is op het droge begonnen. Zie zijn donker dorpsgezicht in Brunswijk. In den Haag wordt eerst de oever, later het wateroppervlak zijn hoofdthema. In het bijzonder houdt hij van wat ik de " hoekstelling " zou willen noemen : een schuine landpunt, gewoonlijk rechts, gaarne met een kasteel, een molen of andere hooge voorwerpen bezet, en links voor het gezicht eindigend in water, byv oorbeeld een zich daar ombuigende rivier. Het is zijn kunst, den doorzichtigen nevel der verte naar voren te halen en het atmosferisch perspectief vloeiend te verbinden. Buitengewoon mooi is in dit opzicht zijn " Molen bij den Haag " (1), met transversale structuur, " De Maas bij Dordrecht " (2), waar de hoekstelling tot een lagen oever verflauwt, en de verte alles wordt. Ook op de \ lakte heeft hij die prachtig getroffen in zijn eenzamen " Molen " (3), die tragisch op de heide staat. Treft bij van Goyen het gemis aan boomen op de meeste zijner landschappen, Salomon van Ruysdael gebruikt met voorliefde hun silhouet, gebet in het weeke blond van zijn atmosfeer. Bijvoorbeeld de " Boomgroep aan water ", te Hamburg, uit 1632, en wederom uit 1641. Te Cassel en elders vindt men zijn prachtige vergezichten. Maar hij heeft daarnaast, wat van Goyen slechts weinig vertoont (4), de neiging tot het pittoreske : een " Dorpsrand » (5), en vooral de " Boomgroep aan water " te München, dat duidelijk het liefelijk plekje tusschen de boomen heeft, dat Constable bijna twee eeuwen later weer als thema zal opvatten. Naast het landschap maakt de generatie van 1615 plotseling het genre belangrijk. Uitgangspunt is wat onzen landgenooten toen na aan het hart lag : het feest, met wijn en plomp-statig dansen. Groot en voornaam van opvatting, weet Dirk Hals tooneelen te componeeren, in rijke zaal (6), meer eenvoudig (7), of in een (1) Veiling Fred. Muller, Nov. 1910. — (2) Rijksmuseum (3) Veiling Fred. Muller, April 1908. — (4) Zooals in " De wallen van Delft id. April 1908. — (5) ld December 1912. _ (6) ld. Mei 1913. - (7) ld. Mei 1914. lusttuin (1), waarin de wemelende veelheid der personen en het volle licht zoo grandioos beheerscht worden, dat de waardigheid van het effect die van het onderwerp verre te boven gaat. Anthony Palamedes werkt met kleinere groepen, ook in zijn toon het kamertafereel naderend (2). Jan Miense Molenaar daarentegen gaat over tot het boerentafereel, dat door jongere tijdgenooten zal worden volmaakt (rustig boerenfeest in den Haag). In zijn kleinere muziektafereelen, zooals te Amsterdam (Meisje aan klavier) en Londen (Musiceerend paar) is de belichting minder gelukkig. Hier, bij Molenaar, vinden wij den eigenlijk verwachten samenhang met de literatuur. Hier treedt Bredero naast hem. Ook hij vertoont ons de boeren niet vechtend en tierend, maar rustig, komisch maar niet afstootend. Zijn boerenfiguren blijven iets algemeen menschelijks houden, dat aan sommige Molenaars herinnert (F. M. Mei 1914). Voor Bredero zijn de boeren en hun avonturen evengoed voorwendsels voor taalschaduw en taalcoloriet als de eetwaren op de markt. Met een overgave aan het naast-elkander, dat door geen mensch uit modernen tijd kan worden nagedaan, ziet hij de dingen als naamdingen, die hun eigen kleur en gevoelstoon met het klankeffect van hun naam verbinden. Zijn kluchten en de daarmede overeenkomende stukken uit de blijspelen zijn symfonieën. Allerwonderlijkst daarentegen, in de blijspelen, die belangstelling in het stadstafereel, het plein, waar de kinderen spelen, de straat met haar bewoners en bewoonsters. Tevergeefs zien wij uit naar een picturale analogie. Laat en weinig wordt de stad geschilderd en dan nog volkomen rustig en objectief. — De kunsten en wetenschappen vertoonen ieder een eigen chronologie. De macht (1) F. M. April 1906 en December 1908. — (2) ld. Juli 1923 en Rijksmuseum. De schilderkunst is de eenige, die in zulk een vastgeordende wereld diepte kon hebben. Het naast-elkaar verhindert wel den wijden gedachten-blik, doch vestigt de aandacht op het bijeenliggende, op het milieu, de groepeering, het tafereel. De scherpte van vizie, voor die menschen mogelijk, kan onder onze versmolten levensvormen niet meer geëvenaard worden. En daarom ook niet hun belichting, hun genre, hun stilleven. De schaduwen en kleuren beduiden voor ons dadelijk iets wijds, iets kosmisch en derhalve ook niet meer het zuiver picturale, dat toen zichtbaar was. Op de doeken der zeventiende-eeuwsche meesters is een stuk verdwenen ziel vastgelegd, zooals in geen ander monument van het verleden. Dat ze niettemin zoo geweldig op ons werken is het gevolg van de heel bijzondere historische omstandigheden, waaronder ze ontstonden. Gelijk de bloei der Republiek het derde bedrijf was van het drama, dat in de veertiende eeuw zijn voorspel had en in de achttiende zijn Bruiloft van Cloris en Roosje zou krijgen, zoo was ook hare kuituur de voleinding van wat ooit Middeleeuwsch poorterdom gedroomd en bevochten had. De stad beheerschte het platteland, en werd zelf door niemand beheerscht. Geen penning zonder eigen toestemming; niets voor veroveringen, niets voor nationale eer, en zoo weinig als maar even kon voor de defensie van den handel, welks vrijheid, met dien van den heerschenden godsdienst, voor identiek met het begrip vrijheid gehouden werd. Geen kanon werd gekocht, dat niet duizendvoudig zijn rente opbracht. — Bij zulk een omschreven nationalen bestaansvorm behoort een eigen kuituur. En zoo glorieus als het kramersleven onzer voorouders geleid is, zoo heerlijk waren de scheppingen onzer schilders. Ook hun kunst was drie eeuwen oud. Aan het eind eener lange, welgevoede ontwikkeling ontplooiden zij een meesterlijkheid, die wel den stempel van het late, het bereikte, het moderne moest dragen. Daarom staan van alle uitingen der zeventiende eeuw alleen de schilderijen ons na, en waren hun makers op hun gebied de eerste moderne meesters. Maar de maatschappelijke basis had geen toekomst en daarom is die kunst ook plotseling uitgepraat. Cats en Vondel ontplooien hun voornaamste werkzaamheid later dan Hooft en de vroeg gestorven Bredero. Tot de generatie van 1600 behooren ook de groote filologen Vossius, Daniël Heinsius en Hugo de Groot. Tot die van 1615 de architecten Pieter Post en Jacob van Carnpen. Het is echter praktisch hen in een volgend hoofdstuk te bespreken. XXVII. De eeuw van Maurits en Frederik Hendrik HET internationalisme onder de mannen van verdienste is nimmer zoo groot geweest als in de zeventiende eeuw. Om een doorluchtig middelpunt verzamelden zich de fraaie en sterke geesten, gelokt door beloften van goud. Zulk een middelpunt was op zijn gebied ook Maurits. De Bruggenaar Simon Stevin, wiskundige en veelzijdig denker, stond in zijn dienst. Dat de invoerder der tiendeelige breuken, de theoreticus van de parallelogram van krachten, en van het evenwicht op het hellend vlak, geen Leidsch professor geworden is, lag wel aan zijn onkunde van het Latijn, de collegetaai. Hij vergoedde dat gemis door de vaardigheid waarmede hij de ongewone stof in het Nederlandsch wist uit te drukken. Nog was onze taal in vorming en Stevin behoort tot de arbeidslieden, die haar hebben gebouwd. Hij was ook practicus, hielp Maurits aan een verbeterde finantiëele administratie (koopmansboekhouding), en noemde de putboringen tot het onderzoek van de ontginbaarheid van gronden de grootste vondst zijner eeuw. Een typische verschijning in een bedrijvige wereld is de economische plannenmaker Willem Usselinx, een onrustige, weinig sympathieke natuur, die, als men hem had laten begaan, geweldige ondernemingen zou hebben opgezet en dood gejaagd. Leerzaam voor den geest zijns tijds is zijn in 1608 verschenen " Vertooch " over den handel op West-Indië (Zuid-Amerika). Hij wilde, om de pauselijke politiek te dwarsboomen — de paus had de koloniale grenzen tusschen Spanje en Portugal vastgesteld — daar een werkelijke, zuiver Calvinistische kolonie stichten, met uitsluiting van Remonstranten, Wederdoopers en dergelijk gespuis. Maar ze moest aan het moederland dienstbaar blijven : handel en industrie behoorden den kolonisten verboden te worden. Zulke autocratische bevelen waren toen geenszins ongewoon. Wijzer dan de Spanjaarden en Portugeezen, zag hij, dat onderdrukking der Indianen niet slechts onnoodig, maar ook schadelijk was, aangezien hun koopkracht er door vernietigd werd. De groote roem van Nederland op wetenschappelijk gebied was de filologie, de studie der oude talen en geschiedenis. Had te voren Jan van der Does de Hollandsche historie van tal van fabelen gezuiverd, die de wufte fantasie der Renaissancegeleerden uitvond, thans neemt Petrus Scriverius zijn taak over. In zijn " Beschrijving van Oud-Batavië " (1612) ruimt hij bedachte naamgevers als Brabo (Brabant), Bato (stamvader der Bataven) en Heer Lem (van Haarlem) op. Hij was een niet geheel onverdienstelijk dichter, vurig bewonderaar van zijn moedertaal. Van hem is het beroemde vers : " Taal ongelooflick soet, princes van alle taelen ". Hetzelfde voor deFriesche geschiedenis deed deGroningsche hoogleeraar UbboEmmius:"Rerum Frisicarum Historiae"(1616). In het zelfde jaar behandelde de vermaarde Latijnsche en Nederlandsche dichter en Leidsche hoogleeraar Daniël Heinsius de wetten van het klassiek treurspel (" De tragoediae constitutione "). waar men helaas het Nederlandsche naar verwrong. In een behoorlijk stuk moest bijvoorbeeld gezorgd worden voor een handeling, die plotseling een keer nam (peripetie), in verband met of uitloopend op een herkenning (agnitio).Geen aandoening mocht de dichter opwekken dan die reinigend en verzoenend werkte. Het was echter een tijd, die zich in dat opzicht beperkte tot theorie. Tusschen Hooft's Granida (1605) en het rampjaar 1618 ligt de geheele werkzaamheid van Bredero (Griane, Lucelle, de kluchten, Moortje, Spaansche Brabander) en Samuel Coster (Tijsken van der Schilden, Polyxena, Iphigenia), Hooft's Gerard van Velzen, Warenar en Baeto, en de woelige romantische stukken van Rodenburg, den geridderden opschepper, die Bredero wel tot zijn Spaanschen Brabander geïnspireerd zal hebben; hij poogde met zwakke kracht Lope de Vega na te volgen. De begaafde dichters der Amsterdamsche kamer " In liefde bloeyende " hebben haar in heftig krakeel met hem verlaten en in 1617 de " Nederlandsche Academie " gesticht, een grootsche gedachte van den stadsmedicus Goster. Niet slechts den eersten vasten schouwburg heeft hij op de Keizersgracht gesticht, maar ook het begin eener Universiteit. Twee professoren, toevallig helaas Doopsgezinden, onderwezen er onder grooten toeloop — er bestond behoefte aan wetenschap — Hebreeuwsch en wiskunde. Nu hadden de Calvinistische predikanten, wier grootste lust bestond in verbieden, een aangrijpingspunt. De wijzere overheid dorst de godsdienstvrijheid niet zoo openlijk verdedigen; de colleges hielden op; heerlijk resultaat voor de nazaten van Calvijn en Zwingli ! Er werd toen op tooneel en kansel met een heftigheid tegen elkaar geraasd, die ook van Coster's zijde alleen door de grove tyrannie der miniatuurpausen te rechtvaardigen is. Hij beleefde het genoegen, dat zijn grootste tegenschreeuwer, Smout, kort daarna door de overheid uit de stad is gezet. De bijbelvertaling, op last der Staten Generaal door een commissie van geleerden ondernomen, heeft onze taaleenheid sterk bevorderd. Hoe voortreffelijk en eerlijk ze was — het moet tot roem der steile Calvinisten gezegd worden — blijkt wel uit het feit, dat hun slachtoffers, de Remonstranten, haar gebruikt hebben. Men was er op uit, geen bastaardwoorden te gebruiken, doch op het punt der zinsconstructie, zoo onpuristisch mogelijk, het Hebreeuwsche en Grieksche taaleigen meer te volgen dan het Nederlandsch. Het is een merkwaardig verschil met het Duitsch, dat onze taal wel enkele uitdrukkingen maar nooit de toch zoo vertrouwde bijbelsche constructie heeft overgenomen. Wij hadden en hebben, als particulieren, een stijven rug. Tusschen den dood van Oldenbarneveldt en van Maurits (1625) ligt de oprichting der Westindische Compagnie (1621), en het tijdelijk verlies van Breda, hetwelk in den lande zeer gevoeld werd : het Bredaasch bier was moeilijk te vervangen en bier dronk men ochtend en avond. In deze jaren verrijst de dichterfiguur van Gonstantijn Huyghens, secretaris van Frederik Hendrik. Met " Batava Tempe " (1621), " 't Costelick Mal " (1622) en de " Zedeprenten " (1623), heeft hij zich, op de puntdichten na, al vrijwel geteekend. Iets van eenigen omvang is eerst veel later gevolgd. Zooals bij Hooft de geest de poëzie kruidde, zoo siert bij hem de poëzie den geest. De gedachte is hem altijd meer waard dan de vorm. Er moet hem iets al zeer ter harte gaan, zal hij waarlijk lyrisch worden. Hij was zeker gevoelsmensch, maar geen gevoelsdichter. Eerst in 1648, elf jaar na het verlies zijner " Sterre " (Suzanna van Baerle), als een vriend door hetzelfde ongeluk bezocht wordt, komt in het troostgedicht zijn diepe smart naar boven : " Sij was een diamant van suyverheit en trouw, Gekast in uw jong hert; daer is sij uytgestolen. Nu weten ghij en ick hoe 't siet in sulke holen, En oftse noodig sijn (1) behangen in den rouw. " De vroeggestorven Remonstrantsche en dus broodeloos gemaakte predikant Dirck Rafaëlsz. Kamphuyzen, een stille trooster, is hier te vermelden. Hij stierf als wever te Dokkuin in 1627. Tot de generatie van 1630 behoort Rembrandt, onder wiens invloed weldra ouderen zoowel als tijdgenooten komen. Tegelijk beginnen de belangrijke werken van Vondel : 1625 Palamedes, 1626 Rommelpot, 1627 — het jaar, waarin Hooft " Leonoor, mijn lieve licht ", en Huyghens zijn " Sterre " huwt — Rembrandt's " Geldwisselaars ", 1629, zijn indrukwekkende (1) Of het nog noodig is, dat ze met rouwfloers behangen worden. Christus te Emmaus " uit de collectie Jacquemart. Bestaat er verband tusschen die twee grootste Nederlanders? Voor mijn gevoel wel, maar ik zou niet weten, hoe het duidelijk te verantwoorden. Vondels magistrale taalmuziek doet voor mij hetzelfde als Rembrandt's lichtcontrasten; ze voeren buiten de werkelijkheid. Men zegt gewoonlijk : " in een hoogere werkelijkheid ". Ik kan dat niet begrijpen. Hoe meer een werk typisch Rembrandt of typisch Vondel is, des te minder heb ik het gevoel, bezig te zijn met het onderwerp, dat zij behandelen, noch in aardschen, noch in hoogeren sfeer. Ik sta voor machtige subjectiviteiten, waai in de dingen een uitdrukking krijgen, die zeer zeker van hoogei 01 de is; de bronnen daarvoor liggen in de nevelen der mystiek; de voorstelling zelf is slechts hulpmiddel, om zoo te zeëgei1 materialisatie, geen aardsche werkelijkheid. Daarnaast heeft Rembrandt buitengewoon mooie figuren en landschappen geschilderd, Vondel buitengewoon treffende passages geschreven. Maai juist die edelsteenen, die wél uit deze wereld verstaanbaar zijn, doen mij contrasteerend gevoelen, dat de eigenlijke sfeer der beide groote kunstenaars eigenlijk een andere, in wezen geheel onbegrijpelijk is. Het wil mij lijken maar ik spreek alleen als genieter, niet als technicus dat Vondel met Gijsbrecht, Jozef in Dothan en in Egypte, en de Leeuwendalers, in het tweede kwart der eeuw een gesloten periode doorloopt, en met den Lucifer van 1654 een tweede betreedt; terwijl Rembrandt in 1642 met de Nachtwacht en het portret van Elisabeth Bas tot volmaking komt. De kleine schrijvers, die zich onderwijl doen hooren, zijn Reefsen : " Overijselsche zangen en dichten " (1630), Daniël Jonctys, Jeremias de Decker en Adriaen Poirters : " Het masker van de werelt afgetrokken » (1644); ook de huiselijke Cats is bezig. Een anderen klank hebben toch de namen der portret- en boerenschilders der generatie van 1630 : Adriaen Brouwer, Adriaen van Ostade, tegelijk met David Teniers den Jonge in het Zuiden, en van der Helst, Ferdinand Bol, Govert Flinek en Terborgh. Met Rembrandt vertegenwoordigen ze de kleur- en lichtbehandeling, die over geheel de wereld als de Nederlandsche bekend is. Zoo heeft ook deze generatie een eigen karakter. Landschap (Aert van der Neer) en genre (Gerard Dou) staan onder denzelfden invloed. In het politieke leven heerscht rust. Frederik Hendrik en Maarten Tromp voeren den oorlog gelukkig (inneming van 's Hertogenbosch 1629, zeeslag bij Duins 1639), weldra in verbond met Frankrijk, waardoor de groote kwestie der verdeeling van het te veroveren België aan de orde wordt gesteld. Onze overmacht ter zee gebruikten wij, in het belang van ons handelsmonopolie, met groote brutaliteit ten koste van andere volken. Aan de Leidsche Universiteit beriep men graag beroemde mannen, bijvoorbeeld den Franschman Salmasius, die o. a. de Scriptores historiae Augustae uitgaf; Hugo de Groot, de wereldvermaarde schrijver van " Over het recht van vrede en oorlog ", waarin hij met monumentale geleerdheid, uit oude schrijvers geput, de beperking van het oorlogsgeweld voorstond, toefde in het buitenland, door kleinzielige partijzucht geweerd. Gerard Johan Vossius, die in opdracht der Staten een standaardLatijnsche spraakkunst samenstelde, voelde zich beter aan het Athenaeum te Amsterdam, waar de deftige regent Nicolaas Tulp de geneeskunde met roem beoefende, ontwerper van de Amsterdamsche pharmacopae (sedert 1636). En onderwijl zwierf de groote Franschman Descartes, de vader der nieuwere wijsbegeerte, door ons land. In felle tegenstelling tot vroegeren denkstijl gaat Descartes uit van den methodischen twijfel. Er is zooveel vergissing en zinsbegoocheling in de wereld, zegt hij, dat de denker den plicht tot twijfel heeft," de omnibus dubito ". Twijfelen nu vereischt denken, en denken bewijst het zijn : " cogito ergo sum. " Hiermede is het menschelijk bestaan bewezen. Er zijn drie substanties (onherleidbare grondelementen) : God, mensch en ding. Het ding is minder dan wij en behoeft dus geen andere oorzaak te hebben dan ons; zintuigelijke waarneming is onbetrouwbaar en onbewijzend. God is meer dan wij en wordt dus van buiten veroorzaakt, als voorstelling van het superieure. Begrijpelijk wordt deze oude stelling in haar nieuwe gedaante, door Descartes er aan gegeven : het bewustzijn onzer onvolmaaktheid moet berusten op een van buiten ingegeven besef van het bestaan der volmaaktheid. (Modern uitgedrukt : wij worden met de zedelijke normen geboren). — Descartes wil veilig zijn tegen dwaling. Van zijn, naar hij meent, bewezen grondstellingen uit gaat hij mathematisch redeneerend verdei tot een wereld- en natuurleer, die echter geenszins stand gehouden heeft. De wiskunde is de typische wetenschap der zeventiende eeuw. Ze voldeed aan de dubbele behoefte aan technische verbetering van machines en oorlogstuig, en bevredigde bovendien den dogmatischen geest des tijds. Maar de vermenging met begrippen doet haar veiligheid verloren gaan. Het begrip is, hoe men zich ook inspanne tot omperking, nooit scherp omlijnd. Het hangt altijd af van vele onmerkbare associaties. Ook Descartes wereldbouwsel is daardoor tot caricatuur vertrokken. De vrede van Munster (1648) erkende onze reeds lang gevestigde zelfstandigheid. Een nieuwe oriëntatie moest geschieden. Het doel kon echter slechts hetzelfde blijven : de handhaving onzer exceptioneele positie, die wij dankten aan ons ervaringskapitaal en onze energie, maar ook aan de zwakheid der anderen. Hoe treurig onze politieke organisatie ook was, tot 1648 toe heeft ze haar goed recht bewezen; een blik op de landen, waar de vorst de baas werd, was voldoende. Maar de tijd kwam, dat de monarchie vruchten ging afwerpen. De Republiek, door hare belangenorganisatie tot elke reëele verbetering onbekwaam, kon daar moeilijk anders dan bij verliezen. XXVIII. De godsdienst en de politiek ONGEVEER tijdens de generatie van 1600 werkte de Roomsche prelaat Sasbout Vosmeer in ons land aan den herbouw der Nederlandsche gemeente. Wij hebben aan allerlei beslissende teekenen de volkomen demoralisatie van het Katholicisme geconstateerd. Maar het Concilie van Trente had flink en moedig de zuivering der Kerk ter hand genomen, besluitend zich voortaan van " vuil winstbejag " (sordidi quaestus) te onthouden. Ik heb reeds gezegd, dat het onverwacht succes van dit nobel streven wel het gevolg zal zijn van het ophouden der oorzaak van het vroeger bederf: het gebruik der kerkelijke functie als middel om onvermogende jongelieden van fatsoenlijken huize aan onderdak te helpen. Er was nu werk genoeg. De manufactuur deed de welvaart toenemen, terwijl de zich meer en meer vestigende staat een groot aantal ambtenaren kon plaatsen. Zoo waren het weer voornamelijk de geroepenen, die den geestelijken stand kozen, wetend dat zij daarin aan strenge plichten gebonden zouden zijn. De Contrareformatie, waarvan de Jezuieten de sterkste dragers waren, putte uit zedelijke krachten. Sasbout Vosmeer is een mooi voorbeeld van de toewijding, waarmede aan den herbouw gewerkt werd. Evenals vóór vele eeuwen kon men aan een Roomsch prelaat, nu in het verborgen werkend, de kracht van het geloof erkennen. Zoo iets werkt altijd. Wat nog niet door den Protestantschen stroom was meegesleept werd goeddeels behouden. Menig Nederlandsch dorp heeft het aan hem te danken — of te wijten, al naar men wil — dat het Roomsch is gebleven. Vele duizenden Nederlanders zouden zonder hem iets anders voor de waarheid houden. Wat hij hun echter niet verschaffen kon, en evenmin de voorspraak van het bevriende Frankrijk, was vrijheid van godsdienst en deelname aan het natio- Afb XVI. J. van de Velde (1593—na 1641). 1 naai leven. Het bekrompen fanatisme der Calvinistische drijvers heeft ons land twee eeuwen lang van hun medewerking beroofd. De groote meerderheid der Nederlanders was geenszins fanatiek. Maar of ze nu Libertijnen waren of gematigd Orthodox, Calvinist waren de meesten. Er zit een kant aan het Calvinisme, die men niet uit het gebulder der predikanten kan Ieeren kennen en die juist zijn stempel op de kuituur der Republiek gedrukt heeft. Gematigd Gereformeerd of gematigd Katholiek is niet hetzelfde. Zonder de talrijke individueele mogelijkheden en verschillen onbelangrijk te achten, zou ik het karakter der Calvinistische samenleving aldus willen schilderen : de Katholiek komt bij de uitoefening zijner godsdienstplichten dagelijks in aanraking met God als willende persoonlijkheid. God wil, bij monde van den bevoegden priester, dat hij deze woorden uitspreekt of gene handelingen verricht; zijn levensgedrag wordt onophoudelijk namens God gecontroleerd, bestraft en vergeven. De Calvinist bezit wel in den Bijbel Gods eigen woord, maar dat slaat niet onmiddellijk op hem; het geeft geldigheden voor allen. Wat hij verplicht is te doen of te laten, heeft hij, naar dien maatstaf, telkens zelf te beoordeelen, voor zoover niet menschen, zijn gelijken, zich er mee bemoeien. Heeft hij misdaan, hij mag hopen op vergiffenis, maar geen Godsgezant brengt hem daar van de volmondige verzekering. Hij kan zich tot Hem wenden in het gebed; een ander antwoord dan hij uit zijn eigen binnenste meent af te lezen, ontvangt hij niet. Zoo staat de Calvinist, en de Protestant in het algemeen, tegenover den Goddelijken wil als tegenover een wettelijk verschijnsel, juist zoo als tegenover de zedewet. Geheel los van elke persoonlijke opvatting — de geschiedschrijver heeft noch het recht noch het vermogen te bepalen wat het ware is — kan men inzien, dat de Protestant in den sfeer van zijn geloof een lucht inademt, die sterk gelijkt op die van den sfeer van wijsbegeerte en wetenschap. De orthodoxe Protestant, de Calvinist vooral, loochent allerminst Gods vrijmachtige wilsbeschikking, maar praktisch draagt hij slechts kennis van een besef te maken te hebben met een gezag, dat verschijnt als wetmatig. De uitwerking van dit verschil met het Katholicisme moet wel ontzaggelijk zijn. Of men nu de moderne kuituur als een vloek of als een zegen beschouwt, het is niet te ontkennen dat het Protestantisme er de onmiddellijke voorbereiding toe geeft, terwijl het Katholicisme het begrip ervan ten zeerste bemoeilijkt. De meest autoritaire beslissingen van den Protestant blijven persoonlijke meeningen, die men in een algemeene beschouwing kan betrekken. De decisies der Roomsche Kerk zijn plompe machtsspreuken, niet te discussieeren op wijder plan,en in beginsel even vreemd aan het milieu, waarin ze vallen, als de katalogusnummers in een museum van oudheden. Daar staat evenwel tegenover, dat de wijsgeerige uitwerking der Roomsche theologie en haar humane pastorale toepassing veel wegnemen van het wereldvreemde harer geboden. Het Protestantisme heeft daarentegen voorliefde voor het bevel als zoodanig, voor de blinde gehoorzaamheid. En het bijzondere van het Calvinisme tegenover de meeste andere Protestantsche secten is juist de strengheid en energie, waarmede het de gebiedende kracht der Goddelijke Wet en de plicht tot deemoedige onderwerping van den nietigen mensch inscherpt. Een verschil van accent, dat nooit geheel zonder invloed blijft, al is die invloed ook even vaak ongunstig als gunstig. Bij de begrafenis van Frederik Hendrik (1647) vatte Hooft een kou, die hem ten grave sleepte. De onderhandelingen over den Westfaalschen vrede waren toen al zoo goed als geëindigd. Een symbolisch samentreffen; de hoofddrager der Renaissance ten onzent, de gastheer van den Muider kring, stierf bij het inluiden eener nieuwe politieke periode, die tevens die van het loochening van alle doelmatigheid, waarmede hij zoovelen aanstoot gaf. Hij is dan ook determinist; het gevoel van wilsvrijheid is voor hem zelfbedrog. Als echte zeventiende-eeuwer heeft hij de wiskunde vertrouwd en de rede daarmede vereenzelvigd. Zijn methode, alles met dezelfde objectiviteit te behandelen alsof het meetkundige figuren waren, ook de karaktereigenschappen, zou koud zijn als hij zelf niet zoo warm menschelijk was. Het hoogste gold hem de arnor intellectualis dei, de lust in begrijpen (van God de natuur). Jammer slechts, dat menschen, die zich van alles losmaken, nooit inzien, dat ze anderen, die daartoe geen roeping gevoelen, onmogelijk kunnen verstaan en dat ze daarom vooral geen psychologie moeten beoefenen. Ze doen dit niettemin, ook Spinoza, met dezelfde noodlottigheid, die den van godsdienstzin verstokene altijd aandrijft over godsdienst te schrijven en te spreken. XXIX. In den tuin van Holland IN de tweede helft der zeventiende eeuw bezinken de borrelende krachten van ons volk tot een volle, glanzende rust. Zooals in Frankrijk door den adel en in Duitschland door de kleinburgers, zoo wordt ten onzent voortaan, zoo ver het gaat, de toon aangegeven door den gegoeden middenstand. Zoo was de eeuw niet begonnen. Al constateerden wij toen ook de vorming eener van de kleinere lieden gescheiden aristokratie, deze behield nog lang de oude, bijna boersche manieren. Het woonhuis is nog veelal verdeeld als een boerderij : de bedrijfsruimte vóór, de woning achter. Zelfs de gegoeden, die het woonhuis niet meer als werkplaats of winkel noodig hebben, laten het eer een soort hal blijven en wonen in een kamer, die zijn licht krijgt door vensters, daarop uitkomend. Er is trouwens nog veel open ruimte tusschen de huizen, die gelegenheid tot achterlicht biedt. Aan de andere zijde der voordeur bevond zich " het kantoortje ", later veelal door de vrouw des huizes als privévertrek gebruikt. Boven waren de slaapkamers der gegoeden; beneden, in de huiskamer zelf, sliepen de minder bedeelden of minder modern ingerichten. De bedstede met haar zware onhygiënische gordijnen werd den bezoekers niet verborgen. De zitkamer was nog geen salon geworden; de dame had zich nog niet van de huisvrouw geëmancipeerd. Ondanks het indringen van adelijke beleefdheidsvormen in den burgerstand was het werk der twaalfde en dertiende eeuw voor den laatsten nogmaals te doen. De boersche kleinburgers, die met hun hoeden op aan tafel zaten, de maerte (dienstbode) aan het lage einde, de kinderen liefst staande, moesten heeren en dames worden. De visite, de conversatie, hoe ijdel ook dikwijls, is toch onmisbaar voor de vorming eener algemeene kuituur. De ontvangkamer, de meubelen, de kleeren, de onderwerpen van gesprek, moeten losgemaakt worden uit de volstrekte afhankelijkheid van het dagelijksch nut. Het is boerschheid, wanneer het welverzorgde, het gemakkelijke en behagelijke tot de feesten beperkt blijft. Aan die ontwikkeling hebben de man en de vrouw beide hun deel. De man bracht in de zeventiende eeuw den zwier zijner soldateske of plechtige manieren, helaas benadeeld door zijn lust in het plat-komische, waaraan hij de ooren der vrouwen gewende. Zelfs de gedistingeerde Hooft was in zijn bruiloftsdichten noodeloos duidelijk. De vrouw, in die wereld van zakenmenschen oppermachtig in huis, had de taak daarin de keuken en slaapkamer terug te dringen ten bate van het salon. Maar het is meestal voor de vrouw niet goed, oppermachtig te zijn. De " schoonheidsdrang " der Hollandsche vrouw der zeventiende eeuw was een bezoeking, een verschrikking, een hel. Niet slechts werd de mooie kamer van alle doordeweeksche bezoedeling vrij gehouden en al wat niet lomp en leelijk was onttrokken aan het dagelijksch gebruik; ook de keuken bleef niet onaangetast. Opdat daar alles glimmen en blinken zou, werd in een klein hokje, de bijkeuken, gekookt en niet zelden gegeten. Terwijl de Nederlandsche man met zijn kracht de koopmanswaren verplaatste en verruilde van China tot den Bothnischen golf, zoo noodig in den kruitdamp, met de hand aan den lont, besteedde de Nederlandsche vrouw hare niet kleinere energie aan het poetsen en boenen van muren, vloer en raam, van voorwerpen, gebruikt of eeuwig opgeborgen, in een atmosfeer van zeepsop en boenwas slag leverend aan de meid. Op de gezichten der schoonen, die de schilders ons laten zien, leest men de noodlottige vastberadenheid, geen kamp te geven aan eenig redelijk argument, en hard als de plavuizen onder haar klompen de stomme klacht der mannen te weerstaan. Slechts het jonge meisje, op bekoren aangelegd en zelf slacht- offer van moederlijke gestrengheid, werkte mede aan een element van beschaving van groot gewicht : de muziek. Er was toen, zonder krant en zonder politiek, heel wat minder te praten dan nu; de onmisbare en vlijtig gezochte jongelui's gezelligheid nam toevlucht tot die kunst. Zij was voor het gemoed een bestanddeel van stille gisting, voorbode en voorgevoel van een naderenden, versmolten tijd, die zijn diepste verlangen zou toevertrouwen aan haar klank. Vroolijk echter en schalksch was toen nog het musiceeren. De spelers en speelsters der genreschilderijen vertoonen nog niets van dien pathetischen ernst, die zelfs den voor gevoelsbetoon zoo bevreesden Hollander onzer dagen aangrijpt, zoodra hij de viool opneemt of de piano opent. Alleen bij het studeeren en lesnemen geeft de jonge dame blijk van prijzenswaardigen vlijt (1). Tegen het midden der eeuw heeft zich de deftige familie gevormd. De bonte dracht gaat over tot het voorname zwart. Het is de eenige periode geweest, waarin het Nederlandsch costuum het Europeesche beïnvloedt, en juist in de kleur. De schilder-magistraat Terborgh is de volkomen spiegel van het gezelschapsideaal des tijds. Zie ook de Staalmeesters. Het schilderspalet bevoorrecht de verzadigde kleuren. De generatie van 1645, Johan Vermeer, Pieter de Hoogh, Jan Steen ten deele, Nicolaes Maes, Brekelenkam, neigen niet meer tot het Rembrandtiek halfduister. In hun interieurs heerscht gedempt licht. En dezelfde stemming van doorlichte rust ademen de landschappen van Philips Wouwerman met hun zware regenwolken en helder voilé. Het positiebeeld van den aanzienlijke, levend in een wereld van onaangetaste bevoorrechting, komt in de kunst tot uiting; de kuituur beweegt zich voortaan, hier gelijk elders, over den (1) Aardig te zien op twee Terborghs te Cassel. smallen bergrug eener aristokratische levenshouding naar een onbewolkt verschiet. De mindere man verdwijnt achter den gezichtseinder. De arbeiders in de drukke fabrieken, de matrozen op de vloot, die Hollands rijkdom hielpen voortbrengen, leefden in kleine huisjes en smerige kajuiten van een zeer laag loon voor een zeer langen werkdag. Twaalf uur was geen zeldzaamheid. Elke poging tot organisatie, tot verzet, werd met harde hand onderdrukt. En zij, die werk hadden, klaagden niet, al hebben ze ook gezucht. Het gemor komt eerst los als de oorlog de schepen vasthoudt en de industrie verlamt, of als eenige economische omstandigheid het geld drukt. Tusschen hoog en laag vegeteerde een talrijke kleinburgerij, door traditie op degelijkheid en orde gewezen, bescheiden deelend in de algemeene welvaart. Wie het niet houden kon, of mislukte, ging naar Indië. Daar zijn wonderen van heldenmoed en beleid verricht door gedeclasseerden en bedorvenen, men vrage niet met welk een ruwheid en geweld tegenover de inlanders. De rijke landhuizen, het kostbaar gerei, de keurig nette huisjes en tuintjes, ze waren onafscheidelijk verbonden aan oneindig leed. Maar het licht niet in den aard van den mensch zich om zulke dingen te bekommeren. Eerst in onzen laten tijd begint de particulier zich verantwoordelijk te voelen voor 's werelds loop. En bovendien had men God, die wel wist wat voor zijn schepselen het beste is. En waren wij niet in het bezit van het ware geloof? Terwijl de literatuur reeds daalt en het rederijkersachtige in klassieken verzentrant weder nadert, bloeit onze wetenschap. Nicolaas Heinsius, licht en liefelijk Latijnsch dichter, bezorgt grondleggende uitgaven van Ovidius en Vergilius. Christiaan Huyghens, de " groote zoon van den beroemden vader " is wereldvermaard om zijn leer van het licht, zijn kansrekening, zijn uitvinding der slingeruurwerken, zijn ontdekking van den ring van Saturnus. Jan Swammerdam, vol geestdrift over de fijne structuur der lagere dieren, schrijft belangrijke boeken over de systematiek en anatomie der insecten, en past voor het eerst de bloedvaatopspuiting met was toe. Leeuwenhoek, huisbewaarder van beroep, ontdekt en bestudeert de infusoriën. Het professoraat in de natuurwetenschappen was voor hem en voor vele anderen wegens onvoldoende kennis van het Latijn gesloten. Die taal, met haar zwaren ernst en haar plechtigen klank, bedwelmde onze voorouders. Er zit ook in den Latijnschen zinsbouw, berustend op de volle waarde der zorgvuldig gerangschikte woordvormen, iets van het naast-elkaar der toenmalige kuituur. Een Fransche of Nederlandsche volzin wordt verstaan uit de gemakkelijk herkende woorden ; de beteekenis hangt uitsluitend van de hunne af, waarover wij niet lang behoeven na te denken. De Latijnsche literatuur — en die komt alleen in aanmerking — is onbegrijpelijk, wanneer men niet nauwkeurig achtslaat op de voluit klinkende uitgangen ; de vorm is er even belangrijk als de inhoud. Dat geeft den Latijnschen woorden iets lichamelijks, zooals in een kast met mooi gewreven koper elk voorwerp duidelijk voor ons staat. De west-Europeesche woorden gelijken op het verschoten patroon van een oud tapijt. Hoe schadelijk de eenzijdige oudheidsvereering ook moet heeten, ze had hare voordeelen. In haar kende men een omvangrijk, goed aaneensluitend voorstellingsgebied met hooge kuituurwaarde, dat aan de groeiende eigen beschaving een grond gaf en een traditie, die de sociale ontwikkeling van Europa haar niet had toegelaten uit zich zeil te vormen. De agrarische maatschappij der vroege Middeleeuwen was in de dertiende eeuw juist het onmisbaar wereldlijk element gaan ontwikkelen, toen de stad haar aantastte en neerdwong, ten onzent tot volledige onderwerping toe. De discontinuiteit onzer geschiedenis beschadigde de kuituur. De ongeloofelijke barbaarscheid, die het Euro- gelijk het geheel, strekt zich met uitloopers, krullen, zwaaien en armen uit naar de ruimte, die men nog maar niet weet te omvatten. Deze stijl is het Barok. Het hof van Lodewijk XIV kon de zwaarte, aldus ontstaan, best gebruiken. De plechtige en nadrukkelijke pracht aanvaardt gaarne de S-vormen en lange voluten aan de stoel- en tafelpooten en hun kruis, de trossen en bossen op de deksels der vazen, de dikke guirlandes afhangend in den hoek van het vlak. Doch daaruit begrijpt men nog niet de zucht naar lichamelijkheid, die het Barok karakteriseert. De vazen zijn gezet, de ornamenten bij voorkeur engeltjes, bloemen, dieren, wapenstukken, lichamen. En lichamen schildert men ook aan de zaal muren, in groote fop-uitkijkjes en fop-architectuur. En deze voorliefde is algemeen ; of men nu de ontwerpen van een Le Pautre neemt, van een Jean Bérain, of van een Daniël Marot, ze wedijveren in de waarlijk woeste begeerte naar het lichaam. In de dooreenwarreling der zware vormen vindt men een surrogaat voor den innerlijken atmosfeer. Een dergelijke kunst past weinig bij het Hollandsche karakter. V erdragelijk alleen bij een sobere toepassing, die eigenlijk tegen het beginsel inging, werd ze hier te lande slechts spaarzaam en voorzichtig toegepast. Fransche voorbeelden werden ervoor geraadpleegd. Dat was een andere tijd, dan toen Frankrijk zijn beste krachten uit de Nederlanden trok (1). Naar een ontwerp van Daniël Marot is bijvoorbeeld de Trèveszaal in het Ministerie van Waterstaat gebouwd (1691). Reeds de holgebogen overgang van plafond tot muur verraadt een stijl, die alles vorm wil geven en alles op den voorgrond dringt. De geschilderde paneelen dier welving worden gescheiden door plastische figuren, wier hoofd en armen gebaren alsof ze de zoldering diagen, terwijl hun voorovergebogen lichamen alle illusie dien- (1) In de 14de en 15 iedereen in die versmaat dichten kan. Des te moeilijker wordt het, er het banale in te vermijden, en geenszins was men in de romantische periode, en was vooral Bilderdijk, tegen dat gevaar op zijn hoede. Wij huppelen over passages als : " Valt, ijselijk gillend, ruglings neer, en blijft van schrik verstomd " even genoeglijk heen als door de zonnigste tafereelen. Toegepast op een minder ernstig geval werkt dit natuurlijk beter. De ballade verhoudt zich tot den historischen roman als de moderne short story tot den psychologischen. Beiden zijn hoogst zelden goed, en alleen als het lyrische of descriptieve erin overheerscht. In de voorbereiding tot den historischen roman, niet in haar zelf, ligt danook de voornaamste beteekenis van de balladepoëzie. Het zelfde optimisme is met het Rationalisme ook het kenmerk van de religiositeit der " Restauratie " (1815-1830). De principieele kritiek op de overlevering, de eenige vaste grond voor de anti-orthodoxie, was nog niet geformeerd. Die menschen gingen nog op hun aanvoelen af. Zooals de meeste geloovigen aannemen, omdat ze " er voor voelen ", zoo was men toen sedert lang begonnen te verwerpen, omdat men " er niets voor voelde ", of omdat men zich niet aan eenig dogma geliefde te storen. Zoo lieten velen de leer der vrijkoopende verlossing vallen, omdat de schuld of zonde altijd iets persoonlijks is, dat door geen vreemde verdienste kan worden geboet; maar de opstanding bleven ze aannemen. Dit laatste handhaafde zich gewoonlijk het langst, omdat er de waarborg voor het zoo vurig begeerde hiernamaals aan verbonden scheen, niet dus om zijn ware dogmatische beteekenis : de garantie voor de godheid van Jezus. Het was een onprincipieel, inconsequent gedoe, maar zeer teekenend voor wat de massa (1), ook in andere tijden, pleegt te (l) Onder de massa versta ik elke massa, geenszins alleen die der minvermogenden gelooven of af te wijzen. Wanneer daaronder dan mannen opstaan, die weten wat zij willen, maken ze indruk en winnen de sympathie van het nageslacht, ook al denkt dat anders. De wet van 1806 had de " neutrale " school geschapen, waar een " algemeen Christendom " naast elementaire kundigheden onderwezen werd. Het reglement van 1816, door den koning goedgekeurd, liet den kerkelijken gemeenten een gepaste vrijheid, onder een gepast overheidstoezicht. Ieder predikant kon er preeken, zooals hij gebekt was. Trouwens het nieuwe koninkrijk der Nederlanden, door den wil der mogendheden met België vereenigd, bracht een gepaste centralisatie, bij een gepaste handhaving van provinciale en stedelijke autonomie. Adel en steden (niet het platteland) kozen de provinciale Staten, en deze de Tweede Kamer, terwijl de koning daarnaast heel gepast de leden der Eerste Kamer benoemde. Een door Willem I gesteunde Handelmaatschappij werd door een vrachtvaartmonopolie voor Indische regeeringsgoederen op gepaste wijze beschermd, waarnaast de particuliere handel op gepaste wijze werd vrijgelaten. Het was werkelijk alles wel zooals het wezen moest om het nieuwe te laten betijen. Willem I, die de souvereiniteit niet anders dan onder een — gepaste — grondwettige beperking had willen aanvaarden, was wel de man, dien wij noodig hadden, al zouden verschillende hedendaagsche historici ook beter geregeerd hebben. Maar er zijn nu eenmaal lieden, die van het gepaste een afkeer hebben en daar kwamen regeering en maatschappij dan ook mede in botsing. Allereerst de Belgische geestelijkheid, die geen anderen godsdienst wilde erkenen dan den eigenen, en geen staatstoezicht verdroeg (1). Hun samenwerking met de liberale erfgenamen der Fransche herinneringen heeft, gelijk men weet, Noord en Zuid in 1830 van (1) Zie hierover Prof. Golenbrander in de Gids van April 1927. elkaar doen gaan. Doch ook op het grondgebied der oude republiek was niet ieder tevreê. Onder de groote en kleine luyden komt beweging. Reeds in het jaar 1816 begint de brave Stoffel Mulder, een binnenschipper, de wereld op zijn wijze te corrigeeren. De " Zwijndrechtsche Nieuwlichters " zooals zijn volgelingen naar een hunner kolonies genoemd worden, koesterden oud-christelijke idealen, leefden in goederengemeenschap en weigerden de administratieve inmenging van den staat in het leven te erkennen. Afgezien van een rumoerige vrouw, die de beweging zeer heeft geschaad, werd over deze menschen met achting gesproken. Maar hun communistische kolonies zijn tenslotte te gronde gegaan. Te Opperdoes, bij Medemblik, verhief zich de landbouwer Jan Mazereeuw, omstreeks 1824 als de tweede Elia, verkondigend den ondergang der wereld. Men kan zich zulk een beweging en haar geschiedenis wel voorstellen; ze zijn overal hetzelfde. Ernstiger was de actie van den stijl-calvinistischen Ulrumschen predikant Hendrik de Cock, die zich na een heftig conflict met zijn collega's en na een vergeefsche audientie bij den koning in 1834 van de Ned. Hervormde kerk afscheidde. Men moet dezen wel sympathieken man niet beoordeelen naar zijn schriftuurlijke heftigheid en onredelijke eischen. De koning begreep niet wat hij wilde, daar hij toch, zooals ieder ander, mocht preeken, wat hij verkoos. Maar de koning begreep ook evenmin als de heerschende burgerkringen, wat er omging in het volksdeel, dat bij de bestaande orde geen ideale bevrediging kon vinden. Zij grepen terug naar het oude wereldbeeld der vaderen : de Christus nedergedaald en opgestaan om " de zijnen " het eeuwige leven te waarborgen, maar dan ook gids in het tegenwoordige. En waar van Hemzelf geen woord was overgeleverd, daar nam men het aan van zijn volgers, in de heerlijke zekerheid eener uitlegging door den Heiligen Geest, aan ieder " oprecht ", d. w. z. geestverwant geloovige, gewaarborgd en opgelegd. De botsingen met de " wereld daardoor veroorzaakt, maakten den eigen uitzonderlijken staat van genade des te voelbaarder. En van die menschen zou men verdraagzaamheid verlangen ? Men heeft echter wel in het oog te houden, dat de afscheiding van 1834 nog geen politiek programma had. Dat is eerst later door de beweging van boven gekomen. Deze erkent Bilderdijk als haar vader. Geïsoleerd in zijn kindsheid door zijn ziek been, als advocaat door zijn verdediging van aangevallen Oranjeklanten, later door zijn ballingschap, had hij weinig geleerd zich aan te passen aan een wereld, waar zijn strijdbare geest hem van zelf in botsing mee bracht. Slechts als kringleider kon hij bloeien. Een professoraat zou daar niets aan veranderd hebben. Trouwens in zijn wetenschappelijke studiën over taal, godgeleerdheid en geschiedenis verbrak zijn ongebreidelde en eigengerechtigde fantasie alle samenwerking, zonder welke de wetenschap op den duur niet mogelijk is. Hij is tenslotte geworden, waartoe zijn aard hem bestemde : een lichtend middelpunt voor de academische jongelingschap, die in dit opzicht niet pleegt te worden verwend. Om den indruk te begrijpen, dien zijn voordracht maakte, bedenke men wat de vormen zijn, die de wetenschappelijke kennis kan aannemen. Die van den gewonen geleerde van het betere soort gelijkt op een ethnografisch museum, waarin de voorwerpen systematisch in kasten zijn tentoongesteld. Voor het onderzoek heeft dat groote voordeelen, maar de belangstellende leek zal niet licht blijvende indrukken medenemen, als niet hier of daar het kultureel voorkomen van een landstreek in een tafereeltje is samengesteld. Hoe talrijker die composities zijn, hoe meer de uitstalling gelijkt op de landen, waarop ze betrekking heeft, des te leerzamer wordt het bezoek. Bilderdijk was nu een dier universeele geleerden, in wier kennis het beeld der wereld, zooals zij haar zien, is afgedrukt. Hij behoefde geen stoffige laadjes open te trekken, hij was niet gebonden aan inleiding en volgorde van hoofdstukken; hij kon zijn hoorders voeren, waarheen hij wilde, leggend tusschen uiteenloopende dingen een band van begrip, oneindig hooger en waardevoller dan het systematisch dictaat. Vandaar dat studenten, wier geestesaanleg geheel anders was, zijn Leidsche privaatcolleges met verrukking volgden. Bijvoorbeeld Jacob van Lennep. Maar de officieele professoren waren natuurlijk woedend. Wij kunnen ons van zijn voordrachten eenigermate een voorstelling vormen uit zijn brieven. Want bij zulk onderricht komt het minder op de mededeeling aan dan op het oogenblik en de manier. Het is het levende dat leven wekt. Wanneer Bilderdijk in een gewoon college had uiteengezet, hoe onze begrippen slechts een schraal aftreksel van de dingen zijn, en hoe wij dus op grondslag dier begrippen fout op fout moeten maken, zoodat wij zelfs positief en negatief moeilijk onderscheiden : oneindigheid lijkt negatief, eindigheid positief, en toch is het juist omgekeerd (1) dan zou hij zooveel indruk niet gemaakt hebben. Het te pas brengen op het psychologisch moment, niet ergens middenin een lang dictaat, maar in een levenden gedachtengang, dat prikkelt den geest. Zijn brieven zijn haast altijd brokstukken van een loopend debat. Zoo aan Da Gosta, 18 Maart 1823, over de drie-eenheid : " En waar zit dit anders dan in het yalsch begrip van getal, 't geen bij ons altijd een besef van successie insluit, evenals tijd en ruimte-zelf. Maar dat gevoel van successie zit in ons en vervalscht daarom alle beseffen van 't geen buiten ons is of gesteld wordt. Misschien had Pythagoras daar een ander denkbeeld van. Maar ons idee zelfs van continuitas, wat is dat anders dan successie ? En ons denkbeeld van eenheid is immers of continuitas (2) of 't is merè (3) negatif."— Op 5 Aug. 1824 gaat (1) Aan Wiselius. 10 Mei 1822. (2) Samenhang, aaneensluitend vervolg, zooals de deelen der stof (3) Enkel. hij daar op door, met instemming een boek van Thomas Brown " On the philosophy of mind " citeerend : " Zie daar wat eigenlijk philosophie is of zijn moet. De verschijnsels in hun verband van opvolging waarnemen ; geen beginsels, geen causaliteit verdichten Met een en ander heeft hij natuurlijk zijn bedoelingen. Dat is het onaangename van zulk een beschouwing, dat dit inzicht niet om zich zelf gezocht wordt. Een wetenschap die niet op enkel waarheid uitgaat, kan niet adelen. God kan wel de Waarheid genoemd worden, maar geenszins eenige menschelijke voorstelling van God. Bilderdijk wilde het orthodox Calvinisme handhaven. Alles moet daartoe dienen. In zijn brief van 2 September 1818 aan Ds. Gerard Outhuys verbiedt hij het leerstuk te grondvesten op het bewijs. Immers dat zou wel eens weerlegd kunnen worden. Toch bewijst een valsche doopceel niet, dat ik niet gedoopt ben. " Inderdaad het geloof behoort niet tot het verstand, schoon het verstand daar even noodzakelijk mee samenstemt als het gevoel met het gezicht, om een bal rond te vinden. " En wat dreef Bilderdijk, die niet tot de kleine, noch tot de groote luyden behoorde, dan wel tot die hardnekkige rechtzinnigheid ? Hij vertelt het ons met eerbiedwaardige eerlijkheid : " Zouden wij zonder de Poëzij wel zoo veel belang in Godsdienst, in Christendom, in Waarheid, stellen, of daar toe geraakt zijn ? Voor mij, wanneer ik mijn leven nadenke, had zonder Poëzie een dor Stoïcisme mijn toevlucht moeten worden en blijven. " (1) — Daarmede heeft hij zijn razen en tieren tegen menschen, die zulke offers aan de poëzie niet brengen, nog niet gerechtvaardigd. Daartoe had hij zijn gewelddadig subjectivisme moeten noemen, dat zeker de uitwerking van zijn optreden verzwakt heeft, al (1) Aan Da Costa, 22 Juni 1823. Cursiveering van mij. past het ook eigenlijk wel heel goed bij de Calvinistische orthodoxie. Bij de Roomschen is de aanmatiging collectief, en daarom minder stuitend; bij de Protestanten is ze persoonlijk en ondragelijk. Bilderdijk weet zijn belangetjes anders wel pittig te behartigen. " Die begrijpen wil om te gelooven, denkt niet door schrijft hij 1813 of '14 aan een predikant (1). En zoo bouwt hij zich ongestoord een gansche fantasiewereld uit overoud materiaal. 'W ij behooren tot een wereld van geesten, wier krachten door alles " circuleeren " (2). Het lichtlichaam, waarmee de hemelgeesten omgeven zijn, is naar zijn inzien, gelijk hij er bescheidelijk aan toevoegt, het beginsel van alle lichaam (3). Hij betreurt het, dat de Calvinisten het vagevuur zoo verwaarloozen (4). Het Magnetisme verklaart het verschijnsel der " zoogenaamde tooverhexen en toovenaars, waar men sedert Bekker niet meer aan geloov en wil (5). Dat behoort tot de teekenen van het naderend Oordeel, vooraf te gaan, naar men weet, door de komst van den Antichrist, waarvan Napoleon de voorlooper was (6). De Openbaring van Johannes " is geen gesloten boek meer als in onze kindschheid of jongelingschap " (7). Het Anageddon is in Frankrijk te zoeken (8). Wij verwonderen ons dan ook minder dan hij over het samentreffen zijner denkbeelden over " de op handen zijnde gebeurtenissen " met die van een eenvoudigen Kattenburger kruiersknecht (9), al blijtt het een teeken des tijds, dat die gemeene man slechts de algemeene verwachting zijner kringen weergaf. Tot stichting dezer geestverwanten kondigt hij af, dat God zeei goed een onredelijk bevel kan geven, daar zijn redelijkheid iets heel anders is (10), en dat een contradictie in het (1) Editie Messchert III 263. — (2) Aan Da Costa 20 Juli 1823. — (3) ld. 9 Oct. '23. — (4) ld. 3 Jan. '21. — (5) Aan G. Outhuys Juli '18. — (6) Aan Da Costa 7 Dec. '26. (7) Aan Wiselius 10 Oct. '23. — (8) Aan Da Costa 9 Nov. '22 (9) ld 11 Mei '23 — (10) ld. 14 Maart '23. geopenbaarde slechts haar echtheid bewijst (1). De speciale God van Nederland ontbreekt natuurlijk niet op het appel (2). Zooals de Patriotten Oldenbarneveldt en de Witt, zoo verheerlijkt Bilderdijk de Dordtsche vaderen : " Heerlijk inderdaad zijn de Acta der Dordrechtsche Synode ; en die ze leest, moet voor waarheid verstompt zijn, of er door gewonnen worden " (3). Hij wil niettemin thans niets van " factiën " (politieke partijen) weten (4), daarin overeenstemmend met al zijn tijdgenooten, die, parlementair nog ongeschoold, partijschappen met burgertwisten verwarren; " ieder moet op zich zelf staan, gevoelen, denken, en spreken. " Zelfs de maatschappijen, toen veelal opgericht tot een sociaal doel, zijn verderfelijk. (5) De treurige toestand, waarin " de kerk namelijk de Nederduitsch-Hervormde — met een paar millioen lidmaten ! — verkeert, is de aanloop tot het verwerven eener centrale Christelijke positie. " Stel U onze Kerk in haar bloeien stijve rechtzinnigheid voor, en (in dien toestand) de komst des Heeren : zoudt ge er gemoedsgesteltenis bij kunnen onderstellen, om Hem te erkennen? Vereischt dit geen verval vooraf van den bloei ? " (4)— Inmiddels moeten de welgezinden zich uitsluitend geestelijk, innerlijk, vereenigen. " Dat is de weg dien ik meen ons voorspeld en geleerd te zijn. " De ware gemeente moet liefst uitgestooten worden. Bilderdijk vreest voor blinden ijver (6) (spatieering van hem). Aan het eind van dezen brief spreekt hij zijn verlangen uit, de publicatie van zijn begaafden leerling te zien, die de uitgever Herdingh juist onder handen had. Het was het welhaast beruchte (1) Aan Da Gosta 16 Oct. '23. (2) Aan Jer. de Vries 8 Maart '24. (3) Aan Da Costa 11 Mei '23. (4) Aan Jer. de Vries 8 Maart '24. (5) Het doet mij leed geen geschikte gelegenheid gevonden te hebben, om de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in haar zegenrijke werkzaamheid te schetsen. (6) Aan Da Costa 15 Juni '23. " Bezwaren tegen den geest der eeuw ", in onze oogen voorzeker een uiting van " blinden ijver en toch door Bilderdijk niet verloochend. Wie het kleine boekje opneemt in de verwachting, de grieven en motieven van een ernstig tegenstander nu eens duidelijk te onderkennen, legt het welhaast teleurgesteld neer. Het is een oppervlakkig en onzinnig gezwets tegen het zelfgevoel der eeuw ", al welker daden, blijkbaar omdat het de hare zijn, worden afgekeurd. Bijvoorbeeld de poging tot bevrijding der negerslaven. Door haar te vergelijken met den Babelschen torenbouw, meent Da Costa haar vernietigd te hebben. Verdraagzaamheid en menschelijkheid zijn geen goede leuzen, daar de Revolutie veel gruwelen heeft bedreven, en niemand meer verdraagzaam is tegen vorsten, die andersdenkenden onderdrukken. Het goede artikel, door wijlen W. H. de Beaufort (1) over de Bezwaren " geschreven, geeft bijna een verkeerden indruk, daar de lezer de geciteerde beweringen licht voor getrokken uit een betoog aanziet, terwijl er bij Da Costa van geen betoog sprake is. De Beaufort onderstelt, dat de jonge dichter, door leermeester en medestanders als den toekomstigen leider der beweging beschouwd, zijn rechten op dien rang haastig heeft willen vastleggen. Daarmede stemt overeen, dat het eerste hoofdstuk, over godsdienst handelend, in strijd met den boektitel, niet anders is dan een verzamelen blazen tot al, wat nog bijbels dacht. Da Costa's eerzucht en ijdelheid zijn door den geweldigen storm van toorn en smaad, tegen hem opgestoken, dan ook gevoelig gekwetst. Terecht ziet De Beaufort den grond dier verontwaardiging in het hoofdstukje over de constitutie. Daar de principiëele beperking der vorstelijke souvereiniteit goddeloos is, en de leer van het maatschappelijk verdrag valsch (2), is de koning " aan (1) Gids 1917 III. (2) Hierin had Da Costa natuurlijk, per ongeluk, gelijk. den eed, door hem op de Constitutie gedaan, niet gehouden, zoodra hij oordeelt.... dat de intrekking gevorderd wordt door het nationaal belang. " — Deze boute bewering, in een tijd toen zoo iets lang niet onmogelijk scheen, heeft alom onrust gewekt. Men kon toen nog niet weten, dat Willem I en zijn opvolgers zich streng aan hun grondwettige verplichtingen zouden houden. Hoe jongensachtig dwaas Da Costa's boekje ook is, het beteekent, als eerste manifestatie der conservatieve gedachte naar buiten, de aanvang der Antirevolutionnaire beweging in Nederland. XXXVI. Romantiek en Klassicisme SEDERT de Renaissance is de studie en navolging der Antieke schrijvers en Antieke kunst een blijvend bestanddeel der Westersche geesteskultuur. Aan de waarneming der sociologische verschijnselen nog niet toegekomen, zoekt men in die stof aanvankelijk slechts het voorbeeldige en vormende. De zeventiende eeuw voegde er het element der geleerdheid aan toe, ook die echter dienend tot verklaring der schrijvers; op het eind der achttiende eeuw verhief zich op Winckelmann's voorbeeld de antieke archaeologie. Middelerwijl had men het geleerde ijverig, al te ijverig soms, toegepast, en een ervaring verkregen, die het accent van het nadoen meer en meer op dat van het navolgen verplaatste. De klassieke vorm maakt plaats voor den klassieken stijl. Men onderscheidde dus blijkbaar, en terecht, in de kuituur van dat verleden, in tegenstelling tot het eigene, een ander beginsel. Met een enkel woord is dat beginsel niet aan te duiden, daar het op het wezen eener geographisch en historisch scherp bepaalde maatschappij berust; men omschrijft het met de termen : eenvoud, natuurlijkheid, menschelijkheid. Zij, die dat ter navolging aanbevalen, beseften echter niet, waarvan het was uitgegaan; ze begrepen niet, dat de Westersche beschaving door het anders zijn harer uitdrukkingsvorm, te verstaan geeft, dat het klassieke niet bij haar past. Ze dachten, dat wij zoover niet waren; dat wij het nog hadden te leeren. In de zestiende eeuw was daar ook veel van aan. Op het eind der achttiende had het Westen echter een staat bereikt, die niet voor de Oudheid behoefde onder te doen. Het Klassiek beginsel moest toen wel een andere beteekenis krijgen. De Europeesche volken zijn niet minder eenvoudig of natuurlijk dan de Ouden, en in menschelijkheid overtreffen zij hen, naar mijn meening, zeer beslist. Maar de kuituur der Grieken en Romeinen was die eener collectiviteit op beperkte schaal, terwijl de Westersche op een wijde, los samenhangende volksgemeenschap berust, die het collectieve nog heeft te vinden. De Antieke denker en kunstenaar wordt zonder zijn toedoen van den grond geheven tot een niveau, waar de wereld — zijn wereld — als een duidelijk te onderscheiden landschap aan zijn voeten ligt. De Westerling is aangewezen op zijn eigen moeilijken klim, en zou dan ook niet heel ver komen, indien niet zijn ras, aan harde worsteling gewoon, een zielsvermogen had ontwikkeld, dat hem op onstoffelijke wijze opvoert tot hemelsche hoogten. Het enthousiasme, dat bij de Ouden niet geheel ontbrak (1), maar zich ontspande en verwoei in enkele woeste explosies, is hier een algemeen gemoedsbestanddeel, met ons wezen versmolten. Onze eerste stappen zijn zwaar, en groot is altijd de verleiding, uit het venster der eerste verdieping het straatleven te gaan bekijken, wat wij dan realisme noemen. Naarmate wij echter op gang komen, versterken wij ook de innerlijke hefkracht en weldra stijgen wij met een vaart de lucht in, tot het besef der aardsche verhoudingen ons begeeft. Zelfs in zijn meest verheven oogenblikken blijft de Antieke dichter sterveling en aardbewoner; de Europeaan is altijd van bovenzinnelijke aspiraties vol. Zoo blijft dan de gemakkelijk verworven rust, de door geen hoogeren drang getroebleerde " inenschelijkheid " der Ouden voor ons een nuttig correctief, doch geen voorbeeld ter navolging, temeer daar immers de vormschoonheid van het Middellandscheras voor ons onbereikbaar is. Maar bij niet alle Westerlingen is het gemoed op het enthousiasme gestemd. Niet weinig sterke en fijne geesten missen het " Dionysisch " (2) temperament. Daar- (1) Horatius, met zijn Westersch aandoenden weemoed, is ook hierin aan ons verwant. Wij kennen de afkomst van zijn vrijgelaten vader niet. (2) Vergelijk Nietzsche's " Geburt der Tragödie aus dem Geiste der Musik. " op constante prikkels constant reageerend. Wat een lief meisje, wat een hebzuchtig man (altijd boven de veertig) doen zal, is bekend. De rijke menigvuldigheid der psychische verschijnselen bleef nog onopgemerkt. Geen schrijver ten onzent was toen daarin beter. Noch Potgieter noch Bosboom. Toussaint geraken het rationalistisch schema te buiten. Slechts gaan zij verder in die Romantische wansmakelijkheden, die met psychologie niets te maken hebben, zooals de zelfverkwistende edelaardigheid der dochters tegenover oude of zieke ouders en voogden. Daarmee verveelt Van Lennep ons zelden. En wie heeft zijn geestigheid van dialoog? Wie zijn onvermoeibare frischheid van situatieschildering? De bekwaamheid of onbekwaamheid van kunstenaars is voor de algemeene geschiedenis van weinig belang; doch deze voortreffelijke amusementskunst, die niet meer zijn wil dan ze is, verdient haar bescherming terwille van het geesteslandschap, het stuk Romantische bevrediging, dat er in is vastgelegd. Het behoort tot debestegedeelten van prof. Verwey's "Leven van Potgieter waar hij aantoont, dat de zwakke en bleeke Arnoud Drost (zijn letterkundige vrienden noemden hem Aernoud), zeer jong als predikant gestorven, een echte geestelijke leider was. Hij bracht Bakhuizen van den Brink en Potgieter tot elkaar en beinvloedde sterk hun proza. Omgekeerd hebben zij hem tot hun stof gebracht, want de pastoriebewoner met zijn droom van een dorpsidylle neigde zelf tot de natuur en de Germaansche Oudheid. Zijn " Irmengard van de Eikenterpen die alle gebreken en geen enkele deugd van de Romantiek heeft, is een sentimenteele bekeeringsgeschiedenis zonder historischen zin. Daarentegen is "De pestilentie te Katwijk in 1625" een pronkstuk van historisch inleven, bedorven alleen door een onwaarachtige psychologie. (1) Wat men toen voor karaktertee- (1) Het is nu mode, al Drost's hoogromantische bombast als evenzooveel schoonheden op te sommen. Gelezen wordt hij alleen door candidaten voor de hoofdacte. kening aanzag, was een dramatische typeering, hoe schriller hoe mooier, maar toch liefst in dienst van de moraal. Het is Potgieter, die in het laatste uitmunt. Al zijn figuren zijn met sterk gekleurde eigenschappen beplakt, maar geen een leeft. Allen gemeen iseen ingewikkelde gedrongenheid van spreektrant, vermoeiend en onnatuurlijk. Potgieter meende, dat onze breedsprakige voorouders zich zoo hadden uitgedrukt, als symptoom hunner energie. Door die vermeende spraaknabootsing geloofde hij wel op magische wijze ook hun kracht te doen herleven, hetgeen trouwens niet dwazer is dan de ondernemingsgeest van een volk te willen aanwakkeren door tijdschriftartikelen. Men had toen geen begrip hoegenaamd van den samenhang van het maatschappelijk leven; Potgieter bedoelde het goed en op zijn — literair — gebied heeft hij werkelijk opfleuring gewekt. De "Gids" (1837) verdrong de saaie "Vaderlandsche letteroefeningen" en introdueerde de Fransche literaire kritiek. Potgieter was een Zwollenaar, wegens treurige familieomstandigheden vroeg bij een tante te Amsterdam gedaan. Door den opstand uit zijn zaken te Antwerpen verjaagd, en niet dadelijk als handelsagent behoorlijk verdienend, heeft hij uit allerlei braafburgerlijke overwegingen van een huwelijk afgezien en is bij tante gebleven. Zijn Muzen waren nette meisjes, vóór negenen in huis en vroeg naar bed. Zijn poëzie druipt dan ook van deugdzaamheid. Het is — zou Sokrates zeggen — niet gemakkelijk een man als prof. Albert Verwey te weerspreken, maar zijn Potgieterverheerlijking heb ik met stijgende verbazing gelezen. Wat mij aan Everardus Johannes hindert is, dat hij als dichter volstrekt niets te zeggen heeft. Hij schrijft berijmde zondagochtendfeuilletons, ongetwijfeld niet zonder vormvermogen. Zijn proza verlustigt zich in conventioneele tooneeltjes, en een gevatheid van antwoord en tusschenwerping, in de conversatie heel verdienstelijk, doch ongenietbaar in druk. En die van Quatre-Bras, de overwinnaar van Hasselt en Leuven, waarborgde met de ridderlijkheid zijner persoon de intrede eener nieuwe regeeringsmethode. Maar er was een enorm tekort, dat elk jaar dreigde toe te nemen. Welke houding nam de oppositie nu tegenover deze moeilijkheden? Stond zij de regeering in den strijd daartegen krachtig ter zijde ? Integendeel, zij kantte zich scherp tegen alle voorgestelde maatregelen, die alle natuurlijk het bezwaar hadden, dat zij geld kostten. Toen nam (1843) de minister van Justitie, F. A. van Hall, vrijwillig de portefeuille van Finantiën erbij. Het was geen heros van de volkshistorie, die deze krachtproef aanvaardde; een handig en slim advocaat, met meer toegeeflijkheid dan overtuiging, tenzij dan die van de voortdurende noodzakelijkheid van schipperen. Zijn handigheid bestond daarin, dat hij al schipperende, nu dit, dan dat wist vast te houden en door te drijven. De situatie was hem gunstig. Er moest iets ingrijpends geschieden en reeds had men voorgesteld, wat tegelijk logisch en irriteerend was : een inkomsten- en successiebelasting. Hoe is toen de lyriek van het egoïsme uitgebarsten ! Zulke belastingen vond men dwaas, onmogelijk en onzedelijk. Met een glimlach van medegevoel wees van Hall op de onafwendbaarheid in dat geval, van zijn eigen voorstellen : een Indische conversie, een aflossing van de schuld aan de Handelmaatschappij en een vrijwillige leening a 3 °/0. Tevoren had hij zich vergewist van de medewerking des afgetreden konings voor een aanzienlijk bedrag en na diens plotselingen dood, van zijn zoon. In 1844 heeft de zaak haar beslag gekregen en weldra kon van Hall wijzen op een sluitende begrooting, voor het eerst na tientallen van jaren. De liberale professor Thorbecke en zijn vrienden hadden niet verzuimd van de kwestie gebruik te maken om op grondwetsherziening, vooral op invoering van directe verkiezingen aan te dringen. Maar de regeering dorst zeggen, dat daar nog weinig vraag naar was in den lande; hare overwinning bij de regeling der finantiën maakte haar weldra sterk genoeg, om zich buiten alle avonturen te houden. Want als zoodanig beschouwde van Hall, en terecht, het kiesrechtvraagstuk. Terwijl het land in beroering was door deze dingen, betrok de lucht ook in de heerschende kerk. De niet-principieele vrijzinnigheid, die ik, met anderen, het Gemoedelijk Christendom noem, de onverschilligheid omtrent de niet ronduit geloochende dogma's, de wegverklaring, als het kan der niet principieel geloochende wonderen, beheerschten de kerkeraden, hoewel daarom nog niet de gemeenten. In de Groninger richting had zij hare aanvoerders gevonden. Aan hare eene zijde rommelde het verzet der Afgescheiden gemeente, aan hare andere dat der behoudende aristocraten. Als wilden zij het verband tusschen godsdienstige gezindheid en sociale positie demonstreeren, verhieven "de zeven Haagsche heeren", waaronder Groen van Prinsterer en Elout van Soeterwoude, zich in een adres aan de Synode tegen "Waarheid in Liefde" en zijn Groningsche redactie, eischend handhaving der oude leer, naar het inzicht der Dordtsche vaderen (1842). De synode ontweek den slag en hield zich neutraal, dat wil zeggen: liet alles, zooals het was. Sterk leefde in de ontwikkelde kringen, die haar beheerschten, het bewustzijn van den vooruitgang door de Verlichting bereikt, sterk de antipathie tegen een rechtzinnigheid, die anderer meening verdrukken wilde, zonder op redelijke gronden te steunen. Eer keurde men nog de commissie goed, die namens de regeering de grieven der andersdenkenden tegen de neutrale school zou onderzoeken en zooveel mogelijk wegnemen. Vooral de Roomschen lieten zich daarbij hooren, hopend op de goedgunstigheid van den met een priester bevrienden koning, die ook werkelijk de geldigverklaring van het concordaat voor het noorden had doorgedreven, onder de beperking echter, dat alleen Brabant en Limburg bisschoppen zouden krijgen. Zoo begonnen zich de groepen en partijen af te teekenen. In het jaar der leening (1844) dienden negen leden der Tweede kamer, waaronder Thorbecke, een voorstel tot grondwetsherziening in, dat verworpen werd, doch aanleiding gaf tot de vorming eener Conservatieve en eener Liberale partij. In 1845 opende de aardappelziekte de reeks van economische rampen in Europa, die de Februari-revolutie ten gevolge zou hebben. En in hetzelfde jaar had de eerste bijeenkomst plaats der "Christelijke vrienden ", der volgelingen van Bilderdijk en Da Costa en begon Groen van Prinsterer zijn voordrachten in besloten kring, waaruit "Ongeloof en Revolutie" voortkwam. Vergeten wij niet, dat in Duitschland reeds in David Friedrich Strauss de Moderne Richting was opgestaan, al vond die hier eerst later aanhangers. De Groningers echter, die met een rede over de opvoeding der menschheid door God den aanval der zeven Haagsche heeren beantwoordden — geheel trouwens volgens hun beginselen — versterkten onbewust de idee van den vooruitgang, waarop de Moderne beweging zou drijven. De eerste bijeenkomst der " Christelijke Vrienden" in 1845, vormt, samen met den dood van Willem de Clercq in 1844, de groote insnijding in de geschiedenis van het " Réveil ". De Fransche naam is het gevolg van Fransch-Zwitsersche piëtistische invloeden op de door Bilderdijk begonnen beweging. Het harde en verstandelijke van den schepper zette zich voort in Da Costa, het piëtistische, gevoelvolle werd het zuiverst door de Clercq vertegenwoordigd, secretaris der Handelmaatschappij, en zoo goed zakenman, dat hij de grondleggër derTwentsche katoenindustrie mag genoemd worden. Het aantrekkelijke in hem is de vereeniging van diepen ernst en algeheele overgave met zuivere critiek. Hem hindert de te luide stem en het te gerekte gebed van Afb. XXII. J. de Beyer (1705—68) Binnen-Amstel bij Rondeel en Halvemaansbrug Men ziet hoe leeg en atmosfeerloos de blik der achttiende eeuw was. Da Costa; hij voelt het onechte en bedenkelijke van een te omslachtige en smakelooze beeldspraak. En toch gaat hij op in de heilige stemming der deftige bijeenkomsten, wanneer die er is, en doet hem het samenzijn met zoovele medegeloovigen ontroeren. Om dat " vele " moeten wij niet lachen, die aan maatschappelijk denken, in duizenden, gewend zijn. Het Christendom van het Réveil was " bevindelijk ", een aangegrepen worden in het gemoed door den Levenden Christus. In ongeloof en verdorring was de zachte gloed van het geloof verkild, en ziet, de doodsbeenderen werden weer levend, de verschrompelde boom ging bloeien. Er zat iets sacramenteels in die bijeenkomsten, waalmannen van stand en vermogen zich deemoedig zondaar bekenden tegenover het onafwijsbaar gebod. Het was alsof de Vaderhand zich daar goedig legde op de hoofden zijner zwakke en ondeugende kinderen. De hooge waarheid van het onstoffelijke werd daar ervaren, o zeker, met half gesloten oogen en eng begrip, maar toch eerbiedwaardig, ook voor andersdenkenden. Het gevoel van uitverkorenheid, dat ons in anderen altijd hindert en dat toch de grondstemming is van alle bijeenkomsten met idealistisch doel, of het nu godsdienst, kunst of wetenschap is, werd aangewakkerd door de inzichtenen stemmingen der Restauratie, waarmede die menschen in een vijandige wereld alleen stonden. Het pijnlijkst was de aanraking hunner anders ongemoeide patriciërshoogheid met hun arme geestverwanten, aanhangers of medestanders der Afscheiding, die nu en dan in vertrouwen op christelijke broederschap en vermoedelijk met het taktlooze deiheimelijke verlegenheid tot hen kwamen. Beter gelukte natuurlijk het gebaar der bedeeling. In deze richting, en in die van huisbezoek en zending, gingen de " Christelijke Vrienden ", waar nu naast Da Costa en zijn vriend Capadose, de samen met hen tot het Christendom bekeerde medicus Groen van Prinsterer schitterde, met Beets, Elout van Soeterwoude, baron Mackay van Ophemert en de deurwaarder Wormser, die als lid der Afgescheiden gemeenten, toch veel verkeerend onder niet Afgescheiden geestverwanten, de levende brug naar het agitatieveld der toekomst vormt, om zijn helderheid en kracht hoog in eere. Het initiatief tot de bijeenkomsten nam O. G. Heldring, predikant te Hemmen, de leider der sociale actie onder hen. Toen hij op een wandeling in 1840 het Veluwsche dorpje Hoenderloo zonder put, kerk of school vond, wist hij te bewerken, dat die er kwamen (1). In 1848 stichtte hij Steenbeek, asyl voor gevallen vrouwen, in 1860 Talitha Kumi, voor verwaarloosde meisjes. Maar de groote leider op het gebied der Anti-revolutionnaire idee was Groen van Prinsterer. Zijn " Ongeloof en Revolutie " is een zeer verbeterde uitgaaf van Da Costa's " Bezwaren tegen den geest der eeuw ". Drie en twintig jaar na dit in 1823 verschenen boek publiceerde Groen het anticommunistisch manifest zijner groeiende partij, met den ondertitel : " Een reeks Historische Voorlezingen ". Want de historie is de richtsnoer voor dezen evangeliebeleider, die wel staatsman worden moest. Althans, zoo wil hij het. Juister lijkt mij: het touw, waaraan hij zich omhoog trok, zoo vaak hem dat gelegen kwam. Het getuigenis der geschiedenis roept hij aan tegen het Rationalisme der Verlichting, dat alleen in de Sofisten medestanders vindt in de leer: " dat iets van de Goden te weten onmogelijk is; dat er buiten de gewaarwording der zinnen geen grondslag van weten bestaat; dat de mensch zich zeiven ten wet (2), en dat eigen inzicht de maatstaf is aller dingen; hetzelfde scepticisme, dat ook nu voor zoo velen den geheelen omvang der menschelijke kennis wankelbaar en subjectief maakt. " — (1) Mr. T. de Vries : Groen van Prinsterer en zijne Omgeving, Sijthoff, 1908. (2) Protagoras : " Van alle dingen is de mensch de maatstaf. " Men ziet dat Groen Protagoras niet verstaat of wil verstaan. Maar als hij ze dan staat- en volksbedervers scheldt, vergeet hij, dat Plato ze zoo noemde, doch dat de overige Grieksche wereld hen hoogelijk eert. — " Het verworven recht, " zegt hij, zich aan het touw ophijschend, " is altijd geëerbiedigd, tenzij het innerlijk en in wezen geheel verouderd was, en nieuwe rechtsverhoudingen, niet door geweld alleen, maar op grondslag der feitelijke toestanden, hun aanspraken konden doen gelden. " Wanneer hij dan echter gevaar loopt te zien, dat het intreden dier nieuwe verhoudingen alleen door de sterken, onder heftig protest der weerloozen, werd afgekondigd, dan laat hij zich snel zakken. De historische kijk van dezen uitmuntenden geschiedvorscher is, waar het zijn vooroordeelen geldt, merkwaardig oppervlakkig. Zoo in het hoofdstuk over de staatsmacht. De souvereiniteit, zegt hij, is van ouds eigendom van den vorst, doch in dier voege, dat ieder in eigen kring rechten en vrijheden bezit, waaraan de vorst niet raken mag. Heerlijk staatsrecht ! dat een ieder het zijne, vrijheid en orde tegelijk waarborgt! Jammerlijk miskend door de revolutionnairen, die het zelfs in 1815 gewaagd hebben " Maar van al dat moois is niets terecht gekomen, " roept ge uit, " het is een en al onrecht geworden! " — " Voorzeker " antwoordt Groen, vriendelijk glimlachend, " een en al onrecht. Maar dat was misbruik. Daar moet ge niet op letten. De staatsleer was goed. " — Want ziet ge, er staat ergens, ik geloof in den brief aan de Romeinen, iets geschreven, ik geloof : dat alle macht uit God is, en daarom had men geen revolutie mogen maken en nog minder een parlement instellen in 1815. — Met gelijke luchtigheid huppelt Groen yan Prinsterer heen over de moeilijkheden, verbonden aan het hebben van een staatskerk. Het kan last geven, maar het kan immers ook goed gaan? Wanneer Groen vervolgens — want ik stel er prijs op den leider der andersdenkenden breedvoerig te laten spreken — de vraag naar de oorzaken der revolutie onder de oogen ziet, begint hij met al datgene, wat wel eens valschelijk daarvan beticht wordt. Overtuigd, dat het de ideeën zijn, die de geschiedenis maken — een geloof, dat toen algemeen was, doch niet op onderzoek berust — schrijft hij een verderfelijken invloed toe aan de al te groote vertrouwdheid van het voorgeslacht met de Oudheid, die zooveel beroemde republieken gekend had, terwijl het Latijn, de geleerde taal, den term " respublica " voor " staat " gebruikt, daar het Romeinsche keizerrijk nog lang in naam een republiek is gebleven. Levend in een monarchie, en republikeinsch denkend, hebben de rechtsgeleerden der zestiende eeuw de beide vormen met elkaar in verband gebracht door aan te nemen, dat ook de Europeesche rijken uit een republiek, door een maatschappelijk verdrag, ontstaan waren. Maar de Hervorming draagt daar geen schuld aan. Calvijn leefde in de republiek Genève, doch verzette zich tegen eiken opstand van onderdanen. De gewapende weerstand tegen katholieke onderdrukkers was noodweer. Integendeel heeft de Hervorming het ongeloof,en daarmede den revolutionnairen geest der vijftiende eeuw gestuit. Aan haar dankt Engeland zijne goede constitutie, die de drie vormen : monarchie, aristocratie, democratie, vereenigt. Achteruitgang van het Protestantisme, mede door de liefdeloosheiden letterknechterij der predikanten, baande later den weg voor de revolutie, die door de wederom ontaarde Katholieke kerk niet kon worden tegengehouden. Al deze beweringen van Groen zijn historisch sterk aanvechtbaar en uiterst subjectief. Onaangenaam treft vooral, dat de man, die Gods woord altijd bij de hand heeft, een hem onwelgevallig gebruik daarvan door een ander als "een ijdel beroep op Gods woord" durft afpoeieren (1). Teleurstellend is ook het ontbreken eener wijsgeerige ontwikkeling zijner gedachten. Het verlaten van het evangelie, gelijk gesteld met ongeloof, (1) Derde uitgaaf, blz. 151. is natuurlijk in zijn oogen de bron van alle ellende. Toen hij schreef was de Fransche revolutie nog een schrikbeeld, voor welks herhaling men sidderde. Daarom waarschijnlijk heeft Groen het noodig geacht, in een breedvoerig historisch overzicht aan te toonen, dat de voortgang der omwenteling niet de schuld is van onverstandigen tegenstand of van toevallige gebeurtenissen, doch dat de revolutionnaire gedachte zich noodwendig moest ontwikkelen, tot men voor zijn eigen ideaal terugdeinsde. Daarop volgt dan even noodzakelijk de voorzichtigheid der Liberalen, die alle uitersten vermijden willen en eindelijk de moedeloosheid van het " juste milieu ", toen in Frankrijk aan het bewind. In zijn soort is dit overzicht werkelijk voortreffelijk, en redt het boek, al wordt zijn beteekenis voor latere geslachten erdoor verminderd. Hoe vermetel het schijne, wij moeten zelf doen, wat de woordvoerder der oppositie naliet. Wat is de ware drijfveer der Anti-revolutionnaire of, zooals Groen liever zegde, Christelijkhistorische beweging? Enkel achterlijkheid en bekrompenheid kon toch zoovele bekwame mannen, zoovele nobele karakters niet bebben bezield. — Wij vinden het antwoord toch wel bij Groen, wanneer wij hetgeen hij terloops noemt als practisch gevaarlijk uit hooger gezichtspunt beschouwen. Zijn beduchtheid voor de staatsalmacht, voor den ondergang der moraal, is niet die van een rijkaard, beangst voor zijn boeltje. Er waren en zijn elementen in de progressieve idee, die hem en de zijnen moreel schokten. Het is het oude euvel waarop wij, die grieven nagaand, stuiten: elke medaille heeft hare keerzijde. De vrijheid en de twijfel, tegen de banden der overlevering te hulp geroepen, zijn in hunne consequenties niet minder gevaarlijk dan tucht en geloof. Het is niet goed, dat weinige bevoorrechten het land naar hun eigenbelang regeeren; doch wat is te wachten van het kiesrecht van het algemeen onverstand? Het is niet geoorloofd zonder critiek te gelooven, maar wat is tegen critiek bestand? Deemoed moge soms slaafsch, opstandigheid soms heilig zijn, hoe beschermt men de wereld tegen de onbeschaamdheid van den eersten den besten vlegel? De oplossing van dit vraagstuk zal de toekomst misschien brengen. Groen van Prinsterer en zijn vrienden stonden nog te veel aan het begin, met den punt van hun neus in de winterochtendkou, om met vertrouwen de koesterende warmte van het veilig thuis te verlaten. XXXIX. De beslissende wending DE geheele regeering van koning Willem II, tot 1848 toe, is niet stil over grondwetsherziening geworden. Er bestond dan ook geen reden, nu men eenmaal de medewerking des " volks " aan de regeering in beginsel had aanvaard, die zoo angstig te beperken. Men was het echter in liberale kringen over enkele belangrijke punten nog weinig eens. De volle ministerieele verantwoordelijkheid, niet alleen de strafrechterlijke, werd vrij algemeen gevorderd, hoewel daartegen van behoudende zijde natuurlijk het grootste bezwaar bestond; immers beteekende het niets minder dan de omzetting-van de hoofden van het uitvoerend bewind van dienaren des konings tot die van het parlement. Maar Thorbecke zelf, om van anderen niet te spreken, kon eerst langzaam en aarzelend besluiten, het direkt kiesrecht te aanvaarden. En geen wonder. De parlementaire staat eenmaal gegeven zijnde, moest de hoofdvraag wel zijn, in wiens handen de beslissing daarover zou berusten. Is de gewone burger daartoe wel ooit competent? Blijft hij niet afhankelijk van leuzen en beloften, die op zijn verbeelding werken? Is zijn direkt kiesrecht niet een schijn, en stemt hij in waarheid niet altijd op een groep, dus indirekt? Het is een feit, dat geen regeering in staat is, ook bij den besten wil, de belangen van electoraal onbelangrijke groepen ernstig te behartigen. — Het vraagstuk werd in 1848 zeer vergemakkelijkt door de omstandigheid, dat men er niet aan dacht, het kiesrecht ooit aan meer dan een klein aantal volksgenooten te verleenen. Het belang van die kringen was onmiskenbaar, de kans op hun spoedige politieke opvoeding groot. Zoo triomfeerde weldra een electorale gedachte, die aan den beoogden nieuwen regeeringsvorm breederen steun zou verleenen. Maar de koning bekommerde zich orn dat alles zeer weinig. Soldatesk door aanleg en verleden, gevoelde hij niets voor een zoo hinderlijke beperking van zijn gezag, waarvoor hij als eerste gevolg een bezuiniging op de begrooting van oorlog vreesde. Zijn staatsrechterlijke overpeinzingen beperkten zich tot de vraag : "moet het?", en het antwoord daarop vroeg hij niet zoozeer aan zijn volk als aan den revolutionnairen barometer in Europa. De berichten van bevriende Duitsche hoven, de rapporten uit Frankrijk, dat waren in de kwestie der grondwetsherziening zijn ministers. Als alle vorsten in zijn positie had hij een fantastische voorstelling van het wezen eener revolutie. Hij stelde zich zoo iets voor als een borrelenden ketel; begint het deksel te kloppen, dan moet men het vuur dooven. Zoolang de Tweede kamer niet hardnekkig, het volk niet oproerig was, achtte hij het gevaar ver. De beteekenis eener stille voorbereiding, de uitwerking van een plotselinge aanleiding, ontging hem. En natuurlijk ontbrak het in zijn omgeving niet aan raadslieden, die hem gerust stelden. Toen nu in Februari 1848 plotseling allerwegen de revolutie uitbrak, de Liberalen de koppen bij elkaar staken en straatbetoogingen in den Haag gehouden werden, kreeg de zenuwachtige, onstandvastige man op eens den schrik beet. Den dertienden Maart ontbood hij, buiten zijn ministers om, den voorzitter der Tweede kamer, en verzocht hare wenschen en inzichten omtrent een ingrijpende grontwetsherziening te mogen vernemen. Het beruchte woord, den gezanten der groote mogendheden toegevoegd, dat hij in 24 uur van Conservatief Liberaal was geworden, was maar al te juist. Nietigheden als een opstootje te Amsterdam, dat zonder moeite bedwongen werd, maakten geweldigen indruk op hem. Zoo kon de kleingeestige oneenigheid der Liberale heeren — de nieuwe premier Schimmelpennink kon Thorbecke niet uitstaan en wilde zijn eigen plan, een navolging der Engelsche Opzettelijk blind, zoover het ging, wendde men het hoofd verlegen of heftig over den schouder naar het verleden... Doch reeds was de eerste schuchtere schrede op den langen,pijnlijken weg naar een andere maatschappelijke orde gedaan: in 1843 werd te 's Gravenhage een typografenvereeniging gesticht, tot onderlinge verzekering en ondersteuning. Nog heel ver was men hier te lande van een werkelijke arbeidersbeweging verwijderd. Menschen, wiergeheelen dag door beroepsplichten in beslag werd genomen en die, na een armoedig maal in een kleine rommelige ruimte, zoo spoedig mogelijk in bed kropen, om voor dag en dauw weer aan het werk te gaan, menschen wier korte schooltijd de rust en vreugde van het kind gemist had, voor wie werkloosheid en aflossing van schulden het leven, een jammerlijk genadebrood bij getrouwde kinderen het vooruitzicht was, konden zich onmogelijk een duidelijk beeld van het ingewikkelde mechanisme der moderne maatschappij vormen. Slechts in grove algemeenheden vermochten zij hun moties vast te leggen en te verwerken. Het is — aanvankelijk — öf de doffe onderwerping aan een door God gewilde orde, öf een blind weggooien van alles. Daarom heeft het atheïsme eerst de mogelijkheid tot een bewuste arbeidersbeweging geschapen. Het is echter voor gewone menschen, als massa genomen, niet zoo gemakkelijk atheïst te zijn. Een ieder heeft klinkende formules noodig om zijn levenshouding te schragen. Geen volksatheïsme zonder wetenschappelijk atheïsme en dat is weer niet mogelijk, wanneer niet eerst de grondslagen van het oude geloof wetenschappelijk zijn ondermijnd. Ik kies mijn volgend onderwerp dus vlak naast het vorige, wanneer ik nu ga spreken over Opzoomer, die in 1846 Hoogleeraar te Utrecht werd, den weisprekenden en vurig vereerden apostel van de wijsbegeerte der ervaring. Het is hier de plaats niet na te gaan, hoe de natuurwetenschap zoo naar voren was gekomen. In de 17deen 18de eeuw was zij iets belangrijks, in de 19de eeuw bijna het belangrijkste. De wijde vlucht der industrie is zeker een gewichtige factor geweest. Want de techniek is niet het product der natuurwetenschap, doch gewoonlijk de wetenschap het product der techniek. De wending nu, die de studie in den loop der 19de eeuw nam, ging in de richting van het theoretische. 'Uit de gegevens, in de industrieele practijk verkregen, was men tot het formuleeren van algemeene regels gekomen, die men ging toetsen aan proeven. Het aldus bevestigde of nader bepaalde vereenigde zich tot een algemeenheid, die beteekenis begon te krijgen voor onze wereldbeschouwing. Tevoren waren alleen de grondbegrippen van de wiskunde en het feit van het bestaan van natuurverschijnselen filosofisch verwerkt. Nu begonnen de verschijnselen zelf door de abstracties, die men eruit trok, wijsgeerig bruikbaar te worden. Het Protestantisme had de Scholastiek verworpen, zonder er iets voor in de plaats te stellen. De natuurwetenschap, kind der Renaissance, was altijd " heidensch " gebleven en ging haar eigen gang. Het moet voor de wijsgeerig geinteresseerden iets heerlijks geweest zijn, in haar een nieuwen grondslag van beschouwing te vinden. De geleerdenwereld was altijd vooral een papieren wereld geweest. Met een zucht van verlichting hief thans deze en gene de oogen uit de boeken op naar het groen en de boomen, naar de blauwe lucht en kleurige dingelijkheid, niet meer enkel oogenlust, maar openbaring van het zijn. Duf en weerzinwekkend leek het verleden, met zijn zware frazes en zijn theologentwist. Het besef van het natuurlijk verloop der wereld, dat het geloof reeds had aangetast, bezat nu een fundament. Het kon niet anders, of men moest het nieuwe overschatten. Nu was er één onaangename kwestie: Kant had in de 18deeeuw uiteengezet, dat onze kennis geenszins uit ervaring alleen bestaat. Onze geest verwerkt haar en geeft haar vormen. Zooals de banketbakker het meel en den suiker tot allerlei baksels vervormt, waarvan de gedaante niet tot het wezen der grondstoffen behoort, zoo tooveren wij ons de grondvormen voor, waarin wij de dingen zien. Zulke grondvormen zijn bij voorbeeld tijd, ruimte en causaliteit. Dat alles een oorzaak heeft, nemen wij slechts aan, omdat wij ons een gebeurtenis zonder oorzaak niet denken kunnen. Ruimte is afhankelijk van het begrip lichaam, dat wij krijgen door aftasten. Uit de gewaarwordingen, die wij daarbij krijgen, concludeeren wij tot het bestaan van voorwerpen, niet omdat er geen andere conclusie uit te trekken valt, maar omdat wij ons het tastbare zonder ruimtelijkheid niet kunnen voorstellen. Deze leer bedreigde op pijnlijke wijze de zekerheid der ervaring. Het gevoel, tegenover de natuur te staan als tegenover een van ons geheel onafhankelijke werkelijkheid,die ons daarom objectieve waarheid kan leeren, werd vertroebeld en gestoord. Had Kant niet ook de zedewet als een ons aangeboren voorstelling met de noties van tijd en ruimte op één lijn gesteld! Hoe bedenkelijk ging men aldus den ouden theologischen kant w:eer op! Van dit ijselijk perspectief hebben Opzoomer en zijn buitenlandsche geestverwanten hun volgers bij den arm weggetrokken, wijzend op een steil pad naar boven. Het is mogelijk, zeggen ze, ook de zoogenaamde aangeboren oordeelsvormen uit de ervaring af te leiden. Het begrijpelijkst is dat van de causaliteit. Wat beweegt ons, van twee op elkaar volgende gebeurtenissen de eerste als oorzaak der tweede te beschouwen ? Is het een hebbelijkheid van onzen geest? Neen. Tallooze malen laten wij die conclusie achterwege. Wanneer wij echter een appel van een boom zien vallen dan leert de ervaring onzer medemenschen ons, dat hij dan rijp is. En dat oordeel houdt stand. Door de oorzakelijkheid te aanvaarden, komen wij tot een groot aantal opvattingen, die in de practijk juist zijn.Wij kennen de causaliteit dus op de zelfde wijze empirisch, als elk ander verschijnsel. Belangrijker dan dit belangrijke punt is de causaliteit der Afb. XXIII. B. J. van Hove 1790—1880 (Het Romantisch oog). ervaring, die niet onweersproken is gebleven, door haar geheel geweest. Zij schreef principieel een methode van onderzoek voor, die door het gezag harer tallooze resultaten de eerwaardigheid van geloof en traditie in den schaduw stelde. De religieuze overlevering slaat het beginsel der ervaring in het gelaat; er was nu een rechtbank, waarvoor ze deswege gesleept kon worden. Het hooge beginsel der objectiviteit, de intellectueele zelfverloochening, werd aan het sacrificium intellectus (1) tegenovergesteld. Wat de kerk vraagt van haar geloovigen is niet het offer van eigen waanwijs inzicht, doch het offer der hoogste zedelijke plicht, die der waarachtigheid. Het stelselmatig en ernstig gebruikt verstand is geen eigen wijsheid, doch juist verloochening daarvan, het redeloos geloof daarentegen een vergoddelijking van eigen overtuiging. Immers het geloof heeft geen andere rechtvaardiging dan de autoriteit van de persoon, die gelooft. Al heeft de " wijsbegeerte der ervaring " geen stand gehouden, al heeft Opzoomer zelf later het zedelijk en aesthetisch oordeel als aangeboren erkend, voortaan staan de vrijzinnigen op een principieelen rechtsgrond : de onderwerping van eigen gevoel, eigen vooroordeel, eigen gemoedsbehoefte, van de autonomie dus, aan de onpersoonlijke objectieve waarachtigheid. Het beginsel der heteromie (2). (1) Het offer van het eigen oordeel aan het kerkelijk gezag. (2) Dr A. Kuyper heeft later het gebruik dezer termen wederrechtelijk verdraaid. XL. Het Modernisme en zijn Verachters OP een zeer gelukkig oogenblik aanvaardde de Liberale partij de politieke leiding in Nederland. Hoe het komt is nog onbekend (1), maar sedert 1850 neemt onze nationale welstand voortdurend toe.Meegeholpen heeft zeker het Liberaal bewind : de eene belemmerde en regelende wetsbepaling na de andere werd ingetrokken. Het « laissez-faire » oogstte vooreerst schitterende successen. En nu kreeg ook de bij het Liberalisme behoorende levensbeschouwing haar definitieven vorm. De moderne Theologie der 19e eeuw (2) begint met het " Leben Jesu " van David Friedrich Strauss, die principieel en over de geheele linie doorvoerde wat velen zich reeds op enkele punten veroorloofd hadden. Zijn vrome tegenstanders hebben natuurlijk getracht zijn leven te verwoesten ; zijn leer echter zegevierde. Ten onzent beschouwt men gewoonlijk het verschijnen van Busken Huets " Brieven over den Bijbel " in 1858 als het doorbreken der nieuwe richting. Weldra was de Leidsche hoogleeraar J. H. Scholten er de hoofdfiguur van. De wetenschappelijke zijde der kweste blijft niettemin onder Duitsche leiding, wat een der redenen is, waarom wij hare geschiedenis door een algemeene beschouwing zullen vervangen. Zij beheerscht het vrije denken in Nederland tot omstreeks 1880, bestreden slechts door de materialisten. Dan echter steekt het radicalisme haar den loef af, waarin Nederland Duitschland eer voorgaat dan navolgt. De opwinding, door de geheele beweging gewekt, was geweldig. Het ongeloof van de eerste helft der 19de eeuw was spontaan geweest. Zooals vroegere geslachten het wonderbaarlijke, als het (1) Ook Dr I. J. Brugmans " De Arbeidende klasse in Nederland 1813-1840" (Martinus Nijhoff, 1925) weet geen antwoord. (2) Men weet, dat ook de 15e eeuw er een gehad heeft. sche braafheid. In hem ontluikt het begrip van het onsociale, dat een vrije geest niet missen kan. Men behoeft hem niet te zeggen dat het fatsoen den grooten geesten niet volstrekt onmisbaar lijkt. Het is niet te beredeneeren, doch het blijkt uit de praktijk. Zoo leefde toen een geheel ander man, nu vrijwel vergeten, doch in die dagen ergerlijk bekend : Dr. J. van Vloten, hoogleeraar aan het Athenaeum te Deventer (1818-1883), het kwade geweten der Hollandsche bourgeoisie. Als letterkundige niet zonder verdienste, en ijverig bestudeerder van oude teksten, gebruikte hij zijn meer grove dan scherpe pen tegen ieder en alles, dat niet radicaal was. Met name de Moderne Theologen vond hij halfslachtig en laf, en als hij dat vond, zei hij het ook, in de meest hoonende bewoordingen. Hij was buiten kwestie geen wijze. Het is niet waar, dat ieder radicaal moet zijn, integendeel. Maar nuttig was zoo'n keffertje toen toch wel. Ontbloot van de genialiteit van Multatuli, overtrof hij dien ver in kennis. Helaas overtrof hij die weer door onbeschaamdheid. Het heeft hem zijn professoraat gekost. Multatuli, wiens belangrijkheid in 1860 met de " Max Havelaar" begint,bezat niet de geringste wetenschappelijke kennis van veel, waarvan hij sprak, en heeft een goed deel zijner " ideeën " uit gebrek aan copie geschreven. Maar al had hij nog veel meer op zijn kerfstok, hij behoudt de onvergankelijke verdienste, de jeugd bezield te hebben. Ook hij is een profeet, die geen leer verkondigde, echter, wat hij verkondigde heeft meerendeels slechts schijnwaarde. Zijn evangelie is het eeuwige van de vrijheid van den geest, die over de dingen zweeft, en ze bekijkt en vasthoudt en combineert of ontleedt, en die altijd levend is, omdat hij een windvlaag is uit het wezen der dingen, absoluut waardevol en aan geen maatschappelijke waarde gebonden. Ook hier weer het onsociale, dat het leven van zulke menschen tot tragedie maakt. Want ze zijn onmisbaar. De wereld heeft in den dagelijkschen gang der dingen het gewone noodig, en kan het middelmatige best gebruiken. Men woont nu eenmaal niet in de vrije lucht. Mits men slechts nu en dan de vensters opent, mits er nu en dan iemand komt, die het betrekkelijke en dubbelzinnige demonstreert van al die maatschappelijke gewichtigheden : ambt, titel, naam. Wanneer men de "ideeën " leest, zou men denken, dat er toen slechts één flinke kerel in Nederland was, en de rest duf. Zoo was het geenszins. De wetenschap en de essay stonden zeer hoog. De historicus Rob. Fruin, hoogleeraar te Leiden, heeft in zijn schijnbaar zoo zakelijke opstellen iets onzegbaar belangrijks, hoe klein de kwesties soms zijn waarover hij spreekt. Ook in hem, op beperkt terrein, doch met diepe doorwerking, leefde iets van dien geest, die verwant is aan het wezen der dingen, en die eigenlijk het eenige belangrijke is in den sfeer boven het zieleleven. Die geslachten vergaten al te zeer hetgeen in de maatschappij beneden hen krioelde en leed, en dat is hun tot schade geweest. Maar ook wel tot voordeel. Zulk een opgaan in dingen, die buiten alle praktisch nut staan,zulk een sereene rust op de studeerkamer is het voorrecht van tijden, wier oog voor de schrikkelijke werkelijkheid blind is. Men heeft er zich over verwonderd, dat een zoo groot historicus ik voor mij schat hem in zijn soort hooger dan Ranke — geen monumentaal werk tot stand heeft gebracht. (1) Vreemd geloof ik echter niet, dat men dit mag vinden. Een scherpe lens beslaat geen groot gezichtsveld.Het wil mij schijnen, dat Fruins voortreffelijkheid een werkelijke concentratie was van hooger vermogen, die om innerlijke redenen geen breeder gebruik vond. Hij was misschien te veel door en door fatsoenlijk burgerman, hij miste al te volkomen het onsociale, om het groote in groot formaat te produceeren. De aldus onverbruikte kracht echter sloeg neer op het speciale, zooals een bouwmeester (1) Zoo Bijvanck, wiens verklaring al heel zwak is. het kostbare materiaal, voor een niet te voltooien prachtbouw bestemd, in een klein architectuurjuweeltje kan laten uitblinken. In de geschriften onzer groote theologen, in de tijdschriftartikelen als die in de Gids na '60, in enkele andere boeken daarnevens, is Nederlands aandeel in de wetenschappelijke kuituur van de tweede helft der negentiende eeuw neergelegd. Wij kunnen er mee voor den dag komen. Van het eindelijk doodgejammerd en doodgehoond chauvinisme bevrijd, konden onze geestelijke voormannen — Allard Pierson bijvoorbeeld — met zeldzame objectiviteit in de wereld rondzien en met zeldzaam aanvoelingsvermogen. Geen volk, ook het Duitsche niet, is zoo veelzijdig in zijn appreciatie. Een ware kuituur was deze wetenschappelijkheid, daar men er zonder smaak en moraliteit niet in kon leven. Het onzuivere verraadt er zich aanstonds. Minder duidelijk ziet men er de maatschappelijke oneffenheden doorheen, gelijk trouwens heel de tragiek des levens. Er is aan die kuituur iets van het officieel optimisme van den feestredenaar, die de treurigheden eerbiedig vermeldt, om ze op zij te zetten. Maar dat behoort tot het wezen der kapitalistische maatschappij : zij kan niet oprecht zijn in haar idealisme, daar zij de slavin is eener blinde, amoreele noodzakelijkheid. XLI. Slot WIJ zijn thans genaderd tot de overwinning van het Liberalisme in staat en kuituur. Hoe die geestesrichting door Anti-revolutionairen en Katholieken eenerzijds, door de Socialisten anderzijds wordt aangevallen, maakt den inhoud der volgende, nog onvoltooide periode uit. De typeerende en uitstippelende behandelingswijze in dit werk gevolgd, doet natuurlijk vooral bij het onmiddellijk verleden gevoelen, hoe klein het aantal feiten is, dat binnen het formaat ervan is op te nemen. Doch ook nergens is dat minder te betreuren, waar het verhaal bij het gemis aan vooronderzoek en de moeilijkheid objectief te zijn, in een banale opsomming van banale voorstellingen dreigt te ontaarden. Wij bepalen er ons daarom gaarne toe, de verhouding der nieuwe richtingslijn tot het verleden aan te geven. Koning Willem III behoorde tot de talrijke conservatieven, die aan den zegepraal van het parlementaire stelsel nog niet gelooven wilden. De crisis van 1867 heeft hem anders geleerd. Toen heeft hij nog eens gepoogd, door bewerking der publieke opinie zijn ministers tegen den wil der Kamer te handhaven. Het is mislukt. Sedert den aanvang van het jaar 1868 staat vast, dat geen minister aan het parlement kan worden opgedrongen. Wij hebben geen koninklijke, doch parlementaire ministers, en de Conservatieve partij is geleidelijk weggesmolten. De wetgeving, waaraan sedert 1848 onophoudelijk gewerkt is, vernieuwde staat en volksleven. Toch is zij slechts de voltooiing van hetgeen de achttiende eeuw is begonnen te verlangen. Niet meer en niet minder. In schijn beslissen de verkiezingen, de beraadslagingen der leiders, telkens over hetgeen moet gebeuren, [n werkelijkheid gaat de ontwikkeling zoozeer voort buiten menschelijken wil, dat de leider der steeds achteruitgaande Conservatieven, Heemskerk, langen tijd de voornaamste regeerder was. Sterker : wat de achttiende eeuw in haar onbekendheid met de praktijk harer theorieën niet gezien had, daarvoor blijven ook de Liberalen langen tijd blind. Het sprekendste voorbeeld is de kinderwet van 1874. Al van 1840 af had men gewaarschuwd tegen de onmenschelijke wijze waarop arbeiderskinderen werden afgebeuld. Een algemeene verstomping en verwording der lagere volksklasse zou volgens de eenstemmige meening der deskundigen het gevolg moeten zijn. Er gebeurde niets. Na eindeloos zwaarwichtig gedelibereer, of het beter was de gezondheid en levenskracht van het volkskind te knakken of niet, dwong een initiatiefvoorstel van Van Houten in 1874 tot een nieuwe beraadslaging, eindigende met een verbod van kinderarbeid beneden de twaalf jaar, uitgezonderd in den landbouw en huisarbeid. Ongetwijfeld werkte eenzijdig klassegevoel mede, om zulke monsterachtigheden mogelijk te maken. Men overschatte echter de persoonlijke willekeur niet. De meeste menschen weten heel weinig wat ze doen. Het latere Radicalisme bewijst, dat de eenmaal gewekte belangstelling der Liberalen wel degelijk gevoelig was voor het lijden des volks. Toch staat een volksklasse er treurig voor, wanneer ze afhankelijk is van de goedhartigheid der regeerders. Het zou er al lang beter hebben uitgezien in Nederland, wanneer de arbeiders zich vroeger tot een doelbewuste politiek had weten te vereenigen. Maar het plotseling bij ons oplevend grootkapitalisme, vooral na 1870, ging hier te snel ; ze waren nog niet gereed. (1) Meer dan de verder liggende doeleinden eener nationale en internationale politiek trok hen de onmiddellijke bate van loonactie en coöperatie. (2) De hier gestichte afdeeling der (1) Zoo ook Vliegen " Het Kapitalisme in Nederland". (2) D. Hudig Jr. " De vakbeweging in Nederland*" 1866-78- eerste Internationale ging bij de débacle van het Haagsche congres in 1872 te niet. Vien staat telkens weer verbaasd, dat raenschen, die alleen door nauwe aaneensluiting iets vermogen, niets hebben weten te doen dan twisten. De geschiedenis der arbeidersbeweging is de geschiedenis van ruzie en verguizing. Er heerscht een onverdraagzaamheid tusschen de voorstanders van verschillende strijdmethoden, die in beginsel de ergste tijden van den geloofshaat evenaardt. De oplossing van het raadsel geven de leiders,dat ontwijkbaar noodlot der volkomen democratie. Begonnen wellicht met de meest onbaatzuchtige bedoelingen, verwierven ze in en door den strijd een positie, waarvan ze geen afstand meer kunnen doen, en die telkens door den zegepraal van een andere richting bedreigd wordt. Doch zelfs wanneer dat niet onmiddellijk het geval is, brengt de gewoonte, geschilpunten door vergaderingen te laten beslissen, hen tot onophoudelijke pogingen om hun politiek te doen zegevieren. Zoo scheppen zij tegenstellingen, die des te sneller tot een breuk voeren,naarmate de partij kleiner is. Eerst de tweede Internationale heeft als S.D.P.A. een werkelijk levenskrachtig organisme voortgebracht. De parlementaire politiek der Liberaal-Radicale periode vertoonde niet minder de kenteekenen der menschelijke onvolkomenheid. De " onafhankelijke mannen die volgens de goede bedoeling der wet gelegenheid hadden, het politiek terrein te betreden, gewenden zich spoedig aan een wijze van oordeelen, die schommelde tusschen politieke, dus in den grond egoistische overwegingen, en abstracte theorie. Het is moeilijk te zeggen, wat het gezag der Liberalen meer verzwakt heeft, hun idealisme of hun zelfzucht. Aanvankelijk, toen de fracties zich nog niet zoo geconsolideerd hadden, lager in het partijleven nog iets frisch, iets van een spontane reactie. Langzamerhand is dat door partijdiscipline en carrière-zorgen verdreven. Voor de verplichting het algemeen welzijn te laten voorgaan boven particuliere of particularistische overwegingen, heeft zich aldaar een code ontwikkeld, die minstens zeer onvolledig is, en die niettemin door de nieuwe machten van het algemeen kiesrecht niet wordt aangetast. Het wordt bijvoorbeeld als heel gewoon beschouwd, dat een minister op de bezwaren van een Kamerlid kennelijk onvoldoende, ja railleerende antwoorden geeft. Dat het aanzien en de macht der Kamer in elk harer leden wordt gekwetst, schijnt niemand in te vallen. In plaats daarvan ontneemt zij den leden de macht, klaarblijkelijke kwade trouw in een bewindsman of medelid aan den kaak te stellen : sommige dingen, ook de onmisbaarste te zeggen, wordt den volksvertegenwoordiger door zijn medelid op den voorzittersstoel verboden. Men behoort als Kamerlid te doen, alsof men niet wist, hoe het landsbelang en dat van particulieren door de hooge regeeringsbeambten soms met voeten wordt getreden. Zoo niet, dan geeft de minister eenvoudig geen antwoord, verzekerd dat geen lid der regeeringspartij hem zal afvallen. In het algemeen is het beginsel van regeeren met bepaalde partijen onvereenigbaar met een werkelijk eerlijke politiek. Het algemeen kiesrecht heeft de afhankelijkheid der politici van de publieke opinie vergroot. Meer en meer worden de zetels ingenomen door personen, wier geheele politieke en maatschappelijke positie aan een partij gebonden is. Hoewel het moreele peil onzer politici nog altijd, vergeleken bij sommige andere landen, zeer hoog staat, kunnen de schadelijke gevolgen niet uitblijven. Het algemeen kiesrecht ontnam aan een betrekkelijk klein aantal bevoorrechten hun onrechtmatige positie, tevens echter aan allen, die niet tot een groote belangengroep behooren, allen wezenlijken invloed op de politiek. Een leeraar bij voorbeeld of ingenieur is politiek rechtloos. De evenredige vertegenwoordiging, in beginsel onaanvechtbaar, heeft de getrapte verkiezingen in hun allerengsten vorm hersteld. De toenemende onverschilligheid voor, inhoud waarop die duidelijk geaccentueerde verschijnselen betrekking hebben, is voor hem ook de achtergrond der organische natuur. Naast de oude beweging, die door Jongkind met zijn belangstelling voor dijken, wegen en open plaatsen, wordt overgebracht naar een veel lateren tijd, staat een Romantische, waarvan B.G. Koekkoek, van de generatie van 1820, misschien de meest typische vertegenwoordiger is. Voor den Romanticus bestaat de natuur uit vele bekende, op bekende wijze ontroerende dingen, bij voorbeeld boomen. Hij beeldt ze zoo af, dat ze in hun aantrekkelijkheid duidelijk herkenbaar zijn en vereenigt ze in een liefelijken glans, die van hen afstraalt. Het is de visie, die de gewone natuurliefhebber heden nog heeft, en die hij, op het stads- ot genretafereel gericht, " schilderachtig " noemt. Er zit iets verstandelijks in, gelijk in alle romantiek. Klinkenberg vertegenwoordigt deze kunstrichting nog in het aanzicht der expressionisten, zij het ook eenigermate gemoderniseerd. De "veertiger" Willem Roelofs daarentegen beweegt zich in de toen nieuwe impressionistische richting, die ten onzent de Haagsche School genoemd wordt. De scholing der groote eenheden heeft dezen schilder geleerd, een oneindige veelvuldigheid van verschijnselen en nuances tot een atmosferische en koloristische symfonie te verwerken. Deze hartstochtelijke liefhebbers van de realiteit der natuur zijn de eersten geweest, die van de eeuwenoude realistische traditie beginnen af te wijken. Wat zij schilderen is niet "duidelijk"; de onervarene ergert zich aan hen, omdat hij zijn verstandelijk geïnterpreteerde wereld bij hen niet terug vindt. Nog de Romantici hadden de poëzie in de gewone, in elk bekende voorwerpen gevonden; tegenover den leek stonden ze slechts als de meer gevoeligen. Nu gaat het Nederlandsche intellect een andere, geheel innerlijke wereld zoeken. Niet meer het alledaagsche of bijzondere heeft het lief, doch de bijzondere, schijnbaar individueele emotie, er door opgewekt. Het is een individualisme, dat door andere individueel gevoeligen volkomen begrepen wordt. Jaap Maris en Mauve zien niet hetzelfde doch ze begrijpen elkaar. Wat hen vereenigt, is de erkenning der belevenis. Wanneer Mauve tegen een donkeren wand van rosse boomstammen opkijkt, dan ziet hij daar, in het groot, een zijner eigen zielsmogelijkheden verwerkelijkt. Men zou moeilijk kunnen zeggen, wat het is, doch zekerlijk openbaart die woudrand, in die belichting, een zijde van het bestaan. Misschien is het een deel dier schoonheid, die met het leven verzoent, die voor zijn leed vergoeding geeft. Een huizenblok aan het water van Jaap Maris zegt iets anders doch ook iets dergelijks. Men zou deze richting ook kunnen kenmerken : de geest aanbidt zichzelf in alles, omdat alles gereed staat om hem te weerspiegelen. Men wordt hier herinnerd aan de koele grootschheid der ongeveer gelijktijdige ongeloovige wereldaanschouwing. Breitner, van de generatie van zeventig reeds, vertegenwoordigt nog eenmaal de individualistische, intellectueelen-houding der zoogenaamd impressionisten. Zijn Amsterdam is een schildersbezit, en een schilderswerkelijkheid, zooals de natuur het voor de Hagenaars was. Overigens verbergt deze generatie achter een zoogenaamd expressionisme haar terugkeer tot de wereld. In de stilte van het buitenleven zoeken Theophile de Bock, Poggenbeek, Van Gogh de energieke activiteit der moderne maatschappij. Het landschap wordt, wat het reeds bij Jongkind dikwijls geweest was, een drama, een krachten tekort. Massa's en lijnen staan naast elkaar als de verschillend werkende deelen van een machine. Tegen den aanvang der volgende eeuw mondt de stroom der Nederlandsche schilderkunst, voor zoover zij het nieuwe zoekt, uit in de algemeen Europeesche. Veel later dan in de " gedachtenvrije " schilderkunst heeft het onafhankelijk intellectueelenelement zich zelf gevonden in de literatuur. Onze taal, een eenigermate geromaniseerd Frankisch, is zeer lang beinvloed door het Fransch dat de sierlijkheid van wending toelaat, doch geen woordmuziek. De rijke mogelijkheden van klankschakeering, die het West-Germaansch toelaat, was het eerst tot ontwikkeling gekomen in het Engelsch, in het eerste derde ongeveer der negentiende eeuw; wij noemen slechts Shelley. De ontginning dezer rijkdommen op Nederlandsch gebied, zeer bepaaldelijk naar Engelsch voorbeeld, was het groote werk der Tachtigers. De Tachtigers stonden als individualisten op één lijn met de Haagsche school. Het gewaagde, revolutionaire van Van Deyssel en Van Eeden hangt daar innig mee samen. De schoonheid is ook voor hen de troost van den hoogeren mensch in een ontgoddelijkt leven. Hun Part pour Part theorie, hun kunst met een groote K, is slechts een noodkreet. En daar literatoren altijd dicht staan bij de gedachte, en het maken van schilderijen langer is vol te houden, dan dat van zuivere vormgedichten, is bij de Tachtigers de ommekeer snel en hevig geweest. Katholicisme en Socialisme moesten voor een Van Deyssel, een Van Eeden, een Herman Gorter, de ideëele realiteit leveren, die hen uit hun individualistische vereenzaming bevrijdde. In de verhaalkunst staan de Tachtigers en hun navolgers wederom onder Franschen invloed. Bij het ontbreken echter der klare Fransche sociale verhoudingen, en den geringen omvang onzer samenleving kon de sociale roman hier niet tieren, en nam de psychologische aanstonds zijn plaats in. Liefdevolle studie van de kleine roerselen der ziel, met grooten kijk op het raadsel des levens daarachter, gaf Couperus. De invloed der Tachtigers reikte tot ver buiten het gebied der literatuur. Een stevig gewortelde kuituur van den huiselijken haard, van den mensch als familiewezen, had zich hier te lande sedert de zestiende eeuw ontvouwd. Onze schilderkunst, onze huizenbouw, die buiten het particuliere burgerlijke steeds ijlings naar een internationaal classicisme greep, was in de middenperiode der negentiende eeuw in banaliteit en conventie verloopen. Daartegen was in den grond de nieuwe beweging gericht. De breed uitgemeten ongevoeligheden en verstandelijkheden, die haar vurige kritiek te lijf ging, waren in beginsel volstrekt niet zoo verkeerd. Wie iets weet van de Latijnsche poëzie van den Augusteïschen tijd,nog altijd immers hoog verheerlijkt, weet, dat die vermaarde Romeinsche dichter alle fouten maakte, die Ter Haar en Ten Kate werden kwalijk genomen. Maar de tijdgenooten van Vergilius en Ovidius stichtten een paleisstijl in de letterkunde, waar de conventie bij hoort. Hun westersche classicistische navolgers bewogen zich insgelijks bewust in een denkbeeldige gereserveerde wereld. De Nederlandsche predikantenpoëzie daarentegen was doortrokken van een menschelijkheid, die behoefte had aan andere uitgangsmiddelen. Brekend met een traditie van meer dan twee eeuwen ging het nieuwe geslacht ook buiten de literatuur het rationeele en sensueele opzoeken. In de bouwkunst en kunstnijverheid huldigde men het constructieve en het charme van de kleur. Betrad men een dier kleine intellectueelenkamers, met veel hout, blauw en lichtgeel, waar elke niet overwogen lijn zooveel mogelijk vermeden werd, dan gevoelde men zich in een wereld, die nog slechts samenhang had met de toekomst. Zeer wel pasten daarin de humanitair-sociale gedachten, die de historische vormen der samenleving vervangen wilden door eenvoudige menschelijke verhoudingen. Maar de maatschappij is noch eenvoudig noch menschelijk. Men kon gebouwen en meubelen betrekkelijk gemakkelijk moderniseeren, omdat hier een oude kuituur was doodgeloopen; onze samenleving echter was met de internationale onverbrekelijk verbonden. Zij liet zich niet eensklaps hervormen en vond gereedelijk haar verdedigers in de kerkelijke en conservatieve volksgroepen, die uit eigenbelang of instinct opkwamen tegen een rationaliseering, die met de bovenmenschelijke elementen van het leven geen rekening hield. Vrijer was men in het dagelijksch bestaan. En hier ijlde men in links georiënteerde kringen voort met groote haast. Vooral de emancipatie der vrouw en de sexueele zeden schiepen levensvormen, waar men weinige decennia te voren de handen over ten hemel zou hebben geslagen. Het gevolg is, dat de uiterste ongebondenheid en de meest bekrompen conventie in onze groote steden en tuindorpen vlak naast elkaar staan. Het eene meisje gaat met haar verloofde op reis, terwijl het andere niet naar de bioscoop mag. Als erfenis der Bourgondische monarchie, waarvan onze staat zich heeft afgesplitst, is onze kuituur, hoe nationaal ook in den kern, altijd sterk internationaal georiënteerd geweest. De moderne vormen van dit verschijnsel zijn minder onschuldig. De Nederlander vereert gaarne vreemde volken en schimpt op het eigene, niet uit gebrek aan patriotisme, doch uit verbeten spijt over de onmacht onzer materieele middelen. Bij een deel onzer links georienteerden voert dat tot een streven, dat het ontwapeningsvraagstuk als reeds opgelost beschouwd, en dat in ons koloniaal rijk de vruchten van onze Westersche energie en intelligentie overhaast wil overleveren aan een bevolking, die daarvoor noch rijp is noch recht er op heeft. De Sociaal-Democraten gaan daarin zelfs zoover, dat ze een soort cultus beoefenen van de Indische nationalisten, wier zegepraal de vestiging eener op geen verdienste of volksontwikkeling berustende, en daarom hoogst schadelijke Indische bourgeoisheerschappij zou beteekenen. HISTORIE EN CULTUUR VAN HET NEÜERLANDSCHE VOLK ÜP I HISTORIE en CULTUUR VAN HET NEDERLANDSCHE VOLK PROEVE VAN MODERNE GESCHIEDENISOPVATTING DOOR Dr. F. H. FISCHER Privaat docent aan de Gemeentelijke Universiteit te 4msterdam Tweede druk MCMXXXIV De Spieghel, Amsterdam, N.V. Het Kompas, Mechelen Voorrede Dit boek is een poging, de politieke en kultureele elementen onzer nationale geschiedenis tegen den achtergrond der Europeesche geschiedenis te typeeren en tot een eenheid samen te voegen. De geschiedenis van een volk kan niet in al hare deelen gelijkmatig behandeld worden. Naarmate de ontwikkeling vordert, geraken de menschen meer en meer in de macht der omstandigheden. De mensch als soort, wel is waar, wordt hun de baas. De oudste bewoners dezer gewesten kampeerden aan den rand der bosschen, die voor hun uitbreiding een onoverkomelijk beletsel waren ; de tegenwoordige bewoners vervaardigen bosschen of roeien ze uit, al naar hun lust. Maar de mensch als individu profiteert daar slechts matig van. Onze voorouders gingen op jacht waarheen ze wilden, braken takken af, legden vuren aan en velden desnoods boomen. Hun nageslacht mag het bosch gewoonlijk niet betreden zonder een kaart van den opzichter, en loopen tusschen de voetpaden is streng verboden, om van het afbreken van takken of het aanleggen van vuren maar te zwijgen. Zoo perst men ons leven in een steeds enger gareel. Maar uit nood en pijn wordt de geest geboren. Gelijkelijk met onze lichamelijke beperking wast onze geestelijke vrijheid. De geschiedenis van het ontwaken van het hooger bewustzijn is oneindig belangrijker dan die van ruzie en brutaal egoisme. Daarom hebben de latere eeuwen recht op een breeder behandeling dan de meer primitieve. Daar staat echter tegenover, dat het merkwaardigste onzer geschiedenis niet in de beide laatste eeuwen is aan te treffen. Bovendien is de gedaante des levens in die latere tijden den leek veel beter begrijpelijk en bekend, dan die in het ver verleden. Bij de dispositie der stof heb ik beide gezichtspunten in het oog gehouden, en aan datgene den doorslag gegeven, dat telkens het zwaarst woog. F. H. FISCHER. I. De eerste eeuwen VRIENDELIJK kijken de roode tegels van de daken der Romeinsche landhuizen door het groene loof van Zuid-Limburg. De vruchtbare klei, waarvan de inboorlingen geen gebruik wisten te maken, lokte den vreemden kolonist, en gaf het aanzijn van een stuk Romeinsch koloniaal leven in het uiterste zuiden van ons vaderland. Romeinsch, maar niet Italiaansch ; Romeinsch alleen in den zin van het rijk, dat de geheele toenmalige beschaafde wereld rondom de Middellandsche zee tot een internationale samenleving georganiseerd had. Romein was elk, die aan de samenleving willig deel nam. In de eerste plaats de soldaten, die door een twintigjarige wapenbroederschap aan elkaar en aan hun vanen gebonden werden. De toenmalige krijgsdienst had veel van ons " naar Indië gaan De jonge man, die het ongeluk had, den werfofficier in het oog te vallen, verdween voor het beste deel van zijn leven, naar de verre grenzen. Hij kon echter promotie maken, zeggen wij tot den graad van kapitein, en kreeg in ieder geval bij zijn ontslag een pensioen in den vorm van een hoeve met toebehoor, gewoonlijk in de buurt van zijn standplaats, waar hij, een veertiger ongeveer, nog vele rustige jaren verwachten mocht, al kon er in geval van nood een beroep op zijne weerbaarheid gedaan worden. Dit systeem vereende afgelegen rijksdeelen met het centrum, en schiep tegelijk een uitstekende grensreserve. De kolonisatie van het keizerrijk kwam niet voort uit overbevolking, want die was er geenszins, doch uit militaire economie. Villa's van ambtenaren en rijke stedelingen, zooals er langs de Moesel in grooten getale geweest zijn, vindt men in het afgelegen Zuid-Limburg nauwelijks. Aan tamelijk comfortabele be- huizingen van oud-officieren ontbreekt het er echter niet. Men herkent ze aan inrichtingen voor centrale verwarming,door luchtkanalen, en aan de mozaïekvloeren, die nu en dan opgegraven worden. Vaak liep langs het woonhuis een voorgalerei, waaruit de bezitter zijn velden, bebouwd door zijn slaven, kon overzien. Het engere hofbedrijf geschiedde aan de andere zijde, op een binnenplaats, waaromheen door muren verbonden de gebouwen lagen, en die men betrad door een poortachtigen ingang. Opvallend voor ons, stedelingen, is, dat de mestvaalt aldus een centrale plaats in den geheelen aanleg krijgt. Tot de Nederlandsche geschiedenis behoort deze kolonisatie, omdat de hedendaagsche Limburgsche hoeve nog den zelfden aanleg vertoont. Wat er evenwel van echt Romeinsche kuituur geweest moge zijn — veel is bij gepensioneerde legionaren niet te verwachten — stond te ver van die der inboorlingen af, om ze te beïnvloeden. En dat geldt voor het geheele verblijf der Romeinen in deze streken. Landbouwwerktuigen en huiselijke gebruiksartikelen hebben de Germanen en hunne buren aan hen ontleend ; wijde horizonten zijn hun geopend. Maar de antieke kuituur lag buiten hun bereik. Zuid-Gallië, tusschen Loire en Pyreneeën, is een paar eeuwen later werkelijk geromaniseerd; daar leefde de Romeinsche beschaving. Meer noordelijk is het bij uiterlijkheden gebleven. Links van de Maas, op de heidevelden van westelijk Brabant en Belgisch Limburg, woonde het armelijk volk der Menapiërs, een Gallische stam, waarvan het aardewerk en gereedschap het oudere stadium van de Keltische techniek vertegenwoordigt. De Alpenlanden, Gallië en Britannië worden sedert misschien 800 voor Ch. overheerscht door de Kelten, die voor het eerst op grooter schaal metalen gebruikten. Hun oudere techniek, overwegend brons, wordt Hallstattkultuur genoemd, en daarbij schijnen onder anderen de Menapiërs te zijn blijven staan. Hun westelijke buren daarentegen, de Morienen, in Vlaanderen en West-Brabant, vertoonen het meer volkomen La-Tènetype, overwegend ijzer. Deze twee volken waren de noordelijkste Galliërs. Ondanks alles wat sedert gebeurd is, maken de bewoners van west- en oost-Brabant nog heden een verschillenden indruk. Over Maastricht, Meersen en Heerlen (centrum van het district) loopt de rijksweg naar Colonia Agrippina (Keulen). Steekt men bij deze Romeinsche nederzetting den Rijn over, en passeert men de met blokhuizen en wachtpoorten bezette tollinie, dan komt men in het vrije Germanië. Geen modern kuituurvolk bezit zulke oude berichten over zijn verleden als de Duitschers en Nederlanders. De Duitsche Germanen, die niet dicht bij den Rijn wonen, zijn nog jagers en visschers met een begin van landbouw. Zoo is het te verstaan, wat Tacitus zegt, dat ze, niet op jacht zijnde, den geheelen dag niets uitvoeren dan drinken en eten. In den oertijd is het de vrouw, aan wie de lichtere taak van het kruidenzoeken wordt overgelaten. Van het kruidenzoeken kwam men geleidelijk tot het systematisch uitzaaien, werd de bodem meer bewerkt, en kwam er dus steeds meer mannekracht bij te pas. Volken als de Germanen, die zich al ver van hun vischrijke zeeoevers het land hadden in gewaagd, moeten — in dat klimaat ! — al tamelijk veel akkerbouwkunst bezeten hebben, maar altijd bestond nog de traditie, dat een vrij geboren krijgsman zich met zulken vrouwenarbeid niet inlaat ; voor het zware werk waren immers de hoorigen. — Zoo neemt de man geleidelijk en onwillig de agrarische taak op zich, waarvoor zijn kracht nu eenmaal vereischt wordt. Wie zich die nog primitieve Germanen voorstellen wil, denke niet te veel aan beestenvellen. Ook wij gebruiken ze, en hebben er zelfs winkels voor. De afbeeldingen op de Romeinsche monumenten vertoonen ons de Germanen met wollen broek tot op de voeten, wollen hemd met korte of lange mouwen, en een mantel, door een haak bij den schouder vastgehouden. Dit zijn echter meest oostelijke Germanen, die de kleeding hunner Skythische buren (in zuid-Rusland) misschien hadden overgenomen. De broek, ruitervolken eigen, werd trouwens ook door de Galliërs gedragen. Van twee zijden werd Germanië kultureel beïnvloed, uit het westen door de Galliërs en uit het oosten door de barbaren aan Donau en Zwarte zee, die al heel lang handelsbetrekkingen met de zuidelijke kultuurlanden onderhielden. Noord-Duitschland, dat voor de Romeinen het eigenlijke Germanië was, lag het verst van al die invloeden, en daar zal men aanvankelijk misschien niet verder zijn geweest dan een kleedingstuk uit twee rechthoekige lappen, aan de schouders met doorns verbonden en op de heupen door een gordel saamgehouden. Een warme pels zal dan wel eens goed gedaan hebben ! Men was trouwens niet vergeten, hoe zich de verre voorvaderen de koude dragelijk gemaakt hadden : door ingraven in den bodem. De vrije en primitieve Germanen ontbraken in ons vaderland geenszins. Op de hooge gronden van Drente en Overijsel, waar eenmaal de Hunnebeddenbouwers gewoond hebben, vindt men Germaansch aardewerk in vrij groote hoeveelheden; het trof den grooten kenner onzer archaeologie, D' Holwerda, hoe dat wel de nakomeling schijnt te zijn van het aardewerk der Hunnebedden. Misschien is het ook het zelfde volk, dat het vervaardigde. De Geldersche IJssel,toen geen tak van den Rijn, en een veel kleiner rivier, scheidt dat gebied van de Veluwe, waar, iets jonger dan de Hunnebeddenbouwers, indertijd de voorloopers verschenen zijn van die groote volkerenbeweging, die Europa tot een "Arisch" werelddeel gemaakt heeft (1). Hun graven: spits (1) Men spreekt ook van Indo-Europeeërs of Indogermanen. toeloopende houtpiramiden, met aarde overworpen, de " klokbekers " bevattend, zijn typisch voor de Veluwe. In den tijd waar dit hoofdstuk over gaat,de tweede eeuw ongeveer, wordt ook dat gebied ingenomen door primitieve Germanen.Wat er van de "koepelgrafbouwers " geworden is, kan niemand voorloopig zeggen. Zoo wonen dus primitieve Germanen op onze oostelijke en Veluwsche, primitieve Galliërs op onze zuidelijke hooge gronden. Daar tusschen gaapt de delta van Rijn en Maas, vette bodem, doch voor die eenvoudige lieden blijkbaar niet te bewerken, al was het maar om de overstroomingen. Hier hadden zich, in de laatste eeuw vóór het begin onzer jaartelling, Rijnsche Germanen neergezet, uit de streken dus, waar Gallische invloed het kultuurpeil al lang had doen rijzen. Uitdrukkelijk vertelt Tacitus, die in het jaar 98 schreef, en goed op de hoogte was, dat de Bataven, een deel der Chatten uit het tegenwoordige Hessen waren. Dat Caesar hen in 55 voor Chr. reeds op hun Rijneiland, de Betuwe, zou hebben aangetroffen, betwijfelt Holwerda. Kort daarna moeten ze echter wel verhuisd zijn. Reeds de breede aanleg hunner hoeven, waarvan er een, bij Maurik, door bovengenoemden onderzoeker blootgelegd is, bewijst, hoe ver ze, vergeleken bij de binnenlandsche Germanen, gevorderd waren. Raadselachtig is de groote verwantschap van hun vaatwerk en gerei met dat der Friezen, die omstreeks denzelfden tijd in hun kleilanden gekomen moeten zijn ; althans op den bodem hunner terpen, dus in de resten hunner oudste nederzettingen, vond Holwerda reeds vele Romeinsche exportartikelen. Toch moeten zij uit het oosten, uit de noord-Duitsche kuststreken gekomen zijn ; hun dialect wijst het duidelijk uit. De toekomst moge hier licht brengen. De Rijn, die toen in zijn Betuwsch gedeelte, vóór Wijk bij Duurstede, zuidelijker liep — de Linge is er een overblijfsel van — was door de Romeinen met een zwaren dijk bedwongen ; de Bataafsche boer durfde op den vlakken grond wonen, zonder wal. Zooveel moeite deden de Romeinen niet uit liefde voor hun bond-' genooten. Ze interesseerden zich aanvankelijk voor hen alleen als grensbewakers en huursoldaten. Op den heuvel achter Nijmegen lag een groot kamp, omgeven door een wal van hout en aarde, een paar armelijke Batavenhuisjes in het midden. Dat was de " stad der Bataven ", die wel in overleg met den stadhouder van Germanië gebouwd zal zijn, als toevlucht niet alleen, maar ook als grensvesting. In den opstand der Bataven onder Givilis hebben ze haar niet durven verdedigen en zelf in brand gestoken. Een groot Romeinsch kamp is vlak daarnaast er voor in de plaats gekomen. Een heel legioen, het tiende, heeft er langen tijd gelegen. Dat alles stond in verband met de hooge strategische beteekenis dezer gewesten en van de riviermonden. Nauwelijks had keizer Augustus de Gallische zaken bij een persoonlijk bezoek geregeld, of het bleek, dat de Germaansche roofinvallen een plaag zouden blijven, wanneer er geen ernstige maatregelen genomen werden. De regeering besloot toen tot een grootsche onderneming, de onderwerping van Germanië tot aan de Elbe en de Sudeten. Een geweldige krijgsmacht werd in de standkwartieren aan Rijn en Donau bijeengebracht. De noordelijke stammen zouden bovendien ter zee in den rug gevallen worden. Daartoe bouwde de opperbevelhebber Drusus een versterkt hoofdkwartier even ten zuiden van het huidige Utrecht, bij het dorp Vechten, welke naam nog den ouden, Fectio, voortzet. De rechter Rijnarm, thans de Vecht, werd gekanaliseerd (de zoogenaamde Drususgracht) om met de vloot door het Flevomeer in de Noordzee te komen, wat een heel stuk uitwon. Onbekendheid met het weer op zee heeft schipbreuk en mislukking ten gevolge gehad. Te land hadden de Romeinen een tijdlang succes, althans op het noordelijk oorlogsterrein. De indruk, die de technisch zoo superieure Romeinen op de inlanders maakten, komt aardig uit in het verhaal van dien ouden Germaan, die alleen in een boot over de Elbe kwam varen om Tiberius te zien, Drusus' opvolger, stiefzoon en later opvolger des keizers. Den vorstelijken veldheer strak aanstarend, voer hij terug, roepend, dat hij nu wist hoe een god er uitzag. Dit verhaal, waar de Romeinsche tijdgenoot gevleid om lachte, typeert niettemin voor de gansche oudheid het wezen van het heidensche, het paganistische, in tegenstelling tot het terecht anders genoemde Christendom. Het goddelijke wordt als niet principieel verschillend van het aardsche beschouwd. Het onderscheid tusschen God en mensch is geweldig groot, doch niet onoverbrugbaar. De Romein, die om de Germaansche naïveteit lachte, beschouwde waarschijnlijk, volgens de heerschende Stoïsche opvatting, het geestelijke en dus ook het goddelijke, als een buitengewoon fijne stof. Voor den keizer een altaar op te richten, gaf in hetgeheele rijk geen aanstoot. Wat de "heidensche" mensch zich daarbij dacht, begrijpt men misschien, als men aan de Roomsche heiligen denkt, die ook menschen zijn of waren, en toch iets goddelijks hebben. Het is natuurlijk niet precies hetzelfde ; de voorstelling van eenvoudige menschen zal misschien niet veel er van verschillen. Wij weten, ondanks onze magere berichten, de hoofdzaak van de godsdienstige voorstellingen der oudere Germanen, daar we hun leefwijze kennen, en bovendien voor latere eeuwen de bevestiging krijgen van hetgeen we verwachten. Zoolang geen geordend staatsleven gevestigd is, overheerscht het zoogenaamde animisme : alles kan bezield gedacht worden, en aan de dooden wordt een zekere activiteit toegeschreven. Vriendschap en vijandschap duren ook in het graf voort, en maken daden van piëteit zoo goed als van voorzorg noodig. Waar een kwaadaardige kerel begraven ligt, werpt men gaarne een hoop steenen, dat hij er niet uit kan. Van het overleden familiehoofd daarentegen verwacht men hulp en raad. Dat alles wordt overal op de wereld onder gelijke omstandigheden gevonden ; wij zullen het niet voor dezooveelste maal afdraaien(l). Niet geheel vanzelf spreekt welke natuursfeer het eerst of het meest tot een concrete persoonlijkheid kristalliseert. Dat hangt van het landschap af. Bij de continentale Germanen was Wodan, de god van den wilden wind, hoofdfiguur. Hij voert in den stormnacht de scharen der dooden aan. Bij de kuststammen treedt Donar op den voorgrond, de dondergod, vermoedelijk als god der zeelieden. Later is hij, vooral in Skandinavië, een boerengod, maar er waren in onze periode nog niet veel boeren. Den stormwind, die in de boomen giert, dien kenden ze echter. De lichte hemel daarentegen, die aan Romeinen en Grieken hun hoofdgod schonk, had voor de Germanen niet zoo veel beteekenis. De gestalten der natuurgoden ontwikkelen zich eerst als de landbouw het leven beheerscht. En een mythologie, godenfamilies en godengeschiedenissen, zijn altijd het produkt van ridderlijke poëzie. Daartoe is het bij de Germanen eerst eeuwen later gekomen. Ook late men zich niet wijsmaken, dat Bataven of Gherusken over het einde der wereld hebben nagedacht. Van een godenschemering, of iets dergelijks, hebben ze nooit gehoord. Hun religiositeit stond van die dingen natuurlijk precies even ver af als hun armzalige ronde leemhutten van de latere prachtig getimmerde boerenhoeven der Middeleeuwen, waarvan de evenbeelden nog heden te zien zijn. Quinctilius Varus, die van 6 tot 9 na Ghr. de Rijnarmee kommandeerde, was stadhouder van Syrië geweest, en aan Aziaten gewoon. Dat de Germanen minder lijdzaam waren, ondervond hij aan lijf en leger in het Teutoburgerwoud. Het was een ontzet- (i) ik kom op voor dit geenszins banale woord : een beeld ontleend aan het straatzangersleven, nu weer versterkt door den film. tende katastrofe ; de weg naar Gallië, naar Italië zelfs, stond den Germanen open. Ze hebben hem niet ingeslagen. De politieke organisatie, die het mogelijk zou hebben gemaakt, was niet aanwezig, en de overwinnaar Arminius, die haar tot stand trachtte te brengen, kwam bij die poging om. Germanië was niettemin voor Rome verloren. In 16 na Ghr. zag Fectio voor het laatst den veldheer Germanicus met de vloot uitzeilen. Toen ook ditmaal de thuisreis schipbreuk bracht en een deel van 't leger, in Groningen aan land gezet, bijna in de drassige heidevelden van Drente en Overijssel vernietigd was, gaf de regeering de weinig rendeerende en veel kostende provincie op. Waal en Lek beteekenden niet veel; de IJssel was nog geen Rijntak. Bij Fectio, ten Zuiden van Utrecht, splitste zich de Rijn. Langs de Vecht, door Drusus genormaliseerd, ging men naar Friesland en de F.lbemond, langs Ouden Rijn en gracht, Gorbulo (Vliet) en Zeeuwsche wateren naar Engeland. Voor Fectio beteekende dat een terugtreden van het militair en een uitbreiding van het mercantiel karakter der vestiging. Het legerkamp wordt verkleind ; magazijnen van aardewerk en andere exportartikelen verrijzen. Waarheen ging die waar ? Niet naar Britannië, dat is zeker. Dus naar de Duitsche Bucht mischien wel reeds met verdere bestemming voor de Deensche eilanden en zuid-Zweden. Daar zou toen reeds die Baltische handel begonnen zijn, die altijd de voornaamste geweest is in de geschiedenis onzer betrekkingen. Maar de kooplieden waren zeker geen Bataven, doch Romeinen, d. w. z. Galliërs. Westelijk van Fectio, tot aan de duinen, ligt een waterwoestijn, waar nog nooit iemand gewoond had. In de duinstreek leefden de aan de Bataven nauw verwante Kanninefaten, waarvan de naam toch zeker wel met Kennemerland zal samenhangen. Dit gebied kreeg strategische beteekenis voor de Romeinen, toen ze, midden eerste eeuw, Britannië begonnen te onderwerpen. De beste overvaart schijnt bij den Scheldemond begonnen te zijn, wel te verstaan bij dien der Oosterschelde, die oudtijds de hoofdtak was. De Zeeuwsche en Zuid-Hollandsche eilanden hadden een andere gedaante dan nu, en het gunstig vaarwater liep ook anders. Op de Zeeuwsche eilanden woonde een overblijfsel uit den voortijd, een splinter van een volkstam, waarvan we niets weten, dan dat hij op verscheidene plaatsen bij de westkust van Europa voorkomt. Hun naam is misschien Sturiërs geweest, hun type leeft voort in het zuidelijk aandoend Zeeuwsch geslacht (1). Langs het gebied dezer lieden liep de zeeweg naar Britannië. Bij Domburg, op de kust van Walcheren, werd de godin Nehalennia vereerd ; wie uitvoer of gelukkig thuis kwam, smeekte haar om of dankte haar door een votiefsteen voor zijn (I) Het Zeeuwsche type heeft natuurlijk niets met Spaansche inkwartiering te maken. Afb. I. Limburgsche hoeve, poortingang (binnenzijde) met mestvaalt er voor. Lichtenberg St. Pieter. Men ziet het villa-achtige van dit Romeinsche type. behoud; die steenen worden er thans veelvuldig teruggevonden. Met het oog nu op het troepenvervoer en de approviandeering besloot de veldheer Corbulo een gracht te graven, die den middenRijn, onzen tegenwoordigen Oude-Rijn, met den Maasmond verbond. Door het oostelijk gedeelte der huidige eilanden, die toen niet bestonden, kwam men voorts in de Oosterschelde. Deze gracht bestaat nog als Vliet, en in het midden ongeveer, bij Voorburg, op het buitengoed Arentsburg, vond Holwerda de resten van een aanzienlijk vlootstation. Alle Romeinsche vestingen uit de eerste eeuw hebben de storm van 69 over zich heengekregen. Ontevredenheid over Romeinsche afpersingen, hoop op Gallisch vrijheidsverlangen, en op de buitlust der vrije Germanen, deed Julius (Claudius) Givilis, zelf Romeinsch officier, gebruik maken van den troonstrijd tusschen Vitellius en Vespasianus. Zich kwasi voor den laatste verklarend, lokte hij zelfs legioensoldaten mee in zijn opstand, die mislukken moest, omdat de grondslag wrak was. Het gecultiveerde Gallië kon niet de bondgenoot zijn van Germanen, die het wenschten te plunderen. Van groote volksbewegingen over den Rijn was toen nog geen sprake, en de Romeinsche rijksorganisatie stond nog onverzwakt overeind. Givilis moest zich op de afgebroken brugeinden bij Nijmegen aan den veldheer Cerialis onderwerpen. Alleen de Friezen hebben kunnen profiteeren : men heeft het, nu geen Romeinsche vloot het Flevo meer bevoer, niet meer de moeite waard geacht hen weer te onderwerpen. Rustig en bloeiend, naar het uiterlijk althans, lag het rijk in de tweede eeuw achter zijn grensposten langs Rijn en Donau, genietend van de Pax Romana, de Romeinsche vrede, naar binnen en buiten. Wat aan zijn grondslagen knaagde had nog geen beteekenis voor onze streken en kwam eerst in de derde eeuw aan den dag. II. De instorting ZOO lag ons land op de grenzen van twee werelden. De natuur scheen het er voor bestemd te hebben. In het geologisch verleden, toen het ijs een groot deel van ons werelddeel bedekte, reikte het juist tot de huidige riviermonden. Zuidelijk volgden niet of half bewoonbare toendra's en verderop leefden de stammen van den ouderen steentijd. Toen het ijs zich voorgoed had teruggetrokken, drongen Aziatische volken uit het Oosten naar de Noordzee op en stieten in onze streken op de oudere, bovengenoemde stammen, waarschijnlijk uit Afrika afkomstig : koepelgrafbouwers op hunnebedbouwers. En nu eindigde het geromaniseerde Gallië ook weder hier. Het ligt in de natuur der dingen, dat het niet zoo blijven kon. Op den duur moest het drukkend overwicht der Romeinen tot een romaniseering voeren, zooals Gallië die ondergaan heeft. Wij zouden een Waalsch sprekend volk geworden zijn. De instorting van het Romeinsche rijk heeft dat verhinderd. Wij zullen ons rekenschap moeten geven van de oorzaken, niet alleen van hetgeen er door verhinderd is, maar bovenal om de toestanden te begrijpen, die er uit voortkwamen en die het lot, ook van ons land, hebben bepaald. Gallië — want dat is de provincie, die voor ons onderwerp in aanmerking komt — was bij het begin onzer jaartelling een goed bebouwd land. Door muren of hekken omgeven lagen de groote landgoederen, bebouwd door hoorige boeren, terwijl in het heerenhuis de Keltische edelman zetelde, die zijn dagen aan jacht en wapenoefening besteedde. Ook tallooze kleinere vrije hoeven moeten er geweest zijn. De produkten des lands werden ter markt gebracht in de volkrijke streken, waar een goed ontwikkelde nijverheid bloeide. Natuurlijk! zonder handel en industrie geen steden. Het inruilen van het agrarische overschot tegen de producten van elders en van de plaatselijke nijverheid maakt eerst steden van beteekenis mogelijk en daarmee hoogere beschaving. De Romeinsche verovering bracht de industrie tot verdere ontwikkeling en voerde groote massa's Italiaansche koopwaar en noordelijke ruilartikelen over de handelswegen, waarvan het uiterste punt, gelijk wij zagen, Fectio was. Doch langs die wegen drong ook de Romeinsche kapitalist het land binnen. Veel geld stroomde uit alle deelen van het wereldrijk Italië binnen en hoopte zich op in kassen van een betrekkelijk klein aantal personen. Wat er mee te doen? Als arbeidskracht werden toen slaven gebruikt, onverschillige, hun lot en hun meester hatende kerels, zonder familie en zonder toekomst. Wat hun met de zweep gelast werd, deden ze, maar men vrage niet hoe. Zelfs het vee in de wei, waar anders de geringste daglooner nog hart voor heeft, werd door deze van goden en menschen verlaten wezens verwaarloosd en mishandeld. Wat ze met eenigermate breekbare werktuigen zouden doen, laat zich gissen. Een gezonde industrieele ontwikkeling was dus onmogelijk. Er bestond geen prikkel om de natuur te bestudeeren en uitvindingen te doen, waarvoor anders de Grieksche geest wel gezorgd zou hebben. Alleen de kunstindustrie kon bloeien, daar de hooge verkoopsprijzen van versierde en verzorgde artikelen het mogelijk maakten, ze door goed behandelde éliteslaven te laten vervaardigen. Aardewerk en metalen sieradiën waren dan ook zoowat de eenige marktartikelen. In de industrie kon dus niet veel kapitaal belegd worden. Dat beperkte ook den handel. Bleef over : grondbezit. Wel was ook daar met slaven niet veel te beginnen, maar het verschafte in ieder geval aanzien. In de geheele oudheid gold niemand voor aanzienlijk, die niet groote landgoederen bezat. De dorpen, die op of tusschen die bezittingen lagen, beschouwden den eigenaar als hun " patronus hun verdediger in rechten, hun natuurlijken vertegenwoordiger in de hoogere kringen, eenigermate als hun afgevaardigde. Hoe meer zulke " clienten " men had, des te voornamer was men. De Romeinsche kapitalisten vonden weldra in Italië geen land genoeg te koop. Nadat ze het geheele kleingrondbezit aldaar uitgeroeid hadden, begonnen ze aan de provinciën, vooral aan Gallië. De wereld werd toen niet minder door geld en aanzien beheerscht dan nu. Rijke en voorname provincialen konden gemakkelijk toegang krijgen tot de kringen, waar het geld opgevangen werd ; voorname Galliërs maakten gemeene zaak met Italiaansche kapitalisten. Hoe langer hoe meer hoeven, velden en bosschen werden opgekocht. De landgoederen werden zoo groot en zoo talrijk, dat men in 't algemeen zeggen kan, dat de meeste Fransche gemeenten uit zulk een goed zijn ontstaan. Voor de staatsmacht was dat ongunstig; want de bevolking van zoo'n goed voelde zich cliënt van den bezitter — de feodale plooi zat nu eenmaal in de hersens — en school voor de regeering achter hem weg. De grondeigenaars vormden den gemeenteraad der landsteden en golden daar zoo zeer voor alles, dat de regeering hun ten slotte het innen der belastingen heeft opgedragen, wel te verstaan met het verdeelen van den aanslag inbegrepen! Veel erger was, dat de opbrengst van een landgoed naar verhouding veel geringer bleek dan van de kleine boerderij. Met slaven werken was al te onvoordeelig en bovendien werden ze duur. Er werd niet zooveel meer geoorlogd; de tijd was voorbij, dat jaarlijks tienduizenden krijgsgevangenen op de markt werden geworpen. Ook de menschenroof kwijnde. Naast de wensch naar nieuwe afzetgebieden voor de industrie was zeker de behoefte aan krijgsgevangenen en goedkoope slaven motief voor de verovering van Germanië, later van Britannië. In zulke gewesten kon men op de grenzen altijd veel slaven uit de barbarenlanden, met hun eeuwige vechtpartijen, koopen. Doch met Germanië liep het mis en zelfs in Britannië ondervond men hoe woest en gevaarlijk de noordelingen zijn. Zoo stegen tenslotte de slavenprijzen enorm. Men is toen een anderen weg ingeslagen. In plaats van slaven gebruikte men halfvrije boeren. Dit systeem, op de Gallische landgoederen reeds in gebruik, werd uitgebreid. Men gaf een slaaf een stukje land, waarvan hij de opbrengst tegen zwaren cijns zelf gebruiken mocht. Met heel hard werken kon hij met vrouw en kinderen net rondkomen. Daar hij trouwen kon — en moest, welke boer kan zonder vrouw ? — zorgde hij zelf voor zijn opvolger, en daar zijn land niet van hem hoorde, maar hij van het land (als hij wegliep, werd hij met den sterken arm teruggehaald), werkte hij harder en zorgvuldiger dan een slaaf; deed hij het niet dan leed hij honger. Men noemde die menschen kolonen, officieel " slaven der aardschol ". Dat de landbouw in hun handen toch niet zijn kon, wat ze onder vrije boeren geweest was, laat zich denken. Bovendien bezaten ze geen koopkracht en geen fiscale waarde. Hun jongere zonen nam men voor soldaten — elk landgoed moest een aantal leveren — maar het is te begrijpen, dat ze in hun zorgelijk bestaan het kinderaantal beperkten. De weerkracht des rijks daalde dus voortdurend, militair en financieel, terwijl de goederenomzet verminderde. De basis der stedelijke cultuur werd ondergraven. Er verrezen in sommige Gallische steden fraaie theaters en baden en men vond er vervaardigers van sierlijke Latijnsche redevoeringen en elegante conventioneele verzen ; maar dat was zoomin echte volksbeschaving als de mooiïgheden van een luxebadplaats. Onder deze omstandigheden kunnen wij er ons niet over verwonderen, dat het bevolkingscijfer voortdurend daalde. Groote stukken land lagen weldra onbebouwd. Kwamen dan Germaansche stammen aan den grens, die land vroegen, dan bestond er geen bezwaar hun dat te geven. Ze werden kolonen, misschien op iets gunstiger voorwaarden. Zij, hunnerzijds, waren blij, binnen het rijk te komen, waarvan ze de schaduwzijde nog niet kenden. Rome imponeerde die eenvoudige lieden geweldig. Nationaliteitsgevoel bezaten ze niet. Altijd hebben ze met het grootste genoegen dienst genomen en gevochten tegen andere Germanen. Ze waren de betrouwbaarste soldaten. Het rijk was trouwens geen nationale staat, het was de beschaatde wereld kortweg. Een neger in de Vereenigde Staten zal, als men het hem niet al te lastig maakt, niet terugverlangen naar Afrika. En meer moeielijkheden dan anderen ondervonden ze geenszins. Ambtenaren en belastingen waren voor ieder gelijkelijk onaangenaam; de aristocraten keken op eiken geringen man met verachting neer. Maar van een verachting van vreemdelingen was geen sprake. Integendeel, de Germanen werden om hunne moreele en lichamelijke deugden hooggeacht. Zoo werden ze goede onderdanen en wijzigden geleidelijk de samenstelling der bevolking. Wat de oorzaak was van de troebelen der derde eeuw ligt buiten ons bestek. Sedert ongeveer 250 worden de krachten des rijks misbruikt voor oorlogen tusschen kroonpretendenten, meest generaals en stadhouders. De barbaren stroomen over de grenzen. De beroemde namen der Franken, Alamannen, Goten worden nu voor het eerst gehoord. Gallië is hun eerste slachtoffer. Wel werd het Romeinsche rijksgezag hersteld, maar al wat nog had overeind gestaan omdat het geen schokken kreeg, was toch ingestort. De verwoesting was te groot. Nu verdwijnt de Romeinsche nederzetting in Zuid-Limburg voorgoed. De legioenen trekken zich uit onze streken terug. De dijken worden niet meer onderhouden, en het eiland der Bataven, eenmaal rijk genoemd, heet nu een moeras, meer water dan land. De bevolking zal zich op de hooge gronden gered hebben. In het midden der vierde eeuw huizen hier een tijdlang Quaden en andere stroopende stammen, die door den stadhouder van Gallië, Julianus, bedwongen worden. Weldra bevinden de Franken zich met Romeinsche toestemming aan den Rijn en in Noord-Gallië. Het oude Romeinsche regeersysteem moest wel veranderen. De legercorpsen, grootendeels uit Germanen saamgesteld, moesten snel en zelfstandig opereeren kunnen, nu de barbaren onophoudelijk opdrongen en in grootere of kleinere bende overal opdoken. Hun aanvoerders, soms maanden lang buiten verbinding met de hoofdstad, en voor soldij en onderhoud op hun omgeving aangewezen, voelden zich niet meer volstrekt afhankelijk van verre chefs, die bovendien reden hadden hen te ontzien, daar het heil van heele provincies van hen afhing. Ze oefenen het oppergezag in hun gewest uit en gedragen zich meer als onderkoningen dan als stadhouders. Het eenige, waardoor de regeering hen nog eenigermate in bedwang hield, was de officieele erkenning, die hun de onmiddellijke gehoorzaamheid der provincialen verschafte. Zonder aanstelling stonden ze gelijk met ieder ander bendehoofd en hing hun positie geheel van de wapens af. En dat is nu het beeld, dat de Middeleeuwen van het Romeinsche rijk bewaard hebben, het eenige trouwens, dat ze konden begrijpen : niet de gecentraliseerde beambtenstaat van Augustus en Hadrianus, maar het conglomeraat van zelfstandige gebieden met belangrijke resten van ambtelijke ordening, onder de nominale opperhoogheid des keizers. Een goed voorbeeld van zulk een onafhankelijk stadhouder is Syagrius, die, eigenlijk als ambtenaar, op het einde der vijfde eeuw het gebied tusschen Somme en Loire bestuurde, dat door de geschiedschrijvers dier tijden een " rijk " genoemd wordt. Het werd in 486 " veroverd " door Hlodowig (Clovis), koning der Franken, die sinds lang als Romeinsche bondgenooten in NoordGallië woonden. Na zijn verovering hebben hij en zijn opvolgers, de Merovingen, zich beijverd, een officieelen titel van den keizer te Gonstantinopel, erfgenaam der Romeinsche keizers, te verkrijgen. Ons land heeft niet tot zijn rijk behoord. Brabant en Limburg waren nagenoeg onbewoond. In het gebied der groote rivieren drongen de Friezen door, zelfs tot in Vlaanderen. Uit het Oosten stroomden Saksers en Angelen naar de zeekust en verder naar Britannië. Aan den Rijnmond, bij Rijnsburg, hadden ze een belangrijke nederzetting. Het dorp Sassenheim herinnert nog aan hun naam. Overijsel, Drente en de Achterhoek zijn in hun bezit gebleven. III. De Hoeve ZES honderd jaar en meer zijn verloopen sedert de schaarsche berichten der Romeinen ons veroorloofden, de geschiedenis dezer gewesten als het ware officieel te openen. Een afstand als tusschen Floris V en nu. En eerst op dit tijdstip, het einde der zesde eeuw, waag ik het de welbestuurde hoeve als grondslag der maatschappelijke orde te teekenen. Van den beginnen heeft de mensch in de natuur geleefd. De toestand waarin de vrije Germanen uit ons eerste hoofdstuk verkeerden, was daarvan niet principieel verschillend; het beter geordend bedrijf der onder zuidelijken invloed gevorderde Rijnsche stammen werd sedert het midden der derde eeuw te vaak geschokt. Eerst na het einde der Volksverhuizing mag men aannemen, dat de mensch ook op onzen bodem duurzaam met de natuur is gaan leven. Hier het huis, ginds de velden. Nauwkeurig volgend den gang der seizoenen, in wenschen en behoeften afhankelijk \an hunne gaven, onder regelmatigen, onveranderlijken arbeid en altijd gereede huiselijke rust, groeien de geslachten met hun bestaansvorm samen, eeuwen achtereen. Nogmaals zes en een halve eeuw zal het duren, dat de boer de type van den mensch is, dat landbouw en dagelijksch leven haast samenvallen. Dan, na het tweede deelpunt onzer geschiedenis, verschijnt de burger, die spoedig den boer opzij dringt. Het was een psychologische noodzakelijkheid, dat in een zoo volmaakt geordend leven een sterke behoefte ontstaat aan afwisseling. Tusschen de werkdagen verheft zich het hoogij, de feestdag, ook die trouwens ingevoegd in de natuurlijke orde. Aan een weekindeeling met vasten sabbat heeft het landleven geen behoefte. Werktijd en rusttijd worden er door de eischen en mogelijkheden van het bedrijf van zelf aangegeven. Zoo ontstaat de agrarische kalender, een serie feesten op onregelmatige afstanden, terwijl de overige dagen als zooveel vóór of na die feesten geteld worden. Bepaald worden de data door wat die menschen de eischen van het bedrijf noemden : eenige practische en tallooze denkbeeldige factoren. De beide slachttijden bij den aanvang en het einde van den herfst geven aanleiding tot de opperste feesten. Wie slacht ziet niet op een boutje. Het versche vleesch wordt rijkelijk uitgedeeld aan huisgenooten en bezoekers. Helpen bij slachten, bezoek na volbrachte slacht zijn schoone gelegenheden voor die veelal eenzaam wonende en eenzaam werkende menschen om den geest te verfrisschen met een luchtig of zwaarwichtig gesprek. Maar feest is het toch eigenlijk alleen als zinrijke handelingen naar het gebruik der vaderen volbracht worden. Het oude animisme, van oorsprong een jagersgeloof, beleeft een nieuwen bloei. De middelen van den ritus zijn altijd dezelfde : afweren van booze, inroepen van goede machten; het laatste door besprenkelen of slaan, het eerste door vuur en lawaai. De jongens springen door een reinigend vuur of laten een met stroo omwoeld rad brandend den heuvel afrollen ; met klokgelui en bekkenslag (onze Kerstklokken en Oudejaarsavondschietpartij) verjaagt men de booze geesten in de kritische nachten, wanneer de teelkracht der natuur in den bodem sluimert; de Meiboom wordt geplant; optochten en ommegangen om veld en huis gehouden. Alles erfenis uit den ouden tijd en daarom binnen het bestek van dit boek niet te verklaren; alles weldra gekerstend, en dan als heiliging van het dagelijksch leven van groote opvoedende waarde. De geregelde agrarische leefwijze wekt een andere belangstelling in de verschijnselen van hemel en atmosfeer dan den jager eigen is en schept daardoor de voorwaarden voor het ontstaan van duidelijk gekarakteriseerde natuurgodheden. Naast de onbenoemde, blinde machten, waartegen men middelen aan- wendt als tegen ziekten, treden zij op met naam en toenaam en vooral met wil en humeur. Vrouw Holda is nu eens leelijk, dan weer schoon, hoewel van achteren altijd hol als een meeltrog, maar dat is van een wolkengodin niets anders te verwachten. Gewoonlijk nogal hardhandig, kan ze ook goed gemutst zijn en haar beschermelingen allerlei diensten bewijzen. Van luie meisjes maakt ze s nachts het vlas in de war. Als Witte Vrouw wordt ze tot in modernen tijd in landhuizen en kasteelen gesignaleerd. Zoo blijven de sporen van het oude geloof soms nog heden duidelijk zichtbaar. Tot een werkelijk religieuze ontwikkeling in hoogeren zin is het heidendom in deze streken niet gekomen; het Christendom sneed het den weg af. Wordt het huwelijk reeds om zijn erfrechtelijke gevolgen meer als een zaak der familie dan van het individu beschouwd, de hooge ekonomische waarde der vrouw voor een landbouwbedrijf versterkt nog aanmerkelijk het zakelijk karakter van dat in onze oogen overwegend poëtisch instituut. De vrouw is niet alleen leidster bij de zuivelbereiding, ze heeft ook de weverij onder zich. Wat men zelf kan maken, maakt men zelf; het meeste timmerwerk, vooral ook de bouw van het huis, geschiedt door eigen, manlijke krachten. Zoo waardeert men dan de trouwe, flinke levensgezellin hoog en verspilt niet al te veel aandacht aan erotiek. Het huiselijk leven werkte daartoe mee. De jongelui zien elkaar van jongs af in werkpak, ook de meisjes onverzorgd in kleeding en haar. Des avonds op de bank voor het huis, of al drentelend door den hof, zal de ruwe galanterie van giechelen en plagen, die van alle tijden is, haar natuurlijke uiting hebben gevonden. Gevoelige naturen hebben elkaar ook toen zwijgend verstaan. Diepe genegenheden tusschen man en vrouw gloeien zelfs in de dorre kronieken nog na. Doch de fijnere poëzie der geslachten kan onder boerennuchterheid niet tieren; wat ik de autoar tisticiteit der vrouw wil noemen, het vermogen, van zich zelf een klein kunstwerk te maken, eischt meer kuituur, meer gemak en vooral eenig mysterie. Het beetje poëzie, dat voor die menschen bereikbaar was, bloeide onder de koestering der stralende feesten. Wat een feest is, weet alleen wie aan een streng plichtenleven is gebonden. Wat het voor die tijden was, kunnen wij nauwelijks meer aanvoelen. Daar ging de door de heele omgeving gesteunde vreugdesuggestie van uit, die alle dingen glans verleent, die den vloek van het dagelijksch brood een oogenblik ophief. Daar kwamen alle gevoelskiemen open, die latere eeuwen rijk zouden maken. Het gemoed dezer menschen richtte zich er naar als een uurwerk naar den slag van de kerkklok. Overigens was het leven enkel realiteit. Werktuigen werden gehanteerd, dingen bewerkt, voorwerpen afgeleverd. Het leven verliep van ding tot ding. Geen ingewikkelde berekening onderbrak de tastbare zakelijkheid. De onontkoombare abstracties, gevoel, plicht en recht, waren zoo spijkervast geregeld, dat ze versmolten met de personen en voorwerpen, waarop ze betrekking hadden. Er was geen ouderliefde, er waren kinderen; er was geen verantwoordelijkheid, er was boete. Bloedverwantschap bepaalde plicht en gevoel automatisch. Zoodra een pasgeboren kind zoo hard geschreeuwd heeft, dat men het aan de vier muren van het huis hoorde, is het familielid en erfberechtigd, kan het onmiddellijk hulp eischen of voor zich doen eischen van eiken twintig mijl ver wonenden achterneef. Voor het besef dier tijden is iets abstracts zonder stoffelijke vertegenwoordiging nog niet denkbaar. Een kinderlooze mag zijn goed vergeven zoolang hij nog de kracht bezit zich zonder hulp aan te kleeden en drie bijlslagen in een boom te doen. Maar dat was eigenlijk voor den gewonen man; de meer aanzienlijke, krijgshaftige, bewees zijn zelfbeschikkingsrecht door te paard te stijgen. De kippen mogen zoover over de grenzen van het eigen erf loopen, als de huisvrouw, terwijl ze in de deur staat, een ploegijzer tusschen haar beenen door kan werpen. Hokken en schuren moest men zoo ver van buurmans grond afbouwen, als een veldhoen in één vlucht aflegt. Twee nieuwe nederzettingen bepaalden hun grenzen daar, waar twee mannen, een van eiken kant, elkaar ontmoeten. Het is een opvatting, die gaarne verband legt tusschen rechten en lichamelijke vermogens. Doch even vaak vindt men eenvoudige afmetingen aldus bepaald. Bijvoorbeeld: zoover een rood schild zichtbaar is. Een weg moet zoo breed zijn, dat een ruiter met over het zadel gelegden speer de boomen niet raakt, een gerechtsplaats zoo ruim, dat een wagen er kan keeren. Het kleinste grondbezit moet nog zoo groot zijn, dat er plaats is voor een wieg met een stoel ernaast voor het meisje, dat op het kind past. Dit laatste is natuurlijk niet zonder symboliek. Er bestaat een neiging, minima juist niet exact te bepalen, maar zoo, dat een redelijke opvatting zooveel mogelijk speelruimte krijgt. Een brood moet zoo lang zijn, dat het van den grond af zooveel boven de knie uitsteekt, als een herder voor zijn ontbijt noodig heeft. Een zeker plekje moet zoo groot zijn, dat een gans er met haar jongen op kan zitten. En zijn de nog lang gebruikte maten " voet vaam ", " el " ook niet ietwat onbepaald ? Ook in de hoogere regionen van het recht doet zich de behoefte aan aanschouwelijkheid gebiedend gelden. Wil men een vonnis onherroepelijk maken, dan werpe men bij het opstaan de banken om. Wie tegen een inbreuk op zijn rechten protesteert, doet dat natuurlijk dadelijk, daar uitstel als aarzeling en onzekerheid wordt opgevat. Het kan nu echter gebeuren, dat gij niet ter plaatse waart; uw erfaanspraken liggen misschien dagreizen ver, en gij waart niet aanwezig bij het overlijden van uw bloedverwant. Dat wordt als exceptie aanvaard, mits het blijke, dat gij aan tafel gezeten toen de tijding kwam, uw mes niet hebt afge- veegd, voor gij het weer in uw gordel staakt, uw tweeden schoen bij het aankleeden niet hebt aangetrokken, of zoo gij juist bezig waart met uw broek en reeds één pijp aan hadt. met de tweede in de hand op weg zijt gegaan. Aldus is ook te begrijpen, dat men bij het betrappen van den dief luid om hulp moet roepen; dan alleen heeft uw getuigenis waarde. De bevoegdheid eigen rechter te zijn, wordt nog niet principieel ontkend; de betrapte dief of echtbreker mag op slag gedood worden, als men maar burengerucht maakt en het wapen in de wond laat zitten, dat wil zeggen geen poging doet zijn daad te verbergen. De gemeenschap der marktgenooten doet echter hare opperhoogheid in sommige gevallen reeds gelden. De " rechtzegger " houdt driemaal 's jaars zitting onder een boom en " vindt " het vonnis, tenzij een uit den ommestand het gebetert. Het recht geldt als bestaand en onveranderlijk, nieuwe gevallen worden door afleiding beoordeeld. Ongemerkt veranderden op die wijze opvatting en bepaling. Klager was de benadeelde partij, ook in gevallen, die wij als strafrechterlijk onder de openbare aangelegenheden rangschikken. Bij het gemis aan eigenlijke wetten en verordeningen was er voor een openbaar aanklager geen plaats. Vergrijpen tegen het algemeen belang zooals grensschenms of boschbeschadiging werden geklaagd door dengene, die het merkte. Vermist goed mocht door den bestolene worden opgezocht, met recht van huiszoeking, mits hij vooraf een vast bedrag op den drempel lei, hetwelk hij, als niets gevonden werd, verbeurde. Er bestaat een groot onderscheid tusschen den hoevenaar van weleer en den lateren boer (1). Deze is een achterhoeker, schuw opziend tegen de papieren machten der hoofdsteden. Gene (1) De 20sle eeuw met hare middelen van vervoer heefl de positie van liet plat gewijzigd. Met een boer bedoel ik altijd een van vóór dten tijd. was de fiere drager van alle gewicht en alle wijsheid. Hij was zelfs wijzer en waardiger dan de leiders der moderne beschaving, want wat hij dacht en deed gold in zijn wereld als het goede. Hier heb ik nu zorgvuldig losgeprepareerd, wat in de zuiver agrarische maatschappij der vroegere middeleeuwen van ongeveer de zevende eeuw af altijd aanwezig is geweest en grootendeels nog lang daarna. De veranderingen, door de inlijving bij het Frankenrijk teweeg gebracht, bewaarde ik voor een volgend hoofdstuk. Insgelijks al datgene wat voor den aanvang niet voldoende bekend is. IV. De Franken IN noord- en midden-Gallië, weldra ook over het zuiden, strekte zich sedert het einde der vijfde eeuw het Frankenrijk uit. Langs den Rijn en in Vlaanderen was de bevolking compact Germaansch ; naar de Seine toe steeg het Romaansche element snel; de taalgrens loopt dwars door België. Als Frankische stamkoningen waren de Merovingen begonnen met oorlogskommando en hooge justitie, eererechten en eeregeschenken. Als Romeinsche vazallen was hun aanzien reeds grooter geweest, al was dat niet vastgelegd in bepaalde bevoegdheden. Als veroveraars en bestuurders van zuiver Romeinsche distiicten bezaten ze, theoretisch althans, de Romeinsche staatsalmacht. Daarvan was toen niet zoo heel veel meer over. Het treurig overschot blonk echter nog schttterend in de Germaansche armoede. Begrippen als ambtenaar, belasting, opperhoogheid, werkten in op de Frankische rechtsopvattingen, en verschaften den koningen een zeker houvast, dat het hun mogelijk heeft gemaakt, een duurzaam rijk te stichten en over hun buren te zegevieren. Hoe belangrijk was al niet het gebruik van het schi ïtt! Met behulp van deze machtsmiddelen gelukte het den Merovingen ook zuid- en west-Duitschland te onderwerpen. Maar dat alles werd niet van één middelpunt uit geregeerd. Vorstelijkheid werd toen opgevat als een familiebezit; de zonen deelden het onder elkander en bleven het geheel dan nog als eenheid beschouwen. De verschillende deelingen nu, die aldus hebben plaats gehad, leeren ons iets belangrijks kennen betreffende de natuurlijke grenzen binnen het Frankenrijk. Telkens vinden wij een tegenstelling tusschen de westhelft van het kernland en het oostelijk gedeelte, zoodat Reims, Straatsburg en Keulen altijd tot Autrasië behooren, Soissons, Parijs, Orleans en Afb. II. Limburgsche hoeve Hussenberg te Geulle. Primitief type. De huizen armelijk; de mestvaalt rechts in den hoek; een monumentale ingang ontbreekt. Doornik altijd tot Neustrië. De Maas was ongeveer de grens. Van Neustrië uit beheerschten de Franken de zuidelijke landen tot ongeveer de Pyreneeën en Alpen, met Austrasië de Duitsche stammen. Reeds toen lag de grens tusschen de latere landen Frankrijk enDuitschland diep binnen het tegenwoordige Fransche taalgebied. Dat is vele eeuwen zoo gebleven. De Neustrische regeering, die het gebied van het latere Vlaanderen en Brussel beheerschte, vertoonde geen belangstelling in ons land. De Austrasische aanstonds. Nog in de eerste helft der zesde eeuw, toen het rijk pas gevestigd was, drongen de Austrasiërs langs Maas en Rijn naar de monden op. Langs dezelfde wegen als indertijd de Romeinen. Ook met hetzelfde doel? Niet geheel; aan strategische plannen hebben ze er niet bij gedacht.- Ongetwijfeld is het handelsverkeer met Engeland al belangrijk genoeg geweest. Waarschijnlijk liep het over geweven stoffen, wol en wijn. Italiaansche en Byzantijnsche luxeartikelen zullen ook een rol gespeeld hebben. Een druk verkeer tusschen de Engelsche kerk en Rome ging zeker vaak langs dezelfde wegen. En dat werd voor de toekomst belangrijk. De Engelsche clerus was niet alleen zeer pauselijk gezind, hij worstelde ook hevig met de concurreerende Iersche kerk, die onafhankelijk van den paus ontstaan en georganiseerd was. De Angelsaksen beschouwden het dus als een nationale leus, de Christenkerk overal pauselijk te organiseeren. De Friezen, die, wanneer weten we niet, tot eenige vaste leiding gekomen schenen, waren intusschen ook niet blind voor de economische voordeelen van de riviermonden. Het maakt den indruk, dat binnenlandsche moeilijkheden van het Frankenrijk, misschien ook de oorlogen, die de Austrasiërs met de Slaven te voeren hadden, het den Friezen heeft mogelijk gemaakt, weder naar het zuiden door te breken. Zoodra echter de Austrasische hofmeier Pippijn, gezegd van Herstal, de feitelijke oppermacht in het geheele rijk bemachtigd had, herstelt hij, door zijn overwinning, in 689 bij Dorestad (naast Wijk-bij-Duurstede) op den Friezenkoning Radbod behaald, het Frankische overwicht aan de waterwegen. En onmiddellijk begint de romaniseering, die practisch met Frankiseering gelijk stond; de Angelsaks Willebrord begeeft zich naar de streken, waar zijn confraters op hun doorreizen belangstelling voor gekregen hadden en verwerft in 695 titel en dotatie als bisschop van Utrecht. Reeds een goede halve eeuw vroeger had een beheerscher van Austrasië een kerkje gebouwd te Trecht — zooals de Frankische stad later heette — vlak bij de plaats van het oude Fectio, waar de noordelijke en westelijke Rijnarmen uit elkander gingen. Dat was al gauw verwoest. Nu eerst kon het ernst worden, al was de eerste dotatie nog armoedig. De eerste bisschop der Friezen pakte de zaak met vurigen ijver aan; hij trok met zijn volgers het noorden in. Dat is hem nu wel spoedig afgeleerd. Maar in het veroverde gebied, ten zuiden van den Rijn, kon hij nu toch beginnen. Men staat verbaasd over den moed, dien zulk een prediker aan den dag legde. Afkomstig uit Engeland, moest hij zich niettemin met geheel zijn wezen verbonden voelen aan het Christelijk Frankenrijk. De tegenstelling heidenen — christenen beteekende voor die naïeve zielen precies hetzelfde als duivel — god; wie zegt " als nacht en dag " zegt dus veel te weinig. De Germanen voelden dat zeer goed. Hij was dus met hart en ziel de vriend der veroveraars. Zij hunnerzijds waren wel weinig exclusief in godsdienstzaken, maar dat iemand bij zijn goden hoorde en de goden bij hun vereerders leek hun toch duidelijk. Welk een conflict! De vriend der vijanden randt hun goden aan ! Geen wonder dat alleen de Frankische macht hem voor het ergste beschermen kon. Het sterkste bekeeringsargument lag werkelijk in het succes der wapenen. Wat gepredikt werd was het koningschap van Christus, zijn ontferming en de opwekking tot geloof in hem. Wat de hoorders daarvan verstonden was de verheerlijking van een hemelschen krijgsheld, die zijn volgelingen rijk loon beloofde, zooals een Germaansch voorvechter den zijnen. In een text uit de negende eeuw, waar ik nog op terug kom, volgt de apostel Matthaeus den Heer, hoewel hij reeds in dienst van edele mannen veel geschenken gewonnen had ; hij vertrouwt echter dat Christus een milder loongever zijn zal, dan eenig heer op aarde. — Om gul te kunnen zijn, moet men buit gewonnen hebben; de zegevierende held is de voordeeligste meester. Wanneer nu Karei Martel in 734 in den slag bij de Boorne (in Friesland) de Friezen tot aan de Lauwers onderwerpt, wekt hij daarmede als vanzelf een hooge gedachte van zijn hemelschen heer Jezus Christus. Sedert dien datum heeft de verkondiging van Bonifacius en zijn helpers succes bij de Friezen. Welke motieven zouden den hofmeier hebben geleid bij deze veroveringspolitiek? Bekeeringsijver wel niet, al was zijn belangstelling in kerkelijke zaken groot. Eer beveiliging van de handelswegen, waarvan die van Dorestad over de Zuiderzee en door de Wadden naar Holstein zeker weder druk in gebruik was gekomen. In 741 werd Karei opgevolgd door zijn beide zoons, die, als waren het vorsten, het rijk verdeelden. Pippijn, gezegd de Korte, werd hofmeier van Neustrië, Karlman van Austrasië. Zij deden eendrachtiglijk de laatste stappen voor de verheffing van hun huis op den troon. Om het gemis aan legitimiteit te vergoeden, en alweder om niet gelijk te staan met den eersten den besten usurpateur, wilden zij hun kroon laten wijden door het hoofd der kerk. Dat was een stap van wereldhistorische beteekenis. De hoogste autoriteit had altijd te Rome gewoond. De keizer van Konstantinopel, Rome's erfgenaam, was de nominale opperheer over de beschaafde wereld, die om Rome's standaard vereenigd was geweest. Maar de Frankische koning was niet alleen beheerscher van een deel des rijks; hij was ook Germaansch volkskoning. Die hoedanigheid had geen Romeinsch keizer ooit te vergeven gehad. Sinds de Franken echter Christenen geworden waren hadden zij om zoo te zeggen het geestelijk rijksburgerschap aanvaard. Een concilie, wettig door den keizer bijeen geroepen, bond ook hen. Nu had het verloop der gebeurtenissen den bisschop van Rome een veel grooter aanzien verschaft dan de Oostersche besluiten nog bezaten. Italië erkende hem reeds als geestelijk hoofd, tegen des Byzantijnschen keizers wil in. Engeland had zich aan hem onderworpen. Volgde nog het Frankenrijk, dan mocht men den paus wel beschouwen als hoofd der geestelijke eenheid van het Westersche keizerrijk. De voorwaarden voor een entente waren dus aanwezig. De hofmeiers zouden de kerk hunner landen ondergeschikt maken aan Rome, haar als zoodanig organiseeren en bovendien de Langobarden bedwingen, die de stad der pausen bedreigden. Daartegenover beloofde de Heilige Vader hun de geestelijke legitimiteit, die hun huis boven alle andere in hun rijk verheffen kon. Austrasië stond reeds in de beste verhouding tot de Angelsaksche predikers, die den paus als kerkelijk opperheer erkenden. Van den Austrasischen hofmeier Karlman ging de eerste beweging uit, om de Frankische kerk synodaal te organiseeren, of, gelijk men het noemde, te hervormen; hetgeen zij trouwens zeer noodig had. Neustrië volgde. In 745 komt de vereenigde Frankische clerus onder leiding van den pauselijken vicaris Bonifacius bijeen. Hij zelf wordt in 748 eerste aartsbisschop van Mainz en primaat van Germanië. Drie jaar later is Pippijn koning; Karlman was reeds in 747 in een klooster gegaan, door hem gesticht op den berg Soracte bij Rome, waar eens de vroolijke Horatius van zijn landgoed uit naar had op gezien. Weldra kwam de paus over en zalfde den nieuwen koning. Het is in dezen tijd geweest, dat de valsche Constantijnsche schenking vervaardigd werd. Gonstantijn de Groote zou, volgens dat stuk, bij zijn vertrek naar zijn nieuwe hoofdstad Constantinopel, het geheele Westersche rijk aan den paus geschonken hebben. De absurditeit van deze voorstelling werd door de van alle historische kennis verstoken Middeleeuwen niet opgemerkt. Practische gevolgen heeft het natuurlijk nooit gehad; het is evenwel belangrijk als symptoom. De wereld dier dagen was ontzettend ruw en materieel. Midden in die beestachtigheid — het woord is niet te sterk — verheft zich de hoogere menschelijkheid als een verheven ideaal; de heerschappij van het wapenlooze geestelijke over de brute kracht, van de kerk over het koningschap. Men denke bij zulke verschijnselen vooral niet aan priesterlijke heerschzucht; die was er wel maar kon al heel weinig bereiken. De kloosters en kerken worden telkens geplunderd of beroofd. Voor den heiligen staat der nonnen hebben de manlijke begeerten geen eerbied. Neen, het was het beter deel des volks, dat zelf geen voordeel had van de klerikale aanspraken, dat daaraan kracht bijzette en het priesterlijk ideaal opvoerde tot wereldhistorische beteekenis. Het tooneel voor de toekomstige gebeurtenissen is bereid door Pippijn's zoon, Karei den Grooten (768-814). Hij heeft alle Duitsche stammen in den rijksband vereenigd en ook Italië, het land der herinnering, er in opgenomen. De onderwerping der Saksers, die dertig jaar geduurd heeft, voltooide ook die der Friezen, hun buren. De Angelsaksische zendeling Liudger predikte in de Friesche Ommelanden, die wij nu Groningen noemen. De kultureele invloed van het Frankische rijk op onze gewesten is veel grooter geweest dan die van het Romeinsche. Een lijst van gebruiksvoorwerpen, er aan ontleend, kan men weliswaar niet opstellen. Maar de verkondiging van het Christendom overtreft in beteekenis vele malen die uiterlijkheden. Onze voorouders waren nu opgenomen in de Europeesche kuituurgemeenschap. Bracht de Frankische techniek geen nieuwigheden, de sierkunst deed dat wel. Die onderscheidt zich door twee kenmerken: het veelvuldig gebruik van goud en dat van een fantastisch ornament, eigenlijk dierfiguren, maar zóó gestyleerd, dat een gewoon mensch er geen beest meer uit herkennen kan. Beide kenmerken zijn volgens Holwerda door de Goten uit Oost-Europa naar deze streken ingevoerd en door de Franken van hen overgenomen. Het dierornament is voor de ontwikkeling van de ornamentiek van groote beteekenis geweest. De heuvel van Nijmegen, de sleutel van de Delta, die de eerste stad op Nederlandschen bodem gedragen heeft (zie Hoofdstuk I bladzijde 12) vertoont ook het eerste bouwwerk van beteekenis in zijn resten nog aan ons: de achtkantige hofkapel bij den palts (koningsburcht). Het gebouwtje laat niet alles zien, wat die tijd, wel te verstaan met Italiaansche werkkrachten, vermocht; maar toch wel den algemeenen geest. In zijn geslotenheid en zwaarte heeft het iets vestingachtigs, dat een kerk toen noodig had. Niet zelden was zij de eenigste zware versterking in den omtrek. De achtkantigheid der Nijmeegsche kapel neemt aardig het logge weg en geeft het zelfs iets vriendelijks. De palts te Nijmegen was een dier versterkte residenties, waaruit de koningen een streek overzagen en tot zekere hoogte in bedwang hielden. Aan zijn voeten lag het veroverde Friezenland, gelijk men het noemde, hoewel er lang niet enkel Friezen woonden, en meer naar rechts dat der eindelijk bedwongen en bekeerde Saksers. Op welke wijze heeft de koningsmacht zich daar doen gelden ? Van zelf sprak, dat des konings vertegenwoordiger, de graaf, de drie jaarlijksche " ongeboden dingen ", d. w. z. zonder oproep bijeenkomende rechtszittingen, leidde en een deel der boeten inde. Daar boete de gewone straf was, enkele zware misdaden uitgezonderd, liep dat nog al op. Dan hief de koning tollen en liet munten slaan. Ging de oorlogsbode rond, dan hadden zich de weerbaren in bepaalden getale met wapenen en uitrusting ieder moest voor zijn eigen voedsel zorgen — onder den graaf te scharen; bij Kareis Saksische, Italiaansche en Spaansche oorlogen vvas dat geen kleinigheid. Maar tot zoover weerspreekt niets het (jermaansche rechtsbewustzijn. De koning kon het daar echter onmogelijk mee doen. De graven moesten toch voor hunne moeite beloond worden. En daarvoor was veel te weinig geld in de wereld; goederen moest men hun inplaats daarvoor in leen geven. Het zelfde gold voor de zoogenaamde commendati, die zich en de hunnen tot militairen dienst en trouw aan den koning verbonden. Bij de stroefheid van het instituut van den legerban (de lichting) werden die " mannen des konings gelijk zij genoemd werden, meer en meer onmisaar. Om die allen te beloonen legde de vorst beslag op alle woeste gronden, op jacht- en vischrecht. Heel geleidelijk is dat gegaan en steeds was de begunstigde tegelijk de kampioen van het koningsrecht, en altijd ook zelf een man van aanzien. De voornaamsten van hen beleenden weer anderen met een deel van het ver vregene en vergrootten daardoor hun macht. Het bedenkelijke aan de heele zaak lag in de moeilijkheid eene beleening ongedaan te maken. Wie den erfgenaam van den vazal de beleening weigerde, schiep zich een vijand. Zoo is het leenstelsel de weg geworden, waarlangs het grootgrondbezit zich ook in de Germaansche landen opwerkte tot de werkelijke macht in het rijk. Niet alleen de bodem, ook de meeste regalien : tollen, rechtsinkomsten, muntrecht, viel er aan ten buit. Een overwegend agrarische maatschappij laat nu eenmaal geen krachtig staatsgezag toe. Het zoogenaamde verval van het leenstelsel is niets anders, dan de vorm, waarin deze noodzakelijkheid tot uiting kwam. Ons land kent omtrent dezen tijd één niet-agrarisch middelpunt : Dorestad. (1) Het lag daar, waar de Rijn en de Lek uiteen gingen. Langs de Lek kwam men in de Zeeuwsche wateren en verder naar Engeland, den Scheldemond of de Fransche havens, met einddoel St. Denis (2), de grootste marktplaats. 4 De Oude Rijn is verzand. De Lek bedijkt en vergroot. Nu ligt de splitsing bij Dorestad, naast het huidige Wijk bij Duurstede. (1) Kr bestond nog een haven Witla, waarschijnlijk bij het dorp Burg, op Schouwen, voor de Engelsche en Fransche vaart. Wij weten echter heel weinig van die stad. Ze heeft den Noormannenstorm niet overleefd. (2) Een havenplaats aan de Seine even beneden Parijs. Den Rijn opgaande bereikte men den Elzas, die wijn, graan en hout uitvoerde. Het ruilproduct was inlandsche wollen stof en barnsteen. Den Rijn af, langs Utrecht en Muiden, voerde de weg door de wadden naar de stad Sleeswijk en verder naar Skonen en Zweden. Wollen stoffen gingen erheen, pelswerk en traan kwam er voor terug. Er was geen stad in het geheele Noorden die zich in beteekenis met Dorestad kon meten. En toch schijnt het geen stad geweest te zijn, althans geen groote. Op goede gronden neemt men aan, dat de schippers langs den (nu krommen) Rijn, de vaart in handen hadden. Ten tweeden male — zoo er althans een volkomen onderbreking heeft plaats gehad — waren dus de Rijnmonden de zetel van een internationaal scheepsverkeer. Schiep de ligging de voorwaarden voor den handel, de eigen scheepvaart, die geenszins daarvan onafscheidelijk is, berustte op het kapitaal aan ervaring en bedrevenheid, dat de bewoners van ons waterig vaderland in hun omgeving verzamelen konden. Zoo menig punt is gunstig gelegen als plaats voor ontmoeting en overlading, zonder dat er zich een handelsmetropool ontwikkelt. Dat dit telkens weer in onze gewesten geschied is, moet, dunkt mij, voor een niet gering deel aan het voorhanden zijn van dat kapitaal aan ervaring en bedrevenheid toegeschreven worden. Doch roem is niet altijd voordeelig. Het gerucht van Dorestads rijkdom lokte de Noorsche plunderaars, die bij de inzinking van het gezag in het Frankenrijk gedurende de 9de eeuw bijna ongehinderd uitgestrekte kustlanden verwoest hebben. Dorestad is er tenslotte aan te gronde gegaan. Slechts enkele woorden over de burgeroorlogen in en de verdeelingen van het Frankenrijk. Italië, Duitschland en Frankrijk zijn sedert het verdrag van Verdun (843) eigen wegen gegaan. Noordoost Frankrijk, het Rijnland en de Nederlanden, Vlaanderen uitgezonderd, vormden het hertogdom Lotharingen, dat sedert de overeenkomst van Ribemont (880) zoo goed als ononderbroken bij Duitschland gerekend is, al regeerde er voorloopig feitelijk niemand. De geestelijkheid en haar aanhang werden door de versnippering van de rijkseenheid nog meer geprikkeld, de geestelijke eenheid der kerke Christi er voor in de plaats te stellen. De tweede groote actevervalsching, die daarbij zeer wezenlijk geholpen heeft, is die der Pseudo-Isidorische decretalen. Tusschen een verzameling echte pauselijke verordeningen uit de vorige eeuwen voegde men eenige valsche in, die het voorstelden, alsof de paus van den aanvang af de bisschoppen onder zijn onmiddellijk gezag had en de vorst van alle macht over de kerk en hare dienaren was verstoken. Men heeft gedurende de Middeleeuwen de echtheid dezer vervalsching zelden betwijfeld. V. Taal en Verhaal DE Keltische en andere dialecten, die op den bodem van Gallië gesproken zijn, hebben zich tegenover het Latijn niet kunnen handhaven. Daarentegen hebben de Galliërs, toen zij langzamerhand Franschen werden, met de Latijnsche zinsconstructie gebroken, en alleen het meerendeel der woorden, hoewel sterk gewijzigd, behouden. De Nederlanders en Duitschers spreken nog steeds de taal hunner voorouders en de veranderingen, die de eeuwen haar deden ondergaan, zijn veel minder ingrijpend. Dat onderscheid moest zijn invloed op den geest vanRomanen en Germanen wel sterk doen gelden. Een Nederlander verstaat gewoonlijk de woorden, die hij gebruikt. Bij het woord " vernedering ontgaat hem, zoo hij oplet, het verband met " beneden " niet. De Franschman, zoo hij wel taalgevoel heeft, maar geen litteraire ontwikkeling, kan het woord " humiliation " niet begrijpen, want dat het Latijnsche woord " humus " " aarde " beteekent, is hem onbekend. Zoo moet dus de gevoelswaarde der woorden voor beide volken in den grond verschillen. De Franschman kan zich aan niets anders hechten dan aan den klank; zijn taal is daarom rhetorisch en pathetisch. Het Nederlandsch werkt aanschouwelijk en begripmatig. In het dagelijksch gebruik wordt het rhetorische tot sierlijkheid en welluidendheid, het aanschouwelijke tot gemoedelijkheid (1), niet zelden platheid. Wanneer wij eenvoudig willen zijn en toch een weinig elegant, zooals bij de wisseling van beleefdheidsfrazen, dan vertalen wij die uit het Fransch. Bij voorbeeld : " Doe ons het genoegen bij ons te komen zitten een reeds zeer oude ontleening. (1) Voorbeeld van dien overgang : Hoog-Nederlandseh ; " ontdoe U van uw gewaad " (ontdoen is aanschouwelijk juist); Laag-Nederlandseh : " trek je jasje uit " (gemoedelijk). In de periode, waar wij thans mee bezig zijn, ontbreekt buiten de kerk alle litteraire ontwikkeling. Er zijn ook door wereldlijke zangers liederen gedicht; wat echter tot ons kwam, werd in het klooster althans opgeteekend. Iets uit Nederland afkomstig is onder die spaarzame resten niet te vinden. Daar echter Franken en Saksers een belangrijk deel van ons volk uitmaken, zouden wij ons aandeel kunnen opeischen van hetgeen door die stammen werd voortgebracht in een tijd, toen de Nederlandsche eigenaard zich nog niet gevormd had. Verscheidene literatuurmonumenten zijn dichter bij Utrecht en Nijmegen ontstaan dan bij Hamburg of Passau. Toch lijkt het mij van geen nut onze literatuurgeschiedenis op deze wijze uit te breiden. Iets heel anders is het, die monumenten van onze Duitsche stamverwanten ter leen te vragen om er den geest dier tijden uit te bestudeeren. Immers die is in onze streken zonder twijfel dezelfde geweest. De taal der Saksers, door Karei den Grooten onderworpen, werd zeker in het oosten van ons land algemeen en in het centrum door velen gesproken. Van die taal bezitten wij een aardig staaltje. Het is een zoogenaamde doopgelofte, dat wil zeggen een formule voor het afzweren van het heidendom en het aanvaarden van de christelijke leer. De hier volgende text is vermoedelijk gebruikt bij hun gewelddadige bekeering door Karei den Grooten. 1. Forsachistu diobolae ? 2. Ek forsacho diobolae. 3. End allum diobolgelde ? 4. Ek forsacho allum diobolgelde. 5. End allum dioboles werkum ? 6. End ek forsacho allum dioboles werkum and wordum, Thunar ende Woden ende Saxnote ende allum thêm unholdum thê hira genotas sint. 7. Gelobistu in got alamechtigan fadar ? 8. Ek gelobo, etc. 9. Gelobistu in Christ godes suno ? 10. Ek, etc. 11. Gelobistu in halogan gast? 12. Ek, etc. Verklaring : 1- " Verzaakt gij den duivel ? " De u moet overal als oe worden uitgeproken. Het werkwoord heett den derden naamval bij zich, ditmaal een Iatijnschen. 3. De uitgang -um is die van den derden naamval meervoud. 6. Donar en Wodan zijn bekend genoeg, Saksnöt is een naam voor den hemel- en krijgsgod Tiu. Xhê hira genotas sint : die hun genooten zijn. 11. Gelooft gij in den heiligen geest ? Die uitgang -an is die van den vierden naamval manlijk enkelvoud van het bijvoegelijk naamwoord. Wij bezitten ook een Frankisch lied, waarvan de taal verder van ons afstaat, doch de opvatting een goeden kijk geeft op de wijze, waarop de menschen dier dagen de gebeurtenissen door den bril van hun temperament bekeken. De Noormannen opereerden tegen het einde der negende eeuw ook met grootere legers, waarschijnlijk, omdat men zich overal plaatselijk beter tegen hen georganiseerd had. Waar het ver\ al van de centrale macht de locale krachten tot een vaste orde liet komen, begon het voor de Vikingen gevaarlijk te worden. Hun groote krijgstochten bereidden hun groote nederlagen voor en zijn voor hen het symptoom van het naderend einde. Zoo versloeg de Noord-Fransche koning Lodewijk III hen 3 Augustus 881 beslissend bij Saucourt, de Duitsche Arnulf 891 aan de Dijle. De eerstgenoemde slag wordt verheerlijkt in het Lodewijkslied, onmiddellijk na den slag gedicht, blijkbaar door een monnik. De jonge koning, zoo verhaalt de dichter, was door God met vele deugden begiftigd en op den troon der Franken gezet, nadat hij " thia zala wuniono ", het getal der heerlijkheden, met zijn broeder, die Zuid-Frankrijk kreeg, gedeeld had. Nu wilde God hem beproeven of hij tegenspoed verdragen kon. " Heidine man " kwamen over zee, om de Franken aan hun zonden te herinneren. Weldra was de een verloren, de andere verkoren; leugenaars en dieven deden boete. Maar groot was de nood. God zelf sprak Lodewijk aan, zijn volk ter hulp te komen, die zich aanstonds daartoe bereid verklaart. Nadat hij afscheid van God had genomen (nam er godes urlub), reed hij zijne reikhalzend naar hem uitziende mannen ter zijde, herinnert hen aan den steeds te verwachten en vooraf bepaalden dood, belooft loon aan de dapperen of aan hun nabestaanden, grijpt schild en speer en zoekt den vijand op. Een Kyrie eleison opent den slag. Aller wangen gloeien, maar geen streed zoo dapper als de koning. Den een sloeg hij neer, den ander stak hij neer; hij schonk met zijn handen zijn vijanden bitteren drank. Wee over hen! Geloofd zij God en de Heiligen! Zegerijk was zijn strijd! Behoede de Heer hem nog lang in zijn genade ! Afgezien van de moraliseerende inleiding — de monnikspij over het krijgsmanshemd mocht niet afgelegd worden — herkennen wij hier typische oudere en jongere vormen der middeleeuwsche epiek. Ten eerste de ons lichtelijk overbodig schijnende voorgeschiedenis van den held; dat element zal later geducht aanzwellen. Ten tweede de stemminguitdrukkende toespraak tot zijn mannen; elders vindt men den strijd wel ingeleid door een woordenwisseling tusschen de tegenstanders, een geheel ander element, tragisch en ernstig door het besef van dreiging en noodlot, dat er door gewekt wordt; de toespraak tot de strijdmakkers is eer opgewekt, optimistisch, jong en naïef. Ten derde de wending " den een sloeg hij neer, den ander stak hij neer ", dit is een oude formule, voor korte, nerveuze, samenhangende opsomming, waardoor het oudste Germaansche epische lied vermoedelijk de veelvuldigheid en drukte der gebeurtenissen heeft weergegeven; wij vinden haar terug in een oude tooverformule, waarmede men de zwanenjonkvrouwen opriep om hulp in het gevecht. (1) Dit primitief element verdwijnt later uit de literatuur. Ten vierde de grimmige scherts " schonk bitteren drank ", een soort geestigheid, waar de West-Europeesche vechthistories nog lang verzot op zijn gebleven. Een tegenhanger voor deze theologiseering van het heldendicht vormt de omstreeks 830 geschreven Saksische Heliand (Heiland), een epische bewerking van bijbelsche stof, vermoedelijk niet ver van onze grenzen ontstaan. Dit is de text, waar ik in het vorige hoofdstuk naar verwees. Wij zien hier prachtig, hoe de Man van Smarten in de oogen der eenvoudige Germanen eruit zag : als een groot heer, gevolgd door zijn " mannen Met de termen van het wereldlijk epos wordt hij drohtin (krijgsheer) genoemd, of heet hij volkskoning", " machtigste der koningen", " beschermer des lands ". Zijn jongeren zijn koene helden, en ondanks hun bekende eenvoudige afkomst "edelgeboren mannen". Men wordt aan de figuur van den verkondigenden Christus uit de latere sculptuur herinnerd, wanneer men leest, hoe hij bij de bergrede eerst de eerbiedig verzamelden lang aanziet, en eindelijk den mond opent ter verkondiging van de heerlijke boodschap. Maria heet frïo sköniosta, schoonste der vrouwen; de wijsheid der jongeren in den raad, hun trouw aan den aanvoerder, alles typisch epische deugden, worden behoorlijk geprezen. Hun niet te loochenen wegloopen bij de gevangenneming des Heeren wordt (1) De eerste Merseburger Tooverspreuk. met het primitief fatalisme, dat ook de Germanen kenden, verontschuldigd : reeds lang te voren was dat het woord der waarzeggers, daarom was het niet te vermijden. Jozef koopt zich een jonkvrouw uit edel geslacht tot vrouw; de herders hoeden paarden. Met welbehagen schildert de dichter het drinkgelach op de bruiloft te Kana. Bij de frissche bekoring, die van dit alles uitgaat, vergete men niet de ernstige beteekenis. Het wordt hier zeer duidelijk, hoe de pasbekeerden, in hun onvermogen het Christendom te begrijpen, zich de verhouding tot de godheid dachten. Wanneer de Christus duidelijk en onvervaard bög-gebo, ringengever, genoemd wordt (de gouden ring is het vazallenloon bij uitnemendheid), dan blijkt daaruit, dat zij het geloof in hem als vazalliteit hebben opgevat, dat wil zeggen als wederzijdsche verplichting. 13at de mate van bedeeling aan de beleefdheid \an den aanvoerder placht te worden overgelaten, verhult dit psychologisch gewichtige feit, zonder het eenigszins te verzwakken. De echt religieuze overgave lag nog buiten het bereik dier dagen. Wie dat vergeet, kan het verloop der geschiedenis niet verstaan. De opneming in het Frankenrijk, die natuurlijk het verkeer bevorderen moest, heeft zeker ook de verspreiding dei uit Duitschland komende heldensagen in de hand gewerkt. Daarom vermeld ik ze eerst te dezer plaatse. De volksverhuizing heeft ze doen onstaan. Vooral de woeste Hunnen met hun geweldigen koning, Attila, die een tijd lang over alle stammen tusschen Wolga en Rijn geheerscht heeft, hebben de dichterlijke fantasieën geprikkeld. Attila's plotselinge dood in den nacht van zijn huwelijk met een Germaansche prinses, gaf al vroeg aanleiding tot de sage van zijn vermoording door de wreekster van haar gevallen Bourgondische bloedverwanten. Het is een Saksische bron, juist uit de negende eeuw, waar wij uit weten, dat het verhaal zich zoover Afb. III. Friesche stjelphoeve (stulpdakhoeve). De vensters maken den indruk tegen den dakrand op te kruipen. Onder den hoogen stulp wordt het hooi bewaard, het hoofdproduct. ontwikkeld had, vóór het door het opnemen van de Siegfriedmythe geheel veranderde. Men zal hier Diederik van Bern gekend hebben, den edelen koning, die zijn mannen nooit in den steek liet en niet spoedig, maar dan ook vreeselijk, toornen kon. Ook zijn tegenbeeld, den verraderlijken Witige en Heime, en den tyran Ermanarik, moordenaar van zijn onschnldig verdachte vrouw en zoon. De sombere pracht dezer poëzie werd in eeuwen, waar gelijksoortige daden en gebeurtenissen niet zeldzaam waren, met de geheele ziel opgenomen en adelde het gemoed der ruwe krachtmenschen. De heilige dapperheid en de heilige trouw spraken voorloopig meer tot hen dan het heilig geloof. Onder het onafwendbaar noodlot vindt de krijgsman meer troost in het gevoel van manhafte worsteling en zwijgend vallen, dan in de belofte van een hiernamaals. Een scheiding verdeelde de oude eenheid van levenshouding. Strijd en boete kregen meer en meer hun beroepsmatige beoefenaars : adel en geestelijkheid. Zooals de wapenhandel een vak werd, was het de religie van ouds. En aan beide zijden verbond zich aan het door enkelen hoog gehouden ideaal een zeer materieele praktijk. Het blijvend en openlijk, men kan zeggen sociaal karakter dier verbinding van praktijk en idealisme is grondslag en kenmerk der Middeleeuwsche samenleving. VI. Het Hertogdom Lotharingen WIJ zijn nu gevorderd tot omstreeks 880. Tot nu toe sprak ons verhaal meer van vreemdelingen, die hier belangen hadden, dan van die der landskinderen zelf. Van nu af begint er meer lijn in onze geschiedenis te komen. Het hertogdom Lotharingen, door een reeks toevalligheden ontstaan, en in 880 door het verdrag van Ribemont voor goed bij Duitschland gevoegd, heeft het gebied tusschen het plateau de Langres, waar de Maas ontspringt, en de Noordzee tot eene politieke eenheid gemaakt, die in al hare onvolkomenheid toch uitdrukking gaf aan de waarheid, dat die streken een bijzondere positie innemen, verschillend van die der groote grensrijken. Het is thans het oogenblik om rekenschap te geven van het doel, dat wij met onze historische studie bestreven. Het animale leven, eten en drinken, trouwen en sterven heeft voor anderen dan de personen zelf geen beteekenis. De middelen om dat leven te leiden, de broodwinning, eigenlijk ook niet. Wat gaat het ons aan of de boterham van lang gestorven menschen dik of dun gesmeerd was ? Belangwekkend wordt de mensch en dus zijn geschiedenis eerst, wanneer hij het dierlijke te boven komt. Niet hoe de wereld er uit ziet in de oogen van den hongerige kan ons schelen maar hoe ze zich voordoet aan den geest, aan datgene van ons, wat verwant is aan het bovenpersoonlijke. Het is moeilijk objectief over het doel des levens te spreken; zoo goed als wij echter uit de spontane houding van nagenoeg alle menschen mogen opmaken, dat men zijn plicht moet doen in de maatschappij, zoo goed mogen wij er toe besluiten, dat het tot onze bestemming behoort, moeilijkheden en verleidingen te trotseeren en te ervaren, hoe zich het geestelijke in de vormen der stof openbaart. Godsdienst, kunst en weten- schap noemen wij de vakken, die zich met de studie daarvan systematisch bezig houden en zoo zou het kunnen schijnen alsof alleen zij onze belangstelling waard zijn. Dat is geenszins het geval. De ervaring leert, dat het geestelijke wel door een betrekkelijk klein aantal individuen wordt beleetd en ontwikkeld, maar dat de gansche maatschappelijke bouw bepaalt, of en hoe zij produceeren zullen. De invloed der economische en politieke verhoudingen op de cultureele mogelijkheden is daarom onze belangstelling overwaard. Het is zelfs het hoofdonderwerp der geschiedenis in engeren zin. Onze voornaamste taak is dus na te gaan, onder welke materieele omstandigheden de voorwaarden voor geestesuiting aanwezig zijn en welke gedaante zij aanneemt. De zorg voor het dagelijksch brood maakt den mensch spoedig ongeschikt tot zelfverdediging. Een geconcentreerde militaire macht, of het nu een leger, politie of roovers zijn, speelt in een geordende maatschappij gemakkelijk de baas. Dat is eeuwenlang op groote schaal in de geschiedenis vertoond. Eenige tienduizenden Arabieren beheerschten het Oosten van Marokko tot Indië. Een kleine Seldsjukkenmacht volgde hen in de elfde eeuw op. Welgewapende en welgeoefende Noormannen hebben in de negende eeuw onder anderen ons land geterroriseerd. Dorestad was voorheen hun voornaamste attractie. Van dien grooten uitvoerhaven hadden ze al zoo veel gehoord! Daarvandaan kwamen, met vele andere schoone zaken, de voortreffelijke Frankische wapenen, de frakki (Frankische speer) en de flaemingr (het Vlaamsche zwaard). Ons land, verkeerde toen in een zonderlingen toestand. Het was, uitgezonderd misschien de Friesche klei en een paar dergelijke streken, een onbewoonbare wildernis van water en bosch. Maar tegelijk de zetel van het meest ontwikkelde commercieele leven dier tijden. Want er was niet alleen Dorestad en de rivieren, er bestond een geregelde koopmansstand en een ontwikkelde textielindustrie, natuurlijk huisindustrie. Friesche kooplieden, zoo noemde men onze landgenooten, gaven den toon aan langs den Rijn gelijk in Engeland; Friesche stoften golden als het meest passend tegengeschenk van Karei den Grooten aan den rijken Abassidenkhalief Haroen al Raschid. De Noormannen wisten daarmee natuurlijk niet om te gaan. Ook niet toen hun aanvoerder Godfried in 882 met Friesche streken rondom Dorestad beleend was, om zijn landgenooten af te weren voor de machtelooze Karolingers. Zij zijn mede oorzaak geweest, dat ons land in de volgende tijden niet de proëminente De kromme Rijn en Vecht beteekenen niet veel meer, De Lek is tijdelijk sterk versmald. Daarentegen zijn Waal en IJssel nu groote stroomen, ieder met een haven. economische plaats heeft ingenomen, waarvoor het bestemd scheen. Maar zij niet alleen. Het water van den veranderlijken Rijn is in de tiende eeuw voorkeur gaan vertoonen voor de afvoerwegen van Waal en IJssel. Het verwoeste Dorestad is niet herbouwd. Tiel en Deventer namen samen ten deele zijn plaats in. Industrieel en commercieel centrum werd later Vlaanderen. Eerst in de veertiende eeuw begint Noord Nederland zijn economische voordeelen weder te exploiteeren. Waarom? Ja, waarom is Pannerden, aan de riviersplitsing gelegen, geen groote handelsstad geworden? Misschien omdat plaatselijke ontwikkeling aan meer wijdsche vooraf moet gaan. Misschien heeft de ongunst der tijden te veel Noord-Nederlandsch ervaringskapitaal verloren doen gaan. In 882 is Godfried de Noorman met Friesland beleend; in 885 werd hij door de graven Everhart en Bernulf verraderlijk vermoord. De hemel heeft de daders gezegend : de familie van Everhart heerscht lang in het latere Zutphensche, die van Bernulf wordt graven van Holland. Het is niet te verwonderen. Wij hooren in die dagen van een ander gravengeslacht, dat van Boudewijn met den IJzeren Arm, die stamvader van het Vlaamsche huis kon worden, omdat hij zoo krachtig streed tegen de Noormannen. Plaatselijke verdedigers waren toen in 't algemeen nuttiger dan groote en verre vorsten. Andere machtige grootgrondbezitters waren de verwante graven van Henegouwen en Leuven, als men die namen thans reeds gebruiken mag. Een geslacht, dat het niet tot historischen naam heeft gebracht, maar toen heel wat in de Betuwe en elders te vertellen had, verdreef de Noormannen uit Utrecht, zoodat hun familielid Balderik omstreeks 920 zijn bisschopszetel weder van Deventer daarheen verplaatsen kon. De stad had door het veranderd Rijnverloop geen kans meer als handelsstad, wel nog als locaal middelpunt. Ook omdat er nu eenmaal een oude vestiging, zelfs een bisschoppelijke, bestond. Het hertogdom Lotharingen moest ook een hertog hebben. Niet om het te besturen, want daar was geen kans op, maar om voorloopig te zorgen.dat niet alle kroongoederen en kroonrechten, waarop de Karolingers aanspraak hadden gemaakt, aan plaatse- lijke machthebbers verloren gingen. De Duitsche koning Arnulf, gezegd van Karinthië, benoemde als zoodanig zijn bastaardzoon Zwentibold, die echter zijns vaders kwaliteiten niet bezat. Hij heeft van 895-900 gevochten met de graven Reginar van Henegouwen en Lambert van Leuven en kwam toen ellendig om. Er was dus geen hertog meer. Nu begon eerst het goede leventje voor de forsche, jachtbuitetende edelen. Al te zacht zullen ze voor hun hoorigen wel niet geweest zijn, maar de voorstelling van beestachtige onderdrukking, die men zich vroeger van den toestand der onvrije klassen gemaakt heeft, schijnt toch onhistorisch te zijn (1). De meeste onvrijen waren een soort onmilitaire vazallen ; ze hadden een hoeve van hun heer in leen en moesten daar een cijns in veldvruchten of arbeid voor opbrengen. Maar rechteloos waren ze volstrekt niet. Ze werden beschermd door de toen zeer machtige publieke opinie. Hard had het daarentegen de geestelijkheid. Bij de neiging de erfgoederen niet te versnipperen, lag het voor de hand, dat jongere zonen van edelen goede geestelijke plaatsen zochten. Dat kon ook, want het goede dier plaatsen bestond gewoonlijk uit schenkingen en prebenden, door den adel aan de religieuze instituten op zijn goederen verleend. Zoo kwam men er gemakkelijk toe, het kerkgoed als een soort reservekapitaal voor den adel te beschouwen. Er was geen vorst, er was geen recht. De opper-Lotharingsche kloosters — noordelijker waren ze nog nauwelijks te vinden — zagen zich weldra van alles beroofd, hun gebouwen als stallen voor de adellijke paarden gebruikt. Wat was dat een gezond en ruw leven voor die heeren! Uiterst eenvoudig behuisd, gewoonlijk in houten gebouwen binnen een muur of wal, hoogstens met een steenen toren als (1) Over den oorsprong der hoorigheid buiten de Romeinsche rijksgrenzen zijn wij onvoldoende ingelicht. toevlucht ernaast, leefden ze den geheelen dag in de natuur en gebruikten hun overvloed van vitaliteit in forsche gevechten. Ook ons land werd nu beheerscht door het zoogenaamde leenstelsel, dat geen stelsel is, daar niemand het ooit heeft bedacht. Het feodale begrip wortelde in oud-Germaansche verhoudingen ; de volgeling was zijn aanvoerder trouw schuldig tot in den dood, op straffe van eerloosheid en tegen belooning van levensonderhoud. Daarmede was in het Frankenrijk versmolten de ministerialiteit: niet geheel vrije dienaren des konings, door hem om hun afhankelijkheid als zijn organen gebruikt en daardoor tot aanzien gestegen. Deze voorname hofhoorigen waren de eerste hovelingen. Ze brachten het oud-Germaansche eergevoel op hun stand over. Met hen versmolt de klasse der plaatselijk aanzienlijken, die tot graven waren aangesteld, of door commandatie (huldiging) als vazal in den persoonlijken dienst (mundium) des konings getreden. Deze commendati waren eigenlijk de direkte opvolgers der oud-Germaansche " gevolgsmannen ". Allen te samen vormden ze als het ware het kader van het leenstelsel; de algeheele heerschappij daarvan over Europa is echter slechts te begrijpen uit de praktijk van het particuliere leven. Het leenstelsel heeft de maatschappij economisch beheerscht, vóór het een politieke rechtsvorm werd. En deze particuliere rechtsvorm was niet Germaansch van oorsprong, maar Romeinsch. In het keizerrijk was het de gewoonte land ter leen te nemen van een aanzienlijke tegen rente, of ook wel alleen tegen de niet nauwkeurig omschreven verplichting, den gever (patroon) in het openbaar eer te bewijzen en hem verschillende diensten niet licht te weigeren. Dit beneficium was dus een verhouding van vazaliteit tusschen particulieren. Het was in de toenmalige maatschappij ook de meest praktische vorm van verhuring en uitbesteding. In het Frankenrijk, in het alge- meen in het westen, heeft de slavernij nooit een groote rol gespeeld. Ze was reeds door het colonaat verdrongen. Exploitatie van afgelegen goederen viel moeilijk te controleeren. Het beste was, die goederen uit te besteden aan een ter plaatse aanwezige, doch zoo, dat men nooit het eigendomsrecht er op verloor en altijd de macht in handen hield. Het beneficium bezat al die voordeelen; het was altijd een " weldaad " geweest, die men strikt genomen ieder oogenblik kon terugnemen. Men kon de conditiën zelf bepalen, vond voor de handhaving steun in de openbare meening en had nog aanspraak op een zekere hulde, waardoor het maatschappelijk aanzien van den patroon toenam. De ironie van het lot heeft het gewild, dat deze meest veilige wijze van uitbesteding de meest onveilige geworden is. Dat lag juist aan de algemeenheid der toepassing. Het werd op het laatst een doodnuchtere verhuring, die door eeuwenoude traditie als onopzegbaar werd beschouwd. De begunstigde, aanvankelijk rechtloos, was juist daardoor zoozeer het voorwerp van zedelijken steun der publieke opinie geworden, dat hij feitelijk niet meer was weg te krijgen, terwijl zijn verplichtingen vastgesteld waren en dus op den duur geen waarde meer vertegenwoordigden. Want alle nominale munt wordt in den loop der tijden gedeprecieerd. Het was dat systeem, dat de Middeleeuwsche rechtsopvattingen beheerschte, en daardoor vanzelf ook politieke beteekenis moest krijgen. Wat ervan terecht kwam, toen de begunstigde graven ook hoogheidsrechten, dus macht, ter leen ontvingen, laat zich denken. Men krijgt echter den indruk, dat de sympathie der bevolking gewoonlijk aan de zijde van de plaatselijke machthebbers stond. Zij voorzagen klaarblijkelijk in de behoeften dier tijden. Alleen wanneer zij hun macht voor onsociale doeleinden gingen gebruiken, zooals voor struikroof en kloostersplundering, verlangde men naar een krachtig koning. Dan, maar ook dan alleen. De machtsverhouding tusschen koning en vazallen hing natuurlijk af van verschillende omstandigheden. Nu is dit voor het verloop der geschiedenis van het grootste belang, dat die omstandigheden in de vijf groote Europeesche landen, Italië, Spanje, Frankrijk, Engeland en Duitschland zeer verschillend waren. Met Spanje en Engeland hebben de Lotharingsche zaken voorloopig niets te maken. Met Italië niet aanstonds. Frankrijk verkeerde in een toestand van geordende anarchie. Er bestond geen rijk meer, er waren slechts grootere of kleinere leengoederen. Een der machtigste vazallen was de graaf van Vlaanderen, wiens gebied niet tot Lotharingen behoorde, hetgeen hem echter niet verhinderde zich naar dien kant uit te breiden. De koning, die weinig meer dan de stad Laon bezat, beteekende niets. Dat het Fransche koningschap sinds 987, de troonsbestijging der Capets, niettemin langzaam gestegen is, werd mogelijk gemaakt door de sterke heugenis aan de Romeinsche staatsmacht daar te lande. Het koninklijk aanzien bleef er steeds een zeer werkelijke machtsfactor, die, goed gebruikt, op den duur een reëel koningschap boven de vazallen kon doen ontstaan. Juist het tegendeel gold voor Duitschland. Daar bestond geen Romeinsch-keizerlijke herinnering. Daarentegen leefde daar sterk de realiteit der volksstammen, Saksers, Franken, Zwaben, Beieren, Thuringers, gesteund door den min gunstigen geografischen bouw des lands : de scheidingsgebergten in het midden. De Duitsche Franken aan Rijn en Main waren in naam de heerschende stam, inderdaad, afgescheiden van hun westelijke genooten, lang niet de machtigsten. Het sprak niet van zelf, dat er een Duitsche koning zijn moest. Zonder de invallen der Hongaren was er misschien geen gekomen. Daarentegen bezat een stamhertog, die de kroon droeg, veel meer eigen macht dan een Fransch koning. Vrijwel de eenige steun evenwel, die hij buiten zijn hertogdom vond, kwam van de geestelijkheid, altijd de draagster der eenheidsidee. Daarnaast gold nog steeds de familie als de sterkste maatschappelijke band. De duitsche koningen der tiende eeuw hebben getracht, op die twee factoren, geestelijkheid en familieverband, hun rijk te grondvesten. Ook de Lotharingsche geschiedenis is door die politiek bepaald. Een kort oogenblik heeft de Frankenkoning Karei de Eenvoudige hier, als tegengif tegen den Duitschen natuurlijk, erkenning gevonden. En in dien tijd heeft hij iets belangrijks verricht. Behalve het bisschoppelijk Utrecht, dat uit behoefte aan bescherming tegen den adel zeer op de hand was van den wettigen heer, koning Hendrik I van Duitschland, bestond er in het noorden nog één middelpunt van religieus, dus cultureel leven: het versterkte kerkje te Egmond, waar de Heilige Albertus begraven lag. Die versterking, met het omliggende Kennemerland, een bewoonde oase in de waterwoestijn tusschen Noord- en Zuiderzee, schonk Karei ter leen aan Diederik I, zoon van den Frieschen graaf Bernulf, dien wij reeds als landeigenaar in deze streken kennen. Diederik, veilig achter zijn moerassen, was de natuurlijke tegenstander van den bisschop van Utrecht, en de beste steun voor de anti-Duitsche partij. Zoo is het graafschap Holland, dat hiermede tot stand kwam, reeds bij zijn stichting Fransch gezind geweest. In 925 keerde Hendrik I den adelaar op den toren te Aken voor goed naar het Oosten. Lotharingen erkende hem, zoo in 't algemeen. Maar de Hollandsche graven Diederik I en Diederik II waren kind aan huis bij dien van Vlaanderen, Fransch vazal. De derde, Arnulf (of Arnoud), die in 993 bij een poging om de West-Friesen tot gehoorzaamheid te brengen, sneuvelde, had hem tot peetvader. Inmiddels had de tweede koning uit het Saksische huis, Otto I de Groote (936-973) een bevredigende rijksorde geschapen. De drie aartsbisschoppen van Mainz, Trier en Keulen, en vele andere bisschoppen en prelaten, werden rijk begiftigd, niet alleen met goederen, maar ook met gravenrechten en regaliën. Zij, wier waardigheid niet erfelijk kon zijn, en dus steeds hun positie aan den koning dankten, die hen benoemde, werden steunpilaren des rijks. Daarnaast maakt hij broers, zoons en schoonzoons tot hertogen; zoo Koenraad den Roode, gehuwd met zijn dochter Liudgardis, tot hertog van Lotharingen (944). Maar die fainiliepolitiek was geen succes. In 953 moest Koenraad worden afgezet wegens zijn deelneming aan den opstand van Ludolf van Zwaben, des konings zoon. Otto gaf het hertogdom nu aan zijn broeder Bruno, aartsbisschop van Keulen. Na diens dood wordt het gesplitst in Opper- en Neder-Lotharingen (959), teneinde het beter te kunnen beheerschen. De grens lag ongeveer bij die van het tegenwoordige België en Luxemburg. Groot was het resultaat daarentegen van Otto's kerkelijke politiek, bekroond door zijn verheffing tot West-Romeinsch keizer door den paus in 962. De paus kroonde hem weliswaar, doch de bepalingen over de pauskeuze gaven hem op zijn beurt grooten invloed daarop. Als openlijk erkend beschermer der kerk werkte hij samen met zijn getrouwe prelaten, de vertegenwoordigers van alle hoogere belangen, van de kennis van Latijn, canoniek recht en schriftelijk verkeer. Kloosters verrezen overal op de groote goederen, en legden daar door eigen kracht een fundament voor toekomstige rijkdommen. En waar die nuttige maar ietwat erg materieele arbeid het geestelijk karakter der orde in gevaar bracht, daar ontstond tegelijk het geneesmiddel. Van Cluny, in Bourgondië, ging een beweging uit tot verscherping van de kloostertucht, tot heiliging van het monnikenleven (910). Onmiddellijk onder den paus gesteld, en dus vrij van episcopaal toezicht, voldeed deze eerste legerschare van den Heiligen Stoel aan de hoogkerkelijke behoeften van Frankrijk en Italië, die reeds onder de Karolingers voor den dag waren getreden. De Duitsche keizerlijke kerk daarentegen voelde daar in een vreemd, inopportuun element. Twintig jaar later voorzag Lotharingen in de Duitsche behoefte. Gérard de Brogne (ten zuiden van Namen) trad er op als reformator der kloosters, — ook de Vlaamsche, op verzoek van graaf Arnulf I —, maar in samenwerking met en onderschikking aan de bisschoppen. Menig welgedaan monnik, die aan zijn vischtuig meer dacht dan aan zijn brevier, voelde zich geërgerd en verontrust door die moderne " geestdrijverijen Maar het volk eerde weldra meer de mannen der reformatie dan die der laagbijdegrondsche gemoedelijkheid. En reeds beginnen zich onder de zoo frisch en gezond levende edelen, die alles konden krijgen, wat hun hart begeerde, de teekenen te vertoonen, dat de mensch bij brood alleen niet leven zal. Het waren niet enkel oude zondaars, die, beducht voor hun ziel, hun goederen aan de kerk schonken en hun dagen in een klooster besloten. Juist de edelste vertegenwoordigers van den adelstand zag men vaak zoo handelen. Bijvoorbeeld Ansfried, graaf van Hoey. Na een leven van strijd tegen Lambert van Leuven, zooals zijn standgenooten dat plachten te leiden, en ook in des keizers dienst in Italië, schonk hij zijn graafschap aan het bisdom Luik, zijn overige goederen aan het klooster Thorn bij Roermond, dat zijn dochter tot abdis had. Zelfheeft hij, uit gehoorzaamheid aan zijn vorst, nog een tijd den Utrechtschen mijter gedragen, tot hij 1010 in een klooster bij Amersfoort den lang begeerden vrede vond. De kerkklokken der Middeleeuwen begonnen te luiden. VII. Adel en kerk TEGEN het eind der tiende eeuw beginnen de Duitsche keizers pogingen te doen, om ons land werkelijk tot een deel huns rijk te maken. Utrecht, dat nog maar weinig gebied bezat, was tot dien tijd vrijwel hun eenig steunpunt geweest. Het rechtsgebied des bisschops kwam vrijwel overeen met de tegenwoordige provincie doch ging westelijk tot voorbij Bodegraven ; het Oversticht (Overijssel) bestond nog niet. De afstammelingen van graaf Everhart vinden wij beleend met den Achterhoek, Salland, Drente en de Veluwe; ze behoorden blijkbaar tot de vrindjes. Over de Friezen van Aurich (in O. Friesl.) tot Schagen zal de keizerlijke regeering niet veel te zeggen hebben gehad, en de graven van Holland waren regelrecht rebelsch. Keizer Otto II (973-983) is er in geslaagd, dat verzet wel niet te breken, maar het te doen ophouden. Rijke gunsten bewogen Diederik II zelfs tot krijgsdienst naar Italië. Het was een twijfelachtig en duur voordeel, aldus door de regeering behaald; dat bewijzen de gebeurtenissen. De zwager van graaf Arnulf, Hendrik, hertog van Beieren, werd 1002 koning van Duitschland. Hij heeft Arnulfs weduwe in 1005 gewapende hulp verleend, om het graafschap voor haar zoontje Diederik III (tot 1039) te behouden. Maar toen deze bevel kreeg, de Tielsche en Rijnsche kooplieden niet langer van zijn kasteel te Vlaardingen uit om tol lastig te vallen, gehoorzaamde hij niet. Het rijksleger, onder den hertog van Lotharingen tegen hem gezonden, bleef 1018 in den modder steken en werd jammerlijk verslagen. Tegen het machtige Vlaanderen ging het even ongelukkig. In 1006 en 1007, dus tweemaal achter elkaar, trok de koning te velde om de rijksgrenzen te verdedigen. In 1012 wordt de graaf beleend met Zeeland bewester Schelde, d. w. z. Walcheren en Beveland. Dus een geschenk in plaats van een bestraffing. Op den rijksdag te Nijmegen, in 1018, waar Hendrik bevel gaf tot de expeditie tegen den Hollandschen graaf, werd een andere kwestie van belang behandeld. De vorstendommen van die dagen waren nog particuliere bezittingen, afhankelijk in hun omvang en voortbestaan van erfdeelingen en sterfgevallen. Ware het huis van Everhart in stand gebleven, Deventer ware misschien het middelpunt van een oostelijk gewest geworden en Gelderland nimmer ontstaan. Maar het stierf uit. Veel goederen kwamen aan een zekeren Balderik, gehuwd met een der beide alleen overgebleven dochters, Adela genaamd. Dat tweetal heeft ontzaggelijk veel daden van onrecht en geweld verricht. Toen Adela ten laatste een tegenstander, met wien haar man zich plechtig verzoend had, verraderlijk liet vermoorden, werden ze op hun burcht in Montferland belegerd eri onschadelijk gemaakt. De plaats, nauwkeurig overeenstemmend met de beschrijving : een aarden wal op een glooienden heuvel, waarbinnen, behalve een paar armelijke houten gebouwen, een steenen toren, "zeldzaam toen nog in deze streken", is door Holwerda teruggevonden. Uit de verbeurdverklaarde goederen werd o. a. het graafschap Wassenberg gevormd, aan de Maas gelegen, waaruit Gelre ontstaan zou. De overige goederen kwamen in andere handen, meest van weinig machtige personen. Althans de koningen hebben ze weldra opnieuw kunnen vergeven, wel waarschijnlijk na den dood der aanvankelijk begiftigden. Met Koenraad den Salier (1024-39) kwam een familie onder de Duitsche kroon, die belang stelde in onze streken. Het is opvallend, hoe vaak de Salische keizers (tot 1125) te Utrecht of Luik vertoefd hebben, bijvoorbeeld om het kerstfeest te vieren, waar de keizers der Middeleeuwen altijd veel werk van maakten. En dit, terwijl hun politieke belangstelling zoozeer door andere gewesten in beslag werd genomen. Dat is echter wel te verklaren. De Saliërs dankten hun verheffing aan hun afstamming van Liudgardis, dochter van Otto I en gemalin van Koenraad den Roode. De laatste nu heeft, naar wij uitdrukkelijk vernemen, in 953 wel zijn hertogelijk ambt, maar niet zijn goederen verloren. De Saliërs waren hier dus grondeigenaars van beteekenis. Dat moest hen doen wenschen, er de macht hunner regeering steviger te vestigen. Hun politiek daarbij was de oude, die der Ottonen : uitbreiding der bisschoppelijke macht. In de eerste helft der elfde eeuw, ruim gerekend, wordt de Utrechtsche bisschop beleend met Teisterbant (het gebied rondom Tiel), het Gooi, de Veluwe, Overijssel (toen niet zoo genoemd) en Drente, waartoe ook het land rondom de stad Groningen behoorde. In de tweede helft der eeuw, wilde de keizer er nog Holland en Friesland bij voegen, zoodat het bisdom daardoor den omvang zou verkregen hebben van wat men toen in ruimeren zin het land der Friezen noemde, dat wil zeggen, bijna geheel Noord-Nederland. Maar het lukte niet. Van Holland en Friesland kwam voor den bisschop niets te recht; de Veluwe verviel door een onberaden (of afgedwongen?) daad al spoedig als achterleen aan Gelre; Teisterbant schijnt aan Holland verloren te zijn gegaan. De tijden waren veranderd. Het groote conflict der elfde eeuw heeft het gebouw der Ottonen in puin geworpen; menig bisdom is er onder bedolven. Terwijl het bisdom aldus in gunst stond, drong de Hollandsche graaf zonder gunst of verlof door naar het zuidoosten, in de richting van Heusden. De machtige keizer Hendrik III, die ongestoorder dan zijn voorgangers gedurende een halve eeuw Duitschland en Italië bezat, dwong hem gewapender hand terug. Maar hertog Godfried van Opper-Lotharingen, gezegd de Baardige, die aanspraak maakte op de andere helft van het hertogdom, en Boudewijn V van Vlaanderen, die zich wenschte uit te breiden, vielen hem bij. De keizer, die meer te doen had, en zich hier niet veilig voelde, moest terugtrekken. Als een hoon deden de opstandigen zijn burcht te Nijmegen in vlammen opgaan. Al zulke feiten teekenen de toestanden, waarvan wij op andere wijze weinig weten. Het is ook daarom, dat ik er vrij veel van medegedeeld heb, meer naar verhouding, dan ik voor de latere tijden wenschelijk acht. In deze periode is de gang der gebeurtenissen in hooge mate afhankelijk van de persoonlijkheid der hoofdfiguren. Het is zeker een ander soort persoonlijkheid, dan die in onze dagen op den voorgrond treedt. Het moderne individualisme is dat van het intellect in de eerste plaats, dan ook van het gemoed. In onze gevoelens en opvattingen verschillen wij aanmerkelijk van elkander, en groot is de invloed daarvan op het geestesleven. In onze daden komt er echter weinig van uit. Nieuwe ministers, nieuwe directies, nieuwe rechters of ambtenaren, mogen zich door bekwaamheid of onbekwaamheid onderscheiden, hun praktische houding wijkt gewoonlijk al bitter weinig af van die van hun voorgangers, hoeveel hun vrienden misschien ook van hen verwacht hadden. En slaan ze werkelijk eens een andere richting in, dan is hun dat slechts mogelijk als vertegenwoordigers van groote maatschappelijke groepen of stroomingen. Het individualisme van den wil is ons, alzijdig gebonden menschen, onmogelijk. In de elfde eeuw daarentegen leken de persoonlijkheden naar opvatting en gevoel op elkaar als planten van dezelfde soort, terwijl hun wilsuitingen zeer marquant waren en zeer belangrijk voor hun omgeving. Men ziet, hoe voorzichtig men zijn moet met termen als " persoonlijkheid " en " individualisme ". Wil men ze goed gebruiken, dan moet er zooveel bijgevoegd, dat men er als definities weinig meer aan heeft. Het is aardig, maar onbelangrijk, dat het bevriezen der wateren, graaf Diederiks dood geweest is. (1049). Interessanter, dat het mannen van Utrecht, Luik en Metz waren, die hem overrompelden. Wij zien daaruit, welke kooplieden hij lastig viel. Het Afb. IV. Saksisch type, uit de buurt van Lochem. Groote inrijdeur, die toegang geeft tot den dorschvloer. Boven op de balken de veldvruchten, beneden ter zijde de dieren. Aan de achterzijde van den dorschvloer ligt de haard en daar omheen en achter zijn later de woonkamers afgescheiden. waren nog hun bisschoppen, die voor hen opkwamen, zij zelf konden dat nog niet. Symptomatisch en belangrijk is ook de geschiedenis van Robert den Fries. Een minderjarigheid van den jongen Hendrik IV stelde den Duitschen regentschapsraad in staat, Holland aan den bisschop van Utrecht te schenken, voorloopig echter nog op papier. Maar in 1069 erfde Godfried de Bultenaar de goederen zijns vaders, des Baardigen, dien men, ten slotte, met het lang begeerde Neder-Lotharingen gewonnen had. De jonge hertog was, en is levenslang gebleven, een krachtige steun voor de koninklijke regeering. Hij nam in 1071 Holland werkelijk in bezit. De gravin-weduwe echter was hertrouwd met Robert, gezegd den Fries, jongeren zoon van den Vlaamschen graaf, en door dezen beleend met Zeeland. Toen nu in 1070 zijn vader stierf, ontstond er een merkwaardige beweging in Vlaanderen. De graven hadden tot nu toe gewoonlijk vertoefd in de zuidelijke, Fransche gedeelten van hun gebied. Geweldige feodale heeren als ze waren, — Boudewijn V heeft vijfjaar lang Frankrijk als voogd van Philips I geregeerd, — hadden ze geen oog voor de krachten der toekomst. Die sluimerden juist in het Germaansche noorden. Daar, in het zoogenaamde Zee-Vlaanderen, had de met Friesche elementen vermengde bevolking, dank zij het drassige land, een groote mate van vrijheid weten te bewaren. Waterkeeringen vereischen zorg van zelfstandige mannen. Ook in Holland en Friesland vond men geen hoorigen. Die bevolking nu was verbitterd over pogingen, hen te feodaliseeren. En dat, terwijl in hun midden de stad Brugge reeds een handelsstad van belang begon te worden. De kooplieden en vrije boeren wenschten een graaf naar hun gading. Robert, broeder van den afgestorvene, bood zich als zoodanig aan; inderdaad een zeer verziend man. Om zijn vaandel verzamelde zich het jonge Vlaanderen, het oude Romaansche riep den koning te hulp. Philips I greep de gelegenheid met beide handen aan. Het was de eerste Fransche poging om Vlaanderen te onderwerpen. Bij Berg-Cassel viel 22 Februari 1071 de beslissende slag. Robert overwon volkomen ; zijn neef sneuvelde en hij werd een graaf, met wien de Fransche koning zich haastig verzoende. Sedert resideerde de graaf te Brugge en steunde het handelsverkeer der stad. In hetzelfde jaar 1071 werd Godfried de Bultenaar twee maanden lang door de West-Friezen binnen Alkmaar belegerd, tot de bisschop van Utrecht hem te hulp kwam. Men wist zich in de kustlanden wel te weren ! Godfried mag beschouwd worden als stichter van Delft. Hij heeft er althans een burcht gebouwd, binnen welks muren hij 1076 door een aanhanger van het Hollandsche gravenhuis vermoord werd. Onmiddellijk was Robert de Fries met zijn stiefzoon Diederik V op de been. De bisschop werd in het slot IJsselmonde belegerd en gevangen genomen, en Holland was weder een onafhankelijk graafschap. Te vermelden is voor dezen tijd nog de bloei van Stavoren, dat een levendigen handel op de Oostzee dreef, terwijl Brunswijksche graven over het land regeerden. Bestond er samenhang tusschen die twee feiten? De handel kan een zoo overmatige vrijheidsliefde als de Friesche niet verdragen. En is het inzeewerpen van graaf Hendrik den Dikke, die in 1101 poogde de hem verleende waardigheid in bezit te nemen, misschien een parallelverschijnsel van het einde van Stavorens kortstondigen voorspoed? De elfde eeuw is de eeuw van den investituurstrijd. Om dat conflict te begrijpen, moet men de verschillende toestanden in de groote landen van Europa in het oog houden. De bijzondere positie van het Duitsche koningschap had tot stichting der " keizerlijke kerk " geleid, bekroond met het beschermheer- schap over Rome en den paus. De Duitsche bisschoppen behoorden tot de grootste leenmannen des rijks; een groot deel der domeinen en regaliën waren in hun hand. In Italië was alles anders. Afgezien van den aartsbisschop van Milaan was daar misschien geen prelaat van politieke beteekenis naast den paus. Wel bezat ook de Italiaansche kerk aanzienlijke goederen, doch meer in naam dan in feiten. In Italië behoefde de bodem niet, zooals in Duitschland, eerst ontgonnen te worden. Wat de kerk daar verwierf, was haar kant en klaar geschonken door den adel, die zich daarbij, gelijk overal in de Middeleeuwen, het collatierecht voorbehield, d. w. z. de benoeming van den geestelijke, die ervan profiteeren zou. Aldus ging het bij den eenvoudigen dorpskapelaan, aldus ook bij den voornamen kanunnik of koorheer, die ruime inkomsten trok uit de prebenden (fondsen) hem verleend, om hem in staat te stellen, ongestoord te bidden voor het heil der geloovigen, in de eerste plaats voor den schenker en zijn familie. Dit schijnt hem niet veel tijd gekost te hebben ; er waren althans geen grooter leegloopers en tijdverknoeiers, dan de kanunniken. Maar ook de priesters wisten zich dikwijls de moeilijkheden hunner ambten te verlichten; voor een derde van de inkomsten, aan hun kerk verbonden, konden ze licht een armen kapelaan vinden, die het werk voor hen deed, terwijl de pastoor zich elders vermaakte. Waarom zou hij ook niet? Jonger zoon, gewoonlijk uit een adelijk, althans gegoed geslacht, had zijn vader voor zijn toekomst gezorgd, door hem de plaats te koopen. De bezitter van het collatierecht beschouwde dat recht als een deel van de erfenis zijns vaders, zoo goed als een vischvijver of een molen. Waarom zou hij niet dengene benoemen, die het meeste bood ? Dat de aldus begunstigde het door zijn vader in de zaak gestoken geld terug poogde te krijgen, spreekt van zelf. Vooral wanneer hij ouder werd beleende hij broers en neven met de beste brokken, op de lichtste condities, zoo hij er bij zijn leven maar geen schade bij had. Op deze wijze geraakte het goed der Italiaansche kerk in vreemde handen en zij zelf in gruwelijk verval. Het was nog niet eens het ergste, dat de beroemdste kerk- en kloostergebouwen geen dak bezaten, dat het regenwater tegenhield; veel ernstiger dan de stoffelijke schade was de geestelijke, de onwaardigheid der functionarissen, het grof eigenbelang, dat bij hen de plaats innam van vrome overdenking en ijverige prediking van het woord der Verlossing. Al wat nog degelijk en weldenkend was, ergerde zich aan die toestanden, en sloot zich met geestdrift aan bij de Cluniacenser-beweging. Doch wat konden de mannen van Cluny verrichten, zoolang de benoeming van hooge en lage geestelijken in handen was van eigenzuchtige leeken ? Gaf niet de keizer, de beschermheer der kerk, het voorbeeld wanneer hij, een leek, bisschoppen benoemde naar hun persoonlijke aanhankelijkheid aan hem ? Dat moest dus eindigen. De paus alleen bezat dat recht, en in zijn naam, voor de lagere plaatsen, de bisschoppen. In landen als Frankrijk, waar de clerus niet zooveel rijksgoed bezat, stiet de beweging op niet al te veel tegenstand. Het was onaangenaam voor den koning, de bisschoppen niet meer te mogen aanwijzen, maar hij kon toch zijdelings zijn invloed wel doen gelden. Het waren namelijk de kapittels der domkerken (dus de bovengeprezen kanunniken) en een deel der omwonende aanzienlijken, die de door den paus te bevestigen keuze voortaan zouden verrichten. Met hen viel natuurlijk te praten. Maar in Duitschland tastte de Cluniacenser-eisch de grondslagen van het rijk aan. Daar bestond ook niet de groote ergernis; de kerk leefde daar nog in kinderlijke onschuld, zij het ook tevens in kinderlijke zelfzucht. Al verpestte zij de maatschappij niet, zij verzuimde toch al te zeer haar te veredelen. Het ontbrak dan ook niet aan Duitsche aanhangers der nieuwe richting. Juist voor de minder bedorven landen was het voor het ver- loop van het onvermijdelijk conflict van de grootste beteekenis, dat een andere Cluniancenser-eisch, die er niets mee te maken had, te gelijk kon worden verheven : die van het coelibaat. De meeste priesters waren, op weinig formeele wijze, getrouwd. Het instinct der Kerk verzette zich nu daartegen. De grondzuil van haar wezen is het zoogenaamde " character ", de bovennatuurlijke, uitzonderlijke toestand van den priester, door wien de goddelijke beslissing over vergiffenis of oordeel midden in de menschenmaatschappij, na waarschuwing en vermaan, aanstonds voltrokken wordt. Een man, die door de banden des huwelijks aan vrouw en kinderen gebonden wordt, kan die functie niet wel vervullen. Het uitzonderlijke mag zich niet geheel verstrikken in het banale. De Cluniacenser-partij erkende geen gehuwden priester meer. Dit had natuurlijk niets te maken met de investitituur, het verleenen van het geestelijk gewaad, dus van het ambt. Men kon zeer goed tegen het priesterhuwelijk zijn en toch het recht des keizers op de benoeming der bisschoppen erkennen. Maar het waren leuzen van dezelfde partij, voortkomend uit een zelfde centrale gedachte : de hoogheid van het kerkambt, de volstrekte superioriteit van het geestelijke, waaraan die zeer materieele tijden de behoefte gevoelden vast te houden. Ging de kwestie der leekeninvestituur alleen de hoogere kringen aan, die van het priesterhuwelijk was voor ieder verstaanbaar, en dreef het betere deel der lagere standen in het Cluniacenser-kamp. De strijd tusschen paus en keizer is niet in onze streken gevoerd. Wat hij er uitrichtte wordt duidelijk door de vergelijking \ an twee bisschoppen, Bisschop Willem (1054-76), een geleerd en wereldsch man in den goeden zin, is verwoed keizerlijk en spreekt in zijn kathedraal den ban uit over paus Gregorius VII. Bisschop Godebald (1114-27) wordt door Hendrik V gewapenderhand onderworpen, terwijl de stad en de kapittels van Utrecht en de schout \ an \Iuiden door den koning tegen hem versterkt worden. De adel, waarvan wij tot dezen spraken, was de grafelijke en allodiale, op eigen grond levende adel; de stand der " heeren ", zooals de Egmonts en Brederodes, is nog pas in opkomst. Zooeven ontmoetten wij er een op weg naar de toekomst : den schout van Muiden, den door den keizer zelf tot een macht in het Sticht verhevene. De allodiale adel van de negende tot de elfde eeuw draagt een meer landsheerlijk karakter; het zijn grootere of kleinere " vorsten Van den investituurstrijd hebben zij ijverig gebruik gemaakt om, als bondgenooten en werktuigen der pausen, het keizerschap te ondermijnen. Graaf Robert de Fries, een der machtigste, was ook een bijzonder groot vriend van Gregorius VII, met wien hij druk gecorrespondeerd heeft. Was die houding der vorsten onverantwoordelijk uit een wijder gezichtspunt? Ik geloof het niet. Orde houden konden de vazallen ook en beter dan de koning. Wil men weten wat met den glans der Saliërs en Hohenstaufen verloren ging, dan lette men op de daden dier keizers, die een tijd lang werkelijk de baas waren, in Italië zoowel als in Duitschland. Bijvoorbeeld Hendrik VI (1190-98). Toen die geweldige heerscher alles tusschen Eider en Ionische zee aan zijn voeten zag, den paus inbegrepen, ging hij het Byzantijnsche rijk veroveren. Een plotselinge dood alleen heeft hem belet, de beste krachten zijner staten aan een onzinnig doel te besteden, waarvan de verwezelijking hem belet zou hebben, zijn plichten in zijn vaderland behoorlijk te vervullen. Men kan het den localen vorsten waarlijk niet kwalijk nemen, dat zij zich liever wijdden aan hun hoogst gewichtige taak, de ontginning van hun naaste omgeving. Het belang van die taak, versterkte natuurlijk in hooge mate hun individualisme, waarvan onderlinge oorlogen de schaduwzijde vormden. Tegenover dat zich-uitleven der natuurlijke persoonlijkheid verhief de Kerk haar hooge vermaning : de zelfvernietiging tegenover God. Het lag reeds in haar wezen, het persoonlijke achteraf te stellen bij het algemeene, dat immers de menschelijke zichtbare zijde van het goddelijk absolute is. Evenzoo was het natuurlijk geweest, dat de nagalm der antieke overlevering een individualistischen klank had. Men kon dan ook wel verwachten, in de Karolingische kunst meer daarvan te vinden dan later. Toch valt het op, dat de ontwikkeling zoo beslist in abstractgevoelsmatige richting is verloopen. De figuren der handschriften, ivoorplaten en steenen beelden uit de negende eeuw getuigen van belangstelling in de vormen der gelaatsuitdrukkingen, een levendigheid, waarnaast die der elfde op het eerste gezicht den indruk van verstarring maken. Bij nader toezien ontwaardt men de vrome ontroering op de gezichten, maar met dat sentiment is om zoo te zeggen het vrome meer tot uitdrukking gebracht dan de ontroering. Terwijl de illustraties van wereldlijken aard, bijvoorbeeld die waarop gevechten, koningen en keizers afgebeeld staan, ons het mannenideaal dier tijden vertoonen : den in haar en baard keurig verzorgden edelman of prelaat van middelbaren of iets ouderen leeftijd, met loshangende en toch weinig geplooide gewaden, en rustige beheerschte gelaatsuitdrukking, gaan de religieuze figuren op in een soort heilige ontzetting, een stilstaande, al het andere vergetende aandoening, een spookachtig staren. Het is niet meer het hiëratische der Byzantijnsche kunst, wier vromen vervuld zijn van rustig geloof en kalmen eerbied; een ekstatisch element breekt nu naarvoren, dat alle wereldsche en menschelijke bijzonderheden achter zich laat, zonder omkijken. Elke figuur is een verloochening van het individualistisch adelijk streven. Ook de bouwkunst is niet zonder sporen van die gezindheid. Minder soepel van expressie dan de figuuruitbeelding, vermag zij slechts door het negatieve de stemming harer stichters te verraden. Aan de vroeg Romaansche kerken ontbreekt elke individualiteit der onderdeelen; zelfs de zuil met haar kapiteel en schachtornament schijnt eer in te stemmen in de algemeene levensblijheid, die de vroomheid niet hinderde, en die vrij spreekt uit den luchtigen gang der boogvensters van het lange en niet hooge kerkschip. Ziet men de krypt van den Dom te Utrecht of van de Lebuïnuskerk te Deventer, die nog uit de elfde eeuw over zijn, dan maakt het golvend lijnornament langs de schachten meer den indruk van een uniform dan van individualisatie. VIII. De ridders WIJ zijn gevorderd tot ongeveer 1100. Grenzen trekken door de economische en geestelijke ontwikkeling is onmogelijk. Met de twaalfde eeuw een nieuwe periode aanvangen is even goed te verdedigen als het met de elfde te doen. En ook de tiende komt ernstig in aanmerking. Het is maar hoe men zijn chronologisch systeem wil inrichten, op het eerste begin der verschijnselen, op hun duidelijke ontwikkeling of op hun voltooiing. Een geschiedenis der ridderschap heeft men het eerst te beginnen. De algemeene geschiedenis, ook die van een bijzonder land, interesseert er zich eerst voor, wanneer ze een algemeen belangrijke factor geworden is. Nu is de ridderschap tijdens de oorlogen der elfde eeuw opgekomen en heeft in den aanvang der twaalfde de positie eener belangrijke klasse bereikt. Zij is feodaal, gelijk het grootgrondbezit. Het nieuwe harer positie blijkt het best uit de kuituur, die zij deed ontstaan en die het feodalisme in de wereld der idealiteit tot uitdrukking heeft gebracht. Europa werd thans volledig beheerscht door het grootgrondbezit en de economische vormen, die daarvan afgeleid waren. Het is niet meer de hoeve, die het systeem draagt, maar de heerenhoeve met de van haar afhankelijke bedrijven; met een woord des tijds noemt men haar " froonhoeve " (1). Haar kenmerk is, dat zij omgeven wordt door hoeven en landen, die in leen zijn gegeven aan personen, die, behalve tot het afdragen van een deel van den oogst, ook tot het verrichten van persoonlijke diensten op het land van den heer verplicht zijn, en die niet de (1) De Duitschers geven de Middeleeuwsche lange O, natuurlijk door Oh. weer; een Nederlander, die dat naschrijft, maakt zich bespottelijk. macht hebben, deze rechtsverhouding te verbreken. Dat laatste is het, dat hen tot onvrijen stempelt. Dit systeem, uit de mogelijkheden en behoeften dier eeuwen van zelf opgegroeid, maakt een hoogeren vorm van bodemexploitatie mogelijk, dan de vrije hoeve. Nu kon een grooter oppervlak ontgonnen worden. Een economisch bedrijf vereischt veel moeite, eer het winst gaat afwerpen. Voorbereidende werkzaamheden moeten worden verricht, werktuigen aangeschaft of vervaardigd, grondstoffen aangevoerd; de producten moeten gereed gemaakt worden eer men ze kan gebruiken of verkoopen. Dat alles vereischt arbeid. In de huidige maatschappij huurt men de arbeidskrachten en koopt de werktuigen en grondstoffen; het daartoe benoodigde geld heet " kapitaal ' (letterlijk " de hoofdzaak "), omdat het de " hoofdsom " vormt, die de rente moet opbrengen. In de tiende of elfde eeuw was er nagenoeg geen geld in omloop, " kapitaal " was echter evengoed noodig, namelijk een hoeveelheid arbeid. De grondheer beschikte daarover. Hij bezat dus datgene (namelijk de arbeidskracht) wat een moderne ondernemer moet koopen (in den vorm van loon direct aan zijn eigen arbeiders, of indirect aan de arbeiders, die zijn machines vervaardigd hebben). De eigenaar van de froonhoeve was dus kapitalist, hoewel zonder bankpapier of specie, en zijn bedrijf zou kapitalistisch kunnen heeten. Men reserveert dezen term echter voor dien vorm van bedrijf met kapitaal, die voor de markt werkt. Dat doet de froonhoeve nu niet. Men heeft een deel van het overschot weliswaar verkocht, n. 1. ingeruild tegen weeldeartikelen. Maar dat was bijzaak. Het hoofddoel van het bedrijf was nog onderhoud van den heer en zijn vazallen en hoorigen. De froonhoeve is dus het eerste grootbedrijf in deze streken. Haar " kapitaal " bestaat uit arbeidskracht en levensmiddelenoverschot, haar " rente " uit nieuw ontgonnen terrein. Om gronden te ontginnen moest men een tijd werken zonder te oogsten. Die arbeid wordt dus uit het overschot van anderen arbeid " betaald Dat kon alleen de grondbezitter, die op de bovenbeschreven wijze over goedkoope werkkrachten beschikt. Omgekeerd stelt zijn landaanwinst hem later weer in staat, onvermogenden land in leen te geven. Natuurlijk is de hoorigheid, de laagste graden misschien uitgezonderd, aanvankelijk evenzeer voordeelig voor de hoorigen geweest als voor de heeren. Men moet vooral niet gelooven, dat een maatschappelijke orde op dwang alleen gevestigd kan worden en blijven. De toeneming der bevolking — een verschijnsel, waarvan de oorzaken nog geheel onbekend zijn — heeft menschen geschapen, die zelf geen eten hadden, en die het door de hoorigheid kregen. Nogmaals, wij weten niet waarom een bevolking toe- of afneemt. Maar zooveel is zeker, dat overvloed van voedsel bevorderlijk voor de toename is. Normale landbouw brengt een overschot voort boven het levensonderhoud van den boer en zijn gezin. Het waren de overschotten der oud-Germaansche hoeve uit hoofdstuk III, die den bevolkingsaanwas mogelijk gemaakt hebben, en de froonhoeven deden ontstaan. Het veel verbeterd bedrijf van de froonhoeve leverde natuurlijk grootere overschotten op dan dat van de vrije hoeve. Waaraan zijn nu die overschotten besteed? In de eerste plaats aan technische verbeteringen en verder doorgevoerde arbeidsdeeling, twee onafscheidelijke verschijnselen. En door dit alles kon een grooter aantal personen, dat niet zelf voedsel produceerde, door de maatschappij der elfde en twaalfde eeuw onderhouden worden. Er bestond dus meer gelegenheid, de nijverheid te beoefenen en handel te drijven. Handel behoeft toch eigenlijk geld, gelijk de luxe metalen. Men kon nu mijnwerkers en mijnbouwkundigen onderhouden. Men kon door bemiddeling der kooplieden in den vreemde goederen tegen goud verruilen. Maar dat alles ging heel langzaam; er bestond nog bitter weinig zakentraditie en men bezat slechts zeer beperkte relatiën. De overschotten hoopen zich op eer men in staat was ze te gebruiken. Of eigenlijk hoopten ze zich niet op, en zouden ze bedorven zijn als men er geen andere bestemming voor gevonden had. Die andere " belegging " bestond in het onderhouden van dienaren, die zich in het bijzonder met den wapenhandel bezig hielden. Men gaf land in leen aan lieden, die daarvoor geen rente in naturaliën behoefden te betalen, en geen andere heerediensten te verrichten hadden dan vechten in tijden van oorlog. De legers waren weldra hoofdzakelijk uit zulke bereden mannen van wapenen samengesteld. Men mocht hen zoo lang in dienst houden als men wilde — tenzij bij de beleening een beperking was opgelegd —, terwijl hun meier het bedrijf in stand hield. De anderen bleven dus thuis aan hun werk. Ik zeg niet, dat het bedrijf der ridders, zooals ze later genoemd werden, niet leed onder hun afwezigheid. Integendeel is hun geschiedenis die eener voortdurende verarming, juist daardoor. En hun uitrusting, met reservepaarden en gewapende dienaren, was heel duur. Zonder den buit, dien ze nog al eens thuisbrachten, ging het hun gemeenlijk slecht. Gelukkig waren ze onmisbaar en moesten te vriend gehouden worden. Degene, die hun diensten gebruikte, of het nu hun heer was, of diens leenheer, bijvoorbeeld de hertog of koning, placht mild met geschenken te zijn, wapenstukken, jachtbuit of gouden ringen. Op marsch namen ze zooveel mogelijk van de boeren, vriend of vijand. Het was dus eigenlijk geen erg eervol beroep, dat van ridder. Maar ze bezaten alle sportieve en martiale voordeelen in de oogen hunner omgeving, en bovendien de plicht tot onverschrokkenheid, dus een hooge beroepseer. De trouw, die men van hen verwachtte, trok om hun hoofd een afschijnsel van het aureool der oud-Germaansche volgelingentrouw. Ze waren de erfgenamen van de poëzie der feodaliteit. Wat hun stand echter het meest heeft hooggehouden, dat was hun aantal. Waren ze zoo talrijk geweest als soldaten, dan hadden ze het evenmin als die ooit verder gebracht dan de bewondering van eerzame burgerdochters, bij manier van spreken natuurlijk, want die bestonden toen nog niet. Waren ze zoo schaarsch als kapelaans geweest, dan hadden ze zich in hun armoede niet kunnen doen gelden. Noch het een, noch het ander was het geval. Er waren er genoeg om in die schraalbevolkte wereld als massa te fungeeren, en te weinig om daarin met hun persoonlijkheid onder te gaan. Numeriek staan ze ongeveer gelijk met de huidige onderwijzers, die genoeg in aantal zijn, om in hun omgeving iets te beteekenen, en wetenschappelijk te laag staan, om door hethoogere intellect te worden doodgedrukt. Heel de geschiedenis der ridderschap geeft blijk van die dubbele positie : geëerd altijd tot zekere hoogte, en toch weer als armoedzaaiers door de grooten geminacht. " Heer ", was hun titel, ze waren de eerste " meneeren " — in den huidigen vulgairen en toch niet heelemaal vulgairen zin — der westersche geschiedenis. Er vielen nog andere gunsten ten deel aan deze troetelkinderen der historie. Ze vormden nu, als ze in functie waren, de hoofdkracht van een grooter of kleiner leger. Maar in gansch andere omstandigheden dan hun voorgangers, de vrije mannen van den legerban. Die waren opgekomen, zooals reeds Tacitus het beschrijft, naar geslachten en families geordend. Ze brachten een stuk van hun thuis naar het legerkamp mee, en dat thuis was de grondslag van de maatschappij, dus iets heel gewichtigs. Hing ook de waardeering, die ieder genoot, af van zijn prestaties in raad en veld, hij bleef toch een stuk zijner familie. Zijn ervaringen werden ingeschakeld in het geheel der algemeen bekende voorstellingen; hij was opgegaan tot den oorlog zooals zijn voorouders sedert onheugelijke tijden wel ten oorlog waren getrokken. De emoties en geestelijke spanningen, door zijn avonturen opge- wekt, vonden in de oeroude poezie der heldenliederen een alleszins voldoende bevrediging. Heel anders de ridder. Hij bracht ook wel zijn dienaren mee, maar niet zijn familieleden. Wat hij van thuis medenam was een stuk ridderhoeve : gedachten aan landbouw, die voor den krijgsman bijzaak was, aan een positie, die slechts de voorbereiding was voor den veldtocht. Hij was dus voor die tijden zeldzaam vrij. Voor hem was het krijgsmansleven hoofdzaak. Hij stond daarin als individualiteit, man tegen man, wel is waar aangevoerd door telkens benoemde leiders, maar niet onder officieren. Een stuk massa was hij alleen bij den gesloten speerstorm; en dan werd hij ook aangevoerd door een ervaren gelijke; overigens maakte hij te velde, zoo goed als in het kamp en op marsch, zijn eigen carrière. Heerschte bij den hoogen adel dier tijden een individualisme van den wil, de ridder aanvaardde alle gevormde traditie daarvan met beide armen en ontwikkelde haar in eigen praktijk verder. Ook hierin was hij de lachende erfgenaam van een niet zeer hooge, doch uiterst bruikbare feodale ideologie. Geen waarachtige geschiedenis zonder psychologie. Ik kan die den lezer onmogelijk besparen. Hier ter plaatse hebben wij het begrip " spanning " noodig. Ieder heeft wel eens gehoord of ervaren, hoe verschillend het stedelijk en plattelandsleven op den mensch inwerken. Buiten wordt men kalmer, maar ook minder actief. Het is alsof het ademen in een atmosfeer van bedrijvigheid prikkelend werkt. Hetzelfde ondervinden wij in tijden, waarin onze aangelegenheden öf op prettige wijze goed gaan, öf velerlei moeilijkheid opleveren, die wij toch wel vertrouwen te boven te komen. Andere voorbeelden waren daaraan toe te voegen. Nu zoeken wij altijd naar materiëele analogieën voor onze psychologische voorstellingen. Het is hoogst waarschijnlijk, dat het verloop der lichamelijke en geestelijke processen van ons organisme parallel geschiedt, zoodat het een op het andere licht werpt. Zoo ontleenen wij aan de electriciteitsleer het begrip " spanning " voor de psychische energie. Een opgewekt leven, zeggen wij, wekt een verhoogde psychische spanning. Er ontstaat dus behoefte aan afvloeiing, aan omzetting der energie in actie. De weg, waarlangs die afvloeiing plaats vindt, kan echter zeer verschillend zijn, zooals men in het dagelijksch leven gelegenheid heeft te constateeren. Er zijn menschen, die heel wat hebben beleefd, en daardoor toch eer geborneerd werden dan geestelijk levendig. Er zijn volksstammen, die een hoogst romantisch be-* staan voeren zonder geestelijk verder te komen. Dit is een kwestie van stroomrichting. Niet diffuus verspreidt de energie zich over den geest; de gewoonte van denken legt banen aan, waarlangs zij zich beweegt. Bij die boven aangeduide personen wordt de stroom ingedamd door alledaagsche voorstellingen, en lekt weg in banale woorden en gevoelens. Bij de adelijke strijders der tiende eeuw verliep de door hun avonturen gewekte stroom in conventioneele voorstellingen, in stand gehouden door het voortwerken van het complex " thuis ", ook op den veldtocht. Dat " thuis " was de bedding, waarlangs de versterkte stroom afvloeide naar en door het idealisme van het oude heldendicht. Maar bij de ridders versperden nieuwe voorstellingen den loop; er ontstond een soort overstrooming, die een uitweg zocht, een ontlading langs nieuwe banen, een nieuwe poëtische uiting. Het nieuwe bewustzijn vond in de oude vormen niet meer geheel zijn uitdrukking. Aan het eind der elfde eeuw waren de ridders ongetwijfeld een gevestigde stand in de maatschappij geworden. De geestelijke spanning waarin zij verkeerden, was hoog en moest dus een sterke uitwerking naar buiten hebben. Die is dan ook gekomen : de kruistochten. In het jaar 1071 toen Robert de Fries den eersten Franschen aanval op Vlaanderen afweerde, werd de Byzantijnsche keizer Romanos IV door den Seldsjukkensultan Alp Arslan verslagen en gevangen genomen. Een groot deel van Klein-Azië ging aan hem verloren. Sedert dien dag begon men te Konstantinopel naar hulp uit het Westen om te zien. Op de bedevaart, die graaf Robert van 1087 tot 1090 volbracht, heeft keizer Alexios Komnenos hem dringend op den nood des rijks gewezen. Een openbare brief, tot hem gericht, circuleerde als vlugschrift door Europa. Vijf jaar later werd te Clermont tot den tocht besloten. Het trof wel heel toevallig, die roep om vrijwilligers voor het heilig doel, terwijl de riddergeest juist de behoefte gevoelde aan nieuwe daden. Van den beschermer van Kerk en Graaf tot den gewijden strijder voor Gods zaak was een kleine stap. Dat heeft der ridderschap aanstonds haar ideaal gegeven. De ontlading was geweldig. De ontplooiing der riddercultuur, die niet anders is dan een ontlading in andere richting, is er een halve eeuw door vertraagd. Maar ook versterkt en verdiept. De avonturen der kruisvaart, de kennismaking met een vreemde, meerendeels superieure wereld, voerden de spanning tot nog veel grooter hoogte op. En toen de tijd van het groote enthousiasme voorbij was, na de jammerlijke ontgoocheling der tweede kruistocht (1147-49), met zoo rotsvast Godsvertrouwen ondernomen, zochten de geesten bevrediging in andere richting, en vonden die schitterend in den droom der hoofsche ridderlijke poëzie. Maar wij, die ons streng houden aan tijdsorde, hebben eerst te verhalen, wat inmiddels elders is geschied. Afb. V. Noord-Brabantsche hoeve van het Frankische type. Elke ruimte (koeien, varkens, voorraden, woning) heeft eigen ingang, den een naast den ander. Geen tak van bedrijf heeft voorrang boven den ander. i IX. Twee werelden HET economisch centrum van Europa benoorden de Alpen had zich reeds in de elfde eeuw naar Vlaanderen verplaatst. Ik geloof dat daarvoor twee redenen zijn op te geven. Ten eerste de factoren, die ik in het vorige hoofdstuk besprak : het agrarisch overschot doet de vraag naar geïmporteerde artikelen voortdurend toenemen. Verreweg het belangrijkste daarvan was de geweven stof. De markt volgt de productie, niet de productie de markt. Vlaanderen met zijn industrie trok de kooplieden naar zich toe. De tweede factor is Engeland. Geen goed geromaniseerde provincie, en evenmin door een compacte eigen bevolking bewoond, was dit land langen tijd niet geweest wat het zijn kon, ook al door de Noormannenplaag. Naarmate het zijn natuurlijke plaats als groot land innam, moet het zwaartepunt van het economisch leven in zijn richting verschoven worden. Toen de Vlamingen eenmaal genoeg kapitaal aan ervaring hadden opgezameld om Brugge tot een handelsstad te maken, bleek de weg van Italië via die stad naar Engeland korter dan de Rijnlinie. Het hertogdom Bourgondië vertoont al vroeg een opmerkelijke geestelijke activiteit, die wel met het verloop van dien handelsweg zal samenhangen. Wij zagen 1071 in Vlaanderen de leiding aan de moderne elementen overgaan. Weldra keert zich het geheele gewest tot handel en industrie en verliest daarmede reeds in de twaalfde eeuw zijn feodaal karakter. De adel echter en de hooge geestelijkheid aanschouwt dat met ergernis en sluit zich aanstonds bij het feodaal gebleven Frankrijk aan. Een nieuwe wereld is in onze streken in opkomst — trouwens ook in Italië — terwijl de oude nog in haar volle kracht staat. De nieuwe, fundamenteel verschillend in haar streven en bedoelen, kon onmogelijk binnen de leenrechtelijke vormen leven en zoekt zich nieuwe : de stad. Daarmede begon een proces, dat de Europeesche maatschappij steeds verder van de antieke verwijderen moest, en haar dientengevolge dwong, eigen wegen te zoeken. In de oudheid is de stad uit het land voortgekomen en altijd innig daarmee verbonden gebleven. De Europeesche stad der Middeleeuwen is in oppositie tegen de orde van het platteland ontstaan. Daarom is de laatste altijd nieuw, ook al is ze de locale voortzetting eener antieke stedelijke nederzetting. Er waren namelijk twee soorten steden : de oudere, natuurlijk op belangrijke punten gelegen, waren de aangewezen zetels voor de bisschoppen geweest, en werden dan ook gewoonlijk door hen als graven bestuurd. De nieuwere ontstonden wel op feodalen grond, maar als produkt van de economische behoeften van dien tijd, op zoo goed als onbewoond terrein. In de bisschopssteden verviel de bevolking aanvankelijk in twee duidelijk te onderscheiden elementen : de hoorigen en vazallen van den bisschop, en de nieuwe kolonisten, die vrij of althans praktisch vrij waren. Nooit onderbroken was sedert de oudheid de koopmanschappelijke traditie. In groepen waren ze rondgetrokken, eeuw in eeuw uit. En altijd stonden ze, vreemd waar ze ook kwamen, onder de onmiddellijke bescherming van den vorst, wiens inkomsten ze met hun tolbetalen en muntverbruik vergrootten. Het sprak dus van zelf dat de nieuwe kooplieden-nederzettingen onmiddellijk onder grafelijke berechtingstonden, en niet onder het markgericht. Dat was trouwens geheel in den geest der Middeleeuwen. Exemptie noemde men zulk een vrijstaan tegenover de plaatselijke autoriteit, immuniteit als het vrijstelling van lasten beteekende. Geëximeerd waren weldra alle eenigermate belangrijke geestelijke middelpunten, hetgeen den kerkelijken aanspraken op eigen berechting in eigen kring zeer ten goede is gekomen. Niets werd dus door de meer ouderwetsche tijdge- nooten zoo goed begrepen aan de nieuwe stedelijke beweging als de eisch tot exemptie en immuniteit, het laatste tegen vaste giften of giften ineens aan den graaf. De nieuwere nederzettingen hadden dus veel voor op de -oopmanskolonies in of naast de bisschoppelijke steden. Want waren de bisschoppen en abten ook uitstekende feodale heeren, tegenover de commercieele beweging stonden ze altijd stijf conservatief. Hier kwam uit, dat ze met al hun macht toch geen echte landsvorsten waren. Een graaf kon ook in de nieuwe vormen regeeren, een bisschop niet. Het moest immers wel een heel hoogstaand man wezen, die groote onmiddellijke belangen een deeI van het landsheerlijk gezag! — wist op te offeren aan voordeelen, die aan vreemde opvolgers ten deel zouden vallen. De positie der bisschoppen was door de investituurkwestie geheel gewijzigd. Feitelijk benoemd door den clerus en den adel van hun diocese, behoefden ze de geestelijke bevestiging van den paus en de wereldlijke van den keizer. Wie in zijn graafschappen erkend werd, kon desnoods de laatste wel missen; zonder de eerste kon men geen geestelijke functie verrichten. Men was dan geen bisschop, doch elect, en moest een wijbisschop naast zich hebben. Dat is wel gebeurd, maar het ging altijd heel lastig; de kerk was een veel gevaarlijker vijand dan welk vorst ook. De candidaat nu, die zijn omgeving en den paus voor zich had, was - on ne peut contenter tout le monde et son père — allicht minder gezien bij den keizer. In de onophoudelijke twisten tusschen de beide theoretische hoofden der christelijke wereldwaren de bisschoppen bovendien zedelijk verplicht de zijde van den paus te kiezen, zoodat de oude goede verstandhouding der keizerlijke kerk " geheel verstoord werd. Dat kwam aanvankelijk den steden ten goede. Wij zagen reeds hoe Hendrik V de stad Utrecht oproept als waarborg voor de trouw haars bisschops, haar daarmede als zelfstandige groot- heid erkennend. In 1107 schenkt de zelfde vorst een privilege aan Luik en Maastricht, beiden tot het bisdom Luik behoorend. Het was een politiek, die, flink doorgezet, de positie van het keizerschap en daarmede den loop der geschiedenis had gewijzigd. Maar zij kon niet worden doorgezet. De keizers, door de vorsten gekozen en van hun steun afhankelijk, waren niet in staat een nog zeer zwakke opstandige klasse tegen hun heeren te handhaven. Wie dat wel kon was de graaf van Vlaanderen. Daar was het geldelijk voordeel, met alle daaruit voortvloeiende profijten, zoo opvallend en belangrijk, dat de landsvorsten geen oogenblik geaarzeld hebben.Systematisch gingen zij te werk: Karei de Goede (1119-27) schenkt al zijn steden een eigen schepenbank; burgers dus, door hem aangewezen, die onder leiding van zijn schout recht spraken. Ontzetting verspreidde zich onder de kooplieden van alle naties, te Brugge aanwezig, toen het bericht van zijn vermoording — waarschijnlijk op last van koning Lodewijk VI van Frankrijk — hen bereikte. Het was de tweede aanslag des konings op Vlaanderen, en de steden en vrije boeren begrepen het. De graaf had geen kinderen; dat de kandidaat die de koning, hun leenheer, ongetwijfeld het juridische recht had te benoemen, een graaf voor den adel zou zijn, begrepen ze ook. Onder de vanen van hun eigen gunsteling, Diederik van Elzas, kwamen de mannen onder de wapenen; ook de koning en zijn aanhang maakten zich gereed. Daar stierf de Fransche kandidaat; de koning heeft geen nieuwen durven aanwijzen; hij koos eieren voor zijn geld en verzoende zich met Diederik tegen belofte van politieleen steun in de zaken des rijks. Even een blik uit de nieuwe wereld in de oude. Diederik van Elzas regeerde van 1128 tot 1168. Zijn tijdgenoot was bisschop Hartbert van Utrecht (1139-50), een krachtig man, sterk vertegenwoordiger van het oude systeem, doch binnen de grenzen daarvan met zijn tijd meegaand. Hij was het die den Hollandschen graaf Diederik VI, met een schare geestelijken tegemoet trad en onder bedreiging met excommunicatie op de vlucht dreef. Hij was het ook, die de prefectuur (burggraafschap) van Groningen en het kasteleinaat (dito) van Coevorden volgens de meer en meer gebruikelijke methode aan familieleden in handen speelde. Dat geheel Drente daarmee voorgoed voor het Sticht verloren ging, deerde hem natuurlijk weinig. Holland moet intusschen gestadig vooruit gegaan zijn. Van belang voor de toekomst was de personeele unie met Zeeland. Het noordelijk deel van dit gewest was nog bezig aan te slibben.' Het belangrijkste, Zeeland bewester Schelde, dus Walcheren en Beveland, was door Vlaanderen aan Holland in achterleen gegeven. Wanneer deze van Vlaamsch standpunt ernstige fout gemaakt werd weten we niet. Het kan dunkt mij niet zoo laat gebeurd zijn als sommigen meenen; eer in een tijd, toen het Vlaamsche hof nog niet zoo overwegend economisch georienteerd was als in de twaalfde eeuw. Ik vermoed, dat Robert de Fries het gedaan heeft, die immers zelf Zeeland als apanage gekregen had en het zeer goed aan zijn stiefzoon Diederik V gegeven kan hebben, toen hij V laanderen verwierf. Want hij was wel kandidaat der vrije Vlamingen maar toch nog ridder genoeg om zonder precies inkomsten te becijferen een royaal gebaar te maken, dat geheel in den stijl dier tijden lag. Zijn opvolgers hebben in ieder geval al spoedig spijt gehad. In 1167 - een vijand in den rug was lastig — ,s de zaak voorloopig geregeld. Zeeland zou een condominium worden, dat wil praktisch zeggen, dat de beide graven de opbrengst verdeelden. Het hoog appèl zou echter te Brugge zijn en de V laamsche kooplieden zouden tolvrijheid genieten. De Hollandsche graven hebben zich bitter weinig aan deze bepalingen gestoord. Hun positie in Zeeland schijnt daar populair geweest te zijn; vermoedelijk gevoelens van kameraadschap in tolheften en plukken der kooplieden. Althans de veel minder machtige Hollander durft zich telkens de volle grafelijke rechten over Zeeland aanmatigen en is er op den duur ook in geslaagd ze te behouden. Eerst de wol, toen de wolbewerking, was de rijkdom van Vlaanderen. Weldra werden groote hoeveelheden Engelsche wol ingevoerd, een hechte band tusschen beide landen, gewichtig voor beider geschiedenis. Het is niet te berekenen hoe het levenslot der menschen van Schotland tot Provence beïnvloed is door den stillen arbeid der Vlaamsche wevers. Meer oostelijk heeft ook het Maasdal van zijn waterweg geprofiteerd, al is de Maas ook weinig bevaarbaar. De oude zinkgroeven der Ardennen hebben te Dinant en Hoey een metaalindustrie doen ontstaan, die ook artistiek werkzaam is geweest. De nabijheid der \ laamsche markten bevruchtte natuurlijk het bedrijf der Maassteden. Uit den vreemde werd materiaal aangevoerd. Het koper, op den duur het voornaamste, kwam aanvankelijk uit den Harz, later meer uit Engeland. Deze geheele belangrijke economische ontwikkeling behoort tot het geografisch complex Frankrijk-Engeland met Italië en de Oostzee als achtergrond. Wat had dat nog te maken met het Duitsche rijk?Terwijl de Duitsche keizers de handen vol hadden met den sisyphusarbeid, het rijk bij elkaar te houden, begon Frankrijk zich langzamerhand te consolideeren. Weldra let niemand meer op den loop der grenzen. De Nederlandsche gewesten, Vlaanderen vooraan, leven met de twee groote westelijke staten en herinneren zich slechts nu en dan dat er ook een Duitsche keizer is. De feodale wereld heeft hare geestelijke uitdrukking laat gevonden. Het vruchtbaarst is zij geweest in den godsdienst, die ' haar nader staat dan aan de stedelijke commercialiteit. Het land- bouwbedrijf is niet zoo overwegend winstbejag, heeft meer toewijding in zich. Het landleven stemt in zijn natuurlijkheid beter overeen met heilige wetten. Het feodaal systeem, met zijn top en trappen, zijn ontleening van recht en bevoegdheid aan een hoogste autoriteit, is bijna voorbeeldig voor een religieuze wereldbeschouwing. Twee kloosterorden, eigenlijk ieder een hervorming van die der Benedictijnen, markeeren de vorderingen van het godsdienstig leven der vroege Middeleeuwen : de Cluniacensers en de Cisterciensers (1098), beiden uit Bourgondië afkomstig. De eersten brachten de asketische gestrengheid, het begrip heiliging aan God; de laatsten de asketische verdieping tot mystiek, De heiliging door tucht schoof voor het eerst de gedachte aan wederkeerigheid in de verhouding tusschen God en mensch ter zijde. V an den dienst van God, die de gedachte aan wederdienst wekte, kwamen ze tot de nadering tot God, de gelijkmaking aan Hem, die haar eigen belooning is. Deze ervaring : dat in den mensch iets bestaat, in oppositie tegen de eischen der zinnen, en bron van een boven alles verheven geluk, is door de Cisterciensers nagegaan, op voorbeeld van hun vermaarden broeder Bernard van Glairvaux (1) uit Bourgondië (1091-1153). Door hem werd langs dien weg een Godsvoorstelling bereikt, die alle feodale stutten heeft weggeworpen. Tegenover de onuitsprekelijke bron van het onstoffelijk zelfbewustzijn verdwijnt alle gedachte aan eenigerlei vordering of recht. Het beteekende de ontdekking eener godheid, waarvan de dogmatiek der kerk niets had meegedeeld. Toch moesten ervaringen traditie overeenstemmen, daar de laatste immers op openbaring en voortdurende genade berustte. Een groot probleem was aan de orde gesteld. Men begon, in de elfde eeuw reeds, de dogma's te overdenken, de geschriften van de (1) Het klooster Clairvaux ligt in Champagne. vaders der kerk te bestudeeren. Daar vond men dan heel veel, waar men te voren niet op had gelet; natuurlijk, de kerkleer is afkomstig uit een wereld, die in filosofie en contemplatie oneindig boven de Middeleeuwen was uitgekomen. Toch ook weer uit een heel andere kuituur. De theologen der elfde en twaalfde eeuw hebben de taak aanvaard, het wezen huns tijds onder de oudchristelijke vormen terug te vinden. Een noodzakelijk, redelijk en ten deele toch weer onmogelijk werk. Het resultaat noemt men de scholastiek. Ook op dit punt zou het volgende eeuwjuk (1150-1250) de voleinding brengen. Terwille van het chronologisch verband vermelden wij even een paar feiten, waarvan wij de beteekenis later zullen uiteenzetten. In de weinige kloosters, die toen in Noord-Nederland bestonden, heeft de orde van Cluny nimmer wortel geschoten. De twaalfde eeuw aanschouwde een opbloei van het kloosterleven, ook ten onzent, en ongeveer 1165 verrijst in het oosten van Friesland de abdij Klaarkamp van de Cisterciensers. Reeds aan het begin dier eeuw verschijnt een andere orde op onzen bodem, de Premonstratensers, gereformeerde kanunniken. De abdij Middelburg kwam onder hun invloed. Het was waarschijnlijk een soort politiepost tegen kettersche beroeringen, want juist op Walcheren was toen de ketter Tanchelm opgestaan, die de hierarchie verwierp en de waarde der sacramenten loochende. Hij heeft in Vlaanderen en Antwerpen groote beroering verwekt. In hem zien wij de eerste vertegenwoordiger van het stedelijk denken, losgeraakt uit de vaste heilige orde van het agrarisch leven, zelf zoekend en met onverschrokken conclusies stormend tegen den hemel. Dat zal voortaan niet meer ophouden, tot alle geloof, alle veiligheid ter aarde ligt. Bronnen en litteratuur De Nederlandsche archaeologie is bijna het domein van Dr. J. H. Holwerda, wiens " Nederland's vroegste Geschiedenis 2dc druk, S. L. van Looy 1925, naast zijn Platenatlas (aldaar 1912) belangstellenden een betrouwbare gids zijn. Alleen overschat H. de beteekenis van het aardewerk als kenmerk van nationaliteit, terwijl hij van alle andere gegevens, zelfs van de taal, wel wat heel weinig notitie neemt. Voor de politieke en economische geschiedenis ben ik in het algemeen afhankelijk van anderen en is alleen de compositie van mij. Prof, Gosses is de groote kenner van de politiek der oudere Middeleeuwen; in het " Handboek tot de staatkundige geschiedenis van Nederland ", Martinus Nijhoff, 1918 vlg, vindt men zijn resultaten meesterlijk neergelegd. Breeder van opzet is de " Histoire de Belgique ", van H. Pirenne, M. Lamertin, Bruxelles 1909-21. Belangwekkend voor belangstellenden is verder H. A. Poelman's dissertatie " Geschiedenis van den Handel van N. Nederland gedurende het Merowingische en Karolingische tijdperk " en Dr. Jan de Vries', met koene fantaisie geschreven " De Wikingen in de Lage Landen bij de Zee ", Tjeenk Willink en Zn, Haarlem 1923. Voor de geestesgeschiedenis heb ik natuurlijk ook wel gebruik gemaakt van de gegevens van anderen; hoofdzakelijk is het echter eigen arbeid. Wie de inspanning niet schuwt vindt in de kleine maar uitstekende boekjes der " Sammlung Göschen " oud-Germaansche texten met vertaling en commentaar; elke goede boekhandel heeft er een katalogus van. Over godsdienst en kunst viel in deze aflevering nog weinig te zeggen. De psychologische gedeelten zijn geheel nieuw. Op dat gebied bestaat nog zoo goed als niets. Het is het hoofddoel van dit boek, de psychologische zijde der geschiedenis tot haar recht te laten komen, in het bijzonder haar in verband te brengen met de economische grondslagen der maatschappij. ONTPLOOIING DER MIDDELEEUWSCHE CULTUUR WIE in een klooster ging, werd ondersteld dit te doen uit liefde tot God. Elk ander motief, zelfs zorg voor eigen ziel, was eigenlijk te verwerpen. In de praktijk stonden de zaken echter gansch anders. Het klooster was niet alleen de toevlucht voor alle bedrukten van hart, het was ook openlijk en uitgesproken het onderkomen voor jongere zonen en ongehuwde dochters uit de hoogere standen. De talrijkheid der monnikenorden en nonnencongregaties bewijst niet, dat de Middeleeuwen " une longue prière " waren, zooals Léon Blois gelieft te oreeren; ze bewijst slechts haar onvoldoende techniek en haar daaruit voortkomende overbevolking. De kolonisatie van het Duitsche Oosten valt in denzelfden tijd en is een parallel-verschijnsel. Deze materieele ondergrond van het Middeleeuwsche kloosterwezen verklaart voorts zijn bederf. Het heeft der Kerk nooit ontbroken aan een kern van ernstige, rechtschapen mannen, die haar hoog doel poogden te verwerkelijken. Doch haar streven kon slechts weinig succes hebben, zoolang de groote meerderheid harer dienaren uit wereldsche motieven, althans niet door religieuze, tot haar gedreven werden. Daarom is haar bederf begonnen met de twaalfde eeuw en heeft het in den aanvang der zestiende zijn hoogtepunt bereikt, terwijl het plotseling geëindigd is in de tweede heft dier eeuw, toen de manufactuur (het handwerk, grootbedrijf) in staat werd een grooter aantal menschen te voeden. Maar, zal men wellicht vragen, bestond die overbevolking, die wanverhouding tusschen verbruik en productie, dan alleen X. Kerk en Kunst bij de hoogere standen ? Geenszins. Ook de volksklasse had behoefte aan afvloeiing en vond die in het klooster bevredigd. Maar de hoogere standen weten altijd en overal hun bevoordeelde positie te bewaren. Een klooster was niet, wat het thans is, een stil gebouw; het was in de Middeleeuwen ongeveer wat nu een groot modern industriebedrijf is : een wereld op zich zelf, met eigen inrichting voor alles, en vooral menschen van allerlei soort en rang. Binnen de ommuring verhieven zich naast de kerk verscheidene gebouwen, waaronder de woning van den abt door aanzienlijkheid uitblonk. Het was een groot heer, wien de Christelijke deemoed gewoonlijk niet verhinderde in prachtige gewaden, op rijk getoomde rossen, met een schitterend gevolg uit te rijden. Ook de prior zal meest een man van aanzien geweest zijn. Wel verre van verloren te zijn in gebeden, beheerden die grootwaardigheidsbekleeders aanzienlijke goederen, en stonden, hoewel niet altijd tot hun genoegen, in betrekking tot vorstelijke of adelijke begunstigers, die hun invloed binnen de kloostermuren zeer merkbaar plachten te maken. Men stelle zich niet voor, dat iemand, die het klooster ging bezoeken, door een eerwaardig monnik aan de poort werd opendaan. Men bevond zich, overdag althans, eerst te midden van een groot aantal mannen en vrouwen, die het een of ander geestelijk onderscheidingsteeken droegen, doch niet den monnikspij. Dit waren de conversen of leekebroeders, ongewijde kloosterlingen, aan een minder strengen regel onderworpen, maar tot het verrichten van handenarbeid verplicht, en wonende in de bijgebouwen. In het hoofdgebouw eerst trof men de élite, de monniken of nonnen, klein in getal. Er zijn zeker niet weinig vrome godsdienaren bij geweest, maar het gros was zooals elk gros : gewoon of erger. Als dames en heeren leefden ze te midden hunner talrijke conversen, die voor hen werkten, en soms voor hen vochten. Zoo hebben de monniken van Klaarkamp (ten noorden van Leeuwarden) met hun gewapende Ieekebroeders en conversen de naburige abdij Foswerd in asch gelegd. Maar dat is hun door de publieke opinie toch wel erg kwalijk genomen. In onze periode is het nog niet zoo ver. In de twaalfde en dertiende eeuw hebben de kloosters meer last van hun omgeving dan omgekeerd. Familieleden of erfgenamen van groote begunstigers plachten op te treden als verdedigers (advocati) der kloosters in wereldlijke zaken, en maakten daar schandelijk misbruik van. Graven en heeren beschikten over kostgangersplaatsen binnen de muren, waar ze dan oude dienaren mee pensioneerden. Het recht van inkwartiering op grafelijke reizen kon licht tot misbruik aanleiding geven. Daarentegen was het kultureel nut der monarchale gestichten onberekenbaar. De grootere abdijen bezaten inrichtingen van onderwijs aan toekomstige geestelijken en kinderen van voorname leeken. De nonnenabdij Rijnsburg was de " kostschool " der adelijke Hollandsche jonge dames. Wie daar boven uit studeeren wilde, moest monnik worden. Erg goede monniken werden die lieden niet altijd, maar ze droegen de wetenschap, en voor een groot deel ook de kunst. Al werden de ridderburchten ook meer en meer van steen opgetrokken, architectonisch waardevolle gebouwen waren toch alleen de kerken. Het zijn constructies, die door de gecombineerde werking van hun afkomst en bestemming reeds tot schoonheid werden. De grondgedachte is : een groote ruimte voor het publiek, met aan de oostzijde een altaar, en daaromheen banken voor de kanunniken. Waardoor ze echter aan de verschrikking onzer vergaderzalen ontkwamen, dat was hun oorsprong als basiliek, nu eenmaal een zeer langwerpig hoog gebouw, met aan iedere zijde een of meer lage beuken, laag genoeg om in de muren van het schip ruimte over te laten voor vensters. Nu is een lange zaal, die zich in haar bestemming naar een dier smalle zijden wendt, al dadelijk heel iets anders dan een ruimte, omdat er " gang " in zit. Zijn er nu ook nog zijbeuken, dus twee smallere galerijen, die met het schip in doorloopende verbinding staan, dan moeten er pilaren of zuilen zijn met kapiteelsverbindingen om de bovenmuren te dragen, wat het gemakkelijkst gaat in boogvorm. De opeenvolging dezer bogen en pilaren wekt den indruk van " gang " sterk in de hand. En daar ze natuurlijk alleen aan de beide lange zijden staan, scheppen ze tusschen de lange en korte een opvallend verschil, waardoor de idee " langwerpige ruimte " geheel verdwijnt, en die van " opgang tot het altaar " zich opdringt. Dat geeft dan heel natuurlijk aanleiding tot een versterking der altaarpartij, eerst door een triomfboog en verder door de toepassing van de kruisfiguur in het grondvlak, die het allerheiligste, hoewel doel en einde, toch weer ook middelpunt maakt. Een geniale gedachte ! Aan den buitenkant breekt het hoogteverschil tusschen schip en beuken het muurvlak, terwijl de verhooging der koorpartij en het aanbrengen van torens den indruk " strekking " wekken. Zoo is de oude basilikale kerk een levend organisme in haar fundamenteele structuur, de natuurlijkste en heerlijkste beweging in steen, die denkbaar is. Ware het schip van den Utrechtschen dom niet in de zeventiende eeuw door een orkaan verwoest, dan bezaten we een mooi oud voorbeeld van een Romaansche kathedraal. Thans moeten wij ons naar het zuiden wenden : de Onze-Lieve-Vrouwen-kerk te Doornik, kapittelkerk van het gelijknamig bisdom, dat toen Vlaanderen omvatte. De bisschop, suffragaan van den aartsbisschop van Reims, bezat een klein grafelijk territoor, en stelde er een eer in, zijn zetel door een aanzienlijke stichting te doen blinken. In het midden der twaalfde eeuw verrees het schip met de beuken, tegen het einde de transsept. Boven de kruising verheffen zich een zware midden- en vier slanke hoektorens. Het koor is afgebroken, toen de kerk in Gotischen tijd verlengd werd. Van het Romaansche gedeelte is het inwendige van het schip het schoonst. Er zijn twee rijen boven elkaar — het triforium, de kleine boogjes heel in de hoogte (dus de derde rij) niet meegerekend — even hoog, maar niet even zwaar lijkend, daar de tusschenzuilen boven veel eenvoudiger behandeld zijn dan beneden. Daar staan om het lichaam der zuil vier er mee vergroeide pilaren en in de hoeken, die ze open laten, nog een dunner pilaartje. Van den krans der tamelijk uitstekende kapiteelranden stijgen de rustige bogen op, waartusschen het muurvlak effen gehouden is. Flinke kroonlijsten sluiten elke étage af en veroorzaken samen met de randen der kapiteelen een krachtige eenvoudige lijning naar het (voormalig) koor toe. De verhouding van zuillengte en booghoogte wekt het gevoel van veerkracht en evenwicht. Een geheel anderen indruk krijgt men bij het betreden der ruimte waar vroeger het koor stond. De beide nog overgebleven transseptarmen (dus de korte einden van het kruis) streven zoo heftig omhoog als het schip rustig in de horizontaal bleef. Men kan zich moeilijk onttrekken aan de gedachte, dat de latere datum (omstreeks 1200) daarvan de oorzaak is. In Frankrijk verrijst in de tweede helft der eeuw de Gotiek, die de vertikaal drie honderd jaar lang de alleenheerschappij verschaft. De kathedraal van Doornik vertoont duidelijk de sporen van NoordFranschen invloed, o. a. in het viertal der étages van het schip . twee boogrijen, triforium (kleine bogen, die over de zijbeuken heen licht van buiten ontvangen), een reeks der gewelfdragende platte zuilen — verklaarbaar uit den geografischen en politieken samenhang. Geen wonder dat wij dat element der Gotische kunst, dat in het industrieele Vlaanderen begrepen werd, de mystiek, betrekkelijk vroeg op zijn grenzen vinden. Zoo vereenigt dan de Doorniksche transsept op bijna grappige wijze twee elementen uit twee stijlperioden : de Gotische stijging bij de Romaansche nevenschikking. Want dat is begrijpelijk van de kunst van een overwegend agrarischen tijd, dat de latere neiging tot samenvattende constructie niet aanwezig is. De feodale wereld is hiërarchisch geleed, zeker, maar met groote zelfstandigheid van deelen, met een eentonige zelfstandigheid van vrijwel op elkaar gelijkende individuen. De boogrijen van het schip te Doornik drukken dat volledig uit. In den transsept staan ze eveneens als gelijken naast elkaar, heel lang, smal en in de hoogte, waar de ombuiging nu heel klein lijkt tegen de lengte, eigenzinnig geaccentueerd; in hun uitrekking zoo dicht naast elkaar, alsot geen zijn plaats wilde missen. Doch daardoor wordt het oog langs de veel lagere tweede étage naar de hooge, sterk verlichte bovenverdieping getrokken, terwijl de tweede, met haai korte dikke zuilen, waar men bij de beschouwing van het geheel wel gedwongen wordt snel even heen te glijden, in haar diepe vensternissen een geheimzinnig leven schijnt te bergen. De Romaansche bouwkunst, uit de Romeinsche ontwikkeld, door de Byzantijnen beinvloed en door den langzaam ontwakenden Westerschen geest voltooid, kon de domineerende plaats niet innemen, die haar opvolgster ten deel viel. Het kunsthandwerk is natuurlijk uitdrukking van denzeltden zielstoestand, maar copieei t geenszins haar vormen. Het is vrijer en daardoor belangrijker dan dat der latere Middeleeuwen. Twee centra bezat zij in de Nederlanden, Doornik en de midden-Maas : Dinant, Luik, Maastricht. In haar rijkdom — men kon eer een dure reliekkast betalen dan een dure kerk — en haar voorliefde voor een duidelijke geometrische structuur harer versiering, zit alreeds iets van de latere Gotische gedachte. Het is al een seigneuriale kunst, gemaakt door tijdgenooten van de eerste groote scholastici. Maar bovenal is ze mystiek. De figuren van het Mariakastje te Doornik hebben niets van het feodale mannenideaal, noch van de Byzan- tijnsche hiëratiek. Echte menschelijkheid is op hun gelaat doorgebroken, doch slechts in één vorm daarvan : de mystieke vervoering. Uit het opgeheven gelaat van den wereldbeheerschenden Christus, die onder de rijk en toch overzichtelijk versierde bogen van een der smalle zijden zetelt, straalt een plechtig volzijn van de ondoorgrondelijke waarheid, die hij zelf is; een treflFende uitbeelding van het begrip openbaring. De Maria aan de andere zijde, die onder haar kroning het hoofd met een diepe smartelijke trek terzijde buigt, is niet de Madonna dergenen, die het lijden prediken, maar die het religieuze ondergaan. De kern van het Christendom heeft geen volmaakter plastieke uitbeelding gevonden dan in die twee figuren. Terzijde: de bogen van dit kastje zijn geen kopie van die der Romaansche kerken. Ze zijn op een derde van hun omtrek afgebroken, en boven de beide einden verheft zich een iets spitsere. Dat is de figuur van den drieslag met symbolische beteekenis, die in de Romaansche periode meermalen op den vorm van de apsis (koorpartij) wordt toegepast; zooals ook aan de kathedraal te Doornik in haar ouderen vorm. Het deksel van het kastje heeft vier naar elkaar toeloopende vlakke zijden, twee lange en twee korte en dus een kam met voor en achter twee schuine ribben; alweer geen kerkvorm. Die lijnen zijn afgezet met een prachtig staand ornament: dubbele voluten, dus een stengel met twee terzijde ombuigende takken en daarboven twee naar elkaar toebuigende, waartusschen kleine zijtakken; de vorm van elk ornamentstuk is een liggende rechthoek. De breedte en duidelijke nerventeekening der takken is toch wel weer echt Romaansch. Het koperen doopbekken in de St-Barthélémy te Luik, rustend op stieren, die hun kop ver onder den rand uitsteken (naar het bijbelsch model van I Koningen V II 23-25) is versieid door een rondloopend tafereel van den doop van Jezus, huldigende engelen en onverschillig wegloopende Farizeeën. De sterk Afb. VI. Romaansche kerk te Stedum. * verheven gestalten bezitten hooge plastische kracht, maar zijn in opvatting ouderwetscher dan die van het Mariakastje; geen mystiek, wel wereldsche correctheid der personen, zooals in de werken der elfde eeuw. De Maasstreek heeft veel relatie met Keulen en de Rijnlanden. Aardig is, dat de steenplastiek van het Maasgebied nog samenhang vertoont met de oude provinciale beeldhouwkunst der Romeinen, die immers juist daar zoo intensief gekoloniseerd hebben. Zoo in den nisvorm, waarin onder anderen de zoogenaamde " Madonna van dom Rupert " zit, week vrouwelijk opgevat en moederlijk de borst reikend aan het kind, dat ze zorgelijk binnen haar gewaadslip naar zich toetrekt. Een zoete bekoring heeft de kunstenaar in den harden steen weten te leggen, wekkend gedachten bijna aan de Renaissance. Er zijn veel tendenzen door den stijldwang niet tot ontwikkeling gekomen. Hier echter breekt de Nederlandsche geest, aantrekkelijke burgerlijkheid, wel heel merkwaardig door. Het Mariakistje was de schepping van een heel beroemd man, Nicolaas van Verdun, die tot in Oostenrijk bestellingen heeft uitgevoerd. Een Lotharinger dus. In de Nederlandsche kunstgeschiedenis behoort hij niet thuis, wel zijn werk. Wat een zoo vermaard artist schiep, werd blijvend voorbeeld voor de streek, die zijn creaties bezat. XI. De Hoofsche Riddercultuur DE spanning, waarvan wij in het negende hoofdstuk gesproken hebben, ontlaadde zich in de tweede helft der twaalfde eeuw op literair gebied, allereerst in de lyriek. Reeds in de tiende en elfde eeuw vinden wij, niet in Nederland maar in Duitschland, geestelijke poëzie, zooals begrijpelijk is, en daarnaast spreuk- en sprookverzen, geneeskrachtige tooverformules en anekdotische gedichten, vaak van verre herkomst. Het was het " oneerlijk dat is ordinair volk der sprooksprekers, dat in gezelschap van koordansers en waarzeggers rondtrok, de landen en de eeuwen door, afkomstig uit de Romeinsche tijden, waarvan ze op hunne wijze een herinnering bewaarden. Van lyriek bemerken wij eerst iets in de tweede helft der twaalfde eeuw. Wie nog gelooft aan den " natuurlijken mensch ", die in de lentezon onwilkeurig een lied aanheft, zal zich over dat verschijnsel verwonderen. De geschiedkundige, die zulk een wezen nergens aantrof, heeft het feit te constateeren en te verklaren. De eenvoudige mensch uit het verleden bezingt de natuur niet en maakt geen minnedichten. De buitenman kijkt niet naar het landschap, en voor erotische lyriek is iets noodig, dat de zuiver feodale tijden niet bezaten : een zekere mate van waardige zelfstandigheid tegenover de omgeving. De gevoelsuitdrukking in poëzie is niet zoo iets eenvoudigs als het ons thans lijkt, nu het schrijven heel gewoon is en dientengevolge grootendeels cliché. Het formuleeren in woorden maakt het zuiver persoonlijke tot iets objectiefs, iets met aanspraak op geldigheid. De poëtische vorm is bovendien altijd pretentieus. Men moet zich voelen en geacht weten, om er mee voor den dag te durven komen. En boven moet men zich bezinnen op zijn gevoel, niet enkel het door zich heen laten gaan. Bezinnen nu is niet mogelijk zonder bewustzijn van onderscheid. Zoo min als er een natuurlijke mensch is die zingt, zoo min bestaat er een, die zoo maar gaat nadenken. De alleenstaande, die daardoor anders voelt dan de anderen, kan zich daarom van zijn voelen bewust worden. Het is dus geen toeval dat de ridder, gelijk wij zagen de eerste die tot zekere hoogte op zich zelf aangewezen was, de lyriek invoert en in het bewustzijn zijner persoonlijke waardigheid als minnedichter optreedt. De edelman heeft slechts standsgevoel onafhankelijk van zijn eigenschappen; de ridder is niets, zoo hij niet blijkt, wat hij schijnt. De weg van Parijs naar Keulen loopt over Maastricht. Langs die route hebben veel kuituurelementen uit Noord-Frankrijk den Rijn bereikt, die Noord- en Zuid-Duitschland verbindt. De Maasschool uit het vorige hoofdstuk stond in voortdurend contact met Keulen. Uit haar gebied stamt ook de man, die de Fransche lyriek op Duitschen bodem overbracht. Hendrik van Veldeke (dorp in Zuid-Limburg) was aanwezig op het voor de ontplooiing der hoofsche levensvormen beslissende feest te Mainz in 1184, waar Keizer Frederik Barbarossa zijn zoons tot ridder sloeg. Hij dichtte in het Middelhoogduitsch en is voor Duitschland de groote hervormer geworden. De Nederlandsche edelen waren voorloopig nog te boersch. Daar de ridderlyriek evenwel op den duur ook onze literatuur zijdelings beinvloed heeft, verwijs ik den lezer naar de " Ontwikkeling der Nederlandsche letterkunde " met Bloemlezing van Frans Bastiaanse (Nederl. Bibliotheek onder leiding van L. Simons) deel I, pag. 20-21, waar twee van Veldeke's schoonste gedichten met vertaling staan afgedrukt, Ik voeg er nog het volgende bij : 1. Man seit al für war nu manie jar, diu wip hazzent grawez har (z is s) (iu = ü) daz ist mir swar; 5. Und ist ir misseprts turnp danne wïs. diu lieber habent ir amis (missepris : schande) (spreek uit : dü liëber) (tump : dwaas) Diu mé noch diu min daz ich gra bin, (mê : meer) 10. ich hazze an wïben kranken sin, die niuwez zin nement für altez golt. si jehent si sïn den jungen holt durch ungedolt. (krank : zwak) (zin ; tin) (jehen : zeggen) (durch ; wegens) De stoplap van vers 2 is een zwak voorbeeld van de opvullingen met zouteloosheden, die aan dezen dichttrant eigen zijn. Weinig minder hinderen ons de al te goedkoope, al te vaak herhaalde rijmen : mijn-dijn, geschiedt-niet, moed-goed. Alles verschijnselen, die alleen uit het nieuwe van het genre, het nog frisch klinkende van alle vormen, verklaarbaar zijn. De natuurbeschrijving beperkt zich honderd jaar lang en langer tot de eenvoudige vreugdesbetuigingen over de kleurigheid der bloemen en leedwezen over derzelver mishandeling en afslachting door den winter. Het zijn animale gevoelens van menschen, die veel buiten zijn, omdat het huis, het kasteel, gemak noch gezelligheid biedt met zijn kale wanden en schaarsch meubilair: een bank, een paar stoelen, een tafel, een kleerenkist; van menschen, die 's winters met duisternis en koude te worstelen hebben in hun glaslooze vertrekken. Veel belangrijker is de hoofsche minnestijl, waarin de nu voor het eerst verschijnende wereldlijke Europeesche kuituur aanstonds een harer belangrijkste karaktertrekken openbaart. Het " tot vrouw nemen " blijft, doch daarnaast, op de linie van den hoffelijken omgang tot de echtbrekende liefdesverhouding, gloort de veredeling der erotiek in de gedaante der feodaliteit, die immers allang voor de helft vorm geworden was. De vereerde vrouw is de meesteresse, de vereerder haar vazal, op trouw en eer tot dienst verplicht, welke dienst weinig anders kan zijn dan vlijtige hofmakerij. Want het heimelijke, dat als het zout van dergelijke verhoudingen gold, sloot reëele prestaties nagenoeg uit. Het was een goedkoope tijd voor de minnaars. De hoofsche minnedienst berust op de natuurlijke verhouding, dat de man werft en de vrouw, die zich zelf moet geven en dus zuinig zijn, schroomvallig inwilligt. De vreugde, die de vrouw schenkt en die, omdat zij er met haar menschelijke persoonlijkheid in betrokken is, niet als een gewoon genotmiddel, maar met eerbied moet genoten worden, wordt onder agrarische verhoudingen beschermd door de strengheid van het huwelijk en de huisvrouwelijke waardigheid der gehuwde. Hier langs heen schuift zich nu een ander aspect, de rechtstreeksche erkenning van haar waardigheid door de sublimeering der tot haar gerichte gevoelens. Daar evenwel de vrouw zich nog meer geëerd acht door sterke, dan door poëtische liefde, en de verliefde man zijnerzijds behoefte heeft aan overdrijving, zocht de conventioneele code der hofmakerij die hevigheid der begeerte in allerlei voorschriften vast te leggen. De minnaar moet beginnen met te bloozen bij de ontmoeting; de eerst gewisselde blik geldt als evenement. Ongeduld, hoop, teleurstelling vormen de ouverture, terwijl na het blijde eerste bedrijf het tweede een terugval moet vertoonen, te wijten aan de te groote koenheid des aanbidders. Een welopgevoed ridder verzuimde ook niet te klagen over bespieders, te schimpen op verklikkers, noch op passende wijze uit te drukken, dat " hooge min hoogen moed geeft ". Vrijwillig ondernomen bravourstukjes, althans onverschrokkendheid in het steekspel, waren de beste bewijzen. In de poëzie is dat alles kortweg onverdragelijk, maar maatschappelijk werkte het heilzaam en bleef in den kern tot heden van beteekenis. Er ontstond iets als een society, een goede toon van verfijnde belangstelling tegenover het jagers- en soldatengesnoef. En de vrouw, naar haar aard geneigd zich zoo voor te doen als men haar wenscht, werd tot dame. Men heeft wel op de " dame " geschimpt en niet geheel ten onrechte. Maar in haar leeft toch een vrouwelijk wezensdeel, dat een hoogere samenleving niet missen kan. Onderweg op den derden kruistocht vernam Koning Philips II August van Frankrijk, dat de graaf van Vlaanderen, zijn tochtgenoot, kinderloos gestorven was. IJlings zond hij bevel, het land te bezetten. Doch een trouw dienaar van het grafelijk huis waarschuwde nog tijdig de zijlinie, Boudewijn van Henegouwen, zoodat de derde aanslag van Frankrijk op Vlaanderen (1191) tot niets leidde. De koning begon te begrijpen, dat hij met dat gewest voorzichtig moest zijn. De belangrijke Vlaamsche steden lieten zich niet maar zoo inpalmen. Hij heeft dan ook alle vormen in acht genomen, toen een vierde poging eindelijk succes had. In den aanvang van de dertiende eeuw was er van het grafelijk huis in de rechte lijn niets anders over dan twee heel jonge meisjes, die door een oom waren uitgeleverd aan den anderen oom, tevens hun leenheer en dus volgens formeel recht hun natuurlijken voogd. Philips II August wachtte zich ditmaal wel het leen Vlaanderen eenvoudig in te trekken, hoewel dit zijn recht was. Hij liet alleen de zorgvuldig opgevoede Johanna huwen met een volslagen vreemdeling in het Vlaamsche land,Ferrand van Portugal (1212). De arme graaf, die alles en nog wat had moeten belooven, eer hij naar het erf van zijn vrouw vertrekken mocht, kwam daar te midden van lakenkoopers- en weversbelangen, die hun natuurlijken steun in Engeland hadden, Frankrijks vijand. In dien tijd begon de Engelsche koning met het aanwerven en subsidiëeren van Nederlandsche vorsten, en Frankrijk met die tegenactie, verschijnselen die voor de 13de en 14de eeuw kenmerkend zijn. Hertog Hendrik van Brabant maakte er een systeem van, door telkens overloopen op het juiste oogenblik, van beide partijen een en ander los te krijgen. Er vielen groote zaken te doen, want de Engelsch-Fransche tegenstelling combineerde zich met een Duitschen kroonstrijd. De Welfen stonden naast Engeland, de Hohenstaufen en de paus naast Frankrijk. Ferrand, verbitterd op zijn leenheer en door zijn goede steden getrokken, koosde EngelschWelfische zijde. Aanstonds kwamen de Franschen, doch werden er door de Engelschen weer uitgeworpen (1213). Het volgend jaar ontmoetten de legers van den eersten grooten Europeeschen coalitieoorlog elkaar bij Bouvines, dicht bij Rijssel. De Welfenkeizer ütto IV en de Engelschen werden door de Franschen en hun bondgenooten beslissend geslagen (1214). Deze gebeurtenis heeft de Nederlanden een eeuw lang onder Franschen invloed gebracht. Het graafschap Vlaanderen bleef in diepe afhankelijkheid bestaan, maar Fransche geest en vooral Fransche literatuur drongen overal door en gaven het aanzijn aan die geschriften, vertalingen, bewerkingen of navolgingen, die wij de Middel-Nederlandsche letterkunde noemen. Bij de groote homogeniteit der Middeleeuwsche kuituur was navolging heel gewoon en sloot oorspronkelijkheid van opvatting en bewerking niet uit. Duitschland heeft evenzeer onder Franschen invloed gestaan,ten deele door Nederlandsche bemiddeling. Het Franschsprekende Henegouwen, dat alleen Nederlandsch lijkt als men het van Parijs uit bekijkt, was beroemd en voorbeeldig om zijn ridderschap. Maar welk een verschil ! De Duitsche hoofdwerken zijn Tristan, het " hooglied der min " en Parsifal, het " hooglied der ridderschap " ; de Nederlandsche : de fijngeestige Ferguut en de schalksche satyre Reynaert; ginds de romantiek, hier het vernuft. Van de oudere Fransche epiek is het korte fragment van de Roman der Lorreinen het beste voorbeeld. De gladde courtoisie ontbreekt nog. Ruw zijn de zeden, maar krachtig de taai. Wat zouden vele moderne schrijvers niet gegeven hebben, indien ze zulk een kracht vermochten uit te drukken ! Toch zijn forschheid en flinkheid de wereld niet uit. Maar wij hedendaagschen zijn ons even klaar bewust van onze deugden als van onze gebreken. In plaats van de spontane uiting komt altijd het weigeweten effect. De middeleeuwen waren te eenzijdig en te kortzichtig om zich zelf te zien. Hadden ze kracht willen uitdrukken, het ware hun evenzeer mislukt. De beide latere genres, de Britsche en Oostersche roman, gelijk men pleegt te zeggen, staan geheel in het teeken der ridderlijkheid. Het zijn avonturenreeksen, gevechten en galanterieën, in de eerste rubriek meer feitelijk, in de tweede meer sentimenteel behandeld. De aantrekkelijkste momenten zijn die, waar de zwervende ridder op een kasteel ontvangen wordt. Men ontlast hem van zijn wapenen ; schoone meisjes helpen hem in het bad. De tafel wordt opgedaan, d.w.z. de schragen neergezet en het blad met spijzen daarop geplaatst; geheel ontkleed legt zich, ten slotte, de ridder te bed. Inmiddels pleegt de dochter des huizes voor hem te ontgloeien. Zoo ze den morgen afwacht biedt de vergier (boomgaard) schoone gelegenheid tot nadere kennismaking, waarbij de gedachte aan de geliefde, in wier « dienst » hij zich begeven heeft, den ridder wel eenigermate belemmert. Maar of het nu minnarijen zijn, waar de dichter van spreekt, of scherpe gevechten, de toon blijft altijd zorgeloos blij. Het is de lichte droom van een bevoorrechte klasse, waarin haar verbeelding haar naïef egoistische idealen verwerkelijkt. En juist dat genot- en gelukzuchtige, juist het onwezenlijke van de scheidingen, gevangenschappen en verdere liefdesbeletselen der helden en heldinnen, heeft deze geprononceerde klasseliteratuur een talrijk publiek bezorgd bij de burgers der steden, die gedurende de geheele veertiende en vijftiende eeuw niet zich zelf, maar hun maatschappelijke vijanden als romanideaal genoten. Immers bezaten die gedroomde ridders iets, dat de poorter nog niet bereikt had : levenspoëzie en gratie. Onze theoretiseerende tijdgenoten mogen er uit leeren, hoe weinig te zeggen valt van den smaak van de heerschende klasse der toekomst. Terwijl de Reinaert (1) de volkservaring van de gebreken der grooten vastlegt, verricht de ridderroman een gewichtige taak op psychologisch gebied. Daar bespiedt men voor het eerst de natuurlijke uitingen en reacties op samengestelder verhoudingen dan het oude epos kende ; daar raakt men voor het eerst onder de onsterfelijke bekoring der gewone menschelijkheid. Het meer individueel gekleurde leven der ridders en edelvrouwen bood ruime gelegenheid tot studie van den mensch. De resultaten daarvan, in het ridderepos, in den Oosterschen roman vooral, neergelegd, waren een begin, dat zou worden voortgezet en dat de Gotische plastiek en de laat-M'ddeleeuwsche tafereelschildering heeft mogelijk gemaakt. Wij zagen, dat de ridderschap niet van zoo heel hooge atkomst was.Ze heeft haar half-demokratisch karakter nooit verloochend. Ridder werd men door den ridderslag, wanneer men een eerbaar persoon was. Overigens werd op afkomst niet gelet. Het is duidelijk, dat die opvatting in breede kringen weldadig gewerkt heeft. Meer nog dan voor den geestelijke, wiens persoon gewoonlijk al te weinig aan zijn staat herinnerde, eerbiedigde men het hoogere zelfrespect in den ridder. En die waardigheid, die de machtigste keizer niet zou willen ontberen, was toegankelijk voor ieder, die het verdiende ! Hoe beperkt de toepassing van het beginsel in de praktijk ook zijn moest, de idee als norm en voorbeeld moest inwerken op de nijvere klassen, die bezig waren zich een belangrijke maatschappelijke positie te veroveren. (1) Proeven bij Bastiaanse. XII. De strijd der dertiende en veertiende eeuw IN ruim de eerste helft der dertiende eeuw neemt het stedelijk leven ook in Holland en Zeeland vaste vormen aan. Naast het oudere Dordrecht, dat bij de tolvesting ontstaan was, verschenen Middelburg, Zierikzee, Deltt, Leiden, Haarlem en Alkmaar als erkende steden, toegerust met een grafelijk privilege, in de eerste plaats het recht gevend op vaste ommuring en op het uitvaardigen van verordeningen door het bestuur. Daar tegenover trok de graaf, die de rechterlijke ambtenaren, schout en schepenen,bleef benoemen, in den een of anderen vorm geldelijke voordeelen. Tot dien tijd hadden de belangrijkste stedelijke nederzettingen in Noord-Nederland in de oudere gewesten gelegen : Utrecht, Tiel, Nijmegen, Maastricht, Deventer, Stavoren, Groningen. Nu kwamen eerst Zutphen en den Bosch, later Amersfoort, Harderwijk, Kampen, Zwolle, Doesburg, Arnhem, Eindhoven en Roermond erbij. De middeleeuwsche opvatting was, dat vorst en onderzaten vaste rechten en verplichtingen hadden, die ze ondeiling niet controleerden. Wat de graaf met de opbrengst der tollen, boeten en domeinen uitvoerde, ging den ingezetenen niet aan. Voor het begrip der Europeesche geschiedenis is deze grondslag der regeeringsoppermacht de basis. Wat de steden boven het vanzelf verschuldigde nog opbrachten, dat waren beden , concessies aan de met alle rechtsvormen spottende noodzakelijkheid, doch steeds in het gewaad van vrijwillige gaven, dus ook al onherroepelijke en onnavraagbare geschenken. Omgekeerd behoefde de graaf zich volstrekt niet te bekommeren om particuliere belangen, hoe gewichtig ook. Maar de steJelijke ontwikkeling voerde toch telkens tot afwijking van die beginselen. De edelen, die in de omgeving van den vorst vertoefden, worden van 's graven raadslieden meer en meer tot 's graven raad, een min of meer officieel college, hoewel wisselend van samenstelling en niet noodzakelijk meer geheel adelijk. Clercken (1), dus geestelijken, voor schrijfwerk gebruikt, verwierven door hun zakenkennis niet zelden invloed. Sedert de dertiende eeuw zet die beweging in. Een drietal feiten van beteekenis vallen binnen de periode 1210-1260. Teneerste het sneuvelen van bisschop Otto van Utrecht, met vele ridders, bij een poging om zijn gezag in Drente werkelijk te doen gelden. Bij Ane, aan de Overijselsche Vecht, op weg naar het slot Coevorden, waarvan de kastelein zich de erfelijke heerlijke rechten over het gewest had aangematigd, bleef hij in de veenmoerassen steken (1227). Drente bleef onafhankelijk, een nog oud-Germaansch hoevenaarsland. Ten tweede heeft graaf Willem I van Holland, de pauselijke tegencandidaat tegenover keizer Frederik II van Hohenstaufen, zijn korte en schaarsche macht toch nog gebruikt, om de vrije rijksstad Nijmegen aan Gelre te verpanden, waaraan wij het waarschijnlijk te danken hebben, dat de stad Nederlandsch is (1247). Het derde feit is een episode uit de eindelooze twisten tusschen de stad Groningen en de Friesche Ommelanden (dus het Groningsche platteland). De inneming der stad in 1251 heeft haar groeiende machtspositie niet kunnen knakken; integendeel wist zij bij deze gelegenheid den zoogenaamd bisschoppelijken, feitelijk onafhankelijken prefect kwijt te raken. Vlaanderen is gedurende de geheele dertiende eeuw aan de koninklijke opperhoogheid onderworpen en betaalt wat de Fransche ambtenaren weten los te krijgen. Over Zeeland bewester Schelde kibbelden de graaf van Vlaanderen en die van Holland onophoudelijk. Een poging van " Zwarte Griet " (Mar- (1) Met Clerk met c bedoel ik de Middeleeuwsche benaming voor gestudeerden. garetha van Vlaanderen) om het conflict gewapenderhand op te lossen, eindigt 1253 met de nederlaag der Vlamingen bij Westkapelle. Men houde mij ten goede, dat ik vele dierbare gravennamen weglaat, waarmede sleur en schoolmeesterij onze jeugd doelloos geplaagd hebben. Hun lotgevallen kostten bloed en geld, doch interesseerden overigens niemand. Dat kan evenwel niet gezegd worden van de Hollandsch-Utrechtsche betrekkingen in de tweede helft der eeuw. De bisschop was, sinds hij niet meer door den keizer benoemd werd, de speelbal der kapittels, van den adel en van de stedelijke grootheden. Zijn vazallen speelden de baas. De heeren van Woerden en Amstel, die de zuid-Hollandsche en Utrechtsche grenslanden van heden, Amstelland en Gooiland bezaten, steunden gaarne een weinig op den Hollandschen graat, aangezien die hun heer niet was. De stad was niet zonder industrie en bezat dan ook een demokratische beweging. Nu wilde het geval, dat in 1274 een oproer losbarstte onder de boeren van Kennemerland en van het aan de Persijns behoorende Waterland. De samenhang der gebeurtenissen is ons helaas onvoldoende bekend ; zeker is dat de boerenbeweging naar het Sticht oversloeg en contact kreeg met de stedelijke demokraten, en dat Gijsbrecht van Amstel en Herman van Woerden zich in de leiding wisten te dringen. Mannen dus, die met hun tijd meegingen. Maar graaf FlorisV was dat niet minder. Hij had eindelijk de Westtriezen kunnen onderwerpen, en maakte nu van de gelegenheid gebruik om zijn graafschap aanmerkelijk te vergrooten. Hij wist de Kennemers tevreden te stellen, en wel zoo, dat hij al spoedig de reputatie van « der keerlen God " verwierf. Voorts verbond hij zich met ieder : met Amstel en Woerden eerst en met de stad Utrecht, en aldus gerugsteund ook met den bisschop (1), die in pijnlijke geldverle- (1) Eigenlijk slechts elect : gekozen, doch niet kerkelijk erkend. genheid zat. Zaakwaarnemer zijns weerloozen schuldenaars geworden, keerde Floris zich eensklaps in des bisschops naam tegen Amstel en Woerden en bemachtigde hun goederen, die voortaan Hollandsche leenen waren. De aankoop van Jan Persijns goederen voltooide de uitbreiding, terwijl de op den graaf bedreven moord slechts ten gevolge had, dat Amstelland, Gooiland en Woerden onmiddellijk onder de Hollandsche kroon kwamen. Nog heden verraadt de grillige en irrationeele vorm der provincie Utrecht de graaiende hand des verovenaars. Amsterdam (1300), Medemblik, Monnikendam, Gouda, Schiedam en Veere krijgen in deze periode stadsrecht. Ook Leeuwarden en Wijk bij Duurstede. Een erfconflict over Limburg, dat hoewel zich hertogdom noemend, slechts een gebied, zuidelijk iets grooter dan de zuidhoek der tegenwoordige provincie was, maar zonder Maastricht, werd beslist in den slag bij Woeringen (1288), waar Jan I van Brabant en zijn bondgenooten Reinoud I van Gelre versloegen. Voor de verbinding van het oplevende Brabant met den Rijn (handelsweg Keulen-Antwerpen) was dat niet onbelangrijk. Gelre bleef bestaan uit het gebied van Venlo en Roermond, waarbij, op eenigen afstand, de Betuwe, de Veluwe en het geërfde stadsgebied van Zutphen. Dat het zwaartepunt naar het noorden verschoven bleef was voor de afronding van ons later grondgebied in de Maasstreken van gewicht. Die Jan I was een vermaard ridder en tournooispeler, dichter ook van minneliederen, alleen in het Zwabisch bewaard, en misschien daarin ook geschreven. Men vindt een proeve bij Bastiaanse. In het algemeen zijn aanzienlijke noord-Nederlandsche heeren vaak in den vreemde ten tournooi getrokken, vooral natuurlijk naar het domineerende Frankrijk. Van een hoofsch leven kon hier echter geen sprake zijn. Eigengerechtigde polderboeren en egoïstische kooplieden hielden hen vast. De Nederlanders zijn te ongemanierd om zich door leegloopers te laten plukken. Toch is het niet deelen in een hoogeren levensstijl, die op geheel het overige Europa zijn stempel heeft nagelaten, wel een gemis voor ons geweest, een der redenen misschien, waarom wij eigenlijk overal een beetje vreemd woiden aangekeken. Ook later hebben wij geen hof gekend. Alleen burgerlijke kuituur is op onzen bodem opgeschoten en dan ook prachtig. De vergeestelijking echter heeft er moeten vluchten in de afgescheiden gemeente van het intellect. Binnen de stadsmuren groeit een menschenslag op, dat vroegere eeuwen niet gekend hadden. De enge belangengemeenschap kweekt er een openbaren geest, die slechts het ernstig nadeel heeft al te locaal beperkt te zijn. Niettemin is de gedachte eener overheid, die in alle publieke belangen behoort in te grijpen en geen macht naast zich duldt, dus de staatsidee, uit de stad \ oor tgekomen. De stad is de kern van den staat. Des graven schout en de door den graat uit de pooiteis benoemde schepenen, konden wel de gewichtige rechtspraak uitoefenen, doch waren toch minder geschikt om tegelijk andere belangen te behartigen. Daartoe riepen zij een aantal vroede mannen, dus aanzienlijke ingezetenen, nu en dan bijeen. W eldia werden dat vaste " raden ", en onderscheidde men een of meer hunner, die de dagelijksche zaken deden, als burgermeesters. Het lag in de natuur der dingen, dat zich daarnaast een aristokratie ontwikkelde. Eensdeels ging het gewoonlijk om geldzaken, waar niet de eerste de beste poorter verstand van had, en v\aai de gegoeden al zeer bijzonder bij betrokken waren. Anderdeels viel er te praten met grafelijke ambtenaren en op de bijeenkomst der stenden, waartoe een wereldkennis vereischt werd, die alleen menschen van zaken bezaten. Doch niet de geringste factoi was de sterke neiging der betrokkenen, de macht aan zich te houden. De economische veranderingen, die de maatschappij onderging, maakten dat voor hen uiterst wenschelijk. De steden schijnen in het algemeen als handelsmiddelpunten ontstaan te zijn en de oudste organisaties binnen haar muren waren kooplieden.Van de straat af gezien moesten echter de ambachtslieden, zoo noodzakelijk ook voor de landelijke omgeving, wel den grootsten indruk maken, reeds door hun aantal. Al die lieden moesten leven. Zij hingen af van de vraag naar hun diensten door stedelingen en bezoekende boeren, en van de mogelijkheid zelf levensbenoodigdheden tegen billijke prijzen te verkrijgen. Zoo ontstond in elke stad een economisch evenwicht, dat door overheidsvoorschriften op den arbeid nog bovendien in stand gehouden werd. De stille stichters der steden echter, de kooplieden, bleken op den duur zelfzuchtige heerschers te zijn. In het bezit van meer geld dan de brave ambachtsmannen, konden zij op den duur grootere hoeveelheden waren tegen lager prijzen produceeren, en drongen aldus den ambachtsman terug tot de positie van huisarbeider of loonknecht. Dat ging niet altijd snel, maar het ging altijd, het gauwst waar het meest te doen was. De verliezende partij poogde zich door het opeischen en handhaven van allerlei gildebepalingen, bijvoorbeeld op het aantal knechts, dat een meester hebben mocht, tegen dit onafwendbaar proces te weren. De aristokraten, wars van alle belemmeringen, werkten natuurlijk in andere richting en trachtten zoo mogelijk de vorming van werkliedengilden te beletten. Al is dat op den duur ook niet gelukt, het economische proces zelf was door geen politiek ingrijpen tegen te houden. In de veertiende eeuw zien wij meer en meer de klassetegenstellingen de maatschappij beheerschen. De stedelijke arbeiders verbroederden zich met de boeren, de adel met het patriciaat. Het niet bepaald kiesch optreden der volkspartij, haar losgebroken vijandschap tegen de feodale traditie, dreef gewoonlijk den graaf in het kamp zijner standgenooten. Zoo de V laainsche graven, hoofden der Leliaarts, Fransch gezinden, tegenover de Clauwaerts, de demokraten. Zoo de Hollandsche uit het Henegouwsche huis, dat der Avesnes, steeds bondgenooten \an Frankrijk. De vereeniging der Hollandsche en Henegouwsche aanspraken tegenover Vlaanderen, alsmede de bondsgemeenschap der graven, hielpen een netelige kwestie oplossen : in 1323 stond de graaf van Vlaanderen al zijn aanspraken op Zeeland bewester Schelde aan Holland at. Dit even te vermelden feit ligt reeds te midden der groote gebeurtenissen. In 1302 verdrijven de Clauwaerts de tianschen uit Vlaanderen en verslaan hun ridderleger bij Kortrijk. Onmiddellijk wenden de overwinnaars zich tegen het onverdedigde Holland en het daar toen door familiebanden nauw mee verbonden Utrecht. De stad Utrecht was als bisschopszetel meer industriecentrum dan de andere noord-Nederlandsche steden, het vertoont ook de vroegste demokratische beweging. Onder Vlaamsch patronaat verkregen nu de gilden, d. w. z. de arbeidsgilden, in 1304 de benoeming van een college van raden naast den aristokratischen schepenbank. De V lamingen werden door Witte van Haamstede verdreven en de Fransche koning kon hun zelfs een zware boete opleggen, maar in Utrecht, Gent, Biugge en Yperen bleef de demokratie aan het bewind. De ver doorgevoerde proletariseering der Vlaamsche arbeidersmassa's, de verschuiving van alle economische verhoudingen, ook ten platten lande, door de inwerking van het stedelijk geld en de tyrannie der aristokraten over het platte land, dat geen fabrieken mag oprichten, veroorzaken in 1323 een hevige uitbarsting, waarbij echter Gent, mededingster van Brugge, zich afzijdig houdt. Hevig revolutionnaire ideeën worden verkondigd : standsvoorrechten zijn aanmatigingen; de grond behoort aan den bebouwer. Aanzienlijken overal verjaagd of vermoord. De Af b. VII. Gotisch huis te Groningen. Een der zeer weinige Middeleeuwsche particuliere huizen binnen onze grenzen overgebleven. Het heeft zeer geleden. Fransche ridders komen den Vlaamschen graaf te hulp, want men voelt het wijd en zijd : wat in Vlaanderen gebeurt zal ook elders gebeuren. De aanvoerder der demokraten, Nicolaas Zannekin, door Gent's aanval van Brugge's hulp verstoken, grijpt naar een noodmiddel : op een gloeienden Augustusmorgen, als een verkenning hem geleerd heeft, dat de Fransche ridders zorgeloos en ongewapend — zulk een wapening was een heel werk! — in de schaduw liggen, stormt hij plotseling den Casseler berg af en het koninklijk kamp binnen. Reeds stond koning Philips VI op het punt gevangen genomen te worden, toen graaf Willem van Henegouwen, Holland en Zeeland zich met zijn blijkbaar minder zorgelooze ridders den Vlamingen in den weg wierp. Zoo kregen de Franschen tijd zich te wapenen. Zannekin sneuvelde, Yperen en Brugge moesten hun muren slechten (1328). Het innerlijk verdeelde Vlaanderen bleek niet meer in staat Frankrijk af te weren. Dat bleek ook bij het uitbreken van den honderdjarigen oorlog tusschen Engeland en Frankrijk, waarbij de Nederlandsche heeren regelmatig in dienst van een der partijen stonden, gewoonlijk in dien van Engeland. Vlaanderen was van den Engelschen wolinvoer afhankelijk, maar graaf Lodewijk, gezegd van Nevers, die de handhaving zijner positie aan den Franschen koning dankte, stond aan diens zijde. Wanneer Eduard III den uitvoer van wol naar Vlaanderen verbiedt (1337), breekt een geweldige werkeloosheid uit. De ontmantelde en gebrandschatte steden Brugge en Yperen zijn weerloos. Gent alleen was nog machtig, maar daar hielden aristokraten en demokraten elkaar in een verlammend evenwicht. Het gilde der wevers, dat tengevolge van de industrieele verhoudingen des lands een zeer bijzondere positie innam, was er bijzonder machtig en dwong de andere gilden steun te zoeken bij en dus te verleenen aan de aristokraten. In den algemeenen nood vereenigden zich nu die beide groepen in een soort bestuursraad, waar de aristokraat Jacob van Artevelde de ziel van was. Jacob is een dier questieuze figuren, die men wel ziet in revolutionnaire tijden, wanneer een man, door de golven der volksbeweging te hoog opgetild, licht duizelig wordt. Hij wist door zijn persoonlijkheid vastheid in de beweging te brengen. Hij wist, ten deele door den invloed zijner persoonlijke gaven, Koning Eduard tfe bewegen de wol vrij te geven. Hij werd de redder zijns lands. Maar de vriend eens konings vergat de buitengewone omstandigheden, die hem en zijn werk droegen. Zich voelend als onmisbaar leider, kweekte hij vijanden, die wachtten op een ontluisterenden tegenslag. De Fransche regeering, ten leste de situatie doorziend, verklaarde Vlaanderen neutraal. Er was dus geen nood meer, geen behoefte aan een Artevelde, en geen reden om de Engelschen nog gaarne te zien komen, de Engelschen, aan wie Jacob zooveel had toegezegd ! Deze gebondenheid van den volksleider-gelegenheidspoliticus werd zijn verderf. Zich vastklemmend aan de rokspanden van koning Eduard werd hij diens werktuig, en moest doordrijven, dat de Engelsche aanspraken op de Fransche troonopvolging erkend werden: in 1430 werd Eduard te Gent plechtig als koning en leenheer gehuldigd. Dat was vooruitloopen op den einduitslag van een geweldigen oorlog, dat. het Fransche hof doodelijk beleedigde, en al wat zich in zijn geweten aan den souverein te Parijs gebonden voelde, tot nadenken bracht. En dat terwijl Vlaanderen geen enkelen waarborg had, dat Engeland het ten allen tijde zou beschermen ! Integendeel, Eduard behoefde het hopeloos gepromitteerde gewest niet meer te ontzien. Terwijl Artevelde's aanhang met het uur slonk, verhieven zich de wevers. In een bloedig gevecht op de Vrijdagmarkt te Gent deukten ze hun bijzondere tegenstanders, de vollers, en beheerschten nu den toestand. Jacob, van allen verlaten, poogde nog eenmaal Eduard er bij te halen, doch werd bij zijn terugkomst door het volk vermoord (1345). In het zelfde jaar ondernam graaf Willem IV van Holland een expeditie tegen de Friezen, waarbij zijn vloot door storm verstrooid werd en hij zelf sneuvelde. Het Rijks Museum bewaart een schilderstuk, gewijd aan de zielen van vier ridders, met hem omgekomen. (1) De geheele Vlaamsche beweging draagt het karakter van ongebreideld egoïsme en gemis aan inzicht in de oorzaken der sociale moeilijkheden. Drie jaar na Jacob's dood vinden wij het land in opstand tegen de tyrannie der wevers. In 1349 wordt hun bolwerk, Gent, ingenomen. De verwoestingen van den Zwarten dood, die Europa ontvolkte, wierpen ten slotte een floers over alles. Niet zoo hevig als in het grootindustrieele Vlaanderen was de strijd in Holland, maar hij ontbrak geenszins. De erfgename van den gesneuvelden graaf was zijn oudste zuster Margaretha, keizerin van Duitschland, doch weldra weduwe. En nu blijken op eens de steden een wil te hebben : ze dwingen haar, haar zoon Willem (V) de grafelijkheid in te ruimen. Natuurlijk wordt daarbij de welgevulde beurs getrokken en het feodale recht gekocht en betaald. Maar binnen de steden is geen vrede. Dat blijkt uit den feilen strijd, hier tusschen Kabeljauwen en Hoeken, elders onder andere namen gevoerd. De meeste steden en de helft der edelen — er bestonden reeds lang twee cliques onder hen — waren Kabeljauwsch; de overige edelen, en misschien de volkspartijen der steden, Hoeksch. De ongewone vinnigheid der worsteling — Naarden werd door de Hoeken in asch gelegd — wijst althans op haar sociaal karakter. Vermelden wij even, als bewijs van Utrecht's activiteit, dat in 1373 de Vaartsche Rijn (Vreeswijk-Utrecht) gegraven werd, ondanks het gewelddadig protest van de stroomafwaarts wonenden, die zich in hun belangen bedreigd voelden. (1) Reproductie in J. W. Steenhoff's Nederl. Schilderkunst in het Rijksmuseum I, afb. 1; Mij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam. Een andere kanalenkwestie ontketende in Vlaanderen de laatste sociale uitbarsting der veertiende eeuw, de beslissende, eigenlijk voor heel Europa. Het zinkende Brugge had gedaan gekregen, dat het een kanaal naar de Lys mocht graven, waardoor Gent zich benadeeld achtte. De gravers werden vermoord. Maar onder Gent's leiding staat ditmaal spoedig de geheele stedelijke en landelijke demokratie overal, ook in Brugge en Yperen, zegevierend tegenover de bezittende klassen. Met ontzetting vroeg men zich in Frankrijk af, wat er van de maatschappelijke orde zou overblijven, als het lokkende \ laamsche voorbeeld gevolgd werd. Volijverig gordden de ridders zich voor den klassenstrijd. Anderzijds deden vele Fransche, zuid-en noord-Nederlandsche steden den bedreigden Gentenaren hulp toekomen, vooral in den vorm van levensmiddelen. Een zoon van Jacob van Artevelde, Philips, leende den glans van zijn naam en de kracht van zijn mannelijken leeftijd aan de wanhopige dappere beweging. Een groote beslissing moest vallen, dat voelde men te Parijs zoo goed als in Engeland. Zij viel 27 November 1382, op de velden van Rosebeke. Philips van Artevelde sneuvelde als een held; met hem en de zijnen begroef men voor vele jaren den droom der demokratie. De ontwikkeling der economische techniek liep in andere richting. Tot de kringen der clercken in grafelijk Hollandschen dienst, de staatsjuristen dus, als die term veroorloofd is, behoorde Philips van Leiden, de schrijver van een merkwaardig vertoog : " De behartiging der staatszaken en de rol van den vorst" (derde kwart der 14de eeuw). Reeds het gebruik van den term " respublica voor openbare aangelegenheden bewijst, dat deze man er een van den nieuwen tijd is, die het Middeleeuwsche begrip der vorstelijkheid achter zich liet : er bestaat voor hem een landsbelang, identiek met vorstenbelang, doch niet met dat van de toevallige persoon des vorsten. Wat hem juist ergert, is de lichtzinnige manier, waarop de graaf soms beslissingen neemt. Voor elk besluit, meent hij, moest een ingewikkeld formulier bestaan, en meer dan één handteekening noodig zijn — de bureaucratie ingeroepen als waarborg tegen willekeur. Edelen ziet hij liefst niet in 's graven raad; die moeten maar soldaat zijn. Juridisch gevormde koppen, ziedaar wat de tijd noodig heeft; bitter beklaagt hij zich over de dwazen, die de ethica als rechtsnorm willen gebruiken. " Waar de ethica ophoudt ", snauwt hij hun toe, " begint de rechtspraak. " Wij gaan thans gebukt onder de toepassing van dat beginsel. Kind van zijn eeuw is hij in zijn vijandschap tegen gilden en stedenrechten. Alles wat de rustige uitoefening der vorstenmacht kan schaden staat hem tegen. Zoo mag de stad het platteland niet in zijn nering belemmeren. Het is geen billijkheidsgevoel, dat hem hiertoe drijft; de onvrijheid wil hij uitdrukkelijk in stand houden, omdat de boer anders niet bij den ploeg blijft en omdat de vrijheid weinig waarde heeft, als ieder die bezit. Hij kant zich eenvoudig tegen elke zelfstandige macht naast die van den vorst. Zelfs de geestelijkheid, waartoe hij behoort, en die hij hooger dan de engelen acht, daar een engel het wonder der transsubstantiatie (in de mis) niet vermag uit te lokken, moet in wereldlijke zaken gehoorzamen. Ze is vrij van belastingen, maar behoort toch voor elk bepaald geval vrijwillige bijdragen te leveren. Wij zouden zeggen : een zakelijke belasting, geen persoonlijke. Zoo verzoent de jurist den geestelijke met den vorstendienaar. Het aardigst is evenwel zijn standpunt in zake het ius de non evocando, het recht niet voor een ander dan den wettelijk aangewezen rechter te hoeven verschijnen. Het opzijschuiven van dit recht ten bate eener centralisatie van gewestelijke besturen vormt een der hoofdstrijdpunten in de volgende eeuw. De vorstendienaar vermoedt daarvan nog niéts. Hij denkt zich de toekomst als het verleden : het eene landje vrij naast het andere. Daarom komt hij op voor het ius de non evocando, zooals hij het uit zijn praktijk kent, namelijk als het tegengaan van strafontduiking door adelijke inmenging. Een groot heer moet geen schuldige voor eigen rechtbank kunnen trekken, ten einde hem vrij te spreken. Indien het verleden ons iets leert, dan is het wel, hoe moeilijk het is, de behoeften en gevaren der toekomst te onderkennen ! XIII. Het leven in de dertiende en veertiende eeuw DE geschiedenis is een sterk doorgecomponeerde symfonie. De motieven stijgen op terwijl andere nog den boventoon voeren. De eene periode dekt half de volgende. De kuituur, die wij nu gaan bespreken, is die van de opkomende stad, de volgende, de veertiende en vijftiende eeuw typeerend, die der zegevierende. Wil men een jaartal, dan maakt 1250 de diepste insnijding in de Middeleeuwen. Van dien tijd af is de continuïteit der ontwikkeling ook op Nederlandschen bodem te volgen. Dat ons land vroeger zoo onvolkomen meedeed is niet het gevolg van de achterlijkheid zijner bewoners, maar van de voorlijkheid van zijn bodem. De zeeprovincies, van den Dollart tot de heuvels van Artois, zijn met hun waterwegen, gunstige ligging en rijkdom aan voortreffelijk voedsel als een uitgestrekt industrieterrein, veel te mooi voor primitieve tijden. Voor zoover en zoodra de economie er mee wist om te gaan werden ze eminent belangrijk, tot de steenkooltechniek de halve belangrijkheid naar den mijngordel Henegouwen-Ruhr terugschoof. Een geschiedschrijving, die de kuituur als hoofdzaak beschouwt, heeft zich thans duidelijk te maken, wat kuituur eigenlijk is. Bestaat zij uitsluitend uit kunst, wetenschap en godsdienst? Dan kan ze de geschiedenis niet beheerschen. De voorziening in stoffelijke behoeften is geen kuituur; indien men evenwel geen plan weet te vinden, waarop het lichamelijk en economisch leven met dat des geestes ongedwongen contact krijgt, zal men geen kuituurgeschiedenis kunnen schrijven, die tegelijk als " de " geschiedenis gelden mag. Wij zullen dat plan echter vinden. De positie, waarin een mensch verkeert, hangt af van zijn eigenschappen, zijn familie, zijn vak, zijn tijd. Toch zou de volledige kennis van al die omstandigheden een onderzoeker niet in staat stellen, het positiegevoel voor een bepaald persoon te berekenen. De een neemt een bescheiden plaats in, en voelt zich heel gewichtig. Een tweede heeft hooge waarde voor zijn omgeving, en vindt toch dat hij best gemist kon worden. Onder dezelfde voorwaarden acht de een zich welgesteld, de ander arm. Dezelfde toestand geldt bij den een als doorgang tot een betere, waarvan de komst slechts door verkeerde wereldverhoudingen vertraagd wordt, bij den ander als onontwijkbare levensbasis. Kortom een inensch leeft voor zijn bewustzijn niet in de reëele wereld, maar in een denkbeeldige, waarvan alle componenten ten deele door de realiteit, ten deele door zijn waardeschatting bepaald worden. Hoe groot de invloed van den subjectieven factor zijn kan, leert het voorbeeld van zoovelen, die tegen alle evidentie in aan een waan blijven vasthouden. De normatieve actie gaat uit van onze instincten, in de eerste plaats van het instinct van zelfbehoud, uitgebreid tot dat van algemeene baatzucht. Het orgaan daarvoor is het plat verstand, dat bij den mensch vergelijkend-fysiologisch gelijk staat met de natuurlijke weermiddelen der hoogere dieren. Daarenboven heeft ook de geringste mensch ethische en frenische (1) instincten, die hem buiten alle vergelijking plaatsen met het intelligentste beest. Zij zijn het vooral, die hem interesseeren voor de lotgevallen en positie van anderen, waarbij zijn direkt belang niet betrokken is, en die hem in staat stellen zich, als uitbreiding van zijn positiebeeld, een wereldbeeld te scheppen van eenige objectieve waarde en stichtende strekking. Het orgaan dezer hoogere vermogens is de verbeeldingskracht, die niemand ontbreekt. Zij maakt de (1) Ethisch zijn de moraal en de algemeen menschelijke gevoeligheid. I)en term frenisch zou ik willen invoeren voor de aesthetische en hoogere intellectueele vermogens, en dus ook voor daarbij behoorende gevoeligheid. beheersching en uitbreiding der ervaring mogelijk door haar vast te leggen in typen en begrippen. Hier moet ik in den verleden tijd gaan spreken. Niet dat het psychologisch proces thans anders verloopt. Maar de lectuur, de fotopagina en de bioscoop overstelpen het hedendaagsch publiek zoozeer met beelden, dat er een nieuwe toestand geschapen is, waarop wij nog geen kijk hebben. Ik bedoel daarom in het vervolg den vroegeren mensch. Deze vergadert, met behulp zijner fantasie, zijn indrukken in een aantal beelden. Bij " vrek " denkt hij zich een persoon met zekere gelaatstrekken en gebaren, op een bepaalde wijze in actie. Bij " winter " valt hem misschien een sneeuwjacht in. Nu zijn die beelden meestal weinig scherp en vaak meervoudig, maar op een bepaald tijdstip pleegt toch een bepaalde gedaante het duidelijkst te zijn, en stelt men zich bijvoorbeeld den concurrent voor met het uiterlijk van een bekend zakeninededinger. Onder zulke beelden brengt de gewone man, die niets slechter verstaat dan waarnemen, al zijn indrukken samen. Wat aan den " vrek " herinnert, wordt vrek genoemd. Wie aan een " dweeper " doet denken, wordt niet meer bekeken of beoordeeld, en zijn beeld dadelijk omhangen met de gereedliggende attributen van den dweeper. Zeer veel zoogenaamd vooroordeel is niet anders dan deze geestelijke traagheid. In den omgang en de gesprekken met anderen vervloeien nu deze cliché's tot groepcliché's, die de individueele aan zich gelijk maken. Maar nu treden de leiders op, de menschen met breeder en grooter sensitiviteit en sterker verbeelding. Zij bouwen in woord en figuur de vast omlijnde voorbeelden, waarin de massa het eigene terugvindt, maar oneindig beter en vollediger. En menigmaal plaatsen zij daarnaast nieuwe gestalten, produkten eener meer bijzondere ervaring, vastleggingen van ongemeene droomen. De massa begrijpt ze nog niet, en voelt toch een op verborgen verwantschap berustende belangstelling. Vergiffenis voor de lange uitwijding; ze is noodig. De mensch, vonden we, leeft voor zijn bewustzijn niet in de wereld, doch in een voorstelling van de wereld, opgebouwd uit min of meer vaste beelden, typen en begrippen, ontleend aan eigen en anderer ervaring, en aan de scheppingen zijner leiders. Deze wereldvoorstelling heet kuituur. Tot haar behooren de werken van kunst, wetenschap en religieuze fantasie, omdat ze op den bodem van het gemeenschapsbewustzijn groeien en daaraan zelf wederom vorm geven. Zelf komen ze evenmin tot de algemeene of kuituurgeschiedenis als waterwerken, handel en nijverheid. En evenals deze verschijnselen moet de historicus ze gebruiken, om de kuituur van een tijd te leeren kennen, en moet hij ook tot zekere hoogte de wetten hunner eigen technische beweging gadeslaan. Zijn onderwerp is echter de bewustzijnsinhoud, omvattende geest en stof. De stedeling der dertiende en veertiende eeuw onderscheidde zich nog niet scherp van den landbewoner. Zooals tot heden in alle dorpen maar nog veel sterker, nam het eigenbedrijf tot voorziening in voedsel en gebruiksartikelen er een groote plaats in. De huizen hadden tuintjes, die beplant waren met nuttige gewassen; aan de stadsmuren lagen groote bouw- en weilanden en daarbuiten, binnen der stede ban, bezaten de poorters allicht een stukje land in eigendom of huur. Vee graasde op de wallen en in geval van beleg kon men de talrijke varkens slachten, die in geen huis ontbraken. Er was nog veel groen tusschen de gebouwen, maar ook veel vuil en stank. En hoog boven de huizen verhief zich de kerk, met haar levenregelend klokkenspel. Het stedelijk bestaan veranderde niettemin de menschen meer dan ze wisten. Op de hoeve vormt het gezin, knechts en meiden inbegrepen, een gesloten eenheid; de aanraking met anderen is spaarzaam en incidenteel. Het stadshuis en stadsbedrijt laat zich niet afsluiten; met klanten en buren spreekt men haast vaker dan met het eigen gezin. De stad schept een openbaar verkeer, dat den geheelen dag voorbij en binnenstroomt. De stadsmensch is weinig alleen met zijn gedachten. Telkens ziet hij iets gebeuren, of hoort er van spreken, en aanstonds verneemt hij vreemde meeningen, in hun bonte menigvuldigheid. Prikkels wekken prikkelbaarheid; de algemeene activiteit maakt actief, oplettend, vraagzuchtig, kritisch. En deze uiterlijke inwerking wordt ondersteund door een sterke inwendige : de geheime drijfveer van heel het stedelijk leven is de verkoop, is het geld. Voor den boer is dat hoogstens een eindafrekening, een slotsom ter zijde getrokken; zijn arbeid rekent niet met geld, maar met dingen en beesten, waarvan een deel op marktdagen heel even in geld kan worden omgezet, dat dan aanstonds weer beest of ding wordt. De koopman bekijkt alle voorwerpen naar hun marktwaarde. De kern van alles is voor hem een cijfer, een telling naar eenheden, die niet in de dingen zelf zitten, een verstandelijke abstractie. Hij maakt zijn rekeningen telkens op. Hij doordenkt zijn omgeving voordurend naar een onzakelijk, denkbeeldig en toch alles beheerschend en allen dwingend element, dat rang en verhoudingen bepaalt. De vraag naar het verband, het waarom, komt hem telkens op de lippen. De vraag naar de werking van het beheerschend element is een waarom. " Waarom is dit duurder dan dat? " Wanneer de stedeling, in dezen atmosfeer opgegroeid, dan zijn oogen ophief, zag hij een wereld, die aan zijn ontleedzucht weerstand bood. Een koe en een paard waren voor hem niet meer enkel beesten, in hun natuurlijke, onafleidbare geaardheid; het waren reeds bedragen voor hem geworden. Maar de menschenwereld vertoonde zich als een verscheidenheid van vaste typen, zoo bont, als men vroeger noch later gekend heeft. De verschillen tusschen volle en onvolledige vrijheid, gansch een kwestie van finantieele verplichting, vielen weliswaar niet meer op. Maar daar was de edelman naast den priester, de boer naast den vorst, de koopman naast den monnik, de keizer of koning naast den paus. Het was geen abstracte taxatie, die aan die verschillen ten grondslag lag, het was een wezensonderscheid, iets vrijwel onoverbrugbaars. De realiteit des levens was er vol van. Het geprikkelde denken liet zich geen stilstand gebieden. Hoe zat het met al die maatschappelijke en geestelijke waarheden, wier geldigheid niet betwijfeld werd; hoewel, toch soms De poorter ging, de kerk langs, welks pastoor wel lezen en schrijven kon, maar weinig meer, naar het klooster, dat reeds de bescherming der stadsmuren begon te waardeeren. Het klooster, niet de pastoor was de vertegenwoordiger dier geweldige geestelijke organisatie, waarvan de universiteit, onder pauselijk toezicht, de leiding had, de intellectueele hoedster der Christenheid. Binnen de kloostermuren, waar zoo velerlei menschen woonden, ontbrak niet de man, die, zelf stadsbewoner, den poorter verstond. Hij snuffelde in de ondoordacht nageschreven kronieken en leesboeken der vroege eeuwen, die de droeve overblijfselen der Oudheid bewaarden, en zocht en verzamelde en deed tenslotte wat de denkende mensch altijd doet, wanneer hij niet kan verklaren : hij ging ordenen, systematiseeren. Was er dan ook geen grondelement in de verschijnselen te vinden, een zekere natuurlijke opeenvolging vertoonde ze wel. Het beginsel van evenwicht en harmonie verving wat voor ons de genese is. Vier wereldrijken waren elkaar opgevolgd, gelijk er vier evangeliën en vier windstreken bestonden. Zeven was het getal der deugden, en dat der gebreken, der gratiën en der sakramenten, in harmonie met tallooze andere zeventallen. Erg streng gingen telling en onderscheiding trouwens niet. De zondeval opende, de dag des oordeels sloot de menschengeschiedenis, temidden waarvan de verschijning van den Christus het hoogte- en uitstralingspunt uitmaakte. En gelijk het groote, zoo liet het kleine, beroep en huwelijk, levenswijze en levensgedrag, evenals clerus en adel, heerlijkheid en dorperheid, zich in het goddelijk wereldplan invoegen. In dezen geest ontwierp bijvoorbeeld Jan Boendale, clerk en schrijver aan den Antwerpschen schepenbank, omstreeks 1330 zijn Lekenspiegel. (1) Wat nu den eenvoudigen poorter bevredigde, de systematiek, en daarmede de verstandelijke doordenking, dat drong ook door tot de geleerde wereld. Het denken is een functie, die op meer dan één wijze in beweging is te brengen. Van ouds heeft de afzondering eener priestelijke aristocratie het instinct tot begrijpen als een kasplant gekweekt; in het drukke, publieke Europa kon er geen geheime leer uit groeien, zooals in het Oosten, en werd het denken denzelfden weg uitgeprest als dat van den ongeleerden poorter. De strijd om de verhouding van intellect tot geloof was geëindigd, zooals dat in een openbaringskerk wel geschieden moet, met de erkenning van de prioriteit van het geloof. De dogmatiek verlaat het gebied van de filosofie der innerlijke ervaring, en wordt begripsfilosofie, scholastiek. Het alomvattend gebouw der theologische en wijsgeerige begrippen is in de dertiende eeuw door Thomas van Aquino voor de kerk voltooid. Dit geschiedde in het stedenrijke Italië; de gezaghebbende universiteit in het noorden is die van de groote stad Parijs. Waarlijk, de geest der steden is vroeger en sterker binnen de kloostermuren gedrongen, dan de eenvoudige poorter vermoedde. Alleen gedroeg het intellectualisme zich daar vrijer, onverschilliger voor de aardsche verschijnselen, waar de poorter terecht belang in stelde, en hooger strevend. Binnen de stadsmuren verrezen weldra de monumenten van dienzelfden geest in machtige majesteit : de Gotische kathedraal. Welke technische behoeften ook op de Gotiek hebben (1) Voorbeelden bij Bastiaanse I p. 133-139. ingewerkt, het gebruik, dat van de nieuwe middelen gemaakt is, stond onder invloed van den geest des tijds, die, intellectualistisch uit historische noodzakelijkheid, als het ware in verstand en gevoel uiteenviel. Aan de dorre takken eener hyperintellectualistische theologie bloeiden mystieke rozen; op de steunbeeren en luchtbogen van den onverhuld constructieven buitenbouw der kerken verrees een vegetatie van rijke sieraden. In het algemeen verstaat de Gotiek de kunst rijk te schijnen met nuchtere middelen. Het beginsel dezer architectuur is het overbrengen der zwaarte op een reeks van stevig geschoorde punten, zoodat de muurpartijen daartusschen overbodig worden en wegvallen of in glas zijn uitgevoerd. Alle lijnen loopen en wijzen naar boven, nergens, ook niet in de plastische versiering, wordt het breede toegelaten. Alleen het torenfront markeert eigenzinnig de étages. Noch de matelooze rekking, noch de overdaad aan beeldentooi zijn in den Noord-Nederlandschen geest gevallen. Men heeft op onzen bodem moeite, buitenconstructies aan te wijzen, al ontbreken ze ook niet. De bouwmeester zoekt liever zijn steun in zware zijbeuken of andere bijgebouwen. Hoe zwaar en massief is niet de Haarlemsche St-Bavo vergeleken bij de groote buitenlandsche voorbeelden! En slechts de St-Jan te 's Hertogenbosch ten zuiden van de Maas! — bezit het typisch Gotische kerk- uiterlijk ! Naar Fransch voorbeeld heeft men de maatschappelijke satire in den vorm van het dierepos voorgedragen, en als de Nederlander zich voor zoo iets zet, wordt het soms een keurig kabinetstukje. Zoo de Reynaert. (1) Meer nationaal is echter de direkte hekeling, bij voorkeur verbonden met moralisatie. Jacob (1) Ook hiervan proeven bij Bastiaanse I 101-107. van Maerlant (*j*1300), de belichaming van het literair verlangen der toenmalige burgerij, is op zijn weg van den " ouderwetschen " ridderroman over de " moderne ", waarheid-gevende rijmkroniek en geversificeerde naturaliënkunde tot het heiligenleven ook daarlangs gekomen, en heeft ook daar de accenten zijner echte dichterlijkheid opgezet. (1) Zijn disputaties over de gebreken dezer wereld bezitten dat volle, die spanning, waardoor de rasdichter een wijde omgeving doet verbleeken. Doch zijn kritiek en die zijner navolgers blijft bij de persoonlijke tekortkoming staan, roept niemand te wapen, en bleef dus volmaakt ongevaarlijk. De poorter, die het met stichting las, was de man van den splinter in zijn buurmans oog, die er niet aan dacht den eigen balk te verwijderen. De schapen, die geschoren werden, hadden nog vooreerst geen literatuur. De eenige werkelijk revolutionnaire beweging, gevaarlijker dan de begrijpelijke doch nuttelooze uitbarstingen, die wij in het vorige hoofdstuk bespraken, richtte zich tegen de kerk. Haar misbruiken werden door geen economische noodzakelijkheden gesteund; haar pretenties waren door hun geestelijk karakter aan geestelijke bestrijding onderhevig. Hoe naïef, hoe weinig leerstellig het godsdienstig leven toen was, blijkt het best uit den omvang der ketterij; in later eeuwen ware zoo iets nimmer geduld. In de commercieel sterk ontwikkelde landen,Vlaanderen, N. Frankrijk, het Rijnland, Engeland, wemelde het van sectarissen, die den rijkdom en de onmisbaarheid der kerkelijke autoriteiten verwierpen. De Broeders en Zusters van den Geest veroordeelden zelfs het huwelijk. Dat het bij voorkeur wevers waren, die alzoo hun eigen gedachten hadden over hetgeen algemeen als vaststaand beschouwd werd, mag ons niet verleiden, te (1) Voor alle détails en voorbeelden moet ik verwijzen naar Bastiaanse en dergeijke werken. snel aan een proletarische beweging te denken. (1) Menschen, die in kleine groepen samenwonen, een gemeenschappelijke eenvoudige huishouding voeren, en hun overschot aan de armen geven, — Begharden noemde men ze — zijn niet het type van revolutionnaire proletariërs. Zij maakten slechts op hunne wijze ernst met de kerkleer, zooals ze die verstonden. Strikt genomen zijn ze niet omwentelingszuchtiger dan zuster Hadewijch, de mystieke dichteres uit het midden der dertiende eeuw, die óók datgene wat haar aanstaat onevenredig op den voorgrond plaatst. Wie de woordenrijkheid der Roomsche lofprijzing kent, vindt het toch merkwaardig, enkel en alleen de " minne de bovennatuurlijke liefde, in haar gedichten te ontmoeten, zonder een vermelding van eenige heilige figuur. Zelfs God en Jezus ontbreken en de " Vrouwe et regina " van het gedicht bij Bastiaanse I 81 is zoowaar niet Maria, doch alweer de " minne ". Het was goed bedoeld en toch eigenlijk schrikkelijk individualistisch, en gansch en al on-Roomsch. De stedelijke kuituur der dertiende en veertiende eeuw bezat nog geen eigen vormen. De sierkunst sloot zich aan bij de kerkelijke, geheel overheerscht door de Gotische architectuur, en aan de aanzienlijke huizen beproefde men tevergeefs met de geheel ongeschikte Gotische motieven een aannemelijken gevel te bouwen. Op onzen bodem is daar weinig van overgebleven. (1) Zooals Kautsky in zijn " Vorlaufer des neueren Socialismus " doet. Afb. VIII. Dirk Bouts: Mansportret. XIV. Het einde der Middeleeuwen A. De noordelijke elementen DIT is een opschrift, dat rechtvaardiging behoeft. Is er een periode geweest, die in een meer dan telkunstigen zin " einde der Middeleeuwen " mocht heeten ? Zoo ja, dan moet dit gansche hoofdstuk antwoord op die vraag zijn, en het zal het zijn. Het tijdvak, dat ongeveer van het midden der veertiende eeuw tot een goed eind in de zestiende loopt is nog Middeleeuwsch, doch heeft aan dat Middeleeuwsche reeds niet meer genoeg. Van een " herfsttij " heeft prof. Huizinga in zijn beroemd boek gesproken; ik zou die vergelijking schoon vinden tervville van den oogst, die rijpte, ware er een winter gevolgd. Maar geenerlei seizoenwisseling heeft plaats gehad. De Middeleeuwsche geest, geenszins zoo gelijkvormig (1) als men hem pleegt te begrijpen, heeft een rijkdom van mogelijkheden in de plooien van zijnen patriarchalen mantel stil gehouden. In de vijftiende eeuw tot springens toe ontkiemd, zijn ze in de volgende in kleurige verscheidenheid opgeschoten, onthullend het lang verzwegen geheim der geestelijke individualiteit. Dat wij nog in het verleden zijn, bewijst bijvoorbeeld de verhouding der noord-Nederlanders tot de Hanze. In 1367 riepen de Duitsche Weichselsteden de hulp in hunner nederRijnsche handelsrelaties. Koning Waldemar Atterdag van Denemarken had de kooplieden, die zijn rijk bezochten, leelijk geplunderd. Dit was dom van hem, aldus de kip met gouden , eieren te willen slachten, want aan tollen en rechten brachten ze natuurlijk heel wat op. Maar het heeft nog heel lang geduurd, eer de koningen en grooten eenig begrip van de beteekenis (1) In het korte bestek dezer Nederlatidsche geschiedenis heb ook ik dien schijn moeten handhaven. van den handel verkregen (1). In deze zelfde veertiende eeuw heeft Eduard III van Engeland, wiens voornaamste inkomsten uit de belasting op den uitvoer van wol voortvloeiden, dien uitvoer stop gezet, toen hij zelf een partij te verkoopen had. Zoo was dan ook die Waldemar niet wijzer. De Wendische steden der Hanza, onder leiding van Lübeck, hadden een militair échec tegen hem geleden, en nu vroeg men aan de lotgenooten hier om hulp. Op de Confederatie van Keulen beloofden Kampen en Amsterdam vooral, daarnaast ook Elburg, Harderwijk, Deventer, Stavoren, Dordrecht en Zierikzee, gewapende hulp : een paar koggen, ieder met 120 gewapenden, de matrozen niet meegerekend, en eenige kleinere vaartuigen. De vereenigde vloot verscheen voor Kopenhagen, en dwong den koning van Denemarken in 1370 tot den smadelijken vrede van Stralsund. Een geregelde zeeoorlog dus; maar noch de ruwaard van Holland, noch de bisschop van Utrecht of de hertog van Gelre hebben zich er mee bemoeid. Ze kregen, van Lübeck uit, een beleefde kennisgeving van hun onderdanen! — Dat is Middeleeuwsch : de vorst is een zeker machtig iemand, binnen het graafschap; de belangen van de andere ingezetenen gaan hem grootendeels niet aan. Maar dat een paar Nederlandsche steden een vloot uitsturen om hun handelsbelangen in de Oostzee te beschermen, dat wijst reeds op de toekomst. Tegelijkertijd bemoeiden de Hollandsche steden zich nadrukkelijk met de grafelijkheid. Wie haar zou bekleeden werd geenszins aan erfrecht en vorstenbeschikking overgelaten. Willem V en de ruwaard Albrecht waren door de steden geroepen en gehandhaafd. Men heeft beweerd, dat de Hoeksche en Kabeljauwsche burgeroorlog geen dieperen grond had- (1) De hertog van Alva verdedigde de tiende penning als een belasting, die " slechts de kooplieden zou treffen. had, omdat verschillende steden nu eens aan deze, dan weer aan gene zijde stonden. Ongetwijfeld : Amsterdam steunde eerst Willem V, candidaat der Kabeljauwen, omdat hij een man was, tegenover zijn moeder, en later den Hoekschen Albrecht, omdat hij een man was, tegenover de gravin-regentes. De adelijke facties beteekenden niets anders, dan dat de edelen hier, gelijk elders, de macht over de centrale regeering, voor zoover die dan bestond, reeds niet meer konden missen. In twee partijen verdeelt zich elke menigte of groep, die kans op buit bezit. En ook stedelijke personaliteiten zullen bij gelegenheid een rol gespeeld hebben. Maar zonder de groote drijfkracht der stedelijke belangen had de strijd geen eeuw geduurd. Hoe de vorst al als instrument der stedelijke belangen fungeeren kan, bewijst Frederik van Blankenheim (1393-1423). Hij, bisschop van Utrecht, zwakste dus aller Nederlandsche vorsten, erfelijk speelbal van kapittel, stad en adel, onderwerpt en breekt sterkten en sloten, en ordent, als agent der IJselsteden, in hun belang de zaken van het Overkwartier (Overijsel en Drente). Er was dus nieuw leven aan den IJsel, in Kampen thans echter meer dan in het oude Deventer. Weer een verschijnsel dat — voor ons land — op de toekomst wijst, namelijk op de herschuiving van het economisch overwicht van het zuiden naar het noorden. De bloei van Vlaanderen, in deze tijden ook van Brabant en Antwerpen, berustte uitsluitend op de industrie. Wevers en makelaars, dat waren er de " steunpilaren der maatschappij Vreemde kooplieden kwamen; de Vlamingen bleven thuis. Over een paar middelpunten, Brugge en Yperen, later Gent en Antwerpen, liepen de economische drijfriemen. De noord-Nederlanders daarentegen zijn in de eerste plaats schippers. Een industrie thuis, zooals die sedert het eind der veertiende eeuw zich in de lakenbranche prachtig ontwikkelde, was een mooie steun, doch desnoods deden wij het met de vrachtvaart. Overal waar gevaren kon worden ontstond een handelscentrum en steeds met wijden straal; de participanten behoeven immers niet allen in de havenstad te wonen. Nog had het zuiden het overwicht. Maar de basis, de Engelsche wolbewerking werd bij de toeneming der Britsche zelfstandigheid eiken dag zwakker. De vrachtvaart der noord-Nederlanders daarentegen werd eiken dag uitgestrekter. De grondslag werd gelegd tot blijvende verhoudingen. Ondanks hun lieve vrienden van Lübeck de Oostzee bevarend, werden de onzen weldra aangevallen en beroofd. Wij hebben dat, de geheele vijftiende eeuw door, dapper vergolden aan de Hanzeaten, die den kwijnenden handel op Frankrijk poogden vol te houden. Maar in de Baltische gewesten waren wij toch de zwaksten. Zoo ontstond vanzelf ons verbond met het, mede onder onze hulp, verslagen Denemarken, dat met eenige onderbrekingen, eeuwen geduurd heeft. De Hanze, door nog vele andere rampen getroffen, heeft er ten slotte het loodje bij gelegd. Denemarken won er zijn Sonttol mee (1429), wij de suprematie op de noordelijke wateren. De levenskracht der IJselsteden openbaart zich in de tweede helft der veertiende eeuw allerduidelijkst op geestelijk gebied. Niet in het Hollandsch-Zeeuwsche polderland, doch daar, meer den Duitschen kant op, ontvouwde zich de eerste nationale geestesbeweging, de eerste ook, waarin noord-Nederland Europa voorging : de Moderne Devotie. De term " modern ", het beroep, niet op het verleden, de traditie, maar op nieuwe inzichten, is zelf een noviteit. Ook in het buitenland kent men hem in deze periode: de " Moderne Theologie ". Dat was een tamelijk antipauselijk gezinde school, met als hoofdkenmerk : matelooze ontwikkeling van de leer van Gods almacht en 's menschen zedelijke nietigheid. Het is de leer, die door Luther au sérieux is genomen, en die hem wanhopig in de armen van het rechtvaardigend Geloof gejaagd heeft. Dat was zeker het psychologisch tegendeel van de Moderne Devotie, die zich volstrekt niet zoo angstig maakte voor een eeuwige verdoemenis, die God zoo maar, en terécht, over iemand beschikken kon. De Devoot was een echte mysticus, verzonken in Gods heerlijkheid en vrijkoopende genade, bij alle gevoel van onwaardigheid toch tamelijk gerust. Men ziet het echter vaak, dat een psychologische kracht zich ontbindt in twee strijdige factoren. De beide " moderne " richtingen maken alle twee inbreuk op de Roomsch-Katholieke harmonie, verraden alle twee een bedenkelijk eigenzinnige bezorgdheid voor eigen zieleheil.en zijn alle twee, ongewild,wegbereiders der Hervorming. De Nederlandsche beweging draagt een veel maatschappelijker karakter dan de buitenlandsche. Het intellect was toen, door zijn versmelting met de geestelijkheid, een zeer machtige klasse. Wie studeeren wilde moest zien op een kloosterschool te komen. Voor onbemiddelden zal dat zonder steun onmogelijk zijn geweest. Doch eenmaal opgenomen werd men ook onderhouden. Er bestonden tallooze prebenden (legaten) voor alle geestelijke functies. De beschikking daarvan berustte bij allerlei min of meer voorname personen. Het was de gewoonte, dat men door een van hen wel geholpen werd. Reizen was niet moeilijk, daar elk klooster den clerc logies verleende. Men studeerde hier, bezocht ginds een invloedrijk man, kreeg nu deze, dan gene prebende; na eenigen tijd gaf men ook zelf wel onderricht. Met de geestelijke wijdingen werd geen haast gemaakt. Zoo maakt het intellect — d. w. z. het literair-wetenschappelijke — deel uit van de groote parasietenorganisatie, waarvoor de burgeiij de kerk aanzag. Naast hem stond de cureit (pastoor), die geestelijke dwangmiddelen aanwendde om particuliere vorderingen binnen te krijgen. Achter hem stond het bierbrouwend en belastingontduikend klooster. Hoe het in die gestichten toeging leert een verhaal uit 1491. Een commissie, van pauselijke volmacht voorzien, verscheen in het geheel vervallen klooster Egmond, om de bewoners tot hun plichten te brengen. Onder bedreiging van geweld werden de kwade elementen verwijderd. Maar de abt beriep zich op den paus, en kreeg gedaan, dat alles herroepen werd. De monniken, die zich laten reformeeren, " mochten " in het klooster blijven ! Met dat alles voor oogen kan men begrijpen, dat de Devoten niets willen weten van kloostergeloften en kerkelijke waardigheden. In hen uit zich de ideale keerzijde van het winzuchtig poortersbestaan. En zij verloochenden hun afkomst niet. Arbeidzaamheid, leerlust, paedagogisch streven en afkeer van paperij zijn hun drijfveeren. Geert Groote, in het jaar van den vrede van Stralsund (1370) tot inkeer gekomen, laat aan de kapittelschool te Deventer studenten boeken afschrijven, om hen met de opbrengst te kunnen betalen. Door heiligen arbeid in eigen onderhoud voorzien! Zijn helper Florens Radewijns beweegt hem, de Broederschap des Gemeenen Levens te stichten, d. w. z. een gemeenschappelijk huishouden der vrome afschrijvers. Dat ontketent aanstonds de vijandschap der bedelmonniken. Een samenwonen zonder kloostergelofte, dat rook naar ketterij! Ze hadden meer gelijk, dan ze dachten, al weken de Devoten in de leer ook niet af. Het bleef bij geringschatting van kerkelijke uiterlijkheden, en die individualistische verzinking in de religieuse meditatie, die voor de eenheid der kerk gevaarlijker kon worden dan vele onzedelijkheden. Maar de hooge prelaten waren deels onverschillig, en dus ook oppervlakkig, deels ernstig en dan ook zeer welgezind aan zoo edele mannen en vrouwen. Want weldra hadden ook eenige vrouwen van goeden huize aandrang gevoeld, zich in een zusterhuis te vereenigen. De heilige vaderen van het Constanzer Concilie (1) [1414-1418] verleenden der Broederschap het getuigenis van rechtzinnigheid. (1) Hetzelfde waarop Huss verbrand werd. De bedelmonniken waren een aanpassing der kerkelijke praktijk aan nieuwe toestanden. De bevolking der steden kon niet voldoende bereikt worden door de kloostergeestelijkheid. De Minderbroeders (Fransciscanen) en Predikheeren (Dominicanen) bewogen zich in hunne straten, predikend en vermanend, en werden gaarne ontvangen in alle huizen. Het Katholicisme was aanvankelijk voor den leek slechts een " godsdienstplicht " geweest, opgewarmd door processies en feesten. Maar het stedelijk leven regelt zich niet naar den kalender. Gevoelsbehoeften weliswaar vertoonen het beeld van een reservoir dat volloopt en loozing behoeft, zal het niet overstroomen. Hoe hooger echter de algemeene psychische spanning is,des tevakerverlangthetgemoed naar bevrediging. De stedeling wil altijd alles dicht bij hebben. Bovendien had de poorter zeer veel meer behoefte aan stichting, dan de landman. Deze staat in zijn werk tegenover de natuur, de majestueuze, onbereikbare macht. De stedeling staat ieder oogenblik tegenover menschen. Godsdienst ontspringt uit de combinatie van het gevoel van onveiligheid en van schuldbesef; het religieus gevoel legt verband tusschen de plicht tot volmaking en de behoefte aan goddelijke bescherming. Ook de gedragingen en het leven van anderen worden door den vrome in dat licht bekeken. De talrijke aanrakingen met medemenschen, die zijn lot beïnvloeden, wekken hem onophoudelijk tot overdenking der hemelsche gerechtigheid en van het laatste oordeel. De kerkpreek, die nooit een groote rol in den dienst gespeeld heeft, kon hem daarbij niet bevredigen. Des te beter de met het sieraad der armoede getooide bedelmonniken, al was hun schamelheid op den duur ook zoo groot niet. Zij maakten hoofdzaak van de preek. Zij kwamen altijd min of meer " van buiten als bijzondere gezanten, als dragers van het enthousiastische, verbrijzelende. Hun invloed was geweldig. Des te hinderlijker was hun de concurrentie der Devoten. Viel het accent bij de bedelmonniken vanzelf op de vermaning, de Devoten waren vol van den zoeten Jezus. Juist de ernstigsten onder de toehoorders, die zich werkelijk bezorgd maakten over hun zondigheid, voelden zich het liefelijkst daardoor aangedaan. En de anderen luisterden met open ooren naar de felle aantijgingen tegen de kerkelijke misbruiken. Een oppositiewind woei door die tijden, doch voorshands alleen tegen de misbruiken, niet tegen de leer. En de ooren der kerkelijke autoriteiten, verdoofd door het klaaggeroep over hun gebreken, vernamen niet de zachte dissonanten tegen den Roomschen geest. De Devoten zelf begrepen niet wat ze deden, wanneer ze, in plaats van losse bijbelteksten dreigend door hun preek heen te donderen, een bijbelplaats als uitgangspunt voor hun toespraak kozen. Toch heeft niets de hervormers der volgende eeuw scherper geteekend, dan juist het vooruitschuiven van den volledigen tekst der Heilige Schrift. De studielust, waardoor de Devoten zich zulke echte vertegenwoordigers van het poorterdom betoonden, bleef evenmin binnen de muren der fraterhuizen. Doorniets hebben ze zich zoo gewichtig gemaakt als door hun scholen. Men denke zich : mannen, levend in gemeenschap van goederen, kuischheid en gehoorzaamheid, maar zeer bepaaldelijk afkeerig van elke bindende gelofte; geestelijke leiders dus in ouden stijl," maar toch principieel burgers, geen geestelijken en daardoor typische vertegenwoordigers van "het einde der Middeleeuwen"; die mannen, stichters en leiders van in steden gevestigde leekenscholen. Is er lichter overgang denkbaar van de kloosterschool naar het burgerlijk onderwijs? Met beide handen hebben de poorters de gelegenheid aangegrepen, om de opvoeding hunner kinderen zelf in handen te nemen. De Moderne Devotie zelf was echter niet zoo belangrijk als haar werk. Zij leverde langen tijd de postpaarden, die den wagen der burgerlijke ontwikkeling naar een volgend station trokken; daarna werden ze afgelost. Haar eigenaard is de bitterzoete mystiek van het Lam Gods, niet die van de menschelijk hulpvaardige Maria. Wessel Gansfort (1420-1489) durfde openlijk zeggen, dat de eere van Christus niet aan Maria gegeven mocht worden. Weder zeer " naar den eisch des tijds ". Maar de achtergrond is psychologisch, niet theologisch. Maria brengt hulp in menschelijke nooden, Christus bevrijdt van alle nooden, behalve die eene : onwaardigheid. In hun onttrekking verloren, met een profijtelijk " boekske in een hoekske ", werd de wereld hun een teeken des afkeers, dewelke zelfs niet te kennen verdienstelijk was. Een vrome zuster betuigde te gelooven, dat de kleine kindertjes uit kuiltjes in de aarde werden opgegraven. Men sprak elkaar aan met omineuze formules : " Jezus zeide de een, " Christus ", de ander, en het karige gesprek begon. Het is het telkens terugkeerend verschijnsel van de overwaardigheid eener religieuse voorstelling, die om zich heen een wal van symbolische woorden en handelingen optrekt, waarachter de dweeper zich tegen de realiteit verschanst. Des te edeler echter de krachtige maatschappelijke arbeid dezer wel eigenaardige, doch gezonde en krachtige naturen, die zich zelf waarlijk verloochenden, om iets beters te beërven. XV. Het einde der Middeleeuwen B. De Litteratuur DE literatuur, die uit de Middeleeuwen tot ons kwam, is voor een groot deel anonym. Klein is het aantal auteursnamen, waarover wij beschikken. Doch de communistische opvatting der Middeleeuwen van het geestelijk eigendom breidt de anonymiteit ook over de " geteekende " produkten uit, en verhindert een innerlijk ware dateering. Wat men in de zestiende eeuw zong kan zeer wel uit de dertiende afkomstig zijn. Onder deze omstandigheden is rangorde van behandeling temidden der andere onderwerpen erg willekeurig. Wij hadden de lyriek ook in het dertiende hoofdstuk kunnen bespreken, en zelfs nog vroeger. Dat wij haar tot het" einde der Middeleeuwen " bewaarden, geschiedt ten eerste uit voorzichtigheid, ten tweede en dit is het voornaamste, om haar stichtelijk gedeelte, dat van de beweging der Devoten niet is los te maken, ten derde ook om zekere " late" trekken, die wij ook in de wereldlijke poëzie toch wel meenen op te merken. Wars van herhaling van het overbekende, zullen wij " Het daghet in het Oosten ", " Er waren twee koningskinderen ", of " Ons genaket die avontstar " (1) niet citeeren. Het zijn de mooisten; er valt nog slechts te vermelden, dat het meerendeel weinig tot ons spreekt. Men moet liefhebber zijn om het te genieten. Het is de ongekunstelde poëzie eener nog weinig gebruikte taal, waarin de alledaagsche wendingen in rhytmischen vorm nog boeien en ook het gewoonste rijm hetnog doet. In een tijd, die van gevoelsontleding nog ver verwijderd was, en daarbij zeer beperkt (1) Bij Bastiaanse I p. 193. in zijn belangstelling, beschikte de dichter over bitter weinig gedachten. De liefde is in deze litteratuur een zeer algemeen gehouden lofprijzing, een verlangen, een vreugde van ontmoeting of een scheidingssmart, gaarne gedramatiseerd als een vragen om toegang in den avond, of des morgens als onwelkome wachtersroep. Onze vraag kan slechts zijn, in welke verhouding dit alles staat tot de maatschappelijke verhoudingen en tot de traditie uit den riddertijd. Het wachterslied is natuurlijk ridderlijk van oorsprong; een stadsnachtwacht leent zich niet tot behoeding van burgerdochtersavonturen. Maar de menschen van " het einde der Middeleeuwen " bezaten een sterk ontwikkelden gemeenschappelijken dagdroom. Ridderlijkheden en galanterieën waren daarin omtrent even wezenlijk voor hen als voor de lezers van romantische verhalen uit de eerste helft der negentiende eeuw. Slechts ontroerden de menschen van vroeger geen burchten of kloosters, want die waren voor hen levensbanaliteiten, doch alleen de officiëele ridderromantiek, zooals die zich op voet der zoogenaamde Oostersche romans had voortgezet. Tot dien dagdroom behoorde het wachterslied als het meest poëtisch bestanddeel, waarvan schoone gedichten bekend waren, die gemakkelijk tot imitatie konden prikkelen. Doch wie waren de zangers ? De poorter hoorde gaarne een zoet liedeke, maar maakte ze niet. Dat blijkt ook duidelijk uit de algeheele afwezigheid van de elementen uit zijn belangensfeer in de gedichten. Het is verre van onwaarschijnlijk dat gegoede poorterszonen vriendinnetjes in de volksbuurt bezaten, en des nachts niet altijd zonder succes toegang bij haar verzochten. Maar " uitgaande jongelui" scheppen geen poëtisch genre. Wij moeten aannemen, dat sprooksprekers en beroepszangers, waarvan het optreden in stedelijke huizen vaststaat, de kern waren eener door studenten en enkele dich- terlijke burgerzonen aangevulde groep, waarvan de lyriek uitging. In de fortuintjes en wisselingen van hun bestaan passen zeer goed de onderwerpen en stemmingen, die wij gewoonlijk behandeld vinden. Het zwervend leven beïnvloedde in die geestelijk al te homogene tijden meer de taal dan den voorstellingsinhoud. Waalsche herinnering, — doch hoe goed verwerkt ! — schijnt het volgend juweeltje te verraden : Aloeëtte, (1) voghel clein, Dijn name es zoete ende rein, So es dijn edel zanc. Daer dienstu met den Here allein Te love (2) om sinen danc. Daer omme bem ic met di ghemein; Ander voghel willic ghein Dan di, mijn leven lanc. Aloeëtte, voghel clein, Dijn name es zoete ende rein, So es dijn edel zanc. Nider boos, onreine, vilein, (3) De rouc (4) die es wel dijn compein, Neimt dien in u bedwanc. (5) Laet minlic herten sijn bi eijn, Sonder loos bevanc. (6) Aloeëtte, voghel clein, Dijn name es zoete ende rein, So es dijn edel zanc. (1) Leeuwerik. (2) Te love dienen : lofprijzen. (3) Nider : nijdigaard; de drie andere woorden zijn bijvoegelijke naamwoorden. (4) Een roofvogel. (5) Die is voor U goed genoeg. (6) Belaging. Gedachtenkring,rhytme vooral, is in deMiddelnederlandsche lyriek rijker dan in de oude ridderpoëzie. De conventie wrong minder. Des te merkwaardiger hoe de dichters zelden een toon kunnen aanslaan, zonder onmiddellijk in afgezaagde melodieën te vervallen. Het publiek moet gauw tevreden geweest zijn. Taal en stijl blijven volkomen Middeleeuwsch, terwijl de vreemde elementen, naast de oude Fransche, de Duitsche, waar ook bovenstaand gedicht rijk aan is, geen tasten naar slechts gemakzucht beteekenen. De basis der Middeleeuwsche lyriek is een zekere poëtische levenskracht geweest, frisch en arm. Liefde en natuur zijn onuitputtelijke objecten, wanneer ze als klankbodem der ziel fungeeren. Schijnbaar is niets eenvoudiger, dan er steeds nieuwe waarnemingen aan te doen; doch de ervaring der historie leert, dat ze slechts weerkaatsen wat de mensch in zich zelf vindt (1). Prof. Huizinga bespreekt in het dertiende hoofdstuk zijner " Herfsttij der Middeleeuwen " omstandig de verhouding van poëzie en schilderkunst. Waarom is een eeuw, die de Van Eycks heeft voortgebracht, zoo machteloos met het woord? Ik kan mij met zijn behandeling niet vereenigen. De producten der schilderkunst bevatten licht een groot stuk objectieve realiteit, die altijd iets belangwekkends heeft. Dat echter de kunst der vijftiende eeuw zoo objectief en zoo interressant is, wordt daarmede niet verklaard. De dichter kan eigenlijk niet beschrijven; wat hij zegt, doet een beroep op de herinnering en het daarmede verbonden gevoel van den lezer; hoogstens ondersteunt hij dat door rhytme en klank. Wanneer een tijd literair niets te zeggen heeft, kan de tijdgenoot op de oude woorden nog wel reageeren, daar elk gevoel, ook het ouderwetsche, even volwaardig is voor den voeler als de objectieve realiteit voor den beschouwer, terwijl het nageslacht de schouders ophaalt. Waarom echter de vijftiende (1) Mij wil het schijnen, dat ze tegelijk de naturalistische kunstheorie weerlegt. eeuw literair zoo weinig te zeggen had is daarmede niet verklaard. Het leven der vijftiende eeuw was een lust voor het oog. Bij de ongeëvenaarde bontheid, waar ik in een vorig hoofdstuk reeds op wees, kwam nu nog de Bourgondische pracht. Maar de structuur was versleten, de vormen oud en niet meer passend. De peinzende gedachte, die in den sfeer der verbeelding pleegt te ontvlieden, wanneer de werkelijkheid te saai of te rumoerig wordt, verloor den weg in dichte wolken van overoude en verschaalde ideologieën, in duizend jaren uit de aarde opgestegen. Wat zij noodig had leert weer de historische ervaring : de nieuwe voorstellingswereld der hervonden Oudheid. Eerst zóó begrijpt men ook de razende begeerte, waarmede men zich weldra op haar wierp. Inmiddels was er althans één gebied, waarop de volkstaal vorderingen kon maken : dat der religie. Het leven der contemplatie is het eerste geweest, dat doordacht werd. Psychologisch ging dat niet toe, expressief daarentegen in sterke mate. Het kerklatijn der vroege mystieken werd reeds gebogen tot eenige direktheid van uiting. In de wortelvaste Germaansche volkstaal schoten deze kiemen krachtig op. In asketische verzonkenheid wendt de ziel zich van het zichtbare leven af, en leert op een afstand zien wat voor het alledaagsch bestaan vanzelfsprekend en onopgemerkt blijft. Nieuwe toestanden dwingen tot zoeken in den grondvoorraad der taal. Johannes Ruysbroeck, 1381, in het klooster Groenendaal bij Brussel, bij leven vermaard om zijn edele religieuze persoonlijkheid, werd het na zijn dood juist om de zuiverheid zijner scheppende taal. Het woord " gemerc " beteekende " opmerking, oordeel, teeken in de wending " sterven alles gemercs " verheft hij het tot technische term voor " zintuigelijke waarneming ". In " overformt metten ewighen woorde " wordt een werkwoord, dat " van vorm doen veranderen " beteekende, koen met het voorzetsel " met " gecombineerd, om een overgang tot eenheid uit te drukken. Het is ditmaal geen gelukkige vondst; des te aardiger juist zien wij hem aan het werk. Wel is~waar moet men zich behoeden, te veel bedoeling bij hem te zoeken, en het oude voor vinding aan te zien. In de wending " toeganc toe Gode met doechden " bijvoorbeeld (nadering tot God langs den weg der deugd) heeft " toegang " de gewone Middelnederlandsehe beteekenis, die het thans niet meer heeft. Daarnaast heeft de waaksche, niet-mystieke vroomheid zich in een macht van gedichten geuit, gewoonlijk rijmelend, onder bescherming van de vrome gevoelens, die het weinig kritisch publiek aan de oud-bekende woorden verbond, doch soms met werkelijke dichterlijkheid : MARIALIED O suver vat, o leliënblat, O dierbaar scat, ick bid u dat : Wilt mi mijn herte verbliden Als ick heb druck oft liden! O maghet soet, reijn edel bloet, Gheeft mi doch moet in teghenspoet; Ghi sijt onzen troost alleijne, Joncfrou van sonden reijne. O maghet reijn, o edel greijn, (1) Ghi sijt certeijn int shemels pleijn Bi uwen sone verheven ! Wilt ons u gratie geven. O roose root, mijn sonden groot Legghe ick al bloot in uwen schoot; Wilt mi doch troost verwerven, Als ick zal moeten sterven. Staat mi dan bi in dijen tij (2) Maecht edel vrij. Onzen troost sidij; Nae dit (3) wilt mi verblijen Met hemelscher melodijen. * (1) greijn : juweel. — (2) in dien tijd. — (3) hiernamaals. Ieder kent wel de abrupte manier der Middeleeuwsche verhalen en gedichten, en trouwens van alle volkspoëzie : het verloop telkens afgebroken voor een tafereeltje. Het is niets dan kinderlijke onmacht, kortademigheid der elocutieve spanning, maar het doet poëtisch aan. Men vindt het ook in de godsdienstige poëzie. De geboortescène biedt gelegenheid tot zulke kleine epiek. Zelfs formules als " Wilt gij hooren een nieuw liet " worden op Leger-des-Heilsachtige wijze aan de wereldlijke gedichten ontleend. Een groot deel der geestelijke dichtkunst staat onder invloed der Devotie : Mijn tijt gaet wech, en ic daer met, Mijn leven en mach (1) niet dueren; Ick wil mi keeren onbelet Van alle creaturen, Ende aller dingen (2) ledich staen Dat mi van God mach (1) keeren, Mijns zelfs altijt te buten gaen Al doer die minne ons heeren. (2) Het zich zelf te buiten gaan, de afwending van alle dingen, en alle creaturen, is de geesteshouding van den askeet, die mysticus hoopt te worden. Wij zullen in het meerendeel dezer gedichten geen uitingen van werkelijke Devoten moeten zien. Het was veeleer mode, een klein beetje te asketiseeren. De beweging trok breede kringen met zich mede. Typisch voor de latere Middeleeuwen is juist dat verlangen naar een aandeel in het kloosterleven van menschen, die overigens in de wereld bleven. Begijnengestichten verrezen allerwege. Maar ook de gewone kloosters namen schrikbarend in aantal toe, tot vertwijfeling der stedelingen, wier gronden en huizen zij opkochten, en wier nering zij door hun concurrentie benadeelden. (1) Kan. — (2) Genitivus. Afb. IX. De „Calvinistische" Madonna van Gerard David. In een Nederlandsche geschiedenis mag de naam Thomas a Kempis (eerste helft der vijftiende eeuw) niet ontbreken, schoon hij in het latijn zijn " Navolging van Christus " geschreven heeft. Hij zal zich zeker tot de Devoten gerekend hebben en toch berust de helft zijner onsterfelijkheid daarop, dat hij met zijn geest in de wereld bleef, terwijl hij haar verachtte. De ervaringen van den in God verzonkene zijn voor hem alleen; de vroomheid die niet meer wil zijn dan zelfonderscheiding, het bewustzijn dat de mensch iets in zich bezit dat de wereld trotseeren kan en moet, vermag ook te stichten. De andere helft van zijn glorie dankt Thomas aan de windstilte in zijn van God vervuld gemoed. Het is als een zachtfijne en toch vaste teekening van een Hollandsch meester, volmaakt in toon, genuanceerd binnen den kleinsten interval. Een houding van sereene vrede, onnavolgbaar. Gelukkig werkt het Latijn, dat met zijn door eentonige uitgangen vervlakt coloriet hier beter materiaal levert dan het klankplastisch iets te forsche Nederlandsch. Het kind dat naar glimmende dingen grijpt leeft tot op heden voort in de groote meerderheid der menschen. Onze optochten bewijzen het. Uit dien oorsprong ontsproot ook het Middeleeuwsch tooneel. Het zou wel merkwaardig zijn, wanneer het geven van aangekleede samenspraken op een verhoogde stellage door het eeuwenoude volk der vaganten (zwervende artiesten) niet was uitgevonden. De invloed van het mysteriespel, de vertooning van tooneelen uit de heilige geschiedenis in de kerk, zou daarom niet klein behoeven te zijn. Want bij de priesters was natuurlijk alles veel mooier; deed niet de heele parochie met ijver mee? Heel wat konden arme zwerversgezelschappen daarvan leeren. En omgekeerd zullen de geestelijken en poorters, die de rollen vóór het altaar speelden, menigmaal den beroepsacteur bespied hebben, wanneer een kerkelijke voorstelling op til was. De mensch kijkt niet alleen gaarne, hij wordt ook graag bekeken. Het gold als groote eer, in een mysteriespel, feest van kerk en stad tegelijk, een figuur te verbeelden. Sterker evenwel dan de eerzucht dreef menigeen die wonderlijke drang tot tooneelspelen, die misschien met het dagdroomen samenhangt. Men zal van mij niet licht even goedkoope als avontuurlijke verklaringen uit de " dieptezielkunde " hooren, maar in dit geval, waar het den dagdroom betreft, durf ik het er mee wagen. Men bedenke dat voor de natuurlijke speellust het salondrama en de psychologische tragedie niet bestaan. Tooneelspelen beteekent graaf of baron zijn, of interessant lijden; de Middeleeuwer denkt aan Jezus en de apostelen, en aan den opperpriester Kajaphas. Zelfs de perverse lust om zich zelf eens in een slechte rol in te denken, is weinigen geheel vreemd. Men zal voor Judas zonder moeite een heimelijk huiverend acteur gevonden hebben. Het is altijd mijn overtuiging geweest, dat de verhalende literatuur, het heldenverhaal in den een of anderen vorm, tot de psychologische figuur der verplaatsing behoort. De hoorder was zelf de ridder of held. Wie weet hoe hij een klein kind een verhaaltje moet vertellen, zal het hoofdpersoontje aanstonds den naam van het kind geven. Volwassenen volbrengen zelf die transformatie, en zijn acteurs ook zonder tooneel. De vrouw in de literatuur is geliefde, trouwe geliefde, tijdig bevrijde geliefde; dat is zoo simpel als een kinderspel. Daarbovenuit verhief zich het Germaansche epos tot de Krimhildesrache. Het tooneel van den stedentijd heeft zijn Sandrijn, de onschuldig verleide, toch door een ander gehuwde, wier verleider Lanseloet van Denemarken, de titelrol, uit te laat verlangen naar haar in den dood gaat. Een tragedie van burgerlijk fatsoen. De stedeling is een massa-artikel; hij heeft zich te houden aan algemeene voorschriften, onafhankelijk van de wezenlijke moiaal, die eergevoel heet. En wijl dat een waarheid is, door geen wille- keur bewerkt, kan een fatsoensconflict wezenlijk tragisch en poëtisch behandeld worden; zooals met den Lanseloet het geval is. Wij hebben de onderstelling geuit, dat elk avonturenverhaal, in welken vorm ook, heimelijk in de eerste persoon speelt. Er is ook een literatuur van de tweede persoon; ze heet de klucht, of wat men heimelijk een ander gunt. Tot onze eer dient gezegd, dat wij het slachtoffer gaarne eerst wat onsympathiek maken; wij poetsen en blazen zijn fouten op, opdat het komisch effect van zijn ongevallen bevredigend zij. De klucht verzuimt dat nooit. De man der booze vrouw moet er dan ook een man naar zijn. Zoo wordt de comicus een typenschetser, en die nuttige en veelbelovende taak heeft het bescheiden Middeleeuwsche lduchttooneel naar zijn zwakke krachten volbracht. XVI. Het einde der Middeleeuwen G. De zuidelijke elementen ITALIË, Duitschland en het oostelijk deel van het tegenwoordige Frankrijk vertoonden zich tegen het eind der Middeleeuwen als een reusachtig mozaïek van kleine nagenoeg zelfstandige rijkjes, naast de reeds tamelijk geconsolideerde westersche koninkrijken. Men gevoelde de behoefte, grootere politieke eenheden te vormen. De feodale idee, hoe onmachtig ook om staten bijeen te houden, verleende toch overal de rechtstitels, waarop de feitelijke machthebbers zich beriepen, en die ze niet verwaarloozen konden zonder zelf op gelijke vsijze door hun vazallen behandeld te worden.Vandaar dat veroveringsoorlogen in de Middeleeuwen eigenlijk niet voorkomen. Men beproeft het nu met familiecoalities, wederom een oude vorm met nieuwen inhoud. De Beiersche en Luxemburgsche combinaties hebben in de veertiende eeuw de Nederlanden in den kring van hun belangstelling betrokken. Ze hebben niets blijvends bereikt. Het waren twee andere families, die den oogst zouden binnenhalen : de Habsburgsche en de Bourgondische. De laatste was een Fransche secundogenituur. De oude handelsweg over Bourgondië naar Vlaanderen verleende echter, hoezeer ook in verval, het eerstgenoemde gewest nog een zekere zelfstandigheid, en langs dien weg hebben zijn hertogen ook hun huwelijksverbintenissen gezocht. Huwend verwierf Philips de Stoute in 1394 Vlaanderen. Zijn zoon Philips de Goede erfde in 1430 Brabant, en wist aanspraken te verwerven, die hem in 1433 Holland, Zeeland en Henegouwen verschaften. Zijn stamhertogdom viel bij al die rijkdommen in het niet. Hij resideerde te Brussel, de opkomende, centraal gelegen stad, met groote jachtvelden in de buurt, en niet zoo lastig als Gent of Brugge. Sedert de vereeniging met Henegouwen had Holland zijn graaf dikwijls niet hij zich gezien. In zijn plaats stond dan iemand, die later stadhouder genoemd werd, gesteund door des graven raad. Deze won, als blijvend lichaam, steeds aan beteekenis doch werd juist daarom door de machtige Bourgondische hertogen streng gereglementeerd. Slechts bij afwezigheid van den stadhouder nam het Hof van Holland, zooals men den raad ging noemen, diens functies waar : opzicht over de baljuws en schouten, de rentmeesters, de officieren, de waterwerken, vestingwerken, enz. Overigens bepaalde zich zijn werkzaamheid meer en meer tot de hooge jurisdictie. Nu lag het in derede, dat de hertogen hun mooi aaneensluitende Nederlandsche gewesten gaarne wilden centraliseeren. Zij hebben bijvoorbeeld getracht, de opperste autoriteit in rechtspraak en financiën onder centrale hoven te Brussel of Mechelen te brengen. Maar dat is op het geweldig particularisme der welgestelde en daarom machtige steden afgestuit. Het eenige wat op den duur bereikt werd was een zwak gevoel van saamhoorigheid, vooral tegenover Fransche bedreigingen. Maar de zoogenaamde Staten-Generaal, meer en meer bijeengeroepen, behandelde alles in afzonderlijke gewestelijke beraadslaging. Ja, de eene stad achtte zich door financiëele toezeggingen den anderen niet gebonden. Na den kortstondigen invloed van het Duitsch, althans op de taal, te wijten aan de omgeving der Beiersche vorsten, stroomen Fransche cultuurelementen nu weer binnen. Holland en Zeeland waren thans in voortdurende aanraking met de half Fransche beschaving van het zuiden. Op het bisdom Utrecht hebben de hertogen dadelijk het oog gehad, en in de oostelijke gewesten voelde men weldra het onvermijdelijke der annexatie; merkwaardig bewijs voor de intensiteit van het verkeer met Holland. Waarom anders die onvermijdelijkheid? Hoezeer men zich nu ook voorloopig daartegen verzette, de Bourgondische kuituurelementen, het kostuum bijvoorbeeld, dringen overal door. Het was een zaak van groote beteekenis, dat er nu een Nederlandsch hof bestond. Eerst in dezen tijd hebben de Hollandsche edelen manieren geleerd. De levenswijze in hofkringen pleegt niet verkwikkelijk te zijn, en het hof van Brussel maakte daarop geen uitzondering. Het hardnekkig voortzetten van geheel nuttelooze riddermanieren, dat prof. Huizinga in zijn " Herfsttij der Middeleeuwen " zoo omstandig geschilderd heeft, kon slechts krachten verspillen en van betere dingen afleiden. Niettemin heeft men zoo'n hof noodig, zooals een mensch weieens moet fuiven, wil hij wijs worden. Het is zeer jammer, dat de scheiding tusschen noord en zuid er een eind aan gemaakt heeft. Het Bourgondische hof heeft echter een buitengewone beteekenis verkregen door zijn belangstelling in de kunst. De lust in schoone weelde sloot aan bij de poortersche pronkzucht en leidde haar in zuivere banen. Het was de eerzucht der ai istokraten, niet onder te doen voor den adel. Maar nog zijn bestellingen voor particulier doel zeldzaam; het meerendeel betreft altaarstukken, dus openbare familieverheerlijking. Het doet eigenaardig aan te bedenken, dat wij een groot deel der Bourgondische schilderkunst te danken hebben aan rijke lieden, wier geweten de behoefte had aan een vrome stichting. Het Gentsche altaar, dat met onverwachte furore de geschiedenis der nieuwere schilderkunst opent, draagt het bedenkelijk portret van Jodocus Vijdt. Met een openhartigheid, die dezen tijd kenmerkt, en eerst in de tweede helft der zestiende eeuw verdwijnt, heeft de schilder de gewetenloos listige trekken neergezet van een man, die zelfs in zijn ouderdomsangst zijn winstbejagenden gelaatsstand niet wijzigen kan. Hubert van Eyck, uit Maastricht geboortig, verschijnt in de hoofdbladen van dit altaarstuk als een vluchtige doch fel schitterende meteoor. Zijn neef — zoo men thans wil — Jan voltooide het, en moeilijk is beider werk te scheiden. Men ziet op het middenblad het Lam Gods, staande op een verhevenheid, omgeven door knielende engelen, terwijl kruis, beker, lans en geeselpaal door hun smaakvol gearrangeerde tegenwoordigheid aan de volbrachte Daad herinneren. Vier scharen van geloovigen trekken op ter aanbidding, voor wie op den voorgrond de bron des levens opwelt. Aan de binnenzijde der vleugels naderen nog de rechtvaardige rechters en strijders Gods, de kluizenaars en pelgrims, uit sterk begroeide bergkloven. Maar het hoofdterrein is een door struiken omrand groen grasveld, met op den achtergrond de torens der stad. Hoog godsdienstig is het onderwerp dezer schildering, doch de stemming van den kunstenaar was het niet. De mannen en vrouwen der talrijke scharen waren hem geen zondige schepsels, die hun Verlosser eeren; het zijn keurig verzorgde voornamen, met zulk een intensiteit gezien en weergegeven, dat op eens de Middeleeuwsche droom schijnt te vervliegen voor een klare, scherp omlijnde werkelijkheid. Met alle bewondering voor deze andere, menschelijke, groote daad, krijgt men den storenden indruk, dat zij met de goddelijke wil concurreeren en dat de meester de scharen zijner wereldsch gezinde geestverwanten opzendt tot een halfironisch eerbetoon aan een oud overgeleverd geloof. Wat een God-Vader zit daar op het bovenblad op zijn troon ! Er kon een Mongolenkhan mee bedoeld zijn. En de hemelkoningin ! Heerlijk schilderstuk eener weelderig-kuische rijpe maagd, doch zonder eenige herinnering aan de Moeder der Smarten. Het is waarlijk symbolisch, dat op twee smalle paneelen terzijde Adam en Eva staan, zonder verband, zonder actie, als representanten slechts van het eerste moment der heilsgeschiedenis, en desniettemin even ontbloot van den dus noodzakelijken decoratieven stijl als van kleeren. Het naturalisme kon daarmee niet overweg. Jan van Eyck is als gezant naar Portugal geweest, om een vorstelijk huwelijksaanzoek over te brengen en het portret der prinses te schilderen. Hij was, evenals zij die naar Italië gingen, een bode uit het zuiden. Men begon juist toen oog te krijgen voor het stralend landschap en de openluchtarchitectuur. Vele geslachten van Middeleeuwers hadden sommigen der hunnen er heen zien trekken en terugkomen, zonder dat hun voorstellings inhoud er wezenlijk door verrijkt werd. Maar het natuurgevoel, het echte Nederlandsche voor licht vooral, is nu bezig te ontwaken. Geheel ontbroken heeft het natuurlijk ook vroeger niet, gelijk de miniaturen bewijzen. Het bleef toen in het eerste stadium: het onderscheiden van aardige figuren, een koetje, een mannetje, een boompje, in de buitenvroolijkheid. Deze wordt nu uitgebreid tot het tweede : het wijde perspectief. De romaniseerende kunst heeft dit element het vroegst opgenomen en is er het langst bij blijven staan. Het rivierdal is daarvoor het aangewezen motief, prachtig te combineeren met de openluchtarchitectuur, immers met de open arcade. Ook hier is Jan van Eyck voorganger en voorbeeld voor het Noorden. In opdracht van Rolin, kanselier van Bourgondië, leider der politiek van Philips den Goede, schept hij een votiefstuk, dat wederom een groote stap verder doet in de richting eener haast vermetele verwereldlijking. Men vergelijke het met een streng conventioneel werk — ongetwijfeld onder pressie van den besteller - in het Brugsch museum, ook van Jan, de zoogenaamde Madonna van den kanunnik Van der Paele. Hier in het midden Maria op haar troonzetel, den blik met de hooge onverschilligheid eener vorstin even ter zijde naar den kanunnik gewend, die, knielend naast zijn voorspraak St George, met zijn prachtig geteekende rimpelkop voor zich uitstaart, brevier en bril in de hand; tegenover St George, wiens harnas met irreligieuze uitvoerigheid is uitgewerkt, staat netjes de H. Bonatianus, beschermheilige der kerk, rechtop in bisschopstoo, met kruisstaf, in de hand het wieltje met vijf kaarsen, dat na zijn verdrinking op het water de plaats aanwees, waar zijn lichaam lag. En nu de kanselier Rolin! Knielend voor een bankje mét boek richt hij het strenge gelaat naar de vlak tegenover hem zittende Maria, waarboven een zwevende engel een fijnbewerkte kroon houdt. Wat de plaatsing aangaat kon het conversatie zijn. Maar vlak achter hen staan op het tweede plan de zuilen, die het diep en uitvoerig rivierlandschap, dat tusschen hen den ganschen achtergrond vult, nog meer naar voren trekken. De overbrugde stroom komt uit de verte door een dal op ons toe, links een stad, rechts bouwwerken. Twee personen, met den rug naar ons toe, kijken door een opening in een balustrade naar beneden. Alles is versierd of gestoffeerd, met knappe vermijding van overlading. De hooge bogen met hun vergezicht dringen zich aanstonds op en de eigenlijke hoofdfiguren terug, te vergelijken met die spijzen, die slechts de onvermijdelijke aanleiding zijn tot een fijne garneering. Toch is van Rolin, die betaalde, wel werk gemaakt; Maria, die niet betaalde, zit er met haar kind slaperig en plichtmatig bij. Door geen bijgedachten gestoord genieten wij van Eycks hooge kunst in het portret der jonggehuwden Arnolfini in hun bruidsvertrek. Aan het laatste is weinig moeite besteed. Twee glimmende voorwerpen, een rondgetande wandspiegel en een koperen kroon, vallen op tusschen de beide personen, juist boven de naar elkaar toegestoken armen. Men ziet rechts-achter het bed, links-voor een paar muiltjes. De compositie was niet vrij; met het venster, links-achter smal zichtbaar, moest Van Eyck het doen, waarvan hij het licht gretig met de twee glimmende voorwerpen opvangt. Belangstelling hadden hij en zijn tijdgenooten slechts voor de vroolijk verlichte kamer, met uitkijk op een plein, een straat, zooniet op een rivierdal. De vertrekken der burchten, hol en koud, hadden nog geen interieurschilder geïnspireerd. Het halfdonker der burgerhuizen was nog niet gezellig. Slechts de welverzorgde voorkamer der patriciërswoningen, met haar vroolijk zonlicht, werkte op het gemoed. De schaduw is nog geen kunstmiddel, omdat ze nog geen stemming wekt. Het leven der vijftiende eeuw was intens doch niet diep. Daarom begon er geen nieuwe literatuur (1), en daarom nam men het probleem der kleurenschaduw nog niet ter hand. De kunsthistorici, in hun eenzijdigheid, schrijven dat toe aan de onvolkomenheid der techniek. Maar die remt alleen en beheerscht niet. Indien het gemoed troebele stemmingen gekend had, zou het oog de kleutenschaduw en de onderlinge belichting der voorwerpen wel gevonden hebben. Den drang naar het uitzicht op straat demonsteert het aardigst Van Eycks eenigste leerling Petrus Cristus, werkzaam in het derde kwart der eeuw. Zijn bestgeslaagde werk is een genrestuk, onder voorwendsel van den H. Eligius, die oorspronkelijk goudsmid aan het Merovingische hof geweest was (omstreeks 630). Men ziet den kunstenaar aan zijn tafel zitten, naast hem een bruidspaar, dat een ring uitzoekt. Rechts op tafel staat een bolle spiegel, waarin men door het niet op het paneel zichtbai e venster genoeglijke dorpshuizen ziet en een wandelend paar op straat. Maar het schitterendste interieur is in 1438 door Jacques Daret, den " Meester van Flémalle " geschilderd. Het linker paneel stelt den schenker van het altaarstuk, Hendrik van Werl, met Johannes den Dooper voor. Het rechter, dat er feitelijk niets mee te maken heeft, de H. Barbara, of liever een jonge dame, die op een bank met den rug naar den haard ijverig zit te lezen. Door het geopend venster ziet men een landschap. De vrede van den Zondagmorgen ligt over het schaars, doch voornaam gemeubeld vertrek, welks bekoring opmerkelijk anders is dan de burgerlijk-deftige interieurs van Pieter de Hoogh of \ ermeer; het innige is er nog niet. (1) Onverzwakt de boven gegeven reden. Daret is sterk beinvloed door Rogier van der Weyden, uit Doornik afkomstig, met Fransch bloed in de aderen ; de invloedrijkste schilder der eeuw. Hij heeft de twee ontkiemende kunstmotieven, landschap en binnenkamer, verder ontwikkeld. Zijn Evangelist Lucas, die de H. Maagd teekent, is een slappe navolging van den kanselier Rolin, maar op den breeden achtergrond van zijn " Beweening van Christus thans te Berlijn, verschijnt een landschap, dat door zijn innerlijke harmonie voor het eerst zelfstandige waarde heeft. De richtingslijnen van heuvels en boomen zijn horizontaal, dus niet op den aanschouwer toeloopend, waardoor de zelfstandigheid van het landschap gemarkeerd wordt, een viertal plans is duidelijk te onderscheiden, wat des te merkwaardiger is, daar de schilders dier eeuw het tweede plan niet kennen: op den voorgrond volgt de achtergrond onmiddellijk(1). In scherp verschil met Van Eyck is echter Rogier een hartstochtelijke en diep vrome natuur. Zijn binnenhuis met gang naar de voordeur op de " Geboorte van den Dooper " is ondanks de stilte vol van bewogenheid der menschen. En in de " Verkondiging " te München, het tafereel, dat het uitgangspunt van alle interieurschildering geweest is, brengt de prachtige harmonie der lijnen een geslotenheid teweeg, die zonder de hulp van uiterlijke middelen de innerlijke beteekenis der voorstelling voelbaar maakt: het eenvoudige burgermeisje, verkoren tot de hoogste verheffing. En de schepper van dit pronkwerk der ingetogenheid ontwierp ook de " Kruisafneming " uit het Escuriaal! De geheele ruimte van het twee meter hooge en nog veel breeder stuk is in beslag genomen door de hoofdgroep, zonder landschap of bijwerk. Men ziet de kruisen niet staan, men ziet slechts het lichaam, slap hangend afgedragen, en Maria, die bezwijmt en de wilde smart van Magdalena. De acht groote menschenfiguren vormen in hun opeen- (1) De arcade op den " Kollin " behoort eigenlijk tot het eerste plan. staan vlak binnen de lijst een heftig bewogen gedrang van onbeschrijfelijke hartstochtelijkheid. Een waar monument der eeuw, onovertroffen! In de tweede helft der eeuw verwierf Hans Memling de kroon der populariteit. Zijn charme is onweerstaanbaar; men overschatte evenwel niet de draagwijdte van zijn gevoel. Waar geen menschelijke liefelijkheden hem helpen, zooals in de " Verkondiging " uit de collectie Radziwill, kan hij er erg naast zijn. De engel, die twee collega's heeft meegebracht om geheel onnoodig Maria's sleep op te houden, wekt met zijn opgeheven vinger en neuswijs gezicht den indruk van een vertegenwoordigd eener firma, die japonstoffen komt aanbieden. Wat kinderlijke vroomheid is, leert het vleugelaltaar van Hugo van der Goes (derde kwart der vijftiende eeuw), dat Portinari, de vertegenwoordiger van het bankiershuis Medici naai zijn vaderstad Florence zond, verrukt als hij was over de naïviteit der primitieven. Maria ligt, als zoo vaak, geknield voor het pasgeboren Christuskind op den grond; haar donkerblauwe kleed verbindt zich met het lichtblauwe van twee paar knielende engelen en trekt een transversaal over het paneel; ter weerszijden, in rood en brons, Jozef, en de prachtig getypeerde herders. Bonte kleuren, sterke beweging, en toch de vredigheid en rust der aanbeden Vervulling, in diep geloof. De noord-Nederlandsche kunstenaars plachten te trekken naar het land der bestellingen, Brabant en Vlaanderen. Of hun voorganger, Aelbert Ouwater, dat gedaan heeft, weten wij niet. Vermoedelijk heeft hij Jan van Eyck in den Haag ontmoet. Zijn werkzaamheid valt in het midden der eeuw. Als zijn hoofdwerk geldt de " Opwekking van Lazarus al dadelijk gekenmerkt door Hollandsche soberheid. Wij zien een door zuilen omgeven segment van een kerkgebouw, op den voorgrond Lazarus, zoojuist uit zijn graf verrijzend. Jezus en een vijftal der zijnen staan links, wel wat onbewogen, zes oostersch uitgedoste tegenstanders rechts, twee ervan met het welsprekend en beroemd geworden gebaar van neusdichthouden. Een bejaard man maakt tot hen een beweging van demonstratie, beide groepen verbindend. Achter hen kijkt het publiek door het poorthek. Een machtig werk is het niet, doch het is iets klassieks, iets afs, iets bezonkens; de wel wat schrale compositie ademt rust. Het is voor eenvoudige zielen geschapen. Zooals de man in het midden (Petrus?) met zijn " ziet toch eens menschen, blijft toch niet koppig ", voor den dag komt, zoo zag de geest, die de schilderij ontwierp, ongetwijfeld de heilsgeschiedenis als een simpele waarheid, een veilige verzekerdheid, die het ééne noodige verleent zonder emotie. Het is niet diep-religieus, maar ook niet wereldsch en onaandachtig, zooals menig Bourgondisch hofschilder. Zijn leerling Dirk Bouts heeft te Leuven gewoond, twee maal (1), waarbij hij den invloed van Rogier van der Weyden onderging, bij zijn verblijf te Haarlem 1448-1457 daarheen overgebracht. Voortreffelijk portrettist als hij was — zie de reproductie tegenover blz. 128 — kwam hem Ouwaters sobere stoffeering goed te pas. Of hij het "Avondmaal " schildert, zooals te Leuven, of het " Pascha " thans te Berlijn, of " Abraham en Melchisedek " te München, altijd wordt de opmerkzaamheid getrokken tot de individualiteit der personages, waarvoor de handeling slechts een traditioneele aanleiding verschaft. Waar het onderwerp werkelijk hoofdzaak wordt, verschijnen de figuren stijf, onbeholpen gegroepeerd. Rogier moet wel wanhopig zijn schouders hebben opgehaald achter den rug van den koelen Hollander. Het landschap neemt bij Bouts dikwijls een groote plaats in. Mooi doet hij het niet bepaald, alleen de stad op den achtergrond van den "Abraham en Melchisedek"is fijnen smaakvol uitgevoerd. (1) Volgens prof. Hulin de Loo, in het Gedenkboek voor prof. Pirenne, 1926. Het Rijksmuseum te Amsterdam bezit onder N. 43a een merkwaardig schilderstuk, waarvan het niet volkomen zekei is, dat het op noord-Nederlandsch grondgebied ontstond. Zonder mij onder de kenners der primitieven te willen mengen, durf ik het, om den geest, dien het ademt, als kenmerkend voor de Nederlandsche vijftiende eeuw behandelen (1). In het midden van een vierkanten binnenhof zitten Maria en Elisabeth, met een " edele neiging in haar devotiehouding " (Steenhoff). \ oor haar voeten ligt een geraamte in een geopend graf, waar twee paar monniken bij knielen. Op den achtergrond speelt een teer kind onder de hoede van engelen, een liefeliijk tafereel. 1 wee meisjes rechts, een kardinaal en een bisschop vooraan zijn nog ïaadselachtiger in hun beteekenis dan de anderen. Men noemt het nu « Allegorie op de vergankelijkheid ", doch daarbij passen noch Maria en Elisabeth, noch de eerbiedbewijzende geestelijken. Het zonderling aantrekkelijke schilderij is typeerend voor den tijd en de Nederlandsche Devotie — die trouwens ook over de Duitsche grenzen gegaan is — juist door de knielende monniken, die de heer Steenhoff zoo stijf vindt. Ik zie daarin toch nog iets anders. De vijftiende-eeuwsch vroomheid vertoonde, zoo zij uit haai individualistische " hoekske " kwam, sterk het karakter der openbare gemeenschappelijkheid. Men beoefende haar gaarne openlijk, niet om te pralen, maar om met zijn medemenschen samen den grooten eeredienst te houden voor den Heiland. Dan trad het persoonlijke terug, dan zocht men werkelijk, zonder bijgedachte, de eere Gods, in ritueele onbeweeglijkheid, zooals op het schilderij, zich onderschikkend aan de heilige handeling. Wat die vier monniken ook voorgesteld mogen hebben, ze knielden zeker bij dat graf als representanten, als officianten bij een (1) Afgebeeld in " Nederlandsche schilderkunst in het Rijksmuseum " 1 (Nederlandsche Bibliotheek) door W. J. Steenhoff, die het oostelijker plaatst, en ten deele anders over de waarde oordeelt dan ik. cultus. Daarom vind ik in die vier stijve figuren iets ontroerends, als verzinnelijkend een eenmaal sterk levend gevoel. Iets van dat hartstochtelijk ritueele, maar in persoonlijke uiting, zit in de nadrukkelijke maar oprecht-gemeende liefdadigheid dier tijden. De geestelijke gast- en ziekenhuizen bloeien. Particulieren wedijveren met hen. De ellendigheid, toen zoo opvallend tengevolge van economische veranderingen, waarover later gesproken zal worden, is maatschappelijk evenzeer een requisiet van het geloof als individueel de zondigheid. Zonder zonde geen genade, zonder gebrek geen ontferming. Het medelijden is een religieuze passie. Op de " Zeven werken van barmhartigheid ", uit Alkmaar naar het Rijksmuseum overgebracht (1), is zij uitgedrukt in het rampzalig beeld der lijders. Wat de helpers voelen, dat drukt de schilder uit in de voorstelling der geholpenen. De afzichtelijke armoede, de wreede straf, werken er niet terugstootend. De Merkwaardige Hieronymus Bosch (werkzaam ± 14801515, in het zuiden) is met zijn helletafereelen vol komische fantasie een voorlooper van Breughel. Reeds geeft hij zuivere genrekunst, bijvoorbeeld : "Het wegsnijden van den steen" in Madrid. Wonderlijk doet daarbij het fijn verdeelde landschap op den achtergrond aan. Gerard David, uit Oudewater, ongeveer gelijktijdig, zoekt eveneens zijn geluk in het zuiden. Sterk en forsch geteekend zijn zijn figuren, al is hun groepeering onhandig. Het best is hij, waar ze alleen staan. Tegenover blz. 144 geven wij zijn Madonna der Annuntiatie. Zonder Roomsche weekheid en weelderigheid knielt daar de " Calvinistische " Maria, met streng en saamgetrokken gelaat, de handen breed gekruist, als in overgave aan wat de God, de Heer, de schrikkelijke, over zijn schepsel beschikken zal. (1) De twee belangrijkste paneelen bij Steenhoff t. a. p. Waarschuwend en bijna dreigend staat dan ook de engel op het hier niet gereproduceerd paneel. De harde berusting, in plaats van de gebruikelijke weeke smart, ligt ook over de figuren bij de gekruiste op het schilderij te Berlijn. En een streng vermanend prediker moet wel Johannes de Dooper zijn, in het Brugsch museum, die meer aan zijn gemeente denkt dan aan Christus, dien hij doopt. Zoete vroomheid bezit daarentegen de vroeg te Haarlem gestorven Geertgen tot St Jans ( 1500). Hij lijkt mij meer waar dan Memling, wiens schitterende kwaliteiten hij mist. Zijn bijna ontstelde Maria in aanbidding bij het kind in de kribbe is een indrukwekkende vondst. Ondanks het sterke effect denkt men geen oogenblik aan effectbejag. Het licht, dat van het kind uitstraalt, samen met dat van den engel, die in de verte de herders waarschuwt, wekt een sprookjesachtige stemming, zooals ik ze nergens bereikt vond. Een dergelijke stemming van ernstige poëzie vervult zijn beroemden Johannes de Dooper, peinzend in een bloeiend voorjaarslandschap. De heilige met zijn goedig, zwaar omlokt gelaat, zit met de hand onder het hoofd in diepe overdenking. Het onderwerp daarvan is niet aangeduid. Op geen wijze kon het tragische der heilige geschiedenis treffender voelbaar gemaakt worden : de heerlijke natuur, als belofte en tegelijk als tegenstelling tot den droeven ondergang, die den weg naar het heil verspert. Niet het minst in de schilderkunst openbaart zich het uiteengaan der psychologische verschillen op het " einde der Middeleeuwen De houtsnijkunst, die geleidelijk van eenvoudige kerfversiering tot vrije plastiek opstijgt, is meer bodemvast dan de peintuur. Zuidelijke invloeden hebben ongetwijfeld krachtig ingewerkt op de noordelijke productie ; toch gelooven wij, hier bij Afb. X. Hans Memling : Aanbidding van het kind. n tegenstelling tot afb. IX is deze Madonna typisch Roomsch. een korte bespreking der laatste te kunnen volstaan. Tegenover buitenlandsehe produkten onderscheiden zich de noord-Nederlandsche houtfiguren door een paar typische eigenschappen. Ten eerste is daar de weerzin tegen het idealiseeren, de neiging tot realistische weergave. Ten tweede de eerbiedige eenvoud in de behandeling der gewijde personen, tegenoverde omstandigheid van bewerking, die de eeuw kenmerkt, en die bij wereldlijke personen dan ook wordt toegepast. (1) In den ongeregelden haardos en het gelaatstype van vele mannen zie ik ten derde den invloed der Devote Strooming, die het " zielige " (uitsluitend ge¬ nomen in tegenstelling tot het geestelijke, zonder afkeuring) naar voren brengt. De machtige religieuze aandrift heeft op onzen bodem schoone werken van menschelijkheid voortgebracht. JLJit de verwoesting van beeldenstorm en Calvinisme gered is helaas weinig. (1) D. Bierens de Haan " Het houtsnijwerk in Nederland tijdens de Gotiek en de Renaissance p. 18. Zie echter onze afbeeldingen op blz. 161 en 162, de " Ontmoeting van Joachim en Anna Rijksmuseum N. 185 en de " Knielende Maria Rijksmuseum N. 187. De figuren der " Ontmoeting " zijn geheel opgelost in hun gemoedsbeweging. Prachtig is het bijzonder karakter der situatie weergegeven : de beteekenis der ontmoeting bepaalt de algemeene gevoelshouding der beide personen en op de basis van deze levende en bewegende stemming ligt dan nog de emotie van den kus. De beide gevoelsplans zijn uitmuntend onderscheiden en verbonden. — De knielende Maria is geheel devotie ; de even naar voren stekende lippen ver¬ raden de bitterheid der in onderworpenheid aanvaarde beschikking. Onze derde afbeelding op blz. 165, een deurtje N. 1 uit zaal 147 van dezelfde verzameling, vertegenwoordigt de wereldlijke gedaante van het Gotisch ornament op haar aantrekkelijkst. Van den kerkelijken oorsprong, aan het Gotisch venster, is niets meer over. Het is sierlijk, ziedaar alles. Een tijd, die er zulk een gebruik van maakte, had geen reden bij de overoude, mathematisch redelijke figuren der Gotiek te blijven staan. Zie ook de bovenpaneelen van een deurtje aan de sakristie der Utrechtsche Domkerk. (1) Even beteekenisloos als de oningevulde wapenschilden in het midden, is de oude, doch goed en sierlijk aangewende lijnornamentiek. Aan de namen Johannes Ockeghem (2) (tweede helft der vijftiende eeuw) en Josquin des Prés (rondom 1500) zijn de eerste en tweede Nederlandsche muziekstijlen verbonden, gewichtige momenten in de muziekgeschiedenis. Naast hen is de Utrechtenaar Obrecht belangrijk (tweede helft der eeuw). Het is de tijd van het ongebreideld contrapunt, de met superieure virtuositeit behandelde polyphonie der stem. Ik beschouw de muziek als zeer gewichtig; doch om er over te kunnen spreken, zooals ik meen, dat in de algemeene geschiedenis van een land over kunst gesproken moet worden, behoeft men echter de gelegenheid tot zeer veelvuldige waarneming. Voor de oude muziek ontbreekt mij die. (1) Bij Bierens de Haan t. a. p., plaat 6. (2) Het accent wordt vreemd genoeg soms verkeerd gelegd, het valt natuurlijk op den eersten lettergreep. XVII. Buitenlandsche betrekkingen I~"W"ET was nog onder de Beiersche graven, einde veer- I tiende eeuw, dat de vorst een eigenaardige poging deed om de ontwikkeling des lands te bevorderen. Sedert de steden bronnen van inkomsten gebleken waren, hadden niet alleen de Hollandsche graaf, maar ook de bisschop en de graaf, later hertog van Gelre, deze materie aangegrepen, om hun grondig wanbegrip te demonstreeren. In de meening, dat een groot deel van den bloei eener stad te danken was aan haar stadsrecht, dus de bevoegdheid muren te bouwen en verordeningen uit te vaardigen, gingen ze links en rechts steden stichten. Men verhaalt elkaar thans nog te Baarn, dat het eenmaal een stad geweest is; inderdaad, op papier. Iets minder dwaas was de maatregel van Albrecht. Het onderworpen West Friesland had nooit de feodaliteit gekend. Hij wilde nu eenige eenheid en bloei te weeg brengen, door groepen dorpen en gehuchten het stadsrecht te geven. Daar deze menschen van ouds zich zelf bereglementeerden, was er iets voor deze maatregel, als officiëele sanctie, te zeggen. Overigens werkte ze natuurlijk niets uit. Steden ontstaan niet op bevel. In de bovengenoemde mislukkingen ligt een zekere rechtvaardiging van de gebruikelijke houding der vorsten : loopende zaken afdoen en verder buitenlandsche politiek of niets. Het eigenlijk leven ging buiten hen om. De mislukte centralisatiepogingen, die een Bourgondische hertog zich boven het gewone program kon veroorloven, hebben wij reeds vermeld. Hier zij nog aan toegevoegd, dat de steden ook hunnerzijds naar een politieke nieuwigheid streefden, even langzaam en voorzichtig als de hertogelijke kanselarij voorbarig was: het recht der steden om uit eigen beweging officieel bijeen te komen. Officieus deden ze het al ongevraagd. Telkens beproeven ze het, en als ze iets vragen, vragen ze dat. Opgelost is de kwestie veel later op een wijze, die niemand tevoren kon vermoeden : met het wegjagen van den vorst. En nu de groote politiek. De positie derNederlanden was door ligging en economische beteekenis zoo gewichtig voor de heele wereld, dat wij haar zorgvuldig in beschouwing moeten nemen. De voornaamste gewesten, Vlaanderen, Artois, Henegouwen, Namen, Brabant, Zeeland en Holland waren nu dynastisch vereenigd. Philips de Goede (f1467) verwierf ook nog beslissenden invloed in het Sticht. In Gelre hadden de steden zich in de vijftiende eeuw, zooals in Holland in de veertiende, krachtig doen gelden, en evenals Holland viel het tengevolge van de daarmee samenhangende onlusten in Bourgondische handen (1471). Op Friesland bezat de Hollandsche graaf aanspraken, die een Bourgondisch hertog tenslotte wel kon verwezenlijken. Ieder zag dat tegemoet. Dit hoogstbelangrijk gebied wenschte niets liever dan ongestoord zaken te doen. De leus was : veel verdienen en weinig betalen, hoogstens het noodige om den vreemdeling af te weren ; voorpolitieke expansie geen man en geen cent. Het eenige gevaar, dat dezen begeerlijken buit bedreigde, kwam van Frankrijk, zijnde Duitschland een politieke puinhoop. En wie weet, als HollandHenegouwen, altijd zoo Franschgezind, eens door erfenis aan de kroon gekomen was — een dubbel huwelijksverdrag, ieder zoon met ieder dochter, zooals Willem VI met den Bourgondischen hertog gesloten had, ware ook anders te combineeren geweest — zou Vlaanderen misschien bezweken zijn. Maar in de veertiende en den aanvang der vijftiende eeuw, den beslissenden tijd, werd Frankrijk door den Engelschen oorlog en burgertwisten uiteengereten. In den schaduw dezer zonsbewolking ontkiemde het Nederlandsche plantje tot een heerlijk tuingewas. Maar aan den langzaam en uit extreem particularisme onwillig groeienden Nederlandschen staat, knaagde een vitium originis, een gebrek in den wortel. Geen stil nationaal bewustzijn, zooals dat, wat de Engelschen ondanks al hun overwinningen van den Franschen bodem verdreven heeft, bracht de gewesten tot elkaar. Een vreemde macht, de Fransche prinsen der Bourgondische dynastie, hadden hen vereenigd. Die poogden natuurlijk hun invloed als prinsen van den bloede te Parijs te doen gelden en even natuurlijk namen de Fransche koningen liever de tegenstanders van den al te machtigen vazal in hun kroonraad op. Zoo sleepte Bourgondië de Nederlanden in een voor hen noodeloos felle tegenstelling tot Frankrijk, dat bovendien wel trachten moest dat gevaarlijke rijk te vernietigen. In een systeem van wijdvertakte politieke relaties geraakten wij verward, waar wij hoe- genaamd geen voordeel uit trokken en" niet zelden zwaar door leden. Behalve de Nederlanden bezaten de Bourgondiërs het hertogdom, het daarnaast liggende vrijgraafschap, en Luxemburg, dat nooit een echt Nederlandsch gewest geweest is; het heeft zich nimmer in de Algemeene Staten doen vertegenwoordigen. Het eerste werk moest zijn, de verspreide bezittingen te vereenigen. Ware dit gelukt, dan zou een drietalige staat ontstaan zijn, die de nationale ontwikkeling van Frankrijk en Duitschland verhinderde. Voor het homogene Frankrijk bevreesd, moest die staat wel pogen, de leiding in Duitschland te bemachtigen, misschien tenslotte Duitschland inlijven. Een reusachtig rijk ware verrezen, dat een paar eeuwen vroeger met groote overmacht de poging van 1914 had gewaagd. Letterlijk alle omstandigheden echter hebben tegengewerkt. Karei de Stoute (1467-1477) leed aan driftige overhaasting, precies het tegendeel van hetgeen noodig was. Nog gewelddadiger dan zijn behendige vijand Lodewijk XI van Frankrijk, heeft hij dien van zich af gehouden. Maar de rest liep mis. Lotharingen en Luik wist hij in handen te krijgen, maar niet te houden. Zijn aanval op den Rijn beleg van Neuss 1474-75 — riep zoowaar een Duitsch rijksleger tegen hem op; aardig bewijs, dat men den Rijn toch nog op een andere wijze Duitsch vond dan Gelre of Utrecht. En tegen de Zwitsers en Lotharingers is hij door doldriftigheid gesneuveld. Zijn dochter Maria moest haar staten het Groot Privilegie bewilligen, dat kort daarna herroepen is, en dus niet besproken hoeft te worden. Voorts trouwde zij den Habsbuiger Maximiliaan, zoon van den Duitschen keizer. Deze stap in de richting van de " inlijving van Duitschland " werd overhaast en niet doelbewust gedaan. Maximiliaan was een gematigde uitgave van Karei den Stoute. Dat hij zijn zoon Philips den Schoone (1494-1506) met een Spaansche prinses liet huwen, beteekende niet de liquidatie, maar de bevestiging van de tegenstelling tot Frankrijk. Toch had alles nog goed kunnen afloopen, indien Philips niet door een onverwacht sterfgeval erfgenaam van Spanje geworden was. Zijn zoon Karei V bezat nu behalve de Nederlanden en Oostenrijk (van Maximiliaan's zijde) ook Spanje en Napels. De Nederlanden hadden geen eigen vorst meer. Het was het grootste ongeluk, dat ons treffen kon. Bronnen en litteratuur De aard van dit werk brengt mee, dat de perioden, waarin Nederland zich zelf niet is, op anderen voet behandeld worden dan bij voorbeeld de zestiende en zeventiende eeuw. In het vervolg zullen de citaten aan den voet der bladzijden de plaats van de litteratuurverwijzing innemen. Alleen vermeld ik nog Moll's " Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming ", als rijk en aangenaam leesbaar verzamelwerk. Eer wij verder gaan zij het mij veroorloofd, nogmaals aan den opzet van dit handboek te herinneren. Het is niet de bedoeling, het aantal verhalen van de politieke lotgevallen van ons volk weder met één te vermeerderen. Het begrip " geschiedenis " beteekent voor het modern bewustzijn iets anders dan het altijd beteekend heeft. Om het in een boek vast te leggen, is eenerzijds noodig, de kultuurelementen naast de politieke en economische te behandelen, op één plan gebracht. Doch een kinderachtig werk zou dat wezen, wanneer men niet hun onderling verband tot hoofdzaak maakte, en dat kan slechts geschieden, door hun oorzaken en wezen grondig na te gaan. Aldus ontstaat een geheel, dat er gansch anders uitziet dan een gewoon politiek handboek, en vooral andere verhoudingen bezit. Veel, wat in den breede verhaald pleegt te worden, schrompelt te zamen, terwijl het elders slechts met name genoemde, en mag ik even vrijuit spreken? — omleuterde, breede plaats inneemt. Ik betwist niet het nut der politieke geschiedenis, noch de belangrijkheid van vele feiten, die ik oversla. Hier echter waren ze misplaatst. XVIII. De ontplooiing der nieuwe vormen Het Humanisme DE Europeesche kuituurgeschiedenis in engeren zin, zooals wij haar in den aanvang van het dertiende hoofdstuk omschreven hebben, vervalt in drie hoofdperioden. De eerste, de lange Middeleeuwen omvattend, beschouwt menschen en dingen als symbolen der goddelijke bedoeling. Die bedoeling wordt als bekend beschouwd; kerk, zedelijk bewustzijn en openbaring maken haar duidelijk aan ieder, die hooren wil. Onder die voorlichting herkent men gemakkelijk de " beteekenis" der dingen,— die er dus door den mensch bewust ingelegd werd, — niet uit hen zelf. De objectieve wereld te bestudeeren om haar dieperen zin te verstaan ware even omslachtig en nutteloos als op de echo der kerkklok ter misse te loopen : men moet tenslotte toch op den klank zelf af. De tweede begint in den loop der vijftiende en eindigt in de achttiende eeuw. De symbolische opvatting verbleekt, al verdwijnt ze niet; stralend verschijnen de dingen nu in hun eigen waarde, redeloos-instinctief belangrijk geworden en bestudeerd. De houding der wetenschap is ongeveer dezelfde als thans; het algemeen positiegevoel vertoont echter een aanmerkelijke afwijking: men beschouwt de verschijnselen niet als onderling innig verbonden, maar als volkomen op zich zelf staand. De wereld is een mozaïek, van welks patroon slechts de hoofdlijnen doorloopen. Men bekijkt het bij partijen; een blik over een grooter veld zou verwarren. Het oog zoekt schielijk rust in het naastbijliggende, en daar verheugt men zich dan wel aan combinaties van kleuren. De geest Gods houdt alles bijeen; Leibnitz, de filosoof van het 'einde dezer periode, vat haar wezen, dat dan reeds aangevreten wordt, nog éénmaal scherp samen : de voorbeschikte harmonie, bij de schepping in de wereld gelegd, bewaart zonder onderlinge hulp der schepsels het kabbelend evenwicht tusschen de " monaden", de grondbestanddeelen, die in eeuwige geslotenheid, vensterloos ", nevens elkander bestaan. — Het gemis aan perspectief, dat aan het positiegevoel dier tijden dientengevolge eigen is, kenmerkt al hun uitingen, tegenover den " Faustischen " ruimtedrang der volgende periode. (1) In den loop der achttiende eeuw vangt het derde tijdperk aan, dat der vervloeiing en romantiek. Het worde hier slechts even genoemd. Wat is de oorzaak dezer veranderingen ? Groote dingen plegen er meer dan een te hebben; toch is één dan meest de hoofdoorzaak. Beschouwen wij de parallele hoofdliniën, die het relief der geschiedenis markeeren, dan is het wel zeer opvallend, dat precies dezelfde indeeling zich ook voor de geschiedenis der industrie opdringt. Onze tweede periode is tevens die der zoogenaamde manufactuur, onze derde ook die van het grootkapitalisme, van de machine. Een groote waarschijnlijkheid spreekt dus voor een causaal verband. Wij zullen dat zorgvuldig hebben na te gaan, doch niet aanstonds : de theorie ga niet te zeer vooraf aan de feiten. Wat er ook in het zakenleven gebeurd is, het trad op in een ingewikkelde wereld, die op eiken invloed zeer verscheidelijk reageerde. De latere Middeleeuwsche wereld was als een dier bloemen, waarin de zaden bijeenliggend rijpen, tot de sierbladen verdorren, en een windstoot alles uitstrooit. Een der eerste zaden, die ontkiemden, was de wetenschap, haar voedingsbodem het stedelijk milieu. Het vroeg opbloeien der humanistische studie — kort na Italië en zonder Romeinsche traditie of Grieksche geleerden- (1) Oswald Sprengler, in zijn opzettelijkheid, schrijft alles wat perioden kenmerkt ten onrechte op het conto der grondculturen. (Untergang der Abendlandes, bij Oskar Beek in München). hulp! — is aan de Devoten en hun onderwijs te danken. De stadsschool was bij ons de kweekplaats van het humanisme, Deventer en Zwolle de lichtpunten van het noorden, wijd en zijd vermaard. Johannes Gele, die rondom 1400 werkte, breidde de Zwolsche stadsschool van drie tot acht klassen uit, en schiep een leerplan, dat voorbeeldig geworden is. In een tijd, dat de " Moderne Theologie " den bijbel behandelde als een collectie losse orakeltexten, die ieder op zich zelf, zonder textverband, Gods eigenmachtigen wil openbaarden, wijdde Gele bijzondere aandacht aan de textverklaring. De drang naar weten is, als maatschappelijk verschijnsel, drang naar kritiek. Wat voorname geesten, met een ziel vol heilsverlangen in een wereld vol bederf, zoo bijzonder deed hechten aan onderwijs, aan textbegrip, was de hartgrondige verzadiging van alle gebruikelijke, zonder studie en kennis aanvaarde verkeerdheden. De wereld leefde op instinkt en traditie, en de wereld deugde niet; genoeg daarom van instinkt en traditie! Men zei het zoo niet, en voelde het zoo niet, maar het was toch wel het heimelijk motief. Men had altijd den clerus bespot om zijn levenswijze; thans viel men hem aan in zijn wetenschap, straks in zijn functie. Wessel Gansfort, leerling van niemand minder dan Thomas a Kempis, aan de Zwolsche school, wilde geen zielmissen voor zich gelezen hebben. Tegen het midden der eeuw verliet hij Zwolle, om als echt humanist naar Keulen, Parijs, Rome te ijlen, verzamelend de vondsten zijner medestrevers. Hij leest Grieksch en Hebreeuwsch, in de Middeleeuwen vergeten. Maar hij wordt tevens de " Meester der Tegenspraak " genoemd, en heeft al in zijn jeugd der diepvromen Thomas, die hem naar Maria verwees, liever om Christus gevraagd. De oude ketterij van de Schelde- en Rijnstreken trok op naar het noorden, nu geen beweging van wevers en begijnen, maar van geleerden. Welk een gevoel van reinheid en soliditeit hadden die menschen, wanneer ze den heiligen grondtext in het goed begrepen origineel voor zich hadden, tegenover het onwetend gebrul der monniken! De drie oude talen werden heilige talen, hun studie vroomheid. De Groninger Rudolf Agricola (f1485) die Grieksche schrijvers vertaalde en college kon geven in het Hebreeuwsch (de eerste ten noorden der Alpen), gelooft met zijn vermaarde studiën beter werk te doen dan brevierlezen. Ongemerkt werd de askeet tot wereldlijk geleerde; Alexander Hegius, 1498, als rector der Deventer school gestorven, verving het gebarbariseerde monnikenlatijn — de schooltaal! — door dat der klassische schrijvers, en onderwees ook Grieksch. Zijn scholier Erasmus van Rotterdam (f1536) is de volkomen humanist, bij wien de dienst der " schoone letteren de klassieke wel te verstaan, en de verkondiging van een " zuiver " Christendom als gelijk gelden. Men hoort nu'alleen van zijn " Lof der Zotheid " spreken, een satire alweer op alle standen, zooals de tijd er nooit genoeg van kon lezen; bij zijn leven gold hij meer door zijn " Handwapen voor den Christelijken krijgsman ", en zijn uitgave van het Nieuwe Testament, die Luther gebruikt heeft. Persoonlijk is hij weinig sympathiek; ijdel, kleingeestig, en ondanks al zijn reizen een echte kamergeleerde; een littré bovendien, voor wien de wereld uit letters bestond. Zijn duurzame beteekenis berust op zijn elegantie, waar de goede mannen aan den IJsel minder aan deden. Wel was het een Latijnsche bevalligheid, met afkeer van de volkstaal gekruid. Doch elke litteraire traditie moest ten slotte ook daarop inwerken. Erasmus heeft ze bij ons ingevoerd. De geleerden der zestiende eeuw werden na hem en zijn medestanders met andere oogen aangezien. In onzen tijd recruteert men hen, althans voor de litteraire vakken, uit menschen, die gelegenheid en arbeidskracht genoeg hebben om een onderzoek te publiceeren, in deemoedige aansluiting aan anderen ondernomen. Geest of vernuft is daartoe niet noodig, en aanzienlijk minder verstand dan tot het drijven van een winkel vereischt wordt. Natuurlijk kunnen zij alle kwaliteiten bezitten, maar te verwonderen is het geenszins, wanneer aldus uitgekozen hoogleeraren erg gewone menschen zijn, die de naar bezielinghongerende jeugd steenen voor brood geven.Tijdens de gelukzalige Renaissance daarentegen beschouwde men een letterkundig professor als een dichter of schrijver. Gewoonlijk waren ze dat nu wel niet; een professor zonder smaak zou men echter niet begrepen hebben. Begaafdheid en studie werden bijeen gedacht. Wanneer men den term Renaissance in de oude beteekenis van " wedergeboorte der klassieke studiën " neemt, zijn de Humanisten wel de grootste Renaissancemannen. Men voelt wel dat dit niet aangaat. In den nieuweren en beteren zin is die groote beweging een eigen wedergeboorte, door de klassieke slechts gesteund. Zoo gezien komen de humanisten er heel wat minder goed af. Hun scheppingskracht was merkwaardig gering, en alleen als geleerden en moraalfilosofen zijn ze de waardige leerlingen der oudheid geweest. Het " zuivere " christendom paste wonderlijk wel bij Socrates' en Cicero's wijsheid en bij den wijsgeerkeizer Marcus Aurelius. Aan al die vrome filosofie zit iets van een intellectueele society vast, de idee van een hoogeren, buiten en boven het wereldgewirwar verheven levensstijl. Socrates en zijn leerlingen, Cicero en zijn vrienden, in ernstigen, luchtigen kout bij den beker vereenigd, dat is er de natuurlijke ensceneering van. Het heeft heel veel en heel goeden invloed gehad. Maar het hielp ook mee om de geletterden van de massa des volks te vervreemden. In deze periode is de intellectueele hoogmoed geboren. Wie geen latijn kende, was altijd een leek geweest, nu werd hij een barbaar. Zijn boersche geest kon niet geslepen zijn op den wetsteen van het antiek vernuft; gesloten waren voor hem de bronnen der ware wijsheid. Een geluk nog, dat onder de getabberde deftigheid een enkele medelijdende ziel werd aangetroffen, die den armen leek met vertalingen te hulp kwam. In 1541 verscheen een vertaling van Livius' Romeinsche geschiedenis, waardoor de figuren en daden van een Romulus, een Mucius Scaevola, een Manlius Torquatus, een Cincinnatus gemeen goed werden in ruimen kring. Wat later valt de arbeid van Cornelis van Ghistele, rederijker te Antwerpen, die Ovidius, Vergilius en Terentius bekend maakte. Wij kunnen ons niet meer voorstellen hoe nieuw en belangwekkend dat alles gevonden werd. Ook de geleerde werd evenzeer door den inhoud der klassieken geboeid als door den vorm. Die tijd was vol preeken en moralisaties, te pas gebracht ook daar waar wij ze zorgvuldig vermijden; de oude voorbeelden van heldenmoed, vorstenplicht en burgei deugd leverden daarvoor een onversleten materiaal. De lust in citeeien \ an beroemde voorbeelden, dat men eeuwenlang elegant geacht heeft, vond in de hervonden teksten onbeperkte bevrediging. Maar den meesten indruk maakte toch de aristokratisch-conservatieve geesteshouding der Grieksche en Romeinsche schrijvers. Niet de staatslieden der oudheid spreken tot ons uit de geredde geschriften, doch de half-filosofen, die in de voorname kringen der conservatieve regentenfamilies gelezen v\eiden, lieden, die op Plato's voorbeeld den wijsgeer in den staatsman wilden zien. Onrustige, licht opgehitste en redelooze volksmenigten vertoonen zij ons, en staatslieden vol wijsheid en kracht, boven de ijdele volksmeening verheven, alhoewel zij met billijke volksverlangens voorzienig rekening hielden, welwillend en welbedacht. Van hun glorieuze en onverwerpelijke voorbeelden vervuld, voelde de humanist zich den bevoegden vermaner der vorsten, den voorlichter der volkeren. Welk een positie en welk een perspectief! Zooals de machtigste monarch eerbiedig te buigen had voor de symbolen van het heilig geloof, waarmede de clerus zich sierde, zoo moest nu ieder aandachtig hooren naar de met antieke wijsheid gedrenkte woorden van den geletterde. In de oudheid ook vond men de inderdaad illustere voorbeelden van briefverkeer. De sierlijk verzorgde latijnsche brief verbindt de fraaie vernuften. De wetenschap der middeleeuwen was systematisch-afleidend geweest; men had er weinig hulpmiddelen toe noodig. De humanisten beproefden werkelijk materiaal te verzamelen en te verwerken. Ze hadden gedachtenwisseling, aanwijzigingen noodig. Hun schriftelijke " republiek der letteren " verschafte hun daartoe gelegenheid. De correspondentie der geleerden neemt in de zestiende en zeventiende eeuw en later de plaats in van onze wetenschappelijke tijdschriften. Het zou vreemd geweest zijn, als zóó wijze mannen niet hadden gewenscht te spreken voor een grooter publiek. De tijd bezat een onbeperkt geloof in het nut van vermaningen en stichtelijke voorbeelden, vooral in het laatste. De zelfde felheid van vizie, die de schilderkunst op nieuwe paden dreef, uitte zich in de liefde voor tooneelmatige typeering. Het was een genot de Zuiverheid, het Oprecht Geloof, de Valsche Verleiding, of het Vroom Geduld karaktergetrouw te monteeren met attributen en passende taal. Sedert de veertiende eeuw openbaart zich in Europa een neiging tot allegorie, die in den beroemden Roman de la Rose haar monument bezit. Ons lijkt ze onnatuurlijk, omdat ze aan de realiteit voorbijgaat; maar die menschen waren vervuld van iets innerlijks en bekommerden zich niet om de natuur. De braafheid, de zedelijke wereldorde van den burger, moest geponeerd worden. Geen literatuur leent zich zoo daartoe als de tooneelliteratuur. Nooit misschien heeft ons volk zich dermate voor die kunstuiting warm gemaakt, misschien omdat ze niet als kunstuiting bedoeld was. En ook hier bracht de oudheid nieuwe stof en zette de humanisten aan het werk. Van links naar rechts: St. Barbara door haar heidenschen vader in een toren opgesloten. St. Catharina: Egyptische prinses (kroon), Christen-filosofe (boek), onthoofd (zwaard). Petrus: boek en sleutel. Maria met kind. Afb. XI. Een typisch Nederlandsche industrie der 15de en 16de eeuw: beeldjes van pijpaarde. De „beelddrucker" of „hilligebacker" drukte met een doek de klei in de beide voorhelften vóór en achter, die later aaneengeplakt werden. Goedkoope waar voor kapel en huis. De koekbakkers maakten er wel koekfiguren mee (onze vrijers en vrijsters), hetgeen na de Hervorming streng verboden wordt. Verbeeldt U: heiligenbeelden in handen der kinderen ! De rectoren der stedelijke scholen trokken al spoedig profijt van deze tooneelliefde om hun leerlingen verder te brengen in de oude talen, en tegelijk te oefenen in vrijmoedig optreden en gepaste manieren. De Haarlemsche scholieren voeren in 1527 de " Andria " van Terentius op, die van Deventer in 1544 " Hercules Furens " van Seneca. Doch met alle bewondering voor de antieken vond men er toch te weinig preektoon. De rectoren gaan zelf aan het werk. Had Plautus een " Miles gloriosus " (roemruchtig soldaat) geschreven, een parodie op den zwetser, Franciscus Goethals plaatst er in 1553 zijn " Soter Gloriosus " (roemruchtig heiland) tegenover. Macropedius schreef in 1541 een " Lazarus mendicus ", de dramatiseering van de gelijkenis van den rijken man en den bedelaar. De " Hypocrisis " van den Haagschen rector De Volder (Gnaphaeus) uit 1544 is geheel allegorisch en stelt de eindelijke scheiding voor van Psyche en Cupido (de booze begeerte). Geest en structuur dezer stukken zijn meer laat-middeleeuwsch dan klassiek. (1) Het pleit voor de frischheid dier schoolmannen, dat sommigen hunner de brandende strijdv ragen des tijds op hun schooltooneel hebben aangeroerd. Gnaphaeus heeft om zijn " Acolastus " (de verloren zoon) als ketter moeten vluchten. (1) G. kal ff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde dl III, blz 96 vlg. XIX. Staat en bedrijf tijdens Karei V HET lag in het wezen van het Middeleeuwsch vorstendom, dat zijn particulier bezit niet gescheiden was van de landsinkomsten. Toen nu het territorium, onder één heer vereenigd, begon te groeien tot staat, ondervond deze de nadeelen van dien valschen toestand ten zwaarste. De opbrengsten van ver uiteen liggende gebieden vloeiden in één schatkist en werden gebruikt voor zaken, waar de vorst belang in stelde. Dynastieke belangen bij voorbeeld. Geraakte dan een zijner gewesten in nood, dan kon hij dikwijls niet bijspringen en was locaal weerloozer dan zijn voorouders, die slechts één gewest onder zich hadden. Een beroep op het gewest zelf werkte wel iets uit, doch te weinig, daar de landzaten, onzeker wat er met het geld gebeuren zou, de hand op den buidel hielden, terwijl de andere gewesten er niet aan dachten, aan vreemde belangen offers te brengen. Zoo is het dan gekomen, dat Holland, waarvoor de Geldersman altijd een duchtigen eerbied getoond had, door Gelderschen beoorloogd en geplunderd werd, toen de machtige Keizer Karei V zijn heer was. Sedert lang hadden de Bourgondiërs zich van een stevigen invloed in het Sticht verzekerd. Een natuurlijke zoon van Philips den Goede, naar zijn vader geheeten, is onder wapengekletter in 1517 tot bisschop " gekozen tengevolge waarvan vele Utrechtenaren naar vreemde hulp uitkeken. Een gelijke stemming vond men in het Oversticht (Overijsel en Drente), en in de Friesche landen (waartoe ook Groningen gerekend werd), waar men allang de nadering der vreemde macht gevoeld had. Er was toen slechts één vorst, die als middelpunt van alle antibourgondische neigingen kon optreden : Karei van Egmont, hertog van Gelre, bondgenoot van den Franschen koning. ET lag in het wezen van het Middeleeuwsch vorstendom, dat zijn particulier bezit niet gescheiden was van de landsinkomsten. Toen nu het territorium, onder één heer vereenigd, begon te groeien tot staat, Na den vroegen dood van zijn zoon Philips den Schoone, had keizer Maximiliaan, nu weer voogd over den jongen Karei (V), het regentschap over de Nederlanden opgedragen aan zijn dochter Margaretha van Oostenrijk (1507-1530). De Friesche landen waren tevoren voor schulddelging afgestaan aan Albrecht van Saksen als erfpotentaat, en die werd ook wel erkend. Maar een botsing met Groningen, onder zijn zoon, had deze stad bewogen in 1514 Karei van Gelre te huldigen. Onder groote verwarring was het toen den Gelderschen gelukt, ook in Friesland aanhang te krijgen. Zoodra men echter bemerkte, dat men in hem geen verren beschermer, doch een Heer verkregen had, bekoelde de sympathie. In 1515 kocht de Bourgondische regeering de aanspraken op Friesland van de Saksers terug, en aanstonds bleek, dat de Friezen dan toch liever den in het zelfde jaar mondig verklaarden Karei V tot Heer wilden hebben, dan een hertog, die op den duur de zwakste moest zijn. De stadhouder van Holland, Floris van Egmond, begon den oorlog met den door Fransch geld gesteunden Geldersman. Karei van Egmond pakte de zaak doortastend aan. Gebruik makend van een tolstrijd tusschen Zwolle en Kampen, nestelde hij zich in Overijsel (1521). Bij den dood van den bisschop (1524) knoopte hij gevaarlijke betrekkingen aan met de antibourgondische partij, die daar de sterkere was, omdat het Nedersticht altijd oneenigheid met Holland had over de afwatering langs Amstel en Lek. Op dit terrein behaalden de Bourgondiërs echter weldra een groot succes. In 1527 werd Rome door de troepen van den inmiddels keizer geworden Karei V ingenomen. De paus was geheel in zijn macht. Toen heeft Karei gebruik gemaakt van de gelegenheid om te bereiken waar geen Hollandsche graaf vóór hem aan had kunnen denken. De paus stond toe dat de temporaliteit, d. w. z. de wereldlijke functies van den Utrechtschen bisschop, op Karei overgingen. Voortaan zou er wel een bisschop zijn, maar niet een, die tevens de vorstenrechten uitoefende. De Gelderschen stoorden zich daar natuurlijk niet aan. In het jaar der overdracht, 1528, werd den Haag, plaats zonder stadsrecht en dus zonder muren, door Maarten van Rossum geplunderd. Schrikkelijk kwam aan den dag wat het ontbreken van een gewestelijke schatkist ten gevolge had. Holland alleen had den Gelderschen hertog gemakkelijk klein gekregen; als Bourgondisch gewest was het machteloos. De keizer verbruikte zijn geld in oorlogen om Italië, waar de Nederlanden hoegenaamd geen belang bij hadden. Overijsel, aan zijn lot overgelaten, huldigde Karei van Gelre, Holland bleef onbeschermd. Op den duur hield het kleine Gelre het natuurlijk niet uit. Na eindeloos gehaspel — aan goeden trouw deed Karei van Egmond niet — is alles, Gelre inkluis, in 1543 den keizer toegevallen. Deze heeft in die aangelegenheden, naar het mij wil voorkomen, één groote fout gemaakt; hij heeft Utrecht in bezit genomen als graaf van Holland en hertog van Brabant, aldus de inlijving der tegenwoordige provinciën Utrecht, Overijsel en Drente bij Holland verhinderd. Voor het oogenblik was het hem misschien gemakkelijk, dat Holland zoo sterk niet werd, op den duur belette hij er een versmelting mee, die geheel in de lijn lag van het streven zijner dynastie naar den eenheidsstaat. Friesland en Gelre waren zeker ook in het groote complex opgenomen, waardoor twee eeuwen van kleinzielig particularisme voorkomen zouden zijn. Utrecht was in een oorlog bemachtigd; de Brusselsche regeering haastte zich daarvan gebruik te maken, om de voor het Noorden zeer democratische stad te temmen. Schout en schepenen, burgemeesters, kameraars (voor de financiën) en raden werden voortaan door den keizer benoemd. Beraadslagingen geschiedden alleen na oproep van schout en schepenen. De politieke macht der gilden werd vernietigd, zij zelf in hun recht van vergadering sterk beperkt en alleen de eigenlijke vaklieden erin opgenomen, zoodat agitatoren er buiten bleven (1). Ook andere steden nam men bij gelegenheid onderhanden en de macht van den vorst werd uitgebreid. In de periode, waarmee wij ons thans bezig houden (1450-1550) verrijzen overal schoone raadhuizen als symbool der stedelijke grootheid. Maar zij, die daarin zetelden behoorden meer en meer tot een gesloten kring, gerugsteund door de Bourgondische regeering. In 1530 werd Maria van Hongarije tot landvoogdes benoemd op gewijzigde voorwaarden. Was haar voorgangster slechts in functie geweest, zoolang de vorst niet zelve aanwezig was, voortaan zou de volmacht doorloopend zijn. Aan een blijvende residentie te Brussel dacht Karei dus niet meer. De Nederlanden moesten geheel en al een goed rendeerende dépendence der Habsburgsche monarchie worden. Het speet Karei slechts, dat het geld zoo moeilijk binnen te halen was. In plaats van de eindelooze ouderhandelingen met klagende en eischende stadsafgevaardigden, wenschte hij, evenals in Spanje, twee vaste belastingen: in- en uitgaande rechten en de tiende penning (10 °/0) van den verkoop van roerende en onroerende goederen. Hoe onmogelijk dat voor een handeldrijvende natie was, daarvan had hij natuurlijk niet het flauwste begrip. Wel begreep hij dat men er hier vijandig tegenover zou staan, en daarom ontwierp hij het volgend plannetje : een Spaansche krijgsmacht zou hier ingekwartierd worden en onder bescherming daarvan de zaak aangepakt. Er is voorloopig niets van gekomen; eerst Alva heeft het uitgevoerd. De dood van den kanselier van Bourgondië in 1531 gaf gelegenheid dit ambt af te schaffen. Drie hooge colleges zouden nu de landvoogdes terzijde staan. De Raad van State was de voort- (1) J. S. Theissen, De Regeering van Karei V, blz. 190 vlg. zetting van den ouden vorstenraad. Nog altijd bestond hij uit hooge ambtenaren, b. v. de stadhouder en de voornaamste edelen, daartoe uitgenoodigd. De Bourgondiërs hebben altijd willen steunen op een hoogen adel. Verscheidene adelijke tamilies zijn door hen met den titel van graaf, hertog of prins bedeeld, waarvoor ten onzent eigenlijk geen plaats was. \ andaai de collectie grooten, die bij het uitbreken van den opstand plotseling ten tooneele verschijnen. Het volk vergaapte zich werkelijk aan hun rang en rijkdom, en schaarde zich om hen heen, zooals trouwens ook elders en in Frankrijk vooral. De positie, hun ingeruimd, heeft een optreden als dat van Oranje eerst mogelijk gemaakt. De.geheele hooge adel heeft tenslotte gedaan, wat men van hen verwachtte; één slechts viel af en die ééne was nu juist de bekwaamste en gevaarlijkste. Naast dit adviseerend college stonden de Geheime Raad, voor de juridische behandeling der maatregelen en verordeningen, en de Raad van Financiën, beide afsplitsingen van den ouden vorstenraad. De grootere lijnen in de Europeesche politiek legden tot ons nadeel een inniger verband tusschen vorst en volk. Was de keizer in oorlog, dan waren de Nederlandsche kooplieden vijanden van zijn vijanden en werden beroofd of geweerd. De Oostzeehandel, de hoofdtak, leed er geducht onder. Met geweldige energie drongen de Hollanders in het begin der zestiende eeuw in Rusland door; later moest bijna alles weer overgedaan worden. (1) Ons aandeel in de doorvaart door de Sont schommelde van 60 % in 1518 tot 44 72% in het midden der eeuw en 86"/„in 1565. Behalve Amsterdam en Enkhuizen nam Deventer als Rijnhaven goed deel aan den Noorschen handel. Als krachtig bondgenoot deed (1) G. C. G. Brunner, Handelsverkeer met Oost Europa. Tijdschrift voor Geschiedenis 41, blz. 44 vlg. zich na 1550 plotseling de haring voor, die zijn eeuwenoude jaarlijksche verzamelplaats bij de kust van Skonen (in den toen geheel Deensche Sont) naar de Noordzee verlegde, waar niemand ons plagen of verbieden kon. De vorming van een stedelijke regentenstand had hare goede zijde. Het ontwerpen en doorzetten van maatregelen, waarmede tallooze belangen gemoeid zijn, is niet zoo gemakkelijk als het eischend publiek wel meent. Die menschen bezaten nog weinig regeerervaring. Van de stad, waar de overheid even almachtig was als de staat machteloos, moest iets, en liefst niet te veel, van de overheidsbemoeiing naar de centrale regeering worden overgebracht. Onder duizend bezwaren heeft men, natuurlijk op aandringen en met medewerking der locale autoriteiten en belanghebbenden, toch nog heel wat bedijkingswerk en juridische hervormingen, onder anderen tot bescherming van minderjarigen, tot stand gebracht. Vooral als het tegen kooplieden ging, had men medewerking van de regeering. Zoo bij de maatregelen tegen faillissementen en woeker, tegen monopolies en opkoop. Daar waren allen het over eens! Inzicht in het wezen der economische verschijnselen was echter nog uiterst zeldzaam. Wij bezitten een rederijkersspel van " d'Ongelijcke Munte ", van Gornelis Everaert (1) waar de allegorische personen, voorstellende onder anderen de maatschappelijke klassen, het vraagstuk van de muntagio bespreken (1530). " Den Scaemelen Aerbeyder" klaagt over gebrek aan werk; de burgerij heeft geen geld meer om bestellingen te doen. De booze koopman profiteert er van ten koste der anderen : (1) Spelen van Gornelis Everaert, editie Muller-Scharpé, uitgegeven vanwege de Maatschappij van Letterkunde, waarnaar ook in het vervolg geciteerd zal worden, doch met om practische redenen gewijzigde spelling. 91. Want daer de munte ten hoochsten loopt Den (1) coopman alderande waere coopt Omden pennync ten hoogsten te beghevene. Den (1) coopman weet tweesins profijt te belevene, 95. Daer de munte hooghe ghaet int openbaere (2) Tdeene an tgelt tdander ande waere. De figuur die de munt voorstelt, zegt, dat de schuld bij de menschen ligt : 228. Want bij mij selven, dits goet om beseffen En can ic mij verneersen noch verheffen, 230. Inden gelycken (3) verzwaeren noch verlichten Ghemerct (4) dat van aloye ende van ghewichten Elcken pennync up sijn weerde es ghesleghen. Maar op de vraag " Wye doetse dan rijsen? ", antwoordt niemand minder dan de Redelijkheid zelve : 268. Gedoochsaemicheyt Commende uut een syngulier ghierich affexcie. Dus de oorzaak is : nalatigheid der regeering en geldzucht. Het zal nog heel lang duren — wij zullen het misschien niet beleven — eer men begrijpt, dat economische verschijnselen met van de goedheid of slechtheid der menschen afhangen. Als afweermiddel wordt den Scaemelen Aerbeyder het Stokje genaamd Paciencie gereikt, waarop deze dan toch opmerkt: 427. Tes quaet lijden (5) met den hongherichghen erop heet. Redelijkheid zegt hem te wachten : 388 Tot datter Kaerle onzen keyser in voorzien heift. Die zal d'Onghelijcke Munte wel doen rechte ghaen In alde landen, die onder zijn gherechte staen, Van alle nacien, die in zijn bedwanc zijn. (1) Eerste naamval. (2) Slaat op vorige regel. (3) insgelijks. (4) aangezien. (5) geduldig zijn. Het is waar, dat de dichter, naar hij aan het slot verklaart, in zijn eerste bewerking " de waarheid niet verheeld " heeft; het verbod der overheid dwong hem tot verandering. De denkwijze in deze tijden, ook in het zakenleven, is nog overwegend middeleeuwsch. Men verlangde van den koopman, dat hij aan het belang zijner medeburgers zou denken. Onbeperkt winstbejag gold als ongeoorloofd, ja onbegrijpelijk. Een lid van een aanzienlijk Duitsch handelshuis werd als een zonderling beschouwd, omdat hij altijd en overal zaken wilde doen. Men zag nog meer den mensch, dan zijn vermogen. Nog ontbrak die abstracte denkwijze, die in het kapitaal eener firma een zelfstandige grootheid ziet, met eigen belangen, terwijl de bezitters slechts functionarissen zijn. De zakenassociatie berust in dezen tijd veelal op familieverband, waarin vreemden opgenomen kunnen worden. Tusschen kapitaal en bezit wordt niet scherp onderscheiden. Uitgaven voor de gezinnen der firmanten verschijnen in de boeken. Vermoedelijk trok men een vast bedrag naar participatie voor eigen gebruik en noteerde het daarboven uitgegevene als zakenpost. Doel van het bedrijf was niet " rente " of " kapitaal "-vorming, maar levensonderhoud. Al te veel te willen verdienen werd aangezien als een soort gulzigheid. Profiteeren van omstandigheden, die voor een ander schadelijk waren, zooals agio, was natuurlijk al heel gemeen. Ideaal daarentegen : goed levensonderhoud door een bedrijf met afgepast arbeidsveld, zonder concurrentie. Ieder zijn brood! Nog geheel de middeleeuwen. Nog zeer lang na deze periode vindt men er de sporen van. XX. De Rederijkers en de Hervorming TWEEMAAL heeft het Westen een opbloei der wetenschap beleefd, in de zestiende en in de negentiende eeuw. Beide keeren werd hij vergezeld en ingeleid door een eigenaardige beweging onder de burgerij naar dichtkunst en wetenschap. De dichtgenootschappen der achttiende eeuw en de Nutsverhandelingen der volgende periode hebben hun parallel in de kamers van Rhetorica, die naast de poëzie ook veelal studiën beoefend hebben, al is daar, bij gebiek aan voorlichting niet veel van terecht gekomen. Voor de opmerkelijke belangstelling van alle bourgeoisie in de wetenschap, of wat men daar telkens onder verstond, heb ik geen verklaring kunnen vinden. En dat verwondert mij niet. Kennisdiang is een instinct; het bestaat ook zonder beoogd praktisch nut. En wel een sociaal instinct, waarmede behoefte aan gemeenschap en mededeeling verbonden is. Zoodra de maatschappelijke omstandigheden het veroorloven, breekt het door. Niet dat verschijnsel moet dus verklaard worden, maar het ontbreken vroeger. De openbaring dier drift in de steden wordt door het vroeger gezegde over de eigenschappen van het stedelijk leven voldoende begrijpelijk. Het litteraire der beweging wekt geen verwondering. Het is het treurig voorrecht van den modernen tijd, den zin voor vorm verloren te hebben. De exacte wetenschap heeft ons in dit opzicht tot barbaren gemaakt. (1) De eenvoudige mensch heeft de neiging, alles wat plechtig en als algemeen geldig wordt voorgesteld, poëtischen vorm te geven; Alle orakels hebben dat. De litteratuur begint met het epos; proza verschijnt eerst heel laat. (1) Natuurlijk heeft ook dit verschijnsel meerdere oorzaken. Men bedenke toch, wat het zeggen wil, dat dertien eeuwen na het begin onzer jaartelling verloopen moesten, eer iets als kunstproza ontstond. Begrijpelijk wordt dat eenigermate uit de overweging, dat de afstand tusschen proza en spreektaal vóór de achttiende eeuw zeer groot geweest is. Wij lezen zooveel, dat een man van ontwikkeling thans haast op dezelfde wijze spreken en schrijven kan ; de schrijftaal beheerscht het gesproken woord. Vroeger was proza kunst bij uitnemendheid, want afgezien van de hoogste uitingen is een goed stuk proza moeilijker dan een behoorlijk gedicht. In ieder geval heeft de dichtvorm oudtijds wel poëzie, doch geen kunst beduid. Wie iets in verzen formuleerde, noemde dat wel " const maar hij bedoelde er vaardigheid mede. De Rederijkers zouden ons verwijt van kunstmatigheid en gemis aan bezieling niet begrepen hebben. Hier is nog aan toe te voegen, dat de taal werkelijk het medium is, waardoor men al het geestelijke naderen kan. Elk begrip, elke voorstelling, heeft er hare vertegenwoordiging. De structuur der taal beinvloedt het denken geweldig. (1) d'Edel conste van Rhetorike omvatte dus werkelijk wat wij algemeene ontwikkeling noemen. Haar verschijning beteekent het leekenaandeel in de beweging, die hoogerop Humanisme heet. Uit Frankrijk is zij gekomen en op Franschen kuituurbodem steeds gebleven. Vlaanderen en Brabant zijn er in de Nederlanden de hoofdlanden van. In het Noorden heeft ze alleen in Holland en Zeeland, van ouds met het zuiden verbonden, beteekenis gekregen. Plaatsen wij daarnaast de schilderkunst, die in deze periode geheel, in de volgende overwegend Hollandsch is, dan mogen wij toch vragen, of Frankische volkselementen hier geen rol spelen. Terwijl de Friezen nagenoeg, de Saksers tamelijk (1) Het is belangwekkend, hoe een schrijver van den rang van Plato worstelt om begrippen, die ons vertrouwd zijn, in zijn daarvoor niet passende moedertaal uit te drukken. stamzuiver zijn, waren de Franken een ethnisch mengelmoes, dat niettemin de hoogbegaafde elementen bevatte, die " het gebied tusschen Amsterdam, Keulen en Parijs ", om met Spengler te spreken, tot het kunstcentrum ten noorden der Alpen gemaakt hebben. Het schijnt, dat niet weinig daarvan over de Maas gekomen is. Daar echter een mensch niet alleen van zijn vader, maar ook van zijn moeder afstamt, zijn exacte onderzoekingen op dit interessant gebied bezwaarlijk. De kamers van Rhetorica schijnen als leekenvereenigingen tot ondersteuning der kerkelijke mysteriespelen ontstaan te zijn. De vijftiende eeuw zag hun opkomst, de zestiende hun bloei. Niets is zoo typisch voor den tijd van Karei V. Het opvoeren van eigen spelen vereischte de aanwezigheid van een rhytmisch begaafde; hij was als " factor " de ziel der kamer. Men schafte zich voorts kenspreuk en blazoen aan en koos een hoogen beschermer, een " prins Aan een der gewestelijke kamers werd gewoonlijk een zekere autoriteit toegekend. Reeds vóór de Hervorming de eerste censuur in het leven riep, heeft Philips de Schoone alle kamers zijner landen willen rangschikken onder een centrale, waarvan hij de prins zou zijn. Maar het is met gelukt. De plaatselijke overheid heeft zich altijd geïnteresseerd voor de kamers, uit hun eigen kring voortgekomen, en tot opluistering der stedelijke feesten bestemd. Evenals onze zangvereenigingen hielden ze kampspelen, die naar den door de stad uitgeloofden prijs (juweel) landjuweelen genoemd werden. Het religieus element geraakte op den achtergrond. Maar de allegorie vierde er hoogtij. Het Middeleeuwsch symbolisme was van de dingen uitgegaan, doch aanstonds naar hun diepere, onveranderlijke beteekenis afgegleden. De allegorie begint met hun ideëele beteekenis, en voert tot de bespiegeling van hun aard. Ze was dus de aangewezen vorm voor een tijd, waarin het oude krachteloos w ei d, zonder dat men het merkte. Naturalistisch denken kon men nog niet; de allegorie veroorloofde een overgang, daar zij niet de dingen zelf leert bepeinzen, doch de traditioneele voorstelling, die men zich er van maakt. Gelijdelijk kwam men tot nieuwe waarneming. — Een der bekendste landjuweelen is dat van 1539 te Gent, door de kamer " De Fonteyne " uitgeschreven. Het te behandelen onderwerp luidde : " Welc den mensch stervende meesten troost es. " Verwonderlijk genoeg, dat de overheid zulk een gevaarlijke vraag toeliet. Het is moeilijk zich voor te stellen, wat de menschen der zestiende eeuw onder de Hervorming verstaan hebben, daar schijnbaar dezelfde begrippen nu ook nog gelden. Men doet het best voor oogen te houden, dat er geen Roomsch-Katholieke kerk bestond. Men was Christen, hetwelk ongeveer hetzelfde was als mensch; men was geen lid van een kerkgenootschap en kende ook niet het bestaan van de vraag, tot welk geloof men zou behooren. Niemand betwijfelde dat een Openbaring de middelen tot deelachtigheid aan de Verlossing verstrekt had. Niemand meende daar buiten te kunnen. De toegestoken goddelijke hand moest gegrepen worden, en daar er natuurlijk slechts één hand was, bestond er ook slecht één waar geloof. Daarvan af te wijken was een beleediging van God en een maatschappelijk gevaar, al ware het slechts om het voorbeeld. De onverdraagzaamheid der zestiende eeuw is dus volkomen rationeel. Wij zijn er nu aan gewoon, dat de gemoedsovertuiging van verschillende menschen verschillend is; de zestiende eeuw was dat niet. Zij, die in de Katholieke, dat is algemeene kerk vereenigd zijn, lijden een zeer uiteenloopend geloofsleven, overeenkomstig hun aard. Vereenigen doet hen de desnoods koel verstandelijke erkenning, dat de dogma's der kerk waarheid zijn, en zelfs op dat kardinale punt kan men zich veel veroorloven, dat niet wordt goedgekeurd, maar door de vingers gezien, zoolang men niet te luidruchtig doet. Er worden heel wat menschen bediend, die hun leven lang van vele delicate zaken het hunne gedacht hebben. De kerk is lankmoedig en wijs. Voor de ontplooiing der persoonlijkheid is de Hervorming dus misschien niet onmisbaar geweest, al mag men niet vergeten, dat het vrije onderzoek toch meer openlijk en eerlijk heeft kunnen opbloeien in de niet-Roomsche landen. De afvallige Katholiek behoudt altijd het bewustzijn, dat hij in de oogen van een deel zijner medeburgers, waaronder wellicht nauwe relaties, weinig minder dan een misdaad begaan heeft, terwijl de Vrijzinnige Protestant door niemand scheef wordt aangezien. Bovendien heeft het Protestantsche leven, naast veel onverkwikkelijks, ook levenswaarden voortgebracht, die de wereld verrijkt hebben. Maar de menschen van dien tijd dachten niet aan deze dingen. Zij ergenden zich aan de geestelijkheid, en aan een eeredienst, die door grové misbruiken van stichtelijk aanstootelijk was gewoi den. De groote beweging begint in de zwaarkerksche Nederlanden als " gezuiverd Christendom ", als ethiek-boven-ritus, met een sterken tint van oververzadiging aan de formeele zijde. Dit ethisch Humanisme — zoo Humanisme althans meer is dan geleerdheid en aesthetiek — is de grondslag geweest der Nederlandsche Hervormingsbeweging vóór 1560. Luther heeft zijn eigen strijd gestreden; voor zijn vereerders was het feit van zijn beroep op een bijbeltekst belangrijker dan de inhoud \an Romeinen I 17. Want de strijd tusschen geloof en goede werken is in de praktijk ijdel. Niemand wil ten slotte een van beide missen. In bewogen tijden kiest het publiek met onfeilbare tact wat voor hem het beste past: een valsche leus. Zoo hooren wij in de eerste helft der zestiende eeuw telkens de kwestie der goede werken als het groote strijdpunt noemen, terwijl het in waarheid ging om de waarde van sommige werken, namelijk de asketische. Temidden van de verachtelijkheid der toenmalige kerkpraktijken verscheen de gedachte aan Gods eigen woord, niet door vuile monniken verontreinigd, als een lichtende plek aan den hemel. Hoe moesten die naar iets beters hakende menschen te moede zijn, als ze lazen, dat alles wat hen ergerde of verdacht leek, in de Schrift niet voorkomt! Ze geloofden achter een eeuwenoud bedrog geraakt te zijn. Maar tegelijk begon de irriteerende ervaring, dat over " het klare woord Gods " veel onklaarheid mogelijk was. De Haagsche advocaat Cornelis Hoen had een paar werken van Wessel Gansfort in handen gekregen, was aan het doordenken gegaan, en had bevonden, dat het Avondmaal in de Schrift symbolisch bedoeld wordt, en dus het brood en de wijn Christus' lichaam en bloed niet zijn, doch slechts voorstellen. Hiermede ging de Utrechtsche rector en Humanist Hinne Rode naar Wittenberg (1521), waar hij van Luther den wind van voren kreeg. Pijnlijke situatie! Maar in het volgend jaar als kettersch afgezet, ging Rode naar Zwitserland. Daar vond hij bij Oecolampadius en Zwingli verwante geesten. De laatste profiteerde niet weinig van de geschriften van Hoen. De Zwitsers, die later tot Calvijn overgingen, neigden voorloopig meer naar de Nederlandsche Sacramentariërs; zoo noemt men deze richting. Maar het noodlot wilde, dat juist de meest " zuivere " richting vol onzuiverheid zou geraken. Luthers optreden vond hier aanstonds weerklank, een zeer tumultueuzen. De Leuvensche theologen verbrandden in 1519 openlijk Luthers werken; studenten en anderen wierpen een groot aantal werken van kerkleeraars in dezelfde vlammen. Het woelige Antwerpen stroomde toe als de reformatoren spraken. Gevangen voorgangers werden met geweld bevrijd. Het waren vooral de Augustijnen, ordebroeders van Luther, die de beweging leidden. Maar de regeering greep krachtig in. Hun klooster werd verwoest, twee hunner, Hendrik Voes en Johannes Esch, levend verbrand (1522). Diep was de indruk van hun heldendood. Luther jubelde, zelts Ei asmus, de koele, was ontroerd. De ijver der hervormers werd er des te feller door. Een zeker pastoor Gurio, wiens gehoor geen kerkgebouw kon bevatten, noemde de geestelijken erger dan Judas : deze verkocht en leverde den heer; zij verkoopen Hem (in aflaat, relikwie, enz.) en leveren Hem niet (daar die dingen niet werkzaam zijn). In Mei 1521 verscheen het eerste keizerlijk placaat tegen de heresie, voorloopig alleen in het zuiden afgekondigd. Met opvallend gemis aan zin voor beeldspraak verklaart de keizer Luther te zijn een verrot lid en een verhard ketter. Zijn geschriften mogen niet verspreid worden, zij het in Overlandscher, Latijnscher of Vlaamscher tale. De helft van de goederen der verraden ketters vervalt aan de aanbrengers. Het plakaat van 1522 voor Holland en Zeeland beveelt, lichtvaardige meeschreeuwers clement te behandelen. — De eerste, dappere martelaars in het noorden waren de kuiper Willem Dirks uit Utrecht en Jan de Bakker uit Woerden; zij stierven in 1525 op het schavot in den Haag; in de Loterijzaal zetelde de Inquisitie. Het lag geheel in de intellectueele, Humanistische richting, den doop, die tot lid der kerk maakt, tot de jaren des onderscheids uit te stellen. Wederdoopers waren weldra de meest typische vertegenwoordigers der Zwitsersch - Nederlandsche richting, die zich in Duitschland sterk verbreidde. Van hen nam een man van gansch anderen geestesaard, de Zwabische bontwerker Melchior Hofman, de gedachte over. Hij was een dier nooit uitstervende figuren, die uit hun onkunde de kracht putten, den Bijbel te verstaan zooals ze wenschen. Daarbij een dweper met groote agitatorische gaven. De ingrijpende economische veranderingen, de depreciatie van het geld door den geweldigen invoer van zilver uit Amerika, en den stilstand in vele bedrijven tengevolge van des keizers dynastieke oorlogen, hadden ondei Afb. XII. Lucas van Leiden: David harpspelend voor Saul. Het grove van de Davidfiguur en de aanwezigheid en houding der omstanders bewijzen, dat de schilder nog geen gevoel heeft voor het tragische der episode. de kleine luyden een stemming gewekt, die hen de lessen hunner Humanistische voorgangers anders deden verstaan, dan bedoeld was. Tot het " zuivere" Christendom behoorde zonder twijfel de armoede der apostelen en oudste gemeenten. Daar was al vaker over nagedacht. Maar nu kwam Melchior Hofman met een ander bijbelcitaat ter aanvulling. Wezen de Dooperschen op den dag des Oordeels, als stichtelijk vermaan, Hofman kondigde dien dag aan voor het jaar 1533. Dan zou ieder, terwijl de wereld in vlammen opging, zonder aanzien van stand of rang, beloond of gestraft worden. Zijn bezielend woord, en later toen hij in Straatsburg gevangen zat, dat van Jan Matthijsen, bakker te Haarlem, sleepte duizenden mee. Zooals in Duitschland Munster, waren hier Amsterdam en Benschop haarden der beweging. De " Bondgenooten " bemachtigden 8 Februari 1534 het Amsterdamsche stadhuis. Door de burgerweer bedreigd, capituleerden ze en kregen van den zeer Hervormingsgezinden Raad vrijheid van godsdienst voor allen, mits gehoorzaamheid aan de overheid beloofd werd. Twee omstandigheden hebben Amsterdam voor het lot van Munster behoed. Ten eerste de groote uittocht der Wederdoopers daarheen in Maart 1534, door de troepen uiteengejaagd ; ten tweede de zachte aard van de overgroote meerderheid hunner. Men mocht geen geweld gebruiken, was hun leer, en daaraan hielden zij zich. Andersdenkenden oordeelden zeer gunstig over hen. Met tegenzin hebben zij zich tot de aanslag van 11 Mei 1535 op Amsterdam laten overhalen. De feestvierende burgemeesters hadden alle waarschuwingen in den wind geslagen en lieten zich overrompelen. Maar de dronken schoutsknecht nam in zijn roes het klokketouw op zijn vlucht naar de toren mee, zoodat het signaal aan de Bondgenooten in den omtrek niet gegeven kon worden. Den volgenden dag overweldigd, werden ze gedood of onmenschelijk wreed terecht gesteld. Het droef avontuur heeft groote gevolgen gehad. Bij de schepenbenoeming van 1536 werden alle zittenden vervangen door volkomen betrouwbare Katholieken. Andere bestuurslieden achtten het beter hun draai te nemen. Amsterdam, welks bevolking zoo hervormingsgezind was, bleef tot 1578 het bolwerk der behoudende, regeeringsgezinde partij. De apokalyptische strooming onder de Wederdoopers echter is, toen ook Munster viel, op den achtergrond geraakt. In 1536 trad de stille Menno Simons uit Witmarsum aan hun hoofd; in 1539 legde hij in zijn " Fundamentboek " de grondslagen der leer vast. Hij had den kinderdoop nergens in de Schrift kunnen vinden en behield dien dan ook voor de volwassenen. Met weerloosheid waren dit de hoofdpunten. Streng handhaver der zedelijke tucht onder de zijnen, kon hij niet, zooals Calvijn, de wereldlijke overheid daarbij te hulp roepen, afkeerig van alle geweld, eigenlijk van allen dwang. Het zou een hoogstgevaarlijke opvatting zijn, als niet in de praktijk alleen zij zich er bij hadden aangesloten, die de goede bedoeling der leiders deelden, terwijl ze uit onderwerping aan de overheid feitelijk toch een dwang aanvaardden, die uit hun leer niet voortkwam. Het Mennonisme heeft altijd een neiging tot het ongeleerde gehad; Simons zelfheeft het in een twistgesprek te Emden met den meer in de richting van Calvijn gaande Johannes a Lasco (1544) leelijk afgelegd. Natuurlijk zonder zijn meening te wijzigen. De in het geheim gedrukte bijbelvertalingen werden verslonden. De eerste, nog naar Luther's tekst, verscheen in 1523; het volgend jaar een van Erasmus; beiden bevatten slechts het Nieuwe Testament. De eerste volledige is van 1525. Overal in de geschriften dier tijden vinden wij de sporen van die lectuur. In het zinnespel, dat wij aan den aanvang van dit hoofdstuk citeerden, staat bijvoorbeeld : 540. Sinte Pauwels screef In zijn eerste epistel, tot den Corinthen ghepresen, Int derthienste capittel, zo mach men lesen. Een omstandig bijbelcitaat dus! En nu was de schrijver nog wel goed Roomsch! Een anderen toon sloegen niet weinigen aan. Het " Spel van Sinnen op dwerck der Apostelen " dramatiseert de vervolging van Petrus en Johannes, beschreven in de Handelingen der Apostelen. De toepassing op de Hervormden lag voor de hand, en werd ook met innige voldoening uitgebeeld. Men dorst openlijk schrijven over " Den Val der Roomschen Kercken " ( 1550), een waarschijnlijk uit het Engelsch vertaald prozageschrift (1). Trouwens de vurige, soms ontroerende dichteres Anna Bijns, schoolrpatres te Antwerpen, tot op haar ouden dag hevige Lutherhaatster, voelt zich den moed haast ontzinken, wanneer zij het voortwoekeren der ketterij aanschouwt : " Want al ons cracht is haast tondergebracht. " Taal en inhoud der rederijkersliteratuur is overigens nog Middeleeuwsch. Maar de dialoog is, althans bij Cornelis Everaert (werkzaam ±1510-1540) rijker. Reeds vertoonden zich sporen van die smeuigheid in het vermelden van tot de handeling niet behoorende omstandigheden, die Bredero's kluchten tot kunstwerken maken. Het best geslaagd is Everaerts " Esbatement van Stout ende Onbescaemt"(1527). Een jonge vrouw, wier man " van vooren lam en van achteren stijf " is, maakt een afspraak met den koster, aangewezen figuur in dien rol, doch wordt gestoord door twee zwervende muzikanten, die, barsch door haar afgewezen, zich in de schuur verstoppen en plotseling bruiloftsmuziek beginnen te blazen. Ze is dan zelfs nog genoodzaakt hun stilzwijgen (1) Kalff t. a. p. 36. te koopen. Opmerkelijk is in dit stuk het optreden van het moppige spreekwoord of den spreekwoordenmop : 294. Een blindt man zout veel lievere zien 295. Dan hooren. Hoe eenvoudig zulke scherts ook lijken moge, er behoort toch een zekere objectiviteit toe, iets even meer samengesteld, dan de boert pleegt te bieden. Misschien de inwerking der overigens spoorloos verdwenen rederijkersvernuftigheid, waarvoor de beroemde Matthijs de Casteleyn in 1548 de grondwet, de " Const van Rhetorike " vervaardigde. Doch weinige jaren later maken de Noordelijke Nederlanden zich met kracht van de Middeleeuwen los. XXI. De Renaissance DE waarachtige Renaissance begint in de Nederlanden reeds vroeg in de vijftiende eeuw, vooral in de zakelijke belangstelling en de visueele intensiteit, waarvan de plotseling opbloeiende schilderkunst blijk geeft. (1) De kunstmatige, uit Italië geimporteerde, treedt ten onzent eerst laat op, eigenlijk eerst in de tweede helft der zestiende. De vorige eeuw was er een van geweldige gevoelsspanning geweest. Tegelijk met de eerste duidelijke noties uit Italië treedt een verslapping in, een ontzinking. De nieuwe begrippen worden gretig opgenomen als bedekselen van het nerveus en machteloos grijpen. Het waarachtig pathos maakt in de schilderkunst plaats voor gewildheid, opvallendheid, aandacht trekkerij. Jan Gossaert, genaamd Mabuse, werkzaam ± 1505-1540, ging 1508 in het gevolg van een aanzienlijk man naar Italië, waar hij de overblijfselen der oudheid voor zijn beschermer afbeelden moest. Dat was een ongezonde bezigheid voor een schilder : niet menschenlijven, maar standbeelden weer te geven. Hij won er de reputatie mee de eerste Nederlander te zijn, die de naaktfiguur behandelde. Maar hij verloor tegelijk de mogelijkheid het goed te leeren. Zijn lichamen herinneren altijd aan het marmer en den beeldhouwer. Onvergelijkelijk beter zijn zijn portretten, waarin hij den ouden Nederlandschen roem handhaaft. Bernaert van Orley, zijn jongere tijdgenoot, was hofschilder van de landvoogdes Margaretha van Oostenrijk. Hij heeft zich niet ingespannen, de gevaren, die de kunst bedreigden, af te weren. Ook hij is meer tot zijn schade dan tot zijn nut naar Italië (1) Wanneer Prof. Huizinga, die kunst Middeleeuwsch genoemd wil hebben, heeft hij voor zijn helft gelijk. geweest. Een blik op zijn " God de Vader naar Raphael, thans te München, maakt, zou men zeggen, zelfs een kind duidelijk, hoe weinig die kunst met de Nederlandsche te maken heeft. Men kon voorzeker van de Italianen leeren, mits men hen niet in ernst copieerde. Zonder voort te bouwen op de nationale elementen moest alle geromaniseer een ijdel spelletje blijven. Er was nog een andere zijde aan het Italianisme, die het bedenkelijke daarvan nog veel duidelijker deed voelen. Zooals gewoonlijk niet de goede producten van een land worden uitgevoerd, maar de minderwaardige, door minderwaardigen uitgezocht, zoo ging het ook met de Zuidelijke Renaissance. De Italianen schilderden soms tafereelen uit het verleden, met een zinrijken inhoud. Het verstandelijke, dat daar ligt bijkomt, trok juist de Nederlandsche kunstenaars tijdens hun gevoelsdepressie. Er kwam nog de ongelukkige omstandigheid bij, dat Italiaansche, naast nationale, patronen, door beroemde schilders voor de tapijtweverij plachten te worden uitgevoerd. Daar trad de " inhoud ", druk en zwaar, natuurlijk nog meer naar voren. Er ontstond een mode, zooals de kunst der vroege Duitsche Romantiek ze gekend heeft, de ijskoude cartonteekenarij, waarbij het " belangrijke " niet in de uitvoering gezocht werd, doch in het onderwerp. En die ziekte sloeg over op de peintuur zelf. Meesters met vele leerlingen op hun atelier " bedachten " enkel maar schilderijen, latende de uitvoering als ondergeschikt aan de jongeren over. De kunst was dan, ongewone en verrassende vondsten te doen, hoe opvallender, hoe beter. Humanisten, van hun eigen vak vervuld, dat den geest der oudheid eigenlijk nog geheel niet begreep, prezen die vernuftigheid, en werkten mede tot het vormen van een publieke opinie, die voor de kunst doodelijk dreigde te worden. Maar het gezond realisme der Nederlanders heeft ten laatste dat puin afgeschud. Het is het oogenblik te waarschuwen, dat wij ons voortaan meer en meer tot het Noorden moeten beperken. Sedert den aanvang der zestiende eeuw wordt het uiteengaan van Noord en Zuid in de schilderkunst merkbaar. In de literatuur nog niet. Daarin kunnen wij thans nog geen scherpe scheiding maken; wel een begin daarvan. Ook de Noord - Nederlandsche schilders ondergaan den invloed van het " manierisme ". (1) De Leidenaar Cornelis Engelbrechtsen (1468-1533), een scherp geteekende persoonlijkheid, die onder andere omstandigheden wellicht meer bereikt had, verraadt dien invloed door de overladen volheid zijner tafereelen. Zijn kruisigingsaltaar in het Rijksmuseum maakt daardoor een hartstochtelijk bewogen indruk, ver beneden de verheven grootheid van het Evangelieverhaal, terwijl de gebroken vrouwen en jongeren toch lijken te acteeren. Het echte pathos der overige eeuw ontbreekt. De tooneelen der Bespotting en Ontkleeding (2), waar het niet op gevoelsdiepte maar op wreede hardheid en nog wreeder lijden aankomt, grijpen gruwzaam aan, toonende waarin de kracht dezer kunst ligt. Dezelfde volte ontsierde de " Calvariënberg " (2) van Jacob Cornelisz van Oostzanen (± 1470-1530) in het Rijksmuseum, en maakt zijn Heks van Endor (aldaar) tot een vrij matte fantasie, die haar doel, het onderwerp, voorbijschiet. Bot gevierd wordt de lust in het vele in de " Vereenigde Drievuldigheid " te Cassel, zonder eenige schoonheid te bereiken; maar de geweldige menigte vereerders heeft daar alhans zin. In hetzelfde museum hangt een ander schilderij van Oostzanen, (ook wel Cornelis van Amsterdam genaamd) met een andere " manier Christus verschijnt Maria Magdalena (ze heeft haar onafscheidelijk zalfpotje meegebracht) als tuinman. Haar (1) M. J. Friedlander : Die Niederlandischen Manieristen. (2) Beiden bij Steenhoff t. a. p. kleed is zoo rijk geborduurd, dat het een bespotting van haar bijbelsche rouwfiguur moet genoemd worden. Een weelderig tapijt van hoog, bloemrijk gras sluit zich daarbij aan en vult de middenpartij op onbescheiden wijze. Uitheemsche kostuums, ongewone houdingen, hebben voor de schilders dezer periode groote aantrekkelijkheid. Op een teekening van Maerten van Heemskerk (1498-1574, Leids prentenkabinet, N° 290), voorstellende Sichem met zijn vader, vragend om de hand van Dina, draagt de oude heer een zóó wonderlijke puntmuts met rand en slippen, dat men er zich uit een beschrijving geen voorstelling van kan maken. De zich doorstekende Lucretia van Jan van Scorel (1495-1562) vertoont de buik ongeveer frontaal, de beenen een kwart naar rechts, de borst naar links, en het hoofd rechts gewend, zoodat haar kin over den rechter schouder naar achteren heenkijkt. En dezelfde man schildert de liefelijke kop van Agathe van Schoonhoven, te Berlijn, het diep menschelijk mansportret aldaar, met zijn weeke stemming, en de krachtige boersche koppen der Utrechtsche broederschap. Niemand minder dan Lucas van Leiden (1495-1533) heeft de trekken der manieristen, hoewel bedwongen en verdragelijk. De gewelddadigheid van David, die Goliath het hoofd afsnijdt (teekening Britsch museum), is slechts het overnemen van een Italiaansch motief : de achterover geworpene, dat hier in gebruik bleef. Maar hoe noodeloos uitbundig zijn Petrus en Paulus op de vleugels van het Leidsche altaar! De koppen op de " Schaakspelers ", te Berlijn, en de " Kaartspelers " uit de Pembrokecollectie, hebben allen een eigenaardige uitdrukking, als iemand die bezig is twee gedachten te combineeren. Bleef dat tot een paar figuren beperkt, dan was het toepasselijk; nu verraadt de schilder, dat het hem om het gebaar en niet om de voorstelling te doen is. Lucas houdt er een kokette portretmanier op na; zelf naar het schijnt een jonge kop, met dikke lippen en grove beenderen, sensueel van aanleg, maakt hij vaak zulke gezichten, zooals de twee bij den pilaar op de Kerkpreek te Amsterdam, waar het diep en onzinnig kerkperspectief een sprekend staaltje levert van de wonderlijke architectuurliefhebberij der manieristen. Het kokette waarvan ik sprak, komt vooral uit op de " Baardlooze Man met pelsmuts teekening uit het Britsch Museum. Onder den muts en tusschen de banden kijkt de kop behaagzuchtig naar voren. Maar Lucas van Leiden beheerscht bijna altijd hetgeen hij doet. Zie zijn " Maria met Magdalena en Jozef", te München, Italiaansch van behandeling der vrouwen, Italiaansch vooral door de wijde bogen; maar welk een zwoele rust hangt er over het prachtig verlicht landschap en over de in diep gepeins verzonken vrouwen! Daarentegen is de groote, bleeke, naakte Hieronymus midden tusschen de boomen, te Berlijn, weer een effectbejag van den eersten rang, ook trouwens als resultaat. Marinus van Reimerswaal (1497-fl560), een knap schilder, is opmerkelijk door zijn scherpe boerentypen, aankondiging van de generatie van 1630. De Renaissance, als stijl, uit zich ten onzent aarzelend in het kunstsnijwerk. Met de figuur zal het gemakkelijker gegaan zijn dan met de ornamentiek. Stelt men de gecombineerde geesteshandelingen van den kunstenaar gemakshalve gescheiden voor, zooals ze in werkelijkheid nimmer zijn, dan ontwierp de Gotische beeldhouwer eerst een zeer algemeen gehouden menschelijken omtrek, styleerde dien, naar de behoefte der bouwkunst, longitudinaal, en bracht er dan allerlei naturalistische détails aan, die hij alle binnen de harmonie van den stijl hield. Zijn collega der Renaissance construeert zijn figuur aanstonds in de juiste proporties, niet meer rekening houdend met de omgeving dan elke compositie nu eenmaal eischt, en modelleerde dan de détails naar de natuur. Deze voorstelling is natuurlijk schema- tisch; niemand heeft precies zoo gedaan ; ik geloof echter, dat ze het stijlonderscheid kan duidelijk maken; de Gotische figuur in harmonie met het geheel, waartoe ze behoort, en slechts zoover realistisch als die het toelaat; de Renaissancistische in harmonie met zich zelf, en principieel naar de natuur. Hoe groot dat onderscheid zij, het was duidelijk. Veel moeilijker lijkt mij de overgang van het Gotisch tot het Renaissancedenken in de ornamentiek. Het oudere ornament loochent het vlak. De lijnen stijgen op uit een of meer punten, weldra uit- en weer naar elkaar toegebogen. De aldus gevormde vakken worden door zich spoorrailsgewijze afsplitsende krommen opgezocht, telkens als aldus een vakverdeeling gevormd is opnieuw. Het open vlak wordt niet toegestaan, omdat de Gotiek geen vlak erkent. Alles is er constructie. Het paneel, opgelost in lijnen, die elkaar stevig vast houden, is zelf niets meer dan de nu eenmaal materieele ruimte. Wie dien stijl verliet voor den nieuwen, moest zijn artistiek denken wijzigen. De Renaissance bevoorrecht juist het vlak. Haar ornamenten hangen niet samen. Palmpaaschachtige bouwsels, kandelabers ot zoo, worden onderbroken en staan op geen grond. De lijnen schijnen hun weg slechts in te slaan om aan het bestaan van het oppervlak te herinneren. Aanzienlijke tusschenruimten worden dikwijls opengelaten. Prachtig is het houtsnijwerk in de Ned. Hervormde kerk te Abcoude, vooral het veld met den doop van Christus; fijn de vlakke paneelen aan de koorbanken te Dordrecht. De oude raadszaal te Kampen is kunstig, maar ietwat druk. Het rumoerige is een kenmerk der zestiende eeuw. Reeds de kleeding vertoont het. Mouwen en broekspijpen worden overdreven wijd genomen en eenige malen over de lengte opengeknipt, om de andersgekleurde onderstof zichtbaar te maken. Deze treedt eindelijk door de opening naar buiten en verhoogt het poefeffect. Men heeft in dat opzichtige een uiting van individualisme willen zien. Daar tegen pleit wel eenigzins, dat het oorspronkelijk een landsknechtenfantasie schijnt geweest te zijn. Naarmate het besef der persoonlijkheid in de geschiedenis toeneemt, vermindert het individueele der kleeding. Het individualisme der noordelijke Renaissance wordt sterk overschat. Het hoofdargument : het onderteekenen der kunstwerken, gaat niet heelemaal op. De Middeleeuwsche kunstenaars waren zeer bekend in hun kring; ieder groette hen. Maar er bestonden geen kranten of tijdschriften, en onderteekenen zou niet gebaat hebben bij een publiek, dat niet lezen kon. Zeer vaak hebben de artisten trouwens hun merk of naamsyinbool verborgen op het werk aangebracht. Het loslaten der Middeleeuwsche verbindingen stelde de persoon meer op zich zelf. En de niet meer symbolische opvatting der dingen veroorloofde een studie, die den mensch ten slotte het belangwekkendste object zou vinden. Vergeten wij echter niet, dat de zestiende eeuw daar geenszins een begin mee heeft gemaakt. Zij interesseerde zich meer voor natuurverschijnselen. Afgezien van het portret, is de studie van den mensch eerst in de achttiende ernstig ter hand genomen. Voorloopig heerscht in staat en maatschappij niet het individu, doch het gezag. XXII. De Opstand DE Hervormingsbeweging had in de eerste helft dereeuw een gelijk verloop gehad als in Duitschland. Op de intellectueele der Sakramentariërs, dogmatisch van aard, was de fanatisch Doopersche gevolgd, een volkszaak. Na haar geweld en onderdrukking was de goedige, weerlooze aard der Hervormden weer boven gekomen en noemde men hen weer vaker Luthersch, al heeft het eigenlijke Lutherdom hier nooit veel te beteekenen gehad. Kenmerk van de Nederlandsche reformatie in den geheelen periode is haar ondogmatisch karakter. Luther moge geworsteld hebben om " een genadig God te krijgen ", de Lutherschen hebben zich daarover in het algemeen niet zoo bezorgd gemaakt. Het geweldig inslaan der Wittenbergsche leer is aan den opgepropten papenhaat te wijten, niet aan ontevredenheid met de leer. De meerderheid sympathiseerde met de Hervorming, zonder de Kerk te verlaten. Wel had de uitbarsting lucht gegeven aan een Vrijzinnigheid, die zich zelf nog weinig kende. Het bezwaar der Sakramentisten tegen de letterlijke opvatting van het Avondmaal was Vrijzinnigheid geweest; moreele Vrijzinnigheid was het eigen bijbelonderzoek en de sociale conclusie, daaruit door de Wederdoopers getrokken. Aan een critiek op den bijbel en op de overlevering was men nog niet toe, maar op de oude basis van die twee ging men te werk naar rede en overtuiging. Maar de godsdienstige behoeften zijn verschillend. Eenmaal vrij in de keus, begon men in breede kringen te verlangen naar een leer, op het positieve element der Reformatie opgetrokken. Dat positieve element was : het klare woord Gods. Dat was de lichtende gedachte, die allen electriseerde. Zonder het zich volkomen bewust te zijn, gevoelde men de behoefte aan iets vasts en sterks, dat in leer en leven tot richtsnoer kon strekken en de oude zekerheid en strengheid herstellen. Men was niet langer enkel verontwaardigd over de zedeloosheid der geestelijken en de slapheid der kerkelijke moraal, men wilde een imperatief, een vaste wet voor de burgerlijke maatschappij. Daarin voorzag het Calvinisme. In dat zelfde republikeinsche Zwitserland, waar de Doopersche beweging van was uitgegaan, kristalliseerde zich de typische burgerlijke levensvorm. Van den aanvang had men daar de censura morum, het toezicht op den levenswandel der burgers, op den voorgrond geplaatst. Om dat te ordenen was Calvijn te Genève vast gehouden. In die verpersoonlijking der gestrengheid herleefde de hoofdgedachte der vijftiende-eeuwsche " Moderne Theologie " : de volstrekte almacht Gods, de volstrekte nietigheid van den mensch. Wat Luther, de individualist, de gevoelsmensch, met een ruk van zich had afgeschud, dat werd door Calvijn wetenschappelijk gesystematiseerd en gesocialiseerd. De wetenschap, de objectieve, is hem het middel tot het laatste. De studie der bijbelsche theologie is hem even dierbaar als de goede levenswandel. Het een waarborgt het ander. Daar het Calvinisme een sociale organisatie is, bukt het voor geen andersgezinde overheid, en erkent geen andersdenkenden als volwaardige medeburgers. Al wat in wezen sociaal is, wil heerschen en is bereid tot den strijd. Dat is de kracht der beweging. Elke leer wordt gedragen door karakters, waar zij bij hoort; daarnaast kunnen andere karakters zich er bij aanpassen. Ongetwijfeld doen ook ethnische verschillen zich gelden. Wij weten volstrekt niets van den invloed, die de geweldige rassenvermenging, sinds den oertijd, op de karaktertypen in West-Europa uitoefent. Wij weten niet eens, welke rassen er eigenlijk aanwezig zijn. De Germanen, Kelten, enz., waren reeds mengvolken, en wat er al niet op den bodem van Frankrijk door elkaar loopt, is niet te gissen. Zeker is wel, dat een kinderlijk naïeve Vlaamsehe monnik en een stijve foeterende afgescheiden dominee heel verschillend bloed in de aderen voeren. En allebei weten ze natuurlijk precies, wat God bedoelt. Maar hoe dat ook wezen moge, het zijn de vaste karakters, die, naar de sociale en historische omstandigheden toelaten, de gedaante der samenleving bepalen; de rest doet slechts mee. Nergens is dat duidelijker te zien, dan in den Nederlandschen opstand. Philips II, geen erfgenaam in de Oostenrijksche landen, en geen Duitsch keizer, had aanmerkelijk minder moeilijkheden en zorgen dan zijn vader en was daardoor veel machtiger. Karei V had de Nederlanden in den Bourgondischen kreits weten te vereenigen en voor hen daardoor de mogelijkheid geschapen, feitelijk buiten de Duitsche zaken te blijven. Hij waardeerde ze waarschijnlijk alleen als machtsmiddel voor zijn dynastieke plannen : strijd tegen Frankrijk en tegen de ketters, en behoefde daartoe grootere centralisatie en vaste belastingen. Volkomen vreemd aan Nederlandsche belangen, die hij als kramerszaken verachtte, kon het bij hem niet opkomen, Stenden en adel tegen elkaar te gebruiken, zooals de Fransche regeering deed. De politiek, hem door ervaren raadslieden ingegeven, was aanstonds die van wantrouwen. De hooge adel van het Zuiden, door zijne voorvaderen opgekweekt, was slechts bereid hem te steunen, wanneer hij hun de leiding der zaken toevertrouwde, wat daarom al niet kon, daar die adel populair moest blijven en dus de regeering telkens tegenwerken. Ware Philips slechts Heer der Nederlanden geweest, hij had in alles moeten toegeven. Ook in de religie. Er was hier nagenoeg niemand, die iets voor geloofsvervolging voelde, hoogstens voor een zacht terugdringen van het openlijk Protestantisme. Nu was het macht tegen macht. De consulta, de kleine raad, die de landvoogdes Margaretha van Parma, natuurlijke dochter van Karei V en een Vlaamsch meisje, moest bijstaan, met Granvelle als leider, was al dadelijk een inbreuk op het bestaande regeerinsgsysteem en een oorlogsverklaring aan den hoogen adel. Deze vroolijke heeren, op niets bedacht dan plezier en aanzien, de Prins van Oranje vooraan, beantwoordden dat met een staking. Zij bleven weg uit den Geheimen Raad, en wezen daarmede de verantwoordelijkheid van alle regeeringsdaden van zich af. Hun doel was, de regeering met het volk in conflict te brengen, de landvoogdes en hare beraders ter zijde te dringen, en zelf de macht aan zich te krijgen. Hoe slechter de zaken gingen, des te meer wreef Oranje in zijn handen van plezier; den levensernst heeft hij eerst later, in nood en lijden, leeren kennen. (1) Nu was de regeering wel genoodzaakt hun iets toe te geven : zonder hun prestige waren impopulaire maatregelen voorloopig te gevaarlijk. Maar zij kenden in den grond de volksbelangen weinig beter dan de koning en overschatten dientengevolge hun machtsmiddelen ten zeerste. Ontbloot van begrip voor den geloofsernst der Hervormden, zagen zij niet in, dat er van een compromis geen sprake kon zijn en dat toch een conflict het einde zou zijn, waarbij zij óf des konings, óf des volks gunst zouden verliezen. Terwijl het Gal vinisme, eerst vooral in Vlaanderen, zich verbreidde, bestond de deelneming van den lagen zoowel als den hoogen adel slechts uit een goedkoopen afkeer van de geestelijke heeren. Brederode en zijn vrienden beleedigden bijvoorbeeld den aartsbisschop van Kamerijk schromelijk; van dronkemansdaden gaat echter geen kracht uit. De heraut van het Gulden Vlies, Nicolaas de Hames, trad brutaal op tegen de landvoogdes. Maar op stuk van zaken heeft, behalve Oranje en een paar lagere edelen, niemand iets voor de volkszaak uitgericht. Bij de komst van Alva was het Verbond der edelen opeens verdwenen. Wat had de adel (1) Mooi uitgewerkt bij P. J. Blok, Leven van Willem I, Nederl. Hist. Bibl. trouwens kunnen voelen voor een zoo strengen levensernst, een zoo democratische gezindheid, een verbroedering met de boezeroendragers, wier leiders uit het gehate Frankrijk kwamen? (1) De democratie der Calvinisten was een zuivere : ze nivelleerde geenszins. Ze erkende de belichaming en het eerwaardige van het hoogere in menschen, die op zich zelf geenszins meer waren dan anderen. Daarom ging er ook kracht vanuit. De ouderlingen en voorgangers, in de consistoriën vereenigd, vormden de organisatie harer maatschappelijke macht. Een wezenlijke macht tegenover de regeering. Welke partij zou de sterkste zijn ? De strijd kon door den uitheemschen vorst slechts met de wapenen gewonnen worden. De toenmalige legers bestonden uit gehuurde benden, die zich om een kapitein vereenigden. Wie een leger bijeen wilde brengen, zooals Willem van Oranje en zijn broer Lodewijk gedaan hebben, gaf aan een aantal van zulke hoplieden hand- en wachtgeld, tot alles voor het verzamelen gereed was. Sterke staten beletten de werving door vreemden op hun grondgebied en schiepen zelf alleen, wervend en lichtend, geleidelijk iets als een nationaal leger. Duitschland en Italië waren toen de landsknechtenleveranciers. Het waren ruwe klanten, beroepsplunderaars van vriend en vijand, een bezoeking, ook als ze als helpers kwamen, een ramp, zoodra zij hun soldij niet ontvingen. De legerbevelhebbers rekenden min of meer op de plundering voor hun onderhoud. Van persoonlijke sympathie voor de zaak waarvoor zij streden, was natuurlijk geen sprake. Wee den huurder, die te kort schoot; de door hem onderhouden wachtgelders zag hij voor zijn neus in dienst treden van de tegenpartij. Zoo verging het onder anderen den kooplieden en consistoriën, die heimelijk een Duitsch leger bijeen wilden brengen. Met hun wachtgelders herstelde de Landvoogdes de orde. (1) Bakhuizen van den Brink, Cartons voor de geschiedenis van den Nederlandschen Vrijheidsoorlog. ET IN IESVM CHRISTVM. FmVM EIVS V'NfCVAV, DOAtlNVAV IV O kS TKVAl Afb. XIII. Hendrik Goltzius: Andreas. Uit een geïllustreerde belijdenis. Onderschrift: En (ik geloof) in Jezus Christus, zijn eenigen zoon, onzen Heer Men moest dus zeer groote geldsommen bijeen brengen om troepen te werven, te verzamelen en te onderhouden, opdat de veldtocht niet om de kosten verhaast zou moeten worden, het ongeluk van Oranje's expeditie van 1568. Een krachtige regeering, die over de noodige middelen beschikte, kon echter een geoefende keurbende scheppen, en als daarbij dan nog de nationale grondslag kwam, zooals in het Spaansche leger, dan ontstond een macht, waar noch huurlingen, noch burgerweer tegen op konden. Alle gevechten, waarin Nederlandsche vrijheidshelden tegenover geregelde en geoefende Spaansche troepen stonden, gelijk bij de pogingen tot ontzet van Haarlem, eindigden ten nadeele der eersten. Alleen achter wal en water, of op moerassig terrein, was de uitslag anders. Daar waren Spanje's veteranen niet aan gewend. Zoodra dus het conflict tusschen koning en volk aanleiding gaf tot het zenden van troepen, was de zaak ten nadeele der opstandelingen beslist. Die aanleiding was de beeldenstorm. Hoe zwaar het valt, men moet ook tegenover de bedrijvers van die gruweldaad de rechtvaardigheid betrachten. Geërgerd door het heidensch gedoe met praal en heiligen, keerde de Calvinistische geest zich tegen elke vereering van, elk gebed tot ieder ander dan God zelf. Een gezonde religieuze gedachte. De schilderijen en beelden moesten dus uit de kerken verwijderd worden. Ze in een kunsthistorisch museum te bewaren lag nu eenmaal niet binnen den horizont dier tijden en menschen. Men kon ze op zolder zetten, men kon ze stuk slaan, het resultaat was vrijwel het zelfde. De beeldstoriners hadden haast; het waren ruwe, verblinde menschen. Maar het was geen canaille, en hun daad was geen noodlottige uitbarsting der volkswoede. Ze waren in het algemeen georganiseerd, ontvingen daggeld voor loonderving. Het is voorgekomen, dat een geestelijke de verwoesting afkocht. Gestolen werd niets; alle waardevolle artikelen leverde men bij de leiders in. Canaille waren alleen de predikanten, die de zaak op touw hadden gezet, grove, gewelddadige, eigengerechtigde en bekrompen lieden, zonder kunstzin. Toen de opstand zegevierde hebben zij rustig en op hun gemak plaats na plaats van schoonheid gezuiverd. De komst van Alva's leger beteekende de uitvoering van het plan waar Karei V van gedroomd had. Eerst zou de Bloedraad een schrikbewind uitoefenen, dan het vaste belastingstelsel worden ingevoerd. Men heeft vaak gezegd, dat de tiende penning bewerkte, wat geen geloofsdruk vermocht : den opstand. Ten onrechte. Negen tienden der Nederlandsche bevolking was Katholiek, zij het dan ook niet vurig. Hoe zou de geloofsvervolging dan de leus hebben kunnen zijn tot nationaal verzet? Maaide belasting op verkoop van roerende goederen was voor een handelsvolk ondragelijk; ze heeft de stemming gewekt, die de Calvinistische minderheid voor eigen doel gebruikte. Voorloopig weken de Protestanten uit, en dat vrijwillig aanvaarden van ballingschap en armoede is in mijn oogen hun dappere daad geweest, meer nog dan hun wanhopige tegenstand tegen de Spaansche legers. Met eerbied en trots mogen wij aan hen als onze voorouders denken; maar wij mogen ze niet op een lijn stellen met de hedendaagsche Gereformeerden. De Calvinisten der zestiende eeuw vochten voor een levensideaal, dat als een gelijkgerechtigd te plaatsen was naast het Katholieke. Dat zij er geluk en leven voor over hadden, terwijl hun veel talrijker Rooinsche landgenooten zich alles hebben laten doen, bewijst, dat de kracht der overtuiging voorloopig uit de laatsten geweken was. De Calvinisten konden toen ter goeder trouw gelooven, dat God en de waarheid aan hun zijde stonden. De moderne Gereformeerden daarentegen leven te midden eener meerderheid, die in tucht en moraal geenszins hun mindere is. Dat slechts een heel klein stukje van de menschheid hun geloof aanhangt en dat ze dus een secte zijn, niet meer en niet minder, valt niet te loochenen. Hun groote vijand is niet meer de Roomsche kerk, waartegen ze nauwelijks meer beproeven te strijden, doch de Vrijzinnigheid, wier bezwaren en argumenten zij niet vermogen te weerleggen. Voor hun overtuiging kunnen zij respect vragen, gelijk ieder ander; de dragers van de idee eener klasse zijn ze niet meer. Wereldhistorisch is hun standpunt overwonnen. Te midden der veelheid van versjes en geschriftjes, waarin de beide partijen in den geloofsstrijd elkaar met den grofsten hoon en den meest smakeloozen laster te lijf gaan — begrijpelijk, in die ruwste der eeuwen, waar het twistpunt tenslotte een gevoelskwestie was, als zaak van objectieve waarheid behandeld — staat als werk van geest en vernuft de " Biënkorf der Heilige Roomsche Kerke ", van den half-Franschen, half-Nederlandschen edelman Marnix van St. Aldegonde. Het typeert op hooger plan dan de gelijktijdige uitingen de periode vóór Alva's komst, den tijd van Protestantschen overmoed, toen het Katholicisme welhaast onder de algemeene verachting leek te verdwijnen. Voorgevend een " Sendbrief" van Hervet ter weerlegging der kettersche dwalingen te willen verduidelijken, doorloopt Marnix alle hoofdpunten der Roomsche leer en traditie en bewijst ze uit de Schrift en de Kerkvaders, doch zoo, dat zijn argumentatie de tegenovergestelde uitwerking heeft. Er zijn verschillende methoden, zegt hij, om de Schrift uit te leggen. De heilige Kerk gebruikt in elk geval die, welke haar gelegen komt. Want zooals haar Latijn eigenlijk het eenige goede Latijn is, dat niemand kan navolgen, zoo is haar belang altijd het hoogste belang, zoodat zelfs God zijn verheven positie niet zou kunnen handhaven, wanneer dat den paus en den bisschoppen niet meer beliefde. — Maar die tijden waren te heftig om een satire zuiver vol te houden. Hij valt telkens uit zijn rol, beschimpt de relieken en de priesterlijke kleedij, en spreekt het vermoeden uit, dat de mis, die door Jezus heet ingesteld, en waarvan men niettemin vóór het jaar 300 niets hoort, onderwijl bij een procureur aan een spijker zal hebben gehangen. (1). De leerstellingen der Hugenoten, — zooals hij, die evengoed Fransch schreef als Dietsch, de Calvinisten noemt — worden herhaaldelijk met bijbelplaatsen bewezen. Maar de spot, fijn of grof, overweegt toch, en culmineert in de eerbiedige opdracht aan bisschop Sonnius van 's Hertogenbosch. Een jaar vroeger (1568) verscheen een op andere wijze typeerend werk des tijds : Het " I heatre oft Tooneel ", van Jonker Jan van der Noot, jarenlang schepen van Antwerpen, en vurig papenhater. In de ballingschap geschreven, is de opdracht aan den Lord Mayor van Londen een woedende aanval op de Roomschen, die, na den beeldenstorm de baas geworden, hun "afgoden" weer hebben opgelapt. Dezelfde man echter, met de fiere levensverwachting van patriciër en Renaissancedichter begonnen, bedelt zich, toen de bark, waarop hij was scheep gegaan, scheen te zinken, het leven door, wordt weer Roomsch en smaalt dan op zijn voormalige geloofsgenooten. Zulke krachtelooze, eerzuchtige carrièrejagers konden in zulke tijden niet ontbreken. Zoo was daar Jehan Baptiste Houwaert (15331599, te Brussel), die tijdig de huik naar den wind heeft gehangen en het tot hooge ambten bracht. Zijn talrijke werken, ouderwetsch en onbeteekenend, werden druk gelezen, vooral zijn " Pegasus Pleyn ende den Lusthof der Maechden " (1583), waarin men lezen kan, hoe de meisjes zich behooren te gedragen. Maar Jan van der Noot (1539-±1595) was litterair belangrijker. Onder Franschen invloed, gelijk ieder, die toen modern was, (1) Deze krasse bewering heb ik gemeend te moeten controleeren. Pastoor Dr. van Noort is zoo welwillend geweest mij verscheidene plaatsen van schrijvers uit de tweede eeuw te toonen, onder anderen Clemens Romanus, 40-44, Ignatius ad Philadelph. 4, Didachê 14, Justin, in Tryphonem 41, Irenaeus adv. haer IV 17, 5, Hippol. in Dan. IV 35, Cyprianus Ep. 63, 1, 14, 15, waar zeer duidelijk het misoffer bedoeld wordt. vooral van Ronsard, voerde hij twee nieuwe kunstvormen in de Nederlandsche taal in : het sonnet en de jambe. Het was een geweldig werk, het Middeleeuwsche, vergroeide en verslapte Dietsch tot zulk een strengheid te dwingen. Professor Albert Verwey (1) oordeelt zeer gunstig over die eerste poging, anderen koel. Van der Noot zou, wat zijn jaren aangaat, later behandeld kunnen worden. Naar den geest hoort hij hier thuis. Zijn dichterlijke zelfoverschatting, a la Petrarca, verbindt hem met de vroege Renaissance, vóór de ernst der gebeurtenissen verstilling bracht. Het monument dier ijdelheid is zijn " Olympias " (1579), een allegorie op de jacht naar het ideaal, waarmede de dichter ten slotte in het huwelijk verbonden wordt! Men mag echter niet vergeten, hoeveel b.v. Hooft aan zijn taalbouw te danken heeft. (1) (1) Albert Verwey, Gedichten van Jonker Jan van der Noot, Scheltema en'Holkema 1895. XXIII. Het leiderschap van Willem van Oranje HOEWEL de prins tijdens zijn ballingschap betrekkingen onderhield met personen uit allerlei streken, is er toch van een stelselmatig verzet niets gekomen. Het vasthouden van Den Briel door de Watergeuzen was door niemand voorzien. Toevallig had Oranje huurtroepen op de been voor een inval in het zuiden, om met de Hugenoten samen te werken; de eenige hoop op redding, naar het scheen. De meeste steden, die, aarzelend, afvielen, deden het onder pressie eener onberedeneerde volksbeweging, en de nadering van kleine geuzen- of prinselijke benden. Het was ook menschelijkerwijze geen beginnen; de watervesting Holland-Zeeland kon misschien lang verdedigd worden, doch niet voor immer, en Amsterdam, met zijn sinds 1535 conservatieve overheid, bovendien ijlings door den stadhouder, graaf Bossu, bezet, maakte een bres. Het westen van Friesland, dat zich bij de beweging aansloot, en 's prinsen gouverneur te Franeker erkende, zou op den duur weinig minder weerloos zijn dan de Utrechtsche en Geldersche steden, die de benden van den graaf van den Bergh, zwager van Oranje, hadden opgenomen. Bovendien waren de menschen, bij alle persoonlijke onverschrokkenheid, ongeschikt tot de noodige samenwerking. Men had nog niet geleerd te gehoorzamen. De prins had, ondanks de ontzettende bedreiging der omstandigheden, de grootste moeite, iets als een centraal bewind van Holland en Zeeland te vormen. Niemand wilde iets geven of doen tenzij vrijwillig en naar eigen inzicht. Ware er geen Oranje geweest, met zijn persoonlijk aanzien, zijn volstrekte toewijding, zijn bekwaamheid en zijn nimmer vermoeid geduld, wij waren nooit een onafhankelijk volk geworden. Geen mensch heeft ooit zulk een aanspraak op den dank zijns lands verworven als hij. (1) Een man van zoo diepen levensernst, die ook in de wanhopigste omstandigheden aan één zaak getrouw blijft, moet wel een religieuze natuur geweest zijn, al was zijn godsdienstigheid minder zestiende-eeuwsch dan modern. De geschilpunten zijns tijds interesseerden hem niet. Bij de vlucht der leden van het Hof van Holland en de gevangenschap van den landsadvocaat was er geen wettige overheid, die de steden tot beraad bijeen kon roepen. Na eenige aarzeling heeft de vroedschap van Dordrecht, de oudste stad, het gedaan. Op die eerste vergadering der vrije Staten van Holland, 19-23 Juli 1572, feitelijk de eerste Nederlandsche regeering, werd het allernoodzakelijkste vastgesteld : de erkenning van den prins als " wettig " vertegenwoordiger des konings — een ongemeen vrijmoedige juridische fictie — en het bijeenbrengen van gelden. De prins, toen in het zuiden te velde, werd door Marnix van St. Aldegonde vertegenwoordigd. Na de mislukking van zijn expeditie kwam hij zelf. Hij hield er den moed in, toen aanstonds Zutphen en Naarden verloren gingen, en in '73 Haarlem. Weinig minder belangrijk dan de organisatie van den staat, was die der Hervormde kerk. Reeds de vluchtelingen in Duitschland hadden er, onder Oranje's actieve belangstelling, aan gewerkt. Na een voorloopige bijeenkomst te Wesel in 1568, was men in 1571 te Emden tot een formulier van eenigheid gekomen, in dier voege, dat de minder streng confessioneelen, de met de Lutherschen sympathiseerende " reckelijken ", zich gevoegd hadden naar de streng op de letter der belijdenis staande " preciesen". Terwijl Leiden belegerd werd, Middelburg door de Zeeuwen genomen, en graaf Lodewijk, de bekwaamste van 's prinsen broeders, op de Mookerhei sneuvelde (1574), ver- (1) Zie vooral Prof. Blok's u Leven van Willem I tweede deel. gaderde te Dordrecht de eerste meer algemeene synode, en verscheen " Kiliaens Etymologisch Woordenboek waarin onze taalschat op voortreffelijke wijze werd geschift en saamgevat, rekening houdend met alle dialecten. Aan het geestelijke was niet minder behoefte dan aan het stoffelijke, en men begreep het. Waar zoogenaamde praktische menschen de wetenschappelijke grondslagen der beweging als een zaak van later orde zouden beschouwd hebben, vatten deze waarachtige mannen van de daad haar aanstonds aan. Er was gebrek aan akademisch gevormde predikanten. Hier, in het noorden, waar de Fransche invloed aanvankelijk weinig was doorgedrongen, en de zaden der Hervorming goeddeels van het inactieve Lutherdom afkomstig waren — dank zij vooral de relaties met de Oostzeesteden — had men zich zelf moeten helpen. Onweersprekelijk blijkt het democratisch karakter der beweging uit de figuren, die hier de leiding namen. Het was wel een pastoor geweest, Gornelis Cooltuyn, die in 1559 te Alkmaar begon te preeken; doch weldra hooren wij van een mandenmakersknecht aldaar, Jan Arentsz, die ook in Amsterdam voorgaat, spoedig door zijn gewezen patroon en andere gezellen gevolgd. Een zendeling uit het zuiden, Van der Heyden, was die pioniers wegens hun " reckelijkheid " en neiging tot vereeniging met de Lutherschen komen kapittelen, en Arentsz, hoewel daartegen weerstand biedend, had toch ten slotte de eenheid en kracht der beweging niet aan particuliere inzichten willen opofferen. Gelijk deze ongeleerde maar voortreffelijke voorgangers waren er vele, timmerlieden, enz., die de plaats der ontbrekende predikanten aanvulden. Er moest nu echter een gelegenheid zijn, om de theologie wetenschappelijk te bestudeeren. Dat was het hoofdmotief tot de stichting der universiteit, die men, na eerst aan Gouda gedacht te hebben, aan het bevrijde Leiden schonk (1575). Het onderwaterzetten van zuid-Holland, tot redding der stad, de gevechten met de Spanjaarden uit Amsterdam, Haarlem en Utrecht, en de verwoede worsteling tegen Mondragon in Zeeland, hadden ontzettende verwoestingen aangericht. En welhaast scheen het offer vergeefsch te zijn. Leiden was geenszins buiten gevaar; de verbinding met het Noorderkwartier, door Alkmaar's dapperheid voorloopig behouden, bleef verbroken. In 1575 bemachtigde de vijand Oudewater en Schoonhoven, en bedreigde Zierikzee. Op buitenlandsche hulp viel niet te rekenen. Nog slechts in het gebed dorst men hopen op het wonder, dat den al te overmachtigen vijand zou afweren. En het wonder geschiedde! Nadat het Spaansche staatsbankroet van 1575 de regeering te Brussel reeds in de grootste ongelegenheid gebracht, en te Antwerpen, de geldmarkt voor de Habsburgsche landen, een geweldige krisis veroorzaakt had, stierf plotseling Alva's opvolger, stadhouder Requesens (1576). De geheele Spaansche regeeringsmachine stortte in elkaar. De troepen, zonder uitzicht op soldij, verlieten onder zelfgekozen aanvoerders, de onherbergzame streken van het noorden, met hun vijandige bevolking, en plunderden de rijke Scheldestad (Spaansche furie). Plotseling was men vrij. Om te begrijpen, hoe Oranje de dingen zag, moet men zich voorstellen, dat het hedendaagsch Nederland eens overweldigd was op Friesland en Groningen na. De nationale verdediging zou er dan natuurlijk geen oogenblik aan denken, in die welvarende, maar kleine, afgelegen gebieden een afzonderlijken staat te vestigen. Op de bevrijding van Holland zou al hun denken gericht zijn. Zoo moet ook de prins aan Brussel gedacht hebben als aan de eenige mogelijke hoofdstad van een Nederlandsch rijk. Holland en Zeeland waren zijn burcht, maar lastig om het hardnekkig Calvinisme der drijvende krachten, terwijl bijna alle andere gewesten, Vlaanderen misschien uitgezonderd, geheel Katholiek waren. De Pacificatie van Gent (1576), het verbond aller gewesten tegen de vreemde troepen, bestendigde voorloopig den bestaanden toestand, en Oranje hervatte zijn eindelooze pogingen, om de aanhangers der beide gezindten tot eenige verdraagzaamheid te bewegen. Vergeefs! De compacte massa der zuidelijke Roomschen wilde van geen godsdienstvrijheid weten, en de Vlaamsche predikanten, onnadenkende heethoofden, deden alles om de situatie onmogelijk te maken. Wie meenen mocht, dat zulk een onverzoenlijkheid ten langen leste door Gods hulp ter overwinning wordt gevoerd, neme een voorbeeld aan het niet door water verdedigde Vlaanderen, dat weldra zonder veel tegenstand verloren is gegaan. De jaren tusschen de Pacificatie van Gent, die werkelijk verademing schonk, en Oranje's vermoording in 1584, voltrokken de scheiding tusschen noord en zuid. De vreemde prinsen, als bemiddelaars of helpers met het opperbewind bekleed, Juan van Oostenrijk, Matthias, Anjou, hebben niets beteekend. Oranje regeert, zoover de Spaansche wapens veroorloven. Sedert de komst van Parma, zoon der voormalige landvoogdes en wettig stadhouder des konings (1578), wordt dat gebied kleiner en kleiner. Daarentegen versterkt zich de vrijheid in het noorden. In 1578 sluiten Goes, Amsterdam, Haarlem en Harderwijk zich achtereenvolgens bij de vastberadenen aan, en in 1579 gelukt de Unie van Utrecht, het vast verbond van oorlog der noordelijke gewesten. Maar het verraad van Rennenberg (1580), den stadhouder, die de Unie geteekend had, leverde het geheele oosten aan de gruwelen van den krijg over, en Parma veroverde in Vlaanderen en Brabant stad voor stad. De steden, ook sommige in Gelderland en Overijsel, Roomsch en uitgeput, aanvaardden gaarne zijn gemakkelijke voorwaarden. Men rekende te Madrid op een spoedig einde. Het kan niet ontkend worden, dat het Calvinistisch fanatisme zijn goede zijde had. In 1580 maken de Friesche Hervorm- den zich met geweld van den toestand meester en verklaren op hun eerste synode te Sneek het Katholicisme voor afgeschaft. Onophoudelijk woedde er de plunderoorlog met de Spaanschen, die Groningen, Drente, Overijsel, de Achterhoek en Nijmegen in hun macht hadden. In het sterk Roomsche overige deel van Gelderland dringt de prediker Johannes Fontanus door, een man van gloeiend brons. Hij weerhoudt Arnhem van afval, organiseert de getrouwen, vermaant en tuchtigt hen, drijft het verbod van dansen op bruiloften en het elkaar toedrinken — dit laatste inderdaad een noodlottige gewoonte — door, en trekt rond als beeldstormer. In het algemeen nam de verbodswoede toe; ook de nationale synode van Dordrecht in 1578 verbood het gebruik van orgels. Het was deze vergadering die de kerkelijke en consistoriale scheiding van Duitsche (Nederlandsche) en Waalsche Hervormden doorvoerde, die meer dan twee eeuwen bestaan heeft. Afgezien van de drijvers voelde men de .tegenstelling Roomsch-Protestantsch nog geenszins als scherp. In het Geldersche en elders gingen pastoors eenvoudig tot den Evangelischen ritus over. Een Friesche pastoor kondigde aan, dat hij den volgenden Zondag voor het laatst de mis zou opdragen en dan voortaan op Gereformeerde manier preeken. (1) In de St Jacobskerk te Utrecht preekte, onder enormen toeloop, de priester Hubertus Duifhuis in misgewaad op Gereformeerde wijze, terwijl hij overigens Roomsch bleef. Hoezeer Calvinistische ijveraars als Moded en Datheen zich ergerden, hij wist zich tot zijn dood (1581) te handhaven. Toen werd zijne gemeente ontbonden. Men deed wat men kon om eenheid te krijgen; bij den overgang van Friesland zond Holland broederlijk een groot aantal predikanten derwaarts, om in de eerste behoeften te voorzien. (1) L. Knappert, Geschiedenis der Hervormde kerk, I, 47. Overigens ging het leven meer zijn gang dan men op een afstand zou mogelijk achten. De dolle klucht " De Katmaker is vijf jaar na de ellende van beleg en overgave door de kamer " De Pellikaen " te Haarlem opgevoerd. De dappere verdedigers van Leiden, Jan van der Does en Jan van Hout, beoefenden ijverig de poëzie, onder anderen ter verheerlijking der groote gebeurtenis; beiden Humanistisch-Hervormd gezind. Jan van Hout (1542-1609) is fel bespotter der Rederijkers, die hij botte Kannekijkers scheldt. Het publiek, zegt hij, heeft geen " onderscheid of kennisse van kunst ". (1) Een aristokratische wind begint te waaien! Hij heeft voor het eerst in onze taal rijmloos gedicht, en de theorie van den Alexandrijnschen zesvoet ontwikkeld. Terwijl het geheele zuiden en oosten door de gruwelijkste verwoesting geteisterd werd — Gelderland en Overijsel worden in 1579 " bedorven provincies " genoemd — bloeiden Holland en Zeeland zeer snel op, niet het minst door den handel. Hoe gaarne had Philip's minister Granvelle hun schepen in zijn havens in beslag genomen! Maar zij brachten graan en hout uit de Oostzee, en kochten de Indische waren. Men kon hen niet missen, al wist men ook, dat die handel de kosten van den opstand bestreed. En men sidderde bij de gedachte, dat ze eens zelf den zeeweg naar Indië zouden gaan zoeken! (1) Kalff, t. a. p. XXIV. De leiding van Oldenbarneveldt DE laffe moord op den prins, gepleegd door een werktuig van gewetenlooze menschen, viel in een tijd van algemeene moedeloosheid en capitulatie. Er ontstond dan ook weinig minder dan een paniek. Maar de naaste medewerkers en geestverwanten van den vermoorde gedroegen zich zijner waardig. De landsadvocaat Paulus Buys, de pensionaris van Rotterdam Oldenbarneveldt, de president van het Hof van Holland Van der Myle, de regenten Van der Does, Willem Bardes, Van Zuylen van Nijevelt, en anderen, spoedden zich naar het Delftsche stadhuis, stelden orde op de loopende zaken, riepen de Staten bijeen, en schreven aan de steden en bevelhebbers, dat zij gezind waren " de gemeene saecke te hanthouden ", en spoorden hen aan " manlijk en vromelijk " in het ongeluk niet te " verflauwen (1) Deze " Libertijnen ", zooals men de vrijzinnig en humaan denkende Protestanten noemde, bewezen weer eens, evenals de verdedigers van Leiden en zoovele anderen, dat de onverschrokken volharding geenszins de bijzondere eigenschap van steile Calvinisten was. (2) Weldra zouden de beide richtingen botsen. Voorloopig was daar echter geen tijd voor. Brussel capituleerde spoedig en de bekwame en— voor de pacificatie des lands van niet minder beteekenis — sympathieke hertog van Parma begon de blokkade van Antwerpen. Deze nog altijd gewichtige stad telde 90000 inwoners, bewegelijk, doch zonder Leidsche standvastigheid, en werd verdedigd door een Staatsche bezetting onder Marnix van St Aldegonde, die beter schrijver en diplomaat (1) P. J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche Volk, groote uitgave, deel III, p. 320 vlg. (2) Ook de Staten Generaal hielden zich flink. dan bevelhebber was. Over de Schelde en een stuk geïnundeerd land opereerde de Zeeuwsche vloot, terwijl het Staatsche leger onder Hohenlohe en Justinus van Nassau uit het noorden de Spaansche posten aanviel. Het is eigenaardig, dat het economisch nog weinig ontwikkelde Engeland reeds toen groote belangstelling voor Antwerpen had. Vele Engelsche edelen dienden als vrijwilligers in het ontzettingsleger. Een aanbod aan den koning van Frankrijk, zijn souvereiniteit in ruil voor krachtdadige hulp te erkennen, was door hem uit vrees voor de Katholieke partij in zijn eigen land afgewezen. Elisabeth van Engeland, tot wie men zich daarop wendde, werd door den nood der stad uit hare aarzeling getrokken. Maar ze wilde toch geen openlijken oorlog met Spanje, en daar de Hollanders en Zeeuwen geenszins onverdeeld met de Engelsche souvereiniteit dweepten en allerlei beperkende eischen stelden, is " Saguntum zooals de koningin zeide, d. w. z. Antwerpen, tijdens de onderhandelingen gevallen. Een hongeroproer der bevolking bewoog Marnix tot een capitulatie, die hem uiterst kwalijk genomen is (1585). Middelerwijl had men in Holland het College der Gecommitteerde Raden ingesteld als dagelijksch bestuur, door en uit de Staten aangewezen. Het Noorderkwartier, dat zoolang alleen gestaan had, kreeg nu ook weer zijn eigen college. Het zou ook erg geweest zijn, als iemand uit Alkmaar zich moest laten gezeggen door iemand uit Haarlem! In Utrecht, waar de oppositie tegen Holland nog altijd tot den goeden toon behoorde, benoemde men ijlings een eigen stadhouder en toen die bij een treffen bij Amerongen gewond en gevangen werd, den Graaf van Nieuwenaar. Holland en Zeeland vonden den zeventienjarigen Maurits eigenlijk te jong; uit vrees echter, dat de Graaf van Leicester, die als " gouverneur " en commandant der Engelsche hulptroepen in aantocht was, een Engelschman zou benoemen, koos men Maurits ijlings tot stadhouder. Belangrijk is nog onder de personalia, dat Paulus Buys, bekwaam, doch wel eens wat lichtzinnig, uit ergernis over het Engelsche bondgenootschap aftrad, waarop Johan van Oldenbarneveldt in zijn plaats tot landsadvocaat benoemd werd (1586). Leicester was door de wederzijdsche voorzichtigheid in een zeer onduidelijke positie geplaatst, volkomen passend bij onze wordende staatsinstellingen, die de organisatie der anarchie voorstelden. Het beginsel was, dat de macht nooit in handen kwam van dengene, die er naar nut en rede recht op had, maar van iemand, die er zich op een min of meer onwettige wijze van meester maakte. Men benoemde na den dood van den prins een Raad van State, om den oorlog te voeren, doch handelde uit wantrouwen tegen de Engelsche leden zooveel mogelijk er buitenom. De Gewestelijke Staten hadden een groot gezag aan zich getrokken, maar hun dienaar, de landsadvocaat, bemachtigde de leiding, Leicester zou het opperbewind voeren, maar Oldenbarneveldt schiep een tegenregeering. Het moeten wel bekwame mannen geweest zijn, die desniettemin de Republiek gegrondvest en gehandhaafd hebben ! Leicester was het niet. Hij bracht niets mee dan een domme verachting voor kooplieden, die hem aanstonds de oogen opende voor hun eigengerechtigheid en egoïsme, én die zijn politiek bepaalde. Hij omhulde zich met kerksche vroomheid, vestigde zich in het weder democratische Utrecht en leunde tegen de Calvinistische volkspartij der predikanten. Die partij kon zich nu eigenlijk eerst vormen. Aangezien echter ongeveer alle geld en macht uit Holland en Zeeland moest komen, kon hij den Staten op den duur alleen door geweld de baas worden. Voorloopig bevestigde en versterkte hij zijn tegenpartij door een reeks domme maatregelen. Hij belette ongeveer allen handel, omdat de vijand daar zijn voorraden uit betrok. Hij gebruikte Brabanders en Vlamingen, reeds als vreemdelingen beschouwd, zooals Prouninck en De Burchgrave, ten deele van verdacht allooi, zooals Reingoud, op de belangrijkste posten en verlangde dat de verwaande Hollandsche regenten onder hen werken zouden. Hij wilde, om den smokkelhandel tegen te gaan, Reingoud en de ambtenaren der Kamer van F inanciën, waarvan deze de tresoriergeneraal was, de boeken der kooplieden laten nazien. En dat alles terwijl zijn oorlogvoering allerongelukkigst uitviel en een paar zijner officieren verraad pleegden, ten koste o. a. van de stad Deventer. Nadat hij het op deze wijze Oldenbarneveldt gemakkelijk gemaakt had een soliede Hollandsche oppositie te organiseeren, liet hij zijn vrienden te Utrecht en elders een staatsgieep uitvoeren, die het gewest in zijn macht bracht. Maai aanstonds door de vastberaden Hollanders ter verantwoording geroepen, verloochende hij, om de maat vol te maken, zijn medestanders. In haar onbekendheid met Nederlandsche toestanden voltooide koningin Elisabeth zijn échec. Misleid door luidiuchtige souvereiniteits-aanbiedingen van Utrechtsche demociaten, gelastte zij Leicester twee dingen te doen, die elkaar ophieven. Ten eerste moest hij met zijn predikantenaanhang te Utrecht, Amsterdam, Leiden en elders een staatsgreep naar het oppergezag ondernemen. Xen tweede moest hij de onzen gewennen aan de gedachte van vrede met Spanje. Waren de steile Calvinisten in hun onverstand ook bereid het land langs den eersten weg te gronde te richten, den tweeden verafschuwden ze. Toen de listige Oldenbarneveldt, door onzen gezant te Londen gewaarschuwd, Leicester de bekentenis aangaande de onderhandelingen ontfutseld had, stoof diens partij uiteen en moest hij het land verlaten. Het bewind van Leicester, de laatste vreemde inmenging, had in de verhouding der beide politiek-religieuze partijen een crisis teweeg gebracht. Voor het eerst hadden ze openlijk tegen- Afb. XIV. Frans Hals. Meisjeskop. Misschien de eerste artistieke waardeering van het zielige. over elkaar gestaan. Verscheidene predikanten voeren van den kansel heftig uit tegen de Staten. Tegelijk bleek de wederzijdsche kracht; de maatschappelijke verhoudingen, die toen overal het absolutisme begunstigden, ontzenuwden hier ook de volkspartij. Ware er een eminent hoofd geweest, de monarchie ware misschien onder een anderen naam den regenten boven het hoofd gegroeid. Maar prins Maurits was geen staatsman. Gehinderd wilde hij niet graag worden; overigens liet hij de zaken op hun beloop. Geen der Oranje's heeft, twee eeuwen lang, ernstig gepoogd onze onuitsprekelijk slechte staatkundige organisatie in een goede richting te leiden. Daarentegen heeft de genius van ons volk twee mannen naar zijn aard voortgebracht : Harde oligarchen, mannen " singulier in alles De predikanten konden lastig zijn, heerschers niet. Dat bleek aanstonds bij de regeling der kerk. De verordening der Staten van 1576 geeft de benoeming van predikanten en ouderlingen aan den stedelijken magistraat, die ook beslist in oneenigheden over de leer. Hiervan is nu wel niet veel terecht gekomen. De eene synode volgt op de andere; klaar blijkt het hoofdtalent van de regeerders der republiek : veel te beraadslagen en niets tot stand te brengen. Onder Leicesters hulp wordt in 1586 definitief besloten tot iets, dat het volgend jaar, na zijn vertrek, weer buiten werking wordt gesteld. Samenwerking van "politieken"(l) en kerkelijken wil de verordening van Oldenbarneveldt van 1591, welker invoering in 1612 en 1615 te vergeefs gelast wordt. Toen kwam het groote geschil tusschen beiden. In Zeeland echter lag de kerk aan de voeten der overheid. Merkwaardig is de kenschetsing der libertijnen, die Trigland later geeft (2) en die ook voor dezen tijd geldt: (zij) " houden het (1) Bedoeld zijn regeeringspersonen. (2) Knappert, t. a. p. 167. noch met de gereformeerde kercke noch met eenige secte en zij meenen, dat zij, zedelijk levende en zoo stillekens bij zich zeiven God dienend naar hun verstand, daarmede voor God zouden kunnen bestaan — Het lijkt wel vreemd, dat als verwijt te hooren uit den mond van menschen, die de kerkelijke traditie, door de eeuwen voortgezet, stout verbroken hebben, op gezag van hun eigen oordeel. Met welk recht verboden zij datzelfde aan een ander? Maar men vergete niet, dat er nog veel middeleeuwsch in de hersenen bleef hangen, onder anderen de sacramenteele, magische opvatting van den godsdienst als een openbaring, die redt van verdoemenis, doch alleen wie ér zich streng aan houdt. Het was vergelijkenderwijze een wachtwoord; hebt ge het verkeerd verstaan? Jammer voor U, maar dan komt ge er niet in. Dirck Volkertszoon Coornhert, de sterke, sympathieke strijder voor de vrijheid van geweten voor allen, die bij den beeldenstorm kerksieraden in zijn huis verborg en petitionneerde om den Haarlemschen Roomschen — de meerderheid der bevolking — een paar kerken te laten, Coornhert heeft als knaap in den bijbel gelezen en zich beangst gemaakt of zijn geloof, toen nog het Roomsche, wel het ware was. Het was iets, waarin men zich niet mocht vergissen. Het is een edele drang, het goede, zooals men het ziet, te willen verbreiden. Maar op den bodem der ziel van de meeste menschen ligt nog heden een tyrannenwil, die vervolgt en verbiedt, des te onbeschaamder, naar mate het doel heiliger geacht wordt. Dit is een der psychologische wortels van het steil Calvinisme. Aan den ouden verdienstelijken Coornhert werd door Gouda het verblijf ontzegd, enkel omdat hij de vrijheid dapper verdedigde. De tweede is de behoefte van sommige menschen aan een verschrikking, aan sidderen in het geloof, een religieus masochisme. Eerst als de verdoemenis dreigt, voelt men zich ontroerd. Grove middelen voor grove zielen, voor een kleinen idee-dragenden kern. Maar ook de eenvoudigen hooren graag sterke woorden, zonder er daarom zooveel bij te denken. De voorbeschikking tot eeuwige verdoemenis heeft niemand op zich toegepast. De groote massa deed mee. Maar de fijnere geesten deden beter; zij hebben, onder bescherming van de meerderheid der magistraten, stilweg toch een milieu gevormd, waar kunst en onafhankelijk denken gedijden. De cultuur der Republiek zal iets heimelijks vertoonen, een eigenlijk verboden weelde achter den rug der bulderende " voorgangers ". Bedenkt echter wel, dat ook de intellectueelen en libertijnen protestant waren, en zelfs Calvinist, in zooverre als hun geloof het gespierde bezat, bij een krachtige burgerij passend. Reeds in deze periode is de cultuurdrang sterk. De Italiaansche Renaissance-beweging was bezig over te gaan in een algemeenen romaanschen kunststijl, door Spaansche pittigheid verlevendigd. Daar heen richtte men hier den blik. De studie van Spaansch en Italiaansch werd ijverig bedreven. Doch de eigen taal hield men hoog. Zelfs Leicester hebben de Staten verzocht zich in zijn missieven van het Diets te bedienen. De schrijftrant ondergaat in deze halve eeuw groote veranderingen. Naast de reeds genoemden hebben Van Mander (1548-1606) in zijn " Schilderboek " en de bekende Roomsch gebleven Amsterdammers Spieghel (1549-1612), de Erasmiaan, en Roemer Visscher (1547-1620), de onverschillige, er aan meegewerkt. De antieke stoffen, in hun rijkdom, de voorbeeldige kortheid van het Latijn, ze drongen een menigte woorden en begrippen in den volzin, die hem zwaar en plastisch maakte. In de literatuurtaal der Middeleeuwen, nu verboerscht, was het liefelijke en schalksche tot uitdrukking gekomen. Thans eerst hoort men het klankverschil der woorden, gewaart men hun prachtig koloriet. Op goed geluk > grijp ik een paar regels, toevallig uit Van Mander s vei dietsching der Georgica van Vergilius T'Itali, ook Olijven en vet vee Bezitten al de ruymt' int wijd', int bree De volle klank van de a voert reeds in de wijdheidsgedachte, die door de ij van olijven gesteund, door de ee van vee voortgegeleid, in wijd en bree uitzwaait. Hoe teekenend is niet ons woord " ruimte " met zijn mt, die het opene van den klank juist zoo onderbreekt als het stilstaan en terugbuigen van den gebarenden arm. Voor die dingen begon men meer oog te krijgen. Van Mander's " Schilderboek " is als biografisch, in de persoonlijkheid van den kunstenaar belangstellend werk, een symptoom der Renaissance. Men hoede zich echter, dit individualisme te hoog aan te slaan. Het heeft weinig gemeen met dat der Italianen. De personen worden, gelijk alles, naast elkaar gezien, in voorbeschikte harmonie, niet in verband. Het kenmerk van het huidig individualisme, dat beter subjectivisme heet, is de alomvattende beteekenis der persoonlijkheid, haar relatie met het heelal tot geldigheid gebracht. Dit ontbreekt hier volkomen. De mensch onderscheidt zijn zelfstandigheid nog; als een halfwassen kind, tusschen de vreemde zelfstandigheden van anderen. Gelijk de literatuur zoo is de schilderkunst in vollen opgang tot de zeventiende eeuw. Anton Mor (±1512-1576), wiens naam zich op zijn succesvolle Spaansche en verdere zwerftochten zoo prachtig liet romaniseeren (Antonio Moro), geboren te Utrecht, was een Europeesche vermaardheid. Bij hem voltrekt zich de overgang van het enkel met verf geteekende portret tot het portret-schilderij, waarop de kleuratmosfeer kop en omgeving tegelijk overtrekt. Het Mauritshuis bezit een mooi mansportret van hem (1). De pittige portretten van J. Wzn van Delff (1) Afbeelding bij Steenhoff t. a. p. (gestorven 1601) ademen een wonderlijke aanschouwingslust. een sympathiek pleizier in de figuur. Zie onder anderen de bustes van Graaf Doncques de t'Serroeloffs en zijn echtgenoote. (Veiling Frederik Muller April 1908). Meer in zich zelf gekeerd zijn de koppen van Cornelis Ketel (1548-1616), wiens Corporaalschap van Dirk Jacobszn Rosecrans, in het Rijksmuseum, handig gecomponeerd en frisch van uitvoering is. De Heer SteenhofF acht hem zeer hoog, nog boven van der Helst. De kopergraveerder en schilder Hendrick Goltzius eindelijk (1558-1616) is geheel man van het Klassicisine. Want deze erfenis heeft de Renaissance achter gelaten : dat naast een kunst, die meer en meer het atmosferische, ineenvloeiende zoekt als de eigenlijke grootheid, onafhankelijk van en boven het voorgestelde, een andere staat, een liefde voor eenvoud en klaarheid, voor zichtbaarheid van bouw, eigenlijk met de plastiek als ideaal voor oogen. Goltzius beoefent haar met volle overgave. Een teekening van een jonge vrouw in het museum Fodor is waarschijnlijk een portret; maar alle vormen en lijnen zijn om zoo te zeggen zoo dicht mogelijk gebracht bij het ideaal-typische, het boven-persoonlijke. De snel opbloeiende Republiek had dus besloten onafhankelijk te blijven; een smal strookje langs de zee, op Europa's kaart nauwelijks te onderscheiden, niettemin reeds de onmisbare vrachtvaarders tusschen Noord en Zuid. Maar ze had bondgenooten noodig. De beste was Philips zelf. Door zijn inmenging in de Fransche zaken, zijn slecht voorbereide expeditie tegen Engeland (de Onverwinnelijke Vloot 1588), verlamde hij Parma's bekwaamheid en gaf Prins Maurits gelegenheid binnen acht jaar den vijand van onzen bodem te verdrijven. Niet vergeten werd daarbij wat wij nu Zeeuwsch-Vlaanderen noemen, omdat het met de provincie vergroeid is, dat evenwel toen niets anders was dan een om strategische redenen bezet gebied. De vijand — maar ook de Belg — moest van de Schelde geweerd worden. Daaraan hebben wij vastgehouden. Maurits' wapenfeiten werden gesteund door Oldenbarneveldt's diplomatie. Geleidelijk werden wij door de mogendheden erkend en inmiddels waren de zeewegen naar het Oosten gezocht en gevonden, en de krijg met Spanje aldaar in de Oost-Indische Compagnie georganiseerd (1602). Het is misschien de natuurlijke behoefte geweest, zijn levenswerk af te sluiten, die Oldenbarneveldt tot het Bestand gedreven heeft (1609). Of het ons goed of kwaad gedaan heeft, is moeilijk te zeggen. Dat het conflict van 1618 door het voortzetten van den oorlog niet zou zijn verhinderd, leeren de Leicestersche troebelen. XXV. De Doorluchtige Republiek TOEN de Zwitsers zich aan het gezag van hun landsheer onttrokken, sloten zij een Eedgenootschap; de Nederlanders stichtten een Republiek. Het was een modewoord. De Hervorming had overal de kwestie van de rechten van volk en overheid aan de orde gesteld, en vooral van Roomsche zijde, met name door den Jezuiet Bellarmin (-J-1621) is volgehouden, dat de overheid slechts de mandataris is van het souvereine volk, hetwelk onder zekere omstandigheden zijn volmacht mocht herroepen. Zulke beschouwingen vielen geheel in de lijn der theorieën, die de Humanisten uit de oude schrijvers gehaald hadden, en steunden de opvattingen van den zich thans eerst vormenden staat als een belangengemeenschap, in tegenstelling tot de onderlinge belangenafgrenzing der Middeleeuwen. De kunstterm dier gemeenschap was " res publica ", openbare zaak. De oproerige Nederlanders dekten zich natuurlijk met de Jezuietentheorie op door deze niet bedoelde wijze. Toen echter het " Cïemeenebest " er stond, werd het anders. Wilkes, lid der Raad van State namens Leicester, heeft zich eens uitdrukkelijk op de leer der volkssouvereiniteit beroepen, om de Staten te beduiden, dat ze voor den leider der volkspartij hadden te buigen. " De souvereiniteit bij gebreke van een wettelijk Prince behoort de Gemeente toe en niet Ulieden, mijne Heeren, welke niet zijt dan dienaers, Ministers en Gedeputeerden van dezelve Gemeente. " Daarop antwoordde een geschrift van Mr. Frangois Francken, pensionaris van Gouda, de burcht der regenteneigengerechtigheid. Volgens hem werd dit land sedert 700 jaar geregeerd door graven, " aan wie de Edelen en steden, als representeerende de Staten, de souvereiniteit wettig hebben opgedragen, terwijl de stedelijke vroedschappen zoo oud waren als de steden zelve, zoo dat geene memorie zij van hare beginsels. " Dat is natuurlijk een krasse onwaarheid. De geheele regeering was onwettig, doch had zich bij de afzwering van Philips in 1581 een feitelijken rechtsgrond geschapen, die door blijvende machtsverhoudingen gedurende de zeventiende en achttiende eeuw bevestigd is. De organen van den opstand waren de vroedschappen en de consistoriën (predikanten en ouderlingen), welke laatste eenigermate de plaats der gildedekens en hoplieden der schutterij hadden overgenomen. Maar de vroedschappen hebben de macht voor zich alleen weten te behouden. Nemen wij als voorbeeld de stad Amsterdam. Zij werd bestuurd door vier burgemeesters, een schout met negen schepenen (mijneheeren van den gerechte) en een vroedschap van zesendertig raden. De vroedschap vulde zich zelf aan, en zat voor het leven. Uit haar voordracht kozen de burgemeesters den schout en de stadhouder de schepenen. De burgemeesters werden telkens voor twee jaar gekozen door den Oudraad, bestaande uit allen, die burgemeester, schout of schepen waren of geweest waren. Een kleine kliek van vijftig of zestig personen regeerde dus de machtige koopstad onbeperkt. Het raadplegen der schutterijen was in Holland verboden. De besluiten der landsregeering werden straffeloos door een weerspannige stad getrotseerd. Bedenkt men nu, dat zulk een regentengroep zich nooit kan handhaven, wanneer niet een paar voormannen de feitelijke leiding hebben, dan ziet men, dat ons land, stukje voor stukje, niet minder absolutistisch geregeerd werd dan Frankrijk of Spanje. Toch was dit bewind, afgescheiden van een paar bepaalde kwesties, niet onpopulair. Als de zaken zoo goed gaan, krijgt de ontevredenheid geen vat. De uitleg van 1612, omvattende het gebied der drie groote grachten en den Jordaan (aldus geheeten naar eene oude benaming van de Prinsengracht), schiep een schoonheid, eenig in de wereld, en tot heden door de barbaren nog niet verwoest. In zijn soort een bewijs van vooruitgang was bovendien het terreinschandaal : voor den eersten maal heeft een burgemeester, Oetgens, met eenige vrienden, de voor den uitleg bestemde terreinen opgekocht, en gebruik makend van zijn bestuursmacht de stad voor groote bedragen bestolen. Een gewoon begeleidingsverschijnsel van het kapitalisme. Een ander teeken van vooruitgang was de Wisselbank, opgericht 1609, de eerste ten noorden der Alpen. Zij was, evenals haar Italiaansche voorbeelden, nog slechts een girobank : de inleggers konden elkaar door eenvoudige overschrijving betalen. Anderen hadden daarvoor hun bemiddeling noodig. De bank maakte het vervoer van metaal onnoodig en vermeed de moeilijkheden met de uiteenloopende muntsoorten. De belangrijke beurs, opvolgster der Antwerpsche, aanvankelijk alleen geldbeurs, bezat sedert 1611 een eigen gebouw, waar men tegen het weer beschermd was. Het nieuwe der Amsterdamsche instelling bestond in het verhandelen van de aandeelen der Oost-indische Compagnie. Eerst sedert 1672 werden er staatsleeningen aangeboden. Na oproep van de Gecommitteerde Raden, het dagelijksch bestuur van het gewest, kwamen de Staten van Holland bijeen. De beschrijvingsbrief noemde de punten van behandeling. De stedelijke regeeringen bespraken de zaak ampel, gewoonlijk uit het engst mogelijk gezichtspunt, en vaardigden hun pensionaris en een paar leden met bindend mandaat af naar den Haag. Uit vrees, dat de heeren zich aan tafel verspreken mochten, huurden of kochten de voornaamste steden aldaar een ambtswoning. De vergadering werd bijgewoond door de ridderschap, die het weerlooze platteland vertegenwoordigde zonder dat het dit merkte, de zes groote steden : Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam en Gouda (historische rangorde), en de twaalf kleine : Alkmaar, Medemblik, Enkhuizen, Hoorn, Purmerend, Edam, Monnikendam, den Briel, Schiedam, Rotterdam, Schoonhoven en Gorcum. Het lid der edelen, dat wil zeggen hun pensionaris, presideerde. Hierop berustte de macht van den " landsadvocaat later " raadpensionaris " genoemd. Hij instrueerde de zaken, voerde de correspondentie en opende de brieven. De besluiten betreffende zaken van belang, vooral de finantiën, vereischten eenparigheid van stemmen, zoodat bij alles van beteekenis een eindelooze onderhandeling en ruggespraak noodig was. De autokratie der stedelijke regenten was onder deze omstandigheden bijna een zegen. Veel hing af van de handigheid van den Advocaat, nederig dienaar der Staten — hij moest dat vooral nooit vergeten — en tevens hun leider. De gewesten, vooral Holland, voelden, hoewel ze den naam provincie behielden, zich als zelfstandige staten. De anderen waren hun bondgenooten. Er waren lieden in Holland, die de oude gewesten slechts als lastpost beschouwden. Hunne Hoogmogenden de Staten Generaal bestonden uit afgevaardigden der provincies, wederom aan hun last gebonden, zoodat de algemeene zaken nog meer gepraat vereischten. In finantiën liet niemand zich dwingen; overigens was het niet eens bepaald of men het recht had bij meerderheid van stemmen te beslissen. Het dagelijksch bestuur behoefde organen om buitenlandsche zaken, militie en finantiën te beheeren. Men koos er " besognes " voor, bestaande uit een lid van iedere provincie en den landsadvocaat, dus een Hollandsch ambtenaar. In de praktijk regeerde Holland zeer vaak alleen, zelf beheerscht door den landsadvocaat, gewoonlijk in overleg met Amsterdam. Johan de Wit heeft gezorgd, dat hij zijn vrouw uit een Amsterdamsche regentenfamilie haalde. De Raad van State, eenmaal als centraal orgaan bedoeld, werd benoemd door de Staten Generaal. Holland wees drie leden aan, Zeeland, Gelderland, en Friesland ieder twee, de drie overige provincies een. Hij bestuurde de Generaliteitslanden : Staats Brabant, Staats Limburg en Staats Vlaanderen. De stadhouder was er ook lid van. De secretaris assisteerde den thesaurier generaal bij het opmaken van de begrooting van oorlog. De laatste hooge ambtenaar had in verband met deze taak het oppertoezicht op vestingwerken, magazijnen, uniformen, en de krijgstucht. De militaire rechtspraak berustte bij den Grooten Krijgsraad in den Haag, en in hoogste instantie bij den Raad van State, die ook fiscale geschillen beslechtte. De burgerlijke jurisdictie werd behartigd door baljuwen of schouten ten platten lande, schout en schepenen in de steden, en door de gewestelijke hoven, de overblijfselen van den ouden gravenraad. De stadhouder, door de Staten benoemd, was opperbevelhebber over leger en vloot en benoemde de schepenen uit voordrachten. Daar de Staten door de stedelijke magistraten werden afgevaardigd, benoemde hij dus ten deele de lastgevers van zijn meesters. Wederom een dier bijna kwaadwillige zonderlingheden, die de werkelijke macht in de Republiek in handen van densterksten en intelligentsten wil legden. Het kwam er slechts op aan, of de magistraten harder duwden of de stadhouder harder trok. Ongetwijfeld hebben deze verhoudingen er toe meegewerkt, dat zoo vele bekwame persoonlijkheden op den voorgrond zijn getreden. Doch daar staat tegenover, dat de man, die aldus met beleid de macht uitoefent, niet licht geneigd zal zijn, door een streven naar verbetering der politieke misstanden allen tegen zich te krijgen. En zoo is de onmogelijke Unie van Utrecht, nooit als zoodanig bedoeld, grondwet gebleven tot den val der Republiek. Omstreeks het jaar 1600 bemerkt men, dat een verandering in den loop der vorige eeuw in gang gekomen, zich voltrokken heeft. De ouderwetsche zakenman had zijn vermogen nooit in één bedrijf belegd. Dat kan eerst, wanneer " uitbreiding van zaken " als economische wenschelijkheid beschouwd wordt. Toen deed men dat niet. Algemeen heerschte nog de oude opvatting, dat een koopman of industrieel er naar had te streven, zijn gezin te onderhouden met het behalen van een matige winst. De praktijk was wel eens anders; vooral hier in Nederland is men in dit opzicht spoedig " modern " geweest. Maar toch bleef men een zekere voorzichtige terughouding als fatsoenlijk beschouwen en werd de al te expansieve zakenman als een immoreele afwijking beschouwd. Nog lang was het regel, dat kooplieden en fabrikanten huizen en gronden kochten en aandeelen in andere bedrijven namen. Wat echter omstreeks 1600 verdwijnt, dat is het dooreenloopen van kleine en groote bedrijven. Er komt een scheiding, vooral een finantieele, tusschen de kleine handwerkslieden en neringdoenden eenerzijds en de ondernemers en kooplieden anderzijds. Dit heeft zeker op de vorming van een regentenstand ingewerkt. Zij, die mede den opstand hadden gevoerd, de consistoriën, werden op zij geschoven. Eén poging hebben ze echter, sinds Leicester's val, ondernomen om hun machtspositie te herstellen. Dat was de tragedie van 1618. In het kort dit: Oldenbarneveldt, de waarlijk groote leider der regenten, had zich door zijn heerschzucht tallooze vijanden gemaakt, onder anderen prins Maurits. Toen de Staten van Holland zich nu mengden in de twisten der Arminianen en Gomaristen, was het materiaal voor een uitslaanden brand aanwezig. De Arminianen of Remonstranten loochenden de praedestinatie, de leer, dat de mensch voor alle eeuwigheid voorbestemd is, hetzij ten hemel of ter helle. Hun standpunt is begrijpelijk genoeg. Dat der Contraremonstranten wordt het, als men inziet, dat het — voor de massa althans — niet ging om een dogma, hetwelk, naar ik reeds opmerkte, niemand op een bepaald persoon, laat staan op zich zelf toepaste, en dat dus praktisch niets te beteekenen had, doch om een gebaar : eenerzijds volstrekte onderwerping aan wat God heette te hebben voorbeschikt, anderzijds menschelijke kritiek. De Gomaristen eischten feitelijk, ook daarin het verkeerde van Rome navolgend, het sacrificium intellectus, het offer van het verstand. Zij dreven op hun instinct, dat hen waarschuwde : als alleen het redelijke als Gods wil beschouwd mag worden, dan klimt de rede ten slotte op Gods troon. En zoo is geschied. Onder buitengewoon felle en persoonlijke partijhaat is de strijd verloopen. De wederzijdsche predikanten scholden elkaar uit; de Staten geboden rust; de Remonstranten gehoorzaamden, de Contra's niet. Het werd tijd, de kerkelijke verhoudingen te regelen. De Hollandsche leiders wilden een provinciale synode, wetend, dat hun vijanden elders, in de boersche en daarom Gomaristische noordelijke provincies hen op een nationale synode overstemmen zouden. Toen nu prins Maurits, uit zuivere politieke berekening, aan den anderen kant ging staan als waar Oldenbarneveldt stond, besloten de Remonstrantsche steden waardgelders, huursoldaten, in dienst te nemen. Dat was hun recht. Maar troepen werven tegen den zin van den opperbevelhebber gaf toch geen pas. Prins Maurits gelastte hen uiteen te gaan (1618). De hoofden der Oldenbarneveldtpartij, met name Hugo de Groot, pensionaris van Rotterdam, werden gevangen genomen, de grijze advocaat laf mishandeld, onrechtmatig veroordeeld en onthoofd (1619). De Remonstranten zijn op de Nationale Synode te Dordrecht (1619) veroordeeld en afgezet. Daarmede was het uit. Maurits heeft zijn gezag niet principieel uitgebreid. De predikanten wonnen zoo veel, dat hun orthodoxie officieel geëerbiedigd moest worden en dat andersdenkenden de hun toekomende vrijheid van godsdienst slechts tersluiks van de overheid kregen toegestoken. De macht bleef bij de regenten. De velerlei afwijkingen van het hoofdtype dier bestuurswijze zijn niet interessant. Doch Friesland maakt een uitzondering, omdat in dat gewest, dat de feodaliteit nimmer gekend had, ook het platteland iets te zeggen had. Naast de elf steden zonden de dertig grietenijen ieder een edelman en een eigenerfde naar den landdag. In Groningen werden in de Staten twee stemmen uitgebracht, een door de stad en een door de Ommelanden. De ruzie was er chronisch. Maar hier hadden de Staten-Generaal zich het recht van de beslissing bij de bevrijding der provincie door Maurits voorbehouden. In 1600 werd de stad door inkwartiering en het bouwen van een kasteel gedwongen zich te schikken. Het ware zeer gewenscht, thans de economische geschiedenis der Republiek te behandelen. Dat is evenwel onmogelijk. Er is aan deze gewichtige materie nog bijna niet gewerkt. Het meedeelen van enkele losse feiten ware te doen, doch nutteloos. Wij bepalen ons tot de opmerking, dat Nederland zeer veel meer koopvaardijschepen bezat, dan alle andere staten samen. Onze bloei, voortzetting en hervatting van dien der vijftiende eeuw, berustte op ons kapitaal aan ervaring en materiaal en op de centrale ligging onzer havens. Maar ook op het gemis daarvan bij anderen. Op den duur kon dat zoo niet blijven. Bij de machteloosheid van Duitschland en de ongeschiktheid van Frankrijk was Engeland onze eerste mededinger. Daarmede geraakten wij dan ook weldra in vijandschap. Bijna even ongeëvenredigd aan de grootte van ons land was onze industrie. De oorzaak van dit opmerkelijk verschijnsel lijkt mij nog onvoldoende bekend. XXVI. De aanvang der groote kunst DE gewoonte, mannen van beteekenis naar het jaar hunner geboorte te vermelden, heeft mij nimmer voldaan. De invloeden, die daarop inwerken zijn van biologischen, niet historischen aard, en daarbij zoo goed als onbekend. Daarentegen ondergaat de mensch in de jaren van het bereiken van den volwassen leeftijd gewoonlijk sterk de inwerking zijner omgeving. Nemen wij — men moet nu eenmaal een jaar kiezen — het twintigste, en groepeeren wij de personen naar de periode, waarin zij dat bereiken, dan krijgen wij generaties, die afgezien van individueele verschillen, door hun jaartal gekenmerkt worden. Zoo spreekt men ten onzent van de " generatie van '80, '90 ", daarmede personen bedoelend, die in die jaren van beteekenis werden. Ik zal mij bij dat gebruik aansluiten. Onder de generatie van 1600 versta ik dus de personen, die omstreeks dien tijd twintig jaar werden. De ervaring heeft mij geleerd dat de beste overeenkomst tusschen periode en historische beteekenis der personen verkregen wordt, wanneer men de geschiedenis, althans sedert het einde der vijftiende eeuw, in tijdperken van vijftien jaar verdeeld. Hoe dat zoo komt, weet ik niet, maar het is opvallend, dat de generatie van 1600 bijna al onze belangrijke schrijvers omvat, wanneer men haar tusschen 1593 en 1607 begrenst,en dat de volgende generatie(1608-1622)rijk is aan schilders van vergezichten en van vroolijke partijen, terwijl die van 1630 (1623-1637) vier portretschilders van den eersten rang en bovendien Rembrandt en de drie grootste boerenschilders telt. Evenzoo behooren alle Duitsche schrijvers der hooge Romantiek tot de generatie van 1795. Vele voorbeelden waren daaraan toe te voegen. Ik vermeld deze waarneming, zonder haar te kunnen verklaren. De mode, de heerschende scholen, zullen een rol gespeeld hebben. Toch geloof ik niet dat daarmede alles is te verklaren. In ieder geval geeft het verschijnsel gemakkelijkheid van overzicht, ook om de afwijkingen te constateeren. Zoo groepeert men immers ook de schilders naar hun leermeesters, hoewel de een daaraan trouw bleef, de ander later een geheel anderen weg insloeg. Men kan er over droomen of het toeval is, dat de generatie van 1585 (1578-1592), die Shakespeare, Marlowe en Lope de Vega, de groote menschenkenners, voortbracht, onze portretkunst deed opbloeien. Jan Anthonisz van Ravesteyn, geboren waarschijnlijk 1572, gestorven 1657, maakt vorderingen in het innerlijk zijner sujetten. Maar hij ziet nog niet diep. De natuur moet hier te hulp komen. Staat er iets duidelijk op een gelaat te lezen, dan geeft hij het weer; aan eigen waarnemingen is hij nog niet toe. Wat hem onder anderen interesseert, dat zijn schalksche vrouwtjes met goed gevulde gezichten (1). De vriendelijkheid, die in gezelschap wordt vertoond, en geen onaangenaam karakter uitsluit (2), weet hij te onderscheiden van de meer ernstige, die niet enkel om den mond ligt (3). Maar de brave goedhartigheid van een officier uit het Haarlemsche Museum wordt niet naar voren gebracht. In den bouw der koppen is hij nu eens plastisch, dan weer picturaal (4). De schouderkragen en lubben der dames weet hij duidelijk en toch niet smakeloos te etaleeren (1). Veel minder acht ik M. J. Mierevelt, wiens portretten van Willem I en Frederik Hendrik in het Rijksmuseum zwak van uitdrukking zijn, zoodat de imposante kop van Oldenbarneveldt aldaar wel meer het model dan den schilder zal toebehooren, en Paulus Moreelse, schitterend van voordracht, maar niet diep. De jaren rondom zestien honderd (1593-1601) brengen (1) Veiling Mak November 1924. _ (2) Te Cassel. - (3) Veiling Frederik Muller, April 1906. — (4) Veiling Frederik Muller, November 1906, echtpaar Eybergen-Persijn. Afb. XV. Hercules Seghers. Ruïne der abdij Rijnsburg. Proeve van vroeg Romantisch sentiment. opeens tal van beroemde namen : Bredero, Hooft, Gats, Coster en Vondel, met Camphuysen, Stalpaert van der Wiele, Anna Visscher en de Brune; van de groote schrijvers valt alleen buiten deze jaren de inderdaad afwijkende Huyghens. Ook de schilderslijst begint bont te worden en noemt niemand minder dan Frans Hals. Met hem bereikt het portret in de tot nu toe gevolgde richting, die van de expressie, het hoogste. Hij heeft bij het meesterschap van de daad ook een zeldzame trefzekerheid. Over technische dingen spreek ik anders niet, daar ik het beter acht, dat aan mannen van het vak over te laten; bij Frans Hals echter kan ook de leek verstaan, wat met zijn breede streek bedoeld wordt. Hij aanschouwde, stel ik mij voor, zijn koppen aanstonds als bouwsels, naar de idee hunner structuur en brengt daarna zonder aarzelen de streken aan, wier eenvoud zoo duidelijk zichtbaar is. Denkt men daarbij ook het eerst aan zijn vroolijke en krachtige manskoppen en karakterfiguren, niet minder interessant is toch zijn kijk op ongunstige typen, wier weergave het publiek zoo niet kent. In den kunsthandel zag ik twee merkwaardige : een breedgebouwde vrouw (1), de haren in een dikken boog boven en links en rechts van het hoofd, zooals omstreeks 1630 gedragen werd, den linker elboog op de stoelleuning en de hand tegen de kin. De ontevreden mond, de eigenzinnige neus, de onvriendelijke oogen, vormen een onsympathieke, verdrietige verschijning. En een meisjeskop (2), het haar naar achteren, de neus stomp, de lippen naar boven getrokken, dom en zielig ; een prachtig portret (3). Het landschap begint op onzen bodem in dezen tijd zijn zelfstandige ontwikkeling. Als boekminiatuur, n. 1. als voorstelling van de vier jaargetijden, begonnen en als achtergrond voort- (1) Veiling Frederik Muller 1892. (2) Idem Juli 1923, tegenover onze bladzijde 224 gereproduceerd. (3) Afbeeldingen uit Amsterdam en Haarlem bij Steenhoff t. a. p. II. gezet, worstelt het aanvankelijk met een dubbele erfbelasting : de stoflage, waarvan men zich niet los durft en den liniairen bouw, waarvan men zich niet los kan maken. Wat het eerste betreft moest een winterpartij met schaatsenrijders wel aantrekkelijk lijken. Hendrik Averkamp schildert het vaak. Waar hij zich daar van vrijmaakt, moet nog al eens een visscher de onmisbaar geachte rol van vulling spelen. Nog duidelijker ziet men bij Averkamp soms de oude, evenwijdig achter elkaar liggende plans (lineair type), hoewel hij er ten slotte in slaagt, door het kiezen van een schuine hoofdlijn (gewoonlijk uit den rechter beneden- naar den linker bovenhoek) een oplossing te vinden, die vóór- en achtergrond beter verbindt. De generatie van 1615 brengt het landschap snel tot volmaking. De frissche Esaias van de Velde worstelt nog hevig met de stoflage, een onwaarschijnlijke jachtpartij of iets dergelijks, en met de zijwaartsche afsluiting. De eene zijde, gewoonlijk de rechter, blijft open, zoodat de rand aldaar een geforceerd einde schept, alsof men het schilderij had bekort. Gerrit Bleker probeert het met langwerpige openingen in het bosch, een soort lanen, naast elkaar en op den toeschouwer aanloopend, wat een hoogst onbevredigenden indruk maakt, verhoogd door de onhandige stoflage. Anthonie Verstralen brengt een s-vorm in de teekening aan, loopend van voren naar achteren en is niet altijd gelukkig met de zijpartijen. Eerst de geniale Hercules Seghers bereikt het groote, vooral in zijn heerlijke vergezichten, waar de hooge lucht de ruimte tot het eigenlijk onderwerp maakt. Berlijn bezit twee van die meesterwerken. Deze generatie voltooit het vergezicht. Naast Seghers bezit zij twee vertegenwoordigers van 'de eerste grootte, van Goyen en Salomon van Ruysdael, wier werken soms tot verwarrens toe op elkaar lijken. Jan van Goyen, eerst te Haarlem, daarna in den Haag, maar ook trouw bezoeker van het land der groote rivieren, hunner innerlijke stuwing blijkt menigmaal grooter dan die der maatschappelijke omstandigheden. En waar is de literaire tegenhanger van het landschap ? Zoo ergens hebben wij hem in Hooft te zoeken. Doch hoe dikwijls de drost van Muiden der nature vol moge zijn, ze blijft hem vriendelijke, liefelijke achtergrond, gelijk eenmaal op het schilderij. Niet de diepte der verte, noch de droomerige vizioenen boeien zijn geest, doch de " klare " bron, de " bloempjes velerlei " en de vogeltjens in den dageraet alles juist datgene, wat zelfs de eenvoudige boschschilders niet zoeken. Het zijn brokjes Itahaansche poëzie, die Hooft ons voorzet, geen diepe observatie En daarom is het " watertje dat " tegen het walletje slaet " geen van Goyen. Hetzij de Hoofts en de Vondels lyrische poëzie dichten, hetzij ze drama's schrijven, hun oogmerk is nooit een ander dan in de situatie of situaties een aanleiding tot dichterlijke bespiegeling te vinden. Zoo hadden ze het van de Ouden geleerd. De herder Daiphilo uit Hooft's verrukkelijk herdersspel " Granida " is zoo hoffelijk, zijn Dorilea niet slechts van haar bekoorlijkheden te spreken, doch ook van de verwoestingen, die de ouderdom daarin zal aanrichten, als wanneer zij vergeefs naar een minnaar verlangen zal. Grofheid bij den fijnen Hooft? Och neen, het is maar, dat in het kleine voorstellingskringetje algemeene dienstplicht heerscht en geen ervan om haar kwalen of gebreken verschoond wordt. Een gegeven situatie, een kleine keus uit gegeven motieven, desondanks een geestige poëtische behandeling, dat was dichterswerk. In deze wereld van het naast-elkander zijn buiten het abstracte — zie weldra de wijsbegeerte — geen wijde beschouwingen noodig. In de negentiende eeuw kan een bescheiden schrijvertje onbewust voltrekker zijn van een kleine denknoodzakelijkheid, en daarom belangrijk voor de historie; in de zeventiende eeuw zijn waarlijk groote kunstenaars te genieten, doch niet te behandelen. Zij, die zich om de een of andere reden verplicht voelen, een aantal bladzijden aan zulk een dichter te besteden, vullen die aan met biografische feiten, inhoudsopgaven, oordeelvellingen en bijvoegelijke naamwoorden, in het beste geval uitingen, die geen indrukken wekken. De beide deelen, die Kalf! aan de zeventiende eeuw wijdt, meer dan duizend bladzijden, kunnen dienst doen als de beredeneerde katalogus van een museum, die niemand achtereen gaat lezen; meer een oponthoud dan een bevordering. Over het in den vorm geslaagde is niets te zeggen, in geen enkele kunst. Wij, die de oprechtheid voor de eerste plicht van een schrijver houden, zullen ons daarnaar gedragen, niet beproevend het aantal onzer regelen van de belangrijkheid eener figuur te laten afhangen. De geschiedenis is geen lyriek. Het onwijsgeerige, het buiten de levensbeschouwing omgaand karakter van de literatuur dier eeuw, hangt nauw samen met den absolutistischen regeeringsvorm, met het ontbreken van groote beginseltegenstellingen in de politiek. De eenige ernstige strijd op dat gebied betrof, in 1618, ongelijke tegenstanden, maar heeft toch in Vondels dichten zijn sporen nagelaten (Palamedes, Het Stokske, Op Salmasius). Overigens ging het meer over personen dan over politieke realiteiten. En op het terrein van den godsdienst was de geforceerde rust zoo groot, dat het vraagstuk, of een predikant lange haren mocht dragen, decenniën lang de gemoederen hartstochtelijk bewogen heeft. Zoo is dan, behalve in de filosofie, van geen groote stroomingen sprake dan in de schilderkunst. Wat toch nog in de maatschappij bewoog was een bezinking, een zich neerzetten, een tot rust komen. De idee is daar niet mee gemoeid, maar het aanzien der dagelijksche dingen wordt er door gewijzigd. Wij zullen de generaties van 1645 en 1660 zien schilderen wat in de maatschappij omstreeks 1600 zijn beslissende wending genomen had. Barok zou zijn. Stadhouder Willem II is de eenige der Oranjes geweest, die naar een verandering onzer instellingen streefde. Hij behoort tot het algemeen vorstentype, dat dynastieke belangen boven die des volks stelt; een jonker. Zulk een pogen kon bij ons slechts met geweld gepaard gaan. Niet in staat den vrede te verhinderen, dreef hij op het punt der legersterkte zijn wil door, langs den weg van een gewapenden aanval op Amsterdam (1650), die wel mislukte, maar die machtige stad toch deed bukken. Door zijn dood in 1651 werd dat succes slechts een hefboom te meer, waarmede de regenten de " ware vrijheid ", de heerschappij van hen zelf alleen, overeind zetten. Willem III was een klein kind, zijn moeder en grootmoeder in onmin, de Friesche tak door haar gewantrouwd. En weldra (1653) werd een jonge man tot raadpensionaris gekozen, wiens groot talent en onkrenkbare eerlijkheid door geen twijfel aan de heilzaamheid der regentenheerschappij werd overschaduwd : Jan de Witt. De " Groote Vergadering " van 1651, die de Unie zou herzien, had kleine besluiten genomen. De prins was dood. Alle aandacht vergden thans de buitenlandsche betrekkingen. Frankrijk, onze oude bondgenoot, was toen nog niet door Lodewijk XIV berucht gemaakt. Het leek een goede vriend voor onzen kapitaalkrachtigen, doch kleinen staat tegen het onverzoenlijk jaloersche Engeland. De eerste Engelsche oorlog (1652-54) bewees, dat het zooveel grooter land wakker werd, hoewel óók, dat wij ons vooreerst voldoende konden handhaven. De Akte van Navigatie, waardoor ons de mogelijkheid werd benomen, vreemde waar in Engeland in te voeren, deerde ons niet ernstig. In den Noordschen oorlog (1656-60) handhaafden van Wassenaer Obdam en de Ruyter schitterend ons prestige in de Baltische wateren. Maar de tweede Engelsche oorlog (1665-67) gaf een verschrikkelijken kijk op de corruptie onder de regenten. Nog wist de Witt met zijn groeiend gezag de zaken in orde te brengen. De vierdaagsche zeeslag, waar de Ruyter voor het eerst het opereeren met smaldeelen in plaats van met enkele schepen te pas bracht, en de tocht naar Chathain toonden, wat het Nederlandsche volk vermocht, wanneer de Nederlandsche regenten het landsbelang niet aan hun beurs en vrienden opofferden. Men mocht zich evenwel afvragen, wat er van den staat op den duur terecht zou komen, wanneer de officiëele vertegenwoordiger der Statenpolitiek niet toevallig een groot man zou zijn. Zoozeer wist die politiek zich gehaat te maken, dat onze twee geniale staatslieden vermoord zijn, de een gerechtelijk, de ander op straat. En dat terwijl geen reëele beginselen de Oranjepartij van de andere scheidde. Alles bleef ook na 1672 bij het oude. Nadat Richelieu en Mazarin hun werk gedaan hadden, kon Lodewijk XIV (sedert 1661) de monarchie tot een werktuig ter bevordering der welvaart maken. Zijn territoriale en dynastieke belangen hebben de uitwerking daarvan geneutraliseerd. Niettemin was het er hem ernst mee. Aanvankelijk met ons op goeden voet, en onderhandelend over een verdeeling der zuidelijke Nederlanden, waar de Witt in den beginne niet tegen was, is hij, toen deze bleek het geheel verzwakte Spanje toch te willen sparen, op onzen onbehoorlijken bloei opmerkzaam geworden. De Republiek had geen behoorlijk leger meer; dat was te duur en zou een stadhouder noodig maken. Het scheelde niet veel of de heeren hadden een kwade rekening te huis gekregen. De Fransche regeering was het er nog niet over eens, of ze alles wat verplaatsbaar was van hier naar Frankrijk zou overbrengen, of wel ons een zeer zware belasting opleggen. Maar die vette buit werd haar niet gegund. De mogendheden kwamen in beweging, zij het ook langzaam. Achter onze waterlinie, waar nu Willem III als stadhouder commandeerde, wachtten we af, tot Oostenrijk, Spanje en Brandenburg de Fransche verdedigingslinie bedreigden. Oostenrijk werd eerst met Nederlandsche staatspapieren betaald, en wilde aanvankelijk niets doen, voor die a pari verkocht werden, hetgeen juist door onze kwade positie onmogelijk was. Sedert dien tijd begon men ook staatsleeningen ter beurse te behandelen. Engeland, door de Ruyter bij Schoonevelt en Kijkduin beslissend verslagen, en zoo goed als geblokkeerd, moest vrede met ons sluiten. De oorlog werd naar België overgebracht, waar Oostenrijks aarzelende houding ten gevolge had, dat Willem III het opperbevel voerde. Wij werden een mogendheid met een groot huurleger, het middelpunt der anti-Fransche politiek. Na den vrede van Nijmegen (1678) bleek eerst goed, hoe weinig de stadhouderlijke partij van hare tegenstanders verschilde. Er was nog nooit zoo over corruptie geklaagd als onder Willem III. De populariteit der Oranjes was weinig anders dan een uiting van klassenhaat tegen de regenten, een vage, doellooze haat, en daarom verlegen om een leus. Waar geen praktische is, neemt men een historische. Willem III ging op in zijn coalitiepolitiek, die trouwens heel nuttig was. Lodewijk XIV, die zoo lang profiteerde van de karakterloosheid van Karei II en den nijd van het Engelsche volk op ons, verspeelde dat voordeel door zijn geloofsijver. Karei II was zoo wijs geweest, niet te luisteren naar zijn aansporingen openlijk Katholiek te worden. Maar toen het edict van Nantes herroepen was — waardoor wij weder zooveel uitnemende medeburgers wonnen — en de Roomsche Jacob II den Engelschen troon beklom, moest Engeland wel een Protestantsche en anti-Fransche politiek gaan voeren. Jacob werd verdreven, Willem III en Maria koning en koningin in Engeland (1688). De negenjarige oorlog heeft veel van Frankrijks krachten gesloopt. De Spaansche successieoorlog (1702-1713) zou het overige doen. Willem III heeft den laatsten niet meer mogen leiden (-{"1702). Maar de raadpensionaris Anthonie Heinsius nam zijn taak op verdienstelijke wijze over. Na den vrede van Utrecht (1713) heeft de Republiek geen leger van beteekenis meer onderhouden. Ze werd niet meer bedreigd. Ook de verhouding met Engeland, thans zeer opbloeiend en daarom minder jaloersch, bleef lang goed. Natuurlijk is op de vloot toen dadelijk bezuinigd. Ik ben geen bewonderaar van oorlogvoeren. Maar in een tijd, die humanitaire gevoelens in dit opzicht niet kende, en waarin de oorlog, voor ons althans, een geldkwestie was, kan ik dat duiten-pacifisme niet achten. Wij hadden wel degelijk de plicht, mee te werken aan de Europeesche politiek. Reeds een flinke, actieve houding, reeds de bereidwilligheid, desnoods in de beurs te tasten, had de Europeesche vrede kunnen helpen bevorderen. Wij waren er te krenterig voor. Wij hadden het veel te goed. Op kerkelijk gebied was wel leven. Coccejus, in 1650 professor in Leiden geworden, bouwde het theologisch systeem nogmaals uit de bijbelsche bronnen op, waarbij hij — iets nieuws — den nadruk legde op de historische ontwikkeling der Openbaring, zooals de Orthodoxie haar ziet. Dat moest tot verdieping van het historische begrip voeren. Er waren er, die daarin gevaar roken. De beruchte Utrechtsche hoogleeraar Voetius nam het dadelijk op voor de oude methode : het Verbond der Werken en het Verbond der Genade als leiten alleen beschouwd, met ter zijde houding van het begrip ontwikkeling. Voetius vocht ook tegen Descartes, ondanks diens geheimhouding en voorzichtigheid, en tegen het uit Frankrijk gekomen Labadisme, dat een leven van handenarbeid en eigendomgemeenschap op Gereformeerden grondslag aanprees. De voornaamste strijdmiddelen waren toen scheldwoorden. Er leefde echter een veel gevaarlijker sujet, een reguliere ketter, een Jood trouwens, die zelfs het wondergeloof dorst aantasten! En de gebroeders de Witt behoorden tot zijn vrienden ! De generatie van 1645 heeft een vermaard wijsgeer voort- gebracht : Baruch de Spinoza, naar zijn afkomst een aanwinst uit Portugal. Met hem is een stuk Oostersche wijsheid in den borrelenden ketel van het Westersche denken geworpen. Na lange ervaring komt de inensch steeds tot de eenvoudige tegenstelling : geest-stof, die dan echter een oneindig rijker voorstellings-wereld verdeelt dan bijvoorbeeld een Bernard van Clairvaux daaronder verstond. Waar de Middeleeuwen niet ernstig over dachten, de verhouding van die twee " substanties dat wordt voor de rijpere filosofie het groote probleem. Is de geest de schepper der stof (spiritualisme), de stof de schepper van den geest (materialisme), of zijn ze beiden de openbaring van een Verborgen Wezen (pantheïsme)? De beslissing hangt af van de geaardheid van den denker. Spinoza behoorde tot het pantheïstische type. Descartes was een wetenschappelijke natuur; hij had de wederzijdsche inwerking van geest en stof gezien en was zoo eerlijk geweest haar niet door een machtspreuk te " verklaren ". Maar hij was dan ook op waarheid uitgetrokken. Spinoza, een ethisch-filosofische natuur, ging uit op geluk, het hoogere geluk van den edelen man met weinig zinnelijke behoeften. Dat bestaat dan ongetwijfeld in de losmaking van alle aardsche belangen, een zooveel mogelijk sterven, waarbij men het hoogste leven beleeft. Zulk een losmaking bewerkt bij het gewone monnikentype het niet achten der materie, zeer geschikt passend bij het spiritualisme deimeeste godsdiensten; een man van hooger intelligentie vervalt natuur lijk niet tot deze eenzijdigheid. Hij houdt datgene wat hij trotseert niettemin voor belangrijk, voor een andere openbaring van het Hoogste Wezen. Spinoza verklaart de beide substanties van Descartes tot attributen van één substantie, de eenige, die zoo heeten mag. Dan wordt God en al het zijnde hetzelfde. De natuur is God. Vooreen scheppende of bedoelende activiteit is nu geen plaats meer. God of de wereld is. Dat beteekent de peesche leven, in tegenstelling tot het antieke, op sommige punten nog zeer lang behouden heeft, is daaruit te verklaren. Zoo is dus de klassieke literatuur een toevlucht voor den geest geweest, waar de natuurwetenschap voorloopig niets tegenover kon stellen. In het paleis te Windsor hangt een schilderij, toegeschreven aan Pieter de Hoogh. Het stelt een tuin voor, tusschen hoog besnoeide heggen, met kunstig gefigureerde bloemperken. Boompjes met roode vruchten zijn in bakken gereid langs het breede pad; een klassiek standbeeld in uitvallende houding buigt zich voorover. Een drietal slanke jonge dames ruikt aan geplukte bloemen, terwijl een keurig gekleede jonge man de eene ondeugend onder den arm gaat kietelen. Aan den ten deele bewolkten hemel staat het reeds minderend licht. Dit tafereel is voor mij het symbool van de tweede helft onzer gouden eeuw. En heerlijke rijpe rust, met zoet, schalksch vermaak en een zon, die ter kimme neigt voor een langen, tragen nacht, waarop een gure ochtend zou volgen. DE OMSLAG VAN HET LEVENSGEVOEL XXX. Het Barok MEN pleegt het voor te stellen, alsof sedert Lodewijk XIV de nationale verschillen gaan plaats maken voor een algemeen Europeeschen stijl, afkomstig uit Frankrijk. Dat is niet juist. Van den aanvang af heeft de Europeesche kuituur zich gekenmerkt door een opvallende eenheid van grondgedachte. De Romaansche, de Gotische, de Renaissancistische stijl zijn overal aan te treffen, zij het met modificaties, die ook heden ten dage het Fransche, het Duitsche, het Engelsche kenbaar maken. Zelfs de kleederdiacht is, in hoofdzaak althans, in de landen ten noorden der Alpen dezelfde. Wat deze dingen anders doet lijken, dat is het optreden en bloeien van bepaalde kunstvormen in bepaalde landen, zooals het genreschilderij bij ons en het vormidealisme dei Italianen. Zoodra echter de plaatselijke bloei voorbij is, treden de algemeen Europeesche trekken weer op den voorgrond. Het Frankrijk der Lodewijk-stijlen, dat in het kostuum en de decoratie zoo oppermachtig heerscht, heeft onderwijl Italiaansche en zelfs Vlaamsche invloeden ondergaan, terwijl zijn litei atuui bovendien eerst door de Spaansche, vervolgens door de Engelsche sterk gekleurd werd. Ik acht het onweersprekelijk, dat de meeste kultuurstroomingen, die zich van een middelpunt uit over Europa verbreiden, in de economisch actieve landen werkelijk voldoen aan een behoefte, analoog aan die ze in hun uitgangspunt deed ontstaan. De Barokke geest, die in de ontwerpen en teekeningen van den kort na 1600 gestorven Vredema de Vries tot uiting komt, moge op Italiaansche voorbeelden geïnspireerd zijn, hij is toch zeker ernstig en vol-levend en geenszins een produkt van modezucht. Toch heett Nederland tot de ontwikkeling van het Barok niets eigens bijgedragen. Er is wel geen moeilijker hoofdstuk in de kuituurgeschiedenis dan dat waarin Barok en Klassicisme besproken worden. Vermoedelijk omdat hun sociale grondslag zoo eng is. Men mag gelooven, dat de Gotiek, ja tot zekere hoogte de Renaissance iets weergeven, dat in geheel het volk weerklank vond. Het Barok en het Klassicisme laten het gewone publiek volkomen koud. Het zijn gemoedsbehoeften van intellectueelen en amateurs, daarom nog niet onbelangrijk, maar zeker bezwaarlijk te duiden. De mode en de individueele humeurigheid konden er zich doen gelden met een kracht, die in andere perioden door de groote golven van het volksleven gebroken wordt. Men loopt ieder oogenblik gevaar de verschijnselen in hun diepte te overschatten. Hendrik de Keyser, van 1594 tot 1621 stadsarchitect in Amsterdam, als zoodanig bouwer van de Zuider- en Noorderkerk, het Bushuis (Militiezaal), de romp der Westerkerk en der vroegere Beurs, de herbouwer der Munt- en Montelbaanstorens, heeft mooie dingen gemaakt; het mooist is misschien het stadhuis te Delft. Wanneer men echter de afbeeldingen ziet der nu verdwenen of veranderde particuliere woningen, dan is men toch blij, dat Amsterdam niet zoo geworden is. Wat ons daarvoor bewaarde, was het nationale element in onze patriciërs. Ons heele volk houdt van deftigheid; de statige eenvoud, dien de lastgevers vergden, heeft in de grachtenhuizen iets echt Nederlands gewrocht. Maar anders werd het, zoodra de kooplieden intellectueele neigingen volgden. Er bestond toen in bestudeerde kringen geen hoogere aanbeveling, dan die van " Romeinsch " te zijn. Men wilde in vollen ernst bouwen, zooals in het Rome der keizers. Gelukkig dat het gezond instinct onzer kunstenaars het ergste heeft verhoed. Maar het Trippenhuis en het stadhuis (paleis op den Dam) zijn bij alle verdienstelijkheid toch een Afb. XVII. J. Vrel (midden 17e eeuw). Een der weinige schilders, die de schilderachtigheid van het stedenbeeld zijns tijds ongeveer met onze oogen gezien heeft. Maar het atmosferische zit nog enkel in de samenvloeiing der kleuren, niet in het licht. inbreuk op hare omgeving. Jacob van Kampen, vertegenwoordiger van het nieuwe gilde der enkel intellectueele, niet technisch-vakkundige bouwmeesters, heeft in het Amsterdamsch stadhuis een stuk dagdroom verzinnelijkt, met smaakvolle terughouding en genialen eenvoud. De belangstelling der ontwikkelden voor de Oudheid was niet meer geheel dezelfde als die der Humanisten. Bisschoppen en graven kon men indertijd hopen op geleerde wijze de les te lezen, Hollandsche kooplieden moest men daarmee niet aankomen. Die beschouwden de filologen slechts als leveranciers van Latijnsche citaten, die zich deftig te pas lieten brengen. Hen trok in Rome aan de hoogmoedige afzondering van " het gemeen Toen Pieter Post zijn schoone waag te Gouda bouwde (1668) schiep hij een sterk blok, welks deur en vensters geenszins familiariteit met de straat beoogen; de duidelijke muurvlakken van flinke, gevoegde steenen handhaven het onderscheid, dat altijd bestaan blijft tusschen de heeren en de gewone menschen. Hoe anders kon dezelfde architect onder andere verhoudingen werken ! Het stadhuis te Maastricht is een en al vriendelijkheid. De talrijke vensters, de open bogen van den voorsprong, met zijn dubbelen stoepopgang, schijnen te kennen te geven, dat de bewoners gaarne naar de straat kijken en zich met het leven der buitenwereld één voelen. De kunstgeschiedenis rekent zulk een gebouw tot het Barok, omdat het de neiging vertoont, het naast-elkander eenigermate samen te vatten; als uiting van levensgevoel hoort het tot de Renaissance der zeventiende eeuw, tot onzen Frederik Hendrik-stijl, anders dan, maar gelijktijdig met Louis XIII. De kunstontwikkeling van het voortaan toonaangevend Frankrijk gaat vrijwel buiten ons om. Ginds de praalzucht van een zich op den voorgrond plaatsend hof, en van een " noblesse enti etenue , een van koninklijke giften levenden adel, die niets te doen heeft dan zijn stand op te houden; hier een zelf verdiende burgerwelvaart, gesteld op koele deftigheid zonder vertoon. Ginds als uitgangspunt een werkelijk Italiaansche Renaissance, met een strengheid van naast-elkaar, die doet haken naar afwisseling en rumoer, hier een overwegend nationaal-noordelijke kuituur, vrij uitbloeiend in den bonten vormenrijkdom van het realisme. Onze kunst staat omstreeks 1675 op een punt, waar een " moderne" negentiende-eeuwsche evolutie op moest volgen. Stond de kunstgeschiedenis als onafhankelijke grootheid alleen, zooals de idealistische geschiedschrijvers zich voorstelden, het ware ook geschied. Maar onze maatschappelijke verhoudingen lieten dat niet toe. Onze handel en nijverheid handhaafden zich in het monopoliestelsel; het grootste deel van onzen bloei was immers het gevolg van een toevallige bevoorrechte positie. Het bestaan der menschen veranderde niet; geen nieuw levensgevoel kon nieuwe ideëele waarden scheppen. En het oude had reeds zooveel gegeven, dat er niets meer te zeggen overbleef. Vandaar de plotselinge ineenstorting onzer kunst tegen het einde der eeuw. Voortaan moeten de Nederlanders uit Frankrijk halen wat hun paste en wordt onze geschiedenis weer een afschaduwing van de algemeene. Dat legt ons de noodzakelijkheid op de Europeesche kuituurgebeurtenissen te volgen. Ze zijn belangrijk genoeg. Want de grondslag van het positiegevoel der periode, het naast elkander in voorbeschikte harmonie, begint te verschuiven. Meer dan de zucht tot verandering, de weerzin tegen eentonigheid kan verklaren, openbaart zich een streven in gansch andere richting, dan de afgeloopen eeuw had gevolgd. Het is alsof men het verband der dingen zoekt, zonder het vooralsnog te kunnen vinden. Men raakt allerminst los van het naastelkaar, maar men hoopt ze, in dit geval de kunstmotieven, op, men werpt ze door elkaar, als om ze te dwingen zich te vereenigen. En elk van hen, XXXI. De Achttiende Eeuw DE dood van Lodewijk XIV onthief den adel en het kunstleven van een zwaren druk. Met al zijn fouten van eigenlijk ouderwetsch, dynastiek denkend alleenheerscher, was Lodewijk toch een waarachtig koning geweest. De hoogheid, die hij handhaafde, was die van het ambt, niet van zijn persoon. Zij onderstelde het volk. Hield de ongenaakbare terrasgevel van \ ersailles de massa op een afstand, daarbinnen heerschte de dwang van het ceremonieel, dat hij zich zelf had opgelegd als symbool van den plicht, die hem de kern was der vorstelijke oppermacht. Veel van hetgeen hij deed, was verkeerd, maar het goede geschiedde principieel. En in goed en kwaad, in zijn tucht onder de grooten, zijn vormen en zijn zwaren praal, legde hij iets van de nadrukkelijkheid eener constante vermaning. Het regentschap van den hertog van Orleans (17151723) werd geenszins slap gevoerd, en de genoegens, die hij zich veroorloofde, schaadden slechts hem en zijn kornuiten. Maar het beginsel van onbeknelde vrijheid, van zorgeloos genot, dat was het waardoor het ancien régime verworden is tot de zinnelooze uitbuiting, die de revolutie deed opspringen. De kunst echter en de fijnere kuituur hebben, zooals vaak, uit het sociaal bederf heerlijken winst getrokken. De lichtzinnigheid van het Rococo en de gratie van den Louis XV-stijl laten eene herinnering achter, welker zachte warmte de verstarring van het barbaarsche uit het lichaam der Europeesche menschheid terughoudt. Reeds bij de ontwerpers der nu beëindigde periode zagen wij een ongeprofileerd naast elkander van dungeteekende, grillige figuurtjes in het platte vlak, dat zich zelf niet scheen te begrijpen. Onder het Regentschap komt dat element tot bewustzijn. Nemen wij bijvoorbeeld een ontwerp van Gillot voor ons, dan zien wij een duidelijken middengroep : een slanke naaktfiguur met lans en wapperende lendendoek staat op een postement met vele bijfiguren. De doek hangt niet aan het lichaam, doch waait er met een zwaai over den rechter schouder achter het hoofd omheen. Boven de figuur zweeft los een soort spiegelbekroning, van welker zijwaarts naar beneden gebogen haken onwaarschijnlijk dunne takjes tot diep naar beneden afhangen. Terzijde stijgen van het postament heel smalle driehoekige stukken op, den punt naar beneden, een gebaarden mannekop op den top, en daarboven weer verbindingen met het midden van den ijlen paneelrand. Op die verbindingen staat aan elke zijde een lange pluim en als men zoekt, vindt men overal nog wel takwerk of stilleven-figuurtjes. Wat het echter onderscheidt van het vroegere, dat is een zekere nieuwe harmonie. Welken naam zullen wij daaraan geven? Oswald Spengler heeft met een van zijn geniale grepen dat reeds gedaan : de ornamentatie van het Rococo, zegt hij, is muziek. Dat is treffend juist. Daar hij echter slechts openbaringen verstrekt en nooit iets motiveert, zullen wij er ons zelf rekenschap van moeten geven. Men kan elke beweging weergeven door een lijn, en elke lijn opvatten als een beweging. Men kan klank verstaan als kleur en kleur aanvoelen als klank. Wat de kunstenaar bedoeld heeft, is in ieder bijzonder geval vast te stellen. In de schilderkunst is de beweging ondergeschikt aan de rust, overweegt de samenhang boven de enkele figuren. In de muziek kan de rust slechts onvoldoende en met moeite door tempo en herhaling worden uitgedrukt, terwijl de onmogelijkheid, verscheidene motieven naar willekeur gelijktijdig te laten klinken, den componist dwingt, ze achter elkander te plaatsen, het effect van den samenhang overlatend aan de intelligente medewerking van den hoorder. De muzikaal onontwikkelde geniet wel een melodie, doch verveelt zich bij de schijnbaar eindelooze herhaling van korte motieven, wier variatie hij uit gebrek aan samenvattend geheugen niet waardeeren kan. Daarentegen zal de onervaren kunstbeschouwer altijd met een totaalindruk van een schilderij voor den dag komen; het wijzen op details hoort men slechts uit den mond van den kenner. Men moet zich van de voorstelling weten los te maken, zal men een schilderstuk begrijpen. Natuurlijk is ook daar de compositie hoofdzaak, doch eene, die de aanschouwer uit den indruk der bijzonderheden in zijn geest moet opbouwen. In de peintuur zoowel als in de muziek moet dus een innerlijke synthese geschieden; terwijl men echter in de eerste de motieven naar hun onmiddellijken klank direktkan samenstellen, geschiedt dat bij de laatste met hun aesthetische waardeering. Het genot van muziek ontstaat door de combinatie der klanken, wier gevoelswaarde ongeveer constant is; dat van een schilderij niet uit het samenzijn der figuren, maar uit het combineeren van hun artistiek verstaan. Of, nog eenmaal anders gezegd : de schilderkunst werkt in hoofdzaak met absolute grootheden; een vaas, een boom en een kind zeggen ieder iets op zich zelf, dat niet in andere woorden kan worden uitgedrukt; de muziek is gansch contrast. Beschouwen wij nu het paneel van Gillot, dan treft ons dadelijk de individueele waardeloosheid van de meeste figuren. De takjes zijn te ijl om als tak te bekoren, de verbindingsstukken als plastische voorstellingen blijkbaar buiten mededinging. Zelfs de drie menschelijke figuren zijn als zoodanig volstrekt oninteressant. Maar de losse takjes zijn een en al beweging, de pluimen wuiven, de spiegelkroon spreidt haar armen uit en het poppetje in het midden staat als een circusdirecteur tusschen de rennende paarden. Er is geen sprake van, dat de elementen dezer teekening samenwerken, zooals op een gewoon paneel. Evenals in een sonate nu eens het eene instrument een motief laat hooren, dan weer het andere, zoo wordt de blik uitgenoodigd te dwalen, nu hier dan daar even vastgehouden door als beweging uitgedrukten klank. Haast alle muzikale vormen bootst het Rococo na, het liefst het staccato, den regen van heel lichte bloempjes en blaadjes, zonder verband. Trouwens het niet aaneensluiten, het anticonstructieve der teekening, het ijle en gebrokene der omlijsting, hooren thuis in de muziek. Waar een sieraad doorloopt, met licht gebogen lijn, telkens afgewisseld door een luchtig opspringend plantenmotief, daar gelooft men een dier sonaten te hooren, waar evenzoo een meer lijnvormige beweging telkens wordt afgewisseld door een helder naar voren blinkend motief. Het is merkwaardig, dat twee belangrijke scheppers van het Rococo uit het Vlaamsche noorden afkomstig zijn : de architect Oppenord (Op ten Noord) en de schilder Watteau. Bij den laatsten is het muzikale element buitengewoon sterk. De streepwolk van kleine, teere blaadjes, die zich rondom een zijner paneelschilderingen — een mondain paar met schaapjes aan een plas — slingert, wekt onmiddellijk de gedachte aan een begeleiding door harp of hooge violen. Deze leerling van Gillot brengt ook op zijn decoratieve paneelen de onnavolgbare bekoring zijner galante natuurtafereeltjes. Zelfs de dorre takken zijner wintersche boomen schijnen zich voort te zetten in fijne staccati. De natuur wordt gedwongen mee te doen aan het hoofsch vermaak. Een rank en slank juffertje, op een slede, geduwd door een welgemaakt pierrot, die notabene ter wille der herderlijkheid een stuk dierenvel over rug en lenden draagt, staat tusschen twee doode wilgen en de dunne takken van den een buigen zich sierlijk en willig boven hun hoofden om, bijna tot die des anderen. Betei is de geslotenheid met behulp van open motieven niet uit te drukken! In het wezen dier kunst ligt iets, dat aan de vrouw doet denken, niet om het kunnen, doch om het bedoeld effect. Een mannengeest schept hier een atmosfeer, die prikkelt tot vrouwenverering. Watteau is de geestelijke ontwerper van het kostuum der spiritueele salonerotiek. Het Régence is slechts de aanloop tot den Louis XV-stijl. De energie verdwijnt uit de lijnen, het constructieve wordt opzettelijk verwaarloosd. De harpen van het hekwerk steunen elkaar niet. In tegenstelling tot de vorige periode wordt er op zware lichamen, die er tegen zouden leunen, zelfs niet gerekend. Nu eerst legt het salon de laatste herinnering aan den boerendeel af. De donkere hoeken en zware slagschaduwen verdwijnen; de zacht gewelfde lijnen der meubels geleiden overal het licht. Dat vooral kenmerkt den Louis XV-stijl, niet eigen motieven en ook niet de toch slechts weinig opvallende onverschilligheid voor symmetrie. De muziek en het licht hebben hun intrede gedaan in het positiebeeld der gecultiveerde menschheid, niet meer de nevel, noch het halfdonker, maar het helle schijnsel van den vollen dag. Weg zijn het sombere zwart en bruin, helle kleuren herinneren ook in de binnenkamer, ook onder het kaarslicht, aan den wolkenloozen morgenhemel der rijken. Zoo zijn de media gevonden, die alle dingen omvloeien en verbinden. Met eiken ademtocht zuigt de ziej ze in. Als lichte, edele wijn verhelderen hun eerste teugen het brein, prikkelend tot koenen gedachtenvlucht. De oude wereld, buiten het salon, wordt afgeschud; de zware waan van het verleden vervliegt. Met koele oogen bekijken deze menschen de buitenwereld, die in een vriendelijk zonlicht aan hun voeten rust. De kennis der boven behandelde verschijnselen is noodzakelijk om het Nederland der achttiende eeuw te begrijpen. Zonder haar zou men dat geheel misverstaan. Wie onbekend met het Fransche Rococo de talrijke nog overgebleven zalen der Nederlandsche patriciërs uit de achttiende eeuw betreedt, krijgt wel den indruk van voornamen pracht, doch loopt gevaar, de vormen daarvan aan te zien voor iets toevalligs, evenals men heden ten dage zijn salon in den een of anderen stijl of geest kan het hof van Engelschgezindheid en knoeiden zelf met Frankrijk. Toen onze sympathie voor de opstandige Amerikanen ons in den vierden oorlog met Engeland sleepte (1780) werd deze niet alleen op zee, doch ook binnenslands gevoerd. Terwijl men den mond vol had van vaderlandsliefde en Hollands ouden roem, leverden beide partijen het land gewetenloos uit aan vreemdelingen. De verdrijving der Patriottische voormannen met Pruisische hulp in 1787 verbitterde deze natuurlijk nog meer en verscherpte die noodelooze en nuttelooze tegenstelling. Het is althans naar mij dunkt zeer te betwijfelen of de Patriottische beweging het particularistisch egoisme, dat ons ongeluk was, hadde kunnen overwinnen, wanneer wij niet toevallig in de groote Fransche omwenteling waren geraakt. Zoolang deze in haar kracht was, hebben de deftige Nederlandsche Patriottendeputaties in de Fransche volksvertegenwoordiging altijd een indruk gewekt, die nu juist niet van zielsverwantschap getuigde. Als Nederlander is het moeilijk de onbeschaamde plundering van ons land door Fransche " bondgenooten " na 1795 niet te betreuren. Maar als men zich met zijn verstand tot de hoogte van een Huropeesch gezichtspunt weet te verheffen, dan moet men, met een bloedend hart, toegeven, dat de opgepotte duiten der Hollandsche couponknippers aan de bevrijding van Europa goed besteed zijn geweest. XXXIII. De Sentimentaliteit MEN is het er over eens, dat omstreeks 1770 het Europeesche geestesleven een wending neemt. Het Rationalisme, erfenis der zeventiende eeuw, wordt aangetast en afgelost door een zijner tegenpolen, de Sentimentaliteit. Ik gebruik hier een term, die wijst op een geenszins onverzoenlijke tegenstelling. Polen kunnen samen een middelpunt flankeeren, ook in de psychologie. De combinatie sentimenteel-rationalistisch is geen zeldzaamheid; het is zelfs een der partieele, d. w. z. niet altijd aanwezige, kenmerken van het Joodsche ras. Men heeft dan ook ongelijk, het historisch verschijnsel der sentimentaliteit van het laatste kwart der achttiende eeuw als een reactie op de " nuchterheid " der vorige periode op te vatten. Rationalisme beteekent voor het sentimenteele, wat een gelatinebed is voor microben; niet de oorzaak, wel een prachtige voedingsbodem. Wij zullen dat begrijpen, als wij ons de beteekenis van het nieuwe verschijnsel hebben duidelijk gemaakt. Sedert 1770 ongeveer is de Europeesche geesteskultuur niet meer die eener groepsgewijze geleede maatschappij. Voor het moderne positiegevoel, dat dan begint, bestaat de wereld niet meer uit dingen naast elkaar, door een ingelegde harmonie saamgehouden, en de sociale groepen zijn niet meer eenige dier dingen. Men ziet haar thans atomistisch. Elke persoon staat op zich zelf, voor zooverre hij een ikheid is; het onpersoonlijke, de materie, geldt niet meer als substantie, noch als het " lagere ", doch als de levenservaring der ikheid; datgene wat zij bij het ontwaken in den levensmorgen van het niet-ik gewaar wordt. Is dat niet-ik een onbegrijpelijke noodwendigheid ? is het slechts een geestesfunctie ? is het God ? Daarover denkt ieder het zijne. In elk geval moet het bestudeerd worden. Of er harmonie heerscht, en welke, is een kwestie van onderzoek. En dat onderzoek beperkt zich niet meer tot het verderafstaande, de stof; het begint zoo dicht mogelijk bij de grens van het ik en zijn ervaring; de historischkritische wetenschappen nemen de leiding, terwijl de filosofie, over Kant, Fichte, Hegel, de abstracte formule opstelt: de wereld is het object van het subject, de ikheid. Begint tijdens de Renaissance het individu zich als zoodanig te onderscheiden, thans wordt het middelpunt. Het Individualisme gaat over tot Subjectivisme, een stadium in de wereldgeschiedenis nog nimmer te voren bereikt. Men kan het onderscheid aan een belangrijk kenmerk duidelijk maken : de individualist zoekt zelf de waarheid; daarom is hij ook onverdraagzaam; de subjectivist zoekt zijn waarheid of neemt die van anderen over; hij erkent de betrekkelijke geldigheid daarvan, hij is tolerant. Uit het laatste standpunt vloeit van zelf voort, dat het subject slechts een der vele mogelijke geesteshoudingen tegenover de -Werkelijkheid voorstelt, slechts een facet is van een Verborgen Oog, met andere woorden een deel van den Geest. De vergoddelijking van den mensch neemt aanstonds een begin. De oude idealistische geschiedschrijving staat hulpeloos tegeno\ ei dit geweldig verschijnsel. Zij weet niet anders te bedenken dan dat de menschelijke geest steeds vooruitgaat en de waarheid beter leert kennen. Zij teert op het feit, dat de ondervinding in den loop det eeuwen natuurlijk wel toeneemt. Elk stadium opent een nieuwen kijk. Het is echter zeer de vraag of het volgende altijd beter is. Wij kunnen onmogelijk weten, hoe het onze er op grooter afstand zal uitzien. Thans lijkt het ons het eenige juiste, latet beschouwt men het misschien als een onvermijdelijke afdwaling. Bovendien blijft het Idealisme het antwoord schuldig op de vraag, waarom de Antieke kuituur en de Arabische nimmei zoo ver gekomen zijn, om van de verderafiiggende nu maar te zwijgen. De Islamietische wereld was in de dertiende eeuw ongeveer in hetzelfde stadium als onze achttiende. Zij is door de Mongolen verwoest, maar Egypte niet, en waarom kon zij zich niet weren? Zij miste onze technische middelen, doch waarom ? Geen kenner zal beweren, dat het haar, of der Oudheid aan intelligentie ontbrak. Hier staat de sociologische methode sterker. Onze techniek hangt samen met onze grootindustrie. Aan haar is het te danken, dat wij voor geen andere barbaren behoeven te vreezen dan voor die uit onze eigen familie. Juist omstreeks 1770 begint de vlucht der groot-kapitalische onderneming, berustend op individueel initiatief. De tijd brak aan, waarin " men ", dat is te zeggen de bourgeois (1), de smid van zijn eigen geluk kon worden. In zulk een milieu moest het zelfgevoel van het subject wel gewekt worden. Er blijven evenwel twee bezwaren over. Het eene, waarom is alleen onze industrie zoo groot geworden? is misschien weg te nemen. Onze geographische en klimatologische verhoudingen geven wellicht de verklaring : ons kultuurgebied is niet versnipperd, zooals in het Oosten, en toch niet al te homogeen, zooals in China; de Oudheid is aan de slavernij te gronde gegaan. Maar het tweede is ernstiger : hoe kon in een land als Nederland, dat zeker nog lang geen deel nam aan de nieuwe economische ontwikkeling, het moderne positiegevoel zoo spontaan naar voren breken? Onze industrie ging hand over hand achteruit, misschien omdat de hooge valuta de concurrentie bemoeilijkte. Onze handel miste den prikkel tot het zoeken naar nieuwe- wegen. En toch aanschouwen wij een geestelijke opleving, die, hoewel impotent, al de kenmerken draagt eener bewust wordende kapitalistische bourgeoisie. En wel allereerst de nieuwe vaderlandsliefde. Wanneer men (1) De bourgeoisie heeft het meerendeel harer krachten uit de lagere klassen gerecruteerd, hoewel dikwijls in meer dan een generatie. omstreeks 1730, na een diner, den beker ophief ter eere des vaderlands, dacht men daarbij voornamelijk aan ongestoord zakendoen. Een halve eeuw later aan energie en roem. De oude glorie van Tromp en de Ruyter wordt met vochtige oogen herdacht. Terwijl men in onzen gouden eeuw nogal pacifistisch geweest was, meende men nu, dat het goede berust had op weerbaarheid. Er vormen zich vrijcorpsen, en de studenten rondom den dichter Bellamy en vele andere, goedaardige, jonge intellectueelen wonen met ontroering het " afvuren " bij. Velen hunner droomen er aanvankelijk van, officier te worden. En dat in een land, waar de soldaat huurling placht te zijn, en een officier iemand, die geen zin in de kantoorkruk en geen aanleg voor studie had. En dat in een partij, de Patriottische, die sympathiseerde met Frankrijk, en daarom, naar ouden regententrant, het leger bij de vloot achterstelde. Overal, in de geschiedenis der bourgeoisie zien wij dat zelfde verschijnsel : belangstelling in weerbaarheid, en wegloopen (1). De vrijcorpsen zijn, toen het er op aankwam, ijlings aan den haal gegaan. De bourgeoisie heeft te veel te verliezen en is te veel gewend aan het maken van een balans. Voorts de politieke club. Overal ontstonden vereenigingen met burgergecommitteerden, die de eischen des " volks" de roverheid luide kenbaar maakten. Onder dat " volk " verstond men de middelklasse; de rest vormde op het positiebeeld dier tijden slechts een Vormelooze vlek, waardoor men aan Horatius' profanum vulgus herinnerd werd. Het behoorde tot de requisieten van den hoogstaanden man ze te minachten. Los daarnaast, en zonder eenige consequentie, stond de sentimenteele bewondering voor den " eenvoudigen landman ", trouwens een denkbeeldigen landman; men ziet de sporen van de (1) Terwijl de Parijsche arbeiders en studenten in 1830 op de barricaden stonden, stoven de Liberale " leiders " in veiligen raad vergaderd, bij bet hooren van een toevallig salvo uiteen. bergerettenschmink nog op zijn gezicht. In zooverre hebben wij hier niets nieuws. Het eigenlijk sentimenteele openbaart zich in andere motieven : het graf, de hopelooze liefde, de vriendschap en de " mensch ". In de literatuur zijn ze uit Engeland en Duitschland overgenomen; ze behooren echter ook tot de modedracht der ziel : men beleefde ze. Het is heel gemakkelijk, op deze sentimentaliteiten grapjes te maken, vergetend dat ernstige mannen er aan hebben meegedaan. De historicus heeft de moeilijker taak ze te begrijpen. Dat kan,naar ik meen, met behulp van hetgeen aan het begin van dit hoofdstuk over het wezen van het subjectivisme gezegd is. De houding immers, die het Ik thans tegenover de wereld had aan te nemen, bracht alle dingen in nieuwe belichting. Nu eerst worden de ervaringen van geest en gemoed belangrijk. In den spiegel der ziel krijgt alles een nooit vermoede beteekenis. Men wordt niet moede, in dien spiegel te kijken. Men geraakt in een roes van geestdrift tegenover het plotseling geopend onmetelijk perspectief. En daarbij ontbreekt nog de ondervinding, de zelfkennis. Zooals een jonge man, die het beeld van een meisje in zich omdraagt en een positie wil verwerven, zijn krachten overschat, daar hij ze nog niet aan de werkelijkheid heeft kunnen meten, zoo zagen de jongeren van toen hun nobele gevoelens aan voor de verwezenlijking van een hoogeren levenstoestand. Hun geestdrift voor de deugd gold voor deugd, hun vurige " menschenmin " voor belanglooze zelfopoffering, deugden, aan wier standvastigheid zij geen oogenblik twijfelden. Maar toen keizer Jozef II als heer van België in 1774 de opening van de Schelde eischte, die volgens de bepalingen van den vrede van Munster voor alle soort schepen gesloten was, verzetten zich Oranjeklant en Patriot eenstemmig tegen dezen eisch van elementaire billijkheid. Tegen de zoetheid van het handelsmonopolie bleek de reinheid van het idealisme voorloopig niet opgewassen. Men ziet dat meer, zonder dat het idealisme daarom Afb. XIX. Pieter Post, Waag te Gouda (1668). geheel onecht behoeft te zijn. Die menschen waren in de vlegeljaren van het subjectivisme. Sentimenteel was de term, waarmede men het nieuwe gevoel eerend benoemde. Wij verstaan er nu een gevoeligheid onder, die zich in zich zelf verlustigt. Deed men dat toen argeloos? De opwinding, erdoor veroorzaakt, werd voor diepte aangezien. Wij kunnen ons niet meer voorstellen, welk een indruk de ontdekking der nieuwe, niet meer conventioneele gevoelswereld gemaakt heeft. Hebben die menschen er de eigenlijke beteekenis ook niet van kunnen beseffen, duistere voorgevoelens van iets onvatbaars doemden toch reeds bij hen op. In de verheerlijking van den " mensch " — " mensch te zijn, welk een ontzaggelijk ding! De pijniger van den slaaf, hoe moest hij sidderen bij de gedachte, dat de slaaf een mensch is! " — zien wij de idee van het facet aan het oog der Godheid reeds aangekondigd. Er zat volstrekt geen filosofische gedachte achter al die gevoelens; de wijsgeer formuleert slechts nuchter en schraal wat de rijkdom des levens hem suggereert. Hij gaat niet voor, doch volgt. De gewone intellectueelen, geen bijzonder begaafden voor het meerendeel, doch slechts aan- en navoelers, ondergaan onbewust de spanning der groote geestesbewegingen en spreken wijzer dan ze zijn. Zoo de graf-sentimentaliteit, zuiver literatuur ditmaal, en toch echo van het leven. De hoofdapostel daarvan ten onzent, de Zwolsche patriciër Rhijnvis Feith, wordt uitgelachen, omdat hij bij zijn rustig en gelukkig leven altijd over wreed teleurgestelde liefde en sombere graven dichtte. Toch was dat slechts de naïeve overdrijving van de poëzie, die voor alle niet oppervlakkige naturen gelegen is in weemoed en tragiek. Nog niet door het gebruik versleten, waren die symbolen toen de concentratiepunten van een vaag, diep liggend voorgevoel, dat het lijden onafscheidelijk aan het leven verbonden is, niet alleen als onvermijdelijkheid, doch ook als onmisbaar. Dat was niet nieuw; in het oude epos en de latere religiositeit was het tot uiting gekomen. Sterker en heviger schrijnt het de subjectivistische ziel, die zoo alleen staat en zoo bloot. Daarom zal de klacht nu meer dan een eeuw niet verstommen, zullen muziek en literatuur steeds nieuwe, van het toevallig effect onafhankelijke uitdrukkingen zoeken voor de Europeesche levenstragiek. Typisch voor de achttiende eeuw waren de dichtgenootschappen, waar men eikaars poëzie beschaafde. Hoe nietig hun werk, hoe verkeerd het " likken " ook was, ze hebben met hun bangheid voor het luide, grove woord of beeld toch een politoer over de taal gestreken, dat het plastisch al te krachtige Nederlandsch wel eens noodig had. Een groot dichter is er niet door bedorven. De mannen van de nieuwe beweging, waarvan bij Feith, Bellamy en Bilderdijk de leiding berustte, hebben er weldra een eind aan gemaakt. Belangrijker echter dan de poëzie was het proza. De zedenroman, typisch begeleidingsverschijnsel der bourgeoiskultuur, werd ten onzent verdienstelijk vertegenwoordigd door de vriendinnen Wolff en Deken. Haar aardige verteltrant verdrinkt echter spoedig in de breede moralisatie. Want de zedelijkheid is de godsdienst van den bourgeois. Nog niet aan de heerschappij gekomen, hield deze zich in alle oprechtheid voor het beste type van den mensch, en zijn idealen voor het hoogste geestelijk goed. Het intellect is nog niet in oppositie. Het was eigenlijk een geluk, dat de gezwollenheid der sentimenteelen de taal der dichters voor al tè groote burgerlijke vervlakking behoedde. Het Subjectivisme brengt een meer onmiddellijke gemoedsuitdrukking mee dan de oude klassieke stijl had toegelaten. Zelfs bij de beste dichters der zeventiende eeuw wordt het gevoel binnen een zekere algemeenheid, een conventioneele beeldenwereld teruggehouden. Onmiddellijkheden als Vondels : " Het kleine treedt op 't kleed, de grooten treen op 't hart " vallen op door hun zeldzaamheid. Daaren- tegen werd men al dadelijk in de 1742-45 verschenen " Night Thoughts van Edward oung door het rechtstreeksche van de vrome troostingen des weduwnaars getroffen. Het lijkt mij beteekenisvol, dat de vertaler, Lublink de Jonge, zich tot tweemaal toe tot proza beperkt heeft, en geenszins tot kunstproza. Men genoot de weeke gevoelens wel, doch wist er in de taal nog geen weg mee. Had de gezwollenheid geen tegenwicht gegeven, men zou dien weg misschien gelijkvloers gezocht hebben. De harmonie van intellect en bourgeoisie was overigens niet zonder barstjes. De twee markantste literaire figuren der periode, Elisabeth Wolfï en Willem Bilderdijk vertoonen een bedenkelijke lust om uit den band te springen. Bij de vrouw loopt het af met een gelukkig mislukte schaking, en dat huwelijk met een veel ouderen, dat zoo vaak de noodhaven is van rustelooze, begaafde vrouwen. De man gaat verder. Bij hem heeft men reeds het gevoel, dat zijn leven tot de literatuurgeschiedenis behoort. Alleen onder het Subjectivisme is dat mogelijk. Zelfs tijdens het Individualisme der zestiende en zeventiende eeuw belicht het levenslot van den dichter wel sommige zijner gedichten, doch niet zijn kunst. Het is geen toevallige gebeurlijkheid, dat deze moraalprediker, die zeker geen huichelaar was, zich vergaloppeert met een vrouw, die niet bij hem past en die hij bij zijn verbanning laat zitten. Die luide braafheidsbetuiging en die zwakheid bewijzen, dat een normale zedelijke wil in hem worstelt met een sensualiteit, waarvan hij half willig gevoelde, dat zij niet in alle opzichten de mindere was van de deugd. Het gaat natuurlijk niet aan zedeloosheid voor geoorloofd te verklaren. En toch kan de wereld er niet heelemaal buiten. Het religieus bewustzijn en het historisch instinct stemmen er in overeen, dat er aan de deugd een klein kantje verkeerdheid zit, dat zijn consequenties heeft, al kunnen wij die theoretisch niet trekken. — Over Bilderdijks literaire figuur spreken wij later. Meer dan te voren gevoel ik bij dit hoofdstuk, hoe onmogelijk het is, de geschiedenis van een enkel Europeesch land kuituurhistorisch te behandelen. Tot het positiebeeld der Nederlanders van dien tijd behoorde een groot deel van de toenmalige Engelsche, Duitsche en Fransche letteren. Voorstellingscomplexen en richtingen, die hier niet noemenswaardig productiet werden, hebben niettemin op de geesten ingewerkt. Hoe belangrijk kunnen niet de gevolgen zijn van indrukken, ontvangen door één enkelen diepen geest! Toch moet ik over dit alles zwijgen. Hier volgt een specimen van Young's " Night Thoughts met vertaling van Lublink de Jonge, 2e uitgave 1785, om te laten zien, hoe machteloos de taal nog was om weer te geven, wat in het origineel genoten werd. Zesde nacht I, begin 1 She (for I know not yet her name in heav'n Not early, like Narcissa, left the scene, Nor sudden, like Philander. What avail ? 4 This seeming mitigation but inflames : This fancied med'cine heightens the disease. The longer known, the closer still she grew, 7 And gradual parting is a gradual death. 't Is the grim tyrants engine which extorts, By tardy pressure's still-increasing weight, 10 From hardest hearts confession of distress. O the long dark approach, through years of pain, Death' gall'ry (might I dare to call it so ?) 13 With dismal doubt and sable terror hung, 18 How oft I saw her dead, while yet in smiles! VERTALING (1) Zy (want haar naam in den hemel is my nog onbekend), zy verliet het tooneel niet vroeg gelyk N, of plotselyk, als Ph. Doch wat kan dat baten? (4) Deze schynbaare verzuchting verwekt slechts heviger smart; dit ingebeeld geneesmiddel verërgert de kwaal. Hoe langer ik haar kende,'hoe vaster onze verééniging wierd; (7) en een langzaam scheiden is een lang. zame dood. Het is het foltertuig van dien wreeden Dwingeland, 't geen door het steeds toenemende gewigt van langzaame drukking (10) de hardste harten een bekentenis van jammer afperst, ö Wat lange akelige nadering tot het graf, door jaaren van smart! de galery des doods! indien Ik haar zoo noemen durve, (13) overal met naare twyfeling en akelige verschrikking behangen. . (18) Hoe dikwyls zag ik haar als dood, terwyl zy my noch toelachte ! Om billijk te zijn moet men bedenken, dat de woorden akelig en " naar " toen een anderen indruk maakten. Tegenwoordig heeft hun klankwaarde hun beteekenis gewijzigd. XXXIV. De Ontnuchtering WANNEER wij de revolutionnaire beweging, die wij in het 32' hoofdstuk van de zijde van het verleden bekeken, nu in haar samenhang met een volgenden tijd gaan bezien, dan moeten wij beginnen met de opkomst der pers. De mogelijkheid daarvan is het gevolg der beweging zelf. Zoolang de regenten en hun adellijke vrienden in de oostprovinciën één lijn trokken, was een eenvoudig verbod genoeg, om een onaangename periodiek te vernietigen. Thans was die adel grootendeels anti-stadhouderlijk en voelden de Hollandsche en Friesche regenten sympathie voor een beweging, die zich tegen dezen met zoo groote macht bekleeden erfprins keerde. Wel kon de harmonie dezer groepen onderling, en met de te Utrecht gecentraliseerde demokraten niet duren. Maar in de ongelooflijke verwarring van den partijstrijd, die soms dicht den burgeroorlog naderde, behartigde ieder zijn eigen belangen en gedroeg zich in verschillende gevallen al naar gelang het oogenblik aanwees, zoodat een blad, dat te Amsterdam of den Haag verboden was, te Buiksloot, Watergraafsmeer of Voorburg verschijnen kon. De belangstelling was geweldig. Het weekblad " De Post van den Neder-Rijn ", dat sinds 1781 door Pieter 't Hoen anonym geschreven werd, had naar men verzekert een oplaag van 24000 exemplaren. In dien tijd, met zijn schaarsche berichten en zijn algeheel gebrek aan officieele publicaties, moest het weekbladtype, het omstandig artikel, het overwicht hebben boven het nieuwsblad. Trouwens de oorlog met Engeland (1780-84), de eischen van Jozef II en de partijwoelingen leverden de drijvende krachten. Een nummer van de " Post " was acht bladzijden dichtgedrukt octavo groot, en bevatte een of twee artikelen, met of zonder " antwoord Soms begint het aanstonds een onderwerp te bespieken, vaker wordt den schijn aangenomen eener ontvangen en afgedrukte correspondentie. Trouwens 't Hoen zal zeker uit vele plaatsen brieven gekregen hebben, die hem omtrent de locale omstandigheden inlichtten. Want de " Post " \ olgt de gebeurtenissen op den voet. Wanneer men voor oogen heeft, hoe de politieke partijen onzer dagen zich zelf telkens verwijten, dat de feiten van den dag niet altijd voor propaganda worden uitgebuit, dan staat men verbaasd over de activiteit van de redacteuren der oude bladen. De spanning was dan ook groot en het aantal optredende personen tot enkele beperkt, die, door geen mededingers bedrukt, pleizier van hun werk konden hebben. Wat voorts opvalt bij 't Hoen is zijn reeds volkomen gevormde parlementaire advocatenstijl, zoo typisch voor het negentiende-eeuwsche liberalisme. In nummer 366 bijvoorbeeld heeft hij het over de bezetting van Amersfoort door des prinsen troepen (1786), op verzoek van de Orangistische minderheid in de ptovincie Utrecht, waartoe ook de Amersfoortsche regenten, niet echter de burgerij dier stad behoorde, die integendeel door haie gecommitteerden om bestuurshervormingen gevraagd had. Het standpunt der regenten was natuurlijk " wij de baas " ; of men dit nu afkeurt, het was hun standpunt en niets viel er tegen in te brengen dan " neen ". Al het overige, hoe redelijk ook, kon op hen geen indruk maken, daar zij anders dat standpunt niet hadden gehandhaafd. Maar de parlementariër argumenteert niet met tegenstanders. Bij alle zaken van principieel belang keert hij in den geest zijn medeleden den rug toe. De vloek der onwaarachtigheid, die op alle burgerlijk idealisme rust, hoe zuiver ook bedoeld, dwingt den afgevaardigde, terwijl hij den schijn aanneemt met zijn collega's te beraadslagen, het woord te richten tot het publiek, 't Hoen weet zeer wel, dat zijn vertoog op de Amersfoortsche regenten geen indruk kan maken, en toch kiest hij den vorm van een toespraak aan hen, om zijn partijgenooten te stichten : " Is er iets door de Burgerij gepleegd, hetwelk verdiende of noodzakelijk maakte, dat gij, zoo Stads als Provinciale Regenten, hem den dolk des soldaats op het reeds lang genoeg getrapt hart moest zetten? — zijt gij door een oproerig canailje aangevallen? er is immers geen schijn van; en zoo dit al zoo ware moest en kost gij uwe verdediging en bescherming vinden in de magt dier Burgerij, welke zoowel voor Uwe als haare Regten — zoo wel voor de ontslaking van uwe als haare kluisters spreekt — jaa spreekt op bevel van den Souverein! " Met den laatste is het volk gemeend. Mogen, gaat hij voort, de burgers geen gecommitteerden kiezen, terwijl zij zich toch voor de behartiging hunner geringste finantieele aangelegenheden kunnen laten vertegenwoordigen? Zijn zij in staat voor hun belangen tegenover de regeering persoonlijk op te komen ? Dan kunnen ze ook zich zelf regeeren, dan zijn er geen regenten noodig; " dan zijn zij ook zelve in staat van het (gebouw eener gelukkige constitutie) tegen alle ondermijning te bevijligen!— weg dan met alle Regeering! — welk een rampzalig Land- en volksvernielend denkbeeld het is het uwe Mijnheeren ! Een prachtig betoog inderdaad, en zeer overtuigend, voor medestanders! Men hoort reeds het applaus op de banken van links in het toekomstig parlement. Men ziet den gevierden redenaar, die een schitterende carrière tegemoet gaat. Nummer 400 leert ons de motieven der volkswapening kennen. Men hoort nooit andere gronden, zegt 't Hoen, dan le gevaar voor plunderende troepen in geval van oorlog, wanneer het leger tegenover de vijandelijke hoofdmacht staat, 2 zelfverdediging tegen oproer, 3e dat ieder aan de zijnen verplicht is weerbaar te zijn, ook al is er geen direkt gevaar. Hij weet echter nog een beter argument: geen burgerij is waarlijk vrij, die hare regeerders niet dwingen kan, haar te eerbiedigen. — Wij leeren hieruit: le dat de vrijcorpsen niet als leger bedoeld waren, 2e dat men gedachtig aan de plunderingen bij gelegenheid van de verheffing van Willem IV in 1747, er niet te vast op rekende, dat het " canailje " op de hand der Patriotten zou zijn, 3e dat zelfs een zoo scherpzinnig man als 't Hoen geen oogenblik dacht aan misbruik van de bewapening door de burgers. Hoe zou hij ook kunnen ? Wapens mocht toch ieder in huis hebben, en de gedachte aan burgerweer stond onder invloed van Middeleeuwsche herinneringen, waar geen smet op rustte. De Patriottenpers streed ook tegen de achteruitzetting van Roomschen en heterodoxen. Uit de zeer heftige " Politieke Kruyer " van Januari 1787 citeer ik een curieuze " Zamenspraak " over dat onderwerp : DEVENTER MAN " Ik zou in Uwe gevoelens kunnen overgaan, indien niet eene menigte onzer Geloofsgenooten tot de bedelzak gebragt wierden, alzo het niemand tegenspreken zal, dat de Roomschgezinden elkander zeer genegen zijn, en dus aan de Hervormden zullen tragten de neering te onttrekken; — men weet immers al te wel, hoe dat Volkje aan eikanderen hangt. " GRONINGER " Het schijnt, dat Ued. uit het oog verloren heeft,.... dat Lieden van verschillende Godsdienst eikanderen beschouwen, als één ligchaam Burgers, waar de een met den anderen handelt, zonder op het onderscheid van godsdienst eenigszins te letten, komende alleen de gesteldheid der waren en de prijs derzelve in aanmerking, en dat Ued. niet in het oog houd, dat de verpligtingen, waaronder de Roomschgezinden wegens de onderdrukking gelegd zijn om elkander te moeten ondersteunen, sterk afnemen, door in hun eigen klimaat achterop rakend, sinds de Romantiek dat element tot vrije ontwikkeling bracht, grijpen zij naar de Klassieken, die ze beter verstaan dan hun tijdgenooten. Vandaar de sterke opleving van het Klassicisme op het eind der achttiende eeuw, gelijktijdig met Sentimentaliteit en " Sturm und Drang "; vandaar zijn bijsmaak van het gewilde, het precieuze, het verstandelijke. Het openbaarde zich het eerst in het ornament. Tijdens Lodewijk XVI (1774-1792) verstrakken zich de lijnen der meubelen ; een stijfheid grijpt de versieringen aan, die tijdens het Empire tevergeefs plechtig poogt te worden. De periode, waar wij ons thans mee bezig houden, veelal Biedermeier genoemd, behield van haar voorgangster wat haar paste, ongeveer zooals een dochter met beperkte middelen het ameublement van haar moeder gebruikt, want vormkracht kon van de absolute versmelting, die de Romantiek was, niet uitgaan. De dwepers met het Klassieke konden, daar hun geest niet uit land en tijd voorkwam, daar geen vergoeding voor geven. Brengen ze hun richting in moderne stof tot uitdrukking, dan zijn het altijd de zelfde voorbeelden, waar ze, met onbewuste subjectieve wijziging, mee aankomen. Zooals de klassieke architect onmogelijk zonder zuilen zou kunnen leven — hoewel eenvoud en proportie toch ook wel op andere wijze bereikt kunnen worden, zou men zeggen — zoo droomt zijn literaire geestverwant steeds van den Platonischen dialoog, vertaald door Cicero. Want eigenlijk weet hij met het kinderlijke Grieksch niets aan te vangen. Sierlijke zinnen met gewilde reserve van uitdrukking en de zonnige kalmte van iemand, die nooit in de rede wordt gevallen en nooit rekening behoeft te houden met den gedachtengang van een ander, dat is het bijvoorbeeld wat Jacob Geel ons als voorbeeld van het betere voorzet. Wat eenmaal aan het geheele genre het leven gaf: de religie der objectiviteit, belichaamd in Socrates, dat kon zich door de pretieuze deftigheid, die zich achter den z. g. eenvoud verschuilt, nimmer vrij ontplooien. Dat Plato en Homerus nog door Cicero en Vergilius overschaduwd werden wees het Klassicisme als een stuk verleden uit, ongeschikt als voerkracht voor de idee der toekomst. Toch bewees Geels medestander Van Limburg Brouwer met zijn in de Oudheid spelende romans, dat de Romantiek ook de studeerkamer der classici was binnengeslopen. Het woord Romantiek is, naar men weet, door Friedrich Schlege! gevormd. In een bespreking van Goethe's " Wilhelm Meister " wijst hij op de beteekenis, die de roman als spiegel van het geheele leven krijgen kan, en noemt de literaire schildering daarom "romantiek". Dit woord drukt dus de stemming en vizie van den de werkelijkheid beschouwenden kunstenaar uit ; doch daarbij wordt onder "werkelijkheid" iets anders verstaan dan "realiteit", den feitelijken toestand. De Romantische werkelijkheid omvat, naast de zich openbarende verschijnselen, alle spankrachten en hun uitingen in de verbeelding des kunstenaars. Vandaar de zonderlinge en uitzonderlijke situaties, de vreemde figuren, door de eerste generatie der Duitsche romantici, die van 1795, geschapen, en ook de sombere en edelmisdadige gestalten van Byron. Bij ons zijn daar, toen de schotel koud was, een paar kliekjes van opgedischt, bijvoorbeeld de "José" van Beets (1834). Een mislukte cactus in de wei mag ons echter de eigenaardige schoonheid van de woestijnflora niet doen miskennen. Wij hebben te bedenken, dat Faust er toe hoort, en dat gevierde Russische schrijvers gedreven worden door hetzelfde instinkt: het vormlooze der Vervloeiing bij ons, de Vlakte bij hen, samen te trekken in markante gedaanten. Een sereener uiting van dien drang naar vormen is de historische en geografische milieuschildering. De " Diophanes" en de " Charicles en Euphorion " van den ouderen Van Limburg Brouwer pogen, zij het ook zonder succes, het "leven" der Oudheid te vertoonen. Dat is nu moeilijker dan het lijkt, want de Antieke menschelijkheid staat zeer ver van ons af. Begrijpelijker zijn of lijken de Middeleeuwen, en die werden nu het Romantisch tooneel bij uitnemendheid. Overzien wij de behandeling dier periode in kunst en literatuur, dan merken wij er twee hoofdmomenten in op. Ten eerste het klooster, de ridder en de jonkvrouw : figuratiedrang. Ten tweede de natuur en het leven in de natuur. In allebei zit een afwending van het burgerlijk heden, met zijn lauw proza. De middelklasse, die nu den toon aangeeft, ziet niet, zooals de aristokraten der vorige eeuw, zijn leven glanzen in glas- en lakwerk van rijtuigen en zalen, en neemt geen genoegen meer met de engheid van het kleinburgerlijk bestaan. En wat de realiteit niet geven kon, dat zocht en vond men in de verbeelding. De tegenstelling tusschen de dweperij dier geslachten met sentimenteele deugd en de zuinige besnoeiing daarvan in de praktijk tot uiterlijk fatsoen, is een eenheid van tegendeelen. Men moet niet zeggen : " die menschen praatten zoo mooi, en toch " ■ maar : " zij moesten wel benepen handelen, en daarom ". - Er is een huichelarij, die pleit voor onderdrukt idealisme. En zulk een huichelarij was eigenlijk heel die belangstelling in ridders en edelknapen, wier levenswijze slechts zeer weinigen hunner bewonderaars hadden uitgehouden. Maar wie wil den mensch kwalijk nemen, dat hij de held zijner dagdroomen is ! Niets is schooner dan dat vermogen van den geest, zich eèn eigen wereld te scheppen, waarin geen beschaming is. Heel oprecht was in ieder geval de natuurliefde. De heer Gerard Brom (1) vergist zich wel zeer, als hij Katholiseerende neigingen ziet in de voorliefde voor de Middeleeuwen boven onzen heldentijd. Kloosterpoëzie heeft al heel weinig met echt monachisme te maken, en wierook en Gotiek zijn slechts de (1) Romantiek en Katholicisme in Nederland, 2 deelen, bij Wolters, te Groningen, 1926. uiterlijkheden van den Roomschen eeredienst. Dat weten de Protestanten heusch ook wel. Maar de Middeleeuwer heeft in onze oogen nog iets natuurlijks. Hij leeft nog tusschen de dingen, niet met hun benamingen op papier; en de stad had voor hem nog niets benauwends. De eerste Nederlandsche historische roman is anonym geschreven door Mejuffrouw de Neufville, toen ze in 1827 een rede van David Jacob van Lennep " Over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding" had bijgewoond. David Jacob is ook de dichter van den " Hollandschen duinzang "; op huize het Manpad had de familie dat Kennemerland lief gekregen, dat eenmaal het Hollandsch landschap in de schilderkunst deed ontstaan, en nu de bezieling gaf tot den historischen roman. De " Schildknaap " van Mejuffrouw de Neufville is komisch van machteloosheid. Terwijl echter deze ongeroepen baanbreekster, door geen kennis nog gesteund, te vergeefs de Middeleeuwen trachtte te bereiken, leverde zij ongewild een heerlijk stuk Middeleeuwschen geest. Haar voordracht is precies dezelfde als die der abele spelen. De elementen eener handeling worden ontleed en op de eenvoudigste wijze onder woorden gebracht. De gevoellooze ridder werpt een welgevalligen blik op het weerlooze meisje, hij stelt haar voor als page mee te gaan op den veldtocht, dan mag haar verloofde thuisblijven; ze aarzelt in haar argeloosheid, maar de oude moeder des vrijers waarschuwt haar; de ridder met een woedenden blik weg. Alles zonder eenige fantasie, zonder eenig besef van inkleeding en dramatiseering. De naïeve vrouw, onder den indruk der persoonlijkheid van een man van naam schrijvend, blijkt nog de mentaliteit van vierhonderd jaar geleden ongeschonden te hebben bewaard. Afb. XXI. Theod. van der Schuer, Plafond van de Trèveszaal in Den Haag (1698). Voorstelling: de eendracht der zeven provinciën Wij zijn 1830 genaderd, het jaar, dat in heel Europa insnijding maakt. Ook kultureel is het, bij benadering, als zoodanig bruikbaar. Maar het groote beginsel, dat er achter zit, de Romantiek," laat zich, ook hierin grillig, moeilijk indeelen. Wat vóór '30 ligt is eenerzijds de " Romantische Schule ", met hare bandeloosheid en ironie, en Byron met zijn literair titanendom, anderzijds het historisme van Walter Scott en de Duitsche generatie van 1810. Na de Julirevolutie begint in Frankrijk, den hoofdzetel der aesthetische en katholiceerende romantiek, de pathetisch teekenende en literair poëtische van Balzac en Victor Hugo, innerlijk verwant aan die van Dickens. Van titanendom, willekeur en ironie is ten onzent weinig of niets aan te treffen. Na '30 wordt de zwakke vlucht der meer burgerlijke richting ten onzent door den elders opstekenden wind opgenomen. Twee innig verbonden romantische elementen, diep burgerlijk in oorsprong, hebben in ons toen nogal platvloersch landje, de gedaante der Romantiek aangenomen : het historische en het nationale. " Een Nederlander vloekt zijn vijand niet, maar slaat toe laat de brave juffrouw de Neufville haar Sicco zeggen. Ze heeft de goedheid, het omgekeerde voor de Italianen te reserveeren; een rolverdeeling, die niet door ieder als de juiste zal worden beschouwd. Beter ware " De Nederlander bidt voor zijn vijand, in de stille hoop, dat God de Heer hem toch wel bij zijn kraag zal pakken ". — Want na de Engelschen zijn wij wel het huichelachtigste volk der negentiende eeuw geweest. Een Hollander — doch niet hij alleen — wist voor zijn kwade instincten geen geschikten uitweg. Het fatsoen belette elke natuurlijke loozing. De dufheid en benauwing, om niet te zeggen de verrotting, die daarvan het gevolg moest zijn, bepaalt in vele opzichten den vorm der gezonde reactie, die omstreeks 1840 in werking komt. XXXVII. De jaren tusschen dertig en veertig DE Belgische opstand, het straatgevecht te Brussel, het bombardement van Antwerpen, de luisterrijke overwinningen bij Hasselt en Leuven, brachten de gemoederen ten onzent in heftige beroering, en als geestdrift en energie in een volk zelfstandige grootheden waren, die zich laten opwekken, dan zou aan de verslapping zeker een einde zijn gekomen. Maar die schoone zaken bezitten slechts levenskracht op een bodem van sociale mogelijkheden, die toen niet bestonden. Zoo was de winst dan gering. Middellijk echter heeft de Belgische affaire toch nog politieke gevolgen gehad : de onkosten der permanente mobilisatie, die eerst in 1839, met de definitieve scheiding, opgeheven werd, brachten de finantiën zoozeer in de war, dat de koning bij de grondwetswijziging in 1840, voor het Noorden alleen, op dat punt eenige concessies deed, o. a. een tweejaarlijksche volledige begrooting, met opheffing der tienjaarlijksche voor bijzondere posten. Gering was nog de aandrang tot liberale instellingen, die van de burgerij uitging. Zij die aan zulke dingen denken konden, de meer ontwikkelden, wendden hun blikken niet naar de toekomst, doch naar het verleden. Dat was niet zoo vreemd. De toenmalige wereld, vooral in Nederland, was een bezinksel van vroegere toestanden, waarin het gistende nieuwe nog niet zoo zichtbaar was. Stelt men het vroegere voor als een welgeordend landschap, waarin het vorstelijk park, de wijk der grooten, de winkelbuurt en het arbeiderskwartier netjes naast elkaar lagen, dan zag het er nu uit alsof aan het onderhoud niets werd gedaan, het eigen karakter niet gehandhaafd, terwijl rijk en arm, menschen en wagens, door straten en parken heenstroomden naar believen, zoodat het park een vale ruïne werd en de modder van zijn vertrapte paden en perken de straten der stadskwartieren bevuilde. Men zag ten onzent altijd nog niet den gemeenen man, door het verval van den handel en het ontbreken van industrie tot pauperisme gebracht; men zag alleen groote en kleine burgers en regeeringspersonen in een familiariteit van naastelkaar, die toen nog bevreemdde en hinderde, daar elke groep er zijn particuliere waardigheid van levenshouding bij scheen in te schieten. Toen eerst ontstond de poëzie van het verleden. Het voorgeslacht heeft er niets van gezien. Eerst de negentiende eeuw onderscheidde het historisch landschap als het niet vanzelf sprekende, als tafereel. Tot zij eindelijk ook zich zelf als verschijnsel ging zien en genieten, waarmede de Romantiek plaats maakte voor het Naturalisme. Over het karakter der Romantiek valt moeilijk te spreken, daar het geen richting was, doch een algeheele verandering van houding. Wat wij er in een vroeger hoofdstuk van zeiden is het eenige algemeene, dat er van te zeggen valt. Al het overige geldt slechts in een eigen sfeer partieel.Wanneer prof. AlbertVerwey (1) haar wezen ziet in de speelsche verbinding van subjectieve overpeinzing en objectieve waarneming, van droom en werkelijkheid, dan noemt hij iets zeer belangrijks, doch niet alles. Meer wezenlijk is de bouw van een welgeordende droomwereld uit elementen der geschiedenis. Het spel met de tegenstelling tusschen die en de actualiteit is er slechts een typisch gevolg. Sinds de Renaissance het wereldlijk intellect deed opkomen, heeft dat een droomwereld naast de reëele gekend. Maar dat was de ver afgelegen Oudheid, slechts door algemeengeldigheden met het heden verband houdend. Thans had de droom betrekking op eigen land en eigen volk. Men liep er in rond als in een hervonden ouderlijk huis, ten (1) Leven van Potgieter, 1903. deele nog met dezelfde meubelen, waartusschen men de gestalten zijner jeugd nog kon meenen te zien leven. Wie dat vergeet, begrijpt niets van de Romantische strooming, die zich ten onzent sedert ongeveer 1830 openbaarde : bij de gedachte aan de Middeleeuwen hoorden de Kennemersche, Gooische en Geldersche bosschen, heiden en duinen; bij die van de zeventiende eeuw het heerlijk oud-Amsterdam. Er is nog geen tijd geweest, die zoo veel en zoo gelijkmatig droomde als de jaren tusschen 1830 en 1860. Voortaan worden de dingen door den geestelijk welgevormde niet enkel meer gezien zooals ze onder den hemel liggen, doch tegelijk met een soort tweede gezicht. 'De zeventiende-eeuwer had, als hij zijn oogen een oogenblik van den Olympus af kon houden, de dingen recht in de oogen gekeken ; hij nam ze zooals ze zijn.Vandaar het kleurige en pittige dier literatuur. De Romanticus ziet er altijd een ethische of historische beteekenis in. De frissche melkmeid met haar koeien, de rookende schoorsteen van het boerenhuis, hij ziet en vermeldt ze slechts als de verschijning van een braaf-eenvoudigen, gezonden levensstaat. Het is een sfeer uit zijn wereldbeeld, waaraan de gedachte daardoor wordt opgewekt. Niet alleen wanneer hij het uitdrukkelijk vermeldt, is de natuur voor hem spiegel van zijn gemoed; alles is het eigenlijk, daar alles in de wereld met zijn wereld verbonden is. En bovenal het verleden. De zandweg met zijn diepe streepen en riggels komt uit op de hei; ginds, achter de ruige struiken streept de dennenrand; de Romanticus verbeeldt zich daartusschen de onduidelijke gedaanten der Germaansche plaggehutten te zien. Ginds werd de ever gejaagd en de oeros; de uitstekendste wilddooder ligt daar onder het hunnebed begraven. Hoe genoot de wandelaar, in de nog moeilijk bereikbare natuur, bij de gedachte aan een leven, dat insliep en ontwaakte te midden harer ongereptheid, altijd in aanraking met haar boomen, altijd onder haar vrije luchten, door geen duffe boodschappen en besognes geplaagd! Want realistisch is het Romantisch historicisme niet. De moeiten en nooden van dat vrije voorgeslacht vergat men of idealiseerde ze weg. Aan het indenken in den geest van het verleden was men nog niet toe. Het landschap nam de geheele breedte der belangstelling in beslag. Kennemerland is het land van den riddertijd. Op zijn ochtendwandeling in het zonnig elzenlaantje hoort de Romanticus de geharnaste ruiters naderen. Knapen met wambuis en dikken broek volgen hun heer. Om den hoek ligt het kasteel met zijn roode tichels hoog in het vroolijke licht; hoog groeiden de kruiden langs de slotgracht. Ai! de bewoners behoefden niet naar school of kantoor te gaan. Hun oogen vermoeiden zich niet op het papier. Dingen zagen ze, van kleur en vorm, zinrijke dingen, met de handen bewogen, den geest vrijlatend voor poëtische fantasie. Welk een leven! Want weldadige archieven verborgen nog de getuigenissen van het rekenen en tobben dier fiere ridders en knapen. Jacob van Lennep is de auteur dezer Romantiek. Zijn in de Middeleeuwen spelende werken " De Roos van Dekama" (1836) en "Onze Voorouders" (1838) liggen in de hier behandelde periode. Voortreffelijk vervullen ze hun taak. Alle deugden en gebreken van den schrijver kwamen hem daarbij te hulp. Zijn oppervlakkigheid waagt zich niet aan een psychologie, die toch had moeten mislukken; zijn frischheid en geest handhaven onafgebroken de morgenstemming, die over het Romantisch beeld dier tijden ligt, en er de aroma aan geeft. Het is nu mode op die boeken neer te zien. Geleerden, verstoken van dieperen literairen zin, voelen zich groot als ze medelijdend gebreken laken, die ieder zien kan. Op het gemis aan karakterteekening is reeds bij het verschijnen dier romans gewezen. Maar van Lennep doet er ook geen moeite voor. Zijn psychologie is die van het Rationalisme : een beperkt aantal karaktertrekken en -typen, man, met zijn inelkaargedraaiden dialoog, dorst de " Camera Obscura " als " copieerlust des dagelijkschen levens " veroordeelen ! De literaire critiek, door de " Gids" uitgeoefend, was nuttig en noodig. De schrijvers dachten toen nog, dat een roman een lang relaas was van opgewekte en reageerende gevoelens. Dat een compositie noodig is, en karakterteekening, en kennis van het onderwerp, dat moest hun eenigszins hardhandig duidelijk gemaakt worden. Heel goed dus, dat de Gidsredactie dat deed, maar de naam was slecht gekozen. Alleen op populair-wetenschappelijk gebied — in den hoogeren zin des woords — is het tijdschrift later een gids geworden. Daar werd ook Potgieter's dweepen met onzen grooten tijd productief. Bakhuizen van den Brink's studiën over de zestiende en zeventiende eeuw zijn voorbeeldig. Terwijl een Christendom boven geloofsverdeeldheid in Nederland scheen te zullen zegevieren, — de Roomschen waren heel tam! — borrelde het in het Groningsche noorden in de diepere lagen des volks. Buiten alle verband met Da Costa's klaagroep openbaarde zich in enkele kringen van kleine luyden de behoefte aan een belijdende kerk, een dogmatisch geloof naar den ouden stempel. Zij filosofeerden niet, en lieten de mystiek en theosofie ongemoeid; ze verlangden preeken te hooren van en gedoopt te worden door mannen van hun richting. Nu is het Nederlandsche volk al zeer weinig geneigd zulke menschen te hinderen. Maar er bestond een wet op de kerkgenootschappen van 1816 en er ontbrak niet de collegiale naijver. Toen dominee Hendrik de Cock, naar zijn portret een zeer sympathiek man, te Ulrum doopelingen uit andere gemeenten aannam, werd hij geschorst, en na eenig tumult uit zijn ambt ontzet. Op 1 November 1834 volgt dan de " Afscheiding ", belangrijk als tweede wortel der Antirevolutionnaire beweging, die, op zich zelf machteloos, door een samengaan met de Roomschen eindelijk van groot belang zou worden. Het stichten van een nieuw kerkgenootschap maakte inbreuk op de wet; de vervolging, waartoe de regeering vruchteloos haar toevlucht nam, was treurig, doch eigenlijk minder werkwaardig in een nog zoo aartsvaderlijk geregeerd land dan de haat en woede van het publiek, met name de Groningsche studenten, tegen de luidruchtige orthodoxen. Ten tweeden male bleek, dat de heerschende lauwheid in kerkelijke zaken niet lauw was om zich te weren. In edeler stijl openbaarde zich die kracht in de Groningsche richting, de zuivere formuleering en kristallizeering der Tolerante theologie vóór het optreden der Modernen. De fervente religiositeit van het Friesch-Groningsche noorden, die zich eenmaal in zoo talrijke kloosterstichtingen had geuit, en later een Bogerman, praeses der Dordtsche synode, voortbracht, nam ten derden male de leiding in Nederland. De voorganger van Hendrik de Cock in de pastorie te Ulrum was Petrus Hofstede de Groot geweest, in 1829 professor, die met zijn collega's J. F. van Oordt, benoemd 1829, en L. G. Pareau, benoemd 1831, de Groningsche richting schiep. Het is een Christendom (1), dat met zich laat praten, zooals het Rationalisme dat meebrengt. Christus is de profeet, door wien God den mensch opvoedt. De theologie, in die richting arbeidend, verkondigde Gods liefde en aanmoediging van het goede, dat nooit geheel in den mensch ontbreekt. — IJselijke ketterij, erger dan ongeloof! Zoo zou dan het " van nature geneigd God en den naaste te haten " der Heidelbergsche catechismus in " de zelfzucht, waardoor hij zelfs geneigd wordt " veranderen (1) Christelijk is alleen de theoloog, die het mysterie van den Christus aanvaardt. De Modernen kunnen zich desnoods Jezusvereerders noemen. Onafhankelijk hiervan is de term Christelijke kuituur. en het " onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad " in " het vleeschelijk beginsel is bij de menschen doorgaans het heerschende en zij worden eerst bekwaam om aan hunne oorspronkelijke bestemming te beantwoorden, nadat zij uit Gods geest herboren zijn " (1). Zoo wordt Gods schrikkelijke gerechtigheid doodgezwegen! — Talrijk waren de predikanten, die door de Groningers tot voortreffelijke herders werden opgeleid. Of zij de wetenschap bevorderd hebben, is daarentegen bij deze wijsgeerig zwak denkenden, met hun onmethodische exegese (bijbeluitlegkunde), twijfelachtig. Van de Modernen, die zij in de vrijheid van onderzoek zijn voorgegaan, wilden zij niet weten. Toch lijkt de Groningsche richting weinig anders dan een Modernisme, dat nog niet op eigen beenen durft staan. (1) Proeve eener herziening, door Hofstede de Groot; bij Knappert's " Geschiedenis der Ned. Herv. Kerk " II. XXXVIII. De Herleving HET grootsche Amsterdam was niet de stad der Romantiek, zoo min als deze eigenlijk met de zeventiende eeuw overweg kon. Hoe de Potgieters ook " wijzen " mochten op den tijd onzer hoogste volkskracht, hoe men ook met Vondel, Huygens, Jan Steen en Rembrandt dweepte, zij verzette zich al te zeer, die onromantische eeuw, tegen hare oppronking. Ook Mevrouw BosboomToussaint is de zestiende eeuw nooit goed uitgekomen. Het was ook geen doen, die grofwinnende kooplui, bedachtzame diplomaten en eindeloos delibereerende deftigheden tot fiksche helden te idealiseeren. Zoo was ook het oude Amsterdam te werkelijk, te substantieel aanwezig in zijn ongeëvenaarde schoonheid, dan dat het romantisch vernis er op houden zou. Als stedelijk decor gebruikte men stille steden, Leiden vooral, met zijn Kennemersche nabuurschap. De gemoedelijke huizen, eenmaal misschien als kapitale panden beschouwd, hadden nu die grootheid ingeboet. Het geslacht van achttien honderd veertig en vijftig was er tusschen vertrouwd als in een ouderlijk huis. In later tijd — want alleen door vergelijking krijgt men eenig begrip van zulke vizies — bouwt men alleen zoo, dat de wandelaar zich erg buiten gesloten, erg op straat voelt. De oudere huizen der provinciesteden met hun breede geelwit omlijste vensters en knusse deuren, vertoonen naar buiten iets van de huiselijke gezelligheid er binnen; vóór en achter de deur is één wereld. Men zag de intimiteit en schilderachtigheid van dat stedentype toen niet, zooals wij nu; onbewust onderging men er echter den invloed van. Op straat voelde men zich gekalmeerd en opgewekt, hoewel het oudvertrouwde en provinciale toch ook weer preste tot het verafliggende en exotische, der Romantiek eigen. Zoodra zich weer wat leven roerde in ons nationaal bestaan, deed de jeugd als iemand, die frisch ontwakend de ellebogen boven dek brengt en rechtop komt uit de kussens: zij bekeek haar wereld uit de hoogte. Het is geen toeval, dat aan den drempel der herleving in 1839 de "Camera Obscura" staat, naast Klikspaans " Studententypen ". In 1843 volgt, meer geposeerd, van Koetsvelds "Pastorie van Mastland"; December van het vorige jaar zag "Braga" verschijnen, het honend-critische orgaan van een studentenclub (N. E. K. = Natuur en Kunst, opgericht 1838). En in dezelfde jaren beginnen de technisch slechte, maar zoo echt gemeende teekeningen van Alexander Verhuel, den bezielden eeuwigen student. O gouden tijd der muzenzonen, wier branieleven zoo goed paste bij het maatschappelijk beeld dier dagen. Want het publiek zag er anders uit dan nu. Toen niet die talrijkheid en die vermenging, waarin de eigenlijke "heer" verdwijnt. De "fatsoenlijke" menschen waren toen opvallend zichtbaar tusschen schamel gepeupel, nederige kleinburgers en wat onduidelijke gestalten. Meneer en mevrouw met de jonge heeren en dames, maakten, zooniet het volk, dan toch de natie uit. Wie niet de kunst verstond daartoe te hooren, had zich eigenlijk een beetje te schamen, in ieder geval te effaceeren. De spot met de bedienden en leveranciers, een belangrijk deel van de studentenjolijt, releveerde den trots der heerschende klassen. Zonder erg of bedenking kon de jonge blijdschap zijn, zooals later nooit meer. Was er niet een warm plaatsje te vinden voor eiken gestudeerde? De wetenschap, voor leven en denken van toenemende beteekenis, droeg het hare bij tot dien overmoed, die der observatie zoozeer ten goede is gekomen. Nog hecht zich de intellectueelentrots voornamelijk aan de kennis van het Latijn en van de vreemde literaturen. Geen historisch of maatschappelijk besef maakte het gemoed der academici nog mild. Genadeloos geamuseerd keken zij naar het rustig, karikatuurachtig wereldje rondom hen heen, met hun waarneming onbewust de conventioneele grens der officieele psychologische typen overschrijdend. De copieerlust des dagelijkschen levens bleek vruchtbaarder dan het clichéwerk der hoogstrevende, doch weinig anders dan zich zelf ziende zwaarwichtige auteurs. De heeren, die zich zoo voelden, wenschten nu ook in staatszaken gekend te zijn. De onverschilligheid in politiek, kenmerk van den reëelen Hollander, die zeer goed ziet, dat de gewone burger in geen geval ooit iets te vertellen heeft, werd getemperd door het gewichtigheidsgevoel van een klein kiezerscorps. De onbepaalde drang naar verbetering en vooruitgang, die de zich kapitalistisch reeds sterk ontwikkelende buitenwereld bezielde, deed ook hier tasten naar het nieuwe. Schandalen en moeilijkheden boeiden de gemakkelijke critiek. Want de regeering van koning Willem I had, evenals elke zoogenaamd " krachtige " regeering, wel gezorgd zich onmogelijk te maken. Wij vermeldden reeds de finantieele zorgen, die in 1840 het parlement al brutaal hadden gemaakt. Om de kosten van den status quo, de grenswacht tegen België tot 1839 toe, te bestrijden, had Willem I, die eiken gulden slechts eenmaal uitgeven kon, gelden, bestemd voor den Rijnspoorweg, gebruikt. Men klaagde over verkwisting. Doch het geheimhouden vooral prikkelde tot oppositie. Het was bij deze eerste beweging ten onzent in de richting van den parlementairen staat — den eenig mogelijken regeeringsvorm voor onze maatschappij — reeds zooals het altijd gebleven is : zij, die zich met gerucht tegen de regeering keerden, bezaten geen enkele gefundeerde gedachte omtrent den weg, waarlangs hare fouten te vermijden waren. In 1840 deed Willem I, door zijn huwelijksplannen met een Belgische katholieke onmogelijk geworden, afstand van den troon. Zijn populaire zoon, Willem II, de held staatsregeling, niet opgeven — de zaak niet bederven. Reeds den derden November werd de nieuwe grondwet plechtig afgekondigd. De ministers waren nu volledig verantwoordelijk en moesten onderling homogeen zijn. De tweede kamer werd metdirekte stemming door degenen, die den vereischten census hadden, gekozen, bezat het recht tot amendement en enquête en kon ontbonden worden. Gemeenten en Provincies kregen de hun passende zelfstandigheid, met direkte verkiezingen. Vergaderen was veroorloofd. De Indische zaken — er heerschte daarginds ontevredenheid, zelfs onder de ambtenaren — werden onder het oog van het parlement gebracht. — Zoo behoorde Nederland voortaan onder het kleine aantal staten, dat constitutioneel geregeerd werd. In deze dingen tenminste waren wij geenszins achterlijk! De Katholieken hadden zich bij al die gebeurtenissen zeer op den achtergrond gehouden. Ze waren echter op de hand der doortastende Thorbeckianen, van wie ze hun volledige emancipatie mochten verwachten. In het jaar van de troonsbeklimming van Willem III (1849) kreeg Thorbecke zijn eerste portefeuille. Hij bracht de organische wetten tot stand, door de grondwetsherziening noodig geworden, alsmede een post-, telegraaf- en scheepvaartwet, zoodat er aan de traagheid, die de vorige regeeringen kenmerkte, een eind kwam. Toen hij echter aan de Katholieken toestond, wat hun de grondwet waarborgde, de vrije organisatie van hun kerk, verhief de oude papenvrees zich plotseling in de Aprilbeweging (1853), die de oprichting der nieuwe bisdommen niet kon verhinderen, doch den koning de gelegenheid aan de hand deed, zich van den bazigen Thorbecke te ontdoen. Diep schokte de gemoederen der weidenkenden deze oplaaiing van onverdraagzaamheid, redeloos, daar ze het gevaar van Roomsche expansie niet verminderde en daarom misdadig tegen den geest van een vrijen staat. Men bezie deze zaak niet sentimenteel. De Roomsche kerk is door haar organi- satie en macht over de gemoederen een staat in den staat, en dus zeer zeker een gevaar. Het is volkomen geoorloofd zich met gepaste middelen daartegen te verdedigen. Maar het is ongeoorloofd er de staatsmacht voor te willen gebruiken, die in godsdienstzaken neutraal moet zijn, en geen enkel behoorlijk middel bezit om de aaneensluiting van gelijkgezinden en de verkondiging van een geloof te keeren. Een beweging als het adres aan den koning van 1853 (met 50000 handteekeningen) beteekent dus een wil tot onrecht. Een geestelijke macht mag alleen door een geestelijke kracht overwonnen worden. Het ergste was echter de minderwaardigheid der middelen, waarmede de ijveraars van Gods eer in de vaderlandsche kerk hun doel hadden bereikt. Van die 50000 betoogers waren er slechts weinigen, die precies beoogden, wat ze verklaarden te beoogen. De meesten had men wijsgemaakt, dat de "gruwelen der Middeleeuwen" (een preparaat uit inquisitie, Jezuïeten en kloostergruwelen) herhaald zouden worden en het materiaal voor de brandstapels reeds werd bijeen gezocht. Soortgelijke methoden dus, als waarmede de katholieke geestelijkheid helaas gewoon is, waar zij durft, den schrik erin te houden, en daarvoor bleek nu het Liberaal geachte Nederlandsche volk toegankelijk ! De ware Liberalen, zooals Potgieter, begonnen te beseften, dat zij alleen stonden. Dat de houding tegenover het Katholicisme zich sedert belangrijk wijzigde, is aan den historischen roman te danken, vooral — het strekt haar tot groote eer — aan de strijdster voor de Protestantsche idee, Geertruida Bosboom-Toussaint, gehuwd met den beroemden schilder van Hervormde kerken. Het echtpaar was bevriend met den voorman der Roomsche beweging, J. A. Alberdingk Thijm, uit een oorspronkelijk Calvinistische familie gesproten, warm en fijn doorvoeler van de romantische zijde van het katholicisme. Het is eigenaardig, dat in dat 1848, waarin naar de meening der tijdgenooten de wereld door de koude vlammen van een niets achtenden revolutie-geest verteerd werd, een gevoelige novelle : " De Organist van den Dom " ontstond (1), een gezang van blijde onderwerping en vriendelijk buiten de wereld staan. Thijms beste verhalen — zijn meeste werk is van geschiedkundigen aard — beelden op de zelfde wijze uit als de romans van zijn artistiek warmbloedige vriendin Toussaint: diepkleurige figuren in hun naaste omgeving, langzaam en toch niet traag bewegend in den stroom van het verhaal. Geertruida Toussaint kon lang niet zoo boeiend en gezellig vertellen als van Lennep, hoewel ze een enkelen maal als op een sterke vlucht wordt meegedragen, maar haar visie is krachtig en oud-Hollandsch. Haar voorwerk ligt in den eersten Gidstijd; in 1840 verscheen " Het Huis Lauernesse ", programmatisch Protestantsch-vaderlandsch naar de leeringen Potgieters. De houding, die zij tegenover het Katholicisme aanneemt, is niettemin zeer sympathiek. Bij haar geen monsterachtige Jezuiet, zooals in van Lennep's " Pleegzoon ", dat de reputatie van de Societas Jesu onnoemelijk kwaad heeft gedaan. Haar Roomsche ijveraars zijn wel blind en heftig, maar toch eerlijk en overtuigd, bereid het liefste op te offeren. Laterschijnt het, vond zij de kleuren zelf te fel. In 1846 en 1850 verschijnen haar Leicestersche romans, misschien haar hoofdwerk. Het nationaal element overschaduwt daarin het religieuze. De sterke, levengevende tantasie van de schrijfster is ten zeerste te bewonderen. Niemand minder dan Robert Fruin heeft naar aanleiding daarvan toegegeven, dat de goede historische roman de hoogste vorm van geschiedschrijving is. Het blijft ook zoo een subjectieve, terugkijkende : niet de menschen krijgen wij te zien, noch de dingen, zooals ze er in hun eigen oogen uitzagen, doch menschen en omgeving als een oudheidkundige merkwaardigheid, als ernstige maske- (1) J. A. Alberdingk Thijm : Verspreide verhalen in Proza I, 1879. rade. Het kan zeker in een roman niet anders; want om de psyche van het verleden te benaderen, moeten wij niet zoozeer construeeren, als wel weglaten, namelijk al datgene wat ons vanzelf afgaat, doch het voorgeslacht ver lag. De historiegetrouwe romancier, die begreep, zou zijn helden eenigermate onsympathiek, althans vreemd aan ons, moeten voorstellen. Of dat literair uitvoerbaar is, valt te betwijfelen. De historische roman heeft een geweldige rol gespeeld in de 19de eeuw. Daaruit, niet uit de ellendige leerboekjes, heeft men geschiedenis geleerd. Levend in een nog pas gevormde of zich vormende maatschappij, die zij nog weinig begrepen, hebben die menschen aan het overzichtelijker verleden de verschijnselen van het maatschappelijk leven bestudeerd, den godsdienst en de godsdiensten, republiek en monarchie, handelsgeest en^idderzin. Dat het eigen vaderland in het midden der belangstelling stond, werd daaruit slechts te duidelijker. Overigens geloof ik niet, dat het nationaal historicisme der Romantiek tot haar eigenlijk wezen behoort. De belangstelling daarin is een kenmerk der bourgeoisie. Omdat de Romantiek burgerlijk van oorsprong was, daarom was zij nationaal. Wel echt Romantisch, helaas, was de zucht tot het "belangrijke", niet in wijze van behandeling, doch in onderwerp. In een historischen roman komen wij gemeenzaam aan huis bij vorsten en ministers. De reputatie der groote figuren uit het verleden werd herzien en gerestaureerd. Erger is dat in de schilderkunst, die weer druk beoefend werd. Ary Schefter (1795-1858) met zijn " Gretchen "aan het spinnewiel toen wereldberoemd, nu niet meer aangezien, en zijn historische figuren, Cornelis Kruseman (1797-1854) met zijn bijbelsche tafereelen, wekten bij hun tijdgenooten gevoelens, die wij niet meer verstaan. Beter gaat het landschap. Daar wordt het beteekenisvolle gelukkig meer gezocht in de " poëtische " elementen. Onze reproductie naar B. J. van Hove (1790-1880) geeft van dat streven een goede voorstelling. Een oud kerkgebouw ligt " vriendelijk " in de zon, een " mooie " boom er naast, wat scheef' vanwege de ongestutte natuur; links achter een "aardig "gezicht op een brug, wel gestoffeerd met wagen en kijkers aan de leuning, terwijl een huis met trapgevel en wat groen, niet minder de boom tegen de kerk, een " schilderachtig " effect maken. Een kofschip en bootje, welks schipper allerbereidwilligst de beste houding aanneemt, zijn niet vergeten. Het geheel is allerliefst, doch een afbeelding van uitgezochte bekoorlijkheden, geen visie op de natuur. Het schilderachtige miskent het wezen der schilderkunst. Ook C. Springer (1817-1891) heeft zulke dingen gemaakt, gelijk trouwens vele anderen. Ik koos als illustratie zijn Haarlemmerspoorstation, deels om het afschuwelijke van wat men toen klassieke bouwkunst noemde, te vertoonen, deels omdat het tafereel, ontbloot van de traditioneele lieflijkheden, de open leegte der kunst in die periode onthult. De zwierige heeren, costuum plus minus 1840, vloekend met de omgeving, markeeren treffend den afstand, die ondanks allen goeden wil tüsschen mensch en wereld gaapte. Men bewoog zich druk, en praatte druk, doch wist eigenlijk geen weg in het leven, en redde zich door strak te staren op het welgevallige en hoopvolle, en al het andere over het hoofd te zien. Dat is de ware oorzaak van het leelijke, dat de 19e eeuw zoo dikwijls heeft: dat men met de wereld, zooals ze daar lag, niets wist aan te vangen, en daarom zijn innerlijk ervoor sloot. Disharmonie in de levenswijze, in onpractische kleeren, door fatsoen benauwd, onsportief; disharmonie tusschen de nieuwe wijsheid, de neologie, zooals de tegenstanders haar scholden, en den onwil en het wanbegrip der massa, die men er gelukkig mee wilde maken; disharmonie ook in hun tegenstanders, met hun goddelijke voorlichting en hun innerlijke angst voor de macht der nieuwe ideeën; disharmonie vooral tusschen het hoog idealisme en de verwaarloozing der volksklasse. u met den godsdienst in verband stond, argeloos hadden aangenomen, zoo wees men het, nu de betoovering gebroken was, argeloos af. Het was zooals later nog Fruin, dus niet de eerste de beste, in een bekend artikel van zich zelf verried : de wonderverhalen uit den bijbel kunnen niet historisch zijn, daar ze.... immers onmogelijk zijn. (!) Doch dit losse oeverzand rustte op stevigen bodem. Vroeger kende men God alleen uit de kerkelijke overlevering, of althans uit een deel daarvan, de Schrift. Thans begon men Hem ook te kennen uit zijn werken. Het machtig schouwspel \ an het heelal werd door de wetenschap opgevoerd. Daar kende men God, niet naar oncontroleerbare praatjes van menschen, maar onmiddellijk ; daar zag men 's wereld verloop, zooals Hij het in zijn wijsheid goed gevonden had. De volmaakte Schepper kon de wereld toch wel aanstonds zoo inrichten, dat zij liep, zooals Hij begeerde ; het was niet noodig, dat Hij er in onvoorziene gevallen zijn hand in stak. Doch, wat dan te denken van de heilige tradities ? Hadden dan al die bijbelschrijvers, al die apostelen en profeten gelogen ? Dat is niet aan te nemen. Wanneer men niet kan verklaren, hoe de auteurs der Openbaring te goeder trouw konden falen, zou men genoodzaakt zijn aan te nemen, dat de manifestatie Gods in het gemoed, die door geen religieus mensch betwijfeld wordt, bij de apostelen en profeten meer onmiddellijk en duidelijk is geweest dan bij ons. Maar die verklaring is zeer goed te geven. Wij hebben slechts om ons heen te zien om te bemerken, hoe grenzeloos lichtgeloovig de menschen in godsdienstige zaken zijn. Is reeds het gewone waarnemen boven het vermogen der meeste menschen, als er emoties of religieuze gevoelens bij komen, ontbreekt het geheel. Het is in zulk een geval heel gewoon, dingen als gezien te hooren vertellen door menschen, die heel goed weten, dat het hun door een ander is meegedeeld. Wordt iets in een kring als vanzelfsprekend beschouwd, dan aarzelen de meesten niet, het als gebeurd te rapporteeren, ook als ze daarvan niets weten. — Er is al heel weinig kans, dat het daarmede in de Oudheid anders gesteld was. Wij zijn gewoon door kranten en brieven elk oogenblik te worden ingelicht. Bibliotheken staan gereed om op elke vraag nauwkeurig antwoord te geven. Wat een honderd jaar geleden is voorgevallen, dat kijken wij eenvoudig na. Daardoor is ons een eerbied voor het feit eigen geworden, die vroegere geslachten onmogelijk hebben kunnen bezitten. Desniettemin is de lichtgeloovigheid in het bovenzinnelijke nog onbegrijpelijk groot. De menschen der Oudheid bezaten geen kranten, ontvingen zelden brieven en hadden in het algemeen geen boeken tot hun beschikking. De gewone Jood, Griek of Romein bezat praktisch niet de middelen, zich van eenig feit uit het verleden te vergewissen. Slechts enkelen hadden boeken, doch ook die in beperkte mate; openbare bibliotheken waren uiterst zeldzaam. Wat die menschen hoorden waren ze gewoon te aanvaarden, als het hun niet al te onwaarschijnlijk leek of onwelkom was ; vooral het laatste. Het welgevallige werd dadelijk geloofd, de grens van het onwaarschijnlijke ver weggeschoven. Wij hebben gegevens, die ons leeren hoe kritiekloos men toen te werk ging. In de tijden rondom het begin onzer jaartelling werden de absurdste verhalen geloofd, de onwaardigste bedelpriesters voor hoeders van heilzame mysteriën gesleten. Het was misschien de lichtgeloovigste periode der Europeesche geschiedenis. Dragen de bijbelsche geschriften de sporen daarvan ? Zeer zeker. De evangeliën wemelen van de onwaarschijnlijkste wonderen, en wel dezelfde, die overal op de wereld van alle profeten en godsmannen verhaald worden. En terwijl men zou verwachten, dat het gebeuren daarvan een diepen indruk op de toeschouwers moest maken, schijnt het juist, dat die zich er heel weinig van aantrokken. De onwaarschijnlijkheid, het onhistorische van het evangelieverhaal ligt er dik op. Het vierde evangelie geeft een geheel ander beeld van Jezus dan de drie andere ; de verhalen over de opstanding strijden met elkaar. Het geschrift genaamd " Handelingen der Apostelen " bevat een voorstelling van de reizen van Paulus, die door die van de op zijn naam staande brieven niet gedekt wordt. Zijn die brieven wel van Paulus ? In de eeuwen rondom het begin onzer jaartelling was het zetten van eenig anonym geschrift op naam van een beroemd persoon heel gewoon. Wij bezitten talrijke zulke pseudepigrafen, die door geen sterveling voor echt worden aangezien. Onze evangeliën zelf noemen zich niet «van», doch «naar» Matthaeus, enz. De dikwijls zonderlinge tekst der brieven dringt de gedachte van onechtheid of verminking op. Maar zelfs als ze echt zijn, is de houding van Paulus niet te verklaren, die, naar hij zelf zegt, Jezus nooit anders dan in een vizioen heeft gezien, en niet de geringste moeite doet, berichten over hem in te winnen bij degenen die ze hem zeker hadden kunnen geven, de jongeren te Jeruzalem. Vernamen wij in de eerste evangeliën zoo goed als niets over Jezus'leer, en alleen een en ander over zijn leven, Paulus bekommert zich daarom niet, en spreekt alleen over een leer, die nergens anders aan Jezus wordt toegeschreven dan misschien in het Johannesevangelie, waar Jezus voortdurend een taal voert over zich zelf, die wij in de drie andere niet één enkel maal van zijn lippen opvangen. En terwijl deze zoo eigenzinnig dogmatische Paulus eigenlijk de leer verbreidt, doen de echte Jezusjongeren daarvoor zoo goed als niets. Het is allerzonderlingst. Reeds in de 18e eeuw had men opgemerkt, dat in de op naam van Mozes staande geschriften de versmelting van minstens twee bronnen valt op te merken. Langs die lijn voortgaande kwam men langzamerhand tot een voorstelling van de Israëlietische geschiedenis, die ook haar van haar wonderbaarlijk karakter ontdoet. De Leidsche hoogleeraar Kuenen nam deze wederom voornamelijk Duitsche studie op, en vulde ze zoodanig aan, dat zijn in 1870 verschenen meesterwerk "De Godsdienst van Israël,, een natuurlijke en begrijpelijke voorstelling van het godsgeloof in Israël geven kon. Ook dit gedeelte der heilige geschiedenis vertoont zich dan in een nieuw licht. Overtuigd, dat vroom zelfbedrog haar over de geheele linie gekleurd en gewijzigd heeft, trachtte men nu ook in de Nieuw-Testamentische geschiedenis tot positieve resultaten te komen. Men vergeleek en onderzocht de evangelische berichten. Weldra bleek het op naam van Johannes staande slechts een dogmatisch strijdschrift te zijn, geen geschiedenis. De drie andere leken geen van allen zuiver bewaard, doch men vereenigde zich in Vrijzinnig-theologische kringen vrijwel in de opvatting, dat het evangelie van Marcus het oudste is en daarna dat van Matthaeus, terwijl dat van Lucas beide gebruikt, alsmede een overigens verloren bron, waaraan ook de spreuken van de Bergrede in Matthaeus V-VII ontleend zijn. Op grond dier onderzoekingen kwam men tot een Jezus, die als gewoon mensch, doch met bijzondere begaafdheid, een religieuze zuivering ondernomen heeft, en daarbij te gronde ging, doch door zijn volgers vergood is. Onder de laatsten ontstond oneenigheid over de kwestie, in hoever de nieuwe leer ook voor de heidenen bestemd was, en in hoeverre de oud-Joodsche wet, met haar tallooze voorschriften als opgeheven kon gelden. Paulus, aanhanger der laatste meening, won het daarbij van Petrus en de andere Jezusjongeren, en werd zoo de eigenlijke stichter van het dogmatisch Christendom. Het ware is echter in de drie eerste evangeliën te vinden, met name in de Bergrede. De zwakheid dezer leer is, dat zij Jezus niet slechts volkomen menschelijk opvat, maar hem ook alle gedachten en gevoelens ontzegt, die niet met negentiende-eeuwsche predikantenidealen overeenstemmen. Haar kracht, dat zij het beginsel van den methodischen twijfel, door Descartes opgesteld, uitbreidt tot het methodische wantrouwen in de objectiviteit der innerlijke ervaring. Zij loochent niet de mogelijkheid, waarheden uit het gemoed te kennen, die alle andere ervaring te boven gaan, maar ze is daarbij uiterst kritisch. Beweren Roomsche en Protestantsche Orthodoxen, dat God hun het geloof aan de waarheid hunner leer in den boezem heeft gelegd, dan wijst zij hen op hun onderlinge tegenspraak en op de velerlei eerlijke geloofsovertuiging buiten het Christendom. De vergelijkende godsdienstwetenschap is daarom een harer bolwerken. In G. P. Tiele, den schrijver onder anderen van de " Vergelijkende geschiedenis der Egyptische en Mesopotamische godsdiensten " (1870) bezaten zij daarin een kracht van de eerste grootte. Hoewel de Modernen aanstonds een grooten aanhang wonnen, was hun positie benard. Terecht toch kon men hen vragen: wanneer de Jezus der eerste evangeliën de ware is, wat is dan zijn leer ? De Bergrede is schoon en verheven, doch bevat niets wat de gelijktijdige of vroegere heidensche filosofen niet reeds verkondigd hadden. Hoe dan den indruk te verklaren, dien hij gemaakt heeft'? En vooral: met welk recht noemt gij U Christen, gij die alles loochent wat alle Christenen altijd voor waarheid en hoofdwerk gekend hebben ? Wat doet gij eigenlijk nog in de kerk? Verscheidene Moderne predikanten hebben daarop het antwoord niet gevonden en vrijwillig hun ambt neergelegd. Onder anderen Gd Busken Huet, een der jongere Gidsredacteuren, en Allard Pierson. Huet is als literair criticus bij Potgieter vergeleken ongetwijfeld een stap vooruit. Blijft de laatste bij al zijn breedheid toch de fatsoenlijke Hollander van de nu haast uitgestorven soort, die in ons volk iets bijzonders, iets toonaangevends zag, Huet overschrijdt die grenzen. De omvang van zijn belangstelling heeft ook qualitatieve waarde. Hij zit niet zoo stoelvast op de Holland- ja weerzin tegen het parlementaire leven is daarvan het natuurlijk gevolg. Het ergste is echter, dat tegen al deze gebreken geen middelen bestaan. De parlementaire democratie is niet te vervangen. Een 44 krachtige" regeering van "bekwame " mannen is niet iets, dat men met staatsrechterlijke middelen kan garandeeren. Het Fascisme is slechts een kapitalistische dictatuur, steunend op geweld. Hopeloos van den aanvang af is het Anarchisme, de vrucht van maatschappelijke bijziendheid. Vele arbeiders, tot doordenken onbekwaam, uiten hun haat tegen de maatschappij, die hen verdrukt, door verzet tegen elke dwingende orde. Ook sommige artistentypen koesteren hun onburgerlijk gemoed in onschadelijke anarchistische gevoelentjes. De theorie, die dat alles dekken moet, is een blind voorthollen op den weg, door Rousseau ingeslagen en door de geheele Linkerzijde nooit geheel verlaten : het vertrouwen in den mensch. Doch zonder het correctief: oppassen voor degenen, die dit vertrouwen niet verdienen. Het vertrouwen is goed, omdat alle moraal, die bestaat, uit den mensch zelf voorkomt en niet uit wetten en straffen ; mits men het oog houde op wat er aan de moraal ontbreekt. Op den bodem van het Anarchisme eindelijk woekert het Communisme, theoretisch een extreem burgerlijk Rationalisme, praktisch niets dan een leus voor ontevredenen zonder maatschappelijk inzicht. Reeds het feit dat de zoogenaamde aanhangers eener leer van onbegrensden staatsdwang hun geestverwanten bij de vijanden van allen dwang vinden, typeert de mate van doorzicht beider partijen. In het overzicht der politieke ontwikkeling plaats ik de geschiedenis der coalitie achteraan. Het is, nu zij voorbij schijnt, wel veroorloofd te constateeren, dat haar leus: een staat geregeerd volgens Christelijke beginselen, kiezersmisleiding is gebleken. De schoolstrijd is het middel geweest om menschen tegenover menschen te plaatsen. Op zich zelf was de strijd voor de vrije school van de zijde der Christelijke politici een kiezerskweek, geen christelijke maatregel. Voor hun volgelingen echter, en ten deele ongetwijfeld ook voor de leiders, ging het om het opperste levensgoed. De beginselen der Linkerzijde zijn met een zeker soort vroomheid onbestaanbaar. Menschen, in wier gemoedsbehoeften die vroomheid voorzit, stellen zich dus te weer. Zeer vele anderen zullen misschien bij nadere bekendheid met de vrijzinnige begrippen van meening veranderen. Men vergete niet, hoe jong de kritische beweging nog is. Nu de overwinning der coalitie de Christelijke en Vrijzinnige (1) volksdeelen meer doorheen heeft geworpen, zal de praktijk leeren, of de pretentie, Goddelijke voorlichting te bezitten, is vol te houden. De vrijzinnige idee is in de dingen des geestes machtiger dan in de politiek. De Moderne theologie werd sinds 1880 aangetast door het Radicalisme, dat het Jezusbeeld der Modernen als onchristelijk verwerpt. De texten, zeggen de radicalen (Loman, V an Manen, Pierson, Naber, Van den Bergh van Eysinga) weten ons slechts van een bovenmenschelijken Jezus te vertellen en daaraan alleen is van den beginne af geloofd. Wij deelen dat geloof niet, maar wij vertrouwen evenmin in de historiciteit van een Jezus, dien gij. Modernen, ten behoeve van Uw kerk, willekeurig uit de bronnen gesneden hebt. — Op hun beurt vertoonen vele Radicalen de neiging in de Jezusfiguur een wijsgeerige allegorie naar hun eigen smaak te vinden. De ontwikkeling der Nederlandsche schilderkunst sedert het einde van den grooten tijd is merkwaardig, zoowel door hare onafhankelijkheid als door hare traditie. Reeds in de generatie (1) Niet in politieken, doch in filosofischen zin. Afb. XXIV. C. Springer (1817—91) Station Haarlemmer Spoor. van 1660 merken wij verschijnselen op die tot in de negentiende eeuw zullen duren. Aanvoerder schijnt mij G. A. van Berkheyde te zijn. Hij heeft een groote voorliefde voor den Dam, met het Amsterdamsche stadhuis en de Nieuwe Kerk. Hij schildert dat bij bedekte, doch lichte lucht, zoodat groote schaduwvlakken over het plein vallen, terwijl het stadhuis zelf een enkele doffe toon voert. De rijkdom van het détail, waartoe de kunst uit hare ervaringshoogte gekomen was, wordt verlaten. Men zoekt de groote stemmingsvlakken. In doorzichtige overeenstemming met den geest der Europeesche kuituur ziet men in de 18e eeuw de wereld in generaal. Groote vlakke klanken vullen de lucht en vormen met elkaar een ietwat dorre harmonie. Zoowel de rationalistische simpelheid als de muzikale afstemming vindt men vooral na 1750, onder anderen bij Izaak Ouwater terug. Een gang door de zaal dezer overgangsperiode in het Rijksmuseum kan ieder van de juistheid van het hier gezegde overtuigen. Wij vinden daar ook het merkwaardig stadsgezicht van den vroeggestorven J. W.van Troostwijk, de Raampoort in 1809, waar de sneeuw met zulk een opzettelijkheid streep- en vlakvormig, zonder nuance, is aangebracht, dat aan de synthetische bedoeling niet valt te twijfelen. Deze richting bereikt haar voleinding in dubbelen zin in de generatie van 1840(1) met Weissenbruch, wiens vlakkige, samenvattende behandeling der partijen, boomloof bij voorbeeld, hem eer een voorlooper der expressionisten maakt. Maar zijn eenheden staan niet meer nuchter naast elkaar. Het détail is teruggekeerd, doch ondergeschikt aan de nieuwe, nu al weer oud geworden, synthese. Zijn werk is niet meer muzikaal; het is picturaal op zeer sensueele wijze. Hij ziet de natuur als een organisme van kleurverschijnselen; de gevoels- (1) De generaties der negentiende eeuw omvatten sleehts 10 jaar; deze dus de "Twintigste jaren " van 1838-1848. Register van personennamen Adela, 62 Agricola, Rudolf, 173 Alberdingk 'I hijm, J. A., 362, 363 Albertus, Heilige, 58 Albrecht van Beieren, 130, 131, 164 Albrecht van Saksen, 179 Allexios Komnenos, 80 Alp Arslan, Seldsjukkensultan, 80 Alva, Hertog van, 207, 211 Amstel, Gijsbrecht van, 108 Anjou, Frans van, 218 Ansfried, graaf van Hoey, 60 Arentz, Jan, 216 Arminius, 15 Arnulf (Arnoud), 58 Arnulf van Karinthië, 45, 54 Artevelde, Jacob van, 114, 115, 116 Artevelde, Philips van, 116 Attila, 48 Augustus, Keizer, 12, 23 Averkamp, Hendrik, 242 Baerle, Suzanna van, 252 Bakhuizen van den Brink, R. C., 342, 344 Bakker, Jan de, 192 Balderik, bisschop van Utrecht, 53 Balderik, Graaf, 62 Balzac, H. de, 337 Bardes, Willem, 221 Beaufort, W. H. de, 329 Beets, 334, 353 Bekker, Balthazar, 293, 327 Bellamy, J., 303, 306 Bellarmin, 231 Bérin, Jean, 275, 279 Bergh van Eysinga, van den, 384 Berkheyde, G. A. van, 385 Bernard van Clairvaux, 87, 263 Bernulf, 53, 58 Bilderdijk, Willem, 306, 307, 316, 318, 320, 321, 324 vlg., 352 Bock, Th. de, 387 Boendale, Jan, 125 Bogerman, 345 Bol, Ferdinand, 254 Bonifacius, 35, 36 Bosboom, Johannes, Bosboom - Toussaint, Geertruida, 342, 347, 362, 363, Bosch, Hieronymus, 159 Bossu, 214 Boudewijn, graaf van Henegouwen, 102 Boudewijn V, graaf van Vlaanderen, 63, 65 Boudewijn met den ijzeren arm, 53 Bouts, Dirk, 157 vlg. Bredero, 195, 241, 244, 248,251,289 Brederode, Graaf van, 207 Breitner, 387 Brekelenkam, 267 Brouwer, Adriaan, 253 Brown, Thomas, 326 Brune, de, 241 Bruno, aartsbisschop van Keulen, 59 Burchgrave, de, 224 Busken Huet, C., 370, 375 Buys, Paulus, 221, 223 Bijns, Anna, 195 Byron, 318, 334, 337 Caesar, 11 Calvijn, 191 vlg., 205, 251, 256 Gampen, Jacob van, 248, 273 Gamphuysen, 241, 252 Gapadose, 353 Gasteleyn, Matthijs de, 196 Cats, Jacob, 241, 248, 253 Cele, Johannes, 172 Gerialis, 17 Cicero, 333, 334 Clerck, Willem de, 352 Clovis, zie Hlodowig Coccejus, 262 Cock, Hendrik de, 323, 344, 345 Constable, 243 Constantijn de Groote, 37 Cooltuyn, Gornelis, 216 Goornhert, Dirck Volkertsz, 226 Corbulo, 17 Costa, I. da, 325, 329, 344, 352, 353 354 Coster, Samuel, 241, 250, 251 Cristus, Petrus, 154 Couperus, 388 Curio, 192 Daret. Jacques, 154, 155 Datheen, 219 David, Gerard, 159 Decker, Jeremias de, 253 Deken, A., 306 Delft, J. Wzn van, 228 Descartes, 254 vlg., 263, 290, 375 Deyssel, van, 388 Dickens, Ch., 337 Diederik I, 58 Diederik II, 58, 61, 64 Diederik V, 66, 85 Diederik VI, 85 Diederik van Bern, 49 Diederik van Elzas, 84 Dirks. Willem, 192 Does, Jan van der, 220, 221, 250 Doncques de t'Serroeloffs, 229 Drost, Arnoud, 342 Drusus, 12 Duifhuis, Hubertus, 219 Eduard III, koning van Engeland, 113, 114, 130 Effen, Justus van, 288 vlg. Eeden, van, 388 Egmond, Floris van, 179 Elisabeth, koningin van Engeland, 222, 224 Elout van Soeterwoude, 351, 354 Emmius, Ubo, 250 Engelbrechtsen, Cornelis, 199 Erasmus, 173, 192, 194 Esch, Johannes, 191 Everaert, Cornelis, 183, 195 Everaert, 53, 61 Eyck, Hubert van, 150 vlg. Eyck, Jan van, 150 vlg. Feith, Rhijnvis, 305, 306 Ferrand van Portugal, 102, 103 Fichte, 301 Flink, Govert, 254 Floris V, graaf van Holland, 108, 109 Fontanus, Johannes, 219 Francken, Mr. Frangois, 231 Frederik van Blankenheim, bisschop van Utrecht, 131 Frederik II Barbarossa, 99 Frederik Hendrik, prins van Oranje, 240, 249, 252, 254, 258 Fruin, Robert, 363, 371, 377 Gansfort, Wessel, 137, 172, 191 Geel, Jacob, 334 Geertgen tot St Jans, 160 Gérard de Brogne, 60 Germanicus, 15 Ghistele, Cornelis van, 175 Gillot, 280, 282 Gnaphaeus (de Volder), 177 Godebald, bisschop van Utrecht, 69 Godfried van Opper-Lotharingen, gezegd de Baardige, 63 Godfried de Bultenaar, 65, 66 Godfried de Noorman, 52, 53 Goes, Hugo van der, 156 Goethals, Franciscus, 177 Goethe, 334 Gogh, van, 387 Goltzius, H., 229 Gorter, Herman, 388 Gossaert, Jan, genaamd Mabuse, 197 Goyen, Jan van, 242, 243, 245 Granvelle, 207, 220 G^egorius VII, 69, 70 Groer van Prinsterer, 351, 352» 353 vlg. Groot, Hugo de, 237, 254 Groote, Geert. 134 Haamstede, Witte van, 112 Haar, ter, 389 Hadewijch, 128 Hadrianus, 23 Hall, F. A. van, 350, 351 Hals, Dirk, 243 Hals, Frans, 241 Hames, Nicolaas de, 207 Haroen al Raschid, 52 Hartbert, bisschop van Utrecht, 84 Heemskerk, J., 380 Heemskerk, Maerten van, 200 Hegel, 301 Hegius, Alexander, 173 Heine, H., 318 Heinsius, Anthonie, 261 Heinsius, Daniël, 248, 250 Heinsius, Nicolaas, 268 Heldring, O. G., 354 Helmers, 316 Helst, A. van der, 229, 254 Hendrik I, koning van Duitschland, 58 Hendrik III, keizer van Duitschland, 63 Hendrik IV, keizer van Duitschland, 65 Hendrik V, keizer van Duitschland, 69, 83 Hendrik VI, keizer van Duitschland, 70 Hendrik van Beieren, elect van Utrecht, 61, 62 Hendrik, hertog van Brabant, 103 Hendrik de Dikke, 66 Herdingh, 328 Hervet, 211 Hlodowig (Clovis), 23 Hoen, Cornelis, 191 Hoen, Pieter't, 310 vlg. Hofman, Melchior, 192, 193 Hofstede, Petrus, 297 Hofstede de Groot, Petrus, 345 Hohenlohe, 222 Homerus, 334 Hooft, P. C., 212, 241,245, 248,250 258 Hoogh, Pieter de, 154, 267, 270 Horatius, 303 Hout, Jan van, 220 Houten, S. van, 380 Houwaert, Johan Baptiste, 212 Hove, B. J. van, 365 Hugo, Victor, 337 Huyghens, Christiaan, 268 Huyghens, Gonstantijn,241,252,347 Jacob II, koning van Engeland, 261 Jan I, hertog van Brabant, 109 Johanna van Vlaanderen, 102 Johannes a Lasco, 194 Jonge, Lublink de, 307, 308 Jongkind, 386, 387 Jozet II, keizer van Duitschland, 304, 310 Juan van Oostenrijk, 218 Julianus, stadhouder van Gallië, 22 Julius Claudius (Civilis), 17 Justinus van Nassau, 222 Kant, 301, 367, 368 Karei Martel, 35 Karei de Groote, 37, 44, 52 Karei de Goede, 84 Karei V, keizer van Duitschland 168, 178 vlg., 188, 206, 210 Karei de Eenvoudige, 58 Karei II, koning van Engeland, 261 Karei de Stoute, hertog van Bour- gondië, 167 Karei van Egmond, hertog van Gelre, 178, 179, 180 Karlman van Austrasië, 35, 36 Kate, ten, 389 Ketel, Gornelis, 229 Keyzer, Hendrik de, 272 Kiliaen, 216 Klikspaan, 348 Klinkenberg, 386 Koekkoek, B.G., 386 Koenraad de Roode, 59 Koenraad de Saliër, 62, 63 Koetsveld, van, 348 Kruseman, Cornelis, 364 Kuenen, 373 Lambert, graat van Leuven, 54, 60 Langendijk, Pieter, 289 Leeuwenhoek, A. van, 269 Leibniz, 170 Leicester, R. D., graaf van, 222, 223, 224, 225, 227, 230, 231, 236 Leiden, Lucas van, 200 Leiden, Philips van, 116 vlg. Lennep, David Jacob van, 336 Lennep, Jacob van, 325, 341, 363 Le Pautre, 275 Limburg Brouwer, van, 334 Liudgardis, 59, 62 Liudger, 37 Lodewijk III, koning van W. Francië, 45 Lodewijk VI, koning van Frankrijk, 84 Lodewijk XI, koning van Frankrijk, 167 Lodewijk XIII, koning van Frankrijk, 273, 280 Lodewijk XIV, koning van Frankrijk, 259, 261, 275, 277 Lodewijk XV, koning van Frankrijk, 280, 284 Lodewijk XVI, koning van Frankrijk, 333 Lodewijk van Nassau, 208, 215 Loman, 384 Luther, 173, 190 vlg., 204 vlg. Mackay van Ophemert, 354 Maerlant, Jacob van, 127 Maes, Nicolaas, 267 Mander, Karei van, 227, 228 Manen, van, 384 Margaretha van Vlaanderen, 107, 108 Margaretha van Beieren, 115 Margaretha van Oostenrijk 179,197 Margaretha van Parma, 206 Maria van Bourgondië, 167 Maria van Oostenrijk, 181 Maria Stuart, koningin van Engeland, 261 Maris, Jaap, 387 Marmontel, 297 Marnix van St Aldegonde, 211,215 221, 222 Marot, Daniël, 275 Matthias, 218 Matthijsen, Jan, 192 Maurits, prins van Oranje, 222, 225, 229, 230, 236, 237, 249, 252 Mauve, 387 Maximiliaan van Oostenrijk, 167, 179 Mazarin, 260 Mazareeuw, Jan, 323 Memling, Hans, 156 Mierevelt, M. J., 240 Moded, 219 Molenaar, J. M., 244 Mondragon, 217 Mor, Anton, 228 Moreelse, Paulus, 240 Mulder, Stoffel, 323 Multatuli, 376 Myle, Cornelis van der, 221 Naber, 384 Napoleon, 327 Neer, Aart van der, 254 Neufville, Mejuffrouw de, 336, 337 Nicolaas van Verdun, 97 Nietzsche, 332 Nieuwenaar, Graaf van, 222 Noot, Jonker Jan van der, 212, 213 Nozeman, 297 Obrecht, Jacob, 163 Ockegem, 163 Oecolampadius, 191 Oetgens, 233 Oldenbarneveldt, 221 vlg., 236, 237, 240, 253, 328 Oordt, J. F. van, 345 Oostzanen, Jacob Cornelisz van, 199 Oppenord, 283 Opzoomer, 366, 368 Orleans, Hertog van, 280 Orley, Bernaert van, 197 Ostade, Adriaen van, 254 Otto I de Groote, keizer van Duitschland, 59 Otto II, keizer van Duitschland, 61 Otto IV, koning van Duitschland, 103 Otto, bisschop van Utrecht, 107 Outhuys, Gerard, 326 Ouwater, Aelbert, 156, 157 Ouwater, Izaak, 385 Ovidius, 389 Palamedes, Anthony, 244 Pareau, L. G., 345 Parma, 229 Persijn, Jan van, 109 Pierson, Allard, 375, 378 Philips I, koning van Frankrijk, 65, 66 Philips II August, koning van Frankrijk, 102 Philips VI, koning van Frankrijk, 113 Philips de Stoute, hertog van Bour- gondië, 148 Philips de Goede, hertog van Bour- gondië, 148, 165, 178 Philips de Schoone van Oostenrijk, 167, 179, 188 Philips 11, koning van Spanje,206,232 Pippijn, gezegd van Herstal, 33 Pippijn, gezegd de Korte, 35, 36 Plato, 334, 355 Poggenbeek, 387 Poirters, Adriaan, 253 Post, Pieter, 248, 273 Potgieter, E. J., 342 vlg., 347, 362 363, 375 Prés, Josquin des, 163 Protagoras, 354 Prouninck, 224 Pythagoras, 325 Radbod, 34 Radewijns, Florens, 134 Ranke, 377 Ravesteyn, Jan Anthonisz van, 240 Reefsen, 253 Reginar van Henegouwen, 54 Reimerswaal, Marinus van, 201 Reinoud I, graaf van Gelre, 109 Rembrandt, 239, 252 vlg., 347 Requesens, 217 Richardson, 318 Richelieu, 260 Robert de Fries, 65, 66, 80, 85 Rode, Hinne, 191 Rodenburg, 251 Roelofs, W., 386 Rolin, kanselier van Bourgondië, 152, 153, 155 Romanus IV, keizer van Byzan- tium, 80 Rosecrans, Dirk Jacobszn, 229 Rossum, Maarten van, 180 Rousseau, 383 Ruysbroeck, Johannes, 142, vlg. Ruysdael, Salomon van, 242, 243 Ruyter, M. A. de, 259, 260, 261, 276, 303 Salmasius, 254 Schefïer, Ary, 364 Schimmelpennink, 360 Schlegel, F., 334 Scholten, J. H., 370 Scorel, Jan van, 200 Scott, Walter, 318, 337 Scriverius, Petrus, 250 Seghers, Hercules, 242 Shelley, 388 Simons, Menno, 194 Spieghel, Hendrik Laurensz., 227 Spinoza, Baruch de, 263, 264 Springer, C., 365 Stalpaert van der Wiele, 241 Steen, Jan, 267, 347 Stevin, Simon, 249 Stinstra, 297 Strauss, D. F., 352, 370 Swammerdam, Jan, 269 Tacitus, 9, 11 Tanchelm, 88 Teniers de Jonghe, David, 254 Terborgh, 254, 267 Thomas van Aquino, 125 Thomas a Kempis, 145, 172 Thorbecke, 350, 352, 359 vlg. Tiberius, 13 Tiele, C. P., 375 Trigland, 225 Tromp,Maarten Harpertsz,254,303 Troostwijk, J. W. van, 385 Tulp, Nicolaas, 254 Usselinx, 249 Yarus, Quinctilius, 15 Vega, Lope de, 251 Velde, Esaias van de, 242 Veldeke, Hendrik van, 99 Vergilius, 334, 389 Verhulst, Hombout, 276 Vermeer, Joh., 154, 267 Verstralen, Anthonie, 242 Visscher, Anna, 241 Visscher, Roemer, 227 Vloten, Dr. Jan van, 376 Voes, Hendrik, 191 Voetius, 262 Volder, de, (Gnaphaeus), 177 Vondel, 241, 245, 246, 248, 252 vlg., 306,347 Vosmeer, Sasbout, 256 Vossius, G. J., 248, 254 Vijdt, Jodocus, 150 Waldemar Atterdag, koning van Denemarken, 129, 130 Wassenaar Obdam, J. van, 259 Watteau, 283 Weissenbruch, 385 Weyden, Rogier van der, 155, 157 Wilhelmina van Pruisen, 229 Wilkes, 231 Willebrord, 34 Willem, Bisschop, 69 Willem IV van Henegouwen, graaf van Holland, 113, 115 Willem V van Beieren, graaf van Holland, 115, 130, 131 Willem VI van Beieren, graaf van Holland, 166 Willem I, prins van Oranje, 207 vlg., 214 vlg., 221, 240 Willem II, prins van Oranje, 259 Willem III,prins van Oranje, 259 vlg. Willem IV,prins van Oranje,298,313 Willem I, koning, 322, 330, 349 Willem II, koning, 349, 359 vlg. Willem III, koning, 361, 379 Witt, Johan de, 234, 259, 262, 328 Woerden, Herman van, 108 Wolff, F., 306, 307 Wormser, 354 Wouwerman, Philips, 267 Young, Edward, 307, 308 Zannekin, Nicolaas, 113 Zuylen van Nijevelt, van, 221 Zwentibold, 54 Zwingli, 191, 251 Lijst van Afbeeldingen I. Limburgsche hoeve, Lichtenberg St. Pieter II. Limburgsche hoeve, Hussenberg te Geulle. Primitief type III. Friesche stjelphoeve IV. Saksische hoeve V. Noord-brabantsche hoeve VI. Romaansche kerk te Stedum VII. Gotisch huis te Groningen VIII. Dirk Bouts. Mansportret IX. De " Calvinistische " Madonna van Gerard David X. Hans Memling. Aanbidding van het Kind XI. Beeldjes van pijpaarde, 15de eeuw XII. Lucas van Leiden. David harpspelend voor Saul XIII. Hendrik Goltzius. Andreas XIV. Frans Hals. Meisjeskop XV. Hercules Seghers. Ruïne der abdij Rijnsburg XVI. J. van de Velde. Schaatsenrijders XVII. J. Vrel. Stadsgezicht XVIII. G. Berkheyde. Stadsgezicht XIX. Pieter Post. Waag te Gouda XX. Jan Luyken. Gravure XXI. Theod. van der Schuer. Plafond van de Trèveszaal XXII. J. de Beyer. Binnenamstel bij Rondeel en Halvemaansbrug XXIII. B. J. van Hove. Stadsgezicht XXIV. C. Springer. Station Haarlemmer Spoor Inhoud Voorrede ® I. De eerste eeuwen 1X II. De instorting III. De hoeve ....••••••• IV. De Franken . ■» V. Taal en verhaal . • • VI. Het hertogdom Lotharingen ........ VII. Adel en kerk ... ..... 61 VIII. De ridders ....•••••••■ IX. Twee werelden WO Bronnen en litteratuur ONTPLOOIING DER M1DDELEEUWSCHE CULTUUR X. Kerk en kunst . XI. De hoofsche riddercultuur ....■■■■■ 97 XII. De strijd der dertiende en veertiende eeuw ...... 106 XIII. Het leven in de dertiende en veertiende eeuw H9 XIV. Het einde der Middeleeuwen A. de noordelijke elementen ........ 129 XV. Het einde der Middeleeuwen ........ B. De litteratuur .... ...... 138 XVI. Het einde der Middeleeuwen ........ C. De Zuidelijke elementen 1^ XVII. Buitenlandsche betrekkingen ......... 164 Bronnen en litteratuur . . . . • • • • • • • DE ONTPLOOIING DER NIEUWE VORMEN XVIII. Het humanisme ... ....... 170 XIX. Staat en bedrijf tijdens Karei V . XX. De rederijkers en de Hervorming .... . 186 XXI. De Renaissance .... ....... XXII. De opstand . . . . • • • • • • 204 XXIII Het leiderschap van Willem van Oranje 214 XXIV. De leiding van Oldenbarneveldt 221 XXV. De Doorluchtige Republiek ....••••• 231 XXVI. De aanvang der groote kunst 239 XXVII. De eeuw van Maurits en Frederik Hendrik ..... XXVIII. De godsdienst en de politiek 256 XXIX. In den tuin van Holland 265 DE OMSLAG VAN HET LEVENSGEVOEL XXX. Het Barok 271 XXXI. De achttiende eeuw .....••••• 280 XXXII. Het Rationalisme en de verlichting ....... 290 XXXIII. De sentimentaliteit 300 XXXIV. De ontnuchtering ......... 310 DE ROMANTIEK XXXV. De verademing . . . . . • • • • • 3'^ XXXVI. Romantiek en Klassicisme . . . . . • • • .331 XXXVII. De jaren tusschen dertig en veertig 338 XXXVIII. De herleving 347 XXXIX. De beslissende wending ......... 359 XL. Het Modernisme en zijn verachters ....... 370 XLI. Slot 379 391 Register van personennamen ....••••• Lijst van afbeeldingen