) 5 IflO NATIONALISME EN KATHOLICISME LEZING GEHOUDEN DOOR PROF. DR. FERD.^ASSEN VOOR HET N.S.C. CAROLUS MAGNUS OP 10 OCTOBER 1934 Nr. 6 IN DE BROCHURENREEKS VAN DE VOX CAROLINA UITGEGEVEN DOOR N.V. DEKKER & VAN DE VEGT-NIJMEGEN 1934 Practische kennis is uiteraard steeds gericht op het juiste handelen. En omdat handelen altijd in concreto geschiedt, zal kennis 't meest practisch zijn, wanneer zij zeer bepaald aangeeft, hoe in bijzondere omstandigheden van tijd en plaats deze handeling door deze persoon moet worden volbracht. M.a.w. aan algemeene princiepen, hoe vaststaand en zeker ook, heeft men in de practijk wel een verre houvast, maar nooit een directen steun, ledereen is overtuigd, dat het goede moet worden gedaan en het kwade moet worden gelaten ; maar op het moment, waarop ik moet beslissen, of een bepaalde handeling door mij mag worden gesteld of moet worden nagelaten, heb ik aan dat princiep niet genoeg. Hier moet de verstandelijke deugd van bezonnenheid aanvullen wat louter algemeene kennis van de ethische princiepen niet kan geven. U zult u afvragen, wat deze beschouwingen te maken hebben met het onderwerp van de lezing, die u hedenavond is aangekondigd : Nationalisme en Katholicisme. Het geldt hier een vraagstuk van politiek als practische wetenschap, van bijzondere ethiek dus, waarvan de oplossing geschikt zal moeten zijn om in concreto leiding te geven aan het handelen van den Katholiek in en ten opzichte van de georganiseerde volksgemeenschap, waar hij van nature toe behoort en waaronder hij leeft. Uw Senaat heeft 't gewaagd, de bespreking van dit vraagstuk toe te vertrouwen aan een philosoof, op gevaar af, dat naar den aard van het wijsgeerig denken enkel eenige abstracte en algemeene princiepen zouden worden geformuleerd en dat de aanraking met het concrete zorgvuldig zou worden vermeden. De philosoof dient echter ook realist te zijn : hij moet zich bewust blijven van den tijd en de plaatsen, waarin hij leeft, en waar zijn practische princiepen door hun abstractie aan den tijd zijn ontheven, dient hij niet te vergeten, dat hun werkelijk-practische waarde des te geringer zal zijn, naarmate zij verder van het feitelijke afstaan, en naarmate dit feitelijke door opeenstapeling van omstandigheden van historie en actualiteit des te ingewikkelder is. Ik zou mij dan ook niet verantwoord achten, wanneer ik mij ertoe beperkte, in algemeene trekken de verhouding te teekenen van nationalisme en katholicisme, of in abstracto het standpunt te bepalen, dat de Katholiek in zake nationalisme heeft in te nemen, zonder te denken aan de problemen, waar wij Katholieken in dezen tijd in de gemeenschap van het Nederlandsche volk voor geplaatst zijn, en aan de plichten die dientengevolge op ons rusten. Integendeel, ik zou wenschen deze inleiding zoo practisch mogelijk te doen zijn, zoodat zij u zeer bepaaldelijk de richting kan aanwijzen voor gedragingen, die zeker vroeg of laat van u zullen worden gevraagd. Laat ik beginnen met een algemeene definitie. Onder nationalisme versta ik dan : het verhoogde besef van saamhoorigheid onder de leden van een volk, dat alle handelen in de volksgemeenschap doet beschouwen onder 't oogpunt van het nationale belang. Die verhooging kan uitgroeien tot overspanning. We krijgen dan chauvinisme, jingoisme, eenzijdige verheffing van het eigen ras met gevolgelijk den eisch van volstrekte biologische raszuiverheid, toenemende ondergeschiktheid van de doeleinden en belangen van de enkelingen aan die van de gemeenschap, en indien men in de volksgemeenschap het oogpunt van de staatkundige organisatie naar voren laat treden : staatsabsolutisme, de alles beheerschende waarde van de staatsraison, de leer van het „recht is macht", de heiliging van alle middelen door het doel van het staatsbelang, verdrukking van nationale minderheden, imperialisme. De sombere nasleep van de gevolgen van een ongeregeld nationalisme is nauwelijks te overzien. Men zou geheel de geschiedenis van de 19e en 20e eeuw moeten doorloopen, om de onheilen te kunnen schatten, die 't aan de wereld heeft berokkend. De geschiedenis van de laatste 20 jaar, die ons in korten tijd meer heeft doen beleven dan in een eeuw te voren, biedt trouwens reeds voorbeelden in overvloed van brutale overschatting van eigen volk en ras, van ongebreidelden machtshonger, van onbeschaamde inbreuken op volkenrecht en internationale moraal, en van een nationaal egoïsme, dat nog wel met den naam van „heilig" betiteld wordt, die alle uit een valsche opvatting van theorie en practijk van het nationalisme zijn voortgevloeid. Door al die uitwassen is het nationalisme in een kwaden reuk gekomen. Men heeft kunnen schrijven : „Ie nationalisme sera la prochaine hérésie condamnée". Ik durf niet te zeggen, of deze voorspelling zal uitkomen. Wie de laatste jaren met schrik en ontzetting heeft aanschouwd, hoe bij de totale negatie van ieder rechtsbegrip in een naburig land de heiligste goederen der religie in 't gedrang zijn geraakt, en wie den taaien strijd heeft gevolgd, dien de Kerk tegen den machtswellust van een overmoedig staatsabsolutisme heeft durven aan te binden, zal zich niet verwonderen, als eens de grondslag van dat alles in de theorie van een ongeordend nationalisme door een verwerpend oordeel van het hoogste kerkelijk gezag zal worden getroffen. En het zal dan niet moeilijk zijn, de gronden van zulk een veroordeeling te achterhalen en te billijken. Want de uitwassen, die de overspanning van het nationalisme noodzakelijk meebrengt, komen in laatste instantie alle voort uit de moraal van het eigenbelang, van het collectieve egoïsme, toegepast op het gemeenschapsleven, en aan alle regels van natuurlijke en bovennatuurlijke moraal onttrokken, en daarnaast uit een volkomen miskenning van de waarde der menschelijke persoonlijkheid, die vooreerst bij de bestreving van haar eigen hoogere doeleinden niet aan den staat onderworpen dient te zijn en vervolgens ook op het niveau der zuiver-tijdelijke goederen onafhankelijk van den staat rechten bezit, waarover deze niet zonder meer en naar willekeur mag beschikken. Het nationalisme-in-zich, of het ware nationalisme, ontdaan van de misgroeiingen, die een wijsgeerige misvatting omtrent de verhouding van enkeling en gemeenschap en een volkomen onchristelijke moraal daarin verwekt heeft, zou echter door zulk een veroordeeling niet in 't minst worden getroffen. Het komt met geen voorschrift der natuurlijke ethiek, met geen goddelijk of kerkelijk gebod in strijd. Integendeel: het is in de orde der menschelijke natuur gegeven en kan dus, mits aan den maatstaf van rede en openbaring gemeten, als iets goeds worden beschouwd. Het houdt, evenals de deugd naar Aristotelische en Thomistische opvatting, tusschen twee uitersten, een teveel en een teweinig, i.c. tusschen chauvinisme en gebrek aan saamhoorigheidsbesef, het juiste midden. Voorgelicht door de normen van de natuurlijke en bovennatuurlijke moraal en door een juiste opvatting van de verhouding van individu en gemeenschap, kan het zelfs in het deugdleven van den individueelen mensch een belangrijke functie vervullen, omdat 't de beleving van den plicht van vaderlandsliefde tot een hoogeren graad van volmaaktheid in hem opvoert. Ik zal in een korte redeneering trachten u dat aannemelijk te maken, en tevens pogen aan te toonen, dat het nationalisme alleen uit hoofde van de hier volgende overwegingen gerechtvaardigd kan worden. Het nationalisme vindt zijn grond in de sociale natuur van den mensch. Immers, de volksgemeenschap, in den haar toekomenden staatsvorm georganiseerd, is na het huisgezin het eerste natuurlijk verband, waartoe de mensch krachtens zijn sociale natuur behoort. De vraag naar het eigenlijke wezen der volksgemeenschap en die naar haar verhouding tot den staat, waarin zij leeft, kan hier gevoeglijk buiten bespreking blijven. Maar het kan m.i. niet worden betwijfeld, dat de mensch van nature deel uitmaakt van een verband, dat primair berust op de gemeenschap van afstamming, lichamelijke en geestelijke eigenschappen, mede door eenzelfde basis van erfelijkheid beïnvloed, van denkvorm, strevingen, taal en cultuur. Dit alles is in zoover alleen in de natuur gegrond, dat 1. iedere mensch feitelijk steeds daarin met anderen gemeenschap heeft, en aan dat verband niet kan ontsnappen, en dat 2. elk van die gemeenschappelijke elementen rechtstreeks uit den aanleg van de menschelijke natuur voortkomt. Nu is 't echter juist het leven-in-een-volksgemeenschap, dat den individueelen mensch de gelegenheid geeft tot de volledige geestelijke en zedelijke ontwikkeling, waartoe de aanleg hem in zijn menigvuldige vermogens gegeven is. Zij schenkt hem van het eerste begin van zijn ontluikende menschelijkheid af de vorming, waardoor hij de vaardigheden van handelen in 't lichamelijke en in 't geestelijke moet verkrijgen, die richting en leiding zullen geven aan het geheel der gedragingen, welke hij krachtens zijn volledige individueele en sociale natuur kan stellen. Voor de bereiking van zijn eigen natuurlijke goed is de mensch dus op de volksgemeenschap aangewezen. Daar volgt uit, dat hij niet alleen krachtens rechtvaardigheid verplicht is, alles na te laten wat zijn medevolksgenooten de bereiking van hun goed zou kunnen belemmeren en naar vermogen datgene te doen, wat het welzijn van de gemeenschap als geheel kan bevorderen, maar ook dat hij aan zijn gemeenschapsgenooten en aan het geheel, waarin hij met hen leeft, een plicht van dankbaarheid en genegenheid schuldig is, die de kern vormt van de vaderlandsliefde. Vaderlandsliefde is dus voor ons geen zaak van sentiment, geen bevlieging van aanhankelijkheid jegens 't „dierbaar piekje grond", waar eens onz' wiegen stonden, maar een redelijk gefundeerde habitueele genegenheid tot de gemeenschap, waar wij onze hoogste goederen in de natuurlijke orde voor een groot deel aan danken, tot den staat, die aan onze volksgemeen- schap de haar toekomende organisatie en uitwendige eenheid verleent, en tot den grond, waar ook onze volksgemeenschap met tal van banden aan is gebonden. Die genegenheid houdt in, dat men eerlijk en oprecht het welzijn en het waarachtig goed van volks- en staatsgemeenschap wenscht; dat men geneigd is, de bijzondere goederen naar den maatstaf van het nationale welzijn te meten ; dat men naar vermogen wil medewerken aan de ontwikkeling van het gemeenschapsleven, aan de verhooging van het nationale cultuurpeil en de wering van schadelijke invloeden van buiten, aan de ontplooiing van alle in de gemeenschap latente krachten, aan de bevordering der stoffelijke welvaart, aan het hooger opstuwen van eigen volk in de vaart der volkeren, ten slotte aan de handhaving en beveiliging van den staat, die het behoud en de vermeerdering der gemeenschapsgoederen naar behooren verzekert. Ook de dank aan het verleden is in de vaderlandsliefde verdisconteerd. Want de goederen, waarvan wij de deelname thans aan de gemeenschap danken, zijn voor een groot deel de vrucht van de werkzaamheid van het voorgeslacht, en in de traditie is datgene vastgelegd, wat als een xrrnucc slg asi voor stoffelijk of geestelijk welzijn van de gemeenschap mag gelden. De ware vaderlandsliefde is dan ook met een traditionalisme in den besten zin van het woord ten nauwste verbonden. Wie zijn land en volk liefheeft, zal een levende ontwikkeling der nationale cultuur naar den eisch van den tijd en naar de aanwezige mogelijkheden met vreugde begroeten. Maar hij zal er tevens voor waken, dat hetgeen als waarachtig en blijvend goed eens is verworven, niet door een willekeurigen drang naar vernieuwing of door een ongezonde nivelleeringszucht aan de gemeenschap wordt ontnomen. Voer nu dit alles op tot een hoogeren graad van volmaaktheid dan 't in de vaderlandsliefde zonder meer kan bereiken — en ge hebt het nationalisme. De nationalist is zich in hooge mate bewust van hetgeen hij voor de bereiking van zijn eigen volkomen levensgenoegzaamheid en levensgeluk aan de nationale gemeenschap schuldig is. En ter vergelding van dat debitum, waarvan de H. Thomas spreekt (S. Theol., 11-11, 101, 1.), wil hij uit alle kracht en met achterstelling van eigen belang ertoe meewerken om zijn volk groot te maken, welvarend, vruchtbaar en rijk in 't stoffelijke en in 't geestelijke, groot in datgene, waarin ieder volk groot kan zijn. Hij is fier op het lidmaatschap van zijn volk, zooals St. Paulus met fierheid zijn Romeinsch burgerschap beleed, en hij wil 't in de groote gemeenschap der volkeren de plaats doen innemen, die 't naar den graad zijner cultuur en zijner geschiktheid tot medewerking aan de hoogere doeleinden toekomt. In het willen van het waarachtig-goede kan niets slechts zijn gelegen ; wat in de natuurlijke orde waarlijk goed is, behoort mede tot hetgeen de katholieke zedenleer toelaat en aanbeveelt; wat de natuurlijke rede als plicht voorschrijft, wordt ook door de Kerk aan haar onderdanen als zoodanig opgelegd. Vandaar, dat de Kerk de deugd der vaderlandsliefde steeds heeft voorgeschreven en verdedigd. De plichten tegenover volk en vaderland behooren tot den codex van natuurlijke moraal, die taliter qualiter in dien van het Katholicisme is overgenomen. Een goed Katholiek behoort een goed vaderlander te zijn, zooals hij de verplichtingen tegenover zijn ouders door eerbied, onderdanigheid en gehoorzaamheid behoort te vergelden. Wat echter te zeggen van dien verhoogden vorm van vaderlandsliefde, dien wij nationalisme hebben genoemd? Ik meen, dat dit een vervolmaking van het natuurlijkgoede betreft, die door de Kerk niet wordt voorgeschreven, maar binnen de juiste grenzen wordt toegelaten en zelfs aan velen wordt aanbevolen. Dat het goede verplicht kan zijn en het meerdere goede toegelaten of hoogstens aanbevolen, is een verschijnsel, dat in de zedelijke orde niet ongewoon is. Denk maar aan den plicht van zelfbedwang in het sexueele en den raad van algeheele onthouding. Een ander voorbeeld kan hetgeen ik bedoel nog beter verduidelijken. De Kerk eischt een zoodanige verzorging van het lichaam als voor het behoud van leven en gezondheid en voor de behoorlijke vervulling van godsdienstige en zedelijke plichten noodzakelijk is. Wil men die verzorging door sport en hygiëne verder opvoeren, dan wordt men daarin vrij gelaten, mits de bereiking van hoogere doeleinden daardoor niet wordt belemmerd. Vaderlandsliefde wordt tot op zekere hoogte door onzen plicht als Katholiek van ons vereischt. Het staat ons vrij, boven die maat uit te gaan en het ware welzijn van onze volksgemeenschap in hoogeren graad te behartigen. Zooals er echter omstandigheden kunnen zijn, die den mensch een meer dan gewone zorg voor zijn leven en gezondheid opleggen, zoo kan ook de liefde tot het vaderland naar den eisch der tijden bijzondere offers van den staatsburger vragen. Dat in geval van een rechtvaardigen oorlog leven en bloed van de onderdanen en tal van individueele en gemeenschapsgoederen voor de verdediging van het vaderland worden opgeëischt, is voor ieder van ons aannemelijk. Maar zoo is 't eveneens denkbaar, dat in bepaalde andere omstandigheden van tijd en plaats niet met de gewone mate van vaderlandsliefde kan worden volstaan, maar dat het welzijn der nationale gemeenschap aan de deelgenooten, die hun plicht tegenover het geheel ten einde toe wenschen te vervullen, den verhoogden vorm van vaderlandsliefde voorschrijft, dien wij nationalisme hebben genoemd. In zulke gevallen is nationalisme dus plicht geworden. Ik denk mij die vooral in een tijd van verslapping van het gemeenschapsbesef door te ver gedreven individualisme, ongebreideld eigenbelang, ontaarding van den partijgeest, ongezond pacifisme, propaganda van dienstweigering, revolutionaire en anarchistische denkbeelden, defaitisme van elke soort, economischen en cultureelen druk van het buitenland. Daartegenover is dan een verheffing van het zelfbewustzijn der natie, een versterking van het vertrouwen op de eigen volkskracht en een hernieuwde opwekking van het streven tot behoud van de gevestigde en overgeleverde nationale goederen dringend noodzakelijk. Tegen verval van het gemeenschapsleven is gezond nationalisme het eenige geneesmiddel. Dat alles neemt echter niet weg, dat in alle omstandigheden ook aan het nationalisme door natuurlijken ethos en bovennatuurlijke religie een grens wordt gesteld. Die grens ligt vooreerst in de noodzakelijke onderordening van het nationaal welzijn aan de hoogere bestemming van de menschelijke persoonlijkheid, die een vergoding van natie en staat vanzelf uitsluit. Vervolgens wordt zij - getrokken door de eischen van de individueele en sociale moraal, van goddelijk en natuurlijk recht, waarmee de behartiging der belangen van volk en staat nooit in strijd mag komen. Ten slotte wordt het nationalisme beperkt door de hoogste gemeenschap der Christelijke liefde, welke alle menschen omspant, die door Christus' bloed zijn vrijgekocht, en in rassen of volkeren in hun betrekking tot God als Schepper en Verlosser, geen onderscheiden kan erkennen. Indien de Katholiek dus nationalist mag zijn, internationalist moet hij tot op zekere hoogte wezen, omdat hij onder Gods oog aan geen enkel volk een suprematie of voorrang boven een ander mag verleenen. Het „vivat qui Francos diligit Christus" kan immers even goed voor ieder ander volk gelden. Tusschen de eischen van het ware nationalisme en de verplichtingen van het echte internationalisme bestaat trouwens geen tegenstrijdigheid. „Entre un nationalisme temporel et un internationalisme spirituel, zegt Jacques Chevalier terecht, il ne saurait y avoir conflit, a condition que l'on rende a César ce qui appartient a César et a Dieu ce qui appartient a Dieu, et que Ie César ne s'avise pas d'être Pape, non plus que Ie Pape César" (bij M. Vaussard, Enquête sur Ie nationalisme. Paris, s. d., blz. 65). Dat neemt niet weg, dat onder de Heiligen, die de Kerk vereert, ook waarlijk groote nationalisten worden gevonden. Ik noem u vooreerst dien grootsten onder de grooten, Augustinus, heel zijn lange leven diep doordrongen van de macht en grootheid van het Romeinsche Rijk, die in zijn laatste jaren nog door zijn taai verzet tegen de aanrukkende barbaren den titel van d e f e n s o r civitatis, hem door Louis Bertrand toegekend, zoo eervol verdiend heeft. Ik noem u een St. Wenceslas, voorvechter en patroon van de nationale onafhankelijkheid der Tsjechen, een St. Lodewijk, grondlegger van de eenheid van Frankrijk, een Jeanne d'Arc, die door Stemmen van Boven tot de wonderbare verdediging van het Fransche grondgebied werd opgeroepen, een zaligen Nicolaus van Flue, die voor de eerste Zwitsersche eedgenooten de regels opstelde, die hun nationaal bestaan zouden ordenen en bevestigen, een Thomas More, uitbouwer van den nationalen grondslag in het door burgeroorlog verscheurde Engeland, een Catharina van Siëna, die niet van verre en moeilijke reizen terugschrok, wanneer 't gold, den kleinen stadstaat, die haar had afgevaardigd, aanzien en welvaart terug te schenken, ten slotte onder de jongste heiligen : Don Bosco, wien het ideaal van de nationale eenheid en onafhankelijkheid van Italië niet onvereenigbaar leek met den eerbied, aan het opperhoofd der Kerk verschuldigd, en wiens canonisatie dan ook de bezegeling schijnt te zijn van de verzoening tusschen het nieuwe Italië en den Pauselijken Stoel. Laten we thans tot een meer concrete beschouwing overgaan en ons de vraag stellen, welke houding wij Katholieke Nederlanders in zake het nationalisme, dat wij in abstracto als niet-ongeoorloofd hebben leeren kennen, behooren in te nemen. Wanneer wij ons collectief geweten op 't punt van nationalisme eens onderzochten, zouden er, vrees ik, talrijke tekorten aan den dag treden. Aan vervulling van een stricten plicht van vaderlandsliefde heeft 't bij ons niet ontbroken; we hebben regelmatig onzen dienstplicht vervuld, op geregelde tijden braaf voor het welzijn van de Koningin en haar huis gebeden, en onze penningen geofferd, die van ons voor het algemeen welzijn werden opgeëischt. Maar heeft de Nederlandsche gedachte voor ons waarlijk een inhoud ? Beseffen we, dat we de ontwikkeling van een zeer groot deel van onze menschelijke vermogens en daarmee de natuurlijke basis van ons levensgeluk aan ons deelgenoot-zijn in de Nederlandsche volksgemeenschap te danken hebben ? Gaat het welzijn van ons volk in zijn nationale eenheid ons ter harte? Voelen we 't als een waarachtigen plicht, mede zorg te dragen voor de politieke, economische en cultureele onafhankelijkheid van ons volk ? Tientallen van jaren hebben we ons eigen onderwijs bekostigd, millioenen hebben we uitgegeven aan allerlei charitatief werk, we hebben ziekenhuizen gebouwd en sanatoria gesticht, en we houden in Nijmegen een haard van eigen cultuur brandende, maar hebben we in evenredigheid ook bijgedragen tot datgene wat de welvaart van ons volk als geheel kon vergrooten of zijn cultuur kon bevorderen? Wat van meer gewicht is: hebben we voldoende, naar hoeveelheid en vermogen, ons best gedaan om die cultuur mee op te bouwen en de volksgenooten, die buiten de Kerk staan, aan onze eigen waarden te doen deelachtig worden ? Hebben ook wij de roeping gevoeld, ons land hoog op te stuwen in de vaart der volkeren ? Ik weet 't: het verleden heeft ons tot dit alles niet aangemoedigd. We zijn in de eerste eeuwen van ons onafhankelijk volksbestaan als minderwaardigen behandeld en we hebben de komst van vreemden moeten afwachten om de meest elementaire rechten in de volksgemeenschap te herkrijgen. Onze ouders hebben ons de herinnering overgeleverd aan de schuilkerken en de O. L. Heeren-op-zolder, aan de ontkenning van iedere vrijheid van eeredienst, aan de uitsluiting uit alle ambten, aan de meedoogenlooze uitzuigerij van de Generaliteitslanden, aan den moeilijken strijd om de feitelijke gelijkstelling, toen de gelijkberechtiging althans op papier was verkregen. We hebben daarvan een bitteren nasmaak bewaard. Velen onzer zijn daarenboven nog niet ontkomen aan de historische waanvoorstelling, door de officieele geschiedschrijving ons eeuwenlang voorgehouden, als zou de strijd onzer voorvaderen tegen het Spaansche bewind een godsdienstoorlog geweest zijn, en blijven lijdelijk de gedachte herkauwen aan het „Protestantsch karakter onzer natie", zooals 't vanzelfsprekend lijkt, dat de Middeleeuwsche kerken, de oudste monumenten van ons Katholiek verleden, haast overal aan de Protestanten zijn afgestaan. We zijn zoo aan achteruitzetting gewoon geraakt, dat we vergeten onze plaats weer in te nemen. Al dragen we oranjestrikjes op Koninginnedag en doen we daar wat crêpe over heen, als de Prins is gestorven, velen van ons voelen zich in de Nederlandsche volksgemeenschap nog niet geheel thuis, zoo min de intellectueel die weigert aan zaken van algemeen cultureel belang mede te werken, als de burgerjuffrouw, die aan de collecte van het crisis-comité haar centje onthoudt, „omdat we hier Roomsch zijn". Het is niet enkel de latente wrok over het verleden, die ons afzijdig doet staan van het waarlijk volksche, er is ook een zekere Weltfremdheit onder ons, die ons verhindert, in de natuurlijke waarden van onze nationale gemeenschap naar behooren belang te stellen. Het woord van de Navolging (I, 2): „Beter is een nederige boer, die God dient dan een hoovaardige geleerde, die zijn ziel verwaarloost en de geheimen van den hemel doorvorscht", wordt door sommigen onder ons misbruikt om de waarde van het profane in cultuur en leven gering te schatten en zich in een gemakkelijk superioriteitsbewustzijn uit den opgang van ons volk naar een hoogere beschaving terug te trekken. Maar ze vergeten daarbij, dat 't mogelijk is, tegelijk God te dienen en „de geheimen van den hemel te doorvorschen", en dat, als wij ons met dit laatste niet bezig houden, de kloof tusschen profane en christelijke cultuur tot schade van ons volk steeds grooter gaat worden. Als de afzondering, waarin we onze eigen cultuur hebben opgebouwd en versterkt, tot zulk een afzijdigheid moest leiden, dat we de nationale cultuur van ons land zich bij ons, buiten ons en zonder ons lieten ontwikkelen, zouden niet alleen de hooge goederen, die we ons met inspanning van alle beschikbare krachten hebben weten te verwerven, onvruchtbaar blijven, maar zouden we ook schuldig staan aan verraad jegens onze volksgenooten, aan wie we het beste onthouden, wat we zelf bezitten. Het openbare leven van ons volk, dat zoo lang den naam van „Christelijk volk" met eere gedragen heeft, dreigt voor goed ten offer te vallen aan een geest van heidendom en ongeloof, die alleen door een vitale expansie van de Christelijke beginselen over geheel het volksleven kan worden tegengegaan. Met een meewarig zuchten over de verwildering van onze cultuur is ons geweten niet ontlast. Geestelijk imperialisme zou ons in de gemengde gemeenschap van ons volk kwalijk passen, maar we hebben den duren plicht om wat we in volle overtuiging als waarheid erkennen ten bate van het geheel over de gemeenschap te doen uitstralen. Op den glans van het „licht op den berg" hebben onze volksgenooten 't eerste recht. Er rust op ons Katholieken tegenover de verscheurde eenheid der natie een zware verantwoordelijkheid. Godsdienstige verdeeldheid en politiek gekrakeel, standenverschil en klassenstrijd dreigen bij voortduring ons volk in een menigte stukken uiteen te doen vallen. Het individualisme heeft voor deze verdeeldheid geen medicijn. Maar nu politieke avonturiers zich van de nationale gedachte gaan meester maken en zich het monopolie toeëigenen van een nationalisme, dat in hun handen aan alle waarborgen van ethiek en recht is onttrokken, dienen we ons van onzen plicht bewust te worden om niet enkel onze plaats op te eischen in de gemeenschap van het Nederlandsche volk, maar ons ook die plaats waardig te maken. Het verwijt van sectarisme, waarvan we zoo lang zijn beschuldigd, heeft alleen dan geen zin, wanneer onze afscheiding positief van inhoud is en enkel dient om onszelf beter te maken, in volmaakter trouw aan onze beginselen, die we straks gaan uitdragen naar onze volksgenooten om er de gemeenschap mee te verrijken. De liefde tot het volk, waar onze natuur ons toe doet behooren, eischt van ons, dat wij het waarlijk goede van de gemeenschap en van elk harer deelen willen. Maar het zou al van heel weinig vertrouwen in onze beginselen getuigen, wanneer we de eigen cultuurwaarden, die we onder ons zoo hoog weten te schatten, voor ons zelf behielden. De plicht van vaderlandsliefde, de raad van nationalisme houdt voor ons in, dat we het onze bijdragen tot alles, wat waarlijk ons volk goed kan doen, wat zijn besef van afhankelijkheid van den Almachtige, zijn vaste steunen op de verlossing en de verdiensten van Christus kan versterken, wat de practijk zijner zedelijkheid steviger kan doen wortelen in de juiste ethische princiepen, wat zijn waardeering van de goederen des geestes, van wetenschap en kunst, kan verhoogen, wat de rechtvaardigheid in de maatschappelijke verhoudingen onder de volksgenooten kan bevorderen, wat door een inzichtig beheer van de welvaartsbronnen den stoffelijken voorspoed kan vermeerderen, wat door een verder doorgevoerd meesterschap van den geest over de stof de techniek aan verfijning en nut voor het leven kan doen winnen, wat den buitenlandschen invloed, met name dien uit het Oosten, die zooveel eigens in ons volk dreigt te verstikken, onschadelijk kan maken, in één woord : wat de eigen cultuur van ons volk kan doen stijgen, en wat het sterk kan maken in de goederen, die natuur en historie het hebben geschonken. Het is daarvoor niet genoeg, dat 30 zetels in 's lands Tweede Kamer door Katholieken worden bezet, of dat de leiding van een of meer departementen in een parlementaire periode aan geloofsgenooten wordt toevertrouwd. Iedere politieke machtsuitoefening zal ijdel blijven, zoolang de voorwaarden ontbreken om daarvan op de juiste wijze gebruik te maken. De voorbereiding voor de vervulling van die voorwaarden ligt in ons onderwijs, waarvan we de vrijheid en gelijkstelling aan de politieke emancipatie te danken hebben. Maar zoolang de ideeën de wereld regeeren, zullen de vruchten van dat onderwijs moeten liggen in de werkdadige deelname van de Katholieken aan allen arbeid, waardoor de Nederlandsche cultuur wordt geleid, ontwikkeld en geschapen. In de politiek en het sociale leven houden we ons onder leiding onzer Bisschoppen om hoogere motieven in eigen organisaties apart, we hebben van bewaarschool tot universiteit de lijn van ons eigen onderwijs doorgetrokken, maar daarom te meer mogen we niet toestaan, dat cultuurwerk den naam van Nederlandsch dragen kan, zonder dat wij daarin worden gekend. Wat meer is, we zijn niet verantwoord, wanneer we de Nederlandsche cultuur door vrijdenkerij en ongeloof laten overwoekeren, terwijl we in de kracht van ons geloof in staat zijn, dat te voorkomen. De verdeelingen, die de historie in ons volk heeft geschapen, kunnen we volkomen erkennen, maar dat ontslaat ons niet van den plicht om de eenheid van ons volk te bestreven en te versterken in datgene wat aan geheel ons volk op grond van het nationaal-eigene gemeen is. Bij dat alles mogen we de beteekenis van de staatsorganisatie voor de nationale goederen niet onderschatten. In den staat der Nederlanden, zooals die historisch gegroeid is uit den vrijheidsoorlog, het Congres van Weenen en de verdragen van 1839, zijn de voorwaarden vervuld, die voor de vrije ontwikkeling van de Nederlandsche cultuur waren vereischt. Het ware nationalisme heeft allereerst binnen de grenzen van dien staat het saamhoorigheidsbesef te versterken, de lengteen dwarsdoorsneden van ons volk te overbruggen en alle volksgenooten aan den opbouw der cultuur gelijkelijk te doen bijdragen. In de mate, waarin ons volk één is in het kader van den staat, die het de noodzakelijke organisatie verleent, zal 't ook sterk zijn naar buiten, en zijn plaats in de grootere gemeenschap der volkeren met eere bekleeden. Laten we niet vergeten, dat alleen de staatsvorm en het geheel van concrete rechtsregelen, waarin deze is neergelegd, louter positief zijn. De staatsorganisatie zelf berust in haar algemeene gedaante op natuurrechtelijken grondslag : zij wordt door de sociale natuur van den mensch geëischt. En daarom mag pas op de tweede plaats ons nationaal streven uitgaan naar de deelen van ons volk, die door staatkundige grenzen van ons gescheiden zijn. Het welzijn van de gemeenschap, waarmee we door den dubbelen band, van nationaliteit en staat zijn verbonden, gaat vóór het welzijn van de grootere gemeenschap, waarmee enkel de nationaliteit ons verbindt. Wie groot-Nederlander wil heeten, moet eerst in den vollen en waren zin van het woord Nederlander zijn, en hij moet kunnen getuigen, dat hij niets heeft nagelaten om de eenheid, grootheid en zedelijke kracht van het Nederlandsche volk binnen de grenzen van het koninkrijk omhoog te voeren. Groot-Nederland, cultureel en politiek, mag een ideaal zijn in een verre toekomst, waar we onafgebroken het oog op gevestigd houden, maar we zouden ontrouw worden aan onze nationale roeping, wanneer wij eenzijdig over de staatsgrenzen keken en onze nationale plichten binnen die grenzen verwaarloosden. Cultureele eenheid van Rijks-Nederland en Vlaanderen zal een utopie blijven, zoolang niet de eenheid van beschaving binnen 't Rijk, waar de omstandigheden voor die eenheid 't gunstigst zijn, organisch is verwerkelijkt. En die cultureele eenheid zal de eerste voorwaarde zijn voor een politiek Groot-Nederland, dat daarenboven nog van de vervulling van zooveel andere eischen zijn rechtvaardiging zal moeten ontvangen. Ik mag besluiten : wij Katholieke Nederlanders hebben de waarde der vaderlandsliefde niet steeds ten volle doordacht. In de omstandigheden van onzen tijd is verhoogde vaderlandsliefde of nationalisme aan alle volksgenooten geboden. De Katholiek is daarvan niet uitgezonderd. Het besef van zijn Nederlanderschap zal hem de natuurlijke goederen van de volksgemeenschap, waartoe hij behoort, beter doen waardeeren, en zal hem aansporen tot het behoud en de vermeerdering van die goederen uit alle kracht bij te dragen. De matiging van zijn Katholieke beginselen, wier versterking hij ook als nationalen plicht zal erkennen, zal hem voor uitwassen van zijn nationalisme behoeden. IMPRIMATUR : Dr. J. HOOGVELD a. h. d. Nijmegen, 21 Oct. 1934 I y