me door. Ik smeekte haar zich aan mijn waakzame genegenheid toe te vertrouwen. Doordat ze een maand lang geregeld beignets geproefd had was Lola twee pond aangekomen! Haar ceintuurtje gaf trouwens door een scheur getuigenis van de ramp. Kwamen de tranen. Trachtend haar naar mijn vermogen te troosten, reed ik onder de spoorslag der emotie in een taxi meerdere apothekers met haar af, die einden uit elkaar woonden. Noodlottigerwijze onvermurwbaar, bevestigden alle weegschalen dat de twee pondjes schoon en zuiver gewonnen waren, geen twijfel aan. Ik deed haar toen het denkbeeld aan de hand dat zij haar dienst zou overdoen aan een collega die integendeel op aandikken uit was. Lola wilde niets van die schikking hooren, die zij schandelijk vond en niets minder dan een desertie in haar soort. Zelfs was het bij deze gelegenheid, dat ze me onthulde dat haar achter-oudoom ook deel had uitgemaakt van de voor altoos roemruchtige bemanning van de Mayflower, die in 1677 in Boston ontscheept was, en dat ze er ter wille van die herinnering niet aan denken kon om zich te onttrekken aan haar plicht ten aanzien van de appelflappen, nederig, voorzeker, maar heilig met dat al. Een feit is dat ze van die dag af de flappen alleen nog maar proefde met het voorste van haar tanden, die overigens allerliefst en mooi regelmatig bij haar waren. Deze angst voor het dikker worden was haar alle pleizier gaan bederven. Ze verkwijnde. Ze was in korte tijd net zoo bang voor beignets als ik voor bommen. De meeste keeren gingen we thans voor onze gezondheid in verband met de appelbeignets langs de kaden en op de boulevards op en neer wandelen, maar in het Napolitain kwamen we niet meer vanwege het ijs, dat de dames eveneens dikker maakt. Nooit had ik met iets zoo comfortabel gedroomd om in te wonen als haar kamer, heelemaal bleekblauw, met een badkamer er naast. Foto's van haar vrienden, overal, met opdrachten, weinig van vrouwen, veel van mannen, donker en gefriseerd, haar genre; zij sprak me over de kleur van hun oogen en toen over die opdrachten, teeder, plechtstatig, en alle: voorgoed. In het begin geneerde me dat, beleefdheidshalve, midden tusschen al die afbeeldsels, naderhand went het. Zoodra ik ermee ophield haar te omhelzen, kwam ze er op terug— ik sneed ze niet aan — op het chapiter van de oorlog of dat van de appelbeignets. Frankrijk nam wel plaats in in onze gesprekken. Voor Lola bleef Frankrijk zooiets als een entiteit van ridderlijkheid met niet zeer scherpe omtrekken in ruimte en tijd, maar op dit oogenblik gevaarlijk gekwetst en ter oorzake daarvan zeer opwindend. Wanneer men mij echter van Frankrijk sprak, dacht ik onweerstaanbaar aan mijn ingewand, dus was ik vanzelf op het stuk van geestdrift veel gereserveerder. Ieder zijn schrik. Evenwel omdat ze de sexe ten gevalle was, luisterde ik toe zonder haar ooit tegen te spreken. Geheel en al medetrillend, geheel en al stralend had ze me willen hebben, en ik van mijn kant, ik vatte in 't geheel niet waarom ik in die verheven toestand zou geraakt zijn, ik zag integendeel duizend en een redenen, alle onweerlegbaar, om in precies de tegenovergestelde gemoedstoestand te volharden. Wat Lola deed was per slot niets dan raaskallen van levenslust en optimisme, zooals alle lui dat doen aan de goede kant van het leven, die van de voorrechten, van de gezondheid, van de onbekommerdheid, en die nog voor lange tijd te leven hebben. Zij hannekte me met de dingen der ziel, zij had er de mond van vol. De ziel, dat is de ijdelheid en het welbehagen van het lichaam zoolang dit goed gezond is, maar het is ook het verlangen om er uit vandaan te komen, uit het lichaam, zoodra het ziek is of de dingen een verkeerde wending nemen. Men neemt van de twee houdingen die aan, die u voor het oogenblik het dienstigst is, dat is alles! Zoolang men kan kiezen tusschen de twee, gaat 't nog. Maar ik kon niet meer kiezen, mijn spel was gespeeld! Ik was feitelijk al aan het klokhuis toe en zelfs volgde mijn eigen dood me zoo te zeggen op de hielen. Het viel me zeer moeilijk om aan iets anders te denken dan aan mijn bestemming om onverhoeds vermoord te worden, een bestemming die een ieder overigens geheel en al normaal voor me vond, Dit soort vertraagd zieltogen, in helderheid van geest en gezondheid doorleefd en tijdens hetwelk het onmogelijk is om iets anders dan absolute waarheden te begrijpen, moet men ondergaan hebben om voor altoos te weten wat men zegt. Myn conclusie was dat de Duitschers hier konden komen, alles konden afslachten, plunderen, brandschatten, alles, het hotel, de flappen, Lola, de Tuilerieën, de Ministers, hun vriendjes, de Académie, het Louvre, de Groote Magazijnen, konden neerstrijken op de stad, haar smijten met Gods gruwelen en hellevuur, die veile kermis waaraan men eigenlijk niets rottigers kon toevoegen, en dat ik met dat al eigenlijk niets te verliezen en alles te winnen had. Men verliest niet veel zaaks wanneer het buis van den eigenaar brandt. Er zal zich altijd wel een nieuwe opdoen, indien het niet altijd dezelfde is, Duitscher of Franschman, Engelschman of Chinees, om, niet waar? te gelegener tijd zijn kwitantie te presenteeren ... In marken of francs? Wanneer je toch betalen moet... Om kort te gaan, het moreel, dat was schandalig slecht. Als ik haar gezegd had, Lola, hoe ik over de oorlog dacht, dan had ze me doodgewoon voor een monster gehouden en uit de laatste geneugten van het intiem verkeer roet haar persoon verdreven. Ik paste er dus wel voor op, haar deze bekentenissen te doen, Ik ondervond van de andere kant nog weer moeilijkbeden, en mededinging ook. Zekere officieren deden d'r best om me Lola af te kapen. Hun concurrentie was geducht, gewapend als zij waren met de verleidelijkheden van hun Legioen van eer. Men begon er, moet u weten, in de Amerikaansche kranten veel ophef van te maken, van dat fameuse Legioen van eer. Ik geloof zelfs dat bij de derde of vierde keer dat ze me horens opzette onze relaties zeer bedreigd zouden geweest zijn, ware het niet dat ze op het eigen oogenblik plotseling een nuttigheid van hooger orde in me ontdekt had, die namelijk om iedere morgen in haar plaats de appelbeignets te proeven. Deze specialisatie van de laatste minuut was mijn redding. Van mijn kant aanvaardde ze de plaatsvervanging. Was ook ik niet een dapper strijder en deze post van vertrouwen dus waardig! Voortaan waren we niet slechts geliefden, maar vennooten. Aldus kreeg de nieuwe tijd het aanzijn. Haar lichaam was voor mü een verheugenis waar geen einde aan kwam. Ik kreeg er nooit genoeg van dit Amerikanenlichaam af te wandelen. Ik was om de waarheid te zeggen een mirakelsch zwijn. Ik ben het gebleven, Ik bekeerde mü zelfs tot de zeer aangename en troostreikende overtuiging dat een land bekwaam om lichamen voort te brengen, dermate gedurfd in hun gratie en van een geestelijke vlucht zóó verleidelijk, wel andere kapitale openbaringen moest te schenken hebben, in biologische zin, wel te verstaan. Door Lola dus aan de tand — en wat niet al? — te voelen kwam ik tot het besluit om eerlang de reis naar de Vereenigde Staten te aanvaarden als een waarachtige pelgrimstocht en dat wel zoo spoedig mogelijk. Ik had dientengevolge geen rust of duur (en in een leven vol kommer en genadelooze tegenheden) alvorens er dit diepdringend avontuur, ZOO mystiekelijk anatomisch, goed afgebracht te hebben. Zoo gewerd mij vlak bij Lola der bibsjes de boodschap van een nieuwe wereld. Ze had niet slechts een lijf, Lola, ze was ook getooid met een klein kopje, snoezig en een tikje wreed door toedoen van grijzig blauwe oogen die bij haar een kriezeltje in de richting van de ooghoeken opstonden, net als bij wilde katten. Haar in het gelaat te zien alleen al, deed me het water in de mond komen als door een klein teugje Wij verlieten Longchamps, de kinderen waren uit de omgeving verdwenen. Stof was er nog wel. De verlofgangers jaagden nog op het Geluk, maar buiten de boomen thans, nademaal het stond saamgedreven te worden, dat Geluk, tusschen de terrassen van de Porte Maillot. Langs de glooiingen liepen we op naar SaintCloud, omsluierd, wij, door de dansende halo van de nevels die door de herfst opstijgen. Bij de brug raakten een paar schuiten, door de steenkool tot de gangboord in het water gedompeld, met hun neuzen de brugbogen. De ontzaglijke waaier van het groen van het park ontplooide zich boven het hekwerk. Die boomen hebben de zoete wijdschheid en de kracht van groote droomen. Alleen, de boomen, die vertrouwde ik ook al niet meer sedert ik er als hinderlagen had door gemoeten. Achter iedere boom een dood. De groote laan glooide tusschen twee rozenrijen naar de fonteinen op. Naast de kiosk leek de limonadejuffrouw al de avondlijke schaduwen wel langzaam om haar rokken te verzamelen. Verder, op de zijwegen, vlotten de groote kuben en gestrekte rechthoeken van sombere tentdoeken, uitspansels van een kermis die de oorlog daar overvallen en plots in stilte gedompeld had. -— 't Is al een jaar, waarachtig, dat ze vertrokken zijn, bracht ons het oudje van de limonades in herinnering. Tegenwoordig komen hier geen twee menschen per dag voorbij . . . Ik kom nog uit gewoonte. . Vroeger zag je zooveel volk hier! . . . Verder had ze niets begrepen, het oudje, van wat er gebeurd was, niets dan dat. Lola wilde dat we langs die leege tenten gingen, daar had ze, zoo mal, een droef verlangen naar. We telden er een twintig, lange, versierd met spiegels, kleine, veel meer, van achterlandsche koekerijen, van loterijen, een klein theater zelfs waar het naar alle kanten tochtte; tusschen iedere boom had je overal kramen, een ervan, naar de hoofdlaan toe, verbleekt als een oud mysterie, was zelfs haar gordijnen kwijt. Reeds helden ze over naar de blaren en het slijk, de tenten. Wij hielden stil bij de laatste, die meer doorzakte dan de andere en in de wind op haar staken stampte als een schip met dolle zeilen, op het punt zijn laatste kabel te breken. Ze waggelde, haar middenzeil schudde in de opstekende wind, flapte op naar de hemel, boven het dak uit. Op de voorgevel van de kraam stond haar oude naam in rood en groen te lezen; het was een schiettent: ze heette ,,De Stand der Naties". Ook niemand meer om er naar te kijken. Hij schoot thans, misschien met de anderen, de eigenaar, met de klanten. Wat hadden de kleine schijven in de zaak een treffers gekregen! Heelemaal doorzeefd waren ze met kleine witte putjes. Een bruiloft voor de jool stelde het voor. Op de eerste rang, van blik, de bruid met haar bloemen, de neef, de soldaat, de uitverkorene met een groot rood bakkes, en dan op de tweede rang nog meer genoodigden, die men, toen de kermis nog liep, heel wat keeren heeft moeten doodschieten. — Ik ben zeker dat je goed moet schieten, Ferdinand? Als het nog kermis was, zou ik een partij met je maken! ... Je schiet toch goed, niet waar Ferdinand? rmt; — Neen, ik schiet niet erg goed ... Op het achterste plan van de bruiloft had je nog een schilderwerk, het Gemeentehuis met zijn vlag. Op het Gemeentehuis moest je obk schieten toen het werkte, op de ramen, die dan met een scherp klikje van een bel opengingen, zelfs schoot men op het blikken vlaggetje. En verder op het regiment dat hellend defileerde aan de kant, zooals het mijne op de place Clichy, dit hier tusschen pijpen en ballonnetjes, — op dat alles had men geschoten zooveel men gekund had, thans schoot men op mij: gisteren, morgen. — Op mij schieten ze ook, Lolal kon ik niet na" laten haar toe te schreeuwen. — Kom mee! zei ze toen ... Je zegt malligheden, Ferdinand, en we zullen kouvatten. Wij gingen in de richting van Saint-Cloud naar beneden door de groote laan, de Koninklijke, uitwij* kend voor de modder; zij hield me aan de hand, die van haar was heel klein, maar ik kon aan niets meer denken dan aan de blikken bruiloft van de Stand daarboven die we in het duister van de laan hadden achtergelaten. Ik vergat zelfs Lola te omhelzen, het was mij te machtig. Ik voelde me heel vreemd. Zelfs is het, geloof ik, van dat oogenblik af, dat mijn hoofd zoo moeilijk tot bedaren is te brengen met de gedachten die er huizen. Toen we aan de brug van Saint-Cloud kwamen was het volslagen donker geworden. — Ferdinand, wil je bij Duval eten? Jij houdt wel van Duval... Dat zal je andere gedachten geven ,.. Je ziet er altijd veel menschen... Als je ten minste niet liever op mijn kamer eet? — Ze was toch wel voorkomend, die avond. Wij besloten eindelijk dat het Duval zou Wezen, Maar nauwelijks zaten we aan tafel of de plaats kwam me waanzinnig voor. Al die menschen die in rijen om ons heen zaten maakten de indruk op me dat zij er eveneens op wachtten dat hen van overal kogels kwamen bestoken terwijl ze aten. — Ga allemaal hier vandaan! heb ik ze gewaarschuwd. Smeert 'm! Ze gaan schieten. Jullie doodschieten! Ons allemaal! ... Men heeft mij Ijlings naar het hotel van Lola teruggebracht. Ik zag overal hetzelfde ding. Alle menschen die op de gangen van het Paritz heen en weer stapten schenen op het punt zich dood te laten schieten en de bedienden achter de groote Kassa ook, die leken er net voor geknipt, en de vent beneden bij Paritz met zijn uniform zoo blauw als de hemel en * zoo verguld als de zon, den conciërge noemden ze hem, en verder militairen, ambulante officieren, generaals, niet zoo mooi als die beneden, maar toch ook in het pak, overal een ontzaglijke schietpartij, waar men niet uit wegkwam, geen van allen. Een jool was dat niet meer. — Ze gaan schieten! schreeuwde ik hun toe zoo hard ik kon midden in de groote salon. Ze gaan schieten! Donder dus allemaal op! ... En door het raam heb ik dat toen ook geschreeuwd. Dat hield me bezig. Het gaf een heele berrie. „Arme soldaat!" zeiden ze. De conciërge heeft me aan een zoet lijntje meegenomen naar het café, langs minnelijke weg. Hij heeft me laten drinken en ik heb flink gedronken; toen zijn de gendarmen me komen balen, op een hardhandiger manier. In de „Stand der Naties" waren ook gendarmen. Ik had ze gezien. Lola omhelsde me en hielp hen om me mee te nemen met hun handboeien. Toen ben ik ziek geworden, koortsig, gek gemaakt door de angst, verklaarden ze aan het hospitaal, 't Kon zijn. Het beste wat men doen kan, niet? wanneer men hier op de wereld is, dat is toch er uit te verdwijnen? Gek of niet gek, angst of geen angst. 6 Dat is me een geschiedenis geweest! De eenen zeiden: ,,Dat jong is een anarchist, dat men hem dus fusilleere, 't is het goede moment, en dadelijk, er valt niet te talmen, vooruit ermee, 't is oorlog! ..." Maar anderen waren er, bezadigder lui, die wilden dat ik alleen maar syphilitisch en heuschelijk krankzinnig was en dat men mij bijgevolg tot de vrede zou opsluiten, of op zijn allerminst eenige maanden, omdat zij, de niet-gekken, die hun volle verstand hadden, naar ze zeiden, me wilden verzorgen onderdehand dat zij met hun volle verstand oorlog voerden. Dat bewijst dat om voor verstandig gehouden te worden niets zoo dienstig is om te bezitten als het heilig lef. Als je maar het goede soort lef hebt, dan ben je er, dan kun je je haast alles veroorloven, volstrekt alles, je hebt de meerderheid voor je en het is de meerderheid die vaststelt wat gek is en wat het niet is. Intusschen bleef mijn diagnose zeer onzeker. Er werd dus besloten door de autoriteiten om me een tijd lang in observatie te laten nemen. Mijn vriendinnetje Lola kreeg permissie om me af en toe te bezoeken, en mijn moeder ook. Daar was het mee uit. Wij werden gehuisvest, wij getroubleerde invaliden, in een gymnasium in Issy-les-Moulineaux, expres er op ingericht om ons soort soldaten, bij wie het patriottisch ideaal hetzij slechts aangetast, dan wel heelemaal ziek was, op te nemen en met hardheid of zachtheid, alnaar het dienen kon, naar een bekentenis te drijven. Men behandelde ons niet bepaald slecht, maar je voelde je niettemin de heele tijd be- spied door een personeel van zwijgzame en met ontzagwekkende ooren begiftigde ziekenoppassers. Nadat men eenige tijd aan dit toezicht onderworpen was geweest, verdween men stilletjes om öf naar een krankzinnigengesticht, öf naar het front, öf — en dat gebeurde vrij vaak — naar de galg te gaan. Ik vroeg me altijd af wie er van de in die lugubere lokalen bijeengebrachte broeders op weg was om een schim te worden, om het zachtjes te zeggen in de refter. Bij het hek, aan de ingang, woonde, in haar apart huisje, de conciërge, de vrouw die ons lollies en sinaasappelen verkocht en tevens wat je noodig had om knoopen aan te naaien. Het pleiziertje verkocht ze ons nog op de koop toe. Voor de onderofficieren was het tien francs per keer. Ieder kon er zich van bedienen. Alleen was men huiverig vanwege de confidenties die men haar in die momenten al te licht deed. Die openhartigheden konden je duur te staan komen. Wat men haar toevertrouwde bracht ze trouw over aan den directeur-geneesheer en dat kwam dan in je dossier voor de Krijgsraad. Het scheen deugdelijk bewezen dat ze op zoo'n manier, langs de weg der confidenties, een brigadier der Spahis had laten fusilleeren die nog geen twintig was, plus een reservist van de genie die spijkers had ingeslikt om het in de maag te krijgen, en dan nog een anderen hystericus^ denzelfden die haar verteld had hoe hij zijn aanvallen van paralyse aan het front voorbereidde. . . Mij bood ze om me te polsen op een avond het zakboekje aan van een huisvader met zes kinderen, die dood was, zei ze, en dat dat me te pas kon komen met het oog op de aanstellerij achter het front. Om kort te gaan, het was een ondeugend wijf. In bed, ja, was het een kostelijkheid, je kwam er op terug en ze gaf ons heel wat vertier. Als meid was het er een van je welste. . . Dat hoort er trouwens bij om de vreugd te verhoogen. In die keuken, die van de billen, is schelmerij ten slotte als peper in een goede saus, het is onmisbaar en het bindt. De gebouwen van het gymnasium kwamen uit op een zeer ruim terras, zonnig in de zomer en rondom met boomen, en vanwaar je Parijs heerlijk mooi kon zien liggen als een luisterrijk panorama. Daar was het dat Donderdags de bezoekers ons wachtten, waar Lola er een van was, om me geregeld van snoeperijen, raadgevingen en cigaretten te voorzien. Onze dokters zagen we iedere morgen. Zij ondervroegen ons minzaam, maar je wist nooit wat precies hun gedachten waren. Zij droegen met innemend gebaar onze terdoodveroordeeling onder ons uit. Vele zieken onder degenen die daar in observatie waren en die gevoeliger waren dan de rest geraakten in die treurige omgeving in zulk een staat van vertwijfeling dat ze 's nachts opstonden inplaats te slapen en de zaal op en neer liepen, overluid protesteerend tegen hun eigen ontzetting, ineengekrompen tusschen vrees en hoop als op een verraderlijke bergklip. Zoo pijnigden zij zich dagen en dagen lang en dan lieten ze zich op een avond, in één zet, heelemaal naar beneden vallen en bekenden alles aan den eersten geneesheer. Diè zond men niet terug, nooit. Gerust was ik ook niet. Maar wanneer men zwak is geeft dit kracht dat men de menschen, die men het meest ducht, ontdoet van het laatste prestige dat men nog geneigd is hun te verleenen. Men moet ze leeren beschouwen zooals ze zijn, dat is te zeggen, erger dan ze zijn, in alle opzichten. Dat ontslaat, dat maakt vrij en verdedigt u meer dan al wat men zich kan voorstellen. Dat geeft u een ander ik. Men is met zijn tweeën. Van dat moment af hebben hun daden voor u niet meer die vuile mystieke attractie die u verzwakt en tijd doet verliezen en hun komedie is u dan in 't minst niet aangenamer, en bevorderlijker aan uw innerlijke groei, dan die van het allerlaagste schoelje. — Is het waar dat je echt gek bent geworden, Ferdinand? vroeg ze me op een Donderdag. — Ik ben het! bekende ik. — Dus, dan gaan ze je verplegen hier? — De angst verpleegt men niet, Lola. — Zoo'n angst heb je dus? — En meer nog, Lola, zoo'n angst, weet je, dat wanneer ik mijn eigen dood sterf, later, ik vooral niet wil dat ze me verbranden! Ik zou willen dat ze me in de grond lieten, rustig lieten verrotten op het kerkhof, klaar om weer levend te worden, misschien ... Je weet nooit! Terwijl wanneer men mij tot asch verbrandde, snap je Lola, dan zou het uit zijn, voorgoed . .. Een geraamte, zeg wat je wil, dat lijkt nog altijd een beetje op een mensch. .. Dat is altijd meer gereed om te herleven dan asch... Asch dat is het einde! ... Wat heb je daarop te zeggen? .. . Dus, niet waar? de oorlog ... — O! Dus je bent absoluut laf, Ferdinand! Je bent weerzinwekkend als een rat.. . — Ja, absoluut laf, Lola, ik verwerp de oorlog met alwat erin is. .. Ik ontluister hem niet... Ik leg me er niet bij neer... Ik grien niet over hem... Ik verwerp hem vlakweg, met al de menschen die hij omvat, ik wil niets met hen, niets met hem te doen hebben. Al zouden het er negenhonderd negenennegentig millioen zijn en ik geheel alleen staan, dan hebben zij ongelijk, Lola, en ben ik het die gelijk heeft, omdat ik de eenige ben die weet wat hij wil: ik wil niet dood. — Maar 't is onmogelijk om de oorlog af te wijzen, Ferdinand. Alleen de gekken en de lafaards doen dat wanneer hun Vaderland in gevaar is . . . — Dan, leve de gekken en de lafaards! Of liever, laten zij de rest overleven! Herinner je je bijvoorbeeld, Lola, een enkele naam, van een van de soldaten die in de Honderdjarige oorlog gesneuveld zijn? Heb je ooit moeite gedaan om ook maar een van die namen tisch spelletje en per slot toch meer voor de spieën voelend, die deserteerde. Dat was onze laatste huurling ... De soldaat-om-niets, dat was het nieuwe . . . Zoozeer dat Goethe, de Goethe die hij dan toch was, toen hij naar Valmy kwam, er zich niet zat aan kon kyken. Staande voor die havelooze en vurige kohorten, die zich ter verdediging van de gloednieuwe fictie der vaderlandsliefde kwamen latenCafslachten door den koning van Pruissen, had Goethe het gevoel dat hij nog heel wat te leeren had. „Met deze dag, kweelde hij heerlijk, overeenkomstig de gewoonten van zijn genie, begint een nieuw tijdperk!" Zeg u dat wel! Later ging men, omdat het systeem uitmuntend was, helden in serie vervaardigen, die hoe langer hoe minder kostten, vanwege de vervolmaking van het procédé. Ieder heeft er zich wel bij bevonden. Bismarck, de twee Napoleons, Barrès even wel als de cavaliere Elisa. De godsdienst van de vlag verving subiet de hemelsche, oude wolk, reeds uitgedampt door de Reformatie en sedert lang verdicht tot bisschoppelijke tiereliertjes. Vroeger toen was de mode van het fanatisme „Leve Jezus! Op de brandstapel de ketters!" maar dan schaarsch en vrijwillig die ketters . . . Maar nadien, daar zitten we nu in, is het bij horden tegelijk, onafzienbare horden, dat de kreten: „Aan de staak, de lamme lenden! De uitgeknepen citroenen! De onnoozele lezers! Bij het millioen koppen rechts!" roeping instorten. De lui die niemand kerven of vermoorden willen, de stinkende Vreedzamen, dat men ze vatte en vierendeele! Haal hun om ze te leeren leven eerst de darmen uit het lijf, de oogen uit de kassen, en de jaren uit hun smerig kwijlbestaan! Dat men ze bij legioenen na legioenen late krepeeren, veranderen in mirlitons, leegbloeden, verstikken in de gassen, en dit alles dat het Vaderland er beminder, tieriger en liefelijker van wordt. En als er daarbinnen goorlingen zijn die deze verheven zaken niet vatten willen, dat die zich dan subiet laten begraven met de anderen, niet geheel en al evenwel, maar op het achterste eindje van het kerkhof onder het smaadopschrift van de lafaards zonder ideaal, want verbeurd hebben zij, die ontadelden, het heerlijk recht op een reepje schaduw van het adjudicatoir en gemeentelijk monument, dat voor de fatsoenlijke dooden op het middenpad is opgericht, verbeurd ook het recht om iets op te vangen van de echo van den Minister, die Zondag nog weer eens komt pissen bij den Commissaris en na de koffie zijn kaken zal laten zwadderen boven de zerken.. . Maar achter in de tuin werd Princhard geroepen. De chef-geneesheer liet hem dringend halen door zijn oppasser van dienst. — Ik ga, heeft Princhard geantwoord, en hij had nog maar net tijd om me het klad te geven van de toespraak die hij zoojuist op mij geprobeerd had. Hem, Princhard, heb ik nooit teruggezien. Hij had de ondeugd der intellectueelen, hij was beuzelachtig. Hij wist te veel dingen, die knaap, en die maakten hem in de war. Hij had een hoop foefjes noodig om zich op te warmen, om een besluit te nemen. Hij is al ver, de avond dat hij vertrok, als ik er aan denk. Nochtans herinner ik hem mij goed. Die buitenwijksche huizen, die ons park begrensden, kwamen nog voor het laatst heel duidelijk uit, zooals alle dingen voordat de avond ze aangrijpt. De boomen werden grooter in de schaduw en stegen op naar de hemel om zich te voegen bij de nacht. Ik heb nooit iets gedaan om bericht van hem te krijgen, om te weten te komen of hij werkelijk „verdwenen" was, die Princhard, zooals is rondverteld. Maar het is beter dat hij verdwenen is. Reeds schoot onze broeierige vrede in de oorlog zelf haar zaad uit. Het liet zich raden wat het met haar worden zou, met die hysterica, alleen reeds door haar druk te zien doen in de Olympia bar. Beneden in de lange lugubere cave-dancing met zijn honderd spiegels trappelde zij in het stof en de groote wanhoop in Saksisch-Jood sche negermuziek. Britten en Zwarten dooreengemengd. Levantijnen en Russen, men vond er overal, rookend, brallend, melankoliek en militair, de karmozijnen sofa's zaten er mee vol. Die uniformen, waarmee men nu veel moeite begint te krijgen om ze voor de geest te halen, waren het onkruid van de dag, dat goed dat nog uitschiet en eerst over eenige tijd geheel en al mesthoop geworden zal zijn, als we maar geduld hebben. Goed aangehitst op het begeeren door een paar uur Olympia iedere week, gingen we vervolgens in een troepje een bezoek brengen aan onze hemden-handschoenen-boekendame, mevrouw Herote, in de Impasse des Beresinas, achter de Folies-Bergère, thans verdwenen, waar de kleine hondjes met hun kleine meisjes aan de leiband hun gevoeg kwamen doen. Wij kwamen er op de tast ons geluk zoeken, dat de heele wereld met razernij belaagde. We schaamden ons over die lust, maar moesten er met dat al wel aan toegeven! 't Is moeilijker van de liefde af te zien dan van het leven. Men brengt op deze wereld zijn tijd door met dooden of met liefhebben, en dat gaat samen. „Ik haat je! Ik heb je lief!" Men verdedigt zich, men geneert zich, men reikt zijn leven door aan den tweevoeter van de volgende eeuw, doldriftig, tot elke prijs, of het geweldig pleizierig was om zich voort te zetten, of dat ons ten slotte vereeuwigen zou. Lust om elkaar te omhelzen ondanks alles, gelijk men zich schurkt. Geestelijk ging het beter met me, maar mijn militaire positie bleef vrij onzeker. Men stond mij toe van tijd tot tijd de stad in te gaan. Onze linnendame heette alzoo mevrouw Herote. Haar voorhoofd was laag en zoo gedrongen dat je er door van streek raakte, als je voor haar stond, in het begin; maar haar lippen, die waren daarentegen zoo lachend en zoo vleezig dat je daarna niet wist hoe je doen zou om haar te ontsnappen. Beschermd door een geweldige woordenrijkdom en een onvergetelijk temperament, hoedde zij een serie simpele, roofgierige, godvruchtigcommercieele bedoelingen. Fortuin maken zou ze in een paar maanden, dank zij de geallieerden, en vooral, haar buik. Men had haar van haar eierstokken ontdaan, moet u weten, geopereerd voor een eileiderontsteking het jaar te voren. Deze bevrijdende castratie hielp haar er boven op. Er zijn van die vrouwenziekten die door de Voorzienigheid beschikt blijken. Een vrouw die haar tijd doorbrengt met beducht te zijn voor zwangerschappen is maar een soort impotente en zal het nooit ver brengen in het slagen. De oude en ook de jonge lui geloofden, en ik geloofde het ook, dat je de kans had om makkelijk te minnen en voor niet duur in de achterkamers van sommige boek- en modewinkels. Dat was nog waar twintig jaar geleden, maar sindsdien worden heel wat dingen niet meer gedaan, en onder de aangenaamste dit vooral. Het Angelsaksisch puritanisme verdort ons elke keer meer, van de losse babbelegoegjes in de winkelkamers heeft het al zoogoed als niets overgela^ ten. Alles draait om het huwelijk en de nettigheid. Mevrouw Herote wist goed te profiteeren van de laatste licenties die men nog had om staande te zoenen en voor een prik. Een vendumeester zonder werk kwam op zekere Zondag haar magazijn voorbij, hij ging er binnen, hij is er nog. Idiotig, dat was hij een beetje. Hij is het gebleven, zonder meer. Hun geluk maakte niet het minste gerucht. In de schaduw der dagbladen, ijlend van oproepen tot de hoogste, de patriottische offers, ging het leven, streng afgebakend en gekruid met voorzorg, zijn gang en zelfs heel wat gewiekster zijn gang dan ooit vroeger. Het zijn, als licht en schaduw, de voor- en keerzijde van dezelfde medalje. De vendumeester van mevrouw Herote plaatste in Holland gelden voor zijn vrienden die het best op de hoogte waren en voor mevrouw Herote op haar beurt, zoodra ze vertrouwelijk met elkaar geworden waren. De dassen, de busteophouders, de onderlijfjes, zooals zij ze verkocht, hielden de klanten, manlijk en vrouwelijk, vast en vooral, ze spoorden hen aan om dikwijls terug te komen. Een groot aantal buitenlandsche en nationale ontmoetingen hadden plaats in de rozige schaduw van deze tochtgordijntjes onder het onophoudelijk gesnap van de patrones, wier heele struische, praatgrage en tot bedwelmens geparfumeerde persoonlijkheid de dufste leverlijder nog ritsig had kunnen maken. Ver er vandaan, haar geest in deze mengelingen te verliezen, vond ze er haar rekening bij, mevrouw Herote, allereerst in geld, omdat zij haar tol hief van de omzet in sentiment, vervolgens omdat er rondom haar veel aan liefde gedaan werd. Met behulp van achterklap, verdachtmaking en verraad vereenigde zij de paartjes en scheidde zij ze met op zijn minst even groot welbehagen. Zij spon geluk en drama zonder onderbreken. Zij hield het leven der passies gaande. Haar handel marcheerde er slechts te beter door. 7 Proust, zelf half een spooksel, heeft zich met een buitengewone volharding verloren in de eindelooze, de verslappende beuzelachtigheid van de riten en plichtplegingen, die zich kronkelen om de menschen van de wereld, wezens van het ledige, schimmen van begeerten, besluitelooze omhangers, altijd klaar voor hun Watteau, lustelooze zoekers naar onwaarschijnlijke Cythèren. Maar mevrouw Herote, volksch en fiksch van komaf, hield zich stevig bij de grond, door grove lusten, beestelijk en afgepast. Als de menschen zoo slecht zijn, is het misschien alleen omdat zij lijden, maar de tijd is lang die het oogenblik, dat zij hebben opgehouden te lijden, scheidt van dat, waarop ze een beetje beter worden. De schoone materieele en passioneele opkomst van mevrouw Herote had nog niet lang genoeg geduurd om haar veroveraarsneigingen te verzachten. Ze was niet wrokkiger dan het meerendeel van de kleine zakenvrouwen in de buurt, maar ze gaf zich veel moeite om je het tegendeel te bewijzen, en dan houd je haar geval wel in de gaten. Haar winkel was niet alleen een plaats van samenkomst, het was ook een soort clandestiene toegang tot een wereld van rijk* dom en weelde, waar ik, niettegenstaande al mijn begeerte, totnogtoe nooit in was doorgedrongen en waar ik dan ook, in vervolg op een clandestiene entree, de eerste en de eenige, subiet en op geen prettige manier uit verwijderd werd. De rijkelui in Parijs wonen bij elkaar. En bloc vormen hun wijken een punt van de stedelijke taart welker spits bij het Louvre uitkomt, terwijl de omgebogen rand ophoudt bij de boomen tusschen de Pont dAuteuil en de Porte des Ternes. Ziedaar. Dat is de goede moot van de stad. De heele rest is maar kommer en vuilnis. , - Wanneer men de kant van de rijken uitkomt, merkt men in het eerst geen groote verschillen met de andere wijken, ware het niet dat de straten er een weinig zindelijker zijn, dat is al. Om tot het inwendige van deze lieden en dingen te genaken moet men zich op het geluk of de intimiteit verlaten. Door de winkel van mevrouw Herote kon men er een weinig verder in doordringen, in die reserve, ter oorzake van de Argentijnen, die uit de bevoorrechte wijken afdaalden om zich bij haar van onderbroeken en overhemden te voorzien, alsook om met haar fraaie keus in eerzuchtige, tooneelspelende en musiceerende vriendinnetjes te gekken, die zij voorbedachtelijk tot zich lokte. Aan een daarvan begon ik, die niets aan te bieden had dan mijn jeugd, zooals dat heet, mij intusschen veel te sterk te hechten. De kleine Musyne noemde men haar in dit milieu. In de Passage des Beresinas kende elk den ander van winkel tot winkel als in een echt buurtje, sedert jaren tusschen twee Parijsche straten ingeklemd, d.w.z. men bespiedde en belasterde elkander menschelijkerwijze, tot razernij toe. Wat het stoffelijke van voor de oorlog aanbelangt liepen onder neringdoenden de gespreken over een bestaan van strooperij en wanhopige zuinigheid. Onder andere deerlijke beproevingen was het een chronische ergernis van deze winkeliers dat ze in hun halfdonker gedwongen waren om van klokke vier in de namiddag het gaslicht te hulp te roepen, met het oog op de etalages. Maar dat bracht ook het voordeel mee dat het daarachter tot een geschikte gelegenheid was in te richten om delicate voorstellen uit te wisselen. Veel winkels waren ondanks alles op weg om te duikelen ten gevolge van de oorlog, waarentegen die van mevrouw Herote, met behulp van jonge Argentijnen, van officieren met duiten en de adviezen van den vriend-vendumeester, een vlucht nam waar iedereen in de omgeving zijn meening over gaf in, men kan het zich voorstellen, gruwzame bewoording. Als een voorbeeld zij opgemerkt dat in ditzelfde tijdsgewricht de beroemde banketbakker van no. 112 plotseling zijn schoone damesklanten als gevolg van de mobilisatie kwijtraakte. De vaste snoepsters met lange handschoenen, gedwongen, zóó waren de paarden opgevorderd, om te voet te gaan, kwamen niet weerom. Zij zouden nooit weeromkomen. Wat Sambanet betreft, de muziekbinder, hem werd plotseling de lust te machtig, die hem zijn heele leven bezeten had, om den een of anderen soldaat te koeionneeren. Zulk een stoutigheid van een avond, die wat beroerd viel, bracht hem onherstelbaar in discrediet bij zekere patriotten, die hem maar meteen van spionnage beschuldigden. Hij moest zijn zaak sluiten. Daarentegen zou juffrouw Hermance, op no. 26, wier specialiteit tot op die dag het al of niet te verbloemen gummi-artikel geweest was, zich er heel goed doorgeslagen hebben, als ze niet juist de grootste moeite van de wereld gehad had om zich van „preservatiefs" te voorzien, die uit Duitschland moesten komen. Alleen mevrouw Herote kwam per slot, op de drempel van het nieuwe tijdperk van het fijne en democratische ondergoed, gemakkelijk op de weg naar voorspoed. Men schreef elkaar vanuit de winkel heel wat anonieme brieven, ongezouten zeg ik u. Mevrouw Herote gaf er wat haar betreft de voorkeur aan, er voor haar tijdverdrijf aan hooge personaadjes te adresseeren; hierin deed zij zelfs kond van de sterke eerzucht die de grondslag zelf van haar temperament uitmaakte. Aan den eersten Minister bijvoorbeeld zond ze er, enkel om hem te verzekeren dat hij horens ophad, en aan Maarschalk Pétain, in het Engelsch, met behulp van het woordenboek, om hem razend te maken. De anonieme brief? Een stortbad op veeren! Mevrouw Herote kreeg er voor haar portie iedere dag een lief stapeltje, van die ongeteekende brieven, die niet frisch roken, verzeker ik u. Zij bleef er zoowat tien minuten verbluft en mijmerend van, maar herstelde dan dadelijk haar evenwicht, hoe of waarmee kwam er niet op aan, maar steevast en heel degelijk nog wel, want in haar innerlijk leven was geen plaats voor de twijfel en nog minder voor de waarheid. Onder haar klanten en beschermelingen kwamen heel wat kunstvrouwtjes op haar af met meer schulden dan japonnen. Haar allen gaf mevrouw Herote raad en zij voeren er wel bij. Musyne onder anderen, die mij niet de minst aardige van het troepje leek. Een ware kleine musiceerende engel, een dot van een violiste, en een uitgeslapen rot bovendien, dat bewees ze me. Onvermurwbaar in haar verlangen om te slagen op aarde, en niet in de hemel, weerde zij zich, toen ik kennismaakte, in een kleine akte, al schattigheid wat er aan was, zeer parisien en ganschelijk vergeten, in het Variété. Ze verscheen met haar viool in een soort geïmproviseerd, berijmd, zingend proloog. Een verrukkelijk en ingewikkeld nummer. Met die gevoelens die ik voor haar koesterde werd mijn tijd een ijlkoorts en ging hij om met gedraaf van het hospitaal naar de uitgang van haar theater. Ik was trouwens nooit de eenige die haar opwachtte. Aardgebonden militairen ontvoerden haat om beurten, vliegeniers eveneens, en heel wat makkelijker nog, maar de groote medalje der verleiders kwam ontegenzeggelijk toe aan de Argentijnen. Hun handel in bevroren vleesch nam, dank zij het krioelen der nieuwe contingenten, de afmetingen van een natuurkracht aan. De kleine Musyne heeft goed geprofiteerd van deze dagen van handels voorspoed. Zij heeft wel gedaan, de Argentijnen bestaan niet meer. Ik begreep niet. Ik was de koekoek van alles en iedereen, van de vrouwen, van het geld en van de ideeën. De koekoek en niet weltevree. Zoo laat als het is gebeurt het me nog dat ik Musyne bij toeval ontmoet, om de twee jaar of te naastenbij, zooals het meerendeel der wezens die men gekend heeft. Dat is de afstand die wij noodig hebben, twee jaren, om ons met een oogopslag — onbedrieglijk alsdan, gelijk het instinct — rekenschap te geven van de leelijkheden, waarmee een gelaat, zelfs een dat heerlijk mooi was in zijn tijd, zich beladen heeft. Men blijft er als 't ware een oogenblik voor aarzelen en eindigt dan met het te aanvaarden zooals het geworden is, het gelaat, met die groeiende, onedele disharmonie van het heele voorkomen; Men moet wel ja zeggen tot deze doorwerkte en trage caricatuur, waaraan twee jaar geëtst is. Men kan dan zeggen dat men zich volkomen georiënteerd heeft (als bij een vreemd bankbiljet dat men op het eerste gezicht aarzelt aan te nemen), dat men zich niet in de weg vergist had, dat men zonder het te overleggen de goede richting toch wel gevolgd had, de onontkoombare richting, twee meerdere jaren lang, die naar de verrotting. En dat is alles. Wanneer Musyne mij zoo onverwachts tegenkwam, verschrikte ik haar zóó met mijn dikke kop, dat zij alles op haren en snaren zette om me te ontvluchten, te vermijden, zich af te wenden ... Ik had de kwade lucht voor haar, dat was duidelijk, van heel een verleden, maar mij die haar leeftijd weet, sinds al te veel jaren, laat ze doen wat ze wil, mij kan ze onmogelijk meer ontsnappen. Zij blijft met een hulpelooze uitdrukking voor mijn bestaan steken als voor een monster. Zoo kiesch als ze is, meent ze verplicht te zijn om me domme, onnoozele vragen te stellen, zooals een kindermeid zal doen die op een fout betrapt wordt. De vrouwen hebben dienstbodennaturen. Maar misschien verbeeldt ze zich alleen maar die afkeer, meer dan ze die ondervindt; dat is nog een soort van troost die me rest. Misschien suggereer ik haar slechts dat ik onrein ben. Misschien ben ik een kunstenaar in dat genre. Waarom zou er feitelijk in de leelijkheid niet evenveel kunst mogelijk zijn als in zoo vaak mogelijk in het dienstbodenvertrek te gaan opwachten. Ik oefende geduld, soms tot in de morgen, ik had slaap, maar de ijverzucht hield me desondanks goed wakker, de witte wijn eveneens, die de dienstboden me rijkelijk inschonken. De Argentijnsche meesters, die zag ik zeer zelden, ik hoorde hun liedjes en krakerig Spaansch en de piano die niet ophield, echter meest door andere handen dan die van Musyne bespeeld werd. Wat deed ze dan toch in die tijd met haar handen, de del? Wanneer we elkander 's morgens voor de deur weerzagen, keek ze zuur en zond ze me heen. Ik was in die tijd nog natuurlijk als een dier, ik wilde mijn schat en mijn alles niet loslaten, of het een kluif was. Men verdoet het grootste deel van zijn jeugd met onhandigheden. Het was duidelijk dat mijn beminde me zou verlaten, ganschelijk en weldra. Ik had nog niet begrepen dat er twee zeer verschillende menschelijkheden bestaan, die van de rijken en die van de armen. Ik heb, als zooveel anderen, twintig jaar en de oorlog noodig gehad om me te leeren me binnen mijn klasse te houden, naar de prijs der dingen en der wezens te vragen alvorens er aan te raken en vooral alvorens er aan te hechten. Mij alzoo in het dienstbodenvertrek met mijn makkers de bedienden verwarmend, besefte ik niet dat boven mijn hoofd de Argentijnsche goden dansten, het hadden ook Duitschers, Franschen of Chineezen kunnen zijn, dat was van niet het minste belang, maar Goden, rijken, dat had ik moeten snappen. Zij boven met Musyne, ik beneden met niets. Musyne dacht ernstig aan haar toekomst; ze gaf er alzoo de voorkeur aan die met een God in te gaan. Ook ik dacht, zeer zeker, aan mijn toekomst, maar in een soort roes, omdat ik de heele tijd heimelijk vreesde in de oorlog te sneuvelen en ook bang was in vredestijd van de honger te verrekken. Ik had uitstel van de dood en was verliefd. Het was niet maar een nachtmerrie. Niet ver van ons, op minder dan 100 kilometer wachtten mij millioenen dappere, goed gewapende, goed geoefende mannen om met me af te rekenen en Franschen wachtten er ook op mij om me uit mijn huid te helpen, als ik die niet in bloedende reepen wou laten snijden door die aan de overkant. Er bestaan voor den arme hier op de wereld twee groote manieren om om te komen, namelijk door de volstrekte onverschilligheid van zijn medemenschen in vredestijd, of door hun moordlust als het oorlog is. Als ze aan je gaan denken, dan zinnen ze er dadelijk op, je te kwellen, en dat alleen. Slechts bloedend wekt men hun belangstelling, de smeerlappen» In dat opzicht had Princhard wel gelijk gehad. Met de slachtplaats vlak bij denkt men niet veel meer na over toekomstige dingen; men houdt zich gedurende de dagen die nog resten slechts bezig met de liefde, omdat dit het eenige middel is om zijn lichaam een beetje te vergeten, dat ze u weldra van boven naar beneden uit het vel zullen halen. Omdat Musyne me ontliep, hield ik me voor een idealist. Zoo kleedt men zijn kleine instincten nu eenmaal in groote woorden. Mijn verlof was haast om. De kranten bliezen herzamelen van alle denkbare strijders, vóór alles, wel te verstaan, van die zonder relaties. Het was officieel dat men aan niets meer mocht denken dan de oorlog te winnen. Musyne verlangde ook erg, evenals Lola, dat ik schielijk terug zou gaan naar het front en dat ik er zou blijven, en omdat het er op leek dat ik talmde met heengaan, besloot zij de dingen te forceeren, hoezeer dit ook haar manier niet was. Op een avond dat we bij uitzondering samen thuiskwamen in Billancourt, komen daar de spuitgasttrompetters voorbij en alle menschen in ons huis op een holletje de kelder in ter eere van weet ik wat voor zeppelin. Deze paniekjes, waarbij een heele wijk in pyjama achter de kaars kakelend in de diepten verdween om aan een bijna geheel denkbeeldig gevaar te ontsnappen, waren een maatstaf voor de beangstigende beuzelachtigheid van die wezens, zóó verschrikte kippen, zóó zelfverzekerde en beamende schapen. Zulke monsterlijke ongerijmdheden zijn wel geschikt om de geduldigste, de obstinaatste menschengekken voorgoed hun bekomst te geven. Zoodra klonk niet het eerst hoornsignaal ter waarschuwing, of Musyne vergat dat men zoo pas in het Legertheater heel wat heldenmoed bij haar ontdekt had. Zij stond er op, dat ik met haar onder in de souterrains, in de metro, in de riolen neerdook, 't gaf niet waar, maar in veiligheid en in de uiterste diepten en vooral terstond! Ze zich allen zoo te zien reppen, grooten en kleinen, de huurders, loszinnig of gewichtig, op handen en voeten, naar het gat der uitredding, dat voorzag ten slotte zelfs mij van onverschilligheid. Laf of moedig, dat zegt niet veel. Haas hier, held ginder, 't is dezelfde mensch, hier denkt hij niet meer dan ginder. Al wat geen geldverdienen is gaat hem beslist oneindig ver boven zijn benul. Al wat des levens of des doods is ontgaat hem. Zelfs zijn eigen dood, die stelt hij zich slecht en averechts voor. Hij heeft enkel begrip van geld en komedie. Musyne pruilde bij mijn tegenstand. Andere huurders presten ons hen te vergezellen; ik liet me eindelijk overtuigen. Ten aanzien van de keus van kelder werd een serie tegenstrijdige voorstellen uitgebracht. De kelder van den slager behaalde ten slotte de meeste stemmen; beweerd werd dat hij lager lag dan welk ander vertrek van het perceel ook. Al op de drempel drongen puffen van een scherpe geur tot je door, die ik heel goed kende en die al dadelijk volstrekt onverdraaglijk voor me was. — Ga jij naar beneden, Musyne, in de kelder, met het vleesch hangend aan de haken? vroeg ik baar. — Waarom niet? antwoordde ze, verwonderd. zichzelf reden om verheugd te zijn, hem was zoojuist zijn vierde galon opgenaaid. Daarenboven bezat hij de mooiste oogen ter wereld, fluweelig en bovennatuurlijk; hij bediende er zich druk van ter ontroering van de vier schattige, goedertieren verpleegsters, die hem met voorkomendheden en mimiekjes omringden en er geen kruimpje van teloor lieten gaan, van hun chef-geneesheer. Al dadelijk bij het eerste contact wierp hij zich op ons moreel, gelijk hij er ons van verwittigd had. Zonder omhaal, een onzer familiaar bij de schouder vattend en die vaderlijk schuddend en met een opbeurend stemgeluid maakte hij ons bekend met de regels en de naaste weg om ons welgemoed en ten spoedigste bovendien weer de botten te laten breken. Waar ze ook van stamden, waarachtig, ze dachten slechts daaraan. Men zou gezegd hebben dat hun dit goeddeed. Het was de nieuwe ondeugd. „Frankrijk, vrienden, heeft u in het vertrouwen genomen, het is een vrouw, de schoonste der vrouwen, Frankrijk! zoo zette hij in. Zij rekent, Frankrijk, op uw heldenmoed! Slachtoffer van de lafste, afschuwelijkste aanranding. Zij, Frankrijk, heeft het recht van haar zonen te eischen, allergrondigst gewroken te worden! Hersteld te worden in de onschendbaarheid van haar grondgebied, zelfs ten koste van het hoogste offer! Wij allen hier zullen in wat ons betreft onze plicht doen vrienden, doet gij de uwe! Onze wetenschap behoort u toe! Ze is uw eigendom! Al haar hulpbronnen staan in dienst van uw genezing! Helpt ons op uw beurt naar de mate van uw goede wil! Ik weet het, wij kunnen er staat op maken, op uw goede wil! En moogt gij weldra uw plaats aan de zijde van uw waarde makkers in de loopgraven hernemen! Uw geheiligde plaats! Voor de verdediging van ons geliefd grondgebied. Leve Frankrijk! Voorwaarts!" Hij wist soldaten toe te spreken. Wij stonden allen aan de voet van ons bed in de !# houding van geef-acht naar hem te luisteren. Achter hem beheerschte een donker typ uit zijn troepje knappe verpleegsters de aandoening slecht, die haar in de keel propte en die eenige traantjes zichtbaar maakten. De andere verpleegsters, haar gezellen, beijverden zich dadelijk: „Lieve! Lieve! Ik verzeker je.. . Hij zal terugkomen, heusch! ..." 't Was een nicht van haar, de nogal bolle blonde, die haar het best troostte. Toen ze langs ons kwam met haar in de armen, fluisterde ze me toe, de bolle, dat ze van haarzelf was gegaan, de mooie nicht, omdat haar verloofde kort geleden in de marine gemobiliseerd was. De vurige maitre, uit het veld geslagen, poogde de schoone en tragische ontroering, die door zijn korte, dreunende toespraak verbreid was, te kalmeeren. Hij bleef er ganschelijk bedremmeld en verslagen van voor haar staan. Het ontwaken, was dat, van een al te smartelijke ongerustheid in een begenadigde boezem, zeer blijkbaar pathetisch, al gevoel en teederheid. „Hadden we het maar geweten, maïtre! fluisterde weer de blonde nicht, dan zouden we u gewaarschuwd hebben... Ze houden zooveel van elkander, als u dat eens wist...!" Het troepje verpleegsters en de Maitre zelf verdwenen, steeds snappend en snaterend door de gang. Met ons hield men zich niet meer bezig. Ik beproefde me de toespraak, die hij, de man met de sublieme oogen, daarnet gehouden had, te binnen te brengen en er de zin van te vatten. Maar verre van mij te bedroeven, leken me die woorden, toen ik ze overdacht, buitengewoon geschikt om me het doodgaan tegen te maken. Dat was ook de meening van de andere kameraads, maar zij proefden er niet, zooals ik, bovendien een soort uitdaging en beleediging in. Zij deden volstrekt geen moeite om te begrijpen wat er om ons heen in het leven voorviel, zij ontwaarden alleen, en dat nog ternauwernood, dat de gewone waanzin der wereld sedert eenige maanden dermate was toegenomen dat men zijn bestaan op niets vasts, voorwaar, meer kon stutten. Hier in het hospitaal, net als in de Vlaamsche nacht, verontrustte ons de dood; alleen, hier bedreigde hij ons van verder af, de dood, onherroepelijk, gelijk daarginds, evenwel, zoodra hij u maar eenmaal door de goede zorgen der Administratie op het sidderend lijf was gejaagd. Hier blafte men ons niet aan, zeker, men sprak ons zelfs met zachtheid toe, men sprak ons de heele tijd over wat anders dan de dood, maar onze veroordeeling figureerde niettemin heel duidelijk in de hoek van elk papier dat men u vroeg af te teekenen, in iedere voorzorg die men te uwen opzichte nam: Medaljes... Armbanden... Het geringste verlof ... Welke raad ook. . . Men voelde zich geteld, begluurd, genummerd in de groote reserve der vertrekkenden van morgen. Zoo moest heel die burgerlijke, sanitaire wereld, die ons omgaf, wel een veel luchtiger voorkomen hebben dan wij, bij vergelijking. De verpleegsters, die dellen, die deelden het niet, ons lot, die dachten er integendeel slechts aan om lang te leven, en langer nog, en om aan de liefde te doen, dat was wiedes, om op stap te gaan en duizend en duizend keeren weer opnieuw aan de liefde te doen. Elk van deze engeltjes hield het bij haar klein plannetje tusschen de billen, evenals de tuchthuisboeven, het liefdesplannetje voor later, wanneer wij allen in de een of andere modder, God weet hoe! gepijgerd zouden zijn. Zij zouden dan speciale herdenkingszuchten van teederheid voor u hebben, die haar nog aantrekkelijker zouden maken; in bewogen stilten zouden zij de tragische tijden van de oorlog, de schimmen oproepen: „Herinner je je dien kleinen Bardamu nog, zouden ze zeggen in het schemeruur als ze aan mij dachten, die waar we zoo'n moeite mee hadden om hem niet te laten hoesten. Hij had toch wel een slecht moreel, dat arme kleintje. Wat mag er wel van hem geworden zijn?" Enkele poëtische doleanties, wel geplaatst, staan een vrouw evengoed als zekere ijle haartjes in het licht van de maan. Achter haar liefderijke zorg, achter elk van haar woorden liet zich voortaan verstaan: ,,Je gaat er aan, aardig militairtje. .. Je gaat er aan... 't Is oorlog. .. Elk zijn leven. . . Elk zijn rol... Elk zijn dood.. . We doen ons voor alsof we je verslagenheid deelen... Maar men deelt niemands dood.. . Alles moet voor gezonde zielen en lichamen een soort verstrooiing zijn, niets meer en niets minder, en wij zijn kloeke jonge vrouwen, mooi, in tel, gezond en goed opgevoed . . . Voor ons wordt alles automatisch biologie, lustig schouwspel en grondstof der vreugd! Zoo eischt het ons welzijn! En de vulgaire excessen der smart vinden we onmogelijk... Wij hebben dingen noodig die opwekken, die prikkelen, niets dan deze . . . Jullie zult gauw vergeten zijn . . . Weest lief en maakt het niet lang meer... En als het nu maar gauw uit is met de oorlog dat we kunnen trouwen met zoo'n leuken officier van jullie... Een donker typ liefst!.. . Leve het vaderland waar vader het altijd over heeft... Wat moet de liefde heerlijk wezen, wanneer hij uit de oorlog terugkomt! ... Hij zal een decoratie hebben, onze mannie! . . . Wat een distinctie zal dat geven ... Je zult zijn mooie schoenen mogen poetsen op de schoone dag van onze bruiloft als je op dat moment nog bestaat, soldaatje... Zul je dan niet blij zijn met ons geluk, soldaatje? .. ." Iedere morgen zagen we hem weer, we zagen hem nog eens, den chef-geneesheer, gevolgd door zijn verpleegsters, 't Was een geleerde, vernamen wij. Rondom onze gereserveerde zalen scharrelden de oudelieden van het armenhuis daarnaast met doellooze en ongelyke dribbelpasjes rond. Zij kwamen hun flouwsjes en hun kiezenrot uitsputteren van de eene zaal in de andere, rondbrengers van kleine peukjes achterklap en afgesabbeld bakernieuws. Hier gekloosterd in hun offi- cieelc ellende als op de bodem van een kliederige ton, herkauwden de oude werkers al de drek die om de zielen is gekorst aan de uitgang van lange jaren van dienstbaarheid. Machtelooze haatgevoelens, verzuurd in de pisserige ledigheid der gemeenschappelijke zalen. Zij bedienden zich slechts van hun allerlaatste en beverige leefkracht om elkander nog een beetje te schaden en afbreuk te doen in hetgeen hun restte aan genot en aan ademtocht. Opperst genot! In hun verschrompeld karkas bestond geen enkel atoom meer dat niet volstrekt kwaadaardig was. Zoodra beschikt was dat wij soldaten de zeer betrekkelijke gemakken van het bolwerk met die oude mannen zouden deelen, begonnen ze ons eenparig te verwenschen, echter niet zonder tegelijkertijd en onverpoosd onze rondslingerende tabaksresten te komen schooien en de oudbakken broodkorsten, die onder de banken gevallen waren. Hun perkamenten tronies stonden op het uur van de maaltijden platgedrukt tegen de ruiten van onze eetzaal. Zij lieten van tusschen de tranerige plooien hunner neuzen stekende blikjes van gulzige ratten uitschieten. Een van die invaliden bleek sluwer en schelmachtiger te wezen dan de anderen, hij kwam ons liedjes uit zijn tijd voorzingen om ons te verstrooien, vader Birouette heette hij. Hij wou graag alles doen wat men wou, als men hem maar tabak gaf, alles, behalve het lijkenhuisje van de vesting langs loopen, dat overigens nooit zonder was. Een van de grappen bestond hierin, hem die kant uit mee te nemen, zoogenaamd voor een wandeling. „Wil je niet naar binnen?" vroegen we hem dan, wanneer we vlak voor de deur stonden. Reutelend maakte hij dan dat hij wegkwam, maar zoo vlug en zoo ver, dat men hem in geen twee dagen minstens, terugzag, dien vader Birouette. Hij had de dood in het zicht gehad. Onze chef-geneesheer met de mooie oogen, profes- sor Bestombes, had om ons zielskracht te hergeven, een zeer ingewikkeld instumentarium van blinkende electrische machines laten aanbrengen, waarvan wij de periodieke ontladingen opvingen, uitstroomingen, die hij beweerde dat energieopwekkend waren en waaraan we moesten gelooven op straffe van uitgebannen te worden. Hij was heel rijk naar het scheen, Bestombes, hij moest het wel wezen om heel die kostbare electrocutie-kraam aan te schaffen. Zijn schoonvader, een groot politicus, die machtig gegokt had in het verloop van een reeks gouvernementeele grondaankoopen, stelde hem tot die mildheid in staat. Zooiets dient men te benutten. Alles komt terecht. Schuld en boete. Zooals hij was, mochten we hem wel. Hij onderzocht ons zenuwgestel met een buitengewone zorg en ondervroeg ons op de toon der hoffelijke gemeenzaamheid. Deze zorgvuldig opgepoetste goedigheid gaf den verpleegsters van zijn dienst, o zulke gedistingeerde meisjes, een delicieus vermaak. Zij wachtten iedere morgen, die lieverdjes, het oogenblik af om zich te verlustigen in de manifestaties van zijn genadige vriendelijkheid, dat was lekka lekka. Wij speelden allen feitelijk in een stuk waarin hij, Bestombes, de rol gekozen had van den diepmenschelijken, den minzamen, den geleerden weldoener. Het kwam er maar op aan elkander te begrijpen. In dat nieuwe hospitaal had ik een kamer samen met sergeant Branledore, een bijteekenaar. 't Was een oude hospitaalklant, die Branledore. Hij had met de maanden zijn doorboord ingewand door vier inrichtingen heengesleept. In de loop van die tournee had hij de slag geleerd om de werkdadige sympathie van de verpleegsters tot zich te trekken en vast te houden. Hij braakte, piste en loosde vrij vaak bloed, Brandelore, maar dit zou toch niet voldoende zijn geweest om hem van de zeer speciale goedertierenheden te verzekeren van het verplegend personeel, flat nog wel andere gevalletjes meemaakte. Wanneer er dan tusschen twee benauwdheden in een dokter of een verpleegster zijn kant kon uitkomen, kraaide hij: „Victorie! Victorie! Wij zullen het winnen!" of hij prevelde het met het puntje of de totaliteit van zijn longen, al naar het zaak was. Door een gelukkig vallend tooneeleffect dus met de gloeiendste strijdliteratuur in samenklank gebracht, beurde hij de hoogste tol in het moreele. Hij kende de truc, die gannef. Aangezien het overal Komedie was, moest je spelen, en hij had dus wel gelijk, Brandelore; niets maakt dan ook zoo'n idiote indruk en geeft zoo'n ergernis, waar of niet? als een hangerige toeschouwer die bij toeval op de planken is gesteld. Als men daar eenmaal staat, dan moet men in de toon vallen, zich opwarmen, spelen, handelen, of verdwijnen. De vrouwen vooral vroegen tooneel en zij waren, de bliksems, meedoogenloos voor beteuterde amateurs. De oorlog, voorzeker, slaat op de eierstokken, ze eischten er helden van en degenen die het volstrekt niet waren moesten zich als zoodanig voordoen ofwel het ergste en smadelijkste lot ondergaan, dat men zich denken kan. Na een week verblijf in die nieuwe inrichting hadden we de noodzaak begrepen, van houding te veranderen en, dank zij Branledore (die reiziger in kant was in het burgerlijke), veranderden de beangstigde en het donker zoekende mannen, geobsedeerd door beschamende slachthuisherinneringen, die wij waren toen wij er kwamen, in een verduiveld pak vroolijke snaken, allen tot overwinnen besloten en gewapend, geloof maar, met kleunlust en praats van je welste. Daarbij hadden we ons een schoongespierd taaltje eigen gemaakt, en zoo gepeperd dat die dames er soms van bloosden. Ze deden er echter nooit haar beklag over, omdat het vanzelf spreekt dat een soldaat even dapper als onbezonnen en vaker grof dan het zijn beurt is, en dat hij des te dapperder is naarmate hij het bonter maakt. In de aanvang waren, hoezeer we Branledore ook naar onze beste vermogens copiëerden, onze patriottische allures nog niet heelemaal dat, niet overtuigend genoeg. We hadden een goede week, wel twee, van intensief repeteeren noodig om geheel en al in de toon, de goede, te vallen. Zoodra onze dokter, de buitengewone hoogleeraar Bestombes, opgemerkt had, die geleerde, dat onze moreele hoedanigheden zoo schitterend verbeterd waren, besloot hij ons ter aanmoediging te vergunnen enkele bezoeken te ontvangen, te beginnen met die van onze bloedverwanten. . Sommige soldaten van groote begaving werden, naar wat ik ervan heb hooren vertellen, wanneer zij zich in het gevecht mengden, een zekere roes en zelfs een sterke wellust gewaar. Wanneer ik me voor mijn portie een wellust van die zeer bijzondere aard trachtte voor te stellen, bleef ik er minstens een week ziek van. Ik voelde me zoo onbekwaam om iemand te dooden, dat het voorwaar beter was dat ik het maar dadelijk opgaf. Niet dat het mij aan training zou ontbroken hebben, men had zelfs alles gedaan om me er smaak in te geven, maar de gave was mij onthouden. Misschien had ik er geleidelijker in ingewijd moeten worden. Ik besloot dan op zekere dag professor Bestombes de moeilijkheden voor te leggen, die ik er naar lichaam en geest mee had om zoo dapper te wezen als ik wel gewild had en als de voorzeker grootsche omstandigheden eischten. Ik was er eenigszins beducht voor dat hij me voor een vlegel, een vrijpostigen praatjesmaker zou verkiezen te houden. . . Maar geen kwestie van. Integendeel! De Maïtre was o zoo verheugd dat ik me in deze aanval van openhartigheid van de zielsberoering, die mij kwelde, in zijn schoot kwam ontlasten. — Ja gaat vooruit, Bardamu, beste kerel! Je gaat vooruit, dat is het maar! — Dit was zijn conclusie. — De confidentie die je me daarnet, spontaan, zonder voorbehoud, gedaan hebt, die beschouw ik, Bardamu, als een zéér bemoedigend teeken van een aanmerkelijke verbetering in je geestestoestand ... Trouwens Vaudesquin, deze bescheiden, maar hoe niet?, scherpzinnige onderzoeker van de moreele tekorten bij de soldaten van het Keizerrijk, heeft reeds in 1881 zijn waarnemingen op dit terrein samengevat in een sedert klassiek geworden en zeer ten onrechte door onze hedendaagsche studenten veronachtzaamd gedenkschrift, waarin hij, zeg ik, met groote scherpte en nauwkeurigheid zoogenaamde „bekentenis-crisen" heeft opgeteekend, die zich als een allertreffelijkste aanduiding bij den geestelijk herstellende voordoen . . . Onze groote Dupré wist bijna een eeuw later ten aanzien van hetzelfde symptoom zijn voorgoed beroemde nomenclatuur te doen aanvaarden, waarin de volkomen ermee indentieke crisis voorkomt onder de naam van crisis der „herinneringssamenvatting", crisis die volgens denzelfden auteur, wanneer de kuur goed geleid wordt, even voorafgaat aan de algeheele ineenstorting van de vrees-ideaties en de definitieve vrijmaking van het bewustzijnsveld, in rangorde het tweede verschijnsel in de voortgang naar het psychisch herstel. Elders geeft Dupré in de zoo beeldrijke terminologie, die zijn erfdeel was, de naam van „cogitieve bevrijdingsdiarrb.ee" aan deze crisis, die bij het sujet gepaard gaat met een zeer werkzame sensatie van levensvreugde en een zeer opvallende hervatting der activiteit van correlatie, een zeer duidelijke hervatting van de slaap, die men plotseling dagen achtereen ziet aanhouden; ander stadium ten slotte; Vermeerderde werkzaamheid, krachtig geaccentueerd, van de geslachtsfuncties, dermate dat men niet zelden bij dezelfde zieken, die tevoren koel waren, een ware „erotische geeuwhonger" kan opmerken. Daarvandaan deze formule; „De beterschap treedt niet bij den zieke in, de zieke stort er zich in!" Zoo luidt de prachtig omschrijvende aanduiding van deze herstel triomfen, waarmee een onzer andere groote Fransche psychiaters uit de vorige eeuw, Philibert Margeton, de inderdaad zegepralende wederopvatting van alle normale functies bij een van de ziekte der vrees herstellend sujet karakteriseerde ... Wat jou betreft, Bardamu, ik beschouw je dus van heden af als een echten reconvalescent... Stel je er belang in, Bardamu, aangezien we nu tot deze heuglijke conclusie gekomen zijn, te vernemen dat ik net morgen bij het Genootschap voor militaire psychologie een verhandeling indien over de fundamenteele eigenschappen van de menschelijke geest? ... Die verhandeling heeft haar kwaliteiten, zou ik meenen. — Zeker, Maitre, die vraagstukken, daar wind ik me bij op ... — Wel, weet dan, kortom, Bardamu, dat ik er deze stelling in verdedig: dat vóór de oorlog de mensch voor den psychiater een ongekende beslotenis bleef en de hulpbronnen van zijn geest een raadsel. .. — Dat is ook mijn bescheiden meening, Maitre. — De oorlog, zie je, Bardamu, werkt, door de onvergelijkelijke middelen die hij ons geeft om zenuwstelsels te beproeven, als een geweldig openbaringsorakel van de menschelijke geest! Wij hebben voor eeuwen voldoende om ons peinzend te buigen over de nieuwe pathologische ontdekkingen, eeuwen van begeesterende studie ... Bekennen wij het eerlijk ... Tot heden konden wij de schatten aan emotie en geest van den mensch slechts vermoeden! Maar thans, dank zij de oorlog, is het zoover! ... Als gevolg van een uitbraak, een smartelijke, voorzeker, maar voor de wetenschap doorslaggevend en providentieel, dringen wij in het innerlijk door! Dadelijk bij de eerste ontdekkingen had de plicht van den modernen psycholoog en moralist voor mij, Bestombes, geen enkele onzekerheid meer in! Een volledige herziening van onze psychologische opvattingen drong zich op! Zoo dacht ik, Bardamu, er ook over. — Ik geloof inderdaad, Maitre, dat men goed zou doen ... — Ha! denk jij het ook, Bardamu, ik laat het je niet zeggen! Bij den mensch, zie je, houden goed en kwaad elkaar in evenwicht, het egoïsme aan de eene kant, het altruïsme aan de andere ... Bij de keurmenschen meer altruïsme dan egoïsme. Is dat juist? Is het soms niet waar? — 't Is juist, Maitre, dat is het net. .. — En wat kan, dat vraag ik je, Bardamu, bij den keurmensch de opperste kenbare entiteit zijn, die zijn altruïsme kan opwekken en hem dwingen om dit onmiskenbaar te manifesteeren? — Het vaderland, Maitre! — Ha! Zie je wel! ik heb het je niet laten zeggen! Je begrijpt me volkomen, Bardamu! Het vaderland en zijn onafscheidelijk aanhangsel, de roem, heel eenvoudig! — Zoo is het! — Ach! onze soldaatjes, merk dit wel, hebben zich dadelijk bij de eerste vuurproef spontaan weten te ontdoen van al de sofismen en de ermee samenhangende waandenkbeelden, in het bijzonder van de sofismen van de instandhouding der soort. Zij zijn zich instinctmatig en al bij de eerste aanval gaan versmelten met onze ware bestaansreden, ons Vaderland. Om met deze waarheid in te stemmen is het verstand niet alleen overbodig, Bardamu, maar het is hinderlijk! Het is een waarheid des harten, het Vaderland, gelijk alle essentieele waarheden; het volk bedriegt er zich niet in! Daar juist waar de gewaande geleerde het spoor bijster raakt. .. — Dat is mooi, Maitre! Te mooi. Dat is de Oudheid! Bijna teeder drukte hij me de beide handen, Bestombes. Met een stem, die vaderlijk geworden was, beliefde het hem, er nog tot mijn voordeel dit aan toe te voegen: „Zoo bedoel ik mijn zieken te behandelen, Bardamu, met electriciteit voor het lichaam, en voor de geest met krachtige dosen patriottische ethiek, met ware injecties van de geestdriftherstellende moraal! — Ik begrijp u, Maitre! Dat deed ik inderdaad hoe langer hoe beter. Hem verlatend, begaf ik mij zonder dralen met mijn herbegeestdriftigde kameraden naar de gloednieuwe kapel: ik ontwaarde Branledore die zijn hooge moraal liet blijken achter de hoofddeur, waar hij het dochtertje van de conciërge net lessen in voortvarendheid gaf. Ik voegde me terstond bij hem, op zijn uitnoodiging. In de middag kwam er familie uit Parijs, voor de eerste keer sedert we daar waren, en vervolgens iedere week. Ik had eindelijk aan mijn moeder geschreven. Ze was blij dat ze me weervond, moeder, en ze huilde als een hondewijfje waaraan men eindelijk haar jong teruggeeft. Ze geloofde ook ongetwijfeld dat ze me erg hielp met me te omhelzen, maar ze bleef met dat al de mindere van de teef omdat ze aan de woorden geloofde die men haar zei om me van haar weg te nemen. De teef ten minste gelooft slechts wat ze voelt. Met moeder maakten we op een middag een groote toer in de omgeving van het hospitaal, met te slenteren door de half aangelegde straten die daar waren, straten met nog ongeverfde lantarens, tusschen langgerekte, doorzweetende gevels, bont van de honderd en een afhangende lappen, de hemden der armen, met te luisteren naar het iel gesputter van de pannen die 's middags te vuur staan: onweer der slechte vetten. In de groote, weeke verlatenis die de stad omringt, daar waar de leugen van haar luxe komt uitstinken en in rotting versterft, toont de stad haar groot achterste in vuilnisemmers. Er zijn fabrieken die men bij het wandelen vermijdt, die alle geuren afgeven, som- mige haast ongelooflijk en waarbij de lucht in de omgeving de stank niet meer aan kan. Vlak bij verschimmelt er het kermis je van de wijk, tusschen twee hooge, ongelijke schoorsteenen; de vervelooze houten paardjes zijn te duur voor die er naar verlangen, vaak weken achtereen, snotterige dreumesen, rachitiskindertjes, aangetrokken, afgestooten en vastgehouden tegelijk, met alle vingers in hun neus, door hun verlatenheid, de armoe en de muziek. Alles overtreft zich in pogingen om de waarheid van deze plaatsen 'verre te houden, die zich telkens weer over deze wereld komt uitweenen; doe maar aan, drink maar aan, bourgogne desnoods, zoo dik als inkt, de hemel blijft wat hij is daarginds, goed afsluitend van boven, als een groote poel voor de walmen der buitenstad. Op de grond zuigt de modder je de voeten moe en de kanten van het bestaan zijn ook dichtgestopt, goed afgesloten door hotels en fabrieken alweer. Het zijn alreeds doodkisten de muren aan die kant. Lola weg voorgoed, Musyne ook, ik had niemand meer. Daarom was ik er toe gekomen om moeder te schrijven: ik wou iemand zien. Ik was twintig en had reeds niets meer dan het verleden. We liepen samen, moeder en ik, de straten in en uit, in en uit, de straten van de Zondag. Ze vertelde me de kleine dingen van haar nering, wat men om haar heen van de oorlog zei, in de stad, dat het naar was, de oorlog, „vreeselijk" zelfs, maar dat we, als we maar flink moedig waren, er allen wel uit zouden raken; de gesneuvelden, dat waren voor haar niet anders dan ongelukken, zooals bij de rennen; je hoefde je maar flink te houden, dan viel je niet. Voor haarzelf zag ze in de oorlog slechts een groot verdriet te meer, waar ze niet te veel aan wou morrelen; dat verdriet maakte haar angstig als 't ware, het was vol verschrikkelijke dingen die zij niet begreep. Zij geloofde in de grond dat de kleine menschjes van haar soort er voor waren om door alles te lijden, dat het hun rol op aarde was en dat, wanneer de dingen de laatste tijd zoo verkeerd liepen, dat grootendeels daaraan moest liggen dat ze heel wat zonden in de pekel hadden, de kleine menschjes.. . Zij hadden domheden moeten begaan zonder er zich rekenschap van te geven, dat was vast, maar desondanks waren ze schuldig en het was al heel mooi dat men hun zoo, door te lijden, gelegenheid gaf om voor hun slechtheden te boeten . .. 't Was een onaanraakbare, mijn moeder. Dit berustend en tragisch optimisme diende haar tot geloof en vormde de ondergrond van haar aard. Met ons beiden volgden we, in de regen, de straten waar het nog niet verkaveld was. De trottoirs daar zakken weg en vallen uiteen, de esschenboompjes op de rand houden lang hun droppels aan de takken, des winters, takken die trillen in de wind, een kleine tooverij. De weg naar het hospitaal kwam langs tal van nieuwe hotels, sommige hadden namen, andere hadden nog dat kwaad niet gekregen. „Bij de week" waren ze, anders niet. De oorlog had ze ruw ontledigd van hun inhoud aan ploeteraars en arbeiders. Ze kwamen er zelfs niet meer in terug om te sterven, de huurders. Dat is ook karwei, sterven; maar dat deden ze nu buiten af. Met gegrien bracht mijn moeder me terug naar het hospitaal, ze aanvaardde het ongeluk van mijn dood, niet alleen gaf ze haar instemming, maar ze vroeg zich af of ik wel evenveel berusting had als zijzelf. Ze geloofde even hard aan het noodlot als aan de mooie meter van de Kunstnijverheidsschool, waarover ze me altijd met ontzag gesproken had, omdat ze, toen ze jong was, geleerd had dat de meter, die ze in haar garen- en bandwinkel gebruikte, een nauwkeurige copie was van dat schitterende officieele standaardstuk. Tusschen de kavels van dat vervallen land had je hier en daar nog enkele veldjes en een bouw of twee, en zelfs, vastgehecht aan die snippers, een paar oude boertjes, die tusschen de nieuwe huizen beklemd waren geraakt. Wanneer we tijd over hadden voor we 's avonds binnen moesten wezen, gingen we er met moeder naar kijken, naar die grappige boeren die maar koppig met hun ijzers bleven wroeten in dat weeke korrelige ding, dat de aarde is, waar men de dooden in stopt om ze te laten verrotten en waar toch het brood vandaan komt. „Dat moet wel hard wezen, de aarde!" merkte ze telkens op, moeder, wanneer ze beduusd naar hen keek. Ze kende op het stuk van beproevingen slechts die welke op de hare geleken, die van de steden; ze trachtte zich voor te stellen, wat die van het land wel konden wezen. Dat is de eenige weetlust waarvan ik ooit iets bij moeder gemerkt heb en dat was haar als verstrooiing voldoende voor de Zondag. Dat nam ze mee terug naar stad. Ik kreeg in het geheel geen bericht van Lola meer en van Musyne ook niet. Ze hielden zich stellig, de meiden, aan de goede kant van de situatie waar het lachend maar onverbrekelijk consigne bestond, ons buiten te houden, ons de vleezen die voor de offeranden bestemd waren. Tot tweemaal toe was ik reeds teruggestuurd naar de plaatsen waar men de panden neerlegt. Kwestie van tijd en van afwachten slechts. De gok was gegooid. Mijn nevenman Branledore van het hospitaal, de sergeant, verheugde zich, ik vertelde het u, in een bestendige populariteit bij de verpleegsters, hij werd van onder tot boven in de zwachtels gedraaid en hij droop van optimisme. Ieder in het hospitaal benijdde hem en bootste zijn manieren na. Presentabel geworden en volstrekt niet afkeerwekkend in moreel opzicht, begonnen wij op onze beurt bezoeken te ontvangen van personen met een mooie positie in de maatschappij en hoog geplaatst in de Parijsche ambtenaarswereld. Men Zei het elkander na in de salons dat de neuro-clinische kring van professor Bestombes de ware plaats werd van de intense patriottische geestdrift, de haard om zoo te zeggen. Voortaan hadden we op onze ontvangdagen niet slechts bisschoppen, maar een Italiaansche hertogin, een grooten multimillionnair, en weldra de Opera zelf en de pensionnaires van het Théatre Francais. Men kwam ons op de plaats zelf bewonderen. Een door de Comédie gesubsidieerde schoone, die verzen voordroeg als de beste, kwam zelfs aan mijn sponde om er me speciaal heroïsche voor te declameeren. Haar rossig en pervers hoofdhaar (dat de huid meetrok) werd de heele tijd dat het duurde doorgolfd van verwonderlijke trillingen, die zich bij mij rechtstreeks in de bilnaad voortplantten. Aangezien de heerlijkheid mij naar mijn krijgsdaden vroeg, vertelde ik haar zooveel bijzonderheden, en zulke spannende en aangrijpende, dat ze in het vervolg haar oogen niet meer van me afwendde. Voorgoed in beroering geraakt, vroeg zij verlof de hevigste episoden van mijn vertelsels door een poëet onder haar bewonderaars in verzen te mogen laten houwen. Ik stemde gereedelijk toe. Professor Bestombes, van dit plan op de hoogte gebracht, betuigde zijn bijzondere instemming. Hij stond bij die gelegenheid zelfs een interview toe aan de afgezanten van een groote „Nationale Illustratie", die ons allen gezamenlijk op het hospitaalbordes, met de schoone sociétaire in het midden, fotografeerde, ,,'t Is de hoogste plicht der dichters, tijdens de tragische uren die wij doormaken, verklaarde professor Bestombes, die in geen enkele der zijne tekortschoot, ons de smaak voor het epos te hergeven! Het zijn de tijden niet meer voor de kleine prutsarrangementen! Voort met de benepen genres! Een nieuwe ziel is ons ontloken te midden van het groot en edel geraas der veldslagen! De opgang der patriottische wedergeboorte eischt dit voortaan! De hooge toppen, onze Glorie toegezegd.. . Wij eischen de grootsche adem van het heldendicht. . . Wat mij betreft, ik zeg er u hier mijn bewondering voor uit, dat zich in dit hospitaal dat ik leid, onder onze oogen, o onvergetelijk feit! een van die sublieme scheppende samenwerkingen gaat vormen tusschen den Dichter en een van onze helden!" Branledore, mijn kamergenoot, wiens verbeelding bij deze gelegenheid een weinig bij de mijne achterliep en die ook niet op de foto stond, vatte er een hevige en hardnekkige nayver van op. Van stonde af begon hij me de palm van de heldenmoed verwoed te betwisten. Hij vond nieuwe geschiedenissen uit, hij overtrof zichzelf, men kon hem niet meer tot staan krijgen, zijn exploten kwamen de waanzin nabij. Het viel mij moeilijk iets sterkers te bedenken, er nog een schepje op te leggen, op deze uitersten van verbeeldingskracht, en nochtans had niemand in het hospitaal er vrede mee, het ging er om, wie onder 9 ons, door wedijver vervoerd, tegen de klippen op de mooiste nieuwe „schoone bladzijden van krijgsroem" kon bedenken, waar daverend in viel op te treden. Wij leefden een groote heldenroman in de huid van fantastische personaadjes, waarbinnen wij, lachwekkend, bibberden met de heele inhoud onzer vleezen en zielen. Men zou gespuwd hebben als men ons in onze ware gedaante betrapt had. De oorlog was rijp. Onze groote Bestombes kreeg nog bezoek van talrijke aanzienlijke vreemdelingen, wetenschappelijke, neutrale, kleingeloovige en nieuwsgierige heeren. De inspecteurs generaals van het ministerie stapten kittig en gesabeld door onze zalen, verjeugdigd, doordat hun militair bestaan verlengd was, en opgepompt met Verdere schadeloosstellingen. Zij waren dan ook niet schriel met onderscheidingen en lofspraak, de Inspecteurs, 't Ging alles op rolletjes. Bestombes en zijn kranige gekwetsten werden de roem van de Gezondheidsdienst, Mijn schoone beschermster van de Comédie kwam weldra zelf nog een keer terug om mij in privé te bezoeken, onderdehand dat haar vertrouwenspoèet het verhaal van mijn heldenfeiten op rijm bracht. Dien jongeman, ik ontmoette hem eindelijk, bleek en benauwd, ergens om de hoek van een gang. De teerheid van zijn hartevezels, vertrouwde hij me toe, grensde, naar de eigen meening van de dokters, aan het miraculeuse. In hun bezorgdheid voor teedere wezens, hielden zijn dokters hem dan ook van de legers verre. Om het goed te maken, had hij het ondernomen, het bardje, op risico van zijn gezondheid nog wel, met al zijn opperste geestelijke vermogens, voor ons ,,De Vuurmond onzer moreele Victorie" te smeden. Een schoon gereedschap bijgevolgd, in verzen onvergetelijk, net als de rest, wel te verstaan. Ik ging er niet over klagen, aangezien hij me uit zooveel andere onmiskenbare braven verkoren had om zijn held te zijn! Ik werd trouwens, bekennen wij het. koninklijk bediend. Het was m één woord magnifiek. De gebeurtenis van het reciteeren vond plaats in de Comédie-Frangaise zelve, in de loop van een namiddag, gesierd met het epitheton ,,dichterlijk". Het heele hospitaal was uitgenoodigd. Toen op de planken mijn vosje, de huiveringen wekkende declamatrice, verscheen, grootsch van gebaar, de gestalte tot de voeten omspannen door de eindelijk wellust ademende plooien van de driekleur, was het het teeken voor de heele zaal, staande, hunkerend, tot een van die ovaties waar het eind van weg is. Ik was voorbereid, zeker, maar mijn verwondering was niettemin echt, ik kon mijn verrassing niet verbergen voor de lui naast me, haar te hooren smachten, vermanen, zoo danig, mijn prachtige vriendin, kermen zelfs, om al het drama, besloten in de episode die ik voor haar gebruik bedacht had, voelbaar te maken. De dichter, voorwaar, klopte me op punten in verbeeldingskracht, mijn vondsten had hij nog tot in het monsterlijke vergroot, geholpen door zijn vlammende rijmen, zijn geweldige adjectieven die plechtig in de stilte der bewonderende aandacht kwamen nederrollen. Gekomen tot de stijging van een periode, de gloeiendste van het heele stuk, en zich wendend tot de loge, waar wij, Branledore, ikzelf en een paar andere gekwetsten geplaatst waren, scheen de kunstenaresse, reikend beide haar prachtige armen, zich aan den heldhaftigsten onder ons aan te bieden. De dichter verluchtte op dat oogenblik met veel piëteit een fantastisch trekje van dapperheid, dat ik me had tóegeschreven. Ik weet niet erg goed meer wat er aan de hand was, maar 't was geen slappe kwast. Gelukkig is niets onmogelijk op het gebied van heldenmoed. Het publiek ried de zin van de artistieke offerande en de heele zaal keerde zich toen naar ons, loeiend van vreugde, in vervoering, trappelend, brullend om den held. Branledore nam de heele voorkant van de loge in beslag en stelde ons allen in de schaduw, omdat hij ons bijna geheel achter zijn zwachtels kon verbergen. Hij deed het er om, de vuilik. Maar twee van de kameraads, die achter zijn rug op stoelen geklauterd waren, lieten zich toch nog, boven zijn schouders en hoofd uit, door de menigte bewonderen. Het was een applaus of ze het huis gingen afbreken. ..Maar het gaat om mij alleen!" had ik bijna geschreeuwd. Ik kende mijn Branledore, het had voor de heele wereld een kijfpartij gegeven en misschien zelfs een kloppartij. Ten slotte was hij het die de beker won. Hij drong zich op. Triumfeerend, bleef hg alleen, gelijk hij het verlangde, om de ontzaglijke hulde in ontvangst te nemen. Overwonnen, restte ons niets anders dan ons naar de coulissen te reppen, hetgeen wij deden, en daar werden wij gelukkig opnieuw gefêteerd. Echter was onze actrice en inspiratie-geefster niet alleen in haar loge. Aan haar zijde plantte zich de dichter, haar dichter, onze dichter. Hij hield ook net als zij van jonge soldaatjes, heel liefjes. Zij gaven het me te verstaan, heel fijntjes. Er zat wat aan. Men kwam er op terug, maar ik hield in het minst geen rekening met hun lieve toespelingen. Des te erger voor mij, omdat er best een schikking te maken was geweest. Zij hadden veel invloed. Ik nam bot afscheid, en dwaselijk geërgerd. Ik was jong. Herhalen wij: De vliegeniers hadden me Lola ontroofd, de Argentijnen hadden Musyne genomen en deze perverse klinkelaar kaapte me nu net mijn heerlijke tooneeldame af. Reddeloos geschoten, verliet ik de Comédie, terwijl men de laatste kandelabers in de gangen doofde, en bereikte alleen, in de nacht, zonder tram, ons hospitaal, muizenval aan het einde van veel taaie modder en breidellooze buitenwijken. Zonder er omheen te draaien, moet ik wel toegeven dat mijn hoofd nooit tegen veel bestand is geweest, maar thans kon een ja of een neen me duizelingen bezorgen om ervan onder de wielen te raken. Ik waggelde de oorlog in. Wat zakgeld betreft, kon ik tijdens mijn verblijf in het hospitaal slechts rekenen op de paar francs, die moeder iedere week voor me te missen had. Ik ging dan ook, zoodra ik daartoe in staat was, hier en ginder op zoek naar kleine extra's, waar maar wat te beuren viel. Een van mijn oude patroons scheen me aanvankelijk voor dit oogmerk bruikbaar. Het heugde mij zeer te rechter tijd dat ik af en toe in donkere dagen bij dien Roger Puta, den juwelier van de Madeleine, in de qualiteit van hulpbediende gestompt had, kort voor de oorlogsverklaring. Mijn werk bij dien smerigen juwelier bestond in losse karweitjes, in het oppoetsen van zijn goud- en zilverwerk van de winkel, een groote voorraad, zeer gevarieerd en in de cadeautjestijd, ten gevolge van het voortdurend in de vingers komen, lastig schoon te houden. Dadelyk na het sluitingsuur van de Faculteit, waar ik zware en (omdat ik de examens verprutste) eindelooze studiën volgde, begaf ik me in draf naar de winkelkamer van Puta en sloofde me twee of drie uur achtereen af op zijn flikjesdoozen in ,,blanc d'Espagne", tot het etenstijd was. Als loon voor mijn werk kreeg ik, overvloedig overigens, in de keuken de kost. Mijn baan bestond verder nog hierin dat ik vóór het boodschappenuur de waakhonden van het magazijn mee uit wandelen nam voor u weet wel. Dat alles te zamen voor 40 francs per maand. De winkel van Puta op de hoek van de rue Vignon glinsterde van duizend diamanten, en elk van die diamanten kostte evenveel als meerdere decaden van mijn salaris. Zij glinsterden er trouwens voortdurend, die kleinoodiën. Met de mobilisatie bij de hulptroepen ingedeeld, begon die Puta zich speciaal in dienst te stellen van een Minister, wiens auto hij af en toe bestuurde. Maar andersdeels, en op geheel en al officieuse wijze ditmaal, maakte Puta zich allernuttigst door de juweelen voor het Ministerie te leveren. Het hooger personeel speculeerde zeer gelukkig op de gesloten en nog te sluiten koopen. Soms had mijnheer Puta zelfs moeite om den bestellingen het hoofd te bieden, zooveel waren het er. . Wanneer hij overwerkt was, kreeg mijnheer Puta eventjes iets pienters over zich, ten gevolge van de vermoeidheid die hem narde, en in die oogenblikken alleen. Maar uitgerust, vormde zijn gelaat, ondanks de onloochenbare fijnheid van zijn trekken, een harmonie van dwaze onbewogenheid, waaraan het moeilijk is geen voor altijd vertwijfelende herinnering te bewaren. Zijn mevrouw Puta vormde slechts één geheel met de kassa, die zij om zoo te zeggen nooit verliet. Zij was opgevoed om juweliersvrouw te worden. Eerzucht van ouders. Zij kende haar plicht, haar algeheele plicht. De samenleving was gelukkig, tegelijk dat het met de kas voorspoedig ging. Niet dat ze leelijk was, mevrouw Puta, geenszins; zelfs had ze tamelijk mooi kunnen wezen, zooals zoo velen; alleen, ze was zoo voorzichtig, zoo wantrouwend, dat ze op de drempel der schoonheid, gelijk op de drempel van het leven, inhield, met haar iets te gekapte haar, haar iets te gulle en te gauwe glimlach, haar iets te snelle of iets te achterbaksche gebaren. Het maakte je korzelig, te ontwarren wat er aan dat wezen te be- rekend was en om welke reden men zich alles ten spijt niet op zijn gemak voelde als ze in de buurt kwam. Deze instinctmatige afkeer, die zakenlui dengenen inboezemen die in hun nabijheid komen en die weten, is een van de zeer zeldzame vertroostingen voor bet zoo berooid wezen als zij bet zijn, welke de lui smaken die niemand iets te verkoopen hebben. De benepen zorgen bezaten haar dus geheel en al, mevrouw Puta, net als mevrouw Herote, maar op een andere manier, gelijk God het zijn nonnetjes doet, met lichaam en ziel. Van tijd tot tijd echter maakte ze zich, onze patrones, een klein gelegenheidszorgje. Zoo kwam ze er soms toe zich in gepeinzen te begeven over de oorlogeouders. „Wat een ongeluk toch, die oorlog, voor de menschen die groote kinderen hebben!" —> Denk toch na vóór je spreekt, zette haar man haar terstond terecht, dien zulke gevoeligheden paraat en besloten vonden. Moet Frankrijk soms niet verdedigd worden? Goede hartjes alzoo, maar goede patriotten boven" al, legden zij zich elke avond van de oorlog te slapen boven de millioenen van bun winkel: het Fransche fortuin, zoo men zegt. In de bordeelen die bij van tijd tot tijd bezocht toonde de heer Puta zich veeleischend en verlangend, vooral niet voor een verkwister te worden aangezien, „Ik ben geen Engelschman, hoor liefje! waarschuwde hij al dadelijk. Ik weet wat werken is! Ik ben maar een Fransche soldaat, die geen haast heeft!" Aldus luidde zijn inleidende verklaring. De vrouwen achtten hem zeer voor die wijze manier om er zijn pleiziertje van te nemen. Speler maar geen speelbal: een man. Hij maakte zich zijn wereldkennis ten nutte door enkele transacties in juweelen af te sluiten met de onder-waardin, die in beurspapieren geen vertrouwen had. Uit militair oogpunt vorderde mijnheer Puta op een verbazingwekkende manier, van tijdelijke buitendienststellingen tot definitieve afdankingen. Weldra was hij geheel en al bevrijd na weet ik hoeveel goed afgestoken visites bij den dokter. Tot een der hoogste vreugden van zijn bestaan rekende hij de beschouwing en zoo mogelijk de betasting van mooie kuiten. Dat ten minste was een genoegen, waarin hij het won van zijn vrouw, van haar die zich alleenlijk aan de zaken wijdde. Wanneer ze uit hetzelfde hout gesneden zijn, dan vindt men toch altijd, schijnt het, bij den man een weinig meer onrust dan bij de vrouw, hoe bekrompen, hoe levenloos hij ook zijn mag. 't Was een klein begin van artiest, per slot, die Puta. Zooals hij, houden zich veel mannen op het stuk van kunst bij de manie der mooie kuiten. Mevrouw Puta was zielsblij dat ze geen kinderen had. Zij gaf zoo vaak blijk van haar voldoening dat ze geen kinderen had, dat haar man op zijn beurt van hun tevredenheid aan de onder-waardin kond deed. „Iemands kinderen moeten er toch wel in gaan, antwoordde deze op haar beurt, aangezien het een plicht is!" Het is waar dat de oorlog plichten meebrengt. De Minister dien Paul in de auto bediende had ook geen kinderen. Ministers hebben geen kinderen. Een andere hulpbediende deed in dezelfde tijd als ik, omstreeks 1913, kleine bezigheden voor het magazijn: het was Jean Voireüse, in de avonduren zoo'n beetje figurant in de kleine theaters en 's middags besteller bij Puta. Hij vergenoegde zich ook met een zeer geringe bezoldiging. Maar hij redde zich dank zij de metro. Hij ging bijna even snel te voet als per metro, om zijn boodschappen te doen. Dan hield hij het geld van het kaartje in zijn zak. Alle beetjes helpen. Hij rook een weinig uit zijn schoenen, waar is waar, en zelfs een heele boel, maar hij wist het en vroeg me hem te waarschuwen wanneer er geen klanten in de winkel waren, opdat hij er zonder schade voor de zaak in kon doordringen om in der minne met mevrouw Puta af te rekenen. Was het geld een- maal opgestreken, dan zond ze 'm zoo terug om zich in de winkelkamer bij mij te voegen. Van zijn voeten heeft hij nog veel dienst gehad tijdens de oorlog. Hij ging door voor den snelsten verbindingsagent van zijn regiment. Toen ik aan de beterende hand was, kwam hij me in de vesting van Bicêtre opzoeken en zelfs was het bij die gelegenheid dat we besloten onzen ouden patroon te gaan lubben. Zoo gezegd, zoo gedaan. Op het oogenblik dat wij op de boulevard de la Madeleine aankwamen, werd de laatste hand aan de etalage gelegd. — Ach maar! daar zijn jullie! riep mijnheer Puta, nogal verwonderd ons te zien. Ik ben er toch blij om! Kom binnen! Jij ziet er patent uit, Voireuse. Zoo gaat het goed. Maar jij, Bardamu, jij maakt een ziekelijke indruk, beste jongen. Afijn! Je ben jong! Dat komt wel weer! Jullie zijn boffers, ondanks alles, jullie twee! Je mag zeggen wat je wil, jullie doorleven heerlijk schoone uren, hè? daarginder? En in het vrije! Dat is Historie, wat? vrienden, of ik heb er geen verstand van! En zulke Historie! Men antwoordde den heer Puta niets, men liet hem alles zeggen wat hij zeggen wou alvorens hem af te halen . . . Alstoen vervolgde hij: — Ah! het is hard, ik geef het toe, de loopgraven! ... Dat is zoo! Maar hier is het ook knap hard, geloof dat gerust... Nog kwetsuren opgeloopen, zeg eens, jullie? Ik ben dood-op. Nachtdienst gedaan in de stad, twee jaar lang! Beseffen jullie wat dat zeggen wil? Denk eens aan! Absoluut afgejakkerd! Kapot! Ah! die straten in Parijs, 's nachts! Zonder licht, vriendjes... Er een auto moeten besturen en dikwijls met den Minister erin! En met een vaartje, dat! Je hebt er geen idee van! .. . Tien keer op een nacht kan het je dood wezen! . . . — Ja, onderstreepte mevrouw Puta, en soms rijdt hij de vrouw van den Minister ook... — O ja! 't is nog niet uit. .. — 't Is verschrikkelijk, zeiden we samen. — En de honden? vroeg Voireuse om beleefd te zijn. Wat is daarmee gebeurd? Worden ze nog uit' gelaten in de Tuilerieën? — Ik heb ze laten afmaken! Ze deden me schade! Het kon niet voor de zaak! ... Duitsche herders! — 't Is ongelukkig! betreurde zijn vrouw. Maar de nieuwe honden die we nu hebben zijn heel lief, 't zijn Schotsche... Ze ruiken een beetje.. . Terwijl onze Duitsche herders, herinner je je nog wel, Voireuse? ... Die roken zoo te zeggen nooit. Je kon ze in de winkel opgesloten laten, zelfs na een regen.. . — Ah ja! voegde mijnheer Puta er aan toe. Anders als bij dien bliksekaterschen Voireuse, met zijn voeten! Ruiken ze nog steeds, je voeten, Jan? Jou bliksem! Brrr! — Ik geloof nog een beetje, heeft Voireuse geantwoord. Op dat moment kwamen er klanten. — Ik houd jullie niet langer op, beste jongens, zei mijnheer Puts in zijn bezorgdheid om Jan zoo gauw mogelijk de winkel uit te krijgen, 't Ga jullie bijzonder! Ik vraag maar niet waar jullie vandaan komen! Neen hoor! Nationale Verdediging vóór alles, zoo denk ik er over! Bij de woorden Nationale Verdediging deed hij hoog ernstig, Puta, alsof hij met 't geld op de proppen kwam... Zoo zond hij ons been. Mevrouw Puta gaf ons elk twintig francs bij het weggaan. Het magazijn, gelikt en glimmend als een jacht, dorsten we niet meer terug door, vanwege onze schoenen die op het mooie kleed gedrochten leken. — Ha! kijk ze toch, Roger, met hun beiden! Wat zijn ze koddig!... Ze zijn het ontwend! Je zou zeggen dat ze ergens in getrapt hebben I was de uitroep van mevrouw Puta. — Dat waait hun wel weer aan! zei de heer Puta, hartelijk en joviaal, en wel in zijn nopjes dat hij ons zoo gauw en goedkoop van zijn hals had. Eenmaal op straat, bedachten wij dat we niet ver zouden komen met onze twintig francs elk, maar Voireuse die had nog een idee achter de hand. — Ga mee, zei hij tegen me, naar de moeder van een ouden schoolkameraad die gesneuveld is terwijl we aan de Maas zaten, ik ga er iedere week heen, naar zijn ouders, om hun te vertellen hoe hij gestorven is, hun zoonlief... 't Zijn rijke menschen... Ze geeft me elke keer in de honderd francs, zijn moeder... Dat vinden ze prettig, zeggen ze... Dus je begrijpt... — Wat moet ik btf ze doen? Wat zal ik de moeder zeggen? —Wel! je zegt haar dat je hem ook gezien hebt... Dan geeft ze jou ook honderd francs... 't Zijn echte rijkelui! Heusch waar! En ze zijn niet zooals die lamzak van een Puta... Zij kijken er niet op ... — Ik wil wel, maar ben je zeker dat ze me geen bijzonderheden zal vragen? . .. Omdat ik hem niet gekend heb, haar zoon, wat? ... De vlammen zouden me uitslaan als ze me er naar vroeg ... —- Neen, neen, dat doet er niet toe, je praat mij maar na .,, Je zegt ja en amen .. . Heb geen zorg! Ze heeft verdriet, die vrouw, zooals je begrijpt, en als er haar dus maar over haar zoon gesproken wordt is ze content.. . Anders vraagt ze niets ... 't Geeft niet, wat... 't Is geen heksentoer... Het viel me niet makkelijk een besluit te nemen, maar ik had veel zin in de honderd francs, die me buitengewoon makkelijk te bekomen leken en als door de Voorzienigheid voor me klaargelegd. — Goed, besloot ik eindelijk ... Maar ik hoef dan niets te verzinnen hoor, ik zeg het je vooraf! Beloof je dat? Ik praat jou wat na, dat is al... Maar zeg eens eerst, hoe is hij gestorven, de knaap? — Hij heeft een bom vlak op zijn facie gehad, beste, en geen kleintje, in Garance, zoo heette het daar in de Maasstreek, aan de kant van een rivier . . . Ze hebben niet dat van het joch teruggevonden, mijn waarde! Er was niets over dan de herinnering, zeg!. . . En toch, weet je, was hij groot en flink gebouwd, die knul, en sterk, en sportief, maar tegen een bom hè? Niets in te brengen! — Dat is waar! — Pats, opgeruimd was hij, zeg ik je... Zijn moeder, die heeft nu nog moeite om het bij de dag te gelooven! Al kom ik er nog zoo vaak op terug... Ze wil dat hij alleen maar verdwenen is... Idioot toch, zoo'n idee ... Verdwenen! ... Haar schuld is het niet, ze heeft er nooit een gezien, zij, een bom, ze kan niet begrijpen, dat je zoo maar in de lucht verzwindt, als een wind en dat het dan uit is, vooral omdat het met haar zoon is gebeurd ... — Natuurlijk! — Wel, ik ben er sinds veertien dagen niet geweest, bij hen. .. Maar je zult zien als ik er kom, ze ontvangt me direct, zijn moeder, in de salon, en dan, weet je, 't is mooi bij hen, je zou zeggen een schouwburg, zooveel gordijnen zijn er daar, en tapijten, en spiegels, overal. . . Honderd francs, vat je, dat kan niet veel voor ze uitmaken... Dat is voor mij honderd sou zoo ongeveer, zou je kunnen zeggen. .. Vandaag is ze zelfs goed voor tweehonderd.. . Sinds de veertien dagen dat ze me niet gezien heeft. . . Je ziet er de bedienden met de knoopen van verguld, mijn waarde ... In de avenue Henri-Martin sloeg je links af en dan liep je nog een eindje door. Toen stonden we voor een hek tusschen de boomen van een particuliere laan. — Je ziet, merkte Voireuse op, toen we er vlak bij waren, 't is een soortement kasteel... Heb ik het je niet gezegd? .. De vader is een groote radja bij de spoorwegen, is me verteld ... 't Is een matador ... — Hij is toch geen stationschef? zei ik gekscherend. — Grap niet! ... Daar komt hij naar beneden, 't Is om ons. . . Maar de bejaarde man dien hij me wees kwam niet terstond, hij liep gebogen het grasperk rond, in gesprek met een soldaat. Wij kwamen naderbij. Ik herkende den soldaat, 't was dezelfde reservist dien ik 's nachts ontmoet had in Noirceur-sur-la-Lys, waar ik op verkenning was. Ik herinnerde me zelfs direct de naam die hij me gezegd had: Robinson. — Ken je hem, dien bokkepoót? vroeg Voireuse me. — Ja, ik ken hem. — 't Is misschien een vriend van hen ... ze moeten het over de moeder hebben; ik had liever niet dat ze ons erin belemmerden om haar te zien... Want zij is het eigenlijk die de spieën geeft... De oude heer naderde ons. Hij sprak beverig. — Beste vriend, zei hij tegen Voireuse, ik heb het treurig nieuws voor je dat mijn vrouw sedert je laatste bezoek onder ons ontzettend verdriet bezweken is... Donderdag hadden we haar een oogenblik alleen gelaten, zij had het ons gevraagd. .. zij huilde.. . Het lukte hem niet zijn zin te voltooien. Hij wendde zich plotseling af en ging heen. — Ik herken je best, zei ik toen tegen Robinson, zoodra de oude heer zich ver genoeg van ons verwijderd had. — Ik jou ook ... ... — Wat is haar overkomen, de oude vrouw? heb ik hem toen gevraagd. — Wel, ze heeft zich opgehangen, eergisteren, dat is alles! heeft hij geantwoord. Is dat een strop of niet, zeg? heeft hij er nog aan toegevoegd... En ik had haar nog wel als meter .. . Zoo tref ik het nu altijd! Wat een sof! Voor de eerste keer dat ik met verlof was! ... Op die dag heb ik nu zes maanden lang gevlast! ... We konden niet nalaten om den gek te steken, Voireuse en ik, met dat ongeluk dat hem overkomen was, dien Robinson. Een rottige verrassing, dat was het, alleen, wij hadden er onze tweehonderd pietermannen niet mee, dat ze gestorven was, ons hadden ze voor de gelegenheid weer eens een wassen neus aangelijmd. Alles bij elkaar waren we niet in onze schik, de een zoomin als de ander. — Daar sta je met je onnoozele gezicht, hè? groot kaffer, treiterden we Robinson om hem op de kast te zetten. Je dacht dat je 't thuis gestuurd zou krijgen, het schip uit de Oost, met die oude menschen? Je dacht misschien ook dat je haar aan de haak zou slaan, de meter? ... Je hebt je vet, hè zeg! ... Aangezien we daar toch niet eeuwig naar het gras konden blijven kijken met dat gesmaal, zijn we met z'n drieën afgetrokken in de richting van Grenelle. Alle drie hebben we toen ons geld geteld, veel was het niet bij elkaar. Omdat we 's avonds weer binnen moesten wezen, in onze respectieve hospitalen en depots, was er net genoeg voor een drie-persoonsmaal in de kroeg en misschien bleef er dan nog een ietsje over, maar niet genoeg om naar de meiden te gaan. Toch zijn we er met dat al geweest, in een kast, maar alleen om beneden een glaasje te drinken. — Hoor eens jij, het doet me pleizier dat ik je terugzie, liet Robinson me weten, maar wat een dierage, niet? die moeder van het jong!... Toch, als ik er aan terugdenk, om zich te gaan verhangen net op de dag dat ik opdaag, 't is toch wat... Ik zal haar onthouden, het loeder! .. . Hang ik me soms op, zeg? . . . Van verdriet? ... Dan deed ik al de tijd niets anders dan me ophangen... En jij? — Rijke menschen, zei toen Voireuse, die zijn gevoeliger dan de andere ... Hij had een goed hart, Voireuse. Hij voegde er nog aan toe: ,,Als ik zes francs had, dan ging ik naar boven met dat bruintje, kijk daarginder bij het stuiversmachien..." — Ga er heen, zeiden we toen tegen hem, dan kun je ons vertellen of ze goed soucheert... Alleen, we konden zoeken wat we wonen, met de fooi mee was er niet genoeg om haar bij hem te sturen. We hadden net voldoende voor nog een koffie elk en twee bessen met brandewijn. Toen alles opgedronken was, zijn we weer de straat op gegaan. Op de Place Vendöme hebben we eindelijk afscheid genomen. Ieder moest een andere kant uit. We zagen elkander niet meer, toen we elk ons weegs gingen, en we spraken zacht, zoo'n echo's als daar waren. Licht niet, dat was verboden. Hem, Jean Voireuse, heb ik nooit weergezien. Robinson heb ik naderhand nog dikwijls getroffen. Jean Voireuse hebben de gassen te pakken gehad, aan de Somme. Hij is gaan sterven aan de zeekant, in Bretagne, twee jaar later, in een zeesanatorium. Hij heeft me twee keer geschreven toen hij er pas was, naderhand in 't geheel niet meer. „Je hebt geen idee hoe mooi het is, schreef hij, ik baad weieens, dat is goed voor mijn voeten, maar mijn stem, ik geloof dat die voorgoed naar de bliksem is." Dat zat hem dwars, want zijn eerzucht was eigenlijk om eenmaal aan het theater bij de koren te kunnen komen. Dat betaalt veel beter, en meer artiest maakt het ook, de koren, dan het eenvoudig figurant zijn. De bonzen hebben me eindelijk laten schieten en ik heb mijn hachje kunnen betgen, maar ik was op het voorhoofd geteekend, en voor altijd. Dat is zooals 't wezen moet. „Ga! . .. hebben ze me gezegd. Je deugt voor niets meer! ..." „Naar Afrika! dat zei ik. Hoe verder dat wezen zal, hoe beter!" Het was een boot zooals de andere van de Gompagnie des Corsaires Réunis, die me heeft ingenomen. Ze ging naar de Tropen met haar lading katoentjes, officieren en ambtenaren. Ze was zoo oud, die boot, dat men zelfs haar koperen plaat op het bovendek had weggenomen, waar vroeger haar geboortejaar op vermeld stond; haar geboorte ging zoo ver in de tijd terug dat de reizigers zich benauwd gemaakt zouden hebben en vroolijk, wie weet? Men had mij daar dus op ingescheept, dat ik probeeren zou in de Koloniën een ander mensch te worden. De lui die het goede met me voorhadden waren er op gesteld dat ik fortuin zou maken. Ikzelf had slechts lust om weg te komen, maar aangezien je altijd het nuttig lid van de maatschappij moet uithangen als je niet rijk bent en ik van de andere kant aan m^jn studie geen eind zag, kon het niet zoo voortduren. Ik had ook geen geld genoeg om naar Amerika te gaan. „Neem Afrika!" heb ik toen gezegd en ik heb me naar de Tropen laten duwen, waar, verzekerden ze mij, een weinig matigheid en goed oppassen voldoende waren om je heel spoedig een bestaan te scheppen. Deze voorspellingen lieten me in een droomtoestand. Ik had niet veel in mijn voordeel, maar ik had zeker een net voorkomen, dat mocht gezegd, een bescheiden optreden, een willig ontzag en de voortdurende vrees van niet op tijd te wezen, en ook nog de achtzaamheid, een ander nooit voor te gaan in het leven, fijngevoeligheid alzoo... Wanneer men levend heeft kunnen ontsnappen aan een internationale slachterij in waanzin, is dat toch een recommandatie op het punt van tact en beleid. Maar komen we op die reis terug. Zoolang we in de Europeesche wateren bleven, liet het zich niet kwaad aanzien. De passagiers luierden, verdeeld over de schaduwplekken tusschendeks, de WjC.'s en de rooksalon, in kleine achterdochtige en smiespelende groepen. Dat alles goed gedrenkt in wijntjes en gewauwel van de morgen tot de avond. Men boerde, sluimerde en tierde er om beurten van en, naar het scheen, zonder ooit iets van Europa te betreuren. Ons schip heette: 1'Amiral-Bragueton. Dat het zich op deze lauwe wateren drijvende kon houden was slechts te danken aan zijn verf. Tallooze verflagen, als schillen over elkaar gelegd, hadden 1'Amiral-Bragueton ten slotte aan een soortement tweede romp geholpen op de manier van een ui. Wij voeren naar Afrika, het ware, het groote; dat van de onpeilbare wouden, de doodelijke miasmen, de onontmaagde stilten, naar de groote negertirannen, vadsig troonend aan de kruispunten van stroomen die geen einde ooit nemen. Voor een pakje „Pilett"-mesjes zou ik hun olifantstanden, zóó lang wel, vlamkleurige vogels en minderjarige slaven gaan afschacheren. Dat hadden ze me beloofd. Zoo is het leven! Niets geen gelijkenis met dat afgelikte Afrika van de reisbureaux en monumenten, de spoorwegen en de noga's. Vast niet! Wij gingen het zien in zijn jus, het echte Afrika. Wij pimpelende passagiers van 1'Amiral-Bragueton! Maar direct na de kust van Portugal werd het 10 hommeles. Onweerstaanbaar werden we op een morgen bij het ontwaken bedrukt door een nameloos lauwe badhuis-atmosfeer, verontrustend. Het water in de glazen, de zee, de lucht, de lakens, ons zweet, alles, lauw, warm. Onmogelijk voortaan, zoowel 's nachts als overdag, om iets frisch tegen je handen, onder je billen, in je keel te krijgen, behalve het ijs van de bar, bij de whisky. Toen is een bare wanhoop neergeslagen over de passagiers van 1'Amiral-Bragueton, veroordeeld om zich niet meer van de bar te verwijderen, vastgetooverd, genageld aan de ventilators, geweld aan de kleine stukjes ijs, dreigementen uitwisselend na het kaarten, en murmuraties, in hortende cadensen. Dat zou niet slabakken. In die wanhopig constante hitte is heel de menschelijke inhoud van het schip uitgekoekt in een ongebroken dronkenschap. Slaplendig ging men tusschen de bruggen op en neer als poliepen op de bodem van een kuip broeiig water. Sedert dat oogenblik zag je de hartbeklemmende gemoedsaard van de blanken aan de oppervlakte komen en zich ten toon stellen, naar buiten gelokt en ontboeid, moedernaakt, eindelijk, hun ware aard, net als in de oorlog. Tropische broeikas voor instincten, gelijk padden en adders die zich eindelijk in Augustus op de gekorven flanken van de gevangenissen laten zien voor wat ze zijn. In de kou van Europa, onder de kuische hemelgrauwten van het Noorden, kan men, buiten de slachtingen, de ziedende wreedheid van onze broeders slechts vermoeden, maar hun rot slaat overal naar buiten zoodra de onedele tropenkoorts hen kittelt. Dan is het dat we wild onze kleeren losknoopen en de verdorvenheid zegeviert en ons geheel overdekt. Het is de biologische belijdenis. Zoodra de arbeid en de kou ons niet meer dwingen, een oogenblik de teugel vieren, ontwaart men in de blanken wat men ontdekt aan 't lieflijk strand, wanneer de zee er zich eenmaal van terugtrekt: de waarheid, bar stinkende poelen, krabben, krengen en drab. Alzoo, toen Portugal gepasseerd was, begonnen allen op het schip hun instincten als razend vrij te maken, waarbij de alcohol hielp, alsook het gevoel van knus welbehagen dat het geheel kosteloos reizen geeft, vooral aan militairen en ambtenaren in functie. Zich gratis gevoed, gehuisvest, gedrenkt te weten gedurende vier achtereenvolgende weken, dat is voldoende, nietwaar? als men er aan denkt, om van de bezuiniging overstag te gaan. Omdat alleen ik de reis betaalde, werd ik dus, zoodra die rarigheid bekend raakte, zeldzaam onbeschaamd, vlakweg onverdraaglijk gevonden. Had ik van koloniale milieu's eenige ervaring gehad, dan zou ik bij het vertrek uit Marseille als een onwaardig reisgezel op de knieën gelegen hebben om vergiffenis, erbarming af te smeeken van dien kolonialen infanterie-officier dien ik overal tegenkwam, den hoogsten in rang, en me mogelijk tot mijn meerdere veiligheid ook nog vernederd hebben aan de voeten van den oudsten ambtenaar. Misschien hadden die daze passagiers me dan onverlet bij zich geduld? Maar onwetend als ik was, moest mijn onbewuste aanmatiging om in hun nabijheid te ademen me wel op het nippertje het leven kosten. Een mensch is nooit genoeg bevreesd. Dank zij een zeker savoir-faire, verloor ik niet wat me aan eigenliefde restte. En ziehier hoe het zich toedroeg. Een tijdje na de Canarische Eilanden hoorde ik van een kajuitsjongen dat men het er met elkander over eens was dat ik een aansteller was, een vlegel eigenlijk... Dat men mij van koppelarij verdacht en tegelijk van pederastie . .. Dat men mij zelfs voor een stuk cocaïnist hield . . . Maar als bijkomstigheid dan. . . Toen brak het idee baan dat ik Frankrijk moest ontvluchten voor de gevolgen van een paar der allerernstigste misdrijven. Ik was evenwel nog pas aan het begin van mijn beproevingen. Toen begreep ik het gebruik dat zich op deze lijn had opgedrongen om betalende passagiers slechts met de uiterste omzichtigheid, overigens niet vrij van plagerijen, aan te nemen, de passagiers die noch van de militaire kosteloosheid, noch van bureaucratische regelingen het voordeel hadden, nademaal de Fransche koloniën, gelijk men weet, het speciaal erfdeel zijn van de adel der staatsalmanakken. Voor een anoniem burger bestaan er ten 'slotte slechts zeer weinig deugdelijke redenen om zich die kant uit te wagen... Spion, verdacht sujet als ik was, vond men duizend en een aanleidingen om me vijandig op te nemen, de officieren met het wit van hun oogen, de vrouwen door te glimlachen op de manier die niet misverstaan kan worden. Weldra wisselden zelfs de bedienden achter mijn rug grof spottende opmerkingen. Het kwam ervan dat niemand meer betwijfelde, of ik was wel zeer zeker de grootste en onuitstaanbaarste ploert aan boord en om zoo te zeggen de eenige. Dat beloofde wat. Ik buurde aan tafel met vier postbeambten voor Gaboen, leverlijders en van de tand. Gemeenzaam, hartelijk bij het begin van de overtocht, gaven ze me naderhand het onnoozelste woordje niet meer. Dat wil zeggen, door een stilzwijgende overeenkomst werd ik onder gemeenschappelijke bewaking gesteld. Ik verliet mijn hut nog slechts met de uiterste behoedzaamheid. De zoo heetgestoofde lucht drukte ons op de huid als iets vasts. In mijn bloote lijf, de grendel op de deur, kwam ik niet meer van mijn plaats, trachtend mij voor te stellen, wat voor plan de duivelsche passagiers konden hebben om me ongelukkig te maken. Ik kende niemand aan boord en nochtans scheen ieder mij te kennen. Mijn signalement moest hun wel scherp, als een flits, voor de geest zijn gaan staan, zooals dat van een berucht misdadiger, dat in de krant komt. Onwillens vervulde ik de onontbeerlijke rol van „liederlijk en weerzinwekkend schoelje", schande voor het menschelijk geslacht, dat men elkander nawijst door de eeuwen, waar ieder van heeft hooren spreken, zooals van den Duivel en den goeden God, maar dat op aarde en in het leven altoos zoo anders, zoo vaag blijft, ongrijpbaar ten slotte. Om „het schoelje" eindelijk uit te vinden, af te zonderen, beet te hebben, waren de uitzonderlijke omstandigheden noodig geweest die slechts op dit nauw plankier samentroffen. Een ware algemeene en moreele verheugenis deed zich aan boord van 1'Amiral-Bragueton kond. Het monster zou zijn lot niet ontgaan. Dat was ik. Die gebeurtenis alleen maakte de reis goed. Ingesloten tusschen deze spontane vijanden, trachtte ik hen zoo goed en zoo kwaad als het ging te identificeeren zonder dat zij het merkten. Om dat te bereiken, bespiedde ik hen, vooral 's morgens, ongestraft door de patrijspoort van mijn hut. Vóór het ontbijt een luchtje scheppend, naakt van schaamstreek tot wenkbrauwen en van aars tot hielen, in pyjama's, doorschijnend in de zon; vadsig uitgestrekt langs de verschansing, met het glas in de hand, zaten ze daar te boeren, er alreeds aan toe om de omgeving vol te kotsen, de kapitein vooral met zijn uitspringende en beloopen oogen, die het erg van zijn lever te kwaad had, vanaf dat de zon opkwam. Geregeld bij de reveille, informeerde hij naar me bij de andere jovelaars en of „ze" me nog niet „overboord hadden gefloept", dat vroeg hij. „Als een fluim!" Om het uit te beelden, spuwde hij tegelijkertijd in de schuimende zee. Wat een vreugd! L'Amiral kwam haast niet vooruit. Hij zeulde veeleer ronkend van de eene slingering in de andere, 't Was geen reizen meer; 't was een soort ziekte. De leden van dit ochtendconclaaf leken me, uit mijn hoek bezien, allen vrij ernstig ziek, ongetwijfeld lijdend aan moeraskoorts, drankzucht en syphilis. Hun van tien meter ver zichtbaar verval troostte me een weinig over mijn persoonlijke zwarigheden. Per slot waren het overwonnenen net als ik, die zwetsers! . .. Zij pochten nog, dat was alles!.. . Het eenige verschil!. .. De muskieten hadden er zich alreeds mee belast om hen aan te zuigen en hun aderen vol vergif te brouwen van de soorten die men niet meer kwijtraakt. .. Op dit uur vijlde de treponema hun alreeds de slagaderen stuk... Zette de alcohol hun de lever op . .. Scheurde de zon hun de nieren open.. . Plakten de platluizen hun aan de haren en het eczeem aan hun buikvel ... Weldra zou het verschrompelend licht hun het netvlies geheel hebben dichtgeschroeid! ... Wat zou hun nog resten na een tijdje? Een peukje hersenen. .. Om er wat mee te doen? Ik vraag het u?... Daar waar zij heengingen? Om zich van kant te maken? Dat kon hun slechts daartoe dienen, een brein, daar waar zij heengingen... Men heeft mooi praten, lollig is het niet om oud te worden in landen waar geen amusementen zijn ... Waar men genoopt is zich in spiegels, waar de foelie groen van uitslaat, hoe langer hoe wrakker, hoe langer hoe leelijker te zien worden. .. Men gaat gauw tot bederf over in het groen, vooral wanneer het er onlijdelijk warm is. Het Noorden houdt ten minste je vleesch in stand; ze zijn voor eens en voor goed bleek, de noorderlingen. Tusschen een dooden Zweed en een jonkman die slecht geslapen heeft is weinig verschil. Maar de kolonist is een dag na zijn ontscheping alreeds geheel van wormen vol. Op hem hadden zij slechts gewacht, die eindeloos arbeidzame vermicellidraden, en loslaten zullen ze hem niet dan lang nadat het leven er uit is. Larvenzakken. We hadden nog een week zee te goed alvorens aan te leggen voor Bragamance, het eerste beloofde land. Ik had het gevoel te wonen in een bus met ontplofbare stoffen. Ik at haast niet meer om te vermijden dat ik bij hen aan tafel kwam en hun tusschendekken op klaarlichte dag overstak. Ik sprak geen woord meer. Nooit zag men mij op het promenadedek. Het was moeilijk zoo weinig op het schip te zijn als ik en er toch te verblijven. Mijn hutjongen, een huisvader, was zoo goed me in vertrouwen te zeggen dat de knappe koloniale officieren met het glas in de hand gezworen hadden om me bij de eerste gelegenheid te muilperen en vervolgens overboord te gooien. Toen ik hem vroeg, waarom, wist hij het volstrekt niet en hij vroeg me op zijn beurt, wat ik wel gedaan had kunnen hebben om er zoo aan toe te zijn. In die onzekerheid bleven wij. Dat kon lang duren. Ik had een groote mond, dat was alles. Ze zouden er mij niet meer voor hebben om met lieden te reizen wien het zoo moeilijk naar de zin was te maken. Zij waren ook zonder bezigheid, dertig dagen achtereen opgesloten met zichzelf, dat er maar zeer weinig toe noodig was om hen op te winden. Bedenken wij overigens dat in het normale leven minstens honderd personen, och arm, uw dood wenschen in de loop van een enkele doordeweeksche dag, zij allen, bijvoorbeeld, die gij hindert, als ze achter u staan te dringen in de queue voor de métro, ook zij allen, die uw woning langs komen en er geen hebben, zij allen die wel wilden dat u gedaan had met wateren dat zij er bij konden, uw kinderen eindelijk en nog zooveel anderen. Het houdt niet op. Men went er aan. Op de boot valt dat beter op, dat gedrang, en dan hindert het meer. In deze stoofkuip verdicht zich het zweet van die verkokende wezens, het voorgevoel van de ontzaglijke koloniën-stilte, die hen en hun bestemming weldra begraven gaat, doet hen reeds reutelen als zieltogenden. Zij grijpen vast, zij bijten, zij scheuren stuk, zij likken er zich de muilen van. Mijn belangrijkheid aan boord groeide aanzienlijk van dag tot dag. Mijn zeldzaam verschijnen aan tafel, zoo tersluiks en stilzwijgend als ik het poogde te maken, verkreeg de wijdschheid van een formeele gebeurtenis. Zoodra ik de eetzaal betrad, sprongen de honderdentwintig passagiers op, begonnen te fluisteren ... De koloniale officieren, goed in de borrel gezet, rondom de tafel van den commandant, de postmeesters, de onderwijzeressen voor de Congo vooral, waarvan 1'Amiral-Bragueton een schoone keus met zich voerde, waren er, van kwaadwillige veronderstellingen overgaande tot lasterlijke conclusies, eindelijk toe gekomen om me tot een helsche indrukwekkendheid op te blazen. Bij de inscheping te Marseille was ik meer niet dan een onbeduidend droomer, maar thans vond ik mjj van deze prikkelige concentratie van drankzuchtigen en hunkerende vagina's tot onherkenbaar wordens toe bekleed met een verontrustend prestige. De commandant van het schip, een dikke, schacherende, puistige gannef, die me graag de hand schudde in het begin van de overtocht, scheen me, telkens wanneer we elkaar thans ontmoetten, niet meer te herkennen, zooals men iemand negeert die een vuil zaakje aan de hand heeft, alreeds schuldig staat... Waaraan? Wanneer de haat der menschen geen risico meebrengt, is hun domheid spoedig overreed, voorwendsels zijn gauw genoeg bij de hand. Naar wat ik meende te onderscheiden in de compacte kwaadwilligheid, waar ik in rondspartelde, stookte een der schoolmamsels het vrouwelijk element van de kabala op. Zij keerde naar de Congo terug om er te crepeeren, ten minste, dat hoopte ik voor de deern. Zelden liet ze de koloniale officieren alleen met hun rompen, geprangd in luisterrijk linnen, en die bovendien gesierd waren met de eed die zij gezworen hadden om me lang voor de eerste aanlegplaats net zoo te verpletteren als een vieze slak. Men vroeg elkaar in de kring of ik, platgeslagen, even weerzinwekkend zou wezen als in de vorm. Kortom, men had schik. Die vrijster blies hun vuur aan, riep het weerlicht af op het dek van 1'Amiral-Bragueton, kende geen rust voor men mij eindelijk hijgend had opgeraapt, voorgoed genezen van de mij toegedichte onbeschaamdheid, ervoor gestraft dat ik dorst te bestaan ten slotte, verwoed geranseld, bloedend, gekneusd, om meelij smeekend onder de laars en de vuist van een van die gofferds, wier zwellende spieren, wier prachtige woede zij hevig begeerde te bewonderen. Een heerlijk moordtooneel, waar haar schrompelige eierstokken een wederopleving van voorvoelden. Daar was een verkrachting per gorilla niets bij. De tijd verstreek en het is niet raadzaam stierengevechten lang te laten wachten. Ik was het beest. Het heele dek eischte het, trillend tot in de ruimen. De zee omsloot ons in dit geklonken circus. De machinisten zelfs waren op de hoogte. En omdat ons nog slechts drie dagen verbleven vóór de aanleg, beslissende dagen, boden zich verscheidene torero's aan. Hoe meer ik het standje vermeed, hoe agressiever, hoe dreigender men te mijnen opzichte werd. Zij oefenden zich reeds, de offerpriesters. Zoo drukte men mij in een hoek tusschen twee hutten, aan de zelfkant van een gordijn. Ik ontkwam op het nippertje, maar het werd vlakweg gevaarlijk voor me om naar de toiletten te gaan. Toen we dus niet meer dan drie dagen zee voor ons hadden, profiteerde ik daarvan om geheel van al mijn natuurlijke behoeften af te zien. De patrijspoorten waren me voldoende. Rondom mij was het al drukkend van haat en verveling. Het moet dan ook gezegd dat het ongelooflijk is, die verveling aan boord, kosmisch om eerlijk te spreken. Ze ligt over de zee, het schip, de hemel. Degelijke menschen zouden er raar van gaan doen, met des te meer reden deze hallucineerende bruten. Een offerande! Ik zou er aan gelooven. De dingen namen vaster vorm aan op een avond na het middagmaal, waarheen ik me toch begeven had, gekweld door de honger. Ik had mijn neus boven mijn bord gehouden en dorst zelfs mijn zakdoek niet uit mijn zak te halen om mijn gezicht te betten. Nooit nog muisde iemand bescheidener dan ik daar. Als je zat, drong het gedreun van de machines, onophoudelijk en dof, van onder je achterste opwaarts. Mijn tafelburen moesten op de hoogte zijn met wat men te mijnen opzichte besloten had, want ze begonnen tot mijn verbazing vrijelijk en minzaam over duelleeren en degenstooten met me te praten, me vragen te stellen... Op dat moment ook begaf zich de Congoleesche onderwijzeres, die met de sterke adem, naar de salon. Ik had de tijd om op te merken dat ze een opzichtige japon van doorwerkte kant aan had en zich met een verbeten haast aan de piano zette om zekere wijzen te spelen — laat ik maar zeggen — waarvan ze bij alle de finale wegmoffelde. De omgeving kwam in hoogspanning en werd onheimelijk. Met één sprong vlood ik naar mijn hut. Ik was er bijna toen een van de koloniale kapiteins, de zwaarste, de gespierdste van allen, me de weg versperde, zonder geweld, maar resoluut. „Laten we op het dek klimmen," voegde hij me toe. We waren er met enkele passen. Voor de gelegenheid droeg hij zijn kepi met het meeste goud, had hij zijn tuniek van kraag tot gulp toegeknoopt, hetgeen hem sinds ons vertrek nog niet gebeurd was. Wij waren dus midden in het dramatisch ceremonieel. Ik had niet veel in te brengen, met een hart dat klopte in de streek van mijn navel. Deze inleiding, deze abnormale correctheid liet me een langzame en smartelijke strafoefening bevroeden. Die man deed zich aan mij voor als een stuk van de oorlog dat men mij onverhoeds in de weg had gelegd, koppig, onwrikbaar, moorddadig. Achter me en de deur van het tusschendek voor me afsluitend, stelden zich tezelfdertijd vier subalterne officieren op, ten uiterste oplettend, escorte van het Noodlot. Dus, geen kans meer om te vluchten. Deze interpellatie moest wel zorgvuldig zijn voorbereid. „Mijnheer, u staat tegenover kapitein Frémizon van de koloniale troepen! Uit naam van mijn collega's en van de passagiers op deze boot, die terecht verontwaardigd zijn over uw niet te kwalificeeren gedrag, heb ik de eer u opheldering te vragen! ... Zekere praatjes die u sinds de afvaart van Marseille over ons hebt rondgestrooid zijn ontoelaatbaar!. . . Ziehier het moment, mijnheer, om uw grieven flink hardop te uiten! ... Om luidkeels te verkondigen wat u sinds eenentwintig dagen tot uw schande in het geniept vertelt! Om ons eindelijk te zeggen wat u denkt..." Ik voelde bij die woorden een kolossale verlichting. Ik had de een of andere onafweerbare executie verwacht, maar zij boden mij, aangezien hij sprak, dekapitein, een middel aan om hun te ontsnappen. Ik wierp mij op die toeverlaat. Elke kans om laf te wezen wordt een heerlijke hoop voor wie ermee weet om te springen. Dat is mijn meening. Men moet het zich nooit moeilijk maken over het middel om zich uit een snijpartij te redden, noch ook zijn tijd verliezen om de reden na te speuren van een vervolging, waarvan men het voorwerp is. Er aan te ontkomen is den wijze voldoende. — Kapitein! antwoordde ik hem met al de overtuiging van stem waartoe ik op het oogenblik in staat was, wat een buitensporige vergissing zoudt gij daar begaan! Gij! Mij! Hoe kan men mij gevoelens van een dusdanige snoodheid toeschrijven? Dat is al te veel onrecht, waarlijk! Ik zou er mij, kapitein, een ziekte van op de hals halen! Wat? Mij! gisteren nog verdediger van ons geliefde vaderland! Mij, wiens bloed zich jaren achtereen in de loop van onvergetelijke veldslagen met het uwe vermengd heeft! Met welk een onrecht gaat gij mij bedrukken, kapitein! Mij daarna tot de geheele groep richtend: — Van welke afschuwelijke achterklap, mijneheeren, zijt gij het slachtoffer geworden? Er toe te komen om te denken dat ik, uw broeder ten slotte, het bestaan zou om vuige lasterpraat te verbreiden ten nadeele van heldhaftige officieren! Dat is te veel! waarlijk, dat is te veel! En dat op het eigen oogenblik dat zij zich aangorden, die dapperen, die weergalooze dapperen, om, met welk een moed! de heilige wake te hervatten over ons onsterfelijk koloniaal rijksgebied! vervolgde ik. — Daar waar de luisterrijkste soldaten van ons ras zich met eeuwige roem overdekt hebben. Mannen als Mangin! Faidherbe! Gallieni! . .. Kom! Kapitein! Ik? Zooiets? Ik bleef in het onzekere. Ik hoopte ontroerend te zijn. Godzijdank was ik het, een klein oogenblikje. Zonder te dralen, alstoen mijn voordeel doende met dit leuterbestand, ging ik recht op hem toe en vatte zijn beide handen in een bewogen omknelling. Ik was wat geruster nu, met zijn handen in de mijne gesloten. Terwijl ik ze aldoor bleef vasthouden, ging ik voort mij met groote radheid van tong te verklaren en hem tegelijkertijd duizend keeren gelijk te geven, ik verzekerde hem dat het alles tusschen ons opnieuw ware aan te knoopen, en bij het goede eind ditmaal. Dat in mijn aangeboren en dwaze bedeesdheid alleen de oorsprong van dit uitzinnig misverstand gezocht moest worden. Dat voorzeker mijn gedrag zich liet uitleggen als een onbegrijpelijke geringschatting voor deze groep van heeren- en damespassagiers „helden en charmeurs, dooreengemengd.. . Door de Voorzienigheid beschikte bijeenvoeging van groote karakters en talenten. . . Zonder de dames te vergeten, zoo onvergelijkelijk muzikaal, die sieradiën van het schip! ..." Onderdehand dat ik rijkelijk excuses aanbood, dong ik er naar, zonder bedenken en zonder voorbehoud in de schoot van hun vroolijke patriotten- en broederkring te worden opgenomen. . . Waar ik me vanaf dit oogenblik en voor altijd voornam me allerinnemendst te gebaren... Zonder zijn handen los te laten, wel te verstaan, verdubbelde ik mijn welsprekendheid. Zoolang een militair niet doodt, is hij een kind. Hij is makkelijk te paaien. Aangezien hij niet gewend is om te denken, is hij, zoodra men hem toespreekt, ten einde te trachten u te begrijpen, gedwongen zich tot een allemenschelijke inspanning samen te vatten. Kapitein Frémizon doodde mij niet, ook was hij niet bezig met drinken, hij deed niets met zijn handen, niets met zijn voeten, hij trachtte alleen te denken. Dat was hoopen te veel voor hem. Feitelijk had ik hem beet bij zijn hoofd. Geleidelijk, naarmate deze vernederingsbeproeving voortduurde, voelde ik mijn eigenliefde aanstalten maken om van mij te scheiden, nog meer te verflauwen en me vervolgens los te laten, voorgoed met me te breken, officieel om zoo te zeggen. Men mag praten wat men wil, het is een zeer heuglijk oogenblik. Sedert dit incident ben ik voor altoos oneindig vrij en licht geworden, moraliter natuurlijk. Misschien is het de vrees, wat men het meest noodig heeft om zich in het leven uit de penurie te redden. Ik heb wat mij aangaat nooit andere wapens gewild sedert die dag, of andere deugden. De kameraads van den besluiteloozen militair, die het thans ook waren, opzettelijk daar gekomen om mijn bloed af te sponsen en met mijn rondgestrooide tanden te bikkelen, mochten er zich voor al hun zegepraal mee vergenoegen om woorden uit de lucht op te vangen. De civielen, sidderend toegeschoten op de aankondiging van een manslag, sloegen een vies figuur. Daar ik me ternauwernood rekenschap gaf van wat ik hun vertelde, alleen daarvan dat ik met alle geweld in de lyrische toonaard verblijven en onderwijl den kapitein bij zijn handen vasthouden moest, fixeerde ik een ideaal punt in de kledderige mist waar 1'Amiral-Bragueton zich door voortbewoog, blazend en proestend van de eene schroefslag in de andere. Om er een staart aan te maken, waagde ik het eindelijk een van mijn handen boven mijn hoofd te zwaaien en een hand van den kapitein, één slechts, loslatend, stortte ik mij in de peroratie: Moeten dapperen, mijneheeren officieren, het niet altijd ten slotte met elkander eens worden? Leve dan Frankrijk, Godverdriedunneme! Leve Frankrijk!" Het was de truc van sergeant Branledore. Hij slaagde ook in dit geval nog, het eenige, waarin Frankrijk mij het leven redde; totnogtoe was het veeleer andersom geweest. Ik bemerkte onder de toehoorders een kort oogenblik van weifeling, maar even wel is het heel moeilijk voor een officier, in hoe'n slechte stemming hij ook wezen mag, om een burger in het openbaar te muilperen op het oogenblik dat deze „Leve Frankrijk!" zoo hard schreeuwt als ik het daarnet gedaan had. Deze aarzeling redde mij. Ik pakte op goed geluk twee armen beet in de groep der officieren en noodigde iedereen uit om zich in de Bar op mijn gezondheid en onze verzoening te goed te komen doen. Deze braven boden slechts een minuut lang tegenstand en vervolgens dronken wij twee uur achtereen. De wijfjes aan boord echter volgden ons met de oogen, zwijgend en gaandeweg ontgoocheld. Door de patrijspoorten van de Bar zag ik onder anderen de vastberaden onderwijzeres-pianiste heen en weerloopen midden in een kring van vrouwelijke passagiers, de hyena. Ze koesterden wel verdenking, de loeders, dat ik me door een list uit de hinderlaag gehouden had en ze beloofden zich mij langs een omweg te achterhalen. Ondertusschen dronken wij mannen er stug op los, onder de nuttelooze maar zenuwsloopende ventilator, die zich al van de Canarische Eilanden mal maalde op een atmosfeer van verbroeid katoen. Ik moest evenwel nog welsprekendheid hervinden, het vlotte woord dat mijn nieuwe vrienden kon behagen, het gemakkelijke. In de vrees mij te vergissen, putte ik mij uit in patriottische bewondering en ik vroeg en hervroeg aan elk van die helden op zijn beurt verhalen en nog weer verhalen over koloniale kranerijen. 't Is daarmee als met de zwijnerijen, ze vallen te allen tijde bij alle militairen van alle landen in de smaak. Wat in de grond noodig is om een soort vrede te erlangen met de menschen, officieren of geen officieren, broze bestanden weliswaar, maar kostbaar met dat al, dat is hun onder alle omstandigheden gelegenheid te geven om zich uit te stallen, zich te koesteren in hun beuzelachtige snoeverijen. Er bestaat geen intelligente ijdelheid. Het is een instinct. Geen mensch is er ook die niet vóór alles ijdel is. De rol van verrukten hansworst is ongeveer de eenige waarin men zich van mensch tot mensch met genoegen verdraagt. Met deze soldaten hoefde ik mij niet op kosten van verbeeldingskunst te jagen. Het was voldoende dat ik niet ophield mij opgetogen voor te doen. Niets makkelijker dan maar steeds weer krijgsverhalen te vragen. Deze broeders waren ermee gelardeerd. Ik kon mij in de schoonste hospitaaldagen terugwanen. Na elk van hun vertelsels verzuimde ik niet mijn waardeering te doen blijken zooals ik dit van Branledore geleerd had, door een krachtig gezegde: „Warendig, een schoone bladzij geschiedenis, dit!" Met deze formule komt men altijd uit. De kring, waar ik me nog pas zoo sluikelings bij had aangesloten, was me zoetjesaan interessant gaan vinden. Deze lieden hadden het er op gezet mij in het krijgshaftige evenveel wauwelpraatjes te vertellen als ik vroeger aangehoord en later zelf verteld had, toen ik in het imaginatieve concurreerde met de kameraads van het hospitaal. Alleen, de nieuwe omlijsting was verschillend en hun flouzen hadden de wouden van de Congo tot operatiebasis inplaats de Vogezen of Vlaanderen. Mijn kapitein Frémizon, dezelfde die zich het vorig oogenblik nog opwierp om het schip van mijn verpestende aanwezigheid te zuiveren, begon, nadat hij mijn manier om oplettender dan wie ook te luisteren danig op de proef had gesteld, duizend aardige trekjes aan mij te ontdekken. De bloedklop in zijn aderen bedaarde als het ware door de werking van mijn eigendommelijke lofspraken, zijn gezichtsveld klaarde op, zijn beloopen en bloedige oogen van verstokt dronkaard kwamen ten laatste zelfs door zijn afstomping heenblikken en de enkele verholen twijfelingen die hij ten aanzien van zijn waarde als mensch mocht koesteren en die hem in de oogenblikken van groote neerslachtigheid nog beroerden, vloden voor een tijdje verrukkelijk ver, door de wonderdadige werking van mijn verstandige en zakelijke commentaren. Waarlijk, ik was een schepper van levensvreugd! Ze klapten er zich van op de kuiten, elke hand op haar beurt! Niemand als ik wist het leven aangenaam te maken, ondanks al deze klamme moordhitte! En luisterde ik overigens niet dat het een lust was? Terwijl wij zoo fabelden, ging 1'Amiral-Bragueton nog benepener voort, hij stokte in zijn slobber; geen atoom beweeglijke lucht meer om ons, wij moesten de kust zoo traag volgen dat het wel leek of we in de stroop voortkropen. Stroop ook de hemel boven boord, niets dan een zwart en gespleten plastron, waar ik reikhalzend naar uitkeek. Terug te keeren in de nacht was mijn groote voorkeur, zelfs zweetend en steunend en in welke staat verder ook! Frémizon kwam aan geen eind met zijn verhalen over zichzelf. De vaste wal scheen mij zeer nabij, maar mijn ontvluchtingsplan boezemde mij duizend ongerustheden in... Gaandeweg hield ons gesprek op militair te wezen, om schuin te worden en vervolgens vlakweg liederlijk, zoo onsamenhangend op het laatst dat men niet wist hoe het te nemen om het voort te zetten; mijn gasten gaven het de een na den ander op en sluimerden in, en het gesnork overweldigde hen, walgelijk gereutel, dat hun in het diep van de neusgaten harkte. Dat of nooit was het oogenblik om te verdwijnen. Men late ze niet onbenut, die wreedheidsbestanden, die de natuur ondanks alles den kwaad- aardigsten en vechtlustigsten organismen ter wereld oplegt. Wij lagen thans voor anker, op zeer korte afstand van de kust. Men bemerkte slechts enkele schommelende lichten langs de oever. Het heele schip langs kwamen al heel gauw tientallen sidderende prauwen, beladen met brallende negers, elkander verdringen. Die zwartjes bestormden alle dekken om hun diensten aan te bieden. In een paar seconden bracht ik mijn luttele, tersluiks klaargemaakte bagagestukken naar de ontschepingstrap en ik er van door, achter een van die bootslieden aan, wiens trekken en gang de duisternis bijna geheel voor me verborgen hield. Onderaan de valreep en ter hoogte van het klotsende water maakte ik me ongerust over onze bestemming. — Waar zijn we? vroeg ik. — In Bambola-Fort-Gono! antwoordde me deze schaduw. We begonnen in het vrije te dobberen met behulp van groote pagaaislagen. Ik hielp hem om sneller te varen. Al vluchtend had ik nog tijd om voor de laatste keer mijn oude reisgezellen op te nemen. Bij het schijnsel der stoklantarens tusschendeks gingen zij, overmand toch eindelijk door hun sufheid en gastritus, voort met knorren en fermenteeren door de lengte van hun slaap. Verzadigd, ineengezakt, leken zij thans allen op elkaar, officieren, beambten, ingenieurs en slavenhandelaars, bepuist, dikbuikig, olijfkleurig, dooreengemengd, te naastenbij identiek. Zoo lijken honden op wolven wanneer zij slapen. Ik vond de aarde weer, enkele oogenblikken later, in de nacht, dichter nog onder de boomen, en dan achter de nacht alwat met de stilte samenspant. ,11 In deze kolonie van Bambola-Bragamance troonde boven al de wereld de Gouverneur. Zijn militairen en ambtenaren dorsten ternauwernood te ademen, wanneer hij zich verwaardigde zijn blikken tot op hunne personen te doen nederdalen. Nog een heel eind onder deze notabelen schenen de gevestigde handelaars makkelijker te gappen en te gedijen dan in Europa. Geen kokosnoot, geen caosche mangel op heel het grondgebied ontsnapte meer aan hun rooverijen. De ambtenaren begrepen, naarmate zij versletener en zieker werden, dat men hen glad bedonderd had met hen hier te laten komen, om hun in totum niets te geven dan gouden biezen en formulieren om in te vullen en bijna geen poen daarnevens. Zij keken dan ook schuin neer op de handelaars. Het militaire element, nog verdierlijkter dan de twee andere, vrat koloniale glorie en, om die er door te draaien, kilogrammen kinine en kilometers Reglementen. Een ieder werd, dat vat u wel, met te wachten tot de thermometer zou dalen, hoe langer hoe koeiiger. En de particuliere en collectieve vijandelijkheden rekten zich eindeloos en uitzinnig: tusschen de militairen en de administratie, en dan tusschen deze laatste en de handelaars, en dan nog tusschen deze twee, in tijdelijk bondgenootschap, en de eerstgenoemden, en verder van allen tegen den neger en eindelijk van de negers onder elkaar. Aldus verteerden zich de schaarsche energieën, die aan de moeraskoorts, de dorst, de zon ontsnapten, in zulke knauwende en venijnige haatgevoelens, dat veel kolonisten eindigden met op de plaats te crepeeren, vergiftigd door zichzelf, als schorpioenen. Evenwel, deze zeer kwaadaardige anarchie vond zich besloten in een hermetisch politiekader, als krabben in hnn mand. Ze sputterden tevergeefs, de ambtenaren, en overigens kon de Gouverneur, om zijn kolonie in obediëntie te houden, alle bekaaide militairen recruteeren waaraan hij behoefte had en evenzoo veel in de schuld stekende negers, die de ellende bij duizenden naar de kust dreef, verwonnelingen van de handel, op zoek naar een hap soep. Men bracht dezen recruten, aanslibsel inderdaad, het recht en de manier bij om den Gouverneur te bewonderen. Hij zag er uit, de Gouverneur, of hij op zijn uniform al het goud van zijn financiën de straat op droeg, en met de zon daarboven was het om niet te gelooven, zonder de veeren te tellen. Hij liet ieder jaar Vichy-water komen, de Gouverneur, en las alleen het Journal Officiel. Tallooze ambtenaren hadden in de hoop geleefd dat hij eenmaal met hun vrouw naar bed zou gaan, maar de Gouverneur hield niet van vrouwen. Hij hield nergens van. Elke nieuwe epidemie van de gele koorts overleefde de Gouverneur als een tooverbeest, terwijl zooveel van zijn menschen die hem verlangden te begraven zelf als vliegen omkwamen bij de eerste pestilentie. Men wist nog te vertellen dat op een zekere „Veertiende Juli", toen hij het front der troepen van de Residentie langs reed, zwenkend naar links en rechts, omstuwd door zijn lijfwacht van spahi's, op zijn eentje voor de vlag uit, een vlag van je welste, dat toen een zekere sergeant dien de koorts ongetwijfeld van de kook had gebracht zich voor zijn paard wierp met de uitroep: „Achteruit, groote koekoek!" Het schijnt dat de Gouverneur zeer ontdaan was van deze looze aanslag, die overigens onopgehelderd bleef. Het is moeilijk de menschen en de dingen van de tropen in hun binnenste te zien. vanwege de kleuren die er uit oplaaien. Zij zieden er voortdurend, de kleuren en de dingen. Een klein blikje sardines, midden op de dag aan de weg geopend, werpt zooveel verschillende lichtschijnsels uit dat het voor de oogen de belangrijkheid van een ongeval krijgt. Men moet opletten. Niet alleen zijn daarginds de menschen hysterisch, de dingen doen er ook aan mee. Het leven wordt slechts draaglijk bij het vallen van de nacht, maar dan nog wordt de duisternis onmiddellijk in beslag genomen door de muskieten, in zwermen. Niet een, twee of honderd, maar bij millioenen. Zich er onder die omstandigheden doorheenslaan wordt een waar werk van instandhouding. Dansvloer des daags, schuimspaan des nachts, de oorlog op sokken. Wanneer het in de hut, waarin men zich terugtrekt en die er bijkans genadig uitziet, eindelijk stil is geworden, komen de termieten het bouwsel exploiteeren, eeuwig doende als die monsters zijn je de trapstijlen van je kluis op te eten. Vaart dan de tornado in dit verraderlijk kantwerk: heele straten zullen vervluchtigd zijn. Fort-Gono, waar ik gestrand was, vertoonde zich, vergankelijke hoofdstad van Bragamance, tusschen zee en woud, maar uitgerust, getooid met alwat er noodig is aan banken, bordeelen, café's en terrassen, zelfs een aanwervingsbureau, om er een kleine wereldstad van te maken, zonder het Faidherbe-plein te vergeten en de boulevard Bugeaud, om te wandelen, geheel van flonkerende gevels te midden van steile klippen, gelardeerd met larven en kaalgetrappeld door generaties van bezettingsmanschappen en wakkere klerken. Het militair element zat tegen vijven te grommen om de borrels, likeuren waarvan de prijzen op het oogenblik dat ik aankwam juist verhoogd waren. Een delegatie van klanten ging den Gouverneur ver- zoeken dat hij een besluit zou uitvaardigen om den kroegbazen te verbieden zoo op hun gemak te ratsen, met de geldende prijzen voor absinth en bessen op brandewijn. Als men zekere habitué's kon gelooven, werd het met onze kolonisatie hoe langer hoe hachelijker ter oorzake van het ijs. Het invoeren van ijs in de koloniën, 't is een feit, was het signaal geweest voor de ontmanning van den kolonisator. Voortaan door de gewoonte aan zijn ijsdrank verkleefd, moest hij ervan afzien, de kolonisator, om het klimaat door zijn stoïcisme alleen te beheerschen. De Faidherbe's, de Stanley's, de Marchands, merken wij dit in het voorbijgaan op, hadden slechts een goede dunk van bier, wijn en het lauw en modderig water dat zij jarenlang dronken zonder zich te beklagen. Dat zegt alles. Ziedaar hoe men zijn koloniën te gronde richt. Nog wel heel andere flousjes hoorde ik daar aan in de schaduw van palmen, die bij wijze van tegenstelling tierden met een uitdagende sappigheid, de straten langs dier wankele woningen. Alleen dit ongehoord geweld van groensels belette dat de plaats geheel en al op Garenne-Bezons geleek. In de nacht gekomen, vond ik het inlandsen banen in volle gang tusschen de wolkjes van bezige en met gele koorts toegeruste muskieten. Een versterking van Soedanneesche elementen bood den wandelaar alwat zij onder hun schaamteschorten voorhanden hadden. Voor zeer redelijke prijzen kreeg men een heele familie voor een uur of twee thuisgestuurd. Graag had ik mij keer op keer in de sexe verlustigd, maar de nood moest me wel doen besluiten om een plaats te zoeken waar men mij werk gaf. De Directeur van de Compagnie Pordurière van de Kleine Congo zocht, verzekerde men mij, een pasbeginnend employé om een van zijn factorijen in de rimboe te beheeren. Ik ging hem onverwijld mijn ondeskundige maar volijverige diensten aanbieden. Het was geen betooverende ontvangst, die hij me be- reiddc, de Directeur. Die maniak — zoo moet ik hem wel noemen — bewoonde niet ver van het Gouvernement een paviljoen, een wijdsch paviljoen, oprijzend uit bosch en stroohutten. Alvorens mij zelfs te hebben aangezien, stelde hij me eenige zeer onbeschofte vragen over mijn verleden; toen, door mijn volmaakt onbevangen antwoorden een weinig gekalmeerd, gaf hij zijn minachting voor mij een wat minzamer draai. Evenwel achtte hij het volstrekt niet passend me ook nog te laten zitten. — Volgens uw papieren weet u iets van medicijnen, merkte hij op. Ik antwoordde hem dat ik me bij mijn studie inderdaad die kant had uitgewaagd. — Dat zal u dan te pas komen, zei hij. Gebruikt u whisky? Ik dronk niet. „Rookt u?" Ik bedankte weer. Deze onthouding verbaasde hem. Hij trok zelfs een gezicht. — Ik heb het niet begrepen op employé's die niet drinken en niet rooken... Ben je bijgeval een pederast? ... Neen? Des te erger! . . . Die lui gappen minder dan de andere... Dat heeft de ondervinding mij geleerd. .. Zij hechten zich... Afijn, meende hij zich te moeten verbeteren, 't is in het algemeen dat ik deze eigenschap in pederasten, dit voordeel, meen opgemerkt te hebben... U zult misschien het tegendeel bewijzen! ... En toen, met een logische wending: U hebt het warm, wel? U zult er aan wennen! U zult aan heel wat moeten wennen! En de reis? — Onaangenaam! antwoordde ik hem. — Welnu, mijn waarde, u hebt nog niets gezien, u zult meer van de plaatselijke toestand kunnen vertellen, als u een jaar in Bikomimbo hebt doorgebracht, want daar stuur ik u naar toe om dien anderen grappenmaker te vervangen ... Zijn negerin, neergehurkt bij zijn tafel, bekl ieder de haar voeten en schuurde ze op met een eindje hout. — Ga weg, peuk worst! slingerde haar meester haar toe. Ga den boy voor me halen! En dan tegelijk ijs! De bestelde boy kwam zeer langzaam aangeloopen. De Directeur, verstoord zich toen uit een ontspanning oprichtend, ontving den jongen met een geweldig paar oorvegen en twee klinkende trappen tegen de onderbuik. — Die schepsels zullen mijn dood zijn, warendig! voorspelde de Directeur al zuchtend. Hij liet zich weer in zijn fauteuil vallen, die bekleed was met vuil geel doek, dat niet meer spande. — Kijk, beste, sprak hij, plotseling goedig gemeenzaam geworden en als opgelucht voor een tijdje door de ruwheid, die hij zooeven begaan had, geef me nu mijn karwats eens aan en mijn kinine... op de tafel... Ik moest me niet zoo opwinden.. . Het is een dwaasheid om aan je temperament toe te geven. Van zijn huis overzagen we de rivierhaven, die in de laagte heenspiegelde door een zoo dichte en vaste stofmassa, dat men beter de geluiden hoorde van haar hotsende bedrijvigheid dan dat men er de details van met het oog kon onderscheiden. Slierten negers op de oever met de zweep er achteraan waren bezig, ruim na ruim, de nooit ledige booten te lossen, klauterend langs de trillende en iele valreepen, met hun groote volle mand op het hoofd, in evenwicht, onder de verwenschingen, of het rechtopgaande mieren waren. Dat kwam en ging in gebroken snoeren achter een scharlaken damp. Onder die slovende lijven droegen sommige bovendien een zwart stipje op de rug, dat waren de moeders, die ook zakken palmkool kwamen zeulen met hun kind als aanvullende last. Ik vraag me af of de mieren dat ook kunnen. — Nietwaar, zou men niet denken dat het hier altijd Zondag is? Zoo vroolijk! Zoo luchtig! De wijven altijd naakt. Merk je? En mooie wijven, wat? Dat doet grappig aan als men uit Parijs komt, is het niet? En wij dan! Altijd in het witte pak! Zooals in een zeebadplaats, vind je niet? Kleedt het niet mooi? Als communicanten, wat? Het is altijd feest hier, dat zeg ik je! Een ware Vijftiende Augustus! En zoo is het tot aan de Sahara! Denk eens! En toen hield hij op met spreken, hij zuchtte, knorde, herhaalde nog twee-, driemaal ,,Snert!", bette zich en hervatte de conversatie. — Waar je heengaat voor de Maatschappij, ben je diep in de bosschen, vochtig is het daar... 't Is tien dagen hier vandaan ... Eerst de zee ... En dan de stroom. Een stroom, heelemaal rood, zul je zien... En aan de andere kant zijn de Spanjolen... De man dien je vervangt in die factorij dat is een fijn schoelje, denk daaraan. . . Onder ons gezegd... Er is geen middel om hem zijn rekeningen in te laten leveren, dat vullis! Geen enkel middel! Ik mag hem aanmaningen sturen, zooveel ik wil! ... De mensch is niet lang eerlijk wanneer hij alleen is. Ga! Je zult zien!... Jij zult dat ook zien! . . . Hij is ziek, schrijft hij ons! Dat mocht wat! Ziek! Ziek, dat ben ik ook! Wat wil dat zeggen, ziek? We zijn allemaal ziek! Jij zult ook ziek zijn, en gauw genoeg op de koop! Dat is geen reden, dat! Daar hebben we mart aan dat hij ziek is! .. . Eerst de Maatschappij! En als je daar aankomt, neem je direct zijn inventaris op! ... Er is leeftocht voor drie maanden in- zijn factorij en koopwaar voor een jaar op zijn minst... Laat dat niet ongedaan! ... En ga vooral 's nachts niet op het pad... Wees op je hoede! Zijn eigen negers, die hij je sturen zal om je van zee af te halen, die zullen je misschien in het water smijten. Hij heeft ze vast afgericht! 't Zijn net zulke schelmen als hijzelf! Gerust! Hij zal ze wel een paar woordjes ingeblazen hebben, jou aangaande! ... Zoo gaat dat hier! Neem dus ook je kinine bij je, je eigen, voor je vertrekt... Hij is best in staat om iets in die van hem te doen! De Directeur had er genoeg van om me raad te geven. Hij stond op om me heen te zenden. Het plaatijzeren dak boven ons scheen minstens tweeduizend kilo te wegen, zóó hield het alle warmte boven ons vast. Allebei maakten we er de mines van, van het zoo warm te hebben. Het was om onverwijld te stikken. Hij vervolgde: — Het is misschien niet de moeite dat we elkaar nog zien voor je vertrek, Bardamu! Alles vermoeit hier! Afijn, misschien kom ik desondanks een oogje op je houden aan de loodsen, voordat je afreist! . Je krijgt bericht wanneer je er ben, daarginds. Er is elke maand een post... Hij gaat hier vandaan, die post... Allo, veel succes! . .. En hij verdween in zijn schaduw tusschen zijn helm en zijn jas. Heel duidelijk zag je van achteren bij hem de koorden van zijn halspezen, als twéé vingers tegen zijn hoofd opgebogen. Hij heeft zich nog een keer omgedraaid: — Zeg vooral aan het andere nummer dat hij zich als de wip weer hier laat zien. .. Dat ik hem twee woorden te zeggen heb! ... Dat hij onderweg zijn tijd niet verklungelt! Ah! de rotzak! Hij mag vooral onderweg niet crepeeren! . .. Dat zou jammer wezen! Heel jammer! Ah, de frissche mesthoop! Een van zijn negers ging me voor met de groote lantaarn om me naar de plaats te brengen waar ik wonen zou in afwachting van mijn vertrek naar dat lieve Bikomimbo, dat mij beloofd was. Wij gingen lanen door waar ieder de indruk maakte of hij na de schemering was uitgegaan om te wandelen. De nacht, gebeukt door gongs, was overal, geheel doorkerfd met gezang, samengedrongen en stok^ kend als hikken, de zware, zwarte nacht der warme landen met zijn rauw, tamtammend hart dat altijd te snel klopt. Mijn jonge gids liep lenig op zijn bloote voeten. Er moesten Europeanen in de boschjes zijn, want men hoorde ze daar, druk aan de zwabber, met hun blankemansstemmen, goed herkenbaar, uitdagend en valsch. Telkens weer kwamen de vleermuizen fladderen en scheren door de insectenzwermen, die ons licht aantrok van rondom waar wij liepen. Onder ieder blad van de boomen moest zich minstens een huiskrekel verbergen, te oordeelen naar het oorverdoovend leven dat zij alle met elkander maakten. Wij werden staande gehouden bij een kruising van twee wegen, te halver hoogte van een verhevenheid, door een troepje turco's die stonden te beraadslagen naast een op de grond gezette doodkist, bedekt met een groote, gedrapeerde, vaderlandsche vlag. Het was een doode van het hospitaal, waarvan zij niet goed wisten waar ze hem ter aarde zouden gaan bestellen. De orders waren vaag. Sommigen wilden hem begraven in een van de velden beneden, anderen waren sterk voor een om tuinde ruimte heel boven aan de kust. Men moest het eens worden. Zoo kregen wij, de jongen en ik, ons woordje te zeggen in deze aangelegenheid. Eindelijk kozen de dragers het kerkhof beneden, liever dan dat boven, vanwege het afdalen. Nog ontmoetten wij op onze weg drie blanke jongeluidjes van het slag dat in Europa 's Zondags de rugbymatchen bezoekt, hartstochtelijke toeschouwers, vechtlustig en pipsch. Zij hoorden hier, employé' s zooals ik, bij de Société Pordurière en wezen me heel minzaam de weg naar dat onafgebouwd huis, waar zich, tijdelijk, mijn uitneembaar en draagbaar bed bevond. Wij togen er heen. Dat bouwsel was schoon leeg, afgezien van eenig keukengerei en mijn bed, zoogezegd. Zoodra ik op dit draadvormig en wiebelend ding lag uitgestrekt, kwamen er twintig vleermuizen uit de hoeken en zwaaiden zich in snorrende heen- en wedervluchten boven mijn beangstigde rust. De kleine neger, mijn gidsje, keerde op zijn schre- den terug om me zijn intieme diensten aan te bieden, en aangezien ik die avond niet op dreef was, bood hij me, ongoocheld, terstond aan zijn zuster bij me te brengen. Ik had wel eens willen weten hoe hij haar vinden kon, zijn zuster, in zulk een nacht. De tam-tam van het zeer nabije dorp liet je verbrokkeld geduld in kleine stukjes uit de wereld springen. Duizend nijvere muskieten namen onverwijld bezit van mijn dijen en ik dorst evenwel geen voet meer op de grond te zetten, om de schorpioenen en de giftige slangen, welker afschuwelijke jacht ik veronderstelde te zijn aangevangen. Ze hadden de keus, de slangen, op hét stuk van ratten, ik hoorde ze knagen, de ratten, aan alles wat geknaagd kan worden, ik hoorde ze tegen de muur, op de vloer, trippelend, tegen het plafond. Eindelijk kwam de maan op, en het werd een beetje kalmer in het kot. Het was toch niets gedaan, per saldo, in de koloniën. De nieuwe dag kwam even wel, die calorifère. Een ontzaglyke lust om naar Europa terug te keeren maakte zich meester van mijn lichaam en geest. Slechts ontbrak mij het geld om de plaat te poetsen. En dat is genoeg. Overigens hoefde ik nog maar een week in Fort-Gono te blijven alvorens mijn post in Bikomimbo te betrekken, dat in de beschrijving zoo lieflijk aandeed. Het grootste gebouw van Fort-Gono, na het paleis van den Gouverneur, dat was het Hospitaal. Ik hervond het overal op mijn weg; ik kon geen honderd meter in de stad maken zonder op een van zijn paviljoens te stuiten met die van verre komende weeë carbolstank. Ik waagde me van tijd tot tijd tot aan de inschepingskaden om mijn kleine, bleekzuchtige collega's ter plaatse bezig te zien, die ventjes die de Compagnie Pordurière bij patronaten tegelijk uit Frankrijk betrok. Een krijgshaftige haast scheen hen te bezitten, dat zij zoo zonder ophouden doende wa- ren met lossen en herladen van de vrachtbooten, de een voor, de ander na. „Dat kost zoo duur, een vrachtboot op de reede!" herhaalden zij oprecht bedroefd, of het om hun geld had gegaan. Zij sarden de zwarte sjouwers als dol. IJverig, dat waren zij, onbetwistbaar, en precies even laf en kwaadaardig als ijverig. Modelemployé's in één woord, goed uitgekozen, van een geestdriftige onbewustheid om er paf van te staan. Zoons zooals mijn moeder er o zoo graag een bezeten had, zwerend bij hun patroon, zoo een voor haar alleen, een waarop men voor de heele wereld trotsch kon wezen, een op en top ware zoon. Ze waren in tropisch Afrika gekomen, die mannetjes in de dop, om hun patroons hun vleesch aan te bieden, hun bloed, hun leven, hun jeugd, martelaren voor tweeëntwintig francs per dag (minus de inhoudingen) , tevreden, ondanks alles tevreden, tot aan hun laatste roode bloedlichaampje, beloerd door de tienmillioenste muskiet. De kolonie laat ze zwellen of vermageren, de kleine klerken, maar behoudt ze; er bestaan maar twee wegen om onder de zon aan je eind te komen, de vette weg en de magere weg. Andere zijn er niet. Men zou kunnen kiezen, maar dat hangt van de gestellen af, vet te worden of als vel over been te sterven. De Directeur daarboven op zijn roode rots, die zich als een duivel gebaarde met zijn negerin, onder het plaatijzeren dak van de tienduizend kilo's zon, zou den vervaldag ook niet ontloopen. Hij was het magere soort. Hij spartelde maar tegen. Hij deed zich voor of hij het klimaat beheerschte. Schijn! In werkelijkheid takelde hij nog harder af dan de rest. Beweerd werd dat hij een prachtig zwendelproject bezat om in twee jaar fortuin te maken ... Maar hij zou nooit tijd hebben om zijn plan te verwezenlijken, zelfs als hij er zich dag en nacht op toelegde om de Maatschappij te bestelen. Tweeëntwintig directeuren vóór hem hadden al geprobeerd er bovenop te komen, elk met zijn plan, als. met de roulette. Dat alles wisten de aandeelhouders best, die hem daarginds bespiedden, den Directeur, van nog hooger, van de rue Moncey in Parijs, en het deed hen glimlachen. Zij wisten het wel, de aandeelhouders ook, de grootste bandieten die men zich denken kon, dat hij syphilitisch was, hun Directeur, en het bar te kwaad had in de Tropen en dat hij kinine slikte en bismuth dat het zijn ooren uit borrelde en arsenicum dat al zijn tandvleesch ervan losliet. In de generale rekening van de Maatschappij waren de maanden van den Directeur geteld, en geteld als de maanden van een zwijn. Mijn nietige collega's wisselden geen denkbeelden onder elkaar uit. Enkel formules, vaste, doorbakken formules als korstjes van gedachten. „Maak je maar niet dik!" zeiden ze. „We zullen ze krijgen!" „De Hoofdagent is de koekoek!..." „De negers, snij ze tot tabakszakken!", enz. 's Avonds troffen we elkaar weer bij de borrel, nadat de laatste corvée's waren uitgevoerd met een hulpbeambte van het Bestuur, Tandernot heette die, afkomstig van La Rochelle. Als hij zich met de zakenlui inliet, Tandernot, dan was dat alleen om vrijgehouden te worden. Hij moest wel. Verval. Hij had niets geen geld. Zijn plaats in de koloniale hiërarchie was zoo laag mogelijk. Zijn taak was het leiden van de wegenaanleg midden in de bosschen. De inboorlingen werden daarbij natuurlijk geknuppeld door zijn miliciens. Maar aangezien er nooit een blanke van de wegen gebruik maakte, die Tandernot aanlegde, en de zwarten van hun kant aan hun eigen boschpaden de voorkeur gaven, om vanwege de belastingen zoo weinig mogelijk in de gaten te loopen, en aangezien ze feitelijk nergens heengingen, die Gouvernementswegen van Tandernot's makelij, verdwenen zij subiet onder de plantengroei, ja, van de eene maand op de andere, om eerlijk te zijn. — Verleden jaar ben ik er 122 kilometer bij ingeschoten! — kon hij niet laten om telkens te zeggen van zijn wegen. — Je mag het gelooven of niet! ... Tijdens mgn verblijf heb ik hem maar op één snoeverij betrapt, een nederig ijdelheidje, dien Tandernot, dit namelijk dat hij de eenige Europeaan was, die in Bragamance bij 440 in de schaduw kou kon vatten ... Deze originaliteit zette hem over heel veel dingen heen Ik ben weer verkouden als een snip!" kon hij heel parmantig aankondigen bij de borrel. ,,Dat kan alleen mij overkomen! — Die Tandernot, wat een snaak toch!" riepen dan de leden van ons armzalig troepje. Het was beter dan heelemaal niets, zoo'n voldoening. Onverschillig wat is in het ijdele beter dan heelemaal niets. Een ander tijdverdrijf van het groepje kleine assistenten van de Compagnie Pordurière bestond in het organiseeren van koortswedstijden. Dat was niet moeilijk, maar men daagde er elkaar dagen achtereen toe uit, en zoo ging er heel wat tijd mee heen. Was de avond gekomen en de koorts ook (en dat miste haast nooit), dan temperatuurde men zich. „Kijk, ik heb negenendertig! ... Ach wat, maak je niet dik, ik heb veertig als ik wil!" Deze resultaten waren overigens volkomen juist en in de regel. Bij het schijnsel der reflectors vergeleek men eikaars thermometer. De overwinnaar zegepraalde sidderend. „Ik kan niet meer wateren, zoo zweet ik" merkte de uitgeteerdste van ons troepje trouw op, een min assistentje, uit Ariège vandaan, een koortskampioen, hierheen gekomen, vertrouwde hij me toe, om het seminarie te ontvluchten, „waar je niet vrij genoeg was". Maar de tijd verstreek en niet één van die makkers kon me vertellen wat voor een origineel de snuiter eigenlijk was, dien ik in Bikomimbo ging vervangen. ,,'t Is een gaar typ!" waarschuwden ze me, dat was alles. — Als je pas begint in de kolonie, raadde me de kleine seminarist met de groote koorts, moet je je goede hoedanigheden laten uitkomen! 't Is hier altijd alles of niets. Of je bent al goud voor den Directeur, of al mesthoop! En geoordeeld ben je dadelijk, bedenk dat! Ik was er hard bang voor om wat mij betrof geheel op de mesthoop te komen, of erger nog. Die jeugdige slavenjakkeraars, mijn vrienden, namen me mee op visite naar een anderen collega van de Compagnie Pordurière, die in dit verhaal speciaal verdient opgeroepen te worden. Houder van een kantoor in het centrum van de Europeesche wijk, uitgeslagen van moeheid, kaduuk, slijmerig als hij was, nam hij zich voor alle licht in acht vanwege zijn oogen, die, na twee jaren zonder ophouden achter het golfijzer gestoofd te zijn, totaal verpieterd waren. Hij deed er 's morgens, zei hij, een goed half uur over om ze open te krijgen en dan nog een half uur om er eenigszins duidelijk mee te zien. Elke lichtstraal deed hem zeer. Een kolossale mol, vol schurft. Versmoren en pijn hebben was voor hem een soort tweede staat geworden, stelen idem. Men had hem totaal ontredderd, als men hem met één klap èn gezond èn eerlijk had gemaakt. Zijn haat voor den Hoofdagent-Directeur schijnt mij nog heden, op zulk een afstand, een der hevigste hartstochten toe, die het mij ooit gegeven is bij eenig mensch waar te nemen. Een verwonderlijke woede schudde hem, als het dien man betrof; door zijn pijn heen en bij de minste aanleiding kwam hij dan in een ontzaglijke razernij, zonder het daarom evenwel te laten, zich van onder tot boven te krabben. Hij hield niet op zich rondom te krabben, in schroeflijn om zoo te zeggen, van het ondereind van de wervelkolom tot waar de hals begint. Hij doorploegde zijn opperhuid, zijn lederhuid zelfs, met het kouter van zijn bebloede nagels, zelfs onderdehand dat hij zijn talrijke klanten afhielp, bijna altijd negers, min of meer naakt. Met zijn vrije hand dook hij dan bedrijvig in verschillende verborgen vakken, links en rechts in zijn schemerige winkel. Ontstellend handig en vlug haalde hij er dan, zonder zich ooit te vergissen, juist dat uit wat de klant noodig had aan stinkende striptabak, vochtige lucifers, blikken sardines en stroop voor met de grove lepel, bier met veel alcohol in fopflesschen, die hij pardoes liet vallen als de drift hem weer aangreep om zich te gaan krabben, bij voorbeeld in de diepe spelonken van zijn broek. Hij stak er dan zijn heele arm in, die weldra door de gulp weer naar buiten kwam, die uit voorzorg altijd op een kier stond. Deze ziekte, die hem in de huid vrat, gaf hij een plaatselijke benaming ,,Korokoro". ,,Die gemeene Korokoro! ... Als ik bedenk dat die dondersteen van een Directeur er nog vrij van is! wond hij zich op. Dat bezorgt me nog een ellendige buikpijn op de koop toe! . .. Hij haalt 'm zich vast niet op zijn lijf, de Korokoro! ... Hij is er te verrot voor. Dat is geen mensch, dat stuk pooier, 't is een infectie! ... 't Is een pot vol! ..." Dat deed het gezelschap bulderen van de pret en de negerklanten ook, om niet achter te blijven. Hij beangstigde ons een beetje, die snaak. Hij had nochtans een vriend, het was dat kleine aamborstige en grijzende schepsel, dat een vrachtwagen van de Compagnie Pordurière bestuurde. Hij bracht ons altijd ijs, dat hij blijkbaar hier en daar op de booten aan de kade gejat had. Wij dronken op zijn gezondheid aan de toonbank, te midden van de zwarte klanten, die er bij kwijlden van afgunst. De klanten, dat waren inlanders die pienter genoeg waren om ons blanken te durven genaken, een keur alzoo. De andere negers, die niet zoo uitgeslapen waren, bleven liever op een afstand. Het instinct. Maar de bijdehandste, die het meest aangestoken waren, werden magazijnbediende. In de winkel herkende men de negerbedienden daaraan dat zij tegen de andere zwarten het hevigst te keer gingen. De collega met de „korokoro" kocht ruwe taprubber, die men uit de rimboe, in zakken/in vochtige ballen bij hem bracht. Terwijl wij daar waren, onvermoeid naar hem luisterend, kwam een familie van oogsters zich bedeesd op de drempel van de deur vaststremmen. De vader vooraan, gerimpeld, omgord met een klein oranje schaamteschort, zijn lang hakmes opzij. Hij dorst niet naar binnen, de wilde. Een van de inlandsche bedienden noodigde hem nochtans uit: „Kom nikker! Kom ereis kijken! We eten je niet op!" Deze taal deed hen een besluit nemen. Zij betraden de glinsterende spullenkraam, waar achterin onze man met de „korokoro" woedde. Deze zwarte had naar het scheen nooit een winkel gezien, noch ooit een blanke misschien. Een van zijn vrouwen volgde hem met neergeslagen oogen, dragend op de kruin van haar hoofd, balanceerend, de groote mand vol ruwe rubber. Eigenmachtig maakten de vinkende bedienden zich van haar mand meester om de inhoud op de bascule te wegen. De wilde begreep van de werking van de balans evenmin wat als van de rest. De vrouw dorst nog steeds het hoofd niet op te beuren. De andere negers van de familie bleven buiten toezien met wijd opengesperde oogen. Men liet hen ook binnentreden, met inbegrip van kinderen en alles, opdat zij niets van het schouwspel zouden missen. Het was de eerste keer dat zij zoo met z'n allen te zamen het bosch uitkwamen, naar de blanken in de stad. Zij moesten er met elkaar wel lang over gedaan hebben om al die rubber te oogsten. Dus stelden zij vanzelf allen belang in het resultaat. Het neemt veel tijd om de rubber in de bakjes te laten sijpelen die aan 12 de boomstammen worden vastgehecht. Soms krijgt men er in twee maanden geen klein glaasje van vol. Toen het wegen gedaan was, sleepte onze krabber den stom verbaasden vader mee achter zijn toonbank, maakte met potlood zijn rekening op en stopte hem toen een paar zilveren munten in het holle van de hand. „Schiet op! zei hij toen net zoo. Dat is wat je toekomt! ..." Al de blanke vriendjes krompen van de jool, zoo mooi had hij daar zaken gedaan. De neger bleef, beteuterd, stokstijf voor de toonbank staan met zijn oranje broekje om het geslacht. — Jij, jij weet van geen geld. Hè? wilde — ondervroeg hem, om hem wakker te schudden, een van onze bedienden, die graag ophelderde en met zulke dwangtransacties blijkbaar goed vertrouwd was. — Jij kent geen woord Fransch, wel? Jij nog een gorilla, niet? ... Jij zegt maar niets. Kous Kous? Mabillia? Jij bent me nog es een zak! Bosjesman! Een groote zak! Maar hij bleef voor ons staan, de wilde, met zijn hand om de geldstukken gekneld. Hij had zich wel uit de voeten gemaakt als hij gedurfd had, maar hij dorst niet, — Wil je niet wat koopen voor je centen? kwam de krabber te rechter tijd tusschenbeide. Zoo'n truttebol als die heb ik anders in lang niet gezien, beliefde het hem op te merken. Hij moet wel van heel ver komen! Wat wil je? Geef op, je duiten! Eigenmachtig nam hij het geld terug en in de plaats van de muntstukken frommelde hij hem een groote, helgroene zakdoek in het holle van de band, die hij fijntjes uit de la van de toonbank was wezen opvisschen. De negervader aarzelde om heen te gaan met die zakdoek. De krabber maakte het toen nog mooier. Hy kende beslist alle knepen van de veroveringshandel. De groote lap groene kaasdoek voor de oogen van een der allerkleinste negerkindertjes heen en weer zwaaiend, sprak hij: „Vin je dat niet mooi, zeg luizekind? Heb je er zoo meer gezien, wel mijn kleine dotje, mijn kleine poepelam, mijn kleine krengetje, zulke zakdoeken?" En hij knoopte ze het kind op zijn eigen fiducie om de hals, een kwestie van aankleeden. De wildenfamilie beschouwde thans den kleine, getooid met dat groote ding van groen katoen... Er was niets meer aan te doen, aangezien de zakdoek daarnet in de familie was gekomen. Er zat niets anders op dan het eigendom te aanvaarden, het mee te nemen en heen te gaan. Allen begonnen zich toen langzaam naar de deur te bewegen en traden naar buiten, en op het oogenblik dat de vader, die achteraan kwam, zich omkeerde, gaf de bijdehandste bediende, die schoenen aanhad, hem een aansporing, met een stevige trap vlak tegen zijn billen. Heel de kleine volksstam, aan de overkant van de Avenue Faidherbe, onder de magnolia, opnieuw gegroepeerd, zag zwijgend toe hoe we onze laatste borrel dronken. Men zou gezegd hebben dat zij probeerden te begrijpen wat hun overkomen was. Het was de korokoro-man die ons trakteerde. Hij liet zelfs zijn gramofoon voor ons draaien. Men vond van alles in zijn winkel. Dat deed me terugdenken aan de konvooien uit de oorlog. In dienst van de Compagnie Pordurière van Klein Togo werkten alzoo tegelijk met mij, zooals ik gezegd heb, een groot aantal negers en kleine blanken van mijn slag. De inlanders, die functionneerden ten slotte slechts met behulp van knuppelslagen, zooveel waardigheid behielden zij, terwijl de blanken, vervolmaakt door de volksschool, geheel vanzelf liepen. De knuppel vermoeit ten laatste dengene die hem hanteert, terwijl de hoop om machtig en rijk te worden, waarmee de blanken zitten volgepropt, niemendal kost, absoluut niemendal. Laat ze ons niet meer aan boord komen met Egypte en de Tartaarsche Tirannen! Die aloude amateurs, dat waren niets dan ingebeelde kramertjes in de hooge kunst om het verticaal gedierte zijn beste krachten aan de taak te doen geven. Ze hadden er geen sjoege van, die simpelen, om hem „Meneer" te noemen, den slaaf, en hem af en toe te laten stemmen, noch om hem zijn krant te betalen en bovenal niet om hem in de oorlog te zenden, ten einde hem zijn hartstochten te laten uitleven. Een christen van twintig eeuwen, daar wist ik iets van, is niet meer te houden wanneer er een regiment voor hem langs trekt. Ik besloot dan ook om wat mij betrof voortaan zeer nauwlettend op mezelf acht te geven en verder zorgvuldig te leeren zwijgen, om mijn lust om de plaat te poetsen in mijn binnenste te verbergen, afijn, om zoo mogelijk en ondanks alles te gedijen in dienst van de Compagnie Pordurière. Geen minuut was er meer te verliezen. Langs onze loodsen, op één hoogte met de slijkerige oevers, hielden zich, gluiperig en voortdurend, troepen loerende krokodillen op. Dat metaalachtig goedje zwijmelde in deze warmte, en de negers ook, naar het scheen. Midden op de dag vroeg men zich af hoe het mogelijk was, al die drukte van die bezige menigten langs de kaden, dat geroezemoes van overprikkelde en schorre negers. Het was er om te doen me af te richten op het nummeren van zakken voordat ik naar de rimboe trok, ik moest me trainen om telkens wat verder te verstikken in de centrale loods van de Maatschappij, te zamen met de andere bedienden, tusschen twee groote basculen, neergeplant te midden van het lompenpak der puistige en zingende negers. Ieder sleepte zijn wolkje stof achter zich aan, dat hij in cadans liet opstuiven. De doffe slagen van de opzieners bij het dragen kwamen op die prachtige ruggen neer, zonder protesten of klachten uit te lokken. Een lijdelijkheid van verbluften. De pijn even eenvoudig verdragen als de verzengende lucht van die stoffige oven. De Directeur kwam van tijd tot tijd langs, uitdagend altijd, om er zich van te vergewissen dat ik wezenlijk vorderingen maakte in de techniek van het nummeren en valsch wegen. Hij baande zich een weg tot aan de balansen dwars door de deining van inboorlingen, met behulp van zware knuppelslagen. „Bardamu, zei hij op een morgen tegen me dat hij goed gemuild was, die negers om ons heen, die zie je, is het niet? .. . Welnu, toen ik in Klein Togo kwam, nu dertig jaar terug, leefden ze nog enkel van de jacht, de vischvangst en de onderlinge slachtingen tusschen de stammen, die smeerkeezen!... Als kleine factorijman in mijn begintijd heb ik ze gezien zooals ik je vertel, na een overwinning in hun dorpen terugkeerend, beladen met meer dan honderd korven vol goed bloedend menschen- vleesch om er zich de balg mee vol te stoppen! .. . Heb je gehoord, Bardamu! ... Goed bloedend! Dat van hun vijanden! Van een smulpartij gesproken!.. . Thans, voorbij de overwinningen! Wij zijn er nu! Weg de stammen! Weg de omhaal! Weg de grootdoenerij! Maar werkvolk en pinda's! Aan de taak! Uit met de jacht! Weg met de geweren! Pinda's en rubber! .. . Om belasting te betalen! En de belasting om ons nog meer pinda's en rubber thuis te laten sturen! Dat is het leven, Bardamu! Pinda's! Pinda's en rubber! ... En dan, kijk, daar is net generaal Tombat die onze kant uitkomt." Deze kwam inderdaad op ons toe, een grijsaard, instortend onder de ontzaglijke druk van de zon. Hij was niet heelemaal militair meer, de generaal, en toch nog geen burger ook. Als vertrouwensman van de „Pordurière" diende hij tot verbindingsschakel tusschen het Gouvernement en de Handel. Onontbeerlijke verbindingsschakel, niettegenstaande deze twee elementen altijd in concurrentie kwamen en doorloopend op gespannen voet met elkander stonden. Maar generaal Tombat manoeuvreerde schitterend. Hij was onder anderen kort geleden nog uit een vuil zaakje gedraaid, verkoop van goederen van den vijand, dat men in de hooge regionen onontwarbaar oordeelde. In het begin van de oorlog had men hem het oor een weinig gekloofd, dien generaal Tombat, net wat hij noodig had voor een fatsoenlijk nonactief, na Charleroi was dat. Dat nonactief had hij terstond ten dienste gesteld van „het groote re Frankrijk". Maar desondanks kwelde het lang voorbije Verdun hem nog steeds. Hij verfrommelde radiogrammen in de holte van zijn hand. „Ze zullen het uithouden, onze mannetjes! Ze zullen! ..." Het was zoo heet in de loods en dat gebeurde zoo ver van ons weg, Frankrijk, dat men generaal Tombat ervan ontsloeg om er nog meer van te voorspellen. Eindelijk herhaalden we toch uit beleefdheid allen in koor en de Directeur met ons: „Ze zijn kranig!" en Tombat verliet ons op die woorden. Eenige oogenblikken later brak de Directeur zich een nieuwe gewelddadige weg tusschen de opgejaagde rompen en verdween op zijn beurt in de gepeperde stof. Die man met zijn vurige oogen, als kolen, werd verteerd door de hevigheid waarmee hij de Maatschappij wilde bezitten; hij beangstigde mij eenigszins. Van zijn tegenwoordigheid alleen al kreeg ik het te kwaad. Ik zou niet geloofd hebben dat er op de wereld een menschelijk karkas bestond dat tot deze maximumspanning van hebzucht in staat was. Hij sprak ons bijna nooit hardop toe, alleen in gedempte woorden, men zou gezegd hebben dat hij slechts leefde, slechts dacht om als razend te komplotteeren, te spieden, te verraden. Men verzekerde dat hij in zijn eentje voor zich alleen heel wat meer stal, knoeide en vermoffelde dan al de andere employé's bij elkaar, die toch ook niet stilzaten, dat geef ik u op een briefje. Maar ik geloof het zonder moeite. Terwijl mijn oponthoud in Fort-Gono aanhield, had ik nog wat vrije tijd om in die stadsachtigheid rond te wandelen, waar ik waarlijk maar één begeerenswaardige plaats vond: het Hospitaal. Zoodra een mensch ergens belandt, komen er strevingen in hem boven. Ik, ik had de roeping om ziek te zijn, alleen maar ziek. Ieder zijn meug. Ik wandelde om die herbergzame paviljoenen, vol beloften, klagelijk, afgelegen, verschoond, en ik verliet ze slechts met tegenzin, hen en hun antiseptische heerschappij. Grasvelden omlijstten dit verblijf, grasvelden, opgevroohjkt met kleine schuwe vogeltjes en roerige hagedissen vol kleuren. Een soort aardsch paradijs. Wat de negers betreft, men went gauw aan ze, aan hun lacherige langzaamheid, aan hun sloome gebaren, aan de puilende buiken van hun vrouwen. Het neger- dom stinkt zijn armoe uit, zijn eindelooze ijdelheden, zijn vunze berusting; eigenlijk net als de armen bij ons, maar met meer kinderen nog en minder vuil linnen en roode wijn er omheen. Als ik gedaan had met het hospitaal te beruiken en het zoo heel diep in te ademen, volgde ik de inlandsche menigte om dan een oogenblik stil te staan voor het soortement pagode dat dicht bij het Fort door een slavenhandelaar was opgericht voor het vermaak van de erotische moppentappers in de kolonie. De blanken in bonis van Fort-Gono lieten zich daar 's nachts zien, zij speelden er verwoed, zopen vervaarlijk en geeuwden en boerden naar hartelust. Voor tweehonderd francs kreeg je de schoone waardin mee. Hun pantalons maakten het dien kwibussen ontzettend moeilijk om zich behoorlijk gekrabd te krijgen, hun bretels schoven er telkens weer bij af. 's Nachts liep gansch een volk uit de hutten van de negerstad voor de pagode te hoop, nooit hadden ze er genoeg van de blanken te zien en te hooren cancaneeren rondom de mechanische piano met verroeste snaren, die zijn valsche walsdeunen uitkermde. De waardin kreeg bij het luisteren naar de muziek een klein airtje over zich of ze, opgetogen van verrukking, zin had om te dansen. Na heel wat dagen van moeite slaagde ik er eindelijk in tusschen neus en lippen enkele conversaties met haar te hebben. De regels, vertelde ze me in vertrouwen, duurden bij haar niet minder dan drie weken. Dat kwam door de tropen. Haar verbruikers beulden haar bovendien af. Niet dat ze haar zoo dikwijls bij zich namen, maar aangezien de drank in de pagode nogal duur was, probeerden ze tegelijk waar voor hun geld te hebben door haar geweldig in de billen te knijpen, alvorens heen te gaan. Dat vooral was het wat haar zoo moe maakte. Deze zakenvrouw kende alle histories van de kolonie en de liefdesverhoudingen die, wanhopig, wer- den aangeknoopt tusschen de door koorts bezochte officieren en de schaarsche ambtenaarsvrouwen, die, eveneens versmeltend in eindelooze regels, steeds maar kwijnend onder de veranda's diep in haar fauteuils lagen weggedoken. De lanen, de kantoren, de winkels van Fort-Gono dropen van de verminkte verlangens. Alles te doen wat in Europa gedaan wordt scheen de groote obsessie, de voldoening, de grimas tot elke prijs van die bezetenen te zijn, in weerwil van de afgrijselijke temperatuur en de toenemende, onoverkomelijke verstomping. De gezwollen vegetaties van de tuinen hielden zich, onstuimig en woest, maar met moeite binnen de palissaden, schetterende loovers die uitzinnige latuwgewassen vormden rondom elk huis, groot vast blok verschrompeld eiwit, waarin een gelige Europeaan langzamerhand tot bederf overging. Er waren dan ook evenveel complete slatuinen als ambtenaren langs de heele lengte van de Avenue Fachoda, de levendigste, de beste bezochte van Fort-Gono. Iedere avond vond ik mijn slaapplaats weer, onvol tooibaar ongetwijfeld, waar dat skeletje van een bed door den perversen boy voor me werd opgemaakt. Hij spande me listen, de boy, hij was zoo heet als een kater, hij wou met alle geweld in mijn familie. Ik werd evenwel door andere en heel wat ernstiger beslommeringen in beslag genomen en vooral door het plan om me nog een tijdje in het hospitaal in veiligheid te brengen, de eenige verpoozing binnen mijn bereik in dit waanzinnig karnaval. Zoo in de vrede als in de oorlog was ik niet in het minst tot beuzelingen geneigd. En zelfs andere aanbiedingen die mij van elders bereikten, door een kok van den patroon, alleroprechtst en ongehoord obsceen, leken me kleurloos. Nog een laatste maal ging ik al mijn kleine kameraden van de Pordurière af om ingelicht te worden over den ontrouwen employé, dien ik overeenkomstig mijn orders tot elke prijs in zijn bosch zou gaan vervangen. Looze klets. Het café Faidherbe aan het eind van de Avenue Fachoda, dat in het schemeruur suizelde van de achterklap, laster en babbelpraat, leverde ook niets degelijkers op. Indrukken slechts. Aschbakken vol indrukken kraakte men in deze halfschaduw, ingelegd met veelkleurige lampen. Het kantwerk schuddend van de reuzenpalmen, sloeg de wind hun muskietenwolken neer in de schotels. Van de woorden die er rondgingen kreeg de Gouverneur wat zijn hooge rang toekwam. Zijn onuitbluschbare ploertigheid vormde de grondstof van de groote borrelconversatie, waaraan de zoo walgelijke koloniale lever zich voor het middagmaal verkwikt. Al de automobielen van Fort-Gono, een tien bij elkaar, kwamen en gingen op dit oogenblik het terras voorbij, telkens weer aan. Heel ver schenen ze nooit te gaan, de automobielen. Het Faidherbe plein bezat zijn wijdschheid, zijn opgezweept décor, zijn overmaat van plantengroei en woorden van Zuidfransche onderprefectuur in verdwazing. De tien auto's verlieten het plein slechts om er vijf minuten later terug te keeren en nog eens hetzelfde rondje te maken, met hun carga van bleekzuchtige, verkleurde Europeeschen, gehuld in grauwe tule, wezens broos en brekelijk als sorbets die op smelten staan. Zoo gingen zij elkaar weken en jaren lang voorbij, de kolonisten, tot het oogenblik dat zij elkaar zelfs niet meer aanzagen, zoo waren zij het zat elkander te verfoeien. Een paar officieren wandelden met hun gezin, achtslaand op de militaire en burgerlijke groeten, de vrouw ingebakerd in speciale gezondheidsdoeken, de kinderen, een verkommerd soort groote Europeesche wurmen, losten zich van hun kant door de warmte op in een doorloopende diarrhee. Een kepi is niet voldoende om te commandeeren, er moeten ook troepen zijn. Onder het klimaat van Fort-Gono versmolt het Europeesch kader slimmer dan boter. Een bataljon werd er als een klontje suiker in de koffie, hoe meer je er naar keek, des te minder je ervan zag. Het meerendeel van het contingent was voortdurend in het hospitaal zijn moeraskoorts aan het verbroeien, gelardeerd met parasieten voor elke haarsoort en huidplooi, heele escouades, neerliggend tusschen de cigaretten en de vliegen, bezig zich te masturbeeren onder de groezelige lakens, onvermoeide karottentrekkers, koorts opwerkend tot aanval, zorgvuldig voorbereid en gekoesterd. Ze kwijlden ervan, die arme schelmen, bedroevende plejade, in de zachte schemer der groene blinden, bijteekenaars die het aanplakbiljet zoo ras te schande maakten, samengebracht — want het hospitaal was gemengd — met kleine winkelbedienden, allen te zamen opgedrevenen, op de vlucht voor de rimboe en de meesters. In de verwezenheid der lange koortssiësta's is het zoo warm dat zelfs de vliegen rust nemen. Aan het eind van de behaarde, bloedelooze armen hangen de smoezelige romans van twee kanten uit de bedden, incompleet steeds, de romans, de helft van de bladen ontbreken vanwege de dysenterielijders die nooit voldoende papier hebben en ook nog door de kwaadsappige Zusters die op haar manier censuur oefenen op de werken waarin de Goede God niet geëerbiedigd wordt. De luizen van de compagnie plagen haar zooals een ieder de Zusters plaagt. Om zich beter te krabben, gaan ze haar rokken optillen onder dekking van het scherm, waarachter de doode van vanmorgen maar niet koud wil worden, zoo warm heeft ook hij 't nog. Hoe luguber het hospitaal ook was, nochtans was het de eenige plaats in de kolonie waar men zich een weinig vergeten kon voelen, uit het oog van de mannen daarbuiten, van de bazen. Vrijaf van de slavernij, het wezenlijke dan toch, en het eenig geluk binnen mijn bereik. Ik informeerde naar de voorwaarden van opneming, de gewoonten van de dokters, hun manieën. Mijn vertrek naar het woud, dat zag ik nog slechts met wanhoop en opstandig onder de oogen, en ik nam me reeds voor me ten spoedigste alle koortsen op de hals te halen, die binnen mijn bereik kwamen, ten einde ziek naar Fort-Gono terug te keeren, en zóó uitgeteerd, zóó afzichtelijk, dat ze er wel toe zouden moeten besluiten om me op te nemen niet alleen, maar om me te laten repatrieeren. Foefjes kende ik al, en reusachtige, om ziek te zijn, ik leerde er nog nieuwe bij, speciale, voor de koloniën. Ik bereidde me er op voor om duizend moeilijkheden te overwinnen, want noch de Directeur van de Compagnie Pordurière, noch de compagniescommandanten waren gauw moegejaagd op hun magere prooien, stijf van 't jassen tusschen de pisserige bedden. Zij zouden mij vastbesloten vinden om te verzieken van alles wat dienende was. Tot overmaat vertoefde men over 't geheel slechts korte tijd in het hospitaal, als men er zijn koloniale carrière ten minste niet voor eens en voor goed beëindigde. De sluwste, de schelmachtigste, de best met karakter gepantserde onder de koortslijders slaagden er soms in, een transport voor Parijs binnen te glippen. Dat was het aanbiddelijk mirakel. De meeste verpleegden moesten eindelijk kleur bekennen, geslagen door de reglementen, en keerden terug naar de rimboe om zich van hun laatste kilo's te ontlasten. Als de kinine hen geheel en al aan de wormen overliet, terwijl ze in het hospitaal lagen, drukte de aalmoezenier hun tegen zessen doodleuk de oogen toe en vier dienstdoende Senegaleezen expediëerden die bloedelooze resten naar het omtuinde stuk roode leemgrond bij de kerk van Fort-Gono, waar het zoo warm was onder de golf ijzers, dat men er nooit tweemaal achtereen inging, tropischer dan de tropen. Om er zich overeind te houden, in die kerk, zou men hebben moeten hijgen als een hond. Zoo gaan ze heen, de menschen, die het voorwaar moeilijk genoeg hebben met te doen wat men van hen eischt: vlinder in de jeugd en larf op het eind. Ik trachtte nog hier en daar eenige bijzonderheden, inlichtingen machtig te worden om me éen denkbeeld te vormen. Wat de Directeur me van Bikomimbo had afgeschilderd scheen me toch wel tè ongelooflijk toe. Per saldo ging het om een proef factorij, een poging tot penetratie ver van de kust, tien dagreizen minstens er vandaan, geïsoleerd te midden van de inboorlingen, van hun woudgebied dat men mij beschreef als een onmetelijk reservaat, krielend van de beesten en de ziekten. Ik vroeg me af of ze niet heel eenvoudig afgunstig waren op mijn lot, de anderen, die collega's van de Pordurière, die om beurten van een aanmatigende in een ootmoedige bui schoten. Hun malligheid (alwat zij hadden) was afhankelijk van de kwaliteit van de alcohol die ze zoo juist naar binnen geslagen hadden, van de brieven die zij ontvingen, van de min of meer groote hoeveelheid hoop, die ze gedurende de dag waren kwijtgeraakt. In de regel was het zoo dat hoe meer zij zich verkniesden, des te harder zij geurden. Als schimmen (gelijk Ortolan in de oorlog) hadden ze van de driestheid geen raad geweten. Het borrelen nam ons dik drie uren. Men had het dan steeds over den Gouverneur, de spil van alle gesprekken, en vervolgens over wat wel en wat niet te ratsen viel, en eindelijk over het sexueele: de drie kleuren van de koloniale vlag. De aanwezige ambtenaren beschuldigden er onverbloemd de militairen van dat die zich beestelijk aan knevelarij en gezagsmisbruik te buiten gingen, maar de militairen betaalden hun met gelijke munt. Van hun kant beschouwden de handelaars al die baantjesgasten als leugenachtige en plunderzieke huichelaars. Wat den Gouverneur betrof, het gerucht van zijn terugroeping deed al een goede tien jaar iedere morgen de ronde en niet- temin arriveerde het zoo interessante telegram van die ongenade nimmer, en dat in weerwil van de minstens twee anonieme brieven die sinds het aanbegin der dingen iedere week naar den Minister gingen met duizend gruwelsalvo's aan het adres van den plaatselijken tiran. De negers zijn bon af met hun uienschilkleurige huid, de blanke vergiftigt zich, afgeschoten als hij is tusschen zijn lichaamszuur en zijn nethemd. Wee dan ook dengene die hem te na komt. Sinds 1'AmiralBragueton was ik gedresseerd. In het tijdsverloop van enkele dagen hoorde ik lieve dingen over mijn eigen Directeur! Over zijn verleden, voller van smeerlapperijen dan de gevangenis van een oorlogshaven. Men ontdekte er van alles, in zijn verleden, en zelfs naar ik meen een mooi stel rechterlijke dwalingen. Het is waar dat hij zijn hoofd tegen had, onmiskenbaar een hartbeklemmende moordenaarstronie, of liever, om niemand te bezwaren, facie van onvoorzichtig man, die ontzaglijke haast heeft om zich te verwezenlijken, wat op hetzelfde neerkomt. Op het uur van de siësta kon men in het voorbijgaan, in de schaduw van haar paviljoens aan de boulevard Faidherbe, hier en daar enkele blanke vrouwen zien liggen, echtgenooten van officieren, van kolonisten, die het klimaat nog heel wat meer ontblootte dan de mannen, gr acelij k wijfelende stemmetjes, geweldig minzame lachjes, gelegd over al heur bleekheid als van tevreden zieltogenden. Ze toonden minder moed en flinkheid, die verplante dametjes, dan de waardin van de Pagode die slechts op zichzelf mocht rekenen. De Compagnie Pordurière van haar kant verbruikte veel kleine blanke employé's in mijn genre, elk seizoen verloor ze van die ondermenschen bij tientallen, in de boschfactorijen, in de nabijheid der moerassen. Dat waren de pioniers. Elke morgen kwamen Leger en Handel hun contingenten bekennen tot in het Bureau van het hospi- taal zelf. Er ging geen dag voorbij of een kapitein bedreigde den dirigeerenden Officier en riep al Gods bliksems over hem af, dat hij hem spoorslags zijn drie smous jassende, moeraskoortsige sergeants en zijn twee syphilitische korporaals zou thuissturen, kader dat hij precies te kort kwam om een compagnie te formeeren. Werd hem geantwoord dat zjjn „lijntrekkers" dood waren, dan liet hij ze met rust, de administrateurs, en trok af om in de Pagode nog wat meer te drinken dan gewoonlijk. Je had ternauwernood tijd om ze te zien verdwijnen, de menschen, de dagen en de dingen, in dat groen, dat klimaat, de hitte en de muskieten. Alles ging ermee heen, om er naar van te worden, bij beetjes, bij frazen, bij zuchten, bij flenters, die verloren zich in de zon, versmolten in de stortvloed van licht en kleuren, en de zin en de tijd erbij, alles ging er mee heen. Slechts was daar in de lucht de grelle benauwenis. Eindelijk liet de kleine vrachtboot, waarop ik de kust moest langs varen tot in de nabijheid van mijn post, in het gezicht van Fort-Gono het anker vallen. De Papaoutah heette ze. Een kleine, zeer platte romp, gebouwd voor de riviermondingen. Men stookte de Papaoutah met hout. Als eenige blanke aan boord kreeg ik een hoek toegewezen tusschen de keuken en. de kabinetten. Wij gingen zoo langzaam op zee dat ik eerst dacht dat het een voorzorg was om uit de reede te komen. Die Papaoutah had een ongelooflijk tekort aan krachten. Wij gleden zoo voort in het gezicht van de kust, een eindeloos grijs lint, bedonsd met kleine boomen, trillend in de hitte der dampkolommen. Wat een spelevaren! Papaoutah kliefde het water of ze het zelf smartelijk had uitgezweet. Ze versloeg het eene golfje na het andere met een behoedzaamheid als bij het zwachtelen. De loods, dat leek hij me uit de verte te wezen, moest een mulat zijn; ik zeg „leek", want ik vond nimmer de moed om daarboven op de kommandobrug te klimmen en me er met eigen oogen van te overtuigen. Ik bleef met de negers, de eenige passagiers, opgesloten in de schaduw van het halfdek, zoolang de zon het dek hield, tot bij vijven. Opdat de zon je het hoofd niet verbrandt, door de oogen heen, moet je die half toeknijpen, als een rat. Na vijven kan men het zich een keer gunnen de horizon rond te gaan, het goede leven. Die grijze franje, het bedonsde land daarginder, scheerlings op het water, iets als een verpletterde onderarm, zei me niets dat de moeite was. Het was walgelijk om die lucht te ademen, zelfs 's nachts, zoo lauw bleef ze, vermufte zeedamp. Al die weeïgheid sloeg je om het hart, met de stank van de machine daar nog bij en overdag de golven, te okerkleurig hier, te blauw aan de andere kant. Men was er nog beroerder dan op 1'Amiral-Bragueton, afgezien van de moordlustige militairen, natuurlijk. Eindelijk genaakten wij de haven van mijn bestemming. Men bracht mij er de naam van in herinnering: „Topo". Met veel gekuch, gesputter en gebibber, dat driemaal de tijd van vier conserven-maaltijden nam, raakte de Papaoutah in dit olieachtig vatenwater ten slotte toch vastgemeerd. Op de steile, ruige oever werden drie kolossale, met stroo gekuifde blokhutten zichtbaar. Uit de verte had dat op het eerste gezicht een vrij vriendelijk voorkomen. De monding van een groote zandige rivier, de mijne, legden ze me uit, waarlangs ik moest opstijgen om per schuit midden in mijn bosch terecht te komen. In Topo, die post aan de zeekust, zou ik, was afgesproken, slechts enkele dagen blijven, de tijd die noodig was om mijn uiterste koloniale wilsbeschikkingen te treffen. Wij koersten aan op een lichte aanlegsteiger, en, alvorens die te bereiken, sloeg de Papaoutah met haar groote buik de meerpaal weg. Van bamboe was die aanlegsteiger, dat weet ik nog goed. Hij had zijn geschiedenis, men vernieuwde hem elke maand, hoorde ik, vanwege de beweeglijke en bijdehandte mollusken, die hem in groote scharen bij stukjes en beetjes kwamen opeten. Die eindelooze constructie was zelfs een der wanhoopsbezigheden van luitenant Grappa, commandant van de post Topo en van de belendende gebieden. De Papaoutah ging slechts eens per maand heen en weer, maar de mollusken deden er niet langer over om zijn steiger te verorberen. Bij de aankomst maakte luitenant Grappa zich meester van mijn papieren, ging na of ze echt waren, schreef ze over in een maagdelijk register en presenteerde me de borrel. Ik was de eerste reiziger, verklapte hij me, die in meer dan twee jaar tijd Topo had aangedaan. Men kwam niet naar Topo. Er was geen enkele reden om naar Topo te komen. Onder de orders van luitenant Grappa diende sergeant Alcide. In hun afzondering mochten ze elkaar volstrekt niet. „Ik moet me wel voor mijn mindere in acht nemen, berichtte mij luitenant Grappa dadelijk bij ons eerste contact. Hij heeft een lichte neiging om familiaar te worden!" Aangezien, wanneer men zich in deze verlatenheid gebeurtenissen had moeten verbeelden, die te onwaarschijnlijk geleken zouden hebben, doordat de omgeving er zich niet toe leende, maakte sergeant Alcide vast vooruit een heele boel staten met „Niets" klaar, die Grappa onverwijld teekende en de Papatouah stipt naar den Gouverneur-Generaal bracht. Tusschen de lagunen in de omtrek en in de verholenheid van het woud stagneerden enkele schimmelige volkjes, gedecimeerd, verdierlijkt door de tripanosoom en de chronische armoe; zij brachten, die volkjes, desondanks en met behulp van knuppelslagen, natuurlijk, een kleine belasting op. Onder hun jongelingschap recruteerde men ook een stuk of wat miliciens, om hen diezelfde knuppel bij volmacht te laten hanteeren. Het effectief der militie gaf een totaal van twaalf man. 13 Ik kan ervan meepraten, ik heb ze goed gekend. Luitenant Grappa monsterde ze uit op zijn manier, die geluksvogels, en voedde ze geregeld met rijst. Eén geweer op twaalf man, dat was de maatstaf! en een klein vlaggetje voor allemaal. Geen schoenen. Maar omdat alles betrekkelijk is in deze wereld en vergelijkenderwijs, vonden de autochthone recruten dat Grappa de dingen aardig goed voor mekaar bracht. Hij weigerde zelfs iedere dag vrijwilligers, Grappa, en enthousiasten, zonen die de rimboe beu waren. De jacht leverde niets op rondom het dorp en men at er minstens één grootmoeder per week op, bij gebrek aan gazellen. Zoodra het zeven uur was, gingen de miliciens van Alcide iedere morgen aan het exerceeren. Daar ik in een hoek van zijn hut logeerde, die hij me had afgestaan, zat ik front-loge om deze fantasia aan te zien. Nooit figureerden in eenig leger ter wereld soldaten van zoo goeden wille. Op de roep van Alcide en terwijl zij met vieren, met achten, met twaalven door het zand beenden, sloofden die primitieven zich ontzaglijk uit, verbeeldden zich zakken, schoenen, ja, bajonetten en sterker nog, en hielden zich of ze er zich van bedienden. Nog maar pas voortgekomen uit de zoo geweldige en nabije natuur, waren ze slechts bekleed met een bewijsje van een korte kaki broek. Al het overige moest er door hun bij gedacht worden, en werd het. Op het snerpend kommando van Alcide plaatsten die vindingrijke krijgers hun denkbeeldige zakken op de grond en stoven in het ledige om onwezenlijken vijanden onwezenlijke sabelhouwen uit te deelen. Zij vormden, na gedaan te hebben alsof zij hun kleeren losknoopten, onzichtbare rotten en op een ander teeken gingen zij zich te buiten aan abstracties op het gebied van geweervuur. Ze zich zoo te zien verspreiden, gebaren met groote nauwgezetheid, verliezen in prompte en dwaselijk nuttelooze schijnbewegingen, ontmoedigde je tot aan het hopelooze. Vooral waar in Topo de blakende hitte en de door het zand tusschen de gepolijste en naar elkaar toe werkende spiegels van zee en stroom volmaakt geconcentreerde verstikking je bij je achterste had doen zweren dat ze je met geweld op een kortelings neergevallen stuk zon hadden vastgeplakt. Maar deze onverbiddelijke omstandigheden beletten Alcide niet om te bulderen, integendeel. Zijn gebrul sloeg op boven zijn fantastische exercitie en drong heel ver, wel tot aan de toppen der koninklijke ceders aan de zoom van het tropisch bosch. Verder nog zelfs rolden ze uit, als een donder, zijn geef-achten. Intusschentijd bereidde luitenant Grappa zijn rechtspraak voor. Daar komen we op terug. Ook hield hij toezicht, uit de verte altijd en van onder de schaduw van zijn hut, op de verspoelende constructie van zjjn vervloekte aanlegsteiger. Van iedere wederkomst van de Papatouah verwachtte hij, in hoop en vrees, volledige uitrustingen voor zijn manschappen. Die reclameerde hij nu al twee jaar vruchteloos, zijn volledige uitrustingen. En aangezien hij Corsicaan was, voelde hij zich dieper vernederd dan ieder ander misschien, het te moeten aanzien dat zijn miliciens spiernaakt bleven. In onze hut, die van Alcide, werd een kleine handel gedreven, nauwelijks clandestien, van geringe artikelen en allerhande kramerijen. Trouwens, al het handelsverkeer van Topo liep over Alcide, omdat hij een luttele voorraad beheerde, de eenige, van tabak in bossen en in pakken, enkele liters alcohol en enkele meters katoen. De twaalf miliciens van Topo voelden, dat kon je zien, voor Alcide een ware sympathie, en dat niettegenstaande hij hen mateloos toebulderde en hun vrij onrechtvaardig de billen zoolde. Maar zij hadden bij hem, die militaire naaktloopers, onmiskenbare trekken bespeurd van de groote broederschap, die van de ongeneeslijke, ingeschapen armoe. De tabak bracht hun, zoo zwart als zij waren, heel wat dingen nader. Ik had een paar Europeesche kranten meegebracht. Alcide doorliep ze in het verlangen zich voor het nieuws te interesseeren, maar hoewel hij driemaal opnieuw zijn aandacht op die disparate kolommen probeerde te vestigen, lukte het hem niet ze af te maken. „Thans, bekende hij me na dit ijdel pogen, heb ik in de grond maling aan alle nieuws! 't Is drie jaar dat ik hier ben!" Dat beteekende volstrekt niet dat Alcide me verbazen wilde door voor kluizenaar te spelen, maar de duidelijk bewezen gruwzaamheid en onverschilligheid van de heele wereld te zijnen opzichte dwong hem wel als sergeant-vrijwilliger de heele wereld buiten Topo voor een soort Maan te houden. Het was trouwens een goed mensch, Alcide, dienstvaardig, grootmoedig en al dat. Ik begreep hem later, een beetje te laat. Zijn ontzaglijke berusting verpletterde hem, die grondeigenschap die de arme lieden in het leger en elders even makkelijk om te dooden maakt als om te doen voortleven. Nooit of bijna nooit vragen ze, de kleine luiden, naar het waarom der dingen, bij alles wat ze uitstaan. Zij haten elkander en daar doen ze het mee. Om onze hut groeiden, verspreid, midden op het gloeiend, bar zand van de lagune, kleine frissche en kortstondige bloemen, groen, roze of purper, zooals men ze in Europa slechts geschilderd ziet op sommige porseleinen, een soort primitieve winden, zonder malligheid. Ze verduurden de lange, afschuwelijke dag, gesloten op heur stengel en gingen zich 's avonds zoetjes bevende opendoen onder het eerste lauwe briesje. Op een dag dat Alcide mij bezig zag met er een boeketje van te plukken, waarschuwde hij me: „Pluk ze als je wil, maar begiet ze niet, die schepseltjes, daar gaan ze van dood... Ze zijn heel teer, niet als de zonnebloemen die ze ons, legerkinderen, in Rambouillet lieten opkweeken! Die, daar kon je op piemelen!. .. Die dronken alles!... Trouwens, bloemen, dat is net als menschen... Hoe grooter, hoe stommer!" Dit laatste doelde klaarblijkelijk op luitenant Grappa, wiens lichaam overmatig was, één groote rampspoed, met korte, roode, vreeselijke handen. Handen om nimmer ooit iets te begrijpen. Dat probeerde hij trouwens niet, Grappa, om te begrijpen. Ik vertoefde twee weken in Topo, gedurende welke ik niet alleen het bestaan en het potje van Alcide deelde, zijn bed- en zijn zandluizen (twee soorten) , maar ook nog zijn kinine en het water uit de nabijgelegen put, dat onverbiddelijk lauw en diarrheeverwekkend was. Op een dag stond luitenant Grappa me in een beminnelijke bui bij uitzondering toe om bij hem de koffie te gebruiken. Hij was jaloersch, Grappa, en liet zijn inlandsche bijzit nooit aan iemand zien. Hij had dus om me uit te noodigen een dag gekozen dat zijn negerin haar ouders in het dorp ging bezoeken. Het was ook de dag der zitting van zijn rechtbank. Hij wilde me verbazen. Rondom zijn hut verdrongen zich de 's morgens vroeg al aangekomen klagers, een heterogene massa, gekleurd van de schaamgordels en doorschoten met krijschende getuigen. Rechtvragenden en simpel publiek, allen op de been, door elkaar in dezelfde kring, allen riekend naar knoflook, santal, omgeslagen boter en gesaffraneerd zweet. Net als de miliciens van Alcide, schenen al die wezens er in de eerste plaats aan te hechten om zich heftig in het denkbeeldige te bewegen; zij vergruizelden een taaltje om zich heen als van castagnetten en zwaaiden handen boven hun hoofd die waren samengeknepen in een wind van argumenten. Grappa, gedoken in zijn knirpende, klagelijke rotanfauteuil, lachte al die onsamenhangende gezelschappen vriendelijk tegen. Hij bouwde voor zijn naricht op den tolk van de post, die hem te zijner bediening en met luider stem ongehoorde eischen voorhakkelde. Het ging misschien over een halfblind schaap, dat zekere ouders weigerden terug te geven, niettegenstaande dat hun dochter, deugdelijk verkocht, nimmer aan den echtgenoot was afgeleverd, om reden van een moord die haar broeder intusschen kans had gezien te plegen op de persoon van de zuster van dengene die het schaap hoedde. En nog heel veel meer en veel ingewikkelder klachten. Op gelijke hoogte als wij gaven honderd, door deze belangen- en usantieproblemen in opwinding geraakte tronies haar tanden bloot in kleine droge geluidjes of in een groot geklok van negerwoorden. De warmte bereikte haar hoogtepunt. Men zocht er met de oogen door de hoek van het dak de hemel voor af, om er zich van te vergewissen of het geen catastrophe was, die op kwam zetten. Zelfs geen onweer. — Ik zal ze allemaal eens even gauw tot overeenstemming brengen! besliste Grappa eindelijk, dien de temperatuur en het geredekavel tot besluiten aanzetten. Waar is hij, de vader van de bruid? ... Breng hem voor! — Daar is hij! antwoordden twintig oomes en dreven een ouden, vrij krachteloozen neger voor zich uit, gehuld in een geel schaamteschort dat hem zeer waardig op zijn Romeinsch drapeerde. Hij scandeerde, de oude, alwat er om hem heen gesproken werd met zijn gebalde vuist. Hij zag er naar uit of hij daar in 't geheel niet gekomen was om te klagen, maar veeleer om zich wat afleiding te geven ter gelegenheid van een geding, waar hij allang geen ook maar in het minst positief resultaat meer van verwachtte. — Vooruit! kommandeerde Grappa. Twintig slagen! dat er een eind aan komt! Twintig zweepslagen voor dien ouden pooier! ... Dat zal hem leeren me hier nu al twee maanden lang alle Donderdagen te komen treiteren met zijn leuterverhaaltjes van schapen zonder kop of staart. De oude zag de vier ge- spierde miliciens op hem afkomen. Hij begreep eerst niet wat men met hem aan wou, en toen begon hij met zijn oogen te rollen, beloopen met bloed als die van een oud, verschrikt dier dat nog nooit tevoren geslagen was. Hij poogde waarlijk niet zich te verzetten, maar hij wist ook niet hoe zich te plaatsen om deze portie gerechtigheid met de minst mogelijke pijn in ontvangst te nemen. De miliciens trokken hem heen en weer aan zijn lap. Twee van hen wilden volstrekt dat hij knielen zou, de anderen bevalen hem integendeel om plat op zijn buik te gaan liggen. Eindelijk kwam men overeen om hem zoo maar, zonder meer, op de grond te leggen, met zijn schaamteschort in de hoogte, en toen kreeg hij meteen op zijn rug en zijn slappe billen een roffel slagen met zoo'n buigzame stok om er een stevigen bonk acht dagen lang van te laten bulken. Hij wrong zich dat het fijne zand op de plaats van zijn buik met bloed er aan in het rond spatte, hij spuwde zand, al brullend, het leek wel een kolossale, zwangere dashond die om het hardst gesard werd. De omstanders zwegen zoolang dat duurde. Men hoorde nog alleen de geluiden van de strafoefening. Toen die voltrokken was, probeerde de doorgehuilde oude man op te staan en zijn Romeinsch schaamteschort om zich heen te verzamelen. Hij bloedde rijkelijk uit zijn mond, uit zijn neus en vooral langs zijn rug. De menigte nam hem mee en verwijderde zich in een gezoem van duizend babbeltjes en commentaren op een begrafenistoon. Luitenant Grappa stak zijn sigaar weer aan. Tegenover mij wilde hij zich van die dingen verre houden. Niet, dunkt me, dat hij meer van een Nero had gehad dan een ander, maar hij hield er ook niet van dat men hem dwong te denken. Dat maakte hem kregel. Wat hem tegenstond in zijn rechterlijke functie, dat waren de vragen die men hem stelde. We waren diezelfde dag nog getuige van twee an- dere gedenkwaardige bastonnades, volgend op andere verbluffende histories, van teruggenomen huwelijksgiften, beloofde visschen... twijfelachtige beloften... onzekere vaderschappen .. . — Ach, als ze allen eens wisten hoe ik maling heb aan hun gekrakeel, ze zouden hun bosch niet verlaten om me hun hengsterijen te komen vertellen en me hier te bevunzen! .. . Houd ik hen soms op de hoogte van mijn wissewasjes? besloot Grappa. Maar toch, verbeterde hij zich, zou ik ten slotte gaan gelooven dat ze er smaak in krijgen, in mijn rechtsbedeeling, de smeerpijpen!. . . Nu al twee jaar doe ik moeite om het hun tegen te maken, toch komen ze iedere Donderdag terug . .. Geloof me, als je wil, jongeman, 't zijn haast altijd dezelfden die terugkomen! . .. Verdorvelingen, wat? ... Daarna kwam het gesprek op Toulouse, waar hij geregeld zijn verloven doorbracht en waar hij zich dacht terug te trekken, Grappa, over zes jaar, met zijn pensioen. Dat was zoo afgesproken. We waren zoetjesaan in de brandewijn geraakt, toen we opnieuw gestoord werden door een neger die weet ik wat voor kwaad op zijn kerfstok had en te laat was om het te boeten. Hij kwam zich uit eigen beweging twee uur na de anderen aanbieden om de zweep te krijgen. Daar hij voor dit doel een weg van twee dagen en twee nachten vanuit zijn dorp door het bosch had afgelegd, was hij niet van zins om onverrichter zake huistoe te gaan. Maar hij was overtijd en Grappa wist van geen schipperen waar het de punctualiteit van de strafvoltrekking betrof. „Eigen schuld! Hij had de laatste keer niet hoeven weg te gaan! ... De vorige Donderdag heb ik hem tot vijftig zweepslagen veroordeeld, dien jengel!" De cliënt protesteerde nochtans omdat hij een goed excuus had: Hij had ijlings naar zijn dorp moeten terugkeeren om zijn moeder te begraven. Hij had drie of vier moeders voor zich alleen. Dat vochten we aan. — Op de eerstvolgende zitting kom je aan de beurt! Maar hij had nauwelijks tijd, de cliënt, om naar zijn dorp te gaan en hier aanstaande Donderdag weer terug te zijn. Hij verzette zich. Hij werd koppig. Hy moest het kamp uitgedrongen worden met groote schoppen tegen zijn achterste. Dat deed hem toch ook pleizier, maar niet genoeg. Eindelijk is hij bij Alcide verzeild geraakt, die ervan profiteerde door hem een heel assortiment tabak te verkoopen, dien masochist, in bossen, in pakken en in snuifpoeder. Geheel opgemonterd door die veelsoortige gebeurtenissen, nam ik afscheid van Grappa, die zich net voor zijn siësta terugtrok achterin zijn hut, waar zijn inlandsche huishoudster, teruggekeerd uit haar dorp, alreeds te rusten lag. Een magnifiek paar borsten, die negerin, uitnemend grootgebracht door de Zusters van Gaboen. Niet alleen sprak deze jonkheid lispelend Fransch, maar zij verstond ook nog de kunst om je kinine in de jam op te dienen en je zandvlooien in het diepst van je voetzolen te achterhalen. Ze wist zich op honderd manieren aangenaam te maken bij den koloniaal, zonder hem te vermoeien, of door hem te vermoeien, al naar zijn believen. Alcide wachtte me. Hij was een weinig uit zijn humeur. Die uitnoodiging waarmee luitenant Grappa me daarnet vereerd had, die deed hem ongetwijfeld besluiten mij in het vertrouwen te nemen. Gepeperd waren ze, zijn confidenties. Zonder dat ik er hem om verzocht, schilderde hij Grappa speciaal voor me uit, een portret in rookende mest. Ik gaf hem in alles schoon gelijk. Het zwakke punt van Alcide was dat hij in weerwil van de volstrekt er tegen ingaande militaire voorschriften handel dreef, met de negers uit het bosch in de omgeving en ook met de twaalf tirailleurs van zijn troep. Hij voorzag die kleine wereld zonder pardon van slaventabak. Wanneer de miliciens hun deel tabak ontvangen hadden, viel er niets geen soldij meer te beuren, alles was verrookt. Ze rookten zelfs in voren. Dit knoeierijtje deed, gezien de schaarschte aan geldmiddelen in de streek, afbreuk aan het innen van de belasting, beweerde Grappa. Grappa was te voorzichtig om onder zijn bestuur in Topo een schandaal te verwekken, maar, jaloersch toch misschien, trok hij zure gezichten. Hij zou gewild hebben, natuurlijk, dat de pietepeuterige fondsjes van de inlanders voor de belasting beschikbaar bleven. Ieder zijn genie en zijn kleine eerzuchtigheden. In het begin had die praktijk van crediet geven op hun soldij hun eenigszins wonderlijk en zelfs kras toegeschenen, den tirailleurs, die alleen werkten om de tabak van Alcide op te rooken, maar met schoppen tegen hun gat waren ze er aan gewend geraakt. Thans probeerden ze hun soldij zelfs niet meer te gaan innen, ze rookten die rustig vooruit op, buiten de hut van Alcide, te midden van die kleine, tierige bloemen, tusschen twee verbeeldingsoefeningen in. In Topo was alzoo, hoe liliputterig het plekje ook was, plaats voor twee systemen van beschaving, dat van luitenant Grappa, meer op zijn Romeinsch, die den onderworpene geeselde, eenvoudig om er de schatting van los te krijgen, waarvan hij, volgens de verklaring van Alcide, een schandalige portie voor zich behield, en verder het systeem-Alcide, zooals men het noemen kon, dat ingewikkelder was en waarin alreeds de teekenen van een nieuw stadium van beschavingsarbeid waren te onderkennen, de vorming van eiken milicien tot een klant, een commercialo-militaire combinatie alzoo, veel moderner, veel huichelachtiger, ons systeem. Wat het geografische aanbelangt, slechts met eenige zeer ongewisse kaarten, die hij op de post tot zijn beschikking had, gaf luitenant Grappa zich een idee van de uitgestrekte gebieden, die aan zijn hoede waren toevertrouwd. De boomen, het bosch, per slot weet men wel wat dat is, men ziet ze heel goed uit de verte. Weggestopt in de loovermassa's en de plooien van die mateloos wijde vochtigheid, hurkten eenige zeer dun gezaaide volkjes hier en daar tusschen hun luizen en hun vliegen, verdierlijkt door de Totems en zich onveranderlijk mestend met bedorven maniokkostjes. Volkjes, volkomen naïef en ruiterlijk kannibaalsch, verdwaasd door de ellende en aangetast door duizend pestilentiën. Niets waard om hun naderbij te komen. Niets rechtvaardigde een bestuurlijke expeditie, smartelijk en zonder weerklank. Wannneer hij gedaan had met zijn wet te stellen, keerde Grappa zich 't liefst naar de zee en beschouwde die horizon waaruit hij op zekere dag was opgedoemd en waarheen hij op zekere dag verdwijnen zou, als alles goed liep .. . Hoe vertrouwd en aangenaam op 't laatst dit oord mij geworden was, ik moest er evenwel aan denken om Topo eindelijk te verlaten voor de winkel die me beloofd was aan het slot van eenige dagen riviervaart en omzwerving in de bosschen. Met Alcide kon ik het nu best vinden. Samen probeerden we zaagvisschen te vangen, die soort haaien waarvan het voor de hut wemelde. Hij was even onhandig in dit spel als ikzelf. Wij vingen niets. Zijn hut was slechts gemeubeld met zijn uitneembaar bed, het mijne en eenige kisten, die leeg of vol waren. Het leek me dat hij aardig wat geld op zij moest leggen, dank zij zijn handeltje. — Waar bewaar je het? ... vroeg ik hem verscheidene keeren opnieuw. Waar stop jij je vuile geld? — Dat was om hem helsch te maken. — Ga je ervan potverteren als je bent afgezwaaid? Ik plaagde hem. En minstens twintig keer, terwijl we het nooit missend blik tomaten aanspraken, hing ik voor zijn vermaak een tafereel op van de wisselvalligheden van een phenomenale ommegang bij zijn thuiskomst in Bordeaux, van het eene bordeel in het andere. Hij antwoordde er niets op. Hij glunderde maar, of het hem genoegen deed dat ik hem die dingen zei. Afgezien van de exercities en de terechtzittingen, gebeurde er waarlijk niets in Topo; dus moest ik, bij gebrek aan andere onderwerpen, mijn zelfde scherts wel zoo dikwijls mogelijk weder opvatten. In de laatste uren kwam een keer de lust bij me op om mijnheer Puta te schrijven om hem te laten bloeden. Alcide belastte er zich mee om mijn brief met de volgende Papaoutah te posten. Zijn schrijfgerei bewaarde Alcide in een biscuittrommeltje, net zoo een als ik Branledore had zien gebruiken, geheel en al hetzelfde. Alle sergeants-vrijwilligers hadden dus dezelfde gewoonte. Maar toen hij me zijn doosje zag openen, Alcide, maakte hij een gebaar, dat me verraste, om het me te beletten. Ik geneerde me. Ik wist niet, waarom hij het me beletten wou, en ik zette het dus weer op de tafel. „Toe, doe het toch open! zei hij eindelijk. Vooruit, het geeft niets!" Direct op de binnenkant van het deksel was een foto van een klein meisje geplakt. Niets dan het hoofd, een klein kopje, heel lief overigens, met lange krullen, zooals ze in die tijd gedragen werden. Ik nam het papier en de pen en sloot haastig weer het trommeltje. Ik had erg het land over mijn onbescheidenheid, maar ik vroeg me af waarom het ook hem zoo verbouwereerd had. Ik stelde me dadelijk voor dat het een kind van hemzelf was, waarover hij tot dan toe vermeden had met me te spreken. Ik vroeg er niet verder naar, maar ik hoorde hem achter mijn rug probeeren me iets over die foto te vertellen, met een grappige stem die ik nog niet van hem kende. Hij hakkelde. Ik wist niet meer waar ik het zoeken moest. Ik diende hem wel op streek te helpen met zijn biecht. Ik wist niet hoe ik het zou aanleggen om over dat moment heen te komen. Het zou een pijnlijke belijdenis wezen om aan te hooren, daar was ik zeker van. Ik was er waarachtig niet op gebrand. — 't Is niets! hoorde ik eindelijk, 't Is het dochtertje van mijn broer... Ze zijn allebei dood... — Haar ouders? ... — Ja, haar ouders... — Wie brengt haar dan nu groot? Je moeder? vroeg ik, zoo maar, om belangstelling te toonen. — Mijn moeder, die heb ik ook niet meer ... — Wie dan? — Wel, ik! . . |L Hij deed schamper, de purperen Alcide, als had hij daar iets heel onbehoorlijks gedaan. Toen verbeterde hij zich haastig: — Dat wil zeggen, ik zal je uitleggen ... Ik laat haar opvoeden in Bordeaux bij de Zusters... Maar geen Zusters voor de armen, dat snap je, hè!... Bij ,,nette" Zusters... Ik bemoei me daar mee, dus kun je er gerust op zijn. Ik wil niet dat haar iets te kort komt! Ginette, zoo heet ze... 't Is een aardige kleine meid ... Zooals haar moeder trouwens ... Ze schrijft me, ze maakt vorderingen, alleen, weet je, zulke pensions dat is duur... Vooral omdat ze nu tien jaar is... Ik wilde dat ze meteen piano leerde. . . Wat zeg jij daarvan, van piano? . .. Dat is goed hè? piano voor meisjes? . . . Geloof je van niet? ... En Engelsch? Dat heeft ook zijn nut, Engelsch, niet? ... Ken jij Engelsch? ... Ik ging hem van veel dichterbij beschouwen, Alcide, naarmate hij zich met de fout bezwaarde van niet edelmoedig genoeg te zijn, met zijn kosmetieksnorretje, zijn wenkbrauwen van zonderling en zijn verbrande huid. De schaamachtige Alcide! Wat had hij niet moeten uitzuinigen op zijn karige soldij... op zijn hongerpremies en zijn pieterig sluikhandeltje . . . maanden, jaren achtereen, in dat helsche Topo!... Ik wist niet wat ik hem moest antwoorden, ik was niet erg ter zake kundig, maar met zijn hart was hij zoozeer mijn meerdere dat ik er heelemaal rood van werd. .. Naast Alcide was ik niets dan een machtelooze ploert, dik van huid en verwaand. Er viel niets te smoezen. Het was zoo. Ik dorst niet meer met hem te spreken, ik voelde me plotseling geheel en al onwaardig om met hem te spreken. Ik die hem gisteren nog verwaarloosde en zelfs een zekere minachting voor hem voelde. — Ik heb geen geluk gehad, vervolgde hij, zonder er zich rekenschap van te geven dat hij me met zijn vertrouwelijkheden verlegen maakte. Verbeeld je dat ze twee jaar terug de kinderverlamming heeft gehad . .. Stel je voor... Weet je wat dat is, kinderverlamming? Hij legde me toen uit dat het linkerbeen van het kind niet mee wilde groeien en dat ze in Bordeaux onder electrische behandeling was, bij een specialist. — Komt dat terug, denk je? . . . vroeg hij ongerust. Ik verzekerde hem dat dat heel goed weer in orde kwam, met de tijd en de electriciteit. Hij sprak over haar moeder die dood was en over het gebrek van de kleine met groote behoedzaamheid. Hij was bang, zelfs uit de verte, haar leed te doen. — Ben je haar wezen opzoeken sinds haar ziekte? — Neen ... ik was hier. — Ga je gauw? — Ik geloof dat ik niet kan voor over drie jaar... Je begrijpt, hier, hier handel ik zoo'n beetje .. . Dat helpt dan mee voor haar... Als ik nu met verlof ging, zou bij mijn terugkomst de plaats.zijn ingenomen .. . vooral met dat andere rund ... Daarom vroeg Alcide aan om zijn diensttijd te verdubbelen, om zes jaar achtereen in Topo te maken, voor het nichtje waarvan hij slechts een paar brieven en dat portretje bezat. ,,Wat me hindert, begon hij opnieuw toen we slapen gingen, dat is dat ze daarginds niemand heeft met de vacanties... Dat is hard voor een klein kind ..." Klaarblijkelijk bewoog Alcide zich met gemak in het sublieme, verkeerde hij er om zoo te zeggen gemeenzaam. Hij tutoyeerde de engelen, die knaap, en je zag niets aan hem. Aan een klein meisje dat hem vagelijk verwant was had hij, bijna zonder het zich bewust te zijn, jaren van kwelling aangeboden, de tenietdoening van zijn arme leven in deze verzengende eentonigheid, onvoorwaardelijk, zonder marchandeeren, zonder eenig belang dan wat zijn goede hart er bij had. Hij bood dat verre kind teederheid genoeg om er een heele wereld mee over te maken, en dat zag je niet. Hij sliep meteen in bij het licht van de kaars. Ik stond ten laatste op om zijn trekken goed te zien in het schijnsel. Hij sliep als iedereen. Hij zag er heel gewoon uit. Toch zou het zoo stom niet zijn als er iets was om de goeden van de kwaden te kennen. Men kan op twee wijzen te werk gaan om in het woud door te dringen, hetzij dat men er een tunnel in uithakt zooals de ratten in de hooischelven. Dat is de verstikkende manier. Ik wou er niet aan. Ofwel men onderwerpt zich aan een tocht stroomopwaarts, stevig neergezet in de uitholling van een boomstam, met de pagaai voortbewogen van bochten tot boschjes, om zich zoo, spiedend naar het einde van dagen na dagen, zonder genade aan het volle licht bloot te stellen. En dan, overbluft door die schreeuwleeliken van negers, aan te komen waar men moet zijn in de staat waartoe men bij machte is. Telkenmale hebben bij de afvaart de roeiers tijd noodig om in cadans te komen. Dat geeft gekrakeel. Een eindje pagaai in het water en dan twee of drie rhytmische kreten en het woud dat antwoordt, wat wenden en keeren, dan komt er schot in, twee riemen, dan drie, men zoekt elkaar nog, golven, gekakel, een blik naar achteren brengt je weer tot de zee, die zich daarginds vervlakt, verwijdert, en voor je de lange, effen spiegel, waartegen men moet optornen, en dan Alcide nog even op zijn steiger die ik zoo ver ontwaar, reeds bijna weer opgeslokt door de stroomnevels, onder zijn kolossale helm in klokvorm, niet meer dan een brok hoofd in de gedaante van een kaasje en de rest van Alcide daaronder vlottend in zijn tuniek, of hij alreeds met zijn witte broek in een malle herinnering was opgenomen. Dat is alles wat mij is bijgebleven van die plaats, van dat Topo. Heeft men het nog lang kunnen verdedigen, dat blakerend gehucht, tegen de gluipende zeis van de vloed der geelgrijze wateren? En staan zijn drie verluisde blokhuizen nog altijd overend? En sleepen nieuwe Grappa's en onbekende Alcide's nog versche recruten in die onbestaanbare schermutselingen? Spreekt men er nog altijd zoo ongekunsteld recht? Is het water dat men er tracht te drinken nog altijd even muf? even lauw? Dat je acht dagen na elke dronk nog walgt van je eigen mond ... En nog altijd geen ijsmachine? En die oorgevechten tusschen de vliegen en die onvermoeibare suizingen van de kinine? het sulfaat? het chloorhydraat? . . . Maar allereerst, zijn er nog negers om in die stoof te verdrogen en te verpuisten? Misschien wel niet... Misschien is er niets meer van dat alles, heeft de kleine Congo dat Topo met een groote veeg van haar modderige tong in het voorbijgaan opgelikt, op de avond van een tornado, en is het uit, voorgoed uit, is zelfs de naam van de kaarten verdwenen, ben ik er alleen nog maar om me Alcide te herinneren ... Heeft zijn nichtje hem ook vergeten... Heeft luitenant Grappa zijn Toulouse nooit weergezien .. . Heeft het woud, dat sinds altoos bij het keeren van de regentijd op de loer lag voor het duin, alles hernomen, alles verbrijzeld onder de schaduw der onmetelijke mahonieboomen, alles, en zelfs de kleine onverhoedsche bloemen van het zand die Alcide niet wilde dat ik begoot.. . Bestaat er niets meer. Wat de tien dagen van die stroomopgang waren, ik zal het niet licht vergeten ... Doorgebracht met te letten, in de uitholling van de prauw, op slijkerige kolken, met het kiezen van de eene schielijke doortocht na de andere, tusschen de afdrijvende takkengevaarten, behendig ontweken, werk van uitbrekende dwangarbeiders. Na iedere avondschemering hielden we rust op een rotsige hoogte. Op zekere morgen verlieten we einde- H lijk die ellendige wildenkano om het bosch in te gaan langs een verborgen voetpad, dat zich boorde in het groene, klamme halfduister, slechts verlicht, van plek tot plek, door een zonnestraal die uit het allerhoogste van deze bladerenkathedraal neerviel. Monsters van gevallen boomen dwongen ons troepje tot veelvuldige omwegen. In hun holte had een heele metro op haar gemak kunnen manoeuvreeren. Op een gegeven oogenblik kwam het volle licht weer tot ons, we waren aangeland bij een ontboschte ruimte, we moesten weer klimmen, nieuwe inspanning. De verhevenheid die we bereikten kroonde het eindelooze woud, stolpend in gele en roode en groene heuvels, bevolkend, bedrukkend hellingen en dalen, monsterlijk overvloedig als de hemel en het water. De man, wiens verblijf wij zochten, woonde, beduidde men mij, nog een weinig verderop... in een ander klein dal. Daar wachtte hij ons. Tusschen twee zware rotsen had hij zich een soort toko opgezet, beveiligd, liet hij me opmerken, tegen de tornado's uit het Oosten, de ergste en de onstuimigste. Ik wilde wel toegeven dat dit een voordeel was, maar wat de hut zelf betrof, die behoorde voorzeker tot de minste soort armzaligheid die er bestond, een verblijf in theorie haast was het, overal aan flarden. Ik had me wel op iets dergelijks als woning voorbereid, maar nochtans ging de werkelijkheid mijn verwachtingen te boven. Ik moet wel een indruk van zeer groote verslagenheid op den kameraad gemaakt hebben, want hij ondervroeg me vrij bruusk om me uit mijn gedachten te halen. „Kom toch, u zult het hier nog wel minder beroerd hebben dan in de oorlog! Hier kan men er zich ten slotte uitwerken! Het eten is slecht, dat is waar, en voor drinken heb je pure modder, maar slapen kan je zooveel je wil... Hier geen kanonnen, beste! Kogels ook niet! Ten slotte is het te doen!" Hij sprak eenigszins in dezelfde toonaard als de Gene- raai vertegenwoordiger, maar oogen had hij, zoo licht als die van Alcide. Hij moest tegen de dertig loopen en hij had een baardje. Ik had hem bij mijn komst niet aangezien, zoo verbijsterd was ik toen door het armoedige van zijn behuizing, die hij me moest afstaan en die me misschien jaren lang beschutten moest... Maar toen ik hem naderhand beschouwde, leek me zijn gestalte beslist avontuurlijk, een gestalte met sterk afstekende hoeken en zelfs een van die opstandige koppen die zich te wild in het leven dringen inplaats er overheen te rollen, met een groote knolneus bijvoorbeeld en van die bolle hangwangen die tegen het noodlot aankwabberen met een geluid van papperlepap. Deze hier was een ongelukkige. — 't Is zoo, hernam ik, er is niets ergers dan de oorlog! Dat was voor het oogenblik vertrouwelijkheid genoeg, ik had geen lust er meer van te zeggen. Maar hij, hij ging op hetzelfde onderwerp door. — Vooral tegenwoordig, nu ze de oorlogen zoo lang maken, viel hij me bij. Afijn, je zult zien dat het hier niet bar leuk is, dat is alles! Er is niets aan te doen ... Je kunt het nemen als een vacantie .. . Alleen, wat doe je hier met vacantie, nietwaar? ... Maar ach, dat hangt misschien van de gestellen af, ik kan er niets van zeggen ... — En het water? vroeg ik. Dat wat ik in mijn kroes zag, dat ik zelf had ingeschonken, verontrustte me, geelachtig als het was. Ik dronk ervan, vies en warm was het, net als in Topo. En aanslag op de bodem na twee dagen. — Is dat het water? De waterellende ging weer beginnen. — Ja, anders dan dat is hier niet en verder de regen. .. Alleen, wanneer de regen komt zal de hut het niet lang uithouden. Zie je in wat voor toestand ze is, de hut? — Ik zag. — Wat het voedsel betreft, praatte hij door, dat is enkel conserven, die kauw ik nu een jaar ... Ik ben er niet van gestorven ... In zeker opzicht is het wel gemakkelijk, maar het staat niet in je lijf; de inboorlingen, die baffen bedorven maniok, dat is hun zaak, daar houden ze van... Sinds drie maanden geef ik alles terug ... Diarrhee. Misschien is het ook koorts; ik heb alle twee.. . En zelfs zie ik er tegen vijven niet duidelijk meer door ... Daar merk ik aan dat ik koorts heb, want wat het warm zijn daarvan aangaat, het is moeiijk om warmer te wezen dan men het hier heeft enkel van de plaatselijke temperatuur!... Eigenlijk zouden het meer de rillingen moeten zijn die je waarschuwen dat je koorts hebt... En dan ook dit, dat je je wat minder verveelt... Maar dat hangt misschien ook weer van de gestellen af.. . je zou misschien alcohol kunnen drinken om op te kikkeren, maar daar houd ik niet van,. van alcohol... Mijn maag verdraagt het niet... Hij scheen zich veel gelegen te laten liggen aan wat hij „de gestellen" noemde. En toen gaf hij me, terwijl hij er nog was, enkele andere bemoedigende inlichtingen: „Overdag is het de warmte, maar 's nachts is het de herrie, wat het moeilijkst te verdragen is... 't Is niet om te gelooven ... Dat zijn de dieren uit de streek die elkaar nazitten om elkaar te dekken of op te vreten, ik weet daar niets van, zoo is het me verteld... maar een lawaai dat je dan hoort! ... En de rumoerigste daaronder, dat zijn nog wel de hyena's!... Die komen daar, heel dicht bij de hut... Dan zul je ze hooren... Je kunt je er niet mee vergissen ... 't Is niet als met de geluiden van de kinine... Daarbij weet je soms niet of het van de vogels, van groote vliegen of van de kinine is ... Dat komt voor ... De hyena's daarentegen, dat maakt een verschrikkelijke keet... Die ruiken je vleesch aan je lijf... Daar lachen ze van!. .. Ze hebben haast om je te zien crepeeren, die bees- ten! ... Zelfs kan men hun oogen zien schitteren, zegt men ... Ze houden van krengen .. . Ikzelf heb ze niet in de oogen gezien.. . Dat spijt me in zeker opzicht..." — 't Is lollig hier, antwoordde ik. Maar dat was niet alles ter veraangenaming van de nachten. — Het dorp is er ook nog, vervolgde hij... Er zijn daarbinnen geen honderd negers, maar ze maken spektakel voor tien duizend, die mieters!... Daar zul je van ophooren, van zullie ook! Ha! als je hier gekomen bent voor de tam-tam, dan heb je je niet in de kolonie vergist! . . . Want het is hier nu eens omdat er maan is, dat ze spelen, en dan weer omdat er geen maan is ... En dan omdat ze de maan verwachten . . . Afijn, 't is altijd voor het een of ander! Het lijkt wel of ze zich met de beesten verstaan om je te judassen, de loeders! Ik zeg je, 't is om het te besterven! Allemaal zou ik ze met een oplawaai van de wereld vegen als ik maar niet zoo moe was. .. Maar nog liever stop ik een watje in mijn ooren . .. Eerst, toen ik nog wat vaseline in mijn apotheek had, deed ik er dat in, op het watje, tegenwoordig doe ik er bananen vet voor in de plaats. Dat is ook goed, bananenvet. . . Heb je dat, laat ze dan maar aldoor muziek maken dat het dondert, als hun dat schik geeft, dien worstevellen! Ik heb er doorloopend lak aan met mijn watjes met vet! Ik hoor niets meer! De negers, dat zul je heel gauw merken, dat is al lijk en verrotting! . .. Overdag zit dat maar ineengehurkt, niet in staat, zou je denken, om overeind te komen om alleen maar tegen een boom hun gevoeg te gaan staan doen, en dan, zoodra het nacht is, moet je dat aan de gang zien! Dan wordt het al ondeugd! al zenuwen! al hysterie! Stukken van de nacht in hysterie omgezet! Zoo zijn nu negers, laat ik je zeggen! Kortom, galgebrokken.. . Gedegenereerden, ja!. .. — Komen ze dikwijls bij je koopen? — Koopen? Ach, dat zou wat. Je moet ze bestelen voordat ze het jou doen, dat is onze handel en verder niets. Gedurende de nacht, met mij trouwens, geneeren ze zich vanzelf niet, met mijn flink ingevet watje in ieder oor, hè! Ze zouden wel gek zijn om zich voor te doen, waar of niet? .. . En dan, zooals je ziet, deuren aan mijn hut heb ik ook niet, dus nemen ze het ervan, daar kun je donder op zeggen ... 't Is tafeltje, dek je voor ze . . . — Maar de inventaris dan? vroeg ik, geheel beduusd door die verduidelijkingen. De Directeur-Generaal heeft me krachtig aanbevolen om dadelijk bij mijn aankomst de inventaris op te maken, en in de puntjes! — Wat mij betreft, antwoordde hij me toen volmaakt kalm, de Directeur-Generaal, ik schijt hem wat... Zooals ik de eer heb je te zeggen... — Maar, je gaat hem toch opzoeken in FortGono, op de terugweg? — Ik zal noch Fort-Gono, noch den Directeur ooit weerzien ... Het bosch is groot, vriendje... — Maar waar ga je dan heen? — Als ze je er naar vragen, antwoord dan dat je er niets van weet! Maar laat me je, omdat je er weetlustig uitziet, nu het nog tijd is, een verdomd goede raad mogen geven. Bekreun je niet om de zaken van de „Compagnie Pordurière" zooals zij zich niet om de jouwe bekreunt, en als je even hard loopt als ze jou opjaagt, dan zul je zeker de „Grand Prix" nog eens winnen!... Wees dus blij dat ik wat kleingeld voor je achterlaat en vraag me niet naar meer! . .. Wat de koopwaar aanbelangt, als het waar is dat hij je heeft opgedragen om ze in beheer te nemen... Antwoord den Directeur dat er niets van over was, doodeenvoudig! . . . Als hij je niet gelooven wil, wel, dat maakt ook niet veel uit! ... Ze houden ons toch allemaal geheid voor dieven, op alle manieren! Dat zal dus heelegaar niets veranderen aan de openbare meening en ons zal het voor een keer een weinig je inbrengen ... Overigens, de Directeur, heb daar geen zorg over, heeft van samendoen meer kaas dan wie ook en het is verloren moeite om hem tegen te spreken! Dat is mijn meening! De jouwe soms niet? Ze weten wel dat je om hier te komen, niet waar, in staat moet zijn om je vader en moeder te vermoorden! Dus? ... Ik was niet heel zeker of het wel allemaal waar was wat hij me daar voorprevelde, maar een feit was dat die voorganger me subiet aandeed als een gemeene jakhals. Gerust was ik in het geheel niet. ,, Al weer een smerig akefietje dat ze me opdraaien," bekende ik mezelf, en dat steeds nadrukkelijker. Ik hield op met dien schuimer te spreken. In een hoek door elkaar ontdekte ik op goed geluk de koopmansgoederen die hij me wel wilde laten, gedrukte katoentjes, een collectie van niets . . . Maar daarentegen schaamteschorten en pantoffels bij dozijnen, peper in bussen, lampions, een injectiespuit en vooral een geruststellende hoeveelheid boonenragoüt „a la Bordelaise" in blik, en tot besluit een gekleurde prentbriefkaart van de Place Clichy. — Bij de paal vind je de rubber en het ivoor dat ik van de negers gekocht heb ... In het begin gaf ik me moeite, en toen, kijk, hier heb je driehonderd francs .... Dat is je rekening. Ik wist niet om welke rekening het ging, maar ik zag ervan af om het hem te vragen. — Je zult misschien nog een keer of wat goederen te ruilen krijgen, waarschuwde hij me, want geld, weet je, dat heeft men hier niet noodig, dat kan slechts dienen om ermee van tusschen te gaan... En hij begon geintjes te maken. Omdat ik hem toch ook niet dwars wou zitten voor het moment, deed ik insgelijks en ik geinde met hem net of ik erg in mijn schik was geweest. In weerwil van die nooddruft, waarin hij al maanden stagneerde, had hij zich met een zeer ingewikkeld huiswezen omgeven, voornamelijk bestaande uit jongetjes, die vol ijver waren om hem hetzij de eenige lepel van het huisraad, of de kroes zonder weerga aan te reiken, dan wel hem behendig de onophoudelijke en klassieke zandvlooien, die zoo diep dringen, uit de voetzolen te halen. Als wederdienst stak hij hun, goedaardig, ieder oogenblik de hand tusschen de dijen. De eenige arbeid die ik hem zag ondernemen was dat hij zich persoonlijk krabde, maar dan gaf hij er zich aan zooals de winkelhouder in Fort-Gono, met een verwonderlijke bedrijvigheid, die stellig slechts in de koloniën valt op te merken. Het meubilair dat hij me naliet onthulde al hetgeen vernuft met kaduke zeepkisten vermag te bereiken op het gebied van stoelen, tafeltjes en fauteuils. Hij leerde me nog, die ongure vent, hoe je met een enkele, korte, vlugge schop op de punt van je voet voor tijdverdrijf de zware, gezadelde rupsen kon wegschieten, die zonder ophouden, telkens nieuwe, sidderend en snotterig, ten aanval naar onze boschhut optrokken. Als je ze bij ongeluk vertrapt, berg je dan! Men is gestraft met acht achtereenvolgende dagen van een onduldbare stank, die zich langzamerhand van hun onvergetelijke brei afscheidt. Hij had in de handboeken gelezen dat die logge gruwelen op het punt van dieren het oudste vertegenwoordigden wat er op de wereld is. Ze dateerden, beweerde hij, van het tweede geologisch tijdperk! „Als wij, vriend, van even ver gekomen zullen zijn, wat zullen wij dan niet stinken?" Net zoo. De avondschemeringen in deze Afrikaansche hel bleken opzienbarend. Er werd niet aan gecoupeerd. Tragisch telken male als ontzaglijke zonnemoorden. Een mateloos verzinsel. Alleen, 't was veel verrukking voor een enkel mensch. Een uur lang praalde de hemel, volgespat, van einder tot einder, met een waan- zinnig scharlaken, en dan brak midden in de boomen het groen uit en steeg in trillende sluiers van de grond opwaarts tot de eerste sterren. Daarna nam het grijs weer de heele horizon in en dan het rood nog eens, maar dan valer rood en niet voor lang. Dat eindigde zoo. Alle kleuren vielen weer aan flarden, neerhangend over het woud als serpentines na de honderdste opvoering. Elke dag prompt om zes uur geschiedde dit. En de nacht met al zijn monsters trad dan ten dans onder zijn duizend en duizend geruchten van paddebekken. Het woud wacht slechts op hun sein om te gaan beven, fluiten, loeien uit al zijn verholenheden. Een enorme wijkplaats der liefde, zonder licht, tot barstens toe vol. Heele boomen opgepakt met lekkende muilen, verminkte erecties, met gruwzaamheden. Op het laatst konden we elkaar niet meer verstaan in de hut. Op mijn beurt moest ik over de tafel heenschreeuwen als een katuil, dat mijn kameraad me begrijpen zou. Ik had mijn portie, ik die niet van het buitenleven hield. — Hoe heet je? Robinson, niet waar, heb je me daarnet toch gezegd? Hij was bezig, de kameraad, om me weer te vertellen dat de inlanders in deze contreien wegkwijnden aan alle ziekten, waar ze maar vatbaar voor waren, en dat ze er niet voor deugden, die paupers, om zich met wat voor handel ook in te laten. Terwijl we over de negers spraken, kwamen de vliegen en insecten onbegrijpelijk groot en talrijk, op onze lantaarn af in zulke dichte, gierende zwermen dat we wel moesten dooven. De gestalte van dien Robinson doemde, voor ik de lantaarn uitdeed, nog één keer voor me op, gesluierd door het tule der insecten. Misschien kwam het daardoor dat zijn trekken zich dringender voor mijn geheugen plaatsten, terwijl ze voordien niets scherps in mijn herinnering opriepen. In de duisternis ging hij voort tegen me te praten, terwijl ik in mijn verleden opklom met de klank van zijn stem als een aanroep voor de deuren der jaren, der maanden toen, van mijn dagen eindelijk, om me af te vragen waar ik dat wezen daar wel ontmoet had kunnen hebben. Men kan verdwalen wanneer men zich tusschen weggewentelde gestalten beweegt. Het is schrikbarend wat al dingen en menschen er in je verleden verstard zijn. De levenden die men zoekraakt in de krochten van de tijd slapen er zóó vast naast de dooden dat eenzelfde schaduw ze alreeds versmolten heeft. Men weet niet meer wie te wekken als men ouder wordt, de levenden of de dooden. Ik zocht dien Robinson thuis te brengen, toen een afgrijselijk overdreven soort lachen, niet ver in de nacht, me deed opspringen. Het hield op. Hij had me gewaarschuwd, de hyena's ongetwijfeld. En toen niets meer dan de zwarten van het dorp en hun tam-tam, dat ratelend geklop op hol hout, termieten van de wind. 't Was de naam Robinson juist die me vooral plaagde, hoe langer hoe duidelijker. We begonnen in ons donker over Europa te praten, over de maaltijden die men er zich kan laten opdisschen als men geld heeft en over die dranken dan! zoo heerlijk frisch! Wij spraken niet over morgen wanneer ik hier alleen zou blijven, voor jaren misschien, alleen met al die ragoütblikken... Was dan de oorlog toch verkieslijker? Dat was slimmer, stellig. Dat was slimmer!. .. Hijzelf gaf het toe... En toch ging hij hier vandaan ... Hij had er genoeg van, van het bosch, ondanks alles... Ik probeerde het gesprek op de oorlog terug te brengen. Maar hij ontweek nu. Eindelijk, op het oogenblik dat we ons te slapen legden, elk in een hoek van die haveloosheid van bladeren en schotten, bekende hij me zonder er doekjes om te winden dat hij het, alles wel gewikt, toch liever riskeerde om door een burgerlijke rechtbank voor oplichterij gestraft te worden dan dat leven op boonenragoüt nog langer te verduren, waar hij nu al bijna een jaar van had doorgemaakt. Ik wist waar ik aan toe was. — Heb je geen watten voor je ooren? vroeg hij me weer . .. Als je er geen hebt, maak er dan met pluis van de dekens en bananenvet. Voor kleine proppen kom je er heel goed mee uit... Ik wil ze niet hooren blerren, die runderen! Er was nochtans van alles in deze tourmentatie, behalve runderen, maar hij hield vast aan deze oneigenlijke verzamelnaam. Het kwam me eensklaps voor, of achter de truc van de watjes een afschuwelijke list van hem schuilging. Ik kon de gruwelijke angst niet van me afzetten dat hij van plan was om me te vermoorden, daar op mijn veldbed, alvorens heen te gaan met medenemen van wat er nog in kas was. . . Dat idee overstelpte me. Maar wat te doen? Roepen? Wie? De menscheneters van het dorp? ... Verdwenen? ik was het feitelijk al haast! In Parijs, zonder fortuin, zonder schulden, zonder erfenis, bestaat men reeds ternauwernood, kost het veel moeite om niet reeds verdwenen te zijn ... Dus hier? Wie zou zich enkel maar de moeite geven om naar Bikomimbo te komen, al was het slechts om in het water te spuwen, meer niet, om mijn herinnering te vieren? Niemand natuurlijk. Uren verstreken, doorsneden met rustpoozen en angsten. Hij snurkte niet. Al die geluiden, die kreten die uit het bosch kwamen, beletten me om hem te hooren ademhalen. Watten waren niet noodig. Die naam Robinson echter bracht me eindelijk, doordat hij me niet losliet, een lichaam, een manier, een stem voor de geest die ik gekend had... En toen op het oogenblik dat ik me voorgoed aan de slaap overgaf, stelde het heele wezen zich voor mijn bed op, zijn herinnering had ik beet, niet die van hem natuurlijk, maar de herinnering juist van dien Robinson, den man van Noirceur-sur-la-Lys, hem, ginder in Vlaanderen, dien ik vergezeld had aan de boorden van die nacht, waarin we samen een gat zochten om uit de oorlog te kruipen, en naderhand nog weer in Parijs... Alles is teruggekomen. Jaren gingen daar voorbij in één flits. Ik was wel ziek in mijn hoofd geweest, ik moest me inspannen . . . Thans, nu ik wist, nu ik hem had opgespoord, kon ik niet verhelpen dat ik geheel en al beangstigd werd. Had hij me herkend? In elk geval kon hij rekenen op mijn stilzwijgen en mijn medeplichtigheid. — Robinson! Robinson! riep ik monter, of ik hem een goede tijding kwam brengen. Hé, oude jongen! Hé, Robinson! .. . Niets geen antwoord. Met bonzend hart stond ik op en bereidde me er op voor, een gemeene mep op mijn bakkes te krijgen. Niets. Toen, stoutmoediger, waagde ik me tot aan het andere eind van de hut, blindelings, daar waar ik hem in bed had zien stappen. Hij was weg. Ik wachtte de dag en streek van tijd tot tijd een lucifer aan. De dag verscheen in een orkaan van licht en toen kwamen de negerbedienden opdagen om me, lachebekkend, hun kolossale nutteloosheid aan te bieden, afgezien daarvan dat ze vroolijk waren. Reeds trachtten ze me luchthartigheid te leeren. Ik mocht al, met een serie weloverwogen gebaren, zooveel als ik wou probeeren om hen te doen begrijpen, hoezeer de verdwijning van Robinson me verontrustte, dat scheen hun volstrekt niet te beletten om er volkomen maling aan te hebben. Er steekt, dat is waar, een goed stuk krankzinnigheid in om zich met iets anders op te houden dan met wat men ziet. Voor mij, ten slotte, was het vooral de kas, die in de heele historie te betreuren viel. Maar het is weinig gebruikelijk om de lui weer te zien die de kas meenemen . . . Deze omstandigheid deed me vermoeden dat Robinson er zich van zou onthouden om terug te komen, enkel om me te vermoorden. Zooveel was er dan toch mee gewonnen. Voor mij dus alleen het landschap! Ik zou voortaan alle tijd hebben, bedacht ik me, om er te verwijlen, aan de oppervlakte, in de diepte van deze onnoemelijke gebladerten, van deze oceaan van rood, gemarmerd geel, luisterrijk vlammende feestschotels, voorzeker, voor lui die van de natuur houden. Ik deed dat zeer zeker niet. De poëzie der tropen walgde me. Die arrangementen te zien, er aan te denken, dat gaf me de smaak van tonijn. Men heeft mooi praten, het zal altijd hèt land zijn voor muskieten en panters. Elk zijn plaats. Ik ging dan maar liever weer naar imjn hut terug om haar te verstevigen met het oog op de tornado, die niet zou uitblijven. Maar ook daar moest ik mijn consolidatiepoging vrij spoedig opgeven. Wat er aan die constructie bouwvallig was kon nog wel in puin vallen, maar herstellen liet het zich niet meer, de door ongedierte aangetaste kalk verkruimelde, men had gewis van mijn woning geen bruikbaar nachtkastje meer kunnen timmeren. Nadat ik met loome passen eenige kringen in de rimboe beschreven had moest ik weer naar binnen gaan om neer te vallen en te zwijgen, vanwege de zon. Altijd de zon. Alles zwijgt, alles is bang om te verbranden des middags. Daar is trouwens zoo goed als niets toe noodig, kruiden, beesten en menschen, ze zijn alreeds gaargestoofd. Het is de apoplexie van het middaguur. Mijn kip, mijn eenige, vreesde dat middaguur ook, ze ging met mij naar huis, mijn kale kippetje, legaat van Robinson. Zoo heeft ze drie weken lang met me geleefd, de kip, rondstappend, mij volgend als een hond, kakelend bij iedere aanleiding, overal slangen speurend. Op een dag van groote verveling heb ik haar opgegeten. Ze smaakte naar heelemaal niets, ook haar vleesch was in de zon ontkleurd als gebleekt katoen. Misschien is die kip het geweest wat me ziek heeft gemaakt. Hoe dan ook, de dag daarna kon ik niet meer. Tegen de middag heb ik me, zoo slap als ik was, naar het medicijntrommeltje gesleept. Er zat niets meer in dan jodiumtinctuur en nog een plattegrond van Noord-Zuid. Klanten had ik nog heel niet naar de factorij zien komen, alleen wat zwarte lummelaars, onvermoeid gesticuleerende kolakauwers, wellustig en vol koorts. Thans voegden ze zich in een kring om me heen, de negers, ze zagen er naar uit of ze over mijn miserabele tronie beraadslaagden. Ziek, dat was ik geheel en al, zoozeer dat ik mijzelf voorkwam of ik mijn beenen niet meer noodig had, ze hingen maar op de rand van mijn bed als lichtelijk komische dingen die er niets toe deden. Uit Fort-Gono, van den Directeur, kreeg ik door loopers niet anders dan brieven, stinkend van de praats en de zotternijen, vol dreigementen ook. De handelslui, die zich allen voor groote en kleine beroepssluwelingen houden, ontpoppen zich in de praktijk meestal als onovertroffen stoethaspels. Mijn moeder in Frankrijk zette me aan om over mijn gezondheid te waken, net als in de oorlog. Onder de valbijl zou ik nog brommen van haar gekregen hebben omdat ik mijn sjaal vergeten had. Geen steek sloeg ze ooit over om me voor te borduren dat de wereld goed was en dat ze wel had gedaan met me te ontvangen. Dat is de groote uitvlucht voor het moederlijk laisser-faire, deze veronderstelde Voorzienigheid. Het viel me overigens gemakkelijk genoeg om niet te antwoorden op al die zottepraat van den patroon en mijn moeder, en ik antwoordde nooit. Verbeteren deed die houding mijn toestand echter ook niet. Robinson had nagenoeg alles gestolen wat dit wankel etablissement bevat had en wie zou me gelooven als ik het ging zeggen? Schrijven? Waarvoor? Aan wien? Den patroon? Iedere avond tegen vijf uur rilde ik op mijn beurt van de koorts, een hevige, dat mijn rammelend bed ervan schudde of er wezenlijk aan gerukt werd. Negers uit het dorp hadden zich zonder complimenten over mijn bediening en mijn hut ontfermd; ik had ze niet gevraagd, maar ze weg te zenden was alreeds te veel inspanning. Ze kibbelden met elkaar over wat er nog van de factorij over was, spraken de vaatjes tabak ferm aan, pasten de laatste schaamteschorten, namen ze mee en verergerden, voor zoover dit nog mogelijk was, de algeheele ontreddering van mijn installatie. De rubber, de vloer lag er mee vol, en het sap dat wegliep vermengde zich met de rimboemeloenen, die miersche papaja's met een smaak van urineachtige peren, waarvan de herinnering me vijftien jaren naderhand nog benauwt, zooveel heb ik er gegeten in de plaats van peultjes. Ik trachtte mi[ voor te stellen tot welk een machteloosheid ik afgezakt was, maar het lukte me niet. „Iedereen gapt!" had Robinson me nog driemaal voorgehouden alvorens te verdwijnen. Dat was ook de meening van den Generaalvertegenwoordiger. In mijn koorts staken mij die woorden telkens. „Zie dat je je er uitredt!".. . had hij me ook nog gezegd. Ik probeerde op te staan. Daar slaagde ik al evenmin in. Wat het water betrof dat ik drinken moest, hij had gelijk gehad, modder was het, erger, bodemaanslag. Negerkindertjes brachten me wel bananen, groote, kleintjes en bloedroode en steeds weer van die papaja's, maar ik had zulk een pijn in mijn buik van dat alles en van alles! Ik had de heele wereld wel uit kunnen braken. Zoodra ik een iets betere toestand voelde aanbreken, me minder lamgeslagen wist, maakte de afschuwelijke angst zich weer geheel van mij meester dat ik de „Société Pordurière" mijn rekening moest overleggen. Wat zou ik ze zeggen, dien dekselschen kerels. Hoe zouden ze het opnemen? Ze zouden me vast laten arresteeren! Wie zou me dan vonnissen? Speciale nummers, gewapend met vreesehjke wetten, die ze, zooals de Krijgsraad, God weet waar vandaan hadden, maar waar ze je nooit de waarachtige bedoelingen van zeggen, om je voor hun vermaak bloedend het pad te laten bestijgen dat vlak boven de hel uitkomt, de weg die de armen naar de dood voert. De wet, dat is het groote Lunapark van de smart. Als een arme bliksem zich door haar laat grijpen, hoort men hem eeuwen en eeuwen daarna nog kermen. Ik verkoos liever op apegapen te liggen, klappertandend, drijvend in mijn 40°, dan met een helder hoofd gedwongen te zijn om me voor te stellen wat me in Fort-Gono wachtte. Ik kwam er zelfs toe geen kinine meer in te nemen om de koorts mij het leven maar goed te laten verbergen. Men bezat zich met wat men heeft. Terwijl ik zoo lag te sudderen, dagen en weken, raakten mijn lucifers op. We hadden er gebrek aan. Robinson had waarlijk niets voor me achtergelaten dan die ragout a la Bordelaise. Maar daar had hij me dan ook goed mee bedacht, moet ik zeggen. Heele blikken heb ik ervan gebraakt. En om tot dat resultaat te komen moest ik ze nog eerst opwarmen. Deze lucifersnood bezorgde me een kleine afleiding, die, van mijn kok zijn vuur te zien aanmaken tusschen twee vonkende steenen met wat verdord gras. Door hem dit te zien doen was het dat het denkbeeld bij me opkwam. Daar veel koorts overheen en het denkbeeld zette zich al krachtiger bij me vast. Ondanks dat ik van nature onhandig was, kon ook ik, na een week oefenen, net als een neger tusschen twee scherpe steenen mijn vuurtje aankrijgen. Ten slotte leerde ik het toch me te redden in de primitieve staat. Het vuur, dat is het voornaamste, dan blijft nog wel de jacht, maar eerzuchtig was ik niet. Het silexvuur was me voldoende. Iets anders dan dat had ik niet te doen, dag in, dag uit. In de kunst om de rupsen van de tweede tree te wippen had ik me veel minder be- kwaamd. Ik had de slag nog niet beet. Ik vertrapte er veel rupsen bij. Ik gaf er de brui van. Ik liet ze vrijelijk mijn hut binnengaan. Toen kwamen er twee groote onweders achter elkaar, het tweede duurde drie geheele dagen en vooral drie nachten. Eindelijk regen te drinken uit de kan, lauw weliswaar, maar toch ... De goederen van het voorraadje begonnen te smelten onder de stortbuien, onbelemmerd, het eene in het andere. Wel zochten gedienstige negers bundels lianen voor me in het bosch om mijn hut aan de grond vast te sjorren, maar het was ijdele moeite, het bladerwerk van de schotten begon bij de minste wind als gek boven het dak heen en weer te slaan. Niets tegen te doen. Het was alles amusement per slot. De zwarten, klein en groot, besloten in mijn verval in volkomen gemeenzaamheid mee te leven. Ze waren uitgelaten. De groote afleiding! Zij liepen bij me in en uit (als men dat nog zeggen kon) zooals ze verkozen. Vrijheid. Ten teeken van innige verstandhouding wisselden we teekens. Zonder mijn koorts, had ik er me misschien op toegelegd om hun taal te leeren. De tijd ontbrak me. Wat het steenenvuur betreft, ondanks mijn vorderingen had ik me nog niet hun beste manier, de snelle, eigen gemaakt om het te ontsteken. Nog sprongen me veel vonken in de oogen en dat gaf hun groote pret, den zwarten. Wanneer ik niet op mijn veldbed lag te soezen van de koorts, of mijn primitieve vuurslag hanteerde, dacht ik aan niets anders meer dan de rekeningen van de „Pordurière". Het is merkwaardig hoe'n moeite het kost om zich te bevrijden van de angst der onregelmatigheden, bij rekeningen. Stellig moest ik deze angst van mijn moeder hebben, die me besmet had met haar traditie van: „Eerst steelt men een koek... En dan een koe, en dan eindigt men met zijn moeder te vermoorden." Met zulke dingen hebben we allemaal veel moeite gehad om er ons van te ontdoen. Die 15 hebben we veel te jong geleerd en ze komen ons onverbiddelijk beangstigen, later, in de groote oogenblikken. Zulke zwakheden! Om er zich los van te maken kan men slechts rekenen op de macht der omstandigheden. Gelukkig dat die ontzaglijk groot is. Terwijl we afwachtten, de factorij en ik, zakten we weg. We begonnen te verdwijnen in de modder, die na elke gietbui plakkeriger, dikker werd. De regentijd. Wat gisteren nog een rots leek, was vandaag niet meer dan slappe stroop. Van de druipende takken vervolgde het lauwe water u in stortbeken, het verspreidde zich in de hut en overal er omheen als in het bed van een oude, verlaten stroom. Alles versmolt tot een brei van kramerijen, verwachtingen en rekeningen, in de koorts ook, wat ook al een drijf boel was. Zoo dicht, die regen, dat je er je mond bij sloot als voor een natte doek, wanneer hij je te lijf ging. Die zondvloed belette de dieren niet om elkander te zoeken, de nachtegaals begonnen evenveel leven te maken als de jakhalzen. De anarchie overal, en in de ark ik, de Noach, doodziek. Het oogenblik voor liquidatie leek me gekomen. Mijn moeder had niet alleen gezegden voor de eerlijkheid, ze zei ook, dat herinner ik me in puntjes, wanneer ze thuis de oude zwachtels verbrandde: ,,Het vuur loutert alles!" Men vindt van alles bij zijn moeder, voor alle aangelegenheden van het Noodlot. Als men maar weet te kiezen. Het oogenblik kwam. Mijn vuursteenen waren niet al te best gekozen, slecht gepunt, de vonken kwamen vooral in mijn handen terecht. Eindelijk toch vatten de eerste goederen vlam in weerwil van de vochtigheid. Het was een partij pantoffels die absoluut doordrenkt was. Dat gebeurde na zonsondergang. De vlammen sloegen snel, onstuimig omhoog. De inboorlingen van het dorp liepen om de brand te hoop, klappend als eksters. De wilde rubber die Robinson gekocht had siste in het midden en de lucht ervan herinnerde me onweerstaanbaar aan de beroemde brand van de So- ciété des Téléphones, quai de Grenelle, waar we naar waren gaan kijken met oom Karei, die zoo mooi balladen zong. Het jaar vóór de Tentoonstelling was dat, de Groote, toen ik nog heel klein was. Niets dwingt de herinneringen zoozeer zich te vertoonen als geuren en vlammen. Mijn hut rook precies zoo. Doorweekt als ze was, is ze heelemaal opgebrand, voor de wereld weg, met koopwaar en al. De rekeningen waren afgesloten. Het woud heeft voor eens gezwegen. Volkomen stilte. Ze moeten er de oogen van volgehad hebben, de uilen, de luipaarden, de padden en de papagaaien. Zooiets hebben ze noodig om zich te vergapen. Zooals wij de oorlog. Het woud kon thans terugkomen en de resten onder zijn bladerenlawine begraven. Ik had slechts mijn geringe bagage gered, het opvouwbaar bed, de driehonderd francs en natuurlijk wat ragoütblikken, helaas I voor onderweg. Na een brand van een uur was er van mijn gebouwtje ten naastenbij niets over. Wat vlamtongen onder de regen en wat losse negers die met de uiteinden van hun lansen de asch rakelden in de wolken van die geur, die alle rampen trouw blijft, die opstijgt van alle ondergangen dezer wereld, de geur van rookende asch. Er was slechts tijd om hals over kop de beenen te nemen. Zou ik op mijn schreden naar Fort-Gono terugkeeren? Probeeren om mijn gedrag en de omstandigheden van dit avontuur daar te gaan uitleggen? Ik aarzelde... Niet lang. Men legt niets uit. De wereld weet u slechts te dooden, gelijk een slaper, wanneer de wereld zich tot u keert, gelijk een slaper zijn luizen doodt. Dat zou wel een heel dwaze manier van sterven wezen, zei ik tot mezelf, zooals iedereen, zou ik meenen. Vertrouwen stellen in de menschen, dat is alreeds zich een weinig laten dooden. Ik besloot om, niettegenstaande de toestand waarin ik me bevond, mijn weg door het woud vóór mij te nemen, in dezelfde richting als die ongeluksbode van een Robinson. De wouddieren onderweg, ik hoorde ze nog heel vaak, met hun gehuil, hun trillers en hun lokroepen, maar ik zag ze haast nooit; dat kleine wilde varken tel ik niet, waar ik in de omgeving van mijn schuilplaats bijna op trapte. Aan die stormen van kreten, lokroepen en gebrul zou men gezegd hebben dat ze daar, vlak bij waren, krioelend bij honderden, bij duizenden de dieren. Zoodra men echter de plek van hun karnaval naderde, was er geen enkel dier meer, afgezien van die groote blauwe poelepetaten, gewikkeld in hun veeren als voor een bruiloft en zoo stuntelig wanneer ze hoestend van tak tot tak sprongen, dat je zou denken dat hun daarnet een ongeluk overkomen was. Lager, in de vochtigheden van het onderhout, groote, logge vlinders, gezoomd als kerstkaarten, trillend van de moeite om zich open te vouwen, en nog lager, daar waren wij, bezig met door de modder te baggeren. We vorderden slechts met groote moeite, vooral omdat ze me op een berrie droegen, die vervaardigd was van aan elkaar genaaide zakken. Ze hadden me best in de prut kunnen mikken, de dragers, terwijl we een poel overstaken. Waarom deden ze het niet? Ik ben er later achter gekomen. Ofwel ze hadden me toch op kunnen eten, aangezien dat bij hen gebruik was? Van tijd tot tijd ondervroeg ik hen met een dikke tong, mijn gezellen, en steeds antwoordden ze me van ja, ja. Geen dwarsdrijvers alzoo. Brave kerels. Wanneer de diarrhee me een weinig verademing gaf, vatte de koorts mij terstond aan. Ongelooflijk, zoo ziek als ik geworden was met dat gesleep. Ik begon er zelfs niet duidelijk meer bij te zien, of liever ik zag alles groen. In de nacht kwamen alle dieren der aarde ons kamp omsingelen, er werd vuur gemaakt. En hier en daar doorsnerpte ondanks alles een kreet het ontzaglijke zwarte tentdoek dat ons verstikte. Een dier dat gekeeld werd kwam niettegenstaande zijn vrees voor de menschen en het vuur toch tot ons om te klagen, daar, heel dicht bij. Te beginnen met de vierde dag probeerde ik zelfs niet meer, de werkelijkheid te onderscheiden van de onzinnigheden van de koorts, die zich in mijn hoofd door elkaar schoven, tegelijk met brokstukken van personen en later van besluiten en wanhopigheden waar geen einde aan kwam. Maar met dat al, moet hij bestaan hebben, houd ik thans mezelf voor wanneer ik er aan denk, die gebaarde blanke, dien we op een morgen tegenkwamen op een kiezelbank, bij de samenvloeiing van twee rivieren. En zelfs hoorde men een vervaarlijk gedruisch vlak in de buurt, van een waterval. Het was een typ in het genre van Alcide, maar als Spaansche sergeant. Door zoo maar, zooals het uitviel, van het eene pad het andere in te slaan, betraden wij daar de kolonie van Rio del Rio, aloude bezitting van de Castiliaansche Kroon. De Spanjaard, arme militair, die bezat eveneens een hut. Hij had schik voor drie, lijkt het me, toen ik hem al mijn wederwaardigheden vertelde en wat ik met mijn hut gedaan had! De zijne deed zich weliswaar wat beter voor, maar veel scheelde het niet. Zijn speciale bezoeking, dat waren de roode mieren. Ze hadden voor haar jaarlijksche trek haar weg precies dwars door zijn hut gekozen, de schepseltjes, en ze trokken nu al bijna twee maanden zonder ophouden. Ze namen bijna alle plaats in beslag; je kon je haast niet keeren en als je ze stoorde staken ze gemeen. Hij was dolblij dat ik hem van mijn boonenragoüt gaf, want hij at sinds drie jaren niets dan tomaten. Ik kon mijn mond houden. Hij had, vertelde hij me, al meer dan drie duizend van die blikken voor zich alleen opgemaakt. Het zat om ze op verschillende manieren toe te bereiden, slobberde hij ze tegenwoordig op de eenvoudigste wijs van de wereld leeg met behulp van twee gaatjes die hij in het deksel maakte, of het eieren waren. Zoodra ze het wisten, de roode mieren, dat men nieuwe conserven had, betrokken ze de wacht rondom de ragoütblikken. Hadden we ook maar een enkel blik aangebroken laten slingeren, dan zouden ze het heele ras der roode mieren bij ons binnengebracht hebben. Communistischer bestaat niet. En den Spanjaard hadden ze ook klaas gemaakt. Ik vernam van dezen gastheer dat de hoofdstad van Rio del Rio San Tapeta heette, een stad en haven die de heele kust langs, en verderop zelfs, beroemd was om het uitrusten van galeien voor de groote vaart. Het spoor dat wij volgden kwam er precies op uit, het was de weg, we hoefden nog maar drie dagen en drie nachten net zoo voort te gaan. Om mijn ijlkoorts te cureeren, vroeg ik dien Spanjaard of hij bijgeval geen goed inlandsch geneesmiddel wist dat me op kon knappen. Mijn hoofd deed me een afschuwelijke pijn. Maar hij wou niet van die dingsigheden hooren. Voor een Spaanschen kolonisator leed hij zelfs zeldzaam aan Afrikavrees, zóó erg, dat hij het vertikte om zich op de W.C. van bananenbladeren te bedienen en, om die te vervangen, een heele stapel van de Corriere della Sera, op de maat gesneden, expresselijk in voorraad hield. De krant las hij ook niet meer, weer geheel en al als Alcide. Met de drie jaren dat hij daar leefde, alleen met de mieren, enkele kleine manieën en zijn oude kranten, en dan ook met dat vreeselijk Spaansche accent, dat als een soort tweede persoon aandoet, zoo krachtig is het, gaf hij je heel veel te stellen om hem op dreef te krijgen. Wanneer hij een mond opzette tegen zijn negers leek het wel een donderbui, Alcide was niets bij hem als het op bulderen aankwam. Ten slotte gaf ik al mijn ragoütbliken aan dien Spanjaard weg, zoo beviel hij me. Uit dankbaarheid maakte hij een zeer fraai paspoort voor me op, op gegreind papier met het wapen van Castilië, bekrachtigd door een van die zoo bewerkelijke handteekeningen dat hij er wel een goede tien minuten op moest zitten peuteren. Wat San Tapeta betrof, men kon er zich dus niet mee vergissen, hij had waarheid gesproken, het was recht voor ons uit. Ik weet niet meer hoe we er kwamen, maar van één zaak ben ik zeker, namelijk dat men mij direct na aankomst in handen stelde van een pastoor, die me zelf ook zoo afgeleefd voorkwam dat het besef van zijn aanwezigheid me, vergelijkenderwijs gesproken, nog een soort moed gaf. Niet voor heel lang. De stad Tapeta was neergepoot ter zijde van een rots, breed uit tegenover de zee, en groen! Je moest het zien. Een schitterend schouwspel, ongetwijfeld, bekeken van de kade, een ding van praal, uit de verte, maar van dichbij niets dan afgepijnde vleezen zooals in Fort-Gono en die met te bakken en te verpuisten ook aan geen end kwamen. Wat de negers van mijn karavaantje betreft, tijdens een klein oogenblik van helderheid zond ik ze heen. Zij waren een groot stuk woud doorgetrokken en vreesden op de terugweg voor hun leven, zeiden ze. Zij beweenden het bij voorbaat, toen ze me verlieten, maar de kracht om hen te beklagen ontbrak me. Ik had te veel geleden en te veel getranspireerd. Dat hield niet op. Voor zoover ik me herinner, kwamen sinds dat oogenblik veel krijschende wezens, waarmee deze stad bepaald dicht bevolkt was, leven maken bij mijn bed, dat men speciaal in de pastorie had opgesteld; de vermaken waren zeldzaam in San Tapeta. De pastoor vulde me met drankjes, een lang, verguld kruis schommelde op zijn buik en uit de diepten van zijn soutane steeg, wanneer hij bij mijn sponde kwam, een groot gerucht van geld op. Maar er was geen denken aan dat ik nog met de bevolking sprak, het prevelen van een paar woordjes putte me al uit tot in het onmogelijke. Ik dacht wel dat het ermee gedaan was. Ik trachtte nog iets te zien van wat men door het venster van den pastoor van die wereld kon waarnemen. Ik zou niet durven verklaren dat ik deze tuinen thans zou kunnen beschrijven zonder groote en fantastische vergissingen te begaan. Zon, waarachtig, die was er, altijd dezelfde, alsof ze altijd een groote oven vlak in je gezicht openzetten en dan, daaronder, nog meer zon en die waanzinnige boomen, weer lanen vol, die soort van saladen, uitgegroeid als eiken, en die paardebloemachtigheden, waarvan er drie of vier voldoende geweest zouden zijn om een mooie tamme kastanjeboom van hier te maken. Voeg daar nog een pad of twee bij in de zooi, zwaar als patrijshonden en die als bezeten van het eene blok naar het andere huppelen. Door de geuren is het dat de wezens, de landen en de dingen een einde nemen. Alle avonturen verdwijnen door de neus. Ik heb mijn oogen gesloten omdat ik ze waarlijk niet meer open kon doen. Toen is de scherpe lucht van Afrika van nacht op nacht verflauwd. Het werd me hoe langer hoe moeilijker om zijn zware melange van doode aarde, gekneusde saffraan en tusschenbeensigheden terug te vinden. Tijd, vergetelheid en nog weer tijd en toen een oogenblik waarop ik tal van nieuwe schokken en gewaarwordingen onderging, en daarop regelmatiger schuddingen of ik gewiegd werd ... Liggen, dat deed ik stellig nog, maar dan op een bewegende middenstof. Ik liet mij gaan en braakte toen en werd nog eens wakker en sliep weer in. Het was de zee. Zoo breiïg voelde ik me dat ik nauwe- lijks kracht genoeg bezat om de nieuwe geur van het touwwerk en de teer vast te houden. Het was frisch in het winderig hoekje waar ik vlak onder een wijdopen patrijspoort lag opgetast. Men had mij geheel alleen gelaten. De reis had blijkbaar voortgang... Maar welke? Ik hoorde schreden op het dek, een houten dek, boven mijn neus, en stemmen, en golven die tegen de huid van het schip kwamen klotsen en neertuimelen. Het is een groote zeldzaamheid dat het leven tot uw ziekbed op andere wijze wederkeert dan in de gedaante van een verdoemde zwijnestreek. Die welke die lieden van San Tapeta me gespeeld hadden mocht er wezen. Hadden zij niet van mijn toestand geprofiteerd door me doodziek, zooals ik was, aan de reeders van een galei te verkoopen? Een mooie galei, waarlijk, dat was ze, hoog van boord, goed in de riemen, gekroond met fraaie, purperen zeilen, een gansch vergulde schalk, een boot al gerieflijkheid op de plaatsen v°of de officieren, met op de boeg een prachtig schilderij in levertraanverf, voorstellend de „Infante Combitta" in polocostuum. Ze beschermde, deze Hoogheid, zoo legde men mij naderhand uit, met haar naam, met haar borsten en met haar koninklijke eer het schip dat ons meevoerde. Het was vleiend. Alles welbeschouwd, overwoog ik ten aanzien van mijn avontuur, was ik in San Tapeta gebleven, ik ben nog zoo ziek als een hond, alles draait en ik zou het zeker bij dien pastoor hebben afgelegd, waar de negers me ondergebracht hadden . .. Terug naar FortGono? Dan was ik er bij voor mijn „vijftien jaar" vanwege de rekeningen .. . Hier ten minste zat er schot in en dat was alreeds hoop... Denk maar eens na, die kapitein van de Infante-Combitta had wat aangedurfd met me, zij het dan ook voor een moordprijs, van mijn pastoor te koopen op 't oogenblik van anker lichten. Hij waagde al zijn geld in deze transactie, de kapitein. Hij had alles kunnen verliezen.. . Hij had gerekend op de weldadige werking van de zeelucht om me op te kikkeren. Hij verdiende zijn bélooning. Hij zou het winnen omdat het al wat beter met me ging en ik zag hem er over in zijn nopjes zijn. Ik ijlde nog kolossaal, maar met een zekere logica . .. Van het oogenblik dat ik mijn oogen opende kwam hij me dikwijls, in mijn achterafhoekje nog wel, opzoeken, prijkend met zijn pluimmuts. Zoo verscheen hij me. Het gaf hem veel vermaak me te zien probeeren mij op te richten van mijn stroozak, ondanks de koorts die me niet losliet. Ik braakte. „Heel gauw hoor, morspoot, zul je kunnen roeien met de anderen!" voorspelde hij me. Dat was aardig van zijn kant, en hij proestte het uit terwijl hij me lichte tikken met zijn zweep gaf, maar dan heel vriendschappelijk, en in mijn nek, niet op mijn billen. Hij wilde dat ik ook schik had, dat ik me met hem verheugde over de goede zaak die hij daar gedaan had met me te koopen. Het voedsel aan boord leek me zeer innemelijk. Ik hield niet op met raaskallen. Weldra, zooals de kapitein voorspeld had, was ik voldoende aangesterkt om van tijd tot tijd met de kameraden te gaan roeien. Maar waar tien van mijn maats waren zag ik er honderd, zoo schemerde het me nog voor mijn oogen. We maakten ons niet erg moe tijdens deze overtocht omdat we de meeste tijd de zeilen op hadden. De omstandigheden waarin we op het tusschendek verkeerden waren volstrekt niet weerzinwekkender dan die van de gewone reizigers van de lagere klassen in een Zondagsche spoorwagen en minder hachelijk dan die ik aan boord van 1'Amiral-Bragueton op mijn heenreis verduurd had. Steeds werden we in ruime mate bewaaid tijdens deze overgang van het Oosten naar het Westen van de Atlantische Oceaan. De temperatuur daalde. Wij tusschendeks klaagden er waarlijk niet over. We vonden alleen dat het wat lang duurde. Wat mij betreft, ik had zee- en boschgezichten genoeg genoten voor een eeuwigheid. Ik had den kapitein wel naar bijzonderheden over doel en middelen van onze navigatie gevraagd, maar sedert ik zienderoogen vooruitging, hield hij op zich in mijn lot te verdiepen. En verder bazelde ik toch ook te erg voor de conversatie. Ik zag hem niet anders meer dan uit de verte, als een echten patroon. Ik begon aan boord onder de galeislaven naar Robinson te zoeken en herhaalde keeren des nachts riep ik luidkeels zijn naam in de diepe stilte. Niemand antwoordde me behalve met een stuk of wat verwenschingen en dreigementen: galeiboeven. Evenwel, hoe meer ik over de details en omstandigheden van mijn avontuur nadacht, des te waarschijnlijker leek het me dat ze ook met hem de truc van San Tapeta hadden uitgehaald. Alleen moest Robinson thans op een andere galei roeien. De boschnegers waren vast allen met die handel in verstaan. Elk zijn beurt, dat was in de regel. Men moet wel leven en de dingen en menschen, die men niet dadelijk verorbert, voor de verkoop bestemmen. Dat de negers betrekkelijk zoo aardig voor me geweest waren verklaarde zich thans op de allerschunnigste manier. De Infante-Combitta rolde nog weken en weken door de Atlantische deining, van zeeziekte in aanval, en toen, op een schoone avond, is alles om ons heen kalm geworden, mijn delirium was geweken. Er werd stilletjes aan het anker gemorreld. De volgende morgen bij het ontwaken begrepen we, toen we de patrijspoorten openden, dat we daarstraks op onze bestemming gekomen waren. Het was een verduiveld schouwspel! Van verrassingen gesproken, dat was er een. Door de nevel heen was het zoo verwonderlijk wat je plotseling ontdekte dat we er eerst aan weigerden te gelooven en toen evenwel, toen we voluit voor de dingen kwamen, zijn we, al mochten we dan galeislaven wezen, uitgelaten van vroolijkheid geworden, dat daar recht voor ons ziende. Verbeeld u dat ze overeindstond, hun stad, absoluut rechtop. New-York is een rechtopstaande stad. We hadden al wel steden gezien wij, waarlijk, en wat een mooie, en havens, beroemde nog wel. Maar bij ons, niet waar? daar liggen ze, de steden, aan de zeeoever of bij de rivieren, ze leggen zich uit over het landschap, ze wachten den reiziger; die daarentegen, de Amerikaansche, die lag niet in zwijm, neen, die hield zich daar kaarsrecht, niets niemendal er aan dat omlaagboog, recht om er bang van te worden. We waren dus uitgelaten als kalveren. Dat doet vanzelf grappig aan, een stad die in de hoogte gebouwd is. Maar vreugde hebben aan het schouwspel konden wij slechts van de schouders opwaarts, vanwege de kou die onderwijl van de zeekant dwars door een dikke grijs met roze mist, snel en stekend op onze broeken aanviel, en ook op de kloven tusschen al die muren, de straten van de stad, waarin ook de wolken, voortgedreven door de wind, zich kwamen nederstorten. Onze galei liet haar nietig spoor juist langs de pieren scheren, daar waar een water als van riolen kwam uitvloeien, vol schuim en geplas van de ritsen der gulzige en snuivende veerbootjes. Voor een arremieter is het nooit zoo makkelijk om zich ergens ter wereld te ontschepen, maar voor een galeislaaf is het nog heel wat erger, vooral omdat de Amerikanen volstekt niet gesteld zijn op de galeislaven die uit Europa komen, ,,'t Zijn allemaal anarchisten" zeggen ze. Ze willen per saldo slechts de nieuwsgierigen bij zich ontvangen die moppen meebrengen, omdat al de geldsoorten van Europa kindertjes zijn van de Dollar. Misschien had ik kunnen probeeren, zooals anderen al met succes gedaan hadden, om de haven zwemmende over te steken en dan, als ik eenmaal op de kade was, te gaan schreeuwen van „Leve de Dollar! Leve de Dollar!" 't Is een truc. Heel wat lui zijn op die manier aan wal gekomen die naderhand fortuin hebben gemaakt. Het is niet zeker, ze vertellen het maar. In droomen gaat het soms nog doller toe. Ik voor mij had een andere combinatie in mijn hoofd, tegelijk met de koorts. Aan boord van de galei had ik geleerd om netjes luizen te tellen (niet alleen om ze te vangen, maar om er optel- en aftreksommen mee te maken, statistieken alzoo), een teer handwerk dat lijkt of het niets is maar dat wel degelijk een eigen techniek heeft, en daar wilde ik me van bedienen. De Amerikanen, men kan van ze zeggen wat men wil, op het punt van techniek zijn het toch maar kenners. Mijn manier om luizen te tellen zou hen tot waanzin verrukken, daar was ik bij voorbaat van overtuigd. Dat kon niet ketsen volgens mij. Ik wilde hun mijn diensten gaan aanbieden toen onze galei plotseling order kreeg om in quarantaine te gaan, in een afgelegen, beschutte kreek, op sternafstand van een speciaal dorp, achterin een stille baai twee mijlen oostwaarts van New-York. En daar bleven we allen weken achtereen in observatie, zoo zelfs dat we er onze gewoonten naar regelden. Zoo ging iedere avond na de soep de ploeg bij ons van boord die in het dorp versch water moest halen. Het was noodig dat ik daar deel van uitmaakte om mijn plan te kunnen volvoeren. De kameraads wisten wel wat ik voorhad, maar het avontuur bracht hen niet in verzoeking. „Hij is gek, zeiden ze, maar hij is niet gevaarlijk." Op de InfanteCombitta werd niet slecht gegeten en ze werden wel eens geknuppeld, de maats, maar niet te erg, per saldo kon het er mee door. Het was stompen in de middelmaat. En dan het schoone voordeel, men zond ze nooit weg van de galei, en zelfs had de Koning hun met hun tweeënzestigste jaar een soortement klein pensioentje beloofd. Dit vooruitzicht maakte hen gelukkig, dat gaf hun stof tot droomen en bovendien des Zondags, om zich vrij man te voelen, speelden ze verkiezinkje. Gedurende de weken dat men ons de quarantaine oplegde, gingen ze allen als beesten te keer in het tusschendeks, ze sloegen en doordrongen er elkander om beurte. En dan hield vooral dit hen ervan terug om met mij weg te loopen, dat ze niets wilden hooren of weten van dat Amerika waar ik smoor van was. Elk zijn monsters, voor hen was Amerika het zwarte beest. Ze probeerden het me zelfs tegen te maken. Ik mocht al zeggen dat ik er menschen kende, in dat land, de kleine Lola onder anderen, die thans vast rijk moest wezen, en dan ook ongetwijfeld mijn Robinson, die zich in zaken wel een bestaan veroverd zou hebben, ze waren er niet van af te brengen, van hun aversie voor de Vereenigde Staten, van hun walging, van hun haat: „Je zult nooit ophouden met geschift te wezen" zeiden ze me. Op zekere dag heb ik gedaan of ik met ze naar de kraan in het dorp ging en toen heb ik hun gezegd dat ik niet meer terugging naar de galei. Saluut! In de grond waren het goede jongens, echt als de werkman, en ze hebben me nog weer voorgehouden dat ze het volstrekt niet verstandig van me vonden, maar ze wenschten me evenwel goede moed en veel geluk en heel veel pleizier bovendien, maar op hun manier. „Ga! hebben ze me gezegd. Ga! maar je ben nogmaals gewaarschuwd: Je hebt geen rechtgeaarde neigingen voor een schoremer! 't Is je koorts die je dol maakt! Je zult ervan terugkomen, van je Amerika, en in een beroerder toestand dan wij! Je neigingen, die zullen je ongeluk wezen! Wil jij kennis opdoen? Je weet al veel te veel voor iemand in jouw omstandigheden!" Ik mocht hun al antwoorden dat ik vrienden in de contreie had die me verwachtten. Ik leuterde wat. — Vrienden? zeiden ze net zoo, vrienden? die hebben glad larie aan je mooie gezicht, je vrienden. Die zijn allang vergeten dat je bestaat, je vrienden! — Maar ik wil Amerikanen zien! draafde ik maar door. En ze hebben nog wel vrouwen zooals nergens! — Maar ga toch met ons mee terug, hals dat je ben! was hun antwoord, 't Is de moeite niet om er heen te gaan, zeggen we je toch! Je zal je nog zieker maken dan je al ben! We zullen je er wel eens eventjes over inlichten, wat dat is met de Amerikanen! Dat is al millionnair of al schorem! Er is niets tusschenin! Jij zult ze om de weerga niet zien, de millionnairs, in de toestand waarin je je entree maakt! Maar wat het schorem betreft, reken maar dat ze je er je buik vol van zullen geven! Daar kun je gerust op zijn! En vast niet later dan zoo meteen! . . . Zie, zoo hebben ze me onthaald, de kameraads. Ze hingen me ten laatste alle de keel uit, die sjappies, die gatleepers, die ondermenschen. „Mieter allemaal op! heb ik hun geantwoord: 't is de naijver waar jullie zoo van doorslaan, dat is het maar! Als ze me laten verrekken, de Amerikanen, dan merken we dat wel! Maar wat wel heel zeker is, is dat jullie allemaal, zoo groot als jullie daar staan, niets dan een klein krakelingetje tusschen de beenen hebt hangen, en dat nog zacht ook!" Daar konden ze het mee doen! Ik was tevreden! Aangezien de nacht viel, werden ze vanaf de galei gefloten. Ze zijn toen allen weer in de maat gaan roeien, behalve een, mij. Ik heb gewacht tot ik ze niet meer hoorde, heel niet meer, en toen heb ik tot honderd geteld en daarna ben ik zoo hard als ik kon naar het dorp gehold. Een klein koket plaatsje was dat dorp, goed verlicht, houten huizen, die wachtten tot men er zich van bedienen zou, te linker- en te rechterzijde van een kapel geschikt, die ook heel stil was, alleen ik had rillingen, de koorts, en angst ook. Hier en daar kwam je een zeeman tegen van dat garnizoen, die er niet naar uitzag of het hem wat maakte en zelfs kinderen en toen een jong meisje dat aardig mooi gespierd was: Amerika! Ik was er beland. Dat geeft vreugd om te zien na zooveel dorre avonturen. Dat brengt als een vrucht in het leven. Ik was het eenige dorp binnengevallen dat nergens toe diende. Een klein garnizoen van mariniersgezinnen hield het in goede staat met al zijn installaties voor de mogelijke dag dat een verderfbrengende pest met een boot als de onze aankwam en de groote haven bedreigen zou. In deze installaties was het dan dat men een zoo groot mogelijk aantal van de vreemdeligen zou laten omkomen opdat de anderen in de stad er vrij van bleven. Ze hadden zelfs een kerkhof netjes klaar vlak bij de hand en overal beplant met bloemen. Men wachtte. Sinds zestig jaar wachtte men,, men deed niets anders. Een leegstaand woninkje gevonden hebbend, ben ik daar binnengeslopen en dadelijk in slaap gevallen, 's Morgens in de vroegte was het vol zeelui in de straatjes, kort gekleed, boomen van kerels, om in een lijstje te zetten, bezig met schrobben en plassen met hun emmers rondom mijn wijkplaats en op alle hoeken van dit theoretisch dorp. Ik mocht al een onverschillig gezicht zetten, ik had zoo'n honger dat ik me ondanks alles ergens waagde waar het naar de keuken rook. Daar liep ik in de gaten en toen werd ik tusschen twee escouades ingenomen, die vastbesloten waren om mijn identiteit uit te visschen. Eerst was er sprake van mij in het water te gooien. Langs snelle wegen voor den Directeur der Quarantaine geleid, had ik niet veel in te brengen, en hoewel ik wat lef had gekregen in de voortdurende tegenspoed, voelde ik me nog te veel met koorts bezwangerd om me aan de een of andere knalimprovisatie te wagen. Het was veeleer doorslaan wat ik deed en mijn hart was er niet bij. Beter was het van mijn stokje te gaan. Hetgeen mij overkwam. In zijn bureau, waar ik later mijn bewustzijn herkreeg, hadden eenige dames in lichte kleeren de mannen om mij heen vervangen. Ik werd van haar kant aan een vaag en welwillend verhoor onderworpen, waar ik het best mee gesteld zou hebben. Maar geen enkele toegevendheid blijft duren in deze wereld en al een dag later begonnen de mannen me weer over de gevangenis te spreken. Ik profiteerde ervan door hun over mijn luizen te spreken, zoo langs mijn neus weg . . . Dat ik ze wist te vangen ... En te tellen ... Dat me dat was toevertrouwd en ook om van die parasieten heele statistieken op te zetten. Ik zag wel dat mijn allures hun belangstelling gaande maakten, hen prikkelden, mijn bewakers. Maar mij te gelooven, dat was een ander paar mouwen. Eindelijk kwam de commandant van het station zelf op de proppen. Hij heette de ,,surgeon general" wat een mooie naam zou wezen voor een visch. Hij maakte het grof, maar was vastberadener dan de anderen: „Wat vertel je ons daar, mijn jongen? zei hij, dat je luizen kunt tellen? Ha, ha!... Hij rekende op een praatje als dit om me in de war te brengen. Maar ik stak bij stukjes en beetjes mijn pleidooitje voor hem af dat ik had voorbereid. „Ik geloof aan het tellen van luizen! Het is een beschavingsfactor, omdat het tellen de grondslag legt voor een allerkostbaarst statistisch materiaal! .. . Een vooruitstrevend land moet 16 het aantal van zijn luizen kennen, gerangschikt naar de sexen, leeftijdsklassen, jaren en seizoenen.. ." — Toe, toe, dat is genoeg geparlevinkt, jongeman! onderbrak me de Surgeon general. Vóór jou zijn er nog heel wat meer van zulke snaken uit Europa hier met dergelijke flousjes aangekomen, maar het waren waschechte anarchisten net als de anderen, erger dan de anderen... Ze geloofden zelfs niet meer aan de Anarchie! Schei uit met dat ophakken! ... Morgen zullen we je probeeren op de emigranten aan de overkant, op Ellis Island, bij de dienst van de douches. Mijn tweede officier Mr. Mischief, mijn assistent, zal me vertellen of je gelogen hebt. Sinds twee maanden vraagt hij me om een beambte-luizenteller. Je zult bij hem op proef komen! Ingerukt! En als je ons bedrogen hebt, dan ga je het water in! Ingerukt! En wees gewaarschuwd! Ik wist in te rukken voor deze maritieme autoriteit, zooals ik het voor zooveel landmachtige autoriteiten gedaan had, door hem dus eerst mijn boegspriet voor te houden en toen, snel bijdraaiend, mijn achtersteven, het geheel vergezeld van het militair saluut. Ik bedacht dit dit statistisch middel even goed moest wezen als een ander om me New-York naderbij te brengen. Reeds de volgende dag bracht Mischief, de betreffende officier van gezondheid, me in het kort op de hoogte van mijn dienst. Dik en geel was die man en bijziende wat hij kon, daarbij drager van een ontzaglijke donkere bril. Hij moest me herkennen op de manier die wilde dieren hebben om hun wild te herkennen, aan de totaalindruk, want details zag je onmogelijk met een bril als hij droeg. Over de bezoldiging werden we het in gemoede eens en ik geloof zelfs dat die Mischief tegen het einde van mijn practicum veel met me ophad. Elkander niet te zien is alreeds een goede reden om te sympathiseeren en dan nam vooral mijn merkwaardige manier om de luizen te vangen hem voor mij in. Geen tweede als ik op het heele station om ze in de doos te doen; de stugste, de verhoorndste, de ongedurigste, ik was bij machte om ze naar de sexe te groepeeren, zoo van den emigrant. Het was een geweldig werk, dat wil ik gerust weten... Mischief verliet zich ten laatste geheel op mijn behendigheid. Tegen de avond had ik van het dooddrukken van al die luizen geblutste nagels aan mijn duim en wijsvinger, en nog was mijn taak niet geëindigd, het belangrijkste bleef mij nog te doen, de kolommen uittrekken voor de beschrijvende dagstaat: Poolsche Luizen aan de eene kant, dan Joegoslavische .. . Spaansche... Platjes uit de Krim ... Schurftmijten van Peru ... Alwat tersluiks en kriebelend op het verslonsde menschdom graast ging door mijn nagels. Het was een arbeid, u ziet het, tegelijk monumentaal en pietepeuterig. Het optellen geschiedde te New-York bij een speciale dienst, toegerust met electrische luizentelmachines. Iedere dag stak de kleine sleepboot van de Quarantaine de reede in haar gansche breedte over ten einde er onze tellingen heen te brengen, om uitgevoerd of gecontroleerd te worden. Zoo verstreken dagen en dagen, ik herkreeg mijn gezondheid weer eenigszins, maar naarmate mijn delirium en mijn koorts in deze behaaglijke omgeving van me wegtrokken, kwam de zucht naar avontuur en naar nieuwe onvoorzichtigheden weer onbedwingbaar in me boven. Bij 370 wordt alles banaal. Ik had het er evenwel bij kunnen laten, grenzeloos rustig als ik het daar had, goed gevoed in de menage van het station, en des te gereeder, omdat de dochter van majoor Mischief, ik aanmerk het alweer, in de glorie van haar vijftiende jaar, 's middags na vijven, met heel korte rokjes aan, kwam tennissen voor het raam van ons bureau. In beenen heb ik zelden iets beters gezien, nog een tikje manlijk en toch al wat teerder, een vleeschelijk schoon dat bloeien ging. Een ware verleiding tot zaligheid, om het uit te schreeuwen van vreugd en verwachting. Jonge vaandrigs van het Detachement weken niet van haar zijde. Zij hoefden hun bestaan niet, zooals ik, te rechtvaardigen met nuttige werkzaamheden, de schelmen! Niet de kleinste bijzonderheid ontging me van hun geparadeer rondom mijn afgod je. Ik verbleekte er verschillende malen per dag van. Ik hield me ten laatste voor dat ik 's nachts misschien ook wel voor een zeeman zou kunnen doorgaan. Ik koesterde deze verlangens, toen op een Zaterdag van de drieëntwintigste week de gebeurtenissen zich begonnen te jachten. De kameraad die de statistieken heen en weer moest brengen, een Armeniër, werd plotseling bevorderd tot luizenteller in Alaska voor de honden van de prospectors. Van een fraaie promotie gesproken, dat was er een, en hij toonde er zich trouwens verrukt over. De honden in Alaska, inderdaad, die zijn kostbaar. Er is altijd behoefte aan. Aan de emigranten daarentegen heeft men maling. Die zijn er altijd te veel. Omdat we verder niemand bij de hand hadden om de tellingen naar New-York te brengen, maakten ze op het bureau niet te veel kapsiones om mij aan te wijzen. Mischief, mijn patroon, drukte mij de hand bij m'n vertrek en beval me aan om me vooral heel bedaard en netjes te houden in de stad. Het was de laatste raad die hij me gaf, die waardige man, en voor zoover hij me ooit gezien heeft zag hij me nooit weer. Zoodra we de kade genaderd waren, begon een stortbui op ons neer te plassen en toen door mijn dunne colbertjas heen te dringen en door mijn statwtieken ook, die hoe langer hoe meer tot pap in mijn handen werden. Ik bewaarde er evenwel enkele in een dikke prop die uit mijn zak puilde, om zoo goed en zoo kwaad als het ging het voorkomen te hebben van een zakenman in stad, en zoo wierp ik me, vervuld van vrees en aandoening, op nieuw avontuur. Toen ik mijn neus naar al dat gemuurte opstak, greep me een soort averechtsche duizeling, vanwege de waarlijk al te talrijke en allemaal zoo op elkaar lijkende vensters, dat je er benauwd van werd. In mijn luchtige kleeren haastte ik mij kleumend naar de somberste spleet die ik in die reuzenpui kon ontdekken, hopend dat de voorbijgangers mij ternauwernood tusschen zich zouden opmerken. Overbodige schaamte. Ik had niets te vreezen. In de straat die ik had uitgekozen, de bescheidenste van alle, voorwaar, niet breeder dan een flinke beek bij ons, en heel smerig van beneden, heel vochtig, vol duisternissen, sjokten al zooveel andere menschen, klein en groot, dat ze mij met zich meevoerden als een schaduw. Ze trokken evenals ik de stad in, naar hun baan ongetwijfeld, met de neus naar de grond. Het waren de armen van overal. Als wist ik waar ik heenging, heb ik gedaan of ik me bedacht en een andere weg genomen, een straat aan mijn rechterhand, waar het lichter was, „Broadway" was de naam, ik las hem op een bordje. Ver boven de laatste verdiepingen, heelemaal in de hoogte, waarde nog wat dag met meeuwen en brokjes hemel. We werden ervan bedeeld in de lichtschijn daarbeneden, schemerig als die van het woud en zoo grijs dat de straat er vol van was als een ongesorteerde hoop vuil katoen. Ze was als een triest kwetsuur die straat, waar geen einde ooit aan kwam, met ons op de bodem, van het eene boord naar het andere, van de eene kommer naar de andere, naar het doel dat men nimmer ziet, het doel van alle straten ter wereld. Rijtuigen gingen er niet door, niets dan menschen en nog eens menschen. Het was het luxe-kwartier, is mij later uitgelegd, het kwartier voor het goud: Manhattan. Men betreedt het slechts te voet zooals de kerk. Het is het eigenste hart van het wereldbankwezen. Toch zijn er, die in het voorbijgaan op de grond spuwen. Je moet maar lef hebben! Het is een wijk waar het vol is van goud, een waar mirakel, en zelfs kan men het mirakel door de deuren heen bezig hooren, met zijn geluid van kreukelende dollars, altijd te licht hij, de Dollar, een ware Heilige Geest, kostbaarder dan bloed. Ik had met dat al de tijd om ze te gaan zien en zelfs ben ik naar binnen gewandeld om te spreken met de employé's die de speciën hoedden. Ze zijn droefgeestig en worden slecht betaald. Als de getrouwen hun Bank binnengaan, moet u niet denken dat ze er zich zoo maar van kunnen bedienen, al naar 't hun goeddunkt. Volstrekt niet. Ze spreken Dollar aan en fluisteren hem dingen toe door een klein tralievenster, ze biechten vast. Nooit veel leven, zacht schijnende lampen, een heel klein luikje tusschen hooge bogen, dat is alles. Ze slikken de Hostie niet. Ze leggen haar aan hun hart. Ik kon ze niet lang blijven aangapen. Ik moest de lieden van de straat wel volgen, tusschen de effen beschaduwde wanden. Plotseling verbreedde zich onze straat als een kloof die in een meer van licht ging uitmonden. Je stond daar voor een groote plak bleekgroene dag, gevat tusschen monsters en monsters van huizen. Vlak in het midden van deze open plek een paviljoen met iets landelijks, omzoomd door kwynende gazons. Ik vroeg aan verschillende buurlui uit de menigte wat dat gebouw daar was dat men zag, maar de meesten veinsden mij niet te verstaan. Zij hadden geen tijd te verliezen. Efen klein kereltje dat me rakelings passeerde wilde me wel inlichten dat het het Stadhuis was, een oud monument uit de koloniale tijd, voegde hij er aan toe, één bonk historie, die men daar had laten staan... De omloop van deze oasis trok in het vierkante en er waren banken en zelfs zat je daar aardig goed om naar het Stadhuis te kijken. Er was bijna niets anders om naar te kijken op het oogenblik dat ik aankwam. Ik wachtte een goed uur op dezelfde plaats en toen dook uit die schemer, uit die gebroken, sombere menigte, tegen de middag, onmiskenbaar, een wilde lawine van absoluut mooie vrouwen op. Wat een ontdekking! Wat een Amerika! Wat een verrukking! Herinnering aan Lola! Haar voorbeeld had mij niet bedrogen! Het was waar! Ik raakte aan het wezenlijke van mijn pelgrims- tocht. En als ik niet tegelijkertijd van de voortdurende aanmaningen van mijn eetlust te lijden had gehad, zou ik gewaand hebben, tot een van die momenten van bovennatuurlijke esthetische openbaring te zijn opgeheven. De schoonheden zonder tal die ik daar ontdekte zouden me met een weinig vertrouwen en welstand ontrukt hebben aan mijn alledaagsche menschelijkheid. Mij ontbrak slechts een sandwich in summa om me midden in het wonder te wanen. Maar hoezeer ontbrak hij me, de sandwich! Wat al gracieuse lenigheid evenwel! Wat al ongelooflijke teederheid! Wat een vondsten van harmonie! Gewaagde schakeeringen! Triomfen over alle gevaar! Over alle mogelijke beloften van de houding en het lichaam onder zoovele blonden! Die brunetten! En die Titiaanvrouwen! En wat daar nog meer was en nog aldoor bij kwam! 't Is misschien Griekenland, dacht ik, dat overnieuw begint? Ik kom op het goede moment! Ze kwamen me zooveel te goddelijker voor, die verschijningen, omdat ze volstrekt niet schenen te bemerken dat ik bestond, ik, daar, aan de kant op die bank, slap als een vaatdoek, kwijlend van de eroticomystieke bewondering, van de kinine en ook van de honger, moet ik bekennen. Als het mogelijk was om uit je huid te treden, dan zou ik dat juist op dat oogenblik gedaan hebben, voor eens en voorgoed. Niets hield er mij meer in terug. Zij konden me meevoeren, me verheerlijken, die onwaarschijnlijke midinettes, zij hadden slechts een gebaar te maken, een woord te zeggen, en ik was op het eigen oogenblik en geheel en al in de wereld van de Droom overgegaan, maar ongetwijfeld hadden zij andere zendingen. Een uur, twee uren verstreken zoo in de verbijstering. Ik hoopte op niets meer. Dan zijn er de ingewanden. Hebt u bij ons buiten de poets met den landlooper zien spelen? Men vult een oude portemonnaie op met de verrotte ingewanden van een kip. Welnu, een mensch, ik zeg het u maar, is net zooiets, in grooter formaat en beweeglijk, en vraatzuchtig, en dan daarbinnen: een droom. Ik moest aan het ernstige denken, niet dadelijk mijn kleine geldreserve aanspreken. Veel poen had ik niet. Ik dorst het zelfs niet te tellen. Ik zou het trouwens niet gekund hebben, ik zag dubbel. Ik voelde ze alleen schraaltjes, de bangelijke biljetten, vlak bij in mijn zak, met de defecte statistieken. Mannen kwamen daar ook voorbij, jonge vooral, met hoofden als uit rozig hout, dorre en eentonige blikken, kinnebakken die men maar niet gewoon kon vinden, zoo breed, zoo grof... Afijn, zoo ongetwijfeld zagen hun vrouwen de kinnebakken het liefst. De sexen schenen elk hun kant van de straat te houden. De vrouwen die keken slechts naar de winkeletalages, geheel in beslag genomen door de verlokking van zakjes, sjaals, kleine zijden dingen, die met weinig tegelijk, maar op een nadrukkelijke, stellige manier in de vitrines waren uitgestald. Men vond niet veel oude menschen onder deze menigte. Veel paren ook niet. Niemand gaf blijk het vreemd te vinden dat ik daar bleef, in mijn eentje gestationneerd op die bank, om al die menschen te zien voorbijgaan. Echter begon op een gegeven moment de politieagent, in het midden van de weg als een inktpot opgesteld, me ervan te verdenken dat ik zonderlinge voornemens had. Dat kon je merken. Waar men zich ook bevindt, zoodra men de aandacht van de overheid op zich vestigt, is het het beste om fluks te verdwijnen. Geen uiteenzettingen! De spelonk in! zei ik tot mezelf. Rechts van mijn bank kwam juist een gat uit, een wijd gat, op de hoogte van het trottoir, zooals voor de metro bij ons. Dat gat leek mij geschikt, ruim als het was, met een trap er binnen geheel van roze marmer. Ik had er al heel wat lieden van de straat in zien verdwijnen en vervolgens terugkomen. In dit souterrain gingen zij dan hun behoeften doen. Ik stond ineens perplex. Van marmer was ook de zaal waar het gebeurde. Een soort vischvijver, maar dan ontledigd van al zijn water, vervuild, slechts gevuld met een gezeefd, kwijnend daglicht, dat daar kwam uitsterven op mannen met losgeknoopte kleeren, te midden van hun geuren en paars in het gezicht van het er door drukken van hun onsmakelijke affaires, voor de wereld weg, met barbaarsche geluiden. Onder mannen, zoo maar, zonder complimenten, onder het gelach van allen die er omheen stonden, begeleid door aanmoedigingen die zij elkander gaven als bij voetbal. Men deed eerst bij het aankomen zijn colbertjas uit, als om een krachttoer te verrichten. Men maakte toilet alzoo, het was een ritus. En dan gingen ze zich, met de kleeren los, boerend en erger, gebarend als bij de gekken op de binnenplaats, installeeren in de kluis der fecaliën. De nieuwgekomenen moesten antwoord geven op duizend platte aardigheden, terwijl ze de treden van de straat afdaalden; maar ze schenen er toch allen wel verrukt van te wezen. Zoo netjes als zij zich daarboven op het trottoir hielden, de mannen, en zoo ingetogen, zoozeer scheen het vooruitzicht, in brallend gezelschap hun darmen te moeten ontlasten, hen te bevrijden en innerlijk te verheugen. De rijkelijk besmeurde deuren van de kabinetten hingen, uit hun hengsels gerukt, overstag. Men liep van de eene cel in de andere om een frutje te babbelen, de lui die op een leege zetel wachtten rookten dikke sigaren en klopten den zwoegenden opgezetene, die, volhardend, zijn gerimpeld hoofd tusschen de handen hield, broederlijk op de schouder. Velen steunden hardop als gekwetsten en barenden. Men bedreigde de hardlijvigen met vernuftige folteringen. Wanneer een watergutsing een vacante plaats aan- kondigde, verdubbelden de kreten rondom de vrijgekomen cel, om het bezit waarvan soms getost werd. Zoodra ze gelezen waren werden de kranten, hoewel ze de dikte hadden van kleine kussens, onmiddellijk door die horde van rectale zwoegers weggewerkt. De gestalten waren door de rook slecht te onderscheiden. Ik dorst me niet te dicht in hun nabijheid te wagen vanwege de luchtjes. Deze tegenstelling was wel geschikt om den vreemdeling te verbijsteren. Al die intieme ontblootingen, die geweldige intestinale gemeenzaamheid, en op straat dat volmaakte zelfbedwang! Ik stond ervan verslagen. Ik klom weer langs dezelfde treden naar de dag om op dezelfde bank uit te rusten. Plotselinge uitspatting van ontlastingswellust en vulgariteit. Ontdekking van het vreugdevol kak-communisme. Ik liet de ontstellende aspecten van hetzelfde avontuur elk aan hun kant. Ik had de kracht niet ze te ontleden, noch om er de synthese van uit te werken. Het verlangen om te slapen beheerschte mij geheel. Verrukkelijke en zeldzame razernij! Ik sloot me dus weer aan bij de stroom van voorbijgangers die in een der belendende straten afboog en daar ging het met horten en stooten verder, vanwege de winkels waarvan elke etalage de menigte verbrokkelde. De deur van een hotel ging daar open en verwekte een groote deining. Menschen werden door de breede tochtdeur op het trottoir uitgestort, ik werd in tegengestelde richting opgezogen tot midden in de groote vestibule daarbinnen. Verwonderlijk heel eerst... Ik moest alles raden, vermoeden van de majesteit van het gebouw, van zijn grootsche afmetingen, omdat het alles plaats vond in een zoo gesluierd lampenlicht dat men er eerst na zekere tijd aan wende, Veel jonge vrouwen in die schemer, gedoken in diepe fauteuils als in evenzoovele juweelkistjes. Speu- rende mannen er omheen, die zwijgend op een zekere afstand van haar heen en weerliepen, nieuwsgierigen en bedeesden, voor de rij van over elkander geslagen beenen langs, met prachtige zijdens daarboven. Zij schenen me daar, die wonderwezens, zeer ernstige en zeer kostbare gebeurtenissen af te wachten. Op mijn beurt ging ik dan ook voor deze lange, tastbare verleiding langs, heel, heel schichtig. Omdat er minstens een honderd waren van die oogverblindende voetvrijen, gerangschikt op één rij van fauteuils, kwam ik, doordat ik een rantsoen schoonheid had opgezogen dat zoozeer te machtig was voor mijn temperament, zoo droomend bij het bespreekbureau aan dat ik ervan wankelde. Aan de lessenaar bood een gelikte klerk me met geweld een kamer aan. Ik koos de kleinste van het hotel. Ik moest op dat oogenblik zeker niet meer dan vijftig dollars bezitten, nog minder ideeën en volstrekt geen vertrouwen. Ik hoopte dat het werkelijk de kleinste kamer van Amerika zou wezen, die hij me zou toewijzen, de klerk, want zijn hotel, de Laugh Calvin, werd op de aanplakbiljetten geannonceerd als het best beklante onder de weelderigst ingerichte van het land. Boven mij wat een oneindigheid van gemeubelde vertrekken! En vlak bij me, in die fauteuils, wat al verleidingen om een serie-aanranding te begaan! Wat een afgronden! Wat een gevaren! De esthetische foltering van den arme heeft dus nooit uit? houdt nog langer aan dan de honger? Maar tijd was er niet om er onder te bezwijken, gezwind hadden de menschen op het bureau me al een sleutel overgereikt, die zwaar in de hand lag. Ik dorst niet meer van mijn plaats te komen. Een pienter jongske, gekleed als een soort zeer jonge brigadegeneraal, doemde uit de schaduw voor mijn oogen op: gebiedend commandant. De gladde bediende van het bureau gaf drie signalen met zijn metalen bel en mijn knaapje begon te fluiten. Ik werd verzonden. Dat was het vertrek. Wij stoven weg. Eerst was het door een gang die er fijn uitzag dat wij gingen, donker en vastberaden als een metro. Het kind had de leiding. Weer een hoek, een kromming en toen nog een. Er zat gang in. Ons spoor verliep min of meer in een bocht. Dat hield op. De lift. Dan een pompslag. Zijn we er? Neen. Weer een gang. Nog donkerder. De muren lijken wel overal met ebbenhout beschoten. Ik heb geen tijd om het goed te zien. De kleine fluit, hij draagt mijn nietig valiesje mee. Ik durf hem niets te vragen. Loopen moeten we, dat besef ik goed. In de duisternis seint hier en daar een rood lampje een bevel op onze weg. Lange gouden cijferreeksen geven aan waar deuren zijn. De nummers in de 1800 waren we reeds lang voorbij en daarna die in de 3000, en toch gingen we steeds verder, voortgesleurd door onze gelijke, onafwendbare bestemming. Hij volgde het onbenoemde in het duister, de kleine, gegalonneerde chasseur, of het zijn eigen instinct was. Niets scheen hem in deze krochten onvoorbereid te vinden. Zijn fluitje ging in een klagende toonaard over toen we een neger inhaalden en verderop een kamermeisje, een zwartje ook. Dat was al. In mijn inspanning om spoed te maken was ik op mijn tocht door al die eendere gangen het weinige optreden kwijtgeraakt dat me bij mijn ontsnapping uit de Quarantaine nog restte. Ik ging aan flarden zooals ik mijn hut alreeds onder een zondvloed van lauwe wateren in de Afrikawind aan flarden had zien gaan. Voor mijn portie had ik het hier te kwaad met een stortzee van ongekende sensaties. Er is een moment tusschen twee soorten van menschenbestaan dat men er aan toekomt, in het ledige rond te spartelen. Plotseling draaide het jongetje, zonder te waarschuwen, zich op zijn hielen om. We waren er. Ik botste tegen een deur, dat was mijn kamer, een groote doos met ebben wanden. Alleen maar op de tafel omcirkelde een weinig licht een benepen en groenachtige lamp. „De Directeur van Hotel Laugh Calvin deed den reiziger kond dat zijn vriendschap hem omgaf en dat hij, de Directeur, zich er persoonlijk mee belastte om den reiziger tijdens de gansche duur van zijn verblijf in New-York in opgewekte stemming te houden." Het lezen van deze opvallend geplaatste aankondiging kwam mijn verslagenheid, zoo mogeüjk, nog vergrooten. Eenmaal alleen, was ik er nog beroerder aan toe. Heel dat Amerika kwam me bestoken, me geweldige vragen voorhouden en me sinistere voorgevoelens inblazen, in die eigen kamer daar. Beangstig te bed liggend, trachtte ik om te beginnen vertrouwd te raken met de schemer van die beslotenis. De muren aan de kant van mijn raam trilden met een regelmatig terugkeerend gerommel. De bovengrondsche die voorbijkwam. Hij schoot aan de overkant als een kartest tusschen twee straten door, gevuld, de tram, met hotsende en verhakte menschenlijven, schietend van wijk tot wijk. Men zag hem daar met trillend karkas heenspoeden over een salvo van spanten en dwarsliggers, waarvan de echo nog, ver achter hem, van muur tot muur nagalmde, wanneer hij ze met een vaart van honderd kilometer had vrijgemaakt. Het etensuur daagde tijdens deze prostratie en toen ook dat van slapen gaan. Vooral was het de razende luchttram die mij onthutst had. Aan de overzijde van deze putachtige binnenplaats werd de wand verlicht bij een, bij twee kamers, toen bij tientallen tegelijk. In sommige daarvan kon ik zien wat er voorviel. Het waren gezinnen die gingen slapen. Ze schenen even onttakeld als de menschen bij ons, de Amerikanen, na de verticale uren. De vrouwen hadden zeer volle en zeer bleeke dijen, die, ten minste, die ik goed kon zien. De meeste mannen schoren zich en rookten ondertusschen een sigaar voor ze naar bed gingen. In bed deden ze eerst hun brillen af en dan hun kunstgebitten in een glas en gaven deze dingen een goed zichtbare plaats. Ze zagen er niet naar uit of ze met elkander spraken, sexe met sexe, geheel en al gelijk op straat. Men had kunnen denken dat het groote volgzame dieren waren, goed gewend om zich te vervelen. In het geheel zag ik slechts twee stellen die in het licht datgene met elkaar deden wat ik verwacht had, en dan nog heel bedaard. De andere vrouwen aten bonbons in bed, wachtend dat hun man met zijn toilet klaar was. En toen gingen overal de lichten uit. Het is triest, menschen die naar bed gaan. Men ziet wel dat het hun koud laat dat de dingen gaan zooals ze gaan, men ziet wel dat ze niet trachten te begrijpen waarom men daar is. Daar hebben ze maling aan. Zij slapen, 't geeft niet hoe, als opgezwollen lijken, als oesters, als ongevoeligen, mogen het nu Amerikanen zijn of niet. Ze hebben altijd een gerust geweten. Ik had te veel troebele dingen gezien om welgemoed te zijn. Ik wist er te veel van en niet genoeg. Je moet er uit, zei ik tegen mezelf, weer naar buiten. Misschien dat je Robinson tegenkomt. Het was een zot idee, blijkbaar, maar dat ik aangreep als een voorwendsel om de straat op te gaan, des te gretiger omdat ik, hoe ik me ook keerde en keerde op het kleine bed, niet het minste vleugje slaap kon vatten. Zelfs je te masturbeeren geeft in zulke gevallen troost noch afleiding. Dat is dan de bare wanhoop. Erger nog is dat men zich afvraagt, hoe men de volgende dag kracht genoeg zal vinden om voort te gaan met te doen wat men de vorige dag en al zooveel te lang gedaan heeft, waar men de kracht zal vinden voor die stompzinnige probeerselen, die duizend voornemens die nergens op uitdraaien, die pogingen om onder de verpletterende noodzaak vandaan te komen, pogingen die altijd falen, alle slechts om je nog weer eens te overtuigen dat het noodlot onoverkome- lijk is, dat je weer aan de voet van de muur moet neervallen, iedere avond, onder de benauwenis van de nieuwe dag, altoos hachelyker, altoos dorder. 't Is de ouderdom ook misschien die nadert, die verrader, ons met het ergste dreigt. Je hebt niet veel muziek meer in het lijf om het leven te doen dansen, dat is het. Alle jeugd is alreeds gaan sterven aan 's werelds einden, in de stilte der waarheid. En waar dan heen te gaan, ik vraag het u, wanneer men niet meer het genoegzame kwantum razernij in zich heeft? De waarheid is een zieltogen zonder einde. Men moet kiezen, sterven of liegen. Ik, ik heb mij nooit van kant kunnen maken. Het beste was dus de straat op te gaan, die kleine zelfmoord. Ieder bezit zijn kleine gaven, zijn manier om de slaap en de kost machtig te worden. Het was wel noodig dat ik er in slaagde wat te slapen om morgen weer kracht genoeg te vinden om mijn boterham te verdienen, net genoeg voortvarendheid om morgen op een baantje uit te gaan en in afwachting daarvan het onbekende, de slaap, ten spoedigste over te steken. Geloof niet dat het makkelijk is om in slaap te komen nadat men eenmaal aan alles is gaan twijfelen. Door al de angsten vooral, ons van zijn leven aangejaagd. Ik kleedde me aan en zoo goed en zoo kwaad als het ging bereikte ik de lift, maar een beetje warrelig in mijn hoofd. Weer moest ik in de vestibule voor andere rijen langs, andere betooverende raadselen met zulke verleidelijke beenen, met teere en strenge gestalten. Godinnen alzoo, sjansende godinnen. Men had kunnen probeeren om elkander te verstaan, maar ik was bang dat ze me arresteerden. Verwikkelingen. Bijna alle begeerten der armen worden met gevangenis gestraft. En de straat nam me weer op. Het was niet meer dezelfde menigte als daarstraks. Deze gaf bhjk van wat meer durf al onder het deinen langs de trottoirs, alsof ze in een graziger streek beland was, die van de verstrooiing, van de avond. Zij gingen, de menschen, de lichten tegemoet die ver weg in de nacht waren uitgehangen, beweeglijke en veelkleurige slingers. Uit alle straten in de omtrek stroomden zij daarheen. Dat maakte heel wat dollars, dacht ik, een menigte als deze, alleen maar aan zakdoeken bijvoorbeeld, of zijden kousen! En zelfs alleen aan cigaretten! En te denken dat je midden tusschen al dat geld kan wandelen, zonder dat het je een enkele stuiver in je zak brengt, nog niet om te gaan eten. Het is wanhopig zooals de menschen verboden terrein voor elkander zijn, als evenzoovele huizen. Ik heb me ook naar de lichten laten meevoeren, een bioscoop en toen een andere daarnaast, en toen nog een, en zoo verder de heele straat uit. Wij raakten voor elk van haar groote brokken menigte kwijt. Ik heb een zoo'n bioscoop gekozen waar vrouwen op de foto's waren in onderkleeren en met dijen, neen maar, mijnheer, zwaar! breed! bondig! En daarboven doddige hoofdjes, als geteekend om contrast te maken, teer en ijl, met crayon, zonder dat er iets te retoucheeren viel, volmaakt, niet één slordigheid, niet één harde lijn, volmaakt zeg ik u, snoezig, maar ferm en pittig tegelijkertijd. Al wat het leven aan uitersten van gevaar kan doen ontluiken, ware onbesuisdheden van schoonheid, deze indiscreties over de goddelijke en diepe harmonieën die er mogelijk zijn. Het was in de bioscoop goed, liefelijk en warm. Omvangrijke orgels, al teederheid als in een basiliek, maar dan een die verwarmd was, orgels als dijen. Geen verloren oogenblik. Men duikt pardoes in dé zoete verzoening. Men hoefde zich slechts te laten gaan om te denken dat de wereld zich misschien eindelijk tot toegevendheid ging bekeeren. Men was er zelf reeds bijna. Dan stijgen de droomen op in de nacht om zich te gaan blakeren in de spiegeling van het licht dat beweegt. Het is niet geheel levend wat zich op de schermen afspeelt, daarbinnen blijft een groote plek 17 wazig, voor de armen, voor de droomen en voor de dooden. Men moet haast maken om zich met droomen vol te proppen om het leven door te gaan dat u kuiten wacht als de bioscoop uit is, om het nog een paar dagen langer uit te houden tegen die wreedheid van de dingen en de menschen. Je kiest onder de droomen die welke je het best de ziel verwarmen. Voor mij waren het, ik beken, de zwijnerige. Men moet niet hooghartig zijn, men neemt van een mirakel mee wat men ervan kan vasthouden. Een blondine, die een onvergetelijke boezem en hals bezat, heeft het goed geacht de stilte van het doek te komen verbreken met een lied waarin sprake was van haar eenzaamheid. Men zou er met haar om geweend hebben. Toen ik in Laugh Calvin terugkwam, verzuimde de portier, niettegenstaande ik hem gegroet had, mij goedenavond te wenschen, zooals ze dat bij ons doen; maar nu had ik maling aan zijn portiersminachting. Een krachtig innerlijk leven is zichzelf genoeg en zou een ijsdek van twintig jaren kunnen doen smelten. Dat is maar zoo. Weer op mijn kamer, had ik nauwelijks mijn oogen gesloten, of de blondine van de bioscoop kwam me nog eens, en wel dadelijk en voor mij alleen, haar jammerwijsje voorzingen. Ik hielp haar om zoo te zeggen mij in slaap te maken en ik slaagde er tamelijk goed in.. . Ik was niet meer geheel alleen... Het is onmogelijk om alleen te slapen... Om zich economisch te voeden in Amerika kan men een klein warm broodje koopen met een sausijsje erin, dat is handig, dat wordt verkocht op de hoek van geringe straten, heelemaal niet duur. Te eten in de armenwijk hinderde mij zeker niet, maar nooit meer die schoone vrouwmenschen voor de rijken te ontmoeten, dat was wel heel zuur. Dan is het zelfs niet meer de moeite waard om te eten. In Laugh Calvin kon ik me op die dikke tapijten nog voordoen of ik iemand zocht onder die al te fraaie vrouwen bij de ingang, mij langzamerhand in haar bedrieglijke tegenwoordigheid verstouten. Toen ik er aan dacht, moest ik bekennen dat ze gelijk hadden gehad, de anderen van de Infante-Combitta, daar gaf ik me nu rekenschap van met de ervaring die ik rijker was, ik had te wufte neigingen voor een armen donder. Ze hadden goed gedaan, de kameraads van de galei, met me hun standje te schoppen. Ondertusschen kwam mijn moed nog steeds niet terug. Wel ging ik telkens weer nieuwe dosen bioscoop nemen, hier wat en daar wat, maar het was net precies genoeg om te bemachtigen wat ik aan doorzettingsvermogen noodig had voor een wandeling of twee. Niets meer. In Afrika had ik zeer zeker een tamelijk rauwe soort eenzaamheid gekend, maar de afzondering in deze Amerikaansche mierenhoop nam een nog neerdrukkender gestalte aan. Altijd had ik er voor gevreesd om nagenoeg leeg te zijn, per slot geen enkele ernstige reden te hebben om te bestaan. Thans was ik tegenover de feiten welver- zekerd van mijn persoonlijke nulliteit. In dit milieu, te verschillend van dat waarvan ik mijn pietluttige gewoonten had, was ik eensklaps als opgelost. Ik voelde me er heel dicht aan toe om eenvoudigweg niet meer te bestaan. Zoo ontdekte ik dat, zoodra men ophield mij over vertrouwde dingen te spreken, niets mij belette om in een onweerstaanbare verveling weg te zinken, in een zoetelijke, gruwzame soort van zielscatastrophe. Een degoutatie. De dag voordat ik mijn laatste dollar in dit avontuur liet, verveelde ik mij nog. En dat zoo hartgrondig dat ik mij er zelfs van onthield om de meest dringende maatregelen onder de oogen te zien. Wij zijn van nature zoo beuzelachtig dat alleen het vermaak ons ervan kan terughouden om waarlijk te sterven. Ik klampte me wat mij betreft met een wanhopige gretigheid aan de bioscoop vast. Komende uit de verdolende duisternissen van nüjn hotel, waagde ik mij nog in eenige omzwervingen door de hooge straten in de omgeving, onbenullig carnaval van duizelende huizen. Mijn lusteloosheid verergerde nog voor die uitgestrektheden pui, die opgeblazen eentonigheid van plavuizen, baksteenen en galerijen tot in het oneindige en van handel en nogeens handel, die kanker van de wereld, uitbarstend in puistende en veelbelovende reclames. Honderdduizend kwebbelige leugens. De kant van de rivier uit ben ik andere stegen doorgeloopen, zeer vele, die op het laatst heel gewoontjes van afmeting werden, zoo dat men bijvoorbeeld van de stoep waar ik liep alle ramen van het huis aan de overkant had kunnen inslaan. Benauwde luchtjes van een bakken en braden dat nooit ophield, hadden zich van die wijken bemachtigd, de winkels maakten geen etalages meer om het stelen. Alles herinnerde me aan de omgeving van mijn hospitaal in Villejuif, zelfs de kleine kinderen met hun dikke, naar elkaar staande knieën al langs de trottoirs overal en de kermisorgels ook. Ik was daar wel bij ben gebleven, maar te eten gegeven hadden ze me ook niet en ik zou ze allen, altijd voor mijn oogen gehad hebben en hun te erge armoe maakte me bang. Ik dus weer naar de hooge stad. „Lammeling! zei ik toen tot mezelf. Als het er op aankomt, durf je niet!" Men moet er zich bij neerleggen dat men zich elke dag een beetje beter leert kennen van het oogenblik dat de moed ons ontbreekt om voor eens en voorgoed met onze armezeerigheden af te rekenen. Een tram liep er langs de oever van de Hudson naar het centrum van de stad, een oud vehikel dat trilde met al zijn wielen en zijn kermend karkas. De reizigers onderwierpen zich zonder morren aan een ingewikkeld betalingsceremonieel met behulp van een soort koffiemolen voor het geld, die vlak bij de ingang geplaatst was. De conducteur, gekleed als een der onzen, in het uniform van „krijgsgevangen Balkan-milicien", zag op de plechtigheid toe. Eindelijk kwam men gebuild aan. Terug van deze excursies onder het volk, ging ik weer langs de onuitputtelijke en dubbele haag van schoonheden in mijn tantalische vestibule, in droomen steeds en vol hunkering. Mijn penurie was zóó, dat ik niet meer in mijn zakken dorst te zoeken om er me rekenschap van te geven. Als Lola nu maar niet afwezig belieft te zijn op dit oogenblik! dacht ik. . . En dan vooral, zou ze me willen ontvangen? Zou ik haar vijftig of honderd dollar aftappen om te beginnen? ... Ik aarzelde, ik voelde dat ik niet alle moed zou hebben voor ik gegeten en goed geslapen had, een heele keer. En dan als ik slaagde met deze eerste geldklopperij, zou ik er dadelijk meteen op uitgaan om Robinson te zoeken, dat is te zeggen, zoodra ik kracht genoeg herkregen had. Dat was er geentje van mijn slag, die Robinson! Die wist wat hij wou, ten minste! Een flinkerd! Die moest er al wat kennen, trucs en foefjes die het hier deden, in Amerika! Hij bezat misschien een middel om die zekerheid, die kalmte te erlangen waar het mij zoozeer aan mangelde . . . Als hij ook met een galei ontscheept was, zooals ik mij voorstelde, en die oever lang voor mij had afgepatrouilleerd, zeker, dan moest hij op het uur van heden zijn Amerikaansche carrière gemaakt hebben! Die onverstoorbare gejaagdheid van die dollemannen moest hem niet in de weg zitten! Ook ik had misschien, als ik er goed over nadacht, een betrekking kunnen zoeken in een van die bureaux, waarvan ik de opzienbarende naamplaten buiten las . .. Maar bij de gedachte dat ik een van die huizen zou moeten binnendringen, kreeg ik de schrik en zakte in elkaar van blooheid. Mijn hotel was me genoeg, bezield reuzengraf, dat mij zooveel gaf uit te staan. Misschien had het op de menschen die het gewend waren niet dezelfde uitwerking als op mij, die opeenstapeling van commercieele materiën en cellen, die samenvoegingen van gebinten tot in het oneindige? Voor hen was dat veiligheid misschien, heel die torenende zondvloed, terwijl het voor mij niets was dan een afschuwelijk systeem van dwangmiddelen, in baksteen, in gangen, in grendels, in loketten, één reusachtige architecturale foltering, die niet was uit te boeten. Philosopheeren is slechts een andere manier van angst hebben en draagt niet verder dan de vooze schijn. Daar ik niet meer dan drie dollars op zak had, ging ik kijken hoe ze huppelden in mijn holle hand, mijn dollars, bij het licht van de reclames van Times Square, dat verwonderlijke pleintje, waar de publiciteit neergutst over de menigte, die doende is om een bioscoop uit te kiezen. Ik zocht naar een zeer voordeelig restaurant en ik kwam te land in een van die openbare, gerationaliseerde spijzigingslokalen waar de bediening tot het minimum beperkt is en het eetritueel versoberd tot de juiste maat der natuurlijke behoeften. Al dadelijk bij het binnenkomen wordt u een bord in de handen gegeven en gaat ge uw plaats in de file innemen. En dan is het wachten. Buurvrouwen, zeer aantrekkelijke medegegadigden voor het maal, zeiden geen woord tegen me . . . Dat moet een grappig effect maken, bedacht ik, als men zich veroorloven kan een van die schepseltjes met zoo'n kittig en koket neusje zoo aan te klampen: „Mejuffrouw, kon men zeggen, ik ben rijk, heel rijk ... zeg me waar ik u een pleizier mee zou kunnen doen ..." Dan wordt alles eensklaps eenvoudig, goddelijk eenvoudig ongetwijfeld, alles wat een oogenblik tevoren zoo verwikkeld was . .. Alles verandert van gedaante en de geweldig vijandige wereld komt dadelijk aan uw voeten gerold als een gluiperige, gedweeë, fulpen bal. Misschien verliest men dan ook met dezelfde klap de uitmergelende gewoonte om zich fantasieën te maken over geslaagde wezens, over gezegende fortuinen, omdat men met zijn vingers aan dat alles raken kan. Het leven van menschen zonder middelen is anders niet dan een lange ontzegging in een lange koortsdroom, en slechts datgene kent men goed wat men bezit, slechts daarvan kan men zich vrijmaken. Mijn bewustzijn was van het telkens opnemen en laten varen van zulke dagdroomen een waar tochtgat geworden, geheel doorscheurd met duizend kieren en op een alleronguurste manier gehavend. Al wachtend dorst ik met die jonkheden van het restaurant nog niet het tamste praatje aan te knoopen. Ik hield mijn bord heel zoet en stilletjes vast. Toen het mijn beurt was om voor de aarden schotels, gevuld met worsten en groenten, langs te gaan, nam ik alles wat ze mij gaven. Die eetzaal was zoo proper, zoo goed verlicht dat men zich als gedragen voelde op het vlak van haar mozaïek, gelijk een vlieg op de melk. Kellnerinnen van het verpleegstersslag waren op- gesteld achter de noedels, de rijst en de compote. Elk met haar eigen gerecht. Ik heb me volgeladen met wat de aardigsten uitdeelden. Tot mijn spijt monkelden ze niet tegen de klanten. Zoodra men bediend was, moest men rustig gaan zitten en zijn plaats aan een ander afstaan. Men loopt met kleine passen met zijn bord in evenwicht als door een operatiezaal. Dat was een verschil bij mijn Laugh Calvin en mijn ebben kamertje met gouden biezen. Maar wanneer men ons klanten met zulk een overvloed van licht begoot, wanneer men ons voor een oogenblik ontrukte aan de nacht, waar onze levenswijze ons aan gewend had, maakte dat deel uit van een plan. Hij had er zijn bedoeling mee, de eigenaar. Dat heeft een zonderlinge uitwerking op een mensch, na zooveel dagen van halfduister plotseling in stroomen licht gebaad te worden. Mij bezorgde dat een soort van toegift-delirium. Veel was daar bij mij niet voor noodig, dat is waar. Onder de kleine tafel van smetteloos lava, die me was toegevallen, kon ik mijn voeten maar niet weggestopt krijgen. Ze staken aan alle kanten bij me uit. Ik had wel gewild dat ze ergens anders waren, mijn voeten, op dat oogenblik, omdat we van de andere kant van de voorpui begluurd werden door de menschen in de file die we daarnet op straat achter ons hadden gelaten. Ze wachtten tot wij binnen klaar waren met eten om op hun beurt aan tafel te gaan. Het was zelfs met dit oogmerk en om hun eetlust gaande te houden dat we ons zoo goed verlicht en opvallend geplaatst zagen, om onze waarde als levende reclame. Mijn aardbeien op mijn taartje werden door zooveel glinsterende schijnsels in beslag genomen dat ik er niet toe besluiten kon ze op te happen. Men ontsnapt niet aan de Amerikaansche handel. Door de verblindingen heen van die lampengloed en die gedwongenheid bemerkte ik ondanks alles het komen en gaan in onze onmiddellijke omgeving van een schattige kellnerin en ik besloot geen enkele van haar mooie gebaren verloren te laten gaan. Toen mijn beurt kwam om mijn couvert door haar zorgen verwisseld te krijgen, lette ik goed op de ongedachte vorm van haar oogen, waarvan de buitenhoek veel scherper toeliep en meer opstond dan bij de Fransche vrouwen. De wimpers bogen ook heel even naar de wenkbrauwen toe, aan de kant van de slapen. Wreedheid alzoo, maar juist de maat, een wreedheid die men kan omarmen, een bedrieglijke bitterheid als van Rijnwijnen, aangenaam of men wil of niet. Toen ze dicht bij me was, begon ik haar kleine teekens van verstandhouding te geven, als ik het zoo kan zeggen, of ik haar herkende. Zij nam me op zonder eenige toeschietelijkheid als was ik een beest, maar toch wel nieuwsgierig ook. „Ziehier dan toch, zei ik bij mezelf, de eerste Amerikaansche die zich gedrongen voelt om me aan te kijken." Daar ik de lichttaart op had, moest ik mijn plaats wel aan iemand anders afstaan. Toen heb ik, een beetje waggelend, inplaats de zeer duidelijke weg te volgen die recht naar de uitgang leidde, de stoute schoenen aangetrokken en de man aan de kas, die ons allen met ons geld wachtte, ter zijde latend, ben ik op de blonde afgestapt, mij op een allerongebruikelijkste manier afzonderlijk stellend onder deze geordende lichtuitschietingen. De vijfentwintig kellnerinnen, op haar post achter de stovende zaken, beduidden me allen tegelijk dat ik me in de weg vergiste, dat ik verkeerd liep. Ik merkte een groot gewirwar van vormen door de etalagekast, van de wachtenden, en de lui die achter mij moesten gaan eten talmden ervan met plaats te nemen. Ik had daar de orde der dingen verbroken. Alle menschen om mij heen verwonderden zich overluid: „Zeker weer een vreemdeling!" zeiden ze. Maar ik had mijn idee, het mocht waard zijn wat het was, ik wou de schoone die mij bediend had niet meer loslaten. Ze had me aangezien, de dot, des te erger voor haar. Ik was het beu om alleen te zijn! Geen droom meer. Sympathie! Contact! „Juffrouw, u kent me zoogoed als niet, maar ik ben al van u gaan houden, vind u goed dat we samen trouwen?" Op die manier, de eerlijkste, ondervroeg ik haar. Haar antwoord bereikte me nooit, want een reus van een wachter, die ook geheel in het wit gekleed was, kwam er net op dat oogenblik bij en duwde me met juist gebaar, zonder omslag, zonder gescheld of ruwheid, naar buiten in de nacht als een hond die zich zoo pas vergeten heeft. Dit alles ontrolde zich met regelmaat, ik had niets te zeggen. In mijn kamer kwamen steeds weer dezelfde donders de echo bij vlagen verbrijzelen, eerst de flitsen van de luchttram die zich van zeer ver op ons scheen te werpen, telkens bij het passeeren al zijn brugbogen meevoerend om er de stad mee te breken, en dan daartusschen door de onsamenhangende gillen van mekanieken heel in de laagte, die uit de straat opstegen, en dan nog dat gedempt geraas van de warrelende menigte, aarzelend, drenzerig altijd, altijd doende om verder te gaan en dan weer te marren en terug te keeren. De groote menschenmarmelade in de stad. Van daarboven waar ik was kon men best alles naar hun schreeuwen wat men wilde. Ik heb het geprobeerd. Ze hingen me alle de keel uit. Ik had niet het lef om het hun overdag te zeggen wanneer ik tegenover hen stond, maar vanwaar ik was kon ik er geen kwaad mee en ik heb hun „Hulp! Hulp!" toegeroepen, alleen maar om te zien of hun dat iets doen zou. Het maakte hun niets. Zij stuwden het leven en de dag en de nacht voor zich uit, de menschen. Het leven verbergt den mensch alles. In hun eigen lawaai hooren zij niets. Zij hebben er maling aan. En hoe grooter de stad en hoe hooger, des te meer maling hebben zij er aan. Ik ben het die u dit zegt. Ik heb het geprobeerd. Spaar u de moeite. Het was wel alleenlijk om geldredenen, maar hoezeer niet dringend en gebiedend, dat ik nasporingen naar Lola ging doen! Was deze erbarmelijke noodzaak er niet geweest, hoe had ik haar dan wel niet laten verouderen en verdwijnen zonder haar ooit weer te zien, mijn kleine vriedinnemeid! Per slot had ze zich, dat leek me niet twijfelachtig meer wanneer ik er op zinde, tegenover mij op een allergemeenst onverschillige manier gedragen. Het egoïsme van de wezens, die in ons leven betrokken zijn geweest, vertoont zich, wanneer wij, ouder geworden, aan hen denken, onmiskenbaar zooals het was, dat wil zeggen van staal, van platina, en veel duurzamer nog dan de tijd zelf. De eeltigste ongevoeligheden, de meest cynische ploerterijen, als men jong is slaagt men er in ze te verontschuldigen als grillen van de hartstocht en weet ik verder wat voor teekens van onbeholpenheid in het romantische. Maar later, wanneer het leven u terdege beduid heeft wat het aan list, aan wreedheid, aan moedwil eischen kan, alleen maar om zoo goed en zoo kwaad als het gaat op 370 warmte gehouden te worden, dan geeft men zich rekenschap, is men in het reine, wel geplaatst om alle rottigheden te begrijpen die een verleden bevat. Het is in alles en voor alles voldoende, zichzelf nauwlettend te beschouwen en wat men geworden is op het stuk van liederlijkheid. Geen mysterie, geen flauwiteit meer, men heeft al zijn poëzie verzwolgen omdat men tot dan toe geleefd heeft. Peultjes, het leven. Mijn poenerig vriendinnetje, eindelijk met veel moeite heb ik haar ontdekt, op de drieëntwintigste verdieping van een 77ste straat, 't Is ongehoord zooals de menschen, wien men voornemens is een dienst te vragen, je kunnen tegenstaan. Het was knus bij haar en wel in de stijl die ik me had voorgesteld. Mij bij voorraad gedrenkt hebbend met ruime dosen bios, was ik geestelijk vrijwel gedisponeerd, opduikend uit de neerslachtigheid waarin ik sedert mijn ontscheping in New-York had rondgesparteld, en het eerste contact was minder onaangenaam dan ik had kunnen voorzien. Ze scheen er volstrekt geen levendige verrassing van te ondervinden, Lola, dat ze me weerzag, alleen een weinig ongenoegen toen ze me herkende. Ik probeerde bij wijze van inleiding een soort van onschuldige conversatie op te zetten met behulp van onderwerpen uit ons gemeenschappelijk verleden en dit wel te verstaan in zoo voorzichtig mogelijke bewoording, vermeldend onder anderen, maar zonder er de nadruk op te leggen, de oorlog in zijn aspect van episode. Hierin beging ik een groote flater. Ze wilde er absoluut niet meer over hooren spreken, over de oorlog, met geen woord. Dat maakte haar oud. Geërgerd, vertrouwde ze me na wat ditjes en datjes toe dat ze me op straat volstrekt niet herkend zou hebben, zoo hadden de jaren me gerimpeld, me pafferig, tot een caricatuur gemaakt. Tot zulke beleefdheden was het tusschen ons gekomen. Dacht de kleine smeerlap me soms met dergelijke deuntjes in het gemoed te treffen? Ik verwaardigde me zelfs niet op haar laffe onbeschaamdheden in te gaan. Haar interieur was door geen enkele ongedachte gratie opgeluisterd, maar toch was het er wel vroolijk, te harden althans, leek het me, komend uit mijn Laugh Calvin. De methode, de bijzonderheden van een snelle opkomst maken altijd de indruk van tooverij. Sedert het succes van Musyne en mevrouw Herote, wist ik dat het gatje de goudmijn van den arme is. Dat snel ruien van vrouwen verrukte me en ik zou bijvoorbeeld mijn laatste dollar aan de conciërge van Lola gegeven hebben, alleen maar om haar te laten babbelen. Maar in haar huis had je geen conciërge. In de heele stad kwam geen conciërge voor. Een stad zonder conciërge, dat heeft geen historie, geen smaak, dat is fla uw als een soep zonder peper of zout, een vormelooze ratjetoe. O, verkwikkende aanveegsels. Afval, doorsijpsels van alcoof en keuken en dakkamer, trapsgewijs neerdruipend tot bij de conciërge, in het volle leven, wat een kostelijke hel! Sommige conciërges bij ons bezwijken onder haar taak, men vindt er lakonieke, hoestende, honigzoete, versufte bij, dat is dan dat ze afgestompt zijn door de Waarheid, die martelaressen, verteerd door Haar. Tegen de gruwel van arm te wezen, moet men, bekennen wij het maar, 't is een plicht, alles beproeven, zich bezatten aan onverschillig wat, goedkoope wijn, masturbatie, bioscoop. Dwaasheid om kieskeurig, „particulier" te zijn, zooals men in Amerika zegt! Onze conciërges leveren, de goede en de slechte jaren door elkaar, dengenen, die haar weten aan te vatten en op te warmen, bijkans genoeg hartsterking, genoeg haat voor niets om er mee rond te komen, voldoende om er een wereld van uit elkaar te laten springen. In New-York mist men het deerlijk, dit levenselixter, dit schamel manna van vleesch en bloed, zonder hetwelk de geest verstikt en zich gedoemd ziet om nog slechts in het vage kwaad te spreken, kleurlooze lasterpraat te smiespelen. Niets dat bijt, kwetst, kerft, grieft, bedrukt zonder de conciërge en zich zoo zeker aan de universeele haat toevoegt, hem aanwakkert met zijn duizend onweersprekelijke details. Gemis dat zich des te pijnlijker voelen deed omdat Lola, in haar huiselijkheid overvallen, mij net weer een nieuwe walging bijbracht. Ik had alle lust om te spuwen op de vulgariteit van haar succes, van haar trots, stuitend en gemeen, anders niet, maar waarmee? Ten gevolge van een plotselinge besmetting werd de herinnering van Musyne op hetzelfde oogenblik precies even vijandig en weerzinwekkend voor me. Een levendige haat kiemde in mij voor die twee vrouwen, een haat die nog voortduurt, die bij mijn reden van bestaan is ingelijfd. Het heeft mij aan een volledig stel bewijsmiddelen ontbroken om me tijdig en voorgoed van alle tegenwoordige en toekomstige toegevendheid voor Lola te verlossen. Men maakt zijn leven maar eens. Moed bestaat niet in vergeven, men vergeeft altijd veel te veel! En dat dient nergens toe, het bewijs is daar. Na alle andere menschelijke wezens, op de laagste rang, komt de ,,bonne", de goede. Dat is niet voor niets. Men moet de gelukkige menschen op een avond dat ze slapen eens werkelijk doen inslapen, zeg ik u, en voorgoed met hen en hun geluk afrekenen. De volgende dag zal men niet meer spreken over hun geluk en men zal vrijgeworden zijn om zoo ongelukkig te wezen als men maar wil, tegelijk met de „bonne". Maar laat ik verder vertellen: Ze liep dus heen en weer door het vertrek, Lola, een weinig ontkleed, en haar lichaam leek me toch nog wel begeerlijk. Een weelderig lichaam, dat is altijd de mogelijkheid van een verkrachting, van een kostelijke, rechtstreeksche, intieme braak in de kern van de rijkdom, van de weelde, en zonder dat men voor herovering beducht hoeft te zijn. Misschien wachtte ze slechts op mijn gebaar om mij heen te zenden. Ten slotte was het vooral die verdoemde geeuwhonger die mij tot voorzichtigheid maande. Eerst eten. En ze kwam ook aan geen end met me de beuzelarijen van haar bestaan te vertellen. Men zou de wereld waarachtig wel voor minstens twee of drie geslachten moeten sluiten als er geen leugens meer te vertellen waren. Men zou elkander niets of bijna niets meer te zeggen hebben. Ze kwam er toe mij er naar te vragen, wat ik van haar Amerika dacht. Ik bekende haar dat mijn geestelijke verzwakking en mijn ontsteltenis het punt bereikt hadden, waarop onverschillig wie en onverschillig wat haast schrikwekkend wordt, en wat haar land betrof, het beangstigde mij, kort en goed, meer dan het heele samenstel van openlijke, occulte en onvoorzienbare bedreigingen die ik er aantrof, bovenal door zijn ontzaglijke onverschilligheid te mijnen opzichte, die er naar mijn idee het kort begrip van uitmaakte. Ik moest mijn kostje verdienen, bekende ik haar ook, en ik moest dus op korte termijn al die overgevoeligheden te boven komen. Wat dat betrof, was ik zelfs aardig achterop geraakt, en ze kon zich verzekerd houden van mijn zeer levendige dankbaarheid als ze me wilde aanbevelen bij den een of anderen mogelijken werkgever... onder haar relaties... Maar dat voor zoo spoedig mogelijk... Met een zeer bescheiden salaris zou ik volkomen tevreden zijn ... En nog heel wat meer lullificaties en zoetsappigheden lepelde ik haar op. Dit nederig maar niettemin onbescheiden voorstel viel bij haar niet in goede aarde. Al aanstonds toonde zij zich ontmoedigend. Zij kende volstrekt niemand, antwoordde ze, die me een baan of een zetje kon geven. Vanzelf waren we weer gedwongen om over het leven in het algemeen en haar bestaan in het bijzonder te gaan spreken. Zoo zaten we elkaar in moreel en physiek opzicht te bespieden tot er gebeld werd. En toen drongen, bijna zonder overgang of pauze, vier vrouwen in het vertrek door, geschminkt, rijp, vleezig, gespierd en met juweelen, hevig familiaar. Na me zeer vluchtig aan haar voorgesteld te hebben, probeerde Lola, leelijk in verlegenheid gebracht (dat was zichtbaar), haar ergens anders heen te troonen, maar zij, in de contramine, begonnen allen tegelijk op mijn aandacht be- slag te leggen om me alles te vertellen wat ze over Europa wisten. Europa, de oude tuin, geheel gevuld met onbruikbaar geworden, erotische en roofachtige gekken. Het Chabanais en de Invalides zeiden ze uit het hoofd op. Wat mij betreft, ik had geen van deze twee plaatsen bezocht. De eerste was te duur, de tweede te ver. Bij wijze van antwoord doorblies me een ademtocht van automatisch en verlept patriottisme, nog miezeriger dan wat u gewoonlijk bij zulke gelegenheden invalt. En ik snibde vinnig terug dat haar stad me tureluursch maakte. Een soort van mislukte kermis, zei ik haar, weerzinwekkend, en die men toch maar koppig wou laten slagen. Aldus doordravend in het gekunstelde en aanvaarde, kon ik niet nalaten duidelijker nog andere oorzaken dan de malaria te bespeuren voor de lichamelijke en moreele depressie, waardoor ik me voelde neergedrukt. Het was bovendien zaak dat ik van gewoonten veranderde, ik moest nog weer eens nieuwe gezichten in een nieuwe omgeving leeren herkennen, mij toeleggen op andere wijzen van spreken en van liegen. De banaliteit van de nieuwe rol die ge moet spelen verplettert u en, alles bij elkaar, hebt ge nog meer lafheid dan moed noodig om van voren af te beginnen. Dat is het ballingschap, 't in den vreemde, deze onverbiddelijke waarneming van het bestaan zooals het werkelijk is tijdens de weinige heldere, uitzonderlijke uren in het weefsel van de menschelijke tijd, waarin de gewoonten van het voorgaande land u verlaten, zonder dat de andere, de nieuwe, u nog voldoende hebben afgestompt. Alles komt in deze momenten uw labberlottig chagrijn nog vermeerderen om u in uw hulpeloosheid te dwingen de dingen, de menschen en de toekomst te ontwaren zooals ze zijn: geraamten, onnissigheden slechts, die men niettemin zal moeten liefhebben, koesteren, verdedigen, opwarmen, als bestonden zij. Een ander land, andere lieden om u heen, druk doende op een eenigszins zonderlinge manier, een paar ijdelheidjes minder, uiteengeblazen, een trots die zijn reden, zijn leugen, zijn oudvertrouwde weerklank niet meer vindt, meer is er al niet noodig, en het duizelt u, de twijfel trekt u naar zich toe en het oneindige opent zich voor u alleen, bespottelijk klein dat oneindige, en gij stort u erin ... Reizen dat is het zoeken van deze volstrekte nietigheid, deze kleine duizeling voor hengstevolk. Zij hadden de grootste schik, de vier bezoeksters van Lola, met me zoo met groot misbaar mijn biecht te hooren afleggen en me den kleinen JeanJacques voor haar te zien uithangen. Zij tracteerden me op een hoop scheldnamen, die ik ternauwernood begreep, vanwege de Amerikaansche misvormingen in hun zalvende en onbetamelijke praat. Pathetische poezen. Toen de negerbediende binnenkwam om de thee te presenteeren, zwegen ze allen. Een van die bezoeksters moest evenwel meer onderscheidingsvermogen bezitten dan de andere, want ze kondigde zeer luid aan dat ik rilde van de koorts en dat ik ook aan een niet alledaagsche dorst moest lijden. Wat er bijwijze van koude maaltijd werd opgediend beviel me geheel en al ondanks mijn rillerigheid. Die sandwiches, ik kan het zeggen, die redden mij het leven. Er ontspon zich een conversatie over 'de merites, vergelijkenderwijs beschouwd, van de Parijzer bordeelen, zonder dat ik de moeite nam er aan deel te nemen. Deze schoonen proefden nog van heel veel ingewikkelde likeuren en toen, onder invloed daarvan danig warm en mededeelzaam geworden, praatten zij zich purperrood over „huwelijken". Hoewel ten zeerste door de schranserij in beslag genomen, kon ik er niet van buiten om in het voorbijgaan op te merken dat het om zeer eigenaardige huwelijken ging, het 18 moesten zelfs verbintenissen zijn tusschen zeer jonge personen, tusschen kinderen, waarvan zij provisie trokken. Lola merkte dat die keuvelingen me zeer oplettend en nieuwsgierig maakten. Ze keek me maar strak in het gezicht. Ze dronk niet meer. De mannen die ze hier kende, Lola, de Amerikanen, die bezondigden zich niet aan nieuwsgierigheid, nooit. Het kostte me eenige moeite, me buiten de kring van haar waakzaamheid te houden. Ik had lust om dien vrouwen duizend vragen te stellen. Eindelyk eindigden de gasten met ons te verlaten, log zich bewegend, opgewonden door de alcohol en sexueel verkwikt. Al kakelend mousseerden zij elkander met een merkwaardig elegante en cynische wulpschheid. Ik had het voorgevoel van iets uit de tijd van Elizabeth, waarvan ik zelf ook wel graag de trillingen had willen opvangen, voorzeker zeer kostelijk en zeer toegespitst op het uiteinde van mijn orgaan. Maar deze biologische communie, beslissend in de loop van een reis, deze levenwekkende boodschap, ik had er niet meer dan het voorgevoel van, zeer tot mijn spijt overigens en tot vermeerdering van mijn jammerlijk-ongeneeslijke neerslachtigheid. Lola toonde zich, zoodra ze over de drempel waren, openlijk gebelgd. Dit intermezzo was haar hoogst onaangenaam geweest. Ik kikte niet. — Wat een heksen! foeterde ze eenige minuten later. — Waar ken je ze van? vroeg ik haar. — We zijn al zoo lang vriendinnen... Ze was niet in de stemming om me verder in het vertrouwen te nemen, voor het oogenblik. Te oordeelen naar haar tamelijk aanmatigend optreden tegenover Lola, moesten die vrouwen in een zekere kring de voorrang op haar hebben en zelfs een vrij groot gezag, dat kon niet missen. Ik zou er nooit meer van te weten komen. Lola sprak ervan dat ze de stad in moest, maar ze bood me aan zoolang bij haar in huis te blijven tot ze terug was en onderwijl nog wat te eten als ik trek had. Daar ik Laugh Calvin verlaten had zonder mijn nota te voldoen en ook zonder de bedoeling er terug te keeren, wat zy'n reden had, was ik heel blij met haar permissie: nog eenige oogenblikken warmte alvorens de straat te gaan trotseeren, en wat voor een straat, mijne vaderen!... Zoodra ik alleen was, begaf ik me door een gang naar de plaats, waaruit ik haar huisneger te voorschijn had zien komen. Halverwege de bodenkamer kwamen we elkander tegen en ik drukte hem de hand. Vol goed vertrouwen nam hij me mee naar zijn keuken, een fraai kwartier, wel geordend, veel logischer en pronkender dan de salon. Terstond begon hij in mijn bijzijn op de prachtige tegelvloer te spuwen, en te spuwen zooals alleen negers spuwen kunnen, ver, overvloedig, volmaakt. Ik heb beleefdheidshalve meegespuwd, maar zoo goed als het ging. Op slag werden wy vertrouwelijk. Lola, vernam ik, bezat een salonkano op de rivier, twee auto's op de weg, een kelder met likeuren erin van alle landen der wereld. Ze kreeg prijscouranten toegestuurd van de groote magazijnen in Parijs. En toen was hij er. Diezelfde summiere inlichtingen bleef hij maar tot in het oneindige herhalen. Ik hield op naar hem te luisteren. Al soezend aan zijn zijde, zag ik de tijden van weleer in mijn herinnering voorbijtrekken, die tijden toen Lola me in het Parijs van de oorlog verlaten had. Die jacht, die drijfjacht, die hinderlaag, de woordenrijke, leugenachtige, listige Musyne, de Argentijnen, hun booten vol vleesch, Topo, de drommen ontdarmden van de place Clichy, Robinson, de golven, de zee, de ontbering, de zoo heldere keuken van Lola, haar neger, en volstrekt niets, en ik daarbinnen als een ander. Alles kon voortgaan. De oorlog had den een verbrand en den ander verwarmd, zooals het vuur foltert, of koestert, naar gelang men erin of ervoor is geplaatst. Men moet zich uit de nesten werken, dat is het maar. 't Was ook waar, hetgeen ze zei, dat ik veel veranderd was. Het bestaan dat knauwt je en havent je gezicht. Haar had het ook haar gezicht gehavend, maar minder, veel minder. De armen krijgen wel hun beurt. De misère is een reuzin, zij bedient zich, om het vuil van de wereld te wisschen van uw gelaat als van een waschlap. Er blijft van achter. Ik had echter bij Lola iets nieuws meenen op te merken, oogenblikken van neerslachtigheid, van melancholie, leegten in haar zot optimisme, van die momenten, waarop de mensch zich moet samenvatten om weer voor een poos langer in het reine te komen met zijn leven, met zijn jaren, zijns ondanks alreeds wat te zwaar voor de stuwkracht waarover hij nog beschikt, zijn beduimelde poëzie. Haar neger kwam plotseling opnieuw in actie. Hij kreeg het er weer van te pakken. Mij, zijn nieuwen vriend, moest en zou hij volstoppen met lekkers, bepantseren met sigaren. Uit een la haalde hij eindelijk allerbehoedzaamst een ronde, vertinde massa voor den dag. — De bom! kondigde hij me woest aan. Ik stoof achteruit. „Liberta! Liberta!" brulde hij joviaal. Hij bracht het allemaal weer op zijn plaats en spuwde nog eens op zijn prachtmanier. Wat een standje! Hij jubelde. Zijn lachen maakte mij ook aan de gang, de koliek der gemoedsbewegingen. Een gebaar meer of minder, zei ik bij mezelf, dat maakt niets uit. Toen Lola eindelijk van haar boodschappen terugkwam, vond ze ons samen in de salon, midden in de rook en de vroolijkheid. Ze deed of ze niets merkte. De neger pakte gezwind zijn biezen, mij nam ze mee naar haar kamer. Ze zag er nu verdrietig, bleek en bibberig uit. Waar kon ze wel van terugkomen? Het begon zeer laat te worden. Het was het uur waarop de Amerikanen zich ontredderd voelen omdat het leven om hen heen nog slechts trager trilt. In de garage één auto op twee. Het is het oogenblik der halfvertrouwelijke mededeelingen. Maar men moet haast maken met het te benutten. Zij bereidde me er op voor door me te ondervragen, maar de toon die ze koos om me bepaalde vragen te stellen over het leven dat ik in Europa geleid had, prikkelde me kolossaal. Ze verbloemde volstrekt niet dat ze me tot alle gemeenheden in staat achtte. Deze hypothese griefde me in geenen deele, ze hinderde me alleen. Ze voorvoelde heel goed dat ik haar was komen opzoeken om haar om geld te vragen en dit feit op zichzelf schiep tusschen ons een giftige gezindheid die natuurlijk genoeg was. Al zulke gevoelens tippen aan de moord. Wij bleven bij de alledaagschheden en ik deed het onmogelijke om te vermijden dat we woorden kregen, voorgoed. Ze informeerde onder anderen naar het fijne van mijn tusschenbeensche toeren, of ik niet ergens op de weg van mijn zwerverschap een kindje had achtergelaten dat ze kon adopteeren. Een mal denkbeeld, dat haar was ingevallen. Dat was haar stokpaardje, een aangenomen kind. Nogal simpel van haar om te meenen dat een verloopen vent als ik zoo'n beetje onder alle hemelstreken clandestiene loten uitgezet moest hebben. Ze was rijk, bekende ze me, en ze verkwijnde ervan dat ze zich niet aan een klein kind kon geven. Alle werken over kinderfokkerij had ze gelezen en vooral die het moederschap ophemelen dat je ervan omvalt, die boeken die je, wanneer je ze heelemaal in je opneemt, volkomen bevrijden van de lust om nog ooit weer te keezen. Elke deugd komt haar prikkellectuur toe. Aangezien het haar zinde om zich uitsluitend aan een „klein wezentje" op te offeren, speelde ik dus ongelukkig spel. Ik had haar slechts mijn groot wezen aan te bieden, dat zij volkomen weerzinwekkend vond. Ten slotte is alleen met goed opgevoerde ellenden recette te maken, dezulke die terdege door de verbeelding zijn voorbereid. Ons onderhoud stokte: „Nu, Ferdinand, stelde ze me ten laatste voor, dat is genoeg gepraat, ik neem je mee naar de andere kant van NewYork om mijn kleinen beschermeling te gaan opzoeken, ik beleef heel wat pleizier van mijn zorg voor hem, maar zijn moeder is me te veel..." Het was een eigenaardig uur. Onderweg, in de auto, spraken we over haar catastrofalen neger. — Heeft hij je zijn bommen laten zien? vroeg ze. Ik bekende haar dat hij me aan die proef onderworpen had. — Hij is niet gevaarlijk, weet je, Ferdinand, die maniak. Hij laadt zijn bommen met mijn oude rekeningen ... Vroeger in Chicago heeft hij zijn tijd gehad ... Hij was toen lid van een zeer geducht geheim genootschap voor de emancipatie van de zwartjes ... Het waren, naar wat me ervan verteld is, vreeselijke kerels... De bende is door de autoriteiten ontbonden, maar die smaak voor bommen heeft hij behouden, mijn neger. . . Nooit doet hij er kruit in ... De geest is hem genoeg... In de grond is het niet meer dan een artist.. . Hij zal nooit ophouden met revolutie maken... Maar ik stuur hem niet weg, want het is een beste bediende! En alles bij elkaar is hij misschien eerlijker dan de anderen die niet aan revolutie doen.. . En toen had je 'r weer in de adoptie. — 't Is toch wel ongelukkig dat je niet ergens een dochtertje hebt, Ferdinand, een droomerig genre als dat van jou dat zou heel goed gaan voor een vrouw, daarentegen voor een man is het heelemaal niets ger daan. .. De striemende regen sloot de nacht om onze wagen heen die op de lange strook effen cement voortgleed. Alles was me vijandig en kil, zelfs haar hand, die ik nochtans zeer vast in de mijne hield. We stonden in alles afzonderlijk. We kwamen aan voor een huis dat er heel anders uitzag dan dat we zooeven hadden verlaten. In een appartement op een eerste etage wachtte een kleine jongen van tien jaar ongeveer met zijn moeder er naast ons op. De meubileering van die vertrekken had Louis XV-pretenties, het rook er naar gekokerel van kort geleden. Het kind ging bij Lola op de knie zitten en omhelsde haar heel liefjes. De moeder leek me ook erg fleemerig met Lola en ik maakte mijn beschikkingen om, terwijl Lola zich met den kleuter bezighield, de moeder mee te nemen naar de kamer daarnaast. Toen we terugkwamen, repeteerde de kleine voor Lola een danspas die hij net op de cursus van het conservatorium geleerd had. „Hij moet nog eenige uren privé-les hebben, concludeerde Lola, dan kan ik hem misschien in het Globe Theater aan mijn vriendin Vera voorstellen! Het kind heeft misschien toekomst!" Op die goede woorden van bemoediging verwarde de moeder zich in dankbetuigingen en gearmezeer. Ze kreeg tegelijk een klein stapeltje groene dollars, dat ze als een minnebriefje in haar corsage schoof. — Dat jochie daar zou ik wel aardigheid in hebben, zoo besloot Lola, toen we weer buiten waren, maar ik moet de moeder tegelijk verdragen met den zoon, en al te sluwe moeders mag ik niet... En dan is het kind toch ook te veel met ondeugden behept.. . Het is niet de soort gehechtheid waar ik naar verlang ... Ik zou een puur moederlijke genegenheid willen voelen... Begrijp je me, Ferdinand? ... — Om mijn maag gevuld te krijgen begrijp ik alles wat men wil, 't is geen verstand meer, 't is stopverf. Ze kwam niet los van haar verlangen naar reinheid. Toen we een paar straten verder gekomen waren, vroeg ze me waar ik die avond ging slapen, en deed ze nog een pas of wat met me op het trottoir. Ik antwoordde haar dat als ik niet onverwijld een paar dollars vond, ik nergens zou slapen. — Goed, antwoordde ze, ga met me mee naar huis dan zal ik je daar wat geld geven en kun je verder gaan waarheen je wil. Het beliefde haar me in de nacht te werpen. Dat was in de regel. Door zoo in de nacht gestooten te worden moet men even wel ergens terechtkomen, hield ik me voor. Dat was mijn troost. ,,Houd je taai, Ferdinand, herhaalde ik in mezelf, om me moed te geven, als je maar telkens overal aan de deur gezet wordt, zul je stellig eindelijk achter de truc komen die hen allen zoo bang maakt, al die goozers, zoo groot als ze zijn, en die aan het eind van de nacht te vinden moet wezen. Daar is het van dat zy er niet heengaan, naar het eind van de nacht! Daarna was het alles koud tusschen ons in de auto. De straten, waar we door reden, bedreigden ons als met al haar stilte, tot boven toe gepantserd met een oneindigheid van steen, met een soort pauzeerende zondvloed. Een stad op de loer, monster vol verrassingen, klef van de asphalt en de regens. Eindelijk hielden we in. Lola ging me voor naar haar deur. — Kom boven, noodde ze, volg me! Opnieuw in haar salon. Ik vroeg me af hoeveel ze me zou geven om er van af te zijn en mij van haar hals te hebben. Ze zocht bankbiljetten in een zakje dat ze op een meubel had laten liggen. Ik hoorde het ontstellend geritsel van de verfrummelde biljetten. Wat een seconden! Er was niets meer in de stad dan dat geluid. Ik was toch nog zoo beschaamd dat ik haar, ik weet niet waarom, zoo ongelegen mogelijk, naar nieuws van haar moeder vroeg die ik vergeten had. — Ze is ziek, moeder, zei ze, en keerde zich om om me goed in het gezicht te zien. — Waar is ze dan op het oogenblik? — In Chicago. — Wat scheelt ze, je moeder? — Kanker aan de lever... Ik laat de eerste spe- cialisten in de stad over haar gaan. .. Hun behandeling kost me heel veel geld, maar ze zullen haar redden. Ze hebben het me beloofd. In jagend tempo gaf ze me nog heel veel andere details over de toestand van haar moeder in Chicago. Ineens heel teeder en gemeenzaam geworden, kon ze zich niet weerhouden me om wat inwendige vertroosting te vragen. Ik had haar. — En jij, Ferdinand, jij denkt toch ook, is het niet, dat ze moeder zullen genezen? — Neen, antwoordde ik, heel duidelijk, heel stellig, kanker aan de lever is absoluut ongeneeslijk. Van de schok verbleekte ze tot het wit van haar oogen. Dat was wel de eerste keer dat ik haar ergens door van haar stuk zag gebracht. — Maar ze hebben me toch verzekerd, de specialisten, dat ze genezen zou, Ferdinand! Ze staan er voor in ... Ze hebben het me geschreven! .. . Het zijn heel knappe dokters, weet je dat? .. . — Voor geld, Lola, zullen er gelukkig altijd heel knappe dokters wezen ... Ik zou je hetzelfde leveren als ik in hun plaats was ... En jij, Lola, zou net zoo doen. Wat ik zei, kwam haar plotseling zoo onbetwistbaar, zoo vanzelfsprekend voor, dat ze zich niet meer dorst te verweren. Voor eenmaal, voor de eerste maal in haar leven misschien, zou ze dan toch lef te kort komen. — Luister, Ferdinand, je laat me eindeloos lijden, geef je je daar wel rekenschap van? ... Ik houd veel van mijn moeder, dat weet je toch, dat ik veel van haar houd? ... Dat viel als een baksteen dan! Goede hemel! Wat kan dat de wereld wel schelen of je van je moeder houdt of niet? Ze snikte, Lola, in het ledige. — Ferdinand, je bent een vreeselijke sjap, hernam ze woedend, niets dan een afgrijselijk boosaardig mensch!... Je wreekt je zoo lafhartig mogelijk over je belabberde omstandigheden door me afschuwelijke dingen te zeggen ... Ik ben zelfs zeker dat je mijn moeder veel kwaad doet door zoo te spreken! ... In haar wanhoop warrelden vermuftheden op van de methode Coué. Haar opwinding joeg me lang niet zoo'n angst aan als die van de officieren op de Amiral-Bragueton, die kerels die het er op gezet hadden om me te vernietigen tot kitteling van de leegzittende dames. Ik keek Lola oplettend aan, terwijl ze me uitmaakte voor alwat leelijk was, en het gaf me een zeker gevoel van trots, bijwijze van tegenstelling te constateeren dat mijn onverschilligheid, wat zeg ik, mijn vreugde, toenam, naarmate zij mij harder uitschold. Inwendig is men een engel. „Om zich van me te ontdoen, berekende ik, zal het nu wel dienen dat ze me minstens twinttg dollar geeft. Wie weet zelfs meer? Ik ging tot de aanval over. „Lola, leen me alsjeblieft het geld dat je me beloofd hebt, want anders blijf ik hier slapen en dan zul je me alles hooren afdraaien wat ik van kanker weet, van zijn complicaties, zijn erfelijke eigenschappen, want kanker is erfelijk, Lola. Dat moeten we niet vergeten!" Naarmate ik over het geval van haar moeder meer in bijzonderheden trad en die haarfijn uitploos, zag ik haar voor mij vergrauwen, Lola, zwakker, slapper worden. „Ah! de deern! zei ik bij mezelf, houd haar goed beet, Ferdinand! Voor die eene keer dat je het goede eind te pakken hebt!. .. Laat de lijn niet los... Zoo'n stevige zul je niet gauw weer in je vingers krijgen! ..." — Pak aan! hier! zei ze, geheel buiten zichzelf, hier zijn je honderd dollars en ga uit mijn oogen en kom nooit weerom, hoor je, nooit! ... Out! Out! Out! Gemeene fielt! ... — Geef me toch maar een pakkerd, Lola. Toe dan! . . . We zijn niet boos op elkaar! hield ik haar voor om te zien tot hoever precies ik haar misselijk van me kon maken. Ze heeft toen een revolver uit een la gehaald en niet voor lauw. Ik deed het met de trap, voor de lift heb ik maar niet gebeld. Dat heeft me toch weer werklust gegeven en van moed de volle maat, die stevige scheldpartij. Dadelijk de volgende morgen heb ik de trein genomen naar Detroit, waar ik gehoord had dat je makkelijk aan de slag kon komen in allerlei kleine baantjes die niet te veel vergden en goed betaalden. Ze hebben tegen me gesproken, de voorbijgangers, zooals de sergeant tegen me sprak in het woud. „Kijk! hebben ze me gezegd. U kunt u niet vergissen, het is vlak aan de overkant." En ik zag inderdaad groote, ineengedrongen gebouwen, met ruiten afgeschoten, een soort van eindelooze vliegenkooien waarin men menschen kon onderscheiden die zich roerden, maar dit ternauwernood, alsof ze zich al te zwak weerden tegen weet ik wat voor onmogelijks. En dan daar rond omheen en er boven tot aan de hemel een zwaar en veelvuldig en dof geluid van lawinen van werktuigen, niet om te harden, de koppigheid der mekanieken in het draaien, rollen, steunen, altijd op het punt om te breken en nooit brekend. „Hier is het dus, zei ik bij mezelf... 't Is niet vroolijk .. ." 't Is zelfs erger dan al het andere. Ik ben dichterbij gekomen, tot aan de poort, waar op een lei geschreven stond dat ze menschen vroegen. Ik was niet de eenige die wachtte. Van een van de lui, die daar geduld oefenden, hoorde ik dat hij er al twee dagen stond en Op dezelfde plaats nog wel. Hij was uit Joegoslavië gekomen, dit kuddedier, om zich te laten aannemen. Nog een armoedzaaier sprak me aan. Hij kwam stompen, beweerde hij, alleen voor zijn pleizier, een maniak, een opschepper. In deze menigte sprak bijna niemand Engelsch. Ze bespiedden elkaar als wantrouwige beesten die veel geslagen waren. Uit hun massa steeg een lucht op van tusschenbeensche onzindelijkheden, zooals in het hos- pitaal. Wanneer ze u toespraken, vermeed men hun mond, omdat het inwendige der armen alreeds naar de dood riekt. Het regende op onze kleine volksophooping. De queues hielden zich stijf aaneengedrukt onder de goten. Dat is heel samendrukbaar, menschen die een baantje zoeken. Wat hem beviel bij Ford, legde me de oude, mededeelzame Rus uit, dat was dat men er onverschillig wie en wat in dienst nam. „Maar pas wel op, voegde hij er als richtsnoer voor mij aan toe, dat je bij hem niet protserig doet, want dan zetten ze je binnen twee tellen aan de deur en ben je tegelijk vervangen door zoo'n automatische machine, die ze er altijd bij de hand hebben, en als je je dan weer aanmeldt is het wel te rusten!" Hij sprak het Parijsch goed, die Rus, omdat hij jarenlang taxichauffeur was geweest. Na een cocaïnezaakje in Bezons was hij er weggestuurd en toen had hij tot slot van rekening zijn wagen opgezet bij het dobbelen met een klant in Biarritz, en verloren. Het was waar, wat hij me verteld had, dat ze onverschillig wien bij Ford aannamen. Hij had niet gelogen. Ik vertrouwde het toch niet hard omdat arme drommels, dat wil zoo makkelijk doorslaan. De ellende kaH het punt bereiken, waarop de geest reeds niet meer voortdurend met het lichaam samen is. Hij voelt er zich waarlijk al te ongelukkig. Het is reeds bijna een ziel die tot u spreekt. En een ziel, die is niet verantwoordelijk. Om te beginnen heeft men ons naakt uitgekleed, zonder mankeeren. Het onderzoek geschiedde in een soort laboratorium. Wij defileerden langzaam. „Je bent wel een slaplenden, constateerde de verpleger, toen hij me eerst bekeken had, maar dat maakt niets uit." En ik die bang was geweest dat ze me niet nemen zouden vanwege de Afrikaansche koortsen, alleen al door het te merken bij het betasten van mijn lever! Maar ze schenen integendeel heel vergenoegd dat ze sukkels en krukken bij onze bezending aantroffen. — Voor wat je hier doen zult is het van geen belang hoe 'n slaplenden dat je bent! stelde dokter die keurde me dadelijk gerust. — Des te beter, heb ik geantwoord, maar, weet u, dokter, ik heb goed onderwijs genoten en ik heb vroeger zelfs in de medicijnen gestudeerd • • * Direct keek hij er me vuil van aan. Ik voelde dat ik daar nog weer eens een blunder had geslagen, en tot mijn eigen schade. — Daar zul je hier niets aan hebben, aan je studie, mijn jongen! Je ben hier niet gekomen om te denken, maar om de bewegingen uit te voeren die men je bevelen zal te maken ... Wij hebben geen vernuftelingen noodig in onze fabriek. Chimpansee's hebben we noodig .». Nog een raad. Spreek nooit meer over je intelligentie! Men denkt hier voor jou, vriend! Houd je dat voor gezegd. Hij had gelijk met me te waarschuwen. Het was beter dat ik wist, waaraan ik me te houden had bij de gewoonten van het huis, Domheden daar had ik al genoeg van op mijn actief, ruw geschat voor minstens tien jaar. Ik vond het maar het beste, voortaan voor een kleinen ploeteraar door te gaan. Weer aangekleed, werden we in langzaam voortschuivende reeksen ingedeeld, als weifelende troepen ter versterking naar de plaatsen, vanwaar het ontzaglijk geraas der mechanismen op ons aankwam. Alles dreunde in het onmetelijk gebouw en zelf werd je van de voeten tot de ooren in het dreunen opgenomen, het kwam van de ruiten en van de vloer en van het ijzerwerk, schokken, natrillend van boven naar omlaag. Je werd er zelf terstond machine van, gewelddadig en met al je vleesch, bevend nog in die ontzaglijke razernij van geluid, die je in je binnenste vatte en door je hoofd draaide en, lager, je ingewanden in beroering bracht en dan weer naar de oogen opsteeg met korte, jagende, eindelooze, onvermoeibare stooten. Naarmate men vooruitkwam, raakte men de kameraads kwijt. Men glimlachte hen eventjes toe bij het uit elkaar gaan, alsof het allemaal heel aardig was wat daar gebeurde. Men kon elkaar niet meer toespreken of verstaan. Elke keer bleven er drie of vier rondom een machine achter. Men biedt toch wel weerstand, het heeft heel wat in om van zyn eigen lichamelijkheid genoeg te krijgen, men zou dat alles wel willen tegenhouden, dat men er over kon nadenken en in zichzelf zijn hart makkelijk kon hooren kloppen, maar dat gaat niet meer. Dat kan geen einde meer nemen. Ze is in catastrophe, die kolossale doos met staalgerei en ons draait men er in en met ons de machines en de aarde erbij. Alles met elkaar! En de duizend rolschijven en de stampers die, nooit tegelijkertijd, neerkomen met geluiden die tegen elkaar te pletter slaan en sommige zoo hevig dat ze om zich heen een soort van stilten afschieten die je een weinig goeddoen. Het kronkelend wagonnetje, gestoffeerd met ijzerkraam, zwoegt en zwoegt om tusschen de gereedschappen vooruit te komen. Opzij, mannen! Springen maar, dat hij zich nog weer een zetje kan geven, de kleine hystericus. Hop! hij dribbelt alweer verder, de gek van klinkklank, de riemen en vliegwielen tegemoet om den menschen hun rantsoenen dwangmiddelen rond te deelen. De arbeiders, zorgzaam neergebukt om den machines alle mogelijke pleizier te doen, benauwen je, zooals ze bezig zijn om ze maar steeds aan met bouten te voeren, die de maat moeten hebben, inplaats er nu eens eindelijk en voorgoed mee uit te scheiden, met die olielucht, die damp die je de trommelholten verschroeit en het inwendige van de ooren, door je keel. 't Is geen schaamte die hen het hoofd doet buigen. Men zwicht voor het lawaai zooals men voor de oorlog zwicht. Men laat zich in de machines opnemen met de drie denkbeelden die heel boven achter je voor- hoofd zijn blijven flakkeren, 't Is uit. Overal waar men kijkt, alwat de hand aanraakt, 't is hard nu. En alles wat men zich nog met moeite een weinig herinneren kan is strak ook als staal en heeft in de gedachte geen smaak meer. Men is opeens ellendig oud geworden. Het leven buiten moet ook afgeschaft, maken we daar ook staal van, iets nuttigs. We hadden het niet genoeg lief zooals het was, daar is het voor. Maken we er dus een voorwerp van, iets vasts, dan is het Regel geworden. Ik probeerde den opzichter iets in het oor te zeggen. Als antwoord heeft hij geknord als een zwijn en met gebaren alleen heeft hij me, heel geduldig, de doodeenvoudige handgreep beduid die ik voortaan voor altijd moest verrichten. Mijn minuten, mijn uren, het overschot van mijn levenstijd zouden, evenals die van de anderen hier, heengaan met het doorgeven van pinnetjes aan den blinde naast mij, die kalibreerde sinds jaren, de pinnetjes, dezelfde. Ik heb dat al dadelijk heel slecht gedaan. Men berispte mij in het geheel niet, alleen, na drie dagen van die inwijdingsarbeid werd ik overgeplaatst, mislukkeling alreeds, bij het sleepen van het karretje vol moerplaten, hetzelfde dat van de eene machine naar de andere hobbelde. Daar liet ik er drie, hier twaalf, verder op maar vijf. Niemand sprak tegen me. Je bestond nog slechts door een soort weifeling tusschen wezenloosheid en waanzin. Niets was van belang dan de schallende voortgang van de duizend en duizend instrumenten, die den menschen hun wil oplegden. Wanneer om zes uur alles wordt stopgezet, neemt men het geraas mee in zijn hoofd, ik had er nog wel voor de heele nacht voldoende van, van geraas en van olielucht ook, alsof ze me voor altijd van een nieuwe neus en een nieuw stel hersenen voorzien hadden. Toen ben ik, door me beetje bij beetje weg te cij- feren, geworden als een ander... Een nieuwe Ferdinand. Na eenige weken. Toch kwam de lust weer bij me op om buiten weer menschen te zien. Niet die van de fabriek natuurlijk, dat waren slechts echo's en reuken van machines zooals ik, eindeloos geschudde vleezen, mijn kameraads. Ik wilde een echt lichaam aanraken, een rozig lichaam met een echt leven, stil en week. Ik kende niemand in die stad en zeker geen vrouwen. Met heel veel moeite heb ik eindelijk het vaag adres van een „huis" opgevangen, van een clandestien bordeel in de Noorderwijk van de stad. Eenige avonden achtereen ben ik na de fabriek die kant uitgewandeld, ter verkenning. De straat was net als een andere straat, maar beter onderhouden misschien dan die waar ik woonde. Ik had me het kleine paviljoen gemerkt waar het zich afspeelde, rondom in de tuinen. Om er binnen te gaan, moest je gauw wezen, dat de agent die bij de deur op wacht stond er niets van gemerkt hoefde te hebben. Dit was de eerste plaats in Amerika waar ik zo.. er..ruwheid, minzaam, ontvangen werd voor mijn vijf dollars. En mooie jonge vrouwen, goed in haar vleesch, gespannen van gezondheid en sierlijke kracht, toch wel bijkans even mooi als die van het Laugh Calvin. En deze dan ten minste, die kon je vrijelijk aanraken. Het kon niet anders dat ik een vaste bezoeker van het huis werd. Al mijn loon ging er heen. Wanneer de avond was gekomen, had ik de erotische gemeenzaamheden van die heerlijke gastvrijen noodig om me weer wat ziel te maken. Met de bioscoop kwam ik niet meer uit, weldadig tegengif, maar zoogoed als onwerkzaam tegen de materieele barheid van de fabriek. Om vol te houden moest je het zoeken bij de groote, ongegeneerde energiewekkers, de drastische levensdranken. Van mij eischte men in dit huis slechts een geringe cijns, een vriendschappelijke vereffening 19 af en toe, omdat ik den dames kleine trucs en knepen uit Frankrijk had meegebracht. Maar op Zaterdagavond bleven de trucjes achterwege, dan was het bedrijf in volle gang en liet ik alle ruimte aan de passagierende honkbal-teams, bonken kloekheid, knapen wien de levensvreugd even makkelijk scheen binnen te varen als de ademtocht. Terwijl de dames zich aan de teams verlustigden, stelde ik, op mijn wijs in gloed ontstoken, in de keuken novelletjes op voor mij alleen. De geestdrift van die sportlui voor het vrouwenvolk ter plaatse reikte stellig niet tot de min of meer machtelooze vurigheid, waar ik van blaakte. Deze athleten, zelfgenoegzaam in hun kracht, waren geblaseerd op het punt van lichamelijke volkomenheid. De schoonheid, daar is het mee zooals met alcohol of comfort, men went er aan en let er niet meer op. Ze kwamen er voornamelijk, in de kast, voor hun lol. Dikwijls eindigden ze met elkaar af te rossen, geweldig. Dan kwam de politie er bij als een wervelWind en nam ze allen mee in kleine vrachtauto's. Voor een van de jonge vrouwen daar, Molly, vatte ik weldra een buitengewoon sterk gevoel van vertrouwen op, dat bij beangstigde wezens de plaats van de liefde inneemt. Ik herinner me, of het gisteren was, haar lieftalligheden, haar lange, lichtgebronsde beenen, prachtig los en gespierd, edele beenen. De waarachtige menschelijke adeldom, zeg wat u wil, het zijn de beenen die hem toekennen, dat mist nooit. Ze bezat ruime middelen, die vriendin, omdat ze in het huis in de honderd dollars per dag maakte, terwijl ik er bij Ford nauwelijks zes verdiende. De liefde die ze bedreef om te leven vermoeide haar in het geheel niet. De Amerikanen doen dat als vogeltjes. Tegen de avond, nadat ik mijn bestelkarretje rondgezeuld had, stelde ik het mij nochtans tot plicht om er beminnelijk uit te zien, ten einde haar na het middagmaal weer op te zoeken. Je moet iets vroolijks hebben bij de vrouwen, althans zeer zeker in het begin. Telkens bekroop me een groote, onbestemde lust om haar voorstellen te doen, maar ik had er de kracht niet meer toe. Ze begreep de industrieele aftakeling goed, Molly, ze was arbeiders gewend. Op een avond bood ze me zoo maar zonder aanleiding vijftig dollar aan. Ik heb haar eerst aangekeken. Ik durfde niet. Ik dacht er aan wat mijn moeder in een dergelijk geval gezegd zou hebben. En toen heb ik me bezonnen dat moeder, och arm, me er nooit zooveel had aangeboden. Om Molly een pleizier te doen heb ik dadelijk een mooi pastelbeige pak gekocht, een four piece suit, zooals het toentertijd de voorjaarsmode was. Nooit hadden ze me zoo piekfijn in het bordeel zien komen. De patrones liet haar groote gramofoon draaien, alleen om mij te leeren dansen. Daarna gingen we met Molly naar de bioscoop om mijn nieuwe pak in te wijden. Ze vroeg me onderweg of ik soms jaloersch was, omdat het nieuwe pak me een verdrietig voorkomen gaf en de lust ook om niet meer naar de fabriek terug te gaan. Een nieuw pak, dat brengt je gedachten in verwarring. Ze omhelsde mijn pak met snelle, onstuimige zoenen, wanneer de menschen niet naar ons keken. Ik probeerde aan iets anders te denken. Die Molly, wat een vrouw toch! Wat een grootmoedigheid! Wat een bloei! Wat een volheid van jeugd! Een feest van verlangens. En ik werd weer ongerust. Ben ik een souteneur? dacht ik. — Ga toch niet meer naar Ford, ontmoedigde ze me ook nog, Molly. Zoek liever een kleine betrekking op een bureau . . . Als vertaler bijvoorbeeld, dat is wat voor je. .. Boeken, daar houd je van . .. Zoo raadde ze me heel hartelijk, ze wou dat ik gelukkig was. Voor de eerste keer interesseerde een menschelijk wezen zich voor me, van binnen uit als ik het zoo zeggen mag, vanuit mijn eigenbelang, stel- de het zich in mijn plaats en beoordeelde me niet enkel vanaf de hare, zooals al de anderen. Ach! als ik haar eerder ontmoet had, Molly, toen het nog tijd was om de eene weg in te slaan inplaats van de andere! Voor ik mijn geestdrift verdaan had aan Musyne, die deern, en aan dat kleine stuk vuil van een Lola! Maar het was te laat om me opnieuw een jeugd te maken! Ik geloofde er niet meer aan! Men wordt snel oud en op een onherstelbare manier nog wel. Men merkt het aan de hebbelijkheid die men zich heeft eigen gemaakt om z'n ongeluk ondanks zichzelf te koesteren, 't Is de natuur die sterker is dan wij, ziedaar. Ze probeert ons in een richting en daar kunnen we dan niet meer uit wegkomen. Ik was de kant van de onrust gegaan. Men vat zijn rol en zijn bestemming zoetjesaan ernstig op, zonder er zich rekenschap van te geven, en wanneer men zich dan omkeert is het al lang te laat om te veranderen. Men is een en al onrust geworden en zoo zal het nu wezen voor altijd. Ze was allerbeminnelijkst in haar pogingen om me bij zich te houden, Molly, om me ervan af te brengen . .. „Het leven, gaat hier evengoed heen als m Europa, Ferdinand! Samen zullen we niet ongelukkig zijn." En in zekere zin had ze gelijk. „Wat we sparen zullen we beleggen.. . We zullen een zaak koopen... We zullen zijn als iedereen..." Dat zei ze om mijn scrupules tot bedaren te brengen. Ze maakte plannen. Ik gaf haar gelijk. Ik schaamde me zelfs over al de moeite die ze deed om me te behouden. Ik hield wel van haar, zeker, maar ik hield nog meer van mijn ondeugd, die zucht om overal vandaan te vluchten, op zoek naar ik weet niet wat, door een dwaze hoogmoed ongetwijfeld, door overtuigd te zijn van een soort meerderheid. Ik wilde vermijden haar te kwellen. Ze begreep en voorkwam mijn zorg. Ik heb haar eindelijk, zoo aardig was ze voor me, de manie gebiecht die me er toe dreef om overal de plaat te poetsen. Ze heeft me dagen en dagen lang aangehoord, zooals ik mezelf uitstalde en toelichtte, misselijk, rondspartelend tusschen de hersenschimmen en hoovaardijen, en ze werd er niet kregel onder, verre van daar. Ze beproefde alleen me te helpen om die ijdele en onnoozele schuwheid te overwinnen. Ze begreep niet erg goed waar ik heen wilde met mijn uitweidingen, maar ze gaf me desondanks gelijk tegenover de fantasmen of met de fantasmen, naar mijn keus. Door de zachte drang van haar overreding, werd haar goedheid mij tot iets vertrouwds en bijna persoonlijks. Maar het scheen me toe dat ik thans begon te knoeien met mijn fameuze bestemming, met mijn reden van bestaan zooals ik het noemde, en van stonde af hield ik er bruusk mee op om haar alles te vertellen wat ik dacht. Ik keerde geheel alleen in mezelf terug, weltevreden dat ik nog ongelukkiger was dan voorheen, omdat ik in mijn eenzaamheid een nieuwe soort droefenis had meegebracht en iets dat op een waarachtig gevoel leek. Dit alles is banaal. Maar Molly was begiftigd met een engelengeduld. Ze geloofde nu net Zoo hard als staal aan roepingen. Haar jongste zuster bijvoorbeeld, op de Universiteit van Arizona, had de manie opgedaan om vogels in hun nesten en roofdieren in hun holen te photografeeren. Welnu, om haar de zonderlinge paden van die speciale kunstvaardigheid te laten vervolgen, zond Molly haar zuster de photografe geregeld iedere maand vijftig dollar. Een mateloos oprecht hart, met daarin van het echte sublieme, dat zich in geld kan omzetten, niet in looze gebaren zooals het mijne en zooveel andere. Wat mij betrof, vroeg Molly niet meer dan zich geldelijk voor mijn avontuurlijk gemodder te mogen interesseeren. Hoewel ik me bijwijlen als een nogal dazige jongen aan haar voordeed, scheen mijn overtuiging haar echt toe en wezenlijk waardig niet aangemoedigd te worden. Zij spoorde me er alleen toe aan 'n soort balansje op te stellen voor een budgetair pen- sioen dat ze op me wilde vastzetten. Ik kon er niet toe besluiten die gift aan te nemen. Een laatste vleugje van kieschheid weerhield me om me nog verder te bevoordeelen, alweer te speculeeren op deze waarlijk al te geestelijke en lieve natuur. Zoo bracht ik me met voorbedachte rade in moeilijkheden met de Voorzienigheid. Schaamachtig, deed ik op dat oogenblik zelfs eenige pogingen om bij Ford terug te komen. Kleine heldhaftigheden, zonder gevolg trouwens. Ik bracht het nog net tot de poort van de fabriek, maar bleef in dit voorgeborchte vastgestold, en het verschiet van al die machines die me draaiende afwachtten, vernietigde die werkwilligheden voorgoed in me. Ik posteerde me voor het groote raam van de hoofdgenerator, die veelvormige reus, die brult bij het pompen en opstuwen, ik weet niet vanwaar, ik weet niet van wat, door duizend glimmende buizen, verward en verraderlijk als lianen. Op een morgen dat ik daar in kwijlerige contemplatie gepost stond, kwam mijn Rus van de taxi voorbij. ,,Zeg eens, zei hij tegen me, je ben gewipt, schelm! ... 't Is nu drie weken dat je ben weggebleven .., Ze hebben je al door een mekaniek vervangen... Ik had je nog gewaarschuwd. „Als het er zoo mee staat, heb ik toen bij mezelf gezegd, is het ten minste uit... Br valt niet meer op terug te komen." En ik ben naar de binnenstad teruggekeerd. Onderweg ben ik bij het Consulaat aangeloopen om te vragen of ze bijgeval niets vernomen hadden over een Franschman die Robinson heette. — Zeker! Wis en zeker! hebben ze me geantwoord, de consuls. Hij is zelfs twee keer hier geweest en hij had ook nog valsche papieren bij zich ... De politie zoekt hem trouwens! Kent u hem? ... Ik heb niet meer willen weten. Van die tijd was ik er op verdacht om hem elk oogenblik te ontmoeten, dien Robinson. Ik voelde dat dat komen moest. Molly ging voort met lief en goedig te wezen. Ze was zelfs aardiger nog dan tevoren, sedert ze overtuigd was dat ik absoluut weg wou. Dat diende nergens toe om lief met me te wezen. Molly en ik dwaalden dikwijls door de omstreken van de stad, op de middagen dat ze vrij was. Kale hoogtetjes, berkenboschjes om popperige meren, menschen hier en daar die tijdschriften lazen onder een hemel die zwaar was van de loodkleurige wolken. We vermeden, Molly en ik, de omslachtige vertrouwelijkheden. Ze was te oprecht om veel te zeggen te hebben met een verdriet als uitgangspunt. Wat er van binnen omging, in haar hart, was haar genoeg. Wij omarmden elkaar. Maar ik omarmde haar niet goed, zooals ik had moeten doen, op mijn knieën, waarlijk. Steeds dacht ik tegelijk een weinig aan iets anders, daaraan dat ik geen tijd moest verliezen en geen teederheid, alsof ik alles wilde bewaren voor ik weet niet wat voor heerlijks, verhevens, voor later, maar niet voor Molly en niet voor dat. Alsof het leven van me wegvoeren, voor me verbergen ging wat ik ervan wilde weten, van het leven daarachter in het donker, terwijl ik mijn vurigheid verloor met Molly te omhelzen, en dat ik er dan niet genoeg meer van zou hebben en dat ik bij slot van rekening alles kwijt zou zijn door gebrek aan kracht, dat het leven mij bedrogen zou hebben zooals al de anderen, het Leven, de ware meester van de waarachtige menschen. Wij keerden terug naar de drukte en toen liet ik haar achter voor haar huis, omdat zij 's nachts in beslag genomen werd door de cliënteele, tot de vroege morgen. Terwijl zij zich met de klanten bezighield, had ik toch wel hinder, en die hinder sprak mij zoo duidelijk van haar dat ik haar nog beter bij mij voelde dan in de werkelijkheid. Ik ging een bioscoop binnen om de tijd door te komen. Als de bioscoop uit was, stapte ik in een tram hier of daar, en ik maakte excursies in de nacht. Nadat het twee uur geslagen had, stapten de schuwe passagiers in van een soort die men voor of na dat uur nooit ziet, altijd zoo bleek en slaperig, in gedweeë husjes, tot aan de voorsteden. Met hen ging men ver. Veel verder nog dan de fabrieken, naar de onscherpe kavelingen, de straatjes met de warrige huizen. Op het plaveisel, dat glom van de ochtendlijke regenbuitjes, kwam de dag in blauw blinken. Mijn medereizigers verdwenen tegelijk met hun schaduwen. Zij sloten hun oogen op de dag. Ze aan de praat te krijgen, die duisterlingen, was een heele toer. Ze waren te moe. Ze klaagden niet, neen, zij maakten 's nachts de winkels, al de winkels schoon en de kantoren van de heele stad, na het sluitingsuur. Ze leken minder onrustig dan wij, lieden van de dag. Misschien omdat zij tot heel onderaan de menschen en de dingen beland waren. Op een van die nachten, toen ik nog een andere tram genomen had en we aan het eindpunt waren en behoedzaam uitstapten, scheen het me toe of ze me bij mijn naam riepen „Ferdinand! Hé Ferdinand!" Dat gaf vanzelf iets als een opschudding in dat halfdonker. Ik hield daar niet van. Boven de daken kwam de hemel alweer terug in kleine, heel koude plakken, afgesneden door de goten. Vast, ik werd geroepen. Me omkeerend, heb ik Leo dadelijk herkend. Gedempt pratend is hij bij me gekomen en toen hebben we elkaar verteld hoe we het gemaakt hadden. Hij kwam ook terug van het schoonmaken van een kantoor, als de anderen. Dat was alle combinatie waartoe hij het gebracht had. Hij liep heel gewichtig, met iets van ware majesteit, alsof hij daarstraks gevaarlijke dingen, gewijd om zoo te zeggen, in de stad volbracht had. Dat was trouwens het air dat ze allen aannamen, die nachtelijke schoonmakers, dat had ik al opgemerkt. In de moeheid en de eenzaamheid komt het goddelijke uit de menschen te voorschijn. Ook hij had er de oogen van vol wanneer hij ze opende, heel veel wijder dan zijn gewone oogen, in de blauwige schemer waar wij stonden. Ook hij had al uit- gestrektheden waschtafel schoongemaakt, of er nooit een eind aan kwam, en heele bergen van etages boven etages in de stilte opgepoetst. Hij zei nog: „Ik herkende je dadelijk, Ferdinand! Aan de manier waarop je de tram ben binnengekomen ... Verbeeld je, alleen al aan je manier van treurig zijn toen je merkte dat er geen vrouw in was. Is dat soms niet waar? Is zoo je aard niet?" Het was waar, zoo was ik. Waarlijk, ik had een ziel die openstond als een gulp. Niets dus in deze juiste opmerking om me te verwonderen. Maar wat me toch wel verbaasd had, was dat hij in Amerika ook niet geslaagd was. Dat was volstrekt niet wat ik voorzien had. Ik sprak tegen hem over de truc van de galei in San Tapeta, maar hij begreep niet wat ik daarmee bedoelde. „Je hebt de koorts!" zei hij, zoo maar. Hij was met een vrachtboot gekomen. Hij had wel willen probeeren om zich bij Ford onder te brengen, maar hij was ervan teruggekomen door zijn papieren, die waarlijk al te valsch waren om ze te durven toonen. „Ze zijn net goed om in je zak te hebben" merkte hij op. Voor schoonmaakploegen keek men niet zoo nauw op de burgerlijke staat. Men betaalde ook niet veel, maar men lichtte de hand. Het was een soort van nachtelijk vreemdelingenlegioen. — En jij, wat doe jij? heeft hij me toen gevraagd. Je bent dus maar steeds aan de ploeter? Je hebt er je bekomst nog niet van, van de trucs en de foefjes? Je wilt dus weer gaan reizen? — Ik wil naar Frankrijk terug, zei ik, zoo heb ik nu wel genoeg gezien, je hebt gelijk, dat gaat... — Daar doe je het beste aan, antwoordde hij, want voor ons is het vet van de ketel. . . Men is oud geworden zonder het te merken, ik weet wat het is... Ik wou ook wel op huis aan, maar 't is altijd die papieren ... Ik zal nog wat wachten, om aan goede te komen ... Ik kan niet zeggen dat het kwaad is, het baantje dat ik doe. Er is erger. Maar ik leer geen En- gelsch... Er zijn cr die al dertig jaar in de schoonmaak zijn, altijd aan hetzelfde karwei, en die in totaal nog niets anders geleerd hebben dan „Exit", omdat dat op de deuren staat die je boent, en verder nog „Lavatory". Begrijp eens! Ik begreep. Als ik ooit Molly kwam te missen, zou ik er ook wel voor moeten gaan teekenen, voor het nachtlegioen. Er was geen reden voor dat dit een einde zou nemen. Alzoo, zoolang men in de oorlog is, zegt men dat het beter zal zijn in de vrede en dan kauwt men die hoop of het bonbons waren en dan is het toch ten slotte niets dan drek. Men durft het eerst niet zeggen om het niemand tegen te maken. Men houdt zich dus maar zoet. En dan op een goede dag eindigt men toch met het er voor iedereen uit te brengen. Men geeft er de brui van om weer in de smeerlapperij terug te kruipen. Maar iedereen vindt dan dadelijk dat je slecht bent opgevoed. En daar blijft het bij. Nog twee- of driemaal daarna ben ik met Robinson samengeweest. Hij zag er niet opgewekt uit. Een Fransche deserteur die frauduleus likeuren fabriceerde voor de patsers in Detroit had hem een klein hoekje in zijn onderneming ingeruimd. Dat lokte hem aan, Robinson. „Ik zou ook wel een enkel vaatje van dat smokkel vocht voor hun vuile smoelen willen brouwen, maar zie je, ik heb het lef niet meer ... Ik voel dat ik bij den eersten klabak die me bewerkt in elkaar krimp... Ik heb er te veel van gezien... En dan daarenboven, ik heb de heele tijd slaap . .. Dat is vanzelf, slapen overdag dat is geen slapen ... Zonder nog het stof van de bureaux te rekenen, waar men zich longen vol van opjaagt.. . Snap je? .. . Dat maakt een mensch kapot..." We hebben voor een andere nacht afgesproken. Ik ben Molly gaan ophalen en ik heb haar alles verteld. Ze deed dapper haar best om me het verdriet te verbergen dat ik haar berokkende, maar het was even wel niet moeilijk om te zien dat ze er onder leed. Ik omhelsde haar vaker thans, maar het zat diep, haar verdriet, het was echter dan bij ons, die veeleer de gewoonte hebben om het voor meer uit te geven dan het is. Bij Amerikaansche vrouwen is het net andersom. Die durven niet te begrijpen, het niet toe te geven, 't Is een beetje vernederend, maar toch, 't is wel degelijk verdriet, 't is geen trots, 't is ook geen jaloerschheid, ook geen scènes, 't is niets dan echte hartepgn, waarvan we elkaar moeten bekennen dat ons dat alles ontbreekt en dat we voor het pleizier dat we uit ons verdriet halen dor zijn. Men schaamt zich er voor, niet rijker aan hart te zijn en aan alles en ook dat we de menschheid toch lager geschat hebben dan ze in de grond waarlijk is. Af en toe liet Molly er zich toch toe brengen om me een klein verwijt te maken, maar altijd in heel gematigde, heel vriendelijke woorden. — Je bent erg lief, Ferdinand, zei ze dan, en ik weet dat je je moeite geeft om niet even slecht te worden als de anderen, alleen, ik vraag me soms af of je wel weet wat je eigenlijk wil. . . Denk er goed over na! Je zal de kost moeten vinden als je daar terug bent, Ferdinand ... En ergens anders zul je niet meer kunnen wandelen, zooals hier, om nacht op nacht te verdroomen . . . Zooals je zoo graag doet. .. Terwijl ik werk . .. Heb je dat wel bedacht, Ferdinand? In zekere zin had ze duizend keer gelijk, maar ieder zijn aard. Ik was bang haar te kwetsen. Vooral omdat ze dat zichzelf zoo licht deed. — Ik verzeker je dat ik veel van je houd, Molly, en ik zal altijd van je houden. . . zooals ik kan... op mijn manier. Mijn manier had niet veel in. Toch stak ze wel in haar vleesch, Molly, was ze verleidelijk genoeg. Maar ik had die miezerige voorkeur ook voor fantomen. Misschien niet heelemaal door mijn schuld. Het leven laat je veel te vaak met de fantomen alleen. — Je bent heel hartelijk, Ferdinand, stelde ze me gerust, huil niet over mij . . . Je bent er net ziek van, van je verlangen om er altijd meer van te weten... Dat is het maar. .. Afijn, het zal jouw weg moeten wezen. Zóó, heel alleen... De eenzame reiziger, die komt het verst... Je gaat dus gauw vertrekken? — Ja, ik ga afstudeeren in Frankrijk en dan kom ik terug, verzekerde ik haar driest. — Neen Ferdinand, je zult niet meer terugkomen ... En dan, ik zal ook niet meer hier wezen .. . Zij maakte zich niets wijs. Het oogenblik van vertrek brak aan. Wij gingen op een avond naar het station, een tijdje voor het uur dat ze in het huis terug moest zijn. Op de dag had ik afscheid genomen van Robinson. Hij was er ook niet over te spreken dat ik van hem vandaan ging. Ik hield nooit op met van iedereen weg te gaan. Toen we op het perron, Molly en ik, op de trein Wachtten, kwamen er mannen voorbij die deden of ze haar niet herkenden, maar ze hadden wat te fluisteren. — Zoo ben je al ver, Ferdinand. Je doet, nietwaar Ferdinand, precies wat je heel veel zin in hebt om te doen? Daar, zie je, komt het maar op aan ... Dat is het alleen wat telt.. . De trein is het station binnengekomen. Ik was niet heel zeker meer van mijn avontuur toen ik het machien zag. Ik heb Molly omhelsd met alwat ik nog aan moed in mijn ribbekast had. Ik had hartzeer, het echte, voor eens, voor de heele wereld, voor mij, voor haar, voor alle menschen. Dat is het misschien wat men het leven door zoekt, dat alleen, het grootste verdriet dat er mogelijk is, om zichzelf te worden alvorens te sterven. Jaren zijn er verstreken sedert dat vertrek en nog weer jaren toen ... Ik heb dikwijls naar Detroit geschreven en daarna aan andere adressen elders die ik me herinnerde en waar ze haar konden kennen, konden bereiken, Molly. Nooit heb ik antwoord gehad. Het Huis is thans gesloten. Dat is al wat ik te weten heb kunnen komen. Goede, bewonderenswaardige Molly, ik wil, als ze nog lezen kan wat ik schrijf, van een plaats die ik niet ken, dat ze goed wete dat ik niet veranderd ben voor haar, dat ik van haar houd nog en altijd, op mijn manier, dat ze hierheen kan komen wanneer ze komen wil om mijn brood en mijn verdoken bestaan met me te deelen. Als ze niet mooi meer is, wel, dat maakt niets uit! We zullen het wel vinden! Ik heb zooveel schoons van haar in mij bewaard, zoo levend, zoo warm, dat er wel voor beiden genoeg is en voor minstens twintig jaar nog wel, de tijd om uit te spannen. Om haar te verlaten, daar was bij mij wel veel waanzin toe noodig, en van een gemeene en koude soort. Nochtans, ik heb mijn ziel tot nu toe gevrijwaard en als de dood me morgen kwam halen, zou ik, daar ben ik zeker van, nooit geheel en al zoo koud, zoo leelijk, zoo zwaar zijn als de anderen, zooveel lieftalligheid en droom heeft Molly me cadeau gedaan in de loop van die paar maanden Amerika. 't Is niet alles om uit de Nieuwe Wereld weergekeerd te zijn! Men vindt de draad der dagen terug zooals men hem hier heeft laten schieten, besmeurd en kommerlijk. Hij wacht u. Ik heb nog weken en maanden om de Place Clichy rondgezworven, vanwaar ik vertrokken was, en in de omstreken ook, kleine werkjes doende om te leven, de kant van Batignolles uit. Niet te vertellen! Onder de regen of in de hitte der auto's, als Juni gekomen was, die welke je in de keel brandt en diep in je neus, bijna als bij Ford. Ik zag ze passeeren, passeeren maar, om me af te leiden, de menschen die naar hun theater trokken of naar het Bosch, des avonds. Altijd min of meer alleen in mijn vrije uren, sammelde ik wat met boeken en kranten en dan ook met alle dingen die ik gezien had. Toen ik mijn studie eenmaal weer had opgevat, ben ik door mijn examens gekomen, met horten en stooten, onderdehand dat ik mijn kostje ophaalde. Ze is goed gebarrikadeerd, de Wetenschap, dat zeg ik u, de Faculteit, 't is een goed gesloten kast. Potten bij de vleet, jam hola! Toen ik met dat al mijn vijf of zes jaren van academische bibberingen beëindigd had, had ik mijn titel, snorkend en wel. Toen ben ik me in een voorstad gaan vasthechten, mijn soort, Garenne-Rancy, daar, zoodra je Parijs uit bent, direct na de Porte Brancion. Ik had geen pretenties, ik, eerzucht ook niet, niets dan alleen de lust om een beetje uit te blazen en een beetje beter te bikken. Ik zette mijn naamplaat op de deur en wachtte af. De bewoners van het wijk zijn, wantrouwig, naar mijn naamplaat komen kijken. Ze zijn zelfs op het Politiebureau wezen vragen of ik wel een heusche dokter was. Ja, is hun geantwoord. Hij heeft zijn Diploma laten zien, het is er een. Toen werd in heel Rancy rondgezegd dat er zich een heusche dokter gevestigd had, bij die er al zaten. „Hij zal er zijn biefstuk niet verdienen! heeft mijn conciërge dadelijk voorspeld. Er zijn hier al veel te veel dokters!" En dat was juist opgemerkt. In de voorstad zijn het vooral de trams die u 's morgens het leven brengen. Er kwamen met het krieken van de ochtend, al slingerend, heele slierten, boordevol jachtigen, van aan door de boulevard Minotaure, menschen die afzakten naar hun werk. De jongen leken zelfs wel blij toe dat ze naar hun baantje gingen. Ze vuurden het verkeer aan, klemden zich vast aan de treeplanken, die guiten, en hadden schik. Dat moet je zien. Maar wanneer men sinds twintig jaar de telefooncel van den kroegbaas kent, zoo vuil dat men haar altijd voor de plee houdt, vergaat u de lust om te gekscheren met ernstige dingen en met Rancy in het bijzonder. Men geeft er zich dan rekenschap van, waar ze u hebben neergezet. De huizen bezitten u, zoó bedompt als ze zjjn, wezenlooze gevels, hun hart is bij den eigenaar. Hem ziet men nooit. Hij zou zich niet durven vertoonen. Hij stuurt zijn factotum, de smiecht. Men vertelt nochtans in het wijk dat hij heel minzaam is, de huisbaas, wanneer men hem tegenkomt. Dat verbindt tot niets. Het hemellicht in Rancy is hetzelfde als in Detroit, saus van smook die de vlakte drenkt tot Levallois. Een uitvaagsel van bouwsels, door verrot straatvuil in de grond gehouden. De schoorsteenen, kleine en hooge, dat doet in de verte aan als aan het strand de groote stortzeeën, kantelend in het slib. Daarbinnen, daar zijn wij. Men moet ook de moed van krabben hebben in Rancy, vooral wanneer men op leeftijd komt en heel zeker is er nooit meer uit te raken. Aan het eind van de tram heb je de kliederige brug die zich werpt over de Seine, groot riool dat alles laat zien. Langs de wallekanten klimmen 's Zondags en 's nachts de lui op de hoopen om te piemelen. De mannen maakt dat aan het peinzen, zich tegenover het water te weten dat voorbijgaat. Zij urineeren met een eeuwigheidsgevoel, zooals zeelui. Vrouwen, dat peinst nooit. Seine of geen Seine. 's Morgens dus neemt de tram haar menigte mee om in de metro samengeperst te worden. Men zou zeggen, met ze allen zoo te zien wegvluchten van die kant, dat hun daar, de kant van Argenteuil uit, een ramp overvallen was, dat het was omdat hun buurt in de brand stond. Na elke zonsopgang krijgen ze dat, ze klampen zich bij trossen vast aan de portieren, aan de reelings. Groote uittocht, 't Is toch maar een patroon dien ze in Parijs gaan zoeken, hem die u ervan bewaart om van de honger te verrekken, ze zijn er ontzaglijk beducht voor, dien kwijt te raken, de lafaards. Hij laat het u even wel zweeten, zijn prove. Men stinkt er tien, twintig jaar van en langer, 't Is niet cadeau. En men scheldt elkaar in de tram al een flink partijtje uit om zich een mond te geven. De vrouwen zijn pingeliger nog dan dreumesen. Voor een biljet dat niet deugt zouden ze de heele lijn laten vastloopen. 't Is waar dat er onder de reizigsters al dronkenen zijn, vooral onder de demi-bourgeoises, die gaan markten in Saint-Ouen. „Hoeveel doet de peen?" vragen ze lang voor ze er zijn, om te laten merken dat er nog woont. Saamgepakt als vuil is men in de ijzeren trommel, het gaat heel Rancy door, en men geurt braaf intusschen, vooral wanneer het zomer is. Bij de vestingwerken bedreigt men elkaar, een laatste bekgevecht en dan verliest men elkander uit het gezicht, de metro slokt alles en allen op, de verregende colbertjes, de verlepte japonnen, zijden kousen, ontstoken eierstokken en voeten zoo vuil als sokken, onverslijtbare boorden, rechtopstaand als zuilen, miskramen die onderweg zijn, oorlogshelden, dat alles gulpt omlaag langs de trap van koolteer met carbol, en tot het zwarte einde, met het retourbiljet dat heel alleen voor zich net zooveel kost als twee kleine broodjes. De loerende angst voor het weggestuurd worden zonder muziek (met een „droog" getuigschrift), die den laatkomers altijd zoo na is, wanneer de patroon zijn algemeene onkosten zal believen te besnoeien. Crisisherinneringen, kersversch, van de laatste keer „zonder", van alle Intransigeants die je hebt moeten nakijken, vijf sou, vijf sou .. . al dat wachten bij het vragen om werk ... Die herinneringen wurgen je man, hij mag nog zoo goed gewikkeld zijn in zijn overjas voor alle jaargetijden. De stad verbergt haar vuilvoetige menigten zoolang zij kan in haar lange electrische riolen, 's Zondags pas komen ze aan de oppervlakte. Dan, wanneer ze buitenshuis zijn, moet men zich niet vertoonen. Ze zich een enkele Zondag te zien vermaken zou genoeg zijn om u voor altijd de smaak voor jool te ontnemen. Om de metro heen, dicht bij de bolwerken bakt, endemisch, de geur van de oorlogen die sleepende zijn, van de muffigheden van halfverbrande, wanstaltige dorpen, van de revoluties die abortus plegen, van de zaken die failliet zijn. De voddenrapers van de zone verbranden sedert seizoenen dezelfde hoopjes vochtig vuil in de geschoorde kuilen. Het zijn linksche barbaren, vol halve maatjes en vermoeidheid. Ze komen uithoesten in de kliniek daar vlak bij, inplaats dat ze de tramwagens op de glooiingen in balans houden en ergens in hun kreits een flinke plas gaan doen. Geen bloed meer. Geen histories. Wanneer de oorlog er weer zijn zal, de volgende, dan zullen ze opnieuw fortuin maken met het verkoopen van rattevellen, cocaïne en maskers van golfijzer. 20 Ik had me voor mijn praktijk een klein appartement uitgezocht op de zonegrens, vanwaar ik de glooiingen goed zag en den arbeider die er altijd bij staat te kijken, naar niets, met zijn arm in een groote witte doek, arbeidsinvalide, die niet meer weet wat te doen en te denken en die niet genoeg heeft om zich een bewustzijn vol te drinken. Molly had wel gelijk gehad, ik begon haar te begrijpen. De studie, dat verandert je, dat geeft een mensch zijn trots. Daar moet men wel doorheen om dieper in het leven te dringen. Daarvóór draait men er maar wat omheen. Men houdt zich voor een bevrijde, maar struikelt rond in de nietigheden. Men droomt te veel. Men glijdt over alle woorden been. Dat is niet dat. Het zijn niets dan voornemens, dingen van schijn. Iets anders is er noodig om door te tasten. Met de medicijnen ben ik, zoo weinig begaafd als ik was, de menschen, de dieren, alles toch nadergekomen. Thans was het nog slechts zaak om er vierkant op in te gaan. De dood zit u op de hielen, men moet zich haasten en eten ook terwijl men zoekt, en zich dan nog op de koop toe onder de oorlog uitwerken. Dat geeft heel wat te doen. 't Is niet makkelijk. Wat de zieken betreft, met mijn wachten kwam dat niet op stel en sprong. Het vraagt tijd om op dreef te komen, zei men mij om me gerust te stellen. De zieke, voor het oogenblik was ik dat voornamelijk zelf. Er is wel niets troosteloozer dan Garenne-Rancy, vond ik, wanneer je geen klanten hebt. Het mag gezegd worden. Probeer niet te denken in die contreien, en ik die er nu net om rustig te denken nog wel van de andere kant van de wereld was heengekomen! Daar zat ik! Hoovaardig manneke! Het is me zwart en zwaar op het lijf gevallen... 't Was niet om te lachen en het is niet meer van me geweken ook. Een brein is een tiran als geen andere. Beneden me woonde Bézin, de kleine antiquaar, die, wanneer ik voor zijn winkel staan bleef, altijd tegen me zei: „Men moet kiezen, Dokter! Wedden op de rennen ofwel de borrel, het een of het ander!.. . Men kan niet alles doen! ... Ik houd me liever bij de borrel! Om wedden geef ik niet..." Zijn borrel, waar hij het van hebben moest, dat was gentiaan met bessen. Ondeugend was hij er niet van, gewoonlijk, en daarna kwam er picolo, niet veel fraais. .. Wanneer hij ging inslaan op de Vlooienmarkt bleef hij drie dagen weg, „op expeditie" noemde hij dat. Men bracht hem thuis. Dan profeteerde hij: — De toekomst, ik zie hoe het dan wezen zal.. . Het zal wezen als een groote liefdeszwij mei waar geen einde aan komt... En met bioscoop er tusschenin. .. Je hoeft maar te zien hoe het nu al is . .. Hij zag zelfs nog verder bij zulke gelegenheden: „Ik zie ook dat ze niet meer zullen drinken ... Ik ben de laatste, ik, die nog drinkt in de toekomst... Ik moet mij haasten... Ik ken mijn ondeugd. . ." Iedereen hoestte bij mij in de straat. Dat geeft bezigheid. Om de zon te zien moet men minstens tot de Sacré-Coeur opwandelen, vanwege de dampen. Maar dan heb je daar een mooi punt; men stelt zich goed voor oogen dat ver weg in de laagte, dat waren wij, en de huizen waar we woonden. Maar wanneer je ze afzonderlijk zoekt, zijn ze niet terug te vinden, zoo leelijk is het, eender van leelijkheid, alles wat men ziet. Verder weg nog is het altijd weer de Seine die daar omloopt, als een groote fluim, zigzag van de eene brug naar de andere. Als men in Rancy woont, geeft men er zich zelfs geen rekenschap meer van dat men droef te moede is geworden. Men heeft geen lust meer om dingen te doen, dat is al. Door op alles uit te zuinigen, ten gevolge van alles, zijn alle lusten je vergaan. Maandenlang heb ik geld geleend, hier wat en daar wat. De menschen waren zoo arm en zoo wantrou- wend in mijn wijk dat het goed en wel nacht moest zijn vóór ze er toe besloten om me op te zoeken, mij, den dokter die toch niet duur was. Zoo heb ik heele nachten verloopen met mijn tien francs en mijn vijftien francs per keer op te halen langs de binnenplaatsjes zonder maan. 's Morgens werd de straat als een groote trommel van het kleeden kloppen. Die morgen ben ik Bébert op het trottoir tegengekomen; hij paste op de loge van zijn tante die weg was om boodschappen te doen. Hij joeg ook met een bezem een wolk op van het trottoir, Bébert. Degene die in die buurt zijn portie stof niet zou maken tegen zevenen, zou in zijn eigen straat voor een ongehoorde viespoes doorgaan. Geklopte karpetten, teeken van netheid, van een knap huishouden. Dat is genoeg. Men kan uit zijn mond ruiken, daarna is men gerust. Bébert slikte alwat hij aan stof opjoeg en ook nog alles wat hem van de étages werd toegestoven. Nochtans drongen tot de straatsteenen een paar plukken zon door, maar zooals binnen een kerk, bleek en gedempt, mystiek. Te groenig van teint, appel die nooit rijpen zal, Bébert. Hij krabde zich en hem te zien, dat gaf ook mij lust om me te krabben. Want vlooien, dat is waar, die had ik, ik ook, 's nachts opgeloopen boven de zieken. Ze willen graag op je overjas springen, omdat het de warmste en vochtigste plek is die zich voordoet. Dat leeren ze u allemaal aan de Faculteit. Bébert liet zijn karpet in de steek om me goedendag te zeggen. Uit alle vensters keek men hoe we samen spraken. Zoolang men lief moet hebben, riskeert men met kinderen minder dan met menschen, men heeft ten minste een excuus in de hoop dat ze minder beurs zullen zijn, later, dan wij. Je kon niet weten. Op zijn vaal snuit glunderde die eindeloos kleine glimlach van genegenheid die ik nooit heb kunnen vergeten. Een blijdschap voor het heelal. Weinig menschen hebben er nog iets van als ze de twintig voorbij zijn, van die gulle genegenheid, die van de beesten. De wereld is niet wat men meende! Dat is het! Toen is men van facie veranderd! En hoe! Men had zich toch vergist! Al rund wordt men in een handomdraaien. Dat blijft er op ons gezicht als we de twintig voorbij zijn! Een vergissing! Ons gezicht is maar een vergissing. — Hé! zegt me die Bébert, Dokter! Ze hebben er vannacht een van de straat geraapt, op de Place des Fêtes, niet? Een die zijn keel was afgesneden met een scheermes? Was u het die dienst had? Is het waar? — Neen, ik had geen dienst, Bébert, ik was het niet, 't was Dokter Frolichon.. . — Jammer, want mijn tante die heeft gezegd dat ze wel zou willen dat u het geweest was... Dat u haar alles verteld zou hebben ... — Dat doen we dan een volgende keer, Bébert. — Dat is dikwijls, hè, dat ze hier menschen vermoorden? heeft Bébert nog opgemerkt. Ik ging verder door het stof, maar juist kwam op dat oogenblik, zoemend, de gemeentelijke veegmachine voorbij en een groote, onstuimige typhoon steeg op uit de goten en vulde de straat met nog andere wolken, dichter, gepeperder. Je zag elkaar niet meer. Bébert sprong van links naar rechts, niezend en brullend, dolblij. Zijn bekringde oogen, zijn smerige haren, zijn uitgeteerde apenbeenen, dat alles danste, stuipachtig, achter de bezem aan. De tante van Bébert kwam van de boodschappen thuis, ze had haar glaasje al op, en eveneens moet gezegd dat ze een tikje naar ether rook, gewoonte die ze had van toen ze bij een dokter diende en zoo'n last had van haar verstandskiezen. Ze had nu nog maar twee voortanden over, maar ze verzuimde nooit die te poetsen. „Als men net als ik bij een dokter gediend heeft, kent men de hygiëne." Ze gaf medisch consult in de buurt en zelfs tamelijk ver weg, tot Bezons. Het zou me benieuwd hebben, te weten of ze wel eens aan iets dacht, de tante van Bébert. Neen, ze dacht aan niets. Ze praatte ontzaglijk, zonder ooit te denken. Wanneer we alleen waren, vrij van onbescheidenen in de omgeving, troggelde ze mij op mijn beurt een consult af. In zekere zin was dat vleiend. — Bébert, Dokter, ik moet het u wel zeggen omdat u van het vak bent, Bébert dat is een kleine smeerlap! .. . Hij trekt zich af. Ik merk het sinds twee maanden en ik vraag me wie hem die vuiligheden wel geleerd kan hebben? ... Ik heb hem toch goed opgevoed! Ik verbied hem ... Maar hij blijft het doen. — Zeg hem dat hij er gek van zal worden, raadde ik, klassiek. Bébert, die ons hoorde, had het land. — Ik trek me niet af, 't is niet waar, die knul van Gagat wou het hebben .. . — Zie je, dacht ik het niet, zei de tante, van die familie Gagat, u weet wel, op de vijfde étage? ... Die deugen geen van allen. De grootvader heeft, schijnt, vroeger achter de dierentemsters heengezeten. Nu vraag ik u, dierentemsters? ... Zeg, Dokter, u bent er nu toch, zou u hem geen siroop kunnen geven, dat hij het niet meer doet? ... Ik volgde haar tot in haar loge om dat joch Bébert een siroop tegen de ondeugd voor te schrijven. Ik was veel te gedienstig voor iedereen en ik wist het heel goed. Niemand betaalde me. Ik gaf consult op het oog, vooral uit nieuwsgierigheid, 't Is verkeerd. De menschen wreken zich over de diensten die men hun bewijst. De tante van Bébert heeft ervan geprofiteerd zooals de anderen, van mijn hoovaardige belangloosheid. Ze heeft er zelfs schandelijk misbruik van gemaakt. Ik liet me leiden, beliegen. Ik volgde hen. Ze hielden me vast, drensden, de patiënten, elke dag erger, ze brachten me waar ze wilden. Tegelijkertijd toonden ze me aan leelijkheden op leelijkheden alwat ze in de winkels van hun zielen wegmoffelden, en ze toonden het niemand dan mij. Die gruwelen zal men nooit duur genoeg betalen. Alleen ze glijden u door de vingers als slijmerige slangen. Eens zal ik alles zeggen, als ik lang genoeg leven kan om alles te vertellen. ,,Weet dat wel, schoeljes! Laat me nog een paar jaar vriendelijkheden bewijzen. Doodt me nog niet. Met mijn gedwee en weerloos uiterlijk zal ik alles zeggen. Ik verzeker het u en gij zult u dan subiet in bochten wringen, zooals de snotterige rupsen die in Afrika mijn hut kwamen bevuilen, en nog geniepiger laf en drekkiger zal ik u maken, zoozeer dat gij er eindelijk, God geef, van kapot zult gaan." — Is hij gesuikerd? vroeg Bébert ter zake van de stroop. — Suiker hem vooral niet, drukte de tante mij op het hart. Voor dat kleine kreng. .. Hij verdient het niet dat het gesuikerd is en hij besteelt me zonder dat toch al genoeg met suiker! Hij heeft alle ondeugden, alle streken! Hij zal eindigen met zijn moeder te vermoorden. — Ik heb geen moeder, wees Bébert af, snijdend en pal uit het Noorden. — Strontzak! zei tante toen. Je kan een pak met de mattenklopper krijgen als je je mond tegen me opendoet! En ze haalde de mattenklopper vast van de haak, maar hij was 'm al de straat op gesmeerd. „Dweil!" riep hij midden door de gang. De tante kleurde ervan en kwam weer naar me toe. Stilte. We veranderen van onderwerp. — U kon wel eens gaan kijken, Dokter, naar de mevrouw op de entresol van nummer 4 in de rue des Mineures ... 't Is een gewezen notarisklerk, we hebben het daar al over u gehad... Ik heb hem gezegd dat u alleraardigst was voor de zieken. Ik weet al direct dat ze me staat voor te liegen, de tante. Haar geliefkoosde dokter, dat is Frolichon. Hem recommandeert ze altijd wat ze kan, mij kamt ze daarentegen bij iedere gelegenheid af. Met mijn humanitair gedoe heb ik me van haar kant een dierlijke haat op de hals gehaald, 't Is een beest, die vrouw, daar mag ik wel om denken. Alleen, Frolichon, dien zij bewondert, laat haar contant betalen, dus raadpleegt ze mij voor de vuist. Dat ze me gerecommandeerd heeft moet dus zijn, omdat het weer absoluut gratis moet gebeuren, ofwel dat het weer zoo'n smerig akefietje is waar je geen weg mee weet. Heengaande denk ik toch nog aan Bébert. — U moet hem naar buiten brengen, zei ik, het kind komt niet genoeg de lucht in. .. — Waar wil u dat we samen heengaan? Ik kan niet ver van huis met mijn loge ... — Neem hem dan ten minste mee naar het Park, 's Zondags... — Maar daar is nog meer volk en stof dan hier, in het Park ... Je staat er op elkaar. Haar opmerking houdt steek. Ik zoek een andere wandeling om haar aan te raden. Aarzelend stel ik het kerkhof voor. Het kerkhof van Garenne-Rancy is de eenige ruimte in de omstreken waar wat bosch is en die een zekere uitgestrektheid heeft. — Ja, dat is waar, ik dacht er niet aan, daar konden we wel eens naar toe gaan! Bébert kwam net terug. — En jij, Bébert, zou je zin hebben om op het kerkhof te gaan wandelen? Ik dien het hem wel te vragen, Dokter, want met wandelen is het ook al zoo'n lastig creatuur, daar mag ik u wel voor waarschuwen! . .. Bébert heeft ditmaal geën meening. Maar het denkbeeld bevalt de tante en dat is genoeg. Ze heeft een zwak voor kerkhoven, de tante, zooals alle Parijzenaars. Wat dat betreft, kon men meenen dat ze eindelijk aan het denken zal slaan. Zij wikt het voor en het tegen. De vestingwerken, dat is te ordinair ... In het Park, daar is het beslist te stoffig... Maar het kerkhof, da's waar, dat is niet kwaad ... En dan, de menschen die er 's Zondags komen, dat zijn meer nette menschen die hun fatsoen houden... En dan nog dit, wat een heel gemak is, dat je op de terugweg je boodschappen kan doen als je de boulevard de la Liberté gaat waar 's Zondags nog winkels open zijn. En zij besloot aldus: „Bébert, breng jij den Dokter weg naar mevrouw Henrouille in de rue des Mineures... Je weet toch waar ze woont, hè Bébert, mevrouw Henrouille?" Bébert weet waar alles is, mits het gelegenheid geeft voor een slippertje. Tusschen de rue Ventru en de place Lénine is het allemaal niets dan huurwoningen. De bouwondernemers hebben bijna alles ingepikt wat daar nog aan land over was, de Garennes, zooals men zei. Er was nog maar een klein beetje van, achteraan, enkele onbestemde terreinen, voorbij de laatste gaslantaren. Tusschen de woningblokken ingeklemd, verschimmelden daar alzoo nog eenige weerbarstige buitenhuisjes, vier vertrekken met een groote kachel in de gang beneden, die haast niet gestookt wordt, uit zuinigheid. Ze rookt in de vochtigheid, 't Zijn huisjes van renteniers, van achtergeblevenen. Zoodra men bij hen binnentreedt, hoest men door de rook. 't Zijn geen rijke renteniers, die daar achtergebleven zijn, en zeker de Henrouilles niet waar ik op af werd gestuurd. Maar toch wel lieden die een klein centje bezaten. Als je inkwam, rook het bij de Henrouilles, behalve naar de kachel, naar de plee en naar hachée. Hun landhuisje hadden ze pas geheel afbetaald. Het vertegenwoordigde zoo hun spaarduitjes van een dikke vijftig jaar. Zoodra men bij hen binnentrad, vroeg men zich af, wat ze alle twee toch hadden. Welnu, wat ze voor onnatuurlijks hadden, de Henrouilles, was dat ze vijftig jaren lang nooit een stuiver voor hun tweeën uitgegeven hadden zonder het betreurd te hebben. Met hun vleesch en hun geest hadden ze hun huis bij elkaar gekregen, zooals de slak. Maar de slak, die doet dat zonder het zich bewust te zijn. De Henrouilles dan konden er niet over uit dat ze door het leven gegaan waren, enkel en alleen om een huis te hebben, en het verbaasde hen als lieden die zooeven nog waren ingemetseld. Die moeten rare gezichten trekken, menschen die uit een geheim gewelf aan het licht worden gebracht. Alreeds voor hun trouwen dachten de Henrouilles er over, zich een huis te koopen. Ieder afzonderlijk eerst en toen later te zamen. Zij hadden het zich ontzegd om over iets anders te denken, vijftig jaren lang, en toen het leven hen gedwongen had aan andere dingen te denken, aan de oorlog bijvoorbeeld, en vooral aan hun zoon, had hun dit compleet ziek gemaakt. Toen ze zich in hun buitenhuis hadden ingericht, als jonggehuwden, was het nog niet heelemaal ingesloten. Het lag nog midden in de velden. Om er toe door te dringen, 's winters, moest men zijn klompen aandoen, die liet je staan bij den groenman op de hoek van de Révolte, als je 's morgens op weg ging naar je werk om om zes uur aan het station te wezen van de paardentram naar Parijs, drie kilometer daar vandaan, voor twee sou. Dat veronderstelt een goede gezondheid, je je heele leven aan een dergelijk régime te houden. Hun portret was boven het bed, op de eerste étage, genomen op de dag van de bruiloft. Die was ook betaald, hun slaapkamer, de meubels, en zelfs sinds lang. Alle rekeningen, sinds tien, twintig, veertig jaar gekwiteerd, liggen trouwens bijeengespeld in de bovenste la van de commode en het stipt tot op de dag bijgehouden kasboek is beneden in de eetkamer, waar nooit gegeten wordt. Henrouille zal u dat alles toonen als u wil. Hij is het die 's Zaterdags in de eetkamer het saldo trekt. Gegeten hebben ze altijd in de keuken. Dit alles ben ik beetje bij beetje te weten gekomen, door hen en ook door anderen en verder door de tante van Bébert. Toen ik ze beter kende, hebben ze me zelf hun groote angst verteld, die van hun heele leven, de vrees dat hun zoon, de eenige, die in de handel ge- daan was, slechte zaken zou maken. Dertig jaar lang had het hen bijna iedere nacht, soms licht en soms hevig, wakker geschrikt, die akelige gedachte. Hij was in de veeren ondergebracht, de jongeman! Denk eens even aan, die crisissen in de veeren sinds dertig jaar! Er is misschien geen slechter, geen onzekerder vak dan veeren. Men kent zaken die zoo slecht zijn dat men er zelfs niet aan denkt om geld te leenen om ze weer vlot te krijgen, maar er zijn andere waarbij er altijd min of meer sprake is van leeningen. Als ze aan zoo'n leening dachten, ook thans nog met het huis betaald en alles, dan stonden ze van hun stoelen op, de Henrouilles, en keken elkaar met kleurende wangen aan. Wat zouden ze doen, zij, in een geval als dit? Ze zouden weigeren. Zij hadden van het begin der tijden af besloten om onverschillig welk leeningsvoorstel af te slaan.. . Om de principes, om hem een spaarpot na te laten, een erfenis en een huis, hun zoon, het Patrimonium. Aldus redeneerden ze. Een degelijke jongen, zeker, hun zoon, maar in zaken kan men soms meegesleept worden... Toen ze mij vroegen, was ik alles met hen eens. Mijn eigen moeder, die had ook een handel; dat had ons nooit anders dan narigheden opgeleverd, haar handel, een beetje brood en een boel zorgen. Ik moest er dus ook niets van hebben, van de zaken. Het gevaar dat die zoon opleverde, het onrustbarende van een niet te vermijden leening, die in geval van een noodlottige tegenslag onder de oogen gezien moest worden, begreep ik terstond. Mij hoefde men dat niet uit te leggen. Henrouille, de vader, was vijftig jaar lang klerkje geweest bij een notaris op de boulevard Sébastopol. Hij wist dan ook het een en ander van afgebrokkelde fortuinen! Verschrikkelijke histories heeft hij er mij van verteld. Om te beginnen, die van zijn eigen vader. Zelfs was het door diens faillissement dat hij zich niet op het professoraat had kunnen wer- pen, Henrouille, na zijn propjes, en dat hij zich dadelijk in de pennelikkerij had mogen begraven. Zulke dingen heugen. Eindelijk, hun huisje betaald, vast bezeten en al dat, geen sou schulden meer, hoefden zij zich voortaan niet meer van de veilige kant te verwijderen, samen! Dat was in hun zes en zestigste jaar. En daar begon hij nu juist met een raar gevoel van onbehaaglijkheid bezocht te worden, of liever, hij had er al lang hinder van, maar hij dacht er niet aan vanwege het huis dat nog betaald moest worden. Toen die zaak goed en wel beklonken en geregeld en alles behoorlijk geteekend was, begon hij aan die gekke gewaarwordingen te denken, die het hem lastig maakten. Een soort verdoovingen die hem overvielen en dan of er stoomfluiten gilden in elk van zijn ooren. Omstreeks dat tijdstip is het ook, dat hij zich de krant is gaan aanschaffen, omdat het er voortaan wel af kon! In de krant juist had hij geadverteerd en beschreven gevonden, Henrouille, wat hij allemaal in zijn ooren waarnam. Hij heeft toen het medicament gekocht dat er in werd aanbevolen, maar aan zijn ongemak verhielp het niets, integendeel, het leek wel of het fluiten er erger van werd. Erger misschien alleen van het er aan denken? Toch zijn ze maar samen den dokter van de Polikliniek wezen raadplegen. ,,'t Is de bloeddruk," heeft hij hun gezegd. Dat woord, dat had indruk op hem gemaakt. Maar feitelijk kwam die obsessie hem net op tijd bezoeken. Hij had zich zooveel gal gemaakt, gedurende zulk een aantal jaren, om het huis en de betalingen van den zoon, dat er als 't ware plotseling een plaats was vrijgekomen in het weefsel van beangstigingen dat hem sinds veertig jaar met heel zijn wezen aan de vervaldagen en in dezelfde gelijkmatige, beklemmende spanning gebonden hield. Thans, nu de dokter hem over zijn bloeddruk gesproken had, hoorde hij diep in zijn ooren zijn bloedklop tegen zijn hoofdkussen slaan. Hij stond zelfs op om zijn pols te voelen en bleef daarna een heele poos doodstil bij zijn bed staan om zijn lichaam met kleine, lichte schokken te voelen trillen, telkens wanneet zijn hart sloeg. Het was zijn dood, dat zei hij tot zichzelf; hij was altijd bevreesd voor het leven geweest, thans hechtte hij zijn vrees opnieuw aan iets vast, aan de dood, aan zijn bloeddruk, zooals hij ze veertig jaren had vastgehecht aan de kans, het huis niet te kunnen afbetalen. Hij was altijd ongelukkig, om het even, maar het was nochtans noodig dat hij zich haastte een nieuwe goede reden te zoeken om ongelukkig te zijn. Dat is niet zoo makkelijk als het er uitziet. Je komt er niet met te zeggen: „Ik ben ongelukkig." Men moet het zich ook nog bewijzen, zich onherroepelijk overtuigen. Daar was het hem maar om begonnen: De vrees die hij had een goede, stevige grondslag te kunnen geven, iets waar je op bouwen kon. Hij had een bloeddruk van 22 volgens den dokter. Dat is wat, 22. De dokter had hem zijn weg naar de dood gewezen. Den fameusen zoon-veerenhandelaar, dien zagen ze haast nooit. Een of twee keer omtrent Nieuwjaar. Dat was alles. Maar thans had hij er overigens best elke dag kunnen komen, de veerenman! Er viel niets meer te leenen bij vader en moeder. Dus kwam zoonlief zoo goed als niet meer. Mevrouw Henrouille, haar te leeren kennen, daar heb ik langer over gedaan, die leed aan geen enkele angst, zelfs niet die voor haar dood, waar ze zich niets over voorstelde. Ze klaagde enkel over haar leeftijd, maar zonder er eigenlijk bij te denken, om te doen als iedereen, en ook daarover, dat het leven duurder werd. Hun groot werk was afgedaan. Het huis betaald. Om met de wissels, de laatste, gauwer gedaan te hebben, was ze zelfs knoopen op vesten gaan naaien, voor rekening van een groot magazijn. „Hoeveel je er niet naaien moet voor honderd sou, dat is niet te gelooven!" En om haar taak per autobus af te leveren, had ze altijd vervelende dingen in de tweede, op een avond was ze er zelfs bij op haar gezicht geslagen. Een buitenlandsche was dat geweest, de eerste, de eenige die ze van haar leven had toegesproken, om het haar eens flink te zeggen. De muren van het buitenhuisje hielden zich nog tamelijk droog vroeger, toen de buitenlucht er nog overal omheen kwam, maar thans, nu de hooge huurhuizen het aan alle kanten insloten, zweette alles vocht bij hen uit, zelfs de gordijnen, die schimmelvlekken kregen. Toen het huis hun eigendom geworden was, had mevrouw Henrouille zich de heele daaropvolgende maand glimlachend en stralend aan de wereld vertoond, verrukt als een kloosterzuster na de Communie. Zij was het zelfs, die Henrouille had voorgesteld: „Jules, weet je wat, vandaag te beginnen, koopen we iedere dag de krant, het kan best..." Op die manier. Zij had daar aan hem gedacht, hem aangekeken, haar man, en toen daarna had ze in het rond gekeken en eindelijk aan zijn moeder gedacht, schoonmoeder Henrouille. En ze was weer ernstig geworden opeens, de dochter, zooals toen er nog betaald moest worden. En zoo is alles weer van voren af begonnen met die gedachte, omdat er nog te sparen viel wat de moeder van haar man betrof, die oude vrouw, waar ze met elkaar niet vaak over spraken en ook niet met de buitenwereld. Achter in de tuin huisde die, in het afgeschoten deel, waar zich de oude bezems, de oude kippenhokken en al de schaduwen van de belendende gebouwen opeenhoopten. Ze woonde in een laag huisje, waar ze bijna nooit uitkwam. En er kwam ook geen eind aan het gezanik dat het gaf om haar alleen maar haar eten aan te reiken. Ze wilde niemand in haar hokje toelaten, zelfs haar zoon niet. Ze was bang, vermoord te worden, zei ze. Toen het denkbeeld bij de schoondochter opkwam om zich in nieuwe besparingen te geven, liet ze er eerst een paar woorden over los op haar echtgenoot, om hem te polsen, om te zien of ze zijn moeder bijvoorbeeld niet geplaatst kon krijgen bij de zusters van den H. Vincentius, die juist zulke kindsche oude vrouwen in haar gesticht verzorgden. Hij antwoordde met geen ja en geen neen, de zoon. Iets anders hield hem op het oogenblik bezig, zijn oorsuizingen die niet ophielden. Door er maar steeds aan te denken, er naar te luisteren, naar die geluiden, had hij zich in het hoofd gehaald dat ze hem beletten te slapen, die afschuwelijke geluiden. En hij hoorde ze inderdaad inplaats dat hij sliep, dat gefluit, dat geroffel, dat gesnor . .. Het was een nieuwe kwelling. Hij hield er zich de heele dag en de heele nacht mee bezig. Hij had alle geluiden in zich. Langzamerhand is dan toch na maanden zijn angst zoo gesleten, dat er niet genoeg overbleef om zich daarmee alleen bezig te houden. Hij is toen weer met zijn vrouw in Saint-Ouen naar de markt gegaan. Die was, naar men zei, de goedkoopste in de omtrek, de markt van Saint-Ouen. Zij vertrokken 's morgens voor de heele dag, vanwege de uitrekeningen en de opmerkingen die ze met elkaar wisselden over de prijzen van de dingen en wat ze hadden kunnen uitzuinigen door zus te doen inplaats van zoo... Omstreeks elf uur 's avonds, wanneer ze terug waren, werden ze weer bevangen door de angst, vermoord te worden. Er zat regel in die angst. Niet zoozeer hij als wel zijn vrouw. Bij hem waren het meer de geluiden in zijn ooren waaraan hij zich tegen dat uur, wanneer het op straat heel stil was, weer wanhopig begon vast te klemmen. „Daarmee kom ik nooit in slaap!" herhaalde hij hardop voor zichzelf om zich nog meer te beangstigen wat hij maar kon. „Je kunt het je niet voorstellen!" Maar ze had nooit getracht te begrijpen wat hij bedoelde, noch zich voor te stellen wat hem fopte met die oorkwaal. ,,Je verstaat me toch goed?" vroeg ze hem. — Ja, antwoordde hij. — Wel, dan gaat het toch! ... Dan deed je beter met aan je moeder te denken, die ons zooveel kost, en dat het leven nog elke dag duurder wordt! ... En dat het in haar logies een ware zwijnenstal geworden is! ... De werkster kwam drie uur per week bij hen om te wasschen, dat was het eenige bezoek dat ze in de loop van heel wat jaren gekregen hadden. Ze hielp mevrouw Henrouille ook haar bed opmaken en opdat de werkster er makkelijker toe zou komen om het in de buurt rond te vertellen, verkondigde mevrouw Henrouille, telkens wanneer ze samen de matras omdraaiden, op zoo luid mogelijke toon: „We hebben nooit geld in huis!" Bij wijze van aanduiding en voorzorg dit, om de eventueele dieven en moordenaars af te schrikken. Alvorens boven naar hun kamer te gaan, samen, sloten zij met groote zorg alle uitgangen af, waarbij de een den ander controleerde. En dan lieten ze over alles hun oogen gaan, tot bij de schoonmoeder toe, achter in de tuin, om te zien of haar lamp nog aan was. Dat was een teeken dat ze nog leefde. Zij verbruikte wat een olie! Ze doofde haar lamp nooit. Zij was ook bang voor moordenaars, en tegelijk bang voor haar kinderen. Sinds de twintig jaar dat ze daar woonde, had ze nooit haar ramen opengezet, 's winters niet en 's zomers niet, en ook haar lamp nooit gedoofd. Haar zoon bewaarde haar geld, kleine rentetjes. Hij droeg er zorg voor. Men zette haar maaltijden neer voor haar deur. Men beheerde haar geld. Zoo was het goed. Maar ze klaagde over die verschillende regelingen en daar niet alleen over, ze klaagde over alles. Door haar deur heen schold ze iedereen uit die haar 21 hol te na kwam. ,,'t Is mijn schuld niet, als u ouder wordt, grootmoeder, trachtte de schoondochter te onderhandelen. U hebt uw kwalen als alle oude menschen..." — Oud ben je zelf! Kleine smeerlap! Kleine slons! Jij, jij wil me de kist in hebben met je vuile leugens! .. Ze verwierp de ouderdom woest, moeder Henrouille . .. Onverzoenlijk, voer ze door haar deur heen uit tegen de plagen van heel de wereld. Ze weigerde als een ongure grol de aanraking, de onvermijdelijkheden en de berustingen van het uitwendig leven. Ze wilde niets weten van dat alles, ,,'t Zijn bedotterijen! brulde ze. En jij hebt ze zelf uitgedacht!" Tegen alles wat zich buiten haar kot afspeelde, weerde ze zich als een kat, en tegen alle pogingen tot toenadering en verzoening eveneens. Ze was overtuigd dat, wanneer ze haar deur opende, de vijandelijke machten op haar zouden neerstorten, haar zouden overmeesteren en dat het voor eens en voor goed met haar gedaan zou zijn. — Ze zijn sluw tegenwoordig, schreeuwde ze. Ze hebben twee oogen overal rondom hun hoofd en muilen tot het gat van hun aars en nog overal andere, alleen maar om te liegen ... Zoo zijn ze... Ze sprak een krachtige taal, zooals ze in Parijs had leeren spreken op de markt van le Temple, als handelaarster in antiek, met haar moeder, in haar prille jeugd ... Ze stamde uit een tijd toen het geringe volk nog niet geleerd had om zich oud te hooren worden. — Ik wil werken, als je me mijn geld niet wil geven! schreeuwde ze naar haar schoondochter. Versta je me, oplichtster? Ik wil werken! — Maar u kunt niet meer, grootmoeder! — Hé! kan ik niet meer? Waag het dan eens in mijn hol te komen kijken! Dan zul je zien of ik niet meer kan! En men liet haar maar weer een poos in haar schuil- hoek begaan met zich te beveiligen. Toch wilden ze me met alle geweld de oude laten zien, daar was ik voor gekomen, maar het had heel wat voeten in de aarde, voor ze ons wou ontvangen. En dan, moet ik bekennen, ik begreep niet heel goed wat men van mij wilde. De conciërge, de tante van Bébert, die had hun bijgebracht, dat ik een erge zachte, vriendelijke, inschikkelijke dokter was... Ze wilden weten of ik niet maken kon, enkel met medicamenten, dat ze zich rustig hield, de oude vrouw ... Maar wat ze eigenlijk nog liever wenschten, de schoondochter vooral, dat was dat ik haar voorgoed in een inrichting kreeg .. . Toen we een goed half uur op haar deur geklopt hadden, deed ze eindelijk met een ruk open en had ik haar voor me, met haar roodontstoken weirandjes om de oogen. Maar haar blik danste niettemin heel guitig boven haar grauwe vervallen wangen, een blik die uw aandacht gevangen hield en u de rest deed vergeten, vanwege het licht genoegen dat hij u ongewild gaf en dat men daarna instinctmatig in zich zocht vast te houden: de jeugd. Die montere blik verlevendigde in het duister alles om zich heen met een jonge blijheid, met een brio bijna onmerkbaar, maar van een zuiverheid als wij niet meer tot onze beschikking hebben. Haar gebarsten stem herhaalde bij het krakeelen, wanneer ze netjes wilde spreken als iedereen, de woorden op een koddige toon en dan liet ze je ze toch huppelen, de phrasen en zinnen, buitelen en dat al, en o zoo grappig en vol leven opveeren, zooals de menschen nog konden doen met hun stem en de dingen om zich heen in de tijd dat het voor mal, beschamend en ziekelijk gold, als je er geen kans toe zag, met vaardigheid om beurt te vertellen en te zingen. De ouderdom had haar als een oude, sidderende boom met jolige takken overdekt. Ze was vroolijk, het oudje van Henrouille, ontevreden, vervuild, maar vroolijk. Die onttakeling, waarin ze sedert meer dan twintig jaar huisde, had haar ziel niet in het minst gestempeld. De buitenwereld, daar was zij tegen samengesnoerd, alsof de kou, al het vreeselijke en de dood haar slechts van die kant moesten aankomen en niet van binnen. Van binnen scheen zij niets te duchten, scheen ze volstrekt zeker van haar hoofd als van iets onbetwistbaars, dat voorgoed was uitgemaakt. En ik, die zoo achter het mijne aanliep en achter de heele wereld daarenboven. „Gekkin," zei men van haar, de oude, dat is gauw gezegd, „gekkin". Zij was niet meer dan driemaal in twaalf jaar tijds uit dat hol gekomen, dat was alles! Ze had misschien haar redenen ... Ze wilde niets uitlaten ... Ze zou het ons niet zeggen, dat we niet meer door het leven geïnspireerd zijn. Haar dochter kwam er op terug, op haar interneeringsplan. „Gelooft u niet, dokter, dat ze gek is? . Ze is met geen mogelijkheid meer naar buiten te krijgen! ... Dat zou haar toch goed doen, van tijd tot tijd! . .. Maar natuurlijk, grootmoeder, dat zou u goed doen! ... Ik geef u de verzekering!" De oude schudde haar hoofd, gesloten, koppig, wild, wanneer men haar zoo noodde ... — Ze wil niet dat men zich met haar bemoeit.. . Ze doet het liever in een hoekje . . Het is koud bij haar en er brandt geen vuur... Het is toch niet mogelijk dat ze zoo blijft.. . Nietwaar, dokter, dat gaat niet aan?... Ik hield me van den domme. Henrouille, de man, was bij de kachel gebleven, hij wilde liever niet precies weten, wat er tusschen zijn vrouw, zijn moeder en mij bekokstoofd werd... De oude vrouw schoot toen weer in een booze bui. — Geef me maar alles terug wat ik bezit, dan pak ik me hier weg! ... Ik heb genoeg om te leven! ... En nooit zal je meer van me hooren spreken! ... Nooit ofte nimmer! . . . — Leven, waarvan? Maar grootmoeder, u kunt niet leven van uw drieduizend francs per jaar, toe! . . . Het leven is een hoop duurder geworden sinds de laatste keer dat u de deur uit geweest bent! ... Is het niet waar, dokter, dat het veel beter zou zijn als ze bij de Zusters ging, zooals men haar zegt... Dat de Zusters goed voor d'r zullen zorgen ... Ze zijn lief, de Zusters ... Maar het vooruitzicht van de Zusters was haar een gruwel. — Bij de Zusters? ... Bij de Zusters? ... foeterde ze dadelijk. Ik ben er nooit geweest, bij de Zusters! .. Waarom zou ik niet bij den pastoor gaan, nu je die kant met me uit wil! ... Watblief ? Als ik geen geld genoeg heb, zooals je zegt, wel, dan ga ik maar weer werken! ... — Werken? Grootmoeder! Waar dan wel? Ach! Dokter. Op haar leeftijd! Tachtig jaar haast! Dat is krankzinnigheid, dat, Dokter! Wie zou van haar gediend zijn! Maar grootmoeder, u bent gek!.. . — Gek! Niks niemendal gek! ... Maar jou mankeert het ergens! ... Gemeene drol! \.. — Hoor toch eens, Dokter, hoe ze nu raast en me beleedigt! Hoe wil u dat we haar hier houden? De oude vrouw keerde zich toen naar mijn kant, tegen mij, haar nieuwe gevaar. — Wat weet hij er van, die daar, of ik gek ben? Zit hij in mijn hoofd? Zit hij soms in het jouwe? Daar moest hij toch zitten om het te weten? . .. Donder dus allebei op! . .. Pak jullie weg van mijn deur! Om me te sarren zijn jullie venijniger dan een winter van zes maanden! Kijk maar liever naar mijn zoon om, inplaats hier onzin te staan uitkramen! Hij heeft den dokter heel wat harder noodig dan ik, mijn zoon! Die al geen tanden meer heeft en die zulke mooie had toen ik er over ging! .. . Vooruit, zeg ik jullie, schiet op allebei! En ze smeet de deur voor ons neus dicht. Ze bespiedde ons nog van achter haar lamp, hoe we ons over het plaatsje verwijderden. Toen we dat hadden overgestoken, toen we ver genoeg waren, is ze weer vroolijk gaan doen. Ze had zich goed geweerd. Gedurende deze jammerlijke strooptocht was Henrouille maar aldoor bij de kachel gebleven; hij keerde ons de rug toe. Zijn vrouw ging nochtans voort mij met vragen te bestoken, steeds weer over hetzelfde ... Ben klein, zwart-bruin, sluw kopje had de schoondochter. Haar ellebogen verwijderden zich niet van haar romp wanneer ze sprak. Ze maakte nergens mimiek bij. Ze hechtte er nochtans aan dat deze doktersvisite niet vergeefsch zou zijn, dat ze ergens nut voor was. . . Het leven werd onophoudelijk duurder. . i Met het pension van de schoonmoeder kwam ze niet meer uit. . . Zij werden per slot toch ook een dagje ouder... Ze konden niet meer, zooals vroeger, altijd in de angst zitten, dat de oude onverzorgd stierf... Dat ze, God weet, brand maakte... In haar vlooien en haar onrein... Inplaats in een geschikt asyl te gaan waar ze een goede verpleging had ... Daar ik me hield of ik het met hen eens was, gingen ze allebei nog vriendelijker doen ... Ze beloofden veel woorden van lof over mij in de wijk te verbreiden. Als ik hen wou helpen ... Me hun lot wou aantrekken . .. Hen van de oude vrouw wou ontlasten.. Die zelf ook zoo ongelukkig was in de omstandigheden waarin ze maar stug wou blijven voortleven ... — En we zouden haar paviljoentje kunnen verhuren ook nog, bracht de echtgenoot te berde, die plotseling tot leven kwam... De blunder die hij daar beging met over zooiets te spreken waar ik bij was! Zijn vrouw trapte zijn voet plat onder de tafel. Hij begreep niet waarom. Terwijl ze elkaar een standje schopten, dacht ik aan het biljet van duizend francs dat ik kon verdienen, alleen maar met hun een certificaat van opname uit te reiken. Daar scheen hun geweldig veel aan gelegen te zijn ... De tante van Bébert had hun klaarblijkelijk een groot vertrouwen in mij bijgebracht en hun verteld dat er in heel Rancy geen dokter was die zoo op zwart zaad zat... Dat ze me konden krijgen waar ze wilden... Frolichon zouden ze niet gevraagd hebben voor zooiets! Die, dat was een deugdzaam man! Ik was geheel vervuld van deze gedachten, toen de oude een inval kwam doen in het vertrek waar wij samenspanden. Men zou gezegd hebben dat ze argwaan koesterde. De verrassing! Ze hield haar vodden van rokken, opgezameld, tegen haar buik en daar stond ze ons zoo maar, verregaand voetvrij, uit te maken, mij in 't heel bijzonder. Daarvoor alleen was ze van achter het plaatsje hierheen gekomen. — Schobbejak! schold ze rechtstreeks mij, je kunt gaan! Smeer 'm, dat heb ik je al gezegd!. .. 't Is de moeite niet om te blijven! ... Ik ga niet bij de gekken! ... En bij de Zusters ook niet, zeg ik je ... Doe maar en lieg wat je kan!. . . Je zal me niet hebben, kleine verrader! Vóór mij zullen zij gaan, de smiechten, een oude vrouw uit te schudden! ... En jij ook, vullis, je gaat de gevangenis in, dat zeg ik jou» en heel binnenkort nog wel! Bepaald, ik trof het niet. Voor de keer dat er met één klap duizend francs viel in te pikken! Ik vroeg niet, wat ze nog meer tegen me had. Op straat bukte ze zich nog over het balkonnetje, alleen maar om me uit de verte na te schelden, recht op het donker aan, waar ik de wijk had genomen. „Kanalje! .. . Kanalje! brulde ze maar. Dat klonk. Wat een regen! Ik draafde van de eene lantaarnpaal naar de andere tot aan de waterbak op de place des Fêtes. Eerste pleisterplaats. In dat gebouwtje trof ik, ter hoogte van mijn beenen, Bébert net aan. Hij was daar ook komen schuilen. Hij had me zien loopen, toen ik bij de Henrouilles de deur uitging. „Komt u van hen vandaan?" vroeg hij me. „Dan moet u nu naar de menschen op de vijfde verdieping bij ons toe, voor hun dochter ..." De patiënte die hij me beduidde, die kende ik heel goed, met 'r groot bekken... D'r mooie dijen, lang en fluweelig ... Dat teeder vrijwillige dat ze had en die afgepaste gratie in haar bewegingen, die de vrouwen voltooit die sexueel goed zijn uitgebalanceerd. Ze was me herhaalde malen komen raadplegen sedert de pijn in haar buik haar bezwaarde. Vijf en twintig was ze en aan haar derde miskraam toe; ze leed er bij aan complicaties en haar familie noemde dat bloedarmoede. Je moest zien, hoe stevig en volbouwd dat ze was, met smaak voor de akte, zooals maar weinig vrouwen hebben. Bescheiden in het leven, bedachtzaam van voorkomen en uitdrukking. Niets hysterisch. Maar goed begiftigd, goed gevoed, goed in haar evenwicht, een ware kampioene in haar soort, ziedaar! Een schoone athlete voor het genot. Daar was geen kwaad bij. Ze hield zich alleen op met getrouwde mannen. En enkel kennissen, mannen die het welgelukte in die dingen weten te onderscheiden en waardeeren en die niet zoo maar een kleine sloerie nemen voor een goede partij. Neen, haar matte tint, haar lieve lach, haar gang en de edel beweeglijke omvang van haar heupen bezorgden haar diepe, verdiende be- geesteringen van de kant van zekere bureauchefs die oordeel des onderscheids hadden. Maar natuurlijk, daar konden ze toch niet voor scheiden, de bureauchefs. Integendeel, het was een reden om gelukkig in het huwelijk te blijven. Dus ging ze elke keer, de derde maand dat ze zwanger was, naar de vroedvrouw. Wanneer men temperament heeft en geen hoorndrager aan de hand, is het niet iedere dag kermis. Haar moeder deed de deur van het trapportaal half voor me open, zoo behoedzaam of er een moord van moest komen. Ze fluisterde, de moeder, maar zoo hard, zoo doordringend, dat ze het beter had kunnen uitvloeken. — Waar heb ik het bij de hemel aan verdiend, dokter, om zoo'n dochter te hebben! Ach, u zult er toch ten minste tegen niemand in de wijk iets van zeggen, dokter!... Ik reken op u! Ze kwam aan geen eind met haar angsten op te jagen en zich te gorgelen met wat de buren er van mochten denken. Ze was in een vervoering van zotte onrust. Zoo'n toestand houdt lang aan. Ze liet me gewend raken aan het halfduister van de gang, de lucht van de prei voor de soep, het behangsel aan de muren met zijn malle bloemen, haar wurgstem. Eindelijk, van het gemompel overgaande in de kreten, kwamen we toch aan het bed van de dochter, die daar ziek terneerlag en als drijvend uit het leven. Ik wilde haar onderzoeken, maar ze verloor zooveel bloed, het was zulk een brei, dat er van haar vagina niets te zien was. Heele klonten. Het ging van „klok-klok" tusschen haar beenen als in de afgesneden hals van den kolonel uit de oorlog. Ik bracht de groote prop watten weer op haar plaats en legde eenvoudig het dek recht. De moeder keek naar niets, hoorde alleen naar zichzelf. ,,Ik zal het besterven, dokter!" galmde ze. ,,Ik zal het besterven van schaamte!" Ik deed niets geen moeite om er haar van af te brengen. Ik wist niet wat te doen. In de huiskamer daarnaast zagen we den vader heen en weer loopen. Hij had waarschijnlijk zijn houding nog niet klaar voor de gelegenheid. Misschien wachtte hij tot de gebeurtenissen een snellere wending namen, alvorens zijn gedragslijn te bepalen. Hij verbleef in een soort limbo. De menschen begeven zich van de eene comedie in de andere. In de tusschentijd is het stuk niet gemonteerd, ze onderscheiden er de omtrekken nog niet van en de rol die hun past; dan blijven ze daar maar met slingerende armen staan voor wat geschieden gaat, de instincten opgevouwen als een paraplu, waggelend van onsamenhangendheid, aangewezen op zichzelf, dat wil zeggen, op niets. Wezenlooze runderen. Maar de moeder, die, die speelde de hoofdrol, tusschen haar dochter en mij in. Het theater kon instorten, zij had er kaas aan, zij was nu heerlijk mooi op dreef. Ik kon slechts op mezelf rekenen om die vervloekte betoovering te breken. Ik waagde de raad, haar onmiddellijk naar een ziekenhuis te laten vervoeren, dat ze terstond geopereerd kon worden. O gruwel! Wat overkwam me? Daarmee gaf ik de moeder haar mooiste repliek in de mond, die waar ze op broedde. — De schande! Het ziekenhuis! De schande, dokter! Daar ontbrak het nog maar aan! 't Is het toppunt! Ik had niets meer te zeggen. Ik ging dus zitten en hoorde de moeder nog rumoeriger te keer gaan, doordraven in de tragische loopjes. Te veel vernedering, te veel ontbering verlammen de veerkracht voorgoed. De wereld is je te zwaar. Wat doe je er aan? Terwijl ze hemel en hel aanriep en uitdaagde, haar ongeluk declameerde, bracht ik mijn neus omlaag en, verslagen mij bukkend, zag ik zich onder het bed van de dochter een kleine bloedplas vormen, een dun straaltje droop er langzaam van langs de muur af naar de deur. Uit de ondermatras viel regelmatig een droppel. Tik! Tik! De doeken tusschen haar beenen vloeiden over van het rood. Ik vroeg nochtans met een benepen stem, of de moederkoek al geheel verwijderd was. De handen van het meisje, bleek en naar de vingertoppen toe blauwend, hingen slap aan beide kanten uit het bed. Op mijn vraag was het de moeder weer die antwoordde, met een vloed van jeremiaden, stuitend! Maar handelend optreden, dat was toch veel te veel voor me. Ik was zelf al zoo lang bedrukt door tegenspoed, ik sliep zoo slecht, dat het mij bij deze vruchtafdrijving in het geheel niets meer schelen kon of er nu het eene gebeurde dan wel het andere. Ik dacht alleen, dat men die fulmineerende moeder beter zittend dan staande kon aanhooren. Veel zaaks is er niet toe noodig om u genoegen te doen, wanneer men zich bij alles heeft neergelegd. En dan, wat een kracht had ik niet moeten aanwenden om die woestelinge te onderbreken op het eigen oogenblik dat ze niet meer wist „hoe de eer van de familie te redden". Wat een rol! En hoe kreet ze die niet uit! Na iedere miskraam, ik had het bij ondervinding, ontplooide ze zich op dezelfde manier, maar dan natuurlijk haar behoefte botvierend om het er elke nieuwe keer beter af te brengen! Dat zou duren zoolang zij verkoos. Vandaag scheen ze het er op aan te leggen om in alles een tienvoudig effect te bereiken. Ook zij, de moeder, bedacht ik me terwijl ik naar haar keek, moest in haar tijd een knap wijf zijn geweest, gevuld van vormen; maar prateriger nochtans, een verspilster van energie, uitbundiger dan de dochter, wier geconcentreerde innerlijkheid inderdaad verwonderlijk schoon door de natuur gewrocht was. Die dingen zijn nog niet met het ontzag bestudeerd dat ze verdienen. De moeder raadde deze dierlijke meerderheid van haar dochter en, jaloersch als ze was, verdoemde ze bij instinct alles in de manier waarop ze zich tot in overgetelijke diepten liet zoenen en als een oceaan van vreugde won. In elk geval bracht de theatrale kant van de ramp haar in vervoering. Met haar klagende tremolo's overmeesterde ze ons verengd wereldje, waarin we door haar schuld doende waren om in koor te vervunzen. Er was ook geen denken aan, haar daar weg te krijgen. Ik had dat niettemin moeten beproeven. Er iets aan moeten doen... Dat was mijn plicht, zoo men zegt. Maar het zitten bekwam me zooveel beter dan het staan. Bij hen was het een beetje fleuriger dan bij de Henrouilles, even leelijk maar behaaglijker. Het was er te harden. Niet naargeestig zooals daar, alleen maar ordinair, kalmweg. Overstelpt door vermoeidheid, liet ik mijn blikken dwalen over de dingen van de kamer. Kleine zaken zonder waarde, die altijd in de familie waren geweest, vooral het schoorsteenkleed met zijn roze fluweelen klokjes zooals men ze in de winkels niet meer vindt, en die Napolitaan in biscuit, en de werktafel met haar spiegel met geslepen rand, waarvan een tante in de provincie hét dubbel moest bezitten. Ik maakte de moeder maar niet opmerkzaam op de bloedpoel die ik zich onder het bed zag vormen, noch op de druppels die maar steeds stipt bleven vallen, ze zou er nog harder van geschreeuwd en niet beter om naar me geluisterd hebben. Ze zou nooit ophouden met zich te beklagen en verontwaardigd te doen. Ze had er zich aan gegeven. Beter te zwijgen en door het venster te zien, hoe de grauwe floersen van de avond de weg aan de overkant alreeds gingen toedekken, huis voor huis, de kleinere eerst en dan de andere; eindelijk zijn ook de groote in het duister opgenomen en dan de menschen die zich daartusschen bewegen, hoe langer hoe vager, onzekerder en doffer, aarzelend gaande van trottoir tot trottoir, alvorens in de nacht uit te blusschen. Veel verder, heel wat verder dan de vestingwerken, ritsen en guirlandes van lichtpunten, uitgestrooid over heel de breedte van het donker, als spijkers, om de vergetelheid over de nacht te spannen, en andere kleine lichten nog, twinkelend tusschen de groene, die knipoogen, roode lichten, van schepen op schepen, een heel eskader, van overal daarheen gekomen om bevende te wachten tot zich achter de toren de groote poorten openen van de Nacht. Als die moeder een klein poosje tijd genomen had om uit te blazen, of zelfs maar een groot moment van stilte, dan had men zich ten minste kunnen laten gaan om van alles af te zien, te vergeten dat men moest voortleven. Maar ze liet me niet met rust. — Als ik haar een lavement gaf, dokter? Wat vindt u er van? Ik antwoordde met geen ja en geen neen, maar ik raadde haar, nu ik het woord had, nog weer opnieuw de onmiddellijke overbrenging naar het ziekenhuis aan. Nieuw gekrijsch, nog scherper, nog beslister, nog snijdender, als antwoord. Niets aan te doen. Ik ging langzaam en zachtjes naar de deur. Het donker scheidde me nu van het bed. De handen van het meisje, die op de lakens lagen, zag ik haast niet meer, door hun eendere bleekheid. Ik kwam terug om haar pols te voelen, die kleiner, onmerkbaarder was dan daarstraks. Ze ademde slechts met tusschenpoozen. Ik hoorde nog altijd, hoe het bloed op de vloer druppelde als horlogetikken die hoe langer hoe langzamer, hoe langer hoe zwakker werden. Niets aan te doen. De moeder ging me voor naar de deur. — Vooral dokter, drukte ze me benauwd op het hart, zeg er niemand iets van, beloof me dat? Ze smeekte het me. Zweert u het? Ik beloofde wat ze maar wou. Ik hield mijn hand op. Dat was twintig francs. Ze sloot de deur weer achter me, heel geleidelijk. Beneden wachtte me de tante van Bébert met haar gelegenheidsgezicht. — Dat gaat daar dus niet goed? informeerde ze. Ik begreep dat ze beneden al een half uur op me gewacht had om haar gewone provisie te beuren: twee francs. Opdat ik haar niet zou ontglippen. „En bij de Henrouilles dan, liep dat goed?" wou ze weten. Daar hoopte ze ook haar fooi van te vangen. „Ze hebben me niet betaald," antwoordde ik. 't Was waar ook. Haar herboren glimlach verpruilde. Ze vertrouwde het niet. — 't Is toch wel ongelukkig, dokter, als men zich niet weet te laten betalen! Hoe wil u dat de menschen u respecteeren? . . . Men betaalt tegenwoordig contant of nooit. Dat was ook zoo. Ik repte me. Ik had mijn boonen te vuur gezet voor ik wegging. Het was het geschikte moment, nu de nacht gevallen was, om mijn melk te koopen. Overdag meesmuilden de menschen als ze me tegenkwamen met mijn flesch. Natuurlijk. Geen meid. En toen is de winter komen druilen, maanden en weken lang. Men kwam niet meer uit de mist en de regen weg, die overal neerhingen. Aan zieken ontbrak het niet, maar er waren er niet veel die konden en wilden betalen. Het doktersvak is ondankbaar. Laat men zich betalen door de rijken, dan heeft men veel weg van een lakei, door de armen, dan heeft men alles van een dief. „Honoraria?" 't Is me een woord! Ze hebben al reeds niet genoeg om te bikken en naar de bioscoop te gaan, de zieken, moeten we hun dan nog geld afnemen, om er „honoraria" van te vergaren? En wel net op het moment dat ze met hun oogen gaan draaien. Dat is geen werk. Men laat het loopen. Men wordt inschikkelijk. En men zinkt. Op het eind van Januari heb ik eerst mijn buffet verkocht, om plaats te maken, heb ik ze uitgelegd in de wijk, en mijn huiskamer te veranderen in een studio van physieke cultuur. Wie heeft me geloofd? In Fe- bruari heb ik, om mijn contributies aan te zuiveren, mijn fiets weggedaan en de gramofoon, die Molly me bij ons afscheid gegeven had. Ze speelde „No More Worries!" Ik heb zelfs het wijsje nog in mijn hoofd, 't Is alles wat ik er van over heb. Mijn platen, die heeft Bézin lang in zijn winkel gehad en toen is hij er toch nog afgekomen. Om nog rijker te doen, heb ik verteld dat ik met de eerste mooie dagen een auto ging koopen en dat ik daarom vooruit wat geld losmaakte. Aplomb, dat ontbrak me in de grond om de geneeskunde met ernst uit te oefenen. Wanneer men mij weer naar de deur bracht, nadat ik de familie van raad bedeeld en mijn recept overhandigd had, ging ik me te buiten aan commentaren, alleen maar om het oogenblik van betalen nog enkele minuten te ontwijken. Ik wist mijn slag niet te slaan. Ze zagen er zoo ellendig, zoo onsmakelijk uit, mijn meeste klanten, zoo dreigend ook, dat ik me afvroeg, waar ze die wel konden vinden, de twintig francs die ze me geven moesten, en of ze me uit weerwraak niet vermoorden zouden. Toch had ik er de twintig francs niet minder hard om noodig. Wat een beschaming! Met blozen zal ik nooit gedaan hebben. „Honoraria!" ... gingen ze voort dat te betitelen, de collega's. Ze konden er tegen. Alsof het woord er een alleszins begrijpelijke zaak van maakte, die geen verdere verklaring behoefde... Schandegeld! kon ik niet verhelpen het bij mezelf te noemen, en er was geen ontkomen aan. Verklaren kan men alles, dat weet ik wel. Maar dat verhindert niet dat degene, die de honderd sou van den arme en den deugniet aannam, voor altijd een groote kwal is. Zelfs is het sinds die tijd, dat ik er van overtuigd ben, even kwallerig te zijn als wie ook. Niet dat ik uitspattingen en dwaasheden heb begaan met hun honderd sou en hun tien francs. Neen! Aangezien de huisbaas er mij het grootste deel van nam, maar evenwel, een excuus is dat ook niet. Men zou willen dat het er een was, maar het is er nog geen. De huisbaas, dat is minder nog dan derrie. Als 't u belieft. Door maar steeds kwaad bloed aan te maken en onder de ijskoude stortbuien van het jaargetijde door te gaan, kreeg ik op mijn beurt min of meer het uiterlijk van een teringlijder. Onvermijdelijk. Dat komt te gebeuren, wanneer men zich bijna alle genoegens moet ontzeggen. Af en toe kocht ik wat eieren hier en daar, maar mijn eigenlijk dieet, dat waren ten slotte gedroogde groenten. Die doen er lang over om gaar te stoven. Om op hun borrelingen toe te zien, bracht ik na mijn spreekuur tijden in de keuken door, en daar ik op de eerste étage woonde, had ik van die plek een schoon achteruitzicht. De achterplaatsjes, dat zijn de kazematten van de kazernewoningen. Ik had tijd te over om mijn eigen achterplaats te zien, en te hooren vooral. Daar komen ze neervallen, ketsen, opveeren, de kreten, het geroep van de twintig huizen in het blok, tot de wanhoopsklachten van de vogeltjes der conciërges die, verkommerend, pieten om de lente die ze nooit meer zullen zien in hun kooien, uitgehangen bij de kabinetten die alle in reken staan, daar op de donkere achtergrond, met hun altijd gehavende en kleppende deuren. Honderd dronken kerels en wijven bevolken die steenenstapels en doorspekken de echo met hun snoevend gekijf, met hun ongewisse en gezwollen vervloekingen, vooral 's Zaterdags na het koffiedrinken. Dat is het felle oogenblik in het familieleven. Met de muil tart men elkaar en de glazen slaan op de neuzen stuk; vader hanteert de stoel, u moet 'm zien, als een bijl, en moeder de pook voor sabel! Wee dan de zwakken! Het kleintje krijgt het op zijn huid. De opstoppers slaan alles plat tegen de muur wat zich niet verdedigen, niet van zich af meppen kan: kinderen, honden en katten. Bij het derde glas wijn, het donkere, het slechte, be- gint reeds het lijden van den hond, men verplettert hem zijn poot door een flinke trap met de hak. Dat zal hem leeren om honger te hebben tegelijk met de menschen. Wat een schik! om hem jankend onder het bed te zien verdwijnen als een verminkte. Dat is het teeken. Niets hitst aangeschoten vrouwen zoo op als de smart van dieren, en er zijn niet altijd stieren bij de hand. Het gesprek steekt nu vinniger van wal, dringt op als een delirium, de vrouw heeft de leiding, slingert den man een reeks bijtende uitdagingen tot de strijd toe. En dan komt het handgemeen, de voorwerpen breken en vergruizelen. De binnenplaats vangt het spektakel op en de weergalm wervelt om de schaduw. De kinderen krijschen in ontzetting. Zij ontwaren al wat er in Vader en Moeder is! Ze halen met hun gehuil de bliksem op zich neer. Heel wat dagen bracht ik door met te wachten tot gebeuren ging hetgeen van tijd tot tijd gebeurt aan het slot van de familie-séance. Op de derde verdieping, voor mijn venster geschiedde dat, in het huis aan de overzij. Ik kon niets zien, maar ik hoorde goed. Er is een einde aan alles, 't Is niet altijd de dood. 't Is dikwijls iets anders en even erg, vooral met kinderen. Ze woonden daar, de huurders, juist ter hoogte van de binnenplaats waar de schaduw begint te verbleeken. Wanneer ze alleen waren, vader en moeder, op de dagen dat het gebeurde, twistten ze eerst een heele tijd en dan kwam een lange stilte. Het was in voorbereiding. Daarna zochten ze eerst het dochtertje met het een of ander, men liet haar komen. Ze wist het. Ze huilde al dadelijk. Ze wist wat haar wachtte. Naar haar stem te oordeelen, moest ze zeker over de tien zijn. Na heel veel keeren heb ik eindelijk begrepen wat ze haar deden, allebei. Ze bonden haar eerst vast, dat duurde lang, dat vastmaken, als voor een operatie. Dat wond hen op. 22 „Klein kreng," schold de man. „Ah! die kleine smeerlap!" was het van de moeder. „We zullen je leeren, vuilpoets!" riepen ze samen en de dingen, de dingen die ze haar verweten er onder door! Dingen die ze niet anders dan verzinnen konden. Daarna moesten ze haar vastmaken aan de stijlen van het bed. Terwjjl dat gebeurde, klaagde het kind stilletjes als een muis die in de val is gelokt. „Drein maar raak, klein varken, je zal er niets af krijgen!" begon de moeder weer, met een vloed scheldwoorden, als voor een paard. Een en al opwinding. „Wees stil, moeder!" antwoordde het meisje zacht. „Wees stil, moeder! Sla me moeder! Maar wees stil, moeder!" Ze kreeg er niets af en het was iets als een rammeling. Ik luisterde tot het uit was om heel zeker te zijn dat ik me niet vergiste, dat het wel degelijk dat was, wat er gebeurde. Ik zou mijn boonen niet hebben kunnen eten zoolang dat duurde. Het raam sluiten kon ik ook niet. Ik was nergens goed voor. Ik kon niets doen. Ik bleef alleen maar luisteren als altijd, overal. Toch geloof ik dat mij krachten te hulp kwamen om die dingen aan te hooren, krachten om verder te gaan, zonderlinge krachten, en dat ik de volgende keer nog dieper zou kunnen afdalen, om andere klachten te beluisteren, die ik nog niet gehoord, of die ik daarvoor nog niet goed begrepen had, omdat er stellig, achter de andere, altijd nog wel klachten zijn, die men nog niet gehoord, nog niet begrepen heeft, Wanneer ze het kind zoo geslagen hadden, dat het niet meer brullen kon, schreide het toch nog een beetje, stokkend, telkens bij het ademen. Ik hoorde de man toen, die op dat oogenblik zei: „Kom, jij, groote! Gauw! Kom mee!" Vol vreugde. Het was tegen de moeder dat hij zoo sprak, en toen sloeg de zijdeur achter hen dicht. Op een keer zei zij tegen hem, ik heb het gehoord: „O! ik houd van je, Jules, zooveel, dat ik je stront wel zou opvreten, al draaide je er ook ... zulke!" Op die manier bedreven ze samen de liefde, heeft hun conciërge me uitgelegd, in de keuken gebeurde dat, tegen de gootsteen. Anders lukte het hun niet. Eerst langzamerhand heb ik al die dingen over hen op straat vernomen. Wanneer ik ze alle drie met elkaar ontmoette, was er niéts te merken. Zij wandelden als een echte familie. Hem, den vader, zag ik ook nog wanneer ik de étalage voorbijkwam van zijn magazijn op de hoek van de boulevard Poincaré, in het huis van de „Schoenen voor gevoelige voeten", Waar hij eerste verkooper was. De meeste tijd vertoonde onze binnenplaats slechts leelijkheden zonder reliëf, vooral des zomers, grommend dan van de onduidelijke bedreigingen, echo's, slagen en bonzen. Nooit drong de zon tot de bodem door. Die was er van als beschilderd met blauwe schaduwen, vooral in de hoeken heel dik. De conciërges hadden er hun kleine plee's als evenzoo vele bijenkorven. In de nacht, wanneer ze hun behoeften gingen doen, stootten ze tegen de vuilnisemmers, en dat maakte op de binnenplaats een herrie als een onweer. Waschgoed trachtte er te drogen van venster tot venster. Na het middageten waren het Weer de ruzies over de rennen die weergalmden, 's avonds wanneer het niet tot geweldenarijen kwam. Maar die sportieve polemieken, die draaiden toch ook vrij vaak op klappen uit en allerhande schermutselingen, en minstens achter een van de ramen ging men elkaar ten slotte om de een of andere reden te lijf. 's Zomers ook rook alles sterk. Geen lucht was er meer op de binnenplaats, niets dan geuren. Die van bloemkool wint het gemakkelijk van alle andere. Een bloemkool houdt het tegen tien plee's uit, zelfs als ze overloopen. Dat is bekend. Die van de tweede étage liepen dikwijls over. De conciërge van nummer 8, moeder Cézanne, kwam dan met haar doorsteekriet op de proppen. Ik zag het aan, hoe ze zich weerde. Zoo kwamen we er toe, gesprekken met elkaar te hebben. ,,Ik zou, raadde ze me, als ik in uw plaats was, stiekem de zwangere vrouwen van haar vrachtje afhelpen ... Er zijn vrouwen hier in de wijk die er op los leven ... Niet om te gelooven! ... En ze zouden u wat graag de clandizie gunnen!... Laat ik u dat zeggen! 't Is in elk geval beter dan de kleine employé's voor hun aderspatten na te loopen.. . Vooral omdat het steeds contant gaat." Moeder Cézanne had een groote aristocraten-minachting, haar van weet ik waar aangewaaid, voor werkende menschen. — Nooit tevreden, de huurders, men zou zeggen, dat het gevangenen zijn, ze moeten iedereen het leven zuur maken! .. . Hun plee is verstopt... Een andere keer lekt het gas . . . Dan heeft er iemand hun brieven opengemaakt!... Altijd zijn ze aan 't vitten. .. Altijd hebben ze wat te zaniken! ... Zelfs heeft er me een in de envelop van de huur gespuwd ... Ziet u dat? .. Dikwijls moest ze het zelfs opgeven, moeder Cézanne, om de plee's door te porren, zoo moeilijk was het. ,,Ik weet niet wat ze er in doen, maar ze moesten het niet eerst laten koeken! ... Ik ken dat... Ze waarschuwen je altijd te laat! ... Ze doen het er vast om!... Bij de vorige waar ik bij was hebben ze zelfs een pijp moeten uitsmelten, zoo hard was het! ... Ik snap niet wat ze wel mogen eten... 't Is dubbel op!" ... Men zal mij niet licht van het idee afbrengen dat, als ik het weer gekregen heb, dat voornamelijk door Robinson gekomen is. In het begin heb ik niet veel notitie genomen van die onbehaaglijke gevoelens. Ik bleef voortsukkelen, het liep zooals het liep, van den eenen zieke naar den anderen, maar ik was nog onrustiger geworden dan voorheen, steeds onrustiger, zooals in New-York, en ook begon ik weer slechter nog te slapen dan gewoonlijk. Het opnieuw ontmoeten van Robinson had me een schok gegeven en als het ware weer in een zieketoestand gebracht. Met zijn gezicht, geheel betrokken, besmeurd van de misère, deed het me aan als een leelijke droom die hij me weer te binnen bracht en waar ik maar niet van verlost kon raken, al te veel jaren reeds. Ik blubberde ervan. Hij was als een bom voor me neergekomen. Daar zou ik nooit mee gedaan hebben. Stellig had hij me hier gezocht. Ik deed heusch geen moeite om hem te gaan opzoeken. . . Hij zou zoo vast als een huis terugkomen en me dwingen, opnieuw aan zijn aangelegenheden te denken. Alles deed me thans trouwens telkens weer denken aan zijn gruwelijk wezen. De menschen zelfs waar ik door het raam naar keek en die er doodonschuldig uitzagen, zooals ze de straat door liepen, die deden me er aan denken, zooals ze babbelden om de hoek van de deur en zich tegen elkaar wreven. Ik wist wat ze zochten, wat ze verborgen achter hun effen tronies, de menschen. Dooden, anderen en zichzelf, dat wilden ze, niet ineens natuurlijk, maar beetje bij beetje, zooals Robinson, met alles wat zij konden vinden, oude ergernissen, nieuwe ellenden, haatgevoelens die nog geen naam hebben, wanneer het niet de oorlog is, rauw en wel, en het nog vlugger in zijn werk gaat dan gewoonlijk. Ik dorst zelfs niet meer uitgaan uit vrees hem te ontmoeten. Ik moest twee, drie keer ontboden worden om er toe te besluiten, aan de roep van zieken gehoor te geven. De meeste keeren dat ik dan kwam, was men al een ander wezen halen. Het was niet pluis in mijn brein, net als in het leven. In die rue Saint-Vincent, waar ik nog maar eens was geweest, werd ik ontboden bij de menschen op de derde étage van nummer 12. Men is me zelfs met een rijtuig komen halen. Ik heb hem wel herkend, dadelijk, den grootvader, hij fluisterde, hij veegde zijn voeten lange tijd op mijn mat. Een bangelijk schepsel, grijs en gebogen. Voor zijn kleinzoon was het dat hij wou dat ik me haastte. Zijn dochter herinnerde ik me ook wel, nog zoo'n schalk, verlept al, maar stevig en zwijgzaam, die meer dan eens voor een abortus bij haar ouders was teruggekomen. Haar werd niets verweten. Alleen had men graag gewild dat ze eindelijk eens ging trouwen, vooral omdat ze al een jongetje van twee jaar had, dat bij de grootouders woonde. Dat kind was om de haverklap ziek en wanneer het ziek was, gaf dat met grootvader, grootmoeder en moeder een huilpartij van belang, niet het minst omdat het geen wettigen vader had. Op zulke momenten is men het gevoeligst voor onregelmatige gesteltenissen in de families. Ze geloofden, de grootouders, zonder er voor zichzelf rond voor uit te komen, dat natuurlijke kinderen tengerder zijn en vaker ziek dan de andere. De vader echter, of dien men er voor aanzag althans, was, kort en goed, voor altijd heengegaan. Men had hem zoo over trouwen gesproken, dien man, dat het hem eindelijk was gaan vervelen. Hij moest ver zijn nu, als hij nog onderweg was. Niemand had iets van die verlating begrepen, en vooral de dochter zelf niet, omdat hij er toch zooveel genoegen in gevonden had om haar te zoenen. Dus, sedert hij vertrokken was, de wispelturige vrijer, beschouwden zij alle drie het kind en pruilden, en daarmee uit. Gegeven had ze zich aan dien man, zooals ze zei, „met lichaam en ziel". Dat moest er van komen en volgens haar was het voldoende om alles begrijpelijk te maken. De kleine was uit haar lichaam getreden, in één scheut, en had haar vol rimpels rondom de flanken achtergelaten. De géést stelt zich tevreden met frasen, zoo is het lichaam niet, het is veeleischender, het heeft spieren noodig. Een lichaam, dat is een altijd waar iets, daarom is het bijna altijd erbarmelijk en naar om aan te zien. Heel weinig moederschappen, dat is ook waar, heb ik met één keer zooveel jeugd zien wegnemen. Ze hield, die moeder, om zoo te zeggen niet anders over dan de sentimenten en een ziel. Niemand moest er meer van. Vóór deze clandestiene geboorte woonde de familie in de wgk van de „Calvariezusters" en dat sinds tal van jaren. Dat ze naar Rancy waren uitgeweken, was niet voor hun pleizier geweest, maar om zich te verbergen, te doen vergeten, en bloc te verdwijnen. Zoodra het onmogelijk geworden was om die zwangerschap voor de buren te verhelen, hadden ze, om alle commentaar te vermijden, besloten om hun wijk in Parijs te verlaten. Verhuizing der eere. In Rancy was de achting van de buren niet onmisbaar, en dan, ze waren daar onbekend, en daarenboven volgde de stedelijke overheid van het gewest juist een verfoeilijke politiek, rondweg anarchistisch, en waar men in heel Frankrijk de mond van vol had, een baliekluiverspolitiek. In dit milieu van verworpenen hoefde het oordeel van den naaste niet te tellen. De familie had zich uit eigen beweging gestraft, ze had elke relatie met de verwanten en de vrienden van vroeger verbroken. Als drama was het wel compleet geweest. Niets meer te verliezen, zeiden ze bij zichzelf. Gedeclasseerd. Wanneer men met alle geweld wil kelderen, gaat men tot het volk. Zij verwoordden geen enkel verwijt, tegen niemand. Alleen trachtten ze, in kleine opwellingen van amechtige opstandigheid, uit te vorschen, wat het Noodlot wel gedronken kon hebben op de dag dat het hun die vuile poets gespeeld had. De dochter vond in het wonen te Rancy slechts één troost, maar een zeer belangrijke, die van voortaan vrijelijk tegenover een ieder te kunnen spreken van haar „nieuwe verantwoordelijkheid". Door haar te verlaten, had haar minnaar een diepe drang gewekt in haar natuur, die was aangetast door heldenmoed en uitheemschigbeid. Zoodra ze er voor de rest van haar dagen van verzekerd was, dat ze nooit een lot zou hebben, volkomen gelijk de meeste vrouwen van haar rang en stand, en dat ze zich daarbij altijd zou kunnen beroepen op de roman van haar al dadelijk bij de eerste liefde verwoest leven, richtte ze zich behaaglijk in op het groote ongeluk dat haar getroffen had, zoodat de ramp ten slotte een dramatische uitkomst had gebracht. In hun huiskamer, toen wij, haar vader en ik, daar binnentraden, kwam een zuinige belichting niet boven de halve tinten uit; de gezichten nam men slechts waar als even zoovele bleeke vlekken, van vleezen die woorden uitkauwden, die daar bleven hangen in de schemer, zwaar van de geur van oude peper, zooals alle familiemeubels van zich geven. Op de tafel, in het midden, lag het kind op zijn rug tusschen de luiers en liet zich betasten. Ik drukte het om te beginnen heel behoedzaam de buikwand neer, geleidelijk, vanaf de navel tot de balzak, en toen ausculteerde ik het, zeer plechtig alweer. Zijn hart sloeg met het rythme van een klein katje, kortaf en jagend. En toen had het kind genoeg van mijn friemelende vingers en mijn manoeuvres en begon te brullen, zooals men het doen kan op die leeftijd, onvoorstelbaar. 't Was te bar. Sinds de terugkeer van Robinson was ik me heel vreemd gaan voelen in mijn hoofd en mijn lichaam, en de kreten van dat onnoozele wurm maakten een afschuwelijke indruk op me. Wat een geblèr, mijn God! Wat een geblèr! Ik hield het niet meer uit. Nog een ander idee moet me ongetwijfeld tot mijn dwaas gedrag gebracht hebben. Overprikkeld als ik was, kon ik mij niet weerhouden, hun overluid mededeeling te doen van wat ik al zoolang aan wrok en walging had opgekropt. — Hé, antwoordde ik dien kleinen schreeuwleelik, overhaast je maar niet, kleine idioot, je zult nog tijd genoeg hebben om te brullen! Er blijft wel het een en ander over, maak je niet bezorgd, uilskuiken! Spaar je zelf! Er blijft nog wel genoeg ellende over om je oogen te doen smelten en je hoofd ook en de rest bovendien, als je niet oppast! — Wat zegt u daar, dokter? stoof de grootmoeder op. Ik herhaalde eenvoudig: ,,Er blijft nog over!" — Hoe bedoelt u! Wat blijft er over? vroeg ze, ontzet... — Begrijp dan toch! antwoordde ik. Begrijp dan toch! Men legt u al veel te veel uit! Tracht dus te begrijpen! Geef u moeite! „Wat blijft er over? . .. Wat zegt hij?" En zoo vroegen ze het elkaar, alle drie, en de dochter met haar verantwoordelijkheid deed raar met haar oogen en begon eveneens geweldig lange kreten te slaken. Ze vond daar een duivels goede aanleiding voor een crisis. En ze miste die niet. 't Was oorlog! Ik trap je wat! Ze stikten haast. En loens dat ze keken! Ik was goed! U had het moeten zien! „Hij is gek, moeder!" gilde ze, dat het haar worgde. „De dokter is gek geworden! . .. Pak 'm me jongen af, moeder!" Ze redde haar kind. Ik zal nooit weten waarom, maar ze was zoo opgewonden, dat ze met een Baskisch accent ging spreken. „Hij zegt vreeselijke dingen! Moeder! ... 't Is een demon!..." Ze rukten mij het kind uit de handen, zooals ze het uit de vlammen gerukt zouden hebben. De grootvader, die zoo bedeesd was daarstraks, haalde thans zijn groote mahonie thermometer van de muur, een bakbeest, als knots... En vergezelde me op een afstand naar de deur, die hij onstuimig, met een harde schop, tegen mijn hielen dichtsloeg. Natuurlijk namen ze de gelegenheid waar om me mijn visite niet te betalen ... Toen ik weer op straat stond, was ik niet erg trotsch op wat me daar overkomen was. Niet zoozeer met het oog op mijn reputatie, die niet slechter kon wezen in de wrjk dan me er daar al een bezorgd was, zonder dat ik me er in had hoeven te mengen, maar alweer vanwege dien Robinson, van wien ik me door een uitbarsting van openhartigheid had hopen te verlossen, door in een uitgelokt schandaal, met mezelf als het ware een ongeredderd standje te schoppen, de vastberadenheid te vinden om dien kerel niet meer te ontvangen. Zoo had ik gerekend: Een proef zal me wel kunnen leeren, tot welke hoogte men zich in één enkele keer in opspraak vermag te brengen! Alleen, opspraak en opwinding kennen geen grens, men weet nooit, tot hoever men gedwongen zal zijn te gaan met openhartigheid .. . Wie weet, wat de menschen je nog verhelen . .. Wat ze je nog toonen zullen ... Als je lang genoeg leeft... Als je ver genoeg doordringt in hun geteem... Ik kon weer geheel van voren af aan beginnen. Ik had haast om me te verbergen, ik ook, op dat oogenblik. Om terug te keeren ben ik eerst de impasse Gibet gegaan en toen de rue des Valentines. Dat is een flink stuk weegs. Men heeft tijd om van gedach- ten te veranderen. Ik bewoog me naar de lichten toe. Op de place Transitoire ben ik Péridon, den lantaarnopsteker, tegengekomen. We hebben een onschuldig praatje gemaakt. „U gaat zeker naar de bioscoop, dokter?" vroeg hij. Hij bracht me op een idee. Het beviel me. Met de autobus is men er gauwer dan met de métro. Na dit beschamend intermezzo, was ik wel echt en voor goed uit Rancy vandaan gegaan, als ik maar gekund had. Hoe langer men ergens blijft hangen, des te meef ontblooten zich en vervunzen de dingen en de menschen, des te harder gaan ze stinken, expresselijk voor u alleen. Ondanks alles heb ik er goed aan gedaan, reeds den volgenden morgen naar Rancy terug te keeren, om Bébert, die toen juist ziek was geworden. Mijn ambtsbroeder Frolichon was net met vacantie gegaan. De tante aarzelde eerst en toen heeft ze toch mij gevraagd om haar neef te verzorgen, ongetwijfeld, omdat ik de minst dure onder de andere dokters was die zij kende. Na Paschen is dat komen opzetten. Het weer begon te beteren. De eerste Zuidenwinden streken over Rancy, de winden ook die al het roet van de fabrieken op de raamsponningen neerslaan. Weken heeft dat geduurd, de ziekte van Bébert. Ik ging tweemaal per dag naar hem kijken. De bewoners van het kwartier wachtten me op voor de loge, zonder er de schijn van aan te nemen, en op de drempels van hun deuren, de buren ook. Het gaf hun een soort afleiding. Men kwam van ver om te vernemen, of het minder of beter met den jongen ging. De zon, die door te veel dingen moet heendringen, laat de straat nooit meer dan een herfstig licht, met wolken en wat spijtigheden. Raad kreeg ik maar zat voor het geval Bébert. Waarlijk, de heele wijk stelde er belang in. Men sprak vóór, later tegen mijn vernuft. Wanneer ik de loge betrad, viel er een kritische en tamelijk vijandige stilte in, drukkend vooral van dwaasheid. Ze was altijd gevuld met bevriende vrouwmenschen, de loge, de intimi, en het rook er dus sterk naar rokken en urine van 't konijn. Elk zwoer bij haar gelief koosden dokter, die steeds scherpzinniger en geleerder was. Ik bood per slot slechts één voordeel, maar dan dat wat men u niet licht vergeeft, het voordeel van nagenoeg gratis te wezen; dat doet een zieke en zijn familie schade, een gratis geneesheer, hoe arm ze ook zijn mag. Bébert ijlde nog niet, hij had alleen in het geheel geen lust meer om zich te bewegen. Hij begon iedere dag gewicht te verliezen. Een weinig vergeeld vleesch hing hem nog los om het lichaam en trilde van boven tot onder bij iedere keer dat zijn hart sloeg. Je zou gezegd hebben dat zijn hart overal was, onder zijn huid, zoo was Bébert in meer dan een maand van ziek zijn afgevallen. Hij glimlachte verstandig tegen me, wanneer ik naar hem kwam kijken. Zoo kwam hij in alle beminlijkheid boven de 39 en toen boven de 40 en daar bleef hij dagen lang, weken lang in liggen soezen. De tante van Bébert had er eindelijk het zwijgen toe gedaan en liet ons thans met rust. Ze had alles gezegd wat ze wist, dus ging ze onthutst zitten pruilen in de hoeken van haar loge, de een na de andere. Het leed was dan toch tot haar gekomen op het eind van de woorden, je zag het haar aan dat ze niet wist, wat er mee aan te vangen, met dat leed, ze probeerde het weg te snuiten, maar het schoot haar weer in de keel, haar leed, en tranen tevens, en ze begon opnieuw. Ze ging er overal van bij zitten en zoo slaagde ze er in, nog een beetje vuiler te zijn dan gewoonlijk, en dat maakte haar verwondering gaande: „Mijn God! mijn God!" zei ze. Meer niet. Ze was, door maar steeds te huilen, als door zichzelf heen geraakt en haar armen vielen omlaag en gansch beduusd bleef ze er van voor me staan. Toch dook ze daarna weer een heel eind in haar verdriet terug en dan besloot ze opnieuw in een snikbui uit te varen. Weken heeft dat zoo geduurd, dat gaan en komen, telkens, in haar verdriet. Men moest wel voorzien dat die ziekte een ongunstig verloop zou hebben. Het was een soort kwaadaardige typhus, waarop alles afstuitte wat ik beproefde, baden, het serum ... het droog dieet... vaccinen ... Niets hielp. Ik mocht me al uitsloven, het was alles vergeefs. Glimlachend ging Bébert heen, onweerstaanbaar meegevoerd. Hij hield zich heel bovenin zyn koorts als in evenwicht, ik onderin, stumperend. Het sprak dat men zoowat overal de tante de raad gaf om me zonder omhaal aan de dijk te zetten en onverwijld een anderen, serieuzer dokter te ontbieden, die meer ervaring had. Het incident van de dochter met verantwoordelijkheid had de ronde gedaan en kolossaal veel commentaar uitgelokt. Men spoelde er zich de keel mee in de wijk. Maar omdat de andere dokters, over de aard van Bébert's ziekte ingelicht, er niets van moesten hebben, bleef ik ten slotte. Aangezien hij me Was toegevallen, Bébert, had ik er maar mee voort te gaan, dachten de collega's terecht. Er bleven me geen andere hulpbronnen meer dan van tijd tot tijd naar de kroeg te loópen om te telefoneeren met andere practici, hier en daar, ver uit dé buurt, die ik min of meer goed kende in Parijs, om hun te vragen, dien slimmerds, dien vernuftelingen, wat zij zouden doen in een typhusgeval als waar ik mee in mijn maag zat. Ze gaven me allen goede raad als antwoord, goede raad die niets uitwerkte, maar het deed me toch goed, hen zich op die manier en gratis zooveel moeite te hooren geven voor mijn kleinen, onbekenden beschermeling. Men komt er wel toe zich blij te maken met niet veel zaaks, met het kleine beetje troost dat het leven ons wel laten wil. Terwijl ik me zoo in de finesses begaf, kapsijsde de tante van Bébert van links naar rechts, tot detriment van stoelen en trappen, ze kwam nog slechts uit haar verslagenheid om te eten. Maar meen niet dat ze ooit een maaltijd oversloeg, geen kwestie van. Men had er haar trouwens geen laten vergeten. Haar buren waakten over haar. Ze stopten haar vol tusschen de snikken door. „Daar houd je het op uit!" hielden ze haar voor. Zelfs begon ze dikker te worden. Om alleen maar bij de lucht van spruitjes te blijven, in het ergst van de ziekte van Bébert vierde die in de loge ware triomfen. Het was in de tijd en van alle kanten kreeg ze spruitjes cadeau gestuurd, gekookt en wel, en dampend dat het een lust was. „Dat brengt me op krachten, 't is waar! ..." gaf ze graag toe. „En je urineert er zoo goed van!" Om lichter te slapen met het oog op de bel, dronk ze zich voor de nacht vol koffie, dan hoefden de huurders Bébert niet wakker te maken met twee, drie keer achtereen te bellen. Toen ik op een avond het hui» langs kwam, ging ik er binnen om te zien of het alles niet al lang uit en afgeloopen was. „Gelooft u niet dat het van de kamille met rum is die hij bjj de fruitvrouw beeft willen drinken, de dag van de fietswedstrijd, dat hij zijn ziekte heeft opgedaan?" veronderstelde de tante overluid. Die gedachte had haar van het begin af dwars gezeten. Zoo'n idioot. „Kamille!" mompelde Bébert zwak, als een echo die in zijn koorts verloren ging. Waarom het haar uit het hoofd te praten? Ik gaf nog maar weer eens de twee of drie beroepsmatige sch^nvertooninkjes ten beste, die men van me verwachtte, en daarop zocht ik de nacht weer op, verre van trotsch, omdat ik er, net als nuju moeder, nooit in slaagde me geheel onschuldig te voelen aan de ongelukken die er gebeurden. Omstreeks de zeventiende dag heb ik toch bij mezelf gezegd, dat ik goed zou doen om bij het Instituut Bioduret Joseph te gaan vragen wat ze er van dachten, van een typhusgeval als dit, en wat ze me raadden te doen, en of ze me misschien niet aan de entstof konden helpen, die ze me zouden aanbevelen. Op zoo'n manier zou ik alles gedaan, alles beproefd hebben, tot de buitensporigheden toe, en als Bébert stierf, wel, dan zou men mü. misschien niets te verwijten hebben. Ik kwam er aan, aan het Instituut, aan het eind van Parijs, achter la Vilette, om hij elven in de morgen. Men liet me eerst laboratorium op laboratorium afwandelen, op zoek naar een geleerde. Er bevond zich nog niemand in die laboratoria, geleerden zoomin als publiek, niets dan een heidensche wanorde van kleine, kris-kras door elkaar gegooide voorwerpen, lijkjes van opengesneden dieren, sigarenpeuken, geschonden gasbranders, kooien en flesschen met muizen er in, op weg om te stikken, retorten, rondzwervende blazen, doorgezeten krukjes, boeken en stof, alweer en steeds maar sigarenpeuken, waarvan de lucht, met die van de po, overheerschte. Omdat ik veel te vroeg was, besloot ik de wachttijd te besteden aan een uitstapje naar het graf van den grooten geleerde Bioduret Joseph, dat zich tusschen de verguldsels en marmers in de eigen kelders van het Instituut bevond. Een burgerlijk-Byzantijnsche fantasie van hoogfijne smaak. De fooi werd je afgeperst bij het verlaten van het gewelf, de bewaker gromde zelfs over een Belgisch geldstuk dat ze hem in de vingers gestopt hadden. Door dien Bioduret kwam het, dat tallooze jongelieden sinds een halve eeuw een wetenschappelijke loopbaan kozen. Er kwamen evenveel mislukkelingen van als van de eindklasse van het Conservatorium. Men gaat trouwens ten slotte allen op elkaar gelijken na een zeker aantal jaren dat men niet geslaagd is. In de greppels van de groote weg naar omlaag is een „Lauréat de Faculté" zijn „Prix de Rome" waard. Kwestie van autobus die men niet precies op hetzelfde uur genomen heeft. Meer niet. Nog vrij lang moest ik wachten in de tuin van het Instituut, bescheiden combinatie van arrestantengebouw en openbaar plantsoen, met zijn prieelen en zijn bloemen, zorgvuldig uitgezet langs die muren, met kwade wil opgesierd. Nochtans kwamen eindelijk wat manslui van het lager personeel als eersten aan. Meerdere daaronder droegen reeds, sloffend, in groote netten, boodschappen van de naburige markt. En toen gingen op hun beurt de geleerden door het hek, nog slepender van tred en geslotener ook dan hun eenvoudige subalternen, in kleine troepjes, slecht geschoren en zacht pratend. Ze verspreidden zich over de gangen, waarvan ze het schilderwerk afslepen. Binnenkomst van oude, vergrijzende scholieren, met paraplu, verdwaasd door de pietluttige routine, de wanhopig langwijlige manipulaties, voor krimpsalarissen en tot de volheid van hun jaren in die microbenkeukentjes vastgesoldeerd om dat eindeloos gesudder van groentenafval, verstikkende marmotten en andere ongewisse rotterijen gaande te houden. Ze waren bij slot van rekening zelf niets meer dan oude, monsterachtige, knagende huisdieren in overjas. De glorie onzer dagen lacht nog slechts de rijken toe, geleerden en ongeleerden. De plebejers van het Onderzoek konden, om zich op adem te houden, slechts rekenen op hun eigen vrees, hun plaats te verliezen in deze warme vuilnisemmer, vermaard en in vakjes verdeeld. De titel van officieel geleerde, daar was het hun vooral om begonnen. Dank zij die titel, genoten ze bij de apothekers in de stad nog eenig vertrouwen en karige vergoedingen voor de analyse van de urines en braaksels van de klanten. Verval van den geleerde. Dadelijk na zijn komst ging de methodische vorscher zich eenige minuten priesterlijk nederbuigen over de galachtige en bedorven darmen van het konijn van de vorige week, het konijn dat klassiek en permanent in een hoek van het vertrek ten toon werd gesteld, wijwaterbak van onrein. Wanneer de lucht er van werkelijk onhoudbaar werd, offerde men een ander konijn, maar niet eerder, vanwege de bezuiniging, waaraan Professor Jaunisset, oppersecretaris van het Instituut, toentertijd fanatiek de hand hield. Zekere dierlijke verrottingsprocessen brachten het daar vandaan, door de zuinigheid, tot onwaarschijnlijke stadia van ontbinding. Alles is een kwestie van 23 gewoonte. Sommige goed afgerichte laboratoriumbedienden zouden zonder bezwaar in een lijkkist in werking hun potje gekookt hebben, zoo weinig hinderde hun nog het bederf en zijn uitwasemingen. Deze bescheiden hulpkrachten van het groot wetenschappelijk onderzoek slaagden er wat dat aangaat zelfs in Professor Jaunisset zelf, zoo'n barre vrek als hij was, de loef af te steken en hem op zijn eigen terrein te kloppen, bijvoorbeeld door te profiteeren van het gas van zijn broedstoven om zich allerlei privé-soepjes klaar te maken en tal van andere lang sudderende kostjes, die nog meer risico opleverden. Wanneer de geleerden hun afgetrokken inspectie van het ingewand der ritueele konijnen en marmotten beëindigd hadden, waren ze zoetjes aan gekomen tot het tweede bedrijf van hun dagelijksch wetenschappelijk bestaan, dat van de sigaret. Poging tot neutralisatie van de rondwarende stankjes en de verveling door middel van tabaksrook. Van peuk tot peuk kwamen de geleerden nochtans, tegen vijven, aan het eind van hun dag. Bedaard zette men dan de rottende materiën weer te broeien in de wankele stoven. Octaaf, de bediende, draaide zijn bruingebraden koteletten in een krant om met des te minder kans op straf den conciërge te passeeren. Schijnbewegingen. Het was piekfijn voor mekaar, het diner dat hij meenam naar Gargan. De geleerde, zijn meester, schreef nog even een paar letters in een hoek van het experimentenboekje, schuchter, als een weifeling, met het oog op een aanstaande mededeeling, volkomen nutteloos, maar zijn aanwezigheid in het instituut en de magere voordeden, daaraan verbonden, rechtvaardigend, een corvee dat hij toch eerlang zou moeten opknappen ten 'overstaan van het een of ander eindeloos onpartijdig en belangloos Genootschap. De ware geleerde heeft gemiddeld twintig volle jaren noodig voor de groote ontdekking, namelijk om tot de overtuiging te komen dat de geestdrift van den een volstrekt niet het geluk van den ander uitmaakt en dat een ieder hier beneden het stokpaardje van zijn evenmensen kwalijk gezind is. De wetenschappelijke geestdrift, beredeneerder en koeler dan de andere, is tevens de onverdraaglijkste van alle. Maar wanneer men zich eenige faciliteiten heeft verworven om, hoe armzalig dan ook, op een bepaalde plek, met behulp van bepaalde grimassen, het leven te hebben, moet men wel volhouden, of wel er in berusten om als een marmot te crepeeren. Gewoonten maakt men zich gauwer eigen dan moed, inzonderheid de gewoonte om te eten. Ik zocht dus het Instituut af naar mijn Parapine, aangezien ik nu net expres uit Rancy gekomen was om hem te vinden. Het was dus zaak, in nwjn nasporingen te volharden. Dat kwam niet vanzelf. Ik ondernam het telkens weer, lang weifelend tusschen zooveel gangen en deuren. Koffiedrinken deed hij in het geheel niet, die oude vrijer, en het middagmaal gebruikte hij slechts tweeof driemaal per week op zijn hoogst, maar dan was het ook verschrikkelijk wat hij at, overeenkomstig de razernij van Russische studenten, al wier grillige gewoonten hij behouden had. Men kende dien Parapine in zijn gespecialiseerd milieu de hoogste bevoegdheid toe. Met alles wat de typheuse ziekten, hetzij dierlijke, hetzij menschelijke, betrof, was hij vertrouwd. Zijn beroemdheid dateerde al van twintig jaar her, van het tijdstip dat zekere Duitsche auteurs op een mooie dag beweerden, dat ze levende Eberthsche trilwormpjes ontdekt hadden in de vaginale afscheiding van een meisje van achttien maanden. Dat gaf een heele opschudding in het domein van de waarheid. Gelukkig pareerde Parapine in de kortst mogelijke tijd uit naam van het nationale Instituut en troefde hij dien opsnijderigen Teutoon in één zet, door dezelfde kiem te kweeken, maar als reincultuur en in het sperma van een invalide van twee en zeventig jaar. Op slag beroemd, had hij tot zijn dood niet anders meer te doen dan op gezette tijden een paar kolommen in de vakbladen met zijn onleesbaarheden vol te knoeien ten einde niet vergeten te worden. Hetgeen hij sinds die dag van durf en geluk dan ook braaf deed. Het serieus wetenschappelijk publiek schonk hem thans geloof en vertrouwen. Daarmee was het er van af om te lezen wat hij schreef. Als dat publiek kritiek ging oefenen, zou er geen vooruitgang meer mogelijk zijn. Elke bladzijde zou een jaar nemen. Toen ik me in de deur van zijn cel vertoonde, was Serge Parapine bezig de vloed van zijn speeksel over de vier hoeken van het laboratorium te verdeelen met zoo'n uitdrukking van weerzin dat het je tot nadenken bracht. Hij schoor zich bij tijd en wijle, Parapine, maar hij hield desondanks wel altijd genoeg haar op de vlakke deelen van zijn wangen om er als een ontsnapte boef uit te zien. Hij schudde voortdurend, of ten minste dat leek zoo, hoewel hij nooit zijn overjas uitdeed, een keur van vuiltjes en- vooral van huidschilfers omlaag, die hij vervolgens met zijn nagels naar alle kanten wegknipte, onderwijl hij zijn aldoor slingerende haarlok weer op zijn groen en roze neus terugschoof. Ten tijde van mijn voorbereiding in de practische leergangen van de faculteit, had Parapine me eenige lessen in microscopie gegeven en zich bij verschillende gelegenheden wezenlijk welwillend betoond. Ik hoopte dat hij me sinds die nu reeds verre tijden niet geheel vergeten had en misschien in staat zou zijn me een eersterangsch therapeutisch advies te geven voor het geval Bébert, dat me echt bedrukte. Voorwaar, ik ontdekte bij mezelf veel meer lust bm Bébert het sterven te beletten dan een volwassene. Men is er nooit erg rouwig om wanneer een volwassene het hoekje omgaat, dat is in elk geval weer een rund minder op de wereld, rekent men, terwijl dat bij een kind toch nooit zoo zeker is. Daar is ten minste toekomst. Parapine, met mijn moeilijkheden op de hoogte gebracht, wilde niets liever dan mij helpen en mijn hachelijke therapie in betere banen leiden, alleen hij had in twintig jaar zooveel en zoo onderscheidene dingen, zoo vaak bovendien met elkander in tegenspraak, over de typhus geleerd, dat het thans uiterst moeilijk, om niet te zeggen onmogelijk voor hem geworden was, om ten aanzien van deze zoo alledaagsche aandoening en hoe ze behandeld moest worden, ook maar het minste duidelijk of stellig advies te geven. — Om te beginnen, gelooft u, waarde confrère, aan sera? ving hij aan met me te vragen. Wel? Wat vindt u ervan? ... En de vaccinen dan? ... Welke indruk hebt u, globaal? . .. Uitnemende geesten willen er thans niet meer van hooren, van vaccinen... 't Is boud, confrère, zeker.. . Dat vind ik ook. . . Maar toch? Nietwaar? Desondanks? Lijkt het u niet dat er waarheid schuilt in dat negativisme? .. . Wat dunkt u? De zinnen stoven hem uit de mond met geweldige rukken, op de dreunende deining van matelooze r's. Terwijl hij als een leeuw rondklauwde onder andere wilde en wanhopige hypothesen, kwam daar net Jaunisset, die op dat tijdstip nog leefde, de vermaarde oppersecretaris, onder onze vensters langs, norsch en zakelijk. Hem ziende, verbleekte Parapine zoo mogelijk nog meer en veranderde gejaagd van onderwerp, in zijn haast om mij terstond deelgenoot te maken van de walging, die het dagelijksch zien alleen van dien elders zoo gevierden Jaunisset in hem wekte. Hij kwalificeerde me dien hoogheerlijken Jaunisset in de tijdsruimte van een oogwenk als falsaris, als maniak van de meest gevreesde soort, en beschuldigde hem als toegift van meer monsterlijke en nog niet vertoonde en geheime misdaden dan noodig zouden zijn om een geheel bagno voor een eeuw lang te vullen. En ik kon hem er niet meer van terughouden, Parapine, dat hij me honderd, duizend bijtende bijzonderheden opdischte over het hansworstenvak van onderzoeker, waar hij wel aan moest meedoen om te eten te hebben, met een haat die beter gericht, wetenschappelijker was, dan die uitgaat van de andere menschen, die in soortgelijke omstandigheden op kantoren en in magazijnen geplaatst zijn. Hij besprak die dingen met zeer luide stem en ik verbaasde me over zijn openhartigheid. Zijn bediende luisterde naar ons. Die had zijn eigen kokerijtje ook aan kant en scharrelde voor de vorm nog wat rond tusschen de stoven en de reageerbuisjes, maar zoo was bij er aan gewend geraakt om Parapine bezig te hooren met zijn om zoo te zeggen dagelijksche vervloekingen, dat hij die thans, hoe overdreven ze ook zijn mochten, voor absoluut academisch en nietszeggend versleet. Zekere kleine persoonlijke onderzoekingen, die hij met veel statie in een van de stoven van het laboratorium vervolgde, leken hem, in weerwil van de praatjes van Parapine, verwonderlijk en verrukkelijk leerzaam. De razernijen van Parapine vermochten hem daar niet van af te brengen. Alvorens heen te gaan, sloot hij de deur van de stoof achter zijn persoonlijke microben als was het een tabernakel, zoo teeder en behoedzaam. — Hebt u mijn bediende gezien, collega? Hebt u hem gezien, den ouden idioot, zoo liet Parapine zich over hem uit, zoodra hij van de kamer was. Welnu, in de bijna dertig jaar dat hij nu doende is mijn vuilnis op te vegen heeft hij om zich heen over niets hooren praten dan wetenschap, zeer overvloedig en oprecht, laat het zijn . . . maar inplaats er zijn buik vol van te krijgen, is hij en hij alleen hier thans degene, die er ten slotte in is gaan gelooven! Door maar voortdurend met mijn cultures om te morsen, is hij er wonder wat in gaan zien! Hij likt er zich de vingers aan af . . . De minste van mijn apenfratsen brengt hem van de wijs! Gaat het zoo trouwens niet in alle godsdiensten toe? Hoelang is het al niet dat de priester overal aan denkt behalve aan den Goeden God, terwijl zijn koster er nog aan gelooft... En onwrikbaar? 't Is om te kotsen, waarachtig! . . . Drijft mijn malloot zijn malligheid niet zoover, dat hij in zijn kleeding en zijn baardje den grooten Bioduret Joseph nabootst! Hebt u het opgemerkt? .. . Tusschen ons gezegd, de groote Bioduret verschilde niet zoo heel veel van mijn bediende, of het moest wezen door zijn wereldreputatie en de hevigheid van zijn kuren... Met zijn manie om de flesschen volmaakt te spoelen en op het uitkomen van de mijten van ongelooflijk dichtbij toe te zien, heeft hij me altijd monsterachtig vulgair toegeschenen, dat experimenteele genie ... Ontdoe den grooten Bioduret eens even van zijn geweldige huismoederlijke pietluttigheid en zeg me dan eens even wat er te bewonderen overblijft? Ik vraag het u? Een hatelijk tronie van vitterigen en onwel willenden conciërge. Dat is alles. Bovendien, zijn varkensnatuur heeft hij de Academie niet verheimelijkt gedurende de twintig jaren die hij er, door haast iedereen verfoeid, heeft doorgebracht. Hij heeft er met nagenoeg alle leden mot gehad, en geen klein beetje . .. Het was een vindingrijke megalomaan ... En dat is alles. Parapine maakte op zijn beurt zoetjesaan toebereidselen om te vertrekken. Ik hielp hem zijn hals met een soort sjaal en zijn roosschilfers met iets als een manteljas af te dekken. Toen kwam de gedachte weer bij hem boven dat mijn bezoek iets zeer precies en dringends betrof, ,,'t Is waar ook," zei hij, „door u met mijn kleine kizzebisjes lastig te vallen, heb ik uw zieke vergeten! Vergeef me, collega, en laten we gauw tot ons onderwerp teruggaan! Maar wat zou ik u per slot kunnen vertellen dat u niet reeds wist! Tusschen zooveel wankele theorieën en aanvechtbare ervaringen zou de rede in de grond gebieden geen keus te doen! Doe dus wat u het beste lijkt, confrère. Aangezien er gehandeld moet worden, handel naar uw beste weten! Overigens, wat mij betreft, dat kan ik u hier in vertrouwen verzekeren, zooals die typische aandoening me langzamerhand de keel is gaan uithangen, dat gaat alle grenzen te buiten! Dat overtreft al het voorstelbare zelfs! Toen ik me in mijn jonge jaren op de typhus wierp, waren we slechts met weinigen, wij onderzoekers, om dit terrein te verkennen. We konden elkaar ten slotte makkelijk tellen en wederkeerig tot ons recht doen komen ... Terwijl tegenwoordig, wat zal ik zeggen? Er komen er uit Lapland, beste! uit Peru! Iedere dag meer! Overal vandaan krijg je specialisten! Japan fabriceert ze in serie. In minder dan een paar jaar heb ik de wereld een ware janboel zien worden van onbekookte publicaties allerwegen over dit eene uitgekauwde onderwerp. Om er mijn plaats te behouden en, zeker, zoo goed en zoo kwaad als het gaat te verdedigen, sleep ik maar in Godsnaam mijn zelfde artikeltje van het eene congres, van het eene tijdschrift naar het andere. Alleen breng ik er tegen het eind van elk seizoen een paar spitsvondige en onschuldige wijzigingen in aan, die er feitelijk niets toe doen. .. Geloof me, confrère, de typhus is heden ten dage even afgelikt als mandoline of banjo, 't Is om te besterven, zeg ik u! Ieder wil er zijn deuntje op spelen, op zijn manier. Neen, laat ik het u maar liever bekennen, ik voel dat ik de kracht niet meer heb om me nog verder af te tobben; wat ik zoek om mijn bestaan te voleinden, is een klein, heel rustig vakje van onderzoek, dat me noch vijanden, noch volgelingen aanbrengt, maar die middelmatige faam, schotvrij voor naijver, waarmee ik me tevreden stel en waaraan ik groote behoefte heb. Onder andere wissewasjes heb ik gedacht aan een vergelijkende studie van de invloed der centrale verwarming op aambeien in de zuidelijke en noordelijke landen. Wat vindt u er van? Hygiëne? Leefregel? Dat is de mode, zulke krikkemik, niet? Zoo'n studie, naar behooren gevolgd en slepende gehouden, zal me, daar ben ik van overtuigd, in de gunst brengen bij de Académie, met haar meerderheid van oude mannetjes, die deze vraagstukken betreffende verwarming en aambeien niet onverschillig kunnen laten. Zie eens, wat ze gedaan hebben voor de kanker, die hen zoo te na komt! . .. Misschien huldigt ze me nog eens, de Académie, met een van haar prijzen voor hygiëne? Wie weet? Tien duizend francs? Wat? Daar kon ik een reis naar Venetië mee bekostigen... Ik ben er geweest, in Venetië, in mijn jeugd, jonge vriend... Ja, toch! Men verzwakt er even hard van de honger als ergens anders... Maar men ademt er een weelderige lucht in van doode dingen die men naderhand niet licht vergeten zal..." Buiten gekomen, moesten we ijlings op onze schreden terugkeeren om zijn overschoenen te zoeken, die hij vergeten had. Zoo hebben we ons verlaat. En toen haastten we ons naar een plek waar hij me niet over sprak. Door de lange rue de Vaugirard, bezaaid met groenten en hindernissen, kwamen we aan de buitenrand van een plein dat omringd was met kastanjeboomen en politieagenten. Wij slopen de zijkamer van een cafeetje binnen, waar Parapine zich achter een ruit nestelde, onder dekking van een tochtkleed. — Te laat! zei hij spijtig. Ze zijn al weg! — Wie? — De meisjes van het lyceum ... Er zyn schatjes bij, weet u . .. Ik ken haar beenen uit het hoofd. Anders vraag ik niets meer voor het overschot van mijn dagen ... Laten we gaan! Een andere keer treffen we het beter. .. En we verlieten elkaar, als waarlijk goede vrienden. Ik zou big zijn geweest als ik nooit meer naar Rancy had hoeven terug te keeren. Sinds deze eigen morgen dat ik er vandaan was gegaan, had ik mijn dagelijksche zorgen bijna vergeten; ze waren er nog zoo stevig ingebed, in Rancy, dat ze me niet volgden. Ze zouden er misschien gestorven zijn, mijn zorgen, aan zichzelf overgelaten, evenals Bébert, als ik niet was teruggegaan. Het waren voorstadszorgen. Nochtans, omtrent de rue Bonaparte keerden de gepeinzen tot me weer, de droevige. Toch is het een straat die den voorbijganger veeleer genoegen moest brengen. Er zijn er weinige zoo vriendelijk en vol bekoring. Maar de kaden naderend, werd ik desondanks bevreesd. Ik zwalkte rond. Ik kon er niet toe besluiten om de Seine over te steken. Ieder is geen César! Aan de andere kant, op de andere oever, begonnen mijn kwellingen. Zoo behield ik mij voor, aan deze, de linker kant te wachten tot het nacht werd. Dat is altijd een paar uren zon gewonnen, zei ik tot mezelf. Het water kwam klotsen aan de kant bij de hengelaars en ik ben gaan zitten om hen bezig te zien. Waarlijk, ik had ook heelemaal geen haast, zoomin als zij. Ik was als gekomen aan het oogenblik, de leeftijd misschien, waarop men wel weet wat men verliest aan elk uur dat voorbijgaat. Maar men heeft de kracht der wijsheid nog niet verkregen die noodig zou zijn om pal tot staan te komen op de weg van de tijd, en dan, wanneer men stilhield, zou men nog niet weten wat te doen in die razernij van voort te komen, die men van zijn jeugd af bewonderd heeft. Reeds is men minder grootsch op zijn jeugd, men durft het nog niet in het openbaar te bekennen dat het misschien slechts dat is, jeugd: moed om ouder te worden. Men ontdekt in heel zijn dwaas verleden zooveel belachelijks, zooveel bedrog en lichtgeloovigheid, dat men wel meteen zou willen ophouden met zich nog jong te voelen, er op zou willen wachten dat de jeugd zich van u losmaakt, u voorbijspoedt, haar zou willen zien wegtrekken, steeds verder, om al haar ijdelheid te overschouwen, zijn handen in haar leegte te steken, haar nog eenmaal langs zich heen te zien gaan en dan, in de zekerheid dat ze is weggegaan, kalm en voorgoed, zijn jeugd, haar eigen kant uit, zelf stilletjes de andere kant van de Tijd te nemen om in waarheid te zien hoe ze zijn, de menschen en de dingen. De visschers op de wallekant vingen niets. Ze zagen er zelfs niet naar uit dat het hun veel maakte of ze visch vingen. De visschen moesten hen kennen. Ze bleven daar maar allen doen alsof. Een mooi laatste zonnetje hield ons nog wat in de warmte en liet zijn weerschijn op het water dansen in kleine, gebroken flitsen van blauw en goud. Wind kwam er frisch en wel aangewaaid van de overkant, door de hooge boomen, al glimlach, die wind, en zich buigend over duizend bladeren, in zachte vlagen. Het was er goed. Twee volle uren zijn we zoo gebleven, met niets te vangen, niets te doen. En toen is de Seine donker geworden en de hoek van de brug een en al rood van de schemering. De menschen, die langs de kade gingen, hadden ons daar vergeten, tusschen de oever en het water. De nacht is uitgevaren boven de brugbogen, hij is heel het kasteel langs geklommen, heeft de gevel aangevat, de vensters, één voor één, die vlamden tegen het duister. En toen zijn de vensters ook uitgedoofd. Er schoot niets anders over dan nog maar weer eens op weg te gaan. De boekenkooplui op de kaden sloten hun trommels. „Kom dan!", schreeuwde de vrouw over de borstwering heen mijn kant uit, naar haar man, die zijn gereedschap en zijn vouwstoel en de wurmen opborg. Hij heeft gegromd, en al de andere visschers gromden hem na en grommend zijn we naar boven geklommen, ik ook, bij de wandelaars. Ik heb zijn vrouw toegesproken, zoo maar, om haar iets vriendelijks te zeggen vóór het overal nacht was. Direct heeft ze me een boek willen verkoopen. Het was een boek dat ze vergeten had weer in haar trommel te doen, beweerde ze. „Daarom zou het voor minder zijn, voor bijna niets ..." voegde ze er aan toe. Een oude, kleine „Montaigne", een echt heusche, voor één franc. Ik wilde haar wel een pleizier doen, die vrouw, voor zoo weinig geld. Ik heb haar haar „Montaigne" afgenomen. Onder de brug was het water heel zwaar geworden. Ik had in het geheel geen lust meer om voort te gaan. Op de boulevards heb ik een kopje koffie met room gedronken en het deeltje geopend dat ze me verkocht had. Het openend, ben ik juist op een bladzijde terecht gekomen van een brief die hij aan zijn vrouw schreef, Montaigne, naar aanleiding van een zoon van hen die pas gestorven was. Ze interesseerde me onmiddellijk, die passage, waarschijnlijk omdat ik hem dadelijk met Bébert in verband bracht. „Ach! zei hij ongeveer zoo, Montaigne, tegen zijn vrouw. Maak je er niets om, toe, lieve vrouw! Je moet je maar troosten .. . Het zal zich wel schikken! .. . Alles schikt zich in het leven... En dan bovendien, zei hij haar nog, net gisteren heb ik onder oude papieren van een vriend van me een brief gevonden die Plutarchus zelf ook aan zijn vrouw zond in geheel en al dezelfde omstandigheden als de onze . . . En ik vond hem zoo kostelijk knap gepend, zijn brief, lieve vrouw, dat ik hem jou stuur! ... 't Is een mooie brief! Ik wil hem je dan ook niet langer onthouden, je zult eens zien wat je er aan hebt om je verdriet te verwerken! ... Mijn lieve vrouwtje! Ik stuur hem je, de mooie brief! Want mooi is hij zeer zeker, de brief van Plutarcus! . . . Dat dient gezegd! Je zult er niet licht genoeg van krijgen! ... Neen toch! Neem er kennis van, lieve! Lees hem goed! Laat hem aan de vrienden zien! En lees hem nog eens over! Ik ben heel gerust nu! Ik ben zeker dat hij je weer in je evenwicht brengt! Je getrouwe echtgenoot, Michel," Kijk, zei ik bij mezelf, dat is nu nog ereis wat je noemen kan mooi werk. Zijn vrouw moest er trotsch op zijn een getrouwen echtgenoot te hebben die er zich niet afmaakte zooals haar Michel. Afijn, dat was hun zaak. Men vergist zich misschien altoos, als het er om gaat het hart van anderen te beoordeelen. Misschien hadden ze toch wezenlijk verdriet? Verdriet in de stijl van toen? Maar voor wat Bébert betrof was me dat een lekker dagje geweest! Ik had geen geluk met mijn Bébert, dood of levend. Het scheen me toe dat er niets voor hem op aarde was, zelfs in Montaigne niet. Dat is misschien voor ieder mensch net zoo, trouwens; zoodra men even aandringt, is 't het ledige. Het was niet anders, ik was sinds de ochtend uit Rancy vertrokken, ik moest er terugkeeren, en ik had niets meegebracht. Ik had hem niets, volstrekt niets aan te bieden, en aan zijn tante ook niet. Een klein omr^tje over de place Blanche alvorens huiswaarts te gaan. De heele rue Lepic langs zie ik menschen, nog meer dan gewoonlijk. Ik er ook heen, om te kijken. Op de hoek van een slager is er een oploop. Ik moest me platdrukken om te zien wat er voorviel,' in een kring. Het was een zwijn, een groot, geweldig. Het steunde ook, in het midden van de kring, als een mensch dien men lastigvalt, maar dan ontzaglijk. En men hield niet op hem het leven zuur te maken. Dètmenschen knepen hem in de ooren om hem te hooren schreeuwen. Hij wrong zich en verdraaide zijn pooten met aan zijn touw te trekken om te vluchten. Anderen prikten hem en van de pijn brulde hij nog harder. Men had des te meer schik. ' < * Hij wist zich niet te bergen, het groote zwijn, in het beetje stroo dat men hem gelaten had en dat wegvloog wanneer hij knorde en er overheen blies. Hij wist niet, hoe de menschen te ontkomen. En hij begreep. Hij urineerde tegelijk zooveel hij kon, maar dat diende ook nergens toe. Knorren, brullen ook niet. Niets aan te doen. De pret die men had! De slager daarachter, in zijn winkel, wisselde teekens en grapjes met de klanten en maakte gebaren met een groot mes. Hij was ook in zijn sas. Hij had het zwijn gekocht en voor de reclame daar vastgemaakt. Op de bruiloft van zijn dochter zou hij zich niet beter amuseeren. Er kwam steeds meer volk voor de winkel om het varken te zien neerzijgen in zijn groote roze plooien, na iedere poging om te ontvluchten. Dat was echter nog niet genoeg. Men liet er een heel klein, vinnig hondje bovenop klimmen, dat men aanhitste om te springen en hem meteen in zijn dik, opgezet vleesch te bijten. Men vermaakte zich toen zoo, dat de straat verstopt raakte. De agenten zijn gekomen om de menigte te verspreiden. Wanneer men tegen dat uur bovenaan de pont Caulaincourt aankomt, ontwaart men aan gene zijde van het groote meer van nacht, dat boven het kerkhof hangt, de eerste lichten van Rancy. Het is de andere oever, Rancy. Men moet heelemaal omloopen om er te komen, 't Is zoo ver! Dan lijkt het wel of men om de nacht zelf heenloopt, zooveel tijd en passen moet men langs het kerkhof gaan om by de vestingwerken uit te komen. En wanneer men dan de poort bereikt heeft, bij de accijnzen, gaat men nog langs het schimmelig kantoor waar de kleine groene klerk vegeteert. Dan is men er gauw. De honden van de zone zijn op hun blafpost. Onder een gaslantaarn zijn er nog bloemen ook, van de koopvrouw die daar altoos wacht, op de dooden die voorbijgaan, van dag tot dag, van uur op uur. Weer een kerkhof, opzij, en dan de boulevard de la Révolte. Hij klimt met al zijn lampen, recht en breed, op de pikke nacht aan. Ik had hem slechts te volgen en links te houden. Dat was mijn straat. Er viel waarlijk niemand in te ontmoeten. Toch had ik wel gewild dat ik elders en ver was. Ook had ik graag lakensche overschoenen gehad, dat men mij maar niet thuis zou hooren komen. Mijn schuld was het nochtans niet als het met Bébert in 't geheel niet vooruitging. Ik had gedaan wat ik kon. Er was mij niets te verwijten. Aan mij lag het niet dat men voor gevallen als deze machteloos stond. Ik was tot voor myn deur gekomen en, ik geloofde, zonder opgemerkt te zijn. En toen, eenmaal boven, heb ik, zonder de jaloezieën te openen, door de spleten gekeken of er voor het huis van Bébert nog altijd menschen stonden te praten. Er kwamen nog eenige bezoekers uit, maar ze hadden iets anders in hun voorkomen dan gisteren. Een werkvrouw uit de omtrek, die ik wel kende, huilde toen ze buiten kwam. „Men zou beslist zeggen, dat het nog slechter gaat, dacht ik. In elk geval, beter zeker niet. .. Misschien is hij al dood? zei ik bjj mezelf. Omdat er al iemand is die huilt..." De dag was voorbij. Ik ging toch bij mezelf na of ik er niets aan had kunnen doen. Het was koud en stil bij mij. Als een kleine nacht in een hoek van de groote, opzettelijk voor mij alleen. Van tijd tot tijd stegen geruchten van stappen op en de weergalm drong hoe langer hoe krachtiger mijn kamer in, gonsde, stierf weg.. . Stilte. Ik keek nog eens of er buiten iets voorviel, aan de overkant. Alleen in mezelf viel er dit voor, dat ik me steeds dezelfde vraag stelde. Ik ben ten slotte over de vraag in slaap gevallen, in mijn eigen nacht, die doodkist, zoo moe was ik van te loopen en niets te vinden. Beter zich geen illusies te maken, de menschen hebben elkaar niets te zeggen, ze spreken met elkaar slechts over hun eigen kommer, dat weten we. Ieder voor zich, de aarde voor allen. Ze trachten zich van hun kommer te ontlasten, haar te laden op den ander, op het oogenblik van de liefde, maar dan loopt dat niet, laat ze maar doen, ze behouden haar onverminderd, hun kommer, en ze beginnen opnieuw, ze probeeren nog eens haar op een ander te schuiven. „Wat bent u mooi, juffrouw," zeggen ze. En het leven heeft hen weer te pakken, tot aan de volgende, wanneer men nogmaals hetzelfde trucje zal beproeven. „Wat bent u mooi, juffrouw!. .." En dan tusschen de bedrijven door maar snoeven dat men er in geslaagd is, zich van zijn kommer te bevrijden, maar iedereen weet best, is het niet? dat het volstrekt niet waar is en dat men haar, gaaf en goed, geheel voor zichzelf behouden heeft. Daar men onder het verouderen hoe langer hoe leelijker en afstootelijker wordt bij dit spel, kan men zijn kommer, zijn bankroet, zelfs niet meer verhelen, zijn heele facie heeft men er ten laatste van vol, van die gemeene grijns, die er een twintig, dertig jaar over doet om van de buik naar het gelaat te stijgen. Daar dient dat voor, daarvoor alleen, een mensch, voor een grijns, aan de vervaardiging waarvan hij een heel leven besteedt en die hij toch nog soms geen kans ziet te voleinden, zoo log is ze en zoo samengesteld, de grijns die noodig zou zijn om heel zijn ware innerlijk uit te drukken, zonder er iets van verloren te doen gaan. Die van mezelf was ik juist bezig goed in de plooi te strijken met rekeningen die ik maar niet aangezuiverd kon krijgen, kleine nochtans, mijn onmogelijke huur, mijn veel te iele overjas voor de tijd van het jaar, en den fruitman die het gnuivend begluurde, hoe ik mijn stuivers telde en aarzelde voor zijn smeerkaas, hoe ik rood werd op het oogenblik dat de druiven prijzig begonnen te worden. En dan ook vanwege de zieken, die nooit tevreden waren. De slag van Bébert's overlijden had me ook geen goed gedaan in de wijk. Toch keek de tante me daar niet op aan. Men kon niet zeggen dat ze een kwaad wijf is geweest, de tante, bij die gelegenheid, neen. Het was veeleer van de kant van de Henrouilles, die met hun buitenhuisje, dat ik me al heel gauw een hoop soesa op de hals heb gehaald en in de angst ben gaan zitten. Op een dag heeft de oude mama Henrouille zoo maar haar paviljoentje, haar zoon, haar schoondochter verlaten en is ze er uit zichzelf toe overgegaan om me een bezoek te komen brengen. Dat was zoo dom nog niet. En toen is ze daarna dikwijls teruggekomen om me te vragen of ik werkelijk geloofde dat ze gek was. Dat gaf haar een soort afleiding, het oudje, expres te komen om me daarover te ondervragen. Ze verbeidde me in het vertrek dat me tot wachtkamer diende. Drie stoelen en een tafeltje op drie pooten. En toen ik die avond thuiskwam, heb ik haar in de wachtkamer gevonden, bezig de tante van Bébert te troosten door haar te vertellen wat ze allemaal verloren had, de oude Henrouille, aan bloedverwanten op haar weg, nichten bij het dozijn, ooms hier en ginder, een vader heel ver terug, in het midden van de vorige eeuw, en tantes ook, en dan haar eigen dochters, die ze zoowat overal was kwijtgeraakt, zoo dat ze zelfs niet goed meer wist hoe of waar, en zoo vaag, zoo onzeker geworden, haar eigen dochters, dat ze als genoopt was, ze zich te binnen te brengen, thans, en dat met heel veel moeite, zoodra ze er met anderen 24 over wou spreken. Het waren zelfs niet heelemaal herinneringen meer, haar eigen kinderen. Ze zeulde heel een volk van oude en luttele sterfgevallen rondom haar oude flanken mee, schimmen sinds lang verstomd, onmerkbare droefenissen, die ze toch nog, met heel veel moeite, een weinig trachtte te verwrikken, ter vertroosting* toen ik binnenkwam, van de tante van Bébert. En toen kwam op zijn beurt Robinson me ook bezoeken, Ik liet ze allen met elkander kennismaken. Als vrienden. Zelfs was het van die dag af, dat heb ik me later herinnerd, dat Robinson de gewoonte aannam om de oude mama Henrouille in mijn wachtkamer te ontmoeten. Ze spraken met elkaar. De volgende dag zou Bébert begraven worden, „Gaat u?" vroeg ze, de tante, aan ieder dien ze tegenkwam. „Ik zou het heel prettig vinden als u er heenging .,." — Zeker zal ik gaan, heeft de oude geantwoord. Dat doet goed, in zulke oogenblikken menschen om zich heen te hebben, Ze was niet meer in haar hol te houden. Het was een uitgaanster geworden! — Wel, des te beter dan als u komt! bedankte haar de tante. En u, Mijnheer, gaat u er ook naar toe? vroeg ze aan Robinson. — Ik, ik ben bang van begrafenissen, Mevrouw, u moet er niet boos om zijn, heeft hij geantwoord om er zich af te maken. En toen hebben ze elk nog een flink stuk gepraat, alleen maar voor zich, bijna met geweld, zelfs de zeer oude Henrouille, die zich in het gesprek mengde. Veel te hard spraken ze allen, zooals bij de gekken. Toen ben ik de oude gaan halen om haar mee te nemen naar de zijkamer, waar ik consult gaf. Ik had haar niet veel te zeggen. Zij was het maar, die van alles vroeg. Ik heb haar beloofd, geen werk te maken van het certificaat. We zijn weer in de wachtkamer bij Robinson en de tante gaan zitten en hebben nog met zijn allen een heel uur geboomd over het ongelukkig geval van Bébert. Iedereen in de wijk was beslist van dezelfde meening, dat ik me heel veel moeite gegeven had om den kleinen Bébert te redden, maar dat het nu eenmaal zoo had moeten wezen, dat ik toch wel met beleid gehandeld had en dat het voor ieder haast een verrassing was geweest. Moeder Henrouille scheen, toen men haar de leeftijd van het kind, zeven jaar, gezegd had, er zich beter door te voelen en gansch gerustgesteld. De dood van een zoo jong kind was voor haar niets dan een noodlottig toeval en geen normale dood eigenlek, die haar tot nadenken hoefde te stemmen. Robinson begon ons weer opnieuw te vertellen dat de zuren zijn maag en longen verschroeiden, hem verstikten en wat hij spoog heelemaal zwart maakten. Maar moeder Henrouille spoog niet en werkte niet in de zuren, dus kon wat Robinson dienaangaande vertelde, haar niet interesseeren. Ze was alleen gekomen om zich over mij terdege een oordeel te vormen. Ze keek me uit de schuinte, terwijl ik sprak, strak aan met haar kleine, kwieke en blauwige pupillen en Robinson verloor geen kruimpje van heel dat sluimerend wederzijdsch qui-vive. Het was duister in mijn wachtkamer, het groote huis aan de overkant van de straat verbleekte breed uit alvorens te wijken voor de nacht. Daarna was er niets meer dan onze eigen stemmen, onder elkaar, en al wat ze wel altijd op het punt lijken van te zeggen, de stemmen, en toch nooit zeggen. Eenmaal met hem alleen, heb ik hem aan het verstand trachten te brengen, Robinson, dat ik in het geheel geen lust had hem weer te zien, maar hij is niettemin tegen het eind van de maand teruggekomen en toen daarna haast iedere avond, 't Is waar dat het heelemaal niet goed ging met zijn borst. — Mijnheer Robinson is weer om u geweest. .. bracht mijn conciërge me te binnen, die belang in hem stelde. Hij komt er niet af, wel? .. . voegde ze er aan toe. Hij hoestte weer toen hij hier was... Ze wist wel dat het me ergerde dat ze me daarover sprak. Hij hoestte, dat was zoo. „Er is niets aan te doen," voorspelde hij zelf, „ik kom er nooit af ..." — Wacht maar tot.de volgende zomer! Geduld wat! Je zult zien ... het gaat vanzelf over... Afijn, wat men zegt in zulke gevallen. Ik kon hem niet genezen, zoolang hij in de zuren werkte ... Toch trachtte ik hem op te beuren. — Vanzelf genezen, ik? antwoordde hij. Je smoest goed, jij! ... Men zou zeggen dat het makkelijk is om te ademen zooals ik adem... Ik zou je willen zien met zooiets lekkers als ik heb in je tabernakel. . . Daar raak je je fut wel bij kwijt. .. Dat is het maar! — Je bent gedeprimeerd, je maakt nu een kwaad moment door, maar wanneer het beter met je gaat... Zelfs een beetje beter, dan zul je zien . .. — Een beetje beter met me gaan? De weg naar mijn graf op, ja! Ik had toch zeker beter in de oorlog kunnen blijven, dat was ten minste werkelijk beter geweest! Jou is het zoo slecht niet bekomen dat je er uit bent gedraaid ... Jij hebt geen klagen! De menschen zuigen zich vast aan hun gore herinneringen, aan al hun tegenspoeden, je kunt ze er niet van wegkrijgen. Dat houdt hun geest gevangen. Ze wreken zich over het onrecht van hun heden door in hun binnenste de toekomst met oud vuil op te schepen. Rechtvaardig en laf zijn ze allen, in de grond. Het is hun aard. Ik antwoordde hem niets meer. Dat nam hij me kwalijk. — Je ziet wel dat je er net zoo over denkt! Om gerust te zijn, heb ik naar een hoestdrankje voor hem omgezien. Zijn buren klaagden namelijk dat hij met hoesten niet ophield en dat ze niet konden slapen. Terwijl ik de flesch voor hem vulde, vroeg hij zich nog af, waar hij die onbedwingbare hoest toch wel opgedaan kon hebben. Ook vroeg hij tegelijk, dat ik hem injecties zou geven: met goudzouten. — Als ik er aan kapot ga, dan weet je dat ik er niets bij verlies. Maar ik bedankte er wel voor om me aan de een of andere heldhaftige therapie te wagen. Ik wilde vóór alles dat hij heenging. Ik was er zelf alle stuwkracht bij kwijtgeraakt, enkel met hem zich hier te zien rondsleepen. Ik had al alle moeite van de wereld om me niet op de stroom van mijn eigen ellende te laten wegdrijven, om de lust te weerstaan, mijn deur voor goed te sluiten, en tienmaal per dag hield ik me voor: „Waartoe?" En dan ook nog zijn jeremiaden aan te hooren, dat was waarlijk te veel. — Je hebt geen moed, Robinson! zei ik hem eindelijk ... Je moest trouwen, dat zou je misschien trek geven in het leven .. . Als hij een vrouw genomen had, zou hij me wat ontlast hebben. Daarop droop hij af, vol ergernis. Hij antwoordde me niet eens op wat ik zei over trouwen. Het was dan ook wel een onnoozele raad, die ik hem daar gaf. Op een Zondag, dat ik geen dienst had, zijn we samen uitgegaan. Op de hoek van de boulevard Magnanime hebben we elk een kleintje bessen en soda met grenadine besteld, op het terras. We spraken niet veel met elkaar, veel zaaks hadden we elkaar niet te vertellen. Want waar dienen woorden voor, als men niets meer te wachten heeft? Om ruzie te maken, meer niet. Er komen 's Zondags niet veel autobussen voorbij. Van het terras is het haast een genoegen de boulevard heel ordelijk, tot rust gekomen ook hij, voor zich te zien liggen. De gramofoon van het café hadden we achter. — Hoor je, zegt Robinson. Hij speelt Amerikaansche wijsjes; ik herken ze wel, 't zijn dezelfde die ze in Detroit bij Molly speelden ... In de twee jaren, die hij daar had doorgebracht, was hij niet heel ver in het Amerikaansche leven doorgedrongen, maar toch was hij als aangeraakt door hun soort muziek, waarin ook zij probeeren, uit hun zwaarwichtige aanwensels te treden en uit de verpletterende last van alle dagen aan hetzelfde te doen, en waarmee ze zich, terwijl dat speelt, zoo'n beetje aan het leven verslingeren, dat geen zin heeft. Beren hier en ginder. Hij liet er zijn glaasje om staan, met dat alles te bepeinzen. Er warrelde wat stof op, van overal. Rondom de platanen slenterden morsige kindertjes, klierbuikjes, ook door de plaat aangetrokken. Niemand weerstaat de muziek eigenlijk. Men weet niet wat te doen met zijn hart, men schenkt het gaarne weg. Achter alle muziek kun je de wijs zonder noten hooren, gemaakt voor allen, de wijs van de Dood. Enkele winkels zijn 's Zondags nog open uit koppigheid: de vrouw uit de pantoffélzaak gaat haar deur uit en wandelt babbelend van de eene naburige Winkelpui naar de andere, met haar kilo's spataderen achter de beenen. In de kiosk hangen de ochtendbladen, geel en slap, al een weinig voorover, als een reuzenartisjok van nieuws dat aan 't verzuren is. Ben hond doet er snel zijn scheut tegen, de juffrouw dut. Een leege autobus schiet haar garage in. De ideeën hebben dan toch ook haar Zondag: men is nog gejaagder dan gewoonlijk. Daar is men, leeg. Om van te kwijlen. Men is tevreden. Er valt niets te praten, omdat u in wezen niets meer overkomt. Men is te arm, misschien is het leven je zat geworden? Dat zou in de haak zijn. — Weet jij niets dat ik zou kunnen doen om uit mijn vak te komen dat me kapot maakt? Hij rees uit zijn muizenissen op. — Ik wil er uit, begrijp je, uit dat baantje. Ik heb er genoeg van om me als een muilezel af te beulen . . . Ik wil ook bij de weg flaneeren... Ken je bijgeval niemand die een chauffeur noodig kon hebben? .. . Jij kent toch wel menschen? Het waren Zondagsideeën, heerenideeën, die hem aangrepen. Ik dorst er hem niet af te brengen, hem te doen inzien dat hij met zijn kommerlijk moordenaarshoofd geen kans had dat iemand hem ooit zijn automobiel zou toevertrouwen, dat hij er altijd veel te raar zou uitzien» met of zonder livrei. — Bemoedigend bert je nu ook niet, was Zijn conclusie. Ik zal er dus nooit uitkomen, meen je? 't Is dus de moeite niet meer dat ik probeer? ... In Amerika schoot ik niet gauw genoeg op, zei je. . . In Afrika was het de warmte die me kapot maakte... Hier ben ik niet gehaaid genoeg... Zoo is er altijd iets dat ik te veel of te weinig heb . .. Larie allemaal, daar laat ik me niet mee nemen! O, als ik de spieën had! ... Iedereen Zou me heel aardig vinden» hier. . . daarginds ... En overal. . . Wel in Amerika ook?. . . Is het niet zooals ik zeg?En jijzelf dan? ... Wat ons slechts ontbreekt, is een lief perceeltje met Zes huurders die goed betalen. . . — Dat is inderdaad waar, antwoordde ik. Hij hield er niet over op dat hij geheel uit zichzelf tot die kardinale slotsom gekomen was. Toen keek hij me komiek aan, alsof hij plotseling een nieuw aspect van fielterigheid aan me ontdekte. — Jij hebt het goede eind beet, als ik er over nadenk. Je verkoopt je smoesjes aan de zieken en trekt je van de rest niets aan... Ze gaan je niet na, met niets... Je komt en je gaat Wanneer je wil, je bent Vrij, ten slotte... Je maakt een hupsche indruk, maar in de grond ben je toch maar een groot rund! ... — Je bent onbillijk, Robinson! — Toe, zie dan dat je wat voor me vindt! Hij hield zich stijf by zijn voornemen om zyn baantje in de zuren aan anderen over tê laten . . . Wy gingen door de kleine zijstraten terug. Tegen de avond zou men nog gelooven dat het een dorp is, Rancy. Bij de oude hofsteden staan de poorten op een kier. De voorplaats is leeg. Het hondehok ook. Op een avond als deze, lang reeds geleden, zijn de boeren uit hun huizen getrokken, verjaagd door de stad die Parijs uitgulpte. Er is niet meer gebleven dan een of twee slijterijtjes uit die tijd, onverkoopbaar en verschimmeld, en heroverd al door de moede blauwe regens die terugvallen tegen de kant van de muurtjes, kleurend naar karmijn van de aanplakbiljetten. Het klimop dat neerhangt tusschen twee afvoerpijpen kan niet meer van het vastroesten. Het is een verleden waar men niet meer aan raakt. Het verdwijnt uit zich zelf. De huurders van tegenwoordig zijn veel te vermoeid, 's avonds, om eerst hun handen naar iets voor hun woning uit te steken, alvorens naar binnen te gaan. Ze gaan zich eenvoudig gezinsgewijs opeenhoopen in hetgeen er gebleven is van de gemeenschappelijke vertrekken van vroeger, en drinken. Op het plafond staan de kringen van de rook der wiegende hanglampen van toen. Zonder te klagen trilt de heele wijk op het ononderbroken gezoem van de nieuwe fabriek. De bemoste pannen vallen buitelend op de hooge, bultige plavuizen, zooals men er nog slechts aantreft in Versailles en in de eerwaardige gevangenissen. Robinson vergezelde me tot aan het gemeenteplantsoentje, geheel omgord met opslagplaatsen, waar op de schurftige gazons al de afgedankte dingen uit de omgeving in vergetelheid raken tusschen het strikkend kegelspel, de ontoereikende Venus en de zandhoop om op te spelen en een plas te doen. Zoo zijn we weer over ditjes en datjes komen te spreken. „Wat ik mis, zie je, dat is drank te kunnen verdragen." Dat zat maar in zijn hoofd. „Wanneer ik drink, heb ik krampen dat het niet om uit te houden is. Nog erger!" En hij gaf me dadelijk met een reeks oprispingen het bewijs dat zelfs ons kleine glaasje bessen met brandewijn van die middag hem slecht bekomen was. „Zie je wel?" Voor zijn deur heeft hij me verlaten. „Het Tochtkasteel", gelijk hij aankondigde. Hij verdween. Ik dacht niet, hem zoo gauw weer te zien. Mijn zaken leken weer een beetje op gang te willen komen, en juist in de loop van die nacht. Alleen al in het huis van het Commissariaat werd ik tweemaal dringend ontboden. Op Zondagavond komen alle zuchten, alle aandoeningen, alle ongedurigheden los. De eigenliefde zit op de troon en aangeschoten ook nog. Na een heele dag van alcoholische vrijheid, zie, dan steigeren de slaven een beetje, men heeft moeite om ze in te houden, ze snuiven, ze schudden zich en laten hun ketens rammelen. Alleen al in het huis van het Commissariaat ontrolden zich twee drama's tegelijk. Op de eerste verdieping kwam een kankerlijder aan zijn einde, terwijl er op de tweede een miskraam gaande was, waar de vroedvrouw maar geen schot in kon krijgen. Ze gaf, die matrone, iedereen haar onzinnige raadgevingen ten beste, onder de hand dat ze doeken, aldoor doeken uitspoelde. En tusschen twee injecties in sloop ze dan weg om den kankerlijder beneden te gaan prikken, a tien francs per fleschje kamferolie, alstublieft. Haar dag was goed. Al de families van dit huis hadden hun Zondag in pon en hemdsmouwen doorgebracht, bezig de gebeurtenissen het hoofd te bieden, krachtig gesteund door gekruide spijzen. Het rook er langs de trap en de gangen naar knoflook en veel vreemder luchtjes nog. De honden vermaakten zich met hun capriolen tot zes hoog. De conciërge moest en zou zich rekenschap geven van het geheel. Ze dronk slechts witte wijn, zij, omdat je van roode zoo erg vloeit. De vroedvrouw, ontzaglijk en in het linnen, bracht de twee drama's in scène, op de eerste en de derde étage, stormend en zweetend, verrukt en wraakgierig. Mijn komst zette haar overend. Zij die, alleenstaand, haar publiek sinds de morgen in de hand had. Ik mocht me al uitsloven om haar voor me te winnen, zoo min mogelijk op te vallen, alles goed te vinden (hoewel ze feitelijk in haar ambt nooit anders dan afschuwelijke dwaasheden begaan had), mijn komst, mijn woord waren haar al dadelijk een gruwel. Niets aan te doen. Een vroedvrouw die gecontroleerd wordt is zoo aangenaam als een zwerende nagel. Je weet niet meer waar je haar zal laten, dat ze je zoo min mogelijk kwaad doet. De families puilden uit de keuken tot over de eerste treden van de privétrap en vermengden zich met de bloedverwanten des huizes. En een bloedverwanten dat er waren! Zware en schriele, samengebald tot slaperige trossen onder de lichten van de hanglampen. Het uur vorderde en er kwamen steeds nieuwe, uit de provincie, waar men vroeger naar bed gaat dan in Parijs. Ze hadden er kaas aan, die. Alwat ik hun vertelde, aan die verwanten van het drama beneden zoo goed als aan die van het drama boven, werd verkeerd opgenomen. De doodstrijd van de eerste étage heeft maar kort geduurd. Des te beter en des te erger. Op het eigen oogenblik dat hem de groote snik in de keel schoot, daar had je zijn gewone dokter, Omanon, die zoo maar binnenvalt om te zien of hij dood was, zijn padënt, en die me ook al aanblaft, of zoogoed als, omdat hij me aan zijn ziekbed vindt. Ik legde hem daarop uit, dien Omanon, dat ik van de gemeente Zondagsdienst had en dat mijn aanwezigheid heel natuurlijk was; en met veel waardigheid ben ik weer naar de derde étage geklommen. De vrouw boven bloedde nog steeds uit haar achterste. Er hoefde niet veel bij te komen of ze zou ook gaan sterven, zonder langer te wachten. Een minuut om haar te puncteeren, en dan weer als een haas de trap af, naar de klant van Omanon. Het was daar finaal afgeloopen. Omanon was juist heengegaan. Maar hij had even wel mijn twintig francs opgestreken, het rund. Ik vischte achter het net. Van de weeromstuit wou ik de plaats niet prijsgeven die ik bij de miskraam had ingenomen. Ik dus als de wind weer naar boven. Ten overstaan van de bloedende vulva, legde ik de familie de zaken nog eens uit. De vroedvrouw was klaarblijkelijk niet van dezelfde meening als ik. Men zou haast gezegd hebben dat het haar broodje was om me tegen te spreken. Maar afijn, ik was er nu eenmaal, ik moest het me niet aantrekken of ze in haar schik was of niet! Geen grillen meer! Ik had er minstens m(jn honderd francs van, als ik wist aan te pakken en door te zetten! Kalmte alzoo en wijs beleid» God hier en daar! Standhouden tegen de stormloop van vragen en opmerkingen vol witte wyn, die elkander kruisen boven uw onschuldig hoofd, dat is de taak, geen gemakkelijke. De familie zegt wat ze denkt in een vuurwerk van zuchten en fluimen. De vroedvrouw van haar kant wacht tot ik me heb vastgemierd, de beenen neem en haar de honderd francs laat. Maar ze kan naar de weerlicht loopen, de vroedvrouw! En mijn huur dan? Wie zal die betalen? Deze bevalling vermoddert sinds de morgen, best. Het bloedt maar, ook best, maar het komt er niet uit, en dat moet je zien te harden! Thans, nu de kankerlijder beneden gestorven is, sluipt het publiek van die doodstrijd hierheen. Nu men toch bezig is de nacht in de kleeren door te brengen, zich tot die hoogte op te offeren, moet men niets verzuimen van wat er in de omstreken aan vermakelijks te zien is. De familie beneden kwam kijken of het hier ook zoo slecht zou af loopen als bij hen. Twee dooden in dezelfde nacht, in hetzelfde huis, dat ware een emotie voor het leven! Niets meer of minder! De honden van alleman hoort men huilen bij vlagen, die de treden op en af rollen en huppelen. Ze willen er ook bij zijn. Lieden die van verre kwamen vermeerderen, fluisterend, nog het bezoek. De jonge meisjes leeren plotseling het leven kennen, zooals de moeders zeggen, ze geven zich tegenover het ongeluk een hou- ding van teeder begrijpen. Het vrouweninstinct om te troosten. Een neef, die ze bespiedde sinds de morgen, is er heelemaal door ingepakt. Hij laat zijn nichten niet meer alleen. Het is een openbaring in zijn vermoeidheid. Ieder heeft de remmen los. Hij zal met een van haar trouwen, de neef, maar hij zou haar beenen ook wel willen zien, de neef, nu hij er toch is, om beter te kunnen kiezen. Deze foetusuitdrijving vordert niet, de vernauwing moet droog zijn, het glijdt niet meer, het bloedt alleen nog maar. Het zou haar zesde kind zijn geweest. Waar is de echtgenoot? Ik eisch hem op. De echtgenoot moest gevonden worden, om de vrouw naar het gasthuis te kunnen dirigeeren. Een bloedverwante had me dat voorgesteld, een huismoeder die toch maar liever naar bed wou, om haar kinderen. Maar toen het ziekenhuis zoo ter sprake kwam, was niemand het meer met den ander eens. Sommigen waren voor het ziekenhuis, anderen er vlak tegen, vanwege het fatsoen. Die wilden er zelfs niet over hooren spreken. Het gaf zelfs aanleiding, elkaar nogal harde woorden voor onder bloedverwanten te zeggen, woorden die men nooit vergeet, die in de familie blijven. De vroedvrouw had voor ieder verachting. Maar ik voor mij verlangde dat de echtgenoot terecht werd gebracht, om hem te raadplegen, opdat men nu eens eindelijk in de eene of de andere zin een besluit nam. En ja, daar kwam hij uit een groep te voorschijn, nog weifelender dan de rest. Hij was het toch, die beslissen moest. Het ziekenhuis? Geen ziekenhuis? Wat wil hij? Hij weet het niet. Hij wil kijken. Kijk dan! Ik dek het gat bij zijn vrouw voor hem bloot, waar dik bloed uit gutst, en klonters, en dan zijn heele vrouw, die hij aankijkt. Zijn vrouw, die kreunt als een groote hond die onder een auto heeft gelegen. Hij weet per slot niet wat hij wil. Men reikt hem een glas witte wijn tot sterking. Hij gaat zitten. Het idee schiet hem niet te binnen, nochtans, 't Is een man, dat, die hard werkt op de dag. Ieder kent hem goed op de Markt en vooral aan de Spoor, waar hij zakken stapelt voor de Warmoezeniers, en geen kleintjes, groote zware, van zijn vijftiende jaar af. Hij is vermaard. Zijn broek is ruim en flodderig en zijn buis ook. Hij verliest ze nooit, maar hij ziet er niet naar uit of hij er zoo bar veel aan hecht, aan zijn buis en zijn broek. Alleen aan de aarde en om er recht op te blijven staan, daar schijnt hij aan te hechten, met zijn twee beenen breeduit geplant, alsof ze van oogenblik tot oogenblik onder hem kon gaan trillen. Piet heet hij. De wacht is op hem. „Wat denk je er van, Piet?" vraagt men hem van alle kanten. Hij krabt zich en dan gaat hij zitten, Piet, bij het hoofd van zijn vrouw, als had hij moeite haar te herkennen, haar die maar niet ophoudt, zooveel smarten ter wereld te brengen, en dan huilt hij zijn traantje, Piet, en dan komt hij weer overeind. Dan stelt men hem nog weer^ns dezelfde vraag. Ik maak al een toelatingsformulier voor het ziekenhuis klaar. „Denk toch eens even, Piet!" bezweren ze hem allen. Hij probeert wel, maar hij geeft een teeken dat het niet komt. Hij staat op en waggelt naar de keuken met zijn glas in de hand. Waarom nog op hem te wachten! Dat kon de nacht nog wel uitduren, zijn aarzeling als echtgenoot, daar gaf men zich in het rond terdege rekenschap van. Beter elders heen te gaan. Voor mij is dat honderd francs naar de maan, ziedaar! Maar hoe dan ook, met die vroedvrouw had ik toch mikmak gekregen... Zoo vast als een huis. En van de andere kant kon ik me toch ook niet voor de heele wereld in operatieve manoeuvres gaan begeven, moe als ik was! „Wat doet het er ook toe! zei ik bij mezelf. Laat ik opstappen! Een volgende keer dan maar beter... Ik moet er in berusten! De natuur moet haar loop hebben, de deern!" Ik was nog het portaal niet af, of ze moesten me allemaal weer hebben, en hij rende me achterop. „Hei! hoor ik hem roepen, Dokter, ga niet weg!" — Wat wil u dan dat ik doe? antwoordde ik hem. — Wacht! ... Ik ga met u mee, Dokter! . . . Alstublieft, Mijnheer de Dokter! — Best, zeg ik, en ik liet hem mij dus vergezellen, de trap af. Daar stonden we weer beneden. De eerste verdieping langs komend, ben ik toch even binnengegaan om de familie van den dooden kankerpatiënt goedendag te zeggen. De echtgenoot gaat met mij mee de kamer in, en we vertrekken weer. Op straat regelde hij zijn pas naar de mijne. Het was druk buiten. We komen een hondje tegen dat zijn best doet, de andere in de buurt te antwoorden met zijn gejank, lang uitgehaald telkens. Wat hield hij het vol en hoe kuilde hij niet? Hij wist er zijn mondje al te roeren. Weldra zou ket een heele hond zijn. —i Kijk, daar heb je Eigeel, merkte de echtgenoot op, wat blij hem te herkennen en iets anders te hebben om over te praten.. . De dochters van den waschbaas in de rue des Gonesses hebben hem met de flesch grootgebracht, die rot!... Kent u ze, de dochters van den waschbaas? — Ja, is mijn antwoord. Terwijl we nog steeds liepen, is hij me toen gaan vertellen van de manieren die je had om honden met melk op te fokken zonder dat het te veel kostte. Nochtans zocht hij achter die woorden nog altijd zijn idee ten aanzien van zijn vrouw. Een slijterij was nog open, dicht bij de poort. — Zullen we, Dokter? En mag ik u er eentje aanbieden? Ik zou hem niet teleurstellen. „Toe dan maar!" zei ik. „Twee oranje." En ik neem het waar om hem weer over zijn vrouw te spreken. Dat maakte hem heel ernstig, maar tot een beslissing brengen kon ik hem toch niet. Op de toonbank prijkte een groote boeket. Vanwege de verjaardag van den kroegbaas Mar- trodin. „Een cadeau van de kinderen," verklaarde hij zelf. Toen hebben we met hem een vermouth gedronken, ter eere. Boven de toonbank had je nog de Wet op de dronkenschap en een schooldiploma in lijst. Dadelijk toen hij dat zag, wou de echtgenoot absoluut hebben dat de kroegbaas de onder-prefecturen van de Loir-et-Cher voor hem opzei, omdat hij ze zelf ook geleerd had en nog allemaal wist. Daarna beweerde hy dat het niet de naam van den kroegbaas was die op het diploma stond, maar een andere, en toen zijn ze boos geworden en is hij weer bij me komen zitten. De twijfel had hem weer heelemaal te pakken. Hij heeft me zelfs niet zien vertrekken, zoo kwelde hem dat.. . Ik heb hem nooit teruggezien, den echtgenoot. Nooit. En ik was wel ontgoocheld door alles wat er die Zondag gebeurd was, en vermoeid bovendien. Op straat was ik nauwelijks honderd meter gegaan, of ik ontwaarde Robinson die mijn kant afkwam, beladen met allerlei planken, groote en kleine. Ondanks de nacht, herkende ik hem goed. Hij had erg het land mij te ontmoeten en liep door, maar ik hield hem staande. — Je bent dus niet naar bed gegaan? zei ik. — Zacht wat! ... antwoordde hij . . . Ik kom van de bouwerij! ... — Wat ga je doen met al dat hout? Ga je ook bouwen? . .. Een doodkist? ... Je hebt het toch zeker gestolen? .. . — Neen, een konijnenhok... — Fok je konijnen tegenwoordig! — Neen, het is voor de Henrouilles ... — De Henrouilles? Hebben die konijnen? — Ja, drie, en die willen ze op het kleine plaatsje brengen, je weet wel, waar hun oude vrouw woont. . — Dus maak je konijnenhokken op dit uur van de dag. 't Is een raar uur... — 't Is het idee van zijn vrouw ... — 't Is een raar idee... Wat wil ze met konijnen? Ze weer verkoopen? Of is het voor met de hooge hoed? ... — Dat vraag je maar als je haar ziet, als ze mij de honderd francs maar dokt,.. Toch leek me die timmeraffaire heel vreemd, zoo, in de nacht. Ik hield aan. Toen gaf hij het gesprek een andere wending. — Maar hoe ben je bij hen gekomen? vroeg ik opnieuw. Je kende ze toch niet, de Henrouilles? — De oude vrouw, die heeft me bij hen gebracht, zeg ik je, de dag dat ik haar bij jou op het spreekuur ontmoet heb ... Ze kan wat af leuteren, die oude, als ze het op haar heupen heeft... Je hebt geen idee . . . Men komt niet van haar af... Toen is ze om zoo te zeggen goede maatjes met me geworden en zullie later ook... Er zijn menschen die belang in me stellen, weet je! . .. — Daar had je me anders nog nooit van verteld, van dat allemaal... Maar nu je bij hen komt, moet je weten of het hun lukken gaat, hun oude in een inrichting te stoppen? — Neen, dat hebben ze niet gedaan gekregen, volgens hun zeggen... Dit heele gesprek was hem zeer onaangenaam, dat voelde ik, hij wist niet hoe hij me weg zou krijgen. Maar hoe meer hij ontweek, des te benieuwder werd ik. . . — Het leven is toch wel hard, vind je niet? Zonder trucs kom je er niet, wel? zwamde hij in de ruimte. Maar ik bracht hem weer bij het onderwerp. Ik was besloten hem mij niet te laten ontglippen... — Men zegt dat ze meer'geld hebben dan waar ze naar uitzien, de Henrouilles? Wat denk jij ervan, nu je bij hen aan huis komt? — Ja, dat is best mogelijk dat ze geld hebben, maar in alle geval zouden ze zich graag van de oude ontlasten! In het veinzen was hij nooit sterk geweest, Robinson. — 't Is, weet je, omdat het leven hoe langer hoe duurder wordt, dat ze er zich wel van wilden ontdoen, van de oude. Ze hebben me terloops verteld dat je haar niet voor gek wou verklaren... Is dat zoo? En zonder op een antwoord aan te houden, vroeg hij me levendig, welke kant ik heenging. — Kom je van een visite vandaan? Ik vertelde hem zoo'n beetje myn avontuur met den echtgenoot dien ik zooeven onderweg was kwijtgeraakt. Hy had er de grootste schik van, alleen, het liet hem tegelijk ook zijn best hoesten. Hij kromp zoo ineen in het donker om over zichzelf heen te hoesten dat ik hem bijna niet meer zag, hoe dicht hij ook bij me was, zijn handen alleen zag ik nog een weinig, die zachtjes zich vouwden, als een groote bleeke bloem, voor zijn mond, in de nacht, bevende. Hij kwam er niet uit. „Dat is van de tocht!" zei hij, eindelijk aan het eind van zijn hoest, toen we aankwamen bij waar hij woonde. — Nou, er is bij mij wat een tocht en vlooien ook nog. Bij jou ook? ... Ik had ze. „Dat spreekt, heb ik geantwoord, ik breng ze mee van de zieken, — Vind je niet dat dat naar de urine ruikt, zieken? heeft hij toen gevraagd. — Ja en naar zweet ook ... — Toch, zei hy langzaam, na goed nagedacht te hebben, had ik graag ziekenbroeder willen wezen. — Waarom? — Omdat, zie je, de menschen, wanneer ze goed gezond zijn, dat is maar zoo, dan maken ze je bang... Vooral sedert de oorlog... Ik, ik weet waar ze aan denken .. Ze geven er zichzelf niet altijd rekenschap van... Maar ik, ik weet waar ze aan denken .. . Wanneer ze op hun beenen staan, dan denken ze er aan je te dooden... Terwijl wanneer ze ziek 25 zijn, daar gaat niets van af, dan zijn ze minder te vreezen... Je moet op alles voorbereid zijn, zeg ik je, wanneer ze op de been zijn. Is het niet waar? — Dat is zeker waar! was ik gedwongen te zeggen. — En jij dan, is het daar ook niet voor dat je dokter geworden bent? heeft hij me gevraagd. Dit nagaand, zag ik in dat hij wel gelijk kon hebben, Robinson. Maar dadelijk daarop begon hij weer bij buien te hoesten. — Je hebt natte voeten, je zult je nog een pleuris bezorgen met dat zwalken in de nacht... Ga toch naar binnen, raadde ik hem. Ga naar bed .. . Zoo te hoesten, keer op keer, dat werkte op zijn zenuwen. — De oude mama Henrouille, die zie ik het nog eens zalig te pakken krijgen, hoest hij me glunderend in het oor. — Hoezoo? — Dat zul je zien! .. . zegt hij. — Wat hebben ze er op bedacht? — Meer kan ik je er niet van zeggen.. . Je zult zien ... — Toe, vertel op, Robinson, vooruit, smiecht, je weet toch wel dat ik nooit iets overbabbel... Thans beving hem plotseling de lust om mij alles te vertellen, misschien om me tegelijk te beduiden dat men hem niet voor zoo gelaten en uitgepurgeerd moest houden als hij er uitzag. — Zeg het maar! zette ik hem nog aan. Je weet best dat ik nooit praat... Dat excuus had hij noodig om te biecht te gaan. — Wat dat betreft, dat is zoo, jij zwijgt wel, gaf hij toe. En daar kwam hij dan los en zette er in alle ernst het mes in. Lust u ervan, hierzoo ... We hadden het daar wel eenzaam op dat uur, op de boulevard Coutumance. — Herinner je je nog, begon hij, het verhaal van de karottenkooplui? In het eerst herinnerde ik er mij niets van. — Je weet toch wel, toe! hield hij aan ... Zelf heb je het me verteld ... — Ach ja! . .. En dan schiet het me ineens te binnen. De spoorbeambte uit de rue des Brumaires? . .. Die een heel schot hagel in zijn testikels kreeg, toen hij konijnen wou stelen? — Ja, weet je, bij de fruitwinkel op de quai d'Argenteuil... — Dat is waar ook! . .. Nu ben ik er heelemaal in, zeg ik. Wat dan? — Omdat ik het verband tusschen die vergeten historie en het geval van de oude Henrouille nog niet zag. Hij talmde niet met de puntjes op de i te zetten. — Begrijp je het nu? — Neen, zeg ik... Maar weldra dorst ik niet meer te begrijpen ... — Wel, is het eindelijk tot je doorgedrongen? ... — Je lijkt me dan ook wel een rare kant uit te gaan ... kon ik me niet weerhouden op te merken. Je gaat toch geen aanstalten maken, nu, om de oude Henrouille te vermoorden, ten pleiziere van de schoondochter? — O! ik, weet je, ik beperk me er toe om het konijnenhok te maken dat ze me gevraagd hebben. . . Het schot hagel, daar zorgen zij voor ... als ze willen ... — Hoevëel hebben ze je er voor gegeven? — Honderd francs voor het hout en verder tweehonderdvijftig francs voor het maken en dan nog duizend francs enkel voor het verhaal... En je begrijpt. Dat is nog pas een begin ... 't Is een verhaal dat, als je het goed weet op te disschen, niet onderdoet voor een echte lijfrente! ... Nu, kleintje, snap je wel? .. . Ik snapte inderdaad en ik was niet erg verrast. Het maakte me verdrietig, dat was alles, wat meer dan gewoonlijk. Alwat men zegt om de menschen van hun voornemen af te brengen in zulke gevallen is altijd heel onbeteekenend. Meent het leven het goed met hen? Met wie en wat zouden zij dan medelijden hebben? Om ze wat te doen? De anderen? Heeft men ooit iemand in de hel zien afdalen om de plaats van een ander in te nemen? Men kijkt hoe hij het er afbrengt. Dat is alles. De roeping om te moorden,'die Robinson plotseling was binnengevaren, scheen me per slot veeleer een soort vooruitgang toe op wat ik totnogtoe had waargenomen bij de andere menschen, altijd half boosaardig, half welwillend, altijd vervelend door de onzuiverheid van hun neigingen. Waarlijk, met Robinson in de nacht te volgen tot waar we nu aan toe waren had ik toch wel iets geleerd. Maar er was een gevaar: de Wet. Daar maakte ik hem opmerkzaam op. „Als je gepakt wordt, krijg je er niets af met je gezondheid... Je zult in de gevangenis blijven... Daar ben je niet tegen bestand!" — 't Kan me niet schelen, antwoordde hij, ik ben ze al te zat, de regelmatige trucs voor iedereen ... Je bent oud, je wacht je beurt nog af om het ervan te nemen, en wanneer die komt... geduld maar... dan ben je sinds lang dood en begraven... Dat is zaak voor de onnoozelen, de eerlijke vakken, zooals men zegt.. . Om te beginnen weet je dat even goed als ik. — Mogelijk ... Maar de andere, de pikaanslagen, die zou iedereen wel probeeren als er geen risico bij was... En de politie is vuil genoeg, dat weet je ... Er is een voor en een tegen... Je moet de situatie nog eens goed onder de oogen zien. — Ik spreek het niet tegen, maar je begrijpt, met te werken zooals ik werk, in de omstandigheden waarin ik verkeer, niet te slapen, te hoesten maar, taken te maken zooals een paard ze niet zou willen, kan me niets ergers meer overkomen.. . Zoo denk ik er over ... Niets ... Ik dorst hem niet te zeggen dat hij per saldo geUjk had, om de verwijten die hij me zou hebben kun- nen maken, later, als zijn nieuwe combinatie eens misliep. Om me weer op streek te brengen, somde hij tot slot eenige goede motieven voor me op om het me niet aan te trekken vanwege de oude, want ten eerste had ze, hoe dan ook, toch niet zoo lang meer te leven met de te hooge ouderdom die ze al had. Hij zou de voorbereidselen treffen voor haar heengaan, meer eigenlijk niet. Met dat al, van een gemeen komplot gesproken, dat was er wel zeker een. Al de onderdeelen waren reeds tusschen hem en de kinderen afgepraat. Nu de oude vrouw zich weer had aangewend om de deur uit te gaan, zouden ze haar op een goede avond eten laten brengen aan de konijnen... De springbus zou goed gesteld wezen ... Die zou pal in haar gezicht afgaan, zoodra ze de deur aanraakte... Net eender als het bij den fruitman was gebeurd... Ze ging al voor gek door in de wijk, het ongeluk zou niemand verwonderen... Men zou zeggen dat men haar nog zoo gewaarschuwd had om nooit bij de konijnen te komen . . . Dat ze niet geluisterd had . . . En op haar leertijd zou ze er zeker niet van bovenop komen, van een schot hagel zooals men er voor haar een ging toestellen ... zoo maar, midden in haar kanis. Dat was maar zoo, daar had ik me dien Robinson een fraaie geschiedenis verteld. En de muziek is weergekeerd op het feest, de muziek die men hoort van even ver als onze heugenis rijkt van de tijd, toen we nog heel klein waren, de muziek die altijd doorgaat, hetzij hier, hetzij daar, in de achterafsche hoekjes van de stad of op de kleine plekken buiten, overal waar de armen zich op het eind van de week nederzetten om te weten wat er van hen geworden is. Het Paradijs! zegt men hun. En verder laat men muziek voor hen spelen, dan eens hier, dan eens daar, van het eene seizoen in het andere, tjingelend, malend al hetgeen de rijkelui het vorig jaar dansen liet. Het is de muziek met mekaniek die neervalt van de houten paardjes, van de automobielen die er geen zijn, van de montagnerussen die niets Russisch hebben, van het platform van den worstelaar zonder biceps en die niet uit Marseille komt, van de vrouw die geen baard heeft, van den magiër die de koekoek is, van het orgel waar geen goud op zit, achter de schiettent met de leege eieren, 't Is het feest om de menschen voor het eind van hun week te bedotten. En men drinkt er zijn potje zonder schuim! Maar de kellner, die ruikt echt uit zijn adem, boven de valsche boeketten uit. En onder het geld dat hij teruggeeft zijn zulke zonderlinge munten, dat je er weken en weken nadien nog niet op uitgekeken bent en de grootste moeite hebt om ze kwijt te raken, als het kerkezakje er niet goed voor is. Het is feest, watblief! Men moet lollig wezen wat men kan, tusschen de honger en de bajes, en de dingen nemen zooals ze komen. Dat we er bij gezeten zijn, is al genoeg om niet te klagen. Dat althans is gewonnen. ,,De Schiettent der Natiën", dezelfde, ik heb haar weergezien, die van toen met Lola, heel wat jaren geleden nu, in de lanen van het Park van Saint-Cloud. Men ziet van alles terug op de kermissen, het zijn oprispingen van vreugde. Sinds die tijd hadden ze teruggekomen moeten zijn om te wandelen, de menigten, in de groote laan van Saint-Cloud ... Wandelaars. De oorlog was wel afgeloopen. Wacht eens, was het nog altijd dezelfde eigenaar bij de schiettent? Is hij uit de oorlog weergekeerd, die? Alles heeft mijn belangstelling. Ik heb de schijven herkend, maar bovendien schoot men thans op vliegmachines. Het nieuwe. De vooruitgang. De mode. De bruiloft was er nog, de soldaten ook en het Gemeentehuis met zijn vlag. Alles dus. Zelfs met heel veel meer dingen om op te schieten dan vroeger. Maar de menschen vermaakten zich nog veel meer in de manege met de automobielen, nieuwe uitvindingen, vanwege de ongevallen die je daarbinnen aan één stuk door overkwamen en de verschrikkelijke schokken dat je dat gaf in je hoofd en je darmen. Er kwamen zonder ophouden andere verbluften en joelers bij om beestelijk op elkaar te botsen en de heele tijd als zakken neer te ploffen en zich de milt te scheuren op de bodem van de bakjes. En ze waren niet tot staan te krijgen. Nooit vroegen ze genade, nooit schenen ze zoo gelukkig te zijn geweest. Sommigen werden er als bezetenen van, ze moesten aan hun catastrophen ontrukt worden. Had men hun de dood als premie gegeven op twintig stuivers, dan waren ze nog niet te houden geweest. Tegen vieren moest midden op de kermis het Orpheon spelen. Om het te verzamelen, daar waren heel wat strijkages voor noodig, omdat al de kasteleins ze om de beurt wilden hebben, de muzikanten. Altijd ontbrak de laatste. Men wachtte op hem, ging hem zoeken. In de tijd dat men wachtte, terugkwam, kreeg men dorst, en kijk, daar deinsden er weer twee. Alles kon opnieuW beginnen. De zwijnen van peperkoek, in het stof omgekomen, werden tot brokken en gaven den vinders een gruwelijke dorst. De families, die wachten op het vuurwerk om naar bed te gaan. Wachten is ook feest. In de schaduw sidderen duizend leege flesschen die ieder oogenblik rinkelen onder de tafels. Van de bewegende voeten, toestemmend of tegenstrevend. Men hoort de muzieken niet meer doordat men de wijzen zoo goed kent, noch de drijfwielen der motoren achter de barakken waar de dingen gaande zijn die je moet zien voor twee francs. Je hart, wanneer je wat misselijk ben van moeheid, klopt je langs de slapen. Bim! Bim! doet het, tegen dat fluweel dat om je hoofd is gespannen en achter in je ooren. Net zoo barst men ten laatste op een goede keer. Amen! Op een keer dat de beweging daarbinnen zich vereenigt met die daarbuiten en al uw gedachten in snippers vliegen, om zich te gaan vermeien met de sterren. Er werd heel wat afgehuild op het feest, door de kinderen die men hier en daar zonder opzet platdrukte tusschen de stoelen, en dan ook door hen die men leerde hun begeerten te weerstaan, de kleine groote geneugten om nogeens en nogeens rond te draaien op de houten paardjes. Men profiteere van de kermis om zich een karakter te vormen, 't Is nooit te vroeg om daarmee te beginnen. Ze weten nog niet, die hartjes, dat alles betaald moet worden. Ze gelooven dat het uit goedigheid is dat de groote menschen achter de verlichte toonbanken de klanten aansporen om zich de genietingen te gunnen die ze opeenstapelen en beheerschen en verdedigen met glimlachend geschetter. Ze kennen de wet niet, de kinderen. Met muilperen leeren de ouders hun die en beschermen zij hen tegen de geneugten. Het is nooit Waarachtig kermis dan alleen voor de handel en dan nog in de diepte en heimelijk. Het is 's avonds dat de handel zich verheugt, wanneer alle onbewusten, de klanten, die gewinbrengende beesten, vertrokken zijn, wanneer de stilte is weergekeerd op het voorplein en de laatste hond eindelijk zijn laatste straal tegen het Japansch biljart gemikt heeft. Dan kan het rekenen beginnen, 't Is het oogenblik waarop de handel zijn strijdkrachten telt en zijn slachtoffers, met stuivers. De avond van de laatste Zondag van de kermis heeft de meid van Martrodin den kroegbaas zich verwond, tamelijk erg, aan de hand, bij het uitsnijden van worst. Omstreeks het einde van diezelfde avond is alles aardig helder om mij heen geworden, alsof de dingen er vierkant genoeg van hadden om in het onbestemde van het eene naar het andere boord van het noodlot te zwalken en alle tegelijk uit de schaduw waren getreden en mij gingen toespreken. Maar men neme zich in acht voor de dingen en de menschen van die oogenblikken. Men gelooft dat ze gaan spreken, de dingen, en dan zeggen ze heelemaal niets en worden meestentijds weer door de nacht opgenomen, zonder dat men heeft kunnen begrijpen wat ze u te vertellen hadden. Dat is ten minste mijn ervaring. Afijn, in ieder geval heb ik die eigen avond Robinson weergezien in het café van Martrodin, net toen ik de meid van den kroegbaas ging verbinden. Ik herinner me de omstandigheden precies. Naast ons zaten, voor hun consumpties, de Arabieren, in kluiten te hoop gevlucht op de bankjes, en knikkebolden. Ze schenen niet het minste belang te stellen in wat er om hen heen voorviel. Al pratend met Robinson, vermeed ik hem terug te brengen op het gesprek van de vorige avond, toen ik hem verrast had bij het dragen van die planken. Het kwetsuur van de meid was moeilijk te hechten en ik zag er niet heel duidelijk, achter in het lokaal. Dat verhinderde mij te spreken, de aandacht. Zoodra dit gedaan was, lokte hij me in een hoekje, Robinson, en kwam uit zichzelf met het be- richt dat zijn zaakje beklonken was en voor binnenkort. Ziedaar een confidentie die me danig in verlegenheid bracht en waar ik best buiten had gekund. — Binnenkort wat? — Dat weet je wel. .. — Dat alweer? — Raad eens, hoeveel ze me nu geven? Ik was er niets op gesteld om te raden. — Tien duizend francs!... Alleen maar voor mijn zwijgen ... — Dat is niet mis! — Zie je, zoo ben ik ineens uit de penarie, die tien duizend francs hebben me altijd ontbroken!... De tien duizend om mee te beginnen, hè! ... Begrijp je? .. . Een behoorlijke broodwinning heb ik eigenlijk nooit gehad, maar met tien duizend francs! Hij had ze al moeten laten piepen ... Hij liet me mij er rekenschap van geven, wat hij allemaal zou kunnen ondernemen, verwezenlijken met zijn tien duizend francs .. . Hij gaf me de tijd er over na te denken, zooals hij daar in het halfdonker tegen de muur opzat. Een nieuwe wereld. Tien duizend francs! Evenwel, dat zaakje van hem nogeens overdenkend, vroeg ik me af of ik er persoonlijk geen kwaad bij kon, of ik niet in een soort medeplichtigheid verviel door niet terstond te laten blijken dat ik zijn opzet afkeurde. Ik had hem zelfs moeten aangeven. Aan de moraal van de menschheid heb ik maling, totaal, zooals iedereen trouwens. Kon ik er voor? Maar dan heb je nog al die vieze vertooningen, die gemeene grollen, die de Justitie bij gelegenheid van een misdrijf in beweging zet, enkel om de belastingbetalers aangenaam bezig te houden, die vuilikers ... Men weet dan niet meer, hoe er nog ooit uit te komen... Ik had dat zien gebeuren. Narigheid voor narigheid, dan had ik toch maar liever de stille, dan al die, waar de kranten ophef van maken. Per saldo was ik tegelijkertijd kregel en nieuwsgierig gemaakt. Tot zoover gekomen, miste ik alweer de moed om waarlijk tot de grond der dingen door te dringen. Thans, nu het er om ging mijn oogen te openen in de nacht, hield ik ze nog net zoo lief gesloten. Maar Robinson scheen het er op gezet te hebben dat ik ze opende, dat ik tot klaarheid kwam. Om eens wat te veranderen, bracht ik, al pratend, het gesprek op de vrouwen. Daar moest hij niet veel van hebben, van vrouwen. — Ik, weet je, zei hij, doe het zonder vrouwen, ik pas voor haar mooie billen, haar zware dijen, haar lieve lachjes en haar buiken, waar altijd iets in aan 't groeien is, de eene keer kinderen, de andere keer ziekten . . . Met de toetjes die ze trekken betaal je je huur niet. wel? Zelfs in mijn kot, als ik een vrouw had, ik hoefde niet op huurafslag te rekenen, al stelde ik haar achterste op de vijftiende van de maand ook nog zoo vriendelijk voor den huisbaas te kijk! .. . Onafhankelijkheid, dat was Robinson zijn zwak. Hij zei het zelf. Maar de patroon, Martrodin, had al lang genoeg van onze achterhoeksche konkelarijtjes. — Robinson, de glazen! Godnogtoe! commandeerde hij. Moet ik ze soms voor je spoelen? Robinson sprong dadelijk overeind. — Weet je, zei hij, ik verdien hier wat extra! Het was kermis inderdaad. Martrodin had alle moeite van de wereld om zijn kas geteld te krijgen, dat prikkelde hem, de Arabieren vertrokken, behalve de twee die nog tegen de deur zaten te sluimeren. — Waar wachten die op? — Op de meid! antwoordde me de patroon. — Hoe gaan de zaken? vroeg ik toen om iets te zeggen. — Zoo zoo ... Maar 't is werken! Hier, Dokter, dat is een fonds dat ik voor zestig briefjes contant gekocht heb vóór de crisis. Ik zou er toch minstens tweehonderd francs van moeten trekken ... Begrijpt u nu? . .. Het is waar dat ik de loop heb, maar het zijn vooral Arabieren ... En dat drinkt niet, dat volk ... Ze zijn het nog niet gewend .. . Polen zou ik moeten hebben. Dat drinkt, Dokter, Polen! Nou!... Waar ik hiervoor zat, in de Ardennen, daar had ik Polen, en die kwamen van de emailleerovens, dat zegt u alles, wat? Dat maakte het hun heet, de emailleerovens! ... Daar moeten wij het van hebben! . .. Dorst! ... En Zaterdags ging er alles aan... Verdorie, dat was goed werk! De heele streek! Potstausend! ... Maar die atchineezen hier, die is het niet om drinken te doen, eerder om elkaar in hun k... te kruipen, drinken is verboden in hun godsdienst, schijnt, maar dat andere niet. .. Hij verachtte ze, Martrodin, de Arabieren. „Viezeriken, wat? Het schijnt zelfs dat ze dat bij mijn meid doen! ... Wat een dollen, niet? En dat ze dat mogen, Dokter, ik vraag het u?" Martrodin drukte met zijn vingers op de weiachtige zakjes die hij onder zijn oogen had. „Hoe is het met de nieren?" vroeg ik, hem zoo bezig ziende. Ik behandelde hem voor zijn nieren. „Zout gebruikt u dan toch niet meer?" — Nog altijd eiwit, Dokter! Eergisteren heb ik het in de apotheek laten onderzoeken... O, ik maal er wat om, om te sterven, vervolgde hij, hetzij van eiwit of van wat anders, maar wat me tegenstaat, is te werken zooals ik werk . .. voor een kleine verdienste! ... De meid had de vaat nu aan kant, maar haar verband was zoo vuil geworden van de etensresten dat ik het over moest doen. Ze bood me een biljet van honderd sou aan. Ik wilde haar honderd sou niet, maar ze stond er op ze mij te geven. Sévérine heette ze. — Je hebt je haar laten afknippen, Sévérine? merkte ik op. — Dat moet je wel! 't Is de mode, zei ze. En dan, lange haren, met de keuken hier, dat houdt alle luchtjes vast. — Je gat ruikt wel erger! onderbrak haar Martrodin, die door ons gebabbel in zijn gereken gestoord was. En dat is toch geen beletsel voor de klanten... — Ja, maar dat is niet hetzelfde, bekte Sévérine terug, heel boos. Er zijn luchtjes voor alle lichaamsdeelen .. . En weet u waar u naar ruikt, patroon, wil ik u dat eens zeggen? ... Niet alleen een enkel deel van u, maar u heelemaal? Ze zat goed op de kast, Sévérine. Martrodin wou de rest niet hooren en begroef zich knorrend in zijn vuile gecijfer. Sévérine kon haar pantoffels maar niet uitkrijgen, vanwege haar door het werk opgezwollen voeten. Ze heeft ze dus aangehouden om heen te gaan. — Ik zal er best mee in slaap komen! merkte ze ten laatste zelfs overluid op. — Kom, ga het licht achter uitdoen! beval Martrodin haar weer. Men ziet wel dat jij de electridteit niet hoeft te betalen! — Ik zal best slapen! zuchtte Sévérine nogeens toen ze opstond. Martrodin kwam maar niet aan een eind met zijn rekeningen. Hij had zijn voorschoot afgedaan en vervolgens zijn vest om beter te tellen. Hij zwoegde. Uit de onzichtbare achtergrond van de slijterij drong een gekletter van schotels tot ons door, het werk van Robinson en den anderen vatenwasscher. Martrodin trok groote kinderlijke cijfers met een blauw potlood, dat hij tusschen zijn moordenaarsvingers vergruizelde. De meid zat, als een slungel, breed uit in een stoel voor onze oogen te ronken. Van tijd tot tijd kwam ze in haar slaap een weinig tot bewustzijn. — O! mijn voeten! O! mijn voeten! zei ze dan en dutte vervolgens weer in. Maar Martrodin is haar met een flinke snauw gaan wekken. — Hé! Sévérine! Neem je snoeshanen mee de deur uit! Ik heb genoeg van ze! ... Donder allemaal hier vandaan, Godverju! 't Is tijd! De Arabieren schenen nu juist in het geheel geen haast te hebben, ondanks dat het tijd was. Sévérine is eindelijk ontwaakt, ,,'t Is waar, ik moet opstappen! beaamde ze. Welbedankt, patroon!" En ze nam ze mee, allebei de Arabieren. Ze hadden botje bij botje gelegd om haar te betalen. — Ik doe ze alle twee vanavond, legde ze me uit bij het heengaan. Want aanstaande Zondag kan ik niet, omdat ik dan naar Achères ga om naar mijn jongetje te zien. Komende Zaterdag is de voedster jarig, weet u. De Arabieren stonden op om haar te volgen. Schaamteloos zagen ze er volstrekt niet uit. Toch keek Sévérine hen een beetje schuins aan vanwege haar moeheid. ,,Ik denk er anders over dan de patroon, ik heb liever Arabieren! Ze zijn geen bruten zooals de Polen, maar gemeen zijn ze wel.. . Daar gaat niets van af. .. Afijn, ze doen maar.. . alwat ze willen, ik geloof niet dat het me beletten zal om te slapen! — Ga mee! heeft ze hen geroepen. Opgemarcheerd, jongens!" En zoo trokken ze af, alle drie, zij een eindje voor hen uit. Men zag ze het verkilde plein oversteken, beplant met de resten van de kermis, de laatste gaslantaarn aan het einde heeft hun verbleekend troepje nog even opgelicht en toen heeft de nacht alles tot zich genomen. Men hoorde hun stemmen nog een wijle en daarna volstrekt niets meer. Niets was er meer. Ik heb de kroeg op mijn beurt verlaten, zonder opnieuw met Robinson gesproken te hebben. De patroon heeft me van alles toegewenscht. Een agent beende de boulevard af. In het voortgaan bewoog men de stilte. Dat liet hier en daar een handelaar opspringen, bemorst van zijn roofzuchtig gecijfer als een hond die aan 't kluiven is. Een boemelende familie nam op de hoek van de place Jean-Jaurès de heele straat in be- slag, ze kwam in het geheel niet meer vooruit, de familie, ze aarzelde voor een steeg als een visschersflotille in een kwade wind. De vader struikelde van het eene trottoir naar het andere en raakte niet uitgepiemeld. De nacht was ingegaan. Ik herinner me nog een andere avond omstreeks deze tijd, vanwege de omstandigheden. Heel eerst hoorde ik, kort na het etensuur, een groot lawaai van aschbakken, waartegen gestommeld werd. Dat gebeurde dikwijls bij mij op de trap dat de vuilnisemmers omkieperden. En toen kreten van een vrouw, gekerm. Ik deed mijn deur naar de gang een weinig open, maar zonder van mijn plaats te komen. Door uit eigen beweging op het moment van een ongeluk naar buiten te komen, zou ik misschien enkel als buur en mijn medische hulp als gratis beschouwd zijn. Als ze me wilden hebben, hoefden ze me maar volgens de regel te roepen en dan was het twintig francs. Stipt en onverbiddelijk vervolgt de ellende het altruïsme, en onbarmhartig wordt de menschlievendste toeleg gekastijd. Ik wachtte dus tot men bij me kwam bellen, maar dat bleef uit. Zuinigheid zeker. Nochtans, toen ik het wachten haast had opgegeven, verscheen er een klein meisje voor mijn deur. Ze probeerde de namen te lezen boven de bellen.. . 't Was wel degelijk mij, dien ze kwam vragen, uit naam van mevrouw Henrouille. — Wie is er bij hen ziek? vróeg ik. — 't Is voor een Mijnheer die zich bij hen gekwetst heeft... — Een Mijnheer? Ik dacht dadelijk aan Henrouille zelf. Hem? . .. Mijnheer Henrouille? — Neen... 't is voor een vriend die bij hen is... — Ken je hem? — Neen. — Ze had dien vriend nooit gezien. Buiten was het koud, het kind draafde, ik liep hard. — Hoe is het gekomen? — Daar weet ik niets van. Wij gingen langs nog een klein park, laatste omsloten kavel van een bosch van vroeger, waar tusschen de boomen de lange nevels van de winter, zacht en stil, zich gingen voegen bij de nacht. Kleine straten, de een na de ander. In enkele oogenblikken waren we voor hun villatje. Het kind zei me vaarwel. Het was bang, er nog dichter bij te komen. De schoondochter wachtte me op haar overdekt bordes. Haar olielamp flakkerde in de wind. — Deze kant, Dokter! Deze kant! zoo riep ze me aan. Ik vroeg dadelijk: „Is het uw man die zich geblesseerd heeft?" — Kom toch binnen! zei ze nogal kortaf, zonder me zelfs tijd te laten om na te denken. En ik liep pardoes op de oude vrouw in, die al dadelijk in de gang begon te krijschen en mij te bestormen. Het was een orkaan. — O! de schurken! O! de bandieten! Dokter! Ze hebben me willen vermoorden! Alzoo had het geketst. — Vermoorden? zei ik, of ik heel verwonderd was. En waarom dan? — Omdat ik niet gauw genoeg wou crepeeren, bliksem! Doodeenvoudig! Godnogtoe! Dat is nogal glad dat ik niet dood wil! — Mama! mama! kwam de schoondochter er tusschen. U hebt uw verstand niet meer! U vertelt den Dokter afschuwelijke dingen, moeder toch!... — Afschuwelijke dingen, wat ik zeg? Wel, smeerlap, jij durft! Ik mijn verstand niet meer? Ik heb nog genoeg anders om jullie allemaal aan de galg te helpen! Laat ik je dat maar zeggen! — Maar wie is er gewond? Waar is hij? — U zult hem zien! onderbrak me de oude. Hij is 26 boven, hij ligt op bed, de moordenaar! En hij heeft het lekker besmeurd ook, het bed, hè deern? Goed besmeurd je vuile matras met zijn zwijnebloed! En niet met het myne! Bloed moet dat wezen als drek! Nooit wasch je het er meer uit! Nog tijden en tijden zal die stinken naar het moordenaarsbloed, zeg ik je! Ah! er zijn er die naar de Schouwburg gaan om emoties te hebben! Maar ik zeg u, hier is het Schouwburg! Hier, Dokter! Boven! En een heusche! En niets onechts er aan! Verpas er uw plaats niet bij! Gauw naar boven! Hij zal misschien ook dood zijn, de smerige schobberd, als u er bij komt. Dan is er niets meer te zien! De schoondochter, vreesde dat men haar op straat zou hooren en sommeerde haar te zwijgen. In weerwil van. de omstandigheden, scheen ze niet erg onthutst te zijn, de dochter, alleen geërgerd omdat de dingen heelemaal verkeerd liepen, maar ze bleef bij haar idee. Ze was zelfs volstrekt zeker dat ze gelijk had gehad, — Maar Dokter, hoor dat eens! Is het niet erg ongelukkig om daarnaar te moeten luisteren! Ik die integendeel altijd geprobeerd heb om haar een beter leven te bezorgen! Dat weet u toch? ... Ik die haar al zoo lang heb voorgesteld om haar en pension te doen bij de Zusters.. .. Dat was de oude te veel om nu nog over de Zusters te hooren spreken. — Naar de andere wereld! Ja, slet, daar wouen jullie me allemaal heen hebben! O, bandiete! En daarvoor hebben jullie hem hier laten komen, jij en je man, dat stuk ontuig boven! Wel degelijk om me te vermoorden, ja, en niet om me naar de Zusters te sturen, waarachtig! Hij heeft zijn zaakje verknoeid ja, daar kun je donder op zeggen, dat het stom bekokstoofd was! Ga er heen, Dokter, ga naar hem kijken, in wat voor toestand hij zich gearrangeerd heeft, uw schobbejak boven, en dat hij het dan>zichzelf heeft aangedaan ook nog!... En-dat we wel moeten hopen dat hij er aan crepeeren zal! Ga er heen, Dokter! Ga naar hem kijken, terwijl het nog tijd is! . . . Scheen de schoondochter niet verslagen, de oude was het nog minder. Toch had de poging haar best het leven kunnen kosten, maar zoo verontwaardigd als ze het wilde doen voorkomen was ze niet. Ze deed maar alsof. Die mislukte moord had haar veeleer opgewekt, ontrukt aan het miezerig graf waarin ze zooveel jaren reeds was opgesloten, daarachter in de schimmelige tuin. Op haar leeftijd kwam een taaie levenskracht haar opnieuw doorstroomen. Ze genoot onbeschaamd van haar overwinning en ook van de vreugd een middel te bezitten, haar vereelte schoondochter voortaan onbeperkt te kunnen kwellen. Dat bezat ze nu. Ze wilde niet dat ik in het onwetende bleef omtrent het minste onderdeel van die aanslag en de manier waarop de dingen zich hadden toegedragen. — En dan, weet u, ging ze voort tegen mij, op dezelfde overdadige wijze, bij u heb ik hem ontmoet, den moordenaar, bij u, Mijnheer de Dokter... En toch, hoe wantrouwde ik hem niet! ... O! wat wantrouwde ik hem! .. . Weet u wat hij me eerst heeft voorgesteld? Jou uit je huid te halen, lieve dochter! Ja, jou, deern! En voor niet duur ook! Dat verzeker ik je! Datzelfde stelt hij trouwens iedereen voor! 't Is bekend .. . Zoo zie je, vuilpoes, dat ik zijn handwerk wel ken, van dien huurling van jou! Dat ik goed ben ingelicht, wat! Robinson heet hij! . .. Is dat zijn naam niet? Zeg eens, is het soms niet zoo? Dadelijk toen ik hem hier met jou zag brutselen, heb ik er het mijne van gedacht. . . Daar heb ik goed aan gedaan! Had ik geen argwaan gehad, waar zou ik nu zijn? En de oude vertelde me nogeens en nogeens, hoe alles in zijn werk was gegaan. Het konijn had bewogen, terwijl hij de springbus vastmaakte achter de deur van het hok. Ondertusschen zag zij hem bezig, de oude, vanuit haar hol, „op de eerste rangen!" zooals ze zei. En de springbus was midden in zijn gezicht afgegaan, terwijl hij zijn val stelde, in de oogen zelfs. „Men is niet kalm van binnen, wanneer men moorden pleegt, natuurlijk!" was haar gevolgtrekking. Alzoo was het neergezet als onhandigheid en als wanbof. — Zoo heeft men ze gemaakt, de menschen van tegenwoordig! Heelemaal! Men went ze zoo! hield de oude aan. Ze moeten elkaar dooden, vandaag de dag, om te eten! Hun brood alleen maar te stelen is hun niet genoeg meer ... En grootmoeders te dooden nog wel! ... Daar hoorde je nooit van ... Nooit! ... 't Is het eind van de wereld! En dat heeft anders niet meer dan boosheden in het lijf! Maar daar zitten jullie nu allemaal tot je nek in het geduveljaag!... En blind is hij nu, die daar! En jullie hebt hem voor altijd op je hals! ... Wel? ... Nog heel wat schelmerijen zullen jullie kunnen leeren, met hem! ... De schoondochter kikte niet, maar ze moest haar plan al vastgesteld hebben om er zich uit te werken. Het was een onaangelengd loeder. Terwijl we onze gedachten lieten gaan, begon de oude vrouw dé kamers af te zoeken naar haar zoon. — 't Is waar ook, Dokter, dat ik een zoon heb! Waar is hij dan toch? Wat brouwt hij me nu weer? Ze schommelde door de gang, geschud door een vroolijkheid waar geen eind aan kwam. Een oud mensch dat lacht en zóó hard, daarvoor moet je anders bij de gekken wezen. Je vraagt je af hoe je het hebt als je dat hoort. Maar zij moest en zou haar zoon terugvinden. Hij was 'm de straat op gesmeerd. „Wel, laat hij zich verbergen en nog lang te leven hebben! Hij heeft het niet gestolen dat hij nu ook verplicht is met den ander daarboven te leven, samen verder te leven met hem die niets meer zien zal! Hem te eten te geven! Zijn springbus is dwars in zijn smoel afgegaan! Ik heb het gezien! Ik heb alles gezien! Zoo, boem! Alles heb ik gezien! En het was geen konijn, reken maar! Verdikkeme nog toe! Waar is hij, mijn zoon, Dokter, waar is hij? Hebt u hem niet gezien? Dat is ook al zoo'n smerig stuk uitvaagsel, die, en altijd een gluiperd geweest, nog erger dan de andere, maar nu is de gruwelijkheid eindelijk uit zijn gemeene inborst voor den dag gekomen, goed en wel! O, dat neemt een heele tijd, om uit zulke afschuwelijke naturen als die van hem te voorschijn te komen! Maar wanneer het er uitkomt, is het een waar bederf! Daar valt niets op te zeggen, Dokter, dat is kits! Veeg hem niet uit! En ze had nog meer schik. Ze wou me ook verbazen door boven die gebeurtenissen verheven te zijn en ons tevens beschamen, vernederen ja. Ze had de hand gelegd op een voordeelige rol waar ze emotie uit peurde. Men verheugt zich zoolang het dag is. Men heeft er nooit geluk genoeg van, als men nog maar in staat is om een rol te spelen. De rol die haar daar toeviel, springlevend en onverhoopt, die liet ze niet meer los. Oud zijn, dat is geen sprankelende rol meer te vinden om te spelen, dat is te vervallen in die laffe verslapping waarin men nog slechts op de dood wacht. De smaak in het leven kwam weer bij haar boven, heel plotseling, met die vurige wraakrol. Ze wilde er ineens niet meer van sterven, in 't geheel niet meer. Van die lust om te blijven leven, van die wilsdrang straalde ze. Staal te hervinden, een waarachtig vuur in het drama. Ze kwam weer in gloed, ze wilde het nieuwe vuur, ze wilde ons niet meer verlaten. Lange tijd had ze bijna opgehouden er aan te gelooven. Ze was er aan toe gekomen dat ze niet meer wist hoe te doen om zich niet te laten sterven, daarachter in haar verkwijnde tuin, en zie, daar overviel haar plots een groot onweer van harde werkelijkheid, bloedwarm. — Mijn eigen dood! brulde ze thans, moeder Henrouille, die wil ik zien, mijn eigen dood! Hoor je me! Ik heb nog oogen! Ik wil hem goed aanzien! Ze wilde niet meer sterven, nooit. Dat was duidelijk. Ze geloofde er niet meer aan, aan haar dood. Men weet, die dingen, dat is altijd moeilijk te schikken en dat schikken is altijd een dure geschiedenis. Om te beginnen, wist men zelfs niet, waar Robinson onder te brengen? In het ziekenhuis? Dat kon natuurlijk duizend geruchten uitloken, allerlei gebabbel. .. Hem terugsturen naar huis? Daar was ook geen denken aan, vanwege zijn gezicht in de toestand waarin het zich bevond. Of ze dus wilden of niet, de Henrouilles waren verplicht hem bij zich te houden. Hij, in hun bed op de kamer boven, was niet op zijn gemak. Een ware angst bezat hem, namelijk dat hij op straat gezet en vervolgd zou worden. Dat Was te begrijpen. Het was een van die histories die zich niet laten vertellen. Men hield de jaloezieën van zijn kamer gesloten, maar de menschen, de buren, begonnen vaker het huis voorbij te komen dan gewoonlijk alleen maar om naar de blinden te zien en te vragen, hoe het met den gekwetste ging. Men gaf hun het nieuws van de dag, men vertelde hun sprookjes. Maar hoe te verhinderen dat ze zich verwonderden? dat ze kwaadspraken? En ze overdreven ook. Hoe de veronderstellingen te vermijden? Gelukkig was bij het Parket nog geen enkele stellige klacht binnengekomen. Dat was al wat. Zijn gelaat, daar redde ik me wel mee. Er kwam in het geheel geen infectie bij, en dat niettegenstaande zijn kwetsuur buitengewoon grillig en bezoedeld was. Wat de oogen betrof, tot op het hoornvlies voorzag ik het aanblijven van lidteekens, waar het licht nog slechts heel moeilijk doorheen zou dringen, zelfs als het nog ooit zoover kwam. Wc zouden er wel wat op vinden om hem het gezicht te hergeven, voor zoover er nog iets van te redden was. Voor 't oogenblik moesten we de hoogste nood 't hoofd bieden en vooral vermijden dat de oude vrouw ons allen met haar gruwelijk gekrijsch bij de buren en nieuwsgierigen in opspraak bracht. Ze mocht dan voor gek doorgaan, dat verklaarde niet altijd alles. Als de politie zich eens in onze wederwaardigheden ging mengen, zou ze ons nog wie weet waar heensleepen. De oude thans te beletten om schandaal te blijven maken op haar achterplaatsje, daar was heel wat tact toe noodig. Elk op onze beurt hadden we tot taak haar te kalmeeren. We moesten daarbij de schijn van geweld vermijden, maar zacht te zijn lukte ons ook niet altijd. Thans was ze vol van haar gekrenkt rechtsgevoel, ze liet ons eenvoudig allemaal piepen. Minstens tweemaal per dag kwam ik naar Robinson kijken. Hij kreunde onder zijn zwachtels, zoodra hij me de trap hoorde opkomen. Hij leed, dat was waar, maar niet zooveel als hij me trachtte aan te toonen. Hij zou wat hebben om te treuren, voorzag ik, en nog heel wat meer, wanneer hij eenmaal precies merkte, wat er van zijn oogen geworden was ... Aangaande de toekomst bleef ik me maar van den domme houden. Zijn oogleden staken erg. Hij verbeeldde zich dat het daarvan kwam dat hij niets meer voor zich zag. De Henrouilles waren hem op mijn aanwijzingen zorgvuldig gaan verplegen. Van die kant geen beroerdigheid. Men sprak niet meer over de aanslag. Over de toekomst ook niet. Wanneer ik hen 's avonds verliet, keken we elkaar, o God, allen om beurte aan en zoo dringend, dat het mij toescheen of we voortdurend op het punt waren elkander voor eens en voorgoed te vernietigen. Als besluit onzer overdenkingen leek me dat zeer logisch en doeltreffend. De nachten in dat huis kon ik me moeilijk voorstellen. Toch vond ik ze 's morgens weer terug en samen vatten wij de menschen en dingen weer op Waar we ze de vorige avond samen hadden achtergelaten. Met mevrouw Henrouille vernieuwden we het permanganaatverband en openden we de jaloezieën een weinig bijwijze van proefneming. Iedere keer tevergeefs. Robinson merkte het niet eens van de jaloezieën. Zoo draait de wereld door de ontzaglijk dreigende en gesloten nacht. En de zoon ontving me iedere morgen opnieuw met een boeren woord je: „Wel! daar is Dokter .. . We zijn aan de laatste nachtvorsten!" merkte hij op, zijn oogen naar de hemel heffend van onder het koepeltje van het bordes. Of dat van belang was geweest, wat voor weer het was. Zijn vrouw ging nogeens probeeren om door de versperde deur heen met de schoonmoeder te onderhandelen, met geen ander resultaat dan dat haar furie er door verergerd werd. Terwijl hy onder de zwachtels zat, heeft Robinson me verteld, hoe hij het leven was ingetreden. Door de handel. Zijn ouders hadden hem al op zijn elfde jaai bij een luxe schoenmaker gedaan om boodschappen te doen. Op een keer dat hij iets wegbracht, noodigde een damesklant hem uit tot een genot, waarvan hij tot dan toe slechts de voorstelling gehad had. Hij was nooit bij dien patroon teruggekeerd, zoo schandelijk had zijn eigen gedrag hem toegeschenen. Een vrouwelijke klant te zoenen, waarlijk, dat was in de tijd waar hij van sprak nog een onvergeeflijke daad. Het hemd van die dame vooral, enkel neteldoek, had een buitengewone indruk op hem gemaakt. Dertig jaar later herinnerde hij zich dat hemd nog precies. De ritselende dame in haar appartement vol kussens en portières met franje, dat roze en geparfumeerde vleesch, de kleine Robinson had er de bestanddeelen van eindelooze wanhoopsvergelij kingen voor zijn heele leven aan ontleend. Zeer veel dingen waren er nochtans naderhand gebeurd. Vastelanden had hij gezien, heele oorlogen, maar nooit had hij zich geheel van die openbaring opgericht. Het vermaakte hem nochtans er aan terug te denken, mij die minuut van jeugd zoogezegd te vertellen, die hij met de dame doorleefd had. ,,Je oogen zoo gesloten te hebben, dat doet je gedachten gaan, merkte hij op. Dat trekt maar voorbij .. . Het lijkt wel een bioscoop in je bol..." Ik dorst hem nog niet te zeggen dat hij de tijd zou hebben om zijn bioscoopje beu te worden. Gelijk alle gedachten naar de dood voeren, zou er een zeker moment aanbreken waarop hij niets meer dan hem met zich zou zien op zijn film. Vlak naast het landhuisje van de Henrouilles werkte thans een kleine fabriek met een groote motor erin. Men trilde ervan bij hen thuis, van de morgen tot de avond. En dan nog andere fabrieken wat verderop, die zonder ophouden stampten, dingen waar geen einde aan kwam, zelfs de nacht door. „Wanneer de veste zal vallen, zullen wij er niet meer zijn!" had Henrouille er den gek mee, toch wel een beetje ongerust. „Ze zal ten laatste wel instorten!" Waar was, dat het plafond zich al uitzaaide op de vloer, in kleine brokken gips. Een architect mocht hen al hebben gerustgesteld, zoodra men inhield om de dingen der wereld te beluisteren, voelde men zich bij hen als in een schip, een soort schip dat van de eene beangstiging in de andere voer. Opgesloten passagiers die veel tijd doorbrachten met het maken van plannen, nog droeviger dan het leven, en met sparen ook en zich in acht te nemen voor het licht en eveneens voor de nacht. Henrouille klom na de koffie naar boven om Robinson wat voor te lezen, zooals ik hem gevraagd had. De dagen vergingen. Het verhaal van die verwonderlijke damesklant, die hij in zijn leertijd bezeten had, vertelde hij ook aan Henrouille. En ten laatste vormde de historie een soort van algemeene aardigheid, voor iedereen daar in huis. Zoo nemen onze geheimen een einde, wanneer men ze aan de dag en voor de menschen brengt. Er is niets verschrikkelijks in ons en op de aarde en in de hemel misschien dan dat wat nog niet gezegd is. Mén zal eerst rustig wezen, wanneer alles gezegd zal zijn, voor eens en voorgoed, dan eindelijk zal men stil worden en niet bang meer zijn om te zwijgen. Dan zijn we er. Tijdens de paar weken dat de oogleden nog etterden, zag ik kans hem wat zijn oogen en de toekomst betrof met smoezen te paaien. Nu eens beweerde men dat het raam gesloten was, terwijl het wijd openstond, dan weer dat het buiten heel donker was. Op zekere dag is hij, terwijl ik mijn rug gekeerd had, zelf naar het venster geloopen om zich te overtuigen, en voor ik er hem van kon terughouden had hij het verband boven zijn oogen weggeschoven. Hij heeft een goede poos geaarzeld. Hij raakte naar rechts en toen naar links de stijlen van het venster aan, hij wilde het eerst niet gelooven en toen heeft hij het toch wel moeten gelooven. Het kon niet anders. — Bardamu! schreeuwde hij naar mij, Bardamu! Het is open! Het is open, het raam, zeg ik je! — Ik wist niet, wat hem te antwoorden, ik bleef er stompzinnig bij staan. Hij hield zijn twee armen voluit in het venstergat, in de frissche lucht. Hij zag blijkbaar niets, maar hij voelde de lucht. Hij strekte toen zijn armen recht in zijn duisternis, zoover hij kon, als om er het eind van te raken. Hij wilde niet gelooven. Donker, zijn donker, dat alles. Ik heb hem weer in zijn bed teruggeduwd en nieuwe vertroostingen voor hem bedacht, maar hij geloofde me in het minst niet meer. Hij huilde. Ook hij was aan het einde aangeland. Er was hem niets meer te zeggen. Er is een oogenblik dat men heel alleen is, wanneer men gekomen is aan het eind van alles wat ons overkomen kan. Dat is het gericht. Het leed zelf, het uwe, antwoordt u niets meer en men moet dan weer terug, achterwaarts, naar de menschen, onverschillig welke. Men is niet moeilijk in zulke momenten, want ook om te huilen moet men daarheen terug waar alles opnieuw begint, bij hen. — Dus, wat wil u met hem aan, wanneer hij wat opgeknapt is? vroeg ik aan de schoondochter onder het koffiemaal dat op dit tooneel volgde. Ze hadden me juist gevraagd om bij hen te blijven eten, in de keuken. Geen van beiden wisten ze eigenlijk, hoe uit de toestand te raken. De kosten van een pension schrikten hen af, vooral haar, die beter nog dan hij over de prijzen van combinaties voor gebrekkigen was ingelicht. Ze had zelfs eenige stappen ondernomen bij het openbaar armbestuur. Stappen, waarover men vermeed met mij te spreken. Op een avond, na mijn tweede visite, nam Robinson alle middelen te baat om mij bij zich te houden, zoodat ik nog wat later zou heengaan. Hij hield maar niet op met me alles te vertellen wat hij aan herinneringen bijeen kon brengen over de dingen en de reizen die we samen gedaan hadden, tot zelfs wat hij nog nooit getracht had zich te herinneren, dingen die hij nog nooit tijd had gehad om op te roepen. In zijn afzondering scheen de wereld die hij doorloopen had binnen te vloeien, met alle klagingen, aanminnigheden, oude kleeren, vrienden die hij achter zich had gelaten, een ware optocht van aftandsche aandoeningen, die hij inhaalde in zijn oogenloos hoofd. ,,Ik maak me van kant!" waarschuwde hij me, wanneer zijn leed hem te groot toescheen. En dan slaagde hij er toch in, zijn leed een weinig verder te dragen als een last die veel te zwaar voor hem was en oneindig nutteloos, leed op een weg waar hij niemand vond met wien hij er over kon spreken, zoo ontzaglijk en veel was het. Hij zou het niet hebben kunnen uitleggen, het was een leed dat zijn scholing te boven ging. Laf was hij, dat wist ik, en hij ook, van nature, altijd hopend dat men hem van de waarheid zou redden; maar ik begon me toch van de andere kant af te vragen, of er wel ergens menschen bestonden die waarlijk laf waren ... Men zou zeggen dat er wel al- tijd voor wat voor soort mensch ook een soort van dingen te vinden zijn waarvoor hij bereid is te sterven, en dadelijk en weltevreden bovendien. Alleen, zijn gelegenheid om vergenoegd te sterven doet zich niet altijd voor, de gelegenheid die hem zou lijken. Dan gaat hij maar sterven zooals hij kan, waar dan ook . .. Hij blijft er, de mensch op de aarde, met het uiterlijk van een lapzwans te meer en van een lafaard voor heel de wereld, niet overtuigd evenwel, dat is alles. Dat is alleen maar schijn, die lafheid. Robinson was niet bereid om te sterven in de gelegenheid die hem geboden werd. Anders ingepakt, zou ze hem misschien best hebben aangestaan. Per saldo is de dood zoo'n beetje hetzelfde als een huwelijk. Die dood bekoorde hem in het geheel niet, ziedaar. Niets op te zeggen. Hij had er alzoo in moeten berusten, zijn verwording en zijn jammer te aanvaarden. Maar voor het oogenblik was hij nog volop bezig, met een ware hartstocht, er zich op een walgelijke wijze de ziel mee te besmeuren, met zijn ongeluk en zijn jammer. Later zou hij orde stellen op zijn ongeluk en weer een geheel nieuw leven beginnen. Het moest wel. — Je mag me gelooven of niet, zoo klampte hij me toen 's avonds na het eten weer aan, terwijl hij snippers herinnering lag samen te flansen, maar weet je, in het Engelsch kon ik, al heb ik nooit veel aanleg voor talen gehad, toch op het laatst een kort gesprek voeren, daar in Detroit.. . Welnu, thans ben ik bijna alles vergeten, behalve een enkele zin .. . Twee woorden ... Die telkens weer bij me opkomen, sinds me dat met mijn oogen gebeurd is: ,,Gentelemen first!" Dat is zoowat al het Engelsch wat ik nu spreken kan, ik weet niet waarom. .. 't Is makkelijk te onthouden, dat is waar. .. „Gentlemen first!" En om zijn gedachten een andere koers te geven, spraken we samen weer Engelsch voor de grap. „Gentlemen first!" brachten we overal bij te pas, als idioten. Een aardig- heid, speciaal voor ons. Henrouille, die af en toe boven kwam om op ons te letten, hebben we het ook leeren zeggen. Bij het roeren in de herinneringen vroegen we ons af, wat er nog wel bestaan kon van dat alles . .. Wat we samen gekend hadden ... We vroegen ons af wat er van haar geworden kon zijn, van Molly, onze lieve Molly... Lola, die wou ik wel vergeten, maar toch zou ik van allen wel tijding gehad willen hebben, van de kleine Musyne ook als het kon. .. Die thans niet ver weg kon wonen in Parijs. Naast de deur wel... Maar ik zou zooiets als onderzoekingstochten hebben moeten ondernemen om nieuws van haar te hooren, van Musyne... Bij zooveel menschen, wier namen, gewoonten, adressen mij ontschoten waren en wier lieftalligheden, wier glimlachjes zelfs, na zooveel jaren van zorgen, van hunkering naar voedsel, als oude kazen in zeer deerlijke grimassen verkeerd moesten zijn... De herinneringen zelf hebben haar jeugd... Ze veranderen, wanneer men ze aan haar lot overlaat, in afschuwelijke schimmen, stinkend van zelfzucht, ijdelheid en leugen ... Ze verrotten als appels ... We spraken elkaar dus over onze jeugd, we proefden er telkens weer aan, maar wantrouwig. Mijn moeder, bijvoorbeeld, was ik al tijden niet wezen opzoeken . .. En mijn zenuwgestel vond bij die visites geen baat... Ze was erger dan ik, wat neerslachtigheid aangaat, moeder ... Altijd in haar winkeltje, leek het wel of ze om zich heen teleurstellingen opzamelde wat ze maar kon, na al die jaren op jaren... Wanneer ik haar bezocht, vertelde ze me: „Je weet, tante Hortense, die is twee maanden geleden gestorven, in Coutances... Je had er wel eens heen kunnen gaan. En Clémentin, weet je nog wel, Clémentin? . . . De vloerenboener die met je speelde toen je klein was? ... Nu, dien hebben ze eergisteren van de straat geraapt... Hij had in drie dagen niets gegeten ..." Zijn kindsheid, Robinson wist niet waar die aan te vatten wanneer hij er aan dacht, zoo weinig vroolijks was het geweest. Het avontuur met de klant daargelaten, vond hij er niets, waaraan hij niet kon wanhopen tot brakens toe, tot in de hoeken, zooals in een huis waar niets dan weerzinwekkende dingen waren die roken, bezems, tobben, huishoudsters, oorvegen. . . Mijnheer Henrouille wist niets te vertellen over zijn jeugd tot aan zijn diensttijd, behalve dat hij toen zijn foto had laten maken in groot tenue en dat die foto nu nog recht boven de spiegelkast hing. Wanneer Henrouille weer naar beneden was gegaan, maakte Robinson mij deelgenoot van zijn ongerustheid dat hij thans zijn beloofde tien duizend francs nooit zou beuren ... „Reken er inderdaad niet te veel op!" zei ik zelf ook. Ik bereidde hem liever op die andere teleurstelling voor. Kleine hagelkorrels, wat er van het schot was blijven zitten, werden aan de rand van de wonden zichtbaar. Ik nam ze in verschillende keeren bij hem weg, iedere dag een stuk of wat. Dat deed hem erge pijn, wanneer ik hem zoo boven de bindvliezep bevingerde. We mochten al allerlei voorzorgsmaatregelen genomen hebben, de menschen in de buurt waren toch gaan babbelen, in het wilde weg. Hij had er gelukkig geen vermoeden van, Robinson, van het geklets, dat had hem nog maar zieker gemaakt. Er was geen ontkennen aan, we werden door argwaan omringd. De dochter Henrouille maakte hoe langer hoe minder leven, wanneer ze op haar pantoffels door het huis liep. Men rekende niet op haar en ze was daar, aan onze zijde. Zooals we pal midden tusschen de riffen terecht waren gekomen, zou de minste weifeling thans voldoende zijn om ons allen te doen kapseizen. Dan zou alles gaan kraken, splijten, stooten, nederstorten, te kijk komen te staan op de kust. Robinson, de grootmoeder, de springbus, het konijn, de oogen, de on- waarschijnlijke zoon, de moorddadige schoondochter, we zouden ons daar uitstallen, midden tusschen onze vuiligheden en vooze schaamten, voor de griezelende nieuwsgierigen. Ik was niets grootsch. Niet dat ik bepaald iets misdadigs bedreven had, maar ik voelde me schuldig desondanks. Vooral stond ik schuldig, doordat ik in de grond wenschte dat dit alles zoo voort zou gaan. En zelfs dat ik er in het geheel geen zwarigheid in zag dat we met ons allen hoe langer hoe verder de nacht in zwalkten. Maar het was niet meer noodig om te wenschen, dat liep vanzelf, en met een vaartje nog wel! De rijken hoeven niet zelf te dooden om te eten te hebben. Zij laten de menschen werken, zooals ze zeggen. Zelf doen ze geen kwaad, de rijken. Ze betalen. Men doet alles om hun aangenaam te zijn en ieder is al lang tevreden. Terwijl hun vrouwen mooi zijn, zijn die van de armen leehjk. Het is een resultaat van eeuwen, afgezien van de toiletten. Mooie lieverdjes, goed gevoed, geurig gebaad. Zoolang het duurt is het leven slechts daartoe gekomen. Wat de rest betreft, hoe men zich ook inspant, men struikelt, men slipt, men valt terug in de alcohol die de levenden bewaart en de dooden, men komt tot niets. Dat is volop bewezen. En sinds zooveel eeuwen als we onze dieren kunnen zien geboren worden, lijden en sterven voor onze oogen, zonder dat ook hun ooit iets buitengewoons overkomen is dan dat ze telkens opnieuw hetzelfde zinnelooze bankroet moeten overnemen, waar zooveel andere dieren het hadden achtergelaten. Maar wij hadden toch moeten begrijpen wat er gebeurde. Golven op golven van nuttelooze wezens komen van uit de afgrond der tijden zonder ophouden voor onze oogen sterven, en desondanks blijven we daar maar, op dingen hopen... We deugen zelfs niet om de dood te denken. De vrouwen der rijken, goed gevoed, goed gepaaid met vleierij, goed uitgerust, worden mooi. Dat is waar. Alles wel beschouwd, is dat misschien genoeg. Men weet het niet. Dat zou ten minste een reden zijn om te bestaan. — De vrouwen in Amerika, vind je niet, dat die mooier waren dan de vrouwen hier? — Hij vroeg me zulke dingen, Robinson, terwijl hij zijn reisherinneringen nakauwde. Hij had zijn nieuwsgierigheden, hij begon zelfs over vrouwen te spreken. Ik ging hem thans wat minder vaak opzoeken, omdat ik omstreeks die tijd benoemd werd aan een klein consultatiebureau voor de tuberculosen in de buurt. Als zieken had ik vooral de lieden van de zone, dat soort dorp dat zich nooit geheel en al onder de modder uitwerkt, gekwakt als het is in het onraad en omzoomd met paden, waar de kleine druipneuzige en te vroeg gewekte meisjes, de school vluchtend, langs de heggen sluipen om den eenen sater na den anderen twintig sou, koekjes en sjanker af te vangen. Filmland van morgen, waar de gore wasschen de boomen vergiftigen en alle slakroppen op Zaterdagavond glibberen van de pis. Op mijn gebied werkte ik in de loop van die paar maanden van speciale praktijk geen enkel mirakel. Maar mijn patiënten waren er niet op gesteld dat ik mirakels werkte, ze rekenden integendeel op hun tuberculose om zich van de toestand van volstrekte ellende, waarin zij zoo lang al verstikten, te laten overvoeren in de toestand van betrekkelijke ellende, waarvan de lilliputterige gouvernementspensioentjes het genot geven. Zij sleepten hun min of meer positieve sputums sinds de oorlog van de eene keuring naar de andere. Zij vermagerden door voortdurende koortsen, onderhouden door het weinige eten, het vele opgeven, al de wijn, en het Werken desondanks, één dag op drie, om eerlijk te zijn. De hoop op het pensioen bezat hen met lichaam en ziel. Het zou hun eenmaal geworden, gelijk de genade, het pensioen, mits ze kracht hadden om nog een weinig te wachten, alvorens geheel en al te crepeeren. Men weet niet wat het is, terug te komen en te wachten op iets, zoolang men niet heeft waargenomen wat de armen kunnen wachten en terugkomen die op een pensioen hopen. 27 Zij brachten er heele middagen en weken mee door met te hopen, in de ingang en op de drempel van mijn armelijk kliniekje, als het buiten regende, en met te morrelen aan hun verwachtingen betreffende percentages, aan hun belustheid op bacillenrijke fluimen, echte, honderd procent tuberculeuse fluimen. De genezing kwam pas veel later dan het pensioen in hun verwachtingen, zeker, daar dachten ze ook aan, aan de genezing, maar ternauwernood, zoozeer verblindde de begeerte om rentenier, een heel klein weinigje rentenier te zijn in onverschillig wat voor omstandigheden hen geheel en al. Naast dit onplooibaar, uiterst verlangen, was er in hen nog slechts plaats voor kleine, ondergeschikte lusten en hun dood zelfs werd er bij vergelijking iets tamelijk bijkomstigs door, een sportief risico op zijn hoogst. De dood is per slot slechts een kwestie van enkele uren, minuten zelfs, terwijl een rente, dat is net als de armoe, dat duurt je heele leven. De rijkelui zijn dronken naar de andere kant en kunnen zich die razende drang naar bestaanszekerheid maar niet indenken. Rijk zijn, dat is een andere dronkenschap, dat is vergeten. Daarvoor is het zelfs dat men rijk wordt, om te vergeten. Ik had langzamerhand de slechte gewoonte afgeleerd'om hun gezondheid te beloven, mijn zieken. Dat kon hun niet veel genoegen doen, het vooruitzicht van gezond te zijn. Dat is, alles wel beschouwd, slechts een noodmiddel, de gezondheid. Dat dient om te werken, de gezondheid, en wat verder? Een Staatspensioen daarentegen, hoe miniem ook, dat is goddelijk, doodgewoon. Wanneer men den armen geen geld heeft aan te bieden, kan men beter zwijgen. Spreekt men hun over iets anders dan geld, dan bedriegt men hen, dan liegt men bijna steeds. De rijken zijn makkelijk te amuseeren, alleen maar met spiegels bijvoorbeeld, dat zij er zich in beschouwen, omdat er op de wereld niets beters is om naar te kijken dan de rijken. Om hen op te kikkeren, zet men ze, de rijken, iedere tien jaar een étage hooger in het Legioen van eer, als een oude tiet, en dan hebben ze weer voor tien jaar wat om handen. Ziedaar. Mijn klanten, dat waren egoïsten, armen, materialisten, geheel samengekrompen in hun benauwde pensioenprojecten, te verwezenlijken met behulp van bloederig en positief speeksel. De rest was hun schoon om het even. Zelfs de jaargetijden lieten hen onverschillig. Zij voelden slechts van de jaargetijden en wilden er slechts van kennen wat betrekking had op de hoest en hun ziekte, dat men in de winter bijvoorbeeld veel eerder verkouden wordt dan 's zomers, maar dat men daarentegen in de lente makkelijk bloed spuwt en in de zomerhitten wel drie kilo per week kan afvallen. . . Soms hoorde ik hen bij het wachten op hun beurt onder elkaar spreken, terwijl zij mij elders waanden. Ze vertelden gruwelen over me waar het eind van weg was en leugens om er je verbeelding van te laten barsten. Dat moest hen sterken, mij zoo te verraden, in weet ik wat voor geheimzinnige moed, die zij noodig hadden om hoe langer hoe harnekkiger, taaier en boosaardiger te zijn, om het uit te houden, om niet te versagen. Zoo kwaad te spreken, te lasteren, te verachten, te dreigen deed hun goed, moest je wel gelooven. Toch had ik al mijn best gedaan om hun aangenaam te zijn, met alle middelen; ik maakte hun zaak tot de mijne en ik trachtte hun van nut te zijn, ik gaf hun veel jodide om hen hun smerige bacillen te laten uitspuwen, en dat alles zonder er nochtans ooit in te slagen hun venijn geheel te neutraliseeren... Zij stonden daar voor me, glimlachend als lakeien, wanneer ik hen ondervroeg, maar ze mochten me niet, eerstens omdat ik hun goeddeed, vervolgens omdat ik niet rijk was en door mij behandeld te worden beteekende dat men gratis behandeld werd, hetgeen nooit vleiend is voor een zieke, zelfs als het hem om een pensioen te doen is. Ten slotte waren er dus geen vuile praatjes, die ze niet te mijnen laste verbreid zouden hebben. Ik had geen auto ook, zooals de meeste dokters in de omtrek, en dat was in hun oogen eveneens een soort gebrek, dat ik te voet ging. Zoodra men hen maar een weing aanzette, mijn zieken, en de confraters schoten daarin niet te kort, wreekten zij er zich over, zou men zeggen, dat ik zoo hartelijk, zoo bereidvaardig, zoo vol toewijding was. Dat alles is heel gewoon. De tijd komt even wel om. Op een avond dat mijn wachtkamer nagenoeg leeg was, trad een priester binnen om me te spreken. Ik kende hem niet, dien priester, ik had hem bijna weggezonden. Ik hield niet van pastoors, ik had mijn redenen, vooral sedert men mij de poets van de inscheping in San Tapeta gespeeld had. Maar dezen, wat ik ook zocht om hem thuis te brengen, ten einde hem omstandiglijk aan te blaffen, ik had hem waarlijk nooit ergens eerder ontmoet. Toch moest hij, net als ik, 's nachts niet zuinig in Rancy ronddolen, aangezien hij uit de omtrek was. Misschien dat hij me dan vermeed, wanneer hij uitging? Ik achtte het mogelijk. In alle geval, men moest hem gewaarschuwd hebben dat ik het niet op pastoors begrepen had. Dat was merkbaar aan de schichtige manier, waarop hij zijn pourparlers in elkaar draaide. Alzoo, we hadden elkaar nooit bij eenzelfde ziekbed opzij gedrongen. Hij bediende een kerk, vlak bij, sinds twintig jaar, vertelde hij me. Geloovigen had hij bij bosjes, maar niet veel die hem betaalden. Eigenlijk een bedelaar dus. Dat bracht ons elkaar nader. De soutane die hem bedekte leek me een heel onhandige draperie om ermee door het slobber der buitenwijken te dalven. Ik zei het hem. Ik haalde zelfs uit over het buitensporig ongemak van een dergelijke dos. — Men went er aan! antwoordde hij. De onbeschaamdheid van mijn opmerking schrikte hem in het geheel niet af om nog vriendelijker te zijn. Hij had me blijkbaar iets te vragen. Zijn stem kwam niet uit boven een zekere vertrouwelijke eentonigheid, die hij, dat verbeeldde ik me ten minste, van zijn beroep had. Terwijl hij voorzichtig zijn aanloop nam, trachtte ik mij voor te stellen, wat hij allemaal iedere dag bedreef, die pastoor, om zijn calorieën te verdienen, hoopen grimassen en beloften ook, in de trant van de mijne ... En toen verbeeldde ik me hem voor tijdverdrijf geheel naakt voor zijn altaar... Zóó moeten we ons gewennen dadelijk bij de eerste aanraking de menschen te transponeeren die bij ons op bezoek komen; men begrijpt ze daarna gauwer, men onderscheidt onmiddellijk in ieder persoon zijn realiteit van ontzaglijk en begeerig gewormte. Het is een goede verbeeldingstruc. Zijn smerig prestige lost zich op, vervluchtigt. Geheel naakt, stelt hij zich ten slotte nog slechts voor u als een armzalige beenenzak, verwaten en vol bluf, die zich uitslooft om in het een of ander genre wat te leuteren. Niets weerstaat die proef. Men vindt er zich terstond bij terug. Blijven nog slechts de gedachten, en die beangstigen nimmer. Met de gedachten is niets verloren. Daarentegen is het soms moeilijk, het prestige van een aangekleed mensch te verdragen. Hij houdt er zijn kleeren vol gemeene geuren en geheimenissen. De pastoor had heel slechte tanden, ranzig, bruin aangeslagen en zwaar omkringeld met groenig tandsteen, een fraaie tandkasverettering alzoo. Ik wilde hem over zijn verettering aanspreken, maar hij had het te druk met me dingen te vertellen. Ze lekten maar voort, de dingen die hij me vertelde van achter de stompjes van zijn tanden, onder de voorwaartsche stooten van een tong waarvan ik alle bewegingen bespiedde. Op tal van petieterige plekjes was zijn tong ontveld aan haar bloedende randen. Ik had me deze nauwlettende waarnemingen aangewend en er smaak in gekregen. Wanneer men stilstaat bij de manier bijvoorbeeld, waarop de woorden gevormd en uitgesproken worden, zijn onze zegsels niet bestand tegen de gruwel van hun kwijlerig decor. Ze is ingewikkelder en deerlijker dan de afgang, de mekaniek van onze bemoeiing om te spreken. Deze bloemkelk van gezwollen vleesch, onze mond, stuipt om te fluiten, blaast en spartelt, stort allerlei slijmerige geluiden uit over de stinkende stuwdam van ons tandenrot, wat een straf! Ziedaar nu, wat men ons bezweert in het ideale te transponeeren. Dat is moeilijk. Aangezien we slechts beslotenissen zijn van lauwe en slecht vergane darmen, zullen we altijd met het gevoel overhoop liggen. Verliefd te zijn is niets, het met elkander uit te houden is de moeilijkheid. Het vuilnis poogt noch voort te duren, noch te groeien. Hierin, op dit punt, zijn we veel ongelukkiger dan drek, die razernij om te volharden in onze toestand vormt de onzegbare marteling. Voorwaar, wij aanbidden niets goddelijkers dan onze geur. Ons heele ongeluk komt daar vandaan dat we, het koste wat het kost, Jan Piet of Gaston moeten blijven gedurende allerlei jaren. Dat lichaam van ons, mom van beweeglijke, nietsbeduidende atomen, is al de tijd in opstand tegen die wreede grol van voort te duren. Ze willen, onze moleculen, zoo snel mogelijk verloren gaan in het heelal, die liefjes! Het doet haar lijden, alleen maar „ons" te zijn, bedrogen om het oneindige. Men zou barsten als men moed had, men faalt enkel van dag tot dag. Onze geliefkoosde foltering is daarin besloten, moleculair, in onze eigen huid, te zamen met onze trots. Daar ik zweeg, vervaard van het oproepen dezer biologische smadelijkheden, geloofde de pastoor dat hij mij had ingepalmd en profiteerde er zelfs van om een en al welwillendheid en zelfs familiaar met me te worden. Blijkbaar had hij zich van te voren over mij laten inlichten. Met de uiterste behoedzaamheid beroerde hij het hachelijk onderwerp van mijn doktersreputatie in de omgeving. Ze had beter kunnen zijn, mijn reputatie, gaf hij me te verstaan, als ik bij mijn vestiging heel anders te werk was gegaan, en dat wel dadelijk in de eerste maanden van mijn practijk in Rancy. „De zieken, waarde Dokter, vergeten wij dat nooit, zijn in principe voor het hehoud ... Zij duchten, wat gemakkelijk te begrijpen is, dat de aarde en de hemel hen begeven gaan ..." Volgens hem had ik me dus bij mijn eerste optreden meer bij de Kerk moeten aansluiten. Dat was zijn conclusie in het geestelijke, en het praktische tevens. Het denkbeeld was niet kwaad. Ik hoedde mij er wel voor, hem in de rede te vallen, integendeel, geduldig wachtte ik tot hij met zijn bezoek ter zake kwam. Iets beters op het gebied van triest en tot vertrouwelijkheid stemmend weer dan het buiten was kon men niet verlangen. Men zou gezegd hebben, zoo gemeen was het weer, en dit op zulk een ijzige, indringende manier, dat men, uitgaande, de rest van de wereld nooit meer zou terugzien, dat ze van walging gesmolten zou zijn. Mijn verpleegster was er eindelijk in geslaagd, haar kaarten, al haar kaarten bij te schrijven, tot de laatste toe. Ze had geen enkel voorwendsel meer om ons te blijven afluisteren. Ze is dus opgehoepeld, maar spinnijdig en de deur achter zich dichtslaande, door een gierende regenbui. In de loop van dit onderhoud noemde die pastoor zijn naam, Pater Protiste heette hy. Van pauze tot pauze liet hij tot me doordringen dat hy sinds eenige tijd met de dochter Henrouille stappen deed om haar oude mensch en Robinson samen op te bergen in een religieuse gemeenschap, een die niet duur was. Ze zochten nog. Als men hem goed bekeek, zou hij desnoods best kunnen doorgaan voor een soort etalagebediende zooals de andere, misschien zelfs voor een rayonchef, honderdmaal natgeregend, uitgeslagen en weer opgedroogd. Hij was een waarachtig plebejer door de bedeesdheid van zijn toespelingen. Door zijn asem ook. Met asems vergiste ik mij nooit. Het was een man die te snel at en te veel witte wijn dronk. De schoonmoeder Henrouille, zoo stak hij van wal, was hem korte tijd na de aanslag aan de pastorie zelf wezen opzoeken, opdat hij hen uit het smerige wespennest zou halen, waar ze zich zoo pas ingestoken hadden. Dit vertellend, scheen hij me verontschuldigingen, verklaringen te zoeken, hij schaamde zich als het ware over deze samenwerking. Het was waarlijk niet de moeite om zich voor mij grootsch te houden. Men begrijpt de dingen. Hij kwam zich in de nacht bij ons voegen. Dat was alles. Hij moest trouwens maar weten wat hij deed, mijnheer pastoor! Een soort gemeene driestheid had zich ook van hem meester gemaakt, geleidelijk, met het geld. Hij moest het zelf weten! Terwijl het in mijn kliniek doodstil was en de nacht zich over de zone sloot, liet hij toen ziin stem zooveel mogelijk dalen om zijn vertrouwelijke mededeelingen des te zekerder aan mij alleen te doen. Maar hij had met dat al goed fluisteren, alles wat hij me vertelde scheen me desondanks ontzettend, ondraaglijk toe, vanwege de stilte, ongetwijfeld, om ons heen, met echo's als het ware gevuld. In mij alleen misschien? Sst! had ik de heele tijd lust hem toe te blazen in de pauzen tusschen de woorden die hij uitsprak. Van angst trilde ik zelfs een weinig met mijn lippen en aan het eind van de zinnen stond het denken stil. Thans, nu hij zich bij ons gevoegd had in onze ontsteltenis, wist hij niet al te best meer, de pastoor, hoe te doen om achter ons vieren in het donker voort te gaan. Een kleine groep. Hij wilde weten, met zijn hoe velen we al in het avontuur waren? Waar het was dat wij heengingen? Opdat ook hij de nieuwe vrienden bij de hand kon houden op de weg naar dat doel dat we wel allen te zamen moesten bereiken, of nimmer. We maakten thans dezelfde reis. Hij zou leeren gaan in de nacht, de pastoor, evenals wij, evenals de anderen. Hij strompelde nog. Hij vroeg me hoe hij het aan moest leggen om niet te vallen. Hij had slechts niet te komen, als hij bang was! We zouden samen aan het eind genaken en dan zouden we weten wat we in het avontuur waren gaan zoeken. Dat is het leven, een strook licht die eindigt in de nacht. En dan, misschien dat men nooit zou weten, niets zou vinden. Dat is de dood. Op het oogenblik kwam het er maar op aan om al tastend vooruit te scharrelen. Waar wij al waren, trouwens, kon men niet terug. Er viel niet te kiezen. Hun smerige justitie met haar Wetten was overal, om de hoek van iedere gang. De dochter hield de hand vast van de oude en den zoon, en ik de hunne en Robinson ook. We waren samen. Alzoo. Ik legde hem dat alles dadelijk uit, den pastoor. En hij begreep. Of men wilde of niet, daar waar wij ons thans be- vonden zou het niet goed zijn zich door de voorbijgangers te laten verrassen en aan het daglicht brengen, dat zei ik hem ook, den pastoor, en ik hamerde daar goed op. Als we iemand tegenkwamen, moesten we ons houden of we uit wandelen waren en van niets wisten. Dat was de boodschap. Heel gewoon blijven. De pastoor wist thans dus alles, begreep alles. Hij hield mijn hand stevig vast op zijn beurt. Hij was heel bang, vanzelf, hij ook. Beginneling. Hij aarzelde, hij hakkelde zelfs als een onschuldige. Geen pad meer, noch licht, daar waar wij aan toe waren, niets dan een soort waarschuwingen daarvoor in de plaats, die men elkander doorgaf en waar we ook al niet hard aan geloofden. De woorden die men zich in zulke gevallen voorpraat om zich gerust te stellen worden door niets opgevangen. De echo zendt niets terug, men is uit de Maatschappij getreden. De angst zegt geen neen en geen ja. Hij grijpt alwat men zegt, de angst, alwat men denkt, alles. Het heeft zelfs geen doel om de oogen open te sperren in het donker, in zulke gevallen. Het is afgrijzen van den verlorene en dan, niets. Hij heeft alles genomen, de nacht, tot de blikken toe. We zijn in hem leeggeloopen. Toch elkaar bij de hand gehouden, men zou vallen. De lieden van de dag begrijpen u niet meer. Men is van hen gescheiden door al de angst en men blijft er door verpletterd tot op het oogenblik dat dit op de een of andere manier een einde neemt en dan kan men zich eindelijk bij hen voegen, bij die smeerlappen van garisch een wereld, hetzij in de dood of in het leven. De Pater had voor het oogenblik niets te doen dan ons te helpen en voort te maken met informeeren, dat was zijn baan. Trouwens, alleen daarvoor was hij toegetreden, om mama Henrouille om te beginnen, en met haastige spoed, en Robinson ook tegelijk, bij de Zusters in de provincie geplaatst te krijgen. Ze leek hem mogelijk, die combinatie, en mij trouwens ook. Alleen we zouden maanden hebben moeten wachten op een plaats en we konden niet meer wachten. Dat ging dus niet. De schoondochter had wel gelijk, hoe eerder hoe beter. Weg met hen! Ons daarvan ontdaan! Dus probeerde Protiste een andere schikking. En die leek, dat geef ik dadelijk toe, verdraaid vernuftig. En dan vooral, ze omvatte een handgeld voor alle twee, den pastoor en mij. De regeling moest zoogoed als onverwijld tot stand komen en ik had er mijn kleine rol in te spelen, die hierin bestond dat ik Robinson moest overhalen om naar het Zuiden te vertrekken, door hem in dier voege te raden, op een heel vriendschappelijke manier, wel te verstaan, maar met aandrang nochtans. Daar ik noch de ondergrond, noch de keerzijde kende van de combinatie waar de pastoor van sprak, had ik misschien mijn voorbehoud moeten maken, door bijvoorbeeld voor myn vriend eenige garanties te bedingen... Want als je er goed over nadacht, was het toch wel een zonderlinge combinatie die hij ons voorlegde, die Pater Protiste. Maar we werden allen zoo voortgejaagd door de omstandigheden dat het voornaamste was dat het niet slabakte. Ik beloofde alles wat men verlangde, mijn steun en geheimhouding. Protiste scheen geheel en al thuis te zijn in delicate aangelegenheden van deze aard en ik voorvoelde dat hij me de dingen grootelijks zou vergemakkelijken. Waarbij alzoo te beginnen? Er moest een onopvallend vertrek naar het Zuiden voorbereid worden. Wat zou hij ervan vinden, Robinson, van het Zuiden? En dan moest de oude vrouw nog mee ook, die hij toch bijna vermoord had... Ik zou aanhouden . . . Dat was alles! ... Hij moest er heen, en om allerlei redenen, geen van alle zeer goede, maar alle steekhoudend. Een raar ambacht, dat was het wel, wat men voor hen gevonden had om te beoefenen, voor Robinson en de oude vrouw, in het Zuiden. In Toulouse had je dat. Een mooie stad, Toulouse! Men zou haar zien trouwens! Men zou hen daarginds gaan opzoeken! Het was beloofd dat ik naar Toulouse zou komen, zoodra ze er geïnstalleerd waren, in hun huis en in hun nering en alles. En toen er over nadenkend, vond ik het een beetje sneu dat hij er zoo gauw zou heengaan, Robinson, en tegelijkertijd deed me dat veel genoegen, vooral omdat ik er voor één keer mijn voordeeltje, een heusch voordeeltje bij vond. Ik zou duizend francs krijgen. Ook afgesproken, dat. Ik had Robinson slechts voor het Zuiden warm te maken door hem te verzekeren dat er geen beter klimaat bestond voor oogkwetsuren, dat hij het daar zoo best zou hebben als maar kon en dat hij, alles wel beschouwd, van geluk mocht spreken dat hij er zoo goedkoop afkwam. Dat was het middel om hem er toe te doen besluiten. Na vijf minuten van dergelijke meditaties was ikzelf geheel doordrenkt van overtuiging en prachtig op een beslissend onderhoud geprepareerd. Men moet het ijzer smeden als het heet is, zoo denk ik er over. Per slot zou hij daar niet slechter af wezen dan hier. Het idee dat die Protiste gehad had leek bij nader overweging beslist heel verstandig. Die pastoors weten je toch maar de ergste schandalen uit te dooven. Een handel die niet gemeener was dan een andere, dat was het wat men Robinson en de oude vrouw feitelijk aanbood. Een soort mummiekelder was het, als ik goed begreep. Men stelde die kelder, onder een kerk, tegen betaling open voor bezoek. Toeristen. En een best zaakje, verzekerde Protiste me. Ik was er bijna overtuigd en dadelijk een beetje jaloersch van. Niet iedere dag kan men de dooden voor zich laten werken. Ik had de kliniek gesloten en wij op weg naar de Henrouilles, beiden vast besloten, de pastoor en ik, dwars door de kuilen en de modder. Dat was ten minste iets nieuws. Duizend francs hoop! Ik was van meening veranderd over den pater. Bij onze aankomst in het buitenhuis vonden we het echtpaar Henrouille bij Robinson in de kamer op de eerste verdieping. Maar dan, in wat voor een toestand, Robinson! — Ben je daar, zegt hij tegen me, op van emotie, zoodra hij me de trap hoort opkomen. Ik voel dat er iets gebeuren gaat! ... Is het waar? vraagt hij me hijgend. En daar is hij weer aan 't jammeren zonder eind, vóór ik nog een woord heb kunnen antwoorden. De anderen, de Henrouilles, geven me teekens, terwijl hij om hulp roept. „Daar heb je het gedonder! zeg ik bij mezelf. Ze zijn te haastig geweest, de anderen!... Als altijd! Hebben ze het hem zoo, heet van de naald, opgediend? ... Zonder voorbereiding? Zonder op me te wachten? .. ." Gelukkig heb ik de heele zaak om zoo te zeggen weer in andere woorden kunnen overgieten. Hij wilde niets liever, Robinson ook, een nieuw aanzicht van dezelfde dingen. Daar wou hij het mee stellen. De pastoor op de gang dorst de kamer niet in. Hij tolde om van angst. — Kom kinnen! noodde de dochter nochtans, ten laatste. Kom toch kinnen! U zijt volstrekt niet te veel, Mijnheer Pastoor! U verrast een beklagenswaardige familie in het ongeluk, dat is alles! ... Dokter en priester! ... Is het niet altijd zoo in de droeve momenten van het leven? Ze zat al midden in haar phrasen. Het was de nieuwe hoop om er uit te raken, uit de smurrie en de nacht, die haar lyrisch maakte, het varken, op haar smerige manier. De onthutste pastoor had er al zijn vermogens bij ingeschoten en stond daar maar te stotteren, terwijl hij een goed eind van het bed vandaan bleef. Zijn ontdaan gestotter stak toen Robinson aan, die in een nieuw delirium kwam: „Ze bedriegen me! Ze bedrie- gen me allemaal!" loeide hij. Kletspraat, wat? alleen maar afgaand op de schijn. Emoties. Steeds weer hetzelfde. Maar mij heeft dat weer op gang en in de stoute schoenen gebracht. Ik heb de dochter Henrouille apart genomen en haar de ophanden transactie onomwonden voorgeslagen, omdat ik wel zag dat de eenige daarbinnen, die hen er nog uit kon redden, ten slotte ikzelf was. „Een voorschot, heb ik de dochter gezegd. En dadelijk!" Wanneer men geen vertrouwen meer heeft is er geen reden zich te schamen, gelijk men zegt. Ze heeft begrepen en mij toen een biljet van duizend francs pal in de hand gestopt en toen nog een daarenboven, om zeker te zijn. Ik had haar overdonderd. Ik ben toen Robinson gaan overhalen, nu ik er toch was. Het was noodig dat hij dit hazenpad, het Zuiden, koos. Verraden? Dat is gauw gezegd. Men moet maar in de gelegenheid zijn. Dat is als het openen van een venster in de gevangenis, verraden. Ieder is er op belust, maar de kans is dun. Toen Robinson Rancy eenmaal verlaten had, geloofde ik wel dat er schot in het leven ging komen, dat er, om iets te noemen, wat meer zieken zouden zijn dan gewoonlijk, maar neen hoor. Eerst is er werkeloosheid gekomen en crisis in de omstreken, en dat is een heel kwaad ding. En toen is het, ondanks de winter, de zachte en droge kant uitgegaan met het weer, terwijl wij het van de kou en de nattigheid moeten hebben voor de praktijk. Ook geen epidemieën, een dwarsch seizoen alzoo, een misse boel. Ik heb zelfs collega's opgemerkt die te voet visites gingen maken, dat zegt alles, met een airtje of het wandelen hen wel aanstond, maar in werkelijkheid vol gram en alleen om hun auto's niet op de weg te brengen, voor de zuinigheid. Ik had slechts een regenjas voor bij de weg. Kwam het daardoor dat ik zoo'n hardnekkige verkoudheid gevat heb? Of had ik me aangewend om waarlijk te weinig te eten? Alles is mogelijk. Hebben de koortsen me weer bevangen? Afijn, het feit blijft dat ik na een korte verkoudheid, net voor de lente, zonder ophouden ben gaan hoesten en het leelijk te pakken had. Een ramp. Op zekere morgen werd het me geheel en al onmogelijk om op te staan. De tante van Bébert kwam net mijn deur voorbij. Ik liet haar roepen. Zij naar boven. Ik zond haar dadelijk uit om een rekeningetje te innen dat men ntij nog schuldig was in de wijk. Het eenige, het laatste. Ten halve achterhaald, zou die som voor tien dagen toereiken, terwijl ik te bed lag. Men heeft de tijd om na te denken, in tien dagen van bedlegerigheid. Zoodra ik me wat beter voelde, zou ik uit Rancy vandaan gaan, dat had ik besloten. Twee termijnen ten achter trouwens... Vaarwel dus mijn vier meubelen! Zonder er iemand iets van te zeggen, natuurlijk, zou ik heel stilletjes de plaat poetsen en nooit zouden ze me meer terugzien in GarenneRancy. Ik zou vertrekken zonder spoor of adres achter te laten. Als het stinkdier armoe u op de hielen zit, wat dan tegen te sputteren? Niets zeggen en gauw er vandoor, dat is link. Met mijn brevet kon ik me onverschillig waar vestigen, dat was zoo .. . Maar het zou elders aangenamer noch slechter wezen ... Een beetje beter, vanzelf, de eerste tijd, omdat er steeds een zekere poos overheen gaat, vóór de menschen u leeren kennen en achter de truc komen om u te schaden. Zoolang ze nog de plek zoeken waar ze u het makkelijkst kunnen treffen, hebt ge nog een weinig rust, maar zoodra ze de zwakke stee gevonden hebben, wordt het weer overal van hetzelfde laken een pak. Per slot is het de kleine poos dat men onbekend is in ieder nieuw kwartier, die het aangenaamste is. Daarna begint weer hetzelfde gedonderjaag. Het is hun aard. Het is maar zaak, niet te lang te wachten dat ze uw zwakheid goed hebben leeren kennen, de broederen. Men móet de luizen verpletteren vóór ze haar spleten hebben weergevonden. Waar of niet? Wat de zieken, de klanten betrof, hen aangaande beeldde ik me niets in... Ze zouden in een andere wijk noch minder af haler ig, noch minder stompzinnig, noch minder laf zijn dan die van hier. Dezelfde zure wyn, dezelfde bioscoop, dezelfde sportklets, dezelfde geestdriftige onderwerping aan de natuurlijke behoeften, van balg en billen, zouden zoowel daar als hier dezelfde logge, drekkige horde uitschilderen, waggelend van het eene bordeel naar het andere, altijd aan 't opsnijden, kwanselend, kwaadaardig en strijdlustig tusschen twee angstbuien. Maar aangezien de zieke wel op zijn andere zijde gaat liggen in bed, hebben we ook in het leven het recht om ons te draaien van de eene kant naar de andere, dat is alles wat men doen kan en alles wat men er op gevonden heeft om het Noodlot af te weren. Hoop niet, uw kommer ergens onderweg kwijt te raken. Dat is als een vrouw die afzichtelijk zou wezen, de Kommer, en waar men mee getrouwd was. Misschien is het nog beter ten laatste een weinigje van haar te gaan houden dan zich uit te putten met haar het heele leven door te ranselen. Aangezien het nu eenmaal niet mogelijk is om haar te mollen? Hoe het ook zij, mijn etage in Rancy heb ik op mijn sokken in de steek gelaten. Ze zaten om de tafelwijn en de kastanjes bij mijn conciërge, toen ik hun loge langs kwam, voor de laatste maal. Ongezien, onopgemerkt. Zij krabde zich en hij, verstard van de hitte om de kachel hangend, was al zoo sikker dat het paars hem de oogen deed sluiten. Voor die lieden glipte ik het onbekende in als was het een groote tunnel zonder einde. Dat doet je goed, drie schepsels minder om je te kennen, en dus om je te bespieden en kwaad te doen, die zelfs in het geheel niet meer weten wat er van je geworden is. Dat is goed. Drie, omdat ik hun meisje meetel, hun dochter Trees, die zich zoo tot veretterens toe aan haar steenpuisten verwond had, dat ze een en al jeuk was van de vlooien en de luizen. Het is waar dat je zoo gestoken werd bij mijn conciergevolk, dat je, hun loge betredend, denken zou dat je in een borstel doordrong. De lange vinger van het gas in de portiek, rul en fluitend, wees neer op de voorbijgangers aan de rand van het trottoir en veranderde hen binnen de zwarte omlijsting van de deur plots in woeste en totale schimmen. Ze gingen dan verderop wat kleur opdoen, de voorbijgangers, voor andere lantarens en vensters hier en daar en raakten eindelijk, evenals ik, zwart en dof, in de nacht verloren. 28 Men was zelfs niet meer gedwongen om hen te herkennen, de voorbijgangers. Toch zou het me pleizier gedaan hebben, hen één secondetje op te houden in hun onbestemde doling, de tijd slechts om hun eens ronduit te zeggen dat ik er van tusschen ging, voor mijn part naar de hel en alle duivels, dat ik wegtrok, maar zoo ver, dat ik ze schoon bescheet en dat ze me geen van allen meer iets konden maken, dat hoefden ze niet te probeeren .. . Komend aan de boulevard de la Liberté, zag ik de groentekarren schommelend opgaan naar Parijs. Hun weg ben ik gevolgd. Feitelijk was ik bijna geheel uit Rancy vertrokken. Erg warm had ik het nu niet. Dus, om wat bij te komen, heb ik een kleine omweg gemaakt naar de loge van Bébert zijn tante. Haar lamp stuitte het donker achter in de gang. „Om er een eind aan te maken, dacht ik bij mezelf, dien ik wel „tot ziens" tegen haar te zeggen." Ze zat als gewoonlijk op haar stoel, tusschen de geuren van de loge en het kacheltje, dat dat alles stoofde, met haar oude tronie, die tegenwoordig altijd op huilen stond, sinds haar Bébert gestorven was, en dan tegen de muur, boven de werkmand, een groote schoolfoto van Bébert, met zijn schort, een baret en het kruis. Het was een „vergrooting" die ze als premie van de koffie had. Ik wekte haar. — Dag Dokter, zegt ze, opschrikkend. Ik herinner me nog goed wat er verder volgde. „U ziet er uit of u ziek ben! merkte ze dadelijk op. Gaat u toch zitten .. . Met mij is het ook niet in orde ..." — Ik ben een loopje aan 't maken, heb ik geantwoord, om me een houding te geven. — 't Is wel laat voor een loopje, zei ze, vooral als u naar de Place Clichy wil... De weg is koud in de wind, op dit uur! Ze staat dan op en begint af en aan te stommelen om ons een grog klaar te maken en temee over alles en nog wat te praten, en over de Henrouilles en Bébert natuurlijk. Om haar te beletten over Bébert te praten bestond er geen middel, en toch deed haar dat verdriet en kwaad en dat wist ze best. Ik luisterde zonder haar nog eenmaal te onderbreken, ik was als verstijfd. Ze trachtte me alle lieve hoedanigheden te binnen te brengen, die Bébert bezeten had, en ze maakte er als een etalage van, met heel veel moeite, omdat je niets van de hoedanigheden van Bébert moest vergeten, en ze begon opnieuw en dan, wanneer alles er bijgehaald was en ze me alle omstandigheden van zijn grootbrenging met de flesch goed verteld had, vond ze nog weer een klein trekje van Bébert dat ze even wel naast de andere moest laten uitkomen, en dan begon ze het heele vertelsel nog eens van voren af en vergat er toch weer wat van en zoo was ze dan ten laatste wel gedwongen om een beetje te gaan pruilen van onmacht. Ze raakte de kluts kwijt van moeheid. Ze sluimerde met kleine snikjes in. Reeds had ze de kracht niet meer om het kleine herinneringetje aan den kleinen Bébert, waar ze zooveel van gehouden had, voor lange tijd uit het donker op te beuren. Het Niet was voortdurend dicht bij haar en zelfs reeds een weinig over haar. Een kriezeltje grog en moeheid en het was al zoo, ze sliep in, al snorkend als een klein ver vliegtuig dat de wolken meevoeren. Ze had niemand meer op aarde. Terwijl ze zoo in de geuren was omgetuimeld, dacht ik aan mijn vertrek en dat ik haar ongetwijfeld nooit zou weerzien, de tante van Bébert, dat Bébert ook al was heengegaan, zonder omslag en voorgoed, en dat zij ook zou heengaan, de tante, hem achterna en binnen niet heel lange tijd. Haar hart was al ziek en zoo oud! Het pompte bloed wat het kon, haar hart, in haar slagaderen, het had moeite, het bloed, om in de aderen op te stijgen. Zij zou aanstonds op het groote kerkhof naast de deur komen te liggen, de tante, daar waar de dooden zijn als een wach- tcnde menigte. Daar ging ze Bébert laten spelen, vóór die ziek geworden was. En dan zou het met haar ook finaal uit zijn. Men zou haar loge komen overschilderen en men zou kunnen zeggen dat we elkaar allen achterhaald hebben als bij het kolfspel de ballen die trillen op de rand van het gat, die kunsten verkoopen alvorens het er aan te geven. Die vertrekken ook gonzend en met groot geweld, de ballen, en ze gaan nooit ergens heen, feitelijk. Wij ook niet, en de heele aarde dient slechts daarvoor, om allen zich te laten terugvinden. Het was thans niet ver meer voor de tante van Bébert, haar fut was haast op. Men kan zich niet weervinden, terwijl men in het leven is. Er zijn te veel kleuren die u afleiden en te veel menschen bewegen er omheen. Men vindt zich pas terug in de stilte, als het te laat is, gelijk de dooden. Ik moest ook weer bewegen gaan, heen naar elders, wat ik ook doen, wat ik ook weten mocht.. . Ik kon niet bij haar blijven hangen. Mijn brevet in mijn zak puilde naar buiten, veel verder dan mijn geld en myn identiteitspapieren. Voor de Politiepost wachtte de geposteerde agent op zijn aflossing te middernacht en fluimde er nog bij wat hij kon. We hebben elkaar goedenavond gezegd. Na de flitslichtreclame voor vleeschextract op de hoek van de boulevard, had je het accijnsbureau met zijn groenende beambten in hun glazen kooi. De trams gingen niet meer. Het was 't goede moment om hen over het leven te onderhouden, de beambten, het leven dat steeds moeilijker en duurder wordt. Ze waren met zijn tweeën daar, een jonge en een oude, allebei met roosschilfers, gebogen over staten zoo groot als de weerga. Door hun ruiten ontwaarde men de groote kadedonkerten van de vestingwerken, hoog oprijzend in de nacht om schepen te wachten van zoo verre, zulke nobele schepen als men ze nimmer ooit zien zal. Dat is zeker. Men hoopt er alleen maar op. We keuvelden dus een flink poosje, samen met de beambten, en zelfs namen we nog een kop van de koffie die op het kacheltje stond te warmen. Ze vroegen me of ik somwijlen met vacantie ging, voor de grap, zoo maar, in de nacht, met mijn pakje in de hand. „Juist" heb ik hun geantwoord. Nutteloos hun dingen uit te leggen die voor ambtenaren weinig gebruikelijk zijn. En met het te begrijpen konden ze me toch niet helpen. En hoewel ietwat bedremmeld door hun opmerking, kon ik toch de lust niet weerstaan om interessant te zijn, hen te verbazen alzoo, en ik begon voor de vuist weg te spreken over de veldtocht van 1816, die welke de Kozakken net op de plek had gebracht waar wij waren, bij de Barrière, op de hielen van den grooten Napoleon. Dit er losjes bij gehaald, natuurlijk. Nadat ik hen in weinig woorden overtuigd had, die twee sloebers, èn van mijn cultureel overwicht, èn van mijn oorspronkelijke geleerdheid, ik weer in alle geesteskalmte op weg naar de Place Clichy, langs de klimmende Avenue. Gij zult opmerken dat er op de hoek van de rue des Dames altijd twee hoeren staan te wachten. Zij ontfermen zich over de paar uren van uitputting die de bodem van de dag scheiden van het ochtendkrieken. Zij leggen de verbinding met haar reticule, volgepropt met bevelschriften, zakdoeken om alles mee te doen en foto's van kinderen op het land. Als men ze in het donker nadert, moet men oppassen, want ze bestaan slechts ternauwernood, die vrouwen, zoozeer zijn ze gespecialiseerd, juist levend gebleven voor zoover noodig is om twee of drie phrasen te antwoorden, waarin alles vervat is wat men met haar doen kan. Het zijn insectengeesten in knoopschoenen. Zeg haar niets, kom er liever niet dicht bij. Ze zijn niet goed meer. Ik had de ruimte. Ik ben midden tusschen de tramrails gaan loopen. De Avenue is lang. Heelemaal op het eind is het standbeeld van Maarschalk Moncey. Sinds 1816 verdedigt hij nog altijd de Place Clichy tegen herinneringen en de vergetel- heid, tegen heelegaar niets, met een kroon van paarlen, geen erge dure. Ik kwam ook naar hem toe, al loopend met 112 jaar vertraging door de volkomen leege Avenue. Geen Russen, geen veldslagen meer, noch kozakken, niet één soldaat, niets meer op het plein dan een rand van het voetstuk onder de kroon om in te nemen. En het vuur van een klein kolenbekken met drie bibberaars er omheen, die loenschten in de stinkende rook. Best was het daar niet. Eenige auto's haastten zich zoo hard zij konden naar de uitgangen. In de nood denkt men aan de groote boulevards als aan een minder koude plaats dan de andere. Mijn hoofd liep nog slechts op de kracht van mijn wil, vanwege de koorts. Beneveld door de grog van de tante, ben ik teruggegaan, wijkend voor de wind, die minder koud is als je hem van achteren krijgt. Een oude dame bij de metro Saint-Georges beweende het lot van haar dochtertje dat in het ziekenhuis lag, met meningitis, naar ze zei. Ze profiteerde ervan door te bedelen. Ze trof het niet. Ze kreeg van mij slechts woorden. Ik heb haar van mijn kant van den kleinen Bébert verteld en van nog een klein meisje dat ik in de stad behandeld had en dat in mijn studietijd gestorven was, ook aan meningitis. Drie weken had dat geduurd, haar doodstrijd, en zelfs kon haar moeder in het bed naast haar niet meer slapen van verdriet, en toen heeft haar moeder zich al die drie weken van doodstrijd lang gemasturbeerd en zoo zelfs, dat men er haar niet meer mee kon doen ophouden nadat alles uit en voorbij was. Dat bewijst dat men nog geen seconde zonder genot kan leven en dat het heel moeilijk is om echt verdriet te hebben. Zoo is het bestaan. Van de oude vrouw met verdriet heb ik voor de Galeries afscheid genomen. Ze moest wortelen afladen, de kant uit van de Halles. Ze volgde de weg van de groenten, evenals ik, dezelfde. Maar het „Tarapout" heeft me aangetrokken. Het is op de boulevard geplant als een groot gebak van licht. En de menschen komen er van alle kanten op af, haastig als larven. Ze duiken op uit de nacht er omheen, de menschen, met oogen die alreeds wijd staan opengespalkt om ze met beelden te komen vullen. Dat houdt niet op, de extase. Het zijn dezelfden van 's morgens aan de metro. Maar daar, voor het „Tarapout", zijn ze tevreden, zooals in New-York krabben ze zich de buik voor de kassa, ze zweeten wat geld en terstond, zie, daar werpen ze zich vastbesloten en vol vreugde in de holen van het licht. Men was er als ontkleed door het licht, zooveel was er op de menschen, de bewegingen, de dingen, bij guirlanden vol en dan nog van de lampen. Men had elkaar niet over iets persoonlijks kunnen spreken in dit entree, het was als het gansche tegendeel van de nacht. Geheel verblind, ook ik, ga ik een naburig café binnen. Aan het tafeltje naast me, wien zie ik daar zitten? Parapine, mijn ouden professor, bij een biertje, met zijn huidschilfers en alles. We vinden elkaar weer. We zijn verheugd. Er zijn groote veranderingen in zijn bestaan gekomen, zegt hij me. Professor Jaunisset van het Instituut was zoo boosaardig geworden te zynen opzichte, had hem zoo vervolgd, Parapine, dat hij had moeten heengaan, ontslag nemen en zijn laboratorium verlaten, en dan waren het ook de moeders van de lyceummeisjes geweest, die hem op haar beurt aan de poort van het Instituut waren komen opwachten om hem op zijn gezicht te slaan. Heibels. Onderzoek. Angsten. Op het laatste moment had hij door middel van een dubbelzinnige advertentie in een medisch tijdschrift nog juist een ander klein broodwinninkje kunnen inpikken. Niet veel zaaks, blijkbaar, maar met dat al geen vermoeiende baan en goed binnen zijn registers. Het betrof de vernuftige toepassing van Profes* sor Baryton's jongste theorieën over de geestesverruiming van kleine idioten door de bioscoop. Een kolossale schrede voorwaarts in het onderbewuste. Men sprak over niets anders in de stad. Het was modern. Parapine vergezelde zijn speciale patiënten naar het moderne „Tarapout". Hij ging ze ophalen in de moderne zenuwinrichting van Baryton in de voorstad en nam ze na de voorstelling weer mee terug, bek-af, verzadigd van vizioenen, gelukkig en heelhuids en nog veel moderner. Dat was alles. Zoodra ze voor het scherm zaten, hoefde je er niet meer naar om te kijken. Een publiek uit goud. Ieder in zijn nopjes, dezelfde film tien keer achter elkaar verrukte hen. Ze hadden geen geheugen. Ze genoten voortdurend van de verrassing. Hun families opgetogen. Parapine ook. Ik ook. We joolden van de pret en dronken het eene biertje voor en het andere na om dit materieel wederherstel van Parapine in de sfeer van het moderne te vieren. We zouden, dat was afgesproken, pas om twee uur 's morgens opstappen, na de laatste voorstelling in het „Tarapout", om zijn idioten te halen, bijeen te drijven eh als de weerlicht in de auto naar het huis van Dokter Baryton in Vigny-sur-Seine terug te brengen. Een zaakje. Omdat we blij waren elkaar weer te zien, zijn we aan de praat geraakt, alleen maar om het genoegen elkaar onze fantasieën te vertellen, en wel eerst over de reizen die we allebei gemaakt hadden en eindelijk zoo maar over Napoleon, die te pas kwam in verband met Moncey op de Place Clichy, in de loop van het gesprek. Alles wordt genoegen, zoodra men slechts als doel heeft om prettig samen te zijn, omdat men dan eindelijk het gevoel heeft van vrij te wezen. Men vergeet zijn leven, dat wil zeggen de geldkwesties. Komend van het een op het ander, wisten we elkander tot over Napoleon moppen te vertellen. Parapine kende de geschiedenis van Napoleon goed. Vroeger in Polen, had hem dat hevig gepakt, toen hij nog lyceïst was. Hij was fijn opgevoed, anders dan ik. Zoo vertelde hij me te dezer zake dat tijdens de terugtocht uit Rusland de generaals van Napoleon een heidensche moeite hadden gehad om hem ervan terug te houden naar Warschau te gaan om zich een laatste, opperste keer te laten opzuigen door de Poolsche die zijn hart had. Zoo was hij, Napoleon, zelfs midden in de grootste tegenslagen en ongelukken. Niet serieus ten slotte. Zelfs hij, de adelaar van zijn Joséphine! Ook hem brandde het aan zijn achterste, dat zeg ik u hier tegen alles in. Niets aan te doen trouwens, zoolang we er smaak in hebben om te genieten en vroolijk te zijn, en die smaak hebben w\j allen. Dat is het droevigste. Men denkt slechts daaraan. In de wieg, in de kroeg, op de troon, in de kabinetten. Overal! Overal! De roede! Napoleon of geen Napoleon! Koekoek of geen koekoek! Eerst het genot! Laat ze verrekken, de viermaal honderdduizend geberezineerde hallucinanten, verzuipen tot de pluim van hun shako! zei de groote overwonnene tot zichzelf, als Poleon nog maar een goed keertje kan snobbelen! De smeerpijp! Toe nu! Zoo is het leven toch! Zoo eindigt alles! Geen ernst! De tiran heeft lang voor de gapers genoeg van het stuk dat hij speelt. Hij verdwijnt om te zoenen, wanneer hij het beu is, de tiran, om verrukkingen voor het publiek uit te scheiden. Dan maakt hij een goede beurt! Het Noodlot laat hem vallen vóór hij tot twee heeft geteld! Niet daarvan, dat hij ze bij bosjes afslachtte, maken de enthousiasten hem een verwijt! Nee toch! Dat is niets! Hoe zou men hem niet vergeven! Maar dat hij plotseling vervelend is geworden, dat vergeven ze hem niet. De ernst verdraagt zich slechts met de leugen. De epidemieën houden pas op, wanneer de microben misselijk zijn van haar eigen toxinen. Robespierre kwam onder de valbijl omdat hij steeds hetzelfde herhaalde, en Napoleon is wat hem betreft niet bestand gebleken tegen twee jaar inflatie van het Legioen van eer. Het was de foltering van dien gek, verplicht te zijn de helft van huiszittend Europa lust in avontuur te verschaffen. Onmogelijk vak. Hij is eraan kapot gegaan.^ De bioscoop daarentegen, die nieuwe kleine winkeldochter onzer droomen, die kan men koopen, zich verschaffen voor een uur of twee, als een snol. En dan artiesten nog bovendien, in onze dagen, men heeft ze uit voorzorg overal neergepoot, zoozeer verveelt men zich. Tot in de huizen toe heeft men ze opgesteld, de artiesten, met hun overal heengolvende huiveringen en hun hoogernstigheden, die doorlekken van etage tot etage. De deuren dreunen ervan. Het gaat erom, wie het hardst zal sidderen en met de meeste verteedering en ophef, en zich met inniger overgave zal laten gaan dan de anderen. Men smukt thans de privaten zoogoed als de slachthuizen en de Bank van Leening bovendien, en dat alles om u te vermaken, af te leiden, uit uw Bestemming te doen treden. Te leven op een droogje, wat een bestek! Het leven is een school waarvan de verveling de frik is, hij is daar trouwens de heele tijd om u te bespieden, men moet doen, het koste wat het kost, of men druk is met iets pakkends, anders komt hij er bij en slaat u op de hersens. Een dag die niets is dan een doodgewone dag van 24 uur is onbestaanbaar. Dat moet, goed- of kwaadschiks, één lange genieting, één haast onverduurbare bijslaap wezen. Zulke sombere gedachten varen ons binnen, terwijl we door de noodzaak worden opgeschrikt, wanneer in elk van onze seconden een verlangen naar duizend andere dingen en plaatsen vertreden wordt. Robinson was een knaap die ook op zijn manier door het oneindige verontrust werd, vóór hem zijn ongeluk overkomen was, maar thans had hij zijn portie thuis. Ten minste, dat geloofde ik. Van dat wij daar rustig in het café zaten maakte ik gebruik om ook van nujn kant aan Parapine te vertellen, wat me allemaal gebeurd was sedert onze scheiding. Hij begreep de dingen, zelfs de mijne, en ik bekende hem dat ik door Rancy op een ongebruikelijke manier te verlaten mijn doktersloopbaan zooeven afgebroken had. Zoo moet men het zeggen. Het was geen grap. Naar Rancy terugkeeren, daar kon ik niet aan denken, gezien de omstandigheden. Dat was hij met me eens, Parapine. Terwijl we zoo heel genoeglijk keuvelden, elkaar de biecht hoorden om zoo te zeggen, kwam het tusschenbedrijf van het „Tarapout" en zakten de bioscoopmuzikanten en bloc naar ons café af. We dronken er staande en met alle man een glas op. Parapine was een goede bekende van de musici. Bij stukjes en beetjes vernam ik van hen dat men juist een Pacha zocht als figurant in het tusschenspel. Een stomme rol. De man die hem speelde, den Pacha, was vertrokken zonder iets te zeggen. Een mooie rol en goed betaald nog wel, in een proloog. Geen inspanning. En dan, niet te vergeten, schelmsch omzoomd door een heerlijke vlucht Engelsche danseressen, duizenden spieren, lenig en rap. Geheel en al mijn genre en behoef. Ik doe innemend wat ik kan en wacht de voorstellen van den regisseur af. Ik bied me per slot aan. Omdat het zoo laat was en ze geen tijd hadden om verderop, tot de Porte Saint-Martin, een ander stuk figurant te gaan zoeken, was de regisseur al lang lekker dat hij mij ter plaatse aantrof. Dat spaarde hem geloop uit. Mij ook. Hij heeft me nauwelijks bekeken. Hij aanvaardt me alzoo op stel en sprong. Ik word ingescheept. Als ik maar niet mank loop, wordt naar de rest niet gevraagd, en daarbij ... Ik dring door in die warme en gecapitonneerde souterrainen van de Tarapout-bioscoop. Een ware bijenkorf van geparfumeerde vakjes, waar de Engelschen in afwachting van het spel haar hartjes ophalen aan dubbelzinnige vloeken en bokkesprongen. Uitbundig al dadelijk omdat ik mijn biefstuk beveiligd wist, haastte ik mij, met die jonge en vrijgevochten kameraden in relatie te komen. Zij stelden haar troepje trouwens allerminzaamst voor mij open. Engeltjes. Discrete engeltjes. Het doet ook goed om noch uitgehoord, noch veracht te worden, 't Is Engelsch. Groote recettes in het „Tarapout". Achter de coulissen zelfs was alles weelde, welbehagen, dijen, lichten, zeep, sandwiches. Het onderwerp van de vertooning, waarin wij zouden optreden, was, meen ik, aan Turkestan ontleend. Het was een voorwendsel voor danskunstige capriolen, muzikale heupwiegelingen en onstuimige tamboerinaden. Mijn eigen rol was beknopt maar essentieel. Bulkend van het goud en zilver, had ik eerst eenige moeite, mij tusschen zooveel wankele decors en luchters op te stellen, maar ik lapte het 'm en, daar aangeland, had ik, hupsch uitkomend, me nog slechts te laten verdroomen onder de opaalkleurige lichtuitwerpselen. Een goed kwartier lang gingen twintig Londensche bajadèren zich te buiten aan stormachtige melodieën en bacchanaliën, om mij kwansuis van de echtheid harer bekoorlijkheden te overtuigen. Zooveel moest ik er niet van en ik bedacht dat deze vertooning vijfmaal per dag te herhalen heel wat was voor vrouwen, en zonder ooit te verslappen van de eene keer op de andere, onversaagd de billen kronkelend met die ietwat langwijlige energie van haar ras, die onverbiddelijke volharding, die varende booten hebben, de voorstevens, in hun eindeloos gezwoeg langs 's werelds oceanen ... 't Is de moeite niet zich te verweren, men kan met wachten volstaan, omdat ten laatste toch alles op de straat terechtkomt. Zij alleen telt ten slotte. Niets op te zeggen. Zij wacht ons. We zullen de straat op moeten, daar helpt niets aan, niet één, of twee, of drie onder ons, maar allemaal. Men mag daar al staan te draaien en complimenten maken, het zal ervan moeten komen. In de huizen is het niets gedaan. Zoodra een deur zich achter een mensch sluit, begint hij dadelijk te rieken en wat hij met zich voert riekt ook. Hij takelt ter plaatse af, met lichaam en ziel. Hij vermuft. Als ze stinken, de menschen, hebben we wat ons toekomt. Waarom er ons niet mee bemoeid, ze weggejaagd, uitgedreven, gelucht? Alle trucs die stinken zijn van binnenskamers en van het zich opdoffen, en stinken doen ze toch. Van families gesproken, zoo ken ik een apotheker in de avenue Saint-Ouen, die een mooie kaart in zijn etalage heeft, een fijne reclame: Drie francs per doos om de heele familie te purgeeren! Een zaakje! Men boert, men doet samen, en familie. Men haat elkaar volbloeds, je huiselijke haard, maar niemand klaagt, omdat het met dat al niet zoo duur is als in een hotel. Het hotel, daarvan gesproken, dat is onrustiger, niet zoo aanmatigend als een appartement, men voelt er zich minder schuldig. Het menschdom is nooit gerust en om bij het laatste oordeel te wezen, dat zich op straat zal afspelen, is men in een hotel vanzelf beter af. Ze kunnen komen, de engelen met hun ba- zuinen, wij, van het hotel uit, zullen er het eerste bij zijn. In een hotel tracht men niet te veel op te vallen. Dat is niets waard. Reeds wat te hardop of te dikwijls woorden te hebben gaat slecht, je loopt in de kijkerd. Ten slotte durf je haast niet meer in je waschbak te wateren, zoo gehoorig is 't er van kamer tot kamer. Men krijgt ten laatste vanzelf goede manieren, zooals de officieren bij de marine. Alles kan elk oogenblik gaan schudden van hemel tot aarde, men is bereid, men heeft er maling aan, in het hotel, omdat men elkaar reeds tienmaal per dag vergeeft bij niets ergers dan het elkander ontmoeten op de trap. Leer op de kabinetten de geur van elk uwer portaalburen onderscheiden, dat geeft gemak. Het is moeilijk zich in een hotel illusies te maken. De gasten dragen er geen vederbos. Ze reizen in der minne van de eene dag op de andere door het leven, zonder zich te doen opmerken, in het hotel zoomin als op een boot die verrot zou zijn en daarbij vol gaten en dat men het weten zou. Dat waar ik me ben gaan vestigen trok vooral studenten uit de provincie. Het rook er al dadelijk op de eerste treden naar oude peuken en het ontbijt. Men vond het van verre terug in de nacht, vanwege het grijze licht, dat aan was boven de deur, en de geschonden gouden letters die als een ontzaglijk oud gebit van het balcon omlaaghingen. Een verloederd monster van vettige vakjes om in te huizen. Kamersgewijs kwam men over de gang heen bij elkaar op bezoek. Na mijn jaren van sjofel avonturen in het practische leven was ik tot de studenten weergekeerd. Hun begeerten waren nog altijd dezelfde, gedegen en garstig, noch meer, noch minder zemelig dan vroeger in de tijd toen ik nog bij hen hoorde. De wezens waren andere, maar de ideeën niet. Ze gingen nog als altijd, de een voor den ander, op nagenoeg gezette uren aan het andere eind van de wijk wat meer of wat minder medicijnen, brokjes chemie, compendia des rechts en geheele zoölogieën begrazen. Gaande over hun generatie, had de oorlog in het geheel niets in hen aan 't roeren gebracht, en wanneer men zich uit sympathie mengde in hun droomen, voerden zij u regelrecht hun veertigjarigen leeftijd binnen. Zij gaven zich zoodoende twintig jaren tijd, tweehonderd en veertig maanden van verwoede zuinigheid, om zich een geluk te fabrieken. Het was een kinderprent die hun tot geluk diende, en tegelijk tot succes, maar welverzorgd, opklimmend in vele graden. Zij zagen zich al in het laatste vierkantje, omringd door een familie, niet zeer talrijk, maar onvergelijkelijk en uitgelezen om van te smakken. Echter zouden ze er om zoo te zeggen nooit naar omgekeken hebben, naar hun familie. De moeite niet. Ze dient voor alles, behalve om er naar te kijken, de familie. Om te beginnen is het de kracht van den vader, zijn geluk, zijn familie te omhelzen zonder er ooit naar te kijken. Zijn poëzie. Als nieuwigheid zouden ze naar Nice geweest zijn, in de auto met de vrouw met geld, en misschien tot het chèquegebruik gevorderd zijn voor de banktransferten. En wat de schaamdeelen van het zieleleven betreft, ongetwijfeld ook de vrouw 's avonds mee naar het bordeel genomen hebben. Meer niet. De rest van de wereld is vervat in de krant en bewaakt door de politie. Het verblijf in hun luizig hotel maakte hen voor het oogenblik een weinig confuus en lichtgeraakt, mijn kameraden. De jeugdige hotelburger, de student, voelt zich op zwart zaad, en omdat het een uitgemaakte zaak is dat hij nog niet sparen kan, eiscbt hij, om zich te bedwelmen, la vie de Bohème, voor en na, die wanhoop in koffie met slagroom. In het begin van de maand gingen we door een korte en krachtige crisis van erotiek, het heele hotel trilde ervan. Men waschte zich de voeten. Een drijf- jacht der minne werd op touw gezet. De komst van de postwissels uit de provincie deed ons daartoe besluiten. Ik zou misschien, wat mij betreft, dezelfde wellustigheden in het „Tarapout" met de Engelsche dansmeisjes, en voor niets nog wel, gehad kunnen hebben, maar eenig nadenken deed mij afzien van die faciliteit, vanwege de histories en de ongelukkige jaloersche pooiervriendjes, die altijd achter de coulissen bij de juffers omhingen. Omdat we tallooze zwijnerige blaadjes lazen in ons hotel, wisten we maar zat foefjes en adressen om te zoenen in Parijs! Ik moet wel bekennen dat het amusant is, die adressen. Men laat zich meesleepen, zelfs mij die de Berezina's was overgestoken, gereisd had en met heel wat complicaties in het zwijnerige op de hoogte was geraakt, scheen de partij der vertrouwelijkheden nooit geheel en al uitgespeeld. Er blijft altijd een restje belangstelling bij ons zitten voor de bilwaartsche kant der dingen. Men houdt zich voor dat die u niets meer leeren zal, dat men te dier zake geen minuut meer te verliezen heeft, en dan begint men er toch nog weer een keer aan, alleen maar om er zijn hart van te zuiveren dat het goed leeg is, en men leert niettemin iets nieuws daaromtrent en dat is voldoende om u weer voor een poos optimist te maken. Men komt weer tot zichzelf, men denkt helderder dan te voren, men begint weer te hopen, daar waar men alle hoop had laten varen, en onafwendbaar keert men tot de billen terug, om dezelfde prijs. Ten slotte is er voor alle leeftijden altijd wel wat te ontdekken in een vagina. Op een middag alzoo, dat ik vertel wat er gebeurd is, gingen we met zijn drieën, huurders uit het hotel, op stap, neuzend naar een billijk avontuur. Dat was doelmatig, dank zij de relaties van Pomone, die boek hield van alwat men maar wenschen kan op het gebied van erotische schikkingen en compromissen in zijn wijk van Batignolles. Het register van Pomone vloeide over van invitaties in alle prijzen en hij opereerde op de achtergrond van een binnenplaatsje in een nietige stulp, zoo schaars verlicht dat men, om er zijn weg te vinden, evenveel tact en schattingsvermogen noodig had als in een wildvreemde waterbak. Verschillende voorhangsels, die men moest verwijderen, gaven je een onrustig gevoel, nog voor je was doorgedrongen tot dien koppelaar, die altijd gezeten was in een valsch halfdonker, om de bekentenissen. Vanwege die schemer heb ik hem, eerlijk gezegd, nooit geheel en al op mijn gemak kunnen gadeslaan, Pomone, en hoewel we met elkaar lange gesprekken gevoerd en zelfs een zekere tijd samengewerkt hebben, en hij me zooiets als voorstellen en allerlei andere gevaarlijke confidenties gedaan heeft, zou ik waarachtig niet in staat zijn hem te herkennen, als ik hem vandaag de dag in de hel tegenkwam. Ik herinner me alleen dat de schichtige liefhebbers die in zijn salon op hun beurt wachtten voor een onderhoud, zich altijd heel netjes hielden, geen sprake van gemeenzaamheid onderling, dat dient gezegd, reserve zelfs, als bij zoo een tandarts die het niet op leven en ook niet op licht voorzien zou hebben. Dat ik Pomone leerde kennen had ik te danken aan een student in de medicijnen. Die kwam er vaak om zich een kleine bijverdienste te fokken, dank zij het feit dat hij begiftigd was, het bofbeest, met een kolossale penis. Men ontbood dien student om met zijn kolossaliteit zeer knusse soiréetjes in de buitengemeenten te verlevendigen. Vooral de dames, die welke niet geloofden dat men zoo'n groote hebben kon, maakten veel werk van hem. Verdolingen van overjarige maagdekens. In de registers van de Politie kwam hij voor, onze student, onder een vreeselijk pseudoniem: Balthazar! De gesprekken kwamen moeilijk op gang tusschen de wachtende klanten. De smart stelt zich ten toon, terwijl genot en nooddruft hun schaamte hebben. 29 Het zijn zonden, of men wil of niet, zoengraag en arm te zijn. Toen Pomone op de hoogte was van mijn staat en medisch verleden, kon het hem niet meer schelen, mij zijn kwelling op te biechten. Een ondeugd pieterde hem uit. Hij had, door zich voortdurend tijdens de conversaties, die hij met zijn klanten, de zoekers, hield, onder zijn eigen tafel te toucheeren, bilnaadsche ongemakken opgeloopen. ,,'t Is mijn vak, begrijpt u! Het is niet makkelijk zich ervan te onthouden ... Met wat ze me hier allemaal komen vertellen, de smeerpijpen! ..." De clientèle bracht hem alzoo tot zijn misbruik, net als die te vette slagers die altijd de neiging hebben om zich met vleesch vol te proppen. Bovendien geloof ik dat zijn onderste ingewanden voortdurend in gloed gezet werden door een kwade koorts die hij van zijn longen had. Hij werd trouwens eenige jaren nadien door de tuberculose weggenomen. Het eindeloos gewauwel van de ingebeelde damesklanten putte hem ook op een andere manier uit, zooals die schepsels eeuwig roddelden en ophef maakten van niets en van haar achtersten, waarvan men, naar haar praatjes te oordeelen, de weerga niet gevonden zou hebben, al had men er de vier werelddeelen voor overhoop gehaald. Den mannen, dien moest men voor alles gewilligen en bewonderaarsters aanbieden voor de grillen van hun hartstocht. Zij hadden er maar zat, de klanten, voor de beschikbare liefde, net als die van madame Hérote. Met een enkele morgenpost kwam bij het bureau Pomone genoeg ongestilde liefde binnen om alle oorlogen dezer wereld voorgoed uit te blusschen. Maar ja, die zondvloeden van sentiment wiesen nooit hooger dan het middenrif. Dat was het heele ongeluk. Zijn tafel verdween onder die onsmakelijke warboel van kitsige banaliteiten. In mijn verlangen er meer van te weten, besloot ik me eenige tijd met de classificatie van al die schriftuurlijke poespas in te laten. Men handelde de dingen af, leerde hij mij, in volgorde van de soorten der affecties, zooals bij dassen of ziekten, eerst aan de eene kant de begeesterden en dan de perversen en de masochistes aan de andere, de flagellanten hier, de „goevernantes" op een verdere bladzijde en zoo met alles. Zulke spelletjes worden gauw een corvee. We zijn niet voor niets uit het Paradijs verjaagd! Zeg het gerust! Pomone was ook van die meening, met zijn handen, vochtig van zijn niet aflatende ondeugd, die hem tegelijk tot een genot en tot straf was. Na eenige maanden wist ik genoeg van zijn bedrijf en persoon. Ik verminderde mijn visites. In het „Tarapout" vond men mij nog altijd zeer geschikt, een heel bedaarden man, een punctueelen figurant, maar na eenige weken van windstilte kwam het ongeluk weer van een zonderlinge kant op me af en was ik wel gedwongen, en dat plotseling, mijn stomme ambacht er aan te geven om mijn rottige weg te vervolgen. Op een afstand beschouwd, was die tijd van het „Tarapout" ten slotte slechts een soort verboden en tersluiksche aanleg. Altijd goed gekleed, jawel, dat geef ik toe, in die vier maanden, nu eens prins, tweemaal honderdman, een andere keer vliegenier, en ruim en geregeld betaald. Ik heb in het „Tarapout" voor jaren gegeten. Een renteniersleven zonder de renten. Verraad! O, ramp! Op een goede avond hebben ze ons nummer in de war geschopt om weet ik wat voor reden. Het nieuwe proloog stelde de kaden van Londen voor. Al dadelijk had ik er geen vertrouwen in, onze Engelsche meisjes moesten er in zingen, voor de vuist, valsch en zoogenaamd aan de oevers van de Theems, des nachts; ik was de politieagent. Een totaal zwijgende rol, ik had maar van links naar rechts langs de borstwering te kuieren. Plotseling, toen ik er al niet meer aan dacht, is haar gezang sterker geworden dan het leven en wel zoo dat het menschenlot er geheel door naar de kant van het ongeluk werd gekeerd. Toen, terwijl zij zongen, kon ik aan niets anders meer denken dan aan al de ellende van de arme wereld en de mijne, vooral omdat ze me, de deernen, met haar gezang als een smaak van tonijn te binnen brachten, die me op het hart sloeg. Ik geloofde nog wel dat ik ze verteerd had, het zuurste vergeten was! Maar het was het ergste van alles, het was een vroolijk gezang dat niet tot zijn bestemming kwam. En bü het zingen wiegelden ze, de kameraadjes, om te probeeren of het komen wou. Men was er goed aan toe, waarlijk, het leek wel of men zich te buiten ging aan de ellende, aan de droefenissen. .. Het was niet mis, zoo rond te zwabberen in de mist en de miezerigheid, druipend van de klaaglijkheden. Je verouderde er bij van minuut tot minuut, samen met de zangeressen. Tot het decor dreef ervan, van de groote paniek. En zij gingen maar voort, de zusjes. Ze schenen maar niet te begrijpen, wat een rampzalige uitwerking haar lied op ons allen had .. . Heel haar leven klaagden zij uit, al vroolijk doende en slingerend met de beenen, netjes in de maat... Wanneer dat zoo ontwijfelbaar, van zoover komt, kan men zich niet vergissen, noch weerstand bieden. Overal was er ellende, ondanks de luxe die in de zaal was, op ons, op het decor, dat liep maar over, het lekte over de heele aarde uit, ondanks alles. Artiesten, dat waren ze zeker... Er ging jammer van haar uit zonder dat zij het tot staan wilden brengen of zelfs begrijpen. Haar oogen alleen waren treurig. Dat is niet genoeg, de oogen. Zij bezongen de ondergang van te bestaan en te leven en zij begrepen niet. Zü hielden ook dat voor liefde, voor niets dan liefde, de rest had men haar niet geleerd, dien kleinen. Van een klein leed zongen zij, heette het! Zoo noemden zg' dat! Men houdt alles voor liefdepijn wanneer men jong is en niet weet.. . Where I go ... where I look... It's only for you ... ou ... Only for you ... ou... Zoowat zongen ze. Het is de manie van de jeugd om de heele menschheid in één achterste te bergen, één enkel, de zalige droom, de liefdeszwijmel. Later zouden ze misschien leeren waar dat alles op uitliep, wanneer ze in het minst niet rozig meer zouden zijn, wanneer de heusché ellende van haar leelijk land haar overmand zou hebben, alle Zestien, met haar zware dijen als van merries en haar wippende borsten... Ze zat, de ellende, haar trouwens al op de hals, op het lijf, ze zouden er niet bij te kort komen, de schatjes. In de buik, in de adem had de ellende haar al aangevat, met al de golven van haar dunne en valsche stemmetjes ook. Ze was daarbinnen. Geen jurk, geen opschik, geen licht, geen glimlach zou haar bedriegen, haar tot illusies verleiden over haar volk, zij vindt het waar het zich ook schuilhoudt; slechts vermaakt ze zich ermee het, tot het aan de beurt komt, alle dwaasheden van de hoop te laten uitzingen. Dat wekt haar, dat wiegt haar, dat kwikt haar op, de ellende. Zoo is ons leed, het groote; een verstrooiing. Wee dan dengene die liefdeszangen zingt! De liefde, dat is zij, de ellende, en niets dan de ellende, zij aldoor, die komt liegen in onze mond, de doerak, dat is het maar. Ze is overal, de sloerie, wek ze niet, je ellende, zelfs niet in scherts. Die kent ze niet. Driemaal per dag begonnen ze het nochtans opnieuw, de Engelsche meisjes, voor dat decor en met de harmonicamelodieën. Vanzelf moest dat heel ongelukkig afloopen. Ik liet ze begaan, maar ik kan zeggen dat ik het heb zien aankomen, de catastrophe. Eerst is er een van de kleinen ziek geworden. Dood aan de dotjes die de rampen ophitsen! Mogen ze ervan crepeeren, net goed! En denk er ook om, blijf niet op de hoeken van de straten bij de harmonica's stilstaan, daar krijgt men het dikwijls te pakken, de klap van de waarheid. Een Poolsche is dus gekomen om de zieke te vervangen bij het refrein dat zij zongen. Ze hoestte ook, de Poolsche, bij tusschenpoozen. Een rijzig meisje was het, ferm en bleek. Dadelijk werden we vertrouwelijk. In twee uren kende ik haar heele ziel, met haar lichaam wachtte ik nog wat. De zotheid van die Poolsche was, haar zenuwgestel met onmogelijke liefdesbevliegingen te verwoesten. Natuurlijk was ze met haar hartzeer en alles in het ellendige lied van de Engelschen binnengevallen als in de boter. Dat zette in met een luchtig, zoet wijsje, haar lied, een wissewasje van niets, als alle dingen om te dansen, en zie, dan liet het je je hart overhellen, zoo treurig als het je maakte, of verging je bij het hooren de lust om te leven, zoozeer was het waar dat alles op niets uitloopt, de jeugd en al het andere, en dan bukte men zich uit alle macht naar de woorden, ook nadat haar lied al voorbij was en vervlogen de melodie, om zich te ruste te leggen in haar eigen echte bed, waar en wezenlijk het hare, dat van het goede gat om in te eindigen. Twee strofen van het refrein en men hunkerde als het ware naar dat zoete land van de dood, het altijd teedere, in de nevel der vergetelheid. Nevelstemmen, dat hadden ze, ja. Men herhaalde het in koor, met zijn allen, het klagend verwijt, tegen hen die nog daar zijn, zich rondsleepen onder de levenden, die wachten langs de lengten der kaden, van alle kaden ter wereld, dat het ophoudt met voort te gaan, het leven, onderwijl dat ze aan hun truc blijven, dingen verkoopen en sinaasappelen aan andere schimmen, tips en valsch geld, politie, ontucht* narigheden, smoezen, in deze mist van lijdzaamheid die nooit optrekt... Tania heette ze, mijn nieuwe kameraad uit Polen. Haar leven was voor het oogenblik in een koorts, begreep ik, vanwege een kleinen bankbediende, een veertiger, dien ze sinds Berlijn kende. Ze wou naar haar Berlijn terug en hem, ondanks alles, tot elke prijs liefhebben. Om hem daar te gaan zoeken zou ze ik weet niet wat gedaan hebben. Zij achtervolgde de impresario's, die belovers van engagementen, tot de laatste tree van hun morsige trappen. Ze knepen haar in de dijen, die schobbers, terwijl zij op antwoorden wachtte die nooit kwamen. Maar ze merkte hun handtastelijkheden nauwelijks, zoo hield haar verre liefde haar geheel gevangen. In zulke omstandigheden kon geen week verloopen zonder dat er een geweldig onheil gebeuren ging. Ze had sinds weken en maanden het Noodlot met verzoekingen volgepropt, of het een kanon was. De griep nam haar fameuzen minnaar weg. Wij vernamen het op een Zaterdagavond. Zoodra ze de tijding had, sleepte ze me, verwilderd, met hangende haren mee ten aanval naar de gare du Nord. Dat was nog niets, maar in haar razernij eischte ze aan het loket dat ze op tijd voor de begrafenis in Berlijn zou wezen. Er moesten twee stationchefs bij te pas komen om haar daarvan af te brengen, haar te doen begrijpen dat het veel te laat was. In de toestand waarin ze zich gebracht had kon men er niet aan denken haar te verlaten. Ze hield trouwens vast aan haar tragiek en nog meer daaraan, mij die in volle vervoering te vertoonen. Wat een gelegenheid! De liefden, gedwarsboomd door de ontbering en de groote afstanden, die zijn als zeemansliefden, daar gaat niets van af, dat is onherroepelijk en compleet als succes. Om te beginnen, wanneer men geen gelegenheid heeft elkander vaak te ontmoeten, kan men geen ruzie maken, en dat is al veel gewonnen. Aangezien het leven slechts een waanzin is met leugens gelardeerd, kan men, hoe verder weg men is, des te meer leugens er in stoppen, en des tevredener is men, dat is natuurlijk en in de regel. De waarheid is oneetbaar. Zoo is het bijvoorbeeld thans makkelijk om van allerlei over Jezus Christus te vertellen. Ging hij ten overstaan van heel de wereld naar de kabinetten, Jezus Christus? Ik heb idee dat zijn truc gauw had uitge- diend, als hij in het openbaar zijn behoeften had gedaan. Laat je heel weinig zien, dat doet het 'm, vooral in de liefde. Eenmaal er met Tania volkomen van overtuigd dat er geen trein naar Berlijn meer mogelijk was, hebben wij ons op de telegrammen geworpen. Op het Beursbureau hebben wij er een heel lang opgesteld, maar het te verzenden gaf weer nieuwe moeilijkheid, wij wisten waarlijk niet meer, aan wien het te adresseeren. Wij kenden, behalve den doode, niemand verder in Berlijn. Van dat oogenblik hadden wij nog slechts woorden te wisselen over het sterfgeval. Ze hebben er ons toe gediend, de woorden, om nog twee of drie keer om de Beurs heen te loopen en toen, omdat we er nu eenmaal voor te zorgen hadden om de smart te sussen, zijn we langzaam de kant van Montmartre opgegaan, terwijl we er onze droefenissen uithakkelden. Reeds in de rue Lepic begint men menschen te ontmoeten die vroolijkheid komen zoeken op het hoog van de stad. Genaderd tot de Sacré-Coeur, kijken ze dan neerwaarts de nacht in die er zijn groote zwarte kuil maakt met al de huizen opgehoopt in zijn schacht. Op het pleintje zijn we het café binnengegaan dat ons naar de uiterlijkheden het minst dure toescheen. Tania liet me haar ter vertroosting en uit dankbaarheid omhelzen waar ik wou. Goed drinken, daar hield ze ook van. Op de banken om ons heen zaten alreeds aangeschoten feestvierders te slapen. De klok boven het kerkje begon uren te slaan, steeds maar door, of het nooit meer op zou houden. Wij waren daar aan het eind van de wereld aangeland, dat was hoe langer hoe duidelijker. Verder kon men niet meer gaan, omdat daarachter nog slechts de dooden waren. Ze begonnen op de Place du Tertre, afzijdsch, de dooden. Wij waren goed geplaatst om ze op te merken. Ze kwamen juist boven de Galeries Dufayel langs, oostwaarts alzoo. Maar met dat al moet men weten, hoe ze terug te vinden, de dooden, namelijk van binnen uit en met haast gesloten oogen, omdat de groote lichtgewassen van de reclames, dat hindert erg, zelfs door de wolken heen, om ze te schouwen, de dooden. Bij hen zijnde, heb ik dadelijk begrepen dat ze Bébert tot zich hadden genomen, zelfs hebben we elkaar allebei' een klein teeken gegeven, Bébert en toen ook, niet ver van hem, de zeer bleeke jonge vrouw, eindelijk in een miskraam gebleven, die uit Rancy, thans voorgoed van al haar ingewand ontledigd. Er waren nog tal van oude patiënten van me, hier en daar, vrouwen ook, waaraan ik nooit meer dacht, en nog anderen, de neger, in een witte wolk, geheel alleen, dezelfde dien men daarginds een slag te veel gegeeseld had, dien kende ik van Topo terug, en oome Grappa dan, de oude luitenant van het maagdelijk woud! Aan deze had ik af en toe gedacht, aan den luitenant, aan den gefolterden neger en ook aan mijn Spanjaard, dien pastoor, die was deze nacht met de dooden meegekomen, voor de hemelsche gebeden, en zijn gouden kruis hinderde hem geweldig om van de eene hemel in de andere te fladderen. Hij haakte zich met zijn kruis in de wolken vast, in de vuilste, in de geelste, en geleidelijk herkende ik nog heel wat andere verdwenenen, steeds weer andere ... Zoovelen in getal dat men zich waarlijk schaamt, de tijd niet gehad te hebben om ze aan te zien terwijl ze naast u voortleefden, jaren... Men heeft nooit tijd genoeg, 't is waar, enkel om aan zichzelf te denken. Alzoo waren al die bliksems engelen geworden, zonder dat ik het gemerkt had! Er waren thans heele wolken vol engelen, en buitenbeensche en ver van bekoorlijke, overal. Boven de stad aan de boemel! Ik heb er Molly onder gezocht, het was het moment, mijn lieve, mijn eenige vriendin, maar ze was niet met hen meegekomen... Ze moest een kleine hemel geheel voor zichzelf hebben, dicht bij den goeden God, zoo was ze altijd lief geweest, Molly... Dat heeft me pleizier gedaan, haar niet onder dat gespuis aan te treffen, want dat daar was wel het uitvaagsel der dooden, janhagel, anders niet dan rapalje en het schuim van de schimmen, wat men die avond boven de stad had samengedreven ... Vooral kwamen er van het kerkhof afzijdsch, steeds nieuwe, en geen fijne lui. Een klein kerkhof nochtans, communards zelfs, bloedend overal, die wijd hun monden openden als om alweer te gaan brullen en die niet meer konden. Zij wachtten, de communards, met de anderen, zij wachtten op la Pérouse, die van de Eilanden, die hen allen die nacht opcommandeerde om ze te verzamelen. Hij kwam maar aan geen eind, la Pérouse, met zich klaar te maken, vanwege zijn houten been dat niet goed wou zitten ... en waarmee hij altijd moeite had gehad om het aan te krijgen, eerstens, en dan ook vanwege zijn groote kijker die ze eerst voor hem terug moesten vinden. Hij wou de wolken niet meer in voor hij hem om zijn hals had, zijn kijker, stel je voor, zijn fameus avonturenglas, een ware jool, die kijker die je de menschen en de dingen uit de verte doet zien, steeds verder weg door het kleinste end en vanzelf steeds begeerlijker naarmate en niettegenstaande men ze dichter nadert. Kozakken, ingekuild bij de Molen, zagen geen kans zich uit hun graven te wurmen. Zij deden een moeite dat het vreeselijk was, zij hadden het dan ook al heel wat keeren beproefd ... Steeds vielen zij terug op de bodem van hun graven, nog teut van 1820. Toch deed een regenvlaag ook hen omhoogspringen, eindelijk opgefrischt, ver- boven de stad. Ze versnipperden zich dan in hun ronde en streepten de nadat van wolk tot wolk vol bonte kleuren van hun uitgelatenheid ... De Opera vooral trok hen aan, naar het scheen, met haar groote vuurzee van reclames in het midden, ze dropen ervan, de spoken, om zoo terug te zwiepen naar het andere eind van de hemel, en met zulk een misbaar en in zoo grooten getale dat het je schemerde voor de oogen. La Pérouse, eindelijk ingespannen, wil dat men hem meteen op de laatste slag van klokke vier hijscht; men ondersteunt hem, takelt hem, hoepla! in het zadel. Eindelijk geïnstalleerd en schrijlings gezeten, blijft hij toch maar doorgesticuleeren en te keer gaan als een bezetene. De slag van vieren zet hem in beweging, terwijl hij zich toeknoopt. Achter la Pérouse is het de groote stormvlucht des hemels. Een afschuwelijke ondergang. In warreling komen de spoken opzetten uit de vier windstreken, alle schimmen van alle epopeeën ... Zij achtervolgen, zij tarten, zij belagen elkander, eeuwen tegen eeuwen. Het Noorden blijft lange tijd verduisterd door hun afgrijselijk handgemeen. De horizon maakt zich los in het blauwige en eindelijk stijgt de dag op door een groot gat dat ze in de nacht geboord hebben om weg te vluchten. Hen daarna terug te vinden, dat wordt al heel moeilijk. Men moet uit de Tijd weten te treden. De kant uit van Engeland is het dat men ze terugvindt, wanneer men daarheen komt, maar de nevel is aan die kant de heele tijd zoo dicht, zoo zwaar, dat het is als echte sluiers, die over elkaar heen oprijzen, van de Aarde tot in het hoogst van de hemel, en voor altoos. Door zich te wennen en op te letten kan men er desondanks in slagen ze terug te vinden, maar nooit voor lang, vanwege de wind die steeds nevels bijbrengt en dampen van de wijde zee. De groote vrouw, daar, die het Eiland houdt, is de laatste. Haar hoofd is heel wat hooger nog dan de hoogste nevels. Er is niets dan zij dat nog wat leven heeft op het Eiland. Haar roode haren, boven alles uit, vergulden de wolken nog een weinig, alwat er rest van de zon. Ze tracht thee voor zich te zetten, als volgt. Ze moet wel probeeren, omdat ze daar is voor de eeuwigheid. Ze zal nooit gedaan hebben met haar thee te trekken, want veel te dicht is de mist geworden en veel te doordringend. Van de romp van een schip bedient ze zich als theepot, het mooiste, het grootste van de schepen, het niettwste dat ze in Southampton heeft kunnen vinden, ze laat er thee in warmen, bij golven op golven... Ze beweegt... Ze roert dat alles met een spaan die ontzaglijk is... Dat houdt haar bezig. Ze ziet naar niets anders, vol ernst voor altoos als ze is en voorovergebukt. De ronde boven haar is ver heen nu, maar zij heeft geen stap gedaan, zij is het gewend dat alle schimmen van het continent zich hier komen verdoen ... 't Is uit. Zij rakelt, dat is haar genoeg, het vuur op dat onder de asch zit, tusschen twee doode wouden, met haar vingers. Zij tracht het aan te wakkeren, alles is haar nu, maar haar thee zal nooit getrokken komen. Er is geen leven meer voor de vlammen. Geen leven meer ter wereld, voor niemand, dan een heel klein weinigje nog voor haar en alles is bijna afgeloopen . . . Tania heeft me gewekt in de kamer waarin we ons ten slotte te slapen hadden gelegd. Het was tien uur in de morgen. Om me van haar te ontlasten, heb ik haar verteld dat ik me niet heel goed voelde en dat ik nog wat in bed zou blijven. Het leven herkreeg zijn greep. Ze heeft gedaan of ze me geloofde. Zoodra ze beneden was, ben ik op mijn beurt op weg gegaan. Ik had wat te doen, waarachtig. Van die sarabande van de vorige nacht had ik een rare smaak van wroeging overgehouden. De berinnering aan Robinson kwam me weer kwellen. Het was waar dat ik dien aan zijn lot had overgelaten, erger nog, aan de zorgen van Pater Protiste. Daar was alles mee gezegd. Weliswaar had ik hooren vertellen dat het daar in Toulouse allemaal op rolletjes liep en dat de oude Henrouille te zijnen opzichte zelfs een en al beminnelijkheid geworden was. Alleen, in sommige gevallen, niet waar? hoort men slechts wat men begeert te hooren en wat het beste in onze kraam te pas komt... Die vage aanduidingen bewezen in de grond niemendal. Ongerust en nieuwsgierig, nam ik mijn weg naar Rancy, op jacht naar berichten, maar nauwkeurige, maar betrouwbare. Om er te komen moest ik de rue des Batignolles door, waar Pomone woonde. Het was mijn route. Aankomend bij waar hij woonde, was ik heel verwonderd hemzelf op de hoek van zijn straat gewaar te worden, waar hij wel bezig leek op zekere afstand een kleinen Mijnheer te volgen. Voor Pomone, die nooit de deur uitkwam, moest dat een heele gebeurtenis zijn. Het typ dat hij volgde heb ik ook herkend, het was een klant, de ,,Cid" liet hij zich in de correspondentie noemen. Maar door onze geheime kanalen wisten we bovendien dat hij aan de post was, de „Cid". Sedert jaren joeg hij Pomone op om een klein, goed opgevoed vriendinnetje voor hem te ontdekken, zijn droom. Maar de juffers die men hem aanbood waren nooit opgevoed genoeg naar zijn smaak. Ze maakten fouten, beweerde hij. En dan wou het niet boteren. Als men er goed over nadenkt, bestaan er twee groote variëteiten van kleine vriendinnetjes, die met de „ruime ideeën" en die welke „een goede katholieke opvoeding genoten hebben". Twee manieren voor kale dametjes om zich een gevoel van meerderheid te geven, twee manieren ook om het ongedurig en onbevredigd manvolk op te warmen, het genre „malloot" en het jongensachtige. Al de spaarduiten van den „Cid" waren er maand in maand uit aan opgegaan, aan die nasporingen. Hij was thans met Pomone door al z'n geldmiddelen heengeraakt en door al zijn hoop ook. Later heb ik vernomen dat hij zich de avond van die eigen dag op een niet nader aangeduide plaats van kant is gaan maken. Trouwens, al dadelijk toen ik Pomone buiten zag komen, had ik er de lucht van dat er iets ongewoons aan de hand was. Zoo heb ik ze tamelijk lang gevolgd door die wijk die, naarmate men er verder in doordringt, de straten langs haar winkels kwijtraakt en zelfs haar kleuren, de een na de andere, en met wat armelijke kroegjes haar einde neemt op de grens van het stadsoctrooi. Wanneer men geen haast heeft, verliest men zich licht in die straten, zooals men in het eerst van de wijs wordt gebracht door het naargeestige en de te groote onverschilligheid van de streek. Als men wat geld had, zou men meteen een taxi nemen om te ontkomen, zoozeer verkniest men er zich. De lui die men tegenkomt zeulen zulk een zwaar lot dat het u voor hen verlegen maakt. Achter de vensters met gordijnen is het wel zeker dat kleine renteniers hun gaskraan hebben opengelaten. Wat doe je er aan? Verdoemd! zegt men. Dat is niet veel. En dan nog geen bank om te zitten, 't Is overal vaalbruin en grijs. Wanneer het regent, regent het ook van overal, van voren en opzij, en de straat glibbert dan als de rug van een groote visch met een streep saus in het midden. Men kan zelfs niet zeggen dat het een bende is, die wijk, 't is er veeleer als een gevangenis, bijna goed onderhouden, een gevangenis die geen deuren noodig heeft. Met zoo te slenteren heb ik Pomone en zijn zelfmoordenaar ten leste uit het oog verloren, kort na de rue des Vinaigriers. Daar was ik Garenne-Rancy al zoo dicht genaderd dat ik mij niet heb kunnen weerhouden, voorbij de vestingwerken eens rond te gaan kijken. Uit de verte is het aantrekkelijk, Garenne-Rancy, men kan niet anders zeggen, vanwege de boomen van het groote kerkhof. Haast zou men zich vergissen en zweren dat het het Bois de Boulogne is. Wanneer men volstrekt bericht over iemand wil hebben, moet men het gaan vragen aan hen die weten. Alles wel beschouwd, zei ik bij mezelf, heb ik niet veel te verliezen als ik hun een klein bezoek breng, de Henrouilles. Zij moesten weten hoe het met de zaken stond in Toulouse. En ziedaar, wat ik een onvoorzichtigheid begaan heb! Men heeft geen erg. Men weet niet dat men zoover is doorgedrongen en toch zit men er reeds middenin, in de gore gewesten van de nacht. Een ongeluk is u dan meteen overkomen. O zoo weinig is er toe noodig, en dan vooral, men moest niet trachten sommige menschen weer te zien, vooral die niet. Naderhand kom je er niet meer uit. Van omweg op omweg kwam ik, als door de gewoonte geleid, op eenige passen van het landhuisje uit. Ik kon er niet over uit, het op dezelfde plek weer te vinden, hun landhuisje. Het begon te regenen. Niemand anders in de straat dan ik, die niet meer voort dorst. Ik maakte zelfs aanstalten om terug te keeren, het niet door te zetten, toen de huisdeur openging, juist ver genoeg dat ze me kon wenken om naar haar toe te komen, de dochter. Zij, voorwaar, zij zag alles. Ze had me zien treuzelen op het trottoir aan de overkant. Ik was er toen niet meer op gesteld om naderbij te komen, maar zij hield aan en zelfs riep ze me bij mijn naam. — Dokter! .. . Kom toch gauw! Zoo riep ze me, bazig ... Ik was bang, opgemerkt te worden. Ik haastte me toen de portiek bij haar binnen te loopen en de kleine vestibule terug te vinden met de kachel en de heele stoffage weer te zien. Dat heeft me toch weer een vreemde onrust gegeven. En toen is ze me gaan vertellen dat haar man heel ziek was sinds twee maanden en dat het zelfs hoe langer hoe slechter met hem ging. Dadelijk wantrouwen natuurlijk. — En Robinson? ondervroeg ik haar met ongeduld. Eerst ontweek ze mijn vraag. Eindelijk kwam ze er op. „Het gaat hun allebei best... Hun samenwerking loopt goed in Toulouse" heeft ze dan toch geantwoord, maar zoo zoo, haastig. En zonder meer komt ze me opnieuw aan boord met haar zieken echtgenoot. Ze wil dat ik me dadelijk met haar man bemoei zonder nog een minuut te verliezen. Dat ik zoo vol toewijding ben... Dat ik haar man zoo goed ken ... En zoovoort, en zoovoort.. . Dat hij slechts in mij vertrouwen heeft... Dat hij geen anderen dokter bij zich heeft willen zien... Dat ze mijn adres niet meer wisten ... Afijn, lariefarie. Maar ik had alle reden om te duchten dat die ziekte van haar man een zonderlinge oorzaak had. Ik was betaald om haar goed te kennen, de dame, en de ge- woonten van het huis eveneens. Nochtans deed een satanische nieuwsgierigheid mij de trap op naar zijn kamer gaan. Hij lag in precies hetzelfde bed, waarin ik Robinson na zijn ongeval, een paar maanden terug, verpleegd had. In eenige maanden verandert een kamer, zelfs wanneer men er niets in verschikt. Hoe oud, hoe vervallen de dingen ook zijn, toch vinden ze nog, waar weet men niet, de kracht om te verouderen. Alles was reeds om ons heen veranderd. Niet de voorwerpen ter plaatse, natuurlijk, maar de dingen zelf, in de diepte. Ze zijn anders wanneer mén ze weervindt, de dingen, ze bezitten, zou men zeggen, meer kracht om triester op ons in te gaan, dieper nog, zachter dan voorheen, zich te versmelten met die soort van dood die in ons op komt zetten, stilletjes, dag aan dag, en waartegen we ons, lafhartig, iedere dag met wat minder fut te weer stellen dan de vorige. Van de eene keer op de andere ziet men het vermurwen, zich rimpelen in ons, het leven, en de wezens en de dingen tevens, die we banaal, kostelijk, geducht soms, hadden achtergelaten. De angst voor het einde heeft dat alles gemerkt met zijn voren, terwijl wij de stad door drentelden, achter ons genot of ons brood aan. Weldra zullen er niet anders meer dan ongevaarlijke, deerniswekkende en weerlooze menschen en dingen rondom ons verleden zijn, niets dan verstomde dwalingen. De vrouw liet me alleen met den echtgenoot. Dat was niet schitterend met hem. Hij had niet veel circulatie meer. Het zat hem in het hart. — Ik ga sterven, herhaalde hij, heel eenvoudig trouwens. Ik had om in zulke tribulatiën terecht te komen een waar jakhalzengeluk. Ik hoorde zijn hart slaan, het was zaak iets te doen in die omstandigheden, de gebaren te maken die men van mij verwachtte. Zijn 30 hart joeg, dat kon gezegd, binnen zijn ribben, opgesloten, het joeg achter zijn leven aan, schoksgewijs, maar het had goed galoppeeren, het zou het niet meer inhalen, het leven. Dat was geheid. Weldra zou het met dat gestrompel neervallen in de verrotting, zijn hart, heelemaal beursgeblutst, en rood en druipend als een oude, vertreden granaatappel. Zoo zou men zijn lens hart zien, op het marmer, gekerfd door het mes, na de lijkschouwing, binnen enkele dagen. Want het zou alles op een fraaie gerechtelijke lijkschouwing uitloopen. Ik voorzag het, nademaal een ieder in de wijk er ongezouten het zijne van te zeggen zou hebben, van die dood, die men na dat andere ook niet gewoon zou vinden. Men wachtte haar in de wijk om de hoeken op, de vrouw, met alle van de vorige affaire opgespaarde praatjes, die op de weg waren gebleven. Dat zou voor wat later wezen. Voor het oogenblik wist de echtgenoot niet hoe zich te houden, noch te sterven. Hij was alreeds een weinig uit het leven getreden, maar hij slaagde er nochtans niet in, zich van zijn longen te ontdoen. Hij verjoeg de lucht, de lucht kwam terug. Hij had zich wel willen laten gaan, maar voortleven moest hij toch, tot het einde. Het was een barbaarsche taak, hij zag er scheel van. — Ik voel mijn voeten niet meer, kreunde hy... Ik ben koud tot mijn knieën ... Hij wou zijn voeten aanraken; hij kon niet meer. Het drinken lukte hem ook niet meer. Het was bijna afgeloopen. Toen ik hem het drankje aanreikte dat zijn vrouw had klaargemaakt, vroeg ik me af, wat ze er wel in gedaan kon hebben. Het rook niet erg goed, het drankje, maar de geur is geen bewijs, valeriaan ruikt heel naar van zichzelf. En bovendien, zooals hij daar lag te snakken, was het niet van veel belang meer of er iets was met dat drankje. Hij gaf zich met dat al heel veel moeite, hy zwoegde vreeselijk met alles wat hem onder de huid aan spieren was gebleven om nog maar meer te kunnen lijden en ademen. Hij verweerde zich even hard tegen het leven als tegen de dood. Het zou in zulke gevallen rechtvaardig wezen dat men uit elkaar sprong. Wanneer de natuur het aan haar laars gaat lappen, zou men zeggen dat er geen grenzen meer zijn. Achter de deur luisterde zijn vrouw het consult af dat ik hem gaf, maar ik kende haar nu wel. Gemoedereerd ben ik haar gaan betrappen. „Ta, ta!" heb ik tegen haar gezegd. Daar trok ze zich volstrekt niets van aan en zelfs is ze me toen in het oor komen toespreken. — U moest zien, fluisterde ze, dat u hem zijn gebit liet uitdoen. .. Dat moet hem erg hinderen bij het ademhalen, zijn gebit... — Wat mij betrof, ik wilde wel dat hij het toch maar uitdeed, zijn gebit. — Maar zeg u hem dat toch zelf! heb ik haar geraden. — Het was een delicate boodschap om hem over te brengen, in de toestand waarin hij was. — Neen! neen! het zou beter zijn als het van u kwam! bleef ze temen. Als ik het deed, zou het hem iets aandoen, ik weet wel wat. .. — Ah! verwonderde ik me, waarom? — Al dertig jaar draagt hij er een en nooit heeft hij er me over gesproken . .. — Kunnen we het hem dan misschien niet laten houden? stel ik voor. Aangezien hij gewend is ermee te ademen .. . — ö neen! ik zou het mezelf verwijten! heeft ze me geantwoord, met iets als aandoening in haar stem. Ik keer alzoo in arren moede naar de kamer terug. Hij hoort me weer bij zich komen, de echtgenoot. Dat doet hem genoegen, dat ik terugkom. Tusschen zijn benauwdheden in sprak hij nog tegen me, hij probeerde zelfs een beetje beminnelijk tegen me te wezen. Hij vroeg me naar mijn omstandigheden, of ik andere patiënten gevonden had ... „Zeker, zeker" antwoordde ik op al zijn vragen. Dat zou veel te lang en te ingewikkeld geweest zijn om hem alles omstan- dig uit te leggen. Het was niet het goede moment. Verborgen achter de deur, gaf zijn vrouw me teekens dat ik hem nog weer eens vragen zou om zijn gebit af te doen. Toen ben ik dicht bij zijn oor gekomen en heb hem met gedempte stem de raad gegeven het af te doen. De sof! „Ik heb het in de plee gegooid...!" zei hij toen met nog verschrikter oogen. Een ijdelheidje per slot. En hij reutelt er flink wat overheen. Men is kunstenaar met wat men bij de hand vindt. Bij hem was het om zijn gebit geweest dat hij zich zijn heele leven aesthetische zorgen gemaakt had. Het oogenblik der belijdenissen. Ik had gewild dat hij het benut had om me zijn meening te zeggen over wat er met zijn moeder gebeurd was. Maar hij kon niet meer. Hij ruimde het veld. Hij is ontzaglijk gaan kwijlen. Het einde. Geen mogelijkheid meer om er een woord uit te krijgen. Ik heb zijn mond afgeveegd en ben weer de trap af gegaan. Zijn vrouw beneden in de gang was lang niet in haar humeur en ze gaf me om dat gebit bijna een groote mond, alsof het mijn schuld was. — Van goud! was het, Dokter... Ik weet het! Ik weet wat hij er voor betaald heeft! . .. Zulke worden er niet meer gemaakt!.. . Een heele historie. „Ik wil wel weer naar boven gaan en nogeens probeeren" heb ik haar voorgesteld, zoo verlegen was ik er mee. Maar met zoo een dan ook! Ditmaal herkende hij ons haast niet meer, de echtgenoot. Een heel klein beetje nog maar. Hij reutelde minder sterk wanneer men dicht bij hem was, alsof hij alles had willen hooren wat we tegen elkaar zeiden, zijn vrouw en ik. Ik ben niet op de begrafenis gekomen. Er is geen lijkschouwing geweest, zooals ik wel eenigszins geducht had. Het is kalm afgeloopen. Maar dat neemt niet weg dat we voorgoed kwade vrienden zijn geworden, de weduwe Henrouille en ik, om dat gebit. De jeugd heeft altijd zoo'n haast om zich in de liefde te begeven, dat werpt zich zoo onstuimig op alwat men haar als vermaak te gelooven Voorhoudt, dat zij de zaak geen tweemaal beziet, als er sensaties te beleven zijn. Het is ermee als met die reizigers die tusschen twee fluitsignalen alles naar binnen schrokken wat men hun van het buffet toereikt. Als men hun, den jongen, ook maar tegelijk de twee of drie coupletjes opdischt die er toe dienen om de gesprekken tot het zoenpunt te animeeren, is het voldoende en zijn ze al lang gelukkig. Ze zijn gauw tevreden, de jongen, ze genieten wat ze willen, in het eerst, dat is zoo! Alle jeugd loopt uit op het glorierijk strand, de boorden van het water, daar waar de vrouwen het voorkomen hebben van eindelijk vrij te wezen, waar ze zoo mooi zijn dat ze zelfs geen behoefte meer hebben aan de leugen onzer droomen. Maar dan, ja, als de winter eenmaal daar is, kost het moeite om huistoe te keeren, tot zichzelf te zeggen dat het uit is, zich dat te bekennen. Men wou er desondanks wel, in de kou, in de bejaardheid, blijven, men hoopt nog. Dat is begrijpelijk. Men is laag. Zie er niemand op aan. Genieten en vreugd voor alles. Dat is mijn stellige meening. En verder, wanneer men zich voor de anderen begint te verbergen, is dat een teeken dat men bang is, met hen vroolijk te zijn. Dat is een ziekte die men in zich omdraagt. Men zou moeten Weten, waarom men maar niet genezen wil van de eenzaamheid. Een ander typ dat ik tijdens de oorlog in het hospitaal heb meegemaakt, een korporaal, die had me over zulke gevoelens wel eens wat gezegd. Jammer dat ik dien vrijer nooit heb weergezien! „De aarde is dood, had hij me uitgelegd . .. Wij daarboven zijn niets dan wormen op haar groot sloeber van een lijk, die de heele tijd niets doen dan haar ingewand en al haar onraad te verslinden... Niets met ons te beginnen. We zijn allemaal al verrot bij onze geboorte ... Eh verder, zie maar zelf!" Hetgeen niet wegneemt dat men hem op een avond in allerijl heeft moeten wegbrengen, de kant uit van de bastions, dien denker, wat bewijst dat hij nog goed genoeg was voor een geweersalvo. Ze waren zelfs met z'n tweeën, de sjeins, om hem mee te nemen, een groote en een kleine. Het was een anarchist, zeiden ze van hem bij de Krijgsraad. Na jaren, wanneer men er aan terugdenkt, gebeurt het dat men ze wel zou willen achterhalen, de woorden die sommige menschen u gezegd hebben en de menschen zelf ook, om hun te vragen, wat ze u hebben willen zeggen... Maar ze zijn wel degelijk heengegaan! ... Men had niet genoeg geleerd om hen te vatten . . . Men zou wel eens willen weten of ze sindsdien niet heel wat keeren van meening veranderd zijn... Maar het is nu eenmaal te laat... 't Is afgeloopen! ... Niemand weet meer iets van hen. Men moet dan zijn weg alleen vervolgen, in de nacht. Zijn ware makkers is men kwijt. Men heeft hun niet eens de goede vraag gesteld, de ware, toen het tijd was. Bü hen vergeleken, wist men niet. Verloren man. Men is altijd te laat, om te beginnen. Jammernissen allemaal, waar men zijn bord niet mee vult. Eindelijk, gelukkig, is Pater Protiste me ten minste op een mooie morgen komen opzoeken, om de commissie met me te deelen die ons toekwam van de grafkelderaffaire van mama Henrouille. Ik rekende al niet meer op den pastoor. Het was of hij voor me uit de hemel kwam gevallen... Eén duizend vijfhonderd francs hadden we er elk van! Tevens bracht hy goede berichten van Robinson. Met zijn oogen ging het, schijnt, veel beter. Zijn oogleden etterden zelfs niet meer. En ze wilden me daar allen bij zich hebben. Ik had trouwens beloofd hen te komen opzoeken. Protiste zelf drong er ook op aan. Uit wat hij me verder vertelde heb ik begrepen dat Robinson eerstdaags zou gaan trouwen met de dochter van de kaarsenverkoopster van de kerk naast de grafkelder, die waar de mummies van moeder Henrouille van hoorden. Dat huwelijk was zoogoed als een voldongen feit. Vanzelf bracht dat alles ons er toe om wat te praten over het afsterven van mijnheer Henrouille, maar zonder er ver op door te gaan, en toen kwam het gesprek weer des te genoeglijker neer op de toekomst van Robinson en vervolgens op die stad, Toulouse, zelf, die ik in het geheel niet kende en waar Grappa me vroeger van verteld had, en verder over de soort van handel die ze daar samen hadden, de oude en hij, en eindelijk over het jonge meisje waar hij mee zou gaan trouwen, Robinson. Dus keuvelden we zoo'n beetje over elk onderwerp en naar aanleiding van alles... Vijftienhonderd francs! Dat maakte me toegevend en om zoo te zeggen optimistisch. Ik vond alle plannen die hij me van Robinson overbracht heel erg wijs, verstandig en bezonnen en prachtig passend bij de omstandigheden... Dat zou best in orde komen. Ten minste, dat geloofde ik. En toen begonnen we, de pastoor en ik, over de leeftijden te verhandelen. Allebei waren we de dertig al een heel eind voorbij. Ze vergleden in het verleden, onze dertiger jaren, langs korstende en poovertjes betreurde oevers. Het was zelfs de moeite niet, zich om te keeren om de oevers te herkennen. We hadden niet veel verloren in het ouder worden. „Men moet tenslotte wel een vent van niets zijn om dit of dat jaar meer te betreuren dan de andere!... Menschen als wij kunnen wel met een gangetje ouder worden, Pastoor, vierkant er op in, zeg ik u! Was het gisteren zoo vroolijk? En het jaar te voren? ... Hoe vond u het? . .. Wat te betreuren? ... Zeg het maar! Onze jeugd? s .. Wij, wij hebben geen jeugd gehad!... „Ze verjongen, dat is waar, veeleer van binnen, naarmate ze op leeftijd komen, de armen, en tegen het einde, en mits ze getracht hebben, onderweg de leugen en de angst kwijt te raken en de onedele lust om te gehoorzamen, die ze bij hun geboorte hebben meegekregen, zijn ze dan toch minder terugstootend dan in het begin. De rest van wat er op de aarde bestaat is niet voor hen! Dat gaat hun niet aan! Hun taak, hun eenige, dat is zich te ontledigen van hun gehoorzaamheid, haar uit te braken. Als ze daarin geslaagd zjjn alvorens geheel en al te crepeeren, dan kunnen ze er op bogen, niet voor niets geleefd te hebben." Ik was waarachtig op dreef . . . Die vijftienhonderd francs prikkelden mijn spreekdrift, ik Vervolgde: „De ware jeugd, de eenige, Pastoor, dat is ieder zonder onderscheid lief te hebben, dat alleen is waar, dat alleen is jong en nieuw. Welnu, Pastoor, kent u er velen, u, jonge menschen die zoo zijn uitgebalanceerd? ... Ik ken er geen! ... Ik zie overal slechts oude en donkere maltentigheden, gistend in min of meer jeugdige lichamen, en hoe meer ze gisten, die ergernissen, en hoe meer de jonge menschen er door gekweld worden, des te harder snoeven ze dat ze kolossaal jong zijn. Maar dat is niet zoo, dat is prietpraat.. . Ze zijn alleen maar jong op de manier van steenpuisten, vanwege de pus die hun van binnen zeer doet en die hen doet opzwellen." Het hinderde Protiste dat ik zoo sprak. Om hem niet langer te plagen, veranderde ik van onderwerp. . . Vooral nu hij juist zoo toeschietelijk was geweest te mijnen opzichte en als een voorzienigheid... Het is o zoo moeilijk van een onderwerp vandaan te blijven dat je zoo kittelt als dit het mij deed. Men is beladen met zijn heele leven, wanneer men alleen leeft. Het verstompt ons. Om er zich van te ontlasten, tracht men er wat van af te strijken op allen die ons komen opzoeken, en dat staat hun tegen. Alleen zijn, dat is zich spoeden naar de dood. „Men zal moeten sterven, zei ik hem nog, overvloediger dan een hond en er duizend minuten over doen om te crepeeren en iedere minuut zal desondanks nieuw zijn en met genoeg doodsnood omzoomd om u duizendmaal te doen vergeten alwat men aan mingenot genoten kon hebben gedurende duizend voorafgaande jaren.. . Het geluk op aarde, dat zou wezen om met vreugde, in vreugde te sterven... De rest is heelegaar niets, dat is angst die men niet durft bekennen, dat is gekunsteldheid." Mij zoo te hooren kullen, bracht Protiste op de gedachte dat het met mij vast weer niet pluis was. Misschien had hij gelijk en sloeg ik met alles de plank falikant mis. In mijn afzondering bezig een straf te zoeken voor de zelfzucht allerwegen, deed ik mijn verbeelding waarlijk geweld aan, ging ik die straf zoeken tot in het Niet! Men vermaakt zich zoogoed men kan wanneer de gelegenheden om er eens uit te komen schaarsch zijn, vanwege het geld dat ontbreekt, en schaarscher nog de gelegenheden Om uit zichzelf te treden en te zoenen. Best mogelijk dat ik niet heelemaal gelijk had met Protiste zoo te narren met mijn wijsgeerigheden, die indruischten tegen zijn godsdienstige overtuiging, maar hij had dan ook in zijn heele wezen een misselijk smaakje van meerderheid dat heel wat lui op hun zenuwen moest gaan. Volgens zijn idee waren wij menschen op aarde met z'n allen in een soort wachtkamer voor de eeuwigheid met nummers. Dat nummer van hem, o vast, dat was schitterend en voor het Paradijs. De rest kon hem niet bommen. Zulke overtuigingen zijn onuitstaanbaar. Evenwel, toen hij me diezelfde avond aanbood, mij het bedrag voor te schieten dat ik voor de reis naar Toulouse noodig had, hield ik er geheel en al mee op, hem te tergen en tegen te spreken. De angst, naar het „Tarapout" terug te moeten, naar Tania met haar schim, deed me zijn uitnoodiging zonder verdere discussie aannemen. Toch altijd een of twee weken van het goede leven! dacht ik. De duivel verstaat alle kunstgrepen om je te bekoren! Men leert ze nooit allemaal kennen. Als men lang genoeg leefde, zou men niet weten waar het te zoeken om zich een nieuw geluk te scheppen. Overal zou men zijn miskramen van geluk al hebben neergelegd, te stinken in alle uithoeken der aarde, en men zou zelfs niet meer kunnen ademhalen. Die in de museums zijn, de echte miskramen, daar worden wel menschen ziek van, alleen al met er naar te kijken, zóó dat het hun opbreekt. En onze eigen probeersels om gelukkig te zijn, hoe walgelijk zijn ze niet, 't is om er onpasselijk van te worden, zooals ze in pastei zijn gevallen en lang vóór men er voorgoed aan sterft. Men zou niet meer kunnen van het verkwijnen, als men ze niet vergat. Zonder de moeite te rekenen die men zich gegeven heeft om het zoover te brengen als waar we aan toe zijn, om ze aanlokkelijk te maken, onze verwachtingen, onze misbaksels van geluk, onze strevingen en leugens... Moet u ervan, hier! En ons geld dan? En de maniertjes die we er nog mee hebben, en daar eeuwigheden van zooveel u wil... En dingen die men zich doet zweren en die men zweert en waarvan men geloofde dat anderen ze nog nooit gezegd, noch gezworen hadden vóór ze ons de geest en de mond vulden, en geuren en liefkoozingen en gebaren, afijn, van alles, om dat allemaal ten slotte weg te stoppen wat men kan, om er niet meer over te spreken van schaamte, en van angst dat het als braaksel bij ons oprispt, 't Is dus niet de verbitterde volharding die ons ontbreekt, neen, 't is veeleer dat we niet op de goede weg zijn die naar de rustige dood voert. Naar Toulouse te gaan, dat was per slot nog weer een dwaasheid. Er over nadenkend, heb ik dat wel vermoed. Voor mij dus geen excuus. Maar met Robinson zoo te volgen in zijn avonturen had ik me verslingerd aan dingen waar een luchtje aan was. Reeds in New-York, toen ik er niet meer van kon slapen, was me dat al gaan martelen, dat ik weten wou of ik Robinson niet verder, steeds verder vergezellen kon. Men duikt, men ijst de nacht eerst in, maar men wil desondanks begrijpen, en dan verlaat men het diep niet meer. Maar er is te veel tegelijk te begrijpen. Het leven is veel te kort. Men zou voor niemand onrechtvaardig willen zijn. Men is angstvallig, men aarzelt, dat alles op eenmaal te beoordeelen, en vooral, men is benauwd te sterven in zijn aarzeling, omdat men dan geheel en al voor niets op de wereld gekomen zou zijn. Het allerergste. Maak voort, loop uw dood niet mis. De ziekte, de ellende die uw uren versnippert, de jaren, de slapeloosheid die u heele dagen, weken in vale kleuren verft en de kanker waarvan de eerste kiemen alreeds in u opwassen en zachtjes verbloeden in uw rectum. Men zal nooit de tijd hebben die men denkt! Zonder de oorlog te rekenen, die ook altijd klaarstaat, met de misdadige verveling der menschen, om op te rijzen uit het hol waar de armoe zich opsluit. Doodt men wel genoeg armen? Dat is niet zeker ... Is het wel de vraag? Misschien dat men al degenen moest wurgen die niet begrijpen? En dat er andere geboren worden, nieuwe armen, en ook die weer, telkens, tot er komen die de aardigheid goed vatten, heelemaal... Zooals men de gazons maait tot het oogenblik dat het gras inderdaad goed is, zonder eenige stugheid. Toen ik in Toulouse was uitgestapt, wist ik, voor het station staande, niet goed waar ik heen zou. Een fleschje bier aan het buffet en toen, vooruit, toch maar de straten doorgewandeld. Dat doet goed, onbekende steden! 't Is het oogenblik en de plaats om te veronderstellen dat de lieden die men tegenkomt alle- maal beste menschen zijn. 't Is het oogenblik van de droom. Men kan ervan profiteeren door eenige tijd in het stadspark zoek te brengen. Echter, wanneer men een zekere leeftijd voorbij en niet met uitnemende familieredenen bekleed is, maakt men, net als Parapine, al gauw de indruk, achter de kleine meisjes aan te zitten, daar moet men wel op verdacht zijn. Dan is het beter bij den banketbakker, net voor je het parkhek doorgaat, het mooie magazijn op de hoek, opgefrunnikt als een bordeeldecor, vol kleine vogeltjes om de breede, schuine lijsten van de spiegels. Zich bezinnend, ontdekt men er zichzelf, tot in het oneindige smullend van de pralines. Verblijf voor serafijnen. De winkeldochters babbelen tersluiks over hun hartsaangelegenheden, zoo: — En toen heb ik hem gezegd dat hij me Zondag kon komen halen . .. Mijn tante, die het hoorde, heeft er een heele rel van gemaakt, om vader .. . — Maar is je vader niet hertrouwd? kwam de andere juffrouw er tusschen. — Wat doet dat er toe of hij hertrouwd is? . . . Hij heeft toch wel het recht om te weten, met wien zijn dochter uitgaat. . . Daar was nog een andere winkeljuffrouw het heelemaal mee eens. Het gaf een hartstochtelijk dispuut tusschen alle verkoopsters. Ik mocht me al, om haar niet te storen, zwijgend volstoppen in mijn hoek met roomsoezen en taartjes, die trouwens op een schaal voor me omwentelden, in de hoop dat ze die delicate vraagstukken van familievoorrang zóó eerder tot een oplossing zouden brengen, ze kwamen er niet uit. Het leverde niets op. Haar onvermogen in het speculatieve veroordeelde haar om te haten zonder te weten wat. Ze waren onlogisch, ijdel en onwetend dat ze ervan barstten, de meisjes van het magazijn, en ze smiespelden en kwijlden er duizend schimpscheuten van. Ik bleef ondanks alles geboeid door haar jammerlijke verlegenheid. Ik deed een aanval op de moskoof- jes. Ik telde ze niet meer, de moskloof jes. Zij evenmin. Ik had nog hoop dat ik niet weg hoefde vóór ze tot een slotsom gekomen waren... Maar de hartstocht maakte haar doof en toen weldra stom, aan nujn zijde. Drooggallig, samengebald, hielden ze zich in, onder beschutting van haar taartjeshuis, stuk voor stuk onoverwinnelijk en er met gesnoerde mond en geknepen lippen op broedend om het nog scherper recht te zetten, bij de volgende gelegenheid nog prompter dan ditmaal voor de dag te komen met de nijdige en kwetsende flauwiteiten, die ze over de collega konden weten. Een gelegenheid, die overigens niet op zich zou laten wachten, die ze scheppen zouden. Argumentenafval om het ledige te bestormen. Ik was er bij gaan zitten, dat ze me nog beter konden verdooven met het aanhoudend gerucht van de woorden, de denkbedoelingen, als aan de zoom van een strand waar de kleine, onophoudelijke golven der passie er maar niet in slagen zich in breeder verband te scharen. Men luistert, men wacht, men hoopt, hier, ginder, in de trein, in het café, op straat, bij den kapper, den conciërge, men luistert, men wacht, dat de kwaadaardigheid zich organiseert, zooals in de oorlog, maar dat roert zich alleen en er komt nooit iets uit voort, niet door die arme meisjes, noch ook door de anderen. Niemand komt ons te hulp. Een ontzaglijk geroddel hangt, grauw en eentonig, uit over het leven als een ontzaglijk ontmoedigende luchtspiegeling. Twee dames kwamen binnen en de drekkige bekoring van de vruchtelooze conversatie, gesponnen om mij en de meisjes, werd er door gebroken. De klanten werden het voorwerp van de gereede dienstvaardigheid van het heele personeel. Onstuimig wierp men zich op haar orders en voorkwam men haar minste wenschen. Hier en daar kozen en pikten zij petits fours en gebakjes om mee te nemen. Op het oogenblik van betalen omwolkten ze zich weer met beleefdheden en vereerden elkaar feuilktétjes om dadelijk op te snoepen. De "eene bedankte met duizend strijkages, terwijl ze omstandig en vertrouwelijk aan de andere, hevig geinteresseerde dames uitlegde dat haar dokter haar voor het vervolg alle zoetigheid verboden had, en dat het zoo'n uitstekende dokter was, en dat hij in de constipaties, zoo hier ter stede als elders, al wonderen gewerkt had, en dat hij onder anderen bezig was met haar te genezen van een verstopping waar ze meer dan tien jaar aan leed, dank zij een geheel en al speciaal régime, dank zij ook een wonderbaarlijk geneesmiddel, dat hij alleen kende. De dames dachten er niet over, zich in de zaken van de stoelgang zoo makkelijk te laten overtroeven. Ze leden er beter aan dan de beste. Ze verweerden zich. Ze wilden bewijzen. De in twijfel getrokken dame voegde er enkel aan toe dat ze thans bij haar stoelgang winden liet dat het een waar vuurwerk leek... Dat ze vanwege haar nieuwe ontlastingen, die alle o zoo vast en taai waren, haar voorzorg moest verdubbelen ... Soms waren ze zoo hard, haar nieuwe, miraculeuse ontlastingen, dat ze er een afschuwelijke pijn in de aars van kreeg, snerpend gewoon ... Ze was verplicht om vaseline te gebruiken voor ze naar de plee ging. Daar was niets tegen in te brengen. Zoo trokken die fraai keuvelende klanten af, tot aan de drempel der patisserie ,,In de Vogeltjes" begeleid door de glimlachjes van de heele zaak. Het stadspark aan de overkant leek me geschikt voor een klein bezinkingsoponthoud, de tijd om tot mezelf te komen alvorens op zoek te gaan naar mijn vriend Robinson. In de provincie blijven de banken in de parken top doordeweeksche morgens haast de heele tijd leegstaan aan de boorden van de boschjes vol bloemriet en margrieten. Bij de kunstrots, op vast gevangen wateren, lag een zinken schuitje, rondom zandkleurig bestreept, met zijn beschimmeld koord aan de oever gemeerd. Het bootje voer 's Zondags, dat las je op het bord, en de prijs van de rondvaart ook: ,,Twee francs." Hoeveel jaren? scholieren? schimmen? In alle hoeken van openbare plantsoenen vind je, in vergetelheid, hoopen van zulke kleine, bebloemde doodkisten van ideaal, bosschages der beloften en zakdoeken van alles vol. Niets is ernst. Met dat al, laat het uit zijn, dat gezeever! Voorwaarts, zei ik bij mezelf, op zoek naar Robinson en zijn kerk van de Heilige Eponima, en die grafkelder waar hij de mummies van bewaakt, samen met het oude mensch. Ik was gekomen om dat alles op te zoeken, ik moest er toe besluiten. Met een bakje hebben we ons toen laten gaan in menig ommetje en allerhande klein gedraaf door de kuilen der schaduwige straten van de oude stad, daar waar de dag genepen blijft tusschen de daken. Wij voerden achter dat veelhoevig paard een groot gerucht van raderen mee, van goten en van vlondertjes. Sinds lang zijn er geen steden verbrand in het Zuiden. Nooit waren ze zoo oud. De oorlogen komen die kant niet meer uit. Wij kwamen aan voor de Heilige-Eponimakerk toen het twaalf uur sloeg. De grafkelder was nog een eindje verder, onder een kruisheuvel. Men wees me er de ligging van aan, net in het midden van een schraal tuintje. Men drong die crypt binnen door een soort gebarricadeerd gat. In de verte bemerkte ik de bewaakster van het gewelf, een jongedochter. Ze had een heel lieve glimlach bij haar antwoord en het nieuws, dat ze me dadelijk gaf, was goed nieuws. Op die hoogte van de dag werd van de plek waar wij stonden alles rozig om ons heen en de verweerde steenen stegen de kerk langs ten hemel op, als gereed om eindelijk op hun beurt in de lucht te versmelten. Ze moest in de twintig wezen, het vriendinnetje van Robinson, ze had stevige en goed gestrekte beenen, een buste klein en al gratie, een kittig kopje daarboven, goed geteekend, met oogen wat te donker en te kijkerig misschien, naar mijn smaak. Heel niet droomerig van aard. Zij was het, die Robinson's brie- ven schreef, die welke ik ontving. Zij ging mij met haar vaste tred voor naar het hol, fraai gelijnd van voet en enkel en met de ledematen ook van de grage genietster die haar borst kon doen welven op het goede moment. Korte, harde handen die goed grijpen, handen van ijverig arbeidster. Een knirpend klikje bij het omdraaien van de sleutel. De hitte danste om ons heen en trilde boven de weg. We spraken over ditjes en datjes en toen de deur al heropend was, heeft ze er toch toe besloten om me het gewelf te laten betreden, ondanks het koffieuur. Ik begon weer een weinig zorgeloozer te worden. We drongen in op de toenemende koelte achter haar lantaarn. Wat was het daar goed! Ik deed of ik struikelde tusschen twee treden om haar arm te pakken, daar hadden we een grapje over, en toen we beneden op de begane grond stonden, heb ik mijn arm zoo'n beetje om haar hals geslagen. Ze weerde het eerst af, maar niet te hard. Na een oogenblikje van verteedering heb ik me om haar buik gekronkeld als een ware liefdewurm. Slechtaardig, bevochtigden we telkens weer eikaars lippen voor de samenspraak der zielen. Met één hand streek ik langzaam opwaarts om de welving van haar dij, dat is leuk met de lantaarn op de grond, omdat je dan tegelijk de uitstulpingen kan zien die langs Wet been figuren maken. Het is een aanbevelenswaardige houding. Ah! van dié momenten moet men niets verloren laten gaan! Men scheeloogt. Men heeft zijn loon weg. Wat een bevlieging! En ineens in goed humeur! De conversatie werd hervat op een toon van eenvoud en hernieuwd vertrouwen. Ik was opgenomen. Billen eetst! We hadden daar tien jaar uitgespaard. — Laat je dikwijls bezoek binnen? vroeg ik, hijgend en onhandig. Maar ik liet er dadelijk op volgen: Dat is toch je moeder, niet, die kaarsen verkoopt in de kerk hiernaast? ... Pater Protiste heeft me over haar ook gesproken. — Ik vervang mevrouw Henrouille alleen onder de koffie . .. antwoordde ze. 's Middags werk ik in de modes . .. Rue du Théatre ... Ben u het Theater langs gekomen, hierheen? Ze stelde me nog eens gerust over Robinson. Hij ging hard vooruit, zelfs dacht de oogspecialist dat hij weldra genoeg zou kunnen zien om in zijn eentje de weg te vinden op straat. Dat had hij zelfs al geprobeerd. Dat alles voorspelde veel goeds. Moeder Henrouille van haar kant betuigde zich opperbest tevreden met het hol. Ze maakte goede zaken en hield over. Maar één ongemak, in het huis waar ze woonden hielden de platjes een ieder uit de slaap, vooral in de nachten dat het onweerde. Men brandde er zwavel voor. Het scheen dat Robinson vaak over me sprak en dat wel vriendelijk. Over koetje en kalfje kwamen we tot de historie en de omstandigheden van het huwelijk. Met al die dingen, Waarachtig, had ik haar naam nog niet eens gevraagd. Ze heette Madelon. Ze was in oorlogstijd geboren. Hun huwelijksplannen per slot, die zouden best voor me meevallen. Madelon was een naam die je makkelijk onthield. Natuurlijk moest ze weten wat ze deed, met Robinson te trouwen. . . Die zou dan toch, in weerwil van alle beterschap, altijd wel een stumper blijven... En zij geloofde nog dat alleen maar zijn oogen aangetast waren .. . Maar met zijn zenuwen was het mis en met zijn moreel, en dan de rest! Ik was er na aan toe om het haar te zeggen, haar op haar hoede te stellen. Gesprekken over het huwelijk, die heb ik nooit in de koers kunnen houden en hoe er uit te komen wist ik ook nooit. Om het over iets anders te hebben, ben ik opeens veel belang gaan stellen in de dingen van de kelder, en aangezien ik van heel ver kwam om hem te zien, was 't het geschikte moment om me daarmee bezig te houden. Met haar lantaarntje hebben Madelon en ik toen 31 de lijken uit het duister van de muur opgehaald, een voor een. Dat moest hun wat te denken geven, den toeristen! Als gefusilleerden tegen de muur geplakt waren ze, die oude dooden.. . Noch geheel en al naakt, noch geraamte, noch in de kleeren waren ze... Een weinig van dat alles te zamen alleen... In een zeer vervuilde staat en overal met gaten... De tijd, die hen al eeuwen achter de vodden zat, liet hen nog steeds niet met rust. Hij scheurde hun nog hier en daar brokjes gestalte af. .. Hij vergrootte alle gaten en ontfutselde hun nog lange slierten opperhuid, die de dood bij het kraakbeen had laten zitten. Hun buik had zich van alles ontledigd, maar dat gaf hun thans iets als een schaduwgrot op de plaats van de navel. Madelon heeft me verteld dat op een kerkhof van ongebluschte kalk de dooden er meer dan vijfhonderd jaar over gedaan hadden om in zulk een toestand te komen. Men zou niet hebben kunnen zeggen dat het lijken waren. De tijd van lijk wezen was lang voor hen voorbij. Ze waren zoetjes genaderd aan de wederkeer tot stof. In deze kelder waren er groote en kleine, zesentwintig in het geheel, die niets liever wilden dan de Eeuwigheid binnengaan. Dat liet men ze nog niet. Vrouwen met mutsen in top van de skeletten, een bochel, een reus en een complete zuigeling zelfs, met om zijn petieterig halsje een soort slabbe van kantwerk, jaWel, en een snippertje luier. Ze verdiende goed geld, moeder Henrouille, met haar afval der eeuwen. Als ik er aan denk dat ik haar gekend had als de gelijke bijna van die schimmen .. . Zoo ben ik ze met Madelon allemaal langzaam langsgegaan. Eén voor één zijn die hoofden van hen komen zwijgen in de rulle lichtkring van de lamp. Nacht is het niet heelemaal wat ze in de holte van hun oogkassen hebben, 't is bijna nog een blik, maar zeer zacht dan, als van lieden die weten. Wat hinderen kon is veeleer hun stoflucht, die je bij de neus neemt. Mama Henrouille verbeurde niet één toeristenbezoek. Ze liet ze werken, de dooden, als in een circus. Honderd francs per dag brachten ze haar in als het seizoen op zijn best was. — Is het niet waar dat ze er niets treurig uitzien? vroeg Madelon me. De vraag hoorde bij de ritus. De dood zei haar, dat schatje, niets. Ze was in de oorlog geboren, in de tijd van grif doodgaan. Maar ik wist wel hoe men sterft. Ik heb het geleerd. Dat doet ontzettend lijden. Men mag den toeristen vertellen dat die dooden tevreden zijn. Ze doen er het zwijgen toe. Moeder Henrouille klopte hen zelfs op hun buik, als er nog genoeg perkament overheen zat gespannen. „Boem, boem" hoorde je dan. Maar dat is ook geen bewijs dat het goed gaat met alles. Toen ben ik met Madelon op onze aangelegenheden teruggekomen. Het stond dus vast dat Robinson goed vooruitging. Meer vroeg ik niet. Ze scheen aan haar huwelijk te hangen, het vriendinnetje! Ze moest zich braaf vervelen in Toulouse. Er was daar zelden kans een gast te ontmoeten die zooveel gereisd had als Robinson. De histories die hij wist! Ware en ook minder ware. Hij had hun trouwens al heel wat verteld van Amerika en de Tropen. Het kon niet mooier. Ik was er ook geweest, in Amerika en de Tropen. Ik kon er ook verhalen van doen. Dat nam ik me voor. Door samen te reizen, nog wel, was ik met Robinson bevriend geraakt. De lantaarn ging uit. Die hebben we nog tienmaal aangestoken terwijl we het verleden met het heden in overeenstemming brachten. Ze weerde me van haar borsten, omdat die al te gevoelig waren. Nochtans, aangezien mama Henrouille elk oogenblik terug kon zijn van de koffie, moesten we weer naar het daglicht klimmen langs het trapje, dat steil, zwak en lastig was als een ladder. Dat viel me op. Vanwege dat trapje, zoo nietig en verraderlijk, daalde Robinson niet vaak in de mummiekelder af. Eerlyk gezegd, bleef hij liever voor de deur om lokpraatjes te houden tegen de toeristen en zijn best te doen, hier en daar door zijn oogen heen wat licht te hervinden. In het diep, daar weerde mama Henrouille zich in die tijd. Waarlijk, ze deed werk voor twee met de mummies. Ze veraangenaamde de visites van de toeristen met een kleine verhandeling over haar perkamenten dooden. „Ze hebben niets walgelijks, Heeren en Dames, omdat ze bewaard zijn in de kalk, en sinds meer dan vijf eeuwen. .. Onze collectie is eenig ter wereld.. . Het vleesch is klaarblijkelijk verdwenen... Alleen hun huid is hun overgebleven, maar die is gelooid. .. Ze zijn naakt, maar niet onfatsoenlijk.. . U zult opmerken dat een klein kindje tegelijk met zijn moeder begraven werd... Het kindje is ook in een goede staat gebleven... En die groote daar met zijn hemd en de kant die nog over is... Hij mist geen enkele tand . . . Ziet u wel...." Ze klopte hen allen nog eens op de borst tot besluit en dat maakte een roffel. „Kijk, Heeren en Dames, deze heeft nog slechts één oog . .. heelemaal verdroogd ... en zij n tong... die is ook net leer geworden!" Ze trok er aan. „Hij steekt zijn tong uit maar dat is niets griezelig. .. U kunt geven wat u wilt bij het weggaan, maar de gewoonte is twee francs per persoon en voor kinderen de helft... U moogt ze aanraken voor u gaat... U eigenhandig overtuigen .. . Maar trek niet te hard... Ik stel ze onder uw hoede... Ze zijn zoo broos als maar wezen kan ..." Moeder Henrouille had er dadelijk na haar intrede over gedacht om de prijzen te verhoogen, daarover moest ze zich verstaan met het Bisdom. Maar daarmee alleen was ze er nog niet, vanwege den pastoor van de Sint-Eponima, die een derde van de ontvangst wou heffen, alleen maar voor zich, en dan ook om Robinson, die voortdurend in verzet kwam, omdat ze hem niet genoeg provisie gaf, vond hij. — Ik ben in de hoek gedreven, zoo besloot hij, als een rat... Voor de tweede maal... Verlakt hebben ze me! ... Een mooie truc is het anders wel, haar hol, voor de oude! ... Ze vult er haar zakken goed mee, de koe, dat verzeker ik je. — Maar je hebt geen geld in de combinatie bijgedragen! wierp ik tegen om hem te sussen en te doen begrijpen ... En je hebt goed de kost! ... En ze laten je niet aan je lot over! .. . Maar hij was zoo obstinaat als een hommel, Robinson, het was echt zijn aard om zich altijd vervolgd te voelen. Hij wou niet begrijpen, zich er niet bij neerleggen. — Ten slotte ben je heelemaal niet kwaad uit een verdoemd vuil zaakje weggekomen, laat ik je vertellen!. .. Beklaag je niet! Je was rechtstreeks naar Cayenne gestuurd, als we je niet op een zijspoor gebracht hadden... En nu mag je hier den stakker spelen! ... Bovendien heb je de kleine Madelon gevonden, die lief is en het van je hebben moet. . . zoo ziek als je ben . .. Waar kom je dus over klagen? . . . Vooral nu dat je vooruit gaat met je oogen? . . . — Het lijkt wel of je bedoelt dat ik niet goed weet waar ik over klaag, hè? antwoordde hij toen. Maar ik voel met dat al dat ik klagen moet. . . Dat zit Zoo... Ik heb niet anders meer... Ik zal je zeggen ... 't Is het eenige wat me is toegestaan. .. Niemand is gedwongen om naar me te luisteren. Inderdaad, hij hield niet op met jeremieeren zoodra we alleen waren. Het kwam zoover dat ik die vertrouwelijke oogenblikken ging duchten. Ik bekeek hem met zijn knipperende oogen, die nog wat droegen in de zon, en ik zei bij mezelf dat hij, alles daargelaten, niet sympathiek was, Robinson. Dieren zijn soms zoo geschapen, ze mogen al onschuldig zijn en ongelukkig en wat al niet, men weet het, men is ze toch kwalijk gezind. Er ontbreekt hun iets. — Je had in de gevangenis kunnen crepeeren, zoo Voer ik opnieuw uit, om hem toch maar tot bezinning te brengen. — Maar daar ben ik geweest, in de gevangenis ... 't Is er niet erger dan waar ik nu ben! ... Je ben oudbakken ... Dat had hij me niet gezegd, dat hij in de gevangenis gezeten had. Dat moest dan geweest zijn voor we elkaar ontmoet hadden, voor de oorlog. Hg zaagde door en besloot: „Er is maar één vrijheid, zeg ik je, één slechts: Dat is eerstens goed te zien en dan vervolgens je zakken vol looddeelen te hebben, de rest is prut! ..." — Maar waar wil je dan toch eindelijk heen? zei ik. Wanneer men hem zoo drong om tot iets bepaalds te komen, zich uit te spreken, zich nu eens voorgoed te verklaren, liep hij leeg als een ballon. Toch was dat het oogenblik dat het interessant had kunnen worden... Terwijl Madelon op de dag naar haar atelier was en de oude den klanten haar stoffige overschotten liet zien, gingen wij in het café onder de boomen. Dat was een hoekje waar hij van hield, Robinson, het café onder de boomen. Waarschijnlijk om het leven dat heel in de hoogte de vogels maakten. Wat daar een vogels waren! Vooral tegen vijven als ze, uitgelaten van de zomer, op hun nest terugvlogen. Dan streken ze neer op de plaats als een onweer. Men vertelde dienaangaande zelfs dat een kapper die zijn winkel aan de tuin had er gek van was geworden, enkel door ze jarenlang zoo met z'n allen te hooren kwetteren. Wel kon men elkander niet meer verstaan, maar 't was toch vroolijk, vond Robinson. — Als ze me slechts geregeld vier sou per bezoeker gaf, zou ik het best vinden! Zoo wat iedere vijftien minuten kwam hij op zijn zorg neer. Af en toe schenen de kleuren van voorbije tijden even wel bij hem terug te komen, histories ook, die van de Compagnie Pordurière in Afrika onder andere, die we toch allebei goed gekend hadden, gepeperde histories die hij me nog nooit verteld had. Niet gedurfd misschien. Eigenlijk was hij nogal gesloten, achterhoudend zelfs. Op het stuk van verleden was het vooral Molly, die ik me goed herinnerde, wanneer ik in stemming was, als de echo van een ver geslagen uur, en wanneer ik aan iets liefs dacht, dacht ik dadelijk aan haar. Ja, als de zelfzucht ons een weinig loslaat, als de tijd van heengaan gekomen is, bewaart men aan heugenis slechts die op het hart van de vrouwen die de mannen waarlijk een weinig liefhadden, niet slechts een enkelen, zelfs als gij het waart, maar allen. Wanneer we 's avonds van het café terugkeerden, hadden we niets uitgevoerd, als oudgedienden. In het seizoen hield het met de toeristen nooit op. Ze sjokten het hol in en mama Henrouille kreeg ze aan het lachen. De pastoor had wel een beetje het land over die aardigheden, maar omdat hij meer dan zijn portie beurde, kikte hij niet, en daarbij, van schuine bakken had hij geen verstand. Ze was het alevel waard om gezien en gehoord te worden, moeder Henrouille, te midden van haar lijken. Ze keek ze je vlak in het gezicht, zij die niet bang was voor de dood, en zoo gerimpeld toch, zoo verschrompeld al zelf, dat ze was als een der hunnen, zooals ze daar met haar lantaarn middenin hun soortement tronies kwam staan babbelen. Wanneer men thuis kwam en zich vereenigde voor het middagmaal, ging het gesprek weer over de recette en dan noemde moeder Henrouille me haar ,,kleine Dokter Jakhals" om wat er tusschen ons in Rancy was voorgevallen. Maar dat alles in scherts, welbegrepen. Madelon sloofde zich uit in de keuken. Ons logies kreeg slechts een karig licht. Het was een bijgebouw van de sacristie, zeer benepen en doorschoten met gebinten en stofhoeken. „Toch, merkte de oude op, ondanks dat het er om zoo te zeggen de heele tijd nacht is, vind men er zijn bed, zijn zak en voorts zijn mond, en daar kan men het best mee doen!" Na de dood van haar zoon had ze niet lang getreurd. „Hij is altijd teer van gestel geweest," vertelde ze me op een avond hem aangaande, „en kijk ik eens, ik ben zesenzeventig en toch heb ik nooit geklaagd! .. Hij klaagde altijd, het was zijn aard, precies uw Robinson ... om maar iets te noemen. Neem het trapje van de kelder, dat is lastig, niet?... Kent u het? . .. Het vermoeit me, o zeker, maar er zijn dagen dat het me tot twee francs per tree opbrengt... Ik heb het uitgerekend ... Wel, tegen dat tarief zou ik, als men wilde, naar de hemel klimmen!" Ze deed veel specerijen in onze diners, Madelon, en tomaten ook. Het was geweldig. En lichtrose wijn. Zelfs Robinson was aan de wijn geraakt doordat hij in het Zuiden was. Hij had me al alles verteld, Robinson, van wat er sinds zijn komst in Toulouse gebeurd was. Hij stelde me een beetje te leur en hij stond me tegen ook, om alles te zeggen. „Je bent een bourgeois, was mijn eindconclusie (omdat er voor nuj geen erger schimp bestond op dat tijdstip). Je denkt ten slotte alleen aan geld . . . Als je weer duidelijk kunt zien, zul je erger geworden zijn dan de anderen!..." Door hem uit te maken griefde men hem niet. Veeleer scheen hem dat zelfs moed te hergeven. Hij wist trouwens wel dat het waar was. Die knaap, zei ik bij mezelf, is thans bezorgd, je hoeft je over hem niet meer druk te maken ... Een beetje heftig en ondeugend vrouwtje, daar gaat niets van af, dat verandert een man zoo, dat je hem niet meer herkent... Robinson, dacht ik nog... die heb ik lang voor een jong van avontuur gehouden, maar het is niets dan een halfwasje, koekoek of niet, blind of ziende.. . Zoo is het maar. En dan, de oude Henrouille had hem dadelijk aangestoken met haar spaarwoede, en toen nog die Madelon met haar trouwlust. Dat maakte de zaak compleet. Hij was goed. Vooral nu hij smaak kreeg in de kleine. Ik wist er het een en ander van. Om te beginnen zou ik liegen als ik zei dat ik er niet een piezeltje jaloersch van was, dat zou niet eerlijk wezen. Met Madelon hervond ik van tijd tot tijd onze oogenblikjes, in haar kamer vóór den eten. Maar het viel niet mee die gebeurtenissen voor te bereiden. We zeiden er niets van. We waren zoo discreet als maar wezen kon. Daar moet u niet van gaan gelooven dat ze niet van Robinson hield. Dat had niets met elkaar uit te staan. Alleen, hij, hij speelde verlovinkje, dus speelde zij vanzelf ook, met de huwelijkstrouw. Dat waren hun gevoelens, wederzijds. Het komt er in die dingen maar op aan, elkander te begrijpen. Hij wachtte met haar aan te raken tot zijn huwelijk, had hij me toevertrouwd. Dat was nu zijn idee. Hem dus de eeuwigheid en mij het naaste moment. Trouwens, hij had me gesproken over een verder plan van hem om zich met haar in een klein restaurant te vestigen en de oude Henrouille aan de dijk te zetten. In alle ernst alzoo. „Ze is lief, ze zal de klanten bevallen," voorzag hij in zijn beste oogenblikken. „En dan, je hebt toch uit haar keuken gesnoept, wel? Met haar gekokerel staat ze den duvel en zijn moer!" Hij meende zelfs, moeder Henrouille voor een beginkapitaaltje te kunnen aanpompen. Ik vond dat goed en wel, maar ik voorzag dat het hem veel moeite zou kosten om haar over te halen. „Je ziet alles in rozekleur," merkte ik op, alweer om hem in te toornen en een beetje tot nadenken te brengen. Hij ging er zóó van grienen en schold me voor mispunt. Eigenlijk moet men niemand ontmoedigen en ik bekende dadelijk dat ik ongelijk had en dat het in de grond lammenadigheid was die me fout had doen gaan. De truc waar hij voor de oorlog mee terecht kon, Robinson, dat was graveeren op koper, maar daar wou hij niet meer aan, voor geen geld. Vrijheid voor zich. „Met mijn longen heb ik de buitenlucht noodig, begrijp je, en dan vooral, mijn oogen zullen nooit weer zijn als voorheen." Ongelijk had hij daar ook niet in, in zekere zin. Niets op te antwoorden. Als we samen door drukke straten gingen, keerden de menschen zich om om den blinde te beklagen. Ze hebben een meelij, de menschen, met de invaliden en de blinden, zeg gerust dat ze heel wat liefde op stok hebben. Ik had ze wel gevoeld, heel wat keeren, de liefde op stok. Er is ontzaglijk veel van. Zeg niet dat het andersom is. Alleen is het ongelukkig dat ze zulke runderen blijven, de menschen, met zooveel liefde op stok. Het komt er niet uit, dat is het 'm. Het zit er binnen, het blijft er binnen, het dient hun tot niets. Ze barsten er binnen van liefde. Na den eten hield Madelon zich met hem bezig, met haar Leo, zooals ze hem noemde. Ze las hem de krant voor. Hij was tegenwoordig dol op politiek en de kranten in het Zuiden rizzelen van de politiek, en felle. Om ons heen verzonk des avonds het huis in de roest van eeuwen. Het was het oogenblik, na den eten, dat de platluizen zich kwamen betuigen, het oogenblik ook om op haar, de luizen, de uitwerking te beproeven van een bijtende oplossing, die ik later tegen een klein provenu aan een apotheker wou af- staan. Een combinatietje. Mama Henrouille had schik in mijn remedie en ze hielp me. Samen gingen we van nest tot nest in de spleten, in de hoekjes haar zwermen met mijn vitriool vervluchtigen. Ze krioelden en bezwijmden in het licht van de kaars, die mama Henrouille heel oplettend bijhield. Onder dat werk door spraken we over Rancy. Alleen maar te denken aan die plaats gaf me een koliek, ik had er wel van in Toulouse willen blijven voor de rest van mijn leven. Het was mij in den grond om niets meer te doen dan een vaste boterham en wat tijd voor mezelf. Geluk, wat? Maar ik moest met dat al op teruggaan zinnen en een baantje. De rijd verging met de premie van Protiste en mün spaarduiten. Alvorens te vertrekken, wilde ik Madelon nog eenige lessen en kleine wenken geven. Het is stellig meer waard om geld te geven, wanneer men kan en goed wil doen. Maar dat kan ook zijn nut hebben, gewaarschuwd te zijn en heel precies te weten, waaraan men' zich houden moet, en vooral wat men allemaal riskeert met maar naar rechts en links te zoenen. Zie, dat zei ik bij mezelf, vooral omdat ze me in verband met zieken een beetje beangst maakte, Madelon. Uitgeslapen was ze zeker, maar maagdelijk van alle kunde, de microben betreffend. Ik stortte me dus in verregaand gedetailleerde verklaringen betreffende de dingen, waar ze zorgvuldig op moest letten alvorens beleefdheden te beantwoorden. Of het rood was.. . Of er aan de punt een druppel hing ... Kortom, klassieke zaken, hoogst nuttig en die men weten moet... Nadat ze goed naar me geluisterd had tot ik heelemaal was uitgesproken, protesteerde ze voor de vorm. Zelfs heeft ze me een soort scène gemaakt.. . „Dat ze een ernstig meisje was... Dat het schandalig van me was. .. Dat ik me over haar een afschuwelijke meening gemaakt had ... Dat het niet waar was om dat met mij!... Dat ik haar verachtte. .. Dat de mannen allemaal rot waren..." Kortom, alwat alle dames zeggen in zulke gevallen. Het was te voorzien. Kiekeboe. Voor mij was het voornaamste dat ze goed naar mijn raad geluisterd en er het wezenlijke van opgestoken had. De rest was van niet het minste belang. Wat haar feitelijk verdrietig maakte, toen ze me eenmaal goed begreep, was te bedenken dat je alles, waar ik haar van verteld had, krijgen kon alleen maar door het genot en door lief te wezen. Dat mocht dan natuur zijn, ze vond me even walgelijk als de natuur en het kwetste haar. Ik ging er niet verder op door, behalve om haar nog het een en ander van de zoo gerieflijke kapotjes te zeggen. Tot slot probeerden we, om den psycholoog uit te hangen, het karakter van Robinson zoo'n beetje te ontleden. ,,Jaloersch is hij eigenlijk niet, zei ze me toen, maar hij heeft moeilijke buien." ,,Dat schikt wel!" heb ik geantwoord en me toen gewaagd aan een beschrijving van zijn karakter, alsof ik het kende, maar ik heb dadelijk gemerkt dat ik Robinson volstrekt niet kende, behalve door eenige grove blijken van zijn temperament. Niets meer. Het is verwonderlijk, hoe 'n moeite het kost om zich in te denken, wat een schepsel meer of minder aangenaam kan maken bij anderen... Men wil het nochtans van dienst, tot voordeel zijn, en men brabbelt ... 't Is miserabel, van de eerste woorden af.. . Men zwemt. In onze dagen een ,,La Bruyère" te zijn valt niet mee. Heel het onbewuste neemt de beenen als men dichterbij komt. Op het oogenblik dat ik mijn kaartje wou nemen, hebben ze me weer teruggehouden, voor nog een week, werd afgesproken. Het was om me de omstreken van Toulouse te laten zien, de heerlijke frissche rivieroevers, waar me veel van verteld was, en vooral om die mooie wijnbergen in de omgeving met me te bezoeken, waar ieder in de stad trotsch en vergenoegd over scheen, alsof ieder al eigenaar was. Het gaf geen pas om zoo heen te gaan, na alleen de lijken van moeder Henrouille gezien te hebben. Dat ging niet aan. Afijn, complimenten . .. Ik was murw van zooveel beminnelijkheid. Ik dorst niet erg aandringen om te blijven, vanwege mijn intiem verkeer met Madelon, dat een beetje gevaarlijk werd. De oude begon iets tusschen ons te vermoeden. Dat gaf gedwongenheid. Maar ze zou ons niet vergezellen, de oude, op die wandeling. Al dadelijk wou ze haar grafkelder niet sluiten, zelfs voor een enkele dag. Ik nam dus aan om te blijven, en zoo gingen we op een mooie Zondagmorgen naar buiten. Robinson hielden we aan de arm tusschen ons beiden in. Aan het station hebben we kaartjes tweede genomen. Het rook in de coupé nochtans erg naar saucijzen, net als in de derde. In een streek die Saint-Jean heette stapten we uit. Madelon was het aan te zien dat ze er thuis was en, trouwens, ze ontmoette al dadelijk kennissen, van overal afkomstig zoowat. Een mooie zomerdag kondigde zich aan, dat kon gezegd. Terwijl we wandelden, moesten we alles wat we zagen aan Robinson vertellen. „Dit is een tuin hier... Daar heb je een brug met een hengelaar er op . .. Hij vangt niets, de hengelaar... Pas op die fiets..." De lucht van gebakken aardappels hield hem maar goed in de koers. Hij was het zelfs, die ons naar het kroegje loodste waar ze je er voor tien sou tegelijk van bakten. Zoolang ik Robinson kende, lustte hij ze al, net als ik trouwens. Dat is Parijsch, smaak in gebakken aardappels. Madelon had liever vermouth, onaangelengd en zonder iets er bij. De rivieren zijn er niet best aan toe in het Zuiden. Ze sukkelen, zou men zeggen, ze zijn altijd doende om op te drogen. Heuvels, zon, visschers, visschen, booten, slooten, wasscherijen, wingerds, treurwilgen, elk wil ervan, elk eischt zijn deel. Men vraagt haar veel te veel water, daarom blijft er maar weinig in de bedding. Sommige stukken lijken veeleer op een slecht ondergeloopen weg dan op een echte rivier. Omdat we voor ons pleizier gekomen waren, moesten we ons haasten het te vinden. Zoodra de aardappels op waren, vonden we dat een boottochtje vóór de koffie prettig zou wezen, ik aan de riemen, dat spreekt, en zij tweeën, hand in hand, tegenover me. Wij dus het water op, met de stroom mee gelijk men zegt, hier en daar de bodem schurend, zij met gilletjes, en hij ook niet erg gerust. Vliegen en nog eens vliegen. Libellen die de rivier afkijken met haar groote oogen overal en die angstige rukjes met haar staart. Een verbazende hitte om alle oppervlakten te doen walmen. Men glijdt er overheen, vanaf de lange vlakke neren ginder tot de doode takken... scheerlings over de gloeiende wateren, op zoek naar plokken schaduw die men zoo goed mogelijk op te vangen ziet achter wat boomen die de zon niet al te zeer zeeft. Het spreken maakt zoo mogelijk nog warmer. Je durft ook niet zeggen dat het je opbreekt. Robinson, natuurlijk, had het eerste genoeg van het varen. Ik stelde toen voor om bij een eethuis aan te leggen. We waren niet de eenigen die op het ideetje gekomen waren. Alle visschers van het pand, waarlijk, hadden zich reeds vóór ons in de kroeg genesteld, fel op de borrel en achter hun siphons verschanst. Robinson dorst me niet te vragen of het duur was, het café dat ik had uitgezocht, maar ik bespaarde hem die bekommering terstond met te verzekeren dat alle prijzen vermeld en alle heel schappelijk waren. Het was zoo. Zijn Madelon liet hij niet meer los. Thans kan ik zeggen dat we in dat restaurant betaald hebben of we er gegeten hadden, maar dat laatste is bij een poging gebleven. Beter niets gezegd van de schotels die ons werden opgediend. Ze zijn er nog. Om, ten einde de middag door te komen, een hengelséance op touw te zetten, dat was met Robinson te ingewikkeld en we zouden hem verdriet hebben gedaan, omdat hij nog zijn dobber niet had kunnen zien. Maar ik van mijn kant was al ziek van het roeien, alleen maar na de proef van 's morgens. Dat was genoeg. Ik had de geestdrift niet meer van de Afrikaansche rivieren. Daarin was ik verouderd zooals met alles. Om toch andere lichaamsbeweging te hebben, verzekerde ik dat een kleine wandeling te voet, eenvoudigweg, de steile oever langs, ons aardig goed zou doen, ten minste tot het hooge gras dat men op nog geen kilometer afstand bij een gordijn van peppels ontwaarde. Wij weer op weg, ik arm in arm met Robinson, Madelon een paar passen voor ons uit. Dat was makkelijker om voort te komen in het groen. Bij een kromming van de rivier hoorden we harmonica. Van een aak kwam het geluid, een mooie aak, die op die plek van de stroom lag vastgemeerd. De muziek hield Robinson staande. Dat was heel begrijpelijk in zijn geval en daarbij, hij had altijd een zwak voor muziek gehad. Blij toen dat we iets gevonden hadden dat hem genoegen deed, zijn we daar in het gras gaan zit- ten, dat niet zoo stoffig was als het gras op de glooiende oever vlakbij. Je zag wel dat het geen gewone aak was. Zoo knap en opgesmukt, een aak om in te wonen alleen, niet voor vrachten, met allemaal bloemen bovenop en zelfs een pronk van een hokje voor de hond. Wij gaven Robinson een beschrijving van de aak. Hij wou alles weten. -— Ik zou ook wel in een keurig nette boot willen wonen zooals die, zei hij toen, en jij? vroeg hij aan Madelon.. . — Ik snap je best hoor! heeft ze geantwoord. Maar dat kost een boel geld, wat je daar wil, Leo! Dat komt nog veel duurder, vast, dan een huurhuis. Daarop zijn we alle drie gaan nadenken over wat zoo'n aak wel kosten kon en wij kwamen met onze schattingen aan geen end... Elk hield vast aan zijn cyfer. De gewoonte die we hadden om alles hardop uit te rekenen... De harmonicamuziek kwam heel streelend op ons aan onderwijl en zelfs de woorden van een lied ter begeleiding. . . Eindelijk werden we het eens dat ze, zooals ze daar lag, minstens in de honderdduizend francs moest kosten, de aak... Om van aan 't droomen te slaan.. . Sluit, lief, je oogen, de tijd is niet sloom ... In het land van het wonder, het land van de. droo-oo-oom. Dat zongen ze daarbinnen, stemmen, gemengd, van mannen en van vrouwen, een beetje valsch, maar heel aangenaam toch, vanwege de plek. Het paste bij de warmte en het buiten zijn en het uur van de dag en het water. Robinson bleef maar, stug door, zijn duizenden en honderden francs schatten. Hij vond dat het nog meer waard was, zooals men hem de aak beschreven had... Omdat ze bovenop een groot glasraam had om binnen duidelijker te zien en koper overal, kortom luxe... — Leo, je vermoeit je, trachtte Madelon hem te kalmeeren, ga liever languit in het gras liggen, het is heel dik, en rust wat. .. Honderdduizend of vijfhonderdduizend, 't is niet van jou en ook niet van mij, wel? ... Dus is het heusch niet de moeite waard om je op te winden . .. Maar hij lag er languit en wond zich desondanks op over de prijs en wou er met alle geweld op doorgaan en de aak probeeren te zien die zoo duur was ... — Heeft ze een motor? vroeg hij ... Dat wisten we niet. Ik ben achter gaan kijken omdat hij aanhield, alleen maar om hem pleizier te doen, om te zien of ik geen pijp van een motortje kon ontdekken. Sluit je mooie oogen, het leven is slechts droom... De liefde is gelo-o-gen ... Sluit je mooie oo- oo-oo-oo-gen .. . Zoo gingen ze voort met zingen, de menschen binnenin. Wij zijn toen eindelijk neergevallen van vermoeidheid ... Ze maakten ons in slaap. Op een gegeven oogenblik is de spaniel uit het hokje naar buiten gesprongen en op de loopplank komen blaffen, in onze richting. Hij heeft ons plotseling gewekt en toen zijn we tegen hem uitgevaren! Angst van Robinson. Een typ, dat de indruk maakte dat hij de eigenaar was, kwam toen door het deurtje van de aak het dek op. Hij wilde niet dat men tegen zijn hond te keer ging en we hebben woorden gehad! Maar toen hij begrepen had dat Robinson om zoo te zeggen blind was, kalmeerde hem dat subiet, dien man, en vond hij zich zelfs een vrij groote beroerling. Hij zag ervan af, ons verder uit te maken, en zelfs liet hij zich zoo'n beetje als een lomperd behandelen om het bij te leggen . .. Bijwijze van vergoeding verzocht hij ons, bij hem in de aak een kopje koffie te komen drinken, 32 omdat hij jarig was* voegde hij er aan toe. Hij wilde niet dat wij daar nog langer in de zon bleven braden enzoovoort, enzoovoort... En dat het net goed trof, want dat ze met hun dertienen aan tafel zaten ... Het was een jonge man, de patroon, een verbeeldingsmensch. Hij hield van booten, legde hij ons nog uit... Dat begrepen we dadelijk. Maar zijn vrouw was bang voor de zee, zoodoende hadden ze zich daar goed vastgesjord, op de keien om zoo te zeggen. Bij hem in de aak schenen ze er tamelijk mee ingenomen te zijn, ons te ontvangen. Zyn vrouw om te beginnen, een mooi persoontje, dat harmonica speelde als een engel. En dan ons op de koffie te nooden, dat was toch wel vriendelijk! We hadden je weet niet wat kunnen wezen! Dat was ten slotte wel goed van vertrouwen van hun kant... Dadelijk begrepen we dat we die innemende gastvriendelijkheid niet te schande moesten maken.. . Vooral in het bijzijn van de andere genoodigden... Robinson had zijn gebreken, maar van gewoonte was hij meegaand genoeg. In zijn hart begreep hij alleen al aan de stemmen dat hij zich aan ons moest houden en geen grofheden meer begaan. Zeker, ze waren niet goed gekleed, maar toch nog heel knap en fatsoenlijk. De patroon van de aak, ik heb hem oplettend bekeken, die moest wel een dertiger zijn, met mooi bruin, dichterlijk haar en een aardig matrozenpak, maar opgemaakt. Zijn mooie vrouw had nu eens heusch echte oogen „van fluweel". Hun koffiemaaltijd was juist afgeloopen. De resten waren overvloedig. Wij bedankten niet voor het taartje, neen toch! En de port om het weg te spoelen. In lang had ik niet zulke gedistingeerde stemmen gehoord. Ze hebben een zekere manier van spreken, gedistingeerde lieden, die u uit het veld slaat en waar ik van schrik, vooral hun vrouwen, het zijn nochtans niets dan misbakken en gezochte zinnen, maar dan wormstekig als oude meubelen. Hun zinnen jagen angst aan, al zijn ze dan tam. Men is bang er op uit te glijden, reeds enkel door hun te antwoorden. En zelfs wanneer ze in een ordinaire toon vervallen om voor hun vermaak armeiuisliederen te zingen, behouden ze dat voornaam accent, dat je wantrouwig maakt en afstoot, een accent dat van binnen net een klein zweepje heeft, altijd, zooals het er hoort, altijd, om tegen de bedienden te spreken. Dat brengt je buiten jezelf, maar het zet je er tegelijk toe aan om hun vrouwen onder het hemd te zitten, alleen maar om hun waardigheid, zooals ze zeggen, in duigen te zien vallen. Ik lei Robinson zachtjes uit, op hoe'n manier het om ons heen gemeubeld was, niets dan antiek. Dat deed me een beetje denken aan de winkel van moeder, maar meer in het nette en beter gerangschikt natuurlijk. Bij mijn moeder rook het altijd naar oude peper. En dan, opgehangen tegen de beschotten, overal paneelen van den patroon. Een schilder. Zijn vrouw onthulde het me, en dat nog met duizend draaiommetjes, 't Was een artist, de patroon, een mooie man, mooi haar, mooie renten, alwat noodig is om gelukkig te zijn; harmonica daarenboven, vrienden, droomerijen op de boot, over de schaarsche wateren die om en om wielen, blij toe nooit te hoeven vertrekken ... Zij hadden dat alles bij hen thuis, met al de room en kostelijke frischte van de wereld tusschen de ondergordijntjes en het koeltje van de ventilator, en die goddelijke bestaanszekerheid. Nu we er bij gekomen waren, moesten we geen wanklank wezen. IJsdranken eerst en aardbeien met slagroom, mijn geliefkoosd dessert. Madelon wrong zich in bochten om er nog eens van te hebben. De fraaie manieren kregen thans ook vat op haar. De mannen vonden haar aardig, Madelon, de schoonvader vooral, een rijke pisang, die erg in zijn schik scheen dat hij haar naast zich had en hupsch ging doen om haar aangenaam te zijn. Hij moest de heele tafel afschuimen voor nog meer lekkernijen, alleen maar voor haar, die zich in de room zette tot de punt van haar neus. Uit de gesprekken bleek dat hij weduwnaar was, de schoonvader. Dat vergat hij glad. Het duurde niet lang met Madelon, of ze had het aardig te pakken van de likeuren. Het costuum dat Robinson aanhad en het mijne ook, ze plakten van het op zijn en de seizoenen van veel jaren, maar zoo achteraf als wij zaten, kon je dat niet zien. Toch voelde ik me een beetje vernederd te midden van de anderen, zoo welverzorgd in alles, piekfijn als Amerikanen, zoo goed gewasschen, zoo proper, klaar voor een bevalligheidswedstrijd. De aangeschoten Madelon hield zich niet erg goed meer. Met haar profieltje gespitst naar de schilderijen, klapte ze domheden. De gastvrouw, die er zich eenigszins rekenschap van gaf, begon weer met de harmonica om de goede toon te herstellen, terwijl allen zongen en wij drieën ook, maar dan valsch en plat, hetzelfde lied dat we daarstraks buiten gehoord hadden, en toen een ander. Robinson had kans gezien een gesprek aan te knoopen met een ouden heer die alles van de cacaoteelt scheen af te weten. Een mooi onderwerp. Een kolonist, twee kolonisten. „Toen ik in Afrika was, hoorde ik tot mijn groote verwondering Robinson verklaren, in de tijd dat ik Landbouwingenieur was bij de Compagnie Pordurière, herhaalde hij, zette ik de heele bevolking van een dorp aan het oogsten..." en zoo verder... Hij kon me niet zien en dus haalde hij er zijn hart aan op... Wat hij maar kon... Valsche herinneringen . .. De oogen vol den ouden heer... Leugens! Alwat hij verzinnen kon om zich met den competenten ouden heer op één lijn te stellen. Hij, die altijd vrij voorzichtig was in zijn uitlatingen, hij prikkelde me en deed me zelfs verdriet met zoo door te slaan. Men had hem op de eereplaats gezet in de kuil van een groote divan vol parfums, met een glas fijne cognac in de rechterhand, terwijl hij met de linker, in wijdsche gebaren, de majesteit der ongetemde wouden en de woede der equatoriale wervelstormen opriep. Hij kwam los, heelemaal. .. Wat zou Alcide een schik gehad hebben, als hij er bij had kunnen wezen, in een hoekje. Arme Alcide! Daar ging niets van af, men was er goed, in hun aak. Vooral nu er een rivierbriesje begon op te steken en de geplooide gordijnen in het vak van de ramen daar wapperden als evenzooveel vlaggetjes van frissche vroolijkheid. Toen was het weer ijs en daarna nog champagne. De patroon die was jarig, hij heeft het wel honderd keer herhaald. Hij had het er op gezet om het nu eens allen pleizierig te maken, tot zelfs den voorbijgangers op de weg. Ons voor een keer. Voor een uur, twee uur, drie misschien zouden we allen verzoend zijn onder zijn bestuur, we zouden makkers wezen, de bekenden en de anderen, en zelfs de vreemden, en zelfs wij drieën die ze van de oever hadden opgehaald, bij gebrek aan beter, om niet met dertien aan tafel te zijn. Ik wou er mijn kleine vreugdezang van gaan zingen en toen bedacht ik me, te trotsch opeens, bewust geworden. Dus vond ik het goed hun te openbaren, om mijn uitnoodiging te rechtvaardigen, ondanks alles, ik had het er warm van in mijn hoofd, dat ze in mijn persoon een van de meest geziene dokters van het Parijzer gebied geïnviteerd hadden! Dat konden ze natuurlijk aan mijn kleeding niet vermoed hebben, die lui. En aan mijn sjofel gezelschap ook niet. Maar zoodra ze mijn rang kenden, verklaarden ze zich gevleid en verrukt, en zonder te dralen begon ieder me in zijn kleine, speciale lijfsongemakken in te wijden; ik profiteerde ervan om het aan te leggen met de dochter van een bouwer, een nichtje met een dik gat, die nu net last had van netelzucht en van scherpe oprispingen om de haverklap. Wanneer men niet gewend is aan de goede dingen van de tafel en de welstand, benevelen ze u makkelijk. De waarheid vraagt er slechts om, u te verlaten. Er is altijd maar heel weinig toe noodig om van haar bevrijd te worden. In die plotselinge overvloed van veraangenamingen vat die goede grootheidswaanzin u aan als een veertje. Ik begon op mijn beurt door te slaan, nog wel terwijl ik het met het nichtje over netelroos had. Men haalt zich uit zijn dagelijksche vernederingen door net als Robinson te beproeven, zich in harmonie te brengen met de rijkelui, door leugens, die pasmunt van den arme. We schamen ons allen over ons slecht opgediend vleesch, over ons gammel karkas. Ik kon er niet toe besluiten, hun mijn waarheid te toonen; dat was hunner onwaardig, evenals mijn achterste. Ik moest, het kostte wat het kost, een goede indruk maken. Op hun vragen begon ik thans te antwoorden met bedenksels, zooals daarstraks Robinson met den ouden mijnheer. Op mijn beurt was ik van hoogmoed volgeblazen!... Mijn groote kring van patiënten! ... De overlading met werk! . .. Mijn vriend Robinson ... de ingenieur, die me gastvrijheid had aangeboden op zijn buitentje... En dan ook, wanneer hij goed gegeten en gedronken heeft, de gast, is hij licht te overtuigen. Gelukkig maar! Aan alles komt een eind! Robinson was me voorgegaan in de vluchtige vreugd der geïmproviseerde zwetserijen, hem te volgen vergde nog slechts een zeer geringe moeite. Vanwege zijn donkere bril konden de lui de toestand van zijn oogen niet al te best onderscheiden. Grootmoedig, stelden wij zijn ongeluk op rekening van de oorlog. Van dat oogenblik waren we echt opgenomen, omhooggeheven, maatschappelijk eerst en toen als vaderlanders, tot hun rang, ofschoon ze in het eerst een weinig verwonderd waren geweest over de gril van den gastheer, den schilder, die nochtans door zijn positie van mondain artist tot zonderlingheden, in tijd en wijle, genoopt werd ... Ze begonnen, de gasten, ons alle drie werkelijk heel aardig en je weet niet hoe onderhoudend te vinden. Als verloofde speelde Madelon haar rol misschien niet zoo zedig als had gemoeten, ze wekte iedereen op, de vrouwen incluis, zóó dat ik me afvroeg of het niet op een liefdejool zou uitdraaien. De gesprekken verrafelden, geleidelijk afgebroken door het zabberig pogen om buiten de woorden te treden. Er gebeurde niets. Wij bleven vasthaken in de zinnen en de kussens, geheel bedremmeld door de gemeenschappelijke bemoeienis om elkaar gelukkig te maken, dieper, inniger en nog een beetje meer, nu het lichaam verzadigd was, door de geest alleen, om al 't mogelijke te doen om al het pleizier van de wereld in het heden te leggen, alwat men in zich en in de wereld aan verwonderlijks wist, opdat de buur er eindelijk ook zijn voordeel mee mocht doen en ons bekennen dat het wel gewisselijk dat was wat hij te bewonderen zocht en dat hem slechts juist die gave van ons sinds zoo vele en vele jaren ontbrak om eindelijk volmaakt gelukkig te zijn en voor immer. Dat hem eindelijk zijn ware reden van bestaan onthuld was! En dat hij het aan iedereen moest uitzeggen, dat hij zijn reden van bestaan gevonden had! En dat we samen nog een dronk moesten nemen om deze vergelukzaliging te vieren en te wijden en dat het immer zoo blijven mocht! Dat men nooit meer een andere betoovering zou willen! En vooral, dat men nooit meer zou teruggaan tot die afgrijselijke tijden, de tijden zonder wonderen, de tijden van vóór men elkaar kende en heerlijk hervonden had! ... Allen samen voortaan! Eindelijk! Voor altoos!-... De patroon was het die zich niet kon weerhouden, de betoovering te breken. Het was zijn hebbelijkheid om ons óver zijn ge- pinscl te spreken, dat hem werkelijk veel te veel door zijn hoofd maalde, over zijn schilderijen, met alle geweld en bij elke gelegenheid. Zoo kwam door zijn koppige dwaasheid de banaliteit ons, zoo dronken als we waren, weer bedrukken. Alreeds overwonnen, begon ik eenige goed gevoelde en glinsterende complimenten tot hem te richten, geluk in phrasen voor kunstenaars. Daar moest hij het van hebben. Zoodra hij mijn compliment in ontvangst had genomen, was het als een paring. Hij liet zich naar een van de bultige sofa's aan de kant afdrijven en sliep bijna terstond in, heel zoet en zienderoogen gelukkig. Onderwijl volgden de gasten, met loodkleurige en wederzijds geboeide blikken, nog de omtrekken van eikaars gezicht, aarzelend tusschen de haast onoverwinnelijke slaap en de genoegens van een miraculeuze spijsvertering. Ik spaarde voor mijn portie die lust om te dutten voor 's nachts. De angsten, die de dag overleven, houden de slaap te vaak verre en wanneer men de schoone kans heeft zich bij gelegenheid een fondsje van gelukzaligheid te fokken, zou men wel mal zijn het met voortijdige en futiele snurkerijen te verspillen. Alles voor de nacht! Dat is mijn devies! De heele tijd dient men aan de nacht te denken. En dan vooral, we bleven de gast voor het diner, het oogenblik was daar om nieuwe eetlust aan te maken .. . Wij profiteerden van de verwarring die er heerschte om de plaat te poetsen. We voerden alle drie een volmaakt discrete aftocht uit, mijdend de slaapdronken gasten die zoetjes om de harmonica van de patrones lagen uitgezaaid. De oogen van de patrones, zachter geworden van de muziek, zochten knipperend de schaduw. „Tot straks" zei ze, toen we langs haar heengingen, en haar glimlach werd voltooid in een droom. We gingen niet heel ver, wij drieën, slechts tot de plek die ik aangegeven had, waar de rivier een elle- boog maakte tusschen twee rijen populieren, groote populieren, scherp getopt. Op die plek ontwaart men de heele vallei en in de verte zelfs, in haar uitholling, dat stadje, samengeschrompeld om de toren, geplant als een spijker in het rood van de hemel. — Om hoe laat hebben we een trein om terug te gaan ? vroeg Madelon ineens ongerust. — Heb geen zorg! suste hij haar. Ze zullen ons per auto thuisbrengen, dat is afgesproken... De patroon heeft het gezegd... Ze hebben er een... Madelon ging er niet verder op door. Ze verviel in mijmering van genot. Ben wezenlijk uitnemende mijmeraarster, zij! — En je oogen, Leo, hoe gaat het daar nu mee? vroeg ze toen. — Dat gaat een boel beter. Ik wou je nog niets zeggen omdat ik er niet zeker van was, maar ik geloof wel dat ik, met mijn linkeroog vooral, de flesschen op de tafel al kon beginnen te tellen... Ik heb er niet zuinig van gedronken, merkte je? En hij was goed! . . . — Het linker, dat is aan de kant van het hart, merkte Madelon vroolijk op. Ze was heel blij, dat spreekt, met die beterschap van zijn oogen. — Omhels me dan, dat ik je omhels! stelde ze hem voor. Ik begon te voelen dat ik te veel was, met hun ontboezemingen. Ik vond het evenwel moeilijk me te verwijderen, omdat ik niet goed meer wist, waar ik heen zou. Ik heb gedaan of ik een behoefte ging doen achter een boom die een eindje verderop stond en ik ben achter die boom blijven wachten tot het bij hen overging. Het was innig wat ze elkaar vertelden. Ik hoorde ze. De platste liefdesdialogen, dat heeft toch altijd iets aardigs wanneer men de menschen kent. En dan, ik had hen nog nooit dingen als deze hooren zeggen. — 't Is toch wel waar dat je van me houdt? vroeg ze hem. — Evenveel als van mijn oogen houd ik van je! antwoordde hij haar. — Dat is niet maar zoowat, wat je daar zegt, Leo! ... Maar je hebt me nog niet gezien, Leo? ... Misschien, als je me gezien hebt met je eigen oogen en niet meer alleen maar met die van anderen, dat je dan niet meer zooveel van me houden zal? ... Als het zoover is, zul je de andere vrouwen weer zien en misschien ga je dan van allemaal houden? . . . Zooals de vrienden? .. . Die opmerking, die ze zachtjes tegen hem maakte, sloeg op mij. Daar bedroog ik me niet in ... Ze geloofde me reeds ver, dat ik haar niet kon hooren . . . Dus gaf ze me een flinke por ... Ze liet haar tijd niet verloren gaan... Hij, de vriend, kwam er tegen op. „Het zou wat! ..." zei hij. En dat het alles niets dan veronderstellingen waren! Laster . . . — Ik, Madelon, niets hoor! verdedigde hij zich. Ik heb zoo'n aard niet als hij! Waarvandaan geloof je dat ik zoo ben als hij? ... Nadat je zoo lief met me ben geweest? ... Ik hecht me aan iemand! Ik ben geen ploert, ik! 't Is voor altijd, heb ik je gezegd, mijn woord is mijn woord! Voor altijd! Je ben mooi, dat weet ik al, maar je zal nog veel mooier zijn wanneer ik je eenmaal gezien heb... Daar! Is het nu goed? Huil je niet meer? Beter kan ik je toch niet zeggen! — Dat, dat is schattig van je, Leo! antwoorde ze hem toen, terwijl ze in hem wegdook. Ze waren op gang om eeden te zweren, er was geen houden meer aan, de hemel werd te klein. — Ik wou dat je altijd gelukkig met me was ... zei hij, heel zachtjes achteraan. — Dat je niets hoefde te doen en toch alles had wat je noodig hebt... — O! wat ben je goed, mijn Leo. Je ben nog beter dan ik dacht... Je ben lief! Je ben trouw! en je ben alles! ... — Dat komt omdat ik je aanbid, mijn toetie... En ze maakten het elkaar nog erger warm, met vooroefeningen. En toen, als om me verwijderd te houden van hun hevig geluk, gaven ze me allebei nog een gemeene lik uit de pan ... Eerst zij: „Je vriend, de Dokter, dat is een aardige vent, niet?" Ze ging weer tot de aanval over, alsof ik haar nog zwaar op de maag lag. „Aardig is hij! ... Ik wil niets op hem zeggen omdat het een vriend van je is ... Maar je zou toch wel denken een ruwe man met vrouwen ... Ik wil er geen kwaad van zeggen, omdat het, geloof ik, waar is dat hij je graag mag .. . Maar afijn, mijn soort zou het niet wezen ... Ik zal je zeggen ... Als het je maar niet hindert?" Neen, niets hinderde Leo. „Wel, ik vind dat Dokter te veel van de vrouwen houdt. .. Zoo'n beetje als de honden, begrijp je me? ... Vind jij ook niet? ... Alsof hij er zoo maar bovenop sprong, bedoel ik. Hij doet kwaad en loopt door .. . Vind je niet? dat hij zoo is?" Hij vond het ook, de smeerlap, hij vond alles wat ze wou, hij vond zelfs dat wat ze zei heelemaal waar en leuk was. Immes zooals alles. Hij moedigde haar aan om voort te gaan en hij kreeg er de hik van. — Ja, dat is wel zoo wat je over hem hebt opgemerkt, Madelon, 't is geen kwade kerel, Ferdinand, maar voor kieschheid, daar moet je niet voor bij hem wezen, zeg dat gerust, en voor trouw overigens ook niet! .. . Daar ben ik zeker van! ... — Je hebt maitressen van hem moeten kennen! zeg eens, Leo? Ze vischte, het loeder. — Maar zat! heeft hij flink geantwoord, maar, weet je . . . Hij om te beginnen... Hij is niet veeleischend! ... Uit die woorden moest een gevolgtrekking gemaakt worden, Madelon belastte zich ermee. — Dokters, dat is bekend genoeg, dat zgn allemaal zwijnen ... de meeste tijd ... Maar hij geloof ik wel dat goed bedeeld is naar zijn slag!.. . — Je hebt nog nooit zoo wijs gesproken, stemde hij in, mijn goede, mijn gelukkige vriend, en hij ging voort: 't Is zoo erg dat ik dikwijls gedacht heb, zooveel moest hij ervan hebben, dat hij er kruiden voor nam... En dan, een ding dat hij heeft! Als je eens zag, hoe'n groot! Dat is niet natuurlijk! . .. — Ah! zei Madelon, ineens beteuterd en trachtend zich mijn ding te binnen te brengen. Geloof je dan dat hij zoo'n ziekte zou hebben, zeg? — Ze was heel ongerust, diep getroffen, plotseling, door die intieme informaties. — Dat kan ik niet zeggen, was hij verplicht toe te geven, tot zijn spijt, ik weet niets zeker... Maar kans is er wel met het leven dat hij lijdt. — Toch heb je gelijk, hij moet kruiden nemen... Daar is het vast van dat hij soms zoo vreemd is... Dat hoofdje van Madelon had het er druk van. Ze vervolgde: „In de toekomst zullen we ons wat voor hem in acht moeten nemen..." — Je ben er toch niet bang van? vroeg hij haar. Hij is niets voor je, toch zeker? ... Hij heeft je nooit avances gemaakt? — O dat niet hoor, ik zou niet graag! Maar je weet nooit wat hij in zijn hoofd kan halen... Veronderstel eens dat hij een crisis krijgt... Dat krijgen ze met die kruiden! ... Ik zou me niet door hem laten behandelen, jeetje nee! .. . — Ik ook niet, nu we er over gesproken hebben! heeft Robinson beaamd. En daaroverheen nieuwe teederheid en liefkoozingen. — Vleier!... Vleier! .. . wiegde ze hem. — Schattie! ... Schattie!.. . antwoordde hij haar. En dan daartusschen stilten met zoenrages binnenin. — Zeg me dadelijk dat je van me houdt zoo dikwijls als je kan, terwijl ik je omhels tot je schouder... Dat spelletje begon bij de hals. — Kijk ik eens rood zijn! riep ze hijgend uit... Ik stik! Geef me lucht! — Maar hij liet haar niet uitblazen. Hij begon opnieuw. Ik, in het gras opzij, probeerde te zien wat er gebeuren ging. Hij nam de toppen van haar borsten tusschen zijn lippen en vermaakte zich ermee. Kortom, klein werk. Ik was er ook heelemaal rood van en van een zooi gevoelens en bovendien geheel beduusd door mijn onbescheidenheid. — Wij tweeën zullen best gelukkig zijn, niet Leo? Zeg me dat je heel zeker ben dat we gelukkig zullen zijn? Dat was het tusschenspel. En toen nog toekomstplannen zonder eind als om een heele wereld te herscheppen, maar een wereld alleen voor hen tweeën, alstublieft! Ik er vooral niet in. Je zou zeggen dat ze nooit gedaan hadden met hun intimiteit van mij, smerig souvenir, te zuiveren. — 't Is al lang, niet, dat jullie samen vrienden zijn? Daar had ze hinder van, van die keer toen! — Ja, al jaren... Van nu en dan, antwoordde hij. 't Is aangekomen met dat we elkaar bij toeval ontmoet hebben, op reis . .. Hij is er zoo een die graag andere landen ziet... Ik ook, in zekere zin, daarvandaan is het of we lang samen onderweg zijn geweest ... Begrijp je? ... Hij bracht zoo ons leven tot geringer alledaagschheden terug. — Welnu! daar moet het mee uit wezen, met dat dikke vrienden zijn, lieverd! En van dit oogenblik nog wel! heeft ze hem geantwoord, vastberaden, kort en duidelijk... Dat moet ophouden! . .. Nietwaar, snoes, daar zal je mee ophouden? ... Enkel met mij alleen ben je voortaan onderweg... Begrijp je me? ... Niet? lieveling . . . — Dus ben je dan jaloersch op hem? vroeg hij haar, toch wel een beetje van zijn stuk gebracht, de lammelaar. — Neen! ik ben niet jaloersch op hem, maar ik houd te veel van je, zie je Leo, ik wil je heel alleen voor mezelf hebben... Je met niemand deelen... En dan vooral, hij is geen omgang voor je nu, nu ik van je houd, Leo... Hij heeft te veel ondeugden ... Begrijp je dat? Zeg dat je me aanbidt, Leo! En dat je me begrijpt? — Ik aanbid je .. . — Zoo is het goed. Wc zijn allen dezelfde avond in Toulouse teruggekeerd. Twee dagen later is het ongeval gekeurd. Ik zou dan toch vertrekken en net toen ik haast met mijn valies klaar was om naar het station te gaan, daar hoor ik iemand voor het huis iets schreeuwen. Ik luister... Ik moest zoo gauw mogelijk beneden in de kelder komen ... Ik zag dengene niet die dat tegen me riep . . . Maar naar de stem te oordeelen, was er barre haast bij... Ik diende direct te gaan, naar het scheen. — Een minuutje toch wel? Is het zoo dringend? antwoord ik, om geen overijlde dingen te doen... Het moest tegen zevenen zijn, net voor den eten. Afscheid zouden we op het station nemen, dat was zoo bedisseld. Dat schikte iedereen, omdat de oude wat later zou thuiskomen. Juist die avond, omdat ze een bedevaart in de kelder verwachtte. — Kom gauw, Dokter! drong de persoon op straat weer aan... Mevrouw Henrouille heeft daarnet een ongeluk gekregen! — Goed! Goed! zeg ik ... Ik kom dadelijk! Dat is in orde! ... Ik ben er zoo! Maar ik moest tijd winnen om te overleggen: ,,Ga maar vast vooruit, liet ik volgen. Zeg hun dat ik achter u aan kom . .. Dat ik ren ... Even mijn broek aanschieten..." — Maar het is vreeselijk dringend! hield de persoon maar aan... Ze is buiten bewustzijn, zeg ik u toch! ... Ze heeft, schijnt, een been in haar hoofd gebroken... Ze is al de trappen van haar kelder afgevallen! . .. Ineens heelemaal naar beneden! .. . Welja!" heb ik bij mezelf gezegd, toen ik dat fraaie nieuws hoorde, en lang heb ik niet meer hoeven na te denken. Ik ben regelrecht naar het station gedraafd. Ik wist het nu. Mijn trein van zeven uur vijftien heb ik toch nog gehaald, maar op een haartje. Het afscheid is er bij ingeschoten. Wat Parapine al dadelijk vond toen we elkaar weer ontmoetten, dat was dat ik er niet goed uitzag. — Je hebt je daar in Toulouse stellig erg vermoeid, heeft hij opgemerkt, argwanend, als altijd. 't Was waar dat we daar in Toulouse emoties gehad hadden, maar per slot had ik geen klagen, aangezien ik er mooi tusschenuit was gedraaid, ten minste dat hoopte ik, uit de echte narigheden, door op het kritieke moment de beenen te nemen. Ik legde Parapine het avontuur dus haarfijn uit, tegelijk met mijn verdenking. Maar hij was niet overtuigd dat ik me met veel beleid in het geval gedragen had ... Maar we hadden geen tijd om diep op de zaak in te gaan, omdat de kwestie van een baantje voor mij ondertusschen zoo dringend was geworden dat er raad moest geschaft. Dus geen tijd verdaan met nabetrachtingen ... Ik had niet meer dan vijfhonderd francs over en ik wist waarachtig niet meer, waar het thans te zoeken om me neer te laten. In het „Tarapout"? ... Ze namen geen volk meer aan. Crisis. Teruggaan dan naar Garenne-Rancy? Weer voeling zien te krijgen met patiënten? Ik dacht er, ondanks alles, wel een oogenblik aan, maar dan als het laatste van het laatste en tegen heug en meug. Niets dooft er uit als heilige ijver. Parapine, die heeft me ten slotte de goede tak toegestoken met een betrekkinkje, dat hij voor me ontdekte in het Krankzinnigengesticht waar hijzelf werkte en al sinds maanden. De zaken gingen nog tamelijk goed. In dat Huis 33 was Parapine niet alleen belast met de bioscoopdienst voor de krankzinnigen, maar hij ging ook over de vonken. Op vaste uren, tweemaal per week, ontketende hij ware magnetische orkanen boven de hoofden van de melancholici, opzettelijk daartoe verzameld in een goed gesloten en donker vertrek. Geestessport alzoo en de verwezenlijking van het schoone denkbeeld van Dokter Baryton, zijn patroon. Een duitendief anders, die baas. Hij nam me aan op een heel klein salaris, maar met een contract en bepalingen zoo lang als tot de overkant en natuurlijk allemaal in zijn voordeel. Een patroon alzoo. We werden in zijn gesticht zoowat niet bezoldigd, da's waar, maar daartegenover was de kost er lang niet kwaad en de slaapgelegenheid opperbest, en je kon er de verpleegsters op halen. Dat was stilzwijgend toegestaan. Baryton, de patroon, vond niets te zeggen op zulke genoegens en hij had zelfs opgemerkt dat die erotische faciliteiten het personeel aan het huis bonden. Niet stom en niet streng. En dan, het was al zoo het moment niet om vragen en voorwaarden te stellen, waar men mij een biefstukje bood dat meer dan van pas kwam. Er over nadenkend, slaagde ik er niet in te doorgronden, waarom Parapine me plotseling zooveel daadwerkelijke belangstelling betoond had. Zijn gedrag tegenover mij bevreemdde me. Hem broederlijke gevoelens toe te schrijven, dat was toch wel hem mooier maken dan hij was... Het moest nog ingewikkelder zijn. Maar je weet nooit. Aan de middagtafel hervonden we elkander, dat was de gewoonte, vereenigd rondom onzen patroon Baryton, gegradueerd gekkenarts met puntbaard, korte, vleezige dijen en een vriendelijk gemoed, afgezien van de zuinigheid, op welk chapiter hij zich een ware kwal betoonde, telkens als men hem er een voorwendsel of de gelegenheid toe bood. Op het stuk van noedels en rulle Bordeaux bedierf hij ons, dat kon gezegd. Een heele wijnberg was hem als erfdeel toegevallen, verklaarde hij ons. Wij waren er goed mee! Het was geen zuinig wijntje, laat ik u zeggen. Zijn Gesticht te Vigny-sur-Seine was altijd vol. Men noemde het „Sanatorium voor Zielszieken" op de kennisgevingen, vanwege een groote tuin die het omringde en waar onze gekken op mooie dagen in wandelden. Ze wandelden er met het grappig air van een met moeite op hun schouders in evenwicht gehouden hoofd, de gekken, alsof ze voortdurend bang waren er bij het struikelen de inhoud van op de grond uit te storten. Daarbinnen klampten zich allerlei springerige en malle dingen vast, waar ze kolossaal aan gehecht waren. Over hun geestelijke schatten spraken ze ons slechts met een hoop schrikachtige gelaatsverwringingen of met nederbuigende en beschermende allures, op de manier van zeer machtige en bekrompen administrateurs. Voor geen wereldsch goed zou men dat volkje uit hun hoofd gelokt hebben. Een gek, dat is niets dan de gewone ideeën van een mensch, maar goed opgesloten in een hoofd. De wereld vaart niet door zijn hoofd heen en dat is genoeg. Het wordt als een meer zonder rivier, een gesloten hoofd, een bederf. Baryton voorzag zich van noedels en groenten te Parijs, in het groot. Zoodoende waren we niet getapt bij de winkeliers van Vigny-sur-Seine. Ze hadden zelfs een broertje aan ons dood, de winkeliers, dat kon je merken. Die vijandigheid benam ons de eetlust niet. In het begin van mijn verblijf bracht Baryton aan tafel geregeld de conclusies en de philosophie van onze losse babbeltjes naar voren. Maar aangezien hij zijn leven gesleten had te midden van de gekken, met In het verkeer met hen zijn boterham te verdienen, met hun soep te deelen, met hun krankzinnigheden zoo goed en zoo kwaad als het ging onschadelijk te maken, leek niets hem onaangenamer dan onder onze maal- tijden soms nog weer over hun manieën te moeten spreken. „In de conversatie van normale menschen is voor hen geen plaats!" verkondigde hij afwerend en beslist. Voor zichzelf nam hij die geesteshygiëne terdege in acht. Hij hield veel van conversatie, onrustbarend veel bijna. Hij had ze liefst vermakelijk en vooral geruststellend en heel verstandig. Uit te weiden over de getikten was hem heel niet naar de zin. Met een instinctmatige afkeer te hunnen opzichte kwam hij uit voor alle gelegenheden. Onze reisverhalen daarentegen verrukten hem. Daar was hij nooit genoeg van bediend. Mijn komst verloste Parapine voor een deel van zjjn gesnap. Ik was net op tijd binnengevallen om onzen patroon onder de maaltijden te verstrooien. Al mijn omzwervingen gingen ermee heen, breed uitgesponnen, gearrangeerd natuurlijk, naar behooren tot litteratuur verwerkt, smakelijk opgedischt. Baryton maakte onder het eten met zijn tong en zijn mond een vervaarlijk lawaai. Zijn dochter zat steeds aan zijn rechterkant. Ondanks haar tien jaren scheen ze alreeds voorgoed verlept, zijn dochter Aimée. Iets levenloos, een ongeneeslijk grauwe teint verdoezelde Aimée voor onze blikken, alsof ongezonde dampen haar voortdurend over het gezicht waren getogen. Tusschen Parapine en Baryton ontstond soms een kleine wrijving. Hoewel, Baryton wrokte over niets tegen niemand, als men zijn neus maar niet in het gewin van zijn onderneming stak. Zijn boekhouding vormde lange tijd de eenige kant van zijn bestaan die heilig was. Op een keer had Parapine, ten tijde dat hij nog met hem sprak, hem aan tafel ruwweg toegevoegd dat het hem aan Ethiek mangelde. In het eerst had die opmerking Baryton gekwetst. En toen is toch alles geschikt. Men wordt niet boos om zoo'n beetje. Het verhaal van mijn reizen gaf Baryton niet alleen romantische aandoeningen, maar ook het gevoel dat hij uitzuinigde. „Als men naar je luistert, heeft men geen behoefte meer die landen te gaan zien, zoo goed vertel je ervan, Ferdinand!" Hij wist geen aardiger compliment voor me te bedenken. We namen in zijn Gesticht slechts gemakkelijk te bewaken gekken op en nooit de zeer kwaadaardige krankzinnigen en die vlakweg moordlustig waren. Zijn Gesticht was lang geen volstrekt sombere plaats. Weinig tralies, alleen een paar cachotten. Het zorgwekkendst sujet onder alle was misschien nog de kleine Aimeé, zijn eigen dochtertje. Ze werd niet tot de zieken gerekend, dat kind, maar het milieu speelde haar parten. Wat gebrul drong van tijd tot tijd in de eetkamer tot ons door, maar de oorsprong van die kreten was steeds vrij beuzelachtig. Ze duurden trouwens maar kort. Ook merkte men lange en plotselinge golven van woede, die de groepen krankzinnigen af en toe om niets in opschudding brachten tijdens hun eindeloos gedrentel tusschen de pomp, de boschjes en de begoniaperken. Dat alles eindigde zonder al te veel gezanik en misbaar met lauwe baden en blikken opiums troop. Voor de paar eetzaalvensters die op de straat uitzagen kwamen de gekken soms schreeuwen en de omgeving op stelten zetten, maar hun afschuw zat hun veeleer van binnen. Persoonlijk koesterden ze hun afschuw en beveiligden ze hem voor onze therapeutische pogingen. Die tegenstand wond hen op. Als ik thans aan alle gekken denk die ik bij papa Baryton gekend heb, dan moet ik wel betwijfelen of er andere waarachtige verwezenlijkingen van onze diepere aard bestaan dan de oorlog en de waanzin, die twee oneindigheden van nachtmerrie. De groote vermoeienis van te bestaan is per saldo misschien slechts het ontzaglijk geweld dat men zich doet om twintig, veertig jaren en meer redelijk te blijven, om niet eenvoudigweg, diep-in zichzelf te zijn, dat wil zeggen onkuisch, wreed, ongerijmd. De nachtmerrie om den kreupelen ondermensch, die ons gegeven is, altijd als een klein universeel ideaal, als een oppermensch van de morgen tot de avond te moeten opdienen. Zieken hadden we in ons Gesticht in alle prijzen, de rijkste woonden in kamers, dik opgevuld met Louis XV. Dezen bracht Baryton iedere morgen zijn kleine, hooggetarifeerde visite. Ze wachtten hem. Van tijd tot tijd kreeg hij een meesterlijk stel muilperen, Baryton, geweldig in één woord en lang voorbereid. Subiet zette hij ze op de nota onder de titel van speciale behandeling. Aan tafel bleef Parapine terughoudend, niet, toch, dat mijn redenaarssuccessen bij Baryton hem het minst ter wereld ergerden, integendeel, hij scheen veeleer minder afgetrokken dan vroeger, in de tijd van de microben, en inderdaad bijna tevreden. Vermeld dient dat hij danig in de rats had gezeten over zijn histories met minderjarige meisjes. Dat had hem tegenover de sexe een beetje van de wijs gebracht. In zijn vrije uren dwaalde hij om de grasperken van het Gesticht, hij ook al, net als een zieke, en wanneer ik hem langs kwam, richtte hij kleine glimlachjes tot me, maar zoo onbestemd, zoo pipsch, dat men ze voor afscheidsgroeten had kunnen houden. Met ons allebei onder zijn technisch personeel op te nemen deed Baryton een goede zet, omdat we hem niet alleen onze algeheele toewijding aanbrachten, maar ook nog verstrooiing en die nagalm van avonturen, waarop hij verzot en waarvan hij gespeend was. Zoo behaagde het hem vaak, ons zijn voldoening te betuigen. Ten aanzien van Parapine maakte hij nochtans eenig voorbehoud. Hij was met Parapine nooit geheel op zijn gemak geweest. „Parapine, zie je Ferdinand, zei hij me op een keer in vertrouwen, dat is een Rus!" Rus te zijn was voor Baryton even veelzeggend, specifiek en onherstelbaar als „diabetisch" of „nikkerkind". Losge- laten op dit onderwerp, dat hem sinds maanden de ziel karnde, begon hij in mijn tegenwoordigheid en tot mijn bijzonder profijt geweldig met zijn hersens te werken. Ik herkende mijn Baryton niet. We liepen juist samen op naar de tabakswinkel in de buurt om cigaretten te halen. — Parapine, nietwaar Ferdinand, dat is een snuiter dien ik een heel goed verstand vind hebben, allemaal best. .. Maar niettemin is het verstand geheel en al willekeurig bij dien knaap! Vind je niet, Ferdinand? 't Is iemand om te beginnen, die zich niet wil aanpassen ... Dat merk je dadelijk bij hem .. . Hij is in zijn beroep zelfs niet op zijn gemak . .. Hij voelt zich zelfs niet thuis hier op de wereld... Waar of niet?. .. En daarin heeft hij ongelijk! Absoluut! .. . Omdat hij er onder lijdt! . .. Dat is het bewijs! .. . Kijk eens, hoe ik me aanpas, Ferdinand! .. . (Hij klopte er zich van op zijn borstbeen.) Laat bijvoorbeeld morgen de aarde de andere kant gaan uitdraaien. Wat dan nog? Ik zal me aanpassen, Ferdinand! En terstond nog wel! En weet je, hoe, Ferdinand? Ik zal een dikke portie van twaalf uren langer slapen, en de zaak is gezond! Meer niet! Hoepla! 't Is niet slimmer dan dat! En het zal gebeurd wezen! Ik zal aangepast zijn! Terwijl die Parapine van jou, weet je wat die doen zal in zoo'n geval? Hij zal er nog honderd jaar later zijn plannen en grieven van nakauwen! . . . Daar ben ik van overtuigd! Zoo is het!... Niet soms? Hij zal geen oog meer toedoen van het moment dat de aarde andersom gaat draaien!.. . Hij zal er ik weet niet wat voor speciaal onrecht in zien!... Een te groot onrecht! . . . Dat is zijn stokpaardje trouwens, onrecht! . .. Hij had er zijn mond van vol, van onrecht, in de tijd dat hij zich nog verwaardigde tegen me te spreken .. . En geloof je dat hij zich vergenoegen zal met pruilen? Dat zou nog zoo erg niet zijn!... Neen! Hij zal dadelijk op een middel gaan zinnen om de aarde te doen springen! Om zich te wreken, Ferdi- nand! En het ergste, dat zal ik je zeggen, het ergste, Ferdinand.. . Maar dat blijft dan geheel tusschen ons ... Wel, dat is dat hij het middel vinden zal!... Dat zeg ik je maar! Hoor eens, Ferdinand, en tracht goed te onthouden wat ik je ga uitleggen... Er bestaan eenvoudige gekken en dan ook nog andere, die welke door de marot van de beschaving genard worden ... Ik vind het verschrikkelijk te bedenken dat Parapine onder die laatste thuishoort!... Weet je, wat hij me op een keer gezegd heeft? — Neen, Mijnheer .. . — Welnu, hij heeft me dit gezegd: „Tusschen de penis en de wiskunde, Mijnheer Baryton, is er niets! Niets! 't Is het ledige!" Val er niet van om... Weet je, waar hg op wacht om weer tegen me te gaan spreken? — Neen, Mijnheer Baryton, neen, dat weet ik waarlijk niet... — Hij heeft bet je dus niet verteld? — Neen, nog niet... — Welnu, mij heeft hij het gezegd... Hij wacht tot het tijdperk der wiskunde aanbreekt! Heel eenvoudig! Hij is zoo vastbesloten als wat! Hoe vind je die onbeschaamde manier van handelen tegenover mij ? Zijn meerdere in jaren? Zijn chef? ... Ik moest wel een vleugje vröolijkheid voorwenden om deze buitensporige fantasie tusschen ons te doen optrekken. Maar Baryton had geen ooren meer naar gemal. Hij zag zelfs kans, zich over heel wat andere dingen op te winden ... — Ah! Ferdinand! Ik zie dat dit alles je slechts flauwe kost lijkt.. . Onschuldige woorden, dwaze beuzelpraat als zooveel andere. . . Dat schijnt je gevolgtrekking te zijn... Dat en meer niet, is het wel? ... O onvoorzichtige Ferdinand! Laat ik je daartegenover zorgvuldig op je hoede mogen stellen tegen deze afdwalingen, die slechts in schijn beuzelachtig zijn! Ik verklaar je dat je glad ongelijk hebt!... Falikant ongelijk! ... Duizendmaal ongelijk, waarachtig! ... Je wil wel van me aannemen dat ik in de loop van mijn carrière alles heb meegemaakt wat er hier en elders valt mee te maken op het punt van heete en koude kolders! Niets is me onthouden!... Dat neem je van me aan, niet, Ferdinand? ... En ik maak toch ook niet de indruk, dat heb je stellig opgemerkt, Ferdinand, dat ik me makkelijk overgeef aan angsten... Aan overdrijvingen?... Neen, niet waar? Dat beduidt heel weinig in mijn oordeel, de kracht van een woord en zelfs van meerdere woorden en zelfs van heele zinnen en redevoeringen! ... Vrij eenvoudig van geboorte en van aard, mag ik er voor uitkomen een van die menschen met krachtige inhibitie te zijn wien de woorden geen angst aanjagen! ... Welnu, Ferdinand, na een zorgvuldig analyse heb ik me wat Parapine betreft verplicht bevonden me in acht te nemen!... Me de meest uitdrukkelijke beperkingen op te leggen ... Zijn buitensporigheid lijkt op geen van die gangbare soorten die ongevaarlijk zijn... Ze behoort, wilde het me voorkomen, tot een van die zeldzame en verschrikkelijke vormen van oorspronkelijkheid, een van die zeer aanstekelijke grillen: Sociaal en onweerstaanbaar om alles uit te spreken! ... 't Is misschien nog geen volslagen waanzin, waarvan bij uw vriend sprake is.. . Neen! 't Is misschien nog slechts overdreven overtuiging... Maar ik ben uitgeslapen op het punt van besmettelijke dementies... Niets ernstiger dan de overdreven overtuiging! ... Ik heb er heel wat gekend, ik die het je zeg, Ferdinand, van die soort overtuigden en van verschillende herkomst nog wel! ... Die van recht spreken hebben me, alles wel beschouwd, het dolst toegeschenen! ... In het begin stelde ik nogal belang in die rechthebbers, daar kom ik voor uit... Thans prikkelen, ergeren ze me tot het uiterste, die maniakken ... Is dat jouw meening ook niet? ... Men ontdekt bij alle menschen ik weet niet wat voor een vatbaarheid voor overdra- ging naar die kant, die me beangstigt, en bij alle menschen, versta je me? . . . Let wel, Ferdinand! Bij alle! Zooals voor sterke drank of geslachtsdrift... Dezelfde voorbeschiktheid ... Even fataal... Oneindig verbreid... Je meesmuilt, Ferdinand? Dan maak je me op jouw beurt beducht! Zwakke! Kwetsbare! Onbestendige! Onrustbarende Ferdinand! Als ik er aan denk dat ik je voor ernstig hield! ... Vergeet niet dat ik oud ben, Ferdinand, ik zou me de weelde kunnen veroorloven om me niets van de toekomst aan te trekken! Mij zou dat passen! Maar jou! In beginsel was ik voor altijd en in alle dingen van dezelfde meening als mijn patroon. Ik had geen groote practische vorderingen gemaakt in de loop van mijn zorgelijk bestaan, maar toch had ik er de goede beginselen van de etiquette der dienstbaarheid mee geleerd. Met Baryton was ik, dank zij die aanleg, ten slotte gauw goede maatjes geworden, ik stribbelde nooit tegen, ik at weinig aan tafel. Alles bij elkaar een geschikte assistent, erg voordeelig en met voor geen cent eerzucht, geen bedreiging. Vigny-sur-Seine doet zich op tusschen twee sluizen, tusschen haar twee oevers, beroofd van groen, 't is een dorp in de rui voor voorstad. Parijs gaat het aanvatten. Het verliest een tuin per maand. De reclame bestreept het al dadelijk bij het betreden als een Russisch ballet. De dochter van den deurwaarder kan cocktails maken. Alleen de tram wil per se historisch worden, ze zal niet heengaan zonder revolutie. De menschen zijn onrustig, de kinderen hebben al niet meer dezelfde tongval als hun ouders. Het maakt verlegen, te bedenken dat men nog bij Seine-et-Oise hoort. Het mirakel is zich aan 't voltrekken. De laatste tuinbal is verdwenen, toen Laval aan het bewind kwam, en de werkvrouwen hebben sinds de vacantie haar tarief met twintig centimes per uur verhoogd. Er is een bookmaker gesignaleerd. De postmeesteres koop pederastische romans en die ze zich verbeeldt zijn nog veel realistischer. De pastoor zegt om de haverklap stik en geeft beursadviezen aan de lui die op hun tellen, passen. De Seine heeft haar visch gedood en veramerikaanscht nu tusschen een dubbele haag opstorters-tractors-voortdrijvers, die haar, op één hoogte met de oevers, van een geweldig gebit van rotterijen en ijzerkraam voorzien. Pas zijn er drie grondspeculanten de gevangenis ingegaan. Men richt zich in. Deze fundamenteele gedaanteverwisseling van de plaats ontgaat Baryton niet. Bitter betreurt hij het, in het dal vlak bij nog niet meer terreinen gekocht te hebben, twintig jaar terug, toen men je nog kwam soebatten, ze toch voor vier sou de meter te willen nemen, of het oudbakken taart was. Voorbije tijd van het goede leven. Gelukkig weerde zijn psychotherapeutisch Instituut zich nog aardig. Echter niet zonder tegenheden. De onverzadiglijke families hielden niet op, steeds weer nieuwer, electrischer, mysterieuzer en wat niet al erger systemen van ziektebehandeling van hem te vragen, te eischen. De nieuwste mechanismen vooral, de indrukwekkendste toestellen, en dat terstond nog wel en op poene van overvleugeld te worden door de concurrentie, hij moest er aan gelooven.. . Door die gelijksoortige inrichtingen, verschanst achter de naburige geboomten van Asnières, van Passy, van Montretout, die zich ook al op dat luxe tuig toelegden. Voorgelicht door Parapine, beijverde zich Baryton, de mode van de dag zoo billijk mogelijk, dat spreekt, onder korting, bij gelegenheidskoop, op afbetaling, maar zonder te versagen, met electrische, pneumatische, hydraulische machines het hoofd te bieden, aldus steeds beter toegerust te schijnen om aan de grillen van zijn pietluttige en gefortuneerde kostgangers tegemoet te komen. Hij kreunde ervan dat hem die nuttelooze apparaten werden opgedrongen, dat hij verplicht was naar de gunst van de gekken zelf te dingen. — Het tijdstip dat ik mijn inrichting opende, beleed hij me op een keer dat hij zich liet gaan in jammerklachten, dat was net voor de Tentoonstelling, Ferdinand, de groote.. . Wij gekkendokters vormden slechts een zeer beperkt getal practizeerenden en we waren heel wat minder weetlustig en ontaard dan tegenwoordig, geloof dat maar! Niemand van ons probeerde toen om even gek te zijn als de patiënt. . . De mode was nog niet daar om te raaskallen onder voorwendsel van beter te kunnen genezen, een ontuchtige mode, merk dat, zooals bijna alles wat ons van het buitenland aanwaait. ,,In mijn begintijd respecteerden de Fransche dok- ters zicb dus nog! Ze voelden zich nog niet genoopt om de groote trom tegelijk met hun patiënten te slaan... Wellicht om zich in de rechte stemming te brengen? ... Weet ik veel? Om hun een pleizier te doen! Waar zal dat ons brengen?... Ik vraag je?... Door geslepener, ziekelijker, verdorvener te zijn dan de meest warhoofdige lijders aan vervolgingswaanzin in onze gestichten, door ons met een soort van nieuwe drekkige trots te wentelen in alle idiotieën die ze ons voorhouden, waar moet dat met ons heen? ... Ben je bij machte me gerust te stellen, Ferdinand, over het lot van onze rede? ... Of zelfs maar van het gezond verstand? . .. Wat zal ons op die manier aan gezond verstand bijblijven? Niets! Dat is te voorzien! Volstrekt niets! Dat kan ik je voorspellen... 't Is onmiskenbaar . .. „Om te beginnen, Ferdinand, weegt alles ten slotte niet tegen elkaar op ten overstaan van een waarlijk modern intellect? Geen wit meer! Geen zwart meer ook! Alles verrafelt! ... Het nieuwe genre! De mode! Waarom van stond af niet zelf gek geworden? . .. Meteen! Om te beginnen! En er nog op gestoft bovendien! De groote geestesverwarring geproclameerd! Reclame gemaakt met onze waanzin! Wat kan ons tegenhouden? Ik vraag het je, Ferdinand? Eenige uiterste en overbodige menschelijke schroomvalligheden? . .. Welke onnoozele aarzelingen nog meer? Wel? . . . Kijk, Ferdinand, het gebeurt me soms dat ik hg het luisteren naar enkele onzer confraters, onder degenen, let wel, die behooren tot de meest geachte, tot de meest gezochte bij de klanten en de Academies, dat ik me dan afvraag, waar ze ons heenvoeren! ... 't Is de hel, waarachtig! Die razenden verbijsteren, beangstigen, diaboliseeren me en boezemen me afkeer in vooral! Alleen al ze tijdens een van die moderne congressen de resultaten van hun bekende onderzoekingen te hooren rapporteeren bezorgt me een doodelijke ontsteltenis, Ferdinand! Mijn verstand begeeft me enkel door naar ze te luisteren ... Bezeten, kwaadaardig, listig en slinksch als ze zijn, storten die troetelkinderen van de nieuwe psychiatrie ons met hun bovenbewuste analyses in de afgrond der afgronden .. . Doodeenvoudig! Op een goede morgen, als jullie jongeren, Ferdinand, niet in verzet komt, dan gaan we er aan, versta je, dan zijn we er geweest. Met al dat verwringen, dat sublimeeren, dat afmartelen van ons benul aan de verkeerde kant van het intellect, de helsche kant, de kant waar men niet meer uit wegkomt! . .. Trouwens, je zou haast zeggen dat ze er al in opgesloten zijn, die overslimmelingen, in de spelonk der verdoemden, met zich dag over nacht het benul te masturbeeren! „Ik zeg terecht dag en nacht, omdat ze, zooals je weet, Ferdinand, zelfs 's nachts niet meer ophouden met zich in lengte van droomen te befriemelen, die smeerpijpen! ... Dat zegt alles!. .. Wroeten maar, jongens! Opgeblazen het benul! Ik zal je me daar wel eens eventjes krijgen! ... En om hen heen is er niets anders meer dan een walgelijke ratjetoe van organische afval, een mengelmoes van versuikerde waanzinsymptomen die overal bij hen doorsijpelt en afdruipt ... Men heeft de vingers vol met wat er van de geest over is, men is er heel end'al klef, grotesk, verwaand, stinkend van. Alles gaat ineenstorten, Ferdinand, alles duikelt er, ik voorspel het je, ik, de oude Baryton, en dat wel voor binnenkort! ... En jij zult dat zien, Ferdinand, de ontzaglijke verwarring! Omdat je nog jong ben! Jij zult haar zien! ... Ha! ik beloof je genietingen! Jullie zult er allemaal van bij den buurman belanden! Hoepla! Van een flinke scheut waanzin toe! Eén te veel! En roetsch! Vooruit, naar den Gek! Eindelijk! Bevrijd zullen jullie zijn zooals jullie zeggen! Dat heeft jullie al te sterk aangelokt sinds al te lange tijd! Dat zal me een poeha maken! Maar wanneer jullie bij den Gek thuis zijt, vriendjes, geloof maar, jullie blijft er! „Onthoud dit goed, Ferdinand, wat het begin en het eind van alles is, dat is gebrek aan maat. De manier, waarop de groote verwarring is aangekomen, niemand is beter geplaatst in de tijd om je dat te vertellen dan ik. .. Met spelen met de maat is het begonnen! Met uitheemsche excessen! Maat verloren, macht verloren! Het staat geschreven! Alzoo naar het Niet met z'n allen? Waarom niet? Afgesproken! We gaan er trouwens niet heen, we draven! 't Is een ware raid! Ik heb, Ferdinand, de geest zijn evenwicht beetje bij beetje zien verliezen en zich toen zien oplossen in het groot avontuur der apocalyptische ambities! Dat begon omstreeks 1900... Een datum, dat! Te beginnen met dit tijdstip werd het op de wereld in het algemeen en in de psychiatrie in het bijzonder nog slechts één verwoede wedloop, wie perverser, geiler, origineeler, walgelijker, scheppender, zooals ze het noemen, zou worden dan het mannetje daarnaast! ... Een mooie poespas! . . . Het ging er om, zich zoo gauw mogelijk te offeren aan het monster, het beest zonder hart en zonder sluitspier!... Het zal ons allen opslokken, het beest, Ferdinand, dat is de bedoeling en het is wel gedaan! .. . Het beest? Een groot beest dat loopt zooals het wil!... Zijn oorlogen en braaksels vlammen ons reeds tegen van alle kanten! ... Daar zitten we, midden in de zondvloed! Doodgewoon! Ha! men verveelde zich, schijnt, in het bewuste! Vervelen zal men zich niet meer! Men is begonnen met in eikaars k... te kruipen voor de verandering.. . En toen is men ze opeens gaan gewaarworden, de „indrukken" en de „ingevingen" ... Als vrouwen! ... „Heeft het trouwens nog noodig zich, zoover als we nu van de wijs zijn, nog met een stom woordje logica te bezwaren? ... Stellig niet! Veeleer is ze een soort hinder, de logica, ten overstaan van de eindeloos spitsvondige psychologen zooals onze tijd ze fatsoeneert, lieden van de ware vooruitgang... Laat me daarmee niet gezegd hebben, Ferdinand, dat ik de vrouwen veracht! Neen toch! Dat weet je best! Maar ik heb het niet op haar indrukken! Ik ben een beest met testikels, Ferdinand, en wanneer ik een feit beet heb, dan lukt het me niet licht het te laten schieten ... Laatst is me, wat dat betreft, wat moois overkomen .. . Men vroeg me, een schrijver op te nemen ,.. Hij ijlde, de schrijver... Weet je wat hij al langer dan een maand brulde? „Liquidatie! ... Liquidatie! ..." Dat gilde hij maar door het huis! Hij, hij was er... Dat kon gezegd... Hij was de andere kant van het intellect uitgegaan!... Maar het zat 'm juist daarin dat hij nog alle moeite ter wereld had om te liquideeren... Een oude vernauwing vergiftigde zijn urine, snoerde zijn blaas af ... Ik had nooit ge-r daan met hem te sondeeren, hem druppel voor druppel te ontlasten... De familie stond er op dat hij het, ondanks alles, van zijn genie had... Ik mocht de familie al probeeren uit te leggen dat het veeleer van de blaas kwam dat hij ziek was hun schijver, ze lustten er niet van... Voor hen was hij bezweken aan een moment van overmaat van zijn genie, dat was alles ... Ik heb me ten laatste wel naar hun meening moeten schikken. Je weet, niet waar, wat dat is, een familie? Onmogelijk een familie te doen begrijpen dat een mensch, bloedverwant of geen bloedverwant, per saldo niets is dan aanstaand bederf... Ze zou weigeren te betalen voor het aanstaand bederf." Al meer dan twintig jaar raakte Baryton er nooit op uitgestudeerd om ze te believen, de families, in haar keutelige ijdelheden. Ze maakten hem het leven zuur, de families. Zoo geduldig en evenwichtig als ik hem gekend heb, bewaarde hij nochtans een oude koek van zeer ransige haat op zijn hart aan het adres van de families... In de periode, dat ik aan zijn zijde leefde, was het hem te machtig geworden en zocht hij in het geheim en obstinaat zich te bevrijden, zich voor eens en voorgoed aan de tirannie der families te ontrekken, hoe dan ook.. . Elk heeft zijn redenen om zijn innerlijke ellende te ontvluchten en elk van ons ontleent, om daartoe te geraken, den omstandigheden de een of andere vernuftige weg. Gelukkig degenen die met het bordeel uitkomen! Parapine scheen, wat hem betrof, gelukkig te zijn, de weg van het zwijgen gekozen te hebben. Baryton, dat begreep ik pas later, die vroeg zich in gemoede af, of hij er ooit in slagen zou, zich los te maken van de families, van haar heerschappij, van de duizend stuitende platheden van de voedsel verschaffende psychiatrie, van zijn staat alzoo. Hij had zoo'n zin in volstrekt nieuwe en andersoortige dingen, dat hij in feite rijp was voor de vlucht en de ontsnapping. Daarvandaan ongetwijfeld die kritische uithalen.. . Zijn egoïsme bezweek onder al de sleur. Hij kon niets meer sublimeeren, hij wou enkel maar weg, zijn lichaam ergens anders heenbrengen. Hij had voor geen cent muziek in zijn lijf, Baryton, hij moest dus alles omversmijten, als een beer, om er een eind aan te maken. Hij bevrijdde zich, hij die zich voor verstandig hield, door middel van een hoogst betreurenswaardig schandaal. Ik zal later op mijn gemak zien te vertellen, hoe dat in zijn werk is gegaan. Wat mij betrof, voor het oogenblik leek de betrekking van assistent bij hem me volkomen aannemelijk. De routinebaantjes van de behandeling waren volstrekt niet bezwaarlijk, hoewel ik het natuurlijk wel eens een beetje te kwaad kreeg, wanneer ik bijvoorbeeld te lang met de pensionnaires gesproken had. Dan werd ik door een soort duizeling weggesleurd, alsof ze me ver van mijn vaste aanlegplaats, zonder dat het hun bedoeling scheen, van de eene gewone volzin op de andere, in onschuldige woorden met zich hadden meegevoerd tot pardoes midden in hun waanzin. Ik vroeg me een oogenblikje lang af, hoe er uit te raken en of ik bijgeval niet voor eens en voorgoed met hun 34 zotheid was opgesloten, zonder er erg in te hebben. Ik hield me op de rand van het gevaar met de gekken, aan hun zelfkant om zoo te zeggen, door steeds vriendelijk met hen te zijn, zooals mijn aard was. Ik kapseisde niet, maar de heele tijd voelde ik me bedreigd, alsof ze me geniepig in de wijken van hun onbekende stad gelokt hadden. Een stad waarvan de straten hoe langer hoe weeker werden, naarmate men voortschreed tusschen hun lillige huizen met de verzakkende vensters, slecht gesloten op twijfelachtige geruchten. Deuren en vloeren die bewogen ... De lust bekruipt u niettemin om een weinig verder te gaan, om uit te vorschen of men de kracht zal hebben, zijn verstand desondanks tusschen de afbraak terug te vinden. Het is gauw in een kwaad verkeerd, het verstand, zooals het goede humeur en de slaap bij zenuwlijders. Men kan nog slechts aan zijn verstand denken. Niets anders wil er meer. Het schertsen heeft uit. Alles ging zoo dus voort van twijfeling in twijfeling tot we aan de datum van 4 Mei kwamen. Gedenkwaardige datum, die vierde Mei. Ik voelde me net zoo lekker die dag, dat het een mirakel was. Pols op 78, zooals je dat hebben kan na een goede lunch. En daar, opeens, begint alles te draaien! Ik klamp me vast. Alles zet zich om in gal. De menschen beginnen malle mines te maken. Ze lijken me zoo scherp geworden als citroenen en nog boosaardiger dan te voren. Zeker door te hoog geklommen te zijn, te onvoorzichtig heel bovenin de gezondheid, was ik weer neergevallen voor de spiegel, om me hartstochtelijk te zien verouderen. Men telt zijn walgingen, zijn vermoeienissen niet meer, wanneer die miezerige dagen komen, opgezameld tusschen neus en oogen, dat alleen is al genoeg voor jaren van meerdere menschen. Voor één is het veel te veel. Inplaats het allemaal te slikken, was ik maar liever dadelijk naar het „Tarapout" teruggegaan. Vooral nu Parapine met mij ook al niet meer sprak. Maar naar de kant van het „Tarapout" had ik mijn schepen verbrand, 't Is hard om voor geestelijke en materieele vertroosting alles in alles niets te hebben dan zijn patroon, vooral wanneer het een zenuwarts en men van zijn eigen hoofd niet heel zeker meer is. Standgehouden. Niets zeggen. We konden samen nog over vrouwen spreken; het was een goedaardig onderwerp, dank zij hetwelk ik nog hopen kon, hem van tijd tot tijd te amuseeren. In dit opzicht achtte hij me zelfs goed voor een zeker ervaringscrediet, een geringe, minderwaardige bevoegdheid. Het was lang niet kwaad dat Baryton me in mijn totaliteit met eenige minachting beschouwde. Een patroon voelt zich altijd een weinig gerustgesteld door de oneer van zijn personeel. De slaaf moet, hoe dan ook, een beetje en zelfs heel erg verachtelijk zijn. Een samenstel van kleine chronische moreele en physieke smetten rechtvaardigt het lot dat hem ketent. Zoo draait de aarde beter, omdat elk er zich op de plaats bevindt die hem toekomt. Het wezen waarvan men zich bedient moet laag, gemeen, aan het verval ten prooi zijn, dat sterkt, vooral omdat hij ons heel slecht betaalde, Baryton. In zulke gevallen van op de spits gedreven vrekkigheid blijven de werkgevers een weinig argwanend en ongerust. Mislukt, verliederlijkt, afgesjouwd, toegewijd, alles verklaarde, rechtvaardigde elkaar en vormde ten slotte een harmonisch geheel. Het zou Baryton niet mishaagd hebben, als de politie me een weinig op de hielen had gezeten. Zooiets maakt toegewijd. Overigens had ik sinds jaar en dag van iedere vorm van eigenliefde afstand gedaan. Dat gevoel had me altijd veel te verheven voor mijn staat toegeschenen, duizendmaal te kostbaar voor mijn middelen. Ik bevond mij er opperbest bij dat ik er voor eens en voorgoed van had afgezien. Het was me thans genoeg, me in een draaglijk even- wicht te houden, lichamelijk en wat de voeding betreft. De rest deed er voor mij waarlijk niets meer toe. Maar ik had desondanks heel wat uit te staan om sommige nachten door te komen, vooral wanneer de herinnering aan wat er in Toulouse gebeurd was me uren achtereen wakker hield. Ik verbeeldde me dan, ik kon het niet helpen, allerlei dramatische vervolgen op de tuimeling van moeder Henrouille in haar mummiekuil en de angst steeg me op uit de ingewanden, sloeg op mijn hart en liet het kloppen tot ik er heelemaal van uit de veeren vloog om mijn kamer op en neer te stevenen, eerst in de eene en dan in de andere richting, tot het uiterste van de duisternis en de morgen. Tijdens die crisissen bekroop me de wanhoop van nooit meer voldoende zorgeloosheid terug te zullen vinden om nog ooit weer in slaap te komen. Geloof toch nooit voetstoots aan het ongeluk van de menschen. Vraag hun alleen, of ze nog kunnen slapen. Zoo ja, dan gaat alles goed. Meer is niet noodig. Het gebeurde me nooit meer dat ik volkomen sliep. Ik was als 't ware het vertrouwen ontwend, het vertrouwen dat men wel hebben moet, onmetelijk inderdaad, om te midden van de menschen volkomen in te slapen. Ik had minstens een ziekte, een koorts, een scherp omlijnde catastrophe noodig gehad om iets van die onverschilligheid te herwinnen en mijn onrust te neutraliseeren en de dwaze en goddelijke kalmte terug te krijgen. De eenige uitstaanbare dagen, die me over een tijdvak van zeer veel jaren nog heugen, waren enkele dagen van griep met hooge koortsen. Baryton vroeg me nooit naar mijn gezondheid. Hij vermeed trouwens ook, zich met de zijne in te laten. ,,De wetenschap en het leven vormen rampspoedige mengelingen, Ferdinand! Vermijd steeds, jezelf te behandelen, geloof me ... Iedere vraag, die men het lichaam stelt, wordt een bres. .. Een begin van ongerustheid, van obsessie..." Dit waren zijn gelief- koosde en simplistische biologische beginselen. Hij hing alzoo de gladakker uit. „Met het bekende kom ik er best!" zei hij ook vaak. Ook al om me zand in de oogen te strooien. Hij sprak nooit met me over geld, maar dat was om er des te meer, des te inniger aan te denken. De verwikkelingen van Robinson met de familie Henrouille bewaarde ik, vrij onbegrepen nog, in mijn binnenste en dikwijls probeerde ik er Baryton eindjes en brokstuken van te vertellen. Maar daar stelde hij niets geen belang in. Hij had liever mijn verhalen over Afrika, die vooral, waarin sprake was van collega's die ik zoowat overal ontmoet had en van hun weinig gebruikelijke medische practijken, hetzij zonderling of twijfelachtig. Van tijd tot tijd zaten we in een alarm aan het Gesticht vanwege zijn dochtertje Aimée. Plotseling, op het etensuur, was ze nergens te bekennen, noch in de tuin, noch op haar kamer. Ik voor mij was steeds in de verwachting, haar op een mooie avond in stukken gesneden achter een boschje terug te vinden. Met onze overal slenterende gekken kon haar het ergste overkomen. Ze was trouwens al heel wat keeren op het nippertje aan een verkrachting ontsnapt. En dan gaf het kreten, stortbaden, ophelderingen zonder eind. Men mocht haar al verbieden, door sommige al te beschutte lanen te loopen, het kwam onafwendbaar terug, dat kind, in de verborgen hoekjes. Haar vader verzuimde niet, haar elke keer gedenkwaardig af te rossen. Niets hielp. Ik geloof dat het geheel haar aanstond. Bij het tegenkomen en inhalen van de gekken in de gangen moesten wij van het personeel altijd een weinig op onze hoede zijn. Krankzinnigen komen nog lichter tot een moord dan gewone menschen. Zoo was het bij ons een soort gewoonte geworden om ons bij het passeeren met de rug naar de muur te plaatsen, altijd klaar om ze bij het eerste' gebaar op een flinke trap in de onderbuik te onthalen. Ze bespieden je, ze gaan verder. Alle gekheid daargelaten, begrepen we elkaar volkomen. Baryton betreurde het dat niemand van ons kon schaken. Ik moest dat spel gaan leeren, alleen om hem pleizier te doen. Overdag onderscheidde Baryton zich door een plagerige en peuterige voortvarendheid, die het leven om hem heen heel vermoeidend maakte. Een nieuw ideetje van laag bij de grondsche doeltreffendheid kwam iedere morgen bij hem boven. Het vervangen van het pleepapier in rollen door uitvouwbaar papier in vellen dwong ons, een week lang na te denken, die wij verknoeiden met oplossingen die elkander weerspraken. Ten laatste werd besloten dat we de maand der uitverkoopen zouden afwachten om de magazijnen rond te gaan. Daarna was het een ander zinledig geharrewar, om flanellen borstrokken. .. Moesten die nu onder of boven het hemd gedragen worden? ... En wat was de beste manier om glauberzout toe te dienen? ... Parapine onttrok zich door een hardnekkig zwijgen aan die onderintellectueele strijdvragen. De verveling had me er toe gebracht om Baryton nog veel meer avonturen te vertellen dan al mijn reizen ooit bevat hadden; ik was uitgeput! Eindelijk was het zijn beurt om de onbezette conversatie geheel in beslag te nemen met niets dan zijn voorstellen en rhetorische pauzetjes. Er was geen ontkomen meer aan. Door afmatting heeft hij me er onder gekregen. En ik bezat niet, zooals Parapine, een volmaakte onverschilligheid om me te verdedigen. Integendeel, ik moest hem tegen wil en dank antwoorden. Ik kon me niet weerhouden om in het oneindige te redekavelen over de gunstige eigenschappen van cacao, gesteld tegenover die van koffie met room ... Hij omtooverde me met zottigheid. Wij begonnen dat dan opnieuw naar aanleiding van alles en niets, van elastieken kousen, van de op- timale stroom van Faraday, van de behandeling van de verschillende vormen van cellulitis in de elleboogstreek ... Ik was nu zoover dat ik geheel en al overeenkomstig zijn aanwijzingen en neigingen over alles en niets meeleuterde als een echte technicus. Hij vergezelde me, bij ging me voor op die oneindig doellooze wandeltocht, Baryton, hij verzadigde me met conversatie voor de eeuwigheid. Parapine had schik voor drie in zijn binnenste, wanneer hij ons hoorde doordraven in onze redenaties, zoo lang als noedels, terwijl hij de Bordeaux van den patroon bij kelken vol naar binnen joeg. Maar vrede zij de nagedachtenis van Baryton, dien smiecht! Ik heb hem ten laatste toch doen verdwijnen. Dat heeft heel wat vernuft van me gevergd! Onder de patiënten die meer in het bijzonder aan mijn hoede waren toevertrouwd, gaven de kwijlerigste me een dondersche last. Haar douches hier... Haar katheters daar ... Haar kleine ondeugden en mankementen en haar groote sleuven die altijd proper gehouden moesten worden. . . Een van de jonge pensionnaires bezorgde me vrij vaak aanmerkingen van den patroon. Ze vernielde de tuin met bloemen af te trekken, het was haar hebbelijkheid en ik hield daar niet van, aanmerkingen van den patroon ... „De verloofde" noemde men haar, een Argentijnsche, naar het physieke lang niet verwerpelijk, maar naar het moreele niets dan een idee, namelijk dat ze met haar vader wou trouwen. Daar gingen dan één voor één alle bloemen in de perken aan, met ze in haar groote witte sluier te steken, die ze, dag en nacht, overal droeg. Een geval waarvoor de fanatiek godsdienstige familie zich gruwelijk schaamde. Zij verborgen hun dochter voor de wereld en haar idee tevens. Volgens Baryton was ze het slachtoffer van de onbezonnenheden van een te strakke, te strenge opvoeding, van een absolute moraal, die om zoo te zeggen in haar hoofd te barsten was gesprongen. Als het donker werd, loodsten we na een lange waarschuwing al ons volkje weer naar binnen, en dan gingen we nog de kamers af, vooral om hen te beletten, zich te verwoed te toucheeren voor het slapen gaan. 's Zaterdagsavonds was het van veel belang hen te matigen en er goed op te letten, omdat het Zondags, wanneer de bloedverwanten komen, heel slecht voor het huis is wanneer ze de verpleegden krijtwit gemasturbeerd aantreffen. Dit alles deed me terugdenken aan het geval Bébert en de fijne siroop. Ik had het recept bewaard. Ik was er ten slotte aan gaan gelooven. De conciërge van het Gesticht dreef een kleine handel in bonbons, samen met haar man, een waren mannetjesputter, dien men af en toe requireerde voor de harde klappen. Zoo gingen de dingen en de maanden voorbij, vrij kalmpjes over 't geheel, en het zou nog zoo beroerd niet zijn geweest, wanneer Baryton niet plotseling op een ander kolossaal idee gekomen was. Sinds lang ongetwijfeld vroeg hij zich af, of hij me nog niet stukken meer en beter kon benutten voor dezelfde prijs. En toen had hij het eindelijk gevonden. Op zekere dag na de lunch is hij met zijn idee voor de dag gekomen. Eerst liet hij ons een slabak boordevol met mijn geliefkoosd dessert opdienen, aardbeien met slagroom. Dat kwam me al dadelijk verdacht voor. Inderdaad, nauwelijks had ik zijn laatste aardbei door mijn keel, of hij viel op me aan met al zijn overwicht. — Ferdinand, zei hij zoo tegen me, ik heb me afgevraagd, of je er voor te vinden zou zijn om mijn dochtertje Aimée enkele Engelsche lessen te geven?... Wat dunkt je ervan? ... Ik weet dat je een uitstekende uitspraak hebt... En met Engelsch, niet waar, is de uitspraak het voornaamste! . . . En dan, trouwens, zonder je te vleien mag gezegd, Ferdinand, dat je de bereidwilligheid zelve ben ... — Maar welzeker, Mijnheer Baryton, heb ik hem geantwoord, overrompeld als ik was ... En er werd in één adem afgesproken dat ik Aimée al dadelijk morgenochtend haar eerste Engelsche les zou geven. En andere volgden net zoo, weken achtereen ... Met die Engelsche lessen ving voor ons allen een volkomen verward en onzeker tijdperk aan, in welks verloop de gebeurtenissen zich aaneenschakelden in een rythme dat volstrekt niet meer dat van het gewone leven was. Baryton stond er op, de lessen bij te wonen, al de lessen die ik aan zijn dochter gaf. In weerwil van al mijn bezorgde bemoeiingen, bliefde de arme kleine Aimée maar geen Engelsch, in 't minst niet, eerlijk gezegd. In de grond kon het de arme Aimée volstrekt niet schelen, wat al die nieuwe woorden wel beteekenden. Ze vroeg zich zelfs af, wat we toch allemaal tegen haar hadden, om er zoo boosaardig op aan te dringen dat ze er werkelijk de beteekenis van onthield. Ze huilde niet, maar het had er alle schijn van. Ze had liever gewild, Aimée, dat men haar stilletjes liet voortwurmen met het beetje Fransch dat ze al kende en waarvan de gemakken en ongemakken ruimschoots voldoende waren om er haar leven mee te vullen. Maar haar vader, die had daar heel geen ooren naar. „Je moet een modern jongmeisje worden, mijn kleine Aimée!" zoo spoorde hij haar onvermoeid aan, en om haar te troosten zei hij: „Je vader heeft er erg onder geleden dat hij geen Engelsch genoeg geleerd heeft om zich behoorlijk te redden met de buitenlandsche clientèle ... Toe! Huil niet, schat je! ... Luister liever naar mijnheer Bardamu, die zoo geduldig en zoo aardig is, en wanneer je eenmaal met je tong th's kan maken zooals hij je wijst, krijg je, dat beloof ik je, een mooie fiets van me, heelemaal vernikkeld. Maar ze had geen lust om de th's te zeggen, zoo- min als de enough's, Aimée, waarlijk niet... De patroon, die zei ze in haar plaats, de th's en de rough's en later nog heel wat vergevorderder dingen, in weerwil van zijn Bordeleesch accent en zijn manie om logisch te willen zijn, die zeer hinderlijk is bij Engelsch. Dat ging zoo één, twee maanden. Naarmate zich bij den vader de hartstocht ontwikkelde om Engelsch te leeren, had Aimée hoe langer hoe minder gelegenheid, zich met de klinkers te meten. Baryton nam alles voor zich. Hij enterde me zelfs en liet me niet meer los, hij tapte me al mijn Engelsch af. Daar onze kamers aan elkaar grensden, kon ik hem 's morgens vroeg al bij het aankleeden zijn intieme leven in 't Engelsch hooren omzetten. „The coffee is black. . . My shirt is white... The garden is green . .. How are you to-day, Bardamu?" brulde hij door het beschot heen. Hij kreeg al gauw aardigheid in de meest elliptische taalvormen. Met die ontaarding zou hij ons nog eens ver van huis brengen . .. Zoodra hij in aanraking kwam met de groote litteratuur, was het ons onmogelijk om te remmen ... Na acht maanden van vrij abnormale vorderingen was hij er bijna in geslaagd, zich geheel en al naar Angelsaksisch model te herscheppen. Aldus slaagde hij er tevens in, mij geheel en al genoeg van hem te doen krijgen, tweemaal achtereen. Geleidelijk waren we er toe gekomen, de kleine Aimée zoogoed als buiten onze gesprekken en dus steeds meer met rust te laten. Ze trok zich weltevree in haar nevelen terug, zonder naar haar kliekje te vragen. Zij geen Engelsch, ziezoo! Alles voor Baryton. Het werd weer winter. De Kerst was daar. De reisbureaux kondigden ons retourbiljetten met reductie voor Engeland aan... Bij het gaan langs de boulevards met Parapine om hem naar de bioscoop te vergezellen had ik die reclames opgemerkt... Ik was zelfs bij één naar binnen gegaan om me van de prijzen op de hoogte te stellen. En daarna heb ik er aan tafel tusschen wat anders door twee woorden over aan Baryton gezegd. In het eerst scheen hij in mijn kennisgeving geen belang te stellen. Hij ging er niet op in. Ik dacht zelfs dat het volkomen vergeten was, toen hij er op een avond zelf weer over begon, om me te vragen, er hem bij gelegenheid prospectussen van mee te brengen. Tusschen onze Engelsche litteratuurlessen in speelden we vrij vaak Japansch biljart en ook wel „bouchon" in een van de isoleervertrekken, een dat geheel voorzien was van stevige tralies en dat juist boven de loge van de conciërge lag. Baryton was voortreffelijk in behendigheidsspelen. Parapine daagde hem geregeld om een borrel uit en verloor die strijk en zet. Wij brachten in dat geïmproviseerd speelzaaltje heele avonden door, vooral 's winters als het regende, om den patroon zijn groote salons niet te verraggen. Soms werd in datzelfde speelzaaltje een opgewonden patiënt in observatie geplaatst, maar dat was vrij zelden. Terwijl Parapine en de patroon in behendigheid wedijverden, hetzij op het tafelkleed of op de vloer met „bouchon", vermaakte ik er mij mee, als ik me zoo mag uitdrukken, dezelfde gewaarwordingen te hebben als een gevangene in zijn cel. Die sensatie was me vreemd. Met wat goede wil kan men ten slotte vriendschap opvatten voor de zeldzame lieden die in een voorstad door de straten gaan. Aan de einden der dagen verteedert men zich over het weinigje vertier dat de trams brengen met de arbeiders in gedweeë husjes naar huis te vervoeren. Bij de eerste bocht na den kruidenier is het al gedaan met hun nedergang. Ze gaan zich heel zoetjes in de nacht storten. Men heeft nauwelijks tijd gehad ze te tellen. Maar Baryton liet me zelden op mijn gemak droomen. Midden in een partij „bouchon" kraaide hij nog malle vragen uit. — How do you say „ongewoon" in English, Ferdinand? ... Per slot had hij er nooit genoeg van om vorderingen te maken. Hij had het met al zijn ezelachtigheid op de perfectie voorzien. Van concessies of om-en-nabijtjes wilde hij zelfs nooit weten. Gelukkig, een zekere crisis verloste me ervan. Ziehier de hoofdzaak. Naarmate we opschoten met het lezen van de Geschiedenis van Engeland, zag ik hem een weinig van zijn zelfvertrouwen en toen eindelijk het beste deel van zijn optimisme verliezen. Toen we aan de dichters uit de tijd van Elizabeth toe waren, kwamen er groote, onzinlijke veranderingen in zijn geest en zijn persoon tot stand. Het kostte me eerst eenige moeite me te overtuigen, maar ten laatste was ik wel net als iedereen verplicht hem te nemen zooals hij geworden was, bedroevend, om de waarheid te zeggen. Zijn scherpe en voorheen vrij strakke aandacht verzweefde thans, meegesleurd in fabelachtige en eindelooze uitweidingen. En langzamerhand werd het zijn beurt om heele uren te verdroomen, zelfs in zijn eigen huis, daar, voor onze oogen, alreeds ver... Hoewel hij me lang en breed de keel uithing, had ik er toch wel eenige wroeging van, hem zoo uit elkaar te zien vallen. Ik voelde me een beetje verantwoordelijk voor dat onheil... Aan zijn geestelijke ontwrichting was ik niet heelemaal vreemd . .. Zoozeer, dat ik hem op zekere dag voorstelde, onze litteraire oefeningen een poosje op te schorten, onder voorwendsel dat een intermezzo ons tijd en gelegenheid zou schaffen om onze bronnen te ververschen ... Hij liep er niet in, in die knutselige list, en wierp me terstond zijn weigering tegen, weliswaar nog vriendelijk, maar allernadrukkelijkst. .. Het was zijn bedoeling, zijn ontdekkingsreis naar het geestelijk Engeland onverwijld met me te vervolgen ... Zooals hij ze ondernomen had .. . Ik had er niets tegen in te brengen... Ik boog het hoofd. Hij duchtte zelfs dat hij geen uren genoeg meer te leven zou hebben om er tot het einde in door te dringen ... Ik moest ten slotte en ondanks dat ik het ergste wel reeds voorvoelde, zoo goed en zoo kwaad als het ging, deze academische en troostelooze zwerftocht met hem voorzetten. Waarlijk, Baryton was in het minst zichzelf niet meer. Fantastisch en trager, verloren de menschen en de dingen om ons heen alreeds hun belangrijkheid en zelfs de kleuren die we aan ze gekend hadden kregen een droomachtige matheid vol bedrog ... Baryton legde nog slechts bij gelegenheid en hoe langer hoe kwijnender belangstelling aan den dag voor de bestuurszaken van zijn huis, zijn werk, nochtans, en waar hij meer dan dertig jaren smoor van was geweest. Hij steunde geheel op Parapine voor de regeling van de verschillende diensten. De toenemende ontwrichting van zijn overtuigingen, die hij in het openbaar nog preutsch trachtte te verbloemen, werd voor ons weldra volkomen duidelijk, onmiskenbaar, physiek. Gustaaf Mandamour, de politieagent dien we in Vigny daarvandaan kenden dat we hem weieens bij de zware karweitjes van het huis haalden en die wel het minst scherpzinnige wezen was dat het mij vergund is geweest te kennen onder zooveel andere van hetzelfde slag, vroeg me omstreeks die tijd eens of de patroon soms heel slechte berichten vernomen had . .. Ik stelde hem zoo goed mogelijk gerust, maar zonder er overtuiging in te leggen. Voor al zulke klets had Baryton geen aandacht meer. Hij wenschte alleen, onder geen enkel voorwendsel meer gestoord te worden. .. Heel in het begin van onze studie hadden we de groote Geschiedenis van Engeland door Macaulay, standaardwerk in zestien deelen, naar zijn zin te snel doorgeloopen. We hervatten op zijn bevel die geweldige lectuur en dat wel in een hoogst onrustbarende moreele gesteltenis. Hoofdstuk na hoofdstuk. Baryton leek me hoe langer hoe verraderlijker door de bespiegeling besmet. Toen we aan die passage kwa- men, onverbiddelijk boven alle, waarin Monmouth de Pretendent pas ontscheept is op de vage oevers van Kent. .. Op het oogenblik dat zijn avontuur in het ledige begint rond te draaien .. . Dat Monmouth de Pretendent niet erg goed meer weet wat hij pretendeert. . . Wat hij doen wil. Wat hij is komen doen... Dat hij hij zichzelf begint te zeggen dat hij wel wou heengaan, maar niet meer weet hoe of waar heen te gaan ... Wanneer de nederlaag voor hem opdoemt... In het grauwen van de ochtend.. . Wanneer Monmouth zich voor de eerste maal tot denken zet... In zijn nietigheid slaagde ook Baryton er, wat hem betrof, niet meer in, over zijn eigen beslissingen heen te komen . . . Hij las en herlas die passage en mompelde haar dan nog stil voor zich uit... Overweldigd, sloot hij het boek en kwam zich naast ons nedervlijen. Lange tijd herhaalde hij met half gesloten oogen de heele tekst, uit zijn geheugen, en dan met zijn Engelsch accent, het beste onder die van Bordeaux waartusschen ik hem had laten kiezen. Hij bleef hem maar opzeggen ... In het avontuur van Monmouth, wanneer al de bespottelijke armzaligheid van onze kinderachtige en tragische aard zich als 't ware voor de Eeuwigheid ontkleedt, werd Baryton op zijn beurt door een duizeling bevangen, en aangezien hij nog slechts door een draadje met ons lot verbonden was, liet hij zich schieten... Van dat oogenblik, kan ik wel zeggen, was hij niet meereen der onzen... Hij kon niet meer... Reeds op het eind van diezelfde avond vroeg hij me, bij hém in zijn directeurskamer te komen .. . Zeker, zoover als het er nu mee stond, was ik er op voorbereid dat hij me het een of ander opperst besluit zou meedeelen, mijn onmiddellijk ontslag bijvoorbeeld .. . Maar niets daarvan! Het besluit, waartoe hij gekomen was, was integendeel allergunstigst voor me! Welnu, het gebeurde me zoo zelden dat ik door een gunstige lotsbestemming verrast werd, dat ik me niet weerhouden kon, enkele tranen te storten ... Het behaagde Baryton, dit getuigenis van mijn aandoening voor verdriet te houden, en toen was het zijn beurt om me te troosten. — Zul je zoover gaan dat je mijn woord in twijfel trekt, Ferdinand, wanneer ik je verklaar dat er mij veel meer en veel beters dan moed is noodig geweest om er toe te besluiten, dit huis te verlaten? ... Mij, wiens honkvaste gewoonten je bekend zijn, mij, reeds bijna een grijsaard toch ten slotte, wiens gansche loopbaan slechts één lange uitvorsching vol nauwgezetheid en volharding was van zooveel langzame of snelle kwaadaardigheden? ... Hoe ben ik er, is het niet ongelooflijk, in de tijdsruimte van ternauwernood enkele maanden toe gekomen om alles te verzaken? ... En nochtans, hier ben ik met lichaam en ziel in deze toestand, deze edelaardige toestand van onverschilligheid... Ferdinand! Hoera! Zooals je zegt in het Engelsch! Mijn verleden is mij niets meer, voorwaar! Ik kom tot wedergeboorte, Ferdinand! Doodgewoon! Ik vertrek! O! je tranen, welmeenende vriend, kunnen de uiteindelijke walging niet verzwakken, die ik voel voor alles wat me hier zoo vele en vele vale jaren vasthield! -. . Ik ben het beu! Genoeg! Ferdinand. Ik vertrek, zeg ik je! Ik vlucht! Ik verdwijn! Zeker, ik verscheur me! Ik weet het! Ik bloed! Ik zie het! Welnu Ferdinand, nochtans voor niets en niets ter wereld, Ferdinand, zou je me op mijn schreden doen terugkeeren! Hoor je me? ... Zelfs als ik ginds ergens in die modder een oog had laten vallen, zou ik niet terugkeeren om het op te rapen! Alzoo! Dat zegt je alles! Twijfel je thans aan mijn oprechtheid? Ik twijfelde aan volstrekt niets meer. Hij was stellig tot alles in staat, Baryton. Ik geloof trouwens dat het noodlottig voor zijn hersenen geweest zou zijn als ik hem was gaan tegenspreken in de toestand waarin hij zich gewerkt had. Ik liet hem even op adem komen en toen probeerde ik toch nog een beetje om hem te vermurwen, ik waagde me in een uiterste poging om hem naar ons terug te voeren... Door de uitwerking van een eenigszins overdrachtelijk betoog, lichtelijk langs een omweg... — Laat varen, toe, Ferdinand, de hoop, mij op mijn besluit te zien terugkomen! Het is onherroepelijk, zeg ik je! Met er niet meer over te beginnen zul je met het grootste genoegen doen... Doe me het genoegen, Ferdinand, voor de laatste maal! Op mijn leeftijd, niet? worden roepingen uiterst zeldzaam... Dat is een feit... Maar ze zijn ongeneeslijk ... Dit waren zijn laatste woorden, zoowat de laatste die hij uitsprak. Ik breng ze over. — Misschien, beste mijnheer Baryton, dorst ik toch nog te onderbreken, misschien vormt dit soort van geïmproviseerde vacantie, die u van plan zijt te nemen, ten slotte slechts een eenigszins romantische episode, een welkome afleiding, een gelukkig tusschenspel in de inderdaad wel wat ingetogen gang van uw ambtelijk bestaan? Misschien, wanneer u een ander leven gesmaakt hebt... Meer veraangenaamd, minder dor methodisch dan dat wat we hier lijden, misschien dat u dan heel eenvoudig bij ons terugkomt, tevreden over uw reis, zat van onvoorziene dingen.». U herneemt dan vanzelf uw plaats aan ons hoofd .. . Fier op uw nieuwe verworvenheden. .. Herboren kortom en voortaan ongetwijfeld allerinschikkelijkst en berustend in de dagelijksche eentonigheden onzer moeizame sleur ... Bezadigd alzoo! Indien u me ten minste veroorlooft, mij zoo uit te drukken, mijnheer Baryton? ... — Zoo'n vleier, die Ferdinand! . .. Hij ziet nog kans me in mijn manlijke, gevoelige, ja veeleischende trots te treffen, ik ontdek het in weerwil van zooveel weerzin en doorstane beproevingen... Neen, Ferdinand! alle vindingrijkheid die je te pas brengt zal niet bij machte zijn om al hetgeen tot in het innigste van onze wil afschuwelijk vijandig en smartelijk blijft in een oogwenk een goedaardig voorkomen te geven. Trouwens, Ferdinand, de tijd om te aarzelen, om op mijn schreden terug te keeren, is voorbij! ... Ik ben, ik beken, ik roep het uit, Ferdinand: Uitgepurgeerd! Afgestompt! Overwonnen! Door veertig jaren van snuggere fielterijtjes! . ... Dat is al meer dan rijkelijk te veel! . . . Wat ik wil beproeven? Wil je het weten? . ... Jou kan ik het wel zeggen, jou, mijn laatsten vriend, zoo onbaatzuchtig en bewonderenswaardig in zijn deelneming aan het lijden van-een ontredderden grijsaard ... Ik wil trachten, Ferdinand, mijn ziel te gaan kwijtraken, zooals men zijn schurftige hond ziet kwijt te raken, zijn hond die stinkt, heel ver, den kameraad waar je genoeg van hebt, alvorens te sterven .. . Eindelijk echt alleen . .. Rustig .. . jezelf. — Maar, beste mijnheer Baryton, die bare wanhoop, waarvan u me opeens de onverzettelijke eischen onthult, is mij nooit gebleken, ik-sta ervan perplex, uit geen enkel van uw woorden! Integendeel ja, uw dagelijksche opmerkingen schijnen me ook thans nog volkomen ter zake doende... Al uw ingevingen steeds helder en vruchtdragend... Uw medisch ingrijpen altijd volmaakt oordeelkundig en methodisch . . . Vergeefs zou ik in de reeks van uw ambtelijke handelingen naar een van die teekenen van verslagenheid, van verval spieden . .. Heusch, ik ontwaar niets van dien aard .. . Maar voor de eerste keer, sinds ik hem kende, deden mijn complimenten Baryton niet het minste genoegen. Hij bracht me er zelfs met zachtheid van af, het onderhoud op die van lof tuitende toon voort te zetten. — Neen, beste Ferdinand, ik verzeker je ... Die opperste betuigingen van je vriendschap, voorzeker, ze komen op een onverhoopte manier de laatste oogen blikken van mijn aanwezigheid hier verzoeten, des- 35 niettemin kan al je goede zorg me de herinnering aan een verleden, dat me verplettert en waarvan deze omgeving doordrenkt is, geenerwijs dragelijk maken. Ik wil, tegen welke prijs ook, versta je me, en in wat voor omstandigheden ook, de laan uit... — Maar dit huis dan, mijnheer Baryton, wat zullen we er voortaan van maken? Hebt u daaraan gedacht?. — Ja, zeker wel, ik heb er aan gedacht, Ferdinand .. . Jy zult er de leiding van nemen zoolang mijn afwezigheid duurt, ziedaar! ... Heb je je niet steeds uitstekend met onze clientèle verstaan? ... Je leiding zal dus gemakkelijk aanvaard worden... Alles zal goed gaan, je zult het zien, Ferdinand... Parapine zal, omdat hij niet tegen conversatie kan, zich met de mekanieken, de toestellen en het laboratorium bemoeien ... Dat kent hem!.. . Zoo is alles wijselijk geregeld . .. Overigens heb ik opgehouden aan onmisbare aanwezigheden te gelooven ... Ook van die kant, zooals je ziet, vriend, ben ik veel veranderd .. . Inderdaad, hij was onherkenbaar. — Maar ben u heel niet bang, mijnheer Baryton, dat aan uw vertrek de meest boosaardige uitlegging gegeven zal worden door uw concurrenten in de omstreken?. .. In Passy bijvoorbeeld? In Montretout? ... In Gargan-Livry? Alwat ons omringt... Ons beloert... Door die onvermoeid verraderlijke collega's... Welke verklaring zullen ze bedenken voor uw edele en vrijwillige verbanning? ... Hoe zullen ze haar noemen? Slippertje? Weet ik veel! Kuur? Aftocht? Bankroet? Wie zal het zeggen? . .. Deze mogelijkheid had hem ongetwijfeld lang en deerlijk doen nadenken. Hij raakte nog in de war, daar, vóór mij verbleekend, terwijl hij het bemijmerde. Aimée, zijn dochtertje, onze onschuld, zou door dit alles een vrij hard lot ondergaan. Hij vertrouwde haar aan de hoede van een van zijn tantes, een onbekende feitelijk, in de provincie. Toen alle persoon- lijke zaken alzoo goed en wel aan kant geschaft waren, bleef ons, Parapine en mij, niets anders over dan ons best te doen om zijn belangen en bezittingen zoo goed mogelijk te bestieren. Vooruit dus met de schuit zonder schipper! Ik kon me na deze confidenties, vond ik, veroorloven, den patroon te vragen, in welke richting hij zich op de gebieden van zijn avontuur dacht te werpen. .. — Over Engeland! Ferdinand, antwoordde hij me zonder blikken of blozen. Alles wat ons in zoo weinig tijds geschiedde, scheen me voorwaar zeer moeilijk te verwerken, maar we moesten ons niettemin met bekwame spoed bij dit nieuwe lot aanpassen. Reeds de volgende morgen hielpen Parapine en ik hem ermee, zich een bagage samen te stellen. Het paspoort met al zijn kleine bladzijden en visums verwonderde hem. Voor zijn part had hij er graag nog een paar bij willen hebben om eens om te ruilen. We wisten hem te overtuigen dat het onmogelijk Was. Een laatste maal struikelde hij over de kwestie van de stijve en slappe boorden die hij op reis mee moest nemen, en hoeveel van iedere soort? Dit vraagstuk voerde ons, kwalijk besloten, naar het uur van de trein. We sprongen alle drie in de laatste tram naar Parijs. Baryton nam slechts een licht valies mee, in de bedoeling, overal waarheen hij zou gaan en in alle omstandigheden zeer vlot en verplaatsbaar te blijven. Op het perron maakte de edele hoogte van de treeplanken der internationale treinen indruk op hem. Hij aarzelde die majesteitelijke treden te beklimmen. Hij deinsde voor de wagon terug als voor een monument. Wij hielpen hem een handje. Daar hij tweede-klasbiljetten genomen had, maakte hij dienaangaande een laatste, vergelijkende, practische en glundere opmerking. „Met eerste kom je niet verder," zei hij. Wij reikten hem de hand. Het was tijd. Men floot voor het vertrek, dat aanbrak in een ontzagüjke schudding, een gedaver van ijzerwerk, precies op de minuut. Ons vaarwel werd er afschuwelijk door geschonden. „Tot ziens, kinderen!" had hij .net de tijd ons te zeggen, en zijn hand kwam naar buiten, opgeheven naar de onze. • • Ze bewoog daarginds in de rook, zijn hand, meegevoerd in het gedruisch, reeds op de nacht aan, steeds verder de rails langs, een wit ding ... Van één kant betreurden we hem niet, maar toch schiep dat vertrek een verpipte leegte in het huis. Om te beginnen drukte de manier waarop hij vertrokken was ons neer en, om zoo te zeggen, ondanks onszelf. Het was geen natuurlijke manier geweest. We vroegen ons af, wat ons wel overkomen kon na een dergelijke schok. Maar we hebben niet lang tijd gehad om ons dat af te vragen, en ook niet, zelfs, om ons te Vervelen. Nauwelijks enkele dagen nadat'we hem naar de trein hadden gebracht, werd er bezoek voor mij op het bureau aangekondigd, héél speciaal voor mij. Pater Protiste. Nieuws dat ik hem toen verteld heb! Fraai nieuws! En de ongehoorde manier vooral waarop Baryton ons allen in de steek had gelaten om in het Noorden aan de rol te gaan! ... Hij kon er "niet over uit, Protiste, zooiets "te hooren, en toen het eindelijk tot hem' was doorgedrongen, had hij in de verandering nog slechts oog voor het voordeel, dat ik uit een dergelijke gesteltenis kon trekken. „Dit vertrouwen van uW Directeur lijkt me de vleiendste promotie, die men zich denken kan, waarde Dokter!" herhaalde hij maar eindeloos. Ik mocht hem al zien te kalm'eeren, in gloed gezet, hield hij niet op met zijn formule en met mij de prachtigste toekomst te voorspellen, een schitterende dokterscarrière, zooals hij het noemde. Ik kon er geen woord meer tusschen krijgen. Met heel veel moeite zijn we toch weer op de eïn- stige zaken neergekomen, op die stad Toulouse, wel te verstaan, waar hij net gisteren vandaan kwam. Natuurlijk heb ik hem op zijn beurt laten vertellen wat hij wist. Ik heb zelfs hoogst verwonderd, verrast gedaan, toen hij me het ongeluk vertelde dat de oude vrouw overkomen was. — Wat? Wat? onderbrak ik hem. Is ze dood? Maar wanneer is dat dan gebeurd, verdorie? Bij stukjes en beetjes heeft hij me toen het geval wel moeten oplepelen. Zonder het bepaald uit te zeggen dat het Robinson geweest was, die de oude vrouw van haar trapje gewipt had, heeft hij me toch niet belet het te veronderstellen ... Ze had geen tijd gehad om pap! te zeggen, naar het scheen. We begrepen elkaar... 't Was knap gebeurd, welverzorgd... De tweede keer dat hij het ondernomen had, had hij zijn kans niet verslingerd. Gelukkig ging Robinson in de wijk in Toulouse voor nog heelemaal blind door. Men had er dus niet meer achter gezocht dan een ongeluk, heel tragisch, zekerlijk, maar nochtans zeer verklaarbaar, zoodra men een weinig nadacht over alles, de omstandigheden, de leeftijd van het oude mensch, en vooral dat het gebeurd was op het eind van een drukke dag, de vermoeienis... Ik hechtte er niet aan, er voor het oogenblik meer van te vernemen. Zulke vertrouwelijke mededeelingen had ik al lang zat. Toch heeft het me moeite gekost, den Pater op een ander onderwerp te brengen. Dat kriebelde hem, zijn historie. Hij kwam er steeds en telkens op terug, ontgetwijfeld in de hoop, mij me in de vingers te laten snijden, me te compromitteeren, leek wel... Ik was wakker!... Hij kon naar de weerlicht loopen ... Toen heeft hij er toch van afgezien en er zich mee vergenoegd, me over Robinson te praten, over zijn gezondheid ... Zijn oogen... Wat dat betreft, ging het veel beter met hem.. . Maar zijn moreel, daar was het nog altijd slecht mee. Het moreel ja, daar wou het heelemaal niet meer mee! En dat in weerwil van de zorg, de genegenheid die de twee vrouwen niet ophielden aan hem te verspillen... In ruil hield hij niet op met klagen, over zijn lot en over het leven. Mij verbaasde dat niet, wat de pastoor daar allemaal zei. Ik, ik kende mijn Robinson. Triest en onbevallig was hij aangelegd. Maar den Pater wantrouwde ik nog veel meer ... Ik kikte niet onderwijl. Zijn confidenties bleven zoodoende voor zijn rekening. — Ten spijt, Dokter, van een materieel bestaan, dat thans aangenaam en makkelijk is, en anderzijds van het vooruitzicht op een gelukkig aanstaand huwelijk, stelt uw vriend al onze verwachtingen teleur, dat moet ik u ronduit zeggen ... Is hij niet opnieuw aangegrepen door die noodlottige zwerflust, die smaak in slippertjes, die u vroeger van hem gekend hebt? ... Wat dunkt u van zijn neigingen, Dokter? Hij zon er daarginds alzoo slechts op om alles in de steek te laten, Robinson, als ik goed begreep; de verloofde en haar moeder waren er eerst door geërgerd en toen hadden ze er alle verdriet van de wereld van. Daar was hij voor gekomen, om me dat te vertellen, Pater Protiste. Dat alles was nogal onrustbarend, zeker, en wat mij betreft was ik vast besloten te zwijgen, me voor geen geld meer te mengen in de kissebisjes van die familie... Na dit gestrande onderhoud namen we bij de tram afscheid, tamelijk koel, eerlijk gezegd. Toen ik in het Gesticht terugkwam, was ik niets kalm van geest. Heel kort na dit bezoek was het, dat we uit Engeland de eerste berichten van Baryton kregen. Een paar briefkaarten. Hij wenschte ons allen „goede gezondheid en veel voorspoed". Nog schreef hij ons enkele onbeduidende regels, van hier en ginds. Uit een drukwerkkaart begrepen we dat hij naar Noorwegen was overgestoken, en eenige weken later kwam een telegram ons een weinig geruststellen; „Goede overtocht!" uit Kopenhagen . .. Zooals we voorzien hadden, werd de afwezigheid van den patroon heel boosaardig bebabbeld, in Vigny zelf en in de omstreken. Het was voor de toekomst van de Instelling beter dat we voortaan, van de drijf veeren van die afwezigheid niet meer dan de hoogst noodige uitleg gaven, zoowel tegenover onze zieken als aan de collega's in de omtrek. Maanden verliepen nog, maanden van groote voorzichtigheid, kleurloos en. stil. We vermeden op het laatst heelemaal om zelfs de herinnering aan Baryton tusschen ons op te roepen. Trouwens, die herinnering strekte ons allen wel eenigszins tot schande. En toen kwam de zomer weer. We konden niet de heele dag in de tuin de zieken blijven bewaken. Om onszelf te bewijzen dat we ondanks alles eenigermate vrij waren, , waagden we ons tot aan de Seine-oever; zoo kwam je er nogeens uit. Achter de berm aan de overkant begint er de groote vlakte van Gennevilliers, een heel mooie grijs met witte, wijdheid, waar de schoorsteenen zoetjes, afsteken tegen de nevel en de stuifselen. Vlak bij het jaagpad staat de schipperskroeg, ze bewaakt de ingang van het .kanaal. De gele stroom-stuwt op tegen.de sluis. Wij zagen dat uren achtereen uit de laagte en van terzijde aan, ook het soort van langwerpig moeras, waaruit de geur geniepig opslaat tot de autoweg. Men went.er aan..Het had er geen kleur meer van, het slijk, zooals het verleefd en verfletst was door de getijden. Op zomeravonden werd het soms tot iets zachts, het slijk, wanneer de hemel, in het roze, stemming kreeg. Daar op de brug was het dat men luisteren kwam naar de harmonica, die van de aken, terwijl ze wachtten voor de deur tot de nacht voorbij was om in de rivier te komen. Vooral die uit België afzakken zijn muzikaal, ze waren overal met kleuren, groen en geel, en lijnen vol waschgoed om te drogen en ook karmozijnen hemdbroeken, gebold door de wind, wanneer die er bij puffen inschiet. In de schippersherberg kwam ik nog dikwijls in mijn eentje, op het doode uur na de koffie, wanneer de kat van den kastelein zich koes houdt tusschen de vier muren, als besloten in een hemeltje van blauwe ripolin voor haar alleen. Daar, ook ik, dommelig wachtend in de vroegte van een middag, ganseh vergeten naar ik meende, is het gebeurd. Ik heb iemand uit de verte zien naderen, de weg op naar me toe. Ik heb niet lang hoeven twijfelen. Hij was nog nauwelijks op de brug, of ik had hem al herkend. Het was mijn Robinson in persoon. Geen vergissing mogelijk! „Hij komt me hier opzoeken! heb ik dadelijk gedacht... De pastoor heeft hem mijn adres moeten geven! . . . Laat ik er me als de weerlicht van afmaken!" Direct vond ik het. afschuwelijk, me lastig te komen vallen net op het moment dat ik me weer van een lief beetje zelfzucht begon: te voorzien. Men wantrouwt wat ons langs de wegen aankomt, men heeft gelijk. Daar was hij dan tot vlak bij de kroeg genaderd. Ik ga naar buiten. Hij kijkt verwonderd dat hij me ziet. „Waar kom jij alweer vandaan?" vraag ik hem, net zoo, niet vriendelijk. „Van Garenne ..." antwoordt hij. „Ach zoo! ... Heb je gegeten?" informeer ik. Hij zag er niet hard naar uit of hij gegeten had, maar hij wou daar niet uitgehongerd lijken, al dadelijk bij zijn aankomst. „Ben je weer aan de boemel, dus?" zei ik nog. Want, dat kan ik thans wel zeggen, ik was heel niet in mijn schik dat ik hem weerzag. Het gaf me niets geen vreugd. Parapine kwam ook van de kant van het kanaal op me af. Dat viel goed. Hij was moe, Parapine, van dat hij zoo vaak de wacht had in het Gesticht. Het is waar, ik nam het een beetje makkelijk met de dienst. Om te beginnen was het er zoo mee gesteld dat we er allebei wel wat voor over hadden gehad om precies te weten, wanneer hij zou terugkomen, die Baryton. We hoopten dat hij maar gauw gedaan zou hebben met zijn gedribbel, om zijn gedoente weer over te nemen en er zich zelf mee te bemoeien, 't Was ons te veel. We waren geen van beiden eerzuchtig en om de toekomstmogelijkheden maakten we ons niet dik. Dat was overigens verkeerd. Ook dit moet ik Parapine nageven, dat hij nooit iets vroeg over 't commercieel beheer van het Gesticht, over de manier waarop ik met de klanten omsprong; niettemin hield ik hem toch op de hoogte, zijns ondanks om zoo te zeggen, en dan had ik alleen het woord. In het geval met Robinson was het van belang hem in te lichten. — Ik heb je al over Robinson gesproken, is het niet? vroeg ik hem bij wijze van introductie. Je weet wel, mijn vriend uit de oorlog? ... Ben je er? Hij had ze me wel honderdmaal hooren vertellen, de oorlogsverhalen, en de verhalen van Afrika ook, en honderdmaal in heel verschillende uitvoeringen. Dat was zoo mijn manier. — Wel, vervolgde ik, hier heb je hem nu, in levenden lijve uit Toulouse terug om me op te zoeken... We gaan thuis samen eten. — Door zoo in naam van het huis naar voren te treden, voelde ik me eigenlijk een beetje beschaamd. Het was een soort onbescheidenheid, wat ik daar beging. Ik had voor het geval over een bindend gezag moeten beschikken en daar ontbrak het me geheel aan. En dan maakte Robinson zelf me de dingen niet makkelijk. Op de weg die ons thuisbracht, toonde hij zich alvast heel benieuwd en ongerust, vooral ten aanzien van Parapine, wiens lange en bleeke verschijning daar naast ons hem bevreemdde. Hij had eerst gedacht dat het ook een gek was, Parapine. Sinds hij wist waar we thuis waren in Vigny, zag hij overal gekken. Ik stelde hem gerust. — En, vroeg ik hem, heb je ten minste het een of ander baantje gevonden, sedert je terug bent? — 'k Ga zoeken ..." Daar liet hij het bij. — Maar je oogen, zijn die goed genezen? Zie je er nu goed mee? — Ja, ik zie er haast net zoo goed mee als eerst... — Dan ben je zeker wel tevreden? vroeg ik hem. Neen, hij was niet tevreden. Hij had wel wat anders te doen dan tevreden te zijn. Ik wachtte me wel, dadelijk over Madelon te beginnen. Dat was tusschen ons een onderwerp dat te teer bleef. We gingen een goed moment aan de borrel en daar profiteerde ik van om hem met heel veel dingen van het Gesticht en nog andere bijzonderheden op de hoogte te brengen. Ik heb me nooit kunnen weerhouden om honderd uit te snateren. Niet erg verschillend van Baryton per slot. Het diner verliep in de hartelijkheid. Daarna kon ik hem toch niet zoo maar weer de straat op sturen, Leo Robinson. Ik besliste terstond dat er in de eetkamer een klein ledikant voor hem neergezet zou worden, voorloopig. „Kijk, Leo, zei ik, daar kun je slapen, zoolang je nog geen betrekking gevonden hebt... — „Dank je" heeft hij kalmweg geantwoord en sedert dat oogenblik ging hij iedere morgen met de tram naar Parijs, zoogenaamd om een betrekking als vertegenwoordiger te zoeken. Hij had genoeg van de fabriek, zei hij, hij wou „vertegenwoordigen". Hij heeft misschien moeite gedaan om er een te krijgen, zoo'n vertegenwoordiging, men moet billijk blijven, maar afijn, in ieder geval heeft hij er geen gevonden. Op een avond is hij vroeger dan gewoonlijk uit Parijs teruggekeerd. Ik was nog in de tuin, bezig om de toegangswegen tot de vijver in het oog te houden. Hij is daar op me afgekomen om me twee woorden te zeggen. — Luister! is hij begonnen. — Ik luister, heb ik geantwoord. — Zou je me geen klein baantje kunnen geven hier bij jou? .. . Elders vind ik niets... — Heb je goed gezocht? — Ja, ik heb goed gezocht... — Een baantje hier in huis, wou je? Maar waarmee? Kun je dan geen betrekking in Parijs vinden? Wil je dat Parapine en ik voor je informeeren bij menschen die we kennen? Dat hinderde hem, dat ik voorstelde tusschenbeide te komen voor zijn betrekking. — Niet dat er volstrekt niets te vinden zou zijn, is hij toen voortgegaan. Dat zou misschien wel lukken .. . Kleine bezigheden... Zeker.. . Maar ik zal je zeggen ... Het is beslist noodig dat het lijkt of ik ziek ben in mijn hersens.. . Dat is dringend en onontbeerlijk . . . — Goed! heb ik toen gezegd, vertel er me niet meer van! ... — Toch wel! Ferdinand, integendeel, ik moet je er wel meer van vertellen, hield hij aan, dat je me goed begrijpt .. . En dan om te beginnen, zooals ik je ken, heb je lang noodig om te begrijpen en een besluit te nemen . .. — Vooruit met de geit, heb ik berustend gezegd, vertel op . . . — Als ik niet de indruk maak van een gek, zal het slecht komen, verzeker ik je . . . 't Zal misloopen . . . Ze is in staat om me te laten arresteeren . . . Begrijp je me nu? ... — Gaat het over Madelon? — Ja, natuurlijk over haar! — 't Is fraai! — Zeg dat wel. . . — Zijn jullie dan heelemaal kwaad met elkaar? — Zooals je ziet. . . — Kom hierheen, als je me er meer van wil vertellen! onderbrak ik hem toen, en ik nam hem mee naar de kant. — Dat is voorzichtiger met hét oog op de gekken. Ze kunnen ook dingen begrijpen en het nog veel maller navertellen... zoo gek als ze zijn .. . We gingen naar bovenin een van de isoleerkamers, en eenmaal daar, duurde het niet lang, of hij had de heele combinatie voor me opgezet, vooral omdat ik over zijn capaciteiten al een vast oordeel had en ook omdat Protiste me de rest te verstaan had gegeven. Bij de tweede poging was het niet geketst. Men kon niet meer beweren dat hij de boel alweer verbroddeld had! Dat niet! Geen kwestie van. Niets op te zeggen. — Je begrijpt, de oude, die zat me hoe langer hoe meer tot hier... Vooral sinds het moment dat het met mijn oogen wat beter begon te worden, dat wil zeggen, toen ik op straat alleen mijn weg begon te kunnen vinden . . . Van dat oogenblik heb ik dingen weergezien! ... En de oude, die heb ik ook weergezien . .. Waarachtig, ik zag niet anders dan haar! .. . Ik had haar daar de heele tijd vóór me! . . . 't Was of ze mijn bestaan had dichtgestopt! .... Ik geloof wel dat ze het er om deed, dat ze daar was ... Enkel om me te verbitteren... 't Is anders niet verklaarbaar! ... En dan in het huis waar we allemaal waren, je kent het, hè, het huis, daar was het niet makkelijk om geen woorden met elkaar te krijgen? ... Je hebt gezien, hoe klein het was! ... Je zat er boven op elkaar! Zoo moet je het wel noemen! ... — En de treden van de keldertrap, die hielden niet erg, wel? — Ik had zelf gemerkt, hoe gevaarlijk die trap was toen ik er de eerste keer met Madelon op bezoek was, toen zaten de treden al los. — Neen, wat dat betreft was het zoogoed ah? voor den bakker, gaf hij heel openhartig toe. — En de menschen ginder, ondervroeg ik hem nog. De buren, de pastoors, de verslaggevers. . . Hebben die hun kleine opmerkingen niet geplaatst, toen het gebeurd is?.. . . — Neen, geloof me... En dan, ze achtten me er niet toe in staat... Ze hielden me voor een lammelot. .. Een blindeman ... Begrijp je? ... Afijn, dat is je geluk geweest, want anders? ... En Madelon? Wat deed ze in de combinatie? Was ze er ook in ? — Niet heelemaal... Maar toch wel een beetje, vanzelf, want de kelder, vat je, die zou met alles er bij aan ons tweeën komen, wanneer de oude was heengegaan . . . Op die manier was het geregeld ... We zouden er ons samen vestigen ... — Waarom wou het dan daarna met de liefde niet meer vlotten? — Dat, weet je, is te ingewikkeld om uk te leggen. — Had ze genoeg van je? — Weineen, integendeel, ze wou me wat graag, en zelfs bleef ze zoo erg als maar kon op een huwelijk... Haar moeder was er ook voor en nog sterker dan te voren, en dat het haasje-rep-je gebeurde vanwege de mummies van mama Henrouille, die aan ons overgingen, zoodat We wel voldoende hadden om voortaan alle drie rustig van te leven... — Wat is er dan tusschen jullie voorgevallen? — Wel, ik had gewild dat ze me allebei met rust lieten, moeder en dochter... Doodeenvoudig ... — Luister, Leo! ... hield ik hem pal tegen, toen ik die woorden hoorde. Luister naar me.. . Dat gekanker van jou is alweer niet meenens. .. Stel je op de plaats van Madelon en haar moeder... Zou je in haar plaats tevreden geweest zijn? Wat nu? Toen je daar aankwam, had je nauwelijks schoenen, geen positie, geen Snars, je deed maar niets dan mokken, de godganschelijke dag, dat de oude al je geld achterhield en meer zulke vieren en vijven... Ze krast op, of liever, je laat haar opkrassen... En je begint toch weer opnieuw met je kunsten en die streken van je ... Stel je in de plaats van die twee vrouwen, doe het eens!. . . 't Is onduldbaar!.. . Kon ik je daar maar eens toe krijgen! ... Je verdiende honderd keer dat ze je in de gevangenis brachten! Dat wil ik je wel zeggen! Zóó, zie, heb ik tegen Robinson gesproken. — Best mogelijk, heeft hij me toen op mijn vestje gespuwd, maar je mag dan een dokter zijn en goed onderlegd en alles, van mijn natuur begrijp je geen steek... — Zwijg, Leo! zei ik op 't laatst, om er een eind aan te maken. Zwijg, klein aterling, met je natuur! Je drukt je uit als een zieke! ... Ik betreur het wel dat Baryton thans naar alle duivels is afgereisd, anders zou die je wel ereis in behandeling genomen hebben! Het beste trouwens dat men voor je kon doen! Je opsluiten om te beginnen! Hoor je! Wat zou hij er zich op geworpen hebben, Baryton, op jouw natuur! — Als je gehad had wat ik gehad heb en gegaan was waar ik gegaan ben, sputterde hij tegen toen hij dat hoorde, zou je ongetwijfeld ook heel ziek geweest zijn! Geloof dat maar! En misschien nog erger dan ik! Haasvreter die je ben! ... Daarop begon hij me stevig uit te veteren, net of hij in zijn recht was geweest. Ik keek hem goed aan terwijl hij me hoonde. Ik was het gewend, zoo door de zieken bejegend te worden. Het maakte me niets meer. Hij was erg vermagerd sinds Toulouse en dan was hem iets, dat ik nog niet van hem kende, als 't ware naar het gelaat getrokken, als een portret zou je zeggen, over zijn eigen trekken heen, met iets vergetens, als een zwijgen, er omheen. In de geschiedenis van Toulouse was er nog wat anders, minder ernstig blijkbaar, dat hij niet had kunnen verstouwen, maar wanneer hij er aan terugdacht, kwam er hem de gal toch van boven. Dat was dat hij verplicht was geweest, een heele wereld van ganneven de handen te smeren, voor niets. Hij had bij de overname van de mummiekelder naar links en rechts commissies moeten geven, aan den pastoor, aan de stoelenvrouw, aan het stadhuis, aan de kapelaans en aan heel veel anderen nog, en dat was alles wegge- gooid geld ten slotte. Hij werd er nog beroerd van als hij er over sprak. Dieverij noemde hij zulke gebruiken. — En verder, zijn jullie dan toch eindelijk getrouwd? vroeg ik hem tot besluit. — Neen zeker niet! Ik wou niet meer! — Ze was toch niet te versmaden, wel, de kleine Madelon? Of kun je dat tegenspreken? Dat is de kwestie niet.... — Zeer zeker is dat de kwestie. Omdat jullie vrij waren, zooals je zegt. . . Als je er volstrekt op stond om Toulouse te verlaten, kon je de kelder wel aan haar moeder in beheer geven voor een tijd... Jullie hadt dan later terug kunnen komen... — Wat het lichamelijke betreft, hernam hij, dat mag gezegd, was ze werkelijk lief, toegegeven, je had me dan toch goed ingelicht, vooral, verbeeld je dat eens in het bijzonder, toen ik voor de eerste maal weer zien kon, toen was zij het om zoo te zeggen wat ik voor het eerst zag, in een spiegel... Kun je je voorstellen? ... In het licht! ... Het was wel bijna twee maanden geleden dat de oude gevallen was . . . Het gezicht is als 't ware eensklaps bij me teruggekomen op haar aanblik, terwijl ik probeerde haar in het gelaat te zien... Zooiets als een lichtflits .. . Begrijp je me? — Was dat niet prettig? — Of het prettig was. . . Maar er was nog meer. . . — Toch heb je de beenen genomen! — Ja, maar ik zal het je uitleggen, omdat je het begrijpen wil. Zij, zij is eerst begonnen met me raar te vinden ... En dat ik niet meer onstuimig was ... En dat ik niet aardig meer was . . . Afijn, kaskenade. — Misschien was het wroeging die haar kwelde? — Wroeging? ... — 't Kon soms wezen . . . — Je kunt het noemen zooals je wilt, maar ik was niet op dreef... Dat was het maar. .. Toch geloof ik niet dat het wroeging was ... — Was je dan ziek? — Dat moet het wel geweest zijn... Daar ben ik nu trouwens al minstens een uur mee bezig om je te laten zeggen dat ik ziek ben... Je zult me toegeven dat je er lang over doet.. . — Goed! Toe dan maar! antwoord ik. We zullen zeggen dat je ziek ben, omdat je meent dat dat het voorzichtigste is ... — Daar zul je goed aan doen, heeft hij nog aangedrongen, omdat ik voor niets insta met haar... Ze is best in staat het te verklikken vóór het veel later wordt... Dat was iets als een raad, die hij me daar scheen te geven, en ik lustte zijn raad niet. Ik hield heelemaal niet van die foefjes vanwege de verwikkelingen, die je er weer van krijgen kon. — Nu geloof jij dat ze het zal aangeven — vroeg ik hem weer om me gerust te stellen ... Maar ze was toch ook een beetje je medeplichtige? ... Dat moest haar toch even tot nadenken brengen alvorens te gaan rabbelen? — Nadenken? . . . komt hij ineens overend. 't Is wel te zien dat je haar niet kent... — Hij had er schik van, dat te hooren. — Maar ze zou geen seconde aarzelen!... Wat ik je brom! Als je haar had meegemaakt zooals ik, zou je er niet aan twijfelen! 't Is een vrijster, dat, zeg ik je nog eens! ... Jij hebt dus nooit met minzieke vrouwen verkeerd? Wanneer ze verliefd is, is ze gek, heel eenvoudig! Gek! En 't is op mij dat ze verliefd en gek is!... Snap je het nu? Zoodoende maakt alles haar lekker wat gek is! Nogal glad! Dat houdt haar niet tegen! Andersom! ... Ik kon hem niet zeggen dat het me toch wel een beetje verbaasde dat ze in enkele maanden tot zulk een graad van razernij gekomen was, Madelon, omdat ik haar met dat al zelf ook een klein beetje gekend had... Ik had mijn idee omtrent haar, maar daar kon ik niet mee voor den dag komen. 36 gooid geld ten slotte. Hij werd er nog beroerd van als hij er over sprak. Dieverij noemde hij zulke gebruiken. — En verder, zijn jullie dan toch eindelijk getrouwd? vroeg ik hem tot besluit. — Neen zeker .niet! Ik wou niet meer! — Ze was toch niet te versmaden, wel, de kleine Madelon? Of kun je dat tegenspreken? — Dat is de kwestie niet.... — Zeer zeker is dat de kwestie. Omdat jullie vrij waren, zooals je zegt. . ..Als je er volstrekt op stond om Toulouse te verlaten, kon je de kelder wel aan haar moeder in beheer geven voor een tijd.... Jullie hadt dan later terug kunnen komen . .. — Wat het lichamelijke betreft, hernam hij, dat mag gezegd, was ze werkelijk lief, toegegeven, je had me dan toch goed ingelicht, vooral, verbeeld je dat eens in het bijzonder, toen ik voor de eerste maal weer zien kon, toen was zij het om zoo te zeggen wat ik voor het eerst zag, in een spiegel... Kun je je voorstellen? ... In het licht! . .. Het was wel bijna twee maanden geleden dat de oude gevallen was . . . Het gezicht is als 't ware eensklaps bij me teruggekomen op haar aanblik, terwijl ik probeerde haar in 'het gelaat te zien... Zooiets als een lichtflits . . . Begrijp je me? — Was dat niet prettig? — Of het prettig was. .. Maar er was nog meer. . . — Toch heb je de beenen genomen! — Ja, maar ik zal het je uitleggen, omdat je het begrijpen wil. Zij, zij is eerst begonnen met me raar te vinden ... En dat ik niet meer onstuimig was... En dat ik niet aardig meer was . . . Afijn, kaskenade. — Misschien was het wroeging die haar kwelde? — Wroeging? ... — 't Kon soms wezen ... — Je kunt het noemen zooals je wilt, maar ik was niet op dreef. . . Dat was het maar... Toch geloof ik niet dat het wroeging was. .. — Was je dan ziek? — Dat moet het wel geweest zijn ... Daar ben ik nu trouwens al minstens een uur mee bezig om je te laten zeggen dat ik ziek ben ... Je zult me toegeven dat je er lang over doet.. . — Goed! Toe dan maar! antwoord ik. We zullen zeggen dat je ziek ben, omdat je meent dat dat het voorzichtigste is ... — Daar zul je goed aan doen, heeft hij nog aangedrongen, omdat ik voor niets insta met haar... Ze is best in staat het te verklikken vóór het veel later wordt... Dat was iets als een raad, die hij me daar scheen te geven, en ik lustte zijn raad niet. Ik hield heelemaal niet van die foefjes vanwege de verwikkelingen, die je er weer van krijgen kon. — Nu geloof jij dat ze het zal aangeven — vroeg ik hem weer om me gerust te stellen ... Maar ze was toch ook een beetje je medeplichtige? ... Dat moest haar toch even tot nadenken brengen alvorens te gaan rabbelen? — Nadenken? . . . komt hij ineens overend. 't Is wel te zien dat je haar niet kent... — Hij had er schik van, dat te hooren. — Maar ze zou geen seconde aarzelen! ... Wat ik je brom! Als je haar had meegemaakt zooals ik, zou je er niet aan twijfelen! 't Is een vrijster, dat, zeg ik je nog eens! ... Jij hebt dus nooit met minzieke vrouwen verkeerd? Wanneer ze verliefd is, is ze gek, heel eenvoudig! Gek! En 't is op mij dat ze verliefd en gek is! ... Snap je het nu? Zoodoende maakt alles haar lekker wat gek is! Nogal glad! Dat houdt haar niet tegen! Andersom! ... Ik kon hem niet zeggen dat het me toch wel een beetje verbaasde dat ze in enkele maanden tot zulk een graad van razernij gekomen was, Madelon, omdat ik haar met dat al zelf ook een klein beetje gekend had... Ik had mijn idee omtrent haar, maar daar kon ik niet mee voor den dag komen. 36 Naar de manier waarop ze er zich in Toulouse uitredde en zooals ik haar gehoord had, toen ik achter de populier stond, die dag van de aak, kon ik me moeilijk voorstellen dat ze dermate van neigingen veranderd was in zoo korte tijd... Ze had me meer doortrapt dan tragisch toegeschenen, aardig vrijgevochten en er best mee tevreden zich in te richten met wat avontuurtjes en haar klein bedrog, overal waar 't kon aanslaan. Maar voor het oogenblik, waar zij nu waren, had ik niets meer te zeggen. Ik moest het maar langs me heen laten gaan. „Goed! Best! Dat kan! beaamde ik. En haar moeder dan? Die heeft ook haar mondje moeten roeren, toen ze begreep dat je n'm smeerde voorgoed? ..." — Geloof maar! Zelfs herhaalde ze de heele dag dat ik een zwijnenaard had en dat, let wel, juist op het moment dat ik het integendeel zoo noodig had dat ze vriendelijk tegen me spraken! ... Een getier, neen! . .. Alzoo, dat ging niet langer meer, met de moeder ook niet, daarvandaan heb ik Madelon voorgesteld, haar tweeën de kelder te laten, terwijl ik van mijn kant een tocht zou gaan maken, een reis alleen, om wat van de wereld terug te zien... — Je gaat met mij, heeft ze zich toen verzet.. . Ik ben je verloofde, niet? ... Je gaat met mij, Leo, of je gaat in het geheel niet! ... En dan om te beginnen, hield ze aan, je ben nog niet genoeg genezen. — Toch, ik ben genezen en ik ga alleen! antwoordde ik ... Je kwam geen stap verder. — Een vrouw vergezelt haar man altijd! zei de moeder. Je hoeft maar te trouwen! — Ze viel haar bij, enkel om me te treiteren. Die smoesjes te hooren, dat was een kwelling voor me. Je weet, hoe ik ben! Alsof ik een vrouw had noodig gehad om in de oorlog te gaan! En. om er uit te komen! En in Afrika, had ik daar vrouwen? En in Amerika soms? . .. Met dat al, om ze daar zoo over te hooren redeneeren, uren en uren, daar kreeg ik pijn van in mijn buik! Een koliek! Ik weet toch waarachtig wel waar dat goed voor is, vrouwen! Jij ook, niet? Nergens voor! Toch heb ik me wat afgereisd, ik! Op een avond eindelijk dat ze met tot het uiterste gebracht hadden met dat ge judas, heb ik de moeder maar meteen alles voor de voeten gegooid wat ik van haar dacht! „Je ben maar een oude kluskin, heb ik haar gezegd ... Je ben nog een erger trut dan moeder Henrouille! . . . Als je wat meer menschen en landen gekend had, zooals ik er gekend heb, dan zou je niet zoo gauw zijn met iedereen raad te geven; en met je peukjes kaars op te rapen in de hoek van je vieze kerk, waarachtig, zul je het leven nooit leeren kennen! Kom er liever eens wat uit, dat zal je goeddoen! Wandel jij maar een straatje om, oud vullis! Daar frisch je van op! Je zult minder tijd hebben om te bidden, je zult minder naar de stal stinken! . .." Zóó, zie je, heb ik haar moeder de ooren gewasschen. Ik zeg je dat het me lang gebrand heeft om haar de kast eens uit te vegen en dat ze het hard noodik had bovendien... Maar alles nagerekend, heeft het mij toch het meeste goedgedaan ... Het heeft me als 't ware uit de situatie verlost... Alleen, het leek wel of ze er ook op had zitten wachten, het varken, op het oogenblik dat ik me liet gaan, om me op haar beurt van alle scheldnamen te bedienen die ze maar wist! Ze heeft ervan geschuimbekt, toen, en zelfs meer dan noodig was. „Dief! Doeniet! brieschte ze. . . Je hebt zelfs geen vak! ... 't Is al haast een jaar dat ik je te eten geef, mijn dochter en ik! ... Nergens deug je voor! . .. Pooier! ..." Je hoort het van hier* niet? Een echte familieheibel... Ze hield een poos op, om na te denken, leek wel, en toen heeft ze het zachter gezegd dan het andere, maar gezegd heeft ze het, weet je, en hartgrondig ook, „Moordenaar!.. . Moordenaar!" heeft ze me gescholden. Dat heeft me een beetje afgekoeld. De dochter, toen ze dat hoorde, was als bang dat ik haar zou mollen, de moeder, waar ze bijstond. Ze heeft zich tusschen ons tweeën geworpen. Ze heeft haar moeder de mond gesloten met haar eigen hand. Daar heeft ze goed aan gedaan. Ze waren het dus met elkaar eens, de krengen! dacht ik bij mezelf. Dat was duidelijk. Afijn, ik ben er overheen gestapt. . . Het was het moment niet meer voor geweldenarijen... En dan, ik had er lak aan, ten slotte, dat ze het eens waren . .. Meende je soms dat ze, nu ze haar gal uitgebraakt hadden, me voortaan met rust lieten? ... Geen sprake van! Dan zou je ze niet kennen... De dochter heeft weer aangepapt. Haar hart stond in gloed en toen haar achterste... Ze kreeg het nog heeter te pakken .. . — Ik houd van je, Leo, je ziet wel dat ik van je houd, Leo. .. Ze wist van geen andere flousje dan dat ,,ik houd van je". Alsof dat een antwoord was op alles. — Houd je nog van hem? begon haar moeder toen ze dat hoorde. Maar zie je dan niet dat het enkel maar een baliekluiver is? Minder dan niets? Nu hij zijn gezicht terug heeft, dank zij onze zorgen, zal hij je ongelukkig maken! Dat zweer ik je! Ik, je moeder! ... Allemaal zijn we gaan grienen om de scène te besluiten, zelfs ik, omdat ik het niet te erg wou verbruien bij de twee sloeries, al te kwaad met ze worden ondanks alles. Ik ben dus uitgescheden, maar we hadden elkaar veel te veel verweten om eikaars bijzijn nog lang te kunnen verdragen. Toch zjjn er nog weken mee heengegaan, met kibbelen over dit en dat en ook met elkaar in de gaten te houden, dagen en vooral nachten lang. We konden er niet toe besluiten om uiteen te gaan, maar van een goede geest was geen sprake meer. De angsten waren het nog het meest die ons te zamen hielden. — Houd je dan van een ander? vroeg ze me, Madelon, van tijd tot tijd. — Ach neen, toe! trachtte ik haar gerust te stellen. Het was echter duidelijk dat ze me niet geloofde. Voor haar kon het niet anders of je moest van iemand houden in het leven, dat was haar niet af te praten. — Zeg me, antwoordde ik haar, wat ik dan toch aan zou moeten met een andere vrouw? — Maar de liefde, daar was ze mesjoche van. Ik wist niet meer, wat ik haar vertellen moest om haar te kalmeeren. Ze kon foefjes opdiepen zooals ik ze van mijn leven nog niet gehoord had. Ik zou nooit geloofd hebhen dat ze zulke dingen in haar bol borg. — Je hebt me mijn hart ontnomen, Leo! beschuldigde ze me, en dan in ernst. Je wil weg! dreigde ze. Ga! Maar ik waarschuw je dat ik van verdriet zal sterven, Leo! — Ik zou de oorzaak worden dat ze van verdriet doodging? Waar rijmt dat allemaal op, vraag ik je? ,,Ach weineen, je zal niet sterven! suste ik haar. Om te beginnen heb ik je niets niemendal ontnomen! Ik heb zelfs geen kind bij je gemaakt! Denk toch na! Ziekten bezorgd heb ik je toch ook niet? Wel? Nu dan? Ik wil enkel weggaan, dat is alles! Als iemand die met vacantie zou willen . .. Dat is toch heel gewoon ... Probeer redelijk te zijn ..." En hoe meer ik trachtte, haar mijn standpunt te doen begrijpen, des te minder stond het haar aan, mijn standpunt. Ten slotte begrepen we elkaar in het geheel niet meer. Ze werd als woest bij het denkbeeld dat ik werkelijk kon meenen wat ik zei, dat het niets dan waarheid was, zuiver en oprecht. Ze geloofde bovendien dat jij het was, die me er toe aanzette om de plaat te poetsen. . . Toen ziende dat ze me niet zou tegenhouden door me beschaamd te maken over mijn gevoelens, heeft ze geprobeerd me op een andere manier te lijmen. — Meen maar niet, Leo, heeft ze toen gezegd, dat ik aan je hang vanwege de nering met de kelder! ... Het geld, weet je, laat me koud in de grond ... Wat ik zou willen, Leo, dat is bij jou te blijven . . . Ge- lukkig te zijn ... Niets anders ... Dat is heel natuurlijk ... Ik wil niet dat je me verlaat... Dat is te erg, elkaar te verlaten wanneer je van elkaar gehouden hebt zooals wij tweeën .. . Zweer me ten minste, Leo, dat je niet voor lang zult heengaan!-. . . En zoo vervolgens heeft haar crisis weken geduurd. Een feit was dat ze verliefd en bliksems lastig was . . . Ze kwam er elke avond op terug, op haar liefdewaanzin. Per slot van rekening heeft ze toch wel gewild dat we de kelder aan haar moeder in bewaring gaven, op voorwaarde dat we samen zouden vertrekken om allebei werk in Parijs te zoeken ... Altijd samen!... Van een nummer gesproken!... Ze wou wel onverschillig wat begrijpen, behalve dat ik in mijn eentje mijn kant zou uitgaan en zij de hare ... Daar deed je niets tegen . . . Alzoo, hoe meer ze er aan vast scheen te houden, hoe zieker ze me maakte, vanzelf! Het haalde niets uit, te probeeren haar tot rede te brengen. Ik moest wel tot het inzicht komen dat het reddeloos verloren moeite, dat het een vooropgezette meening bij haar was en dat het haar nog wilder maakte. Zoo diende ik me er wel op toe te leggen om een smoes te bedenken om me te bevrijden van haar liefde zooals ze zei. .. Daarvandaan is het denkbeeld bij me opgekomen om haar bang te maken met haar langs mijn neus weg te vertellen dat ik af en toe een beetje gek werd . .. Dat het bij buien over me kwam. Onverhoeds... Ze heeft me schuins opgenomen, en raar dat ze keek! ... Ze wist niet goed of het weer geen komedie van me was.. . Maar niettemin, door de avonturen die ik haar vroeger verteld had en dan door de oorlog die me beschadigd had en dan vooral door de laatste combinatie met moeder Henrouille en verder ook door mijn vreemd gedrag plotseling tegenover haar, daardoor is ze toch wel tot nadenken gebracht . .. Meer dan een week heeft ze nagedacht en mij geheel met rust gelaten ... Ze moet er ook haar moeder iets van ingefluisterd hebben, over mijn aanvallen . . . Hoe het ook zij, ze stonden er minder op om me bij zich te houden... „Het lukt, zei ik bij mezelf, het komt goed! Ik raak vrij ..." Reeds zag ik me rustig en in vrede afdeinzen naar de kant van Parijs, zonder ongelukken te fokken! ... Maar wacht! Daar wil ik het te mooi maken... Ik dacht er wat op gevonden te hebben om haar voor eens en voorgoed te bewijzen dat het heusch waar was . . . Dat ik wel degelijk alles van een dolle hond had op mijn tijd... „Voel! zei ik op een avond tegen Madelon! Voel achter op mijn hoofd die bult! Voel je wel het lidteeken bovenop en hoe'n groote bult dat het is, wat? ... Toen ze n'm goed betast had, de bult achter op mijn hoofd, was ze er zóó aangedaan van, ik kan je niet zeggen, hoe... Maar, moet je begrijpen, dat heeft haar nog meer opgewekt, 't heeft haar in het minst niet afgestooten! ... „Daar ben ik gekwetst in Vlaanderen. Daar hebben ze me getrepaneerd ..." dikte ik het aan. — O Leo! is ze toen opgeveerd, de bult voelend, ik vraag je wel vergiffenis, mijn Leo! ... Ik heb aan je getwijfeld tot heden, maar ik vraag je wel vergiffenis uit de grond van mijn hart! Ik zie het in! Ik ben schandelijk met je geweest! Ja! Toch! Ik ben afschuwelijk geweest! . .. Nooit zal ik meer leelijk tegen je zijn! Ik zweer het je! Ik wil boete doen, Leo! Dadelijk! Belet me niet om boete te doen, hè? ... Ik zal je je geluk teruggeven! Ik zal je goed verzorgen, hoor! Van vandaag af! Ik zal voor altijd heel geduldig met je zijn! Ik zal zoo lief wezen! Je zult zien, Leo! Ik zal je zoo goed begrijpen dat je het niet meer zonder me kan stellen! Ik schenk je mijn heele hart weer, ik ben van jou! ... Heelemaal! Mijn heele leven, Leo, geef ik je! Maar zeg ten minste dat je me vergeeft, toe Leo? . .. Ik had niets van dien aard gezegd, ik, niets. Zij was het die alles zei, zoo had ze zichzelf makkelijk ant- woord geven... Hoe het nu aan te leggen om haar in te toornen? Dat ze mijn lidteeken en mijn bult gevoeld had, dat had haar om zoo te zeggen met één klap dronken van liefde gemaakt. Ze wou mijn hoofd weer tusschen haar handen nemen, het niet meer loslaten en me gelukkig maken tot de Eeuwigheid, of ik wilde of niet! Van dat tooneeltje af had haar moeder geen recht van spreken meer om me op mijn plaats te zetten. Ze liet haar niet aan het woord. Je zou haar niet herkend hebben, ze wou me beschermen tot tegen beter weten in! Daar moest een eind aan komen! Ik was natuurlijk liever als goede vrienden gescheiden ... Maar het was zelfs de moeite niet meer om het te beproeven... Ze kon het niet meer houden van liefde en ze was onwrikbaar vast besloten. Op een morgen, terwijl ze boodschappen waren gaan doen, de moeder en zij, heb ik, net als jij toen, een pakje gemaakt en ben ik stilletjes afgetrokken... Je kunt na dat alles niet zeggen, wel, dat ik geen geduld genoeg heb gehad? . .. Alleen, ik zeg je nog eens, er was niets meer mee te beginnen. .. Nu heb je hom en kuit... Wanneer ik je zeg dat ze tot alles in staat is, die meid, en dat ze me heel best zelfs hier elk oogenblik op mijn dak kan vallen, hoef je me niet meer voor mijn voeten te gooien dat ik vizioenen heb! Ik weet wat ik zeg! Ik ken haar! En het zou veel geruster zijn, naar mijn idee, als ze me hier al zoowat opgesloten bij de gekken vond ... Op zoo'n manier zou ik veel meer op mijn gemak zijn om den man te spelen die niets meer begrijpt ... Met haar heb je dat noodig ... Niet begrijpen ... Twee of drie maanden geleden zou alles wat Robinson me daar vertelde me nog geïnteresseerd hebben, maar ik was ineens als verouderd. Feitelijk was ik hoe langer hoe meer als Baryton geworden, ik had er maling aan. Wat Robinson me allemaal van zijn wedervaren in Toulouse voorfemelde, was voor mij geen zeer levend gevaar meer, ik mocht al moeite doen, me over zijn geval op te winden, het rook duf, zijn geval. Zeg en beweer wat u wil, de wereld verlaat ons, lang voor we heengaan voorgoed. De dingen waar we het meest om gaven, op een goede dag besluit ge er hoe langer hoe minder over te spreken, met inspanning als het heelemaal moet. Men heeft er glad kaas aan, zich steeds te hooren klappen. Men bekort... Men laat het.. . Dat duurt al dertig jaar dat men praat. Men hecht er niet meer aan, gelijk te hebben. De lust vergaat u om zelfs de kleine plaats te behouden die men onder de genoegens voor zich bestemd had... Men wordt het zat. Men volstaat er voortaan mee, een weinig te eten, zich een weinig warmte te maken en zooveel mogelijk te slapen op de weg naar niemendal. Men zou, om weer belangstelling te krijgen, nieuwe grimassen moeten bedenken om voor de anderen uit te voeren. Maar men heeft geen kracht meer om van repertoire te veranderen. Men prevelt. Men zoekt nog wel naar smoesjes en voorwendsels om bij de makkers te blijven, maar de dood is er ook, stinkend en wel, daar naast u, al de tijd thans en minder geheimzinnig dan een potje pandoer. Dierbaar blijven u slechts de kleine spijtigheden, die van de tijd er niet van genomen te hebben om, terwijl hij nog leefde, den ouden oom in Bois-Colombes op te zoeken, wiens wijsje voor altijd is uitgedoofd op een avond in Februari. Dat is alles wat men van het leven bij zich gehouden heeft. Die kleine, heel schrijnende wroeging, de rest heeft men min of meer volkomen uitgebraakt langs de weg, met heel veel moeite en pijn. Men is niet meer dan een oude lantaren van gedachtenissen op de hoek van een straat waar reeds bijna niemand meer langs komt. Als men zich toch vervelen moet, is het nog de minst vermoeiende manier, het met groote regelmaat van gewoonten te doen. Ik stond er op dat alles om tien uur in bed lag. Ikzelf deed het electrisch licht Uit. De zaken die gingen vanzelf. Trouwens, met onze verbeeldingskracht waren we doodzuinig. Het systeem-Baryton van „Bioscoop voor idioten" gaf ons voldoende bezigheid. Bezuinigingen werden er in het huis niet veel meer bewerkstelligd. De verspilling, zoo zeiden we onder ons, dat zou den patroon misschien terug doen komen, omdat hem dat de stuipen gaf. We hadden een harmonica gekocht, dat Robinson onze zieken 's zomers in de tuin kon laten dansen. Het was moeilijk, de zieken in Vigny dag en nacht bezig te houden. Je kon ze niet de heele tijd naar de kerk sturen, ze verveelden er zich te erg. Uit Toulouse kregen we geen enkel bericht meer, Pater Protiste kwam me ook nooit meer opzoeken. Het leven in het Gesticht kwam in een benepen sleur te vallen. In moreel opzicht waren we niet op ons gemak. Te veel spoken, hier en daar. Maanden verliepen weer. Robinson trok wat bij. Met Paschen roerden onze gekken zich een beetje, vrouwen in lichte toiletten kwamen telkens onze tuinen langs. Voorlijke lente. Broom. In het „Tarapout" hadden ze het personeel, sinds ik er figurant was, heel wat keeren vernieuwd. De Engelsche meisjes waren ver weggetrokken, hoorde ik, naar Australië. Men zou ze niet weer terugzien. De coulissen waren me na mijn historie met Tania ontzegd. Ik liet het er bij. We begonnen zoo wat overal heen brieven te schrijven en vooral naar de Consulaten in de Noordelijke landen, om aanwijzingen te krijgen over mogelijke doortochten van Baryton. We kregen geen enkel antwoord van ze waar iets van belang in stond. Parapine vervulde bedachtzaam en stil aan mijn zijde zijn technische dienst. In achtenveertig maanden had hij zeker niet meer dan twintig zinnen in het ge- heel gesproken. Ik was ertoe gebracht, zoogoed als alleen de kleine materieele en bestuurlijke regelingen te bedisselen, die de gesteldheid van iedere dag eischten. Het gebeurde me wel dat ik bokken schoot, Parapine verweet ze me nooit. Met scheuten onverschilligheid kwamen we tot een goede verstandhouding. Daarbij beveiligde een voldoende toevoer van zieken het stoffelijk bestaan onzer instelling. Als de leveranciers en de huur betaald waren, schoot er nog ruim voldoende over om van te leven. Het kostgeld voor Aimée aan haar tante ging er natuurlijk ook geregeld af. Ik vond Robinson nu lang niet zoo onrustig als bij zijn komst. Hij was bijgetrokken en drie kilo aangekomen. Alles bij elkaar scheen het dat, zoo lang er halve garen in de families waren, men heel blij zou zijn ons te vinden, zoo gerieflijk als we zaten, vlak bij de hoofdstad. Onze tuin alleen was de tocht waard. Men kwam opzettelijk uit Parijs om onze bloemperken te bewonderen en onze rozenboschjes in het zomerschoon. In de loop van een van die Junizondagen was het dat ik Madelon heb meenen te herkennen, voor de eerste maal, midden tusschen een groep wandelaars, een oogenblik onbeweeglijk, juist voor ons hek. In het eerst heb ik Robinson niets willen zeggen van die verschijning, om hem niet te verschrikken, en toen toch, na er goed over gedacht te hebben, beval ik hem eenige dagen later aan om zich in het vervolg, voor een tijdje althans, niet meer te verwijderen met zijn nevelige wandelingen in de omtrek, die hij tot gewoonte had genomen. Die raad verontrustte hem. Hij drong er echter niet op aan om er meer van te weten. Tegen het eind van Juli kregen we van Baryton een paar briefkaarten, ditmaal uit Finland. Dat deed ons pleizier, maar hij sprak ons met geen woord over zijn terugkomst, Baryton, slechts wenschte hij ons nogmaals „Veel voorspoed" en duizend vriendschappelijke dingen. Twee maanden vergingen en meerdere nog ... Het stof van de zomer viel weer op de weg. Een van onze krankzinnigen schopte omstreeks Allerheiligen een standje voor onze Instelling. Die zieke, die te voren heel vreedzaam en gezeggelijk was, kon de opzweeping van de doodsgedachte op die feestdag niet goed verwerken. Men wist hem niet tijdig te beletten om uit zijn venster te brullen dat hij nooit sterven wou ... De wandelaars hielden niet op dit allerzotst te vinden... Op het oogenblik dat dit schandaaltje uitbrak, had ik opnieuw, maar ditmaal veel scherper dan de eerste keer, de zeer onaangename gewaarwording dat ik Madelon herkende in de voorste rij van een troepje, juist op dezelfde plaats, voor het hek. In de nacht die volgde werd ik van angst wakker; ik trachtte te vergeten wat ik gezien had, maar al mijn pogingen om te vergeten bleven ijdel. Beter was het nog, geen moeite meer te doen om te slapen. Sedert lang was ik niet in Rancy teruggeweest. Nu ik toch door de nachtmerrie werd opgejaagd, vroeg ik me af of het niet beter zou zijn, die kant eens uit te kuieren, waar alle ongelukken vroeg of laat vandaan kwamen... Ik had daar een nachtmerries achter me gelaten ... Dat ik trachtte ze tegemoet te gaan, kon in het ergste geval als een soort voorzorg gelden ... Naar Rancy was de kortste weg, van Vigny uit de kade te volgen tot de brug van Gennevilliers, die heelemaal plat de Seine overspant. De trage nevels van de stroom scheuren zich los van het watervlak, verdichten zich, glijden voort, schieten omhoog, wankelen en komen neergevallen aan de andere kant van de borstwering, rondom de schelle lampen. De machtige tractorfabriek links verbergt zich in een groot stuk nacht. Ze heeft haar vensters open door een sombere brand, die haar van binnen blakert en nooit een einde neemt. Voorbij de fabriek is men alleen op de kade . .. Maar men kan er niet om verdwalen ... De vermoeidheid geeft u wel ongeveer te kennen dat ge op het eind zijt gekomen. Men hoeft dan nog slechts links af te gaan door de rue des Bournaires en dat is niet heel ver meer. Het is niet moeilijk de weg te vinden, vanwege de rood met groene lichtbaak van de voetbrug, die altijd brandt. Zelfs midden in de nacht zou ik er gekomen zijn, met de oogen dicht op het huisje van de Henrouilles aan. Ik was er vaak genoeg geweest, vroeger ... Die avond evenwel, toen ik tot voor hun deur genaderd was, ben ik me gaan bezinnen inplaats dichterbij te komen , .. Ze was thans alleen bewoonster van het huis, bedacht ik me ... Ze waren dood, allemaal... Ze moest ervan geweten hebben, of althans had ze vermoed, op welke manier haar oude in Toulouse er om koud was gekomen... Welke uitwerking had dat wel op haar kunnen hebben? De lantaren op de stoep bleekte het glasmarquisje als met sneeuw boven het bordes. Ik ben daar, op de hoek van de straat, blijven staan kijken, lange tijd. Ik had wel kunnen aanbellen. Zeker had ze me opengedaan. Per slot waren we niet kwaad met elkaar. Het was ijzig kil, waar ik te wachten stond... De straat nam nog een einde in modder en kuilen, zooals in mijn tijd. Er waren werken beloofd, men had ze niet uitgevoerd ... Er passeerde niemand meer. Niet dat ik bang van haar was, van de dochter Henrouille. Neen. Maar, daar staande, had ik plotseling geen lust meer, haar weer te zien. Ik had me vergist dat ik haar zocht weer te zien. Daar, voor haar huis, ontdekte ik opeens dat ze me niets meer te leeren had... Het zou zelfs hinderlijk geweest zijn, als ze thans tegen me sprak, dat was alles. Ziedaar wat we voor elkander geworden waren. Ik was thans verder in de nacht gevorderd dan zij, verder zelfs dan de oude Henrouille die dood was... We waren niet meer samen ... We haden elkaar voorgoed verlaten . .. Niet alleen door de dood, maar door het leven ook . . . Het was door de macht der dingen gebeurd... Ieder voor zich, zei ik bij mezelf. .. En ik ben teruggekeerd, mijn kant uit, naar Vigny. Ze had geen kunde genoeg om me thans te volgen, de dochter Henrouille . . . Karakter, dat wel, dat had ze. . . Maar geen kunde! ... Daar zat 'm de kneep. Geen kunde! Dat is hoofdzaak, kunde! Daarvandaan kon ze me niet meer begrijpen, noch begrijpen wat er om ons heen voorviel, zoo koeiïg en koppig als ze wezen mocht. .. Dat is niet voldoende... Hart en kennis is er ook toe noodig om verder te gaan dan de anderen... Ik ben de rue des Sanzillons gevolgd om weer op de Seine uit te komen en toen het slop van Vassou. Mijn zorg was aan de kant! Ik was tevreden bijna! Trotsch, omdat ik me er rekenschap van gaf dat het de moeite niet meer loonde om de schoondochter Henrouille nog verder achterna te zitten, ik was haar eindelijk onderweg kwijtgeraakt, de toot!... Zoo'n stuk eten! We hadden op onze manier gesympathiseerd ... Vroeger hadden we elkaar best begrepen .. . Een heele tijd... Maar thans was ze niet laag genoeg meer voor me, ze kon niet afdalen .. . Zich bij mij voegen ... Ze had de kunde en de kracht niet. Men stijgt niet in het leven, men daalt. Ze kon niet meer. Ze kon niet meer afdalen tot waar ik was. Er was voor haar te veel nacht om mij heen. Het pand voorbijkomend waar de tante van Bébert conciërge was, zou ik ook wel naar binnen zijn gegaan, alleen maar om te zien, wie thans haar loge bewoonden, daar waar ik Bébert behandeld had en waar hij gestorven was. Misschien dat zijn portret als schooljongen er nog hing, boven het bed ... Maar het was te laat om de menschen uit hun slaap te halen. Ik ben doorgeloopen zonder me bekend te maken. Een beetje verder, in de faubourg de la Liberté, heb ik de winkel van Bezin den antiekman nog verlicht gevonden ... Ik had dat niet verwacht. . . Maar slechts met een gaspitje in het midden van de etalage. Bézin wist al de zaakjes en nieuwtjes van het wijk, omdat hij altijd in de kroegen zat en ieder hem kende, van de Vlooienmarkt tot de Porte Maillot. Hij had me een verhalen kunnen doen als hij wakker was geweest! Ik heb zijn deur opengeduwd. Zijn bel is overgegaan, maar niemand heeft me geantwoord. Ik wist dat hij achter in zijn winkel sliep, zijn huiskamer eigenlijk .. . Daar was hij ook, in het donker, met zijn hoofd op de tafel, tusschen zijn armen, scheef zittend bij zijn midagmaal dat hem wachtte, linzen. Hij was met eten begonnen. De slaap had hem dadelijk na zijn thuiskomst overmand. Hij snurkte hard. Hij had gedronken ook, dat is waar. Ik herinner me de dag nog goed, een Donderlag, de dag van de Seringenveiling ... Hij had een zeil vol koopjes op de vloer bij zijn voeten uitgespreid. Ik had hem altijd een besten kerel gevonden, Bézin, niet gemeener dan een ander. Niets op te zeggen. Heel voorkomend, niet lastig. Ik zou hem niet uit nieuwsgierigheid gaan wekken, vanwege de kleine vragen die ik had ... Ik ben dus weer weggegaan, na het gas bij hem uitgedraaid te hebben. Hij had moeite, zeker, om zich' te weren in die handel van hem. Maar hij had ten minste geen moeite om in slaap te komen. Verdrietig toch, ben ik de kant van Vigny teruggekeerd, bedenkend dat al die menschen, die huizen, die vuile en doffe dingen in het geheel niet meer tot me spraken, recht tot het hart zooals vroeger, en dat ik, zoo leep als ik lijken mocht, ook misschien geen kracht genoeg meer had, dat voelde ik wel, om nog ver te gaan, zóó, heel alleen. Met de maaltijden hadden we in Vigny de gewoonten behouden uit de tijd van Baryton, dat wil zeggen dat we ons allen aan tafel vereenigden, maar thans bij voorkeur in de biljartkamer boven de conciërge. Dat was huiselijker dan de echte eetkamer, waar de niet prettige herinneringen waarden van de Engelsche conversaties. En dan, er waren te veel mooie meubels ook voor ons in de eetkamer, echte stijl 1900 met opaalvormige glasplaten. Van de biljartkamer kon men in de straat alles zien wat er gebeurde. Dat kon te pas komen. In dat vertrek brachten we heele Zondagen door. Wat genoodigden aangaat, kregen we Zondags soms dokters ten eten van hier en daar uit de omtrek, maar onze geregelde gast dat was eigenlijk Gustaaf, de verkeersagent. Die, kon men zeggen, was een vaste klant. We hadden elkaar zoo maar door het raam leeren kennen, met hem 's Zondags zijn dienst te zien doen bij de wegkruising aan de ingang van het oord. Hij had het te kwaad met de automobielen. We hadden eerst eenige woorden met elkaar gewisseld en toen waren we van Zondag op Zondag heelemaal kennissen geworden. Ik had buiten de deur gelegenheid gehad, zijn twee zoons te behandelen, den een na den ander, voor mazelen en de bof. Een getrouwe van ons, Gustaaf Mandamour heette hij, uit Cantal vandaan. Voor de conversatie was hij wat bezwaarlijk, omdat hij moeite had met zijn woorden. Hij vond ze wel, de woorden, maar hij bracht ze er niet uit, ze bleven hem meer binnen de mond, geluiden maken. Op een avond heeft Robinson hem zoo maar in de biljartkamer uitgenoodigd, gekscherend, geloof ik. Maar het was zijn aard, de dingen voort te zetten, zoodoende was hij altijd teruggekomen, Gustaaf, op hetzelfde uur, iedere avond, om acht uur. Hij bevond zich best bij ons, Gustaaf, beter dan in het café, zei hij zelf, vanwege de politieke gesprekken die dikwijls vengnig oplaaiden tusschen de stamgasten. Wij spraken bij ons nooit over politiek. In zijn geval was het een vrij teer onderwerp. In het café had hij er bonje mee gehad. Uit beginsel had hij niet over politiek moeten spreken, vooral niet wanneer hij wat op had, en dat overkwam hem. Hij was zelfs bekend voor zijn drinken. Het was zijn zwak. Daarentegen bij ons bevond hij zich in veiligheid, in alle opzichten. Hij gaf het zelf toe. Wij dronken niet. Hij kon zich bij ons in huis laten gaan, dat deed er niets toe. Hij kwam in vol vertrouwen. Wanneer we dachten, Parapine en ik, aan de situatie waar we uitgekomen waren en aan die, welke ons bij Baryton ten deel was gevallen, klaagden we niet, we zouden groot ongelijk gehad hebben, want ten slotte hadden we een mirakelsch geluk gehad en ontbrak het ons aan niets, zoomin wat achting als wat stoffelijk gerief betrof. Alleen, altijd had ik betwijfeld dat het mirakel duurzaam zou zijn. Ik had een schorem verleden en het klom me al in de keel als boeren van het Noodlot. Reeds in mijn eerste tijd van Vigny had ik drie anonieme brieven ontvangen, die me zoo vuil en dreigend hadden toegeschenen als maar wezen kon. En toen daarna nog heel wat andere brieven, alle even giftig. Het is waar dat we in Vigny vaak anonieme brieven kregen, en we namen er anders als regel geen nota van. Ze kwamen meestal van vroegere zieken die thuis weer door hun vervolgingswaan bezocht werden. Maar deze brieven, die verontrustten me met hun inhoud des te meer, ze leken niet op de andere, hun 37 beschuldigingen waren scherp omlijnd, en dan, het ging nooit anders dan over mij en Robinson. Om het maar te zeggen, men betichtte ons ervan dat we het met elkaar hielden. Als veronderstelling was het mest. Het hinderde me eerst, er met hem over te spreken, en toen ben ik daar toch toe overgegaan, omdat ik maar steeds brieven van dezelfde strekking bleef ontvangen. We hebben toen samen nagegaan, van wie ze wel afkomstig konden zijn. We somden alle mogelijke menschen op onder onze wederzijdsche kennissen. Er was niets bij. Trouwens, het hield geen stand als beschuldiging. Het tegennatuurlijke was mijn aard niet en Robinson verder, die had glad maling aan 't sexueele, zoowel in de eene lichting als in de andere. Als hij ergens last van had, dan zeker niet van de bilwaartsche kant der dingen. Het moest dan toch minstens een jaloersche zijn om zich zulke vodderijen te verbeelden. Kortom, we wisten niemand anders dan Madelon, in staat om ons met zoodanig vuige bedenksels tot in Vigny te achtervolgen. Het was me onverschillig dat ze voort zou gaan met haar rimram te schrijven, maar ik had te vreezen dat ze, tot het uiterste gebracht doordat men haar niets antwoordde, ons de een of andere dag zelf in persoon zou komen overvallen, en schandaal maken in de inrichting. Men moest op het ergste zijn voorbereid. Zoo brachten we eenige weken door, waarin we bij iedere bel opsprongen. Ik wachtte op een bezoek van Madelon, of erger nog, op dat van het Parket. Iedere keer dat Mandamour, de agent, een beetje vroeger dan gewoonlijk voor zijn partijtje kwam, vroeg ik me af of hij geen oproeping in zijn gordel had, maar op dat tijdstip was hij nog al vriendelijkheid en geruststelling, Mandamour. Later pas is ook hij op een merkwaardige manier gaan veranderen. In die tijd verloor hij nog bijna iedere dag gemoedereerd bij alle spelen. Dat hij van karakter veranderd is, kwam trouwens zeer zeker door onze schuld. Om wijzer te worden, heb ik hem op een avond gevraagd hoe het kwam dat hij nooit won met kaarten. Ik had eigenlijk geen reden om hem dat te vragen, Mandamour, dan alleen mijn manie om het hoe en waarom te weten. Vooral omdat we niet om geld speelden! En al redeneerend over zijn tegenspoed, ben ik bij hem komen staan, en toen ik goed op hem lette, heb ik gemerkt dat hij vrij ernstig vérziende was. Ja, in de belichting die we daar hadden kon hij slechts met moeite klaveren van ruiten in de kaart onderscheiden. Dat ging niet langer zoo. Ik heb orde gesteld op zijn gebrek door hem een mooie bril aan te bieden. Eerst was hij er blij mee, zijn bril te probeeren, maar dat is niet zoo gebleven* Daar hij, dank zij zijn bril, beter speelde, haalde hij het in zijn hoofd om in 't geheel niet meer te verliezen. Dat ging niet, dus smouste hij. En wanneer hij dan toch verloor, ondanks zijn gesmous, mokte hij uren lang tegen ons. Kortom, hij werd onmogelijk. Ik vond dat heel vervelend. Bij het minste woord maakte hij zich boos, Gustaaf, en bovendien, hij trachtte op zijn beurt ons te ergeren, ons ongerust te maken en bezorgd ook. Hij wreekte zich, wanneer hij verloren had, op zijn manier... Het was nochtans, ik herhaal het, niet om geld dat we speelden, enkel voor tijdverdrijf en om de eer ... Maar hij was net zoogoed boos. Zoo kwam het dat hij op een avond, dat hij ongeluk had gehad, ons bij het heengaan een waarschuwing gaf. „Heeren, ik raad u op te passen! . .. Met de menschen, waar u mee omgaat zou ik, als ik u was, voorzichtiger zijn! ... Er is onder anderen een brunette die al dagen langs uw huis drentelt! . .. Veel te vaak naar mijn idee!... Ze heeft haar redenen! .. . Vast redenen om een van u ter verantwoording te roepen, dat zou me niets verwonderen! ..." Ziedaar, hoe hg het op ons losgelaten heeft, Mandamour, verderfbrengend, alvorens heen te gaan. Zijn klein effect heeft hij niet verprutst! .. . Niettemin heb ik me terstond hersteld. „Goed. Dank je, Gustaaf, heb ik heel bedaard geantwoord ... Ik snap niet, wie dat wel wezen kan, de kleine brunette waar je van spreekt. . . Geen enkele vrouw onder onze zieken heeft bij mijn weten reden gehad om zich over onze behandeling te beklagen ... Ongetwijfeld weer zoo'n arm, malend schepsel. . . We zullen haar wel terugzien ... Afijn, je hebt gelijk, het is altijd beter dat men weet... Nogmaals bedankt, Gustaaf, dat je ons gewaarschuwd hebt... En goedenavond!" Robinson kon zich van de schok niet meer van zijn stoel oprichten. Toen de agent vertrokken was, beschouwden we de inlichting, die hij ons daar verstrekt had, van alle kanten. Het kon, ondanks alles, best een andere vrouw wezen dan Madelon ... Er kwamen er wel meer zoo maar onder de ramen van het Gesticht snuffelen... Maar niettemin bestond er een ernstig vermoeden dat zij het was en die verondersteling was voldoende om ons van angst te vervullen. Als zij het was, wat waren dan haar bedoelingen? En verder, waar kon ze wel van leven, nu al die maanden in Parijs? Als ze dan toch op ons dak kwam, moesten we raad schaffen, beschikkingen treffen, en dadelijk. — Luister, Robinson, heb ik toen de knoop doorgehakt, neem een besluit, 't is het moment, en kom er niet meer op terug... Wat wil je? Heb je lust om met haar naar Toulouse terug te gaan? — Neen! zeg ik je. Neen en neen! — Dat was zijn antwoord. Vastberaden. — Best! heb ik toen gezegd. Maar in dat geval, als je werkelijk niet meer met haar terug wil, zou het beste zijn, naar mijn meening, dat je hier weggaat om, voor een tijdje ten minste, je boterham in den vreemde te verdienen. Op die manier zul je er zeker van ontslagen raken.. . Daarheen zal ze je niet volgen, wel? ... Je ben nog jong... Je ziet er weer flink uit... Je ben uitgerust... We geven je wat geld en dan, goede reis!... Dat is mijn raad! Bedenk dat het hier bovendien geen positie voor je is... Dat kan niet blijven duren ... F Als hij goed naar me geluisterd had, als hij op dat oogenblik was weggegaan, zou me dat gepast, pleizier gedaan hebben. Maar hij is niet van zijn plaats gekomen. — Je laat me stikken, Ferdinand! heeft hij geantwoord ... Dat is niet mooi op mijn leeftijd ... Bekijk me eens goed! .. . Hij wou niet meer weg. Hij was het zwerven ten slotte beu. — Ik wil niet verder gaan ... herhaalde hij. Praat wat je wil... Doe wat je wil... Ik ga niet meer weg... Zoo beantwoordde hij mijn vriendschap. Niettemin hield ik voet bij stuk. — En als ze je ging aanbrengen, veronderstel, voor de zaak van moeder Henrouille? .. . Jijzelf hebt me gezegd dat ze er wel toe in staat was ... — Des te erger dan! heeft hij geantwoord. Laat ze doen wat ze wil... Dat was nieuw, zulke woorden in zijn mond, want het Noodlot, dat lag vroeger niet in zijn lijn ... — Ga dan ten minste een klein baantje zoeken buiten de deur, in een fabriek,, zoodoende ben je niet gedwongen om de heele dag bij ons te wezen... Als ze je komen zoeken, zal er tijd zijn om je te waarschuwen. Parapine was geheel van mijn meening op dit stuk en zelfs is hij voor de gelegenheid weer een woordje met ons gaan praten. Het moest hem dus wel zeer ernstig en dringend toeschijnen, wat er tusschen ons verhapstukt werd. We dienden er alzoo wat op te verzinnen om Robinson onder te brengen, hem weg te moffelen. Onder onze relaties telden we een industrieel uit de omtrek, een carrosseriemaker, die voor eenige kleine diensten van hoogst kiesche aard, op hachelijke momenten bewezen, verplichtingen aan ons had. Hij wou Robinson wel op proef nemen voor het handschilderwerk. Het was een mooie lijn, niet zwaar en aardig betaald. — Leo, hebben we hem gezegd, de morgen dat hij in dienst trad, speel nu niet voor pias in je nieuwe betrekking, loop niet in de gaten door je gekke ideeën . .. Kom op tijd ... Ga niet weg vóór de anderen . .. Zeg iedereen goedendag ... Kortom, gedraag je ordentelijk. Je ben in een nette werkplaats en je ben gerecommandeerd . .. Maar daar heeft hij zich toch laten snappen, en niet door zijn schuld, door een verklikker van een werkplaats daarnaast, die hem op het privékabinet van den patroon had zien gaan. Dat was genoeg. Rapport. Slechte geest. Ontslag. Hij kwam dus een paar dagen later zonder betrekking alweer bij ons aanzetten. Noodlot! En toen is hij bijna dezelfde dag weer beginnen te hoesten. We beklopten hem en we vonden een heele reeks reutels bij hem over de heele lengte van de rechterlong. Hij had nog slechts zijn kamer te houden. Het gebeurde op een Zaterdagavond vlak voor het middageten, iemand in de ontvangsalon wou me persoonlijk spreken. Een vrouw, werd me gemeld. Zij was het, met een luifelhoedje en handschoenen. Ik herinner het me goed. Geen inleiding noodig, ze kwam net van pas. Ik gaf het haar heet uit de pan. — Madelon, hield ik haar tegen, als het Leo is dien je wil terugzien, dan zeg ik je maar liever dadelijk dat het' verloren moeite is om aan te dringen, je kunt inrukken. . . Hij is ziek aan zijn longen en in zijn hoofd. Vrij ernstig trouwens... Je kunt hem niet zien .. . Daarbij, hij heeft je niets te zeggen ... — Zelfs mij niet? drong ze toch. — Neen, zelfs jou niet.. . Vooral jou niet. .. zei ik nog. Ik dacht dat ze overeind zou springen. Neen, ze helde alleen met haar hoofd, daar vóór mij, van rechts naar links, met toegeknepen lippen, en met de oogen trachtte ze me terug te vinden, daar waar ze me in haar herinnering had achtergelaten. Ik was er niet meer. Ik had me verplaatst, ook ik, in de herinnering. In het geval, dat ik bij de hand had, zou een man, een pooteling, me bang gemaakt hebben, maar van haar had ik niets te duchten. Ze was de zwakste van de twee, zooals men zegt. Zoolang als ik leefde, had de lust me geplaagd om een hoofd te patsen dat zoo door de toorn bezeten was, om te zien hoe toornige hoofden in zulke gevallen draaien. Dat, of een mooie chèque, is wat men noodig heeft om plotseling, met één sprong, alle passies overstag te zien gaan die er in een hoofd laveeren kunnen. Dat is mooi, als een zeilmanoeuvre op een bewogen zee. De heele persoon bukt zich in een nieuwe wind. Dat wou ik zien. Sinds twintig jaren minstens vervolgde me dat verlangen. Op straat, in het café, overal waar de menschen, min of meer kribbig, valsch en snoevend, met elkaar overhoop liggen. Maar ik zou nooit gedurfd hebben, uit angst voor slaag en vooral voor de schaamte die er op volgt. Maar hier, voor éénmaal, was de gelegenheid prachtig. „Ga je haast!" zei ik, enkel om haar heelemaal kokend te krijgen. Ze kende me niet meer, dat ik zoo tot haar sprak. Ze is gaan glimlachen, zoo sarrend als maar kon, of ze me bespottelijk en van niet de minste beteekenis vond ... „Flikker!" schold ze. Ik heb haar twee patsen verkocht om een ezel te vellen. Ze is op de groote rose divan aan de overkant tegen de muur gekropen met haar hoofd tusschen haar handen. Ze ademde met korte stooten en kreunde als een hondje dat erg geslagen is. En toen heeft ze zich als bedacht en met een ruk is ze opgestaan, heel licht en lenig, en ze is de deur uitgeloopen zonder zelfs haar hoofd om te wenden. Ik had niets te zien gekregen. Ik kon het overdoen. Maar wat we ook gedaan hebben, ze bezat meer arglist dan wij allen in vereeniging. Het bewijs is dat ze haar Robinson heeft weergezien, en zooals ze het gewild heeft bovendien ... De eerste, die ze samen gesnapt heeft, was Parapine, Ze zaten op het terras van een café tegenover de Gare de 1'Est. Ik vermoedde al dat ze elkaar wel weer zagen, maar ik wou de schijn niet aannemen of ik me nog in het minst om hun relaties bekommerde. Het ging me ten slotte niet aan. Hij kweet zich, volstrekt niet kwaad overigens, in het Gesticht van zijn dienst bij de verlamden, een bar ondankbaar baantje, met ze te ontdrekken, te wasschen, te verschoonen en van snot en kwijl te ontdoen, 't Ging niet aan, nog meer van hem te vergen. Als hij van de middagen, dat ik hem naar Parijs op boodschappen stuurde, gebruik maakte om zijn Madelon weer op te zoeken, was dat zijn zaak. Hoe het ook zij, in Vigny-sur-Seine hadden we haar, Madelon, na de oorveeg nooit teruggezien. Maar ik veronderstelde dat ze hem sindsdien heel wat schunnigheden over mij had moeten vertellen! Over Toulouse heb ik hem zelfs niet meer gesproken, Robinson, alsof er nooit iets van dat alles gebeurd was. Zes maanden verliepen dus, zoo goed en zoo kwaad als het ging, en toen kwam er een vacature in ons personeel en hadden we plotseling dringend een verpleegster noodig, die goed met masseeren op de hoogte was. Die we hadden was zonder op te zeggen vertrokken om te trouwen. Een menigte mooie meisjes boden zich voor die betrekking aan, zoodat we slechts voor het kiezen hadden uit al die stevige schepsels van iedere landaard, die in Vigny samenstroomden, zoodra onze advertentie verschenen was. Eindelijk bepaalden we onze keus op een Slowakin, die Sophie heette, wier lichaam, wier tegelijk teer en lenig postuur, gepaard aan een goddelijke gezondheid, ons, eerlijk gezegd, onweerstaanbaar toeschenen. Ze kende, die Sophie, slechts een paar woorden Fransch, maar wat mij betreft, maakte ik me op, dat was wel de minste der toeschietelijkheden, om haar onverwijld les te gaan geven. Ik nam trouwens bij dit versch contact een herboren smaak in het onderwijs bij me waar. Baryton had nochtans alles gedaan om het me tegen te maken. Onverbeterlijk als ik was! Maar wat een jeugd ook! Wat een brio! Wat een spieren! Wat een verontschuldiging! Veerkrachtig! Al spanning! Verbazend tot het uiterste! En die schoonheid was verkort door geen enkele van die valsche of echte schaamachtigheden, die de Westersche conversatie zoozeer belemmeren. Wat mijn bewondering aangaat, ik moet bekennen, het einde was er van weg. Van spiergroep tot spiergroep, anatomisch, schreed ze voort... bij hellingen en dellingen .. . Deze saamgebonden maar tegelijk soepele levenskracht, verdeeld over vaatbundels, beurtelings wijkend en meegevend op de tast, ik kon er niet genoeg van krijgen haar na te jagen. .. Onder de fluweelige huid, gespannen, ontspannen, miraculeus... Het tijdperk der levende vreugden, der groote, onmiskenbare harmonieën, physiologisch, vergelijkend, is nog op komst. . . Het lichaam, een godheid bef riemeld door mijn bloode vingers ... Handen van eerlijk man, dien onbekenden pastoor. .. Oorlof eerst van de Dood en de Woorden... Wat een koude kak. Besmeurd met een dikke laag symbolen en tot aan zijn tronie bekorst met artistieke uitwerpselen, zoo schiet de man van beschaving er op los ... Mag er van komen wat komt! 't Beste ermee! Het geeft besparing, zich ten slotte slechts aan reminiscenties op te kwikken ... Die bezit men en men kan er koopen, mooie en schitterende, voor eens en allemaal. . . Het leven, dat is ingewikkelder, dat van de menschelijke gestalten vooral. Wreed avontuur. Er is geen wanhopiger. Vergeleken bij die ondeugd der volmaakte vormen is cocaïne slechts een tijdverdrijf voor stationschefs. Maar laten we op onze Sophie terugkomen! Haar aanwezigheid alleen al leek een vermetelheid in ons mokkend, bedeesd en loenschend huis. Na eenige tijd van samenleven waren we, voorzeker, nog steeds blij haar onder onze verpleegsters te tellen, maar we konden er nochtans niet omheen te duchten dat ze op een goede dag het samenstel van onze peuterige behoedzaamheden in de war zou sturen, ofwel eenvoudig op een mooie morgen tot het besef zou komen van onze nooddruftige werkelijkheid ... Ze was nog onbekend, Sophie, met de menigte onzer stagneerende verlatenissen. Een bende schipbreukelingen! Wij bewonderden haar, levend daar naast ons, alleen al zooals ze opstond, zich bij ons aan tafel zette, weer heenging... Ze was ons een verrukking. En telkens wanneer ze die zoo simpele gebaren gaf, hadden we er onze verrassing en vreugde van. Wij maakten als poëtische vorderingen, enkel door haar te bewonderen dat ze zóó mooi was en zoozeer argeloozer dan wij. Het rythme van haar leven welde uit andere bronnen dan die van ons. .. Steeds Stokkend, de onze, en troebel. Die lustige kracht, schrap en zoet tegelijk, die haar bezielde van haardos tót enkels, bracht ons in verwarring, verontrustte ons óp een charmante manier, maar verontrustte ons, dat is het woord. Ons korzelig weten van de dingen dezer wereld bevitte die vreugd eigenlijk, hoezeer het instinct er ook zijn deel bij vond, het altijd aanwezige weten, angstvallig in de grond, wijkend in bet hol des levens, geknecht aan het ergste, door gewoonte, door ondervinding. Ze bezat, Sophie, die gevleugelde tred, veerend en vast, die men zoo vaak, bijna geregeld, bij de vrouwen in Amerika aantreft, de tred der groote toekomstwezens, die het leven nog licht en geestdriftig naar nieuwe soorten van avonturen voert. .. Driemasters van teedere blijheid, op weg naar het Oneindige... Parapine, die toch niet zoo bar lyrisch was over deze onderwerpen, monkelde ervan in zichzelf, zoodra ze de kamer uit was.. . Alleen reeds haar te beschouwen deed u goed aan de ziel. Vooral aan de mijne, om oprecht te zijn, die bleef hunkeren dat het een aard had. Om haar te overvallen, haar een weinig te doen verliezen van die heerlijkheid, van dat soort overwicht en macht dat ze over me verkregen had, Sophie, om haar te verkleinen, kortom, haar ietwat te vermenschelijken naar onze krappe maat, trad ik haar kamer binnen, terwijl ze sliep. Dan was het een heel ander schouwspel, Sophie, vertrouwd dit en nochtans verrassend, geruststellend ook. Zonder vertoon, bijna Zonder dek, dwars door het bed, de dijen geveld, klam en ontplooid de vleezen, rekende ze af met de vermoeidheid. Ze zöog zich vast aan de slaap, Sophie, in de diepten haars lichaams, ze snurkte ervan. Het was het eenige moment, dat ik haar wel binnen mijn bereik vond. Geen tooverijen meer. Geen flousjes. Niets dan ernst. Ze was druk met de zelfkant van het bestaan, om daar weer leven uit te pompen .. . Gulzig was ze in die oogenblikken, dronken zelfs, zóó zoog ze het in zich op. Je moest haar zien na die ronkséances, heelemaal opgezwollen nog en met onder haar roze huid de organen die hun verrukking niet op konden. Ze was grappig dan en lachwekkend als eenieder. Nog minutenlang tuimelde ze van geluk en dan kwam al het licht van de dag weer tot haar en als na het overdrijven van een donkere wolk hernam ze, glorieus en ontboeid, haar vlucht... Dat alles is om te kussen. Het is heel aangenaam aan dat moment te raken, waarin de stof tot leven wordt. Men stijgt tot het eindeloos veld dat zich opent voor de menschen. Men zegt er oef! en oef! van. Men dartelt er op wat men kan en het is als een groote woestijn ... Onder ons, haar vrienden veeleer dan haar patroons, was ik, geloof ik, haar intimus. Bijvoorbeeld, ze bedroog me geregeld, dat kan men wel zeggen, met den verpleger van het paviljoen der opgewondenen, een gewezen brandweerman, voor mijn bestwil, legde ze me uit, om me niet af te jakkeren, terwille van de werken van de geest die ik zeilende had en die niet al te best strookten met de bevliegingen van dat temperament van haar. Geheel en al voor mijn bestwil. Ze maakte me koekoek voor mijn gezondheid. Niets op te zeggen. Dit alles zou me op stuk van zaken slechts vreugde bereid hebben, maar de geschiedenis met Madelon lag me nog op het geweten. Op een goede dag heb ik Sophie eindelijk alles verteld om te zien, wat ze ervan zou zeggen. Dat heeft me wat opgelucht dat ik haar mijn narigheden gebiecht heb. Ik had er genoeg van, waarachtig, van die eindelooze ruzies en dat gewrok dat door hun ongelukkige liefde was aangekomen, en Sophie was geheel en al van mijn meening in dit opzicht. Vrienden als we samen geweest waren, vond ze, dat we ons allen heel eenvoudig, heel goedsmoeds en zoo gauw mogelijk met elkaar moesten verzoenen. Het was een raad die uit een goed hart kwam. Zoo hebben ze veel goede harten in Mideuropa. Alleen was ze niet erg best op de hoogte met de karakters en de reacties van de menschen hier. Met de beste bedoeling van de wereld raadde ze me averechts verkeerd. Ik heb gemerkt dat ze zich vergist had, maar te laat. — Je moest haar opzoeken, Madelon, gaf ze me de raad, het moet in de grond een braaf meisje zijn, naar wat je me vertelt. . . Maar jij hebt haar uitgetart en je ben vreeselijk ruw en afschuwelijk met haar geweest! ... Je ben haar excuses schuldig en zelfs een mooi geschenk om haar te doen vergeten ... Zoo deden ze die dingen bij haar te lande af. Stappen, zeer hoffelijk, raadde ze me alzoo, maar praktisch, ho maar! Ik heb haar adviezen gevolgd, vooral omdat ik aan hét eind van al die lariefarie en diplomatieke benaderingen een viermans-uitstapje in het verschiet zag, dat alsdan zoo genoeglijk, verjongend zelfs, zou worden als iets het maar wezen kon. Mijn vriendschap werd, ik aanmerk het met eenige moeite, onder de druk van de gebeurtenissen en de ouderdom, griezelig erotisch. Verraad, Sophie hielp me zonder het te willen met verraden in dat oogenblik. Ze was een beetje te nieuwsgierig om het gevaar niet te minnen, Sophie. Een uitstekende aard, voor geen sou protestant en die de kansen van het leven in niets zocht te verminderen, die er niet uit beginsel aan wantrouwde. Heelemaal mijn slag. Ze ging nog verder. Ze begreep de noodzaak van afwisseling in de bilwaartsche genoegens. Een avontuurlijke aanleg, bliksems zeldzaam, niet waar, bij vrouwen? Beslist, we hadden goed gekozen. Ze had gewild, en dat vond ik heel natuurlijk, dat ik haar eenige bijzonderheden kon vertellen over het uiterlijk van Madelon. Ze was beducht, naast een Frangaise in het intiem verkeer een linksche indruk te maken, vooral vanwege de groote faam van artiste te zijn in dat genre, die er in het buitenland van de Francaises uitgaat. Wat het verdragen van Robinson op de koop toe betreft, daar wilde ze, om mij te pleizieren, wel in berusten. Hij wekte haar in het geheel niet op, Robinson, zei ze me, maar per saldo waren we het wel met elkander eens. Dat was het voornaamste. Goed. Ik heb even gewacht tot er zich een gunstige gelegenheid voordeed om Robinson met een paar woorden over mijn algemeen verzoeningsproject in te lichten. Op een morgen dat hij op het kantoor bezig was, medische waarnemingen in het boek over te schrijven, leek het oogenblik me geschikt voor mijn poging en heb ik zijn werk onderbroken door hem heel gewoon te vragen, wat hij ervan dacht als ik bij Madelon Stappen deed om het jongste heftig verleden te doen vergeten ... En of ik haar bij dezelfde gelegenheid mijn nieuwe vriendin Sophie niet zou kunnen voorstellen. En verder, of hy niet vond dat voor allen het oogenblik daar was om de zaken tusschen ons in der minne uiteen te zetten. Eerst heeft hy een beetje geaarzeld, dat heb ik wel gezien, en toen me geantwoord, maar dan zonder geestdrift, dat hij er geen bezwaar in zag ... Eigenlijk geloof ik dat Madelon hem gewaarschuwd had dat ik binnnkort zou probeeren, haar onder een of ander voorwendsel weer te zien. Over de oorveeg op de dag dat ze naar Vigny gekomen was heb ik met geen woord gerept. Ik kon niet riskeeren me daar te laten aanblaffen en dat hij me in het publiek voor een schoft ging schelden, omdat hij ten slotte, al waren we sinds lange tijd vrienden, in dit huis toch onder mijn bevelen stond. Hoog het Gezag! Het kwam het beste uit om die toenadering in de maand Januari tot stand te zien te brengen. We besloten, omdat het zoo makkelijker was, dat we allen op een Zondag in Parys bij elkaar zouden komen, dat we dan samen naar de bioscoop zouden gaan en misschien dat we eerst een tydje op de kermis van Batignolles zouden doorbrengen om te beginnen, ten minste als het niet te koud was voor buiten. Hij had beloofd, haar naar Batignolles mee te nemen. Ze was dol op kermissen, vertelde hij me, Madelon. Dat viel goed! Voor de eerste maal dat we elkaar weer zagen, zou het beter zijn dat het dan tevens feest was. Zeg maar dat we toen van het feest de oogen vol hebben gehad! En het hoofd vol ook! Bim en Boem! En nog eens Boem! En ik draai je wat! En ik neem je daar mee! En ik kieper je eens om! En wij er allen in het gedrang, met lichten en herrie en alles. En op voor de durf en de jool en de vaardigheid! Zoem! Ieder probeerde er in zijn overjas zoo voordeelig mogelijk uit te zien, een goochem air te hebben, een weinig laatdunkend zelfs, om den menschen te laten zien dat men zich gewoonlijk elders vermaakte, in veel duurder gelegenheden, „expensifs" zooals het heet in het Engelsch. Men stak zich in een glundere, luchtige joligheid, ondanks de koude wind, vernederend ook hij, met de neerdrukkende vrees, te gul te zijn met de amusementen en het morgen te moeten bezuren, misschien zelfs een heele week. Een groote gulp muziek stijgt op uit het paardenspul. Het kan het niet uitgebraakt krijgen, zijn Faustwals, het spul, maar het doet wat het kan. Ze zakt af, de wals, en kringelt weer op naar de ronde zoldering die draait met zijn duizend taarten van licht in balonnetjes. Dat valt niet mee. Het lijdt aan muziek in de pijp van zijn buik, het orgel. Wil u een noga? Of liever een potje schieten? U mag kiezen! .. . Van ons was in de schiettent Madelon met haar hoed uit haar oogen de behendigste. „Kijk! zei ze tegen Robinson. Ik, ik beef niet! En toch heb ik goed gedronken!" Dit, om u de juiste toon der gesprekken aan te geven. We kwamen alzoo uit het restaurant. „Nog een!" Madelon heeft de flesch champagne gewonnen! „Ping, pang! En poef!" Ik ga dan een groote weddenschap met haar aan, dat ze me op de autobaan niet zal inhalen. „Krent!" antwoordt ze, goed op dreef. „Ieder zijn beurt!" Hoepla! Ik was blij dat ze geaccepteerd had. 't Was voor mij een middel om haar nader te komen. Sophie was niet jaloersch. Dat had zijn reden. Robinson klimt dan achteraan in een schuitje met Madelon en ik voorop in een ander met Sophie, en men beukt er elkaar in een reeks geweldige beukingen! Hier jij een zet! Pak me dan vast! Maar ik zie dadelijk dat ze er niet van houdt om door elkaar geschud te worden, Madelon. Hij trouwens ook niet, Leo, hij houdt daar niet meer van. Je zou zeggen dat hij niet op zijn gemak is met ons. Bij de loopbrug, terwijl we ons aan de reelings vastklemmen, beginnen matroosjes ons, mannen en -vrouwen, met geweld te hossebossen en ons voorstellen te doen. Men rilt. Men weert af. Men heeft pret. Van overal komt het aangezet, dat handtastelijk volkje, en nog wel met muziek en zwier en cadans! Men krijgt in die soort vaten op rolletjes zulke opstoppers dat bij elke keer je oogen uit hun kassen schieten. Een lol, niet? Geweld plus jool! De heele harmonica der vreugden! Ik wou weer goede maatjes worden met Madelon, voor we het feest verlieten. Ik zet door, maar ze gaat op mijn tegemoetkomingen in 't geheel niet meer in. Neen, beslist. Ze doet zelfs sip tegen me. Ze houdt me op een afstand. Ik sta ervan versteld. Haar humeur komt weer boven. Ik had beter verwacht. Naar het uiterlijk is ze trouwens ook veranderd, en in alles. Ik merk op dat ze bij Sophie niet halen kan, ze is mat. Vriendelijkheid ging haar vroeger beter af, maar men zou zeggen dat ze thans van hooger dingen weet. Dat prikkelt me. Graag zou ik haar opnieuw muilperen, om te zien of ze terugkwam, of dat ze me zei wat ze voor hoogers weet. Maar lach dan toch! We 38 zijn op een feest, dat is niet om te pruilen! We moeten het vieren! Ze heeft werk gevonden bij een tante, vertelt ze daarna aan Sophie, terwijl we loopen. Rue du Rocher, een tante die corsetten maakt. Je moet het wel gelooven. Van dat oogenblik af kon je er donder op zeggen dat het voor de verzoening een verbruid samenzijn was. En voor mijn combinatie ook was het een sof. Spreek gerust van een bankroet. Het was verkeerd geweest, elkaar weer te willen ontmoeten. Sophie begreep de situatie nog niet goed. Ze voelde niet dat we nu, door elkaar weer te zien, de zaken enkel nog meer verward hadden ... Robinson had het me moeten zeggen, me moeten waarschuwen dat ze zóó erg gepikeerd was ... 't Was jammer! Basta! Zoem! Zoem! Altijd en desondanks! Voorwaarts naar de „Rups"! Ik stel voor, ik betaal, om nog eens te trachten Madelon nader te komen. Maar ze rolt telkens af, ze ontglipt me. Ze profiteert van de drukte om in een ander schuitje te klimmen, vooraan, met Robinson; ik ben weer gefopt. Golven en deiningen van duisternis ontstellen ons. Niets aan te doen, houd ik mezelf voor. En Sophie is het eindelijk met me eens. Ze begrijpt dat ik in dit alles weer het slachtoffer ben geworden van mijn zwijnerige verbeelding. „Je ziet! Ze heeft de ju. in! Ik geloof dat het beter was ze met rust te laten thans... Wij, zouden we niet een uistapje naar het Chabanais kunnen maken, voordat we naar huis gingen?" Het was een voorstel dat Sophie erg aanlokte, omdat ze heel vaak over 't Chabanais had hooren spreken, toen ze nog in Praag was, en niets was haar liever dan thans een proef te nemen met het Chabanais, dat ze er zelf over oordeelen kon. Maar we rekenden uit dat het Chabanais ons te duur zou komen met de som geld die we bij ons hadden gestoken. We hebben het dus weer bij de kermis moeten zoeken. Robinson moest, terwijl we in de „Raps" waren, een kibbelarij mét haar gehad hebben. Ze stapten allebei heel opgewonden uit de caroussel. Waarlijk, ze was die avond met geen tang aan te vatten. Om de dingen te sussen en te schikken, stelde ik hun een zeer onderhoudend vermaak voor, een vischwedstrijd in de hals van de flesch. Madelon zette zich er aan met een zuur gezicht. Ze won ons niettemin alles af wat ze wou. Ze kwam met haar ring precies boven de stop en ze had hem beet op de slag van de klok. Daar! Joep! en hij was er. De koopman kon er niet over uit; Hij overhandigde haar een prijs „een halve Grand Duc de Malvoison". Of ze dus gewiekst was, maar tevreden was ze toch niet „Ze zal hem niet drinken" kondigde ze ons direct aan . .. ,,'t Is geen goede ..." Dus heeft Robinson hem ontkurkt om ervan te drinken. Klok-klok! In een trompetstoot nog wel! Dat was leuk van zijn kant, omdat hij om zoo te zeggen nooit dronk. Daarna ging het langs de blikken bruiloft. Pang! Pang! We hakken er allen op in met harde kogels, 't Is lam dat ik zoo'n stoetel ben... Ik feliciteer Robinson. Ook hij slaat me bij onverschillig welk spel. Maar zijn handigheid doet ook hem niet glunderen. Je zou zeggen dat we ze allebei in een waar corvee hadden meegesleept, bepaald! Geen mogelijkheid om ze op te beuren, uit de plooi te krijgen. „We houden nu kermis!" brul ik, voor eenmaal wist ik dan toch niets meer re bedenken. Maar het liet hen koud dat ik hen aanzette en hun die dingen in de ooren bleef toeteren. Ze hoorden me niet. „En de jeugd dan? vroeg ik hun. Wat doen we ermee? ... Amuseert de jeugd zich dus niet meer? Wat zal ik dan wel zeggen, die tien jaar langer te goed heb dan jullie? Trullemedul!" Ze keken me toen aan, Madelon en bij, of ze tegenover een benevelde, een dronkeman, een halven gare gestaan hadden en het nog niet de moeite was om er op te antwoorden... Of het zelfs niet meer gaf om te trachten met me te praten, dat ik vast toch niets meer begrijpen zou, wat ze ook mochten bedoelen ... Niets en niets... Misschien hebben ze gelijk? heb ik toen gedacht, en heel schichtig heb ik om mij heen naar de andere menschen gekeken. Maar die deden zooals het hoorde, de andere menschen, om zich te vermaken, ze waren daar niet als wij om op kleine gemelijkheden te sabbelen. Volstrekt niet! Ze bedienden er zich van, de lui, van de kermis! Voor een franc hier! ... Daar voor tien sou! ... Licht... Mooie praat, muziek en bonbons... Als vliegen zoo bedrijvig waren ze, zelfs nog met hun larf jes in hun armen, lijkkleurige, pafferige wichten, die verdwenen van het bleek zijn in het te vele licht. Een beetje roze alleen op de plek van de verkoudheden en de pakkertjes. Onder de stands heb ik wel degelijk direct de „Schiettent der Naties" in het voorbijgaan herkend, een herinnering, heb ik er over tegen de anderen opgemerkt. Ziedaar vijftien jaren — heb ik bij mezelf gezegd, voor mij alleen. — Ziedaar vijftien jaren die juist om zijn... Een hijsch! Men heeft er een makkers verloren, bij de weg! Ik zou best geloofd hebben dat ze zelf ook nooit uit het slijk was herrezen, dat haar vasthield, daarginds in Saint-Cloud, „De Schiettent der Naties ..." Maar ze was goed opgeflikt, bijna nieuw wel thans, met een muziek en alles. Niets op te zeggen. Men schoot daarbinnen bij schijven vol. Dat draait altijd, een schiettent. Het ei was er ook weer, net als ik, in het midden, op het eind van bijna niets, aan het huppelen. Het kostte twee francs. We gingen verder, we hadden het te koud om te probeeren, dan kan je beter loopen. Maar het was niet uit geldgebrek, daar hadden we onze zakken nog mee vol, met geld, om leven te maken, de kleine zakmuziek. Ik zou wel ik weet niet wat geprobeerd hebben op dat oogenblik om andere gedachten te krijgen, maar niemand deed er het zijne aan toe. Als Parapine was meegegaan, zou het ongetwijfeld nog erger geweest zijn, verdrietig als hij steeds was, zoodra er menschen waren. Gelukkig was hij thuisgebleven om op het Gesticht te passen. Voor mijn portie betreurde ik wel dat ik gegaan was. Madelon begon toen toch te lachen, maar haar lachen was volstrekt niet grappig. Robinson zuurpruimde naast haar om niet anders te doen. Sophie begon ons van de weeromstuit in het ootje te nemen. Het was een stel. Toen we de keet van den photograaf voorbijkwamen, heeft hij het oog op ons weifelaars laten vallen, de artist. Het kon ons niet schelen om voor zijn lens langs te gaan, behalve Sophie misschien. Maar daar stonden we toch in het vizier van zijn toestel, door voor zijn deur te zijn blijven omhangen. We onderwerpen ons aan zijn gerekte bevelen, staande op de kartonnen commandobrug, die hijzelf gemaakt had moeten hebben, van een verondersteld schip ,,Schoon Frankrijk". Dat las je op de nagemaakte reddingsboeien. We bleven daar een goed moment met de oogen rechtuit de toekomst tarten. Andere klanten wachtten ongeduldig dat we van de brug zouden afkomen en reeds namen ze wraak over het oponthoud door ons naarlingen te vinden en het ons bovendien hardop te zeggen. Ze profiteerden van de gelegenheid dat we ons niet verroeren konden. Maar Madelon, die was niet bang, ze bekte terug met volzuidelijke nadruk. Dat liet zich goed hooren. Het was een opeengepakt antwoord. Magnesium. We deinzen allemaal. Een foto elk. We zijn leelijker dan daarvoor. Het regent door het zeil heen. Onze voeten begeven ons van onderen op, stijf als ze zijn van moeheid. De wind heeft, terwijl we poseerden, overal gaten aan ons ontdekt, zoo zelfs dat onze overjas er op het laatst nauwelijks meer door bestaat. Maar weer tusschen de barakken rondgesjokt. Ik dorst niet voor te stellen om terug te gaan naar Vigny. Het was te vroeg. Het gevoelvol orgel van het paardenspul neemt het waar dat men er al van bibberde door ons nog een beetje meer op de zenuwen te gaan. 't Is het bankroet van de heele wereld waar het van joelt, het instrument. Het blaast de charmade, daar tusschen zijn mirlitons met zilver, het wijsje versterft in de nacht er opzij, de zeikerige straten langs die van les Buttes afwaarts gaan. De Bretonsche dienstmeisjes kuchen veel harder dan de vorige winter, dat is zoo, toen ze nog pas in Parijs waren. Haar groen en blauw gemarmerde dijen, ze sieren wat ze kunnen het tuig van de houten paard jes. De knapen uit Auvergne, behoedzame postkommiezen, gaan er niet op in zonder kapotjes, dat is bekend. Ze loopen het liever geen tweede keer op. De dienstmeisjes wringen zich in bochten, wachtend op liefde in de beestig muzikale herrie van de mallemolen. Wel maakt het haar een beetje draaierig, maar desondanks blijven ze zich blootstellen aan de zes graden kou, omdat het het opperste moment is, het moment om je jeugd te probeeren op den minnaar-voorgoed, die zich daar misschien bevindt, veroverd alreeds, weggedoken tusschen de andere mans in die verkleumde menigte. Hij durft nog niet, Amor ... Toch komt het allemaal zooals in de bioscoop, en het geluk eveneens. Dat hij je een enkele avond aanbidden mag, en nooit zal hij je meer verlaten, die bezitterszoon ... 't Is meer vertoond en dat is voldoende. Daarbij is hij goed, daarbij is hij mooi, daarbij is hij rijk. In de kiosk ginder bij de metro heeft de koopvrouw maling aan de toekomst, ze krabt haar oude bindvliesontsteking en perst er met haar nagels de pus uit. Zeer zeker genot dit, duister en voor niets. Al zes jaar heeft ze nu die puist en het jeukt haar hoe langer hoe meer. De massa wandelaars, saamgetroept door de bijtende kou, dringen op rondom de loterij dat het is om te smelten. Het geeft hun niets. Fornuis van ach- terstcn. Dan trippelen ze vlug verder en botsen, om weer warm te worden, op de menschenknoedel aan de overkant, voor het tweekoppig kalf. Beschut door de waterbak, begroot een jong ventje, door de werkeloosheid beloerd, zijn prijs voor een span uit de provincie, dat rood ziet van opwinding. De zedensmeris heeft de combinatie wel in de lamp, maar hij lapt het aan zijn laars; zijn eigen revier op het oogenblik, dat is de uitgang van het café Miseux. Sinds een week bespiedt hij dat café Miseux. Het moet wel in de tabakszaak zijn, dat het gebeurt, of in de winkelkamer van den liederlijken boekhandelaar daarnaast. In elk geval is het al een tijd geleden gesignaleerd. Een van beiden levert minderjarigen, vertelt men, die doen of ze bloemen Verköopen. Het drukkertje om de hoek verleidt er ook wel eens eentje op eigen risico. Hij moet wel. Alwat op stoepen leeft behoort aan de Politie. Hét soort mitrailleur dat men in de lucht hoort woeden, die kant uit, bij vlagen, dat is enkel de motor van dien kerel met de „Schijf des Doods". Een weggeloopen tuchthuisboef, zeggen ze, maar dat is niet zéker. Hoe het ook zij, al tweemaal heeft hij zijn tent vernield, hier nog wel, en twee jaar geleden ook in Toulouse. Dat moest nu maar eens uit zijn met zijn maschien! Dat het hem toch een goede keer zijn botten eens brak en zijn ruggegraat om er nooit meer van te hooren! Dat zou je giftig maken, zoo'n geluid! De tram trouwens ook, zooals ze is met bel en al, die heeft toch ook twee oudjes van Bicêtre doodgereden, rakelings langs de barakken, in minder dan een maand. De bus daarentegen is een bedaarde. Kalmpjes komt ze aan op de place Pigalle, heel behoedzaam, waggelend wel, al toeterend, buiten adem, met haar vier personen binnenin, voorzichtig en langzaam in het uitstijgen als misdienaars. Met maar te drentelen van uitstallingen naar volksoploopen en van draaimolens naar loterijen waren we aan het eind van de kennis beland, in de groote, pikzwarte leegte waar de families hun plasjes gaan doen ... Nog een halve ronde dan! Op onze schreden terugkeerend, hebben we kastanjes gegeten om dorst te krijgen. Een zeere mond hebben we ervan gehad, maar geen dorst. Een worm ook in de kastanjes, een dot. Madelon, die is er op gevallen, of het opzet was. Van dat oogenblik is het zelfs dat het heelemaal niet meer heeft willen boteren tusschen ons. Tot dan toe hadden we ons nog een weinig ingehouden, maar het ongeluk met de kastanje heeft haar vlakweg woedend gemaakt. Toen ze naar de greppel liep om de worm uit te spuwen, heeft Leo haar tot overmaat iets gezegd om haar terug te houden, wat weet ik niet meer, maar die manier om te gaan spuwen, dat beviel hem plotseling in 't geheel niet, Leo. Hij vroeg haar vrij dwaas of ze er een pit in gevonden had? ... Dat was ook weer geen vraag om haar te stellen... En daar ziet me Sophie nog kans om zich in hun woordenstrijd te mengen, ze begreep niet waarom ze kibbelden ... Ze wou het weten. Dat ontstemt hen dus nog meer, in de rede gevallen te worden door Sophie, een vreemde, dat spreekt. Juist trekt een troep brallers tusschen ons door en we raken gescheiden, 't Waren jongelui, eigenlijk, die op de baan liepen, maar dan kluchtig en met mirlitons en allerhande verschrikte kreten. Toen we ons weer ' bij elkaar konden voegen, kibbelden ze nog, Robinson en zij. Zie, hoe welkom het moment, zoo dacht ik, om naar huis te gaan... Als we ze hier nog een paar minuten samen laten, maken ze ons nog een schandaal midden op de kermis... 't Is welletjes geweest voor vandaag! — Alles was scheef geloopen, dat moest men toegeven. „Ga je mee weg?" heb ik hem voorgesteld. Hij kijkt me dan als verwonderd aan. Nochtans leek me dat het wijste en meest voor de hand lig- gend besluit. „Je hebt er dus zoo nog niet genoeg van, van het feest?" laat ik er op volgen. Hij gaf me toen een teeken dat ik beter eerst Madelon naar haar meening kon vragen. Ik wou Madelon d'r meening wel vragen, maar erg snugger vond ik dat niet. — Maar we nemen haar met ons mee, Madelon! zei ik ten slotte. — Haar meenemen? Waarheen dan wel wil je haar meenemen? zegt hij. — Naar Vigny toch zeker! antwoord ik. De stommiteit! . .. Eentje meer. Maar ik kon het niet terugnemen, ik had gesproken. — We hebben daarginds wel een kamer vrij, voor haar in Vigny! zei ik nog. .. Aan kamers geen gebrek, waarachtig!. .. We kunnen overigens met ons allen samen een soupeetje hebben vóór we in bed stappen... Dat zal nog altijd vroolijker wezen dan hier, waar we het sinds twee uren letterlijk besterven van de kou!. .. 't Zal best gaan... Ze antwoordde niets, Madelon, op mijn voorstellen. Ze keek me zelfs niet aan terwijl ik sprak, maar ze verloor desondanks geen woord van wat ik daar vertelde. Afijn, wat gezegd was, was het goed. Toen ik een beetje achteraf was geraakt, is ze gemoedereerd naar me toegekomen om me te vragen, of het bijgeval niet weer een poets van me was die ik haar spelen wou met haar naar Vigny te nooden. Ik heb niets geantwoord. Er is geen redeneeren met een vrouw, zoo jaloersch als zij het was, dat had weer voorwendsels gegeven voor bisbilles zonder einde. En daarbij wist ik niet precies, op wien en op wat ze jaloersch was. Het is vaak moeilijk, zulke gevoelens te benaderen, die uit jaloerschheid voortkomen. Op alles ten slotte verbeeld ik me dat ze jaloersch was, Zooals iedereen. Sophie wist niet goed meer hoe ze zich houden moest, maar ze gaf het niet op om zich aardig voor te doen. Ze had Madelon zelfs onder de arm genomen maar Madelon, die was veel te woedend en blij toe dat ze woedend was om zich door aanhaligheden te laten afleiden. Met heel wat moeite glipten we door de menigte om bij de tram te komen op de place Clichy. Net op het oogenblik dat we de tram zouden pakken, begon er een wolkbreuk op het plein, het gaf een zondvloed. De hemel stortte zich uit. In een oogwenk werden alle auto's stormenderhand genomen. ,,Je gaat me toch weer geen affront aandoen, waar de menschen bij zijn? .. . Zeg Leo?" hoorde ik Madelon hem nog eens halfluid vragen, vlak naast ons. Dat marcheerde niet. „Heb je er al genoeg van, hè, om me te zien? . .. Zeg het maar, heb je er genoeg van? herhaalde ze. Zeg het dan? Zoo dikwijls is het toch niet dat je me ziet! ... Maar je wil liever met hun tweeën alleen zijn hè? ... Jullie kruipen allemaal in één bed, wed ik, als ik er niet ben? . .. Zeg het dat je het prettiger vindt met hun dan met mij!... Zeg het dat ik het hooren kan .. ." En dan bleef ze maar zonder nog iets te zeggen, haar tronie sloot zich in een grijns om haar neus, die opkringelde dat er haar mond van vertrok. Wy wachtten op het trottoir. „Je ziet hoe ze me behandelen, je vrienden? ... Zeg Leo?" begon ze weer. Maar Leo, dat moet ik hem nageven, die kwam niet in repliek. Hij gaf haar geen vat, hij keek de andere kant uit, naar de gevels en de boulevard en de rijtuigen. Toch kon hij heftig wezen, bij tijden, Leo. Daar ze zag dat die soort dreigementen niet insloegen, zocht ze hem op een andere manier, en toen deed ze het hem nog eens in het lieve aan, steeds onder het wachten. „Ik houd zoo van je, mijn Leo, zeg hoor je me, dat ik zoo van je houd? ... Bedenk ten minste eens, wat ik voor je gedaan heb ... 't Was misschien de moeite niet dat ik gekomen ben vandaag? ... Je houdt desondanks niet een klein beetje van me, Leo? 't Is toch niet mogelijk dat je heelemaal niet van me houdt.. . Je hebt een hart, niet Leo, je hebt toch wel een klein beetje hart? ... Waarom wil je er dan niets van weten, van mijn liefde? • • • We hadden met ons beiden een mooie droom gemaakt samen ... Wat ben je dan toch wreed met me! ... Je hebt mijn droom versmaad Leo! Je hebt hem besmeurd! ... Je mag zeggen dat je mijn ideaal vernield hebt... Je wilt dus dat ik niet meer aan liefde geloof, wel? . . . En nu, nu wil je dat ik voor altijd heenga dus? Dat, niet waar, dat wil je toch? ..." Dat allemaal vroeg ze hem terwijl de regen door de marquis van het café heen gutste. Dat droop maar neer midden tusschen de menschen. Waarlijk, ze was wel zooals hij me gewaarschuwd had. Hij had niets verzonnen wat haar eigenlijk karakter betrof. Ik had me niet kunnen indenken dat ze zoo gauw tot zulk een sentimenteele hoogspanning gekomen waren, het was er toe. Aangezien de rijtuigen en het heele verkeer veel leven om ons heen maakten, heb ik daarvan geprofiteerd om Robinson toch maar een woordje betreffend de situatie in het oor te blazen, om te bewerken dat we haar nu lieten schieten en dat er ten spoedigste een eind aan kwam, nu het mis was geloopen, dat we kalm zouden aftrekken voordat zich alles in azijn omzette en we doodelijk de smoor aan elkaar kregen. Dat stond te vreezen. „Wil je dat ik een uitvlucht zoek? heb ik hem ingefluisterd. En dat we elk onze kant uitgaan? — Doe dat vooral niet! heeft hij geantwoord. Doe dat niet! Ze zou in staat zijn om het op haar zenuwen te krijgen en dan was er geen houden meer aan!" Ik liet het er bij. Per slot deed hem dat misschien genoegen, zich in het publiek te laten uitschelden, Robinson, en dan kende hij haar ook beter dan ik. Toen de bui ophield, hebben we een taxi gevonden. We wierpen er ons op en daar zaten we, tegen elkaar geblokt. Eerst zeiden we niets. We waren nijdig met elkaar en dan, zooals het geloopen was, had ik al genoeg geblunderd voor mijn portie. Ik kon best een beetje wachten, vóór ik me er weer toe zette. Ik en Leo hadden de klapbankjes vóór en de twee vrouwen zaten achterin de taxi. Op kermisavonden is het overstelpend druk op de weg naar Argentueil, vooral tot aan de Poort. Daarna moest je nog een goed uur rekenen om in Vigny te komen, vanwege de rijtuigen. Het valt niet mee om een uur stil tegenover elkaar te zitten, kijkend naar eikaars gezicht, zonder een mond open te doen, vooral wanneer het somber weer is en de een zich over den ander een beetje ongerust maakt. Niettemin, als we zoo gebleven waren, verstoord, maar ieder voor zich, zou er niets gebeurd zijn. Dat is nog altijd mijn meening, als ik er aan terugdenk. Op stuk van zaken is het door mij dat we weer met elkaar zijn gaan spreken en dat het gekibbel toen nog fraaier aan de gang is gekomen. Met woorden is men nooit wantrouwig genoeg, ze lijken naar niets, de woorden, niet naar gevaren althans, veeleer tochtjes, kleine mondgeluidjes, niet warm en niet koud, en gemakkelijk hersteld, wanneer ze het oor zijn binnengekomen, door de groote grijze weeke narigheid van de hersenen. Men wantrouwt ze niet, de woorden, en het ongeluk is gebeurd. Woorden zijn er, verborgen tusschen de andere, als keisteenen. Men herkent ze nergens aan, en dan, zie daar zijn ze en laten je beven toch voor al het leven dat je bezit, heelemaal, en in zijn zwak en in zijn kracht... En men zit in de paniek... Een bergstorting ... Het laat u achter als een gehangene, boven de emoties... 't Is een storm die daar opstak, die overging, veel te sterk voor u, zoo hevig dat men het nooit voor mogelijk zou gehouden hebben, alleen maar met gevoelens... Alzoo, men wantrouwt de woorden nooit genoeg, dat wou ik maar zeggen. Maar laat ik eerst de dingen vertellen... : De taxi volgde kalmpjes haar tram vanwege de herstellingen. Ze deed van „rrroh, rrroh". Een goot op elke honderd meter... Alleen, daar deed ik het niet mee, met de tram vóór. Altijd babbelziek en kinderachtig, verloor ik mijn geduld... Dat verdroeg ik niet, die begrafenisachtige mines en die onzekerheid alom ... Ik haastte me, de stilte te verbreken om te zien wat ze wel in haar achterste kon bergen. In haar hoek links achterin de taxi sloeg ik Madelon gade, of liever, trachtte ik haar gade te slaan, omdat men er bijna niet meer zien kon. Ze hield haar gelaat naar buiten gewend, naar het landschap, naar de nacht eigenlijk. Ik bemerkte met spijt dat ze nog altijd even balsturig was. Een echte treiter, ik, van de andere kant. Ik sprak haar aan, alleen maar dat ze haar hoofd naar mijn kant zou draaien. — Zeg es Madelon! vroeg ik haar. Jij hebt misschien een plan voor een pretje, waar je niet mee voor den dag durft komen? Wil je dat we ergens pleisteren voor we naar huis gaan? Zeg het maar gauw! .. . — Pret! pret! heeft ze me geantwoord of ze beleedigd was. Daar denken jullie alleen maar aan! Aan pret maken!... En vlak daarop heeft ze me een heele serie zuchten geslaakt, diepe, zooals ik er zelden gehoord heb, zoo roerend. — Ik doe wat ik kan! antwoord ik haar. 't Is Zondag! — En jij Leo? heeft ze hem toen gevraagd. — Doe jij ook alwat je kan, hè? — Dat was op den man af. — Wat je zegt! heeft hij haar geantwoord. Ik keek ze allebei aan op het oogenblik dat we de lantaarns langs kwamen. De woede brak door. Madelon bukte toen als om hem te omhelzen. Het stond geschreven, stellig, dat we die avond geen enkele flater zouden overslaan. De taxi ging opnieuw heel langzaam, door de vrachtwagens, die telkens aan de kant stonden. Dat ergerde hem terecht, omhelsd te worden, en hij heeft haar tamelijk ruw teruggestooten, moet ik zeggen. Zeker, dat was niet beminnelijk als geste, vooral omdat het gebeurde waar wij bij waren. Toen we aan het eind van de Avenue de Clichy kwamen, aan de Poort, was de nacht al gevallen wel, de winkels deden het licht op. Onder de spoorbrug, die altijd zoo'n weergalm geeft, hoor ik haar niettemin hem nog eens vragen: „Wil je me niet omhelzen Leo?" Ze begon weer. Hij antwoordde nog steeds niet. Ineens heeft ze zich toen naar mij gekeerd en is ze me rechtstreeks gaan aanvallen. Het was de beleediging, dat kon ze niet verkroppen. — Wat heb je nu weer met hem uitgespookt, met Leo, dat hij zoo onuitstaanbaar is? Durf het mij nu eens te zeggen? ... Wat je hem allemaal hebt voorgesmoesd? . . . Zie, zoo tartte ze me uit. — Niets, heusch! heb ik geantwoord. Ik heb hem volstrekt niets verteld! ... Ik bemoei me niet met jullie gekibbel! ... En het mooiste was dat het waar was, dat ik hem niets verteld had, Leo, haar aangaande. Hij was vrij, het was geheel zijn zaak, bij haar te blijven of wel ermee te breken. Dat ging mij niet aan, maar het was vergeefsche moeite, haar te willen overtuigen, ze was niet redelijk meer, en we zijn weer zwijgend tegenover elkaar gekomen in de taxi, maar de atmosfeer bleef zoo geladen met ruzie, dat het niet lang stand kon houden. Ze had om tegen me te spreken, zoo een dunne stem aangenomen, die ik nog niet van haar kende, een effen stem ook, als van iemand die onwrikbaar vast besloten is. Zooals ze zich op de achtergrond geplaatst had in de hoek van de taxi, kon ik haar gebaren bijna niet meer onderscheiden, en dat hinderde me erg. Sophie hield me al die tijd bij de hand vast. Ze wist niet meer waar ze zich bergen zou, Sophie, ineens, de arme meid. Toen we Saint-Ouen net voorbij waren, was het Madelon die weer begon met de grieven op te som- men die ze tegen Leo had en dat met een onbekookte uithaal, door hem weer vragen op vragen te stellen dat je er geen eind aan zag, en overluid nu, betreffende zijn genegenheid en zijn trouw. Voor ons tweeën, Sophie en mij, was het zoo penibel mogelijk. Maar zij daarentegen zat zoo te rijden dat het 'r volstrekt onverschillig het dat wij het hoorden. Voorwaar, dat was ook weer niet link van me geweest om haar met ons in die trommel op te sluiten, er was een galm en dat maakte de lust bij haar gaande, met de aard die ze had, om ons groot tooneel te geven. Dat was nog zoo'n fraai bedenksel van me, de taxi... Hij, Leo, reageerde niet meer. Eerstens was hij moe van de uitgaansavond die we samen gehad hadden en dan kwam hij altijd wat slaap te kort, dat was zijn ziekte. — Bedaar nu eens! zag ik toch nog kans om haar te doen verstaan, Madelon, jullie kunt het uitpraten als we thuiskomen .. . Alle tijd dan!... — Thuiskomen! thuiskomen! antwoordt ze me toen op een toon, u hebt geen idee. Thuiskomen? We zullen nooit thuiskomen, zeg ik je! ... En dan heb ik om te beginnen genoeg van al je schunnige streken! is ze voortgegaan, ik, ik ben een fatsoenlijk meisje!... Ik ben meer waard dan jullie allemaal samen!. .. Bende zwijnjakken! Jullie mogen al probeeren om me voor den gek te houden... Jullie zijn niet goed genoeg om me te begrijpen! ... Daar zijn jullie veel te verdorven voor, de een voor den ander, zoo groot als jullie zijn, om me te begrijpen! . .. Alles wat rein is en alles wat mooi is dat kunnen jullie niet meer begrijpen! Ze wou ons treffen, ten slotte, in onze eigenliefde, en zoo ging dat maar door en ik mocht me al netjes op mijn plaats houden, voorbeeldig op mijn bankje, en zoo goed ik kon en niet meer piepen, nog van geen zucht, om haar niet nog meer op te winden, bij elke verandering in de vaart van de taxi stak ze toch weer in vervoering van wal. Het minste volstaat in die oogenblikken om de bom te doen barsten, en het was of ze ervan genoot, alleen al dat ze ons rampzalig maakte; ze kon zich niet meer weerhouden om in eene door haar natuur tot het uiterste af te winden. — En gelooft niet dat het zoo maar gaan zal! is ze voortgegaan ons te bedreigen. En dat jullie het wicht zonder kapsies van je hals kunt schuiven. Ah! geen kwestie van! Dat zeg ik jullie maar liever meteen! Waarachtig, dat zal niet komen zooals jullie het graag hebt! Gemeenerds dat jullie allemaal zijn... Jullie hebt mijn ongeluk bewerkt! Ik zal jullie een opfrissching geven, zoo fielterig als jullie ook wezen moogt! . .. Ineens helde ze over naar Robinson en greep hem bij zijn overjas en begint hem met beide armen door elkaar te schudden. Hij deed niets om zich te bevrijden. Ik was niet van plan er tusschen te komen. Men zou zelfs geloofd kunnen hebben dat hem dat pleizier deed, Robinson, haar nog een beetje meer over hem te zien opbruisen. Hij grijnsde, het was niet natuurlijk, hij schommelde, terwijl ze hem uitschold, als een Janklaassen in zijn bankje, met zijn neus naar de grond en een bungelende hals. Op het oogenblik dat ik toch een vermanend gebaartje wou maken om die ruwheden te stuiten, is ze op haar achterste beenen gekomen en heeft ze mijzelf de kast uitgeveegd ... Met wat ze al zoo lang in zich omdroeg... Ik kreeg de beurt, zeg het gerust! en voor de wereld weg. „Hou jij je maar koest, sater! zei ze me net zoo. 't Is 'n kwestie die jou niet raakt, tusschen Leo en mij! Je handtastelijkheden, mijnheer, daar pas ik voor! Hoor je me! Hè? Die lust ik niet meer! Als je nog ooit één keer je hand naar me opheft, zal ze je leeren, Madelon, hoe men zich in het leven gedraagt! ... Om je kameraads den koekoek te maken en dan daarna op hun vrouwen los te ranselen! ... Hij staat voor niets, de smeerpijp! Schaam je wat!" Op het hooren van die waarheden was het of Leo weer een beetje tot leven kwam. Hij grijnsde niet meer. Ik vroeg me zelfs een oogenblikje af, of het niet op chicanes, op kleunen zou uitdraaien, maar er was al zoo geen plaats om te vechten, met ons vieren in de taxi. Dat stelde me gerust. Het was er te nauw. Vooral omdat we nu tamelijk snel over de plaveisels van de Seineboulevards voortjakkerden en het schudden veel te erg was, zelfs om je te verwikken. — Kom mee, Leo! heeft Ze hem toen gecommandeerd! Kom mee, vraag ik je voor de laatste maal! Hoor je me, kom mee! Laat ze schieten! Hoor je niet wat ik zeg? — Een ware komedie. — Houd 'r tegen, zeg ik je, de taxi, Leo! Houd 'r tegen of ik doe het zelf! Maar hij, Leo, die verroerde zich nog steeds niet van zijn bankje. Hij zat vastgeschroefd. — Je wil dus niet komen? is ze weer begonnen, je wil niet? Ze had me gewaarschuwd dat ik wat mij betrof beter deed om nu maar voor verdomde Louis te spelen. Ik had mijn vet. ,,Kom je of niet?" herhaalde ze tegen hem. De taxi bleef spurten, de weg voor ons was thans vrij en we hotsten nog veel meer. Af en toe ging het of we koffers Waren. — Goed, besloot ze, omdat hij haar niets antwoordde. Goed! Best! Jijzelf hebt het dan gewild! Morgen! Versta je, niet later dan morgen ga ik naar den commissaris en zal ik hem uitleggen, ik, den commissaris, hoe ze van haar trap is gevallen, moeder Henrouille! Versta je me nu soms, Leo? .. . Ben je tevreden? ... Speel je nog den doove? Of je gaat onmiddellijk met me mee, öf ik ben morgenochtend bij hem! ... Dus, wil je meekomen, of wil je niet meekomen? Zég het! ... — 't Was vierkant als bedreiging. Hij is er toch toe overgegaan, haar iets te antwoorden op dat oogenblik. 39 — Maar jij bent er ook in betrokken, niet soms? zei hij. Je hebt niets in te brengen ... Hem dit te hooren antwoorden, heeft haar volstrekt niet gekalmeerd, integendeel. ,,Ik lach er wat om! heeft ze gezegd, of ik er in ben! Bedoel je soms dat we allebei de gevangenis in zullen gaan? ... Dat ik je medeplichtige geweest ben? . .. Wou je dat zeggen? .. . Maar ik wil niets liever! ... En ze is vlak daarop gaan grinniken» hysterisch, of ze nooit van iets heuglijkers gehoord had... — Maar ik wil niets liever, zeg ik je nog eens! Dat vooruitzicht bevalt me best, hoor! ... Meen maar niet dat ik in mijn schulp zal kruipen voor jouw gevangenis! ... Zoolang als ze willen ga ik de gevangenis in! Maar jij komt er ook, begrepen, lekkere jongen! Je zal dan ten minste niet langer een loopje met me nemen! ... Ik hoor bij jou, goed! maar jij hoort bij mij! Je had alleen maar bij me te blijven, ginder! Ik, ik ken maar één liefde, mijnheer! Ik ben geen slet! En ze zette mij en Sophie tegelijkertijd neer met dat te zeggen. Voor de trouw, ziet u, daar kwam ze voor op, en voor de welmeenendheid. Ondanks alles reden we maar door en hij maakte nog altijd geen aanstalten om de taxi te laten stilhouden. — Je komt dus niet? Je gaat liever naar het bagno? Goed! ... Je hebt er lak aan dat ik je aangeef? ... Dat ik van je houd? ... Daar heb je ook lak aan?.. . En je hebt ook lak aan mijn. toekomst?... Jé hebt eigenlijk overal lak aan, is het niet? Zeg op! — Ja, in zekere zin, heeft hij geantwoord... Je hebt gelijk .. . Maar aan jou heb ik niet meer lak dan aan een ander... Vat dat vooral niet als een beleediging op! ... In de grond ben je een goed kind... Maar ik heb geen zin meer dat iemand van me houdt. Het staat me tegen!... Ze had niet verwacht dat men haar zooiets zou zeggen, vlak in haar gezicht, en zoo was ze er door verrast dat ze niet erg goed meer wist, waar ze het gekijf weer zou opvatten dat ze begonnen was. Ze was leelijk van haar stuk gebracht, maar ze is er toch op doorgegaan. „Ah! staat het je tegen! ... Hoezoo, zeg eens, staat het je tegen? .. . Verklaar je dan, ondankbaar stuk eten!..." — Neen! 't is niet om jou, alles staat me tegen! heeft hij geantwoord. Ik heb geen zin. .. Je moet het me niet ten kwade duiden .. . — Hoe, wat bedoel je? Zeg het nog eens? ... Ik en alles? — Ze trachtte te begrijpen, i— Ik en alles? Leg me dat eens uit? Wat wil dat zeggen? ... Ik en alles? ... Spreek geen Chineesch! . . . Zeg het me in het Fransch, waar zij bij zijn, waarom ik je nu tegensta? Krijg je hem soms niet staan, zooals iedereen, als je aan de Hef de doet? Krijg je hem dan niet staan, hè? ... Zeg het, als je durft, hier, waar iedereen bij is, dat je hem niet staan krijgt? .. . Ondanks haar woede, moest je er even van lachen, om de manier waarop ze zich verweerde met haar opmerkingen. Maar ik heb niet lang tijd gehad om me vroolijk te maken, omdat ze weer tot de aanval is overgegaan. „En die daar dan, zei ze, neemt-ie het er niet van, iedere keer dat-ie me in een. hoek kan drukken! De vuilik! Dat handtastelijk heerschap, laat hij het wagen het me hier te komen opstrijden! ... Maar zegt het dan allemaal dat jullie willen veranderen!... Komt er voor uit! ... Dat het nieuw moet wezen om wat voor jullie te zijn!... Je reinste bandeloosheid! ... Waarom geen maagdenroof? Bende verdorvelingen! Zwijnenpak! Waarom zoeken jullie voorwendsels? .. . Jullie zijn geblaseerd, dat is het! Jullie hebben niet eens de moed meer van jullie ondeugden! Die jagen jullie angst aan!" En toen was het Robinson, die het op zich nam haar bescheid te geven. Hij zat eindelgk ook in het zadel en hij schreeuwde nu net zoo hard als zij. 39* — Toch! heeft hy geantwoord. Moed, die heb ik! en zeker net zooveel als jij! ... Alleen, mij, als je alles wil weten ... Volstrekt alles ... Wel dan, mij staat alles nu tegen, ik ben het beu, allemaal! Jou niet alleen! ... Alles!... De liefde vooral! ... De jouwe net zoo goed als die van de anderen... De kunstjes die je uit wil halen met de gevoelens, wil je weten waar ik vind dat dat op lijkt? Dat is net als aan liefde te doen op de plee! Begrijp je me nu? En alle gevoelens die je probeert op te rakelen dat ik maar aan je blijf plakken, dat doet me aan als krenkingen, als je het weten wil... En je beseft het nog niet eens, omdat jij de vuilpoes ben dat je je daar geen rekenschap van geeft. .. En je beseft ook nog niet eens dat je een kwal ben! ... Jou is het genoeg om alles na te praten wat de anderen kwijlen... Dat vind je in orde .. . Daar doe je het mee, omdat de anderen je verteld hebben dat er niets beters was dan de liefde en dat dat met iedereen en altijd zoo opgaat... Wel, ik kots er op, op hun liefde, van iedereen! ... Versta je me? Met mij gaat dat niet meer op, juffer . .. hun smerige liefde! ... Je valt verkeerd! ... Je komt te laat! Het wil niet meer, dat is alles! ... En daar is het van dat jij je in de razernijen begeeft! ... Jij houdt er maar aan vast om aan liefde te doen midden tusschen wat er allemaal gebeurt? ... Wat je allemaal ziet? ... Of is het soms zóó dat je niets ziet?... Ik geloof veeleer dat je er maling aan hebt! ... Je hangt de overgevoelige uit, terwijl je een brute ben als geen ander... Jij lust dus rot vleesch? Met jouw saus van lievigheid? ... Dat glijdt er wel in? ... Bij mij niet! ... Als je niets ruikt, des te beter voor jou! Dan heb je voering in je neus! Je moet afgestompt Wezen zooals jullie het zijn dat je daar niet van walgt... Je wil weten wat er tusschen jou en mij is? ... Wel, tusschen jou en mij, daar is het heele leven... Is je dat soms niet genoeg? — Maar het is netjes bij mij, heeft ze tegengesput- terd.. . Een mensch kan arm zijn en toch netjes, zou ik zeggen! Wanneer heb je gezien dat het niet netjes bij me was? Bedoel je dat met me te beleedigen? Mijn achterste is zuiver, mijnheer! ... Van het jouwe kunnen ze dat misschien niet zeggen! ... En van je voeten ook niet! .. . — Maar dat heb ik nooit gezegd, Madelon! Zooiets heb ik heelemaal niet gezegd! ... Dat het niet netjes bij je is?... Je ziet wel dat je niets begrijpt — Dat is alles wat hij er op wist te antwoorden om haar tot bedaren te brengen. — Je zegt dus dat je niets gezegd hebt? Je hebt niets gezegd? Hoor 'm me nu lager neerzetten dan het laagste en dan nog te beweren dat hij niets gezegd heeft! Maar hij moet er aan, dat hij niet meer kan liegen! Gevangenis is niet genoeg voor zoo'n zwijn! Een vuile verrotte pooier! .. . Dat is nog te goed voor hem! ... Het schavot moest hij hebben! Ze wou niet meer gesust worden. Men begreep niets meer van hun ruzie in de taxi. Men hoorde slechts dikke woorden in het rumoer dat de auto maakte, het stampen van de wielen in de regen en in de wind, die bij vlagen tegen ons portier sloeg. Van dreigementen bleef het vol tusschen ons. ,,'t Is gemeen.. ." heeft ze verscheidene malen herhaald. Ze wist van niets anders meer... 't Is gemeen!" En toen heeft ze het groote spel beproefd: „Kom je? heeft ze gezegd. Kom je Leo? Een? . . . Kom je? Twee? ..." Ze wachtte. „Drie? ... Je komt dus niet? ..." „Neen!" heeft hij geantwoord, zonder een duimbreed van zijn plaats te gaan. „Doe wat je doen wil!" heeft hij zelfs nog gezegd. Een antwoord, dat. Ze heeft een eindje terug moeten wijken op het bankje, achterin heelemaal. Ze moest de revolver met twee handen vasthouden, want toen ze vuurde was het of het recht uit haar buik kwam, en daarop, bijna tegelijk, nog twee schoten, tweemaal achtereen. . . Vol gepeperde rook hadden we de taxi toen. Met dat al reden we nog. Tegen mij is Robinson aangevallen, op zijn zij, schoksgewijs en stamelend. ,,Up! Up!" Hij bleef dat maar kreunen... ,,Up! Up!" De chauffeur had het stellig gehoord. Hij heeft eerst wat vaart geminderd, om zich te vergewissen. Eindelijk heeft hij heelemaal stilgehouden voor een gaslantaarn. Zoodra hij het portier opende, heeft Madelon het met geweld teruggeduwd en is ze naar buiten gesprongen. Loodrecht is ze de berm afgetuimeld. Ze is de nacht van het veld ingeijld, midden door de modder. Ik mocht haar al terugroepen, ze was ver nu. Ik wist niet erg goed meer wat ik aan zou met den gewonde. Hem terugbrengen naar Parijs, dat zou in zekere zin practischer geweest zijn . . . Maar we waren niét ver meer van ons huis. .. De menschen bij ons zouden de manoeuvre niet begrepen hebben ... Ik heb hem dus met Sophie tusschen onze jassen ingestopt en opgesteld in dezelfde hoek waar Madelon gezeten had om te schieten. „Kalmpjes aan!" heb ik den chauffeur op het hart gedrukt. Maar hij ging nog veel te hard, hij had haast. Dat liet Robinson nog meer kreunen, de schokken. Toen we eenmaal voor het huis waren aangekomen, Wou hij ons zelfs zijn naam niet zeggen, de chauffeur, hij was ongerust om het gezanik dat hij er door zou krijgen met de politie, het voor moeten komen... Hij beweerde ook dat er vast vlekken waren op de kussens. Hij wilde direct teruggaan zonder te wachten. Maar ik had zijn nummer opgenomen. In zijn buik had hij ze gekregen, de twee kogels, Robinson, misschien de drie, ik wist nog niet precies hoeveel. Ze had recht voor zich uit geschoten, dat had ik gezien. Het bloedde niet, de kwetsuren. Tusschen Sophie en mij in, wat we hem ook tegenhielden, hotste hij toch vaak, zijn hoofd hing ei bij. Hij sprak, maar het was moeilijk hem te begrijpen. Hij ijlde al. „Up! Up!" neurde hij maar aan. Hij had het er van kunnen nemen om te sterven voor we bij huis waren. De bestrating bij ons was pas nieuw. Zoodra we voor ons hek waren, heb ik de conciërge in allerijl Parapine van zijn kamer laten halen. Hij is dadelijk beneden gekomen en met hem en een verpleger hebben we Leo naar zijn bed kunnen dragen. Toen hij uitgekleed was, konden we hem onderzoeken en zijn buikwand bekloppen. Die was al erg gespannen onder onze vingers bij de palpatie en zelfs mat op sommige plekken. Twee gaten boven elkaar heb ik teruggevonden, geen derde, één van de kogels had verloren moeten gaan. Als ik in Leo zijn plaats was geweest, had ik voor mij liever een inwendige verbloeding gehad, daar loopt je buik van onder en het is gauw gedaan. Men vult zijn buikvlies en doet er het zwijgen toe. Terwijl met een buikvliesontsteking, dan is er infectie in het vooruitzicht, dat neemt veel tijd. Men kon zich nog afvragen wat hij doen zou om ermee aan een eind te komen. Zijn buik zwol op, hij keek ons aan, Leo, hard starend al, hij steunde, maar niet zoo erg. Het was als een soort kalmte. Ik had hem al eerder ziek gezien, en in heel wat verschillende oorden, maar dit keer was het een aangelegenheid waarbij alles nieuw was, de zuchten en de oogen en alles. Men hield hem niet meer terug, leek wel, hij ging heen, iedere minuut verder. Hij zweette zulke groote droppels dat het was of hij met zijn heele gelaat gehuild had. In zulke oogenblikken maakt het je wel verlegen, zoo arm en zoo dor geworden te zijn als men geworden is. Bijna alles ontbreekt je wat noodig zou zijn om iemand te helpen sterven. Men heeft haast niets meer in zich dan nuttige dingen voor het leven van alle dag, het behaaglijke leven, het leven voor zich slechts, de horkerij. Men is het vertrouwen onderweg kwijtgeraakt. Je hebt het verjaagd, wegge- moffeld, het medelijden dat je was bijgebleven, zorgvuldig diep in je lichaam als een vieze pil. Je hebt het verdreven, het medelijden, naar het uiteinde van je ingewand, samen met de drek. Daar moet het wel wezen, houdt men zich voor. En ik bleef daar, vóór Leo, om mede te lijden en nooit was ik zoo bedremmeld geweest. Ik kwam er niet. .. Hij vond me niet... Hij kwijlde ervan... Hij moest een anderen Ferdinand zoeken, veel grooter dan ik, voorzeker, om te sterven, om hem te helpen sterven liever, zachter te sterven. Hij deed pogingen om er zich van te vergewissen of de wereld er bijgeval niet op was vooruitgegaan. Hij maakte de inventaris op, de arme duider, in zijn geweten... Of ze niet een beetje veranderd waren, de menschen, ten goede, terwijl hij geleefd had, of hij niet somwijlen zonder het te willen onrechtvaardig jegens hen geweest was. Maar ik was daar slechts, ik ja, ik heel alleen, bij hem, een Ferdinand inderdaad waaraan ontbrak wat een mensch grooter kon maken dan zijn simpel bestaan, de liefde voor het leven van de anderen. Daar, daar had ik niet van, of waarlijk zoo weinig dat het de moeite niet was om het te toonen. Zoo groot als de dood was ik niet. Ik was heel veel kleiner. Ik had ze niet, de groote menschelijkheid. Ik zou zelfs, geloof ik, makkelijker verdriet gevoeld hebben om een hond die te pijgeren lag dan voor hem, voor Robinson, omdat een hond, dat is niet boosaardig, terwijl hij, hij was toch wel een beetje boosaardig ondanks alles, Leo. Ik was het ook, boosaardig, dat waren wij allen ... Al het overige was gevloden onderweg en die fratsen zelfs die nog dienst kunnen doen bij stervenden, ik was ze kwijtgeraakt, alles was ik kwijtgeraakt, waarlijk, onderweg, ik vond niets terug van wat men noodig heeft om te crepeeren, niets dan boosheid. Mijn gevoel was als een huis dat men alleen in de vacantie betrekt. Het was ternauwernood bewoonbaar. En dan ook, dat vergt veel, te zieltogen. De agonie is het niet alleen. Men moet genieten tegelijk dat men sterft, met de laatste snikken moet men nog genieten, heelemaal onder in het leven, met de aderen vol pisstof. Ze drenzen nog omdat ze niet genoeg meer genieten, de stervers... Ze spartelen... Ze dwingen, 't Is de komedie der rampzaligheid die van het leven nog in de dood tracht over te glijden. Hij is weer een weinig bij zijn zinnen gekomen, toen Parapine hem zijn morfineprik gegeven had. Hij heeft ons toen zelfs dingen verteld in verband met hetgeen pas gebeurd was. ,,'t Is beter dat het zoo afloopt. .." heeft hij gezegd, en toen: „Het doet niet zoo'n pijn als ik gedacht had..." Toen Parapine hem vroeg op welke plek hij precies pijn had, zag men wel dat hij al een eind heen was, maar ook dat hij er ondanks alles aan hing om ons nog dingen te zeggen ... De kracht ontbrak hem en toen de middelen. Hij huilde, hij had benauwdheden en dadelijk daarop lachte hij. Het was niet als een gewone zieke, men wist niet, hoe zich te houden voor hem. Het was of hij moeite deed ons thans te helpen leven. Of hij genoegens voor ons had gezocht om te blijven. Hij hield ons bij de hand. Elk een. Ik omhelsde hem. Meer is er niet dan dat, wat men doen kan zonder te falen in zulke gevallen. We hebben gewacht. Hij heeft niets meer gezegd. Een beetje later, een uur misschien, meer niet, is het tot een verbloeding gekomen, maar overvloedig toen, inwendig, massaal. Die heeft hem meegevoerd. Zijn hart is hoe langer hoe sneller gaan slaan en toen heelemaal snel. Het liep, zijn hart, achter zijn bloed aan, uitgeput, ver weg, een nietsje nog maar, heel op het eind van de aderen, bevend in de toppen der vingers. De bleekheid is van de hals opwaarts getrokken en heeft zijn heele gelaat ingenomen. Hij is in de verstikking aan zijn end geraakt. Met een ruk is hij opgekomen, of hij zijn aanloop nam, zich tegen ons tweeën aandrukkend met zijn beide armen. En toen is hij daar, voor ons, teruggevallen, bijna terstond, samengekrompen, op weg reeds om al zijn zwaarte van lijk te krijgen. Wij zijn opgestaan en hebben ons uit zijn handen losgemaakt. Ze zijn in de lucht gebleven, zijn handen, stokstijf, heelemaal geel en blauw opstekend onder de lamp. In de kamer deed dat thans als een vreemdeling, Robinson, komend uit een gruwelland, dat men hem niet meer dorst toe te spreken. Parapine bleef bij rijn positieven. Hij heeft kans gezien om een mannetje naar de Politiepost te sturen. Juist was het Gustaaf, onze Gustaaf, die plantondienst had na zijn verkeer. — Wat een ongeluk! zei Gustaaf zoodra hij het vertrek betrad en het zag. En toen is hij daarnaast gaan zitten om een beetje uit te blazen en ook om een slok te drinken aan de verplegerstafel, die nog niet was afgedekt. „Aangezien het een misdrijf is, zou het beste zijn dat we hem naar het Posthuis brengen" heeft hij voorgeslagen en toen merkte hij nog op: „Het was een aardige jongen, Robinson, hij zou geen vlieg kwaad hebben gedaan. Ik vraag me af waarom ze hem van kant heeft gemaakt? ..." En hij heeft weer gedronken. Hij had het niet moeten doen. Hij verdroeg drank slecht. Maar hij lustte n'm. Het was zijn zwak. We zijn boven met hem een baar gaan halen, uit de reserve. Het was erg laat nu om personeel lastig te vallen, we besloten het lijk zelf naar de Politiepost te vervoeren. Die was ver, aan de andere kant van het vlek, na de spoorwegovergang het laatste huis. Zoo begaven we ons op weg. Parapine droeg de baar van voren, Gustaaf Mandamour aan het andere eind. Alleen hielden ze zich niet erg recht op huh beenen, geen van beiden. Het was zelfs noodig dat Sophie hen wat voorthielp bij het afgaan van de achtertrap. Ik merkte op dat oogenblik dat ze er niet erg ontdaan uitzag, Sophie. Het was toch vlak bij haar gebeurd, zoo dicht zelfs dat ze best een van de kogels had kunnen krijgen onder het schieten van de andere, gekkin. Maar Sophie, dat was me reeds in andere omstandigheden opgevallen, die had tijd noodig om in de emoties op dreef te komen. Niet dat ze ongevoelig was, want het greep haar wel aan als een storm, maar ze had tijd noodig. Ik wilde hen nog een klein eindje volgen met het lijk om heel zeker te zijn dat het finaal uit was. Maar inplaats hen behoorlijk te volgen zooals ik had gemoeten, ben ik maar van links naar rechts de weg langs gedwaald en toen we dan eindelijk de groote school voorbij waren, die net voor de overgang komt, ben ik een weggetje ingeslopen dat tusschen de hagen afdaalt eerst en dan recht op de Seine aan. Over de hekken heb ik ze zich zien verwijderen met hun baar, of ze zich daar lieten verstikken tusschen de nevelsluiers, die achter hen weer langzaam werden toegeknoopt. Aan de kade stuwde de stroom hard op de aken, stram liggend tegen het wassende water. Van de vlakte van Gennevilliers kwam nog kou zat met gerekte puffen op de kolken van de vloed aan, dat die ervan glinsterde tusschen de brugbogen. Daarginds, ver weg, was de zee. Maar ik had me niets meer over haar te verbeelden, de zee, thans. Ik had andere dingen te doen. Ik mocht al beproeven me te verliezen, om me niet meer terug te vinden tegenover mijn leven, ik vond het eenvoudig overal terug. Ik kwam steeds op mezelf neer. Mijn eigen gezeul, dat was wel afgeloopen. Nu de anderen! ... De wereld was weer dicht! We waren aan het eind gekomen, wij!... Zooals op de kermis! ... Verdriet hebben is het niet enkel, men moest weer opnieuw kunnen beginnen met het liedje, nog meer chagrijn gaan zoeken .. . Maar nu de anderen!... Jeugd is het wat men dus doende terugvraagt zonder dat het er naar lijkt... Verlegen zijn ze niet! ... En dan om nog meer te verduren was ik ook niet bereid! ... Toch was ik niet zoover als Robinson in het leven gegaan! ... Ik was niet voorgoed geslaagd. Ik had er niet één onwrikbaar sterk idee bij opgedaan, als dat wat hij had gehad om zich te laten ontbolsteren. Nog een grooter idee dan mijn groote hoofd, grooter dan alle angst die er in was, een mooi idee, schitterend en zeer gerieflijk om te sterven... Hoeveel levens zou ik wel noodig hebben om me zoo een idee te vormen, sterker dan alles ter wereld? Dat was onmogelijk te zeggen! Het was nu geketst! Die ideeën van mij, die zwalkten veeleer in mijn hoofd en hadden er alle ruimte, of 't kleine flakkerende kaarsjes waren zonder eenige fierheid, trillend door de lengte van 't leven, te midden van een vreeselijke baaierd vol gruwelen. Het ging misschien een beetje beter dan twintig jaar terug, men kon niet zeggen dat ik geen begin van vorderingen gemaakt had, maar toch was er geen ldjk op dat het me ooit als Robinson zou lukken om mijn hoofd met een enkel idee te vullen, maar dan een hoogheerlijke gedachte, in alle opzichten sterker dan de dood, en dat ik er enkel met mijn idee in slagen zou om van onder tot boven te druipen van vreugd, onbekommerdheid en moed. Een druipende held. Heelemaal vol zou ik er dan van zijn, van moed. Overal zou ik er dan zelfs van siepelen, van moed, en het leven zelf zou niets meer wezen dan één groote moedgedachte, die alles zou doen marcheeren, menschen en dingen, van de Aarde tot de Hemel. Liefde zou men zooveel hebben, op de koop toe bij dezelfde gelegenheid, dat de Dood er door opgesloten zou blijven daarbinnen, met de teederheid, en het zoo goed zou hebben in zijn woon, dat hij er ten slotte smaak in zou gaan krijgen, de guit, en eindigde met zich in de liefde te vermeien, hij ook, samen met eenelk. Dat zou mooi zijn! Dat zou geslaagd zyn! Ik verkneuterde er mij in mijn eentje over op de kade, denkend aan alles wat ik zou moeten volvoeren op het stuk van kunstgrepen en krijgslisten om er toe te geraken me zoo met een eindeloosheid van voornemens te doen opzwellen... Een ware padde van ideaal! ... Ik had dan toch de koorts. Al minstens een uur zochten de kameraads naar me! Vooral omdat ze wel gezien hadden dat het lang niet schitterend met me was toen ik van hen wegging ... Gustaaf Mandamour was het die me het eerst in het oog kreeg onder mijn lantaarn. „Hé Dokter!" heeft hy me geroepen. Het kon gezegd dat hij een verduivelde stem had, Mandamour. „Deze kant! Ze vragen u bij den commissaris! Voor uw getuigenis! — U weet Dokter... heeft hij verder gezegd, maar in mijn oor toen, u ziet er niet best üit, waarachtig!" Hij heeft me vergezeld. Hij heeft me zelfs ondersteund dat ik loopen kon. Hij mocht me erg, Gustaaf. Ik las hem nooit de les, ik, over zijn drinken. Ik begreep alles. Terwijl Parapine, daarentegen, die was nogal streng. Die maakte hem af en toe beschaamd over zijn drinken. Hij zou veel voor me gedaan hebben, Gustaaf. Hij bewonderde me zelfs. Hij heeft het me gezegd. Hij wist niet, waarom. Ik ook niet. Maar hij bewonderde me. Hij was de eenige. Samen zijn we twee of drie straten afgeslagen tot we de lantaarn van de Politiepost bemerkten. Men kon niet meer verdwalen. Het rapport dat hij maken moest, daar zat hij mee, Gustaaf. Hij dorst het me niet te zeggen. Hij had iedereen al onder aan het rapport laten teekenen, maar desondanks ontbrak er nog heel wat aan zijn rapport. Hij had een groot hoofd, Gustaaf, het slachtte het mijne, en zelfs kon ik zijn kepi ophebben, dat zegt alles, maar bijzonderheden vergat hij licht. De ideeën kwamen niet gemakkelijk, hij zwoegde om zich uit te drukken en nog meer met schrijven. Parapine zou hem met het opstellen wel geholpen hebben, maar die had niets van de omstandigheden van het drama gezien. Hij zou hebben moeten verzinnen, en de commissaris wilde niet dat er verzonnen werd in de rap- porten, hij wilde niets dan de waarheid naar hy zei. Het trapje opklimmend van de Politiepost, bibberde ik. Ik kon den commissaris ook niet veel bijzonders vertellen, ik was inderdaad niet in orde. Het lijk van Robinson hadden ze er neergezet, vóór de ryen groote mappen van de Prefectuur. Overal drukwerken om de banken heen en oude peuken, opschriften ook als „Dood aan de dienders", niet goed uitgewischt. „U zijt zoek geweest, Dokter" heeft de secretaris me gevraagd, heel hartelijk overigens, toen ik eindelijk aankwam. We waren allen zoo moe, dat we allen op onze beurt een beetje gebrabbeld hebben. We zy'n het dan toch eens geworden over de eindpunten en de banen van de kogels, één zelfs die nog in de wervelkolom bekneld zat. Die vonden we niet terug. Hij is ermee begraven. Men zocht de andere. In de taxi waren ze neergepoot, de andere. Het was een zware revolver. Sophie is bij ons teruggekomen, ze was mijn overjas wezen halen. Ze omhelsde me en drukte me tegen zich aan, alsof ik ging sterven op mijn beurt, of wegvliegen. „Maar ik ga niet heen! sloofde ik mij af om haar telkens voor te houden. Ik ga niet heen, heusch Sophie!" Het was geen doen haar gerust te stellen. Rondom de baar zijn we gaan bekvechten met den secretaris van den Commissaris, die er nog wel andere gezien had, zooals hy Zei, misdrijven en geen misdrijven, en catastrophen ook, en zelfs wou hy ons al zijn ervaringen tegelijk vertellen. We dorsten niet meer weg te gaan om hem niet te krenken. Hij was al te minzaam. Dat deed hem pleizier, nu eens met geschoolde lieden te kunnen praten en niet met baliekluivers. Om hem dus niet te kwetsen, kleven we op zyn bureau hangen. Parapine had geen regenjas. Naar ons te luisteren, dat wiegde bij Gustaaf het benul in slaap. Hij hield er zijn mond van open en zijn zware nek gespannen, of hij er een rijtuig mee voorttrok. Ik had Parapine niet met zooveel woorden hooren spreken sinds heel veel jaren, sinds nüjn studietijd, waarlijk. Alles wat er die dag pas gebeurd was, dat benevelde hem. Wij besloten om toch maar naar huis te gaan. Mandamour hebben we met ons meegenomen en Sophie ook, die me van tijd tot tijd omklemde en die haar lichaam vol had van de kracht der onrust en der teederheid, en vol het hart ook, vol overal, en heerlijke. Dat hinderde me, het was de mijne niet, en de mijne, die had ik noodig om eenmaal prachtig mooi te pijgeren, zooals Leo. Ik had geen tijd om in grimassen te verliezen. Aangepakt! zei ik bij mezelf. Maar het kwam niet. Ze heeft zelfs niet gewild dat ik terugging om het lijk nog één keer te beschouwen. Ik ben dus heengegaan zonder om te zien. „Deur sluiten" stond er. Parapine had nog dorst. Van het praten natuurlijk. Van het te veel praten voor hem. Het kroegje aan het kanaal langs komend, hebben we een poos op het luik gebonsd. Dat gaf me de herinnering aan de weg naar Noirceur in de oorlog. Boven de deur hetzelfde kleine schijnsel op riet punt van uitdooven. Eindelijk is de patroon zelf gekomen om ons open te doen. Hij was niet op de hoogte. Van ons heeft hij alles vernomen en het nieuws van het drama temee. „Een liefdesdrama" noemde Gustaaf dat. De tapperij van het kanaal opende net voor het ochtendkrieken, vanwege de schippers. De sluis begint langzaam te draaien tegen het eind van de nacht. En dan, zie, komt al het landschap weer tot leven en zet zich aan het werk. Heel stil scheiden de schuiten zich van de stroom, ze heffen zich, verheffen zich aan de twee kanten van het water. De last doemt op uit de schemer. Men begint weer alles te zien, heel eenvoudig, heel hard. De lieren hier, het paalwerk van de stellingen ginder, en ginds over de weg, daar komen van veel verder nog weer de menschen. Ze duiken in de vale dag bij kleine kleumerige klusjes. Ze doen zich het gezicht vol dag om te beginnen, terwijl ze voor het Oosten langs gaan. Ze gaan verder nog. Slechts hun bleeke en simpele gezichten ziet men goed van hen; de rest hoort nog aan de nacht. Zij allen zullen ook wel eenmaal moeten sterven. Hoe zullen ze het maken? Ze gaan op naar de brug. Daarna verdwijnen ze beetje bij beetje in de vlakte en er komen steeds anderen, mannen, bleekere nog, naarmate de dag alom rijst. Waar denken zij aan? De kroegbaas wilde alles weten van het drama, van de omstandigheden, dat men hem alles vertellen zou. Vaudescal heette de patroon, een kneis uit het Noorden, keurige man. Gustaaf heeft hem toen van alles en nog wat verteld. Hij heeft de omstandigheden voor ons nagekauwd, Gustaaf, dat was het nochtans niet wat van belang was; men verloor zich reeds weer in de woorden. En toen, omdat hij dronken was; begon hij opnieuw. Alleen, daarbij, waarlijk, had hij niets meer te zeggen, niets en niets. Ik had toch nog wel een weinig naar hem geluisterd, heel stilletjes, als een sluimering, maar zie, daar beginnen de anderen hem tegen te spreken en dat maakt hem hevig boos. Van woede loopt hij naar de kleine kachel en geeft er een groote peut tegen. Alles stort in, alles tuimelt: de pijp, het rooster en de kolen in de vlammen. Hij was me een pooteling, die Mandamour, hij stond wel vier man. Hij heeft er zich bovendien toe gezet om ons de waarachtige Vuurdans te willen vertoonen! Zijn schoenen uitdoen en midden in de gloeiende sintels springen. Met den patroon had hij mot gehad over een „stuiversmaschien" dat niet gestempeld was. Het was een gluiper, Vaudescal; je moest hem in de gaten houden met zijn overhemden die hij altijd veel te netjes had om geheel en al een eerlijk man te zijn. Het was een verklikker en een haatdragend mensch. Je hebt ze zoo de kaden vol. Parapine vermoedde dat hij Mandamour zocht om hem ontslagen te krijgen, door het waar te nemen dat hij gedronken had. Hij heeft hem belet, zijn Vuurdans te houden, en hij heeft hem beschaamd gemaakt. Men heeft Mandamour heelemaal naar het eind van de tafel teruggeduwd. Daar is hij ineengezakt, eindelijk, als een zoete jongen, braaf boerend en rondom in de reuken. Hij is in slaap gevallen. In de verte heeft de sleepboot gefloten; haar roep is de brug gepasseerd, nog een boog, weer een, de sluis, een andere brug, verder eh verder, .. Tot zich riep ze alle aken van de stroom, alle, en de heele stad, en de hemel en het land, en ons, alles nam ze mee, de Seine ook, alles, dat men er niet meer van spreken zou.