252 BILDERDIJK'S „GESCHIEDENIS DES VADERLANDS" DOOR DR. K. H. E. DE JONG D LEIDEN — 1934 N.V. BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ V/H E. J. BRILL KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK GESCHENK VAN 7133 - '32 BILDERDIJK'S „GESCHIEDENIS DES VADERLANDS". BILDERDIJK'S „GESCHIEDENIS DES VADERLANDS" DOOR Dr. k. h. e. de jong LEIDEN — 1934 N.V. BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ V/H E. J. BRILL N. V. BOEKDRUKKERIJ voorheen E. J. BRILL. — LEIDEN. De lezing, 25 Maart 1933 door schrijver dezes voor het „Bilderdijk-genootschap" gehouden over Bilderdijks „Geschiedenis des Vaderlands" mocht zich in eene goede opname verheugen en die goede opname heeft hem bemoedigd, er een geschrift van te maken, dat hij hiermede het publiek aanbiedt om tot kennismaking met Bilderdijks meest kenschetsend werk op te wekken. Schrijver dezes hoopt hiermede tevens een wenk te hebben gegeven hoe de strijd over de waardeering van Bilderdijk als persoonlijkheid en artist, een strijd, die nog altijd, zij het met verminderde intensiteit, voortduurt, beslecht kan worden op een wijze, die ieder onvooringenomene in elk opzicht moet bevredigen. Gaarne zou ondergeteekende ook zien, dat de een of andere historicus zich geroepen mocht gevoelen, een critische uitgave te leveren van Bilderdijks geschiedwerk, een uitgave voorzien van aanteekeningen die het volle licht werpen zoowel op de tekortkomingen als op de verdiensten van deze nog veel te weinig bekende „Geschiedenis des Vaderlands". 's Gravenhage. Dr. K. H. E. de Jong. De geniaalste geest, dien ons vaderland in de achttiende eeuw heeft voortgebracht, Willem Bilderdijk, was sterk op zich zelf gericht en heeft zoowel in dichtmaat als in proza telkens en telkens weer over zijn lotgevallen en rampspoeden uitgeweid. Maar daar staat tegenover — en dat is zijn ware, helaas door nog maar al te weinigen begrepene grootheid — dat hij ook een geweldige belangstelling had voor wat buiten hem omging, dat hij over een haast onoverzienbaren schat van kennis beschikte en meer dan één wetenschap intens heeft beoefend, voornamelijk die der geschiedenis. Ook als dichter geeft hij herhaaldelijk blijk van historischen zin. Zijn bekroond gedicht over „De(n) invloed der dichtkunst op het staatsbestuur" (1776) verheerlijkt verscheidene gevallen uit de geschiedenis. Tal van verzen heeft hij aan de gebeurtenissen van zijn eigen tijd gewijd : men denke slechts aan zijn aandoenlijke klacht over den „Intocht der Franschen" (1795), aan zijn grootsche ode aan Napoleon (1806), aan zijn hartstochtelijken dichtbundel „Hollands verlossing" (1813/14). En in 1827, reeds zeventigjarig, vat hij de geschiedenis van „Rusland" in een kleurrijk vers samen, waarin hij zich afvraagt: dreigt dit nieuw, dit trotsch, ja al te trotsch gevaart' Niet in te storten met verplettring van half de aard ? Maar wij willen zoo spoedig mogelijk overgaan tot ons eigenlijk onderwerp, tot Bilderdijks omvangrijkste en reeds daardoor belangwekkend werk, zijn „Geschiedenis des Vaderlands". Bilderdijk, knap advokaat en als vurig aanhanger der Oranjes uiteraard in de staatkundige twisten betrokken, had reeds voor 1795 het plan opgevat, tegenover het bekende werk van Wagenaar, die aan de zijde der regenten stond, een vaderlandsche geschiedenis van uit zijn oogpunt te stellen. Dit voornemen werd echter door omstandigheden van allerlei aard verhinderd. In 1810 besprak Bilderdijk, toen te Amsterdam wonende, met zijn vriend, Prof. H. W. Tydeman, het plan om de geschiedenis van Holland te beschrijven in een werk „dat vijf tamelijke boekdeelen vullen zou . Tydeman verklaarde zich bereid, hem bij de uitgave bij te staan en stelde een prospectus op, die echter door de Fransche censuur werd „gesupprimeerd , zoodat de geheele onderneming mislukte. Het werk is echter toch en, ongetwijfeld tot zijn voordeel, later tot stand gekomen en wel op de volgende wijze. In 1815 werd Bilderdijk bij de benoeming van een hoogleeraar voor Nederduitsche taal- en lettel kunde te Amsterdam op nog meer bespottelijke dan schandelijke wijze gepasseerd — men benoemde nl. een wiskundige *) — en vestigde zich in 1817 te Leiden ter woon, waar hij sindsdien voor een klein aantal weetgierige jongelingen — in alles geen veertig — „onverplichte lessen" gaf over de Vaderlandsche geschiedenis. De doorloopende schets, in de jaren 1817—1819 geschreven en sedert nog gestadig aangevuld, als leiddraad bij die lessen, werd in 1828 door Bilderdijk, toen in Haarlem woonachtig, aan H. W. Tydeman op diens verzoek tei beschikking gesteld. Tydeman beloofde vrijwillig, het werk niet in 't licht te geven zoolang Bilderdijk leefde en eventueele winsten bij den verkoop ervan ten bate van diens na te laten betrekkingen aan te wenden. In December 1832 (dus vrijwel een jaar na Bilderdijks overlijden) verscheen het eerste deel, het tweede stuk 1) Da Costa, De mensch e. d. dichter W. Bilderdijk (1859) p. 300. van het laatste, het dertiende deel, in 1853. Van het eerste deel is in 1834 een tweede druk gemaakt. H. W. Tydeman geeft, na zijn eigen „Voorrede" p. I—XXIV, waaruit wij het voorafgaande geput hebben, een facsimile van Bilderdijks overdracht en „bewijs van eigendom des werks". Aan het slot vindt men (zooals ook in de latere deelen) „ophelderingen en bijvoegselen", p. 209—344, deels van Bilderdijk zelf, deels van eenigen zijner toehoorders, deels van den uitgever. Twee door Bilderdijk zelf geteekende landkaarten (de dichter was ook een goed teekenaar) bevinden zich tegenover p. 208 en 344. De „Inleiding" p. 1 —16 (waarmee Bilderdijk zijn lessen heeft geopend) is zeer belangrijk en wij gaan er dan ook nader op in en wel in dier voege, dat wij den schrijver zelf zoo veel als mogelijk het woord geven. „De geschiedenis bestaat ... in gebeurtenissen of (wil men) bedrijven. Zij kan derhalve niet a priori opgemaakt worden; maar hij bedriegt zich niet te min, die zich verbeeldt, dat eene bloote kennis van achteren, den Historicus maakt. Zal de geschiedenis waarlijk zijn, 't geen zij wezen moet, zij moet tot beginselen opklimmen. Alle gebeurtenissen zijn ... uitkomsten van zeer saamgestelde algemeene en bijzondere oorzaken. . . . Die de gebeurtenissen niet in haren oorsprong, de planten niet in haar zaad en ontwikkeling kent, is zoo weinig Geschicht- als Natuurkundige", p. 1 vlg. „De Geschiedenis heeft bedrijven tot voorwerp... maar m e n s c h e 1 ij k e, dat is vrije daden, die derhalve met de zedelijkheid onafscheidbaar verbonden zijn", p. 2. Hierdoor is zij „niet slechts de staatkundige maar ook de zedelijke Leermeesteresse des menschdoms", t. p. Een bedrijf nu wekt onwillekeurig een oordeel op „van rechtof onrechtmatigheid, van rechtschapen braafheid of snood heid" t. p. Deze rechtmatigheid „onderstelt plichten, en derhalve rechten; en deze zijn volkomen of onvolkomen", t. p. „Zij onderstelt dus de kennis dier rechten, en zonder haar kan ons oordeel niet anders dan scheef en bedrieglijk zijn", t. p. „Edoch deze rechten en plichten zijn niet bloot bij de algemeene Natuur- en Zedenwetten bepaald. Volksverbintenissen, Staatsinrichtingen, algemeene of bijzondere betrekkingen, welke uit den toestand der tijden en de wijze van beschouwing der zaken, die met dezen verandert, voortvloeiden, moeten tot grond gelegd worden, indien men de daden, karakters, en menschen, met billijkheid oordeelen zal", p. 2 vlg. „Alles in deze wareld bestaat in opvolging: alles is ... de uitkomst van een vroeger of voorigen staat. Het is in dien vroeger staat derhalve dat men het tegenwoordige kennen moet: het is daarin dat men de reden van 't tegenwoordige vindt, even gelijk het tegenwoordige van het toekomstige zwanger gaat", p. 3. Dit laatste beeld is aan Bilderdijks lievelingswijsgeer Leibniz (1646—1716) ontleend 2) en de geheele gedachtegang door den dichter in zijn „Afscheid" (1811) op onvergelijkelijke wijze saamgevat in de bekende versregels: In 't voorleden Ligt het heden; In het nu, wat worden zal. Bilderdijk trekt dan voor den historicus de conclusie: „Niet slechts algemeen-, ook bijzonderheden van zeden, gewoonten, wijzen van zijn, van handelen, van doen en van denken, moeten ons voorlichten; en het is dus de plicht der geschiedenis, die te ontwikkelen, en haar invloed en voortwerking, ook dan zelfs wanneer zij niet meer bestaan, te doen opmerken", t. p. Wie dit nader overweegt, zal begrijpen, tot welk 1) Vgl. diens Monadologie 22. een diepgaande en allesomvattende kuituurgeschiedenis zulk een eisch voeren moet. Hoogst belangrijk en zeer kenschetsend zijn ook de volgende beschouwingen: „Het wezen zelf der Geschiedenis is leven, beweging, en kracht, van uit zedelijke beginsels uitgaande, en door den eigenaartigen drijfveer des menschdoms, en de wijzigingen der aangenomen begrippen en denkbeelden in haar vorm en gedaante bepaald. Zij is derhalve een wijsgeerige studie, een beoefening van den mensch, als zoodanig, en als in een volksmaatschappij vereenigd; en dus in der daad eene beoefenende mensch- en staat-, eene algemeene en bijzondere zede- en rechtskunde : en wee hem die (zonder in deze heiligdommen der waarachtige kennis, en in de geschiedenis dezer wetenschappen ingewijd, ja genoegzaam doorkneed te zijn) een roekelooze hand naar de gouden stift der Waarheid, welke die der geschiedenis is, uitstrekt! Bij de beste, bij de onschuldigste oogmerken, kan hij niet dan dikwijls bedriegen; niet dan zich-zelven en anderen misleiden, niet dan uit verkeerde of willekeurige standpunten zien, niet dan een valsch, een verkeerd licht over de voorwerpen verspreiden, dat hen miskennen doet, dan zelfs wanneer hij ze niet werklijk voorbijziet, en de schaduwen die zij bij de rookende en onzekere fakkelvlam tegen den wand werpen, met het wezen-zelf van personen en zaken verwart", p. 5 vlg. Op deze idealistische ontboezeming volgt echter terstond de realistische terugslag: „Maar die voorwerpen-zelven, die (om het dus uit te drukken) den grond of de stoffe der geschiedenis uitmaken, wanneer wij ze bloot als zoodanig, en op zich-zelven beschouwen, hoe veel vorderen die niet, om haar op de noodige grondslagen van waarheid en zekerheid vast te stellen. Gissingen, misverstanden, bij gebrek van genoegzame taalkennis, van bekendheid met oude zeden, gewoonten, gebruiken; ongenoegzaamheid of volslagen gebrek van oude en echte gedenkstukken en blijken; losse en gewaagde aanvullingen van het ontbrekende; opzetlijke bedriegerijen en onderschuivingen van staatsstukken of aanteekeningen; valsc.he wendingen door verzwijgingen, verdraaiingen; en — verklaringen of uitleggingen ter begunstiging of voortrekking van de eene partijschap tegen de andere; met de duizenden zwakheden, die der menschlijkheid eigen zijn, dan nog zelfs als de oprechte waarheidszucht ons bestuurt; — alle deze oorzaken, hebben t'allen tijde en in alle geschiedenis de faiten-zelven op losse schroeven gesteld; zoo dat er eene diepe en bedachtzame oordeelkunde (die duizend verkregene kennissen en ervarenissen onderstelt) toe vereischt wordt, om hier niet te dwalen; het voorgegevene niet voor het waarachtige, het valsche niet voor het wezendlijke, het onzekere niet voor het gewisse aan te nemen : van al 't welk de gevolgen tot nadeel der wetenschap, deugd, en regtschapenheid van gemoed en oordeel onberekenbaar zijn", p. 6 vlg. Bilderdijk zet voorts uiteen, dat voor hem, als Hollander, Holland het middelpunt van de Vaderlandsche geschiedenis is, „en naar mate de ligging en vroeger vereeniging met dit Holland de geschiedenis der overige Gewesten daar meer mede samen doet loopen, zullen die zich (als ware 't) meer op den voorgrond van mijn Schilderij toonen, doch ook waar zij als meer terug deinzen, nooit veronachtzaamt worden, alhoewel zonder het gekozen oogpunt te veranderen", p. 9. Als „voorloopige geschiedenis" zal Bilderdijk het land zelf en de volken behandelen, die het „bewoond hebben tot het tijdpunt, waar van men het Graafschap van Holland dagteekent", p. 10. Met het huis van Holland begint onze eigenlijke Historie. Bilderdijk verdeelt haar in den Graaflijken, den Republikeinschen en den Revolutionairen tijd, p. n. De eerste strekt zich van de helft der 9de eeuw tot het laatste gedeelte der i6de eeuw, de tweede tot 1795 uit, p. 12. Bilderdijk is van plan, zijn hoorders resp. lezers „tot eene meer of mindere diepe kennis van vakken der Rechtsgeleerdheid" in te leiden, p. 12, die „in de verschillende tijdperken die wij doorstreven moeten, licht moeten geven", p. 12 vlg\ Inzonderheid wijst hij op de beteekenis van het leenrecht, p. 13. Wat de stijl en uiteenzetting betreft, zal, verzekert Bilderdijk „verstaanbaar en kort zijn, zoo veel mij dit mogelijk is, en geen redepronk, maar alleen waarheid en juistheid in zaken en gevolgtrekkingen, mijn toeleg zijn", p. 15. Bilderdijk wijst nog eens op de grootsche taak van den historicus: „Die tot de beoefening der geschiedenis toetreedt, zet zich als op den rechterstoel van 't Heelal, beide in 't onderzoek en 't beoordeelen moet hij den plicht van elk rechter met nauwkeurigheid en onvooringenomenheid vervullen. Wij zijn dit aan personen en namen, wij zijn het aan de eeuwige waarheid die boven ons is en ons heilig moet zijn, wij zijn het aan onszelven verschuldigd, en geen der plichten die op ons liggen, kan heiliger zijn", p. 15 vlg. en besluit met de opmerking: „Het groote doel der geschiedenis moet geen bloot aanschouwend weten zijn; het is vorming van ons karakter door waarheidszucht", p. 16. Zooals men ziet, stelt Bilderdijk zich op een wijsgeerig standpunt en kent toch ook ten volle de moeilijkheden, waarmede het détailonderzoek in de geschiedenis te worstelen heeft. Hij verlangt de meest ruime behandeling van het onderwerp en tot dat doel de samenwerking van verscheidene wetenschappen. Met zijn eisch van verstaanbaarheid en kortheid, met zijn afwijzing van redepronk zal wel iedereen zich gaarne vereenigen. Men verwacht dan ook van zijn poging iets geweldigs. Bilderdijk legt sterk den nadruk op waarheid en waarheidsliefde. Maar wat is waarheid? Wie de boven aangehaalde passage p. 5 vlg. goed overweegt, zal opmerken, dat „waarheid" bij Bilderdijk meer in het wijsgeerige dan in het feitelijke ligt. Maar wij gaan toch slechts dan zeker, wanneer wij waarheidsliefde als een onbeperkt ontzag voor feiten opvatten. Er zijn philosophen geweest, die erg met de waarheid schermden, maar met de feiten op de meest onverantwoordelijke wijze omsprongen *). Zal Bilderdijk, de dichter, aan dat gevaar ontkomen ? De ruimte ontbreekt ons, om uitvoerig op een werk van dertien deelen in te gaan. Wij zullen ons er dus toe bepalen, aan den eenen kant op de tekortkomingen van Bilderdijk te wijzen en aan den anderen kant aan te toonen dat zijn geschiedwerk desondanks een onvergankelijke waarde bezit. Men heeft aan Bilderdijks „Geschiedenis des Vaderlands van meet af aan ongelijkmatigheid verweten en niet ten onrechte. Bilderdijk was, tengevolge van zijn ietwat ongestadig karakter en zijn veelzijdigen geest, niet de man om een groot werk keurig af te ronden. Daarbij kwam nog de omstandigheid dat hij niet op een proefschrift maar op stellingen is gepromoveerd en daardoor een goede gelegenheid miste zich in het systematisch verwerken van een onderwerp te bekwamen. Van zijn twee grootste oorspronkelijke gedichten is dan ook de „Ziekte der Geleerden", (1806) die 2984 regels telt, zeer zwak van 1) Bijv. Hegel. Vgl. hieromtrent van schrijver dezes „Hegel u. Plotin" (1916). samenstel en breekt de „Ondergang der Eerste Wereld" (1810) met 2964 en een halven regel af. Van zijn taalkundige werken vereischte het langste, de „Geslachtlijst der nederduitsche naamwoorden" (1822), waarvan het eerste deel 368, het tweede 452 pagina's bevat, geen kunstige compositie. Het is dus geen wonder, dat Bilderdijks verreweg omvangrijkste werk niet door symmetrie uitmunt, ja, de vraag rijst onwillekeurig of het wel ooit voltooid zou zijn, als Bilderdijk niet door het houden van colleges genoodzaakt was geweest, een schets neer te schrijven en die telkens uit te breiden. Wat de stof in 't algemeen betreft, is het geen juiste verhouding dat bijv. aan Floris V honderdachttien bladzijden (II p. 158—276), aan Karei Vhonderdzesenzeventig (V p. 1 —176), dat aan de twee jaren onder Leicester zestig (VII, p. 97—157), aan de daarop volgende twee-entwintig jaren slechts drie-enzestig pagina's (VII, p. 157— 220) zijn gewijd. Tegenover de uitvoerigheid waarmee hetgeen op „staatsrecht" en theologie betrekking heeft, behandeld wordt — in deel I bijv. bespreekt Bilderdijk p. 94—97 „in 't voorbijgaan" de vraag, met welk recht aan Karei den Groote de keizerstitel geschonken werd en weidt hij in IX p. 126—138 over Voetius en Coccejus uit — treedt het andere te zeer op den achtergrond. Menigeen moge het toejuichen, wanneer Bilderdijk (VII p. 106 aanm. 1) zegt: „De krijgsdaden kan men overal vinden: de ziel der menschen (welke eigenlijk het instructive der geschiedenis is) wordt meestal voorbijgezien en in deze te doorschouwen bestaat het ware nut der Historie", maar de „ziel der menschen" uit zich toch ook bij de krijgsdaden en het gaat niet aan, in een Geschiedenis van Nederland, die (afgezien nog van de „Ophelderingen en Bijvoegselen") 2607 bladzijden telt den geniaalsten veldtocht van Maurits (15 91) in zeven banale regels (VII p. 180) te vermelden en het schitterendste wapenfeit van Frederik Hendrik ter loops aan te stippen met de woorden dat Maastricht „belegerd" en „genomen" werd, VIII p. 128 vlg. En ook wat de krijgsbedrijven zelve betreft is de ongeëvenredigdheid te dien aanzien zeer groot. Wij vinden bijv. in III p. 52—58 een levendig verhaal van den zeeslag bij Zierikzee in 1304, terwijl de overwinning bij Duins, die van ongelijk grootere beteekenis voor ons geheele land is geweest, VIII p. 145 vlg. het met ongeveer acht niet eens onberispelijke regels moet doen. Wat men aan Bilderdijks „ Geschiedenis des Vaderlands" het meest verwijt, is partijdigheid en zeer zeker niet ten onrechte. Zijn felle hartstochtelijkheid heeft hem zoo als elders, ook hier telkens weer parten gespeeld. Wij willen niet zeggen, dat bij Bilderdijk het punt van uitgang altijd verkeerd was. Hij was bijv. niet zoo „absolutistisch" als gewoonlijk wordt beweerd 1). Hij kantte zich veeleer tegen despotisme en weinigen hebben zóó scherpe uitvallen tegen tirannen gedaan als hij. Zijn ideaal was het leenstelsel, I p. 113—125, p. 114 en 117 f. f. De koningen, rsp. de graven toen ter tijd waren monarchen, geen oostersche despoten, vgl. I p. 115. Verder was Bilderdijk een beslist voorstander van het zwaardleen-, de vrouwen moeten volgens hem (die overigens de vrouwen ten zeerste heeft verheerlijkt) van de heerschappij worden geweerd. Vandaar dat hij de Hoekschen verfoeit en constant partij voor de Kabeljauwschen trekt en daarbij tegenover de persoonlijkheden geen objectiviteit in acht neemt. De moeder van graaf Willem V 1) Vgl. bijv. S. W. F. Margadant in zijn overigens uitstekend artikel over Bilderdijk in het „Nieuw Nederl. biogr. Woordenb." II (1912) c. 162. Reeds da Costa zeide in „De mensch e. d. dichter W. Bilderdijk" p. 61 vlg.: „Het is er evenwel verre van daan, dat hij in zijne jeugd (inderdaad ook niet in zijnen ouderdom) absolutistische begrippen beleden of gekoesterd hebbe". is voor hem „de Megera Margreet", III p. 153, terwijl daarentegen Wenzelburger in zijn „Geschichte der Niederlande" I (1879) p. 228 spreekt van het „edel karakter van deze ridderlijke vorstin". En wanneer Bilderdijk van Jacoba van Beieren, doelende op haar deelnemingaan het z.g. Vogelschieten, zegt, IV p. 114: „Haar dartele en wufte aart dreef haar tot het zoeken van uitspanningen en vermaken onder Burgers en Boeren, in wier feesten zij deel nam, en gemeenzaamheden, welke een Vorst of Vorstin bij die klasse bemind maken, zoo wanneer zij het blijk van toegevendheid, of (in den eigen zin des woords) van genadigheid dragen, (d. i. condescendence), maar die dan, als zij tevens een smaak voor zoodanige laag- en nietigheden verraden, de algemeene verachting na zich sleepen," dan valt niet te ontkennen dat, zooals Ruth Putnam in „A mediaeval princess" (1904) p. 282 aanm. x) opmerkt, Bilderdijks animositeit tegen deze ongelukkige vorstin „tot een vermakelijk toppunt is opgevoerd". Voorts is Bilderdijk een vurig aanhanger der Oranjes tegen de regenten partij en dit voert hem bijv. tegenover Oldenbarneveldt, wiens groote begaafdheden hij overigens erkende, tot de uitlating dat hij „voor louter geld en gezag aandoenlijk" was d. w. z. enkel voor geld en gezag iets voelde, VIII p. 74. Jan de Witt was voor hem „een vrij belachlijk mengsel van pedanterie, magistratuur-hoogmoed en onnoozelheid ... waar de buitenlandsche gezanten mee speelden naar welgevallen", IX p. 62, terwijl een onzer hedendaagsche geschiedvorschersT) verklaart „de Witt had alle eigenschappen, die hem voor den moeilijken en omvangrijken post, dien hij haast tot zijn dood bekleed heeft, geschikt maakten". Tegenover het achttiende-eeuw- 1) Japikse in zijn levenschets van J. de Witt, in Nieuw Ned. biogr. Woord. III (1914) c. 1461. sche rationalisme kent de verontwaardiging van Bilderdijk geen grenzen, zooals hij bijv. van de Bataafsche republiek zegt XII p. 103 vlg.: „Men zag er de nieuwe Fransche filosofie aanbidden, de Kerk en het Christendom buiten den staat sluiten, alle kennissen, wetenschappen vervalschen, alle dommigheden aannemen, alle zedelijkheid verwoesten". Dat Bilderdijks geschiedwerk tal van onjuistheden bevat, kan ons reeds daarom niet verbazen, omdat het, daar zijn levendige belangstelling door zooveel andere onderwerpen werd afgeleid, in kennelijke overhaasting is geschreven. Een paar voorbeelden. Wij lezen VIII p. 99 dat Piet Heyn in hetzelfde jaar als de aanslag op Maurits, dus in 1623, de Spaansche zilvervloot vermeesterde, terwijl p. 113 het juiste jaar (1628) wordt opgegeven. Ook heeft Tromp niet, zooals VIII p. 146 wordt beweerd, de vloot van Oquendo eerst met twaalf zeilen bestreden en later „na kleine versterking , in Duins verslagen, maar had hij eerst zeventien schepen, en later vijf en negentig, benevens elf branders, tot zijne beschikking. Dan zijn ook vele onjuistheden aan Bilderdijks partijdigheid en vooringenomenheid te wijten. Zoo verwijt hij de gehate Jacoba van Beieren o.m. dat zij aan den drank verviel, IV, p. 123, wat geen weerlegging verdient. Omgekeerd heet het van Karei V, die bij Bilderdijk geen kwaad kan doen: „Gematigder in spijs en drank heeft men nooit Vorst gezien", V p. 174, terwijl het vaststaat dat zijne artsen vaak wanhopig waren over de uitspattingen waaraan hij zich bij zijn maaltijden overgaf1). En toch, ondanks al die gebreken, heeft Bilderdijks geschiedwerk, zooals ook R. A. Kollewijn, een conscien- 1) Vgl. bijv. Maurenbrecher in zijn artikel over Karei V in Allg. Deutsche Biographie XV (1882) p. 200. tieus navorscher, maar niet altijd billijk beoordeelaar, in „Bilderdijk, zijn leven en zijn werken" II (1891) p. 191 per slot van rekening erkennen moest, „zijn waarde" en schroomt Prof. Dr. J. de Vries niet, in Winkler Prins Algem. Encycl., 5. uitg. III (1933) s. v. Bilderdijk p. 412 te verklaren dat het „vele voortreffelijke gedeelten bevat". Zeer opmerkelijk is de navolgende uitspraak van den bedachtzamen en nauwkeurigen Fruin over Bilderdijk: „Bij intuïtie zag hij, gedeeltelijk althans, hetgeen voor Wagenaar en andere bevooroordeelde republikeinen geheel verborgen was gebleven. Maar het ontbrak hem aan de vlijt van een Wagenaar om zijn inzichten aan de feiten te toetsen en zijn invallende gedachten tot rijpheid te brengen. . . Zijn overdrijving en zijn heftigheid hebben gemaakt, dat zijn onbewezen uitspraken weinig of geen ingang hebben gevonden. Naar mijn oordeel hebben zij echter de groote verdienste, dat zij in de goede richting wijzen, waarheen ons onderzoek zich moet uitstrekken". Er is hier, hoewel Fruin in hoofdzaak gelijk heeft, toch nog wel iets op aan te merken. Aan vlijt heeft het Bilderdijk niet ontbroken, wel schoot zijn vermogen, om zich lang bij één onderwerp te bepalen, vaak te kort. Ook volgt uit het aanwenden van vlijt nog niet noodzakelijkerwijs dat men zijne inzichten aan de feiten toetst. Wat de overdrijving betreft, die was bij Bilderdijk soms opzettelijk. Hij was er nl. van overtuigd, dat in zekere gevallen overdrijving noodig is, om iets tot zijn juiste proporties te herleiden. Tydeman verzekert dat hij in dezen „het beeld placht te gebruiken van een rijsje dat scheef groeide, en dat men wilde dat recht zou 1) In zijn artikel „De drie tijdvakken der Nederl. geschied." in De Gids van 1865, IV p. 251. groeijen. Dat zal men immers, zeide hij, niet rechtop buigen; maar men zal het even ver naar den anderen kant overbuigen, opdat de tegenstrevige kracht bezwijke en het boompje recht opschiete", Gesch. d. Vad. XIII, ïst. (1851) p. 55. Men vindt in 't verloop van zijn geschiedwerk behartigenswaardige wenken, die zich goed aansluiten bij zijne boven door ons uitvoerig besproken inleiding. Bijv. de volgende I p. 90: „Niemand moet gelooven, dat de geschiedenis in de boeken besloten is", en dit principe ruimer doorvoerende zegt hij t. p. „men mocht der jeugd wel vroegtijdig inscherpen, dat in de boeken het minste deel staat, van 't geen er te leeren is". En wanneer hij III p. 156 uitroept: „Ik bekommer mij weinig over 't oordeel van schrijvers omtrent personen", dan licht hij dit p. 157 aldus toe: „Men . . . begint met de Historische personen een karakter te geven, en plooit dan de daden naar dat arbitrair gegeven karakter, in plaats van de ontwijfelbare daden in zich-zelven te beoordeelen, en daaruit de karakters optemaken". Dat Bilderdijks opvattingen aangaande het verloop onzer geschiedenis niet altijd onjuist zijn, heeft Fruin t. p. erkend: „Van al onze geschiedschrijvers is Bilderdijk misschien de eenige, die een geopend oog voor de verdiensten onzer oude landsheeren heeft, en die gevoelt, hoeveel het behoud der godsdienstige en burgerlijke vrijheid ons gekost heeft.... Op den toon van een orakel, dat geen hooger gezag erkent dan het zijne, en in den vorm van paradoxen, heeft hij nu en dan — want gelijk blijft hij zich zeiven ook in dit opzicht niet — de voortreffelijk- heid der oude monarchie boven de latere republiek geroemd". Bilderdijk heeft echter niet alleen op het verleden, maar ook op het heden en de toekomst soms een zeer juisten blik gehad. Wanneer hij, met het oog op den constitutioneelen regeeringsvorm, uitroept, III p. 238: „nu doen de Vorsten hun Volk, dat zich aan hen heeft overgegeven, liever onder 't geboefte zuchten, dat zij tusschen zich en Natie opwerpen. Quo fine? [waarom toch?] — Om het, met dezen er deel in te geven, te ongestrafter te kunnen uitmergelen en vertreden; en nooit zelfs te kunnen redden, wanneer die bloed- of geldhonden aan wien het (volk) ten prooi is geschonken, alle maat en palen van verdrukking te buiten gaan. — O Zalig Despotismus van 't Oosten, tegen de Westersche Constitutien vergeleken !" dan is dat wel is waar overdreven, maar als men bijv. aan de politieke knoeijereien en den jammerlijken toestand der arbeiders onder Louis Philippe (1830—1848) denkt, dan zal men moeten erkennen, dat Bilderdijk met zulk een uitval dichter bij de waarheid was dan de oppervlakkige liberalen dier dagen. Vermeld zij hier ook, dat Bilderdijk herhaaldelijk een algemeene werkeloosheid heeft voorspeld, wellicht het meest aangrijpend in zijn gedicht „America" (1827, dus van het zelfde jaar als het boven vermelde „Rusland"): De ontvolkte streken en wijduitgestrekte stranden Beloven vruchtbaarheid aan altijd nijvre handen, Men vormt er akkers, plant; bij de eigen landschapsvrucht Rijst Noordsche en Oostersche oogst, gekweekt in Wester- [lucht. Sicieljes suikerteelt, Egyptens welige oesten Verdwijnen; land bij land in werkloosheid, verwoesten; En 't is America dat alles leevren moet! Ook ten opzichte van verschillende bijzonderheden onzer historie heeft Bilderdijk een opmerkelijken kijk. Aangaande den slag bij Nieuwpoort merkt hij VII, p. 197 zeer juist op: „De overwinning was volkomen, maar onnut." Ook zijn oordeel over M. H. Tromp moge men nog wel eens goed in overweging nemen, IX p. 57: „Tromp ..wiens verdiensten door deze Provintie (nl. Holland) altijd verduisterd zijn, en wien de Ruiter nooit heeft kunnen opwegen." En wanneer hij aangaande J. de Witt, bij erkenning van diens goede eigenschappen, opmerkt, X p. 30 aanm. 1): „zonder dat hij echter bij dien Staatsman (nl. Oldenbarneveldt) in doorzicht of eenige 't zij natuurlijke 't zij verkregen bekwaamheden te noemen was", treft ons ook hier zijn scherpe karakteristiek. Even juist zegt hij van den koning-stadhouder Willem III, d. X p. 204: „Na zijn dood leerden de Engelschen hem hoogschatten en de Nederlanders hem smaden." En zeer terecht laakt hij de wijze van oorlogvoeren der Coalitie tegen de Fransche republiekeinen, XII, p. 99: „De aangenomen wetenschappelijke systemata van krijgskunst verblindden de Hoven en Generaals en zij waren even zoo onbekwaam om met die systemata van kunst tegen de onbedreven maar woedend vechtende en ontzachlijke legers der Franschen te zegepralen als een kunstig geleerd schermer om zich met den degen tegen een onkundige te verdedigen." Bilderdijk knoopt aan de feiten tal van menschkundige opmerkingen vast, die zeer behartigenswaardig zijn. Naar aanleiding van den haat tegen Granvelle en de zucht om hem te verdrijven, zegt hij VI p. 35vlg: Het is waar, dat Granvelle een allerschranderst anta- 7i » gonist was, waarom men kon wenschen hem uit de voeten 1 te hebben: maar nooit is een schrandere tegenpartij, voor een schrander man gevaarlijk. Het zijn de zotten alleen, die den verstandigen gevaarlijk zijn, omdat de verstandige den zot niet devineren (raden) kan; maar geen verstandig vijand is te vreezen, want men voorziet al wat hij doet of zegt, en ieder slag dien hij wil toebrengen, is voorzien en dus afgeweerd. Maar wee hem die een zot tot tegenstrever; en nog meer, die hem tot vriend of medestander heeft! — Maar men begreep dat alles aan Granvelle hing. En drift verblindt ook den scherpstzichtige." Hierbij sluit zich goed aan de passage X p. 82 : „Het is altijd (zoo men geen andere keus dan deze heeft) nog eindeloos beter een kwalijkgezind maar schrander man te gebruiken, dan een welmeenenden en goedwilligen slechthoofd (d. w. z. domkop). Waarom ik 't gebed van den Monnik zoo vreemd niet vinde: „Geef, Heer, onzen vrienden en vijanden verstand, maar verlos ons van dwazen en domkoppen!" Scherp, maar niet zonder juistheid, is zijn beschouwing over de uitdrukking „vrijgevochten", IX, p. 239: „Nog in mijn tijd klonk dat „vrijgevochten", overal bij het gemeen, en alle onbeschoftheden en brutaliteiten werden daarmee verdedigd. Men begreep niet, dat, hoe zeer de Voorvaders als mannen gevochten hadden voor Vrijheid en Godsdienst, en dus goed en bloed van (d. w. z. tegen) moord en geweld beveiligd, eigenlijk de Natie sedert Maurits niet meer dan troepen betaald had, die deels uit dit Land, deels uit Duitschland, Frankrijk en Engeland zich daartoe verhuurden en dat al de verdienste bestond in een standvastigheid bij het opbrengen van 't geld, daartoe noodig". Ook het advies X p. 16 aanm. 1) is niet kwaad: „Vraag: Moet men bij valsche beschuldiging zich verdedigen ? Antw. 't Kan in den aanvang goed of kwaad doen, eer zij onder 't gemeen is. Maar eenmaal onder 't gemeen doet de verdediging altijd kwaad bij vrienden en vijanden: en de ware Staatkunde is de zaak te laten dood bloeden." Te denken geeft ook, VI, p. 85 : „Honderd maal heb ik, als Advocaat geconsulteerd zijnde: „kan ik dit of dat doen?" geadviseert: ja; gij kunt, jure [naar strikt recht]; maar gij moet en moogt niet gewetens-halve. Maar dan werd ook altijd het eerste lid van mijn advies gevolgd, het laatste daargelaten , waarmee het volgende goed overeenstemt, X p. 178 aanm. x): „als 't belang tegen de belofte strijdt, houdt niemand woord". Wanneer Bilderdijk er den grootsten nadruk op legt, dat de geschiedschrijver de karakters en daden dei menschen met billijkheid beoordeelen moet, dan is dit, hoezeer hij ook in dit opzicht te kort geschoten is, geen holle frase, zooals o. m. blijkt uit het standpunt door hem ingenomen tegenover de hervorming en den strijd tegen Spanje. Men hoore eens bijv. hoe hij zich uitlaat over de willekeur, waarmee de hervorming als van zelf gepaard ging, V p. 95 vlg.: „Het was (om het dus uit te drukken) geen zuivering van den Augias-stal der Katholieke Kerk, zooals Hercules op Vorstelijk gezag uitvoerde, door een regelmatige doorloop aan een stroomend water te geven: maar de Herculessen van dien tijd gingen, zonder last of beroep, ieder waar hij goed vond, met alle hun helpers, wijs en zot, verstandig en onverstandig, uit al hun macht aan het pompen met allerlei stroomen, putten, poelen, bronnen, regenbakken, en modderkuilen, en zetteden stal en huis en erf tot over de ooren in 't water, dat hier eenig slik afspoelde, maar elders verdubbeld en met nieuwe vuiligheid achterliet; en het was tijd om het verdere pompen te verbieden en aan een regelmatig schrobben te denken". Zeer principieel is hetgeen wij in de ophelderingen bij deel VI p. 228 over de verdraagzaamheid lezen: „Het Protestantismus van die tijden was in den grond even onverdraagzaam als het Katholicismus, door de Roomsche Kerk als den Antichrist aan te merken, welken men in gemoede verplicht was te bestrijden en even zoo wel uit te roeien (vermocht men 't) als de Roomsche Kerk zich verplicht voelde hen (nl. de Protestanten) uit te roeien. En, recht uit gezegd, geen Godsdienst is verdraagzaam of kan het zijn, dan omtrent punten welke niet tot haar behooren. Alle begrippen welke een Godsdienstleer voor geopenbaard houdt, of voor noodzakelijk uit het geopenbaarde voortvloeiende, zijn van dien aart dat zij er niet onverschillig voor zijn mag; en het betwisten van die, is haar, een bestrijding van God, een vijandelijkheid tegen God, en een omkeeren van zijn dienst, die zijne aanhangers gewetenshalve verbonden zijn te verdedigen, ja een Godslastering die zij niet dulden mag. Het is alleen het prakticale Christendom dat verdraagzaam maakt; en de deelneming (die God in het hart stort) met den dwalende, waar uit tolerantie ontspruit. Maar de hoeveelste bezit dit Christendom ? En alle overig tolerantie prediken is laauwheid of onverschilligheid". Bilderdijk gaat nog verder, t. p. en vlg.: „Maar ik zeg meer. Ik zeg dat verre de meesten dier aanhangeren en voorstanderen niet door Godsdienst ge dreven werden. Ik doel hier mee niet op hetgeen reeds ten aanzien van de Duitsche Vorsten aangemerkt is, wier protestantismus uit zucht tot onafhanklijkheid van den Keizer, volkomener oppermacht, bevrijding van een uitheemsch geestelijk gezag, vrijheid van meer naar willekeur te trouwen, te onttrouwen en te hertrouwen, het aan zich trekken van kerk- en kloostergoederen enz. enz. bestond; neen maar onafhanklijk van dit alles, was het juist geen eerbied voor de Goddelijke Openbaring, geen zucht om die zuiver aan te nemen, en naar 't voorschrift van die te leven, dat hen dreef; 't was integendeel bij honderden, niet anders dan een compliment dat zij (met het veranderen van Godsdienst) aan hun verstand maakten, 't geen nu (bij de domste vlegels zelfs) besliste van 't geen zij aannemen of verwerpen moesten. En waaruit dan ook, bij vervolg van tijd, noodwendig heeft moeten ontstaan, dat, zoodra de eerbied en het ontzag dat men voor mysterien en Godlijke geheimenissen had, recht aan het verflaauwen geraakte, en (als een bloot vooroordeel) ter zijde gesteld wierd, men steeds hoe langer hoe minder geloofde, en hoe langer hoe minder beleefde, en de geheele Bijbel uit den Bijbel ('t zij met ontkentenis van de echtheid, het zij bij wege van exegese) weggeworpen werd; en (laat ik het vrij uit zeggen) beide Christendom en Jodendom, met het geen van beide het wezen uitmaakt (de Paradijsbelofte) in Deismus, Materialismus en Pantheismus ontaardde". Het is dan ook geen wonder, dat Bilderdijk evengoed de wreedheden der Nederlanders als die der Spanjaarden, in den vrijheidsoorlog bedreven, vermeldt en, zachtaardig als hij au fond was, verfoeit; wij volstaan hier met aan te halen van wat hij te dien aanzien van de Haarlemmers zegt, VI p. 158: Verre van de bedaardheid die 't inzicht in 't naderend noodlot verwekken moest, woedde men binnen de stad tegen Spaansche Gevangenen en onnoozele Roomschgezinden, die men boven op de wallen in t gezicht der belegeraren ophing; verdronk onnoozele vrouwen die men verdacht hield de Spaansche zij te begunstigen; stopte, tot terging van den Roomschgezinden vijand de bressen der muren met heilige beelden . . .; smeet hem de afgekapte hoofden van gevangenen die men op hem gemaakt had, met de honendste schimpredenen en geschriften, in een ton gepakt, toe; enz. enz. Uitersten, die men voorgeeft, verwekt te zijn door evengelijke wreedheid der belegeraars tegen gevangenen; maar die ten minste met nog onvergelijkelijk grooter onbescheid door de Haarlemers tegen weerlooze en niets misdaan hebbende Roomsche mannen en vrouwen, en de hoogst mogelijke beleediging, die het allertederste gevoel kon aangedaan worden in de voorwerpen van Godsdienstlijke vereering, beantwoord wierden. Twee Oud-Burgemeesters werden er even zoo in de stad opgehangen." Wie zich hieromtrent nader wil vergewissen, sla er C. Ekama, „Beleg, en verd. van Haarlem" (1872) eens op na, p. 82 vlg. 113, u; vlg. 174 vlg., 185, 194—205, 239, waar men dit alles gedocumenteerd kan vinden. Toen eindelijk Haarlem zich op genade en ongenade moest overgeven, werd, zooals bekend, het grootste deel der bezetting, op grond van woordbreuk, die zij gepleegd hadden, gedood, van de burgers zouden er acht- en zestig, dus een betrekkelijk matig aantal, terechtgesteld zijn, vgl. Ekama p. 258. Bilderdijk nu merkt p. 159 vlg. op: „Dit was de genade en ongenade waarop zij, na zulke en zoo veele tergende excessen, waardoor zij hun vijand verbitterd hadden, zich over hadden moeten geven en die dus niemand verwonderen kan". Ook Ekama erkent, p. 258 dat Haarlem, als men het lot van Zutfen en Naarden in aanmerking neemt, „bij vergelijking, genadig is behandeld", zooals er bijv. ook niet over mishandeling van vrouwen schijnt te zijn geklaagd. Wil men goed leeren begrijpen, hoezeer Bilderdijk in dezen objectief is geweest, dan moet men nagaan, wat nog laat na hem, zekere geschiedschrijvers aan- gaande de onderhavige feiten hebben durven beweren. Hofdijk, die N.B. Bilderdijks geschiedwerk kende, rept in zijn „Geschiedenis des Nederlandschen volks" (1872) p. 389 niets van de gruwelen door de Haarlemmers bedreven noch van den woordbreuk der terechtgestelde soldaten en zegt dat, na de overgave „meer dan duizend burgerlijke personen door zwaard, strop, of verdrinking het leven verloren." M. Philippson beweert in „Westeuropa im Zeitalter von Philipp II, Elisabeth u. Heinrich IV" (1882) S. 238: „Federico de Toledo wüthete hier wie in Zütphen und Naarden." E. Heyck, „Wilhelm von Oranien" (1908) in „Monographien zur Weltgeschichte" XXVIII beweert p. 114 „ Alba .. liess 2000 Bürger.. enthaupten oder.. ersaufen." En in een nog onlangs in den Nieuwen Gids (1933, April) verschenen artikel over Willem van Oranje luidt het p. 392: „Haarlem was... op beestachtige wijze uitgemoord door den Spanjaard." De groote waardeering die Bilderdijk had voor Willem van Oranje „een Vorst van zooveel doorzicht en schranderheid," VI p. 189 vlg. die „waarlijk de wapenen voor de Godsdienst opgenomen" had, VII p. 114, maakte hem niet onbillijk tegen Filips II en Alva1). Zeer juist merkt hij VI p. 4 op: „het kon niet missen, of een Vorst, in die tijden in Spanje opgevoed, Spaansche beginsels voedende, en geen vrienden, bekenden, of gunstelingen hebbende dan uit dat volk dat zoo vervuld was van haat en wrevel tegen de Nederlanders, die buitendien (men moet het bekennen) de rustigste en gemakkelijkste onderdanen niet waren, schoon van aart trouwhartig voor hun meesters, het kon (zeg ik) niet 1) Ook Margadant erkent t. p. dat Bilderdijk Philips en Alva onpartijdiger beoordeelt dan een zijner voorgangers. missen of zoodanig een Vorst moest weggesleept worden in maatregelen, ten eenenmaal tegen den geest van den Nederlandschen landaart aandruischende, en één van beide moest daaruit voortvloeien, óf eene volstrekte omkeering van het Staats-bestuur ten voordeele van den Vorst, en een geheel willekeurige beheersching als Karei in Spanje had weten te vestigen, óf een afval der Staten, gevolgd van het verlies van het beste gedeelte derzelven." VII p. 192 vlg. karakteriseert hij Filips II als volgt: „Hij had voortreflijke hoedanigheden, en lei zich met ernst toe op den bloei zijner staten: maar hij was van twee grondbeginsels (van kindsbeen af) doordrongen: de volstrektheid der Koninklijke macht; en de onschendbaarheid van zijn plicht jegens de kerk, die hij begreep in het uitroeien der Ketterijen te bestaan. Voor 't overige was hij zwak van karakter, en, waar hij dus standvastigheid plicht achtte, werd hij koppig. Moed had hij niet, en dus, geene eigenlijke deugd; doch goede geneigdheden, maar die geen kracht hadden, om zich te verheffen; en hij was een Vorst om geregeerd te worden en niet om te regeeren!— Hij was schrander en dit maakte hem bij t gevoel van zijn zwakheid en afhanklijkheid, achterdochtig.'' De juistheid dezer karakterschets is door latere navorschingen bevestigd, vgl. bijv. C. Bratli, „Philippe II, roi d Espagne. Etude sur sa vie et son caractère". Nouv. éd. (1912), p. 118 ff. en L. Bertrand, „Philippe II. Une ténébreuse affaire" (1929) p. 241 vlgg. Ook tegenover Alva heeft Bilderdijk een juiste houding weten in te nemen. Terwijl bijv. de engelsche professor J. E. Thorold Rogers nog in 1888 in zijn werk „Holland" (opgenomen in de wijd verspreide „Story of the Nations") p. 73 beweert: „ Hij (Alva) was wellicht de meest bloeddorstige man die ooit bestaan heeft in wat men de beschaafde wereld noemt", zegt onze landgenoot VI p. 166: „Men doet Alva te kort1), wanneer men hem een wreedaart van inborst noemt. Hij was krijgsman en had eens krijgsmans hardvochtigheid in alles, en handelde uit beginsel van plicht; en [aan] deze plicht lei tot grond het militair gebied dat geen tegenspraak gedoogt, [en] buiten 't welk hij geen ander kende". en p. 136: „hij had zijn Vorst met de uiterste trouw, ijver en onvermoeidheid gediend, en alles opgeofferd om hem te dienen; en wanneer hij zei, dat hij in de vijf jaren van zijn Gouvernement wel 18000 menschen door beulshanden had doen ombrengen, was dit niet (zooals men 't voordoet) eene toejuiching van zijn eigen wreedheid, maar een uitboezeming van zijn ziel, dat hij zich de ongenade, waar hij in verviel, niet op den hals gehaald had door eene slapheid in 's Konings bevelen te gehoorzamen, maar in tegendeel zelfs de grootste uitersten niet geschroomd had om zijn gezag en last staande te houden en te vervullen". Dit is zeer juist opgemerkt, behalve dat het getal 18000, waarmee overigens ook Heyck p. 116 nog mee aankomt, zeker te hoog is en waarschijnlijk op 6000 moet worden gereduceerd, vgl. Blok, Gesch. v. h. Ned. Volk III (1896) p. 127. Bilderdijk heeft ook op een groote verdienste van Alva als bestuurder gewezen, p. 106 vlgg.: „bij al deze hardheid verzuimde Alva niet, voor goede orde en Justitie te zorgen. Want 1) beval hij alle steden en plaatsen hunne voorrechten, waarop zij zich steeds beriepen, en die grootendeels bij den Vorst of zijn Landvoogd geheel onbekend waren, ... in geschrift te stellen en hem in te leveren opdat daarvan blijken mocht; en 2) voorzag hij op de Criminele rechtsvordering door twee 1) In Vivat's geïllustreerde Encyclopedie I (1899) s. v. Alba p. 205 met kennelijke instemming tegenover Motley aangehaald. ordonnantiën, die tot het eind van ons volksbestaan wet bij ons gemaakt hebben, en hier in het bijzonder verdienen gedacht te worden. De eerste, de ordonnantie op 't Criminele is, in zich-zelfs, als het gaat, aan velerlei aanmerkingen onderhevig, doch is, in allen opzichte, de beste niet alleen die destijds bestond, maar die sedert gemaakt zijn, niet uitgesloten. Maar de andere, de ordonnantie op den stijl van procedeeren in Criminele zaken, is een meesterstuk van gezond oordeel, diepe recht- en menschenkennis, rechtschapen gerechtigheidsliefde en een zachtmoedigheid, hoedanige men van geen Antonijn in die volkomenheid zou mogen verwachten. En dit ten aanzien van alle deelen der Criminele rechtsoefening, als apprehensie, persoonlijke dagvaarding, pijnbank, gevangenhouding, veroordeeling, vrijspraak, en ontslag: in welk alles niet slechts de strictste en punctelijkste rechtkennis, maar ook een ware Civile gemoedelijkheid de voorschriften schijnt gedicteerd te hebben. Ja, men mocht en moest het land gelukkig noemen, waar deze Ordonnantie gevolgd werd; en deze zelfde Ordonnantie is, gedurende de zoogenaamde Republiek die in 1795 gesloopt werd, een der voornaamste en onschatbaarste voorrechten van ons land, en de beste waarborg voor de burgerlijke vrijheid en veiligheid geweest, en (ik zeg het bij ondervinding) het plechtanker aller persoonlijke zekerheid". Hooren wij dienaangaande ook Blok, Gesch. Ned. Volk. III, p. 88 : „De Hertog vroeg van de verschillende gewesten schriftelijke opgave der bestaande rechten en costumen en liet door de juristen van den Raad der Beroerten een ontwerp bewerken, dat de grondslag was der beroemde voortreffelijke Crimineele Ordonnantiën van Juli i57o". Men denkt hierbij toch onwillekeurig aan een lateren ge- weldenaar, wiens régime evenzeer zwaar op ons heeft gedrukt, Napoleon, die, hoewel hard als krijgsman, toch ook een wetboek heeft doen samenstellen, dat evenzeer aan ons land ten goede is gekomen. Zeer opmerkelijk is ook, hoe Bilderdijks geschiedwerk, wat den lezer van het voorafgaande zeker niet zal verbazen, rijk is aan geestigheid, scherts, satire, ironie en ook aan datgene, wat men onder de moeilijk te definieeren uitdrukking „humor" *) gewoon is saam te vatten. Bilderdijk had zich, zooals boven gebleken is, bij het schrijven van zijn vaderlandsche geschiedenis, de hoogste eischen gesteld, en is bij die eischen, die geen historicus ooit geheel vervuld heeft, zeer te kort geschoten. Het gevoel van dit tekort moest zich, bij zulk een rijken geest en tevens onvast karakter, wel in humor uiten. Humor toch is het artistiekste waartoe besef van onvermogen het kan brengen. Bilderdijk was, zooals een nadere bestudeering van zijn leven en werken hem ons leert kennen, van aard goedhartig, en niet afkeerig van gulle scherts, maar, van jongs af aan tot aan het einde toe, door vele rampspoeden en voornamelijk door allergrievendste teleurstellingen verbitterd, werd hij vaak sarkastisch en ontzag in zijn sarkasme vrijwel niemand en niets. Het schertsende, satyrische, humoristische element nu treft men in Bilderdijks geschiedwerk onder allerlei vormen aan. De meest eenvoudige is die van het woordspel, als IV, p. 2 vlg., waar wij zien, dat Bilderdijk, die immers Keizerin Margareta, de moeder van graaf Willem V i) Kollewijn zegt in „B. z. lev. e. z. werk." II p. 476, in navolging van Busken Huet „In ironie en satire slaagt Bilderdijk meermalen; in humor en gulle scherts zelden of nooit". Een veel juisteren kijk had Kloos in zijn bloemlezing van Bilderdijk (1906), p. 62, 84, 90 vlgg. Uitvoerig, maar nog te onvolledig is C. W. Wormser's artikel „Bilderdijk-humorist" in den feestbundel W. Bilderdijk (1906) p. 233—262. geen goed hart toedroeg (z. b. p. n), ook met andere Margaretas in onze historie niet veel ophad: „Het schijnt inderdaad dat die leeftijd vruchtbaar in Margrieten was; maar het waren alle juist geene margaritae [parels] en zelfs geen mateliefjens [het fransche woord marguerite beteekent madeliefje]". Of V, p. 112, naar aanleiding van de ontvangst, die aan Karei V in 1540 aan het fransche hof ten deel viel: „men toonde of vertoonde hem ook alle hartelijkheid". Of X, p. 182 in zake de besprekingen te Rijswijck in 1697: „Den 9 May begonnen de onderhandelingen; en weldra het kibbelen en knibbelen". Of XI p. 109, met het oog op de samenwerking van „geallieerden" (in 1746): „het geheele vereenigde leger, dat toch slechts een vereenigd (dat is een zeer onvereenigd) leger was." Bilderdijk heeft er slag van, een komische situatie uit te beelden, bijv. XI p. 91 de houding van koning George II van Engeland in den slag bij Dettingen (1743): „George had gedurende het gevecht aan het hoofd van zijn Engelsche Guardes te voet gestaan, die niet tot den strijd kwamen, met den blooten degen in de hand, in de figuur van de quartstoot. De Franschen werden met omtrent 5000 man verlies, afgeslagen, en als George de tijding daarvan kreeg, stak hij zijn degen weer op, en was verwonderd, zich zoo wel gekweten te hebben." Humoristisch niet minder raak vat Bilderdijk de ramp te Kamperduin (1797) en een zeker gevolg ervan in één zin aldus samen, XII p. 106: „Een vrij ernstige zeeslag viel er voor tusschen de Engelsche vloot en de nieuwe Hollandsche vloot onder den zoogenaamden Admiraal de Winter, die na de grootste proeven van onbekwaamheid gegeven te hebben, met 9 Schepen van Linie en i Fregat gevangen in Engeland opgebracht wierd; en verwonderd was, zich voor deze zijne neerlaag van de Hollandsche Republijk met eer en geschenken overladen te zien." Hierbij moet echter worden opgemerkt, dat de Engelsche vloot iets sterker was dan de onze, dat de genomen Hollandsche schepen geheel en al ontredderd waren, de verliezen aan dooden en gewonden van weerszij niet veel verschilden en dat de Winter, na heldhaftigen tegenstand, zich aan een bekwaam vlootvoogd, wat Duncan zeer zeker was, had overgegeven en niet aan muiters. Bilderdijk weet ook een komisch zoowel als een tragisch karakter op humoristische wijze te teekenen, bijv. VIII, p. 2 koning Jacobus I van Engeland (1603—1625): „Koning Jacobus was een geletterd man, goed Theologant, maar als Vorst een imbecillis [zwakhoofd] en die zoo zijne Koninklijke waardigheid bewonderde, als een jong meisjen hare vurige oogen, wanneer zij ze op haar i4ejaar in den spiegel ziet." Keizer Jozef II, een bij uitstek tragisch figuur, komt er niet beter af en wordt voornamelijk om zijne ongelukkige campagne tegen de Turken in 1788 scherp en met eenigszins onjuiste weergave der feiten, maar toch niet geheel ten onrechte gehekeld, XII p. 54 vlg.: (Jozef zeide): „II faut a [un souverain des bras auxiliaires mais sa tête seule . . . doit les employer" . . . „Met die tête seule deed hij zonder eenige reden den Turken de oorlog aan; ontsloeg zijn Generaals uit zijn dienst; en stelde zich aan ;t hoofd van zijn armée; om met die tête seule (maar zonder geschut, wapenen, of bagagie, en na de grootste helft van zijn leger daar bij te laten zitten,) terug te keeren". Voornamelijk echter uit Bilderdijk zijn scherts, satire, humor in den vorm van zakelijke overwegingen en toelichtingen, waarvan wij enkele voorbeelden laten volgen. Aangaande zekeren oud-hollandschen graaf zegt hij I p. 191 leuk: „Diderijk II heeft (wil men) 88 jaren geregeerd. Ik gun het hem, maar geloof het niet". Ter rectificatie zij opgemerkt, dat Dirk II, naar alle waarschijnlijkheid niet langer dan hoogstens vijftig jaren graaf is geweest. Betrekkelijk zacht is de volgende opmerking, naar aanleiding van het feit dat graaf Willem III de Goede heette, III p. 103: „De naam van de goede, welke tijdgenooten en nageslacht hem toegekend hebben, is een voorwerp van nasporing geweest. De naam van goed heeft zoo veel opvattingen! — Wagenaar is er verlegen mee; maar als 't Wagenaar schemert, is 't zekerlijk licht genoeg". Of de volgende, III, p. 104.: Graaf Willem III „verbood de vervreemding van vaste goederen in de manus mortua [de doode hand] en hierom hebben sommigen hem ter helle verwezen. Maar gelukkig, zoo zij daar Jurisdictie hebben, hebben zij die juist niet op degenen die er buiten zijn". Grimmiger is de opmerking IV p. 57: „als één schaap over den dam is, volgen de overigen lichtelijk, en men heeft grond om in dit opzicht de menschen in 't algemeen voor schapen te houden, ofschoon zij voor 't overige wolven zijn." Goedhartig leuk daarentegen is het volgende over Frans van Brederode, den held van den Jonker Fransen oorlog (1488/89), IV p. 272: „Frans van Brederode . . . studeerde sedert tien jaren aan de Leuvensche Akademie. Niet dat hij zoo letterblokkend of geleerdheidzuchtig was; maar wat zou de bloed (d.w.z. de sukkel) doen. 't Huis van Brederode lag er met de laatste zamenzweering geheel onder, en daar waren voor hem geene uitzichten." Gemoedelijk — wellicht te gemeenzaam — is de beeldspraak, waarmee Bilderdijk de geloofskwestie onder Filips II kenschetst, VI p. 230 vlg.: „Het is, dat godsdienst een volstrekt evenzoo dringende behoefte in den mensch is, als het eeten of drinken: en hem derhalven niet betwist kan worden. Maar iets anders is het, iemand het eeten te betwisten, iets anders Fransche ragouts of Italiaansche frangipani1) of Duitsche schnittnudlen te verbieden; wanneer men die voor nadeelig houdt. Doch hier was nu een honger naar ragouts en schnittnudelen en men wilde 't frangipani of de macaroni van Filips niet. Daar lag de knoop." De „tiende penning" dreef de Hollanders tot verzet tegen Alva, VI p. 114: «dezen Geweldenaar, die niet alleen hun bloed nam, 7) ' maar ook hun geld wilde; niet alleen hun vrijheid van Godsdienst nam, maar ook die van koophandel, terwijl men zekerlijk (zoo als 't gaat) meer belang stelde in 't geen hun rijk maken kon, dan in't geen hun zalig moest maken. Natuurlijk: want om 'teen denkt men maar eens in de week, aan 'tander alle dagen." Grotesk is de volgende tegenstelling tusschen stadhouder Willem II en de regenten, IX p. 3: „Zelfs was zijn recht Ridderlijke gestalte, houding, en manieren, waar geheel zijne verhevene ziel in uitspiegelde, en die een volstrekt contrast maakte met den zwaarmoedigen struissengang en dikhalzige en dikbuikige Burgemeesters-statuur, waar men bij de Hollandsche Aristocraten aan verknocht was, en waar men de deftigheid van een Regent in bestaan deed, een voorwerp van hun spot en verachting." 1) Pasteitjes met dikke amandelroom, die met aromatische stoffen is doortrokken. Bitter is de kritiek op de blokhuizen, die de Amsterdammers na den aanslag van genoemden stadhouder gebouwd hadden, IX p. 21: „Blokhuizen in den Amstel, waardoor de rivier aldaar vermodderde en weldra onbevaarbaar geworden zou zijn, indien men ze niet spoedig (te weten binnen 31/,, jaar) met geen minder kosten dan bij 't oprichten, weer afgebroken had." Van de goedhartige maar onbeduidende Koningin Anna van Engeland (i7