9223 D 18 ANLUYKEN bloemlezing JAN LUYKEN JAN LUYKEN EEN BLOEMLEZING UIT ZUN GEDICHTEN SAMENGESTELD EN INGELEID DOOR M. KAMPHUIS UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING, BAARN LIBELLEN-SERIE Nr.43- Prijs Tan één nummer 45 cent Vier nts. per nummer 40 cent Acht oi meer rus. per nummer 35 cent. Dubbele nis. dubbele prijzen. JAN LUYKEN Jan Luyken werd in 1649 geboren als zoon van Kasper Luyken, afkomstig uit Essen en Hester Coores uit Middelburg; Zijn vader oefende het beroep van lakenbereider uit, doch spoedig werd hij schoolmeester. Beide ouders waren zeer vroom, ze behoorden tot de Remonstrantsche gemeente, maar zochten later meer aansluiting bij de Doopsgezinden. Van jongs af voedden ze hun zoon streng godsdienstig op, door woord en voorbeeld trachtten ze hem te doordringen van de alles overheerschende beteekenis der religieuse dingen. Na enkele schooljaren werd hij in de leer gedaan bij een kunstschilder, Martinus Saeghmolen. In dezen tijd leidde hij, volgens zijn eigen getuigenis, een vroolijk leven met zijn kunstbroeders. De neerslag van dat leven vinden we in zijn eerste bundel gedichten, de in 1671 verschenen „Duytse Lier". Het is een verzameling erotische liederen, een laatste naklank van de luchtige, speelsche, soms ernstige minnepoëzie van Hooft en Rreero. Deze bundel getuigt van een overstroomende matelooze levensdrift, daarnaast van een zeer groote natuurliefde. Wij zien dat hij zijn leven heeft afgewend van de vrome leeringen die hij van huis uit meegekregen heeft en dat hij het leven met volle teugen indrinkt. En toch is het of hij al dadelijk, temidden van deze stralende vreugden, de stille vroomheid van zijn ouders niet vergeten kan en soms plotseling besluipt hem de bevreemding en ziet hij achter al dit aardsche de onontkoombare gestalte van den dood oprijzen. En met verstilde stem spreekt hij van de vergankelijkheid, dat het leven een snel voorbijgaande droom is, eindigend met „de dood in duysterheen". Een jaar na het verschijnen der „Duytse Lier" treedt Luyken in het huwelijk met Maria de Oudens, „een dochter, zeer vermaard door haar uitmuntende zang", zooals de korte biografie uit 1712 ons meedeelt. Uit dit huwelijk werd een vijftal kinderen geboren, waarvan er slechts één in het leven bleef, Kasper, die later ook bekend is geworden door het etswerk dat hij in samenwerking met zijn vader uitvoerde. Op zijn 26ste levensjaar komt de groote omkeer in Luykens leven. Toen is, zooals ons in bovengenoemd levensbericht wordt verhaald, „hem de Heere op een krachtdadige wijs aan zijn herte verschenen, hem met veel overtuiging en bestraffinge nagaande en toonende dat het burgerlijk leven niet genoeg was om een Erfgenaam te worden van de onverderfelijke en onverwelkelijke erfenis die weggelegd is voor degenen die God liefhebben (1 Petr. 1 :4), maar dat er moet gestreden worden (Matth. 7 : 14) om in te gaan, dewijl de poort eng en de weg smal is, die ten leven leidt". Hij voegde zich toen bij een der vele mystieke kringen, waaraan deze tijd van nabloei zoo rijk was en wijdde voortaan zijn leven aan den dienst van God. Niet lang na zijn bekeering zegde hij de schilderkunst vaarwel en begon hij te etsen. In 1678 verscheen het eerste werk na zijn verandering, de bundel: „Jezus en de Ziel". In deze bundel, die zich, wat de vorm betreft, aansluit bij de emblematapoëzie van Roemer Visscher en Cats, vinden we het verhaal van zijn bekeering, veralgemeend tot de weg die de ziel aflegt „om te komen in God, haar eerste oorsprong en rechte Vaderland" en om tenslotte „in den goddelijken afgrond in te zinken, als een druppel waters in den wijn". Deze reis verhaalt hij in liederen, geïllustreerd met zinnebeeldige voorstellingen, met de etsnaald vervaardigd, toepasselijke teksten en prozagedeelten. Vele van deze verzen zijn van een hevige schoonheid, achter een schijnbare soberheid en eenvoud van zeggen verschuilt zich de nauwelijks bedwongen hartstochtelijkheid der eerste overgave. Luykens leven heeft dus een gansch andere richting genomen en toch zijn er nog enkele elementen die gebleven zijn en die ook nu het eigene accent, de kleur en gloed aan zijn gedichten geven. In de eerste plaats valt zijn sterke natuurliefde te noemen. Ook in al zijn geestelijke liederen treft ons voortdurend weer zijn zuiver enthousiasme voor de schoonheden der natuur en zooals hij ze vroeger enkel om zichzelf bezong of om de aardsche geliefde, zoo wordt na zijn omkeer God voor hem onmiddellijke realiteit in de groene grasjes, de velerhande bloempjes, in de koele dauw die op de aarde neerdaalt. Het is dezelfde hartstochtelijke, vergeestelijkte natuurliefde die we later bij Ge ze 11e aantreffen: „mij groet het al te male, dat God geschapen heeft". Evenals later bi) Gezelle is God de zon, die aan het leven, aan de ziel het licht en de warmte geeft. Door 's menschen afval van God is ook de natuur verwoest en heeft ze veel van haar vroegere schoonheid verloren, maar als God den mensch vernieuwt en zijn oude zondige wil gedood woxdt, dan ontstaat er een veel schooner bloeien, dan „groent een leven door dat sterven, een bloem in 't Paradijs zoo schoon". En naast deze natuurliefde de mateloosheid van zijn overgave. Zooals hij vroeger zich in volledigheid overgaf aan zijn geliefde, of eigenlijk aan den Eros, dien hij in telkens andere vrouwen aanbad, zoo behoort hij thans met lichaam en ziel aan God. God is het eenige wezenlijke in het leven, de eenige die het leven waarde geeft. Heel het leven, het doen en het dichten is van nu af aan gericht op God. Heeft hij vroeger gezongen dat de aardsche liefde, de liefde voor een vrouw „het al braveert", ondanks hagel, donder en bliksem, thans klinkt zijn stem bijna fluisterend van geluk, maar toch met een groote, rustige, zekere ondertoon die alle aarzeling en twijfel verre achter zich laat: „Al beeft het al van donder. Al straalt de bliksem neer:.. Het kan ons niet verschrikken, Al wat van buiten woelt;.. Als Jezus zich in 't herte Te ruste heeft gezet.." Deze gedachte beheerscht hem voortaan geheel, hij kan er niet meer van loskomen, hij wordt niet moede haar te herhalen en al zijn gedichten, over welk uiteenloopend onderwerp ze ook zijn, wenden zich altijd weer met de aanhoudende, dringende eentonigheid als van het „Welgelukzalig zijn, die in de wet des Heeren gaan" van de dichter van psalm 119, naar dat eene punt: „Wat baat het den mensch zoo hij de geheele wereld wint..?" Het is hier niet de plaats uitvoerig in te gaan op de kwestie of Luyken een geloovig Christen of wel een Spinozistisch pantheïst geweest is. Men stelt m.i. de zaak niet geheel zuiver, als men spreekt van óf Christen óf pantheïst. Het lijkt mij juister te zeggen dat er soms door zijn Christendom trekken loopen, die verwantschap hebben met een pantheïstisch levensgevoel. Dat men elk sterk verhevigd natuurgevoel niet als pantheïsme mag bestempelen zien we aan Gezelle. Mogelijk heeft Luyken bepaalde, naar het pantheïsme neigende perioden in zijn leven doorgemaakt, maar dit is nog geen argument om al zijn werken onchristelijk te noemen. Het lijkt me bovendien onwaarschijnlijk, dat Luyken zijn geheele leven, in al zijn poëtisch werk, zoo sterk aan de Christelijke terminologieën zou hebben vastgehouden, als zijn hart de eenvoudige zin van deze woorden reeds lang verlaten had en dat hij dan niet zijn religieuse uitdrukkingen tot de allernoodzakelijkste termen zou vereenvoudigd hebben. Hieruit vloeit nu niet voort dat Luyken een orthodox Calvinist is geweest. Het tegendeel staat wel vast. In de kringen, waaz hij zich na zijn bekeering bij aansloot, genoot de, ook door de orthodox Luthersche predikanten fel bestredene en meermalen veroordeelde, Duitsche schoenmaker-mysticus Jakob Böhme een groot aanzien en Luyken heeft voor zijn religieuze leven veel te danken aan dezen merkwaardigen theoloog-filosoof. De prozastukken uit zijn eerste bundel zijn hoofdzakelijk vertalingen uit Böhme's werken. Als wij Luykens leven goed willen begrijpen, moeten we het zien tegen de achtergrond van zijn tijd, een tijd rijk aan onkerkelijk geestelijk leven. Het waren de nadagen der Gouden Eeuw, van de godsdienstige, cultureele en materieele bloei en evenals in het „herfsttij der Middeleeuwen" overal kleine kringen, mystieke secten oprezen, zoo vinden we ook in dezen tijd een welige opbloei van allerlei merkwaardige religieuze groepen, die zich in de voor hen veruiterlijkte en verstarde kerk niet meer vinden konden en die de nadruk legden op een sterke band met Christus en een eenvoudig Christelijk leven. De meeste dezer secten vertoonen een sterk as- cetisch karcxkter, er is ook veel overgeestelijkheid en ongeestelijkheid. Maar dat de besten onder hen hun leven in eenvoudigheid aan God gegeven hebben en in stilheid naar God geleefd hebben, zien we aan een figuur als Jan Luyken. Zijn levensbeschrijver verhaalt van hem dat hij een voorbeeld was van ootmoed gelatenheid, aandachtigheid en algemeene liefde. „Nooit werd' hem aangenamer tijding gebracht, als dat bij hoorde, dat in iemand van zijn goede bekenden een lust tot rechte vreeze Gods ontstond Verder zag men hem in de tegenspoeden, die dikmaals heel zwaar aan kwamen, zeer standvastig en onbewegelijk, nooit met een versaagd of wankelbaar gemoed; maar heeft alles stil van de hand des Heeren,die hij in alles erkende, genomen.. Zijn gansche herte was uitgestrekt tot heiligheid en deugd en om Christus, zijn Heere gelijkvormig te worden, hier was zijn gemoed altijd gewichtig van en hierom verzaakte hij al wat hij maar dacht dat hem in den weg stond, om met zijnen God te kunnen vereenigen " Na zijn eerste bundel, die ongetwijfeld de meeste poëtische waarde bezit, verschijnen er nog meerdere, met etsen van hem en zijn zoon fïïSÏ'iZ"» /ÏÏo,Vaa8t dö VUlige' overgegevens „Vonken der Liefde Jezus (1687) noemen we o.a. de innige „Zedelijke en Stichtelijke Gezangen (1704), de gemoedelijk didactische bundels '^nJf^%nlan het„MeTnseliJk Bedrijf" (1694), „De Bijkorf des Gemoeds (1709) en „Het Leerzaam Huisraad" (1709). Na zijn dood worden nog eenige bundels verzen en brieven van hem uitgegeven ZTm11 *? te«eie'. ktine' VOOr ka8ders zoon jan gesteven"; „Des Menschen Begin, Midden en Einde" vermeld dient te worden In zijn poëzie beoogt Luyken nu enkel de stichting van zijn geestverwanten, doch dat neemt niet weg dat achter deze dikwijls alledaagsche moralisaties de dichter niet verloren kan gaan en nij dikwijls op de meest onverwachte oogenblikken, tusschen de In h uTerZel?°ï' °nS Verra8t door een enkele «u^ere regel, een beeld, een klank, regelrecht uit het hart Zoo etsend en dichtend neigt zich Luykens leven ten einde. Hij ZS- h°rd'leeft 2eef 8ober en eenvoudig, deelt aan ieder die he noodig heeft van het zijne mede en sterkt zich geestelijk door de omgang met vrienden en geestverwanten, in wier gezelschap hij 43-n zijn korte reis door dit leven naar het eene doel aflegt, zooals hij in een van zijn lange pelgrimsliederen zingt: „Om een, die zij beminnen. Beminnen zij malkaêr, In hoop van t' overwinnen Al 't prijkel en gevaar. En 't eeuwigdurend Jubeljaar Aireede te beginnen, Dat eeuwig duurt hiernaar." Langzamerhand is er niets meer dat hem aan 't leven bindt, al het vergankelijke is slechts symbool, het verlangen van de ziel is te geraken tot „haar eerste oorzaak en grond". Deze vervuUing komt voor hem den 5den April van het jaar 1712 toent hij „zijn Geest aan Gode zijn Schepper overgaf, ons nalatende den lietelijken reuk van een heiligen wandel, waardoor hij nog lange> in 't herte zijner vrienden zal leven, nadat hij dezen sterfelijken rok heeft uitgetrokken." S UCHTENDS, ALS HET HAANTJE KRAAIT. 's Uchtends, als het haantje kraait. Onder 't klappen van zijn wieken. Als de dag begint te krieken, Eer den huisman ploegt of zaait, Gaat Lucella bloempjes pluiken. Daar zij 't gratig oog mee streelt: Bloempjes, die naar honing ruiken, Daar de lekk're bij in speelt. O Lucel, wiens bloeiend schoon Al het puik der veld-godinnen. Pralende komt te overwinnen. Strijkende de schoonste kroon, Waard ten troon te zijn verheven. Laat deze oogen-streelderij; Wordt gij van een lust gedreven Tot de bloemen, ga met mij. Loop niet meer door 't wilde lof. Ga met mij in liefdens gaarde. Schoonste Nimph, daar baart ons d'aarde Bloemen van een eedier stof; Die alleen de reuk niet vleien, Maar het liefelijk gevoel Schaffen duizend lekkernijen, Door een streelend geestgewoel. Liefdens-hof braveert het al. Laat 'et haaglen, laat 'et waaien. Laat den Hemel bliksems zwaaien, Met een zware donderval, Laat de gure winter beven, Dat al 't geurig groen bederft, Liefdens bloemen blijven leven. Laat 'et sterven wat er sterft! DROOM IS T LEVEN, ANDERS NIET. Dzoom is 't leven, anders niet; 't Glijdt voorbij, gelijk een vliet, Die langs steile boorden schiet, Zonder ooit te keeren. d' Arme mensch vergaapt zijn tijd Aan het schoon der ijdelheid. Maar de schaduw die hem vleit, Droevigl wie kan 't weren? d' Oude grijze blijft een kind. Altijd slaap'rig, altijd blind; Dag en ure, Waard, en duure, Wordt verguigeld in de wind. Daarmee glijdt het leven heen, 'tHuis van vel, en vleesch, en been. Slaat aan 't kraken, d' Oogen waken. Met de dood in duisterheên. DE ZIELE BETRACHT DEN SCHEPPER UIT DE SCHEPSELEN. Ik zag de schoonheid, en de zoetheid aller dingen. En sprak: wat zijt gij schoonl Toen hoorde mijn gemoed: Dat zijn wij ook, maar hij, van wie wij 't al ontvingen, Is duizendmaal zoo schoon, en duizendmaal zoo zoet; En dat zijt gij, mijn Lief, zoud ik u niet begeerenl Is hier een lelieblad op aard, zoo blank en fijnl Wat moet, o eeuwig Goed, o aller dingen Heere, Wat moet de witheid van uw zuiverheid dan zijnl Is 't purper ook zoo schoon der rozen, die hier bloeien, Bedauwd met paarlen, als de morgenzon haar groet? Hoe moet het purper van uw Majesteit dan gloeienl Ruikt hier een violet zoo lieflijk en zoo zoet, Als 't Westenwindjen door de hoven zacht gaat weiden. Zoo ik het menigmaal bij koelen morgen vond: Wat moet zich dan een reuk door 't Paradijs verspreiden, Zoo lieflijk vloeiende uit uw vriendelijken mondl Is hier de zon, gelijk een bruidegom gerezen, Zoo schoon, en blinkende op het hoogste van den dag? Wat moet uw aangezicht dan klaar en helder wezen 1 O Godl mijn schoonste Lief, dat ik u eenmaal zagl DE ZIELE ZIJNDE ZEER VERLIEFD OP DE EDELE DEUGD DER ZACHTMOEDIGHEID. Zachtmoedigheid, zoo breed en hoog te roemen, O schoone Bloeml Prinses van alle bloemen, U heb ik lief, al wast gij onder 't kruis. Op eenen berg, zoo wijd en ver van huis. Nog hoop ik u te vinden en te erlangen; Wij troosten ons de steile en harde gangen; Gij zijt de Bloem, die JEZUS garen ruikt. Als ik u heb met deze hand gepluikt. En tot sieraad op mijnen boezem drage, Dan zal ik eerst mijn Bruidegom behagen: Mijn God, mijn Lief, mijn Jezus, al mijn goed; Dan hoor ik hem zoo vriend'lijk in 't gemoed; Want zal hij ooit zijn woorden tot mij spreken. Zoo moet in mij alle onweer zijn geweken; Als stilheid woont in mijnen diepsten grond. Dan vloeit Gods woord in mij, uit zijnen mond. En leert mijn Geest hoe zij haar heeft te dragen. Indien zij wil haar Bruidegom behagen. Zachtmoedigheid, die mij het hert doorgrieft, Hoe is mijn Ziel op u zoo zeer verliefd. DE ZIELE BETRACHT DE DEUGD DER NEEDRIGHEID. Wemneer den Hemel geeft zijn zegen Van eenen schoonen zomerregen. Zoo valt de gaaf wel overal; Maar al wat hoog is en verheven, Daar komt het water afgedreven. En vloeit in 't allerlaagste dal. Dat is wat schoons, om mij te leeren: Zoo vloeit de milde Geest des Heeren In 'tneedrig en ootmoedig hert: o Needrigheid, zoo hoog te roemen. Wat draagt uw grond al schoone bloemen; Och of mijn berg een diepte werdl Och konde ik klein zijn en gebogen, En God in mijne ziel verhoogen, Wat zou er van die hoogten of Al lieflijk water in mij vloeien. En doen mijn Geest'zoo lustig bloeien, Als eene schoone rozen-hof. Daar zou zich Jezus, mijn beminde, Zoo zoet en vriendlijk laten vinden. DE ZIELE BETRACHT DE NABIJHEID GODS. Ik meende ook de Godheid woonde verre, In eenen troon, hoog boven maan en sterre, En heften menigmaal mijn oog Met diep verzuchten naar omhoog; Maar toen gi) u beliefden te openbaren, Toen zag ik niets van boven nedervaren; Maar in den grond van mijn gemoed, Daar wierd het liefelijk en zoet. Daar kwaamt gij uit der diepten uitwaarts dringen. En, als een bron, mijn dorstig hert bespringen, Zoodat ik u, o God, bevond Te zijn den grond van mijnen grond. Dies ben ik blij dat gij, mijn hoog beminden, Mi] nader zijt dan al mijn naaste vrinden. Was nu alle ongelijkheid voort En 't herte rein, gelijk het hoort, Geen hoogte, noch geen diepte zou ons scheiden Ik smolt in God, mijn lief; wij wierden belde Eén geest, één hemelsch vleesch en bloed, De wezentheid van Gods gemoed. Dat moet geschiên. Ochl help, getrouwe Heere, Dat wij ons gansch in uwen wille keeren. DE ZIELE SPREEKT VAN HAAR WEZEN, HOE HAAR GOD GESCHAPEN HAD, EN DOOR WELK MIDDEL ZIJ IN HAAR EERSTE STAND MAG KOMEN. Een water als kristal, waarop geen koelte speelt, Ontvangt zoo sierlijk en schoon het zonnenbeeld; Zoo was de schoone Ziel, het edelste aller dingen, Die door de wijsheid Gods een wezentheid ontvingen; Een vonk van 't eeuwig vuur, doorschenen met Gods licht. Een klaren Spiegel voor het eeuwige aangezicht; Daar 't eeuwig endloos EEN, in hoogte, noch in breedte. Noch eeuw'ge diepten, nooit te gronden noch te meten. Zich zelve schouwde, en vond in een geschapen beeld, Dat voor de schepping in zijn wijsheid had gespeeld. Dien klaren Spiegel heeft de valsche lust geschonden, Dat kristallijn gevuld met grovigheid der zonden; Dien stillen zuiv'ren grond beweegd uit zijn akkoord. En de ed'le Beeltenis zoo jammerlijk verstoord. Wat zal de mensch nu doen? Wat gaat hij best voor gangen Om dit verloren Beeld in 't herte weer te ontvangen? Een Wille, uitgaande van het eeuwig Ziele-vuur, Die drijve, als met een zweep, de gansche kreatuur Met al haar beelden uit, en sta de Godheid stille Van alle neig'lijkheid, dat Hij volbrengt zijn wille. Daar is geen and're raad, al kost het wee en pijn. Het moet geleden, of het moet verloren zijn. 43-m WIE WAS HET SCHAAPJE. Wie was het Schaapje, dat ging dwalen, En dolen, buiten spoor en palen, Door 't woeste veld en wilde woud. Zoo ver van huis, in vreemde oorden, In prijkel1) van een wreed vermoorden, Wijl zich den Eter daar onthoudt.2) Ik was het zelf, en ging al verder, Maar gij, mijn allergoedste Herder, Hebt mij zoo trouw'lijk opgezocht, En eindeling met vreugd gevonden, Eer mij de Wolf nog had verslonden. En op uw schouders thuis gebrocht. Nu lust ons naar uw stem te hooren, En na te volgen uwe sporen, Opdat wij 't Zielverkwikkend Gras, Met koele hemelsdauw bezeten, In uwe groene beemden eten, Bi] 't aangename bloem-gewas, En onder uwe hoede schuilen, Voor die, van heeten honger, huilen, En janken naar onnoozel bloed; Maar zoo wij van uw Staf niet wijken, Zij zullen van den roof niet strijken, Al zijn ze nog zoo zeer verwoed. Ach goede Herder onzer Zielenl Wij willen volgen op uw hielen, Uw Stem is honing, brood en wijn. En olie, melk, en alle zegen, Bewaart ons dicht op uwe wegen, Dan zullen wij gelukkig zijn. Gelukkig mag het Schaapje heeten, Dat onder uwen Staf mag eten, i) = gevaar 2) = ophoudt En drinken uit de koele Beek Van klare liefde, uit Gods Herte, Een balseming voor dorstend smerte, 't Moest veel zijn, dat hier bij geleek. Hoe zouden wij hem niet beminnen. En spelen stadig met de zinnen, Op al zijn vriendUjk goed en zoet, Die ons zoo lieflijk kwam te voren, Doe wij, zoo ver van huis, verloren, Ellendig waren in 't gemoed. Dat uwe Staf ons verder lelde. Totdat wij in de groene weide Van 't heilig, 't zalig Paradijs, In wijdte en eindelooze breedte, Niet uit te spreken, noch te meten, U eeuwig geven lof en prijs. GOD IS EEN EEUWIG GEVEN, God is een eeuwig geven. Een volle stroom van goed, Zijn liefde drijft ten leven. Vloeit weg, met deze vloed; Verlaat de wereld en zijn schijn, En staakt het wederstreven, Gij zult gelukkig zijn. Gelukkig boven maten, Die 'tGodd'lijk willen kiest. En alles wil verlaten. Waardoor men God verliest, 't Was immers IJdelheid en niet, Of wij 'thier al bezaten, Wat ons de wereld biedt. Neen, overgoude dagen. Wij treden in u voort. Opdat wij 't leven dragen. Door de opgesloten poort. En ons geen naberouw doorknaagt, Maar 't eeuwig welbehagen Al 'tleed naar achter vaagt. ') = geopende. DE NARE SCHADUW IS AAN T BREKEN. De nare schaduw is aan 't breken, Terwijl de schoone Morgenster Zijn blinkend hooid komt op te steken, En brengt den dageraad van ver. o Zonneï heerlijk overtogen Met purper van het morgenrood. Zoo koninklijk voor onze oogen. Uw majesteit is schoon en groot: Maar in het Oost' van ons Geloove Verrijst een and're Dageraad, Die uwe schoonheid gaat te boven, Hoogwichtig, zonder perk of maat; Als die de schaduw eens doet wijken, Van 't grof verduisterd vleesch en bloed. Dan zal geen nacht ons meer bestrijken. Gelijk zij hier op Aarden doet: Uw heerlijkheid gaat op en onder, En maakt een wisselbare tijd. Daar dag en nacht, elk in 't bezonder. Zich over de aarde henen spreidt: Maar dezen dag, die wij verwachten, Weet, eeuwig, van geen ondergaan, Maar blijft in zijne volle krachten. Oneindig, zonder wanken staan. o Schoone Dagl wie kan u roemen Na waarde van uw heerlijkheid? Wie kan uw glans genoegzaam noemen. Van zulk een hoogen Majesteit? o Jezus! laat het doch geschieden, Dat hare stralen, door 't geloof. Alle aardsche schaduw weg doen vlieden, Als of men een gordijn verschoof. Wij kijken uit naar 't zalig Oosten, Met uitgestrekten hals en hoofd, En hopen op het schoon vertroosten, Dat ons de waarheid heeft beloofd: Wat achter blijft; dit zal gebeuren; Nog maar een wijlt jen in geduld; Tot God ontsluit zijn gouden deuren En alles heerlijk wordt vervuld. VAN CHRISTUS' LIJDEN, Daar is een bron ontsprongen Van liefde uit Gods troon: Uit 's Vaders hert gedrongen. Gegoten door den Zoon: Hij welt, en straalt, en vloeit, zoo schoon, Den geest vaart uit de hoogte, Om 't dorstig hert te noön. Komt al tot mij, o menschen, Komt al die dorstig zijn, Ik ben na 's Geestes wenschen, Een levende Fontein, Komt al tot mij en drinkt om niet, Dit is het eeuwig leven. Dat uit mijn wonden vliet. Ik ben voor uwe zonden, Als water uitgestort. En als een Druif bevonden, Die uitgewrongen wordt. Dit is het loon van al mijn smert. Dat gij maar komt genieten. Dat u geschonken werd. Wie van mij heeft gedronken, Die dorst altijd na mijn, Mijn Vader heeft geschonken Zijn alderbeste Wijn. Wie die verzuimt, blijft in de dood En mist het eeuwig leven, Die schaad' is al te groot. Nu wilt niet langer beiden, 6 Ziel, treed aan, treed aan, Eer d' aangename tijden Des levens ons ontgaan. Geloofd zij God in eeuwigheid. Die zulken Bron des levens De ziele heeft bereid. VAN DE RUST DER ZIELEN. Al ruischen al de wouden, Al bruist het wilde meer. Al beeft het al Tan donder, Al straalt de bliksem neer: Mijn hert blijft zonder vreezen In zijn wezen. Het kan ons niet verschrikken, Al wat van buiten woelt; Wanneer men maar van binnen De schoonste ruste voelt: Die schoonste rust van binnen Kan 't verwinnen. Als Jezus zich in 'therte Te ruste heeft gezet. Laat eens een onweer komen. Dat deze rust belet: Al 't kwaad versmelt in vreezen Voor zijn wezen. O Menschen, woudt gij leeren, Waarin uw heil bestaat: 't Is hierin, dat gij weelde En aardsche rijkdom haat. En dat gij tracht te winnen Rust van binnen. 43-IV DE DAUW. Gelijk de koele dauw op 't kruid Des drogen gronds, na lang gelegen In heete dagen, zonder regen, Terwijl 'tbegeerig opwaarts spruit. Belust om zijnen dorst te laven Met zegen dezer morgen-gaven, Zoo is de hoop op 1 eeuwig goed In 't dagen des geloois geboren In Jezus' naam, zoo uitverkoren. Op 't kruid van 't uitgestrekt gemoed, 't Geen zich verheft uit dorren gronde Der zwarte aarde, 't vleesch der zonde. Dat hemelzuchtig hertenkruidl o Paarle drupjes dezer hope. Die alle morgen komt gedrope. Men ziet na uw verkwikking uit. Gij hoedt de wasdom voor 't verdroge, Door uwe zegen uit den hooge. Zoo blijft het kruidje van de ziel (Bestreên van hitten en van koude) Door dezen zoeten Dauw benoude, Opdat zijn leven niet verviel. Tot aan den tijd der volle zegen, Van dien gewenschten zomer-regen, Dien regen, ter bekwamer tijd (Wanneer den Hemel werd ontsloten) Uit Gods genaden afgegoten Tot een volkomen zaligheid: Dan zal het kruid zich recht verzaden, En sierlijk staan met boom en bladen, o Jezusl allerzoetste Dauw, Dat uwe Naam, beminde Heere, Het Kruidje van het Godbegeeren Dan ondertusschen zoo behouw, Dat zulks, dooi een gestaag besproeien, Door alle droogte heen mag groeien. Totdat het van uw waarde hand (Nu aan zijn rechte tijd gekomen) Uit dezer aarde werdt genomen En in het Paradijs geplant: Om 't Bloempje van Gods Beeld te dragen. Tot aller zaal'gen welbehagen. DE WILGEBOOM, De waterwilg, nu cUkmaals afgehouwen, Geworden tot een bonkelige knoest, Is ongedaan en haat'lijk in 't aanschouwen, Verouderd, hol, geschilferd, dor en woest. Doch, als den tijd de vroegUng zal ontsluiten, Uit sijne deugd, die heimUjk in hem woont, Maakt hij sieraad van jonge groene spruiten, Waarmêe zijn kruin behaaglijk werd gekroond. Schep moed, o menschl in veelderlei ellenden, Gebukt, gekromd, verouderd en verschroeid. De rijpe tijd des Heeren zal het wenden, Opdat de kroon op uwen schedel bloeit. Die werdt u dan door niemand afgehouwen, Maar tot sieraad en eindelooze vreugd En eer voor God zult gij ze eeuwig houwen, En uit haar kracht werdt gij geheel verjeugd. O, oude struik van 't menschelijke leven, Houd u terwijl aan vroomheids waterkant, Die uwen dorst gestadig vocht kan geven, Totdat gij werdt in 't Paradijs verplant. Wanneer gij hebt in hopen en vertrouwen De dorre tijd des winters doorgestaan. En uwe kracht, ter uitwas zoo behouwen, Om t' zijner tijd in groenheid op te gaan. DE PLOEG. Gelijk het land doorsneden werdt, Zoo snijdt Gods hand door 's menschen hert, Opdat het voor hem open legge; En dan, nadat het is bezaaid. De geest zijn eedle vruchten maait En lof en dank den hoogsten zegge. Wat 's dan de Ploeg, die 't hert doorsnijdt? Dat 's lijd' en strijd en bitterheid. Wat 's dan de vrucht, die zulks zal geven? Geloof en hoop op 't hoogste goed, In ziel en geest een vreedzaam zoet, En eindeling het eeuwig leven. Dat is een kostelijke vrucht, Wel waardig onzer zielen zucht. En om verbrokenheid te lijden En om te wachten in geduld, Tot dezen Oogst-tijd werdt vervuld En ons die eed'le vrucht laat snijden. Zoo blijft men niet als 't woeste veld. Dat ongeploegd en ongesteld. Na eigen zin en welbehagen. Uit zijnen ongebreiden aard. Een wildernis van onkruid baart En vele dist'len komt te dragen, Gelijk het onbereide hert. Voor God, helaasl bevonden werdt. DE KLIMOP. De klimop hoeft geen heffingen noch banden. Maar houdt zich vast met zijne eigen handen. Hoewel hij doch, ter plaatse daar hij stond. Na zijnen aard, moest kruipen bij den grond, Om 't lang gewas van dunne teerigheden, Zoodat de voet zijn groente zou vertreden: Maar wijl hij nu zich hecht en opwaarts gaat, Versiert hij schoon de plaats die hij beslaat En houdt geen maat van ranken op te leiden, Al hooger aan en breeder uit te breiden: Ziet, trage mensch, die 't veilx) zoo lichtlijk leidt. Op kleine kracht en zwakke menschehjkheid Zult gij voortaan nog op der aarde blijven, Daar 't stomme kruid u voorgaat met beklijven. Dat niet, als gij, begaafd is met verstand. En echter zich zoo opbeurt met zijn hand? Wilt gij ook niet vertreden zijn met voeten. Zoo zult gij mee u zelve redden moeten. Zijt gij te teer, om op uw zelfs te staan, Slaat, met de klim, uw handen ergens aan, Uw handen van oprechtlijk God-begeeren, En vat de stam van Christus onzen Heere; Klim daar bij op, tot aller Englen vreugd, En maak sieraad van allerleie deugd, Door onderhoud van 't geen Hij heeft gebode. Zoo zult gij staan tot heerlijkheid voor Gode. l) = de klimop. DE MORGENSTOND. ö Welkom, schoone Dageraad, Die uit een gulde kamer gaat. Met glans van held're stralen; 'k Ontsluit mijn venster voor uw licht. Om met een vroolijk aangezicht U minnelijk in te halen. Gij wacht niet als ik open doe. Maar dringt ten eerste mildlijk toe; Ja, eer ik kom t' ontsluiten. En nog in 'tnare duister zij, Zoo staat en wacht gij al na mij. Voor toegeloke ruiten. Zoo ook de Meester, die u riep. En tot een licht der wereld schiep. Die groote Zon der Zonnen, Schijnt met een glans van eeuwig goed Voor 't venster van het toe gemoed, — Met opdoen was 't gewonnen. Stofwormpje onder 't dak van stroo, In 't leeme huis, hoe zijt gij zoo? Het is een Heer der Heeren, Die voor uw arme hutje staat En uwe kleinheid niet versmaadt, Om zich tot u te keeren. Laat in, laat in de waarde Gast, Opdat uw heil voorspoedig wast. Hij komt met groote zegen. En brengt een blijde boodschap mee. Een eeuwig wel, voor eeuwig wee, Daar leit u aan gelegen. INHOUD. Blz. . . 5 INLEIDING BLOEMLEZING 's Uchtends, als het haantje kraait 1 12 Droom is 't leven, anders niet De ziele betracht den Schepper uit de schepselen . ... 13 De ziele zijnde zeer verliefd op de edele deugd der zacht- ... 14 moedigheid De ziele betracht de deugd der needrigheid 15 De ziele betracht de nabijheid Gods 1 De ziele spreekt van haar wezen, hoe haai God geschapen had en door welk middel zij in haar eerste stand mag ... 17 komen Wie was het schaapje God is een eeuwig geven De nare scktxduw is aan 't breken Van Christus' lijden Van de rust der zielen ... 26 De dauw 28 De wilgeboom DePlo0930 De klimop De morgenstond MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE CUM LIBELLO IN ANGELLO UITGAVE EN DRUJ£ VAN BOSCH «. KEUNING TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. 43