ECONOMIE EN SAMENLEVING REDE VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Mr. D. VAN BLOM OP DEN DRIEHONDERDNEGENENVIJFTIGSTEN DIES NATALIS DER LEIDSCHE UNIVERSITEIT, 8 FEBRUARI 1934 i- E. STENFERT KROESE'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ n.v. LEIDEN—AMSTERDAM 1934 Edelgrootachtbare heeren curatoren, hoog- en zeergeleerde medearbeiders in ons academisch onderwijs, leden van den Universiteitsraad, studenten en oud-studenten en voorts gij allen, die met ons de stichting van onze Universiteit zijt komen gedenken, zeer gewaardeerd gehoor l Onze maatschappij beklaagt zich over haar economisten en menig economist beklaagt zich over zijn maatschappij. De maatschappij, ziek als zij zich voelt en is, zoekt haar heelmeester, maar vindt hem niet. Te velen immers vindt zij, elk met eigen diagnose, elk met eigen therapie. Waar liggen de oorzaken van hare kwalen ? ; is het ziektegeval méér vertoond of is het nieuw ? ; is het van voorbij gaanden aard of sleepend ? Heeft onze samenleving vrijheid noodig of gebondenheid (en dan wat voor gebondenheid ?) in haar economisch leven ? ; doet zij wijs, voor haar ruilverkeer vast te houden aan het goud, of naar het zilver terug te gaan, of naar goud plus zilver, of alle edelmetaal te ontadelen en een in beginsel metaal-loos geldstelsel te aanvaarden? Over elk dezer vragen, vatbaar voor vermeerdering en tot allerhande schakeering en samenvoeging zich leenend, wordt heftig getwist. En dit in de kamer van den zieke, wiens toch reeds geschokte gemoedsrust in blijvenden staat van stoornis dreigt te gaan verkeeren. Door zijn klachten heen klinken die der veelstemmige medicijnmeesters, dat naar hen, die er toch iets meer van weten dan de zieke zelf, onvoldoende wordt geluisterd. De toestand herinnert aan het redeloos, radeloos en reddeloos van onze republiek een derdehalf eeuw geleden. Dat toen die toestand voor een beteren is geweken, zou thans méér moed geven, als ook verder de vergelijking steek hield. Helaas staan tegenover de zeven provinciën van destijds, met weldra een vertrouwden leider, thans vijf werelddeelen zonder stuur. tiende en der twintigste eeuw, een eigen stempel hebben ingedrukt. De autarkisten van tegenwoordig versmaden deze verkeersmiddelen ; die van vroeger zouden, hadden zij van zulke mogelijkheden kunnen droomen, ernaar hebben gesmacht. Het is een van de bitterste vruchten der jongste geschiedenis, dat de wereldbevolking, die haar getalsterkte en haar welvaartspeil naar de wassende verkeersgelegenheid had geregeld, thans in deze beide wordt bedreigd door maar gedeeltelijke benutting van deze gelegenheid. Indien ook hier van noodzaak mag worden gesproken, dan toch enkel in den banalen zin van causale bepaaldheid. Autarkie in de twintigste eeuw beteekent de klok achteruit zetten ; vroeger ging de klok gelijk. Het menscheltjk lichaam eender blijvend, het maatschappelijk lichaam anders wordend; de tegenstelling is scherp genoeg als waarschuwing tegen de medische beeldspraak. Men zou nog kunnen trachten, haar te redden door den groei van de maatschappij en dien van het kind, dat volwassen wordt, naast elkander te plaatsen; in beide gevallen een hang en een gang naar rijpheid. Hier zit mogelijk iets in, ook al bestudeert een bepaalde en in haar prestaties voortreffelijke soort van economie, waarover ik nog kom te spreken, de economische statica, zelfs geen groeiprocessen. Maar veel is dit niet en wat erin zit zou mistroostig kunnen stemmen als het niet in den grond absurd was. Veel is het niet, want de lichamelijke groei van den mensch blijft, de eeuwen door, zich individueel herhalen in millioenen gelijksoortige gevallen ; de wetenschap, die deze verschijnselen bestudeert, staat dus te allen tijde voor dezelfde feiten. Geheel anders de economie of, wil men een ruimer begrip, de maatschappijleer, die telkens zich voor nieuwe feiten, voor andere groeiprocessen dan die voorafgingen, ziet gesteld. Wat er dan nog van de parallel overblijft, zou moeten zijn, dat ook de maatschappij een kinderleeftijd, een puberteitsperiode, een volwassen-zijn heeft door te maken, om hierna langzaam te slijten en ten slotte te sterven. Met eenigen goeden wil kan men aan deze beeldspraak wel eenigen zin hechten; in bepaalde opzichten zullen de Kaninefaten kinderlijker zijn geweest dan de huidige bewoners van hun landstreek. Doch verder verloopt de vergelijking in het ongerijmde. Hoe immers stelt men zich de seniele aftakeling en het sterven van maatschappijen economisch voor? Moet de aftakeling worden gekend aan economische kwijning? Doch welk recht heeft men om deze als de nadering van het einde, niet als een voorbijgaande zwakte te beschouwen ? Gij ziet: er is keuze van medische parallellen. En de maatschappelijke dood? Hij is een onding, zoolang er menschen zijn ; het romeinsche rijk is ten onder gegaan, maar samenlevingen van menschen zijn in Italië, in Spanje, in Gallië, in Germanië blijven bestaan. Deze vergelijkingen zijn echter toch niet geheel uit den booze, al hinken zij geducht. Ook mank gaan is een vorm van gaan, die iets verder kan brengen. Houden wij de parallel dus nog een oogenblik vast. Indien er nimmer zieke menschen waren geweest, zou er misschien nooit een wetenschap van de menschelijke lichaamsverrichtingen zijn ontstaan. En als een maatschappij zich onbehaaglijk gaat voelen, dan vragen haar denkers zich af, waaraan dit ligt. De economische wetenschap reactie derhalve op economische misstanden, kind van den nood. Maar, uit de feiten die zij wil verklaren en gaarne verhelpen, geboortig, is zij bij deze feiten, die inmiddels alweer door andere zijn achterhaald, noodwendig achter. Reeds dit inzicht kan bijdragen tot begrip van haar impopulariteit, als nieuwe feiten ons komen overrompelen en overstelpen, die de wetenschap de grootste moeite heeft aanstonds te boeken, te verwerken en te begrijpen. Tijden van economische ontreddering herinneren — weer zoo'n uiterlijke analogie — aan individueel tot wanhoop leidende ziektegevallen of aan tijden van epidemieën. Dan komen de wonderdokters in tel. Zielkundig is dit begrijpelijk; ook kan de psychologische werking, die van den wonderdokter uitgaat, wel eens een keer baat brengen. Zoo hoort men thans wel om economische dictaturen roepen. Op deze van zijn zorgen te kunnen afwentelen, reeds dit geeft een gevoel van rust. En ongebeurlijk is ook hier niet, dat de blinde greep gezegend wordt of de vis medicatrix naturae aan de maatschappij herstel en den sterken man, die misgreep, onverdiende lauweren bezorgt. Er is medische, er is ook economische kwakzalverij. De maat- schappij is er behoorlijk op ingericht, medische wonderdokters te ontmaskeren en te weren. Jegens de economische wonderdoenerij staat zij zwakker, reeds doordat deze vaak moeilijker te onderkennen en een openbare meening daartegen lastiger te mobiliseeren is. En hier kom ik tot een voorname reden, waarom tot maatschappij en economisten beiden mag worden gezegd : gij doet veikeerd , gij, maatschappij, als ge de economische wetenschap verwijt, u op kritieke momenten in den steek te laten; gij, economisten, als ge u gebelgd toont over ongenoegzaam u betoond ontzag ; beiden overschat ge het prestatie-vermogen der economische wetenschap. Deze is jong, amper een paar honderd jaar. Vóórdien komt men wat begin- en wat stukwerk tegen. Pogingen tot in systeem gebrachte volledigheid ontmoet men niet vóór de achttiende eeuw. Een verklaring van dit verschijnsel, dat trouwens wel de aandacht heeft getrokken, zou een afzonderlijke studie waard zijn. Thans moge een enkele opmerking volstaan. De opkomst der economie als zelfstandige wetenschap valt in een tijd, waarin het ruilverkeer tot een begin van wereldverkeer uitgroeit en hiermee vraagstukken opwerpt, die vroeger óf niet bestonden óf niet als belangrijk waren gevoeld. Men denkt hier onmiddellijk aan Pierson's historisch wat te beperkte, maar de kern toch wel rakende en de stoffe der economie wel voor negen tienden dekkende definitie van de staathuishoudkunde als de wetenschap der menschelijke gedragingen in het ruilverkeer. De geboorte der economie in dien tijd, niet vroeger en niet later, kan niet toeval zijn; dit samenvallen kan men niet missen bij de verklaring, hoe het komt, dat de geschiedenis der economie zooveel later inzet dan de economische geschiedenis, die zoo oud is als de menschheid zelve, zooveel later ook dan de rechtswetenschap, tien keer zoo oud als zij; al zou ik dit niet gaarne als het laatste woord over dit vraagstuk zien beschouwd. Eer economische theorie in het kleed van een volledig stelsel bestond, was er reeds economische staatspractijk zoowel als economisch leven buiten deze om. Beide waren gewend, zonder voorlichting door economisten hun gang te gaan ; dat deze gewoonte is aangehouden, toen de jonge wetenschap reeds haar intree had gedaan, kan niet bevreemden. Men zou op deze opmerking kunnen aanmerken, dat ook zij zich aan generalisatie bezondigt en met name de mercantilistische literatuur verdonkeremaant. Ik geloof dit niet, want kwalijk kan men volhouden, dat het mercantilisme zelfs maar heeft gepoogd, een volledig stelsel van economische wetenschap te scheppen. Er zijn brokken economische theorie uit op te delven, stellig, maar stukwerk blijft dit, meest niet meer dan pleidooien ten gunste van reeds bestaande staatspractijk. De economie was, naar doorluchtig voorbeeld, ancilla politices. Juist dit wordt anders, tot eere der economie, in de achttiende eeuw. De geschiedenis van de handelspolitiek, hier aangeroerd, levert, maar dan vervolgd tot na 1800, zelfs een heel markant staal van dat negeeren door de practijk van wetenschappelijke uitkomsten, waarover economisten wel klagen (en in dit geval wellicht met meer recht dan in andere). Zoodra ontwikkelt zich niet in de achttiende en de negentiende eeuw, bij de physiocraten als voorloopers en hierna bij Smith en zijn school, Ricardo vooraan, de wetenschap der economie, of zij trekt al spoedig één slotsom voor de practijk, door de meeste schrijvers van gezag onderschreven : dat de welvaart der menschheid beter door vrijhandel dan door bescherming wordt gediend. De theorie van den internationalen handel, waaruit deze slotsom getrokken werd, wordt gedurende heel de negentiende eeuw wetenschappelijk niet bestookt. De tijdelijke, immers als opvoedingsmaatregel bedoelde, industrieele rechten, vooral door List bepleit (niet trouwens voor kleine landen beval hij ze aan!), zij raakten — ik kom er nog op terug — het beginsel niet. Maar de practijk der handelspolitiek is door deze theorie nauwelijks beïnvloed. Ook de negentiende eeuw laat veel protectie, weinig vrijhandel zien. Het lijkt, zoo omstreeks het midden der eeuw, of dit anders wil worden, maar de inzinking van het beschermend stelsel in landen als Frankrijk en Duitschland duurt kort en maakt plaats voor straffere bescherming dan tevoren. De verklaring ? Ook zij is niet van theoretischen aard. Niemand, die van de geschiedenis der handelspolitiek kennis neemt, ontkomt aan den stelligen indruk, dat dit stuk staatspractijk in elk land pleegt te worden bepaald door die belangen, welke de kunst verstaan, zich te doen gelden in 's lands politiek. Vallen de eischen van overwinnende belangengroepen samen met het welvaartspostulaat der theorie, dan wint het deze met haar vrijhandel; zoo niet, dan legt de theorie het loodje. Hier hebben we een der schaarsche voorbeelden, dat de economisten nagenoeg eenstemmig zijn, en een der zeer schaarsche, dat hun vrijwel eenparig getrokken slotsom op het leven onmiddellijk toepasbaar is. Niettemin aanvaardde dit leven deze slotsom in den regel niet. Wat dan te denken van invloed der theorie in die gevallen, waar de eenstemmigheid en de onmiddellijke toepasbaarheid zoek waren ? Economische feiten, feiten-complexen bij voorkeur, verklaren, dit is : causaal of functioneel ontleden en doen begrijpen, is de natuurlijke taak der economische wetenschap. Dat zij achter haar feiten aan komt, behoeft aan het uitoefenen van invloed erop nog niet in den weg te staan. Mits maar de feiten van gisteren die van heden en morgen gelijken. Zij doorgrondt dan die van gisteren, trekt heden haar conclusies en beheerscht de feiten van morgen. Zoo doet het de wetenschap, die de natuur ontraadselt en dan in haar toepassing, in de techniek, voortaan beheerscht. Haar object blijft, gelijk het stukje natuur „menschelijk lichaam", zichzelf gelijk. Doch minder fortuinlijk is de economie. De maatschappij der menschen met hun streven naar welvaart wisselt in haar feitelijke openbaringen voortdurend. Dit beteekent gelukkig nu wel niet, dat alle vastigheid hier ontbreekt; dan ware economisch theoretiseeren, wetten zoeken, onbegonnen werk; inderdaad zijn hier stappen vooruit gedaan, die denkelijk nimmer meer ongedaan behoeven te worden gemaakt: in het veld van de waardeleer en al wat hieraan vasc zit en dat veel is. Maar hoe stevige fundamenten hier mogen zijn gelegd, economische practijk laat niet onmiddellijk er zich op bouwen. Dat de moderne waardetheorie in de practijk van den economischen strijd wel eenigen dienst kan doen als wapen tegen één stuk uit het socialistisch arsenaal, het marxistisch „uitbuitings"-begrip, is een bijkomstigheid, die aan de beteekenis van dit fundamenteel stuk economische wetenschap weinig toedoet en die noch den wetenschappelijken, noch den politieken strijd om het socialisme zal beslechten. De afhankelijkheid waarin de theoretische economie jegens baar feitenmateriaal verkeert, wordt door de geschiedenis van meer dan één harer leerstukken ook nog op andere wijze in het licht gesteld. Dat Malthus schrijft en opgang maakt in het Engeland van omstreeks 1800, maar in den loop der negentiende eeuw meer tegenkanting dan instemming ontmoet, kan langs dezen weg worden begrijpelijk gemaakt. In Engeland omstreeks 1800 een opkomend fabriekswezen met voor dien tijd moderne techniek ; een mechanisatie derhalve van het productieproces, die menschelijke arbeidskracht uitstoot, werkloosheid schept, loonen drukt, het menschdom dreigt te doen botsen tegen de grenzen van zijn bestaansmogelijkheid ; en tegelijkertijd de natuurlijke tegenkracht (het beleggen van uit de mechanisatie gewonnen winst in een vorm, die nieuwe arbeidsgelegenheid schept) verlamd door hooge belastingen, vrucht uit de napoleontische oorlogen. Dan komt de negentiende eeuw, tijdperk van betrekkelijken vrede, met haar vindingen van landbouwchemischen aard, met haar verbeterd transport over verre afstanden ; de bevolking, van leeftocht thans beter voorzien, haalt ruimer adem en zet zich ruimer uit. Thans, na den wereldoorlog, andermaal sterke mechanisatie van het productie-proces, uitstooting van menschelijke arbeidskracht, drukkende belastingen ; er is weer plaats voor een Malthus. Diezelfde napoleontische oorlogen brachten aan Engeland, behalve ellende onder het fabrieksproletariaat, ook geldbederf; zij bevruchtten dientengevolge het geld-theoretisch denken ; Ricardo komt met een nieuwe theorie der wisselkoersen, ziet deze door de koopkrachtsverhouding tusschen het eigene en het uitheemsche geld bepaald. Deze theorie slaapt in in diezelfde rustige negentiende eeuw, die haar minder schokkende feiten met een minder diep gaande leer der wisselkoersen, de betalingsbalanstheorie, vrij behoorlijk verklaren kan. Dan komt de wereldoorlog, komt een geldbederf als nog nimmer vertoond, en de theorie van Ricardo herleeft. De feiten zien wij telkenmale hier de theorie beïnvloeden, veel minder de theorie de feiten. De theorie deed wat haar hand vond te doen : zoodra de gebeurtenissen nieuwe feiten haar op den drempel legden, greep zij deze ter verklaring aan. In dezen zin maakte zij zich van de feiten meester. Maar had zij ze vermeesteid in den zin van beheerscht, in den zin van geleid, zij zou kwaads hebben weten te voorkomen. Haar verbleef enkel het meewerken om dit ongedaan te maken. Het „wij kennen ten deele en wij profeteeren ten deele van 1 Corinthe 13:9 geldt ook voor de economie. Van deze waarheid hebben noch de schare, noch de profeten de draagkracht immer juist gemeten. De schare had mogen zeggen: indien gij slechts ten deele kent en profeteert, dan dringt ons, bij het aanvaarden van leiding uwerzijds, zelfbehoud tot voorbehoud, dan vertrouwen wij u niet meer dan een stuk van de leiding toe. Jegens de schare nu zou het onbillijk zijn, te zeggen, dat zij de economisten buiten alle leiding heeft gehouden. Sporen van doorwerking van theoretisch inzicht in de economische practijk zijn waarneembaar ; zoo treffen wij in de ontwikkeling van het belastingwezen de uitwerking van het beginsel „belasting naar draagkracht in de gedaante van progressieve belasting aan; hier herkent men een stuk nieuwe waardeleer, dat afnemend nut toekent aan in aantal toenemende eenheden. Maar bij sporen blijft het. Het deel in de leiding, aan de economie toebedeeld, is krap gemeten ; van de economische profeten had de economische practijk licht meer profijt kunnen trekken. Ook hier weer denkt men aan de verhouding medicus-patiënt: alwetend is de dokter niet, maar de patiënt nog veel minder; met des dokters aanwijzingen zal hij zijn nut kunnen doen; niet dan tot eigen schade slaat hij ze in den wind. Dit wat de tekortkomingen van de schare betreft. Nu die der profeten. Dezen hadden zich mogen gedragen als de verstandige arts, die zich niet uitgeeft voor onfeilbaar en juist hierdoor vertrouwen wekt. Het kan haast niet anders of de economisten hebben de draagkracht van hun kunde wel eens overschat. Reeds normaal verantwoordelijkheidsgevoel verbiedt hun, hun licht te houden onder de korenmaat. Het is zuiver menschelijk, berispelij en toch beminnelijk, dat zij bijwijlen verzuimen — vergeten dan wel opzettelijk nalaten — hun goeden raad te verzwakken door voorbehouden. . De ontwikkeling van onze wetenschap, sinds het in de acht- tiende eeuw er begint te gloren, toont een beeld van zoeken en tasten. Met vraagstukken van welvaart, van voorziening in menschelijke behoeften, houdt zij zich onledig; met eenige verruiming van het gewone spraakgebruik pleegt zij dit „voortbrenging" te noemen. Op dit terrein stoot zij op velerlei, op den ruil, den landbouw en den arbeid bijvoorbeeld. Zij ontmoet er den ruil, waarvoor de gelukkige term „indirecte voortbrenging" is bedacht; langs een omweg immers voorzien de ruilende partijen elk in haar behoeften. Ook den ruil van volk tot volk, waarbij de mechaniek van het wissel- en edel-metaalverkeer haar diensten bewijst; maar de economie ziet — hier zijn we trouwens nog vóór de achttiende eeuw — deze verschijnselen nog niet in het juiste verband en komt dan tot een schatting van de beteekenis der edele metalen, die wij lateren als een overschatting hebben leeren zien, als een, zij het in het kader van dien tijd begrijpelijke, vergissing. Bij deze welbekende eenzijdigheid is het in het economisch denken niet gebleven ; befaamde leerstukken worden later de bizondere productiviteit van het agrarisch, in vergelijking met het industrieele en het handelsbedrijf, en de waardescheppende macht van den menschelijken arbeid. Beide worden weer later als eenzijdigheden onderkend. In de waardeleer vecht een tijdlang het zeldzaamheids- met het nuttigheidselement om den voorrang; eerst ruim een halve eeuw geleden is de theorie erin geslaagd, deze twee eenzijdigheden in de hoogere eenheid van het grensnut-begrip op te heffen. Een geschiedenis als die der economie, waaruit ik hier enkele grepen deed, waarvan gij, vertrouw ik, de illustratieve waarde zult hebben gevoeld, moest haar beoefenaren voorzichtig maken. Onze wetenschap heeft nog een lang leven vóór den boeg. Wij kunnen noch mogen verwachten, dat dit een leven van stilstand zal zijn ; op verdere ontwikkeling is onze verwachting gericht. Dit echter sluit aanhoudende zelf-correctie der wetenschap in. Een toekomst te verbeiden, die het heden te boven gaat, beteekent: reeds thans de waarschijnlijkheid uit te spreken, dat eens in dit heden leemten en fouten zullen worden aangewezen, op welker bestaan wij thans wèl in het algemeen, maar niet met die precizie bedacht kunnen zijn, welke mogelijk maakt, er concrete rekening mee te houden. Wij moeten de uitspraak aandurven, dat een later geslacht hetzelfde van ons zal betuigen als wij van onze voorgangers : zoekers en struikelaars zijn zij geweest; in doodloopende sloppen zijn zij wel verdoold geraakt; maar toch zijn zij vooruit gekomen en ons hebben zij het pad geëffend. Mismoedig behoeft dit geenszins te stemmen; zelfs dwalingen kunnen — door waarheidsgehalte, dat niet erin behoeft te ontbreken; door tegenspraak ook, die zij vroeg of laat oproepen — voor de ontwikkeling van een wetenschap uiterst vruchtbaar zijn. Jegens de economisten zou het onbillijk zijn, te zeggen, dat de economie der negentiende en der twintigste eeuw niets van dit alles, dat tot voorzichtigheid in het formuleeren van uitspraken maant, heeft gevoeld. Al heel lang had zij abonnement op de woorden „ceteris paribus", waarmee zij, haar Wetten redigeerende, wilde aanduiden, dat die regels van steevast gebeuren alleen opgingen in de zeer bepaalde onderstelling, dat storende invloeden afwezig zouden blijven; de woorden bedoelden uitdrukkelijk te waarschuwen tegen overschatting dier regels in de wereld der feitelijkheden; beoogden te zeggen, dat de gedane uitspraak wel een eindweegs opschoot in de richting der waarheid maar haar nog niet afleverde in voldragen staat. Van jongeren datum is de onderscheiding tusschen statische en dynamische economie. Ik laat daar, of deze onderscheiding in den grond véél nieuws bracht boven het oude „ceteris paribus" ; een feiten-complex, waarin gelijkblijvende grootheden, zonder stoornis van buiten-af, op elkaar inwerken, kan men een statisch complex noemen ; men kan eveneens van de regels, waaraan men dit complex onderworpen acht, zeggen, dat zij „ceteris paribus gelden. Ik laat ook in het midden, of deze onderscheiding reeds vast gezet staat, zóó begrepen, dat de scheidings-streep tusschen statisch en dynamisch door allen, die ze trekken, eender getrokken wordt; wie terminologisch leentje-buur spelen bij een andere, hun niet volkomen bekende wetenschap loopen risico ook in dit opzicht. Toch moeten wij, dunkt mij, althans één verdienste van de nieuwe onderscheiding erkennen. Zij heeft dit op het oude „ceteris paribus vóór, dat zij nadrukkelijk deze dubbele gedachte uitspreekt: een maatschappij-in-rust, waarin de essentieele dingen niet veranderen, verhoudt zich tot eene, die zich beweegt en waarin belangrijke elementen ongelijk worden aan wat zij waren, op twee verschillende manieren; in de eerste plaats ligt zij eraan ten grondslag, maar in de tweede plaats is zij toch in wezen een van deze wel te onderscheiden verschijnsel; deze laatste, de dynamische, maatschappij kan weliswaar haar wetten eerst formuleeren nadat die der statische maatschappij in onberispelijken vorm zullen zijn gegoten en met dezer behulp, maar hare wetten zullen anders luiden. Deze gedachte gaat dieper dan het „ceteris paribus". De vorm, dien zij zich koos, bracht naar orde van rede mee, dat het werkterrein der economie tot het veld der economische statica moet blijven beperkt totdat dit in voldoende mate in kaart zal zijn gebracht om voor een economische dynamica als veld van uitgang te kunnen dienen. De nieuwe onderscheiding bracht nog iets anders mee : een onafwijsbare slotsom ten aanzien van de plaats, die de economie toekomt in de maatschappij, niet zooals men zich deze statisch kan construeeren, maar zooals zij in werkelijkheid is, niet in rust, maar in verandering, beweeglijk en emotioneel, tot op het koortsige, soms tot op het revolutionaire af. Nu heeft ook jegens de woeligste maatschappij een economische statica ongetwijfeld een taak, voor welker vervulling deze maatschappij haar dank moet weten, een anderen dank evenwel dan dien ze zou brengen aan een goede leidster, die haar wegwijs maakte. Aan een economie, die nog midden in het statisch stadium steekt, die dynamisch nog slechts stamelen kan, het woord van leiding te verleenen in een samenleving, die zich bij uitstek dynamisch gedraagt, is noch in het belang der economie, noch in dat der maatschappij. Men is wetenschappelijk volmaakt verantwoord met rustig en naarstig aan zijn statische constructies voort te werken, wetende, dat op deze het wachten is, het wachten van ben, die na ons komen en voor hun dynamische constructies hierbij zullen gebaat zijn. Men is zelfs niet verantwoord, dit na te laten. Maar evenmin is men verantwoord, zijn statische resultaten aan de bestaande maatschappij voor te leggen als basis voor regels van gedrag. Mogelijk heeft wel de maatschappij in gevallen van onwil om naar economisten te luisteren vagelijk iets als dit gevoeld. Haar gevoel evenwel kan haar ook wel hebben misleid. Want ik mag u niet in den waan laten, als zou de stelling, waaruit ik hier een consequentie trok, de stelling dat de economie zich uit haar statische windselen nog bijna niet heeft losgewikkeld, communis opinio onder de economisten zijn. Zij is dit niet en voorzoover onze tegenwoordige stand van kennis en van zelfkennis reikt — tot rekenen met méér zijn wij in gemoede niet gehouden — lijkt ook mij die uitspraak te lijden aan overmaat van bescheidenheid. Onder de slotsommen, waartoe men in onze wetenschap is gekomen, zijn er ook wel, die dynamisch mogen heeten of waarvan men met misschien nog meer recht kan zeggen, dat zij boven de onderscheiding statisch-dynamisch uitgaan. Dat de binnenkomst van deze onderscheiding in onze wetenschap om deze reden een geval van schadelijken invoer uit den vreemde mag worden genoemd, zou evenwel ook weer te veel gezegd zijn. De negentiende- en twintigste-eeuwsche economie heeft in het marxisme, van Marx—Engels tot en met Hilferding, een machtige dynamische poging gekend tot maatschappelijk kennen en profeteeren beide; een, naar ik meen, voorbarige poging ; wat insluit: verwerpelijkheid. Van alle kanten is dit stelsel, dat het socialisme voorzegde nog meer dan bepleitte, het latend groeien in het lichaam van onze nog niet socialistische maatschappij, die eens het zou moeten baren en zelve hierbij het leven laten, aangevochten. Op de ontwikkeling der economische wetenschap heeft deze grootsche conceptie inmiddels uitermate bevruchtend gewerkt. In dubbelen zin : Juist de beste critici riep zij in het geweer — anderen waren haar portuur niet — en dwong zij tot verdieping ; ik noem slechts twee namen: Masaryk en Von Böhm Bawerk. Daarenboven leverde zij nieuwe bouwstof; het zal vaker zijn vertoond, dat bruikbaars wordt gevonden temidden van puin. Het schiftingswerk schijnt mij nog niet afgeloopen j dit op zich zelf kan nog stof te over bieden voor wetenschappelijk dispuut. Maar laat ik ook hier één vondst noemen : het begrip „Finanzkapital , het best te omschrijven als het tot eenheid geworden bank- en industrie-kapitaal. Dit begrip, typisch product van maatschappelijke dynamica zoowel als van dynamisch denken, leeft lustig voort tot in de begrippenwereld — waar het zelfs een eerste plaats beslaat! — dierzelfde politieke beweging, die erop stoft, het marxisme te hebben vernietigd (miskenning trouwens van de eenvoudige waarheid, dat gedachtenstelsels aan andere regels van leven en sterven gehoorzamen dan die men aantreft in wetten en verordeningen van politie). Een tweede voorbeeld : er is wel twijfel uitgesproken, of de theorie van den internationalen handel meer dan statische waarde bezit. Was deze twijfel gegrond, slecht stond het ervoor met de vrijhandelsbeweging, die deze theorie tot basis van uitval heeft. Het staat er slecht voor met deze beweging en houdt deze stand van zaken aan, dan staat het er slecht voor met ons allen. Teruggang immers in internationale uitwisseling van goederen en diensten is teruggang in den „goodwill among nations", is daarenboven roof aan de welvaartsgoederen der menschheid, middels vervanging van indirecte door directe voortbrenging. Het dunkt mij evenwel onhoudbaar, aan de internationale-handelstheorie dynamische waarde, in den zin van betrouwbaarheid voor een met afstanden in tijd rekening houdende economische politiek, te ontzeggen en met deze uitspraak den domper te zetten op verwachting van beterschap. Zelfs is het geen waagstuk, te stellen — met aansluiting wederom bij dien vorm van onderscheiding tusschen economische statica en dynamica, die het onderscheid tusschen werkingen van korten en van langen adem vrijwel dekt — dat bescherming Wel eens onvermijdelijk (en dus inzooverre van nut) kan zijn voor het oogenblik, terwijl niettemin de vrijhandel het wint op de lange baan. Onze eigen dagen leveren voor deze stelling stof. Doch er is meer. De theorie van het internationaal verkeer vraagt zich af, welke gestaltenis van dit verkeer de welvaartsdoeleinden der menschheid het beste dient en zij kiest dan voor den vrijhandel. Met deze keuze neemt zij een karakter van wereldburgerschap'aan. Slecht lijkt dit te passen in een wereld, waarin landsburgerschap overweegt. Dit is een al oud verwijt tegen deze theorie, niet ouder evenwel dan het verweer hiertegenin, dat, huiselijk gezegd, hierop neerkomt: de welvaart, die wij aan onze naasten bezorgen, door afnemer van hun producten te willen zijn, wordt ons vergolden met meer afzet van onze producten aan hen. Meer afzet aan weerskanten : reeds dit is groei, is erooter en anders worden. Het verder in een stelsel, waarin de wereldruil vrij wordt gelaten, ook wel geschieden, dat één land een ander vervangt als afnemer of als leverancier; dan verschiet er iets in het internationale ruiltafereel; ook dit is verandering. Een politiek-economische stelregel, die deze mogelijkheden voorziet, ja oproept, gaat het raam der statica te buiten. Nationaal verzet tegen een van internationalisme doordrenkt stelsel van handel en verkeer kan voortkomen uit andere dan zuiver economische, ook uit volstrekt on-economische overwegingen. Hierover zal ik nog hebben te spreken. Het kan echter ook een louter economisch karakter dragen en het oude verwijt, waarvan ik repte, droeg dit. Het ging uit van dit onsplitsbaar paar historisch onbetwistbare feiten, dat niet alle landen in eenzelfde stadium van economische ontwikkeling verkeeren en dat de tusschen hen bestaande verschillen in menig geval kunnen worden overbrugd door van landswege opzettelijk ter hand genomen ontwikkeling van productiviteitskiemen, die het gevaar bedreigt, door voorshands doodende mededinging uit verder ontwikkelde landen te worden verstikt. Op deze gedachte steunde en steunt het stelsel van tijdelijke, opvoedende industrieele bescherming ; de landbouw bleef erbuiten. Steunde en steunt; maar de verleden tijd is hier belangrijker dan de tegenwoordige. Practisch heeft dit argument grootendeels zijn tijd gehad, nu een honderd jaar terug, toen men inderdaad nog van industrieel tegelijk achterlijke èn hoopgevende landen spreken mocht; heden ten dage heeft het in den regel meer zin, te spreken van gevallen van niet hopelooze achterlijkheid in landen, die in het algemeen zich industrieel reeds hebben ontplooid, hetzij dan onder vrijhandel, hetzij onder bescherming. Voor zulke gevallen wordt ook nu nog wel protectie gevraagd en verkregen, maar het beschermend stelsel van het eind der negentiende en van de twintigste eeuw bestaat uit dit slag maatregelen slechts zeer ten deele; het is agrarisch zoowel als industrieel, niet zoozeer uit op groei als wel op behoud, in sterke mate door niet zuiver economische motieven gedragen en in beginsel niet als tijdelijk, doch als blijvend bedoeld. De wetenschappelijke waarde van dat zoogenaamde opvoedingsargument wordt intusschen door zijn gehalte aan actualiteit niet bepaald. Laat het zich inlasschen in de vrijhandelsleer ? Onder één voorwaarde, ja ! Maar deze voorwaarde is niet malsch, reden wellicht, waarom de practijk dezer opvoedende nijverheidsrechten van vroeger en van later tijd haar doorgaans heeft veronachtzaamd en de beperkingen, die zij stelde, verre overschreed. Allereerst eischt deze voorwaarde bewijs, dat de aanvankelijk door inperking van den buitenlandschen handel te lijden schade op den duur zal worden goedgemaakt door verrijking en verveelzijdiging der volksgemeenschap met een stuk nieuw productie-vermogen, meer waard dan de offers, die zijn aankweek kostte ; in de tweede plaats moet aannemelijk worden gemaakt, dat dit stuk voortbrengende kracht, onbeschut, zijn prille jaren niet zal kunnen doorkomen; in de derde plaats moet worden aangetoond, dat het geld, 't welk „erbij moet" in deze jaren van opkomst, van particulieren niet, en dus alleen van de schatkist, te wachten is. Is dit niet-eenvoudig drieledig bewijs geslaagd, dan is, zuiver economisch, het pleit ten gunste van opvoedende nijverheidsrechten gewonnen, kunnen deze, als een „reculer pour mieux sauter" worden ingevoegd in een vrijhandelsstelsel ; zoo niet, dan is het verloren. Nu is het echter geheel geoorloofd, het te wachten voordeel, dat het in den beginne te nemen verlies moet goedmaken, te zoeken in iets anders dan economisch gewin. En hier beroeren we opnieuw de vraag naar de mate van invloed, die de economie voor zich mag opeischen in het maatschappelijk leven. Voorzooverre niet-economische motieven drijven naar daden, welke tevens uitwerking zullen hebben van economischen aard, welke taak is dan bij het voorafgaand overleg nog weggelegd voor de economisten ? In zekeren zin nauwkeurig dezelfde als wanneer het vraagstuk geen andere dan economische aspecten biedt: de taak van voorlichten. Het verschil is nochtans dit, dat de functie van voorlichten hier beter die van bijlichten wordt genoemd ; en dit onderscheid kan diep gaan. Het getal der hier denkbare varianten onttrekt zich aan uitputtende opsomming; aan het eene uiterste van de lange reeks overwegen de economische overwegingen nog verre; aan het andere is de schaal diep doorgeslagen in de omgekeerde richting; en tusschen deze twee uitersten verloopt een rij, waarin de economie zichzelve herkent in de haar vertrouwde figuur der reeksen van afnemende nuttigheid. In al deze gevallen zegt zij als bijlichtster inmiddels volmaakt hetzelfde en altoos dit: indien gij, landsbestuur, economische overwegingen ondergeschikt wilt maken aan overwegingen van andere en uWs inziens hoogere orde, ga uw gang, het is uw recht en het kan uw plicht zijn, maar doe het dan althans met open oogen voor het economisch nadeel, dat gij in den koop neemt. Bij de hier aangewezen soort van varianten blijft het niet. Er zijn ook geheel andere, in de economie zelve. Het is zelfbedrog, het voor te stellen, alsof de economie de maatschappij tegemoet treedt als één gesloten geheel van leerstellingen. Noch als verklaarster, noch als leidster doet zij dit; de economieën zijn er in het meervoud, elke met haar overtuigde woordvoerders, elke met haar verknochte luisteraars. Hoewel er toch maar ééne waarheid, ook maar één economische waarheid, kan bestaan. Economieën in het meervoud beteekent hier natuurlijk kortheidshalve : pogingen tot vermeestering van die waarheid. En alle pogers meenen, een voor een, eerlijke lieden die zij zijn, dat zij de waarheid in pacht hebben. Hun samenleving, die zij willen dienen, wordt hierdoor echter meer verbijsterd dan geholpen. Zelfs wat ik daarstraks waagde te noemen als resultaten van objectieve geldigheid of van meer dan statische waarde zal niet door alle vakgenooten worden beaamd. Van de maatschappij nu kan men bezwaarlijk vergen, als richtsnoer te aanvaarden wat naar uiteenliggende kanten wijst. Er zijn hier bemoedigende teekenen ; als goede socialisten bereid blijken, de waardeleer van Marx in te ruilen tegen die van de Oostenrijkers en als aan instellingen van economisch onderzoek wordt samengewerkt door economisten van de meest diverse pluimage, dan komt er blijkbaar meer gemeen terrein. Dit geeft hoop, maar nog niet op de verschijning van één, door alle ernstige zoekers beleden, economie in een toekomst, die ons geslacht nog zal beleven. Ook trouwens indien hier meer optimisme gewettigd was, zou de maatschappelijke levenspractijk zich niet uitsluitend naar economische leefregels willen richten. Noch zou zij dit mogen doen. Reeds op de lagere school maakten wij bij vaderlandsche geschiedenis, als de eerste zee-oorlog met Engeland ons werd verteld, kennis met wat in de schoolboekjes in nauwelijks vertaald engelsch „de acte van navigatie" heette, het stuk engelsche scheepvaartwetgeving, dat het op de vrachtvaart van de Republiek had voorzien en dat deel uitmaakte van het engelsche mercantilisme. Met dit mercantilisme zou, een vijfkwarteeuw later, door Adam Smith worden afgerekend in een betoog, waar latere theorie nog in heeft gelouterd en belangrijks aan toegevoegd, maar waarvan nog immer geldt wat Pierson van Smith in het algemeen heeft getuigd : dat het is van onzen tijd. Welnu, in het breed overwogen veroordeelend vonnis, dat Smith strijkt over de handelspolitiek van zijn Engeland, maakt hij voor de navigation act een uitdrukkelijke uitzondering : deze prijst hij, als behoorende tot het verstandigste uit de engelsche wetgeving ; nochtans niet omdat Engelands welvaart erdoor. zou zijn vergroot, maar om een geheel andere reden : as defence is of much more importance than opulence ; omdat zij Engeland schepen en bevaren scheepsvolk heeft bezorgd, die het noodig had voor 's lands verdediging ; omdat kennelijk zijns inziens het offer, gelegen in een kostbaarder eigen vrachtvaart, ruimschoots door de bate van beter gewaarborgde nationale veiligheid werd vergoed. Wederom leeft heden ten dage de beschermende scheepvaartpolitiek van vele groote mogendheden, welke voor de kleine Zeebouwende volken, die, al wilden ze het, tegen financieel zoo overmachtige mededinging niet kunnen optornen, uitzichten opent van de grimmigste duisternis, mede uit ditzelfde beginsel. Nergens is het bij mijn weten zoo onomwonden en officieel beleden als in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, die in de „preamble" van hun Merchant Marine Act 1920 neerschreven : that it is necessary for the national defence and for the proper growth of its foreign and domestic commerce, that the U. S. shall have a merchant marine of the best equipped and most suitable types of vessels, sufficiënt to carry the greater portion of its commerce and serve as a naval or military auxiliary in time of war and national emergency. Een geheel ander stuk bescherming is die van het landbouwbedrijf. Doch ook hier ontmoeten we in de historie, onder andere argumenten, het militaire, soms zóó gefatsoeneerd, dat men een goed leger beter op het platteland dan in de steden licht, soms zóó, dat een land heeft te zorgen voor zijn eigen voedsel om niet bij onderbroken internationaal verkeer aanstonds den hongersnood binnen de grenzen te zien. Het is thans niet het oogenblik om de kracht van deze argumenten voor die bepaalde gevallen, waarin zij dienst deden, te toetsen ; wèl, om in beginsel hun bestaansrecht, naast en zoo noodig tegenover economische staafgronden, volmondig te erkennen. Aan de economie, die in haar theorie wel weet heeft van monopolies en van hun goede en kwade eigenschappen, komt zelve een monopolie in het sturen van de menschelijke samenleving niet toe. Als de economisten erkennen, dat soms welvaartsmotieven hebben te wijken voor directieven van andere, hooger geachte, orde, dan abdiceeren zij niet, dan verlagen zij hiermede noch zichzelf noch hun wetenschap, dan toonen zij eenvoudig zelfkennis ; de gedachte, dat het een anderen keer weer hun argumenten zullen zijn, die den doorslag geven, kan hun deze gedragslijn vergemakkelijken. Geen enkele tak trouwens van menschelijk weten of kunnen kan een greep doen naar alleenheerschappij zonder verdiend en gevoelig op de vingers te worden getikt. Elk onzer is de kennis van maar een deel der dingen en hoe meer de wetenschappen, al splitsende, zich verbizonderen, deste kleiner wordt elk dezer deelen. Deze deelen zelve mogen door deze verbizondering voortdurend beter worden gekend, met den voortgang der wetenschap wijkt ook haar gezichtseinder; hoe dikwijls werpt niet juist het dieper graven nieuwe raadsels op. Tijden van beroering, die meer dan andere roepen om voorlichting, doen desgelijks. De omgeving, waarin men zelf verkeert, waarvan men zelf, met al zijn primitieve instincten en al zijn gewonnen overtuigingen, zijn voorkeur en zijn afkeer, deel uitmaakt, goed te kennen, in haar inwendige verhoudingen, in haar verband met wat erbuiten ligt, juist te zien en dit verband ongeschonden te bewaren, hiertoe is, vooial in zulke tijden, haast abnormale bijziendheid van noode. Het is dan ook met vol besef van het risico, dat ik neem, als ik mijzelf voor een oogenblik waag op het terrein van het zeer actueele. Stap ik hier naar uw oordeel mis, gij ziet dan mijn stelling van daarnet ad oculos u gedemonstreerd. Eén gegeven, dat de geschiedenis ons op tafel heeft gelegd en dat onmiddellijk verband houdt met het domineeren van defensieoverwegingen in de handelspolitiek, is het streven, land vóór, land na, naar autarkie. Het beteekent ontwrichting, of, als men wil, halve stopzetting van het wereld-distributie-apparaat. Niemand loochent, dat het stelsel dit inhoudt; oneens is men het alleen over zijn goed of kwaad. Zie ik wèl, dan zoekt men, als vanouds, de deugden van bet stelsel : economisch in behoud of aanwinst van eigen productievermogen ; en, niet- of half-economisch, in de noodzaak, in deze onveilige wereld te drijven op eigen kracht, noodzaak die moet heen helpen over economisch bezwaar. Dit bezwaar zoekt men in het half onbenut laten van wat de wereld aan mogelijkheid van onderling hulpbetoon biedt. Voorts meen ik een poging te ontwaren om af te dingen op deze bedenkelijkheid, met een voorstelling van zaken, welker juistheid aan twijfel onderhevig is. Na den oorlog — zoo kan men hooren — heeft het zwaar geschonden wereld-productie-apparaat zich volop weten te herstellen ; maken we ons dus niet te spoedig bezorgd! Ieder begrijpt, op welke verschijnselen hier wordt gedoeld, en ieder erkent deze verschijnselen als werkelijkheid. Zoolang het echter in den natuurlijken gang van zaken ligt, dat de menschheid groeit èn in tal èn in last, maar dat op deze euvelen de gezonde en normale reactie is, dat zij ook aanwast in inzicht in en beheersching van de natuur, dit is : in voortbrengend vermogen, blijft het aannemelijk, dat, ware de wereldoorlog ons bespaard gebleven, vooruitgang óók zou hebben plaats gegrepen, zij het in wat andere gedaante ; andere nooden zouden dan hebben geklemd en geprikkeld; behoeftenloos zou ook dan de menschheid niet zijn geweest; de prikkel tot inhalen zou dan weliswaar hebben ontbroken, maar evenzeer de in te halen achterstand. De oorlog heeft bepaalde vormen van natuurbeheersching ontegenzeggelijk een opwaartsche vaart gegeven, die ons dagelijks nog met verbazing slaat; en wij behoeven hierbij volstrekt niet in de eerste plaats te denken aan de verniel-techniek; eerder en liever denken we onder meer aan het gemotoriseerde land-, lucht- en waterverkeer; maar onwaarschijnlijk is zeker niet, dat zonder deze zeer bizondere aanleiding de technische ontwikkeling een beeld zou hebben vertoond, niet van kleinere afmeting, wèl van grootere harmonie. Nog in ander opzicht lijdt de stelling van het ruim herwonnen productie-vermogen aan zwakte. „Produceeren" omvat in het economisch taaleigen meer dan „maken" ; het maken alleen bevredigt de behoeften der menschen niet; zij willen beschikbaarheid van het maaksel en deze eischt een zoo fijn mogelijk vertakt en zoo goed mogelijk bewerktuigd verkeers- en verdeelingsapparaat. Dit toestel nu van uiterste samengesteldheid, waarover het menschdom beschikte, is eerst door den oorlog deels vernield, deels buiten werking gesteld j het is na den oorlog herbouwd, maar deels buiten werking gelaten; herhaling op grooter schaal van wat reeds in de negentiende eeuw en waarlijk niet als blijk van economische doordachtheid de aandacht had getrokken als bijvoorbeeld twee landen door kostbaren tunnelbouw waren verbonden en dan elk dezer landen aan zijn kant zijn douanen plaatste om het gebruik van deze tunnels te belemmeren. Het productie-apparaat der menschheid is scheef gegroeid ; haar voortbrengend vermogen uit en vermeerdert zich wel, maar de menschheid zelve trekt hiervan te geringe baat. Zij jammert, dat ruim wordt voortgebracht, maar dat zij tegelijkertijd naar het voortbrengsel moet blijven hunkeren, tot hongerens toe. En als ooit terecht is geklaagd, dan hier, want de hiermee aangewezen fout van onstelselmatig!? eid in onze samenleving is een van de bedenkelijkste, die een maatschappij kan vertoonen, en wordt nog verergerd door de omstandigheid, dat de verklaring van dit schromelijk tekort aan nuttig rendement van een machine, waaraan technisch vernuft noch kosten gespaard zijn, met wat ik opmerkte zeker niet volledig is gegeven en het er niet naar lijkt, dat iets, zelfs maar zweemend naar een verklaring, algemeen beaamd, noch iets, maar lijkend op een geneesmiddel, dat kans heeft, algemeen te worden aanvaard, in afzienbaren tijd kan worden tegemoet gezien. Uit dit alles is voor het oogenblik bemoediging niet te putten. Indien beide vragen, die ik u in mijn aanhef voorlegde, of de maatschappij jegens de economisten en of de economisten jegens de maatschappij gegronde reden hebben om zich te beklagen, in hoofdzaak ontkennend moeten worden beantwoord, dan vlei ik mij geen oogenblik met de hoop, dat dit antwoord u in eenig opzicht tevreden stelt. Het zou een heel wat dankbaarder werk zijn, de economische wetenschap inderdaad in gebreke te stellen. Had men recht, haar toe te voegen, dat zij is gebleven beneden haar taak, beneden wat in redelijkheid van haar mocht worden verwacht, hoop op inkeer van de beschuldigde en op haar beterschap binnen afzienbaren tijd zou dan in deze uitspraak liggen besloten. En tevens was er dan de kans, dat de maatschappij tot beter luisteren en tot meer volgzaamheid kwam.. Tot geen dezer twee verwachtingen durf ik mij opwerken. De economische wetenschap zie ik als onvoldragen. Maar — en dit is de laatste opmerking, waarvoor ik uwe aandacht inroep — dit beteekent niet, dat het haar hapert aan levens- en groeikracht. Haar korte geschiedenis valt samen met die van een tijdperk in de geschiedenis der menschheid, dat een van ongekend snelle en ongekend grondige veranderingen juist op economisch gebied is geweest. Het zou een wonder mogen heeten, indien de pas geboren Wetenschap deze ontwikkeling tegelijk had kunnen bijhouden, vermeesteren en leiden. Haar tot grief te maken, dat zij dit Wonder niet heeft volbracht, is miskenning van de grenzen, gesteld aan de vermogens van den menschelijken geest. Wij mogen tevreden zijn, als wij deze wetenschap zien voortschrijden. En tot deze tevredenheid is er reden. Niemand, die haar gang bespiedt, ontgaat haar groei. Zij is rijper en rijker en zij is beter bewerktuigd dan onze vaderen haar hebben gekend. Slechts blijft het haar doem, zich ten onderzoek toebedeeld te weten de dagelijksche nooden der eeuwig behoeftige menschheid, die op dit punt het gevoeligst is en reikhalst naar de resultaten van het werk harer economisten. Voor dezen, zelf van die menschheid een deel, met dezelfde behoeften als zij, maar daarenboven met de begeerte, hun medemenschen teleurstelling, wrevel en wanhoop te besparen, is deze toestand een bron van geestelijke conflicten als wellicht de dienaren van géén andere Wetenschap hebben uit te vechten. Hunner is de strijd van eiken dag tegen hun weerbarstige stof, tegen de schare die om pasklare recepten roept, tegen hun eigen verlangen om de menschheid te dienen, verlangen dat het sterkst zal leven in de bezieldste geesten. In tijden van economische ontreddering is deze strijd het felst en het zwaarst. Bezwijken de economisten voor dezen aandrang van buiten en van binnen, voor deze verleiding tot overhaasting en zelfoverschatting, hen wacht applaus. Bezwijken zij niet, hen wacht de stilte van de onverschilligheid of het gemor van de teleurstelling. Zij zouden geen menschen zijn, als zij niet af en toe bezweken ; zij zouden geen wijzen zijn, als zij hun wetenschap niet durfden te dienen met den eisch : laat ons den tijd ! B5 > II ■ ECONOMIE EN SAMENLEVING REDE VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Mr. D. VAN BLOM OP DEN DRIEHONDERDNEGENENVIJFTIGSTEN DIES NATALIS DER LEIDSCHE UNIVERSITEIT, 8 FEBRUARI 1934 H. E. STENFERT KROESE'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ n.v. LEIDEN—AMSTERDAM 1934 Doen beide partijen, de maatschappij, die vreest, trots of door veelheid van dokters te zullen bezwijken, en de economisten, die zich veronachtzaamd achten, terecht beklag ? Geen van beiden, naar mij voorkomt. Gij zult mij eenige aandacht willen schenken bij een poging om dit ontkennend antwoord te staven. Om te beginnen met de klacht der economisten, dat men hen laat roepen in de woestijn — het beeld is waarlijk niet van onpas in deze dagen — deze eischt alvast nadere precizeering. Wanneer maatregelen worden getroffen, die het economische leven raken en ook beoogen, dit te doen, dan plegen zij te worden verdedigd op geheel of sterk economische gronden, dan komt dus hierbij economische theorie wel degelijk aan het woord, wordt wèl naar haar geluisterd ; slechts die economisten mogen dan klagen, wier raad in den wind vervloog. Het is met deze als met vele klachten : zij is moeilijk grijpbaar. Giet men ze bijvoorbeeld in den vorm van deze vraag : hoe te verklaren, dat maatregelen van economische strekking veelal worden genomen zonder dat vooraf over hun vermoedelijke heilzaamheid een forum van vooraanstaande mannen van economische wetenschap wordt gehoord? — dan kan men ook op deze formuleering afdingen. Welk forum wordt bedoeld? Een economisch advies-college ten dienste van Overheids-organen ? Maar dezulke bestaan; de klacht zou dan zich moeten richten tegen hun samenstelling. De eenig mogelijke zin van het beklag lijkt mij een andere. Het bedoelde forum is niet een concreet college, maar de ideëele vierschaar der wetenschap. Wetenschappelijk behoorlijk vaststaande slotsommen — hierop komt de grief dan neer worden niet geëerbiedigd en naar behooren verwerkt in de economische politiek ; anders dan de conclusies van medische wetenschap, die aan het ziekbed plegen te worden geëerbiedigd, verwerkt en toegepast. Inderdaad dringt een parallel met de geneeskunde hier zich op. Toch is er reden — ten aanzien van opdringerige lieden handelen wij niet anders — om uitdrukkelijk verschil en afstand te markeeren. De parallel toch blijft bedenkelijk aan de oppervlakte. Beide, zoowel de medische als de economische wetenschap, onderscheiden tusschen gezond en ziek, gaan uit van wat normaal lijkt en ongestoord functioneert en beschouwen de afwijkingen van dezen toestand als ziektegevallen. Deze trachten zij dan te verklaren eerst, te voorkomen of, als dit mislukt, te genezen daarna. Er zijn nog wel meer analogieën — ik zal er nog een enkele noemen — maar diep gaat geen van deze en kan geen van deze gaan. Tusschen het menschelijk en het maatschappelijk lichaam bestaat er immers dit, tot den bodem reikend, onderscheid, dat sinds lang eer er een medische wetenschap ontstond, het menschelijk lichaam hetzelfde is gebleven, terwijl een maatschappij, die zichzelve gelijk blijft, een uitzondering is, een maatschappij daarentegen die, soms sneller, soms langzamer, zich wijzigt, de ver overheerschende regel. Zich wijzigt, ook bij schijnbare gelijkheid. Want van die schijnbare overeenkomsten zijn er. In de hedendaagsche wereld vertoonen de haar samenstellende deelen een streven naar economische zelfgenoegzaamheid, gewoonlijk autarkie genaamd. Dit beeld — zegt men wel — heeft de wereld reeds vroeger vertoond. En inderdaad, het herinnert eenigermate aan de economische structuur der middeneeuwen : besloten huishoudingen van een stad met een bijbehoorend stuk platteland, en met die van den daarop volgenden mercantilistischen tijd : besloten huishoudingen van een land met een bijbehoorend stuk koloniaal gebied. Ik zie hierbij niet over het hoofd, dat deze teekeningen van het verleden onzuiver zijn, schematisatie meer dan nauwkeurige weergave van de geschiedenis; de middeneeuwen zien wij tegenwoordig, ook in dit opzicht, als heel wat bonter dan het schema laat vermoeden en ook de autarkie van het mercantilistisch tijdvak heeft nuanceeringen gekend, waaronder die den vrijhandel nabij kwamen. Er blijft echter in het schema een kern van waarheid, die veroorlooft, het met voorbehoud aan te houden. Is dit nu ook een handhaven van de overeenkomst met onzen tijd ? Oppervlakkig blijft deze en dit vooral wat de middeneeuwen betreft. Wat ér destijds aan autarkie heeft bestaan was, zeker, ten deele veroorzaakt door stroomingen, die met later en hedendaagsch protectionisme gelijkenis toonen, maar tevens was het een autarkie tegen heug en meug, ontstaan uit ontstentenis van die goede en betrouwbare verkeersmiddelen over verren afstand, die het economische leven van lateren tijd, inzonderheid dat der nesen-