>e Historische ontwikkeling vaa . •;v rechten op de grond in de provincie utrecht DEEL I Band I W. VAN ITP.RSON i DE HISTORISCHE ONTWIKKELING VAN DE RECHTEN OP DE GROND IN DE PROVINCIE UTRECHT. Ook ben ik dank verschuldigd aan Mr. S. J. Fockema Andreae, archivaris van het hoogheemraadschap Rijnland te Leiden, die zoo vriendelijk was een tweetal schetskaarten voor mij te teekenen van gebieden, welker markeverhoudingen in dit proefschrift zijn behandeld. Dr. A. E. van Giffen, directeur van het BiologischArchaeologisch Instituut der Rijks-Universiteit te Groningen verplichtte mij zeer door mij verschillende inlichtingen te verstrekken omtrent de resultaten van de door hem verrichte opgravingen in de provincie Utrecht. Aan Dr. P. Tesch, directeur van 's Rijks Geologische dienst te Haarlem, betoon ik gaarne mijn erkentelijkheid voor de welwillende wijze, waarop deze mij voorlichtte omtrent eenige onderwerpen van geologie. Eindelijk wil ik nog mijn dankbaarheid betuigen aan de ambtenaren van de Universiteits-bibliotheek te Leiden. Met gevoelens van piëteit herdenk ik hierbij de nagedachtenis van Dr. V. F. Büchner, in leven conservator der handschriften aan genoemde bibliotheek. De sympathieke wijze, waarop deze geleerde mij liet profiteeren van zijn phenomenale kennis, zal bij mij steeds in dankbare herinnering voort blijven leven. DE HISTORISCHE ONTWIKKELING VAN DE RECHTEN OP DE GROND IN DE PROVINCIE UTRECHT DEEL I INLEIDING — MARKEVERHOUDINGEN IN HET OVERKWARTIER EN EEMLAND PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DE GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTSGELEERDHEID AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE LEIDEN OP GEZAG VAN DE RECTORMAGNIFICUS Dr. J. J. BLANKSMA, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE, VOOR DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG, 27 MEI 1932 DES NAMIDDAGS TE 3 UUR door WILLEM VAN ITERSON GEBOREN TE OUDER-AMSTEL BAND I N.V. Boekhandel en Drukkerij voorheen E. J. BRILL — Leiden 1932 N.V. BOEKDRUKKERIJ E. J. BRILL - LEIDEN AAN MIJN OUDERS Bij de voltooiing van dit proefschrift is het mij een behoefte mijn gevoelens van dank te uiten jegens hen, die mij hulp hebben verleend bij mijn werk. Ik eerbiedig hierbij de wensch der Juridische faculteit te Leiden om alle dank en huldebetoon aan mijn promotor en andere hoogleeraren in de rechtsgeleerde faculteit hier ter plaatse achterwege te laten. Daar ik het materiaal voor mijn dissertatie voor het overgroote meerendeel uit ongedrukte bronnen heb moeten verzamelen, moest ik op de bereidwilligheid van velen beroep doen. De namen van al deze personen hier op te sommen is mij niet wel mogelijk. Doch met gevoelens van dankbaarheid zij gezegd, dat verschillende archivarissen, burgemeesters, gemeente-secretarissen, notarissen en eigenaren van particuliere archieven, mij met groote bereidwilligheid inzage van stukken verleenden of de door mij gevraagde inlichtingen verstrekten. Aan enkele personen evenwel wil ik meer speciaal nog een woord van dank richten. In de eerste plaats zij mijn bijzondere dank gewijd aan Dr. K. Heeringa, Rijksarchivaris te Utrecht en aan Mr. R. van Royen, chartermeester aan het Rijksarchief te Utrecht, voor de hulpvaardigheid en de diensten, welke zij mij bewezen gedurende de jaren, dat ik mijn onderzoekingen op zooeven genoemd Rijksarchief deed. Daarnaast wil ik ook gaarne een woord van dank richten tot de Heer Ph. J. C. G. van Hinsbergen en Mejuffrouw M. I. van Soest, commiezen aan het Rijksarchief te Utrecht, voor de toewijding, die zij mij betoonden bij mijn archiefonderzoek. Verder wil ik hier dank brengen aan Prof. Dr. J. H. Kern, hoogleeraar in de Nederlandsche taalkunde te Leiden, die de welwillendheid had mij te helpen met eenige moeilijkheden op het gebied van het middelnederlandsch. VOORBERICHT. Dit proefschrift, het titelblad zegt het reeds, vormt geen afgesloten geheel. De oorspronkelijke opzet was het geven van een historisch overzicht van de ontwikkeling der rechten op de grond in de provincie Utrecht vanaf het jaar 1500. Doch al zoekende in de archivalia en in de gedrukte stukken was het mij niet mogelijk de verleiding te weerstaan, ook de middeleeuwen in mijn onderzoekingen te betrekken. Gevolg hiervan was, dat het materiaal gaandeweg in omvang toenam. Het scheen mij niet wel doenlijk, al deze gegevens in een proefschrift te verwerken. Hetgeen hier thans geboden wordt omvat niet meer dan een algemeene Inleiding en verder een overzicht van de historische ontwikkeling van de markeverhoudingen in het Overkwartier en Eemland. Verschillende andere gedeelten van de geschiedkundige ontwikkeling van de rechten op de grond in het Nedersticht zijn in bewerking. Te zijner tijd hoop ik ook deze te publiceeren. LIJST VAN DE MEEST VOORKOMENDE AFKORTINGEN. A. J. van der Aa, Aardrijksk. woordenb.: Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden, 14 dln. Aartsb. U.: Archief voor de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht. De aangehaalde deelen verwijzen naar de Bijdragen. Van al's: L. A. J. W. Sloet, „Van al's", Onderzoekingen, schetsen en mededeelingen. Arch. der heeren van Montfoort: R. Fruin Th. Az. e.a., Catalogus van het archief der heeren van Montfoort. Arch. k. k. Eik.: J. de Hullu en S. A. Waller Zeper, Catalogus van de archieven van de kleine kapittelen en kloosters. Arch. St. Pieter: S. Muller Fz., Catalogus van het archief van het kapittel van St. Pieter. Bissch. Arch.: S. Muller Fz., Catalogus van het archief der Bisschoppen van Utrecht. A. S. de Blécourt, Kort begrip O.V.B.R.: Kort begrip van het Oudvaderlandsch burgerlijk recht. De nummers verwijzen naar de 2e druk; nummers tusschen haakjes verwijzen naar de 3e druk. A. S. de Blécourt, Bewijsstukken: Bewijsstukken behoorende bij het Kort begrip van het oud-vaderlandsch burgerlijk recht, 2 dln. Brom, Regesten: G. Brom, Regesten van oorkonden betreffende het Sticht Utrecht (694—1301), 2 dln. Du Cange: Carolus du Fresne, dominus du Cange, Glossarium mediae et infimae latinitatis, editie L. Favre, 10 dln. Codex dipl. Neerland.: Codex diplomaticus Neerlandicus. Verzameling van oorkonden, betrekkelijk de vaderlandsche geschiedenis. (Uitgave van het Historisch genootschap). Domarch.: K. Heeringa, Inventaris van het archief van het kapittel ten Dom. S. J. Fockema Andreae, O. N. B. R.: Het Oud-Nederlandsch burgerlijk recht, 2 dln. , , Dez., Bijdragen: Bijdragen tot de Nederlandsche rechtsgeschiedenis, 5 dln. J. T. de Geer tot Oudegein, Archieven: Archieven der Ridderlijke Duitsche orde. Balie van Utrecht, 2 dln. Gr. Geldersch placaatb.: Groot Gelders placaetboeck, samengesteld door W. van Loon en H. Cannegieter, 3 dln. Gelre, Bijdr. en meded.: Bijdragen en mededeelingen van Gelre, Vereeniging tot beoefening van Geldersche geschiedenis, oudheidkunde en recht. Haltaus: Christiani Gottlob Haltaus, Glossarium Germanicum medii aevi. K. Heeringa, Rek.: Rekeningen van het Bisdom Utrecht, 1378— 1573, waarvan 1 deel is verschenen. Holl. placaatboek: Groot placaetboeck, vervattende de placaten, ordonnantiën ende edicten van de Staten-Generaal en de Staten van Hollandt, West-Vrieslandt en Zeelandt, bijeengebracht door C. Cau, S. van Leeuwen en J. van der Linden met Repertorium of generaal register door laatstgenoemde. Kiliaan: Cornelii Kiliani, Etymologicunr Teutonicae linguae sive dictionarium Teutonico-latinum, editie G. van Hasselt, 2 dln. Maigne d'Arnis: Lexicon manuale ad scriptores mediae et infimae latinitatis ex glossariis Caroli du Fresne D. Ducangii, D. P. Carpentarii, Adelungii et aliorum in compendium accuratissime redactum ou Recueil des mots de la basse latinité par W. H. Maigne d'Arnis, publié par M. 1'abbé Migne. Ant. Matthaeus, Analecta: Veteris aevi analecta seu vetera monumenta hactenus nondum visa, quibus continentur scriptores varii, editio secunda, 5 dln. Ant. Matthaeus, Fundationes et fata ecclesiarum: Fundationes et fata ecclesiarum praesertim quae Ultrajecti et in ejusdem suburbiis et passim alibi in dioecesi, libri duo. Ant. Matthaeus, De jure gladii: De jure gladii tractatus et de toparchis qui exercent id in dioecesi Ultrajectina. Ant. Matthaeus, De nobilitate: De nobilitate, de advocatis ecclesiae, de comitatu Hollandiae et dioecesi Ultraiectina libri quatuor, 2 dln., met als vervolg J. J. van Hasselt, Notae et observationes ad Antonii Matthaei libres quatuor de nobilitate. Ant. Matthaeus, De rebus Ultrajectinis: De rebus Ultrajectinis et in primis de bello cum Covordensibus, Tarantiis seu Drentinis olim gesto. F. van Mieris, Charterboek: Groot charterboek der Graaven van Holland en Zeeland en Heeren van Friesland, 4 dln. S. Muller. Fz., Reg. en rek.: De registers en rekeningen van het Bisdom Utrecht, 1325—1336, 2 dln. L. Meijer's Woordenschat: 3 dln., 1. Bastaardt-woorden, 2. Konstwoorden, 3. Verouderde woorden. Nijhoff, Bijdr.: Bijdragen voor Vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde. N. Bijdr. v. R. en W.: Nieuwe Bijdragen voor rechtsgeleerdheid en wetgeving, verzameld en uitgegeven door B. J. L. de Geer, J. A. Fruin, A. F. L. Gregory en S. J. Hingst. O.: S. Muller Fz. en A. C. Bouman, Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301 (de cijfers duiden de nummers der oorkonden aan). O. Gelre en Zutphen: L. A. J. W. Sloet, Oorkondenboek der graaf- schappen Gelre en Zutphen (de cijfers duiden de nummers der oorkonden aan). O. Groningen en Drente: P. J. Blok, J. A. Feith, S. Gratama, J. Reitsma en C. P. L. Rutgers, Oorkondenboek van Groningen en Drente (de cijfers duiden de nummers der oorkonden aan). O. Holland en Zeeland: L. Ph. C. van den Bergh, Oorkondenboek van Holland en Zeeland, 2 dln. met Supplement door J. de Fremery (de cijfers duiden de nummers der oorkonden aan). Les Olim: Les Olim ou registres des arrêts rendus par la cour du roi, 1254—1318, 3 dln. Oud-arch. Utrecht: S. Muller Fz., Catalogus van het archief (der ^ stad Utrecht), 3 Afdeelingen met supplement. Placcaeten van Brabandt: Placcaeten, ordonnantiën, landtcharters, blyde-incomsten, privilegiën ende instructiën, 10 dln. Recht, arch.: R. Fruin Th. Az., Catalogus van de archieven der collegiën, die vóór 1811 binnen de tegenwoordige provincie Utrecht rechterlijke functiën uitgeoefend hebben. J. J. S. Sloet, Markenrechten: Geldersche markenrechten, 2 dln. Staten-arch.: S. Muller Fz., Catalogus van het archief der Staten van Utrecht, 1375—1813. Tegenw. Staat: Hedendaagsche historie of tegenwoordige staat van alle volkeren, Beschrijving der Vereenigde Nederlanden. Topographische atlas: S. Muller Fz., Catalogus van den topopraphi- schen atlas der provincie Utrecht. Topographische kaart: Rijks topographische en militaire kaart, schaal 1 : 25000 (de nummers verwijzen naar de bladen). T. v. R.: Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, Revue d'histoire du droit. Utr. placaatb.: J. van de Water, Groot placaatboek, vervattende alle de placaten, ordonnantiën en edicten der Edele Mogende Heeren Staten 's Lands van Utrecht, mitsgaders van de stad Utrecht tot 1728, 3 dln. Verdam: J. Verdam, Middelnederlandsch handwoordenboek. Versl. en meded. O. V. R.: Verslagen en mededeelingen der Vereeniging tot uitgave der bronnen van het oude vaderlandsche recht. Vervolg Utr. placaatb.: C. W. Moorrees en P. J. Vermeulen, Mr. Johan van de Water's, Groot plakkaatboek 's Lands van Utrecht, aangevuld en vervolgd tot het jaar 1810, 2 dln. Versl. en meded. Overijsselsch regt en gesch.: Verslagen en mededeelingen der Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis. Verwijs en Verdam: E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek, 10 dln. W.: Weekblad van het recht. W. P. N. R.: Weekblad voor privaatrecht, notaris-ambt en registratie. INLEIDING. „Intelligentia principiorum janua est, per quam introeundum est ad veram perfectamque alicuius rei cognitionem". Baldus ad 1. i. D. De origine iuris. 1. Over historische rechtsbeoefening in het algemeen. Niet alleen op het terrein van de exacte wetenschappen hebben de 19e eeuw en het begin der 20e zeer belangrijke nieuwe perspectieven geopend, ook op het gebied der humanistische wetenschappen, hebben zij aanzienlijke veranderingen teweeggebracht en voorbereid. Telkens kunnen wij zien, hoe deze evolutie zich geleidelijk om ons ,heen voltrekt. Staan wij bijvoorbeeld eenige oogenblikken stil bij de geschiedkundige wetenschap. Onmiddellijk valt ons dan op hoe groot het verschil is tusschen de wijze van beoefening der geschiedenis, zooals deze thans geschiedt, en zooals zij ruim een halve eeuw geleden nog plaats vond. De „histoire des batailles", rudiment van de middeleeuwsche methode van geschiedenisbeschrijving, de verre nazaat van de mediaevistische kroniek, is verdwenen. De eigenaardige, min of meer opsommende methode is verlaten. Voor haar is in de plaats gekomen een nieuw systeem, de beoefening der cultuurgeschiedenis. Men houdt zich niet langer meer bezig met een opeenstapelen van losse gegevens. Thans is voorwerp van onderzoek hoe zich het heden langs de banen van geleidelijkheid uit het verleden heeft ontwikkeld. Men beschrijft thans de ontwikkeling. Een soortgelijk verschijnsel als hier beschreven is ten aanzien van de beoefening der historie, valt ook waar te nemen bij een ander, doch verwant vak. Ook ten opzichte r van de historische rechtsbeoefening kan ongeveer hetzelfde worden opgemerkt. Naar hedendaagsche opvattingen is het doel der beoefening van de rechtsgeschiedenis het geven van een genetische beschrijving van het recht. Men wil dus leveren een beschrijving van de ontwikkelingsgang van het recht. Bij deze causale verklaring van het recht wordt dit beschouwd als een historisch product, dat in de loop der eeuwen langzamerhand is gegroeid en zich geleidelijk heeft ontwikkeld. Bij de historische rechtsbeoefening beschouwt men dus thans het recht in zijn ontwikkeling. Het in beweging zijnde recht is voorwerp van onderzoek; men beziet het recht van zijn dynamische zijde. Tot zoover de tegenwoordig bijna algemeen geldende opvatting, waarop straks nog nader zal worden teruggekomen. Door deze wijze van bestudeering van niet meer geldend recht te volgen, heeft men een ander systeem vaarwel gezegd, wat vóór die tijd werd toegepast. Zoowel vóór, doch ook nog na de opkomst van de richting, welke men gewoonlijk die der historische school noemt, zien wij een geheel andere methode volgen. Werken en verhandelingen over afgestorven positief recht naar deze methode behandelden deze materie op geheel andere wijze. Ten onzent en eveneens in het buitenland werd het oude recht toen niet bestudeerd omdat men er de grondslagen in zag van het geldende recht. Het opsporen en de verklaring van de filiatie tusschen verleden en heden van het recht zat in die dagen bij rechtshistorische onderzoekingen niet voor. De resultaten van dergelijke arbeid werden opgediend min of meer in de vorm van curiosa, 't Was voor sommigen een aangenaam tijdverdrijf; hiermede hielden zich bezig snuffelaars en liefhebbers van oudheden (dit laatste woord opgevat in zijn 18e eeuwsche beteekenis). Het werd als een soort luxe beschouwd, een werk zonder eenig doel, ontbloot van nut of wetenschappelijke waarde. Naar de opvattingen van hun tijd werd deze bezigheid in die dagen door onze oostelijke naburen zeer typeerend betiteld met de benaming van ,,elegante Jurisprudenz". Men zie b.v. hetgeen Falck hieromtrent mededeelt, wanneer hij spreekt over het nut van de rechtsgeschiedenis. Deze zegt aldaar: „In früheren Zeiten war, cs gewöhnlich, das Studium der Rechtsgeschichte und der dazu gehörigen philologischen und historischen Disciplinen hauptsachlich als einen Theil der vollstandigen gelehrten Bildung eines Juristen (als elegante Jurisprudenz) anzusehen, ohne demselben eine praktische Bedeutung beizulegen, welche sie dennoch unstreitig hat." *) Duidelijk komt in het aangehaalde tot uiting de antithese: elegant of geleerd tegenover practisch nut. Meer uitvoerig wordt deze quaestie behandeld door Landsberg. 2) Deze begint met een definitie van elegante Jurisprudenz te geven, welke afkomstig is van J. F. Jugler. Zij luidt: ,,Unter eleganter Jurisprudenz verstehen wir diejenige Kenntnisz des Rechts, welche Philosophie, namentlich stoische, Antiquitaten, griechische und lateinische Sprache und Kunst der Kritik mit sich verknüpft." De hier gegeven definitie geeft een omschrijving van het begrip elegante Jurisprudenz in zijn oorspronkelijke gedaante. Na verloop van tijd duidde men er in de i ge eeuw iets anders mee aan. Landsberg merkt hieromtrent op: ,,Wenn dagegen das neunzehnte Jahrhundert sich des Ausdruckes regelmaszig blos da bedient, wo es auf eine Wissenschaft der römischen Rechtsalterthümer anspielen will, welche sich selbst als nutzlos für die Erkenntnisz des geitenden Rechts und deszhalb schlieszlich nur als elegantes gelehrtes Spiel ansieht, weil sie eben jede Ahnung von dem engen Zusammenhang zwischen Rechtsgeschichte und Recht verloren hat, so ist es ein Entartungszustand, dessen Erinnerung auf das Wort abgefarbt hat, wahrend dasselbe ursprünglich die ganze Richtung, auch in ihrer erfreulichen wissenschaftlich berechtigten Entfaltung, kennzeichnet." Ook hier ontmoeten wij dus weer de tegenstelling, welke zich in die dagen bij de rechtsbeoefening voordeed: elegant tegenover nut voor de practijk. Ongetwijfeld moet in de gewoonte van die dagen om de rechtsgeschiedenis als zonder practisch belang te beschouwen en uitsluitend als ') R. Falck, Juristische Encyklopadie, 4e druk, 1830, p. 274. 2) E. Landsberg, Geschichte der Deutschen Rechtswissenschaft, dl. 3, 1, p. 163/164. geleerd of elegant aan te merken, een uiting gezien worden van de natuurrechtelijke richting, welke toen ter tijd de boventoon voerde. Het ideaal van de aanhangers van deze school was een voor alle plaatsen en tijden onveranderlijk recht. Het positieve recht en de historie ervan had in hun oogen weinig waarde voor het door hen gestelde doel en van het natuurrecht viel geen geschiedenis te schrijven. Immers men zag in het natuurrecht iets, wat er van nature altijd was geweest. Men stelde het zich voor als een complex van normen, welke de eenige juiste waren, los van plaats en tijd. De werken en artikelen over oud recht van dat genre waren statisch gedacht; zij gaven geen beeld van het recht in beweging. Zij brachten slechts losse, op zich zelf staande, gegevens omtrent recht uit vroeger dagen. Het was niet anders dan een verzamelen van brokken oud recht, een juxtapositie van stukken recht uit vroeger dagen. Men zocht geen causaal verband, noch onderlinge samenhang tusschen deze stukken en evenmin zag men daarin de progenituur van het toenmaals geldende positieve recht. De uitkomst van deze onderzoekingen vertoonde dan ook in sterke mate een fragmentarisch karakter. Hoogstens viel daarbij soms een chronologische volgorde te constateeren. Het genetisch verband evenwel, de verwantschap tusschen het recht van het heden en dat van het verleden, werd in die dagen niet gelegd. Meer speciaal beschouwde men de resultaten van dergelijke onderzoekingen nuttig en leerzaam, omdat men er zijn voordeel mee kon doen voor de toekomst. Ten onzent was men die opinie toegedaan in de 17e en 18e eeuw. Men nam aan, dat uit de mededeelingen omtrent vroegere rechtsverhoudingen en rechtsnormen waardevolle lessen geput konden worden voor het tegenwoordige of voor de toekomst. Duidelijk komt dit b.v. tot uiting bij van der Schelling. Wij lezen daar: „Redelijk, nut en loffelijk is het te onderzoeken den oorspronk der vorstendommen, koninkryken, staaten en republyken en de eerste instelling en gesteltenis hunner regeeringe, hunne wetten en gebruiken en de veranderingen daarin, van tijd tot tijd voorgevallen. .... De eerste grondwetten der regeringe van een land en de eerste instelling der regeerderen en der regeeringswyze, konnen dikwyls ten rigtsnoer strekken voor volgende tyden; hetzy om misbruiken af te schaffen, of inbreuken tegen de wetten ingeslopen, te herstellen, en verbeteren." 1) Ook in Duitschland was men in die dagen van deze utiliteitsgedachte vervuld. Dit blijkt o.m. uit het werk van Falck van het begin van de vorige eeuw. 2) Hij bespreekt daarin de z.g. elegante Jurisprudenz, welke volgens vroeger geldende opvattingen van practisch effect ontbloot zou zijn. Door hem werd dit toen verouderde standpunt bestreden. Volgens hem had bestudeering der rechtsgeschiedenis wel degelijk haar nut voor de practijk en zelfs in tweeledig opzicht: „Diese praktische Beziehung könnte entweder darin bestehen, dasz sie nachahmungswürdige juristische Einrichtungen, welche mit Unrecht abgeschafft sind, und untergegangene Rechtsgrundsatze kennen lehrte, welche wiederum in Kraft zu treten verdienten, oder dasz sie für das vollstandige Verstehen und die richtige Behandlung der geitenden Rechtsquellen ein nothwendiges Hilfsmittel sey. Unter diesen beiden Gesichtspuncten, aus welchen die Rechtsgeschichte betrachtet werden kann, kann hier allein der zweite in Betracht kommen. Dasz nun wirklich die Rechtsgeschichte selbst bei dem Studium des geitenden Rechts nicht entbehrt werden kann, folgt schon aus der geschichtlichen Bildung, welche überhaupt in jedem Rechte nachzuweisen ist, und ganz vornemlich in dem unsrigén am Tage liegt, so dasz die Normen des heutigen Rechts geschichtlichen Erlauterungen bedürfen, wenn sie nicht vielfaltig miszverstanden oder falsch angewandt werden sollen." Falck verwerpt dus de leer, volgens welke beoefening van rechtshistorie slechts elegant of geleerd zou zijn. Hij erkent het nut van historisch-juridische onderzoekingen en wel op twee gronden. Men kan uit het verleden nuttige ') P. van der Schelling, De aloude vrijheid, staatsregeering en wetten der Batavieren. Voorrede, p. i. a) R. Falck, Juristische Encyklopadie, 4e druk, 1834, p. 274/275- b lessen putten. Dit is dus een Uiting van de utiliteits-idee welke vooral in de eeuw vóór Falck gegolden had. Daarnaast en meer speciaal legt hij er de nadruk op, dat het beoefenen van rechtsgeschiedenis goede diensten kan bewijzen bij de verklaring van het geldende recht. Deze laatste opvatting heeft ook voor onze tijd ongetwijfeld nog haar waarde; zij hangt blijkbaar samen met schrijvers opvatting van de historische interpretatie. De door beoefenaren van rechtshistorie verkregen vondsten en resultaten werden in de 17e en 18e eeuw aangeduid met de benamingen antiquitates en historia juris. Onder de eerste groep bracht men dan mededeelingen betreffende de geschiedenis der rechtsinstellingen zelf (dus gegevens omtrent rechtstoestanden en rechtsverhoudingen uit vroeger tijd), terwijl de tweede categorie de bronnen en vormen van het recht, dat tot het verleden behoorde, omvatte. Tusschen de antiquitates (Rechtsalterthümer, rechtsoudheden) en de historia juris bestaat dus dezelfde verhouding, als er heden ten dage bestaat tusschen interne- en externe rechtsgeschiedenis. x) In beide gevallen wordt de ') Men vergelijke in dit verband hetgeen R. Falck in zijn Juristische Encyklopadie (4e druk, 1839), p. 272/274 o.a. mededeelt met betrekking tot rechtsgeschiedenis en rechtsoudheden: ,,In einer noch genauern Verbindung mit der Jurisprudenz steht die Erzahlung der Veranderungen, welche mit dem Rechte vorgegangen, oder die Rechtsgeschichte im weitern Sinne des Worts. Sie wird in die üuszere und in die innere Rechtsgeschichte eingetheilt. Jene enthalt die Geschichte der gesetzgebenden Gewalt, der juristischen, zur Rechtsquelle gewordenen Literatur und solcher Institute, welche auf die Bildung des Rechts Einflusz gehabt haben, wahrend in der inneren Rechtsgeschichte die Veranderungn in den Rechtssatzen selber, die durch Gesetze, Literatur und Praxis bewirkte Umgestaltung in den juristischen Lehren dargestellt werden sollen. Beide, die auszere und die innere Rechtsgeschichte, sind nicht zwei verschiedene Theile der Wissenschaft, sondern nur verschiedene Seiten, von welchen sie behandelt werden kann, indem entweder hauptsachlich auf die Ursachen der Rechtsveründerungen, oder vornemlich nur auf diese Veranderungen, als Wirkungen, gesehen wird. Früher pflegten diese Theile in Zwei Vortragen, in der eigentlichen Rechtsgeschichte (historia juris, auch wohl historia legum), und in tegenstelling nagenoeg geheel gedekt door de antithese: materieel-formeel recht. De verklaring van het feit, dat men in die tijden de rechtshistorie op de hiervoor geschetste wijze beoefende, n.1. op statische wijze, moet gezocht worden in de opvatting, welke toenmaals ten aanzien van de rechtsidee werd gehuldigd. De tijd stond toen in het teeken van de leer van het natuurrecht. De gedachten-spheer der juristen werd in die dagen in zeer sterke mate beïnvloed door deze leer, welke zich tot taak had gesteld het semper ubique geldende recht op te sporen en vast te leggen. In haar vaandel had de natuurrechtelijke richting het devies: ,,Eén recht voor alle tijden en plaatsen." De natuurrechtelijke gedachte had in die eeuwen haar gunstig onthaal voor een niet gering deel te danken aan de vruchtbare bodem, waarin zij werd geplant. De sterk Romeinschrechtelijk georiënteerde juristen bemerkten al spoedig dat beide stelsels, dat van het Natuurrecht en het Romeinsche, in vele opzichten goed bij elkaar pasten. 1) Immers het Romeinsche recht, dat gedurende een reeks van eeuwen beoefend was door den Rechtsalterthümern, welche die geschichtlichen Nachrichten nach den einzelnen Materiën geordnet enthalten, abgehandelt zu werden. Spaterhin worden innere und aussere Geschichte verbunden, und beide nach gewissen Zeitabschnitten in Perioden getheilt." . De verhouding van de interne rechtsgeschiedenis tot de externe wordt ook besproken door: E. Chénon, Histoire générale du droit frangais public et privé des origines a 1815, dl. I, p. 4. ') De auteurs, die zich bezighielden niet het te boek stellen van het natuurrecht, gingen als volgt te werk. Als uitgangspunt namen zij in het Romeinsche recht gelezen begrippen. Vervolgens formuleerden zij een natuurrechtelijke regel. Als bewijs daarvoor citeerden zij die Romeinsch-rechtelijke uitspraken, die er mee overeenstemden, met weglating van hetgeen er tegen streed. In zooverre bestond er dus een verschil tusschen het natuurrecht en het Romeinsche recht, want glossatoren en postglossatoren hielden zich veel meer aan positief Romeinsch recht dan de natuurrechtsgeleerden, te beginnen met de Groot. Zeer waarschijnlijk zal dit ook de reden zijn, waarom H. Planitz in zijn Grundzüge des Deutschen Privatrechts (p. 4) het natuurrecht en het Romeinsche recht als vijanden beschouwt. Ter aangehaalder plaatse lezen wij: „Mit dem 18. Jahrhundert beginnt die Verdrangung des römischen Rechts. Das Naturrecht war sein geborener Feind." de grootste juristen, had in de oogen van velen een zekere mate van volmaaktheid bereikt. Het werd dan ook wel betiteld als de ratio scripta, de in schrift gebrachte rede. Men zag er in het recht, zooals het behoorde te zijn, het recht par excellence. Treffend zijn in dit verband de woorden van Hugo de Groot. Wanneer hij spreekt over de hiaten, welke het inheemsche recht in zijn dagen vertoonde. 1), zegt hij, dat de rechtsprekers in zulke gevallen moesten „volgen de beste reden nae hare wetenheid ende bescheidenheid". Hierop laat hij volgen: „Doch alzoo de Roomsche wetten inzonderheid sulcx, als die ten tijde des keizers Justiniaen vergadert zijn gheweest, bij verstandighe luiden bevonden werden wijsheyds ende billickheids vol te zijn, zoo zijn de zeiven eerst als voorbeelden van wijsheid ende billickheid, ende metter tijd door gewoonte als wetten aengenomen." Deze gedachte heeft nog lang nagewerkt. Volgens overlevering moeten de Leidsche hoogleeraren J. E. Goudsmit en eveneens diens opvolger W. M. d'Ablaing als reden van de beoefening van het Romeinsche recht hebben opgegeven: „Non quia ius Romanum, sed quia ius." Het werd dus als een soort volmaakt recht beschouwd. Doch inmiddels was er hier en daar reeds een kentering ingetreden. Enkele stemmen waren opgegaan, die waarschuwden tegen overschatting van de waarde van het Romeinsche recht. Typeerend is hetgeen Fehr hieromtrent mededeelt, wanneer hij de invloed van het Romeinsche recht in Duitschland behandelt. Wij lezen daar 2): „Aber es fehlt nicht an Angriffen, die sich gegen das fremde Recht richten. Moscherosch spricht es ganz deutlich aus: die vielen Kommentare und die endlosen wissenschaftlichen Auseinandersetzungen hatten viel Unbestimmtheit in Theorie und Praxis hineingebracht. Die so sehr ersehnte Rechtssicherheit sei in Wahrheit nicht vorhanden. Man kritisiert und spottet: Die römischen Rechte sind so dehnbar, dasz ein geschickter Jurist sie nach Belieben verwenden und biegen kan. Codex, Pandekten und Novellen ver- ') H. de Groot, Inleidinge tot de Hollandsche rechtsgeleerdheid, I, i, 22. 2) H. Fehr, Das Recht in der Dichtung, p. 528. mag man wie ein Uhrwerk zu stellen. (Herkommanus bei Keysser). Im „Zerbrochenen Krug" schmückt sich der Richter mit Federn des römischen Rechts, das er gar nicht versteht und nur dazu benützt, nach eigenem Gutduncken Recht zu sprechen. Das 19. Jahrhundert bricht seine Macht. Daher verschwindet der Kampf aus der Dichtung oder er tritt nur noch selten hervor. Scheffel übertreibt den deutschrechtlichen Standpunkt. Er will das römische Recht sogar aus den Hörsalen der Universitaten verbannen." Intusschen waren er onder de juristen nog velen, die in het Romeinsche recht het recht bij uitnemendheid zagen. Het laatste spoor van dit standpunt is pas sinds kort verdwenen. In 1921 heeft het Academisch statuut deze gedachte laten varen; het wil thans het Romeinsche recht beschouwd en behandeld zien als één van de historische bronnen van ons positieve recht. x) Doch reeds in het begin van de vorige eeuw kwam een groote reactie op de hiervóór geschetste leer van het natuurrecht. De aanhangers van deze nieuwe leer worden gewoonlijk aangeduid met de naam van de historische rechtsschool. 2) Als grondvesters van deze richting in Duitsch- ') Cf. Academisch statuut van 15 Juni 1921 (Stbl. no. 800) : Rubriek II, § 4: „Het candidaatsexamen omvat: .... 2. historische ontwikkeling van het recht, bezien in het licht van rechtsstelsels, uit welke het Nederlandsche recht zich heeft gevormd." 2) In zijn rede, getiteld: „De 1'histoire du droit et de son étude actuelle dans les Pays-Bas", stelt J. Lameere het voor, als zou Montesquieu de voornaamste stoot hebben gegeven aan de beoefening der rechtshistorie. Ter aangehaalder plaatse (p. 6) schrijft deze auteur: „La notion précise de l'importance scientifique de 1'histoire du droit est une conquête moderne. Incontestablement il y a eu des précurseurs, mais c'est Montesquieu qui a véritablement jeté les bases de la science prolem sine matre creatam. Sous 1'impulsion donnée par son génie, un admirable mouvement s'est produit au XlXe siècle." Deze voorstelling van de gang van zaken komt mij sterk overdreven voor. Het werk: „De 1'esprit des loix" van Montesquieu heeft ongetwijfeld groote invloed uitgeoefend op de practijk van het recht, doch de historische rechtsbeoefening, zooals wij die heden ten dage kennen, heeft haar ontstaan niet aan dit werk te danken. Het is daarvoor veel te antiquarisch getint. land dienen te worden genoemd G. Hugo 1), F. C. von Savigny 2) en Chr. G. Haubold 3). Uit de werken van de aanhangers der historische school blijkt dat deze niet langer wilden weten van dat starre, onwrikbare recht, dat er volgens de leer van het natuurrecht zou moeten bestaan. Zij zagen in dat het recht zich langzamerhand ontwikkelt, gelijke tred houdend met de behoeften des tijds en met de vooruitgang der ontwikkeling en beschaving van de leden van de rechtskring, waarin het geldt. Men ging ook begrijpen, dat een recht, dat heilzaam werkt voor het eene volk, funeste gevolgen kan hebben voor een ander volk, terwijl een recht, dat gedurende een bepaald tijdvak een gunstige invloed uitoefent, voor een volgende periode onbruikbaar kan zijn. Men kreeg dus oog voor de rechtsontwikkeling en voor de noodzakelijkheid van rechtsverscheidenheid naar plaats en tijd. 4) Toen dan na de slag bij Leipzig de Heidelbergsche hoogleeraar A. F. J. Thibaut in 1814 aandrong op codificatie en unificatie van het burgerlijk recht voor Duitschland 5), liet von Savigny zijn waarschuwende stem hooren. 6) Dit plan, dat in eerste aanleg niet anders was dan een uitvloeisel van de natuurrechtelijke gedachte, kon groote ge- ') G. Hugo: Lehrbuch eines civilistischen Kursus en dez., Civilistisches Magazin. 2 ) F. C. von Savigny; Geschichte des römischen Rechts im Mittelalter. 3) Chr. G. Haubold: Institutionum historicarum juris romani lineamenta, dez., Institutiones juris romani literariae en dez., Institutionum juris romani privati historico-dogmaticarum lineamenta. 4) Men vergelijke: J. Kohier, Lehrbuch der Rechtsphilosophie, p. 2: „Diezes Recht kann nicht een gleiches bleiben, Es musz sich der jeweils fortschreitende Kultur anpassen und so gestaltet sein, das es den wechselnden Kulturanforderungen entspricht, dasz es die Kultur fördert und nicht hemmt und unterdrückt. Auf diese Weise hat jede Kultur ihre bestimmten Rechtspostulate, und Aufgabe der Menschengesellschaft ist es, jeweils das Recht nach diesen Erfordernissen zu gestalten." 3) A. F. J. Thibaut, Ueber die Notwendigkeit der Abfassung eines allgemeinen bürgerlichen Gesetzbuch für Deutschland. 6) F. C. von Savigny, Vom Beruf unserer Zeit für Gesetzgebung und Rechtswissenschaft. varen mêt zich meebrengen. Het betoog van Thibaut hield evenwel niet een geheel nieuwe gedachte in. Sinds de 18e eeuw had dit streven naar codificatie zich steeds sterker vertoond in verschillende- landen van Europa; ook in Frankrijk 1), Duitschland 2), Oostenrijk 2) en in ons land 3) bestonden reeds plannen in die richting en hier en daar waren deze al gedeeltelijk ten uitvoer gebracht. Wat nu Duitschland betrof, von Savigny wees er met nadruk in zijn verweerschrift op, dat men zich moest hoeden voor codificatie in het wilde weg. Volgens hem moest men aansluiting zoeken bij het recht van de daaraan voorafgaande periode en bij het op schrift stellen van het recht voortbouwen op het verleden. Eerst moesten de noodige bouwstoffen bijeen worden gebracht voor het omvangrijke werk. Vóór alles was noodig, dat men zich ') Cf. het opstel van J. van Kan, De rechtsgedachte der codificatie-beweging in Frankrijk vóór de revolutie (T. v. R., dl. I, p. 191/229) en dez., Stemmen voor de codificatie onder de regeering van Lodewijk XVI (T. v. R. dl. II, p. 149/162). 2) R. Siegel, Deutsche Rechtsgeschichte, p. 453, § 55, Die Codificationen seit der zweiten Half te des achtzehnten Jahrhunderts, inbesondere in Preuszen und Oesterreich, Erwin Grueber, Einführung in die Rechtswissenschaft (in K. von Birkmeijer, Encyklopadie der Rechtswissenschaft) p. 11/12, § 3. Die Kodifikationsbestrebungen des 19. Jahrhunderts und das Bürgerliche Gesetzbuch für das Deutsche Reich, H. Brunner, Quellen und Geschichte des Deutschen Rechts (in F. von Holtzendorf—J. Kohier, Enzyklopadie der Rechtswissenschaft in systematischer Bearbeitung dl. Ip. 160/163, § 64, Die Anfange einer nationalen Rechtswissenschaft und Gesetzgebung en § 65, Die Rechtseinheit). 3) Met betrekking tot de strijd over het al of niet wenschelijke van codificatie voor ons land, zie men: W. Schorer, Vertoog over de ongerijmdheid van het samenstel onzer hedendaagsche rechtsgeleerdheid en praktijk. De eer der Hollandsche natie en van hare wetgevers, rechters en rechtsgeleerden. . . . verdedigd tegen het vertoog over de Ongerijmdheid. . . . van Mr. W. Schorer. . . . door eenen jongen practizijn (J. L. Vitringa). W. Schorer, De jonge practisijn ontmaskerd. De valschelijk ontmaskerde jonge practizijn (J. L. Vitringa). Men zie voorts in verband met de codificatie art. 28 van de Burgerlijke en Staatkundige grondregels van de Staatsregeling van 1798, artt. 83 en 84 van de Staatsregeling van 1801 en art. 74 van de Staatsregeling van 1805. voldoende op de hoogte stelde van het historisch geworden recht. x) Want zou men dit verzuimen, dan zou dit onvermijdelijk een breuk in de historische rechtsontwikkeling met zich meebrengen. De continuïteit in deze ontwikkelingsgang zou verloren gaan en als resultaat van de arbeid zou nimmer een historisch geheel kunnen worden verkregen. Door von Savigny werd de geschiktheid van de wetgever in zijn dagen voor codificatie in twijfel getrokken. Hij gaf als zijn opinie te kennen, dat men de rechtsvorming liever moest overlaten aan het maatschappelijk verkeer, te midden waarvan men leefde. En deze manifesteerde zich speciaal in haar gewoonten. Men moest, volgens von Savigny, het natuurlijke ontwikkelingsproces zooveel doenlijk zich zelf laten voltrekken. Men heeft het betoog van von Savigny wel aldus weergegeven: „Das Recht wird nicht gemacht, es ist und wird mit den Volke." 2) Toch dient men dit niet dan met een reserve aan te nemen. Regelen van gewoonterecht, welke leven in de rechtsovertuiging van een geheel volk en welke algemeen toepassing vinden, zijn gering in aantal — Meyers heeft er zeer terecht op gewezen — en bestrijken een beperkt gebied van de rechtsmaterie. Zulk gewoonterecht, zegt Meyers, 3) „kan nooit veel meer betreffen dan die rechtsfeiten, die in het leven van bijna iedereen plaats vinden. Het zijn feiten als meerderjarig-worden, huwelijk, geboorte, erfopvolging, enz. Bij eenvoudige maatschappelijke verhoudingen kunnen deze, door allen gekende en toegepaste rechtsregels, de kern van het burgerlijk recht uitmaken. Maar hoe talrijker de schakeeringen worden, die zich bij deze feiten voordoen en die bijzondere rechtsvoorziening vragen, hoe meer zich nieuwe, vroeger onbekende rechtsverhoudingen ontwikkelen, des te meer vormen zich in het burgerlijk recht een aantal betrekkelijk zeldzaam voorkomende regels, wier kennis ophoudt gemeen bezit van allen te zijn, maar die de ') Men vergelijke W. van der Vlugt, Algemeene inleiding tot de rechtsgeleerdheid, p. 255/261. 2) A. w., p. 257. 3) E. M. Meyers, De beteekenis der burgerlijke wet in de huidige samenleving, rede uitgesproken op 8 Febr. 1927, p. 1 e.v. bijzondere wetenschap van een bepaalde groep van personen, de rechtskenners of costumieren worden." Dat ook in vroeger eeuwen het gewoonterecht niet zoozeer gemeen goed was, als men dat wel voorstelt, demonstreert Meyers aan de hand van het voorwoord van het landrecht van het eiland Rügen, een compilatie van Matthias Norman. Deze rechter had tal van personen moeten consulteeren om zoodoende de noodige gegevens voor zijn landrecht bijeen te krijgen. Ook de talrijke verhooren per turbam hier te lande 1) en de maar al te vaak tegenstrijdige mededeelingen der getuigen, wijzen er op, dat het gewoonterecht niet gekend werd door de breede lagen der bevolking, maar leef- ..... de in bepaalde groepen van het volk. 2) Sinds het begin van de vorige eeuw bemerkt men dan een belangrijke wijziging in de wijze van beoefening van recht uit vroegere perioden. In zijn bekende werk ,,Geschichte des Römischen Rechts im Mittelalter" volgde von Savigny ook een geheel andere methode dan tot dusverre was toegepast bij verhandelingen over deze materie. Hij beschreef daarin het Romeinsche recht als een geheel van normen, dat zich ontwikkelt. Hij begon dus een geheel nieuwe wijze van beoefening van de wetenschap van het Romeinsche recht. Eén belangrijke factor was hierbij dat het Romeinsche recht toen ook in West-Europa veel minder practische toepassing vond. Deze manier werd al spoedig nagevolgd door de beoefening van oud-Germaansch recht. Von Savigny's tijdgenoot, Eichhorn, paste ') Cf. A. S. de Blécourt, Kort Begrip O.V.B.R. No. 7. 2) Men vergelijke: H. Noordkerk, Handvesten der stad Amsterdam, dl. II passim, C. van Bijnkershoek, Observationes tumultuariae, editie E. M. Meyers, A. S. de Blécourt en H. D. J. Bodenstein, dl. I, nos, 380, 403 en 854 en dl. II, nos. 1332 en 1487. J. Loenius, Decisiën en observatiën, uitgegeven door T. Boel, p. 63/64, p. 157, p. 324, p. 421, p. 425 en p. 430/431, Consultatiën, advysen en advertissementen (z.g. Hollandsche consultatiën), dl. III, (Rotter damsch deel), p. 466/470, no. 174, A. P. Driessen, Diss. jur. inaug., de retractu, Groningen, 1772, p. 10/11 en S. Muller Fz., Het dorpsbestuur van Amerongen in 1399 (Versl. en meded. O. V. R., dl. II, P- 357/358). ook deze methode toe in zijn zoo verdienstelijk werk over Duitsche staats- en rechtsgeschiedenis 1). Verschillende schrijvers volgden dit voorbeeld. Ook in Frankrijk begon de historische richting veld te winnen. In dat land sprong een jeugdige rechtsgeleerde, Klimrath, voor haar in de bres. In zijn artikel: Essai sur 1'étude historique du droit . . . (1833) 2) kwam hij voor haar op. Hij wees daar op de in zijn dagen gebruikelijke meening aangaande de reden van de beoefening der historie. Men zou haar namelijk hebben beoefend om zoodoende aanknoopingspunten met het verleden te krijgen. De ondervindingen en ervaringen, door de menschheid in het algemeen in de loop der tijden opgedaan, zouden nuttige wenken en raadgevingen kunnen opleveren voor het tegenwoordige. Met de ervaringen der voorouders moest de posteritas haar voordeel doen. Volgens dit stelsel had de beoefening der historie van eigen land geen grooter waarde dan die van een vreemd land. Want, zoo redeneerde men: „L'homme est toujours et partout le même; des causes semblables produisent des effets semblables". In dit verband wees Klimrath op de verdiensten van de Duitsche historische school en hij sprak daarbij de wensch uit, dat de leer van de historische school ook ingang zou vinden in zijn land. De historische school toch had een geheel ander doel voor oogen bij haar werkzaamheden. Het ging er bij haar niet om nuttige wenken en aanwijzingen voor het heden uit het verleden te putten; de opvatting van de historische school was: ,,. . . . que 1'histoire n'avait de valeur et de haute importance que lorsqu'elle révélait la génération des éléments d'une civilisation donnée, leur nature, leur progrès, leur influence réciproque allant prendre chaque institution a son berceau et la suivant pas a pas a travers toutes les vicissitudes qui 1'ont faite ce qu'elle est aujourd'hui. 3) ') R. Eichhorn, Deutsche Staats- und Rechtsgeschichte. 2) Travaux sur 1'histoire du droit francais par feu Henri Klimrath, uitgegeven door M. L. A. Warnkoenig, Parijs-Straatsburg, 1843, p. 4 e.v. 3) A. w., p. 9. Klimrath legde dus de nadruk op de geleidelijke ontwikkelingsgang, welke in de menschelijke beschaving valt waar te nemen. ,,Rien dans la nature ni dans 1'histoire ne change par des transitions brusques et mal menagées; une succesion insensible de degrés intermédiaires lie toujours 1'état anterieur a 1'état qui le suit." Na de baanbrekende werken van von Savigny, Eichhorn, Klimrath en anderen begon de historische rechtsbeoefening, zooals wij die thans kennen, langzamerhand in aanzien toe te nemen. Maar daarnaast zien wij nog herhaaldelijk, ja zelfs nog af en toe in onze tijd, artikelen en werken over oud recht, welke dat recht van zijn statische zijde bezien. Voor ons land kan men aannemen dat de antiquarische richting in de 17e en 18e eeuw hoogtij heeft gevierd; in de 19e eeuw is zij geleidelijk in omvang afgenomen. 1) Tegenwoordig zijn er nog maar enkele zwakke •) Men zie b.v.: B. Abbink, De origine juris patrii, diss. Utrecht, 1744, A. van Andel, De jure scabinos elegendi, anno 1342 civibus Briel concesso, diss Leiden, 1786, J. H. Appelius, De statutis Zelandiae anni 1495, diss. Leiden, 1764^. Ph. C. van den Bergh, Verhandeling over de oude wijze van strafvordering, Leiden, 1842, C. L. van Beyma, De Grietmannis, diss. Franeker, 1780, J. M. van Beyma, Historia Curiae Frisiacae ab ejus ortu usque ad sec. XVI exitum, diss. Leiden, 1835, J. L. de Bruyn Kops, De origine et juribus pristini concilii urbani in civitatibus quibusdam patriae, J. P. Th. Cau, Historia marchionatus Verae et Vlissingae, diss. Leiden, 1838, G. B. Donker Curtius, De jure litonum in Tubantia, diss. Leiden, 1831, J. Dresselhuis, Het district van Sluis in Vlaanderen, Middelburg, 1819, J. L. Geradts, Bijdrage tot de geschiedenis van de Souvereinen Raad in het Overkwartier van Gelderland te Ruremonde, diss. Leiden, 1860, M. P. D. van Harinxma thoe Slooten, De contractu inter dominum et famulum ex jure antiquo Frisico, diss. Groningen, 1788, J. van Heurn, De regalibus in Belgio praecipue in agro Sylvaducenso usitatis, diss. Utrecht, 1772, P. H. Hoog, De urbe Briela agroque Voornano, diss. Leiden, 1786, N. J. van Hoorn van Burgh, De jure retractus secundum consuetudines Vlissinganas, diss. Utrecht, 1787, J. L. Huber, Dissertatio de feminarum conditione secundum vetus jus Frisicum, Utrecht, i8^(0L. B. Jantzon, De pignoris capione fori Bredani, quam besettinge vocant, diss. Leiden, 1787. M. de Koek, De potestatis civilis episcoporum, praecipue Trajecti in regno Francorum initiis atque incrementis, diss. Utrecht, 1838, J. Koning, Geschiedkundige aanteekeningen betreffende de lijfstraffelijke regtsoefening te Amsterdam, voornamelijk in de 16e eeuw, sporen van te vinden bij sommige auteurs. In Duitschland valt hetzelfde verloop op te merken. 1) Amsterdam, 1928, J. J. Loke, De castellanis Zeelandiae, diss. Leiden, 1792, A. Matthaeus, Paroemiae Belgarum jurisconsultis usitatissimae, quibus praeter Romanorum aliorumque gentium mores et instituta jus Ultrajectinum exponitur, Utrecht, 1667, A. Matthaeus, De nobilitate, Amsterdam-Leiden, 1686, dez., De jure gladii, Leiden, 1689, dez., De obventionibus, dez., Fundationes et fata ecclesiarum, Leiden, 1703, J. A. van der Muelen, Statuta et consuetudines dioceseos Vianensis et Ameydensis, Utrecht, 1685^. Muller Massis, De origine burgimagistri Bredae, diss. Leiden, 1787, T. Muller Massis, De origine nostrae, diss. Leiden, 1847, G. Musketier Vergeust, De burggravatu Leidensi, diss. Leiden, i8ocu^M. J. Noordewier, Nederduitsche regts-oudheden, Utrecht, 1853, J. van Oudenhoven, Out-Hollant, nu Zuyt-Hollandt, vervangende een generale beschrijvinge, mitsgaders de privilegiën, keuren, handvesten, costuymen, herkomens, observatiën ende gewijsden van den voorsz. lande, Dordrecht, 1654, C. Overgaauw Pennis, De institutis administrativis civitatis Delfensis, diss. Leiden, 1840, B. G. A. Pabst, De hydrarchia Bijleveld, diss. Utrecht, 1836, C. C. Reitzius, Nonnulla Zelandiae jura singularia, diss, Utrecht, 1764, J. F. C. Roelans, Ad loca quaedam veterum statutorum, diss. Utrecht, 1787, J. A. Roëll, Diplomata quaedam Trajectina inedita, diss. Utrecht, 1773^,1. J. Sadelyn, De S. Martini vasallis, vulgo St. Maartensmannen, Utrecht, 1756, H. Soeteboom, Oudheden van Zeeland, Amsterdam, 1702, C. Sombeek, Animadversiones quaedam ad privilegia Enchusana, diss. Utrecht, I773,;H. S. van Son, De natura et indole Curiae Hollandicae (vulgo het Hof van Holland) sub comitibus, diss. Leiden, 1783, P. van Spaan, Verhandelingen over het rechtsgebied in Holland en West-Friesland onder de regeering der Graven uyt de huyzen van Holland, Henegouwen en Beyeren, 's Gravenhage, 1780, J. W. Staats Everts, Bijdragen tot de geschiedenis der rechtspleging *in Gelderland, bijzonder te Arnhem, Arnhem, 1865, J. Tonckens, De escis Drenthinis, diss. Gron., 1837, A. P. Weggeman Guldemont, De aggerum et aquarum curatorum collegio atque de historia tractus de Krimpenerwaard, diss. Leiden, 1837, H. A. Wttewaal van Stoetwegen, De vetere ordine judiciorum apud Hollandos, diss. Leiden, 1834. 1) Men vergelijke b.v.: J. G. Heineccii antiquitatum romanarum jurisprudentiam illustrantium syntagma, 2 dln.; de eerste druk is van 1719, de 20e druk verscheen in 1841 te Frankfort. Bekend is de uitgave te Frankfort van 1771 met de daarop gevolgde aanteekeningen van Cannegieter, Leeuwarden, 1777. Verder zijn de belangrijkste publicaties van Heineccius op dit gebied wel zijn Historia juris civilis Romani ac Germanici, Halle, 1733 en Antiquitates Ger- Waarschijnlijk zal dit nog zoo lang nawerken van die oude methode moeten worden toegeschreven aan het feit dat de gedachte en de beginselen van het natuurrecht in de 19e eeuw nog niet geheel uitgewerkt waren en nog steeds, zij 't dan ook in hoe langer hoe mindere mate, hun invloed hebben doen gelden. Het enthousiasme voor de codificatie, het beknotten van de macht van de gewoonte en het geven van suprematie aan de wet boven de gewoonte, welke de 19e eeuw hebben gekenmerkt, zijn per slot van rekening niet anders dan de laatste uitvloeisels manicae jurisprudentiam patriam illustrantes, 3 dln., Kopenhagen en Leipzig, 1772/1773. D. G. Strube, Commentatio de jure villicorum vulgo vom, Meyerrecht, Celle 1729^. G. Estor, Commentarii de ministerialibus, Straatsburg, 1727; dez. Delineatio juris publici ecclesiastici Protestantium, Frankfort en Leipzig, 1732 en Electa juris publici Hassiaci, Frankfort, 1752. J. A. Kopp, Historia juris, quo hodie in Germania utimur, Marburg, 1741. J. F. Eisenhart, Grundsatze der teutschen Rechte in Sprüchwórtern mit Anmerkungen erlautert, Helmstadt, 1759. H. Chr. von Senkenberg, Juris feudalis primae lineae, ex germanicis et longobardicis fontibus deductae ac usui hodierno forensi accommodatae, cum appendice monumentorum et formularum, Göttingen, 1737. Dez., Selecta juris et historiarum, tam anecdota tam jam edita, sed rariora, Frankfort, 1734/ '42. Dez. Corpus juris Germanici, 2 dln., Frankfort, ij6o/'66. Chr. U. Grupen, De uxore Theotisca, Göttingen, 1748. Dez. Obsertvationes rei agrariae Germanicae, I de Marchis civitatum et villarum, von den Stadt- und Dorf-Feldmarken, II de Almeindis, Meinten, cum diss. praeliminari de civitatum forma vulgo Weichbild, Hannover, 1758. Dez., Von Stadt- und Feldmarken, Hannover, 1764. Dez., Observationes rerum et antiquitatum Germanicarum et Romanarum, Halle, 1763, F. G. Piper, Historisch-juridische Beschreibung des Marken-Rechtes in Westfalen,. 1763. J. Möser, Osnabrücksche Geschichte, Osnabrück, 1768. In dit werk moet een eerste poging worden gezien om cultuur-geschiedenis te beschrijven. Dez., Braunschweig-Lüneburgisches Staatsrecht, J. C. H. Dreyer, Beitragen zur Literatur und Geschichte des Deutschen Rechts, Lübeck en Leipzig, 1783. Fr. von Raumer, Geschichte der Hohenstaufen und ihrer zeit, Reutlingen, 1828/29, dl. V en dl. VJ^J. Grimm, Deutsche Rechtsaltherthümer, Göttingen, 1828. Reyscher, Die Symbolik des germanischen Rechts, Tübingen, i83^/Fürth, Die Ministerialen, Keulen, 1836. Gok het bekende leerboek van K. von Amira, Grundriss des germanischen Rechts, is nog zeer sterk statisch gedacht, evenals het boekje van O. Lauffer, Deutsche Alterthümer im Rahmen deutscher Sitte, Leipzig, 1918. van de leer van het natuurrecht. Terwijl in de 16e, 17e en 18e eeuw verschillende rechtsgeleerden op hun studeerkamer trachtten het recht, dat er van nature moest zijn, vast te leggen, is in de 19e eeuw die bezigheid in andere handen overgegaan. De landswetgever trachtte toen dat werk voort te zetten. Zooals hiervóór reeds werd opgemerkt, is naar de opvatting van onze dagen het doel van de historische beoefening des rechts, het geven van een beschrijving van de ontwikkelingsgang van het recht. Hierbij wordt uitgegaan van de gedachte, dat op de menschheid een bepaalde taak rust. Deze bestaat in het scheppen en verder voort ontwikkelen van de beschaving. l) Bevordering der beschaving vormt de plicht, welke aan de menschheid is opgelegd. Bij de ontwikkeling der cultuur speelt het recht een belangrijke rol, want een conditia sine qua non voor de menschelijke beschaving is, dat de menschheid leeft onder een bepaalde orde, die aan de verschillende individuen hun plaats aanwijst door vaststelling der grenzen van hun mogen en moeten. 2) Het recht kan dus niet steeds hetzelfde blijven, het moet zooveel mogelijk gelijke tred houden met de voortschrijdende cultuur. De evolutie, welke plaats grijpt op het gebied van een menschelijke samenleving, moet zich afteekenen op en weerspiegelen in het recht dier samenleving. Op de veranderlijkheid van het recht wordt zeer duide- ') Cf. J. Kohier, Lehrbuch der Rechtsphilosophie, p. 1: „Das menschliche Wirken ist Kulturwirken. Die Aufgabe der Menschheit ist Schöpfung und Fortbildung der Kultur und die Erlangung bleibender Kulturwerte, wodurch eine neue Gestaltungsfülle entsteht, die der göttlichen Schöpfung als ein zweites Geschaffenes entgegentritt." Men zie ook Mattheus, V, vs. 48: vhe wt>1 eerder hebben afgeschaft of meer spoed met de nationale codificatie hebben gemaakt. En zeker zou men dan deze niet als model en leiddraad voor ons burgerlijk wetboek hebben gekozen. Toch zal, gelijk reeds is gezegd, voor zooveel het onderwerpen van burgerlijk recht betreft, ten aanzien van de hier behandelde onderwerpen geen verband worden gezocht met het heden. De opzet van deze verhandeling laat het kiezen van een dergelijk eindpunt niet toe. De hier gegeven grondslag zou niet in staat zijn dat gebouw te schragen. Dit proefschrift beoogt slechts het geven van een beeld van de historische ontwikkeling van een aantal rechtsinstellingen in een betrekkelijk klein gebied van ons vaderland. Pas dan, wanneer ook voor de overige gedeelten van ons land de noodige, meer uitvoerige en stelselmatige, onderzoekingen op dit stuk zullen zijn ingesteld, zal het mogelijk zijn van die verschillende resultaten de grootste gemeene deeler op te sporen en aan de hand daarvan vast te stellen, in hoeverre het recht, waaronder wij thans leven, zich heeft ontwikkeld uit rechtsbeginselen van vóór 1809. Wat betreft de publiek-rechtelijke zijde van hetgeen hier behandeld zal worden, is evenwel niet 1809 tot eindpunt gekozen. Op het gebied van het publieke recht, met name op het terrein van het staatsrecht, is de unificatie van recht niet zoo streng doorgevoerd als bij het privaatrecht. Hier is meer rekening gehouden met plaatselijke belangen en met de historische ontwikkeling van de grootere en kleinere rechtskringen. Het verder volgen van de materieele continuïteit brengt hier minder bezwaren met zich mede dan bij het privaatrecht. Het publiek-rechtelijk gedeelte is dan ook in groote trekken tot heden gevolgd. De hier gemaakte onderscheiding in privaat- en publiek recht is een toevallige, géén principieele. Immers een indeeling der rechtsmaterie in deze twee deelen is er niet een, die de menschen van de middeleeuwen klaar voor de geest stond. Deze indeeling is eerst later kunstmatig daarin aangebracht op het voetspoor van het Romeinsche recht. x) Dit neemt intusschen niet weg, dat ook in de rechtsnormen der middeleeuwen privaat- en publiek-rechtelijke elementen zijn aan te wijzen. Het is er mee als met de quaestie of onze voorouders het onderscheid tusschen zakelijke en persoonlijke rechten gekend hebben. Al stond ook deze onderscheiding hun niet voor oogen, het neemt niet weg, dat zij rechten en rechtsverhoudingen kenden, die de kenmerken hadden van zakelijke en andere, die onder ons begrip van persoonlijke vielen. Eindelijk wil ik in dit verband nog een enkel woord wijden aan de verhouding, welke er bestaat tusschen de beoefening van rechtshistorie en het behandelen van intertemporaal recht. Bij beoefening van rechtsgeschiedenis ') Voor de historie van het oud-Germaansch recht komt mij het meest verkieselijk voor de drieledige indeeling, welke men veelal aantreft in Duitsche werken over rechtsgeschiedenis, n.1. die in stadrecht, landrecht en leenrecht. Paul Vinogradof in zijn Roman law in mediaeval Europe, p. 109, maakt een m.i. minder te prefereeren vijfledige indeeling: „Lehnrecht, Landrecht, Stadtrecht, Zunftrecht, Bauernrecht". Immers het „Zunftrecht" kan gevoegelijk worden gebracht onder het stadrecht, terwijl het „Bauernrecht" feitelijk ressorteert onder het landrecht. mag nimmer de nadruk worden gelegd op oude rechtsinstellingen, welke nog in stand zijn gebleven op grond van bepalingen van transitoir- of overgangsrecht. Al mogen zulke instellingen veel belang hebben voor de jurist, die in de practijk des rechts werkzaam is, voor de rechtshistoricus zijn zij van ondergeschikt belang. Het voortbestaan van dergelijke instituten moet veeleer worden beschouwd als eene toevallige omstandigheid, welke gewoonlijk steunt op billijkheidsgronden of op overwegingen van practische aard. Uit het feit toch, dat sommige instellingen gedeclineerd zijn tot overgangsrecht, volgt reeds van zelf dat dezulke al in meerdere of mindere mate niet geheel meer behooren in onze tijd. Zij passen al niet meer volkomen in het nieuwe rechtskader, dat gevolgd is op de daaraan voorafgaande phase van de rechtsontwikkeling, waaruit zij afkomstig waren. Tusschen deze vroegere phase, welke het recht doorloopen heeft, en die welke daarop is gevolgd, vormen zij als het ware een tusschenschakel. Soms blijkt al dadelijk uit de overgangsbepalingen, dat de daarin vermelde rechtsinstellingen reeds ten doode zijn opgeschreven. Dan weer worden zij gehandhaafd met algemeene bewoordingen, zonder dat de wetgever het noodig acht er zijn aandacht verder aan te wijden. Zoo ziet men dan ook, dat wanneer men te eeniger tijd een opsomming maakt van rechten, welke krachtens transitoir recht nog behooren onder de levende rechtsinstellingen, dat een dergelijke lijst na een betrekkelijk kort tijdsbestek verdacht veel overeenkomst gaat vertoonen met een necrologium. Het aantal van dergelijke kunstmatig in het leven gehouden instituten neemt zienderoogen af. 1) Zou men b.v. in 1838 een lijst hebben opgemaakt van hetgeen door artikel 1 van de wet op de overgang (van 16 Mei 1829, Stbl. ') Uitvoerige opsommingen van oude, hier te lande nog voorkomende, zakelijke rechten zijn te vinden in O. Andriessen en H. J. van Lis, Het Nederlandsch Staatsdomein en zijn beheer, in het opstel van A. S. de Blécourt, Heerlijkheden en heerlijke rechten (T. v. dl. II, p. 163/219), in het proefschrift van Mej. J. CT de Meyere, Oude nog bestaande zakelijke rechten, en in het opstel van B. M. Telders, Niet in het Burgerlijk Wetboek geregelde zakelike rechten (T. v. R., dl. IX, p. 182/210). No. 29) was gehandhaafd, dus m.a.w. van de zoogenaamde verkregen rechten, dan zouden in vervolg van tijd daarvan achtereenvolgens afgevoerd moeten zijn: de heerlijkheden (art. 4 der additioneele artikelen van de grondwet van 1848), de wees- en momboirkamers (art. 1 van de wet van 5 Mrt. 1852, Stbl. No. 45), de tienden (in 1909: art. 1 van de Tiendwet van 16 Juli 1907, Stbl. No. 222), het patronaatsrecht (art. 3 der additoneele artikelen van de grondwet van 1922), de heerlijke jachtrechten (art. 70 van de Jachtwet van 2 Juli I923> Stbl. No. 331), terwijl de wetgever ondertusschen ook nog ingrijpend optrad ten aanzien van de marken (art. 3 der wet van 10 Mei 1886, Stbl. No. 104), tengevolge waarvan hun oorspronkelijk karakter goeddeels verloren ging en de opheffing der nog bestaande marken vergemakkelijkt werd. Bovendien bedenke men nog, dat in de practijk van het rechtsverkeer de aantallen der krachtens transitoir recht nog bestaande oude instituten dagelijks afnemen. Ik wijs b.v. op de vele grondrenten, oudeigens, tinsen, erfpachten e. d., welke door afkoop teniet zijn gegaan. Het is dus duidelijk dat de rechtshistoricus zich nimmer meer in het bijzonder op transitoir recht mag toeleggen, want deed hij dit, dan zou het terrein zijner werkzaamheid steeds kleiner worden en ten slotte geheel wegslinken. Zijn werk zou dan weinig vruchtdragend zijn. In hetgeen op deze Inleiding volgt, zal zooveel doenlijk een beschrijving van de geschiedkundige ontwikkeling gegeven worden van de daar behandelde instellingen. Zooveel doenlijk, want niet altijd laten de bronnen toe een geregelde genetische beschrijving te geven. Ontbreken en zwijgen van bronnen maakt soms een enkele maal de hier gestelde taak niet geheel mogelijk. Al mag dan een enkele keer in die gevallen de causale verklaring niet geheel en al zijn geslaagd, toch zal dan hier worden gegeven hetgeen werd gevonden. Doch dit is dan evenwel niet geschied ter wille van zich zelf, maar in de hoop, dat dergelijke gegevens in verband met latere onderzoekingen elders beter tot hun recht zullen komen en zoodoende dan ook zullen kunnen bijdragen tot de algemeene Nederlandsche rechtsgeschiedenis. Daarnaast dient pok nog in het oog te worden gehouden dat sommige instellingen soms op een gegeven oogenblik hun volle wasdom blijken te hebben bereikt. In ongewijzigde vorm kunnen zij dan soms nog eeuwen voort blijven bestaan om ondertusschen langzamerhand een anachronisme in de samenleving te gaan vormen. Voor een verdere ontwikkeling van dergelijke instituten is dan geen plaats meer en in onveranderde toestand blijven zij soms nog geruime tijd voortbestaan. Men denke hierbij in het bijzonder aan het leenstelsel, nadat de heervaartplicht practisch gesproken, niet meer bestond, ook aan de hoorigheidsverhoudingen, nadat bijna alles, wat aan de persoonlijke onvrijheid der hoorige grondgebruikers herinnerde, feitelijk was verdwenen. Ook nog ten aanzien van enkele andere instellingen valt weinig ontwikkeling te bespeuren. Ik heb hier namelijk die instituten op het oog, die uit den vreemde in ons land zijn geïmporteerd en wel meer speciaal, die welke in paragraaf 4 van deze inleiding besproken zullen worden. Het zijn boomen, die volwassen overgeplant zijn; in de nieuwe aarde hebben zij wel wortel geschoten, doch daarbij is het gebleven. Van groei en van het maken van nieuwe loten valt weinig te bespeuren. Wanneer de gelegenheid zich voordoet zal in hetgeen volgt ten aanzien van sommige instellingen ook hun bestaan krachtens transitoir recht worden behandeld. Doch hier zij opgemerkt, dat dit laatste uitsluitend geschiedt volledigheidshalve. 3. Germaansch recht en oud-vaderlandsch recht. De verschillende wijzen, waarop Romeinsch recht daarop heeft ingewerkt. Voor goed begrip van zaken is noodzakelijk, dat eerst een oogenblik wordt stilgestaan bij de uitdrukking Germaansch recht. 1) Deze uitdrukking is namelijk dubbelzinnig; zij wordt in tweeërlei zin gebezigd. Neemt men deze in haar enge beteekenis, dan moet er onder worden verstaan het inheemsche recht der verschillende Germaansche volksstammen, dat gegolden heeft in de twee vroegste perioden der West-Europeesche rechtsontwikkeling. Deze beide tijdvakken worden dan gewoonlijk respectievelijk aangeduid als de Germaansche (ook wel oud-Germaansche, oudste of oorspronkelijke periode) en als de Frankische (of ook: Frankisch-Germaansche) periode. 2) Het begin van de eerste is willekeurig; deze begint zoodra er kenbronnen zijn, zoodra er dus gegevens voorhanden zijn, die ons een en ander omtrent de rechtstoestanden mededeelen. Zij begint dus even vóór onze jaartelling. Zij loopt dan door tot op de tijd toe, dat onder de Germaansche volksstammen, die der Franken de heerschende wordt en de eerste positie inneemt. Hiermede wordt dan de tweede periode ingeluid, die op haar beurt weer ten einde loopt met de verbrokkeling van het groote Karolingische rijk. Gebruikt men evenwel de term Germaansch recht in ruime zin, dan duidt men daarmede aan een complex van ') Men zie in dit verband: A. S. de Blécourt, Brunner, les Germains et Fustel de Coulanges (T. v. R., dl. IX, p. 150 e.v.). Dez,, Kort begrip O. V. B. R., no. 1 [6]. 2) A. w., no. 1 [5]. rechtsnormen uit alle eeuwen, afkomstig van alle volkeren, die tot de Germaansche groep worden gerekend en waarvan men de bestanddeelen niet kan terugbrengen tot Romeinsch rechtelijke beginselen. In deze laatste beteekenis nu, moet de uitdrukking Germaansch recht worden opgevat, wanneer zij in het vervolg hier gebezigd wordt. Onverschillig evenwel of men de term in enge, dan wel in ruime zin gebruikt, steeds heeft men te doen met een verzamelbegrip. Nooit is er sprake van één algemeen Germaansch recht, altijd is er pluraliteit van recht. Het oud-vaderlandsch of oud-Nederlandsch recht is een van de onderdeelen van het Germaansche recht. Ook op zijn beurt is dit oud-vaderlandsch recht weer een verzamelnaam voor een groote verscheidenheid van recht. Men verstaat dan gewoonlijk onder oud-vaderlandsch recht het complex van rechtsnormen, dat in de verschillende streken van ons tegenwoordig vaderland heeft gegolden vóór het recht, waaronder wij thans leven. 1) Met betrekking tot de uitdrukkingen oud-vaderlandsch of oud-Nederlandsch recht zij hier nog dit opgemerkt. In het gebruik dezer termen ligt min of meer een gevaar opgesloten. Door van oud recht te spreken ontstaat de tegenstelling oud recht—nieuw recht, een antithese, die minder gewenscht is. Door het scheppen van die kloof wordt de continuïteit vervaagd, het causaal verband eenigszins weggedoezeld. Meer aanbeveling verdient het dan om deze term, nog dateerende uit de dagen van antiquitates en historia juris, te vervangen door de uitdrukking vaderlandsche rechtshistorie. Op het recht nu, dat in vroeger dagen hier te lande heeft gegolden, heeft het Romeinsche recht in de loop der tijden zijn invloed doen gelden. Nu eens in mindere, dan weer in meerdere mate heeft het daarop weten in te werken. Als de belangrijkste momenten hierbij wordt veelal op een tweetal verschijnselen gewezen, welke meestal respectievelijk aangeduid worden met de benamingen infiltratie van het Romeinsche recht en receptie van het Romein- i) A. S. de Blécourt, Kort begrip O. V. B. R., no. i. sche recht. Deze beide begrippen verschillen aanzienlijk van elkaar, niet alleen in hun wijze en omvang van werking, doch ook chronologisch liggen zij vrij ver van elkaar verwijderd. Onder de infiltratie verstaat men dan gewoonlijk het volgende verschijnsel. In de vroegere middeleeuwen zou reeds het Romeinsche recht eenigermate hebben ingewerkt op het inheemsche recht, dat toen in Frankrijk gold en eveneens op ons vroegere recht. 1) Meer speciaal zou deze invloed zijn uitgegaan van het Breviarium Aniani, een soort excerpt uit de Codex Theodosianus, welke omstreeks 506 in opdracht van de Westgotische Koning Alarik was samengesteld voor de temidden van zijn Germaansche onderdanen levende Romeinen. 2) Over de mate waarin deze invloed zich hier te lande heeft laten gelden is men het vrij algemeen eens. 3) K. F. Frederiks ging evenwel zóó ver, dat hij die invloed ten aanzien van ons land ') S. A. van Lunteren, Overzicht van de geschiedenis der Romeinsche en oud-Nederlandsche rechtsvorming, p. 153. 2) A. S. de Blécourt, Kort begrip O. V. B. R., no. 3. 3) Cf. A. S. de Blécourt, Bewijsstukken, dl. II, Voorrede, p. XII/XIII en de daar aangehaalde auteurs. Men zie voorts C. G. Bruns en O. Lenel, Geschichte und Quellen des römischen Rechts (F. von Holtzendorff—J. Kohier, Enzyklopadie der Rechtswissenschaft, dl. I. p. 390/391). Merkwaardig is in dit verband nog hetgeen Paul Vinogradoff mededeelt omtrent de invloed, welke uitgegaan is van het Breviarium Aniani in zijn werk, getiteld: Roman law in mediaeval Europe (p. 7/8) : „While the Edicts of the Ostgothic kings lost their significence after the destruction of their kingdom by the Byzantines, while the law of the Romans in Burgundy remained local, the Visigothic Law throughout Western Europe during the first half of the Middle Ages. The Breviarium Alaricianum purposed to be, and indeed was, a more or less complete Code for the usage of the Roman populations of France and Spain. And it deserves attention as evidence of the state to which Roman Law had been reduced by the beginning of the sixth century. It still testifies to considerable knowledge and experience. lts Latin is sufficiently pure; it presents a reasoned attempt to compress the enactments of the later Empire into a compendium of moderate size. The texts are accompanied by an interpretation composed either just before Alaric's code, or in connection with it, and intended to make the sense of the laws as simple and clear as possible. It is not to be geheel fictief achtte. Hoe groot of die invloed voor ons land in het algemeen is geweest zal hier niet worden behandeld. Alleen wil ik er op deze plaats op wijzen, dat de infiltratie m.i. tweeledig is en wel: i. dat er Romeinsch recht in het inheemsche is gevloeid door middel van het Breviarium Aniani en 2. dat er door toedoen van de geestelijkheid eveneens invloed van het Romeinsche recht op het inlandsche recht is uitgegaan. Op dit tweede punt kom ik zoo aanstonds meer uitvoerig terug. Van de infiltratie onderscheidt men in den regel de receptie van het Romeinsche recht. Hieronder wordt verstaan het aanvaarden van het Justiniaansche recht als aanvullend recht. Dus dit kwam eerst dan voor toepassing in aanmerking, wanneer het inheemsche recht in de steek liet. x) Dit verschijnsel hing ten nauwste samen met de renaissance. Vooral ook in Duitschland heeft de receptie wondered that the Breviarium obtained a dominant position in European Western countries." ') Men zie voor de receptie van het Romeinsche recht o.a.: K. van Aller, Generaale regulen en definitiën van beschrevene Romeynsche rechten, Dordrecht, 1761, B. H. Besier, De usu et abusu juris civilis Romani in Transisalania, diss. Leiden, 1751, J. C. Copes van Hasselt, De usu atque auctoritate juris civilis Romani in Gelria, diss. Utrecht, 1720, 2e druk, 1763, H. Fagel, Dissertatio de origine et usu juris Romani in Hollandia, Utrecht, 1727, S. van Groenewegen van der Made, Tractatus de legibus abrogatis et inusitatis in Hollandia vicinisque regionibus, Nijmegen, 1664, B. van Hasselt, Observationes juris miscellaneae, cap. IV, Antiquus usus et auctoritas juris civilis Romani in Gelria asseritur, Harderwijk, 1766, P. van Heynsbergen, De receptie van het Romeinsche recht in de Nederlanden (Verspreide opstellen, p. 293/322), U. Huber, Heedensdaegse rechtsgeleertheyt, I, 2, 47, Z. Huber, Oratio de usu atque auctoritate juris Romani in Frisia, Franeker, 1695, W. Radelant, Decisiones posthumae Curiae provincialis Trajectinae, Utrecht, 1637, p. 74, P. U. Rengers, De innovationibus a Saxoniae duribus in Frisia factis, diss. Leiden, 1776, J. van den Sande, Decisiones Frisicae, 1635, II, 2 des., 2, J. Telting, De invoering van het Romeinsche recht in Friesland (Tijdschrift van het Nederlandsche regt, 1868, p. 9 e.v.), P. Voet, De usu juris civilis et canonici Belgio Unito, 1657, G. de Vries Az., Historia introducti juris Romani in Provincias quas deinceps respublica Belgii Uniti comprehendit, diss. Leiden, 1839, J. Westenberg, Dissertatio de usu juris Romani in Transisalania, Harderwijk, 1788. een zeer gunstig onthaal gehad. 1) Zij had dit speciaal te danken aan de middeleeuwsche gedachte, volgens welke het Heilige Roomsche rijk, het sacrum Romanum imperium, gold als de voortzetting van het vroegere WesterschRomeinsche rijk. 2) Een denkbeeld, hetwelk was gebaseerd op de bijbelsche voorstelling van de opeenvolging der rij- ') Men consulteere over dit onderwerp: G. von Below, Die Ursachen der Rezeption des römischen Rechts in Deutschland, H. Brunner, Deutsche Rechtsgeschichte, dl. I, p. 3/4, dez. Quellen und Geschichte des deutschen Rechts in F. von Holtzendorff—J. Kohier, Enzyklopadie der Rechtswissenschaft, dl. I, p. 155/158, dez. Grundzüge der deutschen Rechtsgeschichte, p. 258/266, C. Crome, Grundzüge des Römischen Privatrechts, p. 18/24, H. Dernburg-M. Sokolowski, System des römischen Rechts, 1, § § 2 en 3, H. Fehr, Deutsche Rechtsgeschichte, p. 205/207, J. Kohier, Beitrage zur Geschichte des römischen Rechts in Deutschland, F. Mackeldey, Lehrbuch des römischen Rechts, p. 93/101, A. Merkel, Juristische Enzyklopadie, p. 254/256, Th. Muther, Zur Geschichte der Rechtswissenschaft und der Universiteiten in Deutschland, H. Planitz, Grundzüge des deutschen Privatrechts, p. 3/4, C. A. Schmidt, Die Rezeption des römischen Rechts in Deutschland, R. Schröder, Lehrbuch der Deutschen Rechtsgeschichte, dl. II, p. 864/872, E. Seckei, Beitrage zur Geschichte beider Rechte im Mittelalter, O. Stobbe, Geschichte der Rechtsquellen, A. Stölzel, Die Entwickelung des gelehrten Richtertums en A. de Tocqueville, L'ancien régime et la révolution, p. 329/332. 2) Paul Vinogradoff, Roman law in mediaeval Europe, p. 113/114. Schrijver behandelt hier de oorzaken van de receptie van het Romeinsche recht in Duitschland: „To explain this phenomenon we must take into account, to begin with, that in the view of educated Germans, the Holy Roman Empire had united Germany and Rome; the Emperors of the German race were deemed the direct successors of Constantine and Justinian. Frederick Barbarossa and Frederick II appealed to their hereditary right as successors of the Roman emperors of old, and actually inserted some of their own enactments as a sequel to the Novellae of Justinian. Mediaeval people had no strong sense of historical diversities." Men zie voorts in dit verband: H. Fehr, Deutsche Rechtsgeschichte, p. 205: „Das Eindringen des römischen Rechts war ein Vorgang innerhalb der Renaissance. War das Auge im 15 und 16 Jahrhundert einmal auf die Antike eingestellt, warum sollte es sich schlieszen, wenn einer der gewaltigsten Faktoren, wenn das Recht im Spiele stand? Man darf dabei nicht vergessen, dasz das deutsche Reich als die Fortsetzung des römischen galt." ken. 1) Ook in ons land vond de receptie een vruchtbare bodem, vooral toen de rechtspraak der hoogere colleges in handen kwam van beroepsjuristen. Immers de provinciale hoven, welke geleidelijk in ons land verschenen, waren, aanvankelijk voor een deel en later, b.v. in de 17e en 18e eeuw geheel, bezet met doctores juris, geverseerd in het Romeinsche recht. 2) Doch er was nog een factor, die in niet onbelangrijke mate de receptie had mogelijk gemaakt en voorbereid. Ik heb hier namelijk op het oog de tweede vorm der infiltratie, het toedoen van de geestelijkheid. En het is vooral de provincie Utrecht, die zich bij uitstek leent om te demonstreeren, hoe het Romeinsche recht op belangrijke wijze invloed heeft uitgeoefend en ingewerkt heeft op het inheemsche recht. Met dit verschijnsel doel ik op de groote invloed, welke het Romeinsche recht op het in de provincie Utrecht geldende recht in de middeleeuwen heeft gehad door middel van de kerk, door toedoen van de geestelijkheid en wel in het bijzonder van de kant der geestelijkheid der vijf collegiale kerken te Utrecht in de 13e, 14e en 15e eeuw. Dat de kerk in het algemeen sterk onder Romeinsch rechtelijke invloed stond is zeer wel verklaarbaar. 3) Zij zelf toch was ontstaan en had zich eeuwenlang ontwik- 1) Daniël, Hoofdstuk II, de uitlegging van de droom van Nebukadnezar door Daniël. 2) Niet was dit het geval met de Hoofdmannenkamer van Stad en Lande vóór 1749, en veel minder met de Warven der Ommelanden of met de Etstoel van Drente vóór 1793, of de Klaring van Overijsel, die van ouds bestaande middeleeuwsche colleges waren. 3) Men zie in dit verband: C. A. den Tex, Encyclopaedia jurisprudentiae, p. 390/391. Behalve door de hierboven genoemde factoren heeft ook de Hervorming medegewerkt tot vergrooting van de invloed van het Romeinsche recht hier te lande. De Hervorming toch nam stelling tegen het kanonieke recht, dat zij geheel uitgeschakeld wilde zien. Cf. J. A. Fruin, De strijd tusschen het canonieke en het romeinsche recht in de middeleeuwen en het tijdvak van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, rede Utrecht, 1897 en P. Voet, De usu juris civilis et canonici in Belgio Unito deque more promovendi doctores utriusque juris, LTtrecht, 1657. kcld temidden van een samenleving, waarin het Romeinsche recht het geldende was. Lang heeft de kerk in die samenleving bestaan en heeft daar hoog aanzien weten te verwerven. In het algemeen stond ook de kerk van het begin af niet vijandig tegenover de Romeinsche staat en zijn recht. Steeds heeft de kerk dat recht geaccepteerd en daaraan gehoorzaamd, mits aan één bepaalde eisch werd voldaan. Deze eisch was: eerbiediging van het Christelijk geloof en de moraal van het Evangelie. Wij denken hierbij bijvoorbeeld aan de Christenvervolgingen, die hun oorzaak hebben gevonden in de omstandigheid dat de Christenen weigerden deel te nemen aan de keizercultus, welke hun van overheidswege opgelegd werd. In de derde eeuw na Chr., terwijl het gezag van Rome over Gallië begon te verslappen, kreeg de kerk een steeds belangrijker positie in het Romeinsche rijk. Gallië was toen reeds cultureel geromaniseerd en dus mede rijp voor het Christendom. Gallië, oorspronkelijk wingewest, was langzamerhand gegroeid tot deel van het keizerrijk. In 212 kreeg de zaak haar definitief beslag doordat Keizer Caracalla in dat jaar aan alle Galliërs het Romeinsche burgerrecht schonk. 1) De bewoners van Gallië waren toen Romeinen geworden. Doch zij zijn dit niet alleen op papier gebleven, re vera zijn zij dit ook langzamerhand geworden. Door het nauw contact met de Romeinen heeft de bevolking haar oorspronkelijk karakter verloren. Met de Romeinsche bestuursorganisatie kwam ook de cultuur van dat volk. De taal, het recht, de godsdienst der oorspronkelijke bevolking verdween van lieverlee. Hun godsdienst met zijn eigenaardige instelling van de Druïden moest geleidelijk plaats maken voor het Christendom, dat al spoedig wortel begon te schieten. 2) Toen dan Clovis kort na de groote volksverhuizing op het toppunt van zijn macht stond, bevond hij zich te midden van een inheemsche bevolking, waar het Christelijk geloof het heerschende was. Het Christendom was toen in het voormalige Gallo-Romeinsche gebied reeds zoo ') Cf. Dig. I, 5, 17 en Nov. LXXVIII, 5. 2) Fustel de Coulanges, La Gaule Romaine, p. 110/119. ingeworteld en vertakt, dat het een belangrijke factor was, waarmee de nieuwe koning wel degelijk rekening moest houden. En wij zien hem dan zelf ook het Christendom aannemen. Dit was au fond niet anders dan een politieke zet, welke ten doel had de heterogene bestanddeelen van zijn groot rijk aaneen te snoeren. De Germaansche stammen, die het Gallo-Romeinsche gebied waren binnengetrokken, hadden hun verschillende volksrechten met zich meegebracht. Ook op het nieuwe grondgebied kwam het niet tot een rechtseenheid. De pluraliteit van recht bleef voortbestaan en de indringers lieten gaarne aan de oorspronkelijke bewoners hun recht en dachten er niet over hun ander recht op te dringen. Dit beginsel is ook van belang geweest voor de kerk. Als reminiscens aan het feit, dat de kerk was„ ontstaan te midden van een samenleving, waar Romeinsch recht gold, herkennen wij verschillende bepalingen, die voorschrijven, dat voor de kerk dit recht het geldende is. Vooreerst vinden wij zulke voorschriften in de middeleeuwen in Italië. Omstreeks de ge eeuw, dus lang nadat het Romeinsche rijk was, verdwenen, werd aldaar ten aanzien van de kerk bepaald: ,,Ut omnis ordo ecclesiarum secundum Romanam legem vivit." 1) Soortgelijke bepaling wordt aangetroffen in de leges Longabardorum, waar wij vermeld vinden: ,,Ut omnis ordo ecclesiarum lege Romana vivit." 2) Doch dit beginsel bleef niet alleen tot Italië beperkt. Ook daarbuiten vond het toepassing. Reeds vroeg werd het ook in het Frankische rijk gehuldigd. Getuige hiervan is de bepaling van de lex Ribuaria, welke handelt over de vrijlating van een slaaf. 3) Wij lezen daar: ut ei tabulas secundum legem Romanam qua(m) ecclesia vivit, scribere faciunt (faciat) De kerk had zich dus te gedragen naar de lex Romana. Wat moeten wij nu hieronder verstaan? Het Romeinsche ') Boretius et Krause, Capitularia regum Francorum, dl. I, p. 335, no. 168, Capitula Italica. 2) Leges Longabardorum, Ludovici Pii, 55. 3) Lex Ribuaria, editie R. Sohm, 58, (60). recht uit de dagen van Justinianus. Hierbij moet dus niet worden gedacht aan de leges Romanae, welke normen bevatten, gegeven door de Frankische koningen voor de te midden van hun volk wonende Romeinen. Maar hierbij is het niet gebleven, ook in later eeuwen bleef de kerk nog in deze Romeinsch rechtelijke spheer voortleven. Langzamerhand groeide het corpus juris canonici en dat het Romeinsche recht op verschillende onderdeden daarvan heeft ingewerkt, mag als algemeen vaststaand worden aangenomen. Naast deze algemeene invloed, die van het Romeinsche recht op de kerk is uitgegaan, valt er in de provincie Utrecht nog het volgende feit waar te nemen. Reeds lang vóór het oprichten van het Hof van Utrecht in 1530 zijn de duidelijkste sporen op te merken, dat allerlei instituten, ontleend aan het Romeinsche recht, daar bekend waren en in het rechtsleven van die dagen practische toepassing vonden. Eenige voorbeelden van de invloed, die het Romeinsche recht al vroegtijdig in Utrecht moet hebben gehad, laat ik hier volgen. Blijkens een oorkonde van 28 Jan. 1279 a) had het kapittel van St. Jan te Utrecht in erfpacht uitgeslagen een perceel grond, gelegen onder Langbroek. De erfpachter verklaarde o. a. in deze acte: ,,Et promisi etiam, quod dicta bona non vendam, nee legabo, nee infeudabo, nee in perpetuam emphiteosim dabo, nee aliquo modo alienabo a dicta ecclesia." Uit het hier geciteerde blijkt dat de Romeinsch-rechtelijke emphyteusis een instelling was, welke in Utrecht in de 13e eeuw reeds bekend was. In verschillende erfpachtacten komt voor de uitdrukking „beterschap". Eenige voorbeelden hiervan zullen nu worden gegeven. In een oorkonde van 6 Apr. 1367 2) is aan het woord een zekere Herman van den Gheer. Hij verklaarde hierin als volgt: „dat ic voer mi ende voer Ghisebrecht, minen sone ende onse erfname ende nacomelinghe gheloeft hebbe ende ghelove mit desen tieghenwoerdighen brieve der ab- ») Ch. St. Jan, I, no. 346. 2) Arch. k. k. ö k. no. 789. dissen enten convente van Oudwijc bi Utrecht, waert sake, dat ic of Ghisebrecht, mijn sone of onse erfname ende nacomelinghe vercopen souden de beterscap van vier morghen lands, daar wi enen erfpacht an hebben om vier pont tsiaers, also alse die brief daerop begrepen heeft, so sellen de abdisse endet convente voerghenoemt de beterscap hebben voer anders yemant ende wi sellen se hem geven een pont minder dan wi dan daerof hebben moeghen van anders yemant..." In het hier geciteerde actegedeelte komt het woord beterschap voor in de zin van de meerdere waarde, die het in erfpacht uitgegeven goed heeft gekregen door de verbeteringen, welke de erfpachter er aan had aangebracht. Bij een acte van 25 Oct. 1460 1) verklaarden een man en vrouw: „dat wy vercoft hebben den eersamen pryor des Reguliers doester ende convent des cloesters van Vredendael, gelegen buten der stat van Utrecht, aen den Steenwech, alsulcke beterscap, huerwere, pachtinge ende jaren ofte toeseggen, als wij hebben of gehadt mogen hebben van Dirc van Voerst ende die joncfrou van Soelenberch aen alsulck lant, erve ende getymmert, als den voirs. pryoir ende convent tegen den voirs. Dirc van Voerst ghecoft hebben ende ghelegen leyt opte Nye Bilt ende bedancken ons daeroff goeder betalinge wel tot onsen wille, den lesten pennijnck mitten yersten." Met het woord beterschap heeft men kennelijk op het oog gehad het getimmerte, dat op de erfpachtgrond stond. Op 19 Juni 1461 2) werd „Gerit van Zuylen Lambertsn. voirs geeygent op Steven wedue Johans van Brockhuysen Evertssn. ende Evert, hoere zone, erfgenaemen Johans van Brockhuysen voirg. aen de vier mergen lants ende aen de beterscap van sess mergen lants dairaen gelegen in Nederlangbroeck ter Goyewaert mit alle hoeren toebehoeren Een soortgelijke acte is voorhanden, d.d. 5 Nov. 1490 3), luidende: „Item Margriet van Steenre is ge- 1) Arch. k. k. 8 k. no. 696. 2) Bissch. arch. no. 202, fo. 22. 3) Ibidem no. 202, fo. 247. eygent op Derick van Broiehusen aen die beterscap ende alle rechts ende toeseggen, hy heeft aen den guede ter Weteringen, gelegen op Zeldert in den kerspell van Loesden voor derden halven gouden Beyerschen gulden ende voir die helfte van een derdendeell van enen gouden Beyerschen gulden." Ook in andere middeleeuwsche acten, die in het latijn gesteld zijn, komt men de beterschap tegen. Deze wordt dan aangeduid met de naam melioratio. Zoo b.v. in een notarieele acte van i Mrt. 1370 1). Ik ontleen aan deze oorkonde het volgende: ,,In Dei nomine amen. Anno ejusdem millesimo trecentesimo septuagasimo, indictione octava secundum stilum et consuetudinem civitatis et dyocesis Trajectensis, mensis Marcii die prima, hora nona vel quasi, coram discreto viro Nycolao, dicto Edel, judice parrochie de ville de Lopic, in judicio ad reddendum jura pro tribunali sedente, et pluribus parrochianis et incolis dicte ville et parrochie de Lopic, dictis lantghenoten et buerlude, et in mei notarii publici subscripti testiumque subscriptorum ad hoe specialiter vocatorum et rogatorum presencia personaliter constituti propter hoe in judicio predicto discreti viri dominus Hugo de A, vicecuratus dicte ecclesie de Lopic, procurator ut asseruit venerabilium virorum dominorum decani et capituli ecclesie Sancti Petri Trajectensis et procuratario nomine pro eisdem et vice nomine et mandato dicte ecclesie Sancti Petri, et Aelbernus Botter et Johannes Oppel ejus frater parrochiani ecclesie de Lopic predicte. Idem dominus Hugho requisivit Nycolaum, dictum Edel, predictum judicem ibidem presentem, et ab eodem petivit cum affectu et per vicinos et lantghenoten hujus (?) si melioracionem ac magis valenciam sex jugerum terre, ad dictos dominos decanum et capitulum ecclesie Sancti Petri Trajectensis et eorum ecclesiam jure dominii et proprietatis spectancium et pertinencium, sitis in parrochia ecclesie de Lopic sepedicte inter ter- ') Deze acte werd door S. Muller Fz. in druk uitgegeven en van een korte bespreking voorzien in „Sprokkelingen uit het archief van St. Pieter te Utrecht, V. Notarieele gerechtsbrieven," Versl. en meded. O. V. R., dl. I, p. 476 e.v. ram venerabilium virorum dominorum decani et capituli ecclesie Sancti Salvatoris Trajectensis a parte inferiori et inter terram Jacobi Scoute a parte superiori , quam predicti Aelbernus et Johannes Oppel, fratres et eorum progenitores ab eisdem dominis decano et capitulo in perpetuum annuum pactum duodecim librarum nigrotum Turonensium ab antiquo, ut asseruerunt, habuerunt >t tenuerunt ac habent et tenent, quam melioracionem et omne jus, eis in eisdem et ad eadem sex jugera terre (competens), domino Aelberto de A. vendiderunt, adeo libera foret et ad ipsos Johannem et Aelbernum fratres predictos pertinuisset et pertineret, sibi lucidius judicaretur et interpretaratur, ut de ea scilicet melioracione hujus (?) et jure libere disponere predicti Aelbernus et Johannes possent secundum libitum suarum voluntatum, et prescripto domino Hughoni ad opus altaris dicti domini Aelberti de A, siti dotati et fundati in honore omnipotentis Dei, beate Marie virginis et beatarum Marie Magdalene et Katerine nrginum in ecclesia Sancti Petri predicta siti et erecti, ut ulterius ad opus ac usum dictorum dominorum decani et :apituli ecclesie Sancti Petri predicte libere possent possessionem melioracionis ac magis valencie et possessionem dictorum sex jugerum terre effestucando tradere et resignare . . . ." Een ander voorbeeld van een acte, waarin sprake is van nelioratio is voorhanden van n Mrt. 1377. 1) Het kapittel van St. Pieter te Utrecht gaf in erfpacht aan Johannes van Arnhem, een halve hoeve land te Nederlang3roek bij de hier ingelaschte brief, d.d. 10 Dec. 1347, in ?rfpacht gegeven aan Dirc Willemss. van Zijl, en waarvan ie beterschap door diens zoon aan Johannes van Arnhem was verkocht. Aan deze acte ontleen ik het volgende: .Universis presentia visuris, nos decanus et capitulum ec:lesie Sancti Petri Traiectensis facimus manifestum, quod :onstitutis in presentia nostra magistro Johanne de Aernïem concanonico nostro ex una parte nee non Wilhelmo ïlio quondam Theoderici filii quondam Wilhelmi de £ijl, layco, Trajectensis dyocesis ex altera parte. Idem ') Arch. St. Pieter, no. 1097, fo. 35. Wilhelmus pro se et suis heredibus ibidem cum expresso consensu nostro vendidit dicto magistro Johanni pro se et suis heredibus ementi meliorationes et omne jus eisdem Wilhelmo et suis heredibus competentes et competens vigore literarum infrascriptarum et per eas et alias qualitercumque in dimidio manso terre in infrascriptis literis descripte In een gerechtsbrief van de officiaal van de aartsdiaken van Utrecht, d.d. 18 Maart 1377, 1) betreffende deze zelfde rechtshandeling, is sprake van de „meliorationes" dimidii mansi terre, sitas in parochia de Nederlangbroec Het wil mij zeer waarschijnlijk voorkomen, dat het instituut beterschap, zooals wij dat in Utrecht sinds de 14e eeuw aantreffen, ontleend is aan het Romeinsche recht. Ook de oudere latijnsche benaming melioratio wijst ontegenzeggelijk in deze richting. Wat betreft de beteekenis van de woorden melioratio en beterschap, is het hier niet de plaats om in détails te treden. In het kort wil ik toch mijn opinie hieromtrent uiteenzetten. Jure Romano had men oorspronkelijk met de melioratio meer in het bijzonder op het oog de gebouwen, getimmerten en werken, welke door de erfpachter op de bij hem in gebruik zijnde grond waren geplaatst. Getuige hiervan zij de Codexplaats, waar de vraag wordt gesteld of een erfpachter de bevoegdheid heeft om zonder toestemming van de blooteigenaar zijn jus in re aliena of de door hem gestichte gebouwen aan een ander over te dragen. 2) Hier wordt gezegd, dat de meliorationes in het Grieksch worden aangeduid met de naam emponemata. Ook in de Grieksche tekst der Novellae treft men ') Ibidem, no. 561. 2) Cod. IV, 66, 3: „Cum dubitabatur, utrum emphyteuta debeat cum domini voluntate suas meliorationes, quae Graeco vocabulo emponemata dicuntur, alienare vel ius emphyteuticum in alium transferre, an eius expectare consensum, sancimus, si quidem emphyteuticum instrumentum super hoe casu aliquas pactiones habeat, eas observari: sin autem nullo modo huiusmodi pactio posita est vel forte instrumentum emphyteuseos perditum est, minime licere emphyteutae sine consensu domini suas meliorationes aliis vendere vel ius emphyteuticum transferre." aan de uitdrukking ip.mv'rtjxa.za, terwijl in de daarmede correspondeerende latijnsche teksten de woorden emponemata en meliorationes kennelijk als synoniemen gebezigd zijn. 1) Op de desbetreffende plaats was bepaald met be- ') Nov. 120 : 8. Si vero quis aut locator aut emphyteota alicuius rei competentis aut sanctissimae maiori ecclesiae aut alteri venerabili domui in quolibet loco nostrae reipublicae constitutae aut deteriorem faciat rem, quam (quod) aut accepit aut post haec acceperit, aut per biennium non intulerit quod ab eo promissum est emphyteoticum aut locationis canonem, damus licentiam venerabili domui, ex qua locatio aut emphyteosis facta est, et quae debentur sola pro praecedenti tempore et antiquum statum locatae sive emphyteoticae rei exigi et eici de emphyteosi sive locatione, non valente de emponematis actionem aliquam contra venerabiles domos movere. Si vero noluerint praedicti ordinatores expellere eum, exigi quidem eum praecipimus quae pro locatione sive emphyteosi debere cognoscitur, usque ad definitum vero tempus completum datam sibi rem tenere eum et quae placita sunt dare. Si vero refugiat'licentiam praebemus praepositis eorundem venerabilium locorum indemnitatem venerabilibus domibus de eiusdem rebus fieri, non valente neque hic de emponematis aliquid praetendere. Si qui autem conductor vel emphyteuta rei quae pertinet vel ad sanctissimam maiorem ecclesiam vel ad aliam venerabilem domum quocumque loco rei publicae nostrae sitam aut deteriorem reddiderit rem quam aut accepit aut postea accepturus est, aut per biennium emphyteuticum vel locationis canonem a se promissum non solverit, facultatem damus venerabili domui, a qua locatio vel emphyteusis facta est, et ea quae pro tempore praeterito debentur atque veterem statum rei locatae vel in emphyteusim datae ab illo exigendi et expellendi eum de emphyteusi vel locatione, ut de meliorationibus nequeat ullam actionem contra venerabiles domos movere. Quodsi administratores earum nolint eum expellere, praecipimus ut ab eo exigantur quae ex locatione vel emphyteusi debere intelligitur, donec autem tempus definitum praeterierit, rem ipsi datam retineat eaque de quibus convenerit praestet. Quodsi refugerit, facultatem praebemus praepositis eorundem venerabilium locorum, indemnitatem venerabilibus domibus ex illius rebus praestandi, ut ne turn quidem de meliorationibus quidquam proponere possit. De Grieksche tekst van een gedeelte van het hier aangehaalde luidt: „Xx) TV\V Xp%XlXV xxtxgtxviv TOÜ f/.l 2° Juni 1572 5), inhoudende verklaringen omtrent de studie van kanunniken en van één vicaris, afgelegd door rectoren der universiteiten of door faculteiten, te Keulen, Pavia en Leuven. Kapittel van St. Pieter: 3 Oct. 1457: Statuut over de vorm, waarin de ter studie afwezige kanunniken verlenging van verlof moeten vragen. 6) Kapittel van St. Jan: Acte, d.d. 26 Aug. 1426: de deken van St. Jan, Egi- •) Domarch. no. 130. 2) S. Muller Fz., Rechtsbronnen van den Dom van Utrecht, p. 137/138. 3) Domarch. no. 138. 4) Ant. Matthaeus, De nobilitate, dl. II, p. 825. s) Domarch. no. 143. °) Arch. St. Pieter, no. 3, f. C. dius van Wissenkerk, wordt als legum doctor vermeld. 1) Acte, d.d. 13 Feb. 1510: De rector van de universiteit te Leuven, verklaart, dat Godefridus Stickaert, kanunnik der St. Janskerk te Utrecht, de colleges in het kanoniek recht aan genoemde universiteit heeft bijgewoond. 2) Acte, d.d. 6 Juli 15 12: De rector der universiteit van Keulen (?) verklaart, dat Christianus de Zouden, rector van het altaar (oningevuld) in de St. Janskerk te Utrecht, de studiën in het kanoniek recht aan voormelde universiteit heeft volbracht. 3) Acte, d.d. 22 Dec. 1525: Willem van Vianen, professor in de theologie aan de universiteit te Leuven, verklaart, dat Andreas Middeblick, vicaris van St. Jan te Utrecht, de leergangen in het kanoniek recht aan zooeven genoemde universiteit heeft bijgewoond. 4) Kapittel van St. Marie: Acte, d.d. 12 Dec. 1500: een kanunnik studeert in het kanonieke recht te Leuven 5). Acte, d.d. 22 Nov. 15 15: idem 6). Acte, d.d. 26 Febr. 1517: idem 7). Acte, d.d. 28 Feb. 1517: een kannunnik studeert in de faculteit juris civilis te Angers 8). Acte, d.d. 4 April 15 19: een kanunnik studeert in de faculteit juris canonici te Keulen 9). Acte, d.d. 3 Juni 1529: Johs. Bentijnck studeert in de beide rechten te Bourges 10). Acte, d.d. 10 Oct. 1532: een kanunnik studeert „in facultate legum universitatis Pictavensis" (Poitiers) 11). ') Ant. Matthaeus, De nobilitate, dl. II, p. 825. 2) Arch St. Jan, ie afd., no. 986. 3) Ibidem, ie afd., no. 1004. 4) Ibidem, ie afd., no. 1095. 5) Arch. St. Marie, ie afd., no. 467. 6) Ibidem ie afd., no. 510. ') Ibidem, ie afd., no. 517. 8) Ibidem, ie afd., no. 518. 9) Ibidem, ie afd., no. 525. 10) Ibidem, ie afd., no. 616. n) Ibidem, ie afd., no. 650. Acte, d.d. 3 Sept. 1563: een kanunnik studeert in de beide rechten te Douay Eindelijk wil ik er hier ook nog op wijzen, dat in het college van appèl, dat door Bisschop David van Bourgondië werd opgericht en dat van 1473 tot 1477 functionneerde 2), zitting hadden 1 o raadsheeren, waarvan één doctor in het wereldlijk recht (doctor juris Romani), één doctor in het geestelijk recht (doctor juris canonici) en twee licentiaten. 3) In het voorafgaande hebben wij geconstateerd, dat in de latere middeleeuwen verschillende kanunniken der vijf collegiale kerken te Utrecht een juridische vorming hadden ondergaan aan de toenmalige meest bekende buitenlandsche universiteiten. Aan deze instellingen werd in die dagen op het stuk der rechtswetenschap uitsluitend Romeinsch en kanoniek recht gedoceerd. De doctores waren uitsluitend geverseerd in deze beide vakken of soms ook in één ervan. 4) De tweeledige onderscheiding van de beide rechten, het jus canonicum en het jus Romanum was voortgesproten uit een mediaevale philosophische gedachte, n.1. uit de twee-zwaardenleer. 5) Volgens deze voorstelling was alle gezag te herleiden tot twee bronnen. Deze theorie kende het geestelijk zwaard, in handen van de Paus en het wereldlijk zwaard, berustende bij de Keizer van het Heilige Romeinsche rijk 6), waarin men in de middeleeuwen zag de voortzetting van het Westersch Romeinsche rijk 7). De Paus nam hierbij de eerste plaats in 8). De combinatie van studie in de theologie en van die in de rechtswetenschap in die dagen laat zich zeer wel verklaren. De betrekking, welke er toen bestond tusschen ') Ibidem, ie afd., no. 830. 2) Utr. placaatboek, dl. II, p. 949/951 en Ant. Matthaeus, De jure gladii, p. 483 e.v. 3) Cf. Arent toe Bocop, Kronijk, p. 741 e.v. (Codex Dipl. Neerland, 2e Serie, dl. V). 4) De doctores decretorum waren meer bijzonder onderricht in het kanonieke recht, met name in het Decretum Gratiani. s) H. Fehr, Deutsche Rechtsgeschichte, p. 131/132. ü) Dez., Das Recht im Bilde, fig. 3, p. 30. 7 ) Cf. p. LIII/LIV. r*r) H. Fehr, Das Recht im Bilde, fig. 1 en 2 en p. 29/30. geestelijkheid en universiteit was al bijzonder nauw. De professoren werden veelal gerecruteerd uit de geestelijkheid, welke het meer geletterde gedeelte van de bevolking vormde. Dikwijls ook was het initiatief tot oprichting van een universiteit uitgegaan van de geestelijkheid. Immers zij zelf had groot belang bij het bestaan en instandhouden van dergelijke inrichtingen van onderwijs, waar de toekomstige geestelijken hun opleiding konden vinden. 1) Hetgeen hier gezegd is met betrekking tot de geestelijken van de vijf kapittelkerken te Utrecht, geldt ook meer in het algemeen voor de middeleeuwsche geestelijkheid in ons land. Telkens weer treffen wij juristen onder hen aan, die hun opleiding hebben genoten aan buitenlandsche universiteiten. Een treffend voorbeeld hiervan levert de bekende Philips van Leiden. Na zijn opleiding tot geestelijke ging hij in de rechten studeeren. Nadat hij eerst deze studie te Orléans begonnen was, zette hij haar later voort aan de universiteit te Parijs. Daar zien wij hem dan ook in 1369 promoveeren tot doctor decretorum. Gaat men nu zijn bekend tractaat: De cura republicae, nauwkeurig na, dan treft al spoedig, dat dit een stuk werk is van de hand van een sterk Romeinsch-rechtelijk georiënteerd jurist. 2) Bij zijn staatsrechtelijke beschouwingen tracht hij aan te toonen, dat de Graaf van Holland veel meer bevoegdheden en grooter macht heeft dan hij in werkelijkheid uitoefent. Tot staving van zijn constructie van deze plenitudo po- 1) In dit verband vergelijke men: Ch. Bémont et G. Monod, Histoire de 1'Europe (395-11270), p. 424/425: „En 1257 un chanoine de Cambrai, Robert de Sorbon, ami de Joinville et commensal de Saint Louis, donna une maison „sise a Paris, rue CoupeGueule, devant le palais des Thermes" pour y loger de „pauvres maitres étudiants en théologie". C'est le collége, de Sorbonne. . . . Les facultés de droit et de médecine n'ont jamais joué qu'un röle effacé dans 1'Université de Paris. Pour le droit on avait d'abord enseigné le droit romain a cöté du droit canon; puis le premier fut proscrit et 1'on n'étudia plus que le Décret de Gratiën; de la le nom de Faculté de décret, par lequel on désigna d'ordinaire cette branche de 1'enseignement au moyen age. Ce n'était plus qu'une dépendance de la Faculté de théologie. 2) Philips van Leiden, De cura reipublicae et sorte principantis. testatis doet hij voortdurend beroep op plaatsen uit het corpus juris civilis en uit het corpus juris canonici. In Philips van Leiden hebben wij voor ons het type van de middeleeuwsche rechtsgeleerde, wiens gedachtenspheer zich op juridisch gebied bepaalt tot het Romeinsche en kanonieke recht. De bespiegelingen van Philips van Leiden over de macht van de Graaf van Holland stonden naast de werkelijkheid; voor het inheemsche recht, zooals dat in zijn dagen gold, had hij minder oog. 1) J. Lameere schetste op karakteristieke wijze de belangrijke rol, welke het Romeinsche recht in de middeleeuwen op het Germaansche recht heeft uitgeoefend. Hij bracht dit aldus onder woorden 2): ,,Le droit romain a servi d'instrument a la centralisation, le moyen age en avait parfaitement conscience: un jurisconsulte hollandais, Philippe de Leiden, qui professa le droit canonique a Orléans et a Paris, et devint conseiller de Guillaume de Bavière, comte de Hollande, écrivait au XlVe siècle dans sa Cura reipublicae: ,,Ce serait une facon pour le comte de Hollande de conserver la jurisdictio que d'établir en quelque bonne ville un tribunal unique devant lequel la procédure se ferait par écrit et selon le droit écrit, in scriptis et de jure scripto, c'est-a-dire selon le droit romain. C'était proposer une mesure radicale: 1'appel, mesure habile, devait fournir 1'arme désirée. Ce qui enlevait toute force de résistance au droit coutumier de 1'époque, c'est qu'il n'était guère fixé par écrit. II n'est pas nécessaire d'insister pour faire voir quels inappréciables avantages 1'adoption d'un droit écrit devait entraïner. La oü le droit n'est point écrit, la plupart des affaires se compliquent de la laborieuse recherche de la disposition coutumière applicable; la possession d'une législation écrite ne pouvait laisser les jurisconsultes indif- ') Mogelijk ook heeft hij het recht van zijn eigen streek niet goed gekend en zijn dientengevolge de desbetreffende mededeelingen in zijn tractaat niet te vertrouwen. Men zie in dit verband het opstel van A. S. de Blécourt, getiteld: Philippus van Leiden en het zeventuig, T. v. R., dl. VIII, p. 336 e.v. 2) J. Lameere, De 1'histoire du droit et son étude actuelle dans les Pays-Bas, p. 27/28. férents; 1'obstacle que la langue latine dcvait présenter était, sinon levé, du moins écarté en partie par le fait que les tribunaux ecclésiastiques en rendaient 1'emploi comme langue judique fort naturel." De kerk heeft dus niet slechts een theoretische beoefening van het Romeinsche recht mogelijk gemaakt door het oprichten van universiteiten en door de studie in de rechten door geestelijken te bevorderen. De documenten der middeleeuwsche rechtspractijk leveren ons het doorslaand bewijs, dat het niet is gebleven bij theoretische beoefening van het Romeinsche recht, doch dat deze ook de practische toepassing ervan met zich heeft meegebracht. Talloos zijn de acten, waarin de hier geschetste invloed zich ten duidelijkste manifesteert. Het lag in de rede, dat de Utrechtsche kapittelen door de rechtsgeleerden onder hun kanunniken de verschillende voorkomende rechtshandelingen, betreffende hun uitgebreide eigendommen, in schrift lieten brengen. Ook bij de geestelijke rechtspraak zal men gaarne van hun diensten gebruik hebben laten maken. Deze invloed van het Romeinsche recht door toedoen van de geestelijkheid der vijf collegiale kerken te Utrecht heeft niet alleen zijn stempel gedrukt op het rechtsleven dier geestelijken binnen de stad Utrecht. Ook buiten deze stad, binnen het gebied van de tegenwoordige provincie Utrecht, en eveneens in andere gedeelten van ons land is die invloed onmiskenbaar aan te wijzen. Dit verschijnsel zal vooral verklaard moeten worden aan de hand van de omstandigheid, dat de Utrechtsche kapittelkerken zeer aanzienlijke en uitgestrekte bezittingen hadden in verschillende deelen van ons land. Men behoeft slechts de bekende goederenlijst van de St. Maartenskerk te Utrecht van tusschen 777 en 866 met latere bijvoegsels 1) in te zien om eenig denkbeeld te verkrijgen van het ontzagwekkende groot-grondbezit van deze kerk, dat overal door het land verspreid lag. Voegt men daar nog bij de eveneens aanzienlijke eigendommen der overige collegiale kerken in ) O. 49- Holland, Zeeland, Brabant/ Gelderland, Overijsel en Drente, dan kan men zich er een voorstelling van maken, hoe uitgestrekt het terrein is geweest, waarop practische beoefening van het Romeinsche recht door de geestelijkheid mogelijk is geweest. 1) Zelfs in een bij uitstek afgelegen en conservatief gewest als Drente, ontbreken de sporen van invloed van het Romeinsche recht niet. Zoo ontmoeten wij daar in de 13e eeuw reeds oorkonden, waarin sprake is van een 30-jarige verjaring. 2) Ook in stukken uit de 14e en 15 eeuw komen wij deze termijn herhaaldelijk tegen. 3) Bedenkt men, dat daarnaast in de middeleeuwen in dat gewest, gelijk bijna overal elders, de periode van jaar en dag als verjaringstermijn gold, dan eischt een dergelijk tweeslachtig stelsel een verklaring. M.i. hebben wij hier vermoedelijk ook te doen met een toepassing van Romeinsch recht. Te meer is dit waarschijnlijk omdat de zoo juist aangehaalde acten uitgingen van de Utrechtsche geestelijkheid. Nadere onderzoekingen zouden, naar het mij voorkomt, de mogelijkheid openen het getal van acten, waaruit van Romeinsch rechtelijke invloed blijkt, nog aanzienlijk uit te breiden 4). Doch het is hier niet de plaats om op dit onderwerp verder in te gaan. Slechts enkele voorbeelden ter illustratie van het hier betoogde werden gegeven. Bij de behandeling van de verschillende onderdeden van de historische ontwikkeling van de rechten op de grond in de provincie Utrecht hoop ik t.z.t. nader op dit onderwerp terug te komen. Intusschen komt het mij niet onwaarschijnlijk voor, dat onderzoekingen op dit punt over de geheele linie in ons land genomen, tot verrassende resultaten zouden leiden. ') Men vergelijke de catalogussen der archieven van de kapittels ten Dom, Oud-munster, St. Pieter, St. Jan en St. Marie. 2) O. Groningen en Drente, dl. I, 44 en 61. 3) H. O. Feith, Ordelboek van den Etstoel in Drenthe, pp. 2, 3, 5, 6, 7, 10, 15, 16, 17, 18, 23, 25, 50, 51, 65, 66, 69, 135, 151, 159 en 162. „ 4) Men zie verschillende voorbeelden hiervan vermeld bij P. van Heynsbergen, De receptie van het Romeinsche recht in de Nederlanden (Verspreide opstellen, p. 293/295). / 4. Invloed van Fransen recht op het hier te lande geldende recht omstreeks het einde der middeleeuwen. In het hier volgende zal in het kort worden uiteengezet, op welke andere wijze nog vreemd recht invloed heeft uitgeoefend op het hier te lande geldende recht. Deze invloed kwam vanuit het zuiden. Het zijn namelijk het Fransche en Zuid-Nederlandsche recht (welk laatste weer vele Fransche elementen in zich sloot), die op verschillend gebied van het Nederlandsche recht in niet geringe mate hun stempel hebben gedrukt. Dit verschijnsel valt vooral waar te nemen tegen het einde der middeleeuwen en in het begin van de nieuwere tijd. Dit aansluiting zoeken bij de cultuur der zuidelijke naburen was niet iets nieuws. Het was slechts een voortgaan in een reeds bestaande historische lijn, het handhaven van eene oude traditie. Het contact tusschen noord en zuid op cultureel en intellectueel terrein vindt zijn oorsprong al vóór de middeleeuwen. De komst der Romeinen hier te lande was er reeds de voorbode van. Al moet worden toegegeven dat de meer dan driehonderd-jarige heerschappij van de Romeinen van onberekenbaar groote beteekenis is geweest voor ons land en zijn bewoners, toch is het niet in die mate geromaniseerd als de meer zuidelijk gelegen gedeelten van Gallië. In ontwikkeling en beschaving had dus het zuiden een aanzienlijke voorsprong op het noorden. Door zijn geographische ligging was het contact van het zuiden met de Romeinsche cultuur sterker geweest; het lag immers veel dichter bij het centrum der beschaving van de toenmaals bekende wereld. En toen dan na verloop van tijd het groote Romeinsche rijk ineenzakte, bleef ook nog daarna de geestelijke voeling tusschen noord en zuid bestaan. Zoo merken wij dan ook, dat het Christendom hoofdzakelijk vanuit het zuiden hier te lande zijn intrede heeft gedaan. Dit proces had reeds een aanvang genomen onder Romeinsche invloed. Doch het was te laat ondernomen, dan dat in deze noordelijke streken tastbare resultaten ervan waren aan te wijzen. Bij de stichting van het bisdom Tongeren met St. Servaes als eerste bisschop, was het gebleven. x) Onder de invloed der Frankische koningen zien wij, hoe dit proces zich verder voltrekt. Zij hebben bevorderd, dat het Christendom ook in de meer afgelegen noordelijke streken ingang vond. 2) Onder Frankische bescherming kwam Bisschop Willibrord in Trecht, toen een Frankische burcht. Na zijn verdrijving hieruit, werd hij er weer in hersteld door de hofmeier Karei Martel. 3) Doch ook verder bleef de religieuse band met het zuiden in stand, men bleef voeling houden met elkaar op dit gebied. Utrecht's hoofdkerk werd toegewijd aan ,,Sanctus Martinus Turonensis". 4) Intusschen vergaten de latere Frankische Koningen ook niet, dat door toedoen van hun voorgangers het bestaan der kerk te Utrecht mogelijk was gemaakt. Hun belangstelling daarvoor bleef gaande. Herhaaldelijk zien wij hen schenkingen aan die kerk doen; goederen, rechten en voorrechten werden aan haar geschonken en talloos zijn de bevestigingen in het bezit van het verkregene 5). Vooral dient in dit verband nog gewezen ') LH. Gosses en N. Japikse, Handboek tot de Staatkundige Geschiedenis van Nederland, p. XXIII. 2) J. H. Holwerda, Dorestad en onze vroegste middeleeuwen, p. 84/87 en p. 95/104. 3) LH. Gosses en N. Japikse, a. w., p. XXIV. 4) J. G. C. Joosting en S. Muller Hzn., Bronnen voor de geschiedenis der kerkelijke rechtspraak in het Bisdom Utrecht in de middeleeuwen, dl. II, p. 368/370. 3) O. passim. Vermeldenswaard zijn in dit verband nog de woorden van P. L. Muller in zijn in 1885 verschenen opstel, getiteld: Middeleeuwsch Nederland: „Het Utrechtsche bisdom was altijd het troetelkind der Duitsche keizers en koningen geweest. En dat met volle recht. Want in die ver afgelegene streken was de bisschop niet alleen het te worden op de immuniteitsprivileges, welke aan de Bisschoppen van Utrecht werden verleend. Deze toch hebben de eerste en voornaamste grondslag gevormd voor de latere temporaliteit der Utrechtsche Bisschoppen. 1) Naast deze kerkelijke band stond de staatkundige. Langzamerhand werd deze band sterker aangetrokken en op den duur ging het geheele territoir van ons tegenwoordig vaderland deel uitmaken van het groote Frankische rijk. Tegelijk daarmede deden de Frankische bestuursinrichting en rechterlijke organisatie hier hun intrede. Het land werd ingedeeld in districten, aan het hoofd waarvan de graven met de hun ondergeschikte centenarii of vicarii. In de rechtspraak zien wij verschijnen het geboden en ongeboden ding. Vooral deze laatste instelling is van veel invloed geweest voor ons land en heeft zich in sommige streken weten te handhaven — zij 't dan in eenigzins gewijzigde vorm — tot aan het begin van de vorige eeuw. Onder Karei de Groote is de band wel het sterkst en wij bemerken dan ook vaak, dat deze vorst hier te lande zijne residentie houdt. Kort na Karei de Groote viel het machtige rijk uiteen. 2) De kiemen van ontbinding waren al reeds lang aanwezig geweest. Het erfelijk worden der gravenambten, de immuniteitsprivileges hoofd der kerk, maar bijna nog meer de vertegenwoordiger van het centrale gezag. . . . De belangen der Kerk vonden dan ook steeds een krachtig beschermer in den Koning. Geen enkelen uit de rij vóór Hendrik IV is ooit onkerkelijke zin, laat staan goddeloosheid, verweten; integendeel, zij waren allen ijverige dienaren en beschermers der Kerk; bijna allen beijverden zich dit door vrome stichtingen en in onze oogen overdreven devotie of zelfs door fanatieke vervolgzucht van heidenen en ketters te bewijzen; allen bijna waren warme voorstanders der hervormingsbeweging, die van de Cluniacensers uitging en die zonder hunne hulp wel nooit de overwinning zou behaald hebben. Het geestelijk en wereldlijk gezag der bisschoppen werd daarom steeds door den Keizer of Koning bevorderd, en zij stelden wederkeerig hunnen invloed en al hunne macht aan het Rijksgezag ten dienste: beiden waren steeds nauw verbonden." Uit P. L. Muller's Verspreide geschriften, uitgegeven door P. J. Blok en S. Muller Fz., p. 141. «) Cf. p. CXV/CXIX. 2) Cf. F. Funck Brentano, Le roi, Chap. I, L'anarchie des Ville et IXe siècles. en het leenstelsel waren mede de voornaamste factoren hierbij. De staatkundige band met het zuiden was toen verbroken, doch op cultureel gebied bleef het noorden toch steeds voeling houden met Frankrijk. Het duidelijkst komt dit tot uiting bij het verschijnen der eerste universiteiten. Het eerst treffen wij ze aan in Italië te Bologna en Padua. 1) Vandaaruit schuift deze strooming op naar het noorden. Naast Parijs, kregen ook andere plaatsen in Frankrijk hun scholen en universiteiten. 2) Die van Parijs bloeide snel op en omstreeks de dertiende eeuw is deze tot zoo hoog aanzien gekomen, dat zij een centrum der wetenschap in die dagen vormde, voor binnen-, zoo goed als voor buitenland. 3) Parijs kan op dit punt wel op één lijn worden gesteld met Bologna. 4) Van heinde en ver, ook uit ons land, gingen de jongelieden in Parijs studeeren. Waartoe dit o.a. geleid heeft, is in de vorige paragraaf reeds besproken. 5) Tenslotte kregen ook de Nederlanden hun eigen universiteit te Leuven (1425) 6). Het ligt voor de hand en het is ook duidelijk waarneembaar, dat de Parijsche universiteit haar stempel heeft gedrukt op die van Leuven. Zoo kunnen wij in het algemeen constateeren, dat de middeleeuwsche cultuur in het zuiden, met name in Frank- ') Ch. Bémont et G. Monod, Histoire de 1'Europe au moyen age (395_127°)» P- 425: >>A 1'étranger 1'Université de Bologne avait précédé de beaucoup celle de Paris." 2) Op. cit. ibidem: „L'Université de Paris n'avait d'ailleurs pas le monopole de 1'enseignement public en France. II y avait sous Saint Louis des écoles florissantes a Bourges et a Angers, une université a Toulouse, une école de droit a Orléans, des écoles de droit et de médecine a Montpellier." 3) Ch. Bémont et R. Doucet, Histoire de 1'Europe au moyen age (1270-1493), p- 407: „L'université de Paris a joui pendant longtemps d'une réputation universelle: elle était le centre des études théologiques pour 1'Europe chrétienne et les étudiants y venaient de tous les pays. Leur nombre, d'après certaines évaluations, aurait dépassé 20.000. *) O. Martin, La coutume de Paris trait d'union entre le droit romain et les législations modernes, p. 8. 5) Cf. p. LXXX/LXXXI. * 6) P. van Heynsbergen, Geschiedenis der rechtswetenschap in Nederland, p. 15. 4 rijk 1), een aanvang heeft genomen en vandaar geleidelijk opkruipend zich in noordelijke richting heeft bewogen. Daarbij heeft zij zich het eerst meester gemaakt van de Zuidelijke Nederlanden en deze hebben op hun beurt weer veel van hetgeen zij hadden ontvangen, medegedeeld aan de noordelijke gewesten. Daarnaast staat nog een andere factor, die wel als een van de hoofdfactoren mag worden beschouwd, waardoor de theorie van verschillende deelen van het Fransche recht via de Zuidelijke Nederlanden ingang heeft gevonden in ons vaderland. En, gelijk wij later nog zullen merken, is het niet bij een theoretische overname gebleven, doch heeft dit recht ook practische toepassing gevonden door omstandigheden, welke straks nog nader uiteen zullen worden gezet. Verschillende Zuid-Nederlandsche auteurs stonden in ons land hoog in aanzien en hunne pennevruchten werden hier druk geconsulteerd. De werken dezer schrijvers geven er de duidelijkste blijken van, dat veel daarin weer is ontleend aan het Fransche recht. Bekend was de Somme rurale van Jean Boutillier (pl.m. 1340—1395)- 2) In zijn boek beschrijft hij het recht, zooals dat in zijn dagen in de Zuidelijke Nederlanden werd toegepast. Het is voornamelijk een verhandeling van het recht, zooals dat aangetroffen werd in de Zuidelijke Nederlanden en in Noord-Frankrijk. Dat dit werk in de Noordelijke Nederlanden niet onopgemerkt is gebleven, blijkt wel uit het feit, dat al spoedig Nederlandsche vertalingen hiervan verschenen. 3) ') Cf. J. Huizinga, Herfsttij der middeleeuwen, p. 455. Schrijver behandelt hier de verhouding tusschen het humanisme en de geest der middeleeuwen en zegt o.a.: „Om dat alles goed te zien, zou het nuttig zijn, uitvoeriger dan hier geschiedt het komen der Renaissance gade te slaan, niet in Italië, maar in het land, dat de vruchtbaarste bodem was geweest voor alles, wat den heerlijken rijkdom der echt-middeleeuwsche cultuur uitmaakte: Frankrijk." 2) Jean Boutillier, Somme rural ou le grand coustumier général de practique civil et canon, editie L. Charondas, Parijs, 1603. 3) J. Bottelgier, Somme rurale, ofte praktijk in regten, Delft, 1483 en Jan Bottelgier heeft dit boek gemaeckt, gheheeten Somme ruyrael, sprekende van allen rechten, Antwerpen, 1503. Meer bekend is Philips Wielant (1439—1519)- 1) Be' roemd is zijn posthume werk, dat in 1558 voor het eerst werd uitgegeven: Practique maniere ende stijl van procederene, . . . conform de generale costume van den Grooten Rade .'. . tot Mechelen, metgaders van den Parlamente tot Parijs. 2) Dat dit werk hier te lande groot aanzien heeft genoten, blijkt ten duidelijkste uit het feit, dat het in ons land verschillende malen is herdrukt. En te meer zal zijn werk in het algemeen veel invloed hebben gehad, daar Wielant tot tweemaal toe raadsheer is geweest in de Groote Raad van Mechelen, het hoogste en centrale college van appèl voor de Nederlandsche gewesten. 3) Gelijk de titel reeds aanduidt, wordt in dit werk vooral ook Fransch recht behandeld. 4) Joost Damhouder (1507—1581) moet ook zeker onder de Zuid-Nederlandsche schrijvers worden gerekend, die hier te lande veel invloed hebben gehad. Meer bijna nog dan Wielant, aan wiens werk hij veel heeft ontleend, heeft hij hier te lande groote naam weten te verwerven door zijn werk: Practycke in civile saecken. Ook dit boek heeft verschillende drukken in de Noordelijke Nederlanden beleefd. Het stond evenals dat van Wielant, kennelijk sterk onder invloed van Fransch recht. Dat het Fransche recht hier te lande ook in de practijk een zoo belangrijke rol heeft gespeeld, moet mede worden 1) Men zie H. P. Schaap, Philips Wielant en diens corte instructie omme jonghe practisienen in civile zaken, diss. Groningen, 1927 en de recensie hiervan van A. S. de Blécourt in T. v. R., dl. VIII, p. 453/460. 2) Ik cursiveer. 3) Over de Groote Raad van Mechelen zie men: R. Fruin H. T. Colenbrander, Geschiedenis der staatsinstellingen in Nederland tot den val der republiek, p. 137. P- van Heijnsbergen, Geschiedenis der rechtswetenschap in Nederland, p. 15 en p. 21, Eug. Lameere, Le grand conseil des ducs de Bourgogne de la maison de Valois, p. 161/165 en p. 201/206 en G. A. G. van Maanen, De supremo Mechliniensi concilio, Utrecht, 1824. 4) Aangaande de invloed, welke Wielant door zijn werken heeft uitgeoefend op het Nederlandsche rechtsleven, consulteere men: J. Lameere, De 1'histoire du droit et de son étude actuelle dans les Pays-Bas, rede, Gent, 1884, p. 31/32. toegeschreven aan de navolgende omstandigheid. Gedurende meer dan een eeuw had een gedeelte van de Nederlandsche gewesten en hadden tenslotte alle 17 gestaan onder het bewind der Bourgondische en Habsburgsche vorsten. Hierdoor werd de band met het zuiden aanmerkelijk sterker aangetrokken. Naarmate deze vorsten meer Nederlandsche gewesten onder hun scepter vereenigden, trachtten zij ook een zekere eenheid in hun gebied tot stand te brengen. Dit centralisatie-programma omvatte zoowel de wetgeving, als het bestuur en de rechtspraak. Een van de eerste stappen, om in die richting te geraken werd gedaan omstreeks het midden der 15e eeuw. De Groote Raad, welke van ouds reeds had bestaan als adviseerend lichaam, werd gereorganiseerd tot een centraal college van hooger beroep. In 1446 immers had Philips de Goede zijn bestaande hofraad gereorganiseerd en sindsdien sprak men van de Groote Raad. Dit lichaam droeg het karakter van regeeringsraad. Na verloop van tijd ontstond in deze raad een kamer, welke zich uitsluitend bezig hield met aangelegenheden van justitieele aard. In 1473 scheidde Karei de 1) Op grond van een passage, voorkomende in de Antiquités de Flandre van Wielant, nam men vroeger vrij algemeen aan, dat de Groote Raad, als niet-sedentair lichaam omstreeks 1454 door Philips de Goede zou zijn ingesteld. Wielant zegt ter aangehaalder plaatse: „Environ 1'an mil IIIIc. L IIII mondict signeur le duc Philippe, considérant que les pays de pardecha luy estoient nouvellement succedez et dont il estoit par tout paisible, ne pouvoient estre bonnement conduys et gouvernez en bonne union et concorde et louable pollice, ne ses droictz, haulteur et signeurie gardez sans justice souveraine, veu la diversité de leurs natures et que les consaulx particuliers de chascun pays ne pouvoient pourveoir a tout, meismement a régler les ressors de Malines, Valenchiennes, Flobecq, Lessines, ne des aultres terres de débat, ne congnoistre de la garde des esglises de Cambray ne des debatz que journellement survien- nent entre les pays 1'ung contre 1'aultre il advisa de faire tenir consistoire par son grant conseil estant lez luy et d'avoir procureur général pour tous les dictz pour illec estre traictez touttes les matières dessusdictes et aultres concernans sa haulteur et signeurie, aussi bien de Flandres que des aultres pays, dont les gens du roy pour ce qui touchoit Flandres se sont depuis doluz et plains comme verrez cy après." Men zie voorts over dit onderwerp A. Matthieu, Histoire du Conseil de Flandre, Antwerpen, 1879. Stoute deze juridische afdeeling van de raad af en verhief deze tot een zelfstandig lichaam, onder de naam van het Parlement van Mechelen. Taak en werkwijze van dit parlement werden vastgesteld bij die gelegenheid en een hervorming ervan had plaats. De functie van de Groote Raad was een tweeledige. Zoowel op het terrein van de justitie, als ook op legislatief gebied moest hij de centralisatieplannen helpen volvoeren. Vooral in zijn eerste functie is er van de Groote Raad zeer groote invloed uitgegaan. Immers de raad was daarbij bedoeld als centraal hof van appèl voor alle Nederlandsche gewesten, die onder het gezag van het Bourgondische huis ressorteerden. Bij de inrichting en samenstelling van dit hoogste rechtscollege is men — wij zullen het aanstonds zien — kennelijk te rade gegaan bij de Fransche parlementen of hoven en wat de werkwijze betreft, heeft het Parlement van Parijs als model dienst gedaan. Dat men licht ging opsteken bij de Fransche parlementen lag voor de hand. Immers deze hadden ook een dergelijke geschiedenis achter de rug. Van origine waren het eveneens veelal regeeringsraden geweest, die op den duur omgebouwd waren tot hoven van justitie. Thans dient in dit verband nog op een ander punt te worden gewezen. Hoezeer het Romeinsche recht ook in Frankrijk een vruchtbare bodem heeft aangetroffen, om wortel te schieten en zich te verspreiden, toch was er een gebied van recht, waarop het minder succes had. Namelijk op het stuk van procesrecht heeft het Romeinsche recht in die streken in hoofdzaak weinig practische toepassing gevonden. Op dit gedeelte der rechtsmaterie was wel via het kanonieke recht Romeinsch recht geïnfiltreerd en ook valt het niet te ontkennen, dat uit het vierde boek van de Instituten van Justinianus vrij veel Romeinsch recht was doorgedrongen. Doch het waren vaak meer termen dan begrippen, die overgenomen waren en dan betrof het veelal nog maar détails. Wat de groote lijnen aangaat, was het anders gesteld. Een stel van rechtregels, betreffende deze materie, had zich zelfstandig in het pays de droit coutumier ontwikkeld. Een eigen procesorde en procesrecht was daar tot stand gekomen. Dit Fransche procesrecht heeft op belangrijke wijze invloed uitgeoefend op de practijk van de Groote Raad van Mechelen. Dat er een sterke band en groote overeenkomst bestond tusschen het Parlement van Parijs en de Groote Raad blijkt onder meer duidelijk uit het volgende. In Damhouder's Practycke in civile saecken, leest men het volgende: „Want Philips van Borgundien, soon van Jan heeft d'eerste int jaer 1455 van Koningh Karei de Sevende verkregen, dat 't appelleren voort Parlement van Parijs gesuspendeert soude worden den tijdt van negen jaren, te weten, dat de Vlamingen soo langen tijdt haer oude privilegiën souden gebruycken, oordeelende sonder eenige revolutie ofte appel." x) Dus aanvankelijk was het appèl in Vlaanderen onbekend geweest. 2) Doch later werd dit kunstmatig in de procesorde ingeschoven; zoodoende werd de gelegenheid geopend om van de Vlaamsche rechtscolleges te appelleeren op het Parlement van Parijs. Ongetwijfeld moet op deze wijze de invloed van het Fransche procesrecht zich in Vlaanderen hebben doen gevoelen. Duidelijk blijkt die invloed van het Parlement van Parijs, wanneer men de navolgende zinsnede van Damhouder's voormeld werk leest. 3) ,,Maer van die (sc. de Gentsche Raadkamer) werdt gheappelleert tot het parlement van Parijs, doch niet langer als tot Karel van Borgundiens tijdt, welcke .... een nieuw parlement, 't Parijsche ghelijck 4), te Mechelen (heeft) ingesteld int jaer ons Heeren 1473, voor 't welck niet alleen de Vlamingen, maer al syne andere Neerlandsche provinciën als voor den hoochsten Raedt mochten appelleren." De reorganisaties, in 1473 tot stand gekomen, riepen dus in het leven een centraal en hoogste college van appèl voor alle Nederlandsche gewesten, waarvoor het Parlement van Parijs tot voorbeeld had gediend. 1) J. Damhouder, Practycke in civile saecken, editie Rotterdam, 1626, cap. V, 12 (p. 12). 2) P. van Spaan, Verhandelingen over het rechtsgebied in Holland onder de regeering der graeven uyt de huyzen van Holland, Henegouwen en Beyeren, dl. I, p. 104, G. A. G. van Maanen, De supremo Mechliniensi concilio, Utrecht, 1824, p. 91 en Placcaeten van Vlaenderen, dl. I, p. 83. 3) J. Damhouder, a. w., cap. V, 15 (p. 12). 4) Cursiveering van mij. En thans komen wij op een ander punt, n.1. de invloed, die het Fransche procesrecht via de Groote Raad van Mechelen op het procesrecht in de Noordelijke Nederlanden heeft uitgeoefend. Het is hier zeer opmerkelijk, dat zoodra in de een of andere provincie een hof werd opgericht, dat hof veelal een procesrecht toepaste, dat tevoren in dat gewest totaal onbekend was. Het sloot dan geheel niet aan bij het vroeger in die streek geldende procesrecht. Een paar voorbeelden mogen dit illustreeren. In 1428 was door toedoen van Philips de Goede het karakter van de Raad van Holland en Zeeland gewijzigd. Naast de reeds bestaande bevoegdheden op het gebied der politie kreeg dit college nu ook een justitieele taak te vervullen. De bedoeling van Philips was daarbij een lichaam te vormen voor Holland, Zeeland en West-Friesland, dat dezelfde inrichting en functie zou hebben als de Raad van Vlaanderen toenmaals in de Zuidelijke Nederlanden had. 1) Aanvankelijk van een minder omvangrijke instructie voorzien 2), werd op 4 Sept. 1462 door Karei de Stoute een nieuwe, meer uitvoerige instructie aan dit lichaam gegeven. 3) Het is van belang, om van deze „Instructie voor den stadthouder ende luy den van de Kamer van den Rade", de artikelen 96—99 te lezen. Ten aanzien van de bezitsbescherming werd in art. 96 aldus bepaald: „Item, overmits dat wy verstaen hebben, datter vele gesteurt ende gehindert sijn in haren rechten, possessiën ende besitte, diewelcke sy beseten ende ghebruyckt hebben .... Wij willende daerinne voorsien, achtervolgende die gewoonten, onderhouden in den Grooten Raede van mynen voornoemden Heere ende Vader, ende den style van sijnre Cancellerye, hebben geordineert ende ordineren van mijns voorsz. Heeren wegen, dat die voornoemde raeden geven sullen, allen dengenen, die hun in cas van onghebruyck ende van nieuwigheden beklagen sullen willen, sekere opene brieven van mandamente, in 1 ) A. S. de Blécourt en E. M. Meyers, Memorialen van het Hof (den Raad) van Holland, Zeeland en West-Friesland, van den secretaris Jan Rosa, Deelen I, II en III, Inleiding. 2 ) v. Mieris, dl. IV, p. 932. 3) Holl. placaatboek, dl. III, p. 631/643. sulcker forme, als mijn voornoemde Heere die gewoonlijcken is te consenteren in syner Cancellerye Dus het bezitsproces, zooals zich dit afspeelde voor het Hof van Holland, was van Fransch origine en geïmporteerd uit de Zuidelijke Nederlanden. Het wil mij dan ook voorkomen, dat J. Ph. de Monté ver Loren in zijn proefschrift 1) niet voldoende rekening heeft gehouden met de invloed, welke er is uitgegaan van het Fransche recht op het bezitsproces. Wanneer hij artikel 96 van de instructie van 4 Sept. 1462 bespreekt, zegt hij o.a. daaromtrent 2): ,,De verwijzing naar den stijl van den Grooten Raad is begrijpelijk, omdat — zooals Bort het uitdrukt — ,,aan den selven grooten Raet by derselver instructie (dateerend van 1446 3)) mede bevolen is de kennisse ende judicature van alle possessoire saecken, doch sóó, dat het selve niet en is afgenomen aan de Provinciale Hoven, de welcke de judicature daerover al bevoorens hadden gehadt, in voegen dat deselve Hoven dies aengaende doen hebben gehadt concurrente iurisdictie". ,,Er blijkt dus duidelijk," aldus vervolgt ver Loren, „dat de possessoire procedure voor de gewestelijke raden niet is ontstaan tengevolge van het Mechelsche voorbeeld, maar dat de instructie van den Grooten Raad slechts als voorbeeld heeft gediend om deze reeds bestaande iurisdictie bij de gewestelijke Raden wettelijk te regelen." En ver Loren gaat dan als volgt voort: „Ook de woorden achtervolgende dese stijle van synre Cancellerye wijzen in die richting, want 's Graven Raden met hun personeel worden de Cancellerye genoemd. Wij hebben hier dus een verwijzing naar de rechtspraak van Landsheer en Raden in Holland en de daar gebruikelijke regels." Aldus ver Loren. M.i. is deze conclusie niet gerechtvaardigd. Artikel 96 van de instructie van 1462 zegt onomwonden, dat het Hof (de Raad) van Holland in possessoire zaken dezelfde gedragslijn zal volgen als de Groote Raad van Mechelen, welke onder het 1) J. Ph. de Monté ver Loren, De historische ontwikkeling van de begrippen bezit en eigendom in de landsheerlijke rechtspraak over onroerend goed in Holland. 2) A. w., p. 738/739. 3) Deze toevoeging is van ver Loren. bewind van Philips de Goede tot stand was gekomen. Het beroep, dat ver Loren in deze op P. Bort doet, is, naar mijn meening, niet afdoende; bovendien staat er niet, wat ver Loren er wil lezen. Nadat Bort in de voorgaande paragraaf x) de oprichting van de Groote Raad van Mechelen heeft geconstateerd, zegt hij in de volgende paragraaf niet anders dan dat de Groote Raad competent is kennis te nemen van possessoire zaken en dat daarnaast ook de provinciale Hoven dezelfde bevoegdheid bezitten, „in voegen dat deselve Hoven dies aengaende doen hebben gehadt concurrente jurisdictie." Het was uitsluitend de bedoeling van Bort, er op te wijzen, dat degene, die in die dagen een bezitsproces wilde instellen, de keus had dit aanhangig te maken öf voor de Groote Raad, öf voor een provinciaal hof. Geheel voortgaande in deze lijn constateert hij in de daaropvolgende paragraaf hetzelfde verschijnsel ten aanzien van de Hooge Raad van Holland en Zeeland en het Hof van deze gewesten. 2) Doch er is meer. Bezien wij artikel 96 van de instructie van 1462, dan blijkt, dat daar sprake is van „nieuwigheden." Door ver Loren werd weinig aandacht aan deze uitdrukking besteed. Tusschen haakjes gaf hij hiervan deze verklaring: „hetgeen ook wil zeggen: bezitsstoornis." 3) Zeer zeker hebben wij hier te doen met bezitsstoornis, doch bij deze uitdrukking moet niet gedacht worden aan een inheemsch instituut, maar aan de nouvelleté van het oudFransche recht. Deze liet zich herleiden tot nouvelle dessaisine en nouvel trouble. 4) Dat wij hier niet hebben te doen met een instelling, gegroeid op eigen bodem, doch met iets, dat uit het zuiden naar ons land is overgebracht, moge ook blijken uit de Practijk civiel van Joost Damhouder. Deze vermeldt de instelling en zegt er van 5): „Werdt autem nieuwicheydt ghenoemt omdat ze doen 1) P. Bort, Tractaet van complaincte, I, p. 46. 2) Ibidem I, p. 48- .3) J. Ph. de Monté ver Loren, a. w., p. 662. 4) G. Lepointe, Petit vocabulaire d'histoire du droit frangais, public et privé, in voce: actions possessoires. 3) J. Damhouder, Practycke in civile saecken, ed. 's Gravenhage, 1626, Hoofdstuk XXXIII, 4. nieuwelijck ende versch gevonden ende ghepractiseert is gheweest ende omdat op die tijdt, die practijck de jonghe ende nieuwe advocaten, doen eerst uyt de Universiteyten weerkomende, vreemdt, nieuw om te verstaen, ende onghehoort was." Ook het argument van ver Loren, dat met de cancellery, waarvan art. 96 spreekt, bedoeld zou zijn ,,'s Graven Raden met hun personeel" gaat niet op. Uit de geheele opzet van de zin blijkt, dat men hier op het oog heeft gehad de cancellerij van de Groote Raad te Mechelen. Dit stemt bovendien ook volkomen overeen met hetgeen te lezen staat in het begin van art. 32 van de ordonnantie van 1473 voor de Groote Raad: „Duquel Seel seront seellées par ledit chef du conseil, presents lesdits maistres des requestes, quand il sera audit Malines, et quand il n'y sera par iceux maistres des requestes, es jours de Mardy, Jeudy et Samedy devant disner, en une chambre (qui a ce sera ordonné appellée la Chambre de nostre Chancelerie) audit Malines et non ailleurs, tous lesdits appoinctemens, commissions, adjournemens, arrests, taux de despens et exécutoires ordonnez par ladite cour et sur les causes et procez pendans en icelle." 1) In hoofdstuk 15 van zijn proefschrift wijst ver Loren er op, dat er zich in de 15e eeuw een bezitsactie zou hebben ontwikkeld ingeval van ,,craft", dit aldus te verstaan, dat de eischer toen niet langer af behoefde te wachten of hem een petitoir, dan wel een possessoir vonnis ten deel zou vallen. Of hier van een bewuste en consequente toepassing van een historisch geworden bezitsactie gesproken kan worden, is m.i. niet zeker. In elk geval blijkt niet van een constante practijk. De auteur geeft slechts een drietal voorbeelden hiervan voor Holland, respectievelijk van 5 Oct. 1438 2), 2 Sept. 1438 3) en 16 Mei 1440. 4) Mogelijk, dat ver Loren bij meer uitvoerige en zelfstandige archiefonderzoekingen, buiten de afschriften van Th. van Riemsdijk om, het aantal van deze voorbeelden had kunnen ver- ') Placcaerten van Brabandt, dl. IV, p. 327. 2) J. Ph. de Monté ver Loren, a. w., p. 648/649. 3) Ibidem p. 649/651. 4) Ibidem p. 659/661. meerderen. Want thans moeten deze 3 voorbeelden het gansche betoog schragen, dat ver Loren verderop geeft, om aan te toonen dat de ontwikkeling van het latere bezitsproces, zooals het in de ordonnanties is omschreven, zich historisch hier te lande, zonder eenige buitenlandsche invloed, zou hebben ontwikkeld. Naar mijn meening is het ten eene male ondoenlijk de historische ontwikkeling van het bezitsproces, zooals zich dit in Holland sinds de 16e eeuw aan ons voordoet, enkel en alleen te verklaren aan de hand van de inheemsche practijk op dit stuk gedurende de latere middeleeuwen. In de bezitsprocedure, welke ten tijde van de republiek in Holland gevoerd werd voor Hof en Hooge Raad, treft men zeer veel Fransch recht aan, terwijl de sporen, welke herinneren aan de procesorde gedurende de middeleeuwen, al zeer gering in getal zijn. Wanneer wij lezen, hoe voor Hooge Raad en Hof geopereerd wordt met complaincte, spolie en maintenue, wanneer wij hooren van nouvelleté, rétablissement, recredentie, redoubleeren van het interdict, plenair possessoir e. d., dan is er al heel weinig wat nog herinnert aan de Hollandsche rechtspraak op dit stuk gedurende de regeering der landsheeren. Onmiskenbaar heeft op dit terrein de Fransche procesorde zich geschoven over de inheemsche. En des te meer is dit aannemelijk, wanneer men bedenkt dat deze instituten reeds sinds eeuwen in Frankrijk bekend waren. 1) 1) Men vergelijke in dit verband: Philippe de Beaumanoir (± 1250—1296), Coutumes de Beauvaisis, editie Am. Salmon, dl. I, p. 103, nos. 205 en 206, p. 485/499, nos. 954-988 en dl. II, p. 280/281, no. 1542, Les Olim, dl. II, p. 257/258, no. XIII, een geval van 1286 handelende over novitates en dl. III, p. 182, no. XLV, een geval van nouvelleté van 1306, J. Brissaud, Cours d'histoire générale du droit frangais public et privé, dl. II, p. 1248/ 1249, E. Champeaux, Vestitura, p. 487, E. Garsonnet, Cours de procédure, dl. I, p. 543, no. 131, G. Lepointe, Petit vocabulaire d'histoire du droit frangais public et privé, in voce actions possessoires, O. Martin, Histoire de la coutume de la prévöté et vicomté de Paris, betreffende nouvelleté dl. Lp. 81 en p. 316, dl. II, p. 53/54, en p. 56/61, betreffende de complaincte, dl. II, p. 25/26, p. 53/55, p. 56/61, p. 64/65, p. 67/72 en p. 403/406 en aangaande de maintenue, dl. II, p. 71, noot 5, M. Planiol, Traité élémentaire de droit civil, dl. I, p- 740/741, nos. 2304 en 2306, P. Viollet, Histoire du droit civil frangais, p. 629/632. Beschouwen wij nu de provincie Utrecht, dan blijkt, dat daar 23 Mrt. 1530 een Hof van Justitie is opgericht door Karei V. 1) Dat de modus procedendi, welke door dit lichaam gevolgd werd, nagenoeg geen overeenkomst vertoonde met die, welke door het Landrecht was toegepast, behoeft geen verbazing te verwekken. Het Hof toch was een geheel nieuwe instelling, welke van boven af gedecreteerd was. Het beste argument dat het niet een gewijzigde voortzetting was van het vroegere Landrecht, is wel dit, dat beide colleges nog een tijd lang naast elkaar hebben bestaan. 2) Wij bemerken dan ook, dat reeds in het jaar van oprichting en in de onmiddellijk daarop volgende jaren in de materie possessoir een procesorde werd toegepast, welke vóór die tijd in dat gewest ten eenen male onbekend, althans ongebruikelijk, was. Tusschen het bezits- ') Utr. placaatboek, dl. I, p. 954/959- Tot °P zekere hoogte was een voorlooper van dit Hof geweest het gerecht van de Schive, dat op 17 Jan. 1473 door Bisschop David van Bourgondië was opgericht met goedvinden van Keizer Frederik III (Utr. placaatboek, dl. II, p. 948/950). Door het in het leven roepen van deze instelling had de Bisschop reeds getracht de Fransche wijze van rechtspleging in het Sticht in te voeren. Doch slechts een kort leven was aan dit college voorbeschikt. De opzet liep aldra op een fiasco uit. Voornamelijk zal dit moeten worden toegeschreven aan het feit dat de Schive boven het aloude Landrecht was gesteld. Daar kwam nog bij dat onder deze kerkvorst zich reeds symptomen vertoonden van zwakte van het bisschoppelijk regeeringsstelsel en van het naderende einde der temporaliteit van de Utrechtsche Bisschoppen. Bisschop David was dan ook niet bij machte zijn zin in deze door te drijven. Op 28 Juli 1477 zag hij zich genoodzaakt in een geschrift vol boetvaardige bewoordingen dit lichaam op te heffen (Utr. placaatboek, dl. II, p. 950/951). Over het gerecht van de Schive zie men: Ant. Matthaeus, De jure gladii, p. 480/486, N. F. van Nooten, De raad van appel van den Schive (N. Bijdr. v. R. en W., 1879, p. 539 e.v.) en S. J. Fockema Andreae, Bijdr., dl. IV, p. 161/165. Wat aan David van Bourgondië niet had mogen gelukken, kon een krachtige figuur als Karei V zonder bezwaar volbrengen. Reeds kort nadat het wereldlijk gezag op hem was overgegaan kwam een Hof van Justitie in Utrecht tot stand. 2) Tegenw. Staat, dl. 22, p. 255/256 en Ant. Matthaeus, De jure gladii, p. 487 en p. 491. recht en het bezitsproces van de middeleeuwen en het bezitsrecht en de bezitsprocedure, zooals wij die aantreffen na de oprichting van het Hof, is in geen enkel opzicht causaal verband aan te toonen. De materieele continuïteit is hier geheel te loor gegaan. Het Hof had op dit stuk geen aansluiting gezocht bij, noch voortgebouwd op, hetgeen vóór zijn oprichting ten aanzien van dit onderwerp in die streek werd onderhouden. Wij zien de leden van het Hof opereeren met de complaincte en de maintenue 1), iets wat men tevergeefs zal zoeken bij het Landrecht, het vroegere hoogste college van appèl voor het Nedersticht. Kennelijk waren deze bezitsacties, zooals ze door het Utrechtsche Hof in practijk werden gebracht, van elders geïmporteerd. Hetzij dat men ze had overgenomen van het Hof van Holland, dat ze op zijn beurt — wij constateerden het reeds 2) — ontleend had aan de practijk van de Groote Raad, hetzij dat men ze te Utrecht direct had ingevoerd op voorbeeld van de Groote Raad te Mechelen. Opvallend is, dat men de bezitsacties te Utrecht reeds in toepassing bracht vrijwel onmiddellijk na de oprichting van het Hof, hoewel de voorloopige instructie voor dit college deze materie ongeregeld liet. 3) In de instructie van 3 April 1583 4) werd de sinds 1532 gevolgde practijk ipsis verbis gehomologeerd. 5) De bezitsprocedure werd hierin uitvoerig omschreven; er werden naast elkaar genoemd de complaincte en de maintenue. 6) Over de spolie werd hier niet gerept. Toch werd ook deze al spoedig ') Cf. Recht. arch. no. 188, vonnissen, d.d. 1 Apr. 1531, 22 Apr. 1532, 31 Juli 1532, 20 Dec. 1532, 31 Juli J533 (2 vonnissen), 30 Sept. 1533 (2 vonnissen), 10 Nov. 1533, 28 Mrt. 1534, 4 Mei 1534, 31 Juli 1534, 19 Mrt. 1535, 31 Juli *535> 19 Mei 1537, 22 Dec. 1537, 9 Sept. 1538 enz. 2) Cf. p. XCI/XCIII. 3) Utr. placaatboek, dl. II, p. 954/959- 4) Ibidem, dl. II, p. 984/1029. 5) Ibidem, dl. II, p. 986, Art. 19: „Sullen ook alleen kennisse nemen van allen saken ten possessoire vallende, als in maintenuen, complaincten ende diergelijken." 6) Ibidem, dl. II, p. 1014, Rubrica n, artt. 1/12. 8 na de oprichting van het Hof toegepast. 1) De instelling van het Hof van Utrecht had met zich meegebracht, de ook bij andere dergelijke colleges van hooger beroep gebruikelijke Fransche modus procedendi. Ongetwijfeld hield het Hof van Utrecht bij zijn uitspraken rekening met de toepassing van het recht, zooals die te Mechelen door het opperste college van appèl geschiedde. Niet alleen op het gebied van het bezitsproces, maar ook in het algemeen, blijkt duidelijk hoe sterk het Fransche burgerlijk procesrecht omstreeks de nieuwere tijd zijn stempel heeft gedrukt op het toenmaals in de Nederlanden geldende recht. Bezien wij de handboeken betreffende deze materie, welke in ons land zijn verschenen sinds de 16e eeuw, dan valt terstond op dat de meerderheid der daarin voorkomende termen van Fransche oorsprong is. Reeds een oppervlakkige kennisneming van de inhoud der werken van: van Alphen 2), Hogerbeets 3), Kersteman 4), van Leeuwen 5), van der Linden 6), Merula 7), van der ') Vgl. b.v. Recht, arch. no. 188, een vonnis, d.d. 20 Dec. 1532. De spolie kwam vóór dien ook soms reeds voor in Utrecht in de 14e en 15e eeuw, in processen, gevoerd voor de geestelijke rechter, met name voor de officiaal van de Bisschop. Dit is zeer logisch, wanneer men bedenkt dat in de spolie niet anders gezien moet worden dan het Romeinsch rechtelijke interdict unde vi, dat onder kanoniek-rechtelijke invloed zeer sterk was vervormd. 2) W. van Alphen, Papegaey ofte formulierboeck, 2 dln. 3) R. Hogerbeets, Van het aenleggen ende volvoeren der processen voor de respective Hoven van Justitie in Holland. 4) F. L. Kersteman, Rechtsgeleerde catechismus of verkortende papegaay. 5 ) S. van Leeuwen, Paratitla juris novissimi, dat is een kort begrip van het Rooms-Hollands recht, Boek II, cap. I-XVI, dez., Het Rooms-Hollands recht, Boek V, dez., Censura forensis, dl. II, cap. I-XXXIIL, dez., Woordenboek van allerhande konst- en bastaardwoorden, Aanhangsel op zijn: Nederlandsche praktijk en oefening der notarissen. °) J. van der Linden, Verhandeling over de judicieele practijcq, 2 dln, dez., Rechtsgeleerd, practicaal en koopmans handboek, Boek III. 7) P. G. F. P. N. Merula, Manier van procederen, 2 dln. Muelen 1), van Wassenaer 2) en van Zutphen ;?), geeft ons de meest doorslaande bewijzen daarvan. In dit verband is vooral treffend het verschil in terminologie, bestaande tusschen de bekende Inleiding tot de Hollandsche rechtsgeleerdheid van Hugo de Groot en het werk van Hogerbeets over de modus procedendi voor het Hof van Holland, welke beide werken vaak samen in één band gebonden worden aangetroffen. Al mag worden toegegeven, dat de Groot zich heeft beijverd, zich zooveel doenlijk van de landstaal te bedienen 4), toch kan men Hogerbeets er niet van verdenken, dat hij zich juist op het tegenovergestelde zou hebben toegelegd. Daarenboven zijn de adviezen van de Groot in de Hollandsche consultatiën eveneens in deze half Fransche taal geschreven. 5) De waarheid is deze: het burgerlijk procesrecht, zooals men dat in de meeste gewesten in de dagen der republiek kende, was grootendeels van Fransche oorsprong. En tegelijk met het stelsel had men de daarbij behoorende terminologie overgenomen. De onderdeden en vormen van dit gedeelte van het recht waren niet gegroeid op eigen landsbodem. Vanuit het zuiden gekomen, waren zij hier geadopteerd en hadden zij van lieverlee burgerrecht weten te verkrijgen. Doordat deze rechtsmaterie niet van inheemsche oorsprong was, ontbraken voor de verschillende instellingen nationale benamingen. En al hadden zij hier te lande ingang gevonden, een reminiscens aan hun vreemd origine bleven hun benamingen vormen. Hogerbeets kon 1) W. van der Muelen, Ordonnantie ende instructie op de stijl ende maniere van procederen voor den Hove van Utrecht, 2 dln. 2 ) G. van Wassenaer, Practijk judicieel ofte instructie op de forme van procederen voor Hoven en rechtbancken. 3) B. van Zutphen, Nederlandsche practycque van verscheyden daghelijcksche zoo civile als criminele questiën. 4) Men zie de brief van H. de Groot aan zijn kinderen, Inleiding tot de Hollandsche rechtsgeleerdheid, editie S. J. Fockema Andreae, Voorrede, p. XIII en S. Vissering, De rechtstaal van H. de Groot's Inleiding tot de Hollandsche rechtsgeleerdheid (Versl. Kon. Acad. v. Wetensch., Afd. Letterk., 2e R., 12, p. ,372 e.v.). 5) Consultatiën, advysen en advertissementen, gegeven ende geschreven by verscheyden treffelijcke rechtsgeleerden in Hollandt, dl. I en II passim. dus ook niet anders handelen dan hij deed; hij bediende zich van de op dit punt bestaande vakterminologie. Dit Fransche procesrecht heeft zoozeer wortel geschoten op Nederlandsche bodem, dat het 't daar bestaande procesrecht goeddeels heeft verdrongen en ter zijde gesteld. Verschillende auteurs uit de dagen der Republiek waren zich ook wel bewust van deze ingrijpende verandering. Zoo lezen we bij van Alkemade 1) : ,,Gelijk ook dat Hertog Philips van Bourgondië, de magtige en geweldige Graaf van Holland, de manier van regtspleging en de pleitbestieringen uit Vrankrijk, waaruit hij afkomstig was, in onze pleit- en geregthove, regtbanken en vierscharen heeft ingevoerd en met geweld voortgezet, teniet doende alle onze oude en loffelyke manieren van regtsplegingen, van alle oude tijden her in deeze landen gebruikelyk. Waarom de regtsgeleerde Wamesius, Centur. 3, cons. 5. n. 10 zig niet ontzien heeft te zeggen: ,,Galliae consuetudines plerumque ut simiae sequimut." .... En de regtsgeleerde Knobbaart, Juris civilis Gand. Rub. 1, art. 14, obs. 2: ,,Ut vestes., ita propemodum leges a Gallia accipimus, aut acceptas a principibus nosttis ad Gallotum normam redigimus: ut non inepte quidam Belgas vocet Gallorum simias." En wanneer Thymon Boey spreekt over de rechtspraak, waarbij de graven optraden, dan zegt hij 2): „dog als wanneer die wijze van regtspleeginge onder het huis van Bourgondien ten eenemaal ophield en door dezelve vernietigt wierden alle onze oude formulieren van regtsvorderinge en de Fransche practijk ingevoert (zooals uit yder woord van de practijk kennelyk is)." In zeer sterke bewoordingen en zeker overdreven drukt Eleutherius N. Batavus het uit 3): „Maar als die groote ' ) K. van Alkemade, Behandeling van 't kamprecht, editie P. van der Schelling, p. 302/303, noot b. 2) Thymon Boey, Woordentolk of verklaring der voornaamste onduitsche en andere woorden, in voce fiscaal (advocaat). 3 ) Eleutherius N. Batavus, Kort vertoog van den ouden stand der Regtspleegingen alsmeede der oude gebruiken ende wetten in Holland ende West-Vriesland, mitsgaders de veranderingen daaromtrent ter tijde der Graven voorgevallen, Amsterdam, 1682, p. 38/39- dwingeland Philips, Hertog van Bourgondiën, onser Gravinne eerst in den jare 1428 onder den titel Ruwaard ende Oir aller landen van Vrouwe Jacob, de gravelike magt ende in den jare 1433 ook den naam seer wreedelik ontwrongen had, vond deselve goed, door schijn van regt sijn geweld te bekleeden ende inderdaad sig voor alle ons eedelen ende andere liefhebberen der oude vryheid ofte wettige regeeringe schrikkelik te maken; ende ten dien einde alle onse oude vierscharen ende regtspleegingen alleen het seventuig uitgesonderd, te ontkraften ofte vernietigen, met in den jare 1434 op te regten in den Hage een Hof van agt raden, door den Grave van tijde te tijden te kiesen, welk ter eerster instantie soude oordeelen over alle twisten der Gravelike aangematigde regten ofte Domainen ende van lijf ende leeven, alsook van alle andere saken den Hollandsen eedelluiden ofte des Graven hoge officieren aangaande ende wijders over de appellen van alle andere vonnissen in civile saken, by eenige andere vierschare deeser landen geweesen. Ten Hove, ende ook metter tijd in de andere onderhorige vierscharen, die by arrest plagten te wijsen, vernietigde hy, Philips, alsook de volgende Graven allengs, die allesins oude, heilsame formulieren, waarmeede de eischers van des heeren weegen, gelijk meede alle andere bysondere partyen, hetzij eischers, hetzy verweerders, alsook die het vonnisse weezen, daaromtrent merkelik bepaald waren, ende ook sonder vertoog hunne vonnissen uiten moesten. Ende in plaatse van dien voerde hy, Philips, in de Franse regtspleeginge, door welkers lange sleep van dingtalen ende terminen, eer men volgens de ordre der rollen een vonnisse bequam ende dat uitvoerden, bynaa alle die in de vierscharen ofte ten Hove geene vrinden hadden ofte maken konden, om een als andere geholpen te werden, liever het ongelijk, hun aangedaan, leden, ofte door een accord de halft van het gunt hun toequam bedongen, dan aldaar hun regt ten uitersten vervolgden." Door de inwerking van het Fransche civiele procesrecht ontstond in verschillende gewesten een breuk in de continuïteit van de rechtsontwikkeling. 1) Hiervoor werd ten aanzien van het bezit reeds op dit gemis aan continuïteit gewezen. 2) Aanstonds zullen nog enkele voorbeelden gegeven worden van instituten, welke op die wijze in ons recht zijn overgenomen. De hierboven geschetste invloed van het Fransche procesrecht bleef niet beperkt tot de Hoven. Geleidelijk zien wij ook de stedelijke en plattelandsche gerechten zich een gedeelte van het nieuwe toeëigenen. Op sommige stukken legde het Hof een monopolistisch beslag, b.v. op de bezitsprocedure. Van ouds werd het bezitsproces beschouwd als een daad van handhaving der orde. Zoodra de overheid voldoende krachtig daartoe was, heeft zij steeds tegengegaan dat haar onderdanen door eigenmachtige daad ingrepen in bestaande rechtstoestanden, m.a.w. zij ging eigenrichting zooveel mogelijk tegen. Personen, die in hun bezit gestoord waren, werden door de overheid beschermd. In de stad Utrecht vindt men hiervan voorbeelden in de 14e eeuw. 3) Ook in Holland zijn hieromtrent gegevens voorhanden uit de 13e, 14e en 15e eeuw. 4) Voor Overijsel valt hetzelfde te constateeren. Wanneer er in het bekende werk van Winhoff 5) sprake is van de drosten, lezen wij daar: „Ook deed men verzoekschriften aan de drosten, om tegen geweld beschermd te werden, waaruit naderhand een gericht 1) Er waren enkele meer afgelegen streken, waar het Fransche procesrecht niet in die mate doorgedrongen is, b.v. in Drente. 2) Cf. p. XCI/XCVII. 3) S. Muller Fz., De middeleeuwsche rechtsbronnen der stad Utrecht, dl. I, p. 81, no. XX (Minder juist schijnt mij toe, hetgeen S. J. Fockema Andreae, Het Oud-Nederl. B. R., dl. I, p. 210 omtrent deze plaats opmerkt. De verklaringen, welke A. S. de Blécourt, Bewijsstukken, dl. II, p. 343 en L. J. van Apeldoorn, Aanteekeningen op H. de Groot, Inleiding tot de Hollandsche rechtsgeleerdheid, dl. II, p. 103/104, geven, komen mij juist voor.) en dl. I, p. 81/82, no. XXI. 4) Cf. J. Ph. de Monté ver Loren, De historische ontwikkeling van de begrippen bezit en eigendom in de landsheerlijke rechtspraak over onroerend goed in Holland, p. 34/37 en p. 45/50. 5) Melchior Winhoff, Landrecht van Averissel, editie J. A. de Chalmot, p. 510. over possessoire zaken van de heeren drosten is voortgesproten." Van belang is in dit verband ook de omstandigheid dat de kreet ,,haro", welke oorspronkelijk uitsluitend gebezigd werd in strafrechtelijke gevallen, naderhand in Frankrijk werd overgebracht op het terrein van het civiele recht en wel met name gebezigd werd bij procedures over bezitsstoornis. Degene, die in zijn bezit gestoord was, begon het proces door het uitspreken van de kreet „haro", waardoor hij de hulp van de landsheer, of het orgaan, dat deze vertegenwoordigde, inriep. x) Daarnaast dient ook in het oog te worden gehouden dat de invloed van het Fransche recht niet beperkt bleef tot het gebied van de contentieuse jurisdictie, maar zich evenzeer op dat der voluntaire rechtspleging deed gevoelen. En vooral de invloed op de laatstgenoemde is van belang voor verschillende onderwerpen, welke in later volgende hoofdstukken zullen worden behandeld. De taak der justitieele colleges op het stuk der voluntaire jurisdictie was ten tijde der republiek immers vrij wat omvangrijker dan tegenwoordig. Enkele voorbeelden mogen illustreeren hetgeen zooeven is gezegd. Staan wij eens stil bij de levering bij willig decreet. Oppervlakkig beschouwd staat dit nieuwe instituut en het oudere der levering, gepaard gaande met openbare bekendmakingen 2), in Holland en Zeeland levering 1) H. Pissard, La clameur de haro dans le droit normand, p. 93: „Nous avons cru bon étudier a part 1'application du haro au possessoire; il est intéressant de montrer, comment une procédure criminelle, déja arrêtée dans ses grandes lignes, s'est adaptée a un débat civil. Du reste, la procédure demeura sensiblement la même dans cette nouvelle fonction. ..." Men zie voorts nog: G. van Slooten Azn„ Haro! (T. v. R„ dl. II, p. 239 e.v. en speciaal p. 240/241) en J. Brissaud, Cours d'histoire générale du droit frangais public et privé, dl. II, p. 1244/1247. 2) Over de levering van onroerend goed in het jaar- of poortding zie men: J. Huizinga, Rechtsbronnen der stad Haarlem, p. 10/11, Handvest van 23 Nov. 1245, art. 17, J. Soutendam, Keuren en ordonnantiën der stad Delft, p. 235, p. 241 en p. 255, Privilege van 14 Apr. 1246, P. H. van de Wall, Handvesten en in poort- of jaarding genaamd, in genetisch verband. Enkele bijzonderheden daargelaten, was het eenige verschil blijkbaar hierin gelegen dat de oudere vorm regel was en de nieuwere uitzondering was. Toch moet m.i. worden aangenomen, dat er in ons land geen filiatie bestaat tusschen deze beide rechtsinstellingen. Wel kan worden geconstateerd, dat als de levering in het poort- of jaarding verdwijnt, die bij willig decreet opkomt en dat in het algemeen beide vormen van levering niet naast elkaar hebben bestaan. De levering bij willig decreet is een rechtsfiguur, waarvan wij reeds in het begin van de 14e eeuw de eerste sporen aantreffen en die eenige tijd later aldaar bekend was onder de naam van décret volontaire. 1) Via de Zuidelijke privilegiën der stad Dordrecht, dl. II, p. 141 e.v., Privilege van 1 Apr. 1315, H. J. Hamaker, De middeneeuwsche keurboeken van de stad Leiden, I, 1, p. 1, Keurboek van 1406, R. Fruin, De oudste keur van Rotterdam, (1408 a 1414), art. 61 (N. Bijdr. v. R. en W., 1876, p. 44), dez., Het oudste keurboek van Rotterdam (Verspr. Geschr., dl. VI, p. 86/92), van Mieris, dl. II, p. 639, R. Fruin, Over het jaargeding in Holland en Zeeland gedurende de latere middeneeuwen. (Verspr. Geschr., dl. VI, p. 236 e.v.), I. H. Gosses, De rechterlijke organisatie van Zeeland in de middeleeuwen, p. 151 e.v., M. S. Pols, West-Friesche stadrechten, dl. L Inl. p. XCIII en p. CXCV, A. S. de Blécourt, Kort begrip O. V. B. R., nos. 62 en 75 [97] en J. W. Verburgt, Levering van onroerende zaken te Leiden, p. 113 e.v. Ook in Utrecht kwam deze wijze van levering in de middeleeuwen voor, al ontmoet men daar niet de namen jaarding en poortding in dit verband: Men zie b.v. S. Muller Fz., De middeleeuwsche rechtsbronnen der stad Utrecht, dl. I, p. 123, LXXIX, 1, Liber hirsutus minor, 1378 en dl. II, p. 242/243, III, 1, Dat scepenrecht van 1456. In de costumen en usantiën van Montfoort van 1570 (R. Fruin, Th. Azn., De middeleeuwsche rechtsbronnen der kleine steden van het Nedersticht van Utrecht, dl. II, p. 383 e.v.) is sprake van 4 poortdingen, welke ieder jaar in Montfoort gehouden worden. Deze dienden evenwel niet om bekendmakingen van overdrachten van onroerend goed te doen plaats hebben. 1 ) O. Martin, Histoire de la coutume de la prévöté et vicomté de Paris, dl. II, p. 571/572. Nederlanden had dit instituut zijn intrede in ons vaderland gedaan. x) Het blijkt dan ook duidelijk, hoe kunstmatig deze instelling de provincie Utrecht is binnengebracht. Op 18 Mrt. 1592 werd het willig decreet op eens toegepast voor het Hof van Utrecht. Het werd toen als een novum beschouwd. 2) Men zat min of meer met de handen in het haar; men wilde gaan leveren bij willig decreet, doch beschikte niet over een geschikt formulier. Dit is wel het beste bewijs, dat men niet te doen heeft met een gezonde en natuurlijke ontwikkeling van inheemsch recht. Ik laat hier de desbetreffende passage van deze acte van willig decreet volgen: „Maurits, geboren Prince van Oraingen, Grave van Nassau etc, Stadthouder, d' eerste ende ande(re) raiden 's Hooffs van Utrecht, allen dengeenen, die dese onse opene brieven van willich decreet zullen sien offte hooren leesen, saluyt. Alsoo Jancker Johan van Renesse, heere tot Wilp opten Xlen Januarij 1592 den voors. Hove gepresenteert hadde requeste, daerby te kennen gevende, dat hy zeeckere daegen geleden, omme zyne crediteuren ende bysonder denghenen, die bevonden worde legaliter offte anderssins, zoo volgende die leenregisteren, gerechtsregisteren, als oude ende nieuwe reeckeningen gevesticht te zijn op de heerlickheyt ende huyse van Wulven, landen, thienden, thinsen, leenmannen mit zijn toebehoeren te moegen contenteren, dieselve huysinghe, heerlijckheyt, landen, thienden, thinsen, leenmannen mit alle vorder gerechticheyt van outs daertoe behoort hebbende, vercocht hadde voor de somme van ses ende dartich duysent gulden, vermoegens die coopcedulle daervan gemaeckt ende den staet daervan den cooper verthoont ende gecommuniceert daerinne, dat alle die crediteuren, eenichsins by zyne kennisse op die voors. goederen gevesticht zijnde, mit haer hoofftsommen ende achterwesen genomineert stonden. Ende zoo by deselve coope bevorwaert was, dat men alle dieselve vercochte goederen voor Petri doen eerstcommen- ') Ph. Wielant, Practique, maniere ende stijl van procederene, X, 5 en 6 en J. Damhouder, Practycke in civile saecken, CXLVIII. 2) Recht. arch. no. 188, dl. i59i/'9Ö. de zoude doen leveren by willich decreet, hadde die voorn, suppliant by zyne voors. requeste versocht authorisatie op een pander van de voors. Hove, omme te doen die publicatie daertoe van noode, te weten drie kerckgeboeden in de kerck, daeronder die voors. goederen behoerende waeren ende drie mercktdaechse geboden van den stadhuyse tUytrecht ende dat tot meerder seeckerheyt ende overmits eenige crediteuren onseecker zouden moegen zijn, behoorlicke affixie van brieven gedaen mochte werden op de uyterste bepaelingen van dese landen, als namentelyck tot Hermeien, Abcoude, Amersfoort ende aen de Vaert, al teneyde die cooper wel bewaert ende die crediteuren, zoo seecker als onseecker geen ignorantie in toecommende tyden en zouden moegen pretenderen, welcke versouck den voorn, suppliant by den voors. Hove geaccordeert was geweest. Ende alsoo alhier te Hove geen formulier van alsulcke willich decreet bevonden worde, hadde die voorn, heere van Wilp een billet voor den pander doen concipiëren, omme dienvolgende de voors. geboeden ten doen ende ten eynde sulcks geschieden mochte mit voorweten ende auctoriteyt van den voors. Hove, hadde by zyne twede requeste versocht, dat 't Hoff believen zoude 't voors. billet te visiteren ende den pander te ordineren dien coformelick die voirs kerck- en merckdaechse geboden te doen, offte op alsulcke forme, als 't Hoff believen zoude te prescriberén. 1) Wiensvolgende hadde 't selve Hoff 't voors. formulier van billette geapprobeert ende den exploicteur geordineert volgende 't selve te procederen, breder vermoegens d'apostillen daervan zijnde." Er blijkt hier uit alles, dat deze wijze van levering van elders was geïmporteerd. Immers de eenvoudige practische toepassing ervan bracht zelfs moeilijkheden met zich mede. Bij een zuiver groeien of geleidelijk zich wijzigen van eene inheemsche rechtsinstelling zou iets dergelijks nooit zijn voorgekomen. Bovendien is er nog iets wat ons hierbij opvalt. Het is bij het Utrechtsche Hof, waar deze instelling zich het eerst in dat gewest vertoont, en pas later zien wij dat dit instituut ook gebezigd wordt in de 1) Ik cursiveer. stad Utrecht en in sommige kleinere steden van het Nedersticht. Ook dit wijst er op, dat het willig decreet niet is eene instelling, die van onder op is gekomen, doch die van bovenaf kunstmatig is ingevoerd. Wat hier ten aanzien van de herkomst der levering bij willig decreet is opgemerkt, moet m.i. ook worden aangenomen ten opzichte van de levering bij onwillig decreet. Moeilijk zal men toch in deze vorm van executoriale verkoop, welke wij reeds eeuwen van te voren in Frankrijk aantreffen 1), de wettige afstammeling van de middeleeuwsche panding kunnen zien, zooals die zich in ons land voordeed. Tenslotte wil ik nog wijzen op een punt, min of meer verwant aan de voluntaire jurisdictie, waarop het Fransche recht eveneens zijn stempel heeft gedrukt. Het betreft het notariaat. Het notariaat, zooals zich dat aan ons voordoet in de dagen van de republiek, is geen instelling, die was gegroeid uit het geestelijke notariaat, gelijk wij dat hier te lande in de middeleeuwen aantreffen. Daar het notariaat ook een rol heeft gespeeld op een terrein, dat vrij veel overeenkomst vertoont met dat der volontaire jurisdictie en aangezien wij in het vervolg meerdere malen in aanraking zullen komen met functionarissen, die de naam notaris dragen, is het niet ondienstig hier met een enkel woord te wijzen op deze instelling. Voorheen bestond er vrij algemeen een neiging om het notariaat, zooals wij dat heden ten dage in ons land kennen, te beschouwen als een instituut, dat aan het Romeinsche recht zou zijn ontleend. 2) Men trachtte de oorsprong van het notariaat te zoeken door af te gaan op de klank ') O. Martin, Histoire de la coutume de la prévöté et vicomté de Paris, dl. II, P- 567/572. In Frankrijk hadden in het begin van de 14e eeuw reeds plaats „les crieés d'immeubles" „par les trois quatorzaines et la quarte d'abondant". De toewijzing van de eigendom van het onroerend goed geschiedde dan door toekenning van een decreet aan de verkrijger, J. Damhouder, Practijcke in civile saecken, CCLIX. 2) Cf. b.v. J. J. Loke, Handboek voor notarissen naar de Nederlandsche wetgeving, dl. I, p. 1/2. van het woord alleen. Dit was een gevaarlijk systeem. Men vergete niet: verba valent usu. Met het woord notarius of notaris heeft men in de loop der eeuwen functionarissen aangeduid, wier werkzaamheden van de meest uiteenloopende aard zijn geweest. Vaak hadden de dragers van die naam niet veel anders dan deze met elkaar gemeen. Thans hebben de nieuwere auteurs, en terecht, het standpunt verlaten, dat de notaris, zooals deze zich nu aan ons voordoet, uit het Romeinsche recht zou stammen. x) Ook van Oven heeft in zijn in 1920 verschenen opstel geen genetisch verband gelegd tusschen het notariaat ten tijde van Justinianus en dat van onze tijd. 2) Beschouwen wij het woord notaris los van de specifieke beteekenis, welke het tegenwoordig ten onzent heeft, dan kan worden gezegd, dat dit het navolgende begrip omsluit: iemand, die de pen voert bij bepaalde gelegenheden, gewoonlijk ter zake van rechtshandelingen. Het omschrijft dan een vaag begrip en heeft ongeveer een soortgelijke beteekenis als ons woord secretaris, zonder eenige nader bepalende toevoeging. In Frankrijk onderscheidde men aanvankelijk de notarissen in twee groepen. Eenerzijds had men de geestelijke notarissen en aan de andere kant les notaires au Chatelet de Paris. 3) Wat de eerste categorie betreft, de geestelijke notarissen, wij treffen deze ook reeds vroeg in ons land aan (sinds de 13e eeuw). In veel gevallen waren het geestelijken. 4) Hun werkkring was in het algemeen een zeer beperkte. Voor het gewone publiek zien wij hen slechts enkele soorten van werkzaamheden verrichten. Vooreerst werden veelal testamenten ten hunne overstaan opge- 1) J. P. Sprenger van Eijk, De wetgeving op het notaris-ambt, editie Ph. B. Libourel, p. 2. 2) J. C. van Oven, Het notariaat en het Romeinsche recht, W. P. N. R. 2610. 3) J. van der Linden, Verhandeling van het notarisambt in Frankrijk, dl. I, p. 6/8. *) Cf. J. Nanninga Uitterdijk, De notarissen in Overijssel tot de 17e eeuw (Versl. en meded. Overijsselsch regt en geschiedenis, dl. 12, p. 42/54) en J. Mosmans, De middeleeuwsche notarissen te 's Hertogenbosch, passim en speciaal p. 51 e.v. maakt. Dit was een uitvloeisel van de omstandigheid dat het testament in deze streken van kanoniek-rechtelijke oorsprong was en oorspronkelijk door geestelijken (gewoonlijk de pastoor der parochie) werd opgemaakt. Als tweede werkzaamheid in dienst van het publiek zien wij hen, vooral in de provincie Utrecht, optreden bij verschillende huur- en pachtverhoudingen. Dit geschiedde met name bij die rechtsverhoudingen, waarbij de eigendom van de grond toebehoorde aan de kapittelkerken der stad Utrecht. Er werd n.1. in de acten van huur of erfpacht bijna altijd bepaald dat telkens, wanneer een nieuwe gerechtigde tot het zakelijk gebruiksrecht optrad, hiervan nieuwe brieven moesten worden gegeven en genomen. 1) De acte, welke de huurder of erfpachter zijnerzijds moest afgeven, werd gewoonlijk aangeduid met benamingen als recognitie, renversaal e. d. De rechtshandeling van het afgeven van deze acte door de huurder of erfpachter duidde 1) Bij dit systeem kreeg dus zoowel de huurder als de verhuurder een acte. In de acte, welke de verhuurder ontving, verklaarde de huurder dat en op welke voorwaarden hij had gehuurd, terwijl in de acte, welke de huurder ter hand werd gesteld door de verhuurder werd verklaard dat hij verhuurd had en op welke voorwaarden dit was geschied. Niet onmogelijk m.i., dat in dit stelsel een teminiscens moet worden gezien van de precaria uit de Frankisch-Germaansche periode. Hierbij toch kwamen ook twee acten of brieven te pas, n.1. de epistola precaria of precatoria en de epistola praestaria. De eerste kwam in handen van de grondeigenaar en hield in een verzoek van de a.s. precarist om het goed op zekere voorwaarden in gebruik te krijgen. De tweede werd ter hand gesteld aan de precarist en behelsde de verklaring, dat het verzoek, vervat in de epistola precaria, was ingewilligd en dat de grond op bepaalde voorwaarden in precaria was uitgegeven aan de verzoeker. Ook hier had elk der contractanten een bewijsstuk. In de latere middeleeuwen raakte de precaria in onbruik en maakte plaats voor verschillende soorten van huur, b.v. erfpacht, lijfpacht, pacht voor langere of kortere tijd. Doch men bleef toen, zij het dan in een eenigszins gewijzigde vorm, vasthouden aan de gewoonte dat zoowel de verhuurder als de huurder ieder een bewijsstuk van de rechtshandeling kregen. Dit was ook noodzakelijk zoo lang er nog geen protocollatie van zulke acten plaats vond. Opmerkelijk is dan ook, dat zoodra men in een streek gaat protocolleeren, het afgeven van renversalen in veel gevallen al spoedig in onbruik raakt (Cf. p. 86/87). men wel aan met de uitdrukking „recolement doen." Deze recognitie moest geschieden ten overstaan van de een of andere functionaris. Onder de opsomming der personen, ten overstaan van wie zulks kon geschieden, vinden wij veelal ook de geestelijke notarissen vermeld. In de practijk van het middeleeuwsche rechtsleven zien wij een groot aantal acten van deze soort. Het terrein, waarop de geestelijke notarissen voor particulieren hun ambtsbezigheden verrichtten, was dus vrij beperkt. De weinige bewaard gebleven middeleeuwsche notarieele protocollen geven ons een duidelijk beeld hiervan. 1) Wat de tweede soort van notarissen aangaat, de z.g. notaires au Chatelet de Paris, kan het volgende worden opgemerkt. Het is Lodewijk de Heilige geweest, die deze instelling in het jaar 1270 in het leven heeft geroepen. De taak van de prévöt van Parijs beperkte hij toen tot het terrein van de contentieuse jurisdictie, terwijl hij daarnaast een zestigtal notarissen aanstelde, wier werkzaamheden zouden liggen op het gebied der voluntaire jurisdictie. In 1304 vaardigde Philips de Schoone een meer algemeene ordonnantie op het notariaat uit. De in 1270 door Lodewijk de Heilige voor de prévöté van Parijs gegeven regeling diende daarbij tot voorbeeld. 2) Hierdoor werd ') Domarch. nos. 4251, 4255, 4258, 4264, 4272, 4289, 4327, 4329 en 4333 en Arch. St. Pieter, no. 2*. 2 ) D. Garnier, Répertoire général et raisonné de 1'enrégistrement (nouveau traité en forme de dictionnaire) in voce notaire (dl. III, p. 1309, no. 8845): ,, C'est a Saint Louis qu'il était réservé de poser les bases de la vraie institution du notariat. Avant lui, les magistrats, dans leurs ressorts, passaient les actes et les jugements. Ne pouvant commander la réforme chez les Seigneurs des grands fiefs, qui s'étaient rendus indépendants, il s'empressa de 1'opérer dans sa Souveraineté. Dans ce but, il ne laissa au prévöt de Paris d'autre soin que celui de rendre la justice et créa soixante notaires en titre d'office, pour recevoir les actes de la juridiction volontaire, et donner a ces actes, par leur attestation, la force et le caractère de 1'autorité publique. En 1302, Philippe-le-Bel établit dans tous ses domaines des notaires crées a 1'instar de ceux de Paris, et défendit aux juges de se servir de leurs clercs et greffiers pour notaires, comme ils 1'avaient toen ook tevens een scheiding teweeggebracht tusschen de functies der notarissen en die der rechters 1). Tot zoover de ontwikkeling van het notariaat in Frankrijk, die hier niet verder zal worden geschetst. 2) Keeren wij nu terug tot het notariaat, zooals wij dat in ons land tijdens de republiek en kort daarvóór aantreffen (daarbij dus buiten beschouwing latende de geestelijke notarissen en de notarii publici Imperiali auctoritate), dan kunnen wij aldus constateeren. Het is opvallend te zien dat in die gewesten, waar pas laat of in het geheel geen hof werd opgericht, geen notarissen worden aangetroffen. Zoo vindt men in Groningen, waar in 1749 een hof tot stand kwam 3) geen notarissen. 4) Ook in Drente ontbraken deze functionarissen. Het Hof van Drente dateert van 1791. 5) In Overijsel, waar nooit een juristenhof 6) tot stand was gekomen, ontbraken pratiqué jusqu'alors. A partir de ce moment furent réellement séparées les fonctions des notaires de celles des juges." Men vergelijke verder nog over dit onderwerp: R. van Boneval Faure, Het Nederlandsch burgerlijk procesrecht, dl. I, p. 211 en J. P. Sprenger van Eyk, a. w., p. 9. 1) Of in de practijk die scheiding wel consequent is gehandhaafd, schijnt dubieus. Cf. D. Garnier, a. w., dl. III, p. 1310, no. 8848: „Quoique depuis longtemps la juridiction volontaire eüt été séparée de la contentieuse, néanmoins, il est constant que les notaires avaient continué d'être considérés comme des officiers de cette dernière juridiction. „Les notaires, dit Loiseau, liv. 1, chap. 6, n. 96, ont le plus fréquent exercice de la juridiction volontaire, sous le nom toutefois et autorité des juges, qui sont toujours intitulés ès-grosses des contrats." C'est ainsi que jusqu'a la révolution de 1789, les notaires de Paris prirent la qualité de notaires au Chatelet de Paris, qu'ils intitulèrent leurs grosses au nom du prévöt de Paris, qu'ils les scellaient du scel de sa juridiction, enfin qu'ils ont toujours fait corps avec les officiers de ce tribunal". 2) Voor de verdere geschiedenis van het notariaat in Frankrijk zij hier verwezen naar: D. Garnier, a. w„ dl. III, p. 1309/1310, nos. 8846, 8847 en 8848 en J. P. Sprenger van Eyk, a. w., p. 9/10. 3) S. J. Fockema Andreae, Bijdragen, dl. IV, p. 124. 4) Statuut van 1601, boek III, tic. 1. 5) S. J. Fockema Andreae, Bijdragen, dl. IV, p. 249. °) A. w„ dl. IV, p. 230. eveneens notarissen. 1) De voorbeelden van notarissen, welke Nanninga Uitterdijk in zijn hiervóór geciteerd opstel geeft, betreffen zonder uitzondering geestelijke notarissen en „notarii publici Imperiali auctoritate." Daarentegen treft men weer wel notarissen in Friesland aan. 2) Doch daar was reeds omstreeks het jaar 1504 onder het bewind van Albrecht van Saksen een hof opgericht. 3) Dat er in verschillende provincies geen notarissen voorkwamen en dat er in andere gewesten weinig notarissen waren, behoeft geen verwondering te wekken. 4) Directe behoefte aan deze instelling bestond er ten tijde van de republiek en kort daarvoor niet. De colleges van schout en schepenen en de redgers waren competent tot bijna de geheele voluntaire jurisdictie. Bovendien hadden zij het monopolie t.o.v. een aanzienlijk gedeelte der voluntaire jurisdictie. Wij denken hierbij aan het overdragen van onroerende goederen5) en het vestigen van zakelijke rechten op onroerend goed. 6) Daar kwam nog bij, dat in de dagen van de republiek verschillende rechtshandelingen, welker minuteering thans tot de voor- ' >) Cf. vonnis Hof Overijsel, W. 1983 en Chr. Nessink, Het landrecht van Overijsel, dl. I, p. 68 e.v. 2) N. N., Konst der notarien volgens de practycq in de provincie van Frieslandt, Leeuwarden, 1761 en U. Huber, Heedendaegse rechtsgeleertheyt, 3e druk, p. 783/792. 3) S. J. Fockema Andreae, Bijdragen, dl. IV, p. 70. 4) Nadere gegevens omtrent het aantal notarissen in die dagen kunnen worden geput uit F. L. Hartong, Register der protocollen van notarissen in Nederland. 5) Men zie J. Wessels Boer, Bijdrage tot de kennis van de ontwikkeling der eigendomsoverdracht van onroerend goed in •Nederland, diss. Leiden, 1887. ü) Op dit laatste beginsel bestond een uitzondering. 1 en tijde van de republiek konden in Holland en in Utrecht erfdienstbaarheden worden gevestigd bij niet-gerechtelijke acte. Dit kon dus geschieden bij notarieele acte of ondershandsche acte. Tot driemaal toe werd dit door onze rechterlijke macht beslist. Men zie hierover: J. Wolterbeek Muller, Vestiging van servituten (Rechtshistorische opstellen aangeboden aan S. J. Fockema Andreae, p. 417/432), arrest H. R. van 17 Apr. 1914 (W. 9697) en arrest H. R. van 10 Dec. 1915 (W. 9911). naamste ambtsbezigheden der notarissen behooren, konden geschieden ten overstaan van de familie. Ik heb hier op het oog huwelijksvoorwaarden en boedelscheidingen. 1) Deze toch konden steeds worden opgemaakt ten overstaan van de familieleden en hadden kracht van authentieke acte. Tenslotte werden de acten, welke betrekking hadden op rechtshandelingen, welke leen- of hofgoederen tot object hadden, bij uitsluiting opgemaakt ten overstaan van het leen- of hofgerecht. Hetzelfde gold ten aanzien van tinsgoederen, welke ressorteerden onder een vrije tinshof. Het laat zich dus verstaan dat het terrein, waarop het notariaat zich in die dagen bewoog, weinig ruimte bood. De zoo juist genoemde colleges, uitgerust met hun voluntair justitieele bevoegdheden, voorzagen reeds in bijna alle voorkomende behoeften van het nietprocessueele rechtsverkeer. Op grond van het vorenstaande lijkt het mij niet mogelijk dat het notariaat zooals wij dat in de dagen van de republiek op verschillende plaatsen in ons vaderland aantreffen, zich zou hebben ontwikkeld uit het middeleeuwsch, geestelijke notariaat. O.a. blijkt dit zeer duidelijk uit een acte van het jaar 1549. afgedrukt bij Lybreghts. 2) De in dit stuk optredende notaris vereenigde beide qualiteiten gelijktijdig in zich. Aan het slot van de acte zegt 1) Men zie J. W. Racer, Overijsselsche gedenkstukken, dl. III, Eerste landbrief van Bisschop David van Bourgondië, van 18 Oct. 1457, art. 2, Landrecht van Overijsel van 1630 (edities 1630 en 1724), tit. VIII, art. 3, Rechten en gewoonten der stad Deventer van 1642 (editie 1644), tit. X, art. 1, Stadrecht van Zwolle van 1794, dl. I, tit XII, art. 24, C. Pijnacker Hordijk, Rechtsbronnen der stad Zutphen, p. 151 e.v., III. Overdrachten van schepenen der stad Zutphen 1551-'69, Stadsrecht van Zutphen van 1615 (edities 1638, 1708 en 1742), tit. XXVI, art. 1, Reformatie der landrechten, gebruycken und gewoontheyden der Graafschap Zutphen van 1604, tit. XVIII, art. 9, Gereformeerde landrechten van de vier Bovenambten des Nymeeghschen quartiers van 1686, tit. X, art. 9, R. Fruin Th. Azn., De middeleeuwsche rechtsbronnen der kleine steden van het Nedersticht, dl. II, p. 401, Costumen en usantiën van Montfoort van 1570, art. 74. 2) A. Lybreghts, Redenerend vertoog over 't notarisambt, dl. I, p. 5/6. h hij dat hij is ,,sacra Apostolica auctoritate et per Senatum Hollandiae admissus." Niettegenstaande het feit, dat zij van niet-nationale oorsprong zijn, zullen rechtsinstellingen van de hiervoor besproken soort toch in het vervolg ter sprake worden gebracht. Vooreerst moet zulks geschieden omdat zij vaak eeuwenlang practische toepassing hebben gevonden en daardoor opgenomen zijn in het hier te lande bestaande rechtskader. Op den duur zijn zij één geheel daarmee gaan vormen. Ten andere dienen zij hier te worden behandeld, omdat zij onderdeelen zijn van het Germaansche recht in ruime zin. In deze afdeeling is slechts op enkele onderwerpen van dien aard gewezen; op volledigheid maakt het hier besprokene geen aanspraak. Ook op menig ander gebied van het recht zal bij nader onderzoek een onmiskenbare invloed van Fransch recht zijn aan te wijzen. Hier werden slechts enkele onderwerpen aangestipt, welke van belang zijn in verband met het hier volgende. Eindelijk zij hier nog ten aanzien van instituten van deze soort het volgende opgemerkt. Voor de rechtshistoricus vormen zij niet het meest vruchtbare en interessante object van onderzoek. In vele gevallen leggen zij in sterke mate een statisch karakter aan den dag; van verdere ontwikkeling dezer instellingen valt gewoonlijk weinig te bespeuren. 5. Inhoud van deze verhandeling en de daarbij gevolgde methode. De titel van mijn boek luidt: ,,De historische ontwikkeling van de rechten op de grond in de provincie Utrecht." Te zijner tijd hoop ik in dit verband ook te behandelen het ontstaan van het wereldlijk gezag der Bisschoppen van Utrecht. Daarnaast en in aansluiting daarop zal volgen een hoofdstuk, gewijd aan heerlijkheden en aan heerlijke rechten. Bij eerste kennisneming hiervan, zou men geneigd zijn te zeggen, dat deze onderwerpen buiten het bestek van het boek liggen omdat ze geen direct verband houden met de grond. Overheidsgezag, zoo zou men kunnen redeneeren, is een recht, dat uitgeoefend wordt over een groep personen en niet over de grond, waarop deze menschen wonen. In sommige, ja misschien wel in vele, gevallen zal deze redeneering juist blijken te zijn. Anders evenwel is het met de provincie Utrecht gesteld. Gelijk ik later hoop aan te toonen hangt in dit gewest de ontwikkeling van het wereldlijk gezag der Bisschoppen in eerste instantie ten nauwste samen met grondeigendom. Immers de basis van dit overheidsgezag is gevormd door de immuniteitsprivileges der Frankische koningen. 1) Deze toch werden aan de Utrechtsche Bisschop verleend als groot-grondeigenaar. In de Frankische periode deed zich n.1. het verschijnsel voor dat de graven, die van huis uit ') Cf. O. 40 (13 Dec. 751—5 Juni 754). Uit deze oorkonde blijkt, dat al eerder immuniteitsprivileges aan de Bisschoppen waren verleend door de koningen Clotharius en Theodebertus; O. 66 (21 Mrt. 845), O. 68 (18 Mei 854), O. 88 (24 Juni 896), O. 94 (9 Juli 914), O. 103 (1 Juli 940, verdacht) en O. 111 (1 Apr. 948). afzetbare ambtenaren waren, zich steeds steviger in het zadel hadden weten te zetten. Van afzetbare functionarissen waren zij van lieverlee onafzetbaar geworden. Soms ook deed zich het verschijnsel voor, dat zij hun ambt erfelijk in hun geslacht wisten te verkrijgen; van ambtenaren waren zij dan souvereinen of heeren geworden. Tegen deze steeds toenemende machtsvergrooting der graven trachtten de Merovingische en Karolingische vorsten stelling te nemen door het verkenen van immuniteitsprivileges. In groote trekken wil ik hier het karakter van deze privileges schetsen. 1) Zij werden gegeven aan grootgrondeigenaren. De oorkonden, waarin deze privileges vervat waren en welke aan de immunisten ter hand werden gesteld, waren in briefvorm geredigeerd. Hierin richtte de koning het woord tot de graaf. Hoofdinhoud was het verbod van de introitus. De koning verbood aan de graaf en diens ondergeschikten, ja aan alle leden van het ambtenaren-corps om binnen het gebied van de immunist te komen, teneinde aldaar ambtsbezigheden te verrichten. 2) ') Men vergelijke over dit onderwerp A. S. de Blécourt, Heerlijkheden en heerlijke rechten (T. v. R., dl. I, p. 57/66), dez., Kort begrip O. V. B. R. 8 [io], I. H. Gosses en N. Japikse, Handboek tot de staatkundige geschiedenis van Nederland, Inleiding, p. 19 [8], XXXII/XXXIII, J. Brissaud, Cours d'histoire générale du droit frangais public et privé, dl. I, p. 580/584, E. Chénon, Histoire général du droit frangais public et privé des origines a 1815, dl. I, p. 246/247 en p. 474/479JJFustel de Coulanges, Histoire des institutions politiques de la «-trance, Les origines du système féodal, p. 336/425, A. Esmein, Cours élémentaire d'histoire du droit frangais, p. 131/139, E. Glasson, Histoire du droit et des institutions de la France, dl. III, p. 117/134, p. 313/315. P- 375/389dez., Précis élémentaire de 1'histoire du droit frangais, p. 119/121, M. Kroell, L'immunité franque, thèse Nancy, 1910, E. de Rozière, Recueil général des formules, dl. I, nos. XVI/XXVI, P. Viollet, Histoire des institions politiques et administratives de la France, dl. I, p. 400/402, H. Brunner, Deutsche Rechtsgeschichte, dl. II, p. 382/404, R. Schröder, Lehrbuch der deutschen Rechtsgeschichte, dl. I, p. 213/217, E. Stengel, Die Immunitat in Deutschland bis zum Ende des 11. Jahrhunderts, A. Dopsch, Die Wirtschaftsentwicklung der Karolingerzeit, dl. I, p. 149 e.v. en p. 239 e.v., dez., Grundlagen der Europaischen Kulturentwicklung, dl. II, p. 92/96. 2) „Precipientes ergo jubemus, ut sicut constat ab antedictis Deze immuniteitsprivileges werden aan de immunist gegeven, zoowel voor zijn tegenwoordige, als voor zijn toekomstige goederen. Dit had tot gevolg dat toename van zijn goederenbezit met zich bracht uitbreiding van het territoir zijner immuniteit. De privileges werden voor onbepaalde tijd verleend. In de bevestigingen ervan bij het optreden van een nieuwe koning of van een nieuwe immunist moet niet anders worden gezien dan een maatregel, welke voor alle zekerheid werd genomen, doch die au fond overbodig was. Het hoofdkenmerk van de immuniteitsprivileges was hierin gelegen dat ze negatief waren. Er werd alleen in vastgesteld wat de graaf en andere ambtenaren niet mochten doen binnen het gebied van de immunist. Positieve ambtelijke bevoegdheden werden in deze stukken als regel aan niemand toegekend. Welk practisch effect brachten deze privileges nu te weeg? De graaf en zijn ondergeschikten mochten de gronden van de immunist niet meer betreden voor ambtelijke verrichtingen. Wie moest zich dan voortaan hiermede bezighouden? In theorie had de koning voor zich en voor zijn gemachtigden (missi of missi dominici) tacite alle bevoegdheden voorbehouden. Doch in werkelijkheid kwam van uitoefening dier rechten, vooral in ver afgelegen streken, weinig terecht. Practisch gesproken was het de immunist, die in dergelijke gevallen verschillende functies ging uitoefenen, welke vroeger door de graaf waren principibus de villis prefate ecclesie domni Martini integra immunitate absque introitu judicum fuit concessum, ita et inantea auxiliante Domino inspecte priorum principum auctoritates omnimodis conserventur, et neque vos neque juniores successoresque vestri nee ullus quislibet de judiciaria potestate in villas antedicte ecclesie, quas moderno tempore ubicumque in regno nostro noscuntur vel inantea a Deo timentibus hominibus ibidem fuerint conlate aut conlature, tam de ingeniis quam de servientibus vel de qualibet natione hominum, in predictis ipsius aecclesie villis commanentibus, quod legitime ad ipsum episcopatum vel ad ipsam ecclesiam sancti Martini legitimo redibent mitio, nee ad causas audiendum nee fidejussores tollendum nee mansiones aut paratas faciendum nee homines ipsius ecclesie de qualibet causa distringendum nee ulla redibitione requirendum ibidem ingredere non presumatis;" (O. 40, 13 Dec. 751— 5 Juni 754). waargenomen. Aanvankelijk kon de immunist zelf geen hooge justitie uitoefenen. Er zijn voorbeelden van bekend dat de graaf aan de immunist de uitlevering vroeg van personen, die een strafbaar feit hadden gepleegd. Langzamerhand nam het aantal machtsattributen der immunisten toe. Met name wisten zij zich de lagere en soms ook de hooge jurisdictie toe te eigenen. De immuniteitsprivileges bleken een tweesnijdend zwaard te zijn geweest. Hetgeen de Frankische koningen aan de graven hadden ontnomen, hadden zij langs een omweg onbewust in handen van anderen gespeeld, n.1. in die der immunisten. Deed zich het geval voor dat de immunist een geestelijke was, dan konden bovengenoemde functies niet door hem zelf worden uitgeoefend. Geestelijken konden niet zelfstandig in rechte optreden; zij hadden daarbij de hulp van een advocatus noodig. Dit had wel tengevolge dat de advocatus na verloop van tijd de bevoegdheden, welke een gevolg waren geweest van het immuniteitsprivilege, erfelijk in zijn geslacht had weten te verwerven. Was hem dit gelukt, dan was hij heer of souverein geworden. Ook in Utrecht merken wij advocati op. 1) Doch deze instelling heeft hier niet aanleiding gegeven tot zooeven genoemde ontwikkelingsgang. Sinds de ne eeuw bemerkt men weinig meer van advocati. Hoe dit te verklaren? Het mag als vaststaande worden aangenomen dat tegen het einde van de i ie eeuw het wereldlijk gezag over het Nedersticht bij de Bisschop berustte. 2) In het feodale tijdperk beschouwden de landsheeren (Hertogen en Graven) zich van rechtswege als advocati over de binnen hun gebied gelegen gronden der bisschoppen, kapittelkerken en kloosters. Als de Bisschop van Utrecht, in zijn hoedanigheid van wereldlijk vorst, dit voorbeeld volgde, moest dit noodwendig leiden tot verdwijnen van de advocatie in het Sticht, ') O. 182 (26 Juli 1025), O. 306 (26 Mei 1122), O. 481 (8—24 Sept. 1174). O. 528 (1187—1188), V J. Blondeel, Beschrijving der stad Utrecht, p. 140/147, A. Matthaeus, De nobilitate, dl. I, p. 498/500, dez., De jure gladii, p. 379/380 en p. 498/500 en dez., De rebus Ultrajectinis, p. 147/148. 2) LH. Gosses en N. Japikse, Handboek tot de staatkundige geschiedenis van Nederland, Inleiding, p. LV/LVI. waar mij van uitgebreid goederenbezit van kapittelkerken en kloosters, die immuniteitsprivileges hadden, niet is gebleken. Gelijk ik te gelegener tijd nader hoop te behandelen, wordt over het al of niet persoonlijk karakter der immuniteitsprivileges verschillend geoordeeld. Doch hoe dit ook zij, in Utrecht kan" men zeer duidelijk de zakelijke nawerking dezer privileges waarnemen. Sinds de i ie eeuw treedt deze kenbaar aan het licht bij de heerlijkheden. In de middeleeuwsche oorkonden van het Nedersticht wordt de lage heerlijkheid, of zooals deze in Utrecht wel werd genoemd jurisdictio quotidiana, justitia quotidiana, justitia, dagelijksch gerecht of kortweg gerecht, als regel beschouwd en behandelde als een sequeel van de grond. Bijna de geheele middeleeuwen door en zelfs nog in het begin van de nieuwere tijd valt dit verschijnsel op te merken. Telkens en telkens komt men oorkonden tegen, waarin de Bisschop tegelijk met de grond (en vaak hadden dan deze stukken gronds slechts een geringe oppervlakte) de justitia, het gerecht er over, in leen gaf of overdroeg. De grond werd in dergelijke gevallen gewoonlijk afgestaan met de tiend, de tins en het gerecht. M.i. moet dit aldus worden verstaan, dat het stuk grond werd overgegeven met alle genotsattributen, die men er naar middeleeuwsch recht van kon hebben. Naar onze moderne opvattingen zouden wij kunnen zeggen, dat de verkrijger van een dergelijk perceel grond in zoodanig geval de volle eigendom kreeg (of als het in leen werd gegeven het jus in re aliena zonder dat dit door eenig ander recht werd gedrukt). Geheel de middeleeuwen door heeft men de justitie hoofdzakelijk als een bron van inkomen beschouwd. 1) Wat was nu de ') Dit verschijnsel moet m.i. verklaard worden uit het oudGermaansch-rechtelijk beginsel dat overheidsgezag als een vermogensbestanddeel werd aangemerkt. De Karolingers en Merovingers zagen in hun regeermacht niet anders dan een bestanddeel van hun vermogen. Bij overlijden van een Koning verdeelden zijn zonen het rijk en daarmede het souvereine gezag op gelijke wijze als de overige bestanddeelen der nalatenschap. Cf. E. Chénon, Histoire générale du droit frangais public et privé des origines a 1815, dl. I, p. 180. beteekenis ervan, dat men naast een stuk grond, dat slechts maar een kleine oppervlakte besloeg, tegelijk ook het dagelijksch gerecht daarover in eigendom of leen verkreeg? Eenige voorbeelden van dergelijke gevallen voeg ik hier ter illustratie bij. Ik ontleende deze aan het „Register bonorum feodalium Traiectensis", loopende over de jaren 1382—1393: „Item Geryt Pelgremssoen hout acht ende twintich morghen lants, gheheten tgoet to Wulven, mitte daghelix gherichte ende anders sinen toebehoren, ghelegen in den kerspel van Sinte Nyclaes tUtrecht." *) „Item vrouwe Hadewich Uten Enge hout die hofstede ter A mit seven ende twintich morgen lants mitten daghelix gherechte ende mitten tiende; acht morghen lants in Brokelerweerde. Item ene hoeve in Otterspoerbroec mitten daghelix gherechte mit tyns ende tiende . . . ." 2) „Item Daem van Lochorst hout dat goet to Rutenbeke mitter tiende ende daghelix gherechte, groet ende smal." 3) „Item Wouter van Colenbercht hout neghentien morghen lants, alsie ghelegen siin aen den Steenwech tUtrecht aen die zuytside by Vrouwencloester mitten daghelix gherechte ende tiende, also alsie ghelegen siin." 4) „Item Geryt van der A hout seven morgen lands mitten dagelix gerichte, tyns ende tiende, gelegen in Broekierweerde, daer boven naest gelant is her Ghisebrecht van Nyenrode ende beneden ter Wouter van Mynden ende dat droech to synre behof op vrouwe Hadewich Uten Enge." 5) Item Folpert van Ameronghen hout tien mergen lants, tynsvri, tiendevri, mitte dagelix gherechte by den Malaten, ghelegen tusschen lande des convents van Oudwyc aen die ene side ende Coenraets van Damassche ende Machelems van der Scripe op die ander side." 6) „Item Gysbrecht Over die Vecht Willamssoen hout. . vyf morghen lants mitten daghelix gherechte, tyns ende tienden alsie gheleghen siin toe Werconden . . . ." 7) 1) Bissch. arch. no. 270, fo. 5 vs. 2) Ibidem no. 270, fo. 8 vs. 3) Ibidem no. 270, fo. 11. 4) Ibidem no. 270, fo. 12. 5) Ibidem no. 270, fo. 14. 6) Ibidem no. 270, fo, 16 vs.') Ibidem no. 270, fo. 23 vs. Verder laat ik nog eenige passages uit verleibrieven volgen. Op 4 Febr. 1394 „ontfeng Vrederic van Drakenborch op die Heemstede anderhalve hoeve lands, daer an die een syt naest geland is Borre van Heemsteden ende an die ander side die nonnen van Sente Servaes, mitten gerichte, tynse ende tienden. Item op die Heemstede een hove lands, daer een steenhuys op staet, daer an die een side naest gelandt is Vrederic van den Rutenberch ende an die ander side Borre van Heemsteden, mit gerichte, tyns ende tienden. Item die hofstede toe Drakensteyne mitten gerichte, tyns ende tienden, also als die gelegen is . ..." 1) Op 12 Mei 1394 „vrouwe Hadewich, die heren Beernts wyff was Uyt den Enge versocht ende ontfinc dese guede, hierna beschreven. Int iirst die hofstede ter A mit negen ende twintich mergen lants mit den gerichte, tynse ende tiende, also als sy gelegen syn. Item die hofstede over die A aen die ander side mit twintich mergen lants, gerechte, tynsse ende tiende . . . Item in Brokelreweert in den kerspel van Brokele een halve hoeve lants, gerechte, tynse ende tiende . . . Item by Ruweel, in den kirspel van Brokelen, gerichte, tijnss ende tiende van vyff veerdel lants . . . ." 2) Aan het leenregister van Karei V en Philips II, loopende van 1528 tot 1581, ontleen ik hier de volgende verleien : „Item noch beleent Berndt Uuyten Enge voors. dat huys ten Enge mitter hoffstede ende mit vier ende twintich margen lants, mitten gerichte van twee hoeven ende mannen, die daertoe behoeren, alse dit gelegen is in den kerspel van Vloeten (29 Juni 1529)" 3). „Item beleent Johan van Malssen Pouwelsz. eene hoeve lants, gelegen by Rusbrugge mitten dagelixen gerichte, tyns ende thienden, groff ende small mit allen hoeren toebehoeren, eggen ende eynden (29 Juni 1529)." 4) 1) Ibidem no. 271, fo. 1. 2) Ibidem no. 271, fo. 14 vs. 3) Recht. arch. no. 1866, dl. I, fo. 3 vs. *) Ibidem no. 1866, dl. I, fo. 4. „Item beleent Johan Ruysch Janss. dat guet ten Kroest, gelegen in den kerspel van Seyst mitten dagelicxen gerichte ende mit allen zynen toebehoeren (29 Juni 1529)." 1) „Item beleent Mense van IJsselt in den yersten dat ge- \ richte, den thienden, groff_en.desmall van der gueden to ■ IJsselt. Item dat guet ten Nienlande, gerichte ende thienden, als dat gelegen is. Item dat gerichte ende dat guet tot Airehorst, alst gelegen is van Zytwinde aen Scerpenborge . . . (29 Juni 1529)." 1) „Item beleent joncfrouw Hadewich van Huchtembroeck, echte huysvrouwe Lubberts van Alendorp, nae doode Elsabee Gysbertsdochter van Herdembroeck, Goetschalcks weduwe van Wynssen, hoerre moyen, die rechte helfte van thien margen lants, gelegen op Heemstede, thyns ende tienden mitten dagelixen gerichte .... (8 October 1535)." 2) Het zou niet moeilijk vallen de hier gegeven voorbeelden met vele tientallen te vermeerderen. Men consulteere daartoe slechts de lijst der leenmannen van het Nedersticht van de 14e eeuw. 3) Naar het mij voorkomt, moet het uitgeven van zulke kleine dagelijksche gerechtjes als volgt worden verklaard. Dergelijke uitgiften brachten gewoonlijk voor de verkrijgers de bevoegdheid met zich mede, om de lage rechtsmacht over zoo n stukje grond te voegen bij hun reeds bestaand rechtsgebied. Dus in dergelijke gevallen ging ook hier vermeerdering van grondeigendom (of uitbreiding van het aantal perceelen, dat in leen werd gehouden), gepaard met uitbreiding van het territoir over welker bewoners de justitia quotidiana werd uitgeoefend. In dit verschijnsel moet m.i. gezien worden een uitvloeisel van de vroeg-middeleeuwsche immuniteitsprivileges. Immers deze privileges hadden voor de immunist het stelsel geschapen, dat toename van zijn grondeigendom met zich meebracht vergrooting van het gebied welker bewoners niet langer onder het ambtsgebied der koninklijke ambtenaren ressor- ') Ibidem no. 1866, dl. I, fo. 4 vs. 2) Ibidem no. 1866, dl. I, fo. 67 vs. 3) S. Muller Fz., Reg. en rek., dl. II, p. 662/708. teerden. Toen op den duur de immunist, in dit geval de Bisschop van Utrecht (aanvankelijk door het intermediair van zijn advocatus), krachtens latere privileges 1) de jurisdictie in het immuniteitsgebied was gaan uitoefenen, was de toestand ontstaan dat uitbreiding van zijn grondeigendom noodwendig teweeg bracht vergrooting van het gebied over welks bewoners de Bisschop overheidsgezag uitoefende. Zoo zeer vielen de begrippen grondeigendom en dagelijksch gerecht samen dat de Bisschop, wanneer hij zich ontdeed van een stuk grond of het in leen uitgaf, steeds ook het lage gerecht aan de nieuwe eigenaar of leenman mee overgaf. Op het eerste gezicht zou men geneigd zijn te zeggen dat een dergelijk stelsel zou moeten leiden tot een oneindige versnippering van de lage jurisdictie; men zou denken, dat het aantal kleine gerechtjes in de middeleeuwen in de duizenden zou hebben geloopen. Maar er waren verschillende factoren, die krachtig tegengingen dat het lage overheidsgezag al te zeer werd verbrokkeld. In het jaar 1330 stelde Bisschop Jan van Diest in een vijftal oorkonden vast dat de vijf kapittelkerken der stad Utrecht, binnen hunne claustrale gebieden: , hoir daghelix gerechte in onser stat van Utrecht te voeren, also vry ende in alsulken manieren, alse ridders ende knapen voeren in onsen lande, die daghelix gerechte hebben, sonder alrehande archeyt"; habent et possident (jurisdictiones cotidia- nas temporales), ita cum omnibus suis pertinentiis, .... ') Men zie O. 153 (2 Sept. 1002): „Noverit industria seu sagacitas omnium fidelium nostrorum tam presentium quam et futurorum, quia Ansfridus venerabilis vir, Veteris Traiecti ecclesie episcopus, que est constructa in honore sancti Martini confessoris ceterorumque sanctorum adiit celsitudinem nostram, deprecans ut concederemus predicte sancte Dei ecclesie ob amorem Dei et sancti Martini, ut nullus servus aut liber prelibate ecclesie coram ullo preside aut judice nostro ad causas audiendas aut freda exigenda coactus veniat, sed coram advacato ipsius ecclesie finiantur; homines quoque, qui ceram ad predictam ecclesiam solvunt per annos singulos, et ingenuos, qui sub mundiburdo et tuitione ipsius ecclesie consistunt, tali lege fruantur, sicut Coloniensi ecclesie concessum est ceterisque in regno nostro constitutis." Zie ook O. 182 (26 Juli 1025). sicut alii nobiles, ministeriales et vasalli nostri hujusmodi jurisdictiones similes in nostris civitate et dioecesi possidere". 1) Het blijkt dus dat aanvankelijk deze lage jurisdictie uitsluitend kon berusten in handen van dienstlieden (ministeriales), van edelen (nobiles) en van geestelijke instellingen. Uitdrukkelijk wordt dit ook nog eens gezegd door Bisschop Arend van Hoorn in zijn brief van het jaar !375 2): m • . . Voert so en sel wi of onse nacomelingen, Bisscopen t'Utrecht voersz., niemant borchsate setten in enich van onser kercken slote, noch ambochte, noch hem die bevelen, hi en zi een welgeboren man ..." Heeft men zich nu in de practijk gehouden aan dit beginsel, zooals wij dat in 1330 en in 1375 uitgedrukt vinden? Ja, en ook al zelfs vóór die tijd werd het gehuldigd. Als wij de acten nagaan, waarin overdrachten van of beleeningen met grootere of kleinere dagelijksche gerechten plaats hebben, dan bemerken wij dat de overdracht of het verlei nagenoeg altijd geschiedde ten behoeve van leden der bekende geslachten van dienstlieden en ridders (aangeduid als ministeriales, milites, famuli, dienstmannen, ridders, knapen, e. d.) van het Nedersticht of ten behoeve van geestelijke stichtingen. Op hun beurt hielden laatstgenoemde instellingen zich aan dit principe; haar lage gerechten gaven zij uitsluitend aan dienstmannen en ridders in leen, in erfpacht of in huur. Een aantal voorbeelden mogen het hier beweerde staven. Ik begin dan met het weergeven van eenige passages uit acten, waarin edellieden verleid worden met dagelijksche gerechten. Een oorkonde van 14 Dec. 1243 3) vangt aldus aan: ,,Otto Dei gracia Traiectensis electus universis tam presentibus quam in posterum successuris presentem paginam inspecturis notum esse volumus, quod Herimannus de Marsen, miles, filius Wilhelmi de Werdhe, militis dicti Salm, ministerialis noster in nostra constitutus presencia ') Cf. Ant. Matthaeus, De rebus Ultrajectinis, Dedicatio. 2) Ant. Matthaeus, De nobilitate, dl. I, p. 736. 3) Arch. St. Pieter, no. 868. decimam maiorem et minutam, justiciam et censum decem mansorum, iacentium in Marsenrevene, qui contigui sunt bonis in Brouckledervene, capitulo beati Petri in Traiecto pertinentibus, que idem Herimannus a nobis tenuit cum veno et omnibus sibi in latum et longum pertinenciis, cultis et incultis ad opus iamdicti capituli Sancti Petri in manus nostras libere resignavit." In de acte, d.d. 6 Dec. 1243 1), waarbij de elect Otto deze overdracht had goedgekeurd, werd Herman van Maarssen gequalificeerd als „miles, ministerialis noster". De aanhef van een acte van 3 Feb. 1280 2) luidt: „Universis presencia visuris, nos decanus et capitulum ecclesie beate Marie Traiectensis salutem et cognoseere veritatem noverint universi, quod nos jurisdictionem de Loepeke cum censu et jurisdictione domino Nycolao de Cats, militi et suis post eum heredibus locavimus annuo censu videlicet duodecim librarum Trajectensium denariorum legalium solvendarum nobis in ecclesia nostra, singulis annis in festo obitus beati Martini perpetuo possidenda." Van veel belang in dit verband is ook een charter van 18 Juli 1282 3). Ik ontleen hieraan het volgende: ,,In nomine Domini amen. Quoniam, ut ait philosofus, memoria hominis res est fragilis et rerum turbae non sufficit, necesse est, quod ea que geruntur in tempore, ne pertranseant cum tempore, redigantur in scriptis et testimonio fidei firmiter confirmentur. Igitur nos Johannes, Dei gracia Traiectensis ecclesie electus ad noticiam singulorum volumus pervenire, quod jam dudum tractatus habitus fuisset inter nos ex una parte et Henricum, dictum Rovere, ministerialem ecclesie Traiectensis, ex altera super quibusdam bonis, videlicet dimidia jurisdictione et dimidio censu de Heswic et totali decima de Heswic, excepta illa parte decime predicte, que pertinet ad prebendam sacerdotalem ecclesie de Heswic sive Muntfort; item tota jurisdictione et totali censu et tota decima in Wilhelmescoop; item tota jurisdictione, tota censu et totali decima in Block- ') Ibidem no. 867. 2) O. Holland en Zeeland, dl. II, Nal. no. 64. 3) Arch. der heeren van Montfoort, p. 82. lant; item totali decima in Ratelis sita in jurisdictione Gerardi de Vlete; omni jurisdictione et censu in Achtehoven, que bona incipiunt de Marne (?) inferius et protenduntur, usque ad mansum, qui dicitur Vlederhoeve. Que omnia bona nos dictus Traiectensis electus diximus esse bona homagia et idem Henricus, dictus Rovere, de consensu nostro necnon prelatorum et ministerialium predicte ecclesie Traiectensis a nobis ambobus concordatum extitit in hunc modum, quod predictus Henricus, Rovere, tenuit dicta bona cum duobus ministerialibus ecclesie Traiectensis, scilicet cum domino Suedero de Bosinchem et Gerardo de Rheno, militibus, quod eadem bona essent sua bona ministerialia et essent ad ipsum Henricum, dictum Rovere, ex successione hereditaria et suorum progenitorum pleno jure devoluta." Een voorbeeld van een verpanding van een Utrechtsche heerlijkheid door de Graaf van Holland aan een edelman is te vinden in een acte van 19 Oct. 1289. 1) De Graaf oorkondde in dit stuk als volgt: „Nos Florentius, comes Hollandie, notum facimus universis presencia visuris et audituris, quod nos dilecto fideli nostro, domino Huberto de Viane, militi, filio quondam domini Suederi de Bosinchem, militis defuncti, commisimus, seu titulo pignoris obligavimus et per presentes litteras obligamus totam jurisdictionem temporalem de Vresewike, cum omnibus juribus suis, attinenciis et obventionibus, pro summa ducentarum et triginta sex librarum cum quindecim solidis Hollandensibus denariorum legalium." Een oorkonde van 27 Aug. 1296 2) luidt: „Nos Wilhelmus Dei gracia episcopus Traiectensis universis presencia visuris notum facimus, quod nos castrum de Beverweerde et quadraginta jugera terre circa ipsum castrum sita et ad ipsum pertinencia justiciam sive jurisdictionem temporalem et decimam de Olde Camericke per mortem domine Hildegardis, uxoris quondam domini Suederi de Beverweerde ad Nicolaum de Velde devoluta ipso Nicolao ') H. s. Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum te 's Gravenhage. (Gedrukt Bijdr. Nijhoff, Fruin, 3e reeks, dl. VIII, p. 334). 2) Gedrukt bij Ant. Matthaeus, De jure gladii, p. 343. de Velde contulimus tenenda a nobis et ab ecclesia Traiectensi loco ministerialis." In de tweede plaats volgen hier eenige acten, waarin geestelijke stichtingen lage gerechten in eigendom krijgen. Een oorkonde, d.d. n Mrt. 1239 *), luidt: „Otto Dei gracia Traiectensis electus universis Christi fidelibus notum esse volumus et presenti scripto recognoscimus, quod nos de consilio fidelium nostrorum bona iacentia apud Odyke, videlicet mansum unum et eiusdem mansi iustitiam, censum et decimam, tam minutas quam maiores et insuper decimam quinque mansorum et dimidii et unius firtelle tam maiores quam minores, que Weremboldus de Vechten, ministerialis noster, a nobis in feodum tenebat, ad resignacionem ipsius et instanciam contulimus ecclesie beati Petri in Traiecto libere et perpetuo jure possidenda, receptis aliis bonis equivalentibus vel melioribus ab eodem Weremboldo in proprietatem pro recompensacione bonorum predictorum et eidem Weremboldo a nobis in feodum concessis." Aan een acte van 20 Dec. 1245 2) ontleen ik het volgende: „Otto Dei gracia Traiectensis episcopus universis tam presentibus quam in posterum successuris presentem paginam inspecturis notum esse volumus, quod anno Domini M°. CC0. XL tercio in die beate Lueie virginis ante nostram consecracionem Hermannus de Marsen, miles, filius Willermi de Werdhe, militis dicti Salm, ministerialis noster, in nostra constitibus presencia decimam maiorem et minutam, justiciam et censum decem mansorum jacencium in Marsenrevene, qui contigui sunt bonis in Brocledervene capitulo beati Petri in Trajecto pertinencibus, que idem Hermannus a nobis tenuit cum yeno et omnibus sibi in latum et longum pertinenciis, cultis et incultis, ad opus jamdicti capituli beati Petri in manus nostras libere resignavit. Que omnia ut superius per singula sunt expressa nostre donationi libere vacancia, memorato capitulo beati Petri in Traiecto integraliter contulimus jure proprietario perpetuo possidenda." ') Arch. St. Pieter, no. 329. 2) Ibidem no. 1, fo. 95. En eindelijk zal ik hier nog geven een aantal voorbeelden dat Utrechtsche kapittelkerken dagelijksche gerechten in leen geven en verhuren aan dienstmannen. Op 23 Juli 1292 !) gaf het kapittel van St. Marie te Utrecht o.a. voor 10 jaar in pacht de helft van een gerecht. Deze acte begint: „Universis presencia visuris et audituris Arnoldus de Ercle, miles, salutem et cognoscere veritatem. Noverint universi et singuli, quod ego recepi a venerabilibus viris decano et capitulo ecclesie beate Marie Traiectensis medietatem jurisdictionis, census, decime maioris et minoris duodecim mansorum terre sitorum inter Ameyde et Merkerke, cum omnibus pertinenciis suis, ad ipsos dominos pertinentibus, prout in instrumentis dictorum dominorum super hoe confectis plenius continetur, ad decem annos immediate et continue subsequentes possidendam, sub annuo pacto seu censu viginti librarum Traiectensium legalium denariorum et pro tempore usualium in Traiecto ..." Nog een voorbeeld van een gerecht, dat door een kapittel aan een ridder in huur wordt gegeven is te vinden in een acte van 24 Juni 1347 2). Het begin van dit stuk citeer ik hier: „Alle denghenen, die desen brief sellen sien of horen lesen, we deken ende ghemene capitel der kerken van Sinte Peters tUtrecht maken cont ende kenlic, dat wi eendrachteliken mit ghemeen consente verpacht hebben ende in pachte ghegheven hebben haren Ghisebrechte van Nywenrode, ridder, onse gherechte, tins ende tienden van Maersenvene, also groot ende also breed, alsi gheleghen siin ende onser kerken voorseyt toebehdren sonder archeyt tot dertien jaren toe naestvolghende . . . ." Een soortgelijke acte is voorhanden, d.d. 24 Juni !347 a): „Alle denghenen, de desen brief sellen sien of horen lesen doe ic verstaen Ghisebrecht van Nywenrode, ridder, dat ic verpacht hebbe ende in pachte ontfanghen hebbe van eersamen luden, den deken ende capetel der ker- ') 3) O. Holland en Zeeland, dl. II, no. 824. Arch. St. Pieter, no. 909. Ibidem no. 871. ken van Sinte Peters tUtrecht, hoer gherechte, tins ende tienden van Broclederveen mit andere tienden ..." En tot slot nog een voorbeeld van verhuring van een gerecht door een kapittel aan een ridder. Deze acte van 3 i Juli 1350 1) vangt aan: ,,Ic Henric de Rover, here van Holensteyne, ridder, make cond allen luden, dat ic ontfanghen hebbe van eersamen luden den capetel van Oudemonster tUtrecht in pachte tot viif iaren toe ende nyet langher na den date van desen brieve hoer gherichte metter smaelre tienden van Linscoten, omme ses pont siaers, suarte alsulker payen, als tUtrecht ghenge ende gave is in der tiid der betalinghe binnen Utrecht." Krachtens het hier ontwikkelde beginsel konden in het Nedersticht in de middeleeuwen de dagelijkscbe gerechten, voorzoover ze niet in 's Bisschops boezem waren geble- ven, slechts komen in handen van dienstmannen en ridders en van geestelijke stichtingen. Door huldiging van dit principe werd de beste waarborg verkregen tegen een al te groote versnippering van het lage overheidsgezag, welke noodwendig met zich mee zou hebben gebracht het ontstaan van een onnoemelijk groot aantal miniatuurheerlijkheidjes. Wanneer dus aan iemand het gerecht werd toegekend van een stuk gronds, dat een paar hoeven besloeg, of dat slechts enkele morgens groot was, dan wilde dit als regel niet anders zeggen, dan dat de verkrijger hierdoor in de gelegenheid werd gesteld die jurisdictie te voegen bij die, welke hij reeds had. De mogelijkheid werd hem dus geopend om in zijn reeds bestaande jurisdictie een brok overheidsgezag over een nieuw gebied te insereeren. Een verleibrief van 9 Sept. 1388 2) levert ons het bewijs van zoo'n toevoeging. Dit stuk begint aldus: ,,Allen luden, die dezen brief sollen sien of horen lesen, doe ick te verstaen Dyrick Rusche, borger tUtrecht, ende bekenne, dat die eerwerdige in Gode, vader ende heere, here Florens van Wevellichoven, Bisscop tUtrecht, mijn lieve genedige heere, mi bevolen heeft mit sinen openen brieve, dat dachlicx ge- ') Arch. Oud Munster, ie afd., no. 218. 2) Bissch. arch. no. 46, fo. 72 vs. richt van vier margen ende twee hondt lands, dair ic zelve mit den gerichte van Pylsweert boven naest gelandt bin Ook uit de hiervóór gegeven voorbeelden blijkt herhaaldelijk dat aan dienstlieden meerdere malen verschillende van zulke kleine lage gerechten in leen werden gegeven, die niet ver van elkaar verwijderd lagen. Combinatie van zulke gerechtjes moet in de meeste gevallen wel zijn gevolgd. Op grond van verschillende omstandigheden lijkt deze voorstelling van de gang van zaken mij de meest aanemelijke. Vooreerst zou het in de meeste gevallen ondoenlijk zijn geweest om in gerechten van kleine afmetingen, voldoende personen te vinden om een gerecht te vormen. 1) Een bewijs hiervan is zelfs nog uit de 17e eeuw te geven. In het jaar 1632 had Prins Frederik Hendrik de hooge, middelbare en lage jurisdictie van Zuilenstein. Blijkens de resolutiën van de Staten 's Lands van Utrecht, d.d. 11 Feb. 1632: „Compareerde M. Jacob Zas, raadt ordinaris 's Hooffs Provinciaal t'Utrecht bij monde proponerende, dat Zijne Furstelijcke Doorluchticheyt mijn Heere den Prince van Oraignen etc. eenige tijt geleden van de Heere van Schoonouwen etc. ende van Amerongen etc. gecoft hadde de heerlicheyt van Zuylesteyn, dewelke daarnaar by Hare Ed. Mo. zijnde gedoteert mette hooge jurisdictie, evenwel soo cleyn van district was, dat om een schout en gerechte aldaar te stellen qualick menschen genouch wierden gevonden. 2) Ter oorsaacke van 't welcke ende omme de voorsz. heerlicheyt van Zuylesteyn wat meer lustre te doen hebben hoochgemelte Zijn Furstel. Doorluchtich. goetgevonden hadde van Hare Ed. Mo. te doen versoucken commissarissen een ofte meer om met desselfs gecommitteerde te comen in onderhandelinge van coop nopende het dorp ofte soo 1 ) Men denke hier aan de toestand in Zeeland, alwaar door het splitsen der leenen de z.g. ambachtsporties ontstonden. Het kwam daar voor dat er leenmannen waren, die nog niet één gemet ambachts in leen hadden. Het gevolg hiervan was dat men er geen ambachtsheeren aantrof, zooals in andere gewesten. Er waren ambachts-portionarissen aan wie als collectiviteit het ambacht toekwam. Cf. R. Fruin, De studie van het oud-vaderlandsche recht en de archieven, rede, Amsterdam, 1910. 2) Ik cursiveer. men het namaals noemen soude de heerlicheyt ende hooge jurisdictie van Leersum." 1) Dit verzoek werd ingewilligd 2) en het slot was dat Frederik Hendrik de hooge justitie van Leersum van de Staten van Utrecht ten geschenke kreeg, zoodat hij beide hooge gerechten kon samenvoegen. Daarnaast zou consequente doorvoering van het beginsel dat elk stuk grond, hoe klein ook, dat met de daarbij behoorende justitie overgedragen werd of in leen gegeven werd, een afzonderlijk gerecht vormde, tot eigenaardige resultaten aanleiding geven. Het aantal heerlijkheidjes zou dan ongetwijfeld in de duizenden hebben geloopen. Hoewel in theorie in het Nedersticht de leenen splitsbaar waren, kwam zulks in de practijk niet dan sporadisch voor. Ook deze factor is oorzaak geweest dat al te groote versnippering van de lage jurisdictie onmogelijk werd gemaakt. Dat het getal der zeer kleine heerlijkheidjes, welke op zich zelf stonden, al bijzonder gering is geweest, valt verder nog af te leiden uit een lijst van omstreeks het jaar 1498. 3) In dit stuk vindt men vermeld een opsomming ') Ant. Matthaeus, De jure gladii, p. 281. 2) Tegenw. Staat, dl. 22, p. 304/305. 3) Staten-arch. no. 28. De eerste vier bladen van deze lijst zijn van boven erg beschadigd, zoodat dientengevolge de namen van ongeveer 5 gerechten niet kunnen worden opgegeven. De getallen, welke tusschen haakjes achter de namen der gerechten staan, duiden de grootten ervan aan, uitgedrukt in goede (d.w.z. belastbare) morgens. De honten zijn hierbij weggelaten. Leersen (137), Derthesen (180), Rysenborch (84), Zeyst (868), Nederlambroeck (1457), Sterckenborch (238), Goey ende Houten (1909), her Hermens gerecht van Wulven (160), Oude Wulven ende W. . . . (onleesbaar), die Grote Coppel (94), die Cleyn Coppel (58), Weteringe ende Vuylcoep (763), Tuul ende Twaell (326), Hontswyck (416^), Vreeswyck ende Cleyn Vuylcoep (839^), Jutfaas dat Overeynde (663), Werkonden (1212?), Nyendyck (356), Odyck (638), Bunnick (1290), Maerschallickerweerdt (112), Slachmaet ende Melisweert (217), Oesbroeck ende die Bilt (849H), Doern (367). Soest (977H). Seldert, die Oude Slage ende die Nye Slage (990), Wede ende Emmelair (730), Eembrug, die Oestzyde ende die Westzyde (986), Emenes (2150), Bairn (256), die Vuerse van de gerechten in het Nedersticht met opgave hoeveel (62), Woudenberch (1955), Rynswoude (47*14) > Stoutenberch (1057), Loesden (464), Aschat (280), Hamersfeit (691), Manderen (93), Heyschoten (15), Mersberch (80), Donckelair (*°5/4)> Santbrynck (202^), Ysselt, (193). Jöunschoten (2313H), Duyst ende die Hair (1062^), Hagesteyn (980^), Amersfoort (1205^), Wyck (1300), Renen (1120). Oestveen (771), Oestveen int Afterlant (156), Oestveen in den Dijckhoven (857^), Westbroeck (—) Achtienhoven (—) Sweserenge (—) Herwerscoep, der heren gerecht van den Dom (115), Louwenrecht (32), die Domproestye III hoeven (faciunt XLVIII mergen . . . . ) (48), dat Hogelant, Jans gerecht van Hemerten (24), Pylsweert (48), Mairsen (569), Oestweerd (112), Maerseveen, joncheren gerecht van Gaesbeeck (367), Maerseveen in den Thienhoven (160), Maersenbroeck (556), Broeckel, des Bisscops gerecht (252), Broeckell Otterspoersbroeck, Jans gerecht van Nyenroey (491), Broeckell op Cortryck, heer Jans gerecht van Reness (923/2), Broekel, des proest gerecht van Sunte Peter (458), Broekelreweerdt, der heren gerecht van Sunte Marien (200), Broekel ter Ouder A, Everts gerecht van Ryn (405), Broekelveen (308), Loenen, des Bisscops gerecht (53 914), Loenresloet in Oudecoep, Boudens gerecht van Zweeten (7 5^14), Bertengen ter A, Melis gerecht van Mynen (492), Cortryck, Melis gerecht van Mynen (216), Apcoude, des joncheren van Gaesbeeck Uutten Nesse (254), Apcoude die Veenzyde, des joncheren gericht voirs (6ïo1/^) , Apcoude, des proest gerecht van Sunte Peters (1062), Vinckeveen, des joncheren gerecht van Gaesbeeck (84), Vinckeveen, des proest gerecht van Sunte Peter (16), Wilnis (64), Mydrecht (128), Deenmercken (48), Outhuysen (48), Cortehove in dat Grouwen (130), Cortehove, dat Kercven (2083^), Cortehove in Dorscheveen (126), Cortehove in Dorscheweerde (114), Cortehove aen den Uuterdyck (49), Tanckeveen (210), Nederhorst ende Overmeer (391), Nychtevecht (74514) < Opten Riethoven (53). Zecvelt (6043/2), Secvelderbroeck (2883/2), Camerick, des joncheren gerecht van Gaesbeeck (13 11), Camerick aan die Myzyde, der heren gerecht van Sunte Marien (1004), Camerick, Melis gerecht van Mynen (10), Camerick aen den Houdyck, des joncheren gerecht van Gaesbeeck (283), Hermeien, Haenwyck ende Bilevelt, der joncfrouwe gericht van der Weteringe (619), Bruedycks velt ende Gerwerscoep, der joncfrouwe gerecht voirs. (4913^), Gerwerscoep, des joncheren gericht van Gaesbeeck (1203^), Reyerscoep, des proest gerecht van Sunte Peter (673/3), Reyerscop, heren Jans gerecht van Montfoort (351), Hermelreweerd, Willems gericht van Vlueten (194), Velthuysen, Reyerscop ende Rosweyde, heren Jans gericht van Reness (664), Vlueten op Themaet (526), Vlueten, Werners elk ervan moest opbrengen in het morgen- en huisgeld. Tevens staat achter elk gerecht de grootte ervan uitgedrukt in goede morgens. Alleen dus werden de belastbare morgens geteld. De meeste gerechten, vooral, die welke op het zand lagen, waren dus in werkelijkheid grooter. Uit de hier onder weergegeven lijst blijkt, dat de gerechten, welke slechts eenige morgens of enkele tientallen morgens besloegen, tot de uitzonderingen behoorden. Ook het totaal aantal der lage gerechten is niet(zoo overweldigend groot, als men wel zou verwachten. Dat men er ook in later tijden op uit was kleine gerechten steeds zooveel mogelijk samen te voegen, komt verder nog tot uiting in verschillende octrooien, welke aan plaatsen verleend werden tot invoering van schepenrecht in gericht van der Ham (223), Vlueten, Willems gericht van Vlueten (1693), Bredevelt op die Lege Haer, heer Fredericks gerecht Uuten Ham (50I/2), Vlueten, Claes gerecht Uuten Enge (31), Gerwerscoep, heer Vredericks gericht Uuten Ham (23), Kockengen, dat Overeynde, Gerits gerecht van der My, Kockengen, Reyer Roelofsz. gericht (12), Cockengen, des borchgraven gericht van Montfoerdt (121), Cockengen, Gelmers gerecht van Zuylen (53), Spengen, Werners gerecht van der Hair (293^), Bertengen int Zuyteynde, here Fredericx gericht Uuten Ham (224), Bertengen, Goesens gerecht van der Eem (583/2), Gheengensdorp, des joncheren gerecht van Gaesbeeck (1253/7), Nyencoep, heren Jans gerecht van Reness (264), Jutfaes dat Nedereynt, Florens gerecht van Jutfaes (1427), 't Geyn (182), Lopick van de VII hoven totter Zevender toe (2080?), Lopick, in de Zeven hoven (1103/2). Langeraeck ende Wilgen (442), Jaersvelt (363), Jaerssvelt tusschen den Corten Uutwech ende den Langen (287), Jaersvelt in de Wyell (91), Jaersvelt in de Vyf hoven (115), 't Lijnpat (452), den Ouden Ryn (959). Blydenborch, Lubberts gerecht van Alenderp (16), Covelwade, die Groet (331), Covelwade, die Cleyn (231), Oestraven, der heren gerecht van den Duytschen huze (320), Westraven, Jans gerecht van der Meer (334), Papenderp (248), Galecoep, die Overzyde (297), Galecoep, die Nederzyde (2443^), Hermens gerecht Over die Vecht (114), Wouters gerecht van Culenborch (19), Blancklant, des borchgrave gericht van Montfoerdt (4), Zevender (3Y2) > der Stadt Weyde, Hoge ende Lage (700). Men zie in dit verband ook nog R. Fruin, Th. Az., Tabel houdende de indeeling der provincie Utrecht in gemeenten sinds 1811 (Bijlage bij het Verslag omtrent oude gemeente- en waterschapsarchieven in de provincie Utrecht over 1893, p. 18/27). plaats van buurrecht. Meerdere malen kwam het daarbij voor dat twee of meer kleine gerechten samen werden gesmolten tot één gerecht. Het einde van deze ontwikkelingsgang is geweest dat het aantal heerlijkheden belangrijk is geslonken en dat de miniatuur-gerechtjes, behoudens enkele uitzonderingen, allen door de grootere naburige gerechten zijn geabsorbeerd. Wanneer men de hiervóór afgedrukte lijst van omstreeks het jaar 1498 vergelijkt met die, welke voorkomt in het Utrechtsche placaatboek, dat van 1729 is, dan springt het groote verschil onmiddellijk in het oog. 2) M.i. moet ook aan de omstandigheid, dat men er door de eeuwen heen steeds op uit is geweest kleinere gerechten te combineeren 3), toegeschreven worden, dat men allengs in de justitie geen sequel meer zag van de grond. De jurisdictie had dientengevolge steeds meer het karakter van een zelfstandig recht gekregen. 1) Cf. Utr. placaatboek, dl. II, p. 1187/1188, octrooi van 3 Apr. 1530, waarbij Houten en het Gooi tot één gerecht werden samengevoegd; p. 1188/1189, octrooi van 9 Mei I53°> waarbij gecombineerd werden Oude Rijn en Heikop; p. 1190, octrooi van 9 Mei 1530, waarbij bij elkaar gevoegd werden Veldhuizen, de Meern, Reierskop, Bijleveld en Rosweide; p. 1190/1191, octrooi van 4 Juni 1530, waarbij men tot één gerecht combineerde Ouden Nieuw Kamerijk en den Houdijk; p. 1191/1192, octrooi van 3 Juni 1530, waarbij samengesmolten werden Willigen en Langerak; p. 1192, octrooi van 16 Aug. 1530, waarbij tot één gerecht „geunieert" werden het Zuideinde van Portengen, Nieuwkoop, de Vijf-hoeven en een huis in Gerverskop; p. 1192/1193, octrooi van 24 Mrt. 1532, waarbij tot één gerecht vereenigd werden Loenersloot, Oukoop en A, p. 1196, octrooi van 18 Oct. 1533, waarbij gecombineerd werden Breukelen, Ouder A en Otterspoorbroek en p. 1196/1197, octrooi van 12 Mei 1534' waarbij samengevoegd werden Spengen, Kokkengen en de Haar. Men zie ook D. Th. Enklaar, Schepenbanken ten platten lande van Utrecht, Versl. en meded. O. V. R., dl. 8, p. 59 e.v., p. 73, octrooi van 24 Febr. 1518, waarbij Ruige en Lange Weide werden samengevoegd. 2) Utr. placaatboek, dl. I, p. 154/156. 3) Een soortgelijk verschijnsel valt in Bretagne waar te nemen. Ook daar was oorspronkelijk het aantal gerechten veel grooter; door het combineeren van gerechten verminderde het getal. Cf. A. Giffard, Les justices seigneuriales en Bretagne aux XVIIe et XVIIIe sièdes, p. 34 e.v. Thans moge nog een enkel woord volgen over de methode, welke zal worden gevolgd bij de behandeling van de historische ontwikkeling van de rechten op de grond in de provincie Utrecht. Bij de uiteenzetting der geschiedenis dezer rechtsinstellingen is uitgegaan van de gedachte, dat het Nedersticht sinds de tweede helft der middeleeuwen reeds een eenheid vormde. Voor een afzonderlijke behandeling van deze instituten voor elk der verschillende kwartieren van dit gewest, bestond hier m.i., behoudens enkele uitzonderingen, geen reden. Een van de voornaamste uitzonderingen, welke ik meende te moeten maken, bestaat hierin, dat ik aan de marken van het Overkwartier en Eemland eenerzijds en die van het Nederkwartier en het land van Montfoort anderzijds, afzonderlijke besprekingen meende te moeten wijden. Het verschil in karakter, voortspruitende uit het onderscheid in grondslag, de hooger gelegen diluviale gronden tegenover het polderen het veengebied, rechtvaardigt, naar het mij voorkomt, een afzonderlijke behandeling. Er zij hier op gewezen, dat de gebruikelijke indeeling van de provincie Utrecht in: Overkwartier, Eemland, Nederkwartier en kwartier van Montfoort, een kunstmatige is. Zij dateert, wat de eerste drie gedeelten aangaat, uit de 15e eeuw en hangt ten nauwste samen met de ontwikkeling van het maarschalkambt in het Nedersticht. Omtrent het ontstaan van deze functie valt met weinig zekerheid iets te melden. De instelling bestond reeds in het midden van de 12e eeuw. 1) Volgens Antonius Matthaeus zou de oorsprong van dit ambt in Utrecht gezocht moeten worden in de advocatie der Bisschoppen 2); doch bewijzen voor deze stelling voert de schrijver niet aan. 3) Het maarschalkambt in het Nedersticht van Utrecht legt in ver- !) O. 411 (na 18 Juni 1155), O. Holland en Zeeland, dl. I, 296 (29 Mrt. 1226) en dl. II, 451 (1281). 2) Ant. Matthaeus, De jure gladii, p. 475 en dez., De nobilitate, p. 341 en p. 345/357- In een oorkonde van 18 Febr. 1267 (Arch. Oudmunster I, 266) vinden we een combinatie van de functies van officiaal van de Bisschop en maarschalk. 3) S. J. Fockema Andreae, Bijdragen, dl. IV, p. 155. schillende opzichten overeenkomst aan den dag met de functie van de baljuw in Holland. Al zijn er enkele verschilpunten, het instituut is hetzelfde. 1) Blijkens een acte van 12 Aug. 1321 2) was er maar één maarschalk in het Nedersticht. Sweder van Vianen, knape, oorkondde in dit stuk: ,,dat ic ontfangen hebbe ende annomen van minen lieven here, heren Vrederic, Bisscop tUtrecht, alle syn wereltlkke gerichte tusschen Noede ende Bodegraven the verwarene ende the berichtene in manieren alse hiir thevoren marscalke plaghen, trouwelicke ende wittelick ende hem van alle dien vervalle ende opcominge dies gheriichts rechte ende trouwe rekeninge the done, uitghesceden dien ambochte van Amersforde, dan alseverre alse in dienselven ambochte hiir thevoren marscalke boven dien ambochtman beriicht hebben ..." 3) Ook volgens een acte, welke waarschijnlijk dateert van December 1325 4), was er maar één maarschalk in het Nedersticht. De Graaf van Holland maakte in dit stuk bekend: „want onse lieve here, de Bisscop van Utrecht gheset hevet heren Symon, onsen broder, marscalc te wesen in den Gestichte van Utrecht overal an dese side der IJsel 5), bi rade van sinen goeden luden ende siinre vriende, so ontbiede wi al onzen baljuwen ende anders onzen goeden luden, welgheboren ende meente van onzen lande, ende sonderlinghe onsen balju van Amstelreland ende van Woerden, dat si heren Symon voerseit te helpen comen ende bistaen, so wanneer dat siis van hem vermaent woerden ende hiis te doen hevet, ende des niet en laet, durende tot enen jaer." Een tweetal oorkonden van 7 Oct. 1327 6) maakt 1) Hier zij verwezen naar H. Nowé, Les baillis comtaux de Flandre des origines a la fin du 14e siècle en de compte rendu hiervan van A. S. de Blécourt (T. v. R., dl. X, p. 243/266). 2) Bissch. arch. no. 376. 3) Met de ambachtman, waarvan hier sprake is, had men waarschijnlijk op het oog de schout van Amersfoort, die voor de Bisschop het administratief beheer over een gedeelte van Eemland voerde (S. Muller Fz., Reg. en rek. passim). 4) S. Muller Fz., a. w., dl. I, p. 34. 5) Cursiveering van mij. 6) S. Muller Fz., a. w., dl. I, 98/99. slechts melding van één maarschalk aan deze zijde van de IJsel. De Bisschop stelde toen Willem van Outshoorn aan als maarschalk in het Nedersticht, terwijl de Graaf van Holland beloofde hem daarin te zullen bijstaan. Uit de commissie voor Wouter Gherijt als maarschalk aan deze zijde van de IJsel, d.d. 8 Jan. 1329, blijkt opnieuw duidelijk, dat hij de eenige functionaris van deze naam in dit gebied was. 1) Tusschen de jaren 1393 en 1423 stelden de ,,ecclesiën, riddere, knapen, stad en de steden des lants van Utrecht" een instructie vast voor ,,die maarschallic van des Bisscops wegen van Utrecht." 2) Ook uit dit document valt met zekerheid af te leiden, dat er op dat oogenblik slechts één maarschalk in het Nedersticht was. In het jaar 1417 kwam er een belangrijke wijziging in het maarschalksambt; er kwamen toen twee van zulke functionarissen. Een acte van dat jaar, voorkomende in het Liber officiatorum van Bisschop Frederik van Blankenheim 3), vangt aan als volgt: „Frederic bi der genaden Goits, Bisschop to Utrecht, maken kont allen luden, want onse getruwe here Frederic Uten Hamme, ridder, dien wy onse maerschalcampte van onsen lande van Utrecht bevolen hebben, datselve ampt nyet wael alleen beryden, berichten ende verwaeren en kan, als des wael noet ende te doen is, soe hebben wy by raide ende guetduncken onser vriende ende desselven heren Frederix, onss maerschalcs, wille ende consent onsen getruwen Gysbert van Nyenrode bevolen ende bevelen mit desen brieve een deel van onsen maerschalcampt voirs., wellic deel begynnen ende angaen sal to Gheyne ende an Ludolfs gerichte Over die Vecht ende daer en bynnen opwaert alsoe alst boven onser stat van Utrecht gelegen is, dat van onser wegen ende in onsen name te berijden, te berichten ende te verwaeren in allen manieren, als een guet maerschalc sculdich is te doen . . ." Sindsdien is deze toestand gehandhaafd en bemerken wij dat het Nedersticht in meerdere maarschalkambten ingedeeld is. Een acte van het jaar 1418 4) maakt melding l) Ibidem dl. I, p- 104. 2) Bissch. arch. no. 2, fo. 50. 3) Bissch. arch. no. 37'L fo. 206. 4) Ibidem no. 371, p. 181. van het maarschalkambt van Amersfoort en Eemland. In de 16e eeuw treffen wij dan tenslotte in Utrecht vier maarschalkambten aan: en wel: i°. het maarschalkambt, dat begon bij het Gein en bij het gerecht van Ludolf Over de Vecht en dat zich vandaar zuidwaarts uitstrekte. In latere acten werd dit district aldus aangeduid: ,,onse maerschalckampt van onsen Nedersticht onss landes van Utrecht, dat angaet ende begynnet tot Gheyne en Ludolphs gerichte Over die Vechte ende van daer voert nederwaerts . . . ." *) In later tijden was dit ambt bekend onder de naam van Nederkwartier. 20. Het maarschalkambt van Amersfoort en Eemland 2). Na verloop van tijd sprak men eenvoudigweg van Eemland. 30. Het maarschalkambt van het Overkwartier. Dit werd ook wel minder juist aangeduid met de naam Oversticht 3). 40. Het maarschalkambt van het kwartier van Montfoort, dat naar het schijnt, omstreeks het midden der 16e eeuw werd ingesteld. 4) Uit het bovenstaande kan worden afgeleid, dat in deze indeeling in kwartieren niet moet worden gezien een natuurlijke groei, doch dat zij haar ontstaan te danken heeft aan administratieve maatregelen. Bovendien kan er nog op worden gewezen, dat deze indeeling in kwartieren ook niet een voortzetting vormt van de oude indeeling in pagi. Voorzoover zulks aan de hand van de vroeg-middeleeuw- ') Cf. acten van 1443 (Bissch. arch. no. 372 II, fo. 8), 1447 (ibidem no. 372 II, fo. 35), en 1459 (ibidem no. 372 II, fo. 44 vs.). 2) Cf. acten van 1418 (Bissch. arch. no. 371, p. 181), 1430 (ibidem no. 372 I, fo. 28), 1447 (ibidem no. 372 II, fo. 15), 1459 (ibidem no. 373, fo. 43), 1460 (ibidem no. 373, fo. 57 vs.), 1473 (ibidem no. 373, fo. 173 vs.), 1486 (Staten-arch. no. 31), 1496 (Bissch. arch. no. 374, fo. 8 vs.) en 1520 (Bissch. arch. no. 375, fo. 76 vs.). 3) Cf. twee acten van 1 Oct. 1518 en een acte van 25 Oct. 1518 (Staten-arch. no. 31). 4) Utr. placaatboek, dl. II, p. 1071. S. J. Fockema Andreae, Bijdragen, dl. IV, p. 155 geeft als jaar, waarin een maarschalk voor het kwartier van Montfoort werd aangesteld, op 1649, zonder evenwel voor het beweerde een bewijsplaats te vermelden. sche oorkonden kan worden nagegaan, vallen de grenzen dezer pagi niet samen met die der kwartieren van later. Beschouwen wij b.v. de pagus Flehite, dan vinden wij daarin vermeld in de 8e en volgende eeuwen de navolgende villae en plaatsen: Leusden, met vier foreesten, aan weerszijden van de Eem gelegen 1), voorts Rhenen, Laar, Remmerden, de Nude bij Rhenen en Tuil nabij Doorn. 2) De Geer 3) en van Rootselaar 4) vermelden een nog veel grooter aantal plaatsen in Flehite, zonder evenwel bewijsplaatsen daarvoor op te geven. Doch in elk geval mag m.i. worden aangenomen, dat de gouw Flehite, zooal niet de geheele, dan toch aanzienlijke gedeelten omvat heeft van de latere kwartieren Eemland en Overkwartier. 5) Wat aangaat de grenzen der vorige pagi, die deel zouden hebben uitgemaakt van het territoir van de tegenwoordige provincie Utrecht, valt weinig met zekerheid vast te stellen. Lake et Isla, de gouw van Lek en IJsel heeft naar alle waarschijnlijkheid voor een aanzienlijk gedeelte in Holland gelegen. 6) Dat het kwartier van Montfoort er dus de voortzetting van zou zijn, kan moeilijk worden volgehouden. Vervolgens hebben wij nog Niftarlake (of Instarlake), welke pagus ook niet zuiver samenvalt met het latere Nederkwartier. Immers Niftarlake strekte zich zuidwaarts verder uit en omvatte o.a. Vechten. 7) Ook noordwaarts 1) O. 48. 2) O. 69. Men zie over dit Tuil p. 272/273. 3) J. J. de Geer, Bijdragen tot de geschiedenis en oudheden der provincie Utrecht, p. 79/81. 4) W. F. N. van Rootselaar, Amersfoort 777-1580, dl. I, p. 1/2. 5) Cf. K. Heeringa, Hoofdstukken uit de geschiedenis van het Neder-Sticht, Eemland in de middeleeuwen (Bijdr. v. vaderl. gesch. en oudh. dl. IX p. 280 e.v.) en A. J. C. Kremer, Hameland (Gelre, Bijdr. en meded., dl. I, p. 84/86). 6) I. H. Gosses, De vorming van het graafschap Holland (Bijdr. Vad. Gesch., 5e reeks, dl. II, p. 286/287), I- H. Gosses en N. Japikse, Handboek tot de staatkundige geschiedenis van Nederland, p. LXIV. ') O. 35- strekte deze gouw zich verder uit en heeft blijkbaar ook een gedeelte van Holland omvat. Zoo vinden wij daarin b.v. Muiden vermeld. 1) Tenslotte blijft dan nog over het geheimzinnige Germepi. De Geer 2) wil daarin zien een kleine landstreek in de buurt van Houten en 't Gooi, even ten noordwesten van Wijk bij Duurstede. Eenigszins doorslaande bewijzen schragen deze veronderstelling, voor zooverre mij bekend is, niet. 3) Omtrent de bevolking ') O. 135. 2) J. J. de Geer, a. w., p. 82/84. 3) Of het zoogenaamde Amorland geheel of ten deele binnen de grenzen van de tegenwoordige provincie Utrecht heeft gelegen, durf ik niet te beslissen. Men zie J. J. de Geer, Bijdragen tot de geschiedenis en oudheden der provincie Utrecht, p. 38/39, noot 4. volgens J. Brissaud, Manuel d'histoire du droit frangais, dl. 1, p. 94 (zie ook het kaartje op p. 95) zou Amorland in Utrecht gelegen hebben, niet ver van de Zuiderzee. Met betrekking tot de lex ad Amorem zegt deze auteur: ,,Ce n'est pas une loi proprement, comparable a la loi Salique ou a la loi des Ripuaires, mais un recueil d'usages locaux suivis par les Francs du pays d'Amor (environs d'Utrecht), au sud de la Frise, a 1'ouest de la Saxe." Men zie ook R. Schröder, Die Heimat der Lex Chamavorum (Monatschrift für die Geschichte Westdeutschlands, herausgegeben von R. Piek, 6e jaarg., 1880, p. 492 e.v.), volgens wie het gelegen zou hebben in Utrecht, Gelderland, Overijsel en Drente. Wanneer men Amorland geheel of gedeeltelijk in Utrecht wil zoeken, is het prima facie verleidelijk om dit Amorland of Amerland te identificeeren met Eemland. De oudere naam van de Eem zou dan Amer zijn geweest en een reminiscens hieraan zou dan nog voortleven in namen als: Amersfoort, Amerongen (cf. Ant. Matthaeus, De jure gladii, p. 214), Hamersveld, e.d. Doch zoolang dit niet door schriftelijke bewijzen gestaafd wordt, mag zulks niet worden aangenomen. Slechts éénmaal kwam ik de benaming Amerlant in de Utrechtsche archieven tegen, en wel in een oorkonde van 20 Sept. 1240 (Arch. St. Jan. ch. I, 111). We lezen daar: „Otto Dei gracia Traiectensis electus, omnibus presens scriptum intuentibus salutem in Domino. Scire volumus presentes et posteros, quod Giselbertus, miles de Ruel, vendidit ecclesie Sancti Johannis in Traiecto decem jugera, in Gentebelenge sita, pro certa summa pecunie ab exactione et omni prorsus onere absoluta. Que cum a nobis teneret in feodo, ut transferri possent sine nostri preiudicio, nobis, ea resignavit ad usum ecclesie et assignavit bona sua, que dicuntur Amerlant et ea recepit a nobis in feodo, loco eorum que vendidit remansura." Uit deze oorkonde blijkt niet waar dit Amerland ge- welke het territoir van de tegenwoordige provincie Utrecht heeft bewoond, zijn wij eveneens weinig ingelicht. Gelijk later nog nader zal worden besproken, zijn er enkele aanwijzingen, dat naast Franken ook Saksers en Friezen in sommige streken van Utrecht zullen hebben gewoond. Althans sporen van Friesche en Saksische invloed ontbreken niet geheel. Voor de bewering dat de gouw Flehite zoowel het gebied van Eemland als dat van het Overkwartier zal hebben omvat, pleiten verschillende omstandigheden. Het is namelijk opvallend, zooveel overeenkomst als er bestaat tusschen de „Costuymen en usantiën van 't Eemsche quartier" 1) en die van het Overkwartier. 2) Beiden houden in het gewoonterecht, zooals dat gold in die kwartieren. Dit werd in 1569 op last van Al va in geschrift gebracht. Afgezien van enkele kleine verschilpunten stemmen deze beide verzamelingen van gewoonterecht geheel met elkaar legen is. Ook krijgt men niet de indruk dat dit een oppervlakte van eenige beteekenis heeft beslagen. R. Fruin Th. Azn. in zijn opstel: Opmerkingen over de ewa, quae se ad Amorem habet (Versl. en meded. O. V. R., dl. 7, p. 571 e.v.) wil Amorland zoeken in de nabijheid van Maasland (d.i. Delfland en Schieland)". M.i. is de cardo quaestionis gelegen in de beteekenis van het woord amer. Het wil mij voorkomen, dat de oorspronkelijke beteekenis hiervan is: water. Getuige zij het feit dat thans nog verschillende wateren en watertjes die naam dragen. Men denke b.v. aan de Amer bij Geertruidenberg, welke ontstaat uit de vereeniging van de Oude Maas en de Donge; de Amer in de polder Ruigenhil, de Groote Amer en de Kleine Amer, eveneens aldaar, de Amor, een naam, welke vroeger de rivier de Linge droeg vanaf Leerdam tot haar uitloop (cf. A. J. van der Aa, Aardrijkskundig woordenboek in voce Amor). Mag als vaststaande worden aangenomen, dat het woord amor of amer oorspronkelijk voorkwam in de zin van water, dan is het voor een waterrijk land als het onze al zeer moeilijk precies vast te stellen, waar het Amorland der lex ad Amorem moet hebben gelegen. ') Utr. placaatboek, dl. I, p. 426/431 en J. F. X. van den Bergh, Het archief van het zeer oude en voorname college van de malen op het Hoogland buiten de stad Amersfoort, dl. V. p. 290/308. 2) Utr. placaatboek, dl. I, p. 431/435. overeen. Ook de costumen van Soest van 1569 1) leggen groote overeenkomst hiermede aan den dag. Eveneens vertoonen de ordonnantie op de administratie der justitie en politie van Rhenen van 1546 2) en de Amersfoortsche ordonnantie op de administratie der justitie en politie van 1544 8) op vele punten bijzonder veel gelijkenis, terwijl toch uit niets blijkt dat wij hier zouden hebben te doen met een verhouding van moeder- tot dochterstad. In het voorafgaande werd gezegd dat Utrecht, voor zoover de bronnen ons daarover licht verspreiden, steeds juridisch een eenheid heeft gevormd. Enkele voorbeelden ter illustratie mogen hier volgen. Opvallend groot is de uniformiteit, welke wij aantreffen in de rechtsregels betreffende de wijze van erfopvolging van de gebruiksrechten op de grond. Deze zakelijke rechten op onroerende goederen, in gebruik bij leenmannen, vrije tinsgenooten (met eigen recht en eigen gerecht), tinslieden (onder het gemeene recht en gerecht ressorteerende), hoorigen en erfpachters, vererfden alle op nagenoeg dezelfde wijze. Gewoonlijk kwam deze manier van erfopvolging hier op neer, dat mannen de voorkeur genoten boven vrouwen en dat er een recht van eerstgeboorte gold. 4) Veelal duidde men de goederen, waarop deze jura in re aliena drukten, aan met de naam van vorderlijke of voordeelige goederen. Dit zag dan op de omstandigheid dat soms degene, op wie het zakelijk gebruiksrecht ver- ') R. Fruin Th. Azn., Costumen en usantiën van Soest, Versl. en meded. O. V. R., dl. III, p. 218/227. 2) R. Fruin Th. Azn., De middeleeuwsche rechtsbronnen van de kleine steden van het Nedersticht, dl. I, p. 385/420 en Utr. placaatboek, dl. III, p. 1089/1105. 3) R. Fruin Th. Azn., a. w., dl. I, p. 311/367 en utr. placaatboek, dl. III, p. 1069/1082. 4) Costumen van Eemland, 1570. art. 32 j°. art. 34 (Utr. placaatboek, dl. I, p. 427), Costumen van het Overkwartier, 1570, art. 35 (ibidem, dl. I, p. 433), Costumen en usantiën der stad Utrecht, 1570, art. 59 (S. Muller Fz., De middeleeuwsche rechtsbronnen der stad Utrecht, dl. II, p. 442) en Costumen en usantiën van Montfoort, 1570, artt. 134, 135 en 136 (R. Fruin Th. Azn., De middeleeuwsche rechtsbronnen van de kleine steden van het Nedersticht, dl. II, p. 412). erfde, dit boven en behalve zijn erfportie kreeg. Mogelijk was evenwel ook dat er in zoo n geval (speciaal wanneer het aangekochte zakelijke rechten betrof) een verrekening (restoir) plaats vond, gewoonlijk aangeduid met de naam van verstoringe of herstoringe, waardoor de erfgenaam het jus in re aliena in zijn erfportie kreeg 1) ; van voordeel kon dan niet meer worden gesproken. Voor zoover zulke gebruiksrechten vielen onder een eigen recht, werden ze wel aangeduid met de naam van heerlijke goederen (d.w.z. goederen, welke ressorteerden onder een leenheer, tinsheer of hofheer). Als regel waren de heerlijke goederen tegelijk vorderlijke goederen, doch omgekeerd waren niet alle vorderlijke goederen tevens heerlijke goederen (men denke aan tinsgoederen, die onder het gemeene recht behoorden. ) 2) De hier omschreven wijze van erfopvolging valt niet alleen waar te nemen bij die goederen, waarvan de blooteigendom toekwam aan de Bisschop en welke sinds de latere middeleeuwen bijna allen ondergebracht waren bij een centraal leen-, hof- en tinsgerecht, zetelende in de stad Utrecht, doch evenzeer gold zij t.o.v. die goederen, waarvan de blooteigendom bij allerlei particulieren berustte. Ook wat betreft de rechtsmacht en rechtsbedeeling valt een groote eenheid op te merken. Aanvankelijk treffen wij in de lage gerechten naast de schout de buren aan. Op den duur zijn deze laatsten dorpsgewijze vervangen door ') Men zie b.v. Costumen, usantiën, polliciën ende stijl van procederen der stad Utrecht van 1550, XXIII, 25 (S. Muller Fz., De middeleeuwsche rechtsbronnen der stad Utrecht, dl. II, p. 383), Costumen en usantiën der stad Utrecht van 1570, artt. 67 en 81 (a. w., dl. II, p. 443 en p. 444/445), Costumen en usantiën van Montfoort van 1570, art. 144 (R. Fruin Th. Azn., De middeleeuwsche rechtsbronnen van de kleine steden van het Nedersticht, dl. II, p. 413). Costumen en usantiën van het Overkwartier van 1569, art. 31 (Utr. placaatboek, dl. I, p. 433), art. 40 (a. w., dl. I, p. 427/428) en art. 41 (a. w., dl. I, p. 428). 2) De op de Veluwe voorkomende heerengoederen waren de zoodanige, waarvan de Hertog hofheer was. Hiertegenover stonden, die waarover hij slechts advocatie uitoefende, t.w. de vrouwengoederen van de abdis te Elten en de abtsgoederen van de abt te Paderborn. (Cf. A. S. de Blécourt, Bewijsstukken, dl. II, p. 225, noot 1.) schepenen. 1) Daarnaast ontbrak in Utrecht in het algemeen de asing, welke wij in Holland aantreffen. 2) De eenheid in rechtsbedeeling werd vooral bevorderd door het feit, dat er één algemeen college van appèl bestond voor het geheele Nedersticht, het reeds eerder genoemde Landrecht. Het ontstaan van deze instelling verliest zich in een grijs verleden. Het werd gevormd door de Bisschop en zijn dienstmannen; het was een rondreizend college, dat op verschillende plaatsen in het gewest zitting hield. 3) Verder treffen wij door het gansche gewest als kleinste publiekrechtelijke lichamen de buurschappen aan. Een netwerk van deze buurschapjes heeft in de middeleeuwen het geheele grondgebied van Utrecht overdekt. Niet alleen in de middeleeuwen, doch ook nog in later tijd vinden wij de sporen daarvan. In de Tegenwoordige Staat van de provincie Utrecht 4) vermeldt de auteur als bijzonderheid bij de beschrijving van Stichtsch Kudelstaart, dat in dat dorp steeds ambachtsbewaarders hun functie hebben uitgeoefend en dat functionarissen van deze naam ontbreken in de Stichtsche dorpen, doch dat deze daar buurmeesters worden genoemd. De buurmeesters, als hoofden der burenorganisaties, waren in Holland, over het algemeen genomen, onbekend. Slechts in enkele dorpen daar worden deze aangetroffen. Zoo vond men ze in Amstelland in de dorpen 1) Utr. placaatboek, dl. II, p. 1187/1205 en D. Th. Enklaar, Schepenbanken ten platten lande van Utrecht, Versl. en meded. O. V. R., dl. 8, p. 59/76. 2) Een hoogst enkele maal ontmoet men m Utrecht een asing. Het is dan in de onmiddellijke nabijheid van de Hollandsche grens. Cf. b.v. een acte van 5 Juli 1357 (St. Jan, Charters, 2e afd., no. 1154), waarvan de aanhef luidt: „Alle denghenen, die desen brief sellen sien of horen lesen, doe wi verstaen Herekin Gheriitssone, scoute, Lubbrant Johanssone, asich, Nijclaes Dideric Weriissone, Ghisebrecht Dideric Weriissone, Ghisebrecht de Cuper, Gherut de Snijder, Weriis Gheriitssone, Roelof Wullamssone ende Gherut Reynaertssoen, zevene in Oude Cameric, . . . ." 3) Cf. Ant. Matthaeus, De nobilitate, dl. II, p. 776/777, dez., De jure gladii, p. 477 en p. 480/491, S. Muller Fz., De middeleeuwsche rechtsbronnen der stad Utrecht, dl. II, p. 4°9> noot 1. en Tegenw. Staat, dl. 21, p. 251/255. 4) Tegenw. Staat, dl. 22, p. 218/219. Ouder-Amstcl 1), Nieuwer-Amstel 2) en Diemen 3). Ook in het Gooi vindt men ze, met name te Laren en Blaricum. 4) Waarschijnlijk zal dit aldus moeten worden verklaard dat oorspronkelijk zoowel een gedeelte van Amstelland als Gooiland tot het Nedersticht hebben behoord. Voor deze opvatting pleit ook het feit, dat de Bisschop reeds vroeg in die streken, aan weerskanten van de Vecht, verschillende bezittingen heeft gehad. 5) Nog een aanwijzing in deze richting is gelegen in de omstandigheid dat het beginsel, dat het schoutengerecht niet competent was voor crimineele zaken zoowel in het Nedersticht, als in Gooiland gold. 6) Verder komt de rechtseenheid nog tot uiting in het op schrift brengen in 1486 van een algemeen landrecht voor het geheele Nedersticht. 7) Ook' andere onderwerpen welke met hetgeen hier behandeld zal worden geen verband houden, bevestigen het feit, dat er was eenheid, althans gelijkvormigheid op juridisch gebied in Utrecht. Het gewone erfrecht bij versterf was in het geheele gewest in groote lijnen hetzelfde (een stelsel, dat zeer veel overeenkomst opleverde met het Hollandsche aasdomserfrecht). Zoo ook was het huwelijksgoederenrecht de geheele provincie door hetzelfde. Bij de behandeling van hetgeen hier volgt zal derhalve als regel het gewest Utrecht in zijn geheel worden beschouwd. Mochten soms afwijkingen van locale aard uitzonderingen op de algemeene regel vormen, dan zal de ontwikkeling daarvan zooveel doenlijk worden nagegaan. Tot besluit nog een enkele opmerking over het terrein, waarover ons onderzoek zich uitstrekt. Zooals gezegd, ') J. Wagenaar, Beschrijving der stad Amsterdam, dl. III, p. 59. 2) Ibidem dl. III, p. 63. 3) Ibidem dl. III, p. 67. 4) Tegenw. Staat, dl. 18, p. 9. 3) O. 49, 91. 120, 217 en 472. 6) S. J. Fockema Andreae, Bijdragen, dl. IV, p. 159. 7) Door S. Muller Fz. werd dit landrecht minder gelukkig geplaatst te midden van: De middeleeuwsche rechtsbronnen van de stad Utrecht, dl. I, p. 409/432. strekken de hier geboden onderzoekingen zich uitsluitend uit over het territoir van de tegenwoordige provincie Utrecht. Zoo scherp omlijnd als dit gebied thans is, even vaag waren de grenzen daarvan in vroeger dagen. De grenzen van het vroeg middeleeuwsche Nedersticht zijn al met zeer weinig zekerheid op te geven. Daarnaast waren de landpalen in de latere middeleeuwen weinig zeker en constant. Met name levert de grillig gevormde westelijke grens van dit gewest met zijn enclaves vóór het begin van de nieuwere tijd een weinig nauwkeurige grensscheiding op. Rekening houdende met deze omstandigheden, zal de lezer bij het hier volgende wel geen bezwaar maken tegen enkele uitstapjes buiten het territoir van de tegenwoordige provincie Utrecht. RECHTSGESCHIEDENIS VAN EENIGE UTRECHTSCHE MARKEN. HOOFDSTUK I. Markeverhoudingen in het gebied van Rhenen. Alvorens over te gaan tot de behandeling der marketoestanden, die in de loop des tijds binnen het territoir van Rhenen vallen waar te nemen, verdient het aanbeveling een oogeriblik stil te staan bij de grenzen van dat gebied. De grenzen van het wereldlijk kerspel van Rhenen waren in de middeleeuwen andere dan die van de tegenwoordige gemeente; de oppervlakte van het territoir was toen aanzienlijk veel grooter. Omstreeks het jaar 1300 omvatte het wereldlijk kerspel, globaal gesproken: 1. de tegenwoordige gemeenten Rhenen 1), Veenendaal en Renswoude; 2. de Marsch, thans gelegen in Gelderland, ten zuiden van de Rijn en deel uitmakende van de gemeente Lienden. De gezamenlijke oppervlakte van deze verschillende bestanddeelen bedroeg meer dan 8000 H.A. 2). Veenendaal werd in 1795 van de stadsvrijheid van Rhenen afgescheiden en als een afzonderlijk gerecht geconsti- 1) In westelijke richting heeft de vrijheid van de stad Rhenen zich in de middeleeuwen minder ver uitgestrekt dan de tegenwoordige gemeente. De grens werd hier gevormd door de Vordel, het tegenwoordige dorp Eist werd toen of als onderdeel van Amerongen, of als afzonderlijk gerecht vermeld (Cf. art. 2 van de Stadsbrief van Rhenen van 12 Oct. 1403, R. Fruin Th. Azn., De middeleeuwsche rechtsbronnen der kleine steden van het Nedersticht van Utrecht, dl. III, p. 196). 2) Volgens Witkamp, Aardrijkskundig woordenboek van Nederland, beslaat de gemeente Rhenen 4393 H.A., Veenendaal 1135 H.A., Renswoude 1973 H.A. en de Marsch 602 H.A. tueerd x) . Renswoude werd in de 14e eeuw of in het begin van de 15e eeuw eveneens een afzonderlijk gerecht2). Dit was een uitvloeisel van een verkoop van een stuk van de Rhenensche meent aan Bisschop Johan van Arkel, omstreeks het midden der 14e eeuw 3). Deze verkoop zal verderop besproken worden. Wat de Marsch betreft, deze werd waarschijnlijk al eerder territoriaal van het gebied van Rhenen gescheiden. Dit geschiedde door stroom verlegging van de Rijn. Oorspronkelijk stroomde de hoofdarm dezer rivier ten zuiden van „de Marsch en een minder belangrijke nevenarm langs de stad Rhenen. De minder belangrijke nevenarm werd hoofdj arm. Deze wijziging moet plaats gehad hebben na de 9e j eeuw. De groote kronkel in de rivier, waarlangs het Rijni water even voorbij Opheusden zuidwaarts werd gevoerd I langs Resteren en Lienden, om vervolgens weer noordwaarts gestuwd te worden, deed geen dienst meer als hoofdarm. Deze taak was overgenomen door de nevenarm. Typeerend wordt deze stroomverlegging beschreven in een betoog van Mei 1495 4). Dit betoog werd door ') Dit geschiedde bij resolutie van de Representanten van Utrecht, d.d. 16 Sept. 1795. Tevens werd hierbij bepaald, dat Veenendaal tot het kwartier van Eemland zou behooren. 2) Een verlijbrief van omstreeks het jaar 1499 maakt melding van de overdracht van het goed Ubbelschoten, „dat gelegen is in den kerspel van Rhenen ende in den gherichte van Rijnswoude" (Bissch. arch. no. 278, fo. 7 vs.). 3) Ant. Matthaeus, Analecta, dl. V, p. 356/358. 4) Bissch. arch. no. 4, fo. 376. Men zie over de Marsch en de verandering van de bedding van de Rijn ook de stukken betreffende de procedure gevoerd voor commissarissen van de Hoven van Utrecht en Gelderland tusschen Walraven van Hattum en de schout van Rhenen met de procureur-generaal van het Hof en het convent van de Karthuizers te Utrecht als gevoegden, over de vraag, of het veer bij Rhenen over de Rijn Utrechtsch of Geldersch is (Recht. arch. no. 71*). Dit geding werd gevoerd in de jaren 1553 en 1554. Aan een demonstratie, „ter plaetse contentieus" gehouden op 27 Mei 1554, ontleen ik 't volgende: „ . . . . vandaer syn wy neerwerts gegaen binnensdycks verby 't huys ter Lee, gelegen besyen by der Marsche ende is ons aldaer ge (bleecken) by den voors. procureur-generael deur aengeven van Willem Lyster seeckere erff offte goet, in de Marsche gelegen, twelck hy seyde genaempt te wesen de geërfden van de Marsch geleverd; deze zetten hierin uiteen, dat door de Hertog van Gelderland van hen geen ruitergeld mocht worden geheven. Zij begonnen hun schriftuur aldus: ,,in tijden voirleden die Rijnstroem voir Resteren verby Lienden tot Verhuese uutginck opten vurs. Rijn beneden den Schulenborch onsen genedigen heren die Bischop van Utrecht een tolhuys liggende had, soe die toll sijnre genaden was ende noch is, ende die plaitse noch den Tolberch hiet, in der Mersche, gelegen int kerspell van Rienen opten ouden Rijn, dair men die toll boerden als int Sticht in der vry Marsche, do geboerdent, dat sich die stroem by Huesden versetten ende greep enen ganck verby Heymenberg, verby Renen. Doe saten die Marsch-nabueren aen die zutsyde van den Rijn, die te voeren aen die noertsyde saten ende dat slot den Tollenberch wert affgebroken, die toll tot Renen gelacht." Nu in groote trekken de grenzen van het terrein vaststaan, kan het onderzoek naar de markeverhoudingen daarbinnen een aanvang nemen. Die verhoudingen zijn hier betrekkelijk talrijk en gecompliceerd. Verreweg het aanzienlijkste gedeelte van het gebied werd Tollenborch, op welcke erff hy seyde, dat (onleesbaar) seggen wilden in voorleden tyden gestaen te hebben het tolhuys van Rhenen van den tol, toebehoorende de Biscopen van Utrecht, ende thoenden ons een hoechte daer hy seyde tvoors. tolhuys gestaen te hebben, seggende datter noch onlangs van de fondamente van dyen stene gehaelt waeren. Thoenden ons mede de voers. procureur deur aengeven als boven Lyster een zeeckere leechte, eensdeels bewassen met liesen, gelegen tusschen tvoers. erff Tollenburch ende den bandyck van der Nederbetuwe, lopende langs denzelfden bandyck, welcke leechte hy seyde genaempt te wesen den Ouden Rijn ende seyde dat deselfde leechte int middel ongeweerlick deurgegraven mit willigen aen beyden syde bepoot, was 't gescheyt tusschen de Nederbetuwe ende de Marsche ende leyde ons langs de voers. leechte tot aen een slote, op deselffde leechte respondeerende, ende vandaer tot aen een sluys, seggende dat den Ryn daer al langs gelopen hadde, welcke sluys wy bevonden te gaen deur eenen dyck, nederwerts scheydende de Marschen van Gelderlant." Men zie voorts nog over dit onderwerp Vervolg Utr. placaatboek, dl. I, p. 124. ingenomen door het gebied der Almende van Rhenen. Daarnaast wordt aangetroffen sinds het begin van de 14e eeuw het markgenootschap van „de Gebuurten van den Dijk." Het territoir van deze mark ontstond door afscheiding van de Rhenensche meent. En tenslotte worden nog aangetroffen twee domeinen, uitgestrekte landgoederen, genaamd Laar en Remmerden. In de ge eeuw worden deze reeds als villae vermeld. In later tijd laat zich het bestaan van markeverhoudingen op deze landgoederen duidelijk aanwijzen. Of en in hoeverre deze beide laatste domeinen al dan niet eveneens zullen zijn ontstaan uit het Rhenensche marketerritoir, zal verderop worden behandeld. 1. De mark van Rhenen. Als uitgangspunt voor de markeverhoudingen te Rhenen dient genomen te worden een oorkonde van 855. Op 7/10 November van dat jaar schonk een zekere Folkerus aan het klooster te Werden een aantal onroerende goederen1). Hieronder waren er enkele, gelegen in de gouw Flethetti. De passage van deze oorkonde, waarin die goederen genoemd worden, luidt: ,,In pago que dicitur Flethetti. In villa Hrara 2) mansos dominicales duos. Frithuric I unum. Athalgot dimidium. Alfgot I unum et illam comprehensionem, quam possidet Frithubodo. In villa Hreni mansum I unum. Meginbraht dimidium. Asgrim dimidium. Aio et Thiatgif I unum et dimidium. Athaluini I unum. In villa, que dicitur Rimbrahti Boso, duas partes unius mansi In Hnodi quicquic illic habeo. In silva Hrenhem pastus porcorum XXX triginta Hec igitur traditio facta est coram pluribus et idoneis testibus in pago, cui vocabulum est Flethetti, in villa, que vocatur Hlara, sub die septima Idus Novembris." Deze enkele regels noemen niet minder dan drie villae, nml. Laar, Rhenen en Remmerden. Bovendien worden er nog in vermeld de Nude 3) en een „silva Hrenhem". De villae Laar en Remmerden zullen wij op het oogenblik 1) O. 69. 2) Lees: Hlara. 3) Dit is een landstreek, welke zich van de Grebbe uitstrekt in de richting van Wageningen en waarvan de zuidelijke grens ge- buiten bespreking laten. Deze zullen verderop in behandeling worden genomen. Wat betreft de villa Rhenen, kunnen wij uit deze acte opmaken, dat ook deze, zooals gewoonlijk, opgebouwd was uit mansi. Daarnaast vloeit uit de omstandigheid, dat hier maar één hoeve weggeschonken werd, voort dat deze villa niet in haar geheel het eigendom van één persoon was. Van veel belang is de laatste toevoeging: ,,In silva Hrenhem pastus porcorum XXX triginta". Het recht dus, om 30 zwijnen hun voedsel te laten zoeken in het Rhenensche bosch. In hoeverre of dit recht vari zwijndrift verbonden was aan de zooeven vermelde mansus blijkt niet. Gewaagd lijkt de veronderstelling evenwel niet, daar men ook elders in de 9e eeuw nimmer genotsrechten op groote complexen grond (bosschen, heiden of weiden) aantreft, die op zich zelf staan en die los verhandeld worden. Nagenoeg altijd treft men zulke rechten aan in verbinding met mansi. De samenstellers van het Oorkondenboek van het Sticht Utrecht plaatsten achter de woorden Silva Hrenhem in een noot de geographische verklaring: „Renswoude?" Ik neem deze verklaring liever niet over en vertaal deze woorden door: het Rhenensche bosch. De naam Renswoude lijkt mij in dit verband te beperkt 1). De pastus porcorum, waarvan hier sprake is, moet noodwendig plaats hebben vormd wordt door de dijk, die het Rijnwater moet keeren en welker noord-grens gevormd wordt door een weg, de Weidijk genaamd. Van ouds werd de Nude beschouwd als de uiterste zuidoostelijke grens van het Nedersticht. Zoo verklaarden b.v. in 1315 proost, deken en kapittel van Oudmunster te Utrecht: „quod nulla persona ecclesiastica vel secularis inter Nodam et Bodegraven, intra fines territorii episcopatus Traiectensis, habet jurisdictionem temporalem altam, quae hoochgericht vulgariter nuncupatur, nisi tantum dominus noster Episcopus Trajectensis, nisi forsan aliqua persona ecclesiastica vel saecularis posset hoe per patentes literas vel privilegia edocere." (Beka en Heda, de Episcopis Ultraiectinis, editie Buchel, Heda, p. 234). 1) Men zie in dit verband ook J. G. C. Joosting en S. Muller Hzn„ Bronnen voor de geschiedenis der kerkelijke rechtspraak in het Bisdom Utrecht in de middeleeuwen, dl. II, p. 381. Ook deze auteurs nemen aan, dat Renswoude zijn naam ontleende aan Rhenen. gehad in een bosch, waarin eiken voorkwamen. Immers de glandatio, het zoeken van eikels door de dieren, was hierbij de hoofdzaak. Nu is 't bekend, dat ten noorden van de stad Rhenen in de z.g. Achterbergsche hooilanden even onder de oppervlakte van de grond tal van boomstammen worden aangetroffen. Hieronder worden ook eikenstammen aangetroffen. Kennelijk zijn deze boomen niet door menschenhanden geveld, doch omgewaaid. Zeer merkwaardig is hierbij, dat al deze stammen nagenoeg in dezelfde richting liggen, n.1. met de top in oostelijke richting. Klaarblijkelijk hebben wij hier te doen met rudimenten van het bosch, waarvan in de oorkonde van 855 gesproken wordt. De ligging der thans nog aanwezige stammen wijst er op, dat deze eiken door een of meer krachtige stormen uit westelijke richting ontworteld zijn. In de vorige eeuwen nam men aan dat dergelijke bosschen omgewaaid en teniet zouden zijn gegaan door een ontzettende orkaan, die over ons land gewoed zou hebben in de middeleeuwen. Hierdoor zouden toen in een groot gedeelte van ons land alle bosschen omgeworpen zijn. Deze gebeurtenis wordt door 17e en 18e eeuwsche auteurs gemeenlijk aangeduid met de benaming van „boomstortinge" !). Over het tijdstip, waarop deze orkaan gewoed zou hebben, liepen de opinies nogal uiteen. Niet onmogelijk moesten hiervoor aangenomen worden de jaren 1170 a 1173. In deze jaren toch had volgens de getuigenis van Beka tot tweemaal toe een zeer sterke storm uit het westen de landen geteisterd 2). De auteur deelt hieromtrent mede: „Anno Domini MCLXX valdissima ventorum intemperies in autumno truculentius inhorruit, ita quod inundatio maris usque ad muros urbis Trajectensis impetuose deflueret et marinus piscis, qui vulgo 1 ) Men vergelijke Adr. Pars, Catti aborigines Batavorum ofte de twee Katwijken, editie van der Schelling, p. 74, die dit onderwerp uitvoerig bespreekt en tal van schrijvers, die hierover schreven, aanhaalt. Zie ook: L. Smids, Schatkamer der Nederl. Oudheden, in voce: boomstortinge en de daar aangehaalde auteurs. 2) Beka en Heda, De Episcopis Ultraiectinis, editie Buchel, Beka, p. 54. bollic dicitur, prope moenia civitatis sagenis, ut asseritur, caperetur" 1 ). Een storm, die geheel Holland en een stuk van Utrecht in een zee herschiep, zoozeer zelfs, dat onder de muren van Utrecht zeevisch werd gevangen, zal ook voor het overige gedeelte der provincie ongetwijfeld niet zonder gevolg zijn gebleven. Sprekende over het jaar 1173, deelt onze auteur mede: 2 ) „Quinta dehinc Idus Maji facta est repente gravissima plaga diluvii, quae totam superficiem terrae vehementer operiens, domus cum arboribus violenter secum abduxit in torrente profluvii, ita quod plaerique prudentes putarent novium cathaclys imminere, ac universum mundum aquis inundantibus secundario deperire, quod si tam diuturnum quam impetuosum fuisset ipsum diluvium, procul dubio civitas Trajectensis non substitisset ad tempus modicum." Bij deze tweede overstrooming werd zelfs uitdrukkelijk gesproken van hoornen, die ontworteld werden. Of deze 17e en 18e eeuwsche voorstelling van de gang van zaken juist is en of inderdaad mag worden aangenomen, dat al die boomen op verschillende plaatsen bij een en dezelfde storm ontworteld zijn, lijkt mij dubieus. Het komt mij meer aannemelijk voor, dat zulke boomen in de loop der eeuwen door de meest voorkomende westelijke winden op verschillende tijden omgewaaid zullen zijn. Opvallend is, dat in latere stukken nimmer meer sprake is van dit bosch 3) en dat in de 14e eeuw op de plaats, waar eens dit bosch moet hebben gestaan, broek- en veengronden worden aangetroffen. Als eenige brandstof wordt in de 14e en volgende eeuwen in de bisschoppelijke rekeningen met betrekking tot het slot de Horst, turf vermeld; van hout wordt nimmer gerept. Te oordeelen naar de stammen, die thans nog onder de oppervlakte der hooilanden verborgen liggen, zal meergenoemd bosch een aan- ') Cf. Holl. Div. Cronijk, 13 Div. c. 6 en Acker Stratingh, Aloude staat en geschiedenis des Vaderlands, dl. I, p. 191. 2) Beka, p. 55. 3) Mogelijk is intusschen, dat het z.g. Meentsche bosch, gelegen op de gemeene berg, dat verderop ter sprake zal komen, als een laatste overblijfsel van het „Silva Hrenhem" moet worden beschouwd. vang hebben genomen even ten noorden van de Grebbe en zich vandaar uit noordwaarts hebben uitgestrekt tot voorbij Renswoude. Dat dit bosch o.m. het gebied van het tegenwoordige Renswoude moet hebben bedekt, wordt door verschillende omstandigheden bevestigd. De naam der plaats wijst hier reeds op. Voorts is opmerkelijk, dat onder Renswoude vrij veel boerderijen voorkomen, waarvan de namen eindigen op -laar en -horst. Immers het woord laar komt voor in de zin van open plaats in een bosch !), terwijl horst soms de beteekenis heeft van hooger gelegen grond met hout begroeid of er door omgeven 2). Men moet zich dit bosch voorstellen als een moerassige wildernis, een laag moeras-bosch dus, waarin voorkwamen beuken, berken, wilgen, elzen en in kleine getale ook eiken. Omtrent de villa Rhenen brengt de oorkonde van 855,, > ons geen nadere gegevens. Waar heeft de kern van deze villa gelegen? Mogelijk is middelpunt van deze villa geweest een hofstede, die thans nog wordt aangetroffen aan de Cuneraweg te Rhenen en welke genaamd is Luitjeskamp. In het vervolg zal hierop nader terug worden gekomen. Enkele oorkonden uit de 1 ie en 12e eeuw geven eenige nadere aanduidingen omtrent eigenaren van gronden in Rhenen gelegen. Een lijst van inkomsten der abdij te Werden noemt ook inkomsten uit goederen onder Rhenen in de 11e eeuw 3): ,,In Renhem Liuzo VI mo. ordei et Liudo VI mo. ordei et X den. Gerold XII mo. ordei, Adalbold XII mo. ordei, Immuko XII mo. ordei." Hoogstwaarschijnlijk zullen dit de inkomsten geweest zijn uit de goederen, die Folkerus in 855 aan het klooster had geschonken. Meer uitgebreid schijnen te zijn geweest de bezittingen van de abdij Deutz in de 12e eeuw te Rhenen. Uit een ') Cf. van Dale, Groot Woordenboek der Nederl. taal in voce laar, 4, en J. Vercouillie, Beknopt etymologisch woordenboek der Nederl. taal. 2) Cf. van Dale, Kiliaan en J. Winkler, De Nederlandsche geslachtsnamen, p. 250: „Een horst is een klein dicht-begroeid bosch." 3) O. 150. lijst van inkomsten en bezittingen van deze stichting blijkt dit !): „De Rene autem pridem XXXV maldra siliginis et hordei villico solvebantur, unde ille XXX maldra salis rursus solvebat. Sed nunc, ut prius diximus, non nisi XXX solidos pro sale et XXI solidos pro VII porcis, ad singulos porcos, duo pullos deferentes. Villico quoque XXIIII solidos solvunt. Cormede et census solivagorum villici existunt. Redemptiones vero omnium beneficiorum ad abbatem spectant, excepta sexta parte, que villici est." » Uit de goederen te Rhenen werd dus niet minder dan 3 5 mouder tarwe en gerst aan de villicus opgebracht. Oorspronkelijk schijnt de hofmeier hiervoor in de plaats 30 mouder zout aan de abdij gegeven te hebben. Later is hiervoor in de plaats gekomen een bedrag van 30 solidi. Bovendien moesten oorspronkelijk 7 varkens worden opgebracht of voor ieder varken 2 kapoenen. Voor deze 7 varkens is in de plaats gekomen een bedrag in geld, groot 21 solidi. In de tot hiertoe besproken opbrengsten zullen zeker tinsen moeten worden gezien, die betaald moesten worden voor het gebruik van de grond. Hierbij doet zich een veelvuldig voorkomend verschijnsel voor. Oorspronkelijk moesten deze in naturalia worden voldaan, doch later zijn daarvoor in de plaats getreden bedragen in geld. In de dan volgende 24 solidi, die aan de villicus betaald worden, zou ik hoofdtinsen willen zien 2). Immers deze werden door de hoorigen als regel in geld voldaan. Van deze tinsen wordt hier ook niet gezegd, dat ze vroeger in naturalia opgebracht werden. De keurmeden kwamen ten bate van de hofmeier en ook de census solivagorum. In deze laatsten moeten m.i. gezien worden de boeten, verschuldigd voor het onbeheerd laten rondloopen van vee. 't Ligt immers in de rede, dat de villicus belast was met het schutten van losloopend vee. Wat onder de dan volgende redemptiones moet worden verstaan, is niet recht duidelijk. Het goederenbezit van de abdij Deutz moet dus in de ») O. 413. 2) De hoofdtins, census capitis, werd door hoorigen opge bracht bij wijze van erkenning van hun hoorigheidstoestand. 12e eeuw te Rhenen vrij aanzienlijk zijn geweest. Dit blijkt uit het feit, dat er door de hoorige grondgebruikers vrij veel moest worden opgebracht en dat een hofmeier met het beheer dezer goederen belast was. Doch, hoe dit ook zij, de abdij Deutz bezat in geen geval de geheele villa Rhenen. Waarschijnlijk bezat zij een aantal mansi van de villa, die zij tot een hoorige echte had vereenigd. Ook de abdij te Werden had in Rhenen gronden in eigendom, zooals hiervoor is komen vast te staan. Een oorkonde van 28 Juni 1270 1) toont aan, dat ook particulieren eigenaar waren van hofsteden te Rhenen. Gijsbrecht van Amstel droeg toen over „proprietatem bonorum de Sconevelt cum suis attinentiis universis in pascuis, pratis et agris et aliis quibuscumque sitis in parrochia de Reynen." De attinentia, waarvan hier sprake is, slaan kennelijk op rechten op collectieve gronden. In een transport van 27 October 1276 2) wordt hetzelfde goed aangeduid als ,,omnia bona, que domina Volvint una cum filio suo Helias bone memorie feodali titulo tenet et tenuit cum mansione de Sconvelt et dictam mansionem attenentia, post mortem dicte domine Volvinth dicta bona, quocumque locorum» sita fuerint, sive in alto, sive in basso, cum mansione predicta." In de tot nu toe besproken stukken schemerde van tijd tot tijd iets door van markeverhoudingen. Een tweetal oorkonden uit de 14e eeuw geven ons een zeer helder beeld van de omvangrijke oppervlakte, die de Almende van Rhenen vóór 1300 beslagen heeft. De 14e eeuw bracht ingrijpende wijzigingen in het markeleven te Rhenen en juist aan de hand van de gegevens omtrent die veranderingen, kunnen wij de toestand van vóór die tijd reconstrueeren. Groote stukken van het Almende-territoir werden in de 14e eeuw aan het algemeen gebruik onttrokken en werden particulier eigendom. De beide oorkonden, die het bewijs leveren van deze veranderingen, geven tevens een idee van de groote uitgestrektheid, welke de Rhenensche 1) De Geer, Archieven, dl. I, no. 254. 2) A. w., dl. I, no. 261; vgl. ook aldaar no. 272. markegrondcn oorspronkelijk gehad moeten hebben. De zooeven genoemde wijzigingen bestonden hierin, dat een aanzienlijk gedeelte van de meent in 13 15 onder de regeering van Bisschop Guido van Henegouwen 1) verdeeld werd, terwijl een ander groot gedeelte der meent, gelegen onder Renswoude, omstreeks 1363 werd verkocht. Voor de kennis van de gedeeltelijke verdeeling van de meent, die plaats heeft gehad in het jaar 13 15 is van veel belang een vidimus van 1417, die alleen in afschrift is overgebleven. Een afschrift van 1608 2) staat ons ten dienste. Bij de behandeling van de mark van de Gebuurten van den Dijk zal dit afschrift in extenso worden weergegeven. In dit verband kan worden volstaan met het aanhalen van eenige zinsneden uit het stuk. In de acte van 13 15 is Bisschop Guy van Henegouwen aan 't woord. Hij oorkondt als volgt: „dat wy by rade ende by wysinge der seven malen, die gesworen hebben om die deylinge van der meente bewyset hebben ende bewysen mits deesen brieve onssen borchluyden, die niet gegoet en sijn omtrent die Horst ende allen dengeenen, die in onsen camer woonen ofte zullen woonen ende den cote(r)s, die buyten woonen ende zullen comen te woonen, die rechte coters zijn, vyff hoeven broecks, die gelegen zijn aen die weyden, die die van Rhenen toebehoort oppe de noortzyde; ende toe dien vijff hoeven soe geven wij selver een hoeve ') Opmerkelijk is, dat er onder 't bewind van deze Kerkvorst zooveel woeste gronden in cultuur zijn gebracht, hetgeen dan gewoonlijk gepaard ging met verdeeling van markegronden. Behalve de partieele verdeeling van de meent van Rhenen in 1315, had er onder zijn bestuur te Rhenen ook nog plaats een verdeeling van hooger gelegen markegronden. Ook op andere plaatsen van het Nedersticht hadden onder zijn regeering verdeelingen van markegronden plaats. Voor de verschillende verdeelingen van Almende-gebieden in het Oversticht in de dagen van Bisschop Guy van Henegouwen verwijs ik naar J. I. van Doorninck, Voorslagen in de marken (Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel, dl. VIII, p. 107 e.v.), G. A. J. van Engelen van der Veen, Iets over rumynge (Versl. en meded. Overijsselsch regt en geschiedenis, dl. 38, p. 19 e.v.) en de Blécourt, Bewijsstukken, dl. II, p. 123/125. 2) Recht. arch. no. 1912, los stuk (zich bevindende in een omslag, gefolieerd: 429 en 430). toe, die ons gevallen was van onssen slaege aen die vyff hoeven Voirt meer, soe hebben wy hem bewyset tot hairen scheydinge ses hoeven veens, die gelegen zijn tusschen Reener veen op de zuydtzyde ende Gevert Wautersz. op die noortzyde." Uit deze acte valt vooreerst af te leiden, dat in 1315 plaats heeft gehad een partieele verdeeling van de Rhenensche meent. Zeven beëedigde markgenooten (malen) waren er mede belast om over te gaan tot deze scheiding en deeling. Uit hetgeen volgt zal blijken, dat deze verdeeling het toenmaals grootste en vruchtbaarste gedeelte van de meent tot object had. De scheiding van 13 15 betrof, voorzoover uit deze oorkonde blijkt, voornamelijk een laag gelegen complex hooilanden, weilanden en venen, dat ten noorden van de stad gelegen was. Verderop zal worden aangetoond, dat eveneens omstreeks diezelfde tijd hooger gelegen gronden verdeeld zijn. Tot de deelgenooten der meent behoorde o.m. de Bisschop van Utrecht. In twee qualiteiten trad hij bij deze verdeeling op. In de eerste plaats in zijn qualiteit van landsheer en als zoodanig uitoefenende zijn recht van voorslag1). ') Men zie over dit recht van voorslag: de Blécourt, Grondrenten en tienden in Drente (Rechtsgel. Magazijn, 1916, p. 543, noot 1). Dez. Heerlijkheden en heerlijke rechten (T. v. R. dl. I, p. 183). Dez. Aanteekeningen over marken (T. v. R. dl. I, p. 305/ 306). Dez. Beklemrecht en Stadsmeierrecht, dl. I, p. 13. Dez. Bewijsstukken, dl. II, p. 123/126. J. I. van Doorninck, Voorslagen in de marken (Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel, dl. VIII, p. 107 e.v.). Dumbar, Analecta, dl. II, p. 318 e.v. S. J. Fockema Andreae, Stadregt van Vollenhove, dl. II, p. 194/195. J. N. J. Heerkens, Stukken over de marke van Zwolle (Versl. en Meded. Overijsselsch regt en geschiedenis, dl. 11, p. 105 e.v.). S. Muller Fz., Reg. en rek., dl. II, p. 571/581. O. Groningen en Drente, dl. I, no. 391, een oorkonde, waarin de Bisschop van Utrecht aan 't Domkapittel te Utrecht beloofde te verantwoorden een gedeelte van de opbrengsten uit zijn voorslag van de voor 't eerst in cultuur gebrachte gronden in Twente, Drente en Salland, welke voorslagen door hem in erfpacht waren uitgegeven (,,.... bona fide promisimus et promittimus per presentes dilectis nobis in Christo, dominis Henrico, decano et captulo ecclesie nostre Traiectensis, quod nos ex emolumentis et obvencionibus, que nobis provenient ex terris novalium, presentibus et futuris, ad Daarnaast kwam hij op als grondeigenaar en waarschijnlijk hoofdzakelijk op grond van zijn eigendomsrechten op het kasteel de Horst met de daarbij behoorende uitgestrekte landerijen. Aan de Bisschop werden dan toebedeeld 5 hoeven hooiveld in zijn hoedanigheid van geërfde en 1 hoeve hooiveld bij wijze van voorslag. Op gelijke wijze waren hem blijkbaar 6 hoeven veengrond ten deel gevallen. Hetgeen hier door de Bisschop verkregen werd, zou het gemeenschappelijk territoir uitmaken van de mark van de Gebuurten van den Dijk. De geschiedenis van dit markgenootschap zal na de behandeling van de mark van Rhenen afzonderlijk besproken worden. Aangaande hetgeen aan de overige markgenooten by deze verdeeling werd toegekend zwijgt onze acte van 1315Toch is door middel van een reconstructie met vrij groote mensam nostram episcopalem spectantibus, infra terras Twentie, Drenthie, Zallandie juxta Vechtam et generaliter trans IJsselam districtus et territorii Traiectensis, que terre vulgo voerslach nuncupantur, ex eo quod ipsas terras ad firmam emphiteosim, censum seu pactum perpetuum sub pensionibus annuis concedemus, eisdem dominis ad dictum et arbitrium dominorum Hugonis Wstinc et Zegeri de Gorinchem, ejusdem ecclesie nostre canonicorum vel alterius eorundem, si alter interesse non posset, de portione ydonea et competenti ex eisdem emolumentis respondebimus et satisfaciemus liberaliter sine fraude"). Een voorbeeld van een voorslag, toegekend aan de Bisschop m het Nedersticht, komt voor in een acte van tusschen 1393 en 1423, luidende: „Gebreke miins heren van Utrecht aen sijn stat van Utrecht ende anders als hiernae bescreven staet ende van dien van Cortehoeven." Gebreke van den veen: Item zoe is een rae getogen tusschen der Loesdrecht ende Brokleveen, dat miin here van Utrecht lange tijt heeft doen vervolgen aen minen heren van Hollant mit groten cost, daer miin here van Utrecht van sienre heerlicheit wegen sinen voirslach hebben solde, gelijck dattie heren hebben van allen opcomenden, die niet winnaftich geweest en hebben, gelijc dat dit geweest heeft. Hier woirt miin here van sommigen der borgeren siinre stat van Utrecht in ghehindert, dat hij van den sinen daer niet en heeft, mer elc man doet daer sinen wille mitten veen" (Bissch. arch. no. 2, fo. 89/91). Over het recht van voorslag vergelijke men voorts nog de slotbeschouwingen, waar meer uitvoerig over het wezen en de oorsprong van dit recht gehandeld wordt. zekerheid vast te stellen, hoeveel ieder van hen gekregen zal hebben. Nog heden ten dage is bijzonder in het oog vallend, dat nagenoeg alle grenzen tusschen de perceelen in de Achterbergsche hooilanden onderling evenwijdig loopen en dat deze nagenoeg even lang zijn in vele gevallen. Beschouwt men de tegenwoordige kadastrale en topografische kaarten, dan trekken deze bijzonderheden terstond de aandacht. Bij dit onderzoek doet men 't beste als uitgangspunt te nemen de Rhenensche meent, zooals deze zich tegenwoordig voordoet. Links en rechts daarvan vindt men de eigendommen van de Gebuurten van den Dijk. De onderlinge ligging hiervan klopt nog volkomen met de grensomschrijving van 13 15 1), Zet men dan het onderzoek voort in zuidelijke richting, dan valt dadelijk op het groot aantal langgerekte perceelen hooiland, waarvan de grenzen evenwijdig loopen. Het is bijna ondenkbaar, dat deze grenzen toevallig zoo zouden zijn ontstaan. Een dergelijke toestand moet ongetwijfeld door een verdeeling van gronden zijn ontstaan. Bovendien ligt het ook in de rede, dat de stukken, die aan de andere markgenooten werden toebedeeld, in de onmiddellijke nabijheid van die, welke de Bisschop kreeg, gelegen moeten hebben 2). Evenwel varieert op 't oogenblik soms de breedte der perceelen. Doch 't zou ook niet denkbaar zijn, dat er in 6 eeuwen niets veranderd zou zijn. In de loop der tijden zijn klaarblijkelijk verschillende stukken gesplitst. Dit heeft dan, behoudens een enkele uitzondering, steeds plaats gehad door splitsing in de lengte. Ook dit is zeer verklaarbaar. Immers verdeeling van perceelen in de lengte biedt 1) Men zie Bijlage I van dit proefschrift. 2) In dit verband is van belang een kaart van de Rhenensche venen van omstreeks het jaar 1600 (Topogr. Atlas no. 214). Een reproductie van een gedeelte van deze kaart vindt men als Bijlage II aan dit proefschrift toegevoegd. Op deze kaart komen o.a. voor de plaats, waar het slot de Horst heeft gestaan, de hooilanden der Domeinen, voorts de „Dijckers-weygemeente", de „Stadts-weygemeente", de ,,Stads-turfgemeente", het ,,Dyckers-veen" en vervolgens 34 evenwijdig loopende perceelen, waarvan het eerste grenst aan het Dijkers-veen en het laatste aan de Kerkewijk onder Veenen- \ daal. De kaart is primitief geteekend, doch geeft een aardig beeld " van de toestand ter plaatse. 2 het voordeel, dat men geen enclaves krijgt, er behoeven dan geen rechten van uitweg te worden verleend. Sommige stukken grenzen aan de Grift; andere strekken zich ook over de Grift uit 1). Kennelijk hebben deze perceelen aanvankelijk aaneengesloten complexen gevormd, doch zijn er door het graven van de Grift stukken afgesneden. Bij de verdeeling in 1315 verkreeg de Bisschop in totaal 12 hoeven van de Rhenensche meent. Gelijk verderop besproken zal worden, gaf hij deze 12 hoeven ten gebruike aan zijn bedienden op en nabij 't slot de Horst, die keuters waren t.o.v. de meent van Rhenen. Heden ten dage beslaat het gebied van de Gebuurten van den Dijk een oppervlakte van ruim 150 H.A. Voegt men hier de omstandigheid aan toe, dat het territoir van de mark van de Dijkers op den duur kleiner is geworden, doordat stukjes hiervan in erfpacht zijn uitgegeven en de eigendom hiervan door eigendomsverschuiving voor de Dijkers verloren is gegaan, dan mag wel worden aangenomen, dat het markegebied van de Gebuurten van den Dijk oorspronkelijk ongeveer zal hebben ingenomen 12 maal 16 morgen of 192 morgen, d.i. ongeveer 168 H.A. 2). Dit voert tot de conclusie, dat de hoeven, waar Bisschop Guy in 1315 van spreekt, een oppervlakte van ongeveer 16 H.A. gehad moeten hebben. Dit stemt volkomen overeen met het feit, ') De over de Grift gelegen gedeelten van deze perceelen worden „overeinden" genoemd. De plannen tot ruilverkaveling van een complex gronden onder Wageningen en Bennekom, welke vóór 3 jaar werden opgevat, door het bestuur der Afdeeling Neder-Veluwe der Geld. Ov. Mij. v. Landbouw, omvatte ook deze, in de gemeente Rhenen gelegen, overeinden. Door genoemde bestuursafdeeling werden de ingelanden van de polder Wageningen-Bennekom tegen 13 Januari 1928 opgeroepen tot het bijwonen van een vergadering over deze ruilverkaveling. De te verkavelen gronden werden in de circulaire omschreven als volgt: „Beoosten de Grift en Grebbekanaal, de geheele Haar tot aan de Ossenkampen. Verder langs de Slagsteeg tot het Dijkje, dan de Veensteeg tot de Wageningsche Meent en hiervan de Noordgrens tot aan de Grift." 2) In het Overkwartier en in Eemland besloeg een hoeve gewoonlijk 16 morgen. Een morgen was 600 roeden groot in die streken, terwijl een hectare er thans 700 roeden groot is. Een morgen was dus 6/7 hectare. dat ook elders in het Overkwartier en in Eemland de hoeve meestal ongeveer die oppervlakte heeft. Blijft nu nog over de vraag, hoeveel aan ieder der andere malen bij deze verdeeling zal zijn toegekend. Uit hetgeen aan de Bisschop is toebedeeld volgt, dat als eenheid daarbij is aangenomen de hoeve van plus minus 16^ H.A. Bij de toescheiding zal ook voor de overige markgenooten de hoeve als eenheid hebben gegolden 1). Ieder markgenoot kreeg een hoeve, behoudens natuurlijk het geval, dat iemand op grond van bezit van meerdere boerderijen ook meerdere hoeven kreeg. De bewering, dat de markgenooten ieder een hoeve gekregen hebben, wordt verder nog sterk bevestigd door de navolgende omstandigheid. Thans worden in Achterberg complexen hooiveld en weiland aangetroffen, die bepaalde namen hebben. Meestal is zoo n complex in verschillende handen, een enkele maal in één hand. In het oog springend is nu, dat zulke complexen bijna altijd een oppervlakte beslaan van =t r 6 H.A. Zoo beslaan de gezamenlijke perceelen van ,,de Achttien morgen" ongeveer ió^H.A. De perceelen, die tezamen „Stek en Veld" vormen hebben een oppervlakte van ongeveer 16. H.A. „De Koningskampen" zijn bijna 16 H.A. groot 2j. „De Akkers" hebben een oppervlakte van 17.5 1) In vroeger eeuwen kwamen ook complexen grond voor in de nabijheid van het slot de Horst, welke de naam van hoeve droegen. Men zie een acte van 9 Jan. 1501 (Arch. k.k. ö k. no. 573), waarin rechter en schepenen van Rhenen verklaarden, dat Ot van Leersem had overgedragen aan het Karthuizer convent bij Utrecht „een vierendeel van Sinte Kunerenhoeff", welke Matthijs van Leersem in erfpacht hield van de kerk te Rhenen en van ouds gelegen was bij „der Specht beneden der Horst". Het bovenschrift der acte luidt: „Van Sinte Kunerenhoeff by Broechagen prope Rene." In de index van het cartularium, waarin de acte voorkomt, wordt gezegd, dat deze hoeve was gelegen „by Broechagen ende die Horst." In een acte van transport, d.d. 30 Juni 1801 (de grosse hiervan is in mijn bezit) komt de naam Cunerahoeve nog voor. 2 ) De oudere naam voor dit stuk grond is Coenencampe. Men vergelijke een acte van 1440, waarin voorkomt „een stuck lands, gelegen in den gerichte van Rienen op Velderbroeck, ghehieten Coenencampe" (Arch. k.k. 8 k. no. 1224, fo. 110) en de aanstelling van Gerrit Mulert tot kastelein van de Horst, d.d. 19 Aug. 1462, waarin genoemd wordt „Konencamp", welke acte verderop ter sprake komt. H.A.; vermindert men deze oppervlakte met die van de daaronder begrepen Schapenakker (deze moet ook tot vóór enkele tientallen van jaren bouwland zijn geweest) dan komt men eveneens tot 16 H.A. De totaal oppervlakte van de stukken, die ,,de Remmertsche kamp" uitmaken, beloopt ten naaste bij 16 H.A. „Het Bolleveld" met eenige naamlooze strepen hooiland, die er aan grenzen, heeft ook een oppervlakte van ongeveer 16 H.A. Tenslotte hebben „de Bisschopskamp", „de Haverkamp" en „de Ruggen" eveneens alle 3 een oppervlakte van nagenoeg 16 H.A. Van veel belang in verband met de Rhenensche meentverdeeling van 1315 lijkt mij een Overijselsche oorkonde van 6 Jan. 13121). In dit stuk wordt o.m. gehandeld over de verdeeling van eenige marken in het kerspel van Olst in Salland. Deze verdeelingen geschiedden eveneens met medewerking van Bisschop Guy van Henegouwen. Overeenkomstig diens aanwijzingen werden deze uitgevoerd door de schout van Salland. Bij vergelijking tusschen de meentverdeeling te Rhenen en de markeverdeelingen in het kerspel van Olst moet men wel acht slaan op de groote overeenkomst der omstandigheden, waaronder deze plaats grepen. Vooreerst trad bij beide Bisschop Guy van Avennes op en bovendien lagen de markegronden in beide gevallen in zijn wereldlijk gebied. Tenslotte lag er tusschen beide verdeelingen een tijdsverloop van slechts 3 jaar. Daar komt nog bij, dat ook de verdeelingen in Hengvorden en Olst partieele waren. Bij de verdeelingen in Salland is steeds sprake van 12 gezworenen (erfgenooten of markgenooten). Kennelijk zijn dit 12 beëedigde markgenooten, die hebben moeten uitmaken, of men al of niet tot scheiding en deeling zou overgaan en ten overstaan van wie deze handelingen plaats moesten hebben. In de acte betreffende de meentverdeeling te Rhenen wordt melding gemaakt van: „seven malen, die gesworen hebben om die deylinge van der meen te." In verband met hetgeen de markeverdeelingen in Salland hierom- 1) Cf. het opstel van G. A. J. van Engelen van der Veen, Iets over rumynghe (Versl. en meded. Overijsselsch regt en geschiedenis dl. 38, p. 51, Bijlage B.). trent te zien geven, zou ik die 7 malen willen beschouwen als 7 van de 12, dus m.a.w. als de meerderheid van 12 malen. Dit is des te meer aannemelijk, daar de 12 zich in verschillende gewesten bezig hielden met het berechten van quaesties betrekkelijk onroerend goed. Men denke b.v. aan de landkonde, welke voorkwam op de tusschen Utrecht en Overijsel gelegen Veluwe; x). Ook hier was de beslissing bij de 7 van de 12. Nauw verwant met de landkonde op de Veluwe is de landkonde in Overijsel, waar eveneens procedures en quaesties over onroerend goed voor de 12 kwamen. Zeker mogen in dit verband ook worden genoemd de 12 koningsoorkonden of etten, die in Friesland aangetroffen werden en die zich eveneens bezig hielden met zaken betreffende onroerend goed 2). Minder aanbevelenswaard schijnt mij dan ook de verklaring van S. Muller Fz., die in de zeven malen te Khenen het zeventuig wil zien 3). Dat tot een zoo belangrijke meentverdeeling van wellicht eenige duizenden hectaren, besloten zou zijn door 7 aangelande eigenaren (me dan nog niet eens markgenooten zouden behoeven te uv tt1 onwaarschijnlijk. Antonius Matthaeus, de bekende Utrechtsche schrijver, omschrijft het zeventuig als volgt: „Sevene confines sunt, tres a superiori parte, ab infenori quatuor." Mogelijk bestaat er een historisch verband tusschen de 12 en het zeventuig, doch in dit verband lljkt miJ een optreden van het zeventuig, zooals dat Veluwe (1 v. R., dl VII, p. 361 en speciaal pp. 370 en 371) Op de Veluwe was de landkonde ook in 't bijzonder belast met het berechten van quaesties over markegronden ») Opmerkelijk is dat steeds dit getal 12 weer wordt aangetroffen. Zoo is in het Landrecht van Westerwolde sprake van de rigter en die twalve De heer van Ruinen zat met r2 gekozen atten (J. S Magnin, Besturen, dl I, p. I48). De Friesche asega heeft 12 bijzitters. In vele gevallen bedraagt het aantal schepenen eveneens 12. Onder Lodewijk de Vrome heeft de graaf op 't placitum 12 schepenen naast zich. Ook in andere Germaansche landen ontnioet men deze 12 herhaaldelijk. en ontmoet 3) Versl. en meded. O.V.R., dl. V, p. 121 *) Ant. Matthaeus, Analecta, dl. III, p. 5'06, noot i gewoonlijk in Utrecht en ook elders wordt aangetroffen, uitgesloten x). Terugkomende op onze Overijselsche acte van 13 12 kan nog op het volgende worden gewezen. Bij de markeverdeelingen in Salland werd de gemachtigde des Bisschops geassisteerd door „Henrike deen laentmetere." 't Valt ons op een dergelijke functionaris reeds in het begin van de 14e eeuw aan te treffen. Uit de inhoud van de acte van 13 12 komt men tot de conclusie, dat deze landmeter waarschijnlijk al oppervlakten heeft kunnen berekenen door vermenigvuldiging van lengte maal breedte. Dit blijkt n.1. uit zijn werkzaamheden voorafgaande aan de markeverdeelingen. De markgenooten hadden zich n.1., de een meer, de ander minder, schuldig gemaakt aan aangraven. D.w.z. zij hadden hun particuliere gronden vergroot door zich stukken grond toe te eigenen van het complex grond, dat hun gemeenschappelijk eigendom was. Alvorens nu tot scheiding van gemeenschappelijke gronden over te gaan, maakte de landmeter alle aangegraven stukken even groot. Dit deed hij door aan personen, die minder aangegraven hadden, er zooveel grond bij toe te deelen, dat zij evenveel kregen als degenen, die 't meest hadden aangegraven. ') Ten bewijze, dat in het zeventuig steeds uitspraak werd gedaan door de 7 naastgelande eigenaren, zie men bv. Eleutherius N. Batavus, Kort vertoog van den ouden stand der regtsplegingen alsmeede der oude gebruiken ende wetten in Holland ende WestVriesland, p. 4, Thymon Boey, Woordentolk of verklaring der voornaamste onduitsche en andere woorden in de hedendaagsche en aloude rechtspleginge voorkomende, in voce seventuig, A. Lybreghts, Burgerlijk, rechtsgeleerd, notariaal en koopmans handboek, p. 233/ 234, Ant. Matthaeus, De jure gladii, p. 519, Schwartzenberg, Charterboek van Friesland, dl. I, p. 286, kol. 2, A. A. Beekman, Het dijk- en waterschapsrecht in Nederland vóór 1795, in voce zeventuig, Artikel van dez. in Dijk- en waterschapsrecht in Nederland, 1815—1832, de Blécourt, Philippus van Leiden en het zeventuig (T. v. R., dl. VIII, p. 336 e.v.), R. Fruin, Over waarheid, kenning en zeventuig (Verspr. Geschr., dl. VI, p. 315 e.v.), J. A. van Hengst, De Lekdijk Benedendams en de IJsseldam, dl. I, p. 18, M. J. Noordewier, Nederduitsche regtsoudheden, p. 57/58, M. S. Pols, Westfriesche stadrechten, dl. I, p. XCV e.v., dl. II, p- 214, art. 119 en p. 346, art. 70 en R. Schröder, Lehrbuch der deutschen Rechtsgeschichte, dl. I, p. 612, noot 108. Gaat men de grenzen van de hiervoor besproken stukken hooi- en weiland te Rhenen na, dan doen de als langs een liniaal getrokken scheidingen der perceelen terstond aan 't werk van een landmeter denken. Voegt men dan hierbij de omstandigheid, dat de perceelen niet volkomen congruent zijn, dan moet ook hieruit worden besloten, dat de verdeeling te Rhenen heeft plaats gehad met behulp van een landmeter of andere deskundige, die de kunst verstond oppervlakten te berekenen door vermenigvuldiging van lengte maal breedte. De hier besproken quaestie, of men in 13 15 bij de meentverdeeling te Rhenen reeds oppervlakten kon berekenen, is van belang voor hetgeen verderop zal worden medegedeeld omtrent stukken bouwland, die hun ontstaan te danken hebben aan vroegere verdeelingen, waarbij men tot dergelijke berekeningen kennelijk nog niet in staat was. In het voorafgaande werd er op gewezen, dat onder het bewind van Bisschop Guy te Rhenen niet alleen laaggelegen hooilanden en venen werden verdeeld. Ook hooger gelegen berggronden moeten omstreeks die tijd verdeeld zijn. Een acte van 25 Maart 1326 *) verspreidt hieromtrent eenig licht. Volgens dit stuk beleende Bisschop Johan van Diest Zweder van Abcoude met eenige tienden. Deze beleening had plaats om een eind aan een bestaande twist te maken. De Bisschop zegt, dat hij de heer van Abcoude verleid heeft met deze tienden om „alle twist af te lecghen tusscen ons ende heure, als van der roder tienden, die opten berch gheleghen is ende van den tiende van alle nieugheslegene landen, dat Bisscop Gye slaen dede." De novaaltienden, waarvan hier sprake is, betreffen dus niet alleen de laaggelegen gronden, maar ook stukken berggrond, die omgezet zijn in bouwland. Over deze hooger gelegen bouwlanden zal in het vervolg gesproken worden bij de behandeling van de engen in de nabijheid van Rhenen. Een ander belangrijk moment voor het markeleven te Rhenen is gelegen in het midden van de 14e eeuw. In een ') S. Muller Fz., Reg. en rek., dl. I, p. 25. acte van 16 Juni 1363 is Bisschop Johan van Arkel aan 't woord 1). Hij zette daarin uiteen, ,,dat haer Johan, here van Arckel, de onse outste broeder was, ons ende haren Robbrecht van Arckel, onsen lieven broeder, dien Godt beyde genadich zy, eermaals afgegoet heeft van sulcker erffenisse, als ons van den heere van Arckel, onsen vader, aenbestorven was, ende wy ende haren Robbrecht, onsen broeder, van den here van Arckel, onsen outsten broeder voorgenoemt, mit sulcken wilkoer verscheyden zijn, dat wy Johan, nu in der tijt Bisschop van Utrecht voerseyt, ende haer Robbrecht van Arckel, onsen broeder, malek des anders erfgenamen wesen ende blyven sullen van alle weerlycken goede, eygen of leen, dat wy afterlaten nae onse doot, also dat dair here Johan, onsen outsten broeder, Hero van Arckel voersz. noch zijn erfgenamen geenrehande erffenisse of recht aen te verwachten en hebben." Vervolgens hadden Bisschop Johan van Arkel en zijn broeder Robrecht gekocht „een goet , dat gelegen is in den carspel van Renen, geheten Ryneraert ende Noorderaert mit allen sinen toebehoren, dat men nu ter tyt gemeenlycke heet Rynswoude, tiegen eersamen luyden, borgemiesters, schepenen ende raat ende den gemeenen borgeren onser stadt van Renen, dat voormaels dierselver stadt gemeynte was, welck goet voorsz. wy Johan van Arkel, Bisscop t' Utrecht haren Robbrecht van Arckel onsen broeder voorgenoemt verlyet hadden van ons ende van onsen nacomelingen Bisscoppen t' Utrecht te houden tot een onversterflycken leen in dienstmansstat. Ende want wy burgemeesters, scepene ende raedt ende ghemene borgheren der stad Rhenen voergenoemt eermaels dit voorseyde goet, geheten Reyneraert ende Noorderaert, mit allen synen toebehooren onsen lieven here, haren Johanne van Arckel, Bisscop t' Utrecht, ende haren Robbrecht van Arckel, synen broeder voorgenomt, vercoft ende opgelaten hebben om ene somme van penninghen, de ons geheel wittelijcken, vol, al ende geheel ') Ant. Matthaeus, Analecta, dl. V, p. 356. Men zie over deze acte: E. B. F. F. Wittert van Hoogland, Utrechtsche ridderhofsteden en heerlijkheden, dl. I, p. 456. ende wel betaelt is, als dat wy, noch onse stadt, noch niemant van onser weghen dair geen recht, noch toeseggen meer aen en hebben, zoo hebben wy desen brieff mede besegeit mit onser stadt segel." Opmerkelijk is in dit stuk, dat bij deze verkoop van een aanzienlijk gedeelte van de Rhenensche meent in de eerste plaats optreedt de regeering der nog betrekkelijk jonge stad. Weliswaar werden ook de gemeene burgers van de stad genoemd, doch het stadsbestuur beschouwde zich kennelijk in de eerste plaats gerechtigd, om over dit meent-gedeelte te beschikken. Op het gedeelte der Rhenensche meent onder Renswoude, dat in het midden der 14e eeuw door het stadsbestuur van Rhenen verkocht werd 1) valt na deze verkoop weinig of niets meer van markeverhoudingen of markeleven te bespeuren. De voormalige markegronden onder Renswoude zijn kennelijk in de loop der tijden verbrokkeld. Verschillende namen van boerenerven daar ter plaatse leggen er getuigenis van af en het ontbreekt hier niet aan reminiscensen van vroegere markeverhoudingen. Blijkens een acte van 13 Nov. 1643 werd getransporteerd ,,het darde part van het erff de Gemeente." 2). In een acte d.d. 17 Nov. 1644 werd als belending genoemd ,,het erff de Halve Meent." 3). Een tweetal acten, respectievelijk van 31 Mei 1668 4) en van 14 Dec. 1647 5), spreken van het erf ,,de Renswouder meent". Het gedeelte van de Rhenensche meent, onder Renswoude gelegen, was dus blijkbaar na verloop van tijd in handen gekomen van verschillende particulieren. Hoe moeten wij ons de gang van zaken in deze voorstellen? Het komt mij niet onmogelijk voor,dat öf het omstreeks 1363 verkochte meent-gedeelte slechts een restant was van een grooter Almendegebied, dat al vóór die tijd gedeeltelijk was verdeeld, öf dat de Bisschoppen de rechten der al- ') Tegenw. Staat, dl. 22, p. 64, p. 83 en p. 289. 2) Recht. Arch. no. 1214*, fo. 12. 3) Ibidem fo. 14 vs. 4) Ibidem fo. 36 vs. 3) Ibidem fo. 46 vs. daar wonende boeren op dat gedeelte van de meent hebben afgekocht, door aan hen bepaalde stukken ervan toe te deelen. Dat er in ieder geval een of meer verdeelingen van markegronden plaats moeten hebben gehad, moge uit het volgende blijken. Als eerste voorbeeld hiervan diene een acte, volgens welke op 10 Juni 1476 x) in leen wérden gegeven: ,,vier hoeven ende een halff vierendeel toeslaechs geheyten die meente, alzo alze die gelegen sijn in den gerichte van Rijnswoude, dair boven naest gelegen sijn nacoemelingen mijns joncheren van Gaesbeeck mitten erve, geheyten Woudegge, ende dat erve tot Ravenhorst ende beneden een toeslach, dat welcke dat Dirck Borre van Amerongen toe te behoeren plach." Kennelijk is dit gedeelte der meent in voortijden verdeeld. Immers in de hier geciteerde zinsnede is sprake van hoeven, waaraan geaccrocheerd is een gedeelte van een toeslag, welke meent genaamd is, terwijl een andere toeslag als belending wordt genoemd. Over de beteekenis van het woord toeslag zal later meer uitvoerig worden gesproken. Nu 'reeds kan gezegd worden, dat hierin m.i. gezien moet worden een stuk grond, dat particulier eigendom is geworden tengevolge van verdeeling van markegronden. In dit verband pleit voor de juistheid dezer verklaring ook sterk de omstandigheid dat deze toeslagen juist op grond der meent gevonden worden. Tot bewijs van de bewering dat het meentgedeelte onder Renswoude geheel verbrokkeld is, mag dienen, dat 28 Mrt. 1498 2) Dirk van Culenborch o.m. door de Bisschop beleend werd met „dat guet, geheiten Rijnswouder meente, ende den thienden van denselven guede , den thienden van den goeden tot Schaicker meente , ende alle gueden, venen, moeien ende wildernissen als tot Rynswoude aen- ') Recht. arch. no. 2007, dl. 1464—1641, fo. 13. Zie ook aldaar fo. 13 vs. en fo. 33 vs. en een acte, d.d. 20 Nov. 1538 in hetzelfde deel op fo. 26 vs., een acte, d.d. 1 Oct. 1681. (Arch. k.k. ö k. no. 672) en een acte eveneens van 1 Oct. 1681 (Recht. arch. no. 1667, dl. II, no. 18). 2) Bissch. arch. no. 278, dl. 1496—15*7. fo. 45- Een ongeveer gelijkluidende acte bestaat van 5 Febr. 1527 (Bissch. arch. no. 284, dl. 1524—'28, fo. 31). behoeren." De hier genoemde meent is kennelijk geen communale grond meer. Immers het feit, dat er omstreeks 1500 tienden van geheven worden, wijst er op, dat we te doen hebben met bouwland. Ook in de Schaiker meent moet om dezelfde reden bouwland wo.rden gezien, 't Zal oorspronkelijk ook een gedeelte van de Rhenensche meent zijn geweest, doch het is eveneens aan het gemeenschappelijk gebruik onttrokken. De benaming ,,meent" herinnert nog aan de vroegere bestemming van het goed. Het voorvoegsel ,,Schaiker" hangt ongetwijfeld samen met de in die streken voorkomende familienaam Schaick. Nog een ander voorbeeld wil ik geven, waaruit blijkt, dat een meentgedeelte onder Renswoude door middel van verdeeling particulier eigendom is geworden. Blijkens een acte, d.d. 18 Juni 1662, waren er te Renswoude hofsteden, waaraan verdeelde stukken van de meent aldaar behoorden. In genoemd stuk transporteerde men „het gerechte achte part van seecker erff ende goet, genaempt den Grooten Dashorst, gelegen in de heerlyckheyt van Renswoude voors., mitsgaders des comparantes portie ende eygendom, die hij, comparant, hadde aen het derde part van het vierde part van de gemeente" 1). . Een herinnering aan de voormalige marketoestanden onder Renswoude leefde verder nog lang voort in de namen „Brink" 2) en „Burgersbrink" 3), welke particuliere erven droegen. In verband met hetgeen later zal worden gezegd met betrekking tot de beteekenis van het woord brink in het Overkwartier en in Eemland, mag m.i. worden aangenomen, dat het woord brink in deze streken geen andere beteekenis heeft dan gedeelte van de Almende. De toevoeging „burgers" wijst ontegenzeggelijk in de richting, dat wij hier voor ons hebben restanten van de Rhenensche meent onder Renswoude 4). ') Recht. arch. no. 1214*, fo. 29 vs. 2) Ibidem fo. 6 (acte d.d. 11 Juli 1635) en fo. 27 vs. (acte d.d. 28 Mei 1662). 3) Ibidem fo. 4 vs. (acte d.d. 21 Dec. 1634) en fo. 7 (acte d.d. 1 Sept. 1635). 4) Het gedeelte der Rhenensche meent onder Renswoude, dat in het jaar 1363 verkocht werd, wordt in de acte aangeduid als Blijkens een verlijbrief van het jaar 1459 1) behoorden o.m. tot de bezittingen, welke Johan van Arkel onder Renswoude had gekocht, de goederen Oerderaert en Stijf horst. Dat ook deze goederen gesplitst zijn volgt uit een acte van 1623 2), waarin sprake is van „die guede tot Rijnswoude, van oudts genaempt Stiffhorst ende Oerderaert, ende tegenwoordich genaempt den Borchwall, Liendelaer, Blotenberch, Wachtendonck ende Kievietspoel, annex den voors. Borchwall." Het zou niet moeilijk vallen het aantal acten te vermeerderen, dat aantoont, dat het gedeelte van de Rhenensche meent, hetwelk in de 14e eeuw werd verkocht, niet meer als markegrond werd gebruikt, doch, steeds meer versnipperd, in handen van particulieren is gekomen. De hier gegeven voorbeelden mogen voldoende zijn 3). In de 13e eeuw en in de eerste helft van de 14e eeuw hadden belangrijke veranderingen te Rhenen plaats gegrepen. Naar alle waarschijnlijkheid was de plaats in de 13e eeuw tot stad verheven 4). Een groot stuk van de „dierselver stadt (sc. Rhenen) gemeynte" (Cf. p. 24). De naam burgers werd uitsluitend gegeven aan poorters eener stad. Het is dus met dubieus, dat de erven de Brink en de Burgersbrink stonden op grond, welke in vroeger tijden deel had uitgemaakt van de Rhenensche Almende. ') Bissch. arch. no. 275, fo. 43 vs. 2) Recht. arch. no. 1867, fo. 161. 3) Over de Emmikhuizer meent, eveneens een restant van de Rhenensche Almende, zie men bij de mark van Amerongen. 4) Dat Rhenen reeds in de 13e eeuw stad was, leid ik af uit het feit, dat toen reeds schepenen aldaar werden aangetroffen; op het platteland van Utrecht waren toen als regel nog geen schepenen. Men zie bv. een oorkonde van 28 Juni 1270, welke aanvangt: „Nos Giselbertus, dominus de Amstelle sculteto, scabinis in Renen ceterisque universis presentia visuris et audituris notum facimus" (De Geer, Archieven, dl. I, no. 254). Voorts vergelijke men een acte van 3 Juni 13 12 (De Geer, Archieven, dl. II, no. 659), waarin sprake is van richter en 7 schepenen binnen Rhenen. Ten slotte zie men nog een oorkonde van 27 Oct. 1313 (Arch. St. Pieter no. 183), waarin Rhenen als oppidum vermeld staat. In dit stuk wees Bisschop Guido van Henegouwen aan het kapittel van St. Pieter te Utrecht o.a. in eigendom toe een „domum lapideam meent, bestaande uit laaggelegen gronden, ten noorden van de stad, was in 13 15 door verdeeling in handen van particulieren gekomen1). Eveneens waren omstreeks die tijd hooger gelegen gronden der Almende verdeeld 2). Tenslotte was in het midden der 14e eeuw het gedeelte der Rhenensche meent, dat onder Renswoude lag, verkocht 3). Deze opeenvolging van gebeurtenissen heeft ongetwijfeld sterk haar stempel gedrukt op de markeverhoudingen te Rhenen. Door al deze omstandigheden tezamen genomen had het markeleven een gevoelige knak gekregen en waren de markeverhoudingen op de achtergrond gesteld. Geen wonder, dat de nog resteerende stukken der Almende niet meer die belangrijke rol speelden in het leven der burgers, als de Almende vóór die tijd in het bestaan der malen had gedaan. Thans zal worden besproken, hoe het gegaan is met de onverdeeld gebleven gedeelten van de Rhenensche Almende. Het zal dan blijken, dat het stadsbestuur van Rhenen zich steeds meer rechten op die gronden heeft aangematigd en zich tenslotte de zaak heeft voorgesteld, als waren de oude Almende-gronden eigendom der stad. sitam in oppido de Renen." Gelijk bekend is, werd in de middeleeuwen met het woord oppidum gewoonlijk aangeduid een plaats, welke stadsrecht had en die bovendien versterkt was. Op het voetspoor van de auteur van de Tegenwoordige Staat (dl. 22, p. 64), die zijn mededeeling weer ontleende aan de Appendix ad chronicon Johannis de Beka van Suffridus Petri (p. 141) en aan Heda (editie Buchel, p. 243), neemt men gewoonlijk aan, dat Bisschop Jan van Arkel Rhenen in het jaar 1346 ommuurd heeft. Als dit al zoo mocht blijken te zijn, dan kan men hieruit nog niet de conclusie trekken, dat Rhenen toen pas stadsrecht zou hebben gekregen. Het adagium „Burger und Bauer scheidet nur die Mauer" gaat ook voor het Nedersticht niet op. Het kwam voor, dat een plaats ommuurd was, zonder dat zij stadsrecht had gekregenmen denke aan de Bemuurde Weerd bij Utrecht. Omgekeerd waren er steden, die nimmer door muren omgeven zijn geweest, bv. steden als Baarn, Bunschoten, Eembrugge, Eemnes-Binnendijks, ÈemnesBuitendijks, Het Gein, Vreeland, e.d. 1 ) Cf. p. 14 e.v. 2) Cf. p. 23. 3) Cf. p. 23 e.v. Als uitgangspunt hierbij zullen wij nemen de meentgronden in Achterberg, aangezien dit meentgedeelte de grootste oppervlakte besloeg. Een acte van 1422 geeft ons een merkwaardig voorbeeld te zien, hoe waardeelen op collectieve gronden konden ontstaan. In dit stuk zijn burgemeesters en schepenen der stad Rhenen aan 't woord. Zij verklaren wel en deugdelijk schuldig te zijn „van goiden geleenden gelde van onser stat wegen van Rienen, Hubert Wolff ende joncfrou Corstinen, sinen, echten wive van goiden geleenden gelde hondert ende vier ende vijftich goide Rienensche Bisscops gulden, gemunt ende geslagen voer date des brieffs off ander goit guldene payment gelijc dien, gait in der tijt der betalinghe, die wy denselven Hubert ende joncfrou Corstinen synen voerg. wive ende hueren erven gheloeft hebben ende geloven voer ons ende voer onse naecomende burgermeysteren in der thijt wael te betalen op Sant Petersdach ad Cathedram naistcomende nae date des brieffs over acht jaren, welke voerg. summe gelds wy by goitduncken ende consent ons raets mit der gemeenten geleyt hebben in onser stadt orber van Rienen." Het stadsbestuur van Rhenen had dus van bovengenoemd echtpaar een som gelds geleend en deze ten bate van de stad aangewend. Het stuk vervolgt verder: „Mede hebben wy geloeft denselven Hubert Wolff ende joncfrau Corstinen, synen wive vurs., tot hueren tween bouwinge van den Dickenberch, ghelegen int gericht van Rienen aen gheenre syden 'sberchs, dat zij onbekruent ende vry sullen weyden op onser stadt erve ende ghemeenten tot eiker bouwingen van den tween voers. twe loss scaren jairlix dese voerg. acht jaeren lanck. Ende weert zake, dat onse burgermeysteren ende schepenen in der thijt theyndens desen acht jaeren vurs. opten vurg. Sant Petersdach ad Cathedram dit vurs. ghelt dan niet en hadden mede te betalen, gelijck vurs. is, so mueghen sy dat behouden een jaer langher off twe off also lange als zy Willen in derselver manieren van der weyden, gelijc vurs. steet. Ende tot wat tyden, dat sy willen ende dat dat onser stadt guedelicken ') Arch. k.k. 8 k. no. 1224, fo. 35 vs. kuemt, soe mueghen die burghermeysteren in der thyt off die schepene tot onser stad behoeff dese voerg. weyde tot eiken Sant Petersdage ad Cathedram off binnen veerthien daghen daernae off voer teyndens desen vurs. acht jaeren dit vurg. geit betalen ende mit dier betalingen dese vurs. weyde vry, loss ende onbekruent nae hem nemen sonder enich wederseggen ende alle argelist uuytgescheyden." Tot meerdere zekerheid voor de terugbetaling van de geleende geldsom deed de regeering der stad Rhenen aan Hubert Wolff c.u. de navolgende concessie. Gedurende de eerstvolgende 8 jaren zouden aan de beide hofsteden van de Dikkenberg, die — wij zullen 't aanstonds gewaar worden — meergenoemd echtpaar in tins hield, worden verbonden 2 losse scharen op de Rhenensche meent. Werd de schuld voldaan na afloop van de 8 jaren, dan zou het recht op deze beide schaarrechten vervallen zijn. Geschiedde zulks niet, dan zouden deze rechten intact blijven. Evenwel bleef het bestuur der stad Rhenen na afloop van genoemde termijn van 8 jaren ten allen tijde de bevoegdheid houden om op 22 Februari de hoofdsom terug te geven en daarmee een einde te maken aan het bestaan der beide schaarrechten. Op 22 Februari 1430 had dus de stadsregeering de 154 gouden Bisschopsguldens terug kunnen geven en daardoor de meent weer vrij kunnen maken. Dat dit intusschen niet gebeurd is en dat deze losse schaarrechten een meer vast karakter hebben gekregen kan uit het volgende worden afgeleid. In 1440 1) oorkondt Gijsbert Gruter, rentmeester en hof- en tinsmeester van de Bisschop, dat voor hem is gecompareerd „Kerstijn, die Hubert Wolfs echte wijff te wesen plach", bijgestaan door een gekozen voogd. Zij verklaarde aldaar afstand te doen van het recht van vruchtgebruik, dat zij had ,,aen twee goede bouwinghen, gelegen in den gerichte van Rienen, Achterberg tusschen den Sondert 2) ende den Cleynen Buckell, mit eggen ende mit eynden en mit allen hoeren toebehooren, alsoe die dair van ') Arch. k.k. 8 k. no. 1224, fo. 150 vs. 2) D.i. de hofstede de Sundert, die thans nog bestaat. outs geleghen siin, welke voirs. goed ghehieten sijn den Dickenberch." Vervolgens droeg de weduwe Wolff door de hand van de tinsmeester over aan en ten behoeve van Eerst Ffreysen van Dolre c.u. ,,deese twee voirg. bouwinge ende goede mitten bossche daitoe behoerende, mit egghe ende mit eynde ende metter rechte aen der Rienenscher meente ende mit allen hoeren toebehoeren." Daarna gaf de tinsmeester aan van Dolre c.u. dit goed als een tinsgoed van de Bisschop van Utrecht. De tins moest jaarlijks worden voldaan op St. Maartensavond in de winter op Zeisterbrugge 1). Uit het feit, dat de beide hofsteden van de Dikkenberg tinsgoederen van de Bisschop waren, mag zonder meer niet besloten worden, dat de meent van Rhenen in die dagen een grondheerlijk karakter zou hebben gehad. Immers het schaarrecht op de meent, hieraan verbonden, was ontstaan door een toevallige omstandigheid. De overdracht, welke ten overstaan van de tinsmeester had plaats gehad, werd een jaar later herhaald voor schout en schepenen van Rhenen. In 1442 2) verklaarden laatstgenoemden, dat voor hen verschenen was „Ghijsbert die Gruter ende heeft toeghebracht alse rechte wass, dat hie heeft doen segghen tot Rienen in der kerken, nae onser stadt willkoeren, na drien gheboeden, dat hie gecoft heeft tegen Eernst Freyse van Dolre ende Johan van Rienen twee bouwinghen, geleghen over den berch in den kerspel van Rienen, ghehieten den Dickenbergh mitten husinghe en timmer, dat dairop staet, mitten bossche, gelegen boven den voirs. bouwingen, mitten recht, dat dese twee bouwingen hebben an der Rienenscher meenten.... Voert soe heeft Ghijsbert voirscr. toeghebracht, dat hie desghelijcx ter selver tijt heeft doen segghen, dat hie gecoft heeft tegen Erenst ende Jan voirg. alle alsulcke veenen, als Hubert Wolf zaliger ghedachten liggende hadt in den gherichte van Rienen, uutgheseyt acht ende ') Een acte van 1444 (Arch. k.k. 8 k. no. 1224, fo. 36 vs.), eveneens handelende over deze twee hofsteden van de Dikkenberg, omschrijft deze tins nader en spreekt van „thijns ende stroygelt." 2) Arch. k.k. ö k. no. 1224, fo. 151. twintich mouder slages veens, ghelegen int Megensche lott. Voert zoe heeft Ghijsbert voerscr. mede toeghebracht, dat hie heeft doen seggen in der kerken tot Rienen off ymant enich recht off toeseggen hadde an voirg. bouwingen mitten huysinghe ende timmer, mitten bossche, mitten recht aen der meenten, mitten hoylant ende mitten veenen, dat hie quame binnen iaers ende sess weken ende besprake dat mit recht off men soude hem dair voirt in houden nae onser stadtrecht ende wilkoeren." Wij hebben hier te doen met een wijze van levering, die in Holland in de middeleeuwen aangeduid werd met de naam van poortding of jaarding. Ook deze instelling werd aangetroffen in verschillende Utrechtsche steden. Alleen wordt de naam poort- of jaarding in dit verband niet in het Nedersticht aangetroffen. Al degenen, die eenig bezwaar hadden tegen de overdracht, of die eenig recht meenden te hebben op het getransporteerde, werden opgeroepen om hun bezwaren kenbaar te maken, c.q. hun rechten te bewijzen. Waren binnen jaar en dag of binnen een jaar en zes weken geen bezwaren tegen de overdracht ingebracht, of waren de gemaakte bezwaren ongegrond bevonden, dan waren al degenen, die op hadden kunnen komen en zich „verzwegen" hadden, hun rechten kwijt. Doch tegenover afwezigen, minderjarigen en onder curateele gestelden had men nog niet een onaanvechtbaar recht. Zij konden binnen zekere termijn na terugkeer of na afloop der minderjarigheid of opheffing der curateele nog bezwaren maken. Dat tegen de hier besproken overdracht geen bezwaren waren ingebracht zegt ons het slot van deze acte: ,,Ende Ghysbert die Gruter voirscr. heeft voirt toeghebracht, dat hie dese voirg. bouwinghen, land, bossche, veenen ende hoylant iaer ende dach ende langher rustelijck ende vredelick ende dairtoe ombestoert ende ombecront beseten heeft nae den voirscr. geboeden, als dat wy rechters ende schepenen voirg. mit onsen medeschepenen nae onser stadtrecht ende wilkoeren gekent ende ghewijst hebben, dat dese voirg. bouwingen, land, bossche, veenen, hoylant mitten recht aen der meenten Ghijsbert die Gruter ende sinen nacomelinghen ten ewygen dagen vast ende stede weesen sullen ende bliven metten recht buten anders yemants 3 toeseggen, behoudelicken onsen gnedighen heer van Utrecht iaerlix syns stroygelts ende thijns aen den voirg. twee bouwinghen." Van de kant van het stadsbestuur was derhalve geen bezwaar gemaakt, dat tegelijk met het recht op meergenoemde 2 hofsteden ook overgingen de 2 schaarrechten. De schuld was dus door de stad nog niet gedelgd. Uit de terminologie der acte blijkt, dat de schaarrechten zich al meer geconsolideerd hadden en meer 't karakter van zakelijk recht hadden gekregen. In een acte van 1443 1) oorkondden schout en schepenen van Rhenen, dat voor hen gecompareerd was Gijsbert de Gruiter, rentmeester des Bisschops. Comparant verklaarde „Elyas Paeds te vryen ende te waeren, jaer ende dagh voir alle dengheenen dy es ten rechte comen willen nae crfcoeprechte, die twee bouwinghen, ghelegen over den berch in den kerspel van Rienen, ghehieten den Dickenberch mit hoeren timmer, mitten bosschen, mitten venen ende mitter meenten, die dairtoe behoeren." Aan 't slot van de acte verklaarde de Gruiter, dat Paeds hem, hetgeen hij schuldig was, betaald had. Het jaar 1444 2) levert opnieuw 't bewijs, dat nog steeds de schaarrechten aan de beide erven geaccrocheerd waren. Voor 't gerecht van Rhenen compareerde 's Bisschops rentmeester, die aldaar een volmacht van zijn heer vertoonde. Hierin werd hij gemachtigd voor achterstallige tins, ,,stroegeit" 3) en boeten te panden aan „den bossche ende erve, ghehieten den Dickenberch ende dat affterste Larehout, mit bosch, veen, VI roede hoylants ende mitter recht van de meenten 4) mit allen synen toebehoeren, hoghe ende leghe." De rentmeester werd gemachtigd „dat stroegeit, tijns ende boeten voirscr. in te panden ende mit die panden voirt te voeren als recht wair ende te vercopen, off onse heer van Utrecht voirs. nu voldaen en werde." Daar er niet betaald werd, pandde de rentmeester aan de ') Arch. k.k. 8 k. no. 1224, fo. 151 vs. 2) Ibidem no. 1224, fo. 151 vs. 3) Over de beteekenis en oorsprong van dit stroogeld vergelijke men de mark van Maarn. 4) In margine staat „meente veen". goederen van de Dikkenberg „ende verboet die panden alss recht was ende doe hie se verhoeden had, doe wort hem gewijst, dat hie die panden verdinghen ende vercopen soude." Daarop had de rentmeester de goederen, waaraan hij gepand had, „verdedingst ende vercoft Elyaes Paeds ende heeft geboeden denghenen, diet hoir was, alzoe als hem gewijst wert ende die pande en beschudde nymants." Niemand deed zich dus op om de goederen alsnog terug te krijgen. „Ende die rechter voirscr. die eygende Elyaes Paedze voirs. dat voirg. bossche ende erve, gehieten den Dikkenberch in allen manieren als voirs. is ende dat Hubert die Wolff zaliger gedachten to te behoeren plach, beheltelick onsen genedigen heer van Utrecht voirs. ende synen Gesticht alsulck strogeit ende thijns, als dair iaerlix mitten recht uut gheet." Elyaes Paedze werd dus door de schout verklaard tot gerechtigde tot de tinsgoederen van de Dikkenberg ca. De schaarrechten waren aan de beide hofsteden verbonden gebleven. Zoozeer hadden zij al het karakter van vaste scharen gekregen, dat zij zelfs bij een executoriale verkoop aan de erven geaccrocheerd bleven. En wanneer in 1468 *) Willem Paedze2) en zijn echtgenoote een dezer goederen overdragen aan het Agnietenconvent binnen Rhenen, dan wordt dit omschreven als „die ene bouwinge, geheyten den Dickenberch, huysinghe, hoff stede, timmer, erve ende landt, ....mit sulcken rechte opter stat gemeynt van Renen...., so die Elis Paidsen te wesen plagen ende vaneen geslagen sijn." Wij zullen thans trachten na te gaan, hoe het gegaan is met de beide schaarrechten, waarvan in het voorafgaande gedurig sprake is. In een stadsrekening van 1690 3) wordt de navolgende post aangetroffen. „Den borgemeester Klerck voor de gerechtigheyt van den Dickenberch in de gemeente Achterbergh 1-0-0." In een taxatie-rapport van 2 April 1704 4) werd een vierde gedeelte van dezelfde hofstede gewaardeerd ') Arch. k.k. 8 k. no. 1224, fo. 34. 2) Zoon van de hiervoor genoemde Elyaes Paedze. 3) Oud-arch. Rh. no. 186, fo. 7 vs. 4) Recht. arch. no. 512, dl. 1703—'04. en omschreven als „een vierde part van de huysinge, hofstede ende baulanden met hunne beplantte wallen, bosch en andere plantagie, toebehorende de collaterale erf- genaemen van de heere en Mr. Fredrick Klerck m leven borgemeester en syndicus der voors. stadt mette gerechtigheyt van de wey voor de peerden, koeybeesten en schapen in de stads wey-gemeente te mogen weyden boven de eene gul. die daervoor jaerhcx van erfpacht aen de stadt betaelt wort." De protocollen van transporten, koop-conditien enz. van Rhenen maken in een acte van 22 Juni 1764 1 popnieuw melding van een der hofsteden van de Dikkenberg. O m. werd n.1. getransporteerd „een hoff stede genaamt den Groten Dikkenberg, bestaande in een huysinge, berg, schuur en schaapshok met de annexe landerijen,.zoo tussen Cunera- en den Bovenweg als boven den Bovenweg, met zijn bosschen, heggen, plantagien en heijlanden, zijnde belast als volgt aan de stad Rhenen eene gulden voor de geregtigheijd in de gemeente te Agterberg." Ongeveer dezelfde omschrijving wordt aangetroffen 3 Juni 1790 2). Men transporteerde „eenhofsteede, genaamd den Groten Dikkenberg, geleegen te Agterberg met de gerechtigheid in deser stads wey-gemeente als van ouds voor vrij allodiaal goed, niet anders bezwaart als met , mitsgaders met eene gulden aan de stad^Rhenen voor de geregtigheid in de gemeente te Agterberg." Nog ruim honderd jaar later treffen wij een soortgelijke mededeeling aan in een notarieele acte d.d. 10 Aug. •^1891 3) van een openbare veiling. Hierbij werd verkocht de hofstede de Groote Dikkenberg. T.o. hiervan werd vermeld: „Aan dit percêil is verbonden het recht van vryweiden en het steken van plaggen in de stads-meent, ook wel genaamd Achterbergsche meent, benevens het recht van schaapsdrift als van ouds Het perceel is belast met een jaarlijksche uitgang van een gulden ten behoeve van de stad Rhenen." O Ibidem no. 516, dl. 1756—'65, fo. 171 e-v- 2) Ibidem no. 516, dl. 1782—92, fo. 125 vs 3) Overgeschreven ten hypotheekkantore te Amersfoort 30 Oct. 1891, in dl. 297, no. 76. 1 Kennelijk hebben wij hier voor ons een van de beide erven van de Dikkenberg, die wij verschillende malen ontmoet hebben in oorkonden uit de loop der 15e eeuw. Eigenaardig is nu evenwel, dat aan deze hofstede verbonden is een z.g. vrijweidersrecht op de Rhenensche meent, waarvoor aan de stad Rhenen een recognitie van fi.— per jaar verschuldigd was. Hoe dit verschijnsel te verklaren? Als eindresultaat van ons onderzoek kan het volgende geconstateerd worden. Van een schaarrecht, verbonden aan de Kleine Dikkenberg, blijkt in het begin van de 20e eeuw niets meer. Aan de Groote Dikkenberg is een vrijweidersrecht op de meent van Rhenen verbonden, doch hiervoor moet jaarlijks worden betaald. Ik zou deze verschijnselen als volgt willen verklaren. Tusschen de 15e en de 16e eeuw zal de stad Rhenen de schaarrechten, verbonden aan de goederen van de Dikkenberg, afgekocht hebben. Het schaarrecht van de Groote Dikkenberg is later herleefd in dier voege, dat de stad dit toestond aan de eigenaar tegen betaling van een jaarlijksche recognitie. In de 18e eeuw komen wij eenige kleine boerderijen tegen, waaraan eveneens vrijweidersrechten op de meent geaccrocheerd waren. Van betaling van een jaarlijksch bedrag daarvoor blijkt evenwel uit niets. Omtrent deze hofsteden, vijf in getal, vond ik geen gegevens uit de middeleeuwen. Toch meen ik te mogen aannemen, dat wij hier te doen hebben met de kern van de meent en met het centrum van het oorspronkelijke markeleven. Dit mag m.i. worden afgeleid uit een acte van 29 Mei 1708 x). Hierin werden getransporteerd 2 hofsteden. De navolgende omschrijving werd hiervan gegeven: „twee hofsteden, gelegen t' Achterberg onder de jurisdictie deser stad Rhenen, d' eene genaemd de Luytjescamp en d' andere de Sundert, met derselver resp. onderhorige parcelen, bossen,' hey velden en schaepsdriften." 2) Wat betreft eerst- 1 ) Recht. arch. no. 516, dl. 1706—'17, fo. 40 vs. 2 ) Het woord schaapsdrift hier op te vatten in de zin van recht om schapen te drijven over gronden, die aan anderen toebehooren, om aldus gemeenschappelijke heidegronden te kunnen bereiken. genoemd erf wordt nog het volgende meegedeeld: „hebbende de voors. hofstede de Luytjescamp de vryheyd van weyde in de gemeente voor soveel peerden, koeyen, beesten en schaepen als den bouwman, daerop wonende, kan houden, mitsgaeders soveel torf, als yder borger van Rhenen jaerlicks geniet, item 't recht van plaggen en sooden in de voors. gemeente te slaen en te haelen, soo tot brand als anders, daartegens den bouwman voor de buurt op zijn costen moet houden een var en een beervarcken en dan nog een brouwketel, mitsgaders een schuthock, breder by verbael in dato den 8 Juny en appoinctement van den WelEd. Hove van Utrecht van den 9 dito 1671 uytgedrukt." De hier geciteerde passage is in meer dan één opzicht van veel belang. Ten eerste geeft deze een helder beeld van wat zoo'n vrijweidersrecht omvatte. De boer mocht zooveel paarden, koeien en schapen op de meent laten grazen, als hij in zijn bedrijf kon houden. Ook hier is, gelijk meestal elders, 't recht beperkt tot de eigen behoeften van de gerechtigde. Verder stond het de bewoner der hofstede vrij, om op de meent evenveel turf te steken als ieder burger van Rhenen. Ieder burger der stad had dus de bevoegdheid een bepaalde hoeveelheid turf te steken op de meent te Achterberg. Ook kon de bewoner van de boerderij zooveel plaggen steken op de meent, als hij van noode zou hebben voor de uitoefening van zijn landbouwbedrijf. Doch naast de uitoefening dezer rechten stond voor de bewoner van deze hofstede de vervulling van eenige verplichtingen. Hij moest op zijn eigen kosten houden een jonge stier, een beer, een brouwketel en een schutstal ten gerieve van de omliggende bewoners1). Al deze verplichtingen wijzen ongetwijfeld op 't bestaan van overoude rechtsverhoudingen daar ter plaatse. Kennelijk hebben wij hier voor ons het aloude middelpunt van het markeleven op de Rhenensche Almende. De Luitjeskamp is ongetwijfeld van ouds 1) Soortgelijke verplichtingen rustten, zooals verderop zal blijken, op de bewoner van het goed Heischoten, dat behoorde tot de erven, waaraan scharen verbonden waren op de Woudenbergsche meent. Ook onder Woudenberg kwamen sporen van hoorigheidsverhoudingen voor. het centrum geweest van de gewaarde erven. De verplichting tot het houden van een stier en een beervarken wijst zelfs op 't oorspronkelijk bestaan hebben van hoorigheidsverhoudingen 1). De veronderstelling, dat wij hier te doen hebben met een boerderij, die oorspronkelijk de hoofdhof van een hoorige rechtskring is geweest en bewoond werd door een villicus, is m.i. in alle opzichten gerechtvaardigd. Bovendien wordt door vergelijking met het voorafgaande het hier geuite vermoeden wel tot een praesumptio juris et de jure. Hiervoor werd op p. 11/13 besproken een 12e eeuwsche lijst van inkomsten en bezittingen van de abdij Deutz. Bij de opgave der inkosten uit de goederen te Rhenen is sprake van een villicus, die belast is met het innen der inkomsten. Het bestaan van hoorigheidsverhoudingen blijkt uit het opbrengen van keurmeden. Blijkens een noot 2) zou deze villicus gezeteld hebben te Rijnwijk (onder Wageningen) 3). Daar er sprake is van census solivagorum, boeten voor het schutten van losloopend vee, zal de villicus voor dat schutten, wat toch tot de dagelijks voorkomende bezigheden behoort, een plaatsvervanger hebben gehad. Plaatsen wij nu hiernaast hetgeen onze acte uit het begin van de 18e eeuw laat zien, dan kan een merkwaardige overeenkomst niet ontkend worden. Dat aan een hofstede de verplichting verbonden is tot het houden van een stier en een beer is veelal een reminiscens aan hoorige verhoudingen. Mag misschien ook in de benaming van het erf, „Luitjeskamp" een aanwijzing in deze richting worden gezien? 4) Tenslotte wijst de aanwezigheid van een schuthok eveneens op verband met de toestand tusschen 1100 en 1200. Intusschen valt het te betreuren, dat het appoinctement 1 ) Men vergelijke in dit verband het opstel van de Blécourt, getiteld: Grondrenten en tienden in Drente, Rechtsgel. Magazijn,' 35e jaargang (1916), p. 522. 2) 0.4:3. 3) Cf. het opstel van S. Muller Fz., De stapel van Rijnwijk (Bijdr. en meded. Gelre, dl. VIII, p. 65 e.v.). 4) Hoorigen werden soms aangeduid met namen als lieten, luiten, laten e.d. van het Hof van Utrecht, d.d. 9 Juni 1671, verleend op 't hiervoor genoemde verbaal, evenals dit verbaal zelf, niet meer te vinden is. Noch in de Rijksarchieven te Utrecht, noch in het oud-archief van Rhenen mocht het mij gelukken dit waarschijnlijk zoo belangwekkende stuk te vinden. Waarschijnlijk zal het appoinctement op het verbaal zelf gesteld zijn en samen hiermee in 't ongereede zijn geraakt. Wanneer wij de hofstede de Groote Dikkenberg buiten beschouwing laten, dan kan het volgende worden geconstateerd. In de 17e en 18e eeuw worden 5 kleine boerderijen in de onmiddellijke nabijheid van de Rhenensche meent aangetroffen. Aan alle 5 waren vrijweidersrechten op de meent verbonden. Nog in het begin van de 20e eeuw bestonden deze rechten. Gewoonlijk werden deze erven in de 18e eeuw aangeduid met de benaming van „stadshofstedekens". Hoe deze waardeelen op de meent er aan verbonden zijn geraakt, is niet te vinden 1). Uit het feit, dat voor de uitoefening dier rechten nimmer wat betaald werd, zou ik tot de conclusie willen komen, dat in deze 5 boerderijtjes 't laatste restant van de vroegere markeverhoudingen moet worden gezocht.Van deze 5 ,,stadshofstedekens" zal verderop nog nader sprake zijn bij de behandeling van het meentsche bosch. Voordat wij verder gaan met het behandelen van de rechten, die op de meent werden uitgeoefend, is het dienstig om na te gaan de uitgestrektheid der meent. Deze vormde in de 16e en 17e eeuw nog een groot, nagenoeg geheel aaneengesloten, complex gronden. Een aanzienlijk gedeelte 1 ) Een enkele maal krijgt men de indruk, als zouden sommige van deze stadshofstedekens of allen in de 17e eeuw eigendom van de stad zijn geweest. Op 15 Dec. 1603 (Oud-arch. Rh. no. 178) verhuurde het stadsbestuur de meent onder Achterberg, o.m. op voorwaarde, „dat die pachters van de stadserfkens ofte hoffstedekens haer beesten nae ouder gewoonte opte voorss. gemeente zullen moegen weyden, volgens die huircedullen by de regierders met d' zelve pachters gemaect." Ook kwam in de 17e eeuw voor dat de stad het opgaande hout, staande op deze erven, verkocht. (Cf. Oudarch. Rh. no. 178, een acte d.d. 15 Febr. 1631). hiervan was gelegen in Achterberg. In aansluiting hierop werden meer noordwaarts onder Veenendaal meentgronden aangetroffen. Ongeveer ten westen hiervan en evenwijdig hiermede loopende bevond zich een heuvelreeks, waarvan een gedeelte werd ingenomen door het gemeene of meentsche bosch. Ook dit bosch maakte deel uit van de Rhenensche Almende. Meer naar het zuiden vond men eveneens meentgronden aan de voet van de Heimenberg, welke zich in de richting van de Grebbe bewogen. Tenslotte waren er nog eenige uitloopers der meent, die zich tot onder de stadsmuren uitstrekten. Op welke wijze dit uitgebreide complex markegronden in de 16e en 17e eeuw werd gebruikt zal thans worden behandeld. Gelijk hiervoor al is betoogd, werden op de meent onder Achterberg rechten uitgeoefend door de bewoners van een aantal hofsteden. Hoofdzakelijk bestonden deze rechten in het weiden van paarden en vee en het steken van turf en plaggen. Daarenboven had elk burger van Rhenen de bevoegdheid een zekere hoeveelheid turf op de Rhenensche meent te steken. Het feit, dat ook de burgers van Rhenen tot op zekere hoogte gerechtigd waren om op de meent onder Achterberg bepaalde rechten uit te oefenen, wijst er op, dat wij hier te doen hebben met markeverhoudingen, voortgekomen uit toestanden van eeuwen her. Zulks wordt nog nader bevestigd door de omstandigheid, dat dit gedeelte der voormalige Almende van de mark van Rhenen meerdere malen wordt aangeduid met de naam van stadsof burgergemeente. Een acte d.d. 15 Dec. 1603 vermeldt de voorwaarden, waarop de regeering der stad Rhenen zal verhuren, „die stadts-weygemeente Achterberch". Een ander stuk van 't jaar 165 1 zegt ons, dat toen het bestuur der stad overging te „vercopen de off grif ft van dese naevolgende vijff parceelen stadt- ende borgerveen, omme uytgegraven of gebaggert te worden" x). In die dagen werd toezicht op deze gedeelten van de meent gehouden door een schutmeester. Deze functionaris 1 ) Oud-arch. Rh. no. 178. Men zie voorts nog een acte van 18 Dec. 1693 (Recht. arch. no. 516, dl. 1686—'94). trof ik 't eerst aan in een aanstonds nader te bespreken acte van 1615 1). Nog in de 19e eeuw 2) wordt hij vermeld. Ook kwam voor, dat de stadsregeering stukken van de Almende in erfpacht uitgaf. Zoo sloeg zij b.v. op 5 Sept. 1615 3) in erfpacht uit aan Jacob Cornelisz. van Schoonroven, schutmeester, „zeecker hoffstede4), gelegen onder Heymenberch, lanck zijnde XIX roeden ende vijff voeten ende dat jaerlicx voor de somme van vier Carolus gulden, te betalen dezelven erffpacht jaerlijcx an handen van den cameraer deser steden." In totaal werden op soortgelijke wijze op en omtrent 5 Sept. 1615 ongeveer 10 van zulke hofsteden aan de voet van de Heimenberg door het stadsbestuur in erfpacht uitgegeven3). In 1695 hadden nog drie dergelijke uitgiften van gronden aldaar plaats 5). De acten vermelden niet voor hoe lang deze uitgiften werden gedaan. Daar in het Nedersticht nagenoeg alle erfpachtsverhoudingen een eeuwigdurend karakter hadden, zal ook voor deze rechtsverhoudingen hetzelfde mogen worden aangenomen. In de meeste gevallen zullen deze erfpachten op den duur eigendomsverschuiving ten bate van de erfpachter tot gevolg gehad hebben. Ten aanzien van één geval is dit zelfs met de stukken in de hand aan te toonen. Den 2en April 1695 6) gaf de stadsregeering „in eenen rechten erfpacht en op erfpachtsrecht aen Jacob Lamberts., ge- trout aen de dochter van Teunis Henricks., seecker hof- steedje, gelegen op de stadsgemeente onder deser stadts jurisdictie , dat op een jaerlijcksen canon off erfpaght van acht gulden en sestien stuyvers te betaelen.... op Petrij ad cathedram." Herhalingen van deze acte komen in de erfpachtsregisters der stad nog voor, d.d. 6 Mrt. 1716 7) en 1) Acte d.d. 5 Sept. 1615 (Oud-arch. Rh. no. 172). 2) Cf. Oud-arch. Rh. no. 691, een lijst van 1836, waarin sprake is van de schutter van de meent onder Achterberg. 3) Oud-arch. Rh., no. 172 (erfpachtsregister van de stad). 4) De uitdrukking hofstede hier op te vatten in de zin van grond zonder gebouw. 3) NI. 2 op 9 Mrt. 1695 en 1 op 2 Apr. 1695, vgl. Oudarch. Rh. no. 172, fo. 32, fo. 32 vs. en fo. 33. °) Oud-arch. Rh. no. 174, fo. 35 vs. ') Ibidem no. 174, fo. 41. É 27 Febr. 1720 1). Op 1 Aug. 1894 waren de erven A. van Willikhuizen eigenaren van een hof in de meent te Rhenen, belast met een grondrente (onder de benaming van erfpacht) ad ƒ 8.80 ten behoeve van de stad Rhenen, verschijnende 22 Februari van ieder jaar. Het verschijnsel, dat hier aangeduid werd met de naam van eigendomsverschuiving, zal bij de behandeling van de meentgronden rondom de stad nader ter sprake komen en verklaard worden. In andere gevallen kwam 't voor, dat de erfpachter de blooteigendom kocht en zoodoende vol eigenaar werd van een stuk meentgrond. Een voorbeeld hiervan levert een request uit een bezitsprocedure van 29 April 1702 2). Hierin wordt medegedeeld, dat ,,de heeren regeerders der stad Rhenen den i4en Febr. 1654 publycquelijck op een jaerlijcxe versuymelycken erffpacht hadden uytgeslagen aen Jor. Diderick van Oostrum, schout der voors. stad Rheenen, ende synen erven seeckere omtrent twee en twintich mergen, drie hondert, twee en tseventich roeden heyvelt ende vullinge, gelegen op de stads- en borgergemeente Achterbergh, omtrent den Nieuwen Sandwegh." Wat verder wordt in deze acte met betrekking tot deze grond gezegd: ,,Dat de eerste suppliante ende haer man zamen meer als een darden deel van hondert jaren niet alleen hebbende gehad (naer het vrye gebruyck van haren predecesseur den schout Oostrum) het utile, maer oock het dominium directum van het voors. erffpachtgoet door uytcoop van den voors. canon." _ Een enkele maal kwam voor, dat stukken van de meent verkocht werden. Zoo verkocht 14 Jan. 1647 3) het stadsbestuur van Rhenen ,,seecker stuck hey ende plagvelt ende dat aen vijf parcelen." Dat deze vijf stukken deel uitmaakten van de meent, volgt uit hun ligging. Perceel 1 grensde b.v. aan het heideveld van de Kleine Dikkenberg en deze hofstede lag in de onmiddellijke nabijheid van de ' ) Ibidem no. 174, fo. 47 vs. 2 ) Recht. arch. no. 37. 3 ) Oud-arch. Rh. no. 178. meent. Het tweede perceel grensde weer aan het eerste en zoo vervolgens. Soms ook verkocht de stadsregeering het recht om van bepaalde stukken van de meent de turf af te graven. Een voorbeeld hiervan treffen wij aan in een acte van 3 Juni 1644 x). Bij openbare afslag verkochten toen de regeerders der stad „den af grift van ontrent twintich mergens veen, gelegen Achterberch in haer veengemeynte, gelijck d' selve in vyf parceelen afgebaeckt sijn.... ende dit omme binnen twintich eerstcomende iaeren uytgegraven te werden." Vaker kwam intusschen voor, dat de meent, voorzoover deze onder Achterberg gelegen was, bij gedeelten verhuurd werd. Den 7en Maart 1564 2) ging het stadsbestuur er toe over ,,int openbaer op te slaen ende te verpachten die burgergemeynte, gelegen Achterberg, die de Oude Schutten tot noch toe verpacht hebben, op 'alsulcker voorwaerden als dieselve Schutten die voorn, gemeynte t' verhuyren plegen, ses jaren lang aeneen gedurende, ingaende Petri ad Cathedram nu verleden anno etc. LXIII." De verhuring zou geschieden, „beheltelick die borgeren een ygelick hoir gerechticheyt van wey ende tarff." De rechten der Rhenensche burgers bleven dus onverkort. Er blijkt hieruit, dat die rechten niet alleen bestonden in het steken van turf, doch ook in het weiden van vee. Van belang is de mededeeling, welke nu volgt omtrent het al of niet gerechtigd zijn tot het gebruiken van de meent. We lezen n.1. deze conditie: „Die aen de slach blijft, dat dieselve de voorn, gemeynde terstont affsloten sal tegens die kueters op sijn eygen cost, boven acht voet wijt ende beneden vijff voet ende vier voet diep mit een wal opgeset." De huurder was dus verplicht maatregelen te nemen om te voorkomen dat de keuters, de niet-gerechtigden tot de meent, daarop rechten zouden uitoefenen. De hier genoemde keuters zijn de Gebuurten van den Dijk, wier markegronden de Rhenensche meent aan twee zijden begrensden 3). Nog 1 ) Oud-arch. Rh. no. 178. 2 ) Ibidem. 3) Cf. p. 16/17. nader vermelden deze verpachtingsvoorwaarden: „Item nymant van de huysluyden en sullen enich recht van beesten t' weyden op te voorn, gemeynte hebben, dan alleen die van outs gode gerechticheyt daerto hebben gehadt ende dat een ygelick van sijn gerechticheyt tusschen dit ende Meydach tocomende aen tgerecht sal doen blycken, op peyne van daeraff versteken te blijven." De burgers van Rhenen hadden gebruiksrechten op de meent; dit wordt hier vooropgesteld. De huislieden, de niet-poorters der stad, hadden deze evenwel niet. Alleen dan zullen deze laatsten rechten op de meent kunnen uitoefenen, wanneer zij kunnen bewijzen, dat zij van oudsher daartoe gerechtigd zijn geweest. Met betrekking tot de rechten der poorters werd nog deze restrictie gemaakt: „Item die borgeren en sullen gheen plaggen opte gemeeynte mogen halen meer dan een yder van node sal hebben tot vorsten op hoir huysen ende wy opte voorn, gemeynte anders bevonden worde omme meer plaggen te meyen, die sal verbueren elcke reys een schut ofte boete van XXI stuyver." De burgers van Rhenen mochten dus bepaalde rechten op de meentgronden uitoefenen. Hoe hadden zij de bevoegdheid daartoe verworven? Deze rechten toch kwamen oorspronkelijk uitsluitend toe aan de malen. In de 14e eeuw hadden de toestanden zich evenwel gewijzigd. Door verdeelingen en verkoop was het gebied van de Almende in sterke mate verkleind en hiermee ook het markeleven in belangrijkheid en omvang afgenomen. De stad, die waarschijnlijk in de voorgaande eeuw was ontstaan 1), ging toen het middelpunt van het rechtsleven vormen. Deze nieuwe rechtskring, de stad, schoof zich over de oudere rechtskring, de maalschap, heen. Was vroeger de qualiteit van maal, 't zijn van eigenerfde, de voorwaarde voor medezeggenschap in de rechtskring en voor 't uitoefenen van rechten op de Almende, thans bracht het burgerschap der stad o.m. deze bevoegdheden met zich mee. Wat betreft de markeverhoudingen kunnen wij aannemen, dat de burgers beschouwd moeten worden als de rechtsopvolgers der malen. 1) Cf. p. 28, noot 4. Bij de bespreking van zooeven genoemde acte van 7 Maart 1564 is vast komen te staan, dat naast de burgers ook nog sommige huislieden rechten op de meent konden uitoefenen. Deze huislieden nu waren de grasburgers, waarover art. 165 van de ordonnantie van 1546 spreekt1). De aanvang van deze bepaling luidt: „Dat van nu voortaan die van van Rhenen egeen grasborgers meer aannemen en sullen ende indien zij hem onderwonden ter contrarie te doen, sullen diegene, die daarover staan sullen, 't zy schout, borgermeesteren, schepenen ende secretaris, verbeuren t' elcker reyse tien Carolus gulden." Dit op zich zelf weinig zeggende voorschrift wordt evenwel helder door het te vergelijken met de aanteekeningen van de burgerij op de concept-ordonnantie op de administratie der justitie en politie van 1546. In art. 7 van deze notities is eveneens sprake van grasburgers 2). De Rhenensche burgerij is hier aan 't woord, zeggende: „Begeren, dat men ons by onse vryheyt laten wil, soeverre als onse gerichte ende jurisdictie strect, als Keyserlijcke Majesteyt, onsen alregenedichsten heren, ons des beloefft heft in onse privilegiën. Ende soe oick dieselve grassborgeren in tyde van oirloge ons by moeten staen in alle lasten ende nooden, hetzy in wakken, bolwercken, mijt hoir peerden, wagenen ende lijff, dairdoir sy genoten hebben dieselffde vryheyt als onsen borgeren by alle voirheeren ende ffursten ende tot noch toe sulck geschiet is." Van ouds scheen 't dus gewoonte te zijn geweest, om personen, die binnen de stadsvrijheid, doch buiten de stadsmuren woonden, aan te nemen als grasburgers 3). 1) Utr. placaatboek, dl. III, p. 1099. 2) R. Fruin Th. Azn., De middeleeuwsche rechtsbronnen der kleine steden van het Nedersticht van Utrecht, dl. I, p. 380. 3) Dat deze beteekenis aan het woord grasburger moet worden gehecht, volgt ook uit een civiele sententie van het Hof van Utrecht d.d. 22 Oct. 1537 (Recht. arch. no. 188) : „dat die gedaichde nimmermeer doceren en sal, dat hij een geboren borger is, dan is moegelick een gecoft ofte grasborger, diewelcke gheen borgerscap ofte bynnenborgeren previlegiën genyeten en moegen na d'ordonnantie van de K. M., daerop gemaect; ende 't gerecht in de Weerdt is een gerecht op hem selven verscheyden van den gerechte van Utrecht." Dit bracht voor zulke personen de plicht met zich mee, de stad in geval van oorlog te helpen verdedigen. Hiertegenover stond dan het voordeel, dat zij dezelfde „vryheyt" zouden genieten als de burgers. Bij de verdere bespreking van de marketoestanden te Rhenen zal blijken, dat men de bevoegdheid, om rechten uit te oefenen op de markegronden, van tijd tot tijd aangeduid vindt met de naam „vrijheid". De hier genoemde grasburgers vormden dus een afzonderlijke categorie van burgers. Ten aanzien van hun rechten op de meent stonden zij dus op één lijn met de burgers, die binnen de stadswallen verblijf hielden. Art. 165 van de ordonnantie van 1546 wilde uitbreiding van het getal der grasburgers tegengaan, waarschijnlijk om te voorkomen, dat door verdere toename van hun aantal de omvang van ieder afzonderlijk gebruiksrecht te gering zou worden. Tenslotte geven de hiervoor genoemde verpachtingscondities van 7 Maart 1564 nog aanleiding tot de volgende opmerking. Het gedeelte der meent, dat hier verhuurd werd, stond omschreven als „die burgergemeynte, gelegen Achterberg, die de Oude Schutten tot noch toe verpacht hebben." In 1560 1) was n.1. door het Hof een uitspraak gedaan in een proces tusschen het stadsbestuur en het schuttersgilde te Rhenen. Het proces liep over een stuk meentgrond, „bij die van der stadt Renen eertijts gepretendeert by henl. in wederpant gegeven te zijn enige ondersaten van den lande van Gelre in de plaetse van zeker landt, genaempt die Harst." Het Hof gaf in deze quaestie een eenigszins gemotiveerd vonnis. Het luidde ongeveer als volgt: „Om goede vruntscap ende eendrachtich tusschen den voirn. burchmrs., re- gierders ende schutten te voeden ende onderhouden ende zonderlinghe regardt hebbende opte vervallen muuren ende poorten derselver (stadt), hebben geordonneert en ordonneren by desen, dat die voirs. schutten verlaten die gemeente voors. tot behouff der voirs. stede om georboirt te worden tot gemeen proufijt. Belastende den burchmrs. ') Recht. arch. no. 9, dl. 1556—'77- fo. 32 vs. ende hun camcrair, in der tyt zijnde, zulcx te doen ende daervan in de toecomende rekeninghe te doen responderen ende verantwoirden tot profyt der voors. stadt. Behouden die gemeen borgers aldaer ende ander perticuliere hun gewonlicke gravingen van turff ende ander pretens recht ende genodt." Er werd dus uitdrukkelijk bijgevoegd, dat de burgers van Rhenen op deze grond turf mochten steken en die andere rechten mochten uitoefenen, die zij beweerden op die grond te hebben. De schutters kregen bij dit vonnis recht op de jaarlijksche opbrengst van de Harst x) . Door een niet nader omschreven samenloop van omstandigheden waren dus blijkbaar tijdelijk eenige stukken van de meent in handen gekomen van de schuttersgilden der Oude en der Jonge Schutten. Dat dit inderdaad stukken van de meent moeten zijn geweest, wordt nog bevestigd door mededeelingen, die ik ontleen aan de registers van het oudschildgeld. In de opgave van 1600 2) komen de „gemeenten" van deze beide corporaties voor onder het hoofd Vel derbroek; deze lagen dus in de nabijheid van de meent onder Achterberg. Den ioen Mei 1623 3) werden deze gronden opnieuw vermeld. Schout, burgemeesters en regeerders der stad Rhenen verklaarden aan de Staten van Utrecht over te dragen „den vryen eijgendom van alsulcke rooijen veens, als wij leggende hebben ten noorden over de Grift, eertijts gecompeteert hebbende de Schutters deser stede." Als motief voor dit transport werd door het stadsbestuur opgegeven, dat het geschiedde „in recompense van de ontlastinge van de costen van den processe, tegenwoordich ter zaecke van de limiten voor den Hove van Utrecht, opten 1) Een meer uitvoerige omschrijving van de Harst is aanwezig in een acte d.d. 3 Apr. 1686 (Recht. arch. no. 516, dl. 1686—'94). De omschrijving luidt hier aldus: „ongeveerlijck dertigh mergen lants.... op den bergh by Rhenen gelegen.... genaempt den Harst, met het schaepschoth daerop staende, mitsgaders nogh het heijvelt met het reght tottet bosch, gelegen boven Remmerten." 2) Staten-arch. no. 364, 106. 3) Oud-arch. Rh. no. 179. naem van Niclacs van Schoonhoven tegens eenige huijsluijden van Bennekom aangevangen." Dat ook wel eens door particulieren rechten op de meent aangematigd werden, moge blijken uit een acte van 14 Maart 1576 1), waarin het stadsbestuur voor 6 achtereenvolgende jaren verhuurde aan Peter Vastrick ,,een stuck van de stadtsgemeynte, ghelegen onder Heymenberch, dayr zyn huys ende getimmer nu ter tyet op staet." Een voorbeeld dus van een onrechtmatige aangraving. Op 15 Dec. 1603 2) werd door de regeering der stad verhuurd „die stadts weygemeente, t' Achterberch leggende" voor de 3 eerstvolgende jaren. Uit de verpachtingscondities valt dadelijk waar te nemen, dat het aantal stukken van de meent, dat in huur of in erfpacht was uitgegeven en dat in bouwland was omgezet, toen reeds zeer beduidend moet zijn geweest. Immers wij lezen: „Item alle uuytgeslagen erven, hoffsteden ende aengemaeckte landen, die by de regierders verpacht ofte in erffpacht uuytgeslagen zijn, houden d' voors. regierders aen haer." Ook aan de rechten, verbonden aan de stadshofstedekens, werd bij deze verhuring gedacht: „Item dat die pachters van de stadtserfkens ofte hoffstedekens haer beesten nae ouder gewoonte opte voorss. gemeenten zullen moegen weyden volgens die huircedullen, bij de regierders met d'zelve pachters gemaect." Maar nog op een andere wijze werd door het stadsbestuur profijt van de meent getrokken. Van ouds liet het er turf steken. Op 19 April 1694 3) werd n.1. aan de minst biedende aanbesteed het voor het gebruik gereed maken van de turf, die in het vorige jaar uitgebaggerd was, doch niet behoorlijk had kunnen worden gedroogd ten gevolge van het hooge water. Op dezelfde dag werd aanbesteed „het baggeren van eenige hondert tonnen turf f mede ten dienste van de stadt." Met het baggeren van turf is men ook later vrij regelmatig doorgegaan en nog in de 19e eeuw worden aanteekeningen hiervan gevonden. In het oud-archief van 1) Ibidem. 2) Ibidem no. 178. 3) Recht. arch. no. 516, dl. 1686—'94. 4 de gemeente Rhenen 1) bevindt zich een aantal lijsten over de jaren 1818 tot en met 1851 (enkele jaren ontbreken) over de hoeveelheden turf, welke in die jaren gegraven zijn uit ,,de stadsmeent" te Achterberg. Uit deze stukken blijkt, dat de turf in het algemeen door de stad verkocht werd aan verschillende particulieren. Sommige functionarissen, al of niet in dienst der stad, ontvingen gratis eenige vrachten turf. Zoo b.v. de stadsbode, de koster, de gerechtsdienaar, de veldwachter en de klepperman. De turf werd aan huis bezorgd. Bovendien werd nog een aantal vrachten opgeslagen in de kelder van het stadhuis, deels voor eigen gebruik, deels om deze van daaruit te verkoopen. Volgens mondelinge overlevering had het vervoer van de turf uit de meent naar de stad in de vorige eeuw plaats als volgt. De voerlieden kregen geen loon, doch mochten voor hun moeite de gebroken turven behouden. Naar men beweert, moet deze regeling in de praktijk tot gevolg gehad hebben, dat met de turf wel eens hardhandig werd omgesprongen! Daarnaast verleende het stadsbestuur in de 19e eeuw gratis vergunning aan verschillende personen „tot het steken van plaggen in de stadsweygemeente te Agterberg." Op 21 Juni 1819 2) b.v. werd in totaal permissie gegeven tot het halen van 140 voeder. Sommige personen mochten maaien 2 voeder plaggen, andere 4 en weer andere 6 voeder. Lijsten van dergelijke vergunningen bestaan over de jaren 1821 tot en met 1847 (behoudens enkele hiaten). Op de lijst van 1825 komt nog deze aanteekening voor: „De plaggen moeten gestoken en vervoerd zijn vóór het einde der maand Mei. Een iegelijk, welke permissie bekomen heeft, zal bij het steken of vervoeren der plaggen het bewijs daarvan bij zich moeten hebben." De lijst van 1836 schrijft o.a. voor als volgt: „Bij het losmaken en vervoeren- (der plaggen) moet het permissiebiljet aan den schutter op diens aanvrage worden vertoond." 1) Oud-arch. Rh. no. 690. 2) Ibidem no. 691. Deze permissiebiljetten bestonden uit kleine, gedrukte formulieren, die ingevuld moesten worden. Uit de laatst aangehaalde passage blijkt, dat nog in 1836 een schutter toezicht op de meent uitoefende. Ook na 1847 en zelfs nog in het begin van deze eeuw werden vanwege het gemeentebestuur permissies afgegeven voor het steken van plaggen. Lijsten, loopende van 1819 tot 1851 1), toonen aan dat in die jaren een gedeelte van de meent verhuurd werd door de stad om met vee te beweiden, terwijl een ander gedeelte der meent rendabel werd gemaakt door het hooigras ervan te verkoopen. Stukken van het hier besproken meentgedeelte, waren gelegen onder het kerkdorp Veenendaal. Vooral van deze meentgronden waren verschillende stukken in erfpacht uitgeslagen door de stad Rhenen. In het erfpachtsregister der stad 2) komt een aantal ongedateerde acten voor (waarschijnlijk van omstreeks September 1615), waarin sprake is van hofsteden, die in erfpacht worden uitgegeven en die gelegen zijn ,,op des stads gemeente in Veenendaal". Genoemd register vermeldt op 23 Jan. 1632 een geval, waarin door de hand van de blooteigenaar wordt getransporteerd ,,zeeckere huysinge ende hoffstede gelegen op des stadts gemeente in Venendael"; 2 April 1695 werden wederom twee hofsteden 3) ,,op de stadsgemeente in Venendael" in erfpacht uitgegeven. Wat aangaat het toezicht, dat op de meent werd uitgeoefend, verstrekt de ordonnantie van 1546 ons eenige inlichtingen. Art. 238 4) deelt mede, dat jaarlijks weimeesters aangesteld werden. Deze mochten ,,geenderhande beesten aannemen om te weijen opte meente, dan die daartoe geprivilegieert zijn" of 't moest zijn, dat het stadsbestuur er consent toe verleend had. Jaarlijks moesten de weimeesters rekening en verantwoording van hun beheer afleggen. Tevens waren zij belast met het schutten van vee van niet weide-gerechtigden. Telken male, wanneer zij een 1 ) Ibidem no. 692. 2 ) Ibidem no. 172. 3) D.w.z. stukken grond om boerderijen op te bouwen. 4) Utr. placaatboek, dl. III, p. 1102. stuk vee schutten, was daarvoor 24 stuiver verschuldigd, 's Winters was het verboden vee op de meent te laten weiden, tenzij dit geschiedde met goedvinden van de herder, die door de stad werd aangesteld. Overtreding van dit voorschrift werd met een geldboete gestraft. Ben klein gedeelte van de Almende onder Achterberg werd aangetroffen onder de naam van Harspe. 't Oudste gegeven, dat ik hieromtrent tegenkwam, dateert van 1454 1). In het cartularium van het Agnieten-convent te Rhenen komt voor een afschrift van een acte van eigendomsoverdracht van vijf morgen land. Als belendingen werden hierin opgegeven ,,zuydwert der stadt Harspe van Rienen ende westwert die Veltsteeghe." Aan de hand van dit gegeven kunnen wij nu de ligging van de Harspe bepalen. Deze moet gelegen .hebben in de nabijheid van de Veldsteeg. En zooals hiervoor gebleken is, lag deze in de nabijheid van de meent en van de stadshofstedekens. In een oorkonde van 24 Oct. 1487 2) is het stadsbestuur aan 't woord en maakt bekend als volgt, „dat ende overmits verlies der stat Renen, wy ain live ende goide verdorven syn, nochtan wy by ons selven die stat Renen ain onsen genedigen here mere(?) ain den Gesticht van Utrecht weder gecoft hebben die somme omtrint acht dusent Rynsche gulden current, wairtoe onse lieve vrunden Danys van Leefdael ende Lodewich van Leefdael ons guitlic elc dusent Rynsche gulden current geleent hebben, des wy Lodewich vurs. bewesen hebben vier hondert der vurs. gulden ain een stuck lants, geheten die Herspe, in afslach sijnre somme." Op 14 Febr. 1483 was de stad Rhenen des nachts door de Utrechtschen overrompeld 3). Om haar weer los te koopen had het stadsbestuur een leening moeten sluiten. Daartoe had zij van twee gebroeders Leefdael een som gelds geleend. Tot meerdere zekerheid gaf toen de stad o.m. in pand een stuk land, genaamd de Harspe, ter waar- 1 ) Arch. k.k. 8 k. no. 1224, fo. 110 vs. 2 ) Bissch. arch. no. 189. 3) J. Kok, Vaderlandsch Woordenboek, dl. XI, p. 75- de van ƒ 400.—. Blijkbaar is later de schuld weer afgedaan en heeft de stad toen de vrije beschikking over de Harspe opnieuw gekregen. Art. 260 der ordonnantie van 1546 1) maakt eveneens melding van deze grond, zeggende: „Item dat men op der stadt Herspe geen steen graven en sal, op 't verbeuren van vier Carolus gulden. Anders sullen die borgers heuren orbaar daarop doen, rijsen houwen ende desgelijcx, behoudelicken dat zaat-landt zijn orber, dat niet te verderven." Uit deze bepaling volgt, dat de Harspe voor een gedeelte als grond werd beschouwd, waarop de collectiviteit der burgerij bepaalde rechten mocht uitoefenen. Een ander deel der Harspe schijnt al geen deel van de Almende meer uitgemaakt te hebben in 1546; het was toen reeds omgezet in bouwland. Blijkens een acte, betreffende een bezitsprocedure, d.d. 16 Sept. 1594 2), was toen een gedeelte van de Harspe particulier eigendom. Zij werd hierin omschreven als „een stuck berchlants genaempt die Herspe, twelck hy (n.1. de impetrant) van te voorens gecocht hadde." De Rhenensche Almende bestond in de nieuwere tijd niet uitsluitend uit heide, weiland, hooiland en veengrond, doch gedeeltelijk ook nog uit bosch. In dit bosch werden door de bewoners van zekere erven bepaalde rechten uitgeoefend. Als regel waren deze rechten verbonden aan die hofsteden. Dit bosch was grootendeels gelegen op een heuvelreeks, die gewoonlijk aangeduid werd met de naam van berg of gemeene berg 3). Soms ook is in de stukken sprake van het meentsche bosch 4). >) Utr. placaatboek, dl. III, p. 1103. 2) Recht. arch. no. 188, dl. 1591—'96. 3 ) In een transport van Dec. 1674 (Recht. arch. no. 516, dl. 1665—— '74) wordt deze berg als belending genoemd en aangeduid met de naam van „den gemeijnen bergh". 4 ) Niet onmogelijk acht ik het, dat het markeleven te Rhenen oorspronkelijk meer op boschgronden geconcentreerd is geweest en de mark van origine een boschmark zou zijn geweest. Er zijn verschillende aanwijzingen in deze richting. Men zie vooreerst de beschouwingen, welke ik op p. 8/11 hield over de „Silva Hrenhem" en de daarin voorkomende pastus porcorum XXX, triginta" (acte van De reeds meer besproken acte van boedelscheiding van 22 Juni 1764 1), vermeldt een aantal hofsteden, waaraan rechten van schaapsdrift in het gemeene bosch waren verbonden. Zoo werd bij de toebehooren, verbonden aan de Luitjeskamp, o.a. genoemd ,,de vrijheid van de schaapsdrifft in 't gemeene bos." De volgende boerderij, welke in deze acte van boedelscheiding voorkomt en die eveneens één van de 5 stadshofstedekens was, werd toebedeeld aan een der codividenten, ,,met de schaapsdrifft in 't gemeene bos." Ook aan een ander stadshofsteedje was hetzelfde recht verbonden. En tenslotte was blijkens deze acte dit recht van schaapsdrift eveneens verbonden aan een drietal boerenerven, die geen stadshofsteden waren. De eerste hiervan werd aangeduid als ,,een hoffsteede, heengekomen van Georgië Bosch, gebruijkt geweest bij Willem Rijxsen." De tweede boerderij werd genoemd ,,een hoffsteede, gebruykt 7/10 Nov. 855, O. 69). Verder wijs ik er op, dat de markgenooten van Rhenen soms met de naam van malen wordt aangeduid; bv. in de acte van 13 15 (Cf. p. 14/15) en in een nog te bespreken stuk van 1408 (Arch. k.k. 8 k. no. 1224, fo. 98). Nu kan ik reeds zeggen, dat de naam maalschap in het Overkwartier en in Eemland bijna altijd voor boschmarken werd gebruikt (men denke aan de maalschap van Amerongen, waarbij het bosch een belangrijke rol speelde in het markeleven, de maalschappen van Maarsbergen en Maarn, ontstaan uit het foreest het Westerwoud en de maalschap van Darthuizen, welke hoogstwaarschijnlijk een uitlooper van het Westerwoud was). Hetzelfde verschijnsel valt op de naburige Veluwe waar te nemen; ook hier droegen vele boschmarken de naam maalschap (men zie A. M. Pleyte, De rechtstoestand der marken in Nederland, J. J. S. Sloet, Geldersche markerechten, A. H. Martens van Sevenhoven, De Geldersche bosschen (Bijdr. en meded. Gelre, dl. 27, p. 89 e.v.) en dez., De marken in Gelderland). Het meentsche bosch of gemeene bosch te Rhenen was m.i. een laatste restant van het eens zoo uitgestrekte Rhenensche boschterritoir. De naam Laar onder Achterberg, alsmede de verschillende boerderijnamen onder Renswoude, welke uitgaan op -laar wijzen er op, dat deze streek beboscht moet zijn geweest (over de beteekenis van het woord laar zie men p. 11). Ten slotte dragen nu nog stukken land om en nabij Rhenen namen, welke aan vroegere bosschen herinneren, bv. „het Boschland" ten oosten van de stad, ,,de Elzenkamp" te Achterberg en „het Woud" onder Elst-Rhenen. 1 ) Recht. arch. no. 516, dl. 1756—'65. geweest bij Willem Geurtse en thans bij Teunis Rijksen.... alsmeede de schaapsdrift over den Dikkenberg in het gemeene bos." In deze laatste zinsnede komt sterk tot uiting, dat het woord schaapsdrift hier in twee verschillende beteekenissen is gebezigd. De eerste maal komt het voor in de zin van recht om schapen over eens anders goed (over de Dikkenberg), te drijven. De tweede keer moet er de beteekenis aan gehecht worden van recht om schapen op een bepaald terrein (in het „bos") te laten weiden. Tenslotte was volgens de acte eveneens „de vrijheid van schaapsdrifft in 't gemene bosch" verbonden aan de boerderij de Pegel. Van belang voor de kennis van de ligging van het gemeene bosch is een transport van n Maart 1786 x) ; dit betrof „een hofsteede, gebruykt wordende bij de weduwe van Symen Gerritsen, zijnde meede een gedeelte van de sogenaamde stadshofstedekens, bestaande in huys, berg, schuur en schaapshok met de helft van de plantagie op de Veldsesteegh 2) met het eikenhakhout langes deser stad gemeente, genaamd het meendse bos, en de vrijheid van de schaapsdrift in het gemeene bos." Uit dit laatste volgt, dat het communale bosch eigenlijk uit 2 gedeelten bestond en wel uit het meentsche bosch, dat onmiddellijk aan de meent grensde, terwijl het verderop gelegen gedeelte bekend stond onder de naam van het gemeene bosch. De hier besproken rechten van schaapsdrift werden niet alleen in het gemeene bosch uitgeoefend, doch ook in de daarachter gelegen heidegronden. Zoo werd 6 December 1803 3) overgedragen „eene hofsteede, gelegen te Agterberg aan 't Veeneind onder de jurisdictie deser stad, van 1 ) Ibidem no. 516, dl. 1782—'92. 2) D.w.z. het recht van beplanting op die berm van de weg, waarlangs de hofstede zich uitstrekt. Dit recht van beplanting is te Rhenen bekend onder de naam van recht van voorplant. (Daarnaast en tegelijk met dit recht van voorplant werd en wordt soms aangetroffen het recht van overplant, dat de bevoegdheid met zich medebrengt, ook aan de overzijde van de weg boomen in de berm te planten voorzoover het erf zich langs de weg uitstrekt. M.i. heeft men in dergelijke gevallen te doen met oude buurwegen, welke oorspronkelijk gemeen eigendom der buren waren.) 3) Recht. arch. no. 516, dl. 1803—'09. ouds genaamd de Groote Beuke, dog thans onder den naam van den Sparreboom bekend, bestaande in een huis, schuur, berg en hof voorts met zodanige gerechtigheeden en servituiten als daartoe van ouds en met recht behooren en speciaal met de vrije schaapsdrift in de heijde tot aan den Amerongsen weg." In het gemeene bosch werd van deze rechten van schaapsdrift in de 19e eeuw nog gebruik gemaakt. Toen op 25 Sept. 1810 1) de hofsteede Luitjeskamp werd overgedragen, geschiedde dit met ,,de vrijheid van schaapsdrift in het gemeene bosch." In de nabijheid van het gemeene bosch werd verder nog aangetroffen de z.g. Kalenberg. Dat ook deze deel heeft uitgemaakt van de Rhenensche markegronden mag uit het hier volgende blijken. In het erfpachtsregister van de stad Rhenen komen twee acten voor van omstreeks 1695 2), waarin sprake is van de overdracht van het recht van erfpacht van ,,seeckere drie mergen lants, gelegen op den Kalenberch." De stad Rhenen beschouwde zich dus ook als eigenares van de Kalenberg, wat blijkt uit de omstandigheid dat zij er stukken van in erfpacht had uitgegeven. Van de rechten van schaapsdrift op de Kalenberg werd nog in de 17e, 18e en 19e eeuw gebruik gemaakt. In een transport, d.d. 25 Febr. 1678, wordt gesproken van drie perceelen bergland, groot ongeveer 36 morgen, ,,met de schapenweide op den Calenberg, streckende over den Calenberg aan de Egelmeer tot in den Cuneraweg." 3). Het Egelmeer was blijkens een acte van 1639 een stuk veengrond 4). Het is thans gelegen op de grens van de gemeenten Rhenen en Amerongen. Een acte van overdracht, d.d. 5 Oct. 1778 5), maakt melding van 1) Ibidem. 2) Oud-arch. Rh. no. 174, fo. 33 vs. 3 ) Inventaris van de archieven, aanwezig op het huis Amerongen, Hoofdstuk III, Rechten en bezittingen no. 284. 4) Ibidem no. 283. Deze acte betrof de verkoop eener rente uit het veen genaamd ,,die Engelmeer". Door dit stuk wordt een duidelijk licht geworpen op het ontstaan van dit meer. Ongetwijfeld is het ontstaan door het graven van turf. 5) De grosse dezer acte bevond zich in het jaar 1923 in het bezit van nu wijlen de heer J. H. van Voorthuysen, rentmeester te Rhenen. „een hofsteede, bestaande in huis, berg, schuur en schaapshok, met de schaapsdrift in de heyde, genaamd den Kalenberg." Een transport van n Aug. 1797 houdt een nagenoeg gelijkluidende omschrijving in x) . In de loop van de 18e eeuw is de Kalenberg grootendeels in particulier eigendom overgegaan 2). Naar mij werd medegedeeld 3), waren er tot voor kort nog ouden van dagen te Rhenen, die zich konden herinneren, dat gebruik gemaakt werd van de rechten van schaapsdrift in 't gemeene bosch en op de Kalenberg door de eigenaren van bepaalde hofsteden. Een gedeelte van het gemeene bosch bevond zich toen, evenals de Kalenberg, al sedert geruime tijd in particuliere handen 4). Niettegenstaande deze verandering van eigenaar waren de oude rechten van schaapsdrift intact gebleven. Sommige van de eigenaren vorderden hiervoor 10 cent per jaar en per schaap, doch algemeen werd door de boeren aangenomen, dat zij niet verplicht waren tot betaling hiervan. Weigering van betaling kwam dan ook wel voor en gewoonlijk lieten de eigenaren dan 1 ) De grosse van deze acte werd mij in het jaar 1923 welwillend ter inzage gegeven door nu wijlen de heer M. E. van Embden te Renkum. 2 ) Men vergelijke in dit verband een acte van transport d.d. 4 Aug. 1712 (Recht. arch. no. 516, dl. 1706—'17, fo. 126), waarin sprake is van de overdracht van y4 van de hofstede ca. aan de Cuneraweg te Rhenen „mitsgaders het hey-, dries- off bosland onder de voorz. hofstede mede vervat en gelegen op den Calenbergh." 3 ) Deze mededeeling heb ik te danken aan wijlen de heer J. H. van Voorthuysen, hierboven genoemd. 4) In de tweede helft van de vorige eeuw was een aanzienlijk gedeelte van de Kalenberg, dat bekend was onder de naam van „de Groote Heide", particulier eigendom. Op 7 en 14 Oct. 1882 werd deze z.g. Groote Heide (Gem. Rhenen, kadaster Sectie H, nos. 227, 228, 229, 230, 232, 236, 1481 en I483- tezamen groot 110.93,10 H.A.), gelegen ten noorden van de Remmertsche berg, publiek verkocht ten overstaan van notaris H. J. G. Mos te Rhenen. Genoemde Groote Heide werd voor ƒ 1925.-— aangekocht door een viertal Rhenensche heeren (acte overgeschreven ten hypotheekkantore te Amersfoort 2 Dec. 1882 in dl. 244, no. 76). Bij notarieele acte, d.d. 2 Oct. 1883 (geregistreerd te Rhenen 3 Oct. 1883, dl. 27, fo. 90 vs.), gingen deze heeren een burgerlijke maatschap' aan, welke ten doel had voor gemeenschappelijke rekening bovengenoemd heidecomplex te ontginnen. toch maar toe, dat de weigerachtigen schapen op hun eigendommen lieten hoeden. Langzamerhand hebben de rechten van schaapsdrift opgehouden te bestaan. Het hout werd gekapt en vervolgens werd de grond weer beboscht door het zaaien of planten van dennen. Dientengevolge konden geen schapen meer toegelaten worden, daar dit noodwendig vernieling van de nieuwe aanleg met zich zou brengen. Sindsdien merkt men dan ook niets meer van rechten van schaapsdrift op deze gronden. Zooals hiervoor reeds gezegd werd, heeft de Almende van Rhenen oorspronkelijk een aanzienlijke oppervlakte beslagen, zoo naar het noorden groote gedeelten van de tegenwoordige gemeenten Renswoude en Veenendaal. Binnen de grenzen van de tegenwoordige gemeente Rhenen nam de meent in de middeleeuwen het grootste stuk van de Achterbergsche hooilanden in en strekte zij zich uit langs de voet van de Heimenberg. Op sommige plaatsen ging de meent zelfs zoover, dat zij reikte tot voor de poorten der stad. Onder de stadsmuren lag meentgrond. De veronderstelling, dat de stad zelf ook gebouwd is op grond, die aanvankelijk deel heeft uitgemaakt van het territoir van de meent, lijkt niet gewaagd, als men bedenkt, dat de stad als 't ware omgord was met meentgrond. 1) Bovendien wordt dit nog des te meer aannemelijk, wanneer men bedenkt, dat verschillende erven binnen de stadsmuren van ouds tins- of erfpachtplichtig aan de stad zijn geweest. Vóór de Bergpoort of Oostpoort van Rhenen was een gedeelte van de meent gelegen. Gewoonlijk werd dit aangeduid men de benaming Varkensgemeente. Naar de naam te oordeelen zal deze grond gebezigd zijn voor het hoeden van varkens. Dat dit werkelijk zoo was en dat de grond nog in de 16e eeuw voor dit doel werd gebruikt, kan wor- 1 ) Ook in andere plaatsen valt dit verschijnsel waar te nemen, zoo lag bv. te Schoonhoven een meentgedeelte binnen de stadsmuren. Men zie een acte van io Nov. 1421, waarin gesproken wordt van een „erve binnen Schoonhoven, staende ende gelegen opte gemeent" (Domarch. no. 13 12). den afgeleid uit de ordonnantie van 1546. Art. 231 zegt: Item soo en sal niemand des somers vereken laten heuden, 'dan by de stadharder, by verbeuren van een Carolus gulden, alsoo dicke als hy dat dede" 1). Van overheidswege werd toen dus nog toezicht gehouden op 't gebruik van de Varkensgemeente. Tegen het einde van de 16e eeuw werd dit meentgedeelte aan 't gemeen gebruik onttrokken. Op 2 Febr. 1572 2) verpachtte het bestuur van de stad ,,het gemeentgen voor de Berchpoert gelegen, dat Sander Janszn. lest gebruyekt heeft, dry jaren aeneen gedurende." Aan de hand van een acte van 8 Juli 1577 3) kan de ligging van de Varkensgemeente nader worden bepaald. Er werd toen n.1. getransporteerd „een camptgen lants, soe groet ende cleyn als dat van oudts gelegen is buyten die Berchpoort by Rhenen, daer oestwaerts leyt Andries van Rijn, westwert die gemeente van Renen, noortwert d' erffgenaemen van Henrick Valckenaer ende zuytwerts die Duysterstege." De Varkensgemeente strekte zich dus vanaf de Bergpoort oostwaarts tot aan de Duistere steeg. Ook in de 17e eeuw schijnt de Varkensgemeente niet meer gebruikt te zijn als meentgrond. Zij was in handen van particulieren geraakt, die er stukken van in erfpacht hadden. Een drietal acten uit de eerste helft der 17e eeuw levert hier het bewijs van 4). Op 30 April 1633 werd door de hand van de blooeigenares (de stad Rhenen) overgedragen het recht van erfpacht van „zeeckere lege plaetse, leggende voor de Berchpoort, gen(aem)t 't Verckensgemeentgen om tot een hoff aengemaeckt te worden." Op 5 Mei 1649 heeft de magistraat van Rhenen tot tweemaal toe „in erffpacht na erffpachtrecht uytgedaen.... een plaetske opte Verckensgemeent." Van een gemeenschappelijk gebruik maken van dit Almende-gedeelte was in de 17e eeuw geen sprake meer. De rechten der collectiviteit hadden plaats moeten maken voor *) Utr. placaatboek, dl. III, p. 1101. 2) Oud-arch. Rh. no. 179. 3) Recht. arch. no. 512, omslag 1574—'78. 4) Oud-arch. Rh. no. 172. particuliere rechten en het terrein, waar eens de varkens hun voedsel vonden, was omgezet in bouwland. Ten zuiden van de stad en aansluitende aan de Varkensgemeente was een ander en meer belangrijk gedeelte van de meent gelegen. Gewoonlijk wordt dit genoemd de burgergemeente vóór de Rijnpoort 1). Van veel belang voor de rechtsgeschiedenis der markeverhoudingen te Rhenen is een vonnis in een bezitsprocedure, dat op 3 i Juli 1565 werd gewezen met betrekking tot dit gedeelte van de meent 2). Dit merkwaardige geding toont ons, hoe de stad Rhenen zich langzamerhand ook eigenares van deze meentgrond was gaan beschouwen en gaan gedragen en hoe een aantal burgers nog getracht heeft zich hiertegen te verzetten. Aanleiding tot dit proces was een kleinsteedsche kibbelpartij. Een burger van Rhenen, die een gedeelte van de meent vóór de Rijnpoort al eenige jaren in pacht had gehad, had dit gaarne opnieuw ingehuurd. Hierin zag hij zich evenwel teleurgesteld. Hij wist toen een aantal burgers op zijn hand te krijgen en men begon een bezits- en tevens een eigendomsproces tegen de regeering der stad. Het proces nu liep tusschen een zekere „Jacob van Rhenen, voor hem zei ven ende vervangende" ongeveer 25 met name genoemde personen, „inwoenders der stede van Rhenen, impetranten van complaincte ende eysschers ten petitoire midsgaders verweerders respective ter eenre- ende die schout, burgermeesters, schepenen ende rayden der stede van Rhenen, seggende te representeeren 't lichaem der gemeen burgeren aldaer ende vervangende in die qualiteit Jan 1) Blijkbaar heeft de meent zich oorspronkelijk nog verder westwaarts langs de Rijn uitgestrekt. Immers de uiterwaard Palmerswaard (in de 18e eeuw bekend als Bruinswaard), welke grenst aan de burgergemeente, wordt thans nog wel genoemd ,,de Allemanswaard". Deze naam duidt op gemeenschappelijk gebruik. Later zal hierop nader worden teruggekomen. In later tijden werd de meent voor de Rijnpoort ook wel aangeduid met de naam van „stads-weigemeente" (Cf. een acte, d.d. 1 Mrt. 1714, Recht. arch. no. 516, dl. 1706—'17, fo. 166). 2) Recht. arch. no. 188, dl. 1563—'65. van Harn Willemszn., als pachter in der tyet van der borgergemeente tot Rhenen, gedaechde in complaincte, deselve redoubleerende ende verweerders ten petitoire ter andere zijden." Er werd hier dus tegelijkertijd geprocedeerd ten possessoire en ten petitoire over de burgergemeente voor de Rijnpoort. In het bezitsproces had plaats gehad het z.g. redoubleeren van het interdict, d.w.z. de gedaagden hadden van hun kant eveneens de complaincte ingesteld. Beide partijen waren dientengevolge tegelijk eischer en gedaagde. Ten petitoire stonden zij op gelijke wijze tegenover elkaar. De oorspronkelijke impetranten van complaincte zetten hun standpunt ongeveer uiteen als volgt: „dat bij den voorscreven side van Rhenen gelegen es zekere erff ende goet voor de Rhijnpoerte, streckende van der voors. side naer den Rhijn toe, daer Heynrick Valckenaer oostwerts ende 't convent van de Carthuysers buyten Utrecht westwerts naetst gelant zijn; dattet voors. erff van allen ouden tijden genoempt es geweest ende noch daghelix werdt de borgergemeente van Rhenen, zulx dat in dier qualiteyt d'impetranten ende heur voorzaten over de X, XX, XXX, XL jaeren ende langer dan menschen memorie gedencken mach dezelver borgergemeente rustelijck ende vredelijck gebruijckt ende beseten hadden, weydende daerop haere verekens ende anders tprouffijt daervan genyetende, emmers hadden d'impretanten den lestvoorleden zomer van den jaere XVc. ende tzestich ende zoo binnen jaer ende dach de voirscreven gemeente met heure verekens beweyt, all zonder bespieringe ofte yemants wederzeggen." Impetranten vervolgden en zeiden, dat 't dus aan niemand geoorloofd was eenige inbreuk op hun recht te maken, doch „dat desen nyetjegenstaende belieft hadde eenen Jan van Harn Willemszn. metterdaet de voorscreven burgergemeente aff te heynden omme den impetranten alzoo den aenstaenden zomer van haer rustelicke possessie te priveren, waerdeur zyl. geschapen zouden zijn heure gerechticheyt te verliesen ende merckelijcken scade te lijden." Op 24 Maart 15 61 was aan eischers door het Hof van Utrecht mandament van complaincte verleend. Tevens was daarbij aan een commissaris van het Hof opgedragen om een onderzoek in loco te houden en aldaar partijen of hun procureurs te hooren. Men hield deze comparitie op 25 Maart 1561 „ter plaetsche contentieulx." De commissaris verrichtte hetgeen hem opgedragen was. Vervolgens hadden impetranten „uuyte middelen boven verhaelt ende noch te verhalen geconcludeert ten fyne, dat 't voors. Hoff, eerst ende voor all doende recht ten vollen possessoire, henluyden, impetranten, elx voor zijn portie ende interest als grontheren van de gemeente in questie in der bepalinge boven gespecificeert zoude mainteneren, styven ende stereken in de possessie vel quasi van te moegen diezelve gemeente met heurluyder verekens beweyden tot haerluyder meesten oorbaer ende prouffijt, ende dat overzulx de voorn. Jan van Harn gecondemneert zoude werden tzelve te gehengen ende gedogen ende voorts alle hynder, crot ende letsel, ter contrarie van dyen gedaen, costeloos ende schadeloos af te doen." Impetranten gingen dus van de zeer juiste praemisse uit dat de burgers der stad Rhenen tezamen eigenaar waren van het stuk meentgrond, waarover de quaestie liep. Zij ontkenden het bestaan van een eigendomsrecht van de stad op die grond en betwistten de stad het beschikkingsrecht erover. De eischers hielden dus scherp uit elkaar de afzonderlijke rechtspersonen, die naast elkaar bestonden, het oude markgenootschap en de stad 1). Zij verzochten dan ook ten possessoire om recredentie, d.w.z. een tusschenvonnis, waarbij het bezit hun provisioneel zou worden toegewezen. Ten petitoire eischten zij, „dat d'impetranten die gemeente in questie toegewesen ') Hoe lang Rhenen toen stad was, valt niet met zekerheid te zeggen; mogelijk, dat de plaats in het midden van de 16e eéuw omstreeks 3 eeuwen stadsrecht had (cf. p. 28, noot 4). Dat impetranten nog de oorspronkelijke toestand voor oogen stond, dat dit gedeelte der Rhenensche Almende geen eigendom der stad was, is alleszins denkbaar, wanneer men nagaat, dat de stadsregeering er slechts in geval van nood toe overging de burgergemeente vóór de Rijnpoort te verhuren en de opbrengst hiervan ten bate van de stad aan te wenden. Ook in 't jaar 1571 was men zich nog bewust, dat de meent vóór de Rijnpoort geen gewoon stadseigendom was. zoude werden ende de gedaechden gecondemneert zijn hun handen daervan te trecken, latende d'impetranten mede bewerden als met haar vry eygen goet." Het stadsbestuur van Rhenen, „als representerende 't gemeen lichaam derzei ver stede", voerde hiertegen aan als volgt, „dat in den jare XVc. vier ende veertich heurluyden predecesseurs in vlette ende regimente der stede voors. het erve ende goet alsnu in questie verhuert hadden eenen Jan van Harn Gerritszn. voor den tijdt van drie jaeren,' siaers voor zes ende dertich gulden, ende dat dienvolghende de pachter 't voorscreven goet ende erve gebruyckt heeft zonder contradictie van yemandt, mits betaelende alle jaer zyne pachten aen handen van de opposanten predecesseurs. Item dat, de voorscreven huyrjaeren geëxpireert zijnde, d'opposanten wederomme 't zelve goet voor een jaar verhuyrt ende verpacht hebben diversche persoonen tot vijftien scharen toe, elcke scare voor vier Karolus gulden ende dat bij lotinghe onder de borgers der voirs. stede van Rhenen ende dat int zelve jare 't goet ofte gemeente in questie in meerder groote affgetuynt ende gebruyct waere geweest dan tegenwoirdelijck gedaen worde; dat hiernaer in den jaere XVc.XLIX, L, LI, Lil en LUI d'opposanten de vers. gemeente in questie wederomme bij lotinge verhuyrt hebben gehadt tot XIIII scharen toe, elcke schaer voor vier gulden." Bovendien werd er van de zijde van de stad op gewezen, dat Rutger Valckenaer en Jacob van Rhenen, die nu impetranten van complaincte waren, destijds „als schepenen ende burgemeesters in eenyge van denzei ven jaere mede over de voirs. verpachtinge gestaen hadden, waernaer in den jaere XVc. vier ende vijftich d'opposanten bij zekere heure gecommitteerde de gemeente in questie bij openbaer opslach verpacht hadden Jacob van Rhenen voorn., als meest daervoren biedende, den tijdt van drie jaeren , binnen wekken tyde de voorn. Jacob van Rhenen voor een jaer burgermeester was der voors. stede, welcke dryejarige huur geëxpireert zijnde, hadde de voorn. Jacob van Rhenen Petri anno XVc. zes ende vijftich de voors. gemeente van nyeuws by openbaer opslach van de opposanten in pachte ontfanghen voor drye andere jaeren , gedueren- de welcke drie jaeren de voorn. Jacob van Rhenen onder anderen schepen der voors. stede geweest es." Gedaagden wezen er op, dat zoowel van Rhenen alsook de vroegere pachters steeds ongehinderd gebruik van het gehuurde hadden gemaakt en dat zelfs, toen bij de eerste verhuring „eenyge borgers der voors. stede van Rhenen gepoocht hebbende daertegens t' opposeren, waeren dezelve deur laste van den voors. Hove van Utrecht by den procureur-generaal in der tijdt geapprehendeert ende gecorrigeert geweest." Verder voerden de opposanten aan, dat meergenoemde Jacob van Rhenen gedurende zijn huurtijd te veel vee op de meent had gebracht. Dit had tengevolge gehad, dat de dieren wegens gebrek aan voedsel door de omheinigen waren heengebroken en groote schade hadden aangericht in de aangrenzende tuinen van particulieren. Zulks had aanleiding gegeven tot klachten en daarop hadden de burgemeesters in 't jaar 1560 „doen laden den weth ende raydt der stede van Rhenen, midsgaders die zestien borgeren, die men in treffelyke zaicken plach te roepen op den stadthuyse van Rhenen, alwaer de voorn. Jacob van Rhenen als burgermeester henl. aengegeven ende gevracht heeft, hoe ende in wat manieren men die (gemeente) in questie verpachten zoude, sustinerende de voorn, van Rhenen met enyge zyne adherenten, wesende nochtans in cleynen getale, dat men die by openbaer opslach ende zonder lotinge behoerde te verpachten, daer jegens d' andere van der weth ende van de rayde, wesende van veelle meerder getale ende aenschouwe nemende op de groote calange (?) ende schade van den borgers, by den beesten van de voorn. Jacob van Rhenen gedaen als boven, hadden eendrachtelycken geadviseert, dat men de voorscreven gemeente ter minster quetsinge van den borgeren zoude moegen verpachten." Jacob van Rhenen scheen evenwel — zoo stelden verweerders 't voor —- gaarne de meent weer gehuurd te hebben zooals voorgaande jaren. Hij verliet dan ook de vergadering. Het college van de wet, de raad en de 16 burgers besloten vervolgens met algemeene stemmen, dat men de meent bij loting zou verhuren en wel in 12 scharen ad ƒ 5.50. Acht leden van het gerecht werden gecommitteerd om tot deze verpachting over te gaan. Doch Rutger Valckenaer en speciaal Jacob van Rhenen „zouckende zyn eygen prouffijt, wouden dat men de voors. gemeente by openbaer opslach zoude verpachten...." Hierdoor ontstond twist en 't gevolg was, dat de meent in 1560 onverhuurd bleef liggen. Op 9 Januari 1561 vergaderden verweerders opnieuw en eenparig werd toen besloten tot verhuring van de meent voor de tijd van 3 jaren ,,mids daeromme alle jaere by den borgers op en nyeuws lotende." Uitvoering gevende aan dit voornemen had het stadsbestuur laten bekend maken, dat personen, die deel wenschten te nemen aan deze loting, zich bij de secretaris moesten vervoegen. In 't geheel meldden zich toen 113 burgers aan. Toch werden niet alle meentgronden in de onmiddellijke nabijheid van de stad in deze verpachting begrepen, want de verhuring geschiedde aldus: „latende nyetemin altoos den borgeren voor de weide van haren verckenen het stuck lants van de gemeente, dat buyten de voors. betuyninge ende op andere plaetschen rontsomme de voors. stede gelegen es"1)- a ■ * Door verweerders werd er op gewezen, dat in 1501 de verhuring van de burgergemeente voor de Rijnpoort plaats had gehad met goedvinden van 113 burgers. Deze toch hadden, door zich aan te melden voor de loting, stilzwijgend hun goedkeuring aan de verhuring gehecht. Het aantal burgers, dat zich er thans tegen verzette bedroeg nog geen 30. Bovendien — zoo zeiden verweerders — bevonden zich onder de impetranten 5 personen, die geen burgers waren en kwam er nog bij, dat 14 der impetranten deel hadden genomen aan de loting. Eindelijk verklaarden gedaagden nog als volgt: „Ende omme te verthonen het goet recht van den opposanten 1) ' Men zie omtrent deze gronden p. 75 e-v- De gronden, die daar behandeld worden, grenzen nagenoeg allen onmiddellijk aan de stadsmuren. Doch ook iets meer ten noorden van de stad in het z.g. „Roode hecken" kwamen tal van perceelen voor, die als eigendom "der stad werden beschouwd en door het stadsbestuur in erfpacht werden uitgegeven in de 17e en 18e eeuw (Oud-arch. Rh. no. 174, passim). totter jaerlixer verhueringe der gemeente in questie ende dit tot onderhoudinge ende reparatie van der stadsmuyren, putten etc., stondt te considereren by der ordonnantie derzelver stede, gecaveert te zijne, dat schout, burgermeesters, scepenen ende raydt aldaer in alle zaecken, politie, neringe ende welvaert aengaende, representeren het gemeen lichaem derzelver stadt, waerdeur henluyden competeert het recht van te moegen verhueren die gemeente in questie ende den pacht daervan commende temployeren in manierren als boven geseyt es." De verdediging van de kant van de verweerders was niet bijzonder sterk. Hoofdzakelijk deden zij een beroep op 't feit, dat zij al sinds een aantal jaren de burgergemeente verhuurd hadden. Hun bevoegdheid hiertoe wilden zij staven door een beroep op een zeer algemeen geredigeerde bepaling van de ordonnantie van 1546, waarin gezegd werd, dat het stadsbestuur belast was met de zorg voor zaken op 't stuk van politie, nering en welvaart. Dat aan de stad de eigendom van de burgergemeente toekwam, durfden zij ook blijkbaar niet vol te houden. Opposanten verzochten derhalve, dat zij „gemaincteneert, gestij ft ende gesterckt zouden werden in de possessie vel quasi van de voors. gemeente te moegen verhuere, tzy by lotinge ofte openbaer opslach, naer huere gelief te." Impetranten repliceerden hierop door er op te wijzen, dat de verhuringen waren geschied „zonder consent van den gemeen borghers ende inwoenders der voors. stede ofte heurluyder gedeputeerde. Ende zoo wanneer de voorn, borgers ende inwoenders nyet eendrachtelycken in de voors. verhueringe en consenteerden, dat alsdan dezelve gemeente geweyt ende gebruyckt hadden geweest metten verekens den gemeen borgeren toebehorende, zonder die van der weth ofte heurl. consent daertoe te requireren. Dat oick de voirs. gemeente noyt verhuyrt en was, dan by groote nootzaecke ofte nootdruft, dewelcke alsdan geschiede by consente van den borgers ende by openbaer opslach tot behoef f van den lesten verhoger ende meest daervoren biedende, employerende de penninghen daervan commende tot prouffyte van den gemeenen borgeren ende anders nyet." Terecht wezen m.i. impetranten er hier op, dat het ver- huren van dit stuk meentgrond alleen kon geschieden met goedvinden van de burgers. Immers de oorspronkelijke bestemming van deze grond was, dat hij gebruikt zou worden door de markgenooten en later door de burgers der stad. De regeering der stad mocht niet beschikken over deze grond en evenmin bij een verhuring ervan de huurpenningen aanwenden ten bate van openbare werken. De burgers van Rhenen waren bij een verpachting uitsluitend gerechtigd tot ontvangst en verdeeling der gelden. Door bijzondere omstandigheden was men er wel toe overgegaan de meent te verhuren en de opbrengst te gebruiken ten behoeve van de stad. Doch dit was dan niet anders geweest dan een noodmaatregel, die van tijdelijke aard was. Wat betreft deze vroegere verhuringen werd door de eischers opgemerkt als volgt: Rutger Valckenaer en Jacob van Rhenen hadden in hun qualiteit van burgemeesters op een politiedag de vraag gesteld, hoe of men met de meent voor de Rijnpoort zou handelen, „off men die wederomme tot behoeff van den gemeen borgeren zoude verhueren, off dat men die zoude laeten leggen tot behoeff van de gemeente." 1) Burgemeesters, schepenen en raad wilden het meentgedeelte in quaestie aan de meestbiedende verhuren, maar zij gevoelden zich daartoe zonder meer niet bevoegd, „overmits die van den gerechte daerinne eyntelick nyet concluderen en conden buyten consent van de gemeen borgeren ofte haeren gedeputeerde2)." Daarom hadden de burgemeesters dan ook op de eerstvolgende politiedag „16 van de treffelixte borgeren" bijeengeroepen. Deze weigerden toen consent te geven tot de verhuring. Dientengevolge was de meent die zomer ter beschikking gebleven van de burgerij. Impetranten persisteerden bij hun eisch. De wederpartij dupliceerde en voerde aan, dat voor vroegere verhuringen nooit toestemming van de burgerij was gevraagd.Volgens hen moest men in de 16 burgers, die ge- 1 ) Het woord gemeente hier op te vatten in de zin van de gezamenlijke burgers der stad. 2) Een reminiscens dus aan de oude toestand, dat dit Almende-gedeelte geen eigendom van de stad was, doch aan de collectiviteit der markgenooten toebehoorde. raadpleegd waren, niet zien vertegenwoordigers der burgerij, doch moesten deze beschouwd worden ,,als medehulpers van der weth." Voorts blijkt, dat na de dupliek op 2 Dec. 1562 de procureur-generaal bij het Hof van Utrecht als gevoegde partij optrad. Door hem werd aan het Hof een request ingediend, waarin hij uiteenzette, „hoe dat het een deel van de gemeente in questie over langhe jaeren ende deur expresse ordonnantie van denselven Hove tot meermael verhuert hadde geweest, omme metten penninghen daervan commende te repareren de mueren, straten ende putten der stede van Rhenen ende dat diegheene, die hem jegens d'eerste verhueringhe geopposeert hadden, gestraft waeren geweest." De quaestie,waarover het hier liep,was dus niet nieuw en het stadsbestuur had, toen 't de meent voor de eerste maal verhuurde, ook al oppositie van de kant van de burgers ondervonden. De procureur gaf als zijn opinie te kennen, dat op grond van het voorafgaande 't „nyemandt geoorloft en was den regierders ende wethouders der voors. stede int verhueren derzelver gemeente in den jaere XVc. ende tzestich voorleden eenich turbel ofte indracht te doen." Doch, dat desniettegenstaande de gebroeders van Rhenen en Rutger Valckenaer, „tot henluyden by inducie gescraept ende gevoucht hebbende eenyge wevers, pelsters ende diergelycke schamele gesellen", brieven van complaincte hadden weten te verwerven van het Hof tegen de stadsregeering. Had de procureur dit eerder vernomen, dan zou hij zich verzet hebben tegen de verleening van dit mandament van complaincte en zou hij de impetranten hebben laten straffen. Een en ander in overweging nemende, verzocht de procureur „behoorlycke citatie jegens denzelven." Dit verzoek werd ingewilligd. Jacob van Rhenen c.s. werden voor het Hof gedagvaard tegen 13 Dec. 1563- Rij deze gelegenheid concludeerde de procureur toen, dat „de voorn, gedaechden elx in de qualite, zoo zij procederen, byzonder gecondemneert zouden werden criminelick ofte civilick." Eischers ontkenden evenwel de bevoegdheid van de procureur om zich in het loopende proces te mengen „by forme van vouginge", zeggende „zoo die gedaechden heur volle defensien nyet en zouden moegen hebben, als zy anders zouden doen, indien de voorn, procureur-generael procedeerde by nyeuwe instantie." Tot hun verweer voegden zij er aan toe, ,,dat d' actie van complaincte by henluyden geinstitueert, populaer 1) was, die een yegelick van der gemeente competeerde ende geoorloft was tot defensie van dezelve te convoceren dengheenen, diet hem goetduncken zoude, byzonder zyne medeborgers omme heure possessie te helpen verantwoorden ende vervolghen.... zulx, dat men henl. ter oorzaecke van dyen nyet en mochte causeren ofte tzelve voor crime imputeren." Hierop volgde de repliek van de procureur en 't antwoord van de impetranten. Tenslotte volgde 't niet met redenen omkleede vonnis van het Hof. De impetranten werden zoowel ten possessoire als ten petitoire niet ontvankelijk verklaard. Het stadsbestuur van Rhenen werd gemaincteneerd ,,in de possessie vel quasi van de gemeente in quaestie te moeghen verhueren." Impetranten werden veroordeeld tot betaling van de kosten van het proces. Ook werd uitspraak gedaan inzake de eisch van de procureur-generaal. Het Hof verklaarde hem ontvankelijk in zijn eisch. Jacob van Rhenen werd voor zich zelf veroordeeld tot een boete van ƒ 100.— en als gemachtigde van zijn broers Hubert en Frans nog eens tot ƒ100.—. Valckenaer moest een boete van ƒ 50.— betalen en nog 6 andere met name genoemde personen ieder een boete van ƒ 20.—. De zeer principieele quaestie, waar 't hier om ging, was, naar 't schijnt, aan 't Hof ontgaan. De eischers toch gingen van 't juiste standpunt uit, dat uitsluitend de burgers der stad rechten konden laten gelden op de meent en dat het stadsbestuur hiermede niet naar welgevallen kon handelen. De cardo quaestionis was hier, gelijk zich die vaker heeft voorgedaan, dat het stadsbestuur zich, zonder daartoe be- 1) Kennelijk heeft hier het Romeinsche recht zijn invloed laten gelden. De door eischers gestelde eisch beschouwden zij als een actio popularis, als een eisch in het algemeen belang, die door iedereen kon worden ingesteld. voegd te zijn, mengde in de markeverhoudingen x). Door de nood der tijden was 't misbruik binnengeslopen, dat de meent voor de Rijnpoort verhuurd werd en dat de opbrengst hiervan ten bate van de stad werd aangewend. Door het telkens herhalen hiervan, was de toestand geschapen, dat de meent niet meer aan haar oorspronkelijke bestemming beantwoordde en dat het stadsbestuur zich practisch als eigenaar hiervan beschouwde. Pogingen, om deze verkeerde verhouding te veranderen, mislukten.'t Hof, niet denkende aan de oorspronkelijke rechtsverhoudingen, stelde de eischers in het ongelijk. Andere gegevens omtrent de rechten op de burgergemeente voor de Rijnpoort kunnen wij putten uit een oorkonde, afkomstig van Philips II, d.d. 22 Sept. 1571 2). De Koning sprak hierin als volgt: ,,Wy hebben ontfanghen die oetmoedighe supplicatie van onsen lieven beminden die schoudt, burgermeesteren ende regierders onser stede van Rhenen, in onsen lande van Utrecht, inhoudende, hoe dat zy, supplianten, dagelijcx van der gemeente aldaer groote dachten moeten hoeren ende zeer gequelt zijn ter oirzaicke, dat die gemeente commen tot twee wijntcoorenmoelens omme haer coorn te doen malen, gelegen omtrent der voers. stede, competerende privé personen, zeer excessivelijck geëxactioneert worden ende, dat meer is, om gerieft te worden, moeten zy genoechsaem betaelen tgundt de molenaers eysschende zijn, soedat die supplianten met die gemeente aldaer veraccordeert ende overcommen zijn op te stellen een wyntcoornmolen binnen ofte buyten der zeiver stede, dienende tot prouffyte van de gemeente." Supplianten hadden reeds consent gevraagd aan Philips om gebruik te mogen maken van diens recht van de wind en door de Rekenkamer van Holland was dit verlof verleend. Tot zoover was dus alles in orde. Doch er moest nog wat 1 ) Opvallend is, dat het hier besproken geding in meerdere opzichten overeenkomst aan de dag legt met de z.g. Erfgooiersquaestie. Ook hier was het de inmenging van het stadsbestuur en van de dorpsbesturen in marke-aangelegenheden geweest, die aanleiding had gegeven tot verwikkelingen. 2) Oud-arch. Rh. ch. no. 84. op gevonden worden om aan geld te komen voor de bouw van de molen. Verzoekers waren besloten, om zich tot Philips te wenden, tot het verkrijgen van „octroy omme te mogen lichten seven hondert gulden op behoerlycke lossrente jaerlijcx, te versekeren ende te ypotequeren uuyt die borgergemeente, gelegen buyten de zuytzyde der voers. stede tot aen den Rijn toe streckende, zoe hetselffde een borgergemeente es ende geen gemenschap van ouden tyden oic gehadt hebbende mette goederen der stede voirs. maer en zouden tzelve niet durven doen, zonder onse behoirlicke brieven van octroye." Het verzoek der stad werd door de Koning ingewilligd. De laatst aangehaalde passage is zeer merkwaardig. Men zegt er in, dat de burgergemeente niet op één lijn kan worden gesteld met de gewone eigendommen van de stad. Dus nog in 1571 voelde de regeering der stad, dat men hier te doen had met markegrond. Voorzichtigheidshalve en nog blijkbaar onder de indruk van de vroegere verwikkelingen, waartoe verhuring van deze burgergemeente aanleiding had gegeven, vroeg de regeering der stad toestemming aan Philips om op deze grond geld op te mogen nemen. Een bewijs voor grondheerlijkheid der meent mag hier intusschen niet uit geput worden. Immers uit niets is gebleken, dat Philips of zijn rechtsvoorgangers eigenaren der meent zouden zijn geweest. In het hier gevraagde verlof moet m.i. niet anders gezien worden dan een maatregel van politie, welke door het stadsbestuur genomen werd om oppositie van de kant der burgers onmogelijk te maken. Kort na het verkrijgen van de toestemming van Philips ging de regeering der stad over tot het opnemen van gelden. Hoe dit geschiedde zal blijken uit het volgende. Op 19 Dec. 1571 1) verklaarde het stadsbestuur ,,op der burgergemeynte, voor de Rijnpoert gelegen, ontfangen te hebben uuyt handen van Weyndelmoet Huyck Jacobszn. wedue, die somme van vier hondert ende vijftich Kr. gulden van twintich stuyvers Brabans tstuck, die geëmployeert sijn ende uuytgegeven sullen worden tot die ') Recht. arch. no. 512, omslag 1570—'73. nyeuwe wyntcorenmolen." Schout, burgemeesters en schepenen van Rhenen getuigden verder, dat zij „gelooft hebben ende beloven mits deesen uuyt derselver gemeynte die voorn. Weyndelmoet ende haer erffgenaemen ofte nakomelingen jaerlix ende alle jaer te betalen acht en twintich gulden ende derdehalve stuyver, stellende tot dyen eynde derselver burgergemeynte mit allen rechten ende tobehoren ter heerlicke ende reale executie van den E. Hove van Utrecht omme die jaerlixe renten, alsoick die hooftsomme van dyen, by gebreck van betalinge aent voirs. onderpandt te mogen verhalen." In het jaar 1576 scheen het stadsbestuur opnieuw in financieele moeilijkheden te zijn geraakt. Een acte van 28 Maart 1576 1) levert daarvan het bewijs. Het bestuur der stad verklaarde, „uuyt crachte van octroy ende consent, ons verleent by onsen Edelen heeren die Stadthouder, president ende raden sConincxs in den Hove van Utrecht opten XVI Aprilis anno XVcLXXV ondert segel van justicie van den voirs. Hove, ontvangen te hebben van Peter van Surrekesteijn ende Elisabet van Lijnden, zijn huijsfrau, hondert Karolus gulden tot twintich stuver Brabants tstuck, omme daermede tbetalen eenige schuldenaren, die aen de stede van Renen, staende dese trouble, ten achteren gecomen zijn, dairvoir den voorn. Surrekesteijn en de Lysbet van Lynden, sijn huysfrou, ofte hoirluyder erffgenamen hebben ende genyeten sullen alle jaer een scaer ofte koyweyen mit dat kalff, dat van deselve koe gecomen sal wesen, dan indyen dat calff doet is, so mach thoenders bryeff een ander calff in de stede setten, dat althoes nae Kersmisse geworpen sal weesen, ende anders geen, opte burgergemeynte voir de Rijnpoert gelegen, op alsulcke voirwaerden als d' andere borgeren, die alle jaer medeloten ende wey crigen, genyeten sullen, ende anders nyt, gedurende also lange ende ter tijt toe, dat wy ofte onse nacomelingen deselve hondert gulden gevryt, betaelt ende affgelost sullen hebben. Mit alsulcke condityen, dat thoenders bryeff dese koyweye nymant en sal mogen overdoen, nochte versetten, dan alleen ') Oud-arch. Rh. ch. no. 86. die burgeren zijn in de stede van Rhenen geseten Des is voirwaert, indyen namaels tot eeniger tijt eenige questie tusschen de regierders ende borgeren verriesen soude, waerduer de voornoemde gemeynte ledich zoude motten blyven leggen, als men verhoept neen, so sullen wy schoudt, borgemeysteren, schepenen ende raden voirnoemt, ofte onse nacomelingen, alsdan gehouden weesen terstont tot coste van de stadt boven van Valckenaershaeck aff van de voirs. gemeynte affmeten tot twe koyweyen op eene mergen mit die kalveren als voirs. staet ende die heyninge op stadts costen onderhouden." . Het hier aangehaalde gedeelte van de acte van 1576 is in meerdere opzichten merkwaardig. De stad Rhenen was door de gebeurtenissen der laatste jaren eenigszins in schulden geraakt. . Er moest geld opgenomen worden om de schulden te delgen. Tot onderpand hiervoor zou strekken de burgergemeente vóór de Rijnpoort. Toestemming hiertoe was gevraagd aan de Stadhouder en aan het Hof van Utrecht. Dit consent werd verleend. Ieder, die nu ƒ 100,aan de stad leende, kreeg in ruil daarvoor een schaarrecht op meergenoemde burgergemeente voor een koe met het daarbij behoorende kalf. Eigenaardig is, dat deze acten eenigszins het karakter van toonderpapier hebben. Prima facie zou men zeggen, dat de oorspronkelijke geldschieter zijn recht aan een ander zou kunnen overdragen enkel door overgifte van de acte. Toch hadden overdrachten van zulke schaarrechten plaats ten overstaan van het gerecht en werden deze geprotocolleerd 2). De geldschieters, die een schaarrecht op de burgergemeente verkregen, zouden dezelfde rechten en plichten heb- >) Rhenen bevond zich in die dagen in handen van de Spanjaarden. In het jaar 1574 was er beroering in de stad verwekt door een gerucht, dat de Spanjaarden op de Mookerheide verslagen zouedn zijn. Bij het vernemen van dit bericht hadden de burgers de sleutels der stadspoorten ontnomen aan de Spaansche bezetting. Toen het gerucht valsch bleek, werd de vorige toestand weer hersteld (Cf. J. Kok, Vaderlandsch woordenboek, dl. 6, p. 470). 2 ) Cf. een acte van 20 Oct. 1594 (Recht. arch. no. 512, omslag 1593—'94) en een acte van 19 Mei 1598 (Oud-arch. Rh. ch. no. 97). ben als de burgers van Rhenen, die schaarrechten hadden. Blijkbaar was voor zulke schaarrechten veel liefhebberij en moesten ze onder de gegadigden worden verloot. Intusschen was het stadsbestuur indachtig aan hetgeen eenige jaren geleden gebeurd was en dus op zijn hoede. Immers het geval werd reeds onder oogen gezien, dat tengevolge van een conflict tusschen de stadsregeering en de burgers, de geldschieters geen gebruik van hun schaarrechten zouden kunnen maken. In dat geval zou de stad een speciaal stuk van de meent afheinen en reserveeren voor de geldschieters. Een en ander met dien verstande, dat op i morgen 2 koeien met de daarbij behoorende kalveren zouden mogen worden geweid. In 't geheel werden op 28 Maart 1576 1) 11 zulke schaarrechten aan verschillende geldschieters toegekend en ontving de stad 1100 Kr. guldens. Dat de stad niet zoo spoedig is overgegaan tot aflossing der aldus ontstane schulden, blijkt o.a. uit een aanteekening in dorso op de zooeven geciteerde acte van 28 Maart 1576, luidende: ,,Alzoe die regierders ende policie dezer stede van Rhenen opten IXen Aprilis anno 1595 geresolveert ende geordonneert hadden, die perzoonen, schaerweydens op deeser stede gemeente beleent hebbende, yder schaer te verhogen dzomme van dartich Karolus gulden." Blijkbaar was de waarde der weidescharen toegenomen of waren de financiën der stad afgenomen, zoodat tot deze verhooging moest worden overgegaan. Blijkens een tweede aanteekening in dorso van meergemelde acte, besloot de stad op 14 Maart 1598 tot een tweede dergelijke verhooging en wel van 30 gulden voor iedere schaar. Intusschen schijnt de burgergemeente te lijden gehad te hebben van de stroom van de Rijn en dientengevolge moeten stukken ervan weggespoeld zijn. In de blaffaard van het Oudschildgeld wordt zij onder 't hoofd novalia aangeduid als „die borgergemeente voor de Rhijnpoort, die jaerlijcx door die Rijnstroom seer is afvallende ende vercleynende, door dewelcke de regeerders der stede Rhenen nogh verhoopen een haven te graven, daarmede die ge- ') Recht. arch. no. 512, omslag 1574—'78. meente meest vergraven sal worden." 1) Evenwel is men niet overgegaan tot het graven van een haven en zal men op de een of andere wijze de afspoeling zijn tegengegaan. Immers in een rekening van 1690 2) wordt melding gemaakt van „Ontfanck van weygelt van de stadsgemeente buyten de Rijnpoort, mitsgaders van pachten ende huren, yder schaer gereekent tegens vier en twintigh gulden." Uit hetgeen dan volgt, blijkt, dat in het geheel in dat jaar 11K schaar verhuurd waren. In 't voorafgaande is komen vast te staan, dat voor zoover kan worden nagegaan, de gebruiksrechten op de burgergemeente niet aan huizen verbonden waren, doch verknocht waren aan de qualiteit van burger en aan die van grasburger. Een uitzondering op deze regel vormde het veerhuis. rlieraan was reecis m c miuuen van ue 15e eeuw ouiaUl recht op de burgergemeente verbonden. In 1442 3) werd aan het klooster van Santrosen bij Utrecht overgedragen „dat veerstadt voir Rienen, scepinge, mijt alle wairschap ende voirt mijt allen synen toebehoren." Ook in een tweetal transportacten van 1462 4) wordt gemeld „dat ve(e)rstat (gelegen) voir Rienen mit scepinge ende wairscap."Verpachtingscondities van het veer, d.d. 28 Maart 1694 5), spreken van „het veerhuys, schaer en hoff daer-annex." In de bezitsprocedure van 1565 werd door een aantal burgers van Rhenen geklaagd over 't feit, dat de stadsregeering de meent vóór de Rijnpoort aan het gemeen gebruik onttrokken had door deze te verhuren. Van de kant van het stadsbestuur werd daarop gezegd, dat weliswaar een gedeelte der meentgronden nabij de stad verhuurd was, doch dat er nog andere gedeelten der Almende voor de burgers ter beschikking bleven: „latende nyetemin altoos den borgeren voor de weyde van haren verekenen het stuk ') Staten-arch. no. 971, fo. 309 vs. 2) Oud-arch. Rh. no. 186, fo. 7 vs. *) Ibidem no. 94. 4) Arch. k.k. 8 k. no. 624; cf. aldaar ook no. 625. 5) Oud-arch. Rh. no. 177- lants van de gemeente, dat buyten de voors. betuyninge ende op andere plaetschen rontsomme de voors. stede gelegen es." In het midden van de 16e eeuw strekte de meent zich dus nog rondom de stad uit 1). Thans zal worden nagegaan, wat of 't lot geweest is van deze meentgedeelten vlak bij de stad. Ook ten aanzien van deze gronden beschouwde de stad zich als eigenares. Slaan wij de erfpachtsregisters der stad Rhenen na, dan blijkt terstond, dat door 't bestuur der stad verscheidene stukken en stukjes grond in de onmiddellijke nabijheid van de stad in erfpacht zijn uitgegeven. Wanneer hiermee begonnen is, kan niet met zekerheid worden vastgesteld. De oudste acten dateeren van 1695, doch meerdere acten geven er blijk van, dat verschillende van deze erfpachtsverhoudingen reeds van vóór die tijd dateerden. Ten aanzien van een aantal van deze stukken grond heb ik de geschiedenis zooveel mogelijk gevolgd, om te zien, wat de ontwikkelingsgang van deze erfpachtsverhoudingen is geweest. Nu reeds kan worden medegedeeld, dat er bij de hier onderzochte gevallen steeds eigendomsverschuiving heeft plaats gehad. De rechtsopvolgers der oorspronkelijke erfpachters zijn geworden grondrenteplichtige eigenaren, terwijl de oorspronkelijke eigenaar gedegradeerd is tot grondrenteheffer. Dit verschijnsel duid ik bij voorkeur aan met de benaming eigendomsverschuiving. De daarvoor wel gebezigde uitdrukking „rolverwisseling" 2) geeft m.i. de gang van 1) Een herinnering aan het feit, dat de gronden rondom de stad Rhenen in vroeger tijden deel moeten hebben uitgemaakt van de Almende, leeft o.a. nog voort in de benaming „de Pluis", welke gegeven wordt aan een complex grond, even ten noordoosten der stad. Het woord „plusen" of „pluysen" had in de middeleeuwen de beteekenis van uitplukken of maaien. In de 17e en 18e eeuw wordt dit woord aangetroffen in de zin van plaggen steken of heide maaien. Opmerkelijk is, dat men in het Overkwartier en in Eemland dit woord juist tegenkomt op plaatsen, waar markeverhoudingen bestonden of bestaan hadden. Zoo kwam het ook te Leusden voor. 2) Men zie de Blécourt, Kort Begrip O.V.B.R., no. 79 en dez. Beklemrecht en Stadsmeierrecht, dl. I, p.p. 36, 37, 67, 98, 109, 184, 185, 194, 196, 208, 221, 222, 224, 225, 229, 230 en 257. zaken niet geheel juist weer. Wel kan men de naam rolverwisseling verklaren op grond van het feit, dat de oorspronkelijke eigenaar een jus in re ahena krijgt en dat degene, die aanvankelijk een jus in re ahena op het goed had er de eigendom van heeft gekregen. Doch een volkomen omdraaien van de rechtsposities, waarin partijen oorspronkelijk verkeerden, heeft niet plaats. De oorspronkelijke eigenaar is een eigenaar, wiens eigendom gedrukt werd door het jus in re aliena van de erfpachter. De latere eigenaar is een eigenaar, wiens eigendom gedrukt wordt door het jus in re aliena van de grondrenteheffer. Br is dus tweëerlei verschil. De eigendom wordt in het eene geval gedrukt door een ander jus in re aliena dan m het andere geval. Bovendien is er nog een quantitatief verschil. In het eerst geval (erfpacht) is de druk van het jus m re aliena op de blooteigendom zeer sterk, terwijl m het tweede geval (grondrente) deze druk als regel veel minder te beduiden heeft. Stellen wij nu anderzijds naast elkaar de oorspronkelijke erfpachter en zijn latere opvolger, die zich opdoet als grondrenteplichtig eigenaar, dan bestaat ook hier verschil. De erfpachter betaalt canon aan de blooteigenaar, terwijl de grondrente wordt voldaan door de eigenaar. De uitdrukking rolverwisseling drukt, naar mijn meening, de verandering in de rechtsverhoudingen niet volkomen juist uit. Liever bezig ik daarom de benaming eigendomsverschuiving. Hierdoor wordt het hoofdmoment van de verandering in de rechtsbetrekkingen juist weergegeven, nl. dat de eigendom van de eene partij op de andere is over- gegaan«t\.A^ \*jtA> v\JuiMAA*Jt^#-X' •^^Kv^'^ir *e+ Om nu de eigendomsverschuiving, die plaats heelt gevonden bij bepaalde stukken grond, die in erfpacht zijn uitgeslagen, met de stukken in de hand aan te toonen is geen gemakkelijke taak. De omschrijving der perceelen is veelal van dien aard, dat het moeilijk valt ze uit latere acten te herkennen. De bijna steeds van eigenaar veranderende belendingen bemoeilijken het onderzoek. Er moet dus gezocht worden naar factoren, die 't onderzoek voor bepaalde gevallen mogelijk maken. Soms zijn de grenzen aan geen verandering onderhevig, nl. wanneer de grond grenst aan eigendommen van een rechtspersoon of gelegen is aan een met name genoemde weg e.d., soms ook heeft het grondstuk een bepaalde naam. Bekendheid met de plaatselijke gesteldheid is eveneens een belangrijke factor. Let men dan daarbij tevens er op, dat de bedragen van de erfpachtscanon en die der latere grondrente even groot zijn en dat beide soorten van praestaties op dezelfde datum aan dezelfde persoon of corporatie voldaan moeten worden, dan wordt zoodoende een controlemiddel verkregen, dat wel een zeer groote mate van zekerheid waarborgt. Hieronder volgt nu een aantal voorbeelden van eigendomsverschuiving, terwijl onmiddellijk daarna de verklaring van dit rechtsverschijnsel zal worden gegeven. I. Op 5 Mrt. 1695 1) werd door de stad Rhenen in erfpacht uitgegeven ,,aen juffrouwWillemina vanVenendaell, weduwe de Koningh, seeckeren hoff, gelegen boven de Berghpoort, dat op eenen canon off erfpaght van twee gulden, te betalen aen onsen cameraer of rentmeester in der tijt, jaerlijcx op Petrij ad Cathedram." Op 22 Maart 1717 1) werd hetzelfde goed op gelijke condities aan een ander in erfpacht gegeven. Op 27 December 1744 *) had plaats, en nog wel ten overstaan van schout en schepenen van Rhenen, een eigendomsoverdracht, waarbij partijen verklaarden „te cederen transporteren en in volkomen eygendom 2) over te geven aen en ten behoeve van den hr. Johannes Menso, een hofje met een tuynhuisie daarop staande en gelegen op off ontrent de Bergpoort der voers. stad Rhenen, sijnde erfpagtpligtigh aan de meergeml. stad Rhenen, op een jaarlijksen canon van twee guldens, verschijnende Petrie ad Cathedram in yder jaar." Soortgelijke acten van eigendomsoverdracht, betreffende hetzelfde goed, zijn voorhanden van 29 Mei 1770 1) en 4 Mei 1782 1). Ook in deze transporten wordt de eigendom van het hofje overgedragen en de op St. Peter ad ') Oud-arch. Rh. no. 176. 2) Ik cursiveer. Cathedram verschijnende ƒ 2,- wordt volkomen behandeld als een grondrente. Na 1744 komt dit hofje ook niet meer voor in de erfpachtsregisters der stad. II. In 1722 x) gaf het stadsbestuur in erfpacht uit ,,seeckere twe hoven, beyde gelegen int Petercelystraatje buyten deser stads Rhijnpoordt, alsse den eenen op een jaarlijkxe canon of erffpacht van twe guld. en veertien stuyvers en den anderen op een jaarlijkxe erfpagt van twee guld. en ses st., dus beyde vijf guld., te betalen aan onse cameraar off rentmeester in der tijdt jaarlijkx op Petrij ad Cathedram." Dergelijke uitgiften in erfpacht van dezelfde hoven op gelijke condities staan in het erfpachtsregister geregistreerd op 7 Januari 1740 2) en 28 Augustus 1767 3). Op 1 Augustus 1894 4) waren de erven D. Keyman te Rhenen eigenaren van 2 tuinen aan de Pieterseliesteeg te Rhenen, kadaster Sectie F, no. 433, waaruit tezamen een jaarlijksche grondrente ging onder de benaming van erfpacht ad ƒ 5.— ten behoeve van de gemeente Rhenen, verschijnende 22 Februari. III. Op 3 Mei 1695 5) werd door de stadsregeering in erfpacht uitgegeven ,,seeckeren hoff, gelegen in het Peter- celystraetje buytten de Rijnpoort deser stadt, op een jaerlijxen erfpaght van twee gulden en negentien stuyver, te betaelen aen onsen cameraer off rentmeester in der tijt, jaerlijcx op Petrij ad Cathedram." Soortgelijke erfpachtsuitgiften van dezelfde hof op de- ') Oud-arch. Rh. no. 179. 2) Ibidem no. 174, fo. 86. 3) Ibidem no. 174, fo. 97 vs. 4) De toestand op 1 Aug. 1894, die hier en ook verderop meerdere malen wordt aangegeven, ontleen ik aan een lijst van uitgangen en erfpachten te Rhenen, verschuldigd aan de gemeente, de Cunerakerk en het Gast- en Weeshuis, welke lijst in dat jaar werd samengesteld door mijn vader J. A. van Iterson, toentertijd candidaatnotaris te Rhenen. 5) Oud-arch. Rh. no. 174. fo. 3 vs. zelfde voorwaarden zijn voorhanden van omstreeks 1720 1) en van 21 Febr. 1743 2). Op 1 Aug. 1894 waren de erven D. Keijman eigenaren van een tuin aan de Pieterseliesteeg te Rhenen, kadaster Sectie F, no. 432, waaruit jaarlijks een grondrente onder de benaming erfpacht ging ad ƒ 2.95 ten behoeve van de gemeente Rhenen, verschijnende 22 Februari. IV. Op 8 April 1741 3), 21 Febr. 1743 4) en nogmaals op 21 Febr. 1743 5) gaf het stadsbestuur van Rhenen telkens in erfpacht uit een hof „in de Droge gragt tussen de Berg- en Westpoort" en wel elke hof op een jaarlijksche canon van 15 stuivers, te voldoen op Petri ad Cathedram. Op 5 Mei 1806 6) had ten overstaan van schout en schepenen van Rhenen een transport plaats. Comparanten verklaarden hierbij „te cederen, transporteeren en in vollen en vrijen eijgendom 7) over te geeven een hof of moestuin, gelegen in de Drooge gragt deser stad niet anders besvaart als met een jaarlijksen erfpagt van 15 stuivers ten behoeve van de stad Rhenen, verschijnende Petri in ieder jaar." Op 29 Maart 1808 6) verklaarden partijen eveneens in een acte van eigendomsoverdracht „te cedeeren, transporteeren en in vollen en vrijen eijgendom 7) en over te geeven een hof of moestuin, gelegen buiten de Berg- en Westpoort deser stad in de Drooge gragt, zijnde vrij allodiaal goed, niet beswaard als met een jaarlijksen uitgang van 15 stuivers, verschijnende Petri in ieder jaar." Op 30 Mei 1809 6) werd „in vollen en vrijen eijgendom" 7) overgedragen „een hofje of moestuintje, gelegen tusschen de Berg- en Westpoord buyten deeser stad in de Droge gragt, en dat voor vrij allodiaal goed van ouds ') Ibidem no. 174, fo. 4. 2) Ibidem fo. 87. 3) Ibidem fo. 94 vs. 4) Ibidem fo. 93. 5) Ibidem fo. 93 vs. 6) Recht. arch. no. 516, dl. 1803—'09. ') Ik cursiveer. niet beswaard geweest als met een jaarlijksen uitgang aan de stad Rhenen, groot 15 stuivers." Op 1 Augustus 1894 waren de erven A. E. van Voorthuisen eigenaren van een huis en tuin in het Plantsoen te Rhenen, kadaster Sectie F, nos. 590 en 591, waaruit een grondrente ging onder de naam van erfpacht ten bedrage van ƒ 0.75 ten behoeve van de gemeente Rhenen, verschijnende 22 Februari. V. Op 9 Maart 1695 x) werden door het bestuur der stad Rhenen in erfpacht uitgeslagen ,,seeckere twee hoven, gelegen buytten de Rijnpoort deser stadt int Petercely- straetje, den eenen op een jaerlyxen canon van twee gulden en ses stuyver en d' andere op een jaerlyxen canon van vier gulden, dus beyde ses gulden en ses stuyver, te betaelen aen onsen cameraer off rentmeester in der tijt, jaerlijcx op Petrij ad Cathedram." Acten van uitgiften in erfpacht, betreffende dezelfde hoven, op dezelfde condities, worden aangetroffen van omstreeks 1720 2) en van ongeveer 1740 3). Op 1 Aug. 1894 was C. G. J. Wolters, eigenaar van 2 tuinen aan de Pieterseliesteeg te Rhenen, kadaster Sectie F, no. 442, waaruit een jaarlijksche grondrente ging onder de naam van erfpacht ten bedrage van ƒ 6.30 ten behoeve van de gemeente Rhenen, verschijnende 22 Februari. VI. Op 9 Maart 1695 4) werd door de regeering van de stad in erfpacht uitgeslagen „seeckeren hoff, gelegen aen de zuytzyde van de Lijndbaen buytten deser stadt Rijnpoort, dat op den jaerlyxen erfpaght off canon van thien stuyver sulx van outs daervan betaelt is, te betaelen aen onsen cameraer off rentmeester in der tijt jaerlijcx op Petrij ad Cathedram." Dezelfde hof werd op gelijke voorwaarden door het ') Oud-arch. Rh. no. 174, fo. 5. 2) Ibidem fo. 5 vs. 3) Ibidem fo. 90 vs. 4) Ibidem fo. 10 vs. stadsbestuur in erfpacht uitgegeven 10 Februari 1740 x). In een acte van transport, d.d. 17 Juni 1788 2) is opnieuw sprake van deze hof. Partijen verklaarden daarm ,,te cederen, transporteren en in volkomen eigendom over te geven 3) een hof of moestuin, gelegen buiten deser stads Rijnpoort aan de Lindebaan, zijnde erfpagtpligtig aan deese stad Rhenen op een jaarlijksen canon van tien stuivers., verscheinende Petri in ieder jaar." VII. Op 9 Maart 1695 4) werd door het bestuur der stad Rhenen in erfpacht uitgedaan ,,aen Maria Kloek, weduwe van den cameraer Johan van Geyn, de Westerdoele, gelegen buytten de Rijnpoort, op eene jaerlyxen erf- paght off canon van drie gulden, te betaelen aen onsen cameraer off rentmeester in der tijt, jaerlijcx op Petrij ad Cathedram." Op een der lijsten, vermeldende de erfpachters der stad van omstreeks 1700 5) wordt o.a. aangetroffen deze post: „Schepen van Geyn uut de Westerdoelen 3-0-0." Uitgiften in erfpacht van de Westerdoelen op dezelfde voorwaarden als in 1695 zijn aanwezig d.d. 24 Nov. 1722 6) en 14 Juli 1778 7). Op 1 Aug. 1894 was R. T. le Cavelier eigenaar van de tuin de Westerdoelen te Rhenen, kadaster Sectie F, no. 731, waaruit een grondrente ad ƒ 3.— per jaar ging ten behoeve van de gemeente Rhenen onder de naam van erfpacht en verschijnende 22 Februari. Na het geven van deze voorbeelden, welke ter illustratie dienen, moet nu worden nagegaan, waaraan het verschijnsel der eigendomsverschuiving is toe te schrijven. De voornaamste factor hierbij vormt het al of niet telkens opmaken ') Ibidem fo. 88. 2) Recht. arch. no. 516, dl. 1782—'92, fo. 98. 3) Ik cursiveer. 4) Oud-arch. Rh. no. 174, fo. 9. 5) Ibidem no. 173. °) Ibidem no. 174, fo. 9 vs. ') Ibidem no. 174, fo. 99 vs. van een acte, als een nieuwe gerechtigde tot de erfpacht optreedt. Zoolang hieraan de hand wordt gehouden, is eigendomsverschuiving practisch uitgesloten. In het algemeen kan gezegd worden, dat men in de provincie Utrecht in de middeleeuwen er trouw voor zorgde, dat bij dergelijke overgangen, hetzij krachtens vererving, legaat, koop en levering, de overgang bleef geschieden door de hand van de blooteigenaar. Doch in de nieuwere tijd is men met deze gewoonte hoe langer hoe meer gaan breken. Komt men eenmaal in een stadium, dat de erfpachtacten niet meer vernieuwd worden, dan raken dientengevolge de erfpachtsregisters ten achter en geven geen behoorlijk beeld meer van de feitelijke toestand. Soms ook zien we, dat de uitvoerige erfpachtsregisters plaats hebben gemaakt voor eenvoudige lijsten, die inkomsten vermelden. Waarschijnlijk zal na verloop van tijd het financieele belang, dat de blooteigenaren bij zulke erfpachten tegen lage canons hadden, geen gelijke tred meer hebben gehouden met de omvangrijke administratie, die daaraan verbonden was voor grootgrondeigenaren. Is 't eenmaal zoover gekomen, dan wordt al spoedig de oorspronkelijke rechtsverhouding uit het oog verloren. Dit wordt dan nog in de hand gewerkt door de omstandigheid, dat de erfpachters op den duur hun jus in re aliena konden overdragen zonder toestemming van de blooteigenaar.Werd dan eerst het recht van erfpacht overgedragen, bij verdere overdrachten gaan volgende verkrijgers, die zich niet meer bewust zijn van de oorspronkelijke rechtsbetrekking, zich als eigenaren van het erfpachtsgoed gevoelen en gedragen. Bij een nieuwe overdracht draagt een der rechtsopvolgers van de eerste erfpachter de eigendom van 't goed over, terwijl de canon wordt behandeld als een grondrente. Verzet de blooteigenaar zich in zoo'n geval niet tegen de overdracht, dan zal dit in de meeste gevallen een bewijs zijn, dat deze zich al niet meer bewust is van het oorspronkelijk karakter der rechtsverhouding. De herinnering aan de juridische betrekking, zooals die aanvankelijk was geweest, leeft dan veelal alleen nog maar voort in de naam, welke de verhouding draagt. Men denke aan de door eigendomsverschuiving ontstane grondrenten te Rhenen, — welke thans nog de naam van erfpacht dragen. De verschuiving van de eigendom is in zulke gevallen geschied feitelijk in strijd met de bepalingen betreffende acquisitieve verjaring, omdat men zich de oorsprong der rechtsverhouding niet meer bewust was. Anders zou men na de receptie van het Romeinsche recht de desbetreffende bepalingen van dit recht 1) in toepassing hebben gebracht. Dat een huurder, tinsman of erfpachter nimmer | door verjaring het goed, dat hij in gebruik heeft, in eigenj dom kan krijgen, is een regel, welke steeds heeft gegolden. Ditzelfde beginsel is ook van toepassing op de erfgenamen van de huurder, tinsman of erfpachter. In de Utrechtsche rechtsbronnen van vóór de receptie van het Romeinsche recht, wordt dit, voor zoover mij bekend, niet met zooveel woorden gezegd. Toch is het er wel uit af te leiden. In verschillende acten wordt gezegd, dat de huur- of tinsverhouding of erfpacht aangegaan wordt met de huurder, tinsman of erfpachter en zijn erfgenamen. De erfgenamen van de grondgebruiker treden dan eo ipso in diens plaats en krijgen het gebruiksrecht op het goed met alle daaraan verbonden rechten en verplichtingen. Doch ook wanneer van deze erfopvolging niet met zooveel woorden in de acte wordt gesproken, mag toch worden aangenomen, dat de erfgenaam van de grondgebruiker in alle opzichten de voetstappen van zijn voorganger drukt. Immers herhaaldelijk vinden wij in leenrechten en tinsrechten e.d., alsook in de acten zelf het voorschrift, dat de nieuwe zakelijk gerechtigde binnen jaar en dag na het overlijden van zijn rechtsvoorganger het goed moet verzoeken aan de leen- of tinsheer op straffe van verval van 6kiA*!*/"* ^zijn recht. Uit deze bepaling volgt dus, dat ook in die gevallen de erfopvolger van rechtswege geheel in de plaats treedt van de oorspronkelijk gerechtigde. Anders toch zou het geen zin hebben gehad hem te bedreigen met verval van zijn recht, wanneer hij het goed niet binnen jaar en dag verzocht. Tenslotte kan er nog op worden gewezen, dat nagenoeg ') Cf. p. 85, noot 1. de geheele middeleeuwen door de wereldlijke en geestelijke grootgrondeigenaren nauwkeurig boek hebben gehouden van hun grondbezit. Tal van zulke boeken onder verschillende benamingen (libri censuales, polyptiques, Urbaren, tins-, leen- en erfpachtsregisters e.d.) bekend, leveren ons hiervan het bewijs. Deze registers werden vooral hierom bijgehouden om te voorkomen, dat de grondeigenaar benadeeld zou worden doordat de gronden in handen van niet-gerechtigden zouden komen. Na de receptie van het Romeinsche recht aanvaardde men hier te lande in dit verband de desbetreffende bepalin gen van dit recht en werden ze toegepast als men de oorsprong kende van zulke rechtsverhoudingen 1). Een tweetal processen, gevoerd kort na de oprichting van het Hof van Utrecht, geeft hiervan het getuigenis. Zoo wees het Hof 22 Dec. 1533 2) vonnis in een bezitsproces. Uit de conclusie van eischer citeer ik het volgende: „Ende tes verde van der wairheyt, dat Johan van Roienburgh ende die gedaechde dit lant contencieus als eigenaers beseten hebben, gelijck zy dat voerstellen ende contrary van dien sal blycken, want d'impetrant sal doceren, dat Jan van Roienburgh dit landt van den impetrant gehuert heeft gehadt, twelck die gedaechde mede bekent heeft gehadt, zoo hy tanderen tyden voir den gerichte van Jutphaes selfs huyrceelen daeraf getoent heeft gehadt, waeruuyt genoech blijct, dat dieselve Jan dit lant nyet gheprescribeert en heeft, als die gedaichde voirstelt, want een huyrman, geen besidt hebbende, tot geenen tyden jegens den eigenair prescriberen en mach." Een andere bezitsprocedure, waarin 7 Juni 1535 3) vonnis werd gewezen, liep over het bezit van acht hoeven lands nabij de Vuursche, welke in het jaar 1307 door Bisschop Guy van Henegouwen aan het Vrouwenklooster in Oostbroek in tins zouden zijn gegeven. In dit geding werd ') D. XLI, 5, 2: causam possessionis neminem sibi mutare posse." C. IV, 65, 23: nemo enim sibi iure posses- sionem mutare potest." C. VII, 32, 5: nemo causam sibi possessionis mutare possit." 2) Recht. arch. no. 188, dl. 1532—'34. 3) Ibidem no. 188, dl. 1530—'38. van de zijde van het Vrouwenklooster beweerd, dat dit door acquisitieve verjaring de eigendom van die gronden zou hebben verworven. De tegenpartij was het met deze redeneering niet eens en zeide: en is oick deser sake nyet gelijck die gedaechden allegeren hier oick wel fnvolicken ende onrechtelicken prescriptie, alsoo nae den rechte in prescriptie wesen moet bona fides ende rechtvairdige titule, die de gedaechden nyet gehadt en hebben En sullen oic die gedaichden nyet bewysen, dat zy oyt possessie gehadt hebben van alle die landen, die Biscop Guydens brieff verclaert, gelegen ende^ daer geen possessie en is en mach geen prescriptie volgen." Zoowel vóór als na de receptie van het Romeinsche recht was eigendomsverschuiving bij huurverhoudingen dus in theorie niet bestaanbaar. Toch is zij in de loop der eeuwen in de praktijk veelvuldig voorgekomen en dit in strijd met de inheemsche en Romeinsch-rechtelijke bepalingen. Dit verschijnsel moet als volgt worden verklaard. De rechtsopvolgers der contractanten (grondeigenaar en grondgebruiker) hebben na verloop van een of meer eeuwen geen duidelijke voorstelling meer gehad van de oorspronkelijke rechtsverhouding. Het beeld hiervan zal des te eerder verflauwd zijn, zoodra men het principe liet varen om bij het optreden van een nieuwe gerechtigde tot het zakelijk recht, opnieuw erfpachtbrieven te geven en te nemen. Het was n.1. in Utrecht gewoonte, dat bij dergelijke gelegenheden minstens jtwee acten werden opgemaakt en wel één, waarbij de eigenalüTverklaarde het goed in huur, tins, of erfpacht uit te geven, en een andere, waarin de grondgebruiker verklaarde het goed in gebruik ontvangen te hebben 1). De laatstgnoemde acte was een belangrijk bewijsstuk voor de eigenaar van de grond. Deze kon hiermede iedere bewering van de grondgebruiker, dat laatstgenoemde eigenaar van de grond was, ontzenuwen. Vooral was dit een waardevol, zoo niet het eenig bewijsmiddel, voor de grondeigenaar bij huren voor lange tijd of eeuwige erf- 1 ) Deze laatste acte vindt men veelal aangeduid met de naam van renversebrief of renversaal. pachten, in dagen, toen op de meeste plaatsen protocollatie nog niet bestond 1). Dat men er op den duur vaak niet toe kwam nieuwe acten van dergelijke huurverhoudingen op te maken, laat zich als volgt verklaren. In Utrecht hebben erfpachten en tinsen bijna altijd een eeuwigdurend karakter gehad. Bij het begin van zulke rechtsverhoudingen werd dan de canon of tins vastgesteld en nimmer blijkt van eenige verhooging van zoo'n oorspronkelijke huursom. Het feit nu, dat de canon of tins een gefixeerd bedrag was, had ten gevolge, dat langzamerhand bij stijging van de waarde van de grond en bij daling van de waarde van het geld, de canon hoe langer hoe minder in evenredigheid kwam te staan tot het genot, dat het gebruik van de grond met zich meebracht. Dit had weer ten gevolge, dat in de loop der tijden het financieel belang, hetwelk de blooteigenaar bij de pacht- of tinsverhouding had, gaandeweg geringer werd. Naarmate dit belang in omvang afnam, verminderde tegelijk daarmede de belangstelling en de waakzaamheid ervoor. Ja, soms zelfs woog de hoegrootheid van het jaarlijksch bedrag van de tins of van de canon niet op tegen de moeiten en kosten, verbonden aan de inning ervan. Het cxpvolff hiervan was dan, dat incasseering van zulke luttele 'bedragen achterwege bleef. Zoo vindt men in de protocollen van Rhenen somtijds tinsen vermeld, verschuldigd aan het huis ter Lee, die om hun geringe omvang niet meer werden opgehaald. In de acten staan ze dan nog slechts pro memorie vermeld 2). Dat men zich dus in de nieuwere tijd weinig bekommerde over dergelijke oude rechtsverhoudingen en nog minder om de oorsprong van zulke juridi- ') Reeds in de vroege middeleeuwen had men ingezien, dat uitgiften van grond in eeuwigdurend precarium of in eeuwigdurende erfpacht het gevaar opleverden, dat de bloot-eigenaar zijn eigendomsrecht na verloop van tijd kon kwijtraken. Men zie in dit verband 'het capitulare van Lodewijk de Vrome van 826 (?), dat zulke uitgiften van grond verbood, als zijnde vervreemdingen: „Alienationis autem verbum contineat venditionem, donationem, permutationem, et emphiteuseos perpetuum contractum" (Boretius et Krause, Capitularia regum Francorum, dl. I, p. 310/3 11). 2) Recht. arch. no. 516 passim. sche betrekkingen, is duidelijk. Zoodra men zich dan niet meer bewust was van het uitgangspunt der juridische verhouding en een rechtsopvolger (erfgenaam) van de oorspronkelijke huurder, tinsman of erfpachter niet beter wist, of hij was eigenaar van het goed, dat hij gebruikte, terwijl zijn wederpartij zich als grondrenteheffer daarvan beschouwde, was de eigendomsverschuiving een voldongen feit geworden. Zij had zich dan voltrokken, de inheemsche en gerecipieerde Romeinsch-rechtelijke bepalingen, die haar tegengingen, ten spijt. De mogelijkheid van dergelijke eigendomsverschuivingen werd begunstigd door een aantal factoren. De voornaamsten hiervan zal ik thans opgeven. In de eerste plaats werden termen als grondrente, rente, erfpacht, huur, erfhuur, tins, erftins, cijns e.d. in de middeleeuwen en ook nog later gebruikt zonder dat men zich behoorlijk rekenschap gaf van de juiste beteekenis dezer woorden. Zelfs de Romeinsch-rechtelijk geschoolde juristen maakten zich aan | deze verwarring schuldig. De grondrente, een zuiver GerI maansch rechts-instituut, waarbij rekening werd gehouden met de Germaansch-rechtelijke scheiding tusschen schuld en aansprakelijkheid en — in veel gevallen — ontstaan om het woekerverbod te ontduiken, was voor de zuiver Romanistisch georiënteerde juristen van die dagen moeilijk te begrijpen, daar analogie met het Romeinsche recht ontbrak. Daarnaast werd de eigendomsverschuiving bevorderd door allerlei placaten, die grondrenten, tinsen, erfpachten e.d. af koopbaar stelden, zonder hierbij onderscheid te maken, of er bij zulke tinsen of erfpachten al dan niet eigendomsverschuiving had plaats gehad1). Door zulke placaten werden huren, tinsen en erfpachten, welke tot dusverre hun oorspronkelijke gedaante hadden behouden, met grondren- ') Men zie in dit verband een placaat van 19 Jan. 1598 (Utr. placaatboek, dl. I, p. 490/491), een resolutie van 8 Juli 1651 (ibidem dl. I, p. 491), een acte van 30 Apr. 1657 (ibidem dl. I, p. 492), een publicatie van 2 Juni 1756 (Vervolg Utr. placaatboek, dl. I, p. 899/900) en een publicatie van 5 Aug. 1797 (ibidem dl. I, p. 900) met een daarop gevolgde ampliatie van 18 Oct. 1797 (ibidem dl. I, p. 900/901). ten op één lijn gesteld. In de praktijk werden door dergelijke regelingen verschillende huurders, tinslieden, erfpachters e.d. in de waan gebracht, dat de wetgever hen beschouwde als grondrenteplichtige eigenaren van de door hen gebruikte grond. Als derde factor komt hier nog deze omstandigheid bij. De protocollen zijn in de meeste plaatsen in Utrecht betrekkelijk laat aangelegd. Slechts bij hooge uitzondering dateeren zij pas vanaf het begin van de 16e eeuw en in de meeste gevallen loopen zij pas vanaf het midden van de i je eeuw. Alleen die rechtshandelingen, welke na het aanleggen dier registers verricht waren met betrekking tot onroerend goed, waren er in te boek gebracht. Over dergelijke rechtshandelingen, vóór die tijd verricht, bewaren zij hef stilzwijgen. In veel gevallen was dan de huur-, tins- of erfpachtverhouding al in het stadium gekomen, dat bij het opr treden van een volgende gerechtigde tot het zakelijk recht, het opmaken van nieuwe brieven achterwege bleef. Bij gebrek aan schriftelijke bescheiden en mede in verband met de onvaste terminologie tastte men dan nagenoeg geheel in het duister omtrent de oorsprong der rechtsbetrekking. In dergelijke gevallen komen eeuwigdurende erfpachten, huren en tinsen, waarvan geen titels meer voorhanden zijn, practisch gesproken op één lijn te staan met grondrenten 1). Bij gebrek aan bescheiden is men wel genoodzaakt ze als grondrenten aan te merken en te behandelen. Zoodoende heeft dan de eigendomsverschuiving zich in de practijk voltrokken in weerwil van de inheemsche en Romeinsch-rechtelijke bepalingen, welke zich in theorie tegen haar verzetten. Voor Rhenen is aan de hand van het erfpachtsregister duidelijk aan te toonen, dat men sinds de 2e helft van de i8e eeuw met het inboeken van acten vrijwel is opgehouden. Vele open vakken en half ingevulde acten wijzen er ') Men zie in dit verband O. Andriessen en H. J. van Lis, Het Nederlandsch Staatsdomein en zijn beheer, toegelicht uit de meeningen van verschillende schrijvers, de beslissingen van het Bestuur der Domeinen en uit de jurisprudentie, p. 138 en p. 256/257. op, dat men toen deze administratie niet meer behoorlijk bijhield 1). Inboeking van nieuwe acten van erfpacht bij versterf of bij overdracht onder de levenden bleef dus achterwege. Hierbij komt nog, dat sommige van deze erfpachtsverhoudingen waren ,,onversuymelijke erfpachten" of „erfpachten sonder versuym" 2). Dit soort van erfpachten plaatste de erfpachter in een zeer gunstige positie. De bepalingen omtrent de betaling van de canon waren mild.Verzuim van betaling hiervan bracht niet zoo spoedig verval van het recht met zich mee. Ook was hierbij het telkens opmaken van nieuwe acten bij 't optreden van nieuwe gerechtigden tot de erfpacht veelal niet verplicht. Dit soort van erfpachten wordt vooral aangetroffen in en om steden. In Holland sprak men van uitgifte van gronden ten poortrechte3). In 't buitenland werd dit instituut eveneens aangetroffen en wel in Duitschland onder de naam van Weichbildrecht of Burgleihe 4) en in Normandië als bourgage 5). Ook in België kwam het voor 6). Bovendien 1) Cf. Oud-arch. Rh. no. 174 (Register van de erfpachten van de stad, de kerk en het gast- en weeshuis) : eerste gedeelte fos. 8, 15, 43, en tweede gedeelte fos. 1, 2, 3 vs., 8 vs., 10, 13, 13 vs., 14, 14 vs., 15 vs., 16 vs., 19 vs., 20, 21, 21 vs., 22, 26 vs., 27, 28, 30 vs., 31, 32, 32 vs., 36, 38, 38 vs. 39 vs., 42 vs., 43, 44, 46 vs., 52, 54, 54 vs., 55 vs., 56, 56 vs., 68, 69, 69 vs., 70, 72, 80, 80 vs., 81, 81 vs. en 82. 2) Bv. Oud-arch. Rh. no. 174, fo. 23, acte van 8 Dec. 1710. 3) Cf. H. J. Hamaker, De middeneeuwsche keurboeken van de stad Leiden, p. 206 en p. 269; J. Huizinga, Opkomst van Haarlem, Bijdr. v. Vad. Gesch. en Oudheidk., 4e reeks, dl. V, p. 37 e.v.; dez., Rechtsbronnen der stad Haarlem, p. 20, art. 35; S. van Leeuwen, Roomsch-Hollands regt II, X; J. W. Verburgt, Levering van onroerende zaken te Leiden, p. 119. Ook in Gelderland kwam dit instituut voor; men vergelijke een acte van 1190 (O. Gelre en Zutphen 374). 4) Hallerman, Die Erbleihe an Grundstücken in den Westfal. Stadten bis 1500 (Gierkes Untersuchungen, Heft 135, Ao. 1925). 5) J. Brissaud, Cours d'histoire générale du droit frangais public et privé p. 1322, p. 1342, noot 1, p. 1353, noot 4, p. 1678/1679 en p. 1680, noot 1; R. Génestal, La tenure en bourgage dans les pays régis par la coutume de Normandie, thèse Paris 1900; H. le Gras, Le bourgage de Caen, thèse Paris 1911. °) G. des Marez, Etude sur la propriété foncière dans les villes du moyen age et spécialement en Flandre, passim. werd de eigendomsverschuiving aangewakkerd en de reeds bestaande neiging tot assimilatie van erfpacht en grondrente nog vergroot door de werking van verschillende placaten, die oude uitgangen uit onroerende goederen afkoopbaar stelden. Hierbij werden grondrenten en erfpachten gewoonlijk in één adem genoemd en volkomen op één lijn gesteld. Tusschen erfpachten, die hun oorspronkelijk rechtskarakter bewaard hadden, en erfpachten, die door eigendomsverschuiving grondrenten waren geworden, werd geen onderscheid gemaakt. En eindelijk is de eigendomsverschuiving nog in de hand gewerkt door de gedragslijn, die gevolgd werd bij het invoeren van de kadastrale boekhouding en het inrichten der openbare registers. Hierbij toch werd als norm aangenomen, dat alleen die erfpachten, tinsen e.d. als erfpachtsverhoudingen te boek werden gesteld, waarvan nog acten voorhanden waren. Alle overigen werden te boek gebracht als grondrenten. In zulke gevallen was inderdaad de eigendom verschoven, trots het Romeinsche recht. Zulks was dan geschied niet door verjaring met titel, doch door verjaring zonder titel en te goeder trouw, want men wist niet, dat het vroeger anders was geweest 1). Wij hebben dus kunnen vaststellen, dat en op welke wijze de meentgronden, die rondom de stad gelegen waren, langzamerhand particulier eigendom zijn geworden. Aan een stuk grond, gelegen in de onmiddellijke nabijheid van de stad, en dat kennelijk deel heeft uitgemaakt van de Almende, dient hier een oogenblik aandacht te worden geschonken. Even ten noorden van de stadswallen wordt thans nog een complex grond aangetroffen, dat bekend is onder de naam van Bantuin. In 1515 2) was deze grond reeds particulier eigendom. Het perceel werd ') Sinds de codificatie van het Burgerlijk recht in ons land is rechtens eigendomsverschuiving niet meer mogelijk, cf. Wetboek Napoleon, ingerigt voor het Koningrijk Holland, artt. 1861, 1866 en 1870, Code civil, artt. 2230, 2231, 2236 en 2240 en B.W. artt. 591, 592 en 1996. 2) Arch. k.k. 8 k. no. 1224, fo. 95. toen in een acte omschreven als ,,een stuck lants, geleghen boeven der stadt van Rienen mit synen toebehoeren, ghehieten den Bantuyn." Art. 224 van de ordonnantie van Rhenen van 1546 bepaalde t.o.v. deze Bantuin: ,,Item soo en sal niemand in den Bantuyn.... beesten slaan op 't verbeuren van tien stuyvers" 1). Aan de bewoners der stad stond blijkbaar nog voor de geest, dat deze grond oorspronkelijk deel had uitgemaakt van de Almende en oudtijds gemeenschappelijk gebruikt was. Vandaar dat het nog voorkwam, dat men in strijd met het eigendomsrecht van de eigenaar of eigenaren vee op dit perceel weidde. De Bantuin heeft m.i. deel uitgemaakt van de gordel Almende-gronden, welke de stad omgeven heeft. ; In het voorgaande is besproken de meentverdeeling, die in 13 15 plaats vond. Gelijk thans zal blijken, moeten vóór 13 15 en misschien ook nog daarna verdeelingen van markegronden geschied zijn. De namen van verschillende stukken grond wijzen in die richting. Dat de naam van een stuk grond aanduidt de rechtshandeling, die ten opzichte ervan heeft plaats gehad, is iets, wat meer in deze streken voorkomt. 2) Zoo treft men ook meerdere malen perceelen aan, genaamd ,,de Erfpacht" 3). Van tijd tot tijd is nl. sprake van gronden, die aangegeven worden met de naam slag of toeslag. Nu beteekent het woord „slaan" in de middeleeuwen o.m. verdeelen van onverdeelde grond en wel speciaal om die te ontginnen en er bouwland van te maken 4). Ook in Utrecht wordt het in deze beteekenis aangetroffen. Een mededeeling omtrent een markeverdeeling in Amerongen uit de 14e eeuw levert hiervan 't bewijs. In een getuigenverklaring van 26 Jan. 1399 5) is sprake van een stuk grond, genaamd Rembouderweert. Hiervan wordt gezegd, dat dit steeds toebe- ') Utr. placaatboek, dl. III, p. 1101. 2) Cf. p. 127/128, noot 3. 3) Cf. p. 169, noot 2. 4) Verwijs en Verdam, in voce slaen, 15. 5) Versl. en meded. O.V.R., dl. II, p. 358 en de Blécourt, Bewijsstukken, dl. II, p. 311/3 12. hoord heeft aan de deken en het kapittel van St. Pieter te Utrecht, ,,zeder die tiit, dattet van der meenten tot Amerongen te lande ghesleghen is, dat boven tsestich jaren lang gheleden is." Terwijl de handeling, 't verdeelen, weergegeven werd door 't woord slaan 1), werd hetgeen aan de deelgerechtigden werd toebedeeld genoemd toeslag of kortweg slag. Kreeg de Bisschop bij een markeverdeeling in zijn qualiteit van landsheer een aandeel vooraf, dan sprak men van voorslag2). De woorden slag, toeslag, voorslag e.d. beteekenen dus hetgeen aan iemand is toegewezen of toebedeeld werd. Ook heden ten dage komt het woord toeslag in de provincie Utrecht voor in deze beteekenis, zij 't dan in een ander verband. Bij openbare verkoopingen van onroerend goed onderscheidt men veelal de inzet en de toeslag. De inzet is een voorloopige verkooping, terwijl na een of twee weken de definitieve verkoop plaats heeft. Bij deze toeslag wordt dan 't goed toegewezen aan degene, die het hoogste bod heeft gedaan. In een aanteekening van omstreeks 1313 3) worden opgesomd de goederen van Sweder van Boichout onder Rhenen. O. m. komen op dat lijstje voor dat brede sclach" en ,,ene waerscap in den middelsclach." Een leenacte van 17 Juli 1412 4) vermeldt ,,enen erve, dat ghehieten is die Toeslach in den kerspel van Renen." Ook een acte van 1436 5) vermeldt zulke toeslagen. In dat jaar werd in erfpacht gegeven „een bouwinghe ende erve, gelegen in den gericht van Rienen after den berghe 1) Men vergelijke ook J. W. Racer, Overijsselsche Gedenkstukken, dl. II, p. 197: „een marke slaan, is ze verdeelen." Verder zie men nog J. I. van Doorninck, Voorslagen in de marken (Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel, dl. VIII, p. 107 e.v. en speciaal p. 121/123), waaruit te zien is, dat de stukken gronds, afkomstig van de verdeeling van de mark van Heeten, slagen worden genoemd. 2) Cf. p. 15. 3) Bissch. arch. no. 206, p. 71. *) Ibidem no. 200, p. 187. s) Arch. k.k. 8 k. no. 1224, fo. 9. tot Velde, geheyten Peghelsgoit ende Vrenckengoit.... mitten huse ende hofstede, mitten bosch, vene, broeclant, mit allen sijnen toeslach, hoghe ende leghe, alsoe als dat van oudes gelegen is." Het verband met de mark blijkt hier meer duidelijk, wanneer we ons herinneren, dat in het voorafgaande is vast komen te staan, dat aan de hofstede de Pegel rechten op de meentgronden geaccrocheerd waren 1). Een enkele maal werden de toebedeelde stukken genoemd: hoefslagen. In een stuk van 1408 2) verklaren partijen te transporteeren „alsulken veen, als wi liggende hadden in den gerichte van Rienen in de Middel wij xsche lot ende Jans van Middelwijck ons vader, Jans ende Belyen voirs. te wesen plach ende dess was XIIII mouder slages, nae ingehout dess hoef slages 3) ende der gemalen 4) boeken, dair dat veen van ouds ingescreven staet." Nog een ander voorbeeld van een toeslag levert een leenacte van 3 Juli 1525 5), waarbij o.m. in leen werden gegeven ,,vierthien molder saetslants tusschen Remmerden ende Rienen mit hoeren toeslage in den bosch ende in den veen." In andere gevallen worden de gronden, die afkomstig zijn van een meentverdeeling, aangeduid met het woord lot. Men stelt het wel voor, dat deze naam samen zou hangen met het feit, dat de te verdeelen stukken door verloting aan de deelgerechtigden werden toebedeeld.Verschillende voorbeelden van dergelijke verlotingen zijn inderdaad voor Utrecht bekend en wel onder 't aangrenzende Amerongen en bij een meentverdeeling in Maarn. Een in 1580 voorgenomen verdeeling van de eigendommen der malen op het Hoogland, welke evenwel niet plaats vond, zou eveneens door middel van het lot geschied ') Cf. p. 55- 2) Arch. k.k. 8 k. no. 1224, fo. 98. 3) Het woord hoefslag komt hier niet voor in verband met waterschapsverhoudingen, doch in verband met een markeverdeeling. Men vgl. ook G. A. J. Engelen van der Veen, Iets over rumynge, in Versl. en meded. van de Vereen, tot beoef. van Overijselsch recht en gesch., dl. 38, p. 51 e.v. (Bijlage B.). 4) Dit is, voorzoover ik kan nagaan, de laatste maal, dat de markgenooten van Rhenen als malen worden aangeduid. 5) Recht. arch. no. 1866, dl. 1528—'81, fo. 6 vs. zijn. Trouwens deze wijze van verdeeling van markegronden schijnt ook op andere plaatsen aan de Germaansche volksstammen eigen te zijn geweest. Von Maurer deelt mede, dat in Oost-Duitschland een Germaansche kolonie in Slavisch gebied werd aangelegd en dat in zoo'n burenorganisatie de perceelen werden toegewezen ,,per sortem more Teutonico". Dus naar Germaansche trant werden de gronden verloot 1). Het voorzichtigst lijkt het mij evenwel om in het algemeen het woord lot, wanneer dit voorkomt in verband met markeverhoudingen, op te vatten in de zin van het 1) G. L. von Maurer, Einleitung zur Geschichte der Mark-, Hof-, Dorf- und Stadtverfassung, p. 267. In de hierboven staande passage komt het woord sors ongetwijfeld voor in de zin van lot, ontstaan door middel van verloting. Intusschen is het mogelijk, dat in andere gevallen aan de uitdrukking toewijzen van grond „per sortem" een andere beteekenis moet worden toegekend, en wel dat er onder moet worden verstaan een verdeeling van woeste gronden, waarbij elke codivident een hoeveelheid grond toegewezen kreeg evenredig aan de eigendommen, welke hij reeds had. Het woord sors toch, wordt vaak ook aangetroffen in de zin van eigendom. Men zie het Glossarium van Ducange in voce sors, 4, waar o.m. voorkomen de uitdrukkingen: „Ut nulli vendere terram suam liceat.nisi illi, qui alio loco sortem aut possessionem habet," „In sortem alterius ingredi" en het Lexicon van Maigne d'Arnis in voce sors: modus agri, portion de terre, lot. Voorts vergelijke men nog Fustel de Coulanges, Histoire des institutions politiques de 1'ancienne France, 1'Alleu et le domaine rural, p. 167/170, dez., Recherches sur quelques problèmes d'histoire, p. 325/326 en dez., Nouvelles recherches sur quelques problèmes d'histoire, p. 306/313. Over het verloten van grond vergelijke men ook L. J. van Apeldoorn, De historische ontwikkeling van het grondbezit in Friesland, p. 34/35- Ook in Friesland hadden dergelijke verlotingen plaats en werden de perceelen wel met de naam lot aangeduid. Doch het betrof daar slechts een tijdelijke toewijzing, waarbij de grond in gebruik werd gegeven. Er bestond daar dus nog gemeenschap van bouwland met particuliere gebruiksrechten. Over de verschillende beteekenissen van de woorden sors en lot raadplege men J. Ph. de Monté ver Loren, De historische ontwikkeling van de begrippen bezit en eigendom in de landsheerlijke rechtspraak over onroerend goed in Holland, p. 297 e.v., noot 1. De in deze noot vervatte beschouwingen zijn niet ontleend aan bronnen, doch hoofdzakelijk gebaseerd op mededeelingen van buitenlandsche auteurs. aan een markegenoot toebedeelde. Daarbij wordt dan in het midden gelaten of zulks al of niet door verloting heeft plaats gehad. Zoodoende krijgt het woord lot meer de beteekenis, die 't ook heeft in de uitdrukking ,,'s menschen lot" en in het woord „noodlot". Enkele voorbeelden van zulke loten mogen hier volgen. Op 20 Febr. 1401 1) had Otto van Renen gepand aan verschillende onroerende goederen, gelegen onder Rhenen en o.a. „aen een loot wens 2), geheyten Lude Jelbertsons lotte". Dat zoo'n lot een vrij groote oppervlakte kon beslaan, valt af te leiden uit een aanteekening van omstreeks het midden der 16e eeuw. In het Liber secretorum capituli van der Horst 3), onder de afdeeling, handelende over erfpachten en renten, staat vermeld: „noch een erfpacht, jaerlix gaende uuyt dertich mergen veens, leggende in Capellenlot, onder die ca(r) spel van Venendaal." Bij een transport in 1441 4) werden eenige goederen overgedragen, tinsplichtig aan de Bisschop van Utrecht. Verkoopers reserveerden evenwel voor zich „acht ende twijntich mouder slaechsveens, geleghen int Megensce lot." Eindelijk moet in dit verband nog gewezen worden op de beteekenissen van het woord waarschap. In Utrecht komt dit in tweeërlei zin voor. De oorspronkelijke beteekenis ervan is waardeel, d.w.z. een ideëel aandeel in onverdeelde gemeenschappelijke gronden. Daarnaast wordt de benaming waarschap soms ook gegeven aan stukken grond, die kennelijk eigendom zijn van een particulier. Bij de goederen van Sweder van Boichout onder Rhenen worden omstreeks 13 13 5) o.m. vermeld „ene waerscap in Elscher hout" 6), „ene waerscap in der Vordel" en „ene waerscap in den Middelsclach." Dat een waarschap een aan een particulier in eigendom toebehoorend stuk grond is. ') Arch. k.k. 8 k. no. 1224, fo. 87. 2) Lees: veens. 3) Arch. k.k. 8 k. no. 1, fo. 22. 4) Ibidem no. 1224, fo. 35 vs. 5) Bissch. arch. no. 206, p. 71. 0) Er staat: hont. blijkt al heel duidelijk uit stukken, waarin een waarschap als geographische begrenzing vermeld wordt 1). Tot nog toe werd hier alleen gesproken over die gronden, waarop door een collectiviteit van personen rechten werden uitgeoefend. Het verdient evenwel aanbeveling ook een oogenblik stil te staan bij het bouwland, dat particulier eigendom was. Ook hier worden verschijnselen aangetroffen, die aan vroegere marketoestanden herinneren. Het bouwland dan wordt veelal aangetroffen op engen. Een hoogst enkele maal komt ook voor de naam ing. In deze engen nu moet hetzelfde gezien worden als de enken of esschen in naburige provincies. In Gelderland worden de woorden enk en eng promiscue aangetroffen 2). Ook in Gooiland vindt men deze engen. De Tegenwoordige Staat van Holland 3) zegt: ,,De Gooilanders zijn gewoon hunne bebouwde landen enghen te noemen, in onderscheiding van de hooge hei; aldus is er de Naarder en Bussumer, de Huizer, de Hilversummer, de Blarikummer en de Laarder engh." In de omgeving van de stad Rhenen komt een aantal engen voor, b.v. de Eng, de Veldsche eng, de Oude eng, de Nieuwe eng, de Bruine eng, de Baaksche eng, de Bovenste Baaksche eng, Lijstérseng, de Dijksche eng, enz. 4). In \de 17e en ï8e eeuw vertoonden zich nog overblijfsels van markeverhoudingen op deze hooger gelegen bouwlanden. Zoo werd op 18 Dec. 1663 5) overgedragen „een seec- ker stuck lants, groot drie hondert vijfftich roeden, gelegen op den Berch , voor vrij eijgen erff ende goet, ') Cf. bv. een acte van 7 Juni 1535 (Recht. arch. no. 188, dl. 1530—'38). Zie verder het opstel van I. J. van Doorninck, Voorslagen in de marken (Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel, dl. VIII, p. 107 e.v. en speciaal p. 111), waaruit blijkt, dat eenige waarschappen eigendom waren van de Bisschop. Onder de hoeven, toebehoorende aan de Bisschop, vinden wij daar vermeld: „Item in Tungheren mare III hoeven ende III waerscap int eikenhout int gherecht." 2) Zoo bv. te Wageningen.. 3) Dl. 8, p. 76. 4) In Eist onder Rhenen treft men nog aan de Eng en de Wildemans eng. 5) Recht. arch. no. 514, dl. 1662—'64. welverstaende, dat de getransporteerdens de schaepstrecke ende weyde van den engh, daerover en-of, sullen moeten lyden van nu aff en t' allen tyden, soo wanneer dit lant ledich vant corn sal wesen." Een soortgelijk voorbeeld levert een acte, d.d. 23 April iyio1). 't Betrof hier het transport van ,,een perceel land, groot omtrent 4 hond, gelegen in de jurisdictie der stad Rhenen, in de Vogelsank, ende dat voor vrij allo- diael goed, niet anders dan met 's Heren ongelden beswaerd en het servituit van schaepsweyde indien 'tselve sulcks van ouds onderhevigh is." Tenslotte geeft een andere acte van 23 April 1710 2) nog een soortgelijk geval te aanschouwen. Men droeg hierin over „ongeveer vijfdehalf hond land met de tabaksschuir daerop staande" buiten de Bergpoort der stad Rhenen ,,en dat voor vrij allodiael goed, niet anders dan met 's Heeren ongelden beswaerd, met de servituiten en gerechtigheden, als daertoe ingevolge de coopconditiën syn behorende en aengaende de schaepsweyde, als bij de coopcedulle van 30 Nov. 1662 en opgevolgte transport is bedongen." In de drie zooeven aangehaalde gevallen hebben wij te doen met het z.g. recht van stoppelweide 3). Verschillende auteurs plegen dit recht te beschouwen als een uitvloei- !) Ibidem no. 516, dl. 1706—'17, fo. 78 vs. 2) Ibidem no. 516, dl. 1706—'17, fo. 78. 3) Ik sprak hier opzettelijk van het recht van stoppelweide, omdat dit speciaal gebruikt wordt voor het weiden van vee op braakliggend bouwland, terwijl de woorden klauwengang, koeiengang en overal gebezigd worden voor het recht om vee zonder toezicht te laten loopen op woeste en onbebouwde streken (cf. G. Diephuis, Het Nederlandsch Burgerlijk regt naar de volgorde van het Burgerlijk Wetboek, dl. III, p. 297/300. Dez., Het Nederlandsch Burgerlijk regt, dl. VI, p. 238/242). Dezelfde onderscheiding werd ook gemaakt in het oud-Fransche recht. Het recht van stoppelweide werd hier aangeduid met de naam van vaine pdture, terwijl door het woord parcours werden weergegeven rechten, gelijkstaande met klauwengang, koeiengang en overal (Cf. J. Brissaud, Manuel d'histoire du droit frangais, dl. I, p. 456/457; P. Viollet, Histoire du droit civil frangais, p. 606/ 607; M. Planiol, Traité élémentaire de droit civil, dl. I, nos 2430—2334). sel van de z.g. Flurzwang. De Flurzwang zou voor de gebruikers van perceelen, welke op de eng lagen, de Verplichting met zich hebben medegebracht, die stukken grond gelijktijdig te beploegen, bezaaien en er de vruchten van in te oogsten. Dit was inderdaad noodzakelijk met het oog op de Gemengelage der perceelen, die de grondgebruikers verplichtte elkaar onderling uit- en overweg te verleenen. Waren de gewassen van het veld, dan werd de eng beschouwd als een gemeenschappelijk geheel. Op grond van de Flurzwang zouden de eigenaren der enggronden dan over en weer verplicht zijn te dulden, dat hun vee op het stoppelveld werd geweid gedurende zekere tijd1). Dit is de gebruikelijke voorstelling en verklaring van het recht van stoppelweide 2). Thans wil ik reeds zeggen — en ik kom er nader op terug —, dat het recht van stoppelweide m.i. niet moet worden afgeleid uit de Flurzwang 3). Op dit recht van stoppelweide hebben kennelijk ook betrekking eenige artikelen van de ordonnantie op de administratie der justitie en politie van Rhenen van 1546. Zoo zegt art. 257 4) hiervan: „Aangaande te weyden ofte niet te weijden. Item alsoo die van onser stad Rhenen Over het recht van stoppelweide zie men: S. J. Fockema Andreae, Het O.N.B.R., dl. I, p. 186/187; Mej. J. C. de Meyere, Oude nog bestaande zakelijke rechten, p. 151/155; H. van Wageningen, Oorsprong van het recht van stoppelweide, (R.M. XLVI, 1928, p. 208 e.v.) ; A. S. de Blécourt, Brunner, les Germains et Fustel de Coulanges, (T. v. R., dl. IX, p. 180/181, noot 1) en de belangrijke noot van E. M. Meyers over de artt. 679 en 680 B.W. naar aanleiding van een arrest van de Hooge Raad van 15 Nov. 1929 (Ned. Jurispr., 1929, p. 1775). 1 ) Gelijk thans nog voorkomt, dat men schapen weidt op boekweit-stoppels, zoo ook werd het recht van stoppelweide oudtijds vooral uitgeoefend met schapen op gronden, waarvan de boekweit geoogst was. Men zie in dit verband hetgeen de Tegenwoordige Staat (dl. 22, p. 72) mededeelt: „Voorts worden er op de bergagtige streeken omtrent Rhenen veele schapen geweid, welker mest gebruikt wordt om een gedeelte der berglanden vrugtbaar te maken. Te Rhenen is ook vrij wat handel in boekweit." 2) Men zie bv. J. Brissaud, Manuel d'histoire du droit frangais, dl. I, p. 456/457. 3 ) Cf. p. 108(109. 4) Utr. placaatboek, dl. III, p. 1102. plagen jaarlijcx die schapen verbieden van den Bergh te blijven op geen zijde der Runderwech x) af ter S. Petersdach ad Cathedram, bij twintigh grooten, alsoo dick ende menighwerf als zij daarover gingen, tot des Heeren ende raads wederseggen ende oorlof geven, soo ordonneeren wij, dat die geen, die zij heuden ende bewaren, sullen verbeuren een Carolus gulden tot des gerechts seggen." Deze bepaling bedreigt met een boete personen, die na 22 Februari (de tijd, dat men langzamerhand met de akkerbebouwing weer een aanvang maakt) schapen laten weiden op een bepaald gedeelte van de berg. Uit de hiervoor genoemde acte van 18 Dec. 1663 valt af te leiden, dat de eng gelegen was op de berg. Het recht van stoppelweide mocht derhalve uitgeoefend worden vanaf 't moment dat de gewassen ingeoogst waren tot 22 Februari. Een voorschrift, dat in dezelfde richting gaat, geeft het daaropvolgende artikel 258 2) voor bouwlanden, gelegen in de Nude. Het luidt: „Item desgelijcx die peerden, koeyen, vereken, beesten ende schaepen uyter Neude als voorsz. is, uytgescheyden in besloten campen, of als men die somervage eeren sal als redelick is, die wijle plegen die peerden daarop te gaan; want dat eenigh beest of goet anders in den Neude daarenboven quame, daar soude men t'elcken af gelden een Carolus gulden; ende of yemand schaap gresen woude in de Neude, die sal se eens door den boom besloten camp dryven ende daarinne houden, ende eens uyt te dryven ende niet meer by de keur voorsz. tot elcker reyse." Volgens dit voorschrift zou men eveneens na 22 Febr. geen paarden, vee of varkens los mogen laten loopen op gronden in de Nude. Natuurlijk mocht men deze dieren wel op zijn eigen grond houden, mits deze behoorlijk omheind was. In dat geval bestond er geen gevaar voor de gewassen van anderen. Wel mocht men schapen op andermans grond laten loopen „als men die somervage 3) eeren ') De Runderweg liep door de Remmertsche eng, cf. p. 196. 2) Utr. placaatboek, dl. III, p. 1103. 3) De beteekenis van het woord somervage kan worden opgehelderd uit het stadrecht van het aangrenzende Wageningen, waarin sprake is van „een land zomervagen", d.i. braak laten liggen. Cf. Huydecoper, Proeven, dl. I, p. 472 e.v. sal", d.w.z. wanneer het land braak lag en op de beploeging wachtte. Was 't land afgesloten, dan hield deze bevoegdheid op, doch dan kon slechts eenmaal doortocht gevorderd worden voor schapen. Hier moge thans volgen een korte bespreking van het wezen en de geschiedenis der engen, alsmede van de oorsprong van het recht van stoppelweide. Het wil mij voorkomen, dat deze engen, toen ze nog woest waren, deel hebben uitgemaakt van de collectief gebruikte gronden. Bij toename der bevolking en 't meer in zwang komen van akkerbebouwing moest men er toe overgaan ter ontginning gronden aan de Almende te onttrekken. Immers voorbeelden van bebouwing van grond op groote schaal door een collectiviteit van markgenooten of buren zijn voor deze streken ten eenenmale onbekend. Ieder markgenoot moest met zijn bouwland naar eigen goeddunken en overeenkomstig de behoeften van zijn bedrijf kunnen handelen. Daartoe diende men over te gaan tot verdeeling van die gedeelten der Almende, welke door hun ligging bij uitstek geschikt waren voor de landbouw. Het best leenden zich hiervoor de hooger gelegen engen, welke niet aan overstroomingen blootstonden. Al naar gelang er meer behoefte aan bouwland ontstond, ging men telkens opnieuw over tot zulke verdeelingen. Voor het hier beweerde kunnen de volgende bewijzen worden bijgebracht. In de eerste plaats, dat men engen bijna altijd aantreft in plaatsen waar markeverhoudingen voorkomen of kennelijk bestaan hebben. Vervolgens, dat voorzoover dit nu nog kan worden nagegaan, de engen bijna altijd grenzen aan de Almende. Voor het geleidelijk omzetten van gemeenschappelijk gebruikte grond in particulier bouwland pleit de omstandigheid, dat vaak in een markegebied een oude en een nieuwe eng voorkomen. Nog een argument hiervoor kan men putten uit 't feit, dat de bij een hofstede behoorende bouwlanden vaak versnipperd liggen aan een aantal kleine perceeltjes op verschillende engen. De stukken bouwland, bij eenzelfde hofstede hoorend, vormen dan een „Streubesitz". Bovendien moet men niet uit het oog verliezen, dat het woord eng of enge (inge, ang) oorspronkelijk de beteekenis heeft gehad van weide of grasveld *). Een reminiscens aan deze oorspronkelijke beteekenis moet m.i. gezien worden in de soms voorkomende uitdrukking gemeene eng. Een oordel, omstreeks 1400 in Elburg 2) gegeven, spreekt van „een acker lands, dat leghe in enen ghemenen enghe." Het stadsrecht van Zwolle van omstreeks 1398 a 1399 zegt in art. 96: ,, die bi den anderen ghelandet is buten enen menen essche mit nigen graven of met velden...." 3) Opvallend is in dit verband ook, dat te Rhenen nog in later eeuwen niet onaanzienlijke stukken enggrond eigendom van de stad waren. Kennelijk hebben wij hier te doen met stukken van voormalig gemeenschappelijke engen, welke nimmer verdeeld zijn. Tegelijk met de andere bestanddeelen van de Almende is de eigendom hiervan na verloop van tijd gedevolveerd op de stad Rhenen. Op 22 Dec. 1712 werd „publiek verkocht" „ sekeren engh, gelegen op en bij de Coerheuvel, buijten de Westpoort deser stad met het schaepschot daerop staende, groot int ge,heel ontrent dertien mergen, soo bouw- als driesland (waervan seven mergen op en bij de Coerheuvel en ses mergen wat leger westwaerts aan gelegen sijn) off soo groot en kleyn deselve in sijne bepalinge gelegen leyt." Het goed werd verkocht o.m. op last van een „erffpagt van eene gulden en tien stuijvers ten behoeve van dese stad" 4). Blijkbaar was deze enggrond in vroeger tijden door het stadsbestuur in erfpacht uitgeslagen en had er eigendomsverschuiving plaats gehad. In de volmacht tot verkoop van deze grond omschreef men dit goed als „den geheelen eng van Palmers 5)." Een reminiscens aan het feit, dat deze enggrond ') Cf. Verwijs en Verdam in voce enge. Men zie ook Kiliaan op ettinge: pascua en Haltaus in voce Oesch: sive Esch ab Alemannis vocantur arva aut prata, quo statis temporibus pecora pastum ducere licet. Oeschen, eschen, idem quod aetzen, cibare. Flandr. etten, pascere pecus in arvis aut pratis. 2) P. A. N. S. van Meurs, Geschiedenis en rechtsontwikkeling van Elburg, p. 209. 3) A. Telting, Stadboeken van Zwolle, p. 141. 4) Recht. arch. no. 516, dl. 1706—'17, fo. 133. s) Ibidem no. 516, dl. 1706—'17, fo. 132. oorspronkelijk deel had uitgemaakt van de Almende is nog over in de omstandigheid, dat een gedeelte ervan toen nog driestland, d.w.z. woeste grond was1). Ik kom dus tot deze conclusie voor dit gedeelte van Utrecht, dat de engen vóór hun verdeeling deel hebben uitgemaakt van de Almende. Zij lagen toen woest en werden door de markgenooten in gemeenschap gebruikt om er verschillende soorten vee op te weiden. Pas na de verdeeling ervan werden ze in bouwland herschapen. M.i. is hier niet bewijsbaar een aanvankelijk gemeenschappelijke, collectieve bouwgrond. Hiertoe leent bouwland zich uitteraard slecht. Het ocat ai xsfalal, ■zoaavxai ai yvapat en de uiteenloopende behoeften der verschillende boerenbedrijven, zullen ongetwijfeld collectief gebruik van bouwland, zooal niet onmogelijk gemaakt, dan toch zeer zeker bemoeilijkt hebben. Het hier door mij betoogde is zoowel op eigen als op grondheerlijke marken toepasselijk. Bovendien pleit nog voor hetgeen hierboven betoogd werd de omstandigheid, dat op verschillende stukken enggrond te Rhenen nog in de 17e en 18e eeuw schaapskooien stonden. Men zie b.v. een acte van 29 Mei 1708 2), waarin o.m. getransporteerd werd de hofstede de Luitjeskamp 3). Wij lezen in dit stuk: ,,bij de voors. hofstede Luytjenscamp gehoren noch verscheyde parceelen hier en daer separaet gelegen, als eerstelijck den engh aen den Kalenbergh, soo die beslooten is rontom met een eycke wal en daerbinnen een schaepsschot staet, genaemd het Royland of Rooden engh." Tegelijk werd ook overgedragen het erf de Sundert waartoe is „behorende en word ge- 1 ) Een argument voor de stelling, dat de engen oorspronkelijk, toen ze nog woest waren, gemeenschappelijk zijn geweest en later toen ze particulier eigendom waren geworden, pas in bouwland zijn omgezet, is nog te putten uit de volgende omstandigheid. Te Rhenen dragen verschillende engen familienamen, bv. Lijsters-eng, Palmerseng, Baaksche-eng en Wjjdemans-eng. Het mag als een algemeen bekend verschijnsel worden aangenomen, dat stukken grond vaak hun naam ontleenden aan de persoon, die ze voor 't eerst in cultuur had gebracht. 2) Recht. arch. no. 516, dl. 1706—'17, fo. 40 vs. 3) Aan deze hofstede was een vrijweidersrecht op de Rhenensche meent te Achterberg verbonden. bruyckt sekeren engh boven Remmerden gelegen, sooals deselve besloten leyd in haere eycken wallen, genaemd den Ouden en Nieuwen engh, daer voor desen een schaepsschot in placht te staen, hetwelke door de harde stormwind omgewayd is." De aanwezigheid van schaapskooien op de enggronden wijst er m.i. op, dat deze engen toen nog gedeeltelijk woest zijn geweest. Immers nimmer zal een boer zijn schaapskooi plaatsen te midden van bouwland. Men vergelijke in dit verband nog een acte van 13 April 1717 1), . waaruit blijkt, dat toen te Maarsbergen de markgenooten schaapskooien in eigendom hadden, die stonden op de grondheerlijke Almende. Het wil mij voorkomen, dat van Blom in zijn voorzichtig gesteld stuk over de historische ontwikkeling der markeverhoudingen op Urk en West-Ameland na kennisneming van het bovenstaande en bij een nader onderzoek eveneens tot deze conclusie zal komen voor deze eilanden, n.1. dat de mieden oorspronkelijk, toen het nog land was, dat beweid werd, ook gemeenschappelijk zijn geweest 2). Tenslotte is zelfs thans nog dikwijls de vorm der percee| len bouwland op de engen in 't oog vallend. Vaak trekt 't de aandacht, dat het bouwland ligt aan series van stukjes, die onderling gelijkvormig zijn en nagenoeg dezelfde oppervlakte hebben. T. o. v. bouwlanden, gelegen in de nabijheid van de voormalige stad Rhenen, valt dit verschijnsel ook nu nog gedurig waar te nemen. Ontmoeten wij zulke complexen van perceelen bouwland, die gelijkvormig zijn,welker oppervlakten even groot zijn en waarvan de onderlinge grenzen allen evenwijdig loopen, dan kan 't geen twijfel lijden of we hebben te doen met grondstukken, die bij een verdeeling deze gedaanten hebben gekregen. Soms hebben deze strepen bouwland dc vorm van een rechthoek, dan weer van een parallelogram De gelijk- en gelijkvormigheid der perceelen wijst er zelfs 1) Deze acte komt nog ter sprake bij de behandeling van de mark van Maarsbergen. 2) D. van Blom, Dorpscommunisme uit geslachten-bezit? Naar aanleiding van Urk en West-Ameland (Gedenkboek ter herinnering aan den 7osten verjaardag van R. Schuiling, p. 56). op, dat deze verdeelingen plaats moeten hebben gehad in tijden, dat men nog niet in staat was de oppervlakte van een stuk grond te berekenen 1). Zoolang men dit nog niet kon uitrekenen, was de eenige oplossing om aan een ieder evenveel toe te deelen door het afbakenen van congruente stukken. Deze toch konden gemakkelijk afgepast of afgemeten worden met behulp van touwen. Overschietende perceelen der Almende, welke de vorm hadden van een trapezium, van een onregelmatige vierhoek of van een driehoek bleven als regel onverdeeld, omdat men er de oppervlakte niet van vermocht te berekenen. Zoo blijkt dan meerdere malen, dat de z.g. geeren geen particulier eigendom waren, doch aan de collectiviteit der markgenooten toebehoorden. De oude vlaktematen wijzen er dan ook op, dat men geen oppervlakten kon berekenen door vermenigvuldiging. Men behielp zich op verschillende manieren om toch de oppervlakte van een grondstuk uit te drukken. Dit geschiedde door öf op te geven hoeveel zaaikoren noodig was voor 't bezaaien van de grond öf door aan te duiden in hoeveel tijd de grond op een bepaalde wijze bebouwd kon worden. In het Nedersticht van Utrecht is de eerstgenoemde wijze van oppervlakte-bepaling de oudste. In de 12e ') Gaarne herinner ik hier nog eens aan de zoo merkwaardige woorden van de groote Aug. Meitzen, (Siedelung und Agrarwesen der West- und Oostgermanen, dl. I, p. 28), welke D. Roessingh voor in zijn geleerd proefschrift (Het gebruik en bezit van den grond bij Germanen en Celten) plaatste: ,,In der That wandeln wir in jedem Dorfe gewissermassen in den Ruinen der Vorzeit; und zwar in Ruinen, die an Alter die romantischen Trümmer der mittelalterlichen Burgen und Stadtmauern weit hinter sich lassen. Bei jedem Schritt, überall in Hof und Feld können wir Spuren der altesten Anlage begegnen, und das Kartenbild der Besitzungen ist eine eigenartige Schrift, die uns Ideen und Zwecke der Begründer wie in Hieroglyphen lesbar übermittelt." Temeer komt het mij niet overbodig voor om op deze plaats te wijzen op de belangrijke rol, welke het bouwland in vele gevallen heeft gespeeld in de geschiedenis der markeverhoudingen, daar vele auteurs bij hun beschouwingen over marken dit onderwerp öf geheel verwaarloosd hebben, öf er maar weinig aandacht aan hebben geschonken. eeuw vindt men hiervan al voorbeelden. De morgen komt pas later voor; de onderdeelen hiervan: honten, roeden en voeten dateeren van nog later tijd. Voorbeelden van de eerste methode vinden we b.v. in oppervlakte-aanduidingen als maldrum, mouder, modius, mud, spint, amersate of emmersade (in Drente), vaetsaet, mutsaet e.d. Toepassingen van de andere wijze van berekening worden eveneens in verschillende vormen aangetroffen. Zoo is b.v. een ploeg land een hoeveelheid lands, die bebouwd kan worden door een boer, die een ploeg met de daarbij behoorende bespanning tot zijn beschikking heeft. In de middeleeuwen treffen wij dan ook aan de uitdrukking aratrum bene instructum, d.w.z. een behoorlijk bespannen ploeg. Eveneens hangen met het ploegen samen de opper ~ vlaktematen juk, morgen en bunder. Een juk bouwland is een zoo groot stuk, als met een juk ossen in één dag beploegd kan worden. Een morgen (jurnale) is een stuk gronds, dat tusschen zonsopgang en zonsondergang omgeploegd kan worden. De naam bunder houdt zeker nauw verband met de middeleeuwsch latijnsche woorden bovarium en bonnarium (Fransch: bonnier) en wijst ook op bewerking van de grond door middel van een met ossen bespannen ploeg in een bepaalde tijd. Andere vlaktematen geven aan, hoe lang één persoon noodig heeft om een stuk grond om te spitten, het hooi ervan te maaien, er turf van te steken e.d. Een schaft land j (maat,vroeger vooral voorkomende onder Amerongen) was een stuk grond, dat tusschen twee schafttijden kon worden j bewerkt 1). Ook te Loopik kwam in de middeleeuwen het woord schaft in deze beteekenis voor 2). Bovendien werd ! daar ter plaatse ook aangetroffen een landmaat „cloperscaft" (Acte van 14 Nov. 1384 2) of „clupper-scaft" (Acten van 21 Maart 1401 3) en 18 April 1401 4)). Een 1) Cf. A. A. Beekman, Het dijk- en waterschapsrecht in Nederland vóór 1795, in voce schacht en W. F. de Waal, De ambachtsheerlijkheid en de grondheerlijkheid Charlois, p. 51/54. 2) Arch. St. Marie, ie afd. no. 79. 3 ) Ibidem no. 138. 4 ) Ibidem no. 139. soortgelijke vlaktemaat kwam eveneens in Overijsel voor onder benamingen als ,,einkleperschachte", „eenkleppelscachte" of ,,ienkleppelsca(c)hte x)." Het wil mij voorkomen, dat aan deze maat dezelfde zin moet worden toegekend als aan de uitdrukking schaft. De toevoeging doper, clupper, clepper, clep(p) el ziet m.i. op de omstandigheid, dat in de dorpen op gezette uren van de dag de klok werd geluid, om zoodoende de op het land werkende bevolking de juiste tijd aan te geven 2). Een gres is een oppervlakte gronds, noodig voor het weiden van een koe; een voeder is een stuk grond, dat zoo groot is, dat men er een voer hooi van kan afhalen (Elburg) 3). Een dagmaat is een hoeveelheid grond, die door één man op één dag kan worden bewerkt. Ben dammaat (Eemland) 4) of deimt (Groningen) is de oppervlakte van een stuk hooiland, dat door één man in één dag kan worden gemaaid. Een zwade (Doornspijk) is een maat, die betrekking heeft op de breedte van een strook land en welke aangeeft het aantal zwaaiingen met de zeis, dat noodig is om de breedte te bestrijken. Ik kom hierop later nog terug. Een dagwerk (Groningen) is een oppervlakte veengrond, die door één man in een dag afgegraven kan worden. Dat wij in de hier genoemde vlaktematen moeten zien maten, die niet berekend werden door vermenigvuldiging van lengte maal breedte, kan worden afgeleid uit 't feit, dat naar onze moderne berekeningen de oppervlakten van de ploeg, het juk, de morgen enz. plaatselijk nogal uit- 1) Men vergelijke het opstel van J. I. van Doorninck, Voorslagen in de marken (Bijdragen tot de geschiedenis van Overijsel, dl. VIII, p. 113, p. 114a en p. 120). 2 ) Zoo bv. te Odijk, waar in 't begin van de 19e eeuw alle huislieden, die een heele ploeg voerden, een bepaald bedrag moesten betalen aan de koster wegens het luiden van de klok des middags om 12 uur. 3) Cf. G. A. J. van Engelen van der Veen, Voedergronsen (De Mheen van Elburg), Bijdr. en meded. Gelre, dl. 24, p. 5 1 e.v. 4) Volgens de Tegenwoordige Staat (dl. 22, p. 245, noot) was in Eemland „een dammaat tweede derde van een morgen lands, of 400 roeden Rijnlandsche maat." ecnloopcnd waren. Dit verschijnsel moet worden toegeschreven aan verschil in bodemgesteldheid en aan de omstandigheid, dat niet overal de grond even intensief bewerkt werd 1). Terugkomende op onze beschouwingen over de perceelen bouwland, op de engen liggende, kunnen wij dus het volgende constateeren: omdat door nieuwe verdeelingen de oppervlakte van het bouwland steeds toenam, werd het houden van schapen bemoeilijkt. Immers 't gebied van de Almende werd kleiner, naar gelang er meer akkerland kwam en daarenboven moest men met z'n schapen verder van huis gaan. Om nu nog te redden, wat er te redden viel van de oude weiderechten, nam men het recht van stoppelweide te baat. Hierdoor werden de bouwlanden gedurende de tijd, dat ze braak lagen, weer als 't ware in gemeenschappelijke weiden herschapen. Voorzoover dit voor Utrecht kan worden nagegaan, werden deze rechten van stoppelweide uitsluitend uitgeoefend op gronden, die met koren en graan bebouwd waren geweest. Men bezigde dan de stoppels speciaal voor het weiden van ') Merkwaardig is in dit verband hetgeen Moritz B. Cantor in zijn bekend werk over de geschiedenis der meetkunde schrijft over de toestand in Oud-Egypte. „Mag die Notwendigkeit, die Gleichwertigkeit oder Ungleichwertigkeit von Feldstücken zu schützen mit den ersten Streitigkeiten über das Mein und Dein des Urbar gemachten Bodens, also mit der Einführung individuellen Grundbesitzes sich ergeben haben, diese Wertvergleichung könnte in mannichfacher Weise erfolgen. Man könnte die Zeit messen, welche zur Bebauung eines Feldstückes nötig war; das Getreide wegen, welches auf demselben wuchs oder zur Einsaat in dasselbe zu verwenden war, Dem Wunsch einer Feldervergleichung mag in anderen Gegenden die sitte entsprungen sein, den einzelnen Ackern stets die gleiche Form, die gleiche Grösze zu geben, und ein weiterer Schritt auf diesem Wege der Geistentwicklung war es, wen man, der Gestalt der Acker entsprechend, Flackenmasze einführte, die, soviel uns bekannt ist, nirgend eine andere Figur darstellen als die eines Vierecks mit vier rechten Winkeln und in einem einfachen Zahlen-verhaltnisse zu einander stehenden, wenn auch nicht notwendig gleichen Seiten." (Moritz B. Cantor, Vorlesungen über Geschichte der Mathematik dl. 13, p. 91.). In gelijke zin schrijft ook Siegmund Günther, Geschichte der Mathematik, dl. 1, p. 34. schapen. Bezwaar hiertegen konden de grondeigenaren niet hebben, aangezien zij voor de vrijwel waardelooze stoppels op deze wijze nog wat schapenmest in ruil kregen 1). Op grond van bovenstaande beschouwing wil ik het recht van stoppelweide niet beschouwen als een uitvloeisel van de Flurzwang. In het recht van stoppelweide, dat op de engen werd uitgeoefend, meen ik niet anders te moeten zien dan een laatste reminiscens aan tijden, dat de engen nog woest en onbebouwd waren, toen ze deel uitmaakten van de Almende en als heiden (of weiden) gemeenschappelijk werden gebruikt2). Dat de engen oorspronkelijk deel hebben uitgemaakt van de onbebouwde in gemeenschappelijk gebruik zijnde gronden kan voor Rhenen afgeleid worden uit de hiervoor reeds aangehaalde acte, d.d. 29 Mei 1708 3). Hierin werd in de eerste plaats overgedragen de hofstede de Luitjeskamp,waartoe „gehoren noch verscheijde parceelen hier en daer separaet 4) gelegen, als eerstelijck den engh aen den Kalenbergh soo die beslooten is rontom met een eycke wal en daer binnen een schaepsschot staet, genaemd het Royland of Rooden engh." Het hier genoemde bouwland is gelegen op een eng, die de naam draagt van het Rooiland of Roode eng. Deze benamingen wijzen er op, dat het hier grond betreft, die oorspronkelijk ongecultiveerd heeft gelegen en die later in cultuur is gebracht. Een bewijs, dat er hier geen gemeenschappelijk eigendom van bouwland heeft bestaan, gelijk verschillende auteurs in dergelijke gevallen willen aannemen. ')Het is mij niet gelukt in Rhenen overblijfselen van een z.g. Flurzwang te vinden, welke in Drente nog in de eerste helft van de vorige eeuw voorkwamen (Cf. J. Tonckens, De Escis Drenthinis, p. 40/ 43) en waardoor de eigenaren of gebruikers van eng- of eschgronden verplicht werden tot gelijktijdige bewerking van hun bouwlanden. 2) H. van Wageningen in zijn opstel, getiteld: Oorsprong van het recht van stoppelweide (R. M., XLVI, 1928, p. 208 e.v.), komt voor Nederlandsch-Indië tot dezelfde conclusie: „Het ontstond als een voorbehoud van de collectiviteit, waaronder zij de ontwikkeling van het individueele recht wilde toestaan." Schrijver ziet in dit recht „een nawerking van den ouden collectieven vorm." 3) Recht. arch. no. 516, dl. 1706—'17, fo. 40 vs. 4) Men denke aan het zooeven genoemde „Streubesitz". Voordat de grond als bouwland gebezigd werd, was j. deze in gemeen gebruik zijnde heide. De hiervoor behandelde acte van 25 Maart 1326 maakte melding van novaaltienden, „roder tienden, die opten berch gheleghen is ende van alle nieugeslegene lande, dat Bisscop Gye slaen dede Voor de hand ligt, dat de z.g. Roode tiend, die nog in 't begin van deze eeuw te Rhenen geheven werd, betrekking had op de Roode eng, ook wel genaamd het Roode land 2). Deze veronderstelling wordt volkomen bevestigd door een notarieele acte, d.d. 16 Juli 1888, verleden ten overstaan van notaris H. J. G. Mos te Rhenen 3), waarbij verschillende tiendgewassen publiek werden verkocht. Hierin komt de volgende omschrijving van deze tiend voor: „De Roode tiend, zijnde twee blokken, beginnende aan de westzijde van de huizinge den Grooten Dikkenberg en strekkende tot aan de huizinge den Kleinen Dikkenberg, voorts van daar aan de zuidzijde van den Bovenweg tot en met het Roodland" (d.i. land, dat gerooid, ontgonnen is). Op grond van de hier gemaakte reconstructie kunnen wij dus ten aanzien van deze enggronden vaststellen, dat ze tot omstreeks 1326 woest waren en deel hebben uitgemaakt van de onbebouwde, gemeenschappelijk gebruikte gronden. In het begin van de 14e eeuw zijn zij dus in particulier eigendom, althans particulier gebruik, overgegaan en ontgonnen. In de al meer geciteerde acte van 29 Mei 1708 werd tegelijk met de Luitjeskamp overgedragen de hofstede de Sundert. Ten opzichte van deze boerderij meldt de acte: „onder de voors. hofstede is ook behorende en word gebruykt sekeren engh boven Remmerden gelegen, sooals deselve besloten leyd in haere eycken wallen, genaemd den Ouden en Nieuwen engh, daer voor desen een schaepsschot in placht te staen." Ook bij de hofstede de Sundert >) Cf. p. 23. 2 ) Men zie een acte d.d. 29 Mei 1708 (Recht. arch. no. 516, ul. 1706—'17, fo. 40 vs.), waarin sprake is van „den engh aen den Kalenbergh, .... genaemd het Royland of Rooden engh." 3) Geregistreerd te Rhenen 19 Juli 1888 in dl. 29, fo. 82 recto vak 2. behoorden dus op engen gelegen bouwlanden. Uit deze passage kan worden opgemaakt, dat de Oude en de Nieuwe eng ten noorden van Remmerden gelegen hebben. Uit het feit, dat de Oude eng aldaar aangetroffen wordt, valt op te maken, dat hier de oudste bouwlanden gelegen moeten hebben. Dit bevestigt dan zeer wel de hiervoor geuite meening, dat het oudste centrum van landbouw te Rhenen gezocht moet worden in de omgeving van de Luitjeskamp en de daaromheen gelegen hofsteden. Immers de afstand van de Oude eng, boven het landgoed Remmerden, naar de zooeven genoemde boerderijen zal nauwelijks een kwartier gaans bedragen. Het vinden van Germaansche urnen te Remmerden uit de periode van de la Tène-cultuur 1), alsmede soortgelijke urnvondsten op de Tang nabij Rhenen bewijzen, dat zich ten noord-westen van Rhenen al vóór het begin onzer jaartelling Germaansche nederzettingen hebben bestaan. Even ten noord-westen van de stad bevindt zich eveneens de z.g. .✓""Koerheuvel. In de 15e eeuw wordt deze aangetroffen onder de naam van Koerhovel. Het is een hoog gelegen punt, van waaruit men de omtrek zeer ver kan overzien. Het Middelnederlandsche woord ,,coer" of ,,coere" heeft de beteekenis van uitkijkpost of wacht. De Koerheuvel is dus van ouds geweest een uitkijk- of wachtplaats. De nederzettingen ten oosten van Rhenen vertoonen een eenigszins ander karakter en zijn van jongere datum. Op de Grebbeberg werd gevonden een Frankisch grafveld, dat waarschijnlijk uit de 6e eeuw na Chr. dateert 2), terwijl in de ringwal om de Koningstafel op de Grebsche berg zal moeten worden gezien een Saksische zandburcht 3), eveneens uit later tijd. Nu moet nog behandeld worden de vraag, of de zoo- 1 even besproken engen reeds voorkwamen in de vroegere | middeleeuwen. Dat ze al vroeg voorkwamen is zeker. Im- 1 mers in 't voorafgaande is vast komen te staan, dat de j Roode eng ontgonnen werd omstreeks 1300. De Oude eng ') J. H. Holwerda, Nederland's vroegste geschiedenis, p. 114. 2) Ibidem p. 257. 3 ) Ibidem p. 285. moet dus reeds eerder in cultuur zijn gebracht. Hier komt bij, dat de tienden, welke van de engen geheven worden, niet allen novaal zijn, doch dat zich daaronder ook oudhoevige tienden bevinden. Zulke engen moeten dus reeds als bouwland gebezigd zijn toen de tiendplicht in die streken werd ingevoerd. Laten wij de oplegging van tiendplicht door de kerk nog een oogenblik buiten beschouwing, dan kan worden vastgesteld, dat de oudst bekende capi\ tularia, die 't opbrengen van tiend tot rechtsplicht maakten, dateeren uit de tweede helft van de 8e eeuw 1). Men kan dus vaststellen, dat de op sommige engen voorkomende gronden reeds in de 8e of ge eeuw in cultuur waren. Thans blijft nog de moeilijkheid over om na te gaan, hoe deze perceelen en de engen in de rechtsterminologie uit die dagen werden aangeduid. Werd in de vroegere middeleeuwen een onroerend goed overgedragen, dan werd daarbij bijna steeds gesproken van de toebehooren. Gewoonlijk werden deze dan omschreven als volgt: „cum omnibus suis pertinenciis in terris cultis et incultis, campis, pratis, pascuis", of soortgelijke aanduidingen worden aangetroffen. Misschien zal men met de campi of campi culti op 't oog gehad hebben de bouwlanden op de engen, terwijl men in de prata waarschijnlijk zal moeten zien de hooger gelegen weiden of beemden, de onverdeelde engen, welke nog geen bouwland waren en deel uitmaakten van de Almende. Hier wil ik nu eenige mededeelingen laten volgen met betrekking tot de voormalige markegronden te Rhenen uit het begin van de vorige eeuw. Op 15 Aug. 1804 2) werd door de gecommitteerden tot onderzoek van de 1 ) In 763/764 had koning Pippijn aan Bisschop Lullus van Mainz dit voorschrift gegeven: ,,Et sic providere faciatis et ordinare de verbo nostro, ut unusquisque homo, aut vellet aut noliet, suam deciman donet." (Boretius et Krause, Capit. Regum Francorum, dl. I, no. 17.) In 779 bij het Capitulare Haristallense maakte Karei de Groote het opbrengen van tienden tot een rechtsplicht voor het geheele Frankische rijk: „De decimis ut unusquisque suam decimam donet atque per jussionem pontificis dispenstentur." (Boretius et Krause, dl. I, no. 20, c. 7.) 2) Staten-arch. no. 1241, zie de insertie. landbouw medegedeeld, dat zich in de nabijheid der stad Rhenen een vrij uitgebreid gebied bevond, „aan de voorn, stad competerende en bestaande in wey- en turfland, op welk veld de Achterbergsche ingesetenen,welke anders geene andere gelegenheid hebben om hun vee te weiden1), hunne beesten voor een zeker weiloon ten prof ij te der stad Rhenen aanbesteden, terwijl ook eenige hofsteden het recht hebben hun vee voor niet daarop te weiden 2), wordende wijders op de daartoe geschikte plaatsen uit het veenland jaarlijks voor de stad en arme lieden turf gebaggert." Het tableau des biens communaux non cultivés dans Yarrondissement d'Amersfoort van de sous-préfect luidt t.o.v. Rhenen aldus: „Rhenen: 256 Hectares. Usage qu'on en fait: Pature des brebis et enlevement de gazons. Usage qu'on en pourrait faire: Devroient rester pour 1'usage de la pature et 1'enlevement des gazons, ce qui n'empecheroit pas qu'on pourroit en vendre quelque portion aux amateurs des defrichemens. Observation: une partie de cette bruyere est sur le hauteur, qui avoisine cette ville; on a deja ensemencée envir. 5 Hectares avec des sapins qui ne prenent pas trop, d'ailleurs il faut en conserver pour la pature des brebis." 3) Thans zal worden onderzocht, hoe 't met de resteerende Almende-gedeelten is gegaan en wat daar heden ten dage nog van over is. In het voorafgaande is er op gewezen, hoe men aanvankelijk de beide rechtspersonen, de stad en de mark, nog getracht heeft gescheiden te houden. Doch langzamerhand zijn beide rechtspersonen samengesmolten, of liever de stad heeft de mark geabsorbeerd. Het eindresultaat was, dat de stad zich als eigenares van de markegronden ging beschouwen. Waar nog in de 16e eeuw gepoogd werd de scheiding tusschen de twee rechts- ') Deze mededeeling ziet op de omstandigheid, dat de z.g. Achterbergsche hooilanden onder Rhenen al sinds eeuwen grootdeels als hooiland zijn gebezigd. 2) Dit ziet op de vrijweidersrechten, welke verbonden waren aan de z.g. stadshofstedekens. 3) Rijksarchieven van Noord-Holland te Haarlem, Préfecturearchief no. 400. personen te handhaven, was in de 17e en 18e eeuw hiervan reeds niets meer te merken. Dezelfde toestand vindt men in de tweede helft van de 19e eeuw. De gemeente Rhenen, rechtsopvolgster der voormalige stad, gedroeg zich als behoorden de meentrestanten haar in eigendom toe. Deze laatste overblijfselen der eens zoo omvangrijke meent lagen aan vier verschillende stukken verspreid, n.1. de meent in Achterberg, de meent of stadsweide ten zuiden van de oude stad (de vroegere burgergemeente vóór de Rijnpoort), de Stadssparren (overblijfsel van het vroegere gemeene bosch) en een complex uiterwaard onder Remmerden. Van de drie eerste dezer complexen zal nu achtereenvolgens de geschiedenis gedurende de laatste tientallen van jaren worden nagegaan l). 1) Hier wil ik er nog even op wijzen, dat ik bij de bespreking van de geschiedenis der markeverhoudingen te Rhenen twee complexen grond, welke binnen de vrijheid dier stad lagen, buiten beschouwing heb gelaten. Dit zijn de Heimenberg of Grebbeberg en een oppervlakte veengrond onder Veenendaal. Van deze gronden beschouwde de Bisschop van Utrecht zich, waarschijnlijk op grond van zijn Bodenregal, als eigenaar. De Heimenberg was beboscht en hierin had de Bisschop een konijnenwarande (Cf. de hiervoor besproken acte van 9 Aug. 1462, Bissch. arch. no. 373- fo. 85, waarin sprake is van „den wrant ende busch op Heimenberch". Later behoorde deze warande aan de Staten van Utrecht, Recht. arch. no. 379)- De veengronden te Veenendaal werden met goedvinden der Bisschoppen van Utrecht uitgeveend. Voor het vervoer der turf het Bisschop David van Bourgondië tusschen de jaren 1473 en 1481 graven de Grift, welke Veenendaal met de Grebbe verbindt en in de Rijn uitmondt. Hierbij maakte hij voor een gedeelte gebruik van de Kromme Eem. Naderhand schijnt men de Grift verwaarloosd te hebben, want in het midden van de 16e eeuw verleende Karei V octrooi om de Grift weer bevaarbaar te maken (Cf. L. A. J. W. Sloet, Bijdragen tot de kennis van Gelderland, p. 183). Op 28 Nov. 1553 vaardigde de Keizer een ordonnantie uit op het gebruik van deze vaart (Gr. Geld. placaatboek, dl. I, p. 208). De venen onder Veenendaal werden hoofdzakelijk uitgeveend door personen uit die omgeving. Vermeldenswaard is in dit verband, dat toen deze gronden nagenoeg geheel waren uitgebaggerd, de exploitanten zich zijn gaan toeleggen op het veenderij-bedrijf m de provincie Groningen. Zoo verpachtten bv. m 1605 de Staten van Stad en Lande aan eenige Utrechtsche heeren venen, gelegen te Op de meent in Achterberg waren de eigenaars der vroeger vermelde stadshofstedekens hun rechten blijven behouden. De naam stadshofstedekens was in onbruik geraakt; de rechten, aan deze boerderijen verbonden, werden aangeduid met de naam van vrijweidersrechten. In 1895 heeft de gemeente Rhenen een stuk van de meent aan het gebruik der vrijweiders onttrokken door hier hout op te poten. Een andere maal werd een stuk van de meent uitgeveend. Beide keeren geschiedde dit zonder oppositie van de kant van de eigenaars der hofsteden, waaraan de vrijweidersrechten Kropswolde. Bovendien kochten zij nog eenig veen van boeren daar ter plaatse (Cf. de Blécourt, Het Stadsmeierrecht in de Groninger Veenkoloniën, p. 8 en bijlage I, p. III/V en dez. Beklemrecht en Stadsmeierrecht, dl. I, p. 85 e.v.). Hieruit moet ook worden verklaard het feit, dat de aanleg, inrichting en vorm van verschillende Groninger veenkoloniën opvallend veel overeenkomst vertoont met die van het dorp Veenendaal. Alleen is in Groningen de opzet als regel veel grooter. De hoofdvaart (het diep) alsmede de wijken (de op de hoofdvaart uitmondende zijvaarten) zijn daar veel breeder. Terwijl in Veenendaal de turf eerst in vrij lange, smalle, ondiepe schuiten, genaamd samoureusen (dit model van vaartuigen zou uit Frankrijk afkomstig zijn en zijn naam ontkenen aan de rivieren de Sambre en de Meuse), werd vervoerd om daarna overgeladen te worden in andere schepen, maakte men in Groningen de vaarten zoo breed, dat de turf onmiddellijk in grootere schepen kon worden gebracht. Opvallend is dat in Veenendaal de wijken (de naam wijk werd ook in Groningen overgenomen) niet in hun geheel loodrecht op de hoofdvaart staan. Even voordat zij daarin uitmonden, buigen zij eenigszins om, naar Veenendaal toe, zoodat zij schuin op de hoofdvaart komen te staan. Dit is geen toeval, doch de wijken werden opzettelijk zoo gegraven om zoodoende met de vrij lange samoureusen zonder bezwaar in de hoofdvaart te kunnen komen. Immers de wijken waren te Veenendaal zeer smal, feitelijk niet veel meer dan sloten en ook de hoofdvaart wias niet bijzonder breed. Had men dan de wijken in hun geheel loodrecht op de hoofdvaart gezet, dan zou men met de lange samoureusen de hoofdvaart niet in hebben kunnen draaien. Daar in de Groninger veenkoloniën hoofdvaart en zijvaarten veel breeder zijn, behoefde men daar dit systeem niet toe te passen. Ook het inconveniënt van het overladen van de turf uit de kleine schuiten in grootere schepen verviel hierdoor. Over de veenderij te Veenendaal zie men het opstel van T. C. Hootsen, Uit de geschiedenis van Veenendaal als veenkolonie in vroegere eeuwen (Gelre, Bijdr. en meded., dl. 23, p. 3 e.v.). op de meent gehecht waren. Blijkbaar was voor de voldoening van hun behoeften nog voldoende grond overgebleven. Intusschen bleef de gemeente altijd gebonden door de uitoefening der vrijweidersrechten. Deze stonden steeds aan een exploitatie of ontginning van de meent door de gemeente in de weg. Omstreeks het begin van 1908 gingen er stemmen op, om de vrijweidersrechten af te koopen. Het gemeentebestuur wist met de eigenaren dezer boerderijen tot een vergelijk te komen. Bij notarieele acte van 22 Jan. 1909 x) werden de vrijweidersrechten op de meent onder Achterberg afgekocht. Door de raad der gemeente was hiertoe besloten op 1 Sept. 1908 2). Bij de afkoop van deze rechten werd de toestand ongeveer als volgt in de acte uiteengezet. De gemeente Rhenen is eigenaresse van de zoogenaamde meentgronden, gelegen onder Achterberg in de gemeente Rhenen; zij- bestaan uit veld, strooilingsveld, hooiland, weiland, boschhakhout en water. De gezamenlijke oppervlakte ervan bedraagt 272,09,55 H.A. en alles is nagenoeg aaneengelegen. Bij de gemeente Rhenen zijn hiervan geen titels van aankomst voorhanden of bekend. Vervolgens vermeldt de acte, dat er op dat tijdstip verschillende personen boerenhofsteden met erven in eigendom hebben, waaraan verbonden zijn z.g. vrijweidersrechten op de meentgronden, welke meentgronden aan de gemeente Rhenen toebehooren. Deze rechten bestaan in de bevoegdheid om paarden, koeien en schapen te weiden en plaggen te steken. Genoemde boerenhofsteden liggen in de onmiddellijke nabijheid van de meent, terwijl één ervan op de meent gelegen is. De namen van deze hofsteden zijn: 1. de Steenen Kamer, vroeger genaamd Luitjeskamp 3), 2. de boerenhofstede aan de Meentsteeg (gelegen tusschen de Steenen Kamer en de Meentwallen), ') Overgeschreven ten hypotheekkantore te Amersfoort 26 Febr. 1909, in deel 432, no. 58. 2 ) Dit besluit werd goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Utrecht bij besluit van 6 Oct. 1908, derde afdeeling, no. 3803/2480. 3) Op de kaart van Utrecht van Bernard du Roy, die tot stand kwam tusschen 1676 en 1695, werd deze boerderij reeds als Steenen Kamer aangeduid. 3. Schenkhorst, 4. Henkengat, 5. de Groote Dikkenberg en 6. de boerenhofstede aan en nabij de Cuneraweg (gemeente Rhenen, kadaster Sectie B, nos. 35, 45, 78, 79, 80, 81, 82, 84, 121, 122 en 123). Daar de gemeente Rhenen de daarvoor geschikte gedeelten der meentgronden wenscht te ontginnen en daartoe de vrije beschikking over deze gronden wil verkrijgen, heeft zij met de eigenaren van genoemde hofsteden de navolgende overeenkomst van ruiling aangegaan. De eigenaren van de zooeven vermelde boerderijen zullen afstand doen van hun vrijweidersrechten op de meent. In ruil daarvoor staat de gemeente Rhenen hen in volle en onbezwaarde eigendom af per hofstede ongeveer 9 H.A. hakhout en heidegrond van de meentgronden. In totaal staat de gemeente dus af 6-maal 9 H.A. of 54 H.A. De waarde van hetgeen door de gemeente is afgestaan wordt, ter berekening der registratie- en overschrijvingsrechten, geschat op ƒ 700.— per 9 H.A. De vrijweidersrechten worden geacht te zijn tenietgegaan op het moment van het verlijden der acte. Merkwaardig is in dit verband de omstandigheid, dat ook de Groote Dikkenberg werd beschouwd als hofstede, waaraan vrijweidersrechten behoorden. Immers vroeger werd er op gewezen, dat de Groote Dikkenberg in de 17e en 18e eeuw niet werd gerekend te behooren tot de stadshofstedekens, die slechts 5 in getal waren. Tegen betaling van een bedrag van ƒ 1.— per jaar mochten de eigenaren dezer hofstede al sinds eeuwen bepaalde rechten op de meent uitoefenen. Op den duur heeft men ook hier de oorspronkelijke rechtsverhouding uit het oog verloren. In de hiervoor aangehaalde notarieele acte van 1891 heeft men dit bedrag van ƒ 1.— gequalificeerd als een uitgang. De loop der eeuwen had het origine van de betaling van dit bedrag in duister gehuld, 't Recht heeft zich geconsolideerd en in 't te betalen bedrag van ƒ 1.— is men gaan zien een „uitgang" of grondrente, gaande uit dit boerenerf. In de jaren i9o8-'o9 heeft men blijkbaar bij nadere onderzoekingen naar het bestaan der vrijweidersrechten be- merkt, dat men hier toch niet te doen had met een gewone grondrente. Met de vrijweidersrechten heeft deze verplichting tot betaling van ƒ i.— opgehouden te bestaan. In de bijlagen van de gemeente-rekening van 1910 komt deze post niet meer voor. Na de afkoop der vrijweidersrechten in 1909 ging het gemeentebestuur verder met zijn plannen tot het in cultuur brengen van het overgebleven gedeelte van de meent onder Achterberg 1). Door de Nederlandsche Heide-maatschappij werd een plan tot ontginning opgemaakt en dit werd dan ook gevolgd. Overeenkomstig dit project werd een hooger gelegen gedeelte van de meent beboscht, terwijl een ander gedeelte (het z.g. Veld, waar vroeger turf gestoken werd) ontgonnen werd. In totaal leende de gemeente Rhenen tusschen 1909 en 1920 voor deze exploitatie ƒ 73.924.13 2). In het begin van 1929 bedroeg het totaal van deze leeningen nog ƒ 56.226.—. Het stuk van de meent, dat ontgonnen werd, werd als volgt behandeld. Nadat het beploegd was, werd het 't eerste jaar gelijktijdig bezaaid met gras en haver of rogge. Deze haver en rogge deden dienst als dekvruchten en werden gezaaid om zoodoende een goede onderlaag voor het gras te verkrijgen.Toen de haver en de rogge rijp waren, werden deze verkocht en vervolgens liet men schapen weiden op het gras- In 1911 plaatste de gemeente advertenties, dat gegadigden tegen een bepaalde prijs vee konden weiden op het ontgonnen meentgedeelte. De bedoeling was hierbij, dat personen uit de gemeente Rhenen de voorkeur zouden genieten. Doch onder de Rhenensche bevolking bestond hier weinig animo voor, zoodat het gemeentebestuur ook personen uit Veenendaal en Bennekom als huurders aannam. Over de resultaten van de ontginning der meent kan de 1 ) Verschillende gegevens omtrent de meent gedurende de laatste 20 jaren heb ik te danken aan de welwillendheid van de heer R. van Voorthuysen, wethouder der gemeente Rhenen. 2) In 1909: ƒ 12.000.—, in 1910: ƒ 17.000.—, in 1911: ƒ 10.000.—, in 1918: ƒ 12.000.—, in 1919= f 15-000.— en in 1920: f 7924-13- gemeente zeer tevreden zijn. Enkele cijfers toonen dit duidelijk aan. In 1904 was de zuivere opbrengst van de meent ƒ 1720.—, in 1905 ƒ 1983.20, terwijl het gemiddelde over de jaren 1904 tot en met 1908 bedroeg ƒ 1996.35. De opbrengst over 1927 beliep zuiver ƒ 3886.54. In de jaren 1926 en 1927 heeft het bestuur der gemeente twee stukken van de ontgonnen meent voor de tijd van 75 jaren in erfpacht uitgegeven. Op 26 April 1926 werd bij notarieele acte in erfpacht uitgeslagen 27, 14, 75 H.A. 1) en 30 April 1927 opnieuw 12, 43, 70 H.A. 2). Bij deze uitgiften werd de mogelijkheid opengelaten om de canon tusschentijds te wijzigen. Op deze beide stukken van de meent verrezen boerderijen. Zoo heeft zich, gelijk uit het voorgaande volgt, in de loop der eeuwen geleidelijk het proces voltrokken, dat de meentrestanten eigendom van de stad en na 1851 van de gemeente Rhenen zijn geworden. Met de afkoop der vrijweidersrechten in 1909 was het laatste overblijfsel der vroegere markeverhoudingen verdwenen. De eenige reminiscens aan de rechtsverhoudingen van vroeger treft men aan in de nu nog bestaande Vrijweidersweg. Ten zuiden van de voormalige stad vindt men nu nog een stuk weiland, genaamd de meent of stadsweide. Dit is de grond, die wij in vroeger eeuwen tegenkwamen als de burgergemeente vóór de Rijnpoort. Ook deze grond wordt thans door de gemeente als haar eigendom aangemerkt. De gemeente verhuurt al sinds meer dan een menschenleven het recht om koeien en paarden op deze stadswei te laten weiden. Deze weide bestaat uit verschillende stukken. Ten eerste treft men aan de z.g. meent, liggende tusschen de Melksluis en de Kastanjeboomen, groot 2,87,00 H.A., ten tweede een stuk weiland, gelegen tusschen de Veerweg ' ) Overgeschreven ten hypotheekkantore te Amersfoort, 8 Juni 1926 in deel 652, no. 65. 2 ) Overgeschreven ten hypotheekkantore te Amersfoort, 10 Mei 1927 in deel 665, no. 126. en de Kastanjeboomen, groot 2,98,03 H.A. en eindelijk de Koningsboomgaard, groot 3,39,40 H.A. 1). Van de gegadigden voor een plaats op deze weidegronden bestaat een lijst. Valt er een weideplaats open, dan wordt deze verloot tusschen de reflectanten. In totaal zijn er 20 koeplaatsen en 6 plaatsen voor paarden. Bij de verhuring dezer plaatsen volgt het gemeentebestuur hierbij de navolgende, sinds meer dan menschenheugenis bestaande, gebruiken. De weidegronden moeten in de eerste plaats voorzien in de behoeften van veehouders, die binnen de oude stad Rhenen of in de onmiddellijke nabijheid daarvan wonen. Naar beweerd wordt, is dit van ouds aldus geweest om de stad een behoorlijke melkvoorziening te verzekeren. Nimmer worden dan ook koeplaatsen verhuurd aan personen van buiten de gemeente. Wat aangaat de duur der verhuring, valt het volgende op te merken. De gebruiker van een plaats op de weide heeft het recht deze levenslang te gebruiken, terwijl na zijn dood ook zijn weduwe het recht levenslang behoudt. Het recht vererft niet op descendenten; volgens sommigen zou dit in vroeger tijden wel het geval zijn geweest. De huursom voor een weiderecht is niet gefixeerd en kan door de gemeente ieder jaar opnieuw worden vastgesteld. Sinds de latere jaren is men overgegaan tot een eenigszins andere exploitatie. Men heeft de beide eerstgenoemde gedeelten van de weidegronden in 4 ongeveer even groote stukken verdeeld. Ieder jaar wordt op de beurt een van deze 4 gedeelten gehooid en de resteerende 3 stukken geweid. Aldus wordt het geheel in een tijdsverloop van 4 jaar eenmaal gehooid. Men heeft deze regeling kunnen treffen zonder dat het aantal koe- en paardenplaatsen verminderd behoefde te worden. Aan het veerhuis is thans geen schaarrecht meer verbonden op de stadsweide. ') Ik laat hier buiten beschouwing het ten noorden van de Koningsboomgaard gelegen weiland ter grootte van 5,28,00 H.A., dat eveneens eigendom is der gemeente, doch door haar al sinds jaren in zijn geheel wordt verhuurd. De herinnering aan het bestaan hiervan leeft evenwel nu nog voort. Dat dit schaarrecht opgehouden heeft te bestaan, moet m.i. aldus worden verklaard. Het veer over de Rijn bij Rhenen, benevens het veerhuis, behoorde oorspronkelijk aan het Karthuiser-klooster Nieuwlicht in Bioemendaal nabij Utrecht1). In het begin van de vorige eeuw verkreeg de stad Rhenen de eigendom van het veerrecht ca. Het schaarrecht op de meent voor de Rijnpoort, verbonden aan het veerhuis, is toen dientengevolge door confusio teniet gegaan. Met betrekking tot de overblijfselen van wat eens het meentsche bosch was, kan hier het volgende worden vermeld. Even ten noorden van de stad Rhenen wordt thans (1931) gevonden een jong sparrenbosch, groot 95, 20, 20 H.A. Dit complex bosch is eigendom der gemeente Rhenen en bekend onder de naam van de Stadssparren. Hier hebben wij voor ons het laatste restant van het vroeger besproken gemeene bosch of meentsche bosch. In het jaar 1897 waren deze gronden nog bedekt met zware sparren. In dat jaar werd de gemeente door een ramp geteisterd doordat de Cuneratoren in de maand September door de bliksem werd getroffen en uitbrandde. Het gemeentebestuur zag zich genoodzaakt er eenige tijd later toe over te gaan deze bosschen te vellen, ten einde aan gelden te komen, noodig voor het herstel van de toren. In 1910 heeft de gemeente deze gronden laten omploegen en opnieuw laten beplanten met sparren. Een en ander geschiedde onder toezicht van de Ned.Heide-Maatschappij. De bedoeling van het gemeentebestuur was hierbij de grond door middel van boschexploitatie rendabel te maken. Tevens werd hierbij gedacht aan de mogelijkheid 1 ) Cf. een tweetal acten respectievelijk van de jaren 1457 en 1462 (Arch. k.k. 8 k. no. 624) en een acte van 28 Mrt. 1463, waarbij het Karthuizer-klooster Nieuwlicht het veer te Rhenen in eigendom overdroeg aan Bisschop David van Bourgondië en het van deze vervolgens in leen terugontving (Bissch. arch. no. 275, fo. 55). Men zie voorts nog een acte van 8 Aug. 1465 (Arch. k.k. 8 k. no. 625) en een 15e eeuwsche acte zonder jaartal (Arch. k.k. 8 k. no. 625). van verkoop van bouw- en villaterrein. Hiervan ge tuigen de verschillende lanen, die zich door het bosch slingeren. Uit het voorgaande blijkt, dat de oorspronkelijke marketoestanden onder Rhenen in de loop der tijden allengs verdwenen zijn. Een uitzondering hierop maken, gelijk zal blijken, de Gebuurten van den Dijk. Voor het overige kunnen slechts enkele zwakke overblijfselen van de vroegere markeverhoudingen heden ten dage nog worden aangewezen. Doch perceelen bouwland op de heuvels rondom Rhenen en de perceelen hooiland in de Achterbergsche hooilanden blijven de aandacht trekken door hun onderlinge congruentie en evenwijdig loopende grenzen. Zij zijn de stille getuigen van de verdeelingen van de gemeenschappelijke gronden, die vele eeuwen geleden plaats hebben gehad. 2. De mark van de Gebuurten van den Dijk te Achterberg onder Rhenen. Bij de behandeling van deze mark dienen wij een oogenblik stil te staan bij een verdachte oorkonde van 9 April 11781). In dit stuk maakte Bisschop Godefrid bepalingen omtrent zijn nalatenschap. Bovendien droeg hij het kasteel de Horst ca. onder Rhenen op aan het bisdom op voorwaarde, dat zijn broer Gerlach en diens nakomelingen het slot van de Bisschop in leen zouden houden. Godefrid zegt dan t.o.v. de Horst: ,,Horst itaque predium, scilicet patrimonii mei, pro anima mea et animabus omnium parentum meorum, Deo et beato Martino legitima et stabili donatione contuli per manum liberi advocati ecclesie Rodulfi de Gore, sub testimonio cleri et populi, Pater meus, Godefridus de Renen, preparaverat Horst, locum castro edificando et jam quibusdam fossatis et edificiis levibus munierat. Sedit igitur in eminentiori (parte) loei illius, ubi nunc turris est lapidea, et, vocatis liberis suis, distribuit eis (bona sua) , assignans possessiones suas de Brabantia tribus filiis suis Theoderico, Gerlaco et Arnoldo clerico, reliquas autem omnes Hugoni fratri meo, et michi Godefrido, et sorori mee Helewigi 2). Data est hec soror mea nuptui, et pro 2 ) De naam van deze Heiwig, dochter van Godfried van Rhenen en zuster van Bisschop Godefrid, leeft thans nog voort in de naam van een stuk land in de nabijheid van de plaats, waar vroeger het slot de Horst stond, en dat Helwichskamp heet (Cf. G. C. Haakman, Rhenen en omstreken, p. 63). parta (sua 1)) accepit Bemmele juxta Novima- gium et Wormersbach supra Andernaken; unde michi et fratri meo Hugoni tota Horstia cessit. Postea tarnen totum castrum destructum pro werra Traiectensium desolatumque et sine habitatore longo tempore fuit. Unde dolens frater meus Hugo in partem eius iterum me recepit, ut castrum meo auxilio et meo et suo sumptu resurgeret. Cum vero in nobis fraterna concordia et unanimis consensus esset, concessit michi idem frater meus Hugo, ut occuparem de loco edificiis meis, quantumcumque vellem, ut et fundus, et edificia mea propria essent. Ego, habita optione, totum fere locum occupavi, partem unam fratri relinquens, in qua ligneam domum posuit, quam ei dederam. Procedente tempore frater meus Hugo prenominatus de mundo migravit, et uxor eius castrum et predium peciit nomine dotis, nullam tarnen prolem habens de marito. Facta est compositio inter me et eam, et ipsa, acceptis a me C marcis, quicquid juris in castro et predio habuit, michi libere vendidit et dimisit. Totum ergo castrum et predium, sicut libere habui, Deo et beato Martino, de cuius bonis ab uxore fratris mei ipsa redemi, ut jam dictum est, et totam munitionem, sicut edificavi, libere dedi pro mea et parentum meorum salute." Uit het hier aangehaalde kan in 't kort de geschiedenis van het kasteel en landgoed deJHforst worden nagegaan2). In 't midden der 12e eeuw was dus Godefrid van Rhenen eigenaar van het predium de Horst. Deze begon met het bouwen van een burcht op zijn domein. Hij omgaf deze burcht met grachten en liet nog eenige kleine huizen zetten. Blijkens een korte aanteekening betreffende de geschiedenis van het slot de Horst in het ,,Liber secretorum capituli van der Horst" had de eerste bouw van de burcht plaats in 1160 3): ,,Anno Domini mil- ') Het hs. heeft hier een gat. 2) Men zie ook het opstel van H. M. A. J. van Asch van Wijck, getiteld „Het slot de Horst of Ter Horst onder Rhenen" (N. van der Monde, Tijdschrift voor geschiedenis, oudheidkunde en statistiek van Utrecht, 1842, dl. 7, p. 220 e.v.). 3) Arch. k.k. 8 k. no. 1, fo. 39. lesimo centesimo sexagesimo episcopus vigesimus octavus Ultraicctensis Godefridus Renensis fundavit et erexit quatuor castra: Montfoirt, Vollenhove, Woerden et castrum Horst." Bij de verdeeling, die Godefrid van Rhenen tusschen zijn kinderen tot stand bracht, werd de Horst toebedeeld aan zijn zonen Hugo en Godefrid. Daarna is Hugo gedurende eenige tijd alleen eigenaar van de Horst gebleven, doordat hij Alborg gaf aan zijn broer Godefrid. Vervolgens werd 't kasteel in een oorlog verwoest en bleef 't landgoed onbewoond. Naderhand kwamen Hugo en Godefrid overeen, dat zij op gezamenlijke kosten de noodige gebouwen weer op het landgoed zouden laten zetten. Godefrid zou er zooveel mogen laten bouwen, als hij wilde en er werd bepaald, dat hij dan eigenaar zou zijn van ondergrond en gebouwen. Naar 't schijnt heeft hij toen dan ook verscheidene gebouwen op die plaats laten zetten. Wij hebben hier te doen met een predium, een landgoed. Waaruit dit in het midden der 12e eeuw bestond, wordt niet nader opgegeven. Uit lijsten van de bezittingen, behoorende bij de Horst, uit de 15e, 16e en 17e eeuw zal blijken, dat deze toen bestonden uit een aantal kort bij elkaar gelegen wei-, hooi- en bouwlanden. Op het landgoed werd in 1160 een sterkte opgericht, die een van de hoekpeilers van het Nedersticht zou vormen. Doch er is niet alleen sprake van een burcht, doch ook van andere gebouwen: ,,et edificiis levibus munierat". Ook kleine huisjes had Godefrid, de vader, laten bouwen. De zoon maakt eveneens melding van verscheidene gebouwen, die hij na de verwoesting van de Horst heeft laten optrekken. Deze waren ongetwijfeld bestemd voor de bewoners van het predium. Onder deze bewoners waren er in de eerste plaats, gelijk men ze in ieder predium aantreft, die zich bezig hielden met het bebouwen van de landerijen van het domein. Daarnaast waren zij en ook anderen belast met het verrichten van diensten op de burcht. En in geval van nood zullen zij ook zeker hebben medegeholpen aan de verdediging van het kasteel. Doch dit laatste was niet hun hoofdbezigheid. Met de verdediging van de burcht waren in principe belast de leenmannen, die burchtleenen van de Horst hielden. De hierboven genoemde personen daarentegen vormden meer de gewone bezetting van het slot. Men houde scherp uit elkaar de leenmannen, bekleed met de burchtleenen, en de eenvoudige lieden, die in de nabijheid van de burcht woonden en daar dagelijksche diensten verrichten. Wat betreft de rechtspositie der lieden, die rondom het kasteel hebben gewoond, kan worden vastgesteld, dat deze van huis uit hoorigen zijn geweest. Artikel 2 van de stadsbrief van Rhenen van 12 Oct. 1403 x) zegt dit onomwonden: „Voert so soelen alle die burgers van Renen, die woenachtich zijn tusschen der Gribben 2) ende der Vordel 3) 1 ) R. Fruin Th. Azn., De middeleeuwsche rechtsbronnen der kleine steden van het Nedersticht van Utrecht, dl. III, p. 196. 2) D.i. de Grebbe onder Rhenen. Hiermede wordt aangeduid een landstreekje ongeveer een half uur gaans ten oosten van de stad Rhenen, aan de voet van de Heimenberg. De benaming Grebbe, evenals de naam Grift (welke een daar voorkomende watergang, die in de Rijn uitmondt, draagt) hangt samen met graven (Cf. Verwijs en Verdam in voce grebbe en in voce grift). Kennelijk heeft men daar ter plaatse op kunstmatige wijze de oude loop van de Eem verlegd. Dat hier inderdaad de Eem geloopen moet hebben, blijkt vooreerst uit een oorkonde van 10 Jan. 1016 (O. Gelre en Zutphen 142), waarin deze passage voorkomt: „Quo celeri nuncio episcopus comperto, velociter partes terrae inferiores adiit eamque in monte Lare deprehendens, volentem fuga evadere, ad aquam Emme, de monte salientem comprehendit et capi eam fecit." De hier gegeven voorstelling, dat de Eem zou ontspringen op een heuvel nabij Laar, is zeker onjuist. Doch in ieder geval blijkt uit het aangehaalde, dat de Eem toen stroomde nabij de Grebbe. Een acte van 12 Mei 1432 (Arch. St. Pieter no. 659) vermeldt onder Rhenen: „een stuck lands, geheiten de Bottercamp, gelegen over die Eeme." Op kaarten uit de 17e en 18e eeuw komt onder Rhenen nog voor de Kromme Eem. Deze vormt daar ter plaatse voor een gedeelte de grens tusschen Utrecht en Gelderland (Cf. Tabula nova provinciae Ultrajectinae, quam jussu nob. huius dominii ordinum emensus est Bernardus du Roy, geometra, et in lucem edidit Nicol. Visscher, en de kaart van Eemland en het Overkwartier, Tegenw. Staat, dl. 22, tegenover p. 241). Ook thans nog vindt men aldaar op de grens tusschen deze beide provincies de z.g. Eem wal of Kromme Eemwal (Cf. Topografische kaart, 1 : 25000, blad no. 489, Wageningen, en A. C. van Daalen, De verbetering van de afwatering der Gelder- aen beiden sijden des berges quuijt ende vry wesen van sche vallei). Tusschen de jaren 1473 en 1481 werd door Bisschop David van Bourgondië een begin gemaakt met het aanleggen van de Grift en wel van Veenendaal naar de Grebbe (Cf. J. Lorié, De geologische bouw der Geldersche vallei, benevens beschrijving van eenige nieuwe grondboringen, Verhand. Kon. Akad. v. W. te Amsterdam, 2e Sectie, dl. XIII, no. 1, A. C. van Daalen, a.w., p. 8 en het Verslag van de Inspecteur der archieven van gemeenten, waterschappen en veenderijen in de provincie Utrecht, over 1929, p. 55/56). Daar de naam Grebbe reeds voorkomt in het jaar 1387 is het evenwel zeer aannemelijk, dat daar ter plaatse al vóór het jaar 1387 een vergraving van de oude loop van de Eem heeft plaats gehad. Men zie hieromtrent: A. C. van Daalen, a.w., p. 7/8, waar schrijver spreekt over de mogelijkheid, dat onder het bewind van Graaf Hendrik van Gelre (1131—1182) de Oude Eem opgegraven zou zijn en dat de daaraan grenzende streek aan dit feit haar naam van Grebbe zou ontkenen. Voor het eerst ontmoet men de naam Grebbe in een oorkonde van 29 Dec. 1387 (Bissch. arch. no. 361). In dit stuk erkende Wicker van Oy van Bisschop Floris van Wevelinkhoven en diens neef, Jonker Frederik van Wevelinkhoven, ontvangen te hebben 100 oude schilden in mindering van de som van 400 oude schilden, welke zij hem ,,schuldich waren tSente Jansmisse te middensoemer in den jaer van ses ende tachtentich naest vorleden, roirende van den huyse ende heerlicheyt van Grebben." Dat het woord heerlijkheid hier zou moeten worden opgevat in de zin van ambachtsheerlijkheid, komt mij eenigszins dubieus voor. In de middeleeuwsche rechtsterminologie van het Nedersticht sprak men dan steeds van gerecht of dagelijksch gerecht. Ook nergens elders vindt men melding gemaakt van een afzonderlijk gerecht de Grebbe. Noch op de lijst der gerechten van het Nedersticht, vermeldende hoeveel elk hiervan moet opbrengen in het morgen- en huisgeld van omstreeks 1498 (Staten-arch. no. 28), noch ook op de lijst van heerlijkheden, voorkomende in het Utr. placaatboek (dl. I, p. 155). komt de Grebbe voor. Ook de aangrenzende Heimenberg vormde geen afzonderlijk gerecht, zooals men zou denken, wanneer men de dissertatie van D. Th. Enklaar, Het landsheerlijk bestuur in het Sticht Utrecht aan deze zijde van den IJsel gedurende de regeering van Bisschop David van Bourgondië, 1456—1496, p. 86, leest. Deze spreekt hier abusievelijk van het schoutambt van de Heimenberg, terwijl in de acte van 1478 sprake is van het „schutampt" van de Heimenberg (Bissch. arch. no. 373, fo. 226 vs.). 3) Fruin heeft ter aangehaalde plaatse deze passage verkeerd uit het hs. overgenomen en dientengevolge een onverstaanbare zin gekregen, nl. „tusschen der Gribben ende der vorder." De alre schattinge ende van onrechter gevynge des gelts, van koermeden ende van dienste, die behoeren mach tot onser borch ter Horst, behaldelick ons in allen dinghen denghenen, die tot dien dienst sculdich sijn mit rechte." Ook de omstandigheid, dat wij bij de Horst in later tijd nog tinsverhoudingen ontmoeten, wijst er op, dat hier oorspronkelijk hoorigheidsbetrekkingen hebben bestaan. De diensten, welke de buren voor de Bisschop moesten verrichten, bestonden hoofdzakelijk in het graven van turf. Hiervan wordt nog melding gemaakt in de Bisschoppelijke rekening over 1429-'30 1). Van groot belang voor de kennis van de marketoestanden rondom het kasteel de Horst is een vidimus van 1417 van een acte van 13 15. Deze vidimus is nog slechts in afschrift aanwezig. S. Muller Fz. heeft bij zijn opstel over ,,de Borchluden van Ter Horst" 2) een afschrift van 1739 van deze Vordel, die hiervoor reeds in het begin van de 14e eeuw genoemd werd (Cf. p. 96), bestaat thans nog en is een landstreekje even ten oosten van, het dorp Eist in de gemeente Rhenen. Het heeft thans ongeveer een driehoekige vorm en wordt omgeven door Zwijnsbergen, de Fransche weg, de straatweg naar Veenendaal en de Rijksstraatweg Utrecht—Arnhem. Wat betreft de beteekenis van het woord Vordel, wil ik op het volgende wijzen. Meerdere malen komt het voor, dat een stuk grond zijn naam ontleent aan een rechtshandeling, welke er t.o.v. zoo'n perceel heeft plaats gehad (Cf. p. 92). M.i. heeft het perceel de Vordel zijn naam te danken aan het feit, dat dit goed in de middeleeuwen is geweest een z.g. vorderlick of voordeelig goed. Met deze naam werden in het Nedersticht bestempeld die goederen, voor welker gebruikers een speciale wijze van erfopvolging gold (gewoonlijk gingen deze ongesplitst en ongedeeld over op de oudste erfgenaam, met voorkeur van mannen boven vrouwen), bv. tinsgoederen, erfpachtsgoederen, leengoederen e.d. (Cf. de Blécourt, Bewijsstukken, dl. II, p. 313, noot 1). De bevoordeeling welke hieruit kon voortvloeien voor zoo'n erfgenaam duidde men aan met de naam van vordel of voordeel. (Ik zeg hier: kon voortvloeien, want soms had er een verrekening met de andere erfgenamen plaats, „verstoringhe" of „herstoringhe" (restoir) genaamd. De erfgenaam kreeg dan het vorderlijk goed niet boven en behalve zijn erfportie, doch in zijn erfportie. Van voordeel was dan geen sprake.) 1 ) K. Heeringa, Rek., dl. I, p. 366. 2 ) Versl. en meded. O. V. R., dl. V, p. 124/126. vidimus afgedrukt. Ten aanzien van dit afschrift zegt de bekende archivaris: „De achterstaande acte mocht ik in het afgeloopen jaar voor het Utrechtsche Rijksarchief verkrijgen, — welkome aanwinst, aangezien het stuk (zoover ik kan nagaan nog onbekend (was))". Toch was deze aanwinst voor 't Utrechtsche archief niet zoo groot als Muller zich voorstelde. Tusschen de fragmenten van het tinsregister der Staten van Utrecht bevond zich reeds een meer dan 100 jaar ouder afschrift van deze vidimus 1) . Deze copie is van 1608. Zij is op sommige plaatsen wat meer duidelijk dan het afschrift van 1739 en daarom moge dit merkwaardige stuk hier nog eens in extenso volgen: „Copie. Wy Frederick van Blankenhem, by de genade Godts Biscop te Utrecht, maken kond allen luyden, dat wy van weegen onssen borchluyden ons huys ter Horst ende der gemeenen buren onsser camer ende ons Dycks, die voor onssen huyse ter Horst steet ende die coters, die buyten onssen camer ende onssen Dyck voors. woonen oft naemaels woonen zullen, ons een brieff getoont is, den wy gesien, gelesen ende besien hebben, die ganse ende geve ende ongecancelleert was, den die eerweerdige vader in Goide, my heere Biscop Ghye zalige gedachten onssen voorvader Biscop to Utrecht denzelven onssen borchluyden, buiren ende coters voors. gegeven ende met zijnen zegell bezegelt heeft, welcke brieff van woorde te woorde helt aldus: Wy Ghye, van der genade Godts Biscop to Utrecht doen kond allen dengeenen, die deezen brieff zullen sien off hooren leesen, alse dat wy by rade ende by wysinge der seven ma- ~ len, die gesworen hebben om die deylinge van der meente, bewyset hebben ende bewysen mits deesen brieve, onssen borchluyden, die niet gegoet en syn omtrent die Horst, ende allen dengeenen, die in onsen camer woonen ofte zullen woonen ende den cote^) s, die buyten woonen ende zullen comen te 1 ) Recht. arch. no. 1912, los stuk, gefolieerd: 429 en 430. 9 woonen, die rechte coters zyn, vyff hoeyen broecks, die gelegen zyn aen die weyden, die die van Rhenen toebehoort, oppe de noortzyde, ende toe dien vyff hoeven, soe geven wy selver een hoeve toe, die ons gevallen was van onssen slaege aen die vyff hoeven ende alsoo zyn der hoeven ses te samene. Ende op die zuuytzyde van desen ses hoeven soe is Gevert Wauters. gelant, alsoe opte weydenen haer vee ende haer beesten opte ses hoeven voorgt. Voort meer soe hebben wy hem bewyset tot hairen scheydinge ses hoeven veens, die gelegen zyn tusschen Reener veen op de zuydtzyde ende Gevert Wautersz. op die noortzyde, also haren torff op te winnen in der manieren, datter geen man meer turffs op winnen mach van deese voorss. borchsaten, camerluyden, coteren dan elck in zyn huys tot barninge besigen mach. Ende viele hierinne eenige twist ofte eenige stotinge onder, dat behouden wy tot onsen ordonnantie ende satinge. Gegeven int jaer ons Heeren duisent drie hondert ende vyftien in Sint Laurentius dage. Ende want wy Frederick, Biscop to Utrecht, voors., claerlick onderwyst zyn ende ondervonden hebben, dat deselve onse borchluyden, buiren ende coters dat voorss. landt ende veenen, soeals dat in de voors. brieve bepaelt ende benoempt staet, sint dier tyt, dat hem dat toegeslagen ende bewyst wart, als voors. is, altoos vrylick, rustelick ende onbesproken van yemant beseten ende gebruyckt hebben ende huyden des dages vredelicke besitten ende gebruycken, soe hebben wy by rade ende goetduncken onsser getrauwen om bede will onsser borchluyden ende voors. buiren den voors. onse borchluyden, buiren ende coters ons huys ende onsen kamer ende onse Dycke ter Horst ende die coters voors., die nu daer woonen, off naemaels woonen zullen, voor ons ende onsen naecomelingen, Biscopen to Utrecht, dat voorss. landt ende veenen in alre der maten, als hem dat bewyst ende toegeslagen ende gegeven is, als voorss. staet, geconfirmeert, gevestiget ende bestediget ende confirmeren, vestigen ende bestediget 1) ende confirmeeren, vestigen ende bestedigen hem dat tot ewigen dagen mits deezen brieven, ewelick, vrylick ende onbesproecken te gebruyeken ende te besitten sonder archlist. Hier waeren over ende aen heer Melis Uuijten Enge, ridder, Gysbert van Vianen van Ryssenborch, Jacob van Zuylen van Nyevelt, Elias van Amerongen, Gysbert die Ridder ende andere veele goede luyden. In oirconde des brieffs besegeit mit onssen segel. Gegeven ter Horst int jaer ons Heeren duisent vier hondert ende seventien den eersten dage in Aprili. Ende was ondt. (onderteekent.) Willhelmus de Wyc, secratarius domini etc. Ende bezegelt met een uuythangende zegel van royd'e wassche. Gecollationeert jegens zyn originele brieve ondt. (onderteeckent) ende bezegelt alsboven. Ende is deeze copie daermede bevonden taccorderen. By my secretaris der stede Rhenen. J. Toll. 1608." Buiten op 't stuk staat: ..Bryeven voor de coters. De hantvestingh van Frederick van Blankenhem, Bischop t'Utrecht, van de gemeente Achterbergh by Rhenen, gegeven anno 1417." Gaan wij nu de inhoud van het hier weergegeven afschrift na, dan kan het volgende worden vastgesteld. In 13 15 heeft plaats gehad een verdeeling van de meent van Rhenen. Over de omvang van deze verdeeling werd hiervoor bij de behandeling wan de Rhenensche meent reeds uitvoerig gesproken. Zeven markgenooten (malen) hadden zich onder eede bereid verklaard om de scheiding en deeling der meent te bewerkstelligen. Onder malen moeten worden verstaan geërfden, volle buren. Aan deze verdeeling kon dus uitsluitend deel worden genomen door eigenaars van erven. Hiertoe behoorde ook de Bisschop van Utrecht. Krachtens zijn uitgebreid grondeigendom werden hem toebedeeld ,,vijff hoeven broecks, die gelegen 1) Lees: bestedigen. zijn aen die weijden, die die van Rhenen toebehoert." Dus vooreerst kreeg de Bisschop 5 hoeven laaggelegen gronden, welke onmiddellijk in het zuiden grensden aan het onverdeeld gebleven gedeelte van de eens zoo uitgestrekte Rhenensche meent. Bovendien kreeg de Bisschop nog een hoeve broekland, waarvan hij zegt: ,,die ons gevallen was van onssen slaege." Deze zesde hoeve kreeg de Bisschop dus bij wijze van voorslag 1). Het was als 't ware een premie voor zijn consent tot de verdeeling. Later zal in het algemeen worden gesproken over het verband, dat er bestaat tusschen markeverhoudingen, het recht van voorslag en het Bodenregal van de landsheer. Ten noorden van de Rhenensche meent bleek de Bisschop nog 6 hoeven veen in eigendom te hebben. Dat deze ook van de verdeeling in 13 15 afkomstig zijn, wordt niet uitdrukkelijk gezegd, doch het is wel zeer aannemelijk. Deze zes hoeven broekland gaf de Bisschop ten gebruike aan: ,,onssen borchluyden 2), die niet gegoet en syn omtrent die Horst ende allen dengeenen, die in onsen camer woonen ofte zullen woonen ende den cote(r)s, die buyten woonen ende zullen comen te woonen, die rechte coters zyn." Bisschop Guy wees dus meergenoemde broekgronden vooreerst toe aan zijn manschappen, die de bezetting van zijn burcht vormden en die geen grond in eigendom hadden in de omgeving van het landgoed de Horst. Daarnaast spreekt hij van zijn gewone huisbedienden en van keuters, die buiten het kasteel wonen. Onder deze laatsten zal men moeten verstaan kleine boeren, die op het landgoed de Horst woonden en gronden daarvan in gebruik hadden. Duidelijk blijkt uit de aanhef van de acte van 1315 dat er een scherp onderscheid gemaakt wordt tusschen de malen der mark van Rhenen, de eigenerfden dus, die deel hebben genomen aan de verdeeling van de meent en ~) Cf. p. 15. 2 ) Met de borchluyden, waarvan hier sprake is, worden niet bedoeld personen, die burchtleenen van de Horst hadden, maar eenvoudige personen, burchtbewakers, die tot de dagelijksche bezetting van het slot behoorden. de bewoners van het domein de Horst, die niet onder de malen gerekend werden. Laatstgenoemden werden in 3 groepen onderscheiden: de vaste burchtbezetting, de huisbedienden en de keuterboeren, die geen eigenerfden waren, doch die landerijen van de Horst bebouwden. Deze personen kregen voormelde 6 hoeven om hun vee op te weiden. Daarenboven wees de Bisschop hun nog toe ,,tot hairen scheydinge ses hoeven veens, die gelegen zyn tusschen Reener veen op die zuydtzyde ende Gevert Wauters. op die noordzyde". Bisschop Guy wees hun dus bovendien nog zes hoeven veen toe, gelegen ten noorden van de Rhenensche meent en wel met deze conditie, dat niemand daarop meer turf zou mogen steken, dan hij noodig had voor te stoken in zijn huis. Tot zoover is alles vrijwel duidelijk, doch een vraag blijft nog open. Hoe moet men het recht, dat de bevoordeelden kregen op deze beide grondcomplexen juridisch qualificeeren? Werden zij er eigenaar van, of kregen zij er een al dan niet altijd-durend gebruiksrecht op? Uit de confirmatiebrief van 1417 volgt, dat het recht der ..borchluden, borchsaten en koters" eeuwigdurend was. Immers Bisschop Frederik van Blankenheim zeide daarin, dat hij hen bevestigde in hun recht ,,tot ewigen dagen". Wat het karakter van dit recht betreft, zou ik willen aannemen, dat de begiftigden in 1315 slechts een gebruiksrecht kregen. Immers we hebben hier te doen met een concessie, gedaan door een groot-grondeigenaar aan een aantal van zijn ondergeschikten, die zooals al eerder besproken werd, hoorigen waren. Daar komt bij, dat uit het vervolg zal blijken, dat de nazaten der keuters nog in de 17e eeuw tinsplichtig waren aan de Staten van Utrecht, de rechtsopvolgers van de Bisschop. Ook de omstandigheid, dat het door mij gevonden afschrift van 1608 deel uitmaakt van het tinsregister der Staten, is een zeer belangrijke aanwijzing in de richting dat 't recht der keuters oorspronkelijk niet meer dan een gebruiksrecht is geweest. Hier komt nog bij, dat een nader te bespreken rekening van 1531 1) een post bevat, ') Recht. arch. no. 379, fo. 36 vs. die mededeelt, dat de Gebuurten van den Dijk ,,plegen te gebruycken voor zeeckere dienst, die zij ter Horst deden 1), een gemeente". En tenslotte mag men 't als een algemeen voorkomend verschijnsel aanmerken, dat wanneer in de vroegere of latere middeleeuwen eigenaren van villae, groote landgoederen, stukken daarvan beschikbaar stelden ten behoeve van hun gezamenlijke vrije en (of) onvrije grondgebruikers, dergelijke concessies steeds 't gebruik van de grond, niet de eigendom daarvan betroffen 2). Een gedeelte van de gemeenschappelijke eigendommen der Dijkers werd in de 17e eeuw aangeduid met de benaming van ,,de Dijckers gemeente" of ,,de Dijksche meent" 3). Ook thans komt de naam Dijksche meent nog voor. In verband met het hiervoor besprokene is merkwaardig, dat men in de 16e 'en in de 17e eeuw dit gemeenschappelijk eigendom ook wel tegenkomt onder de naam van ,,de Coettersgemeente", zoo b.v. in de manualen van het oudschildgeld over de jaren 1536 en 1600 4). Hierin is te zien een reminiscens aan de oude toestand, dat de rechtsvoorgangers niet gerechtigd waren tot de Rhenensche Almende en dus ten opzichte van de malen der Rhenensche mark keuters waren. Toen deze keuters in 13 15 een kleine eigen Almende in gebruik kregen, noemde men een gedeelte hiervan de Keutersmeent in tegenstelling tot de Rhenensche meent 5). Het landgoed de Horst had een eigen gerecht, dat als 't ware een enclave vormde in de stadsvri jheid van Rhenen. 1) Dat hier gesproken wordt van diensten, welke de Dijkers voortijds „deden", vindt zijn verklaring in het feit, dat deze rekening dateert van het jaar 153 1, terwijl het slot de Horst in 1528 door de Gelderschen verwoest was en dientengevolge deze diensten niet meer gepraesteerd konden worden. 2) De hiervoor geciteerde en besproken acte van 13 15, welke het bewijs levert van de stichting van een grondheerlijke mark, mag voor 't Nedersticht, ja misschien wel voor 't geheele land, als een unicum worden beschouwd. 3) Cf. een acte van 22 Dec. 1699, Recht. arch. no. 516, dl. 1698—1702. 4) Staten-arch. no. 971, fo. 268 vs. 5) Cf. p. 44. Voorzitter van dit gerecht was een richter; blijkbaar werd deze functie als regel waargenomen door de kastelein van het slot. Een charter van 14 Dec. 1461 x) begint aldus: „Wij Willam van Pulwyck, richter in den Dyck voir den huuse ter Horst, Gherijt Lukenssoin ende Jan Willam Gisbertssoin, gebuere ende gerichtslude, bekennen mit desen apene brieve, dat wy Jan van G (onleesbaar) Reyerss. ende Jan Paids, gasthuysmeisters, ingeleyt ende ingeset hebben in die huusinge ende hofstede, die Rolofs Gerritss. te wesen plach, gelegen in den Dijc, nae inhout hoirs eygenscapsbrieff." Het gerecht, waarvan hier gesproken wordt, zetelde in de Dijk en hierin werd recht gesproken door de buren in de Dijk. 't Betrof hier een geval van inleiding in een huis, gelegen in de Dijk. Twee personen in hun qualiteit van gasthuismeesters, werden er in ingeleid op grond van hun eigendomsbewijs 2). Een oorkonde van 1468 3) maakte eveneens melding van een rechtshandeling, welke plaats had ten overstaan van de kastelein. Een zekere Gerrit van de Heest c.u. had een bij een ,,richtersbrief" gevestigde grondrente ten behoeve van Dirk van Ewick en zijn vrouw overgedragen t.w. „twe Hollandsche schilden sjaers erffrenten uyt eenre husïnghe ende hofstede, gelegen voir der borgh ter Horst." De vestiging had dus blijkbaar plaats gehad ten overstaan van het gerecht in de Dijk. In deze acte nu zegt Gerrit Mulert, kastelein 4) van de Horst, dat hij de overdracht dezer rente goedkeurt. Dit wijst er op, dat Gerrit van Heest geen eigenaar was van dit erf, doch dat de eigendom hiervan aan het Sticht toekwam. 1 ) Oud-arch. Rh. ch. no. 20. 2) Merkwaardigheidshalve zij hier vermeld, dat de stichting het Gast- en Weeshuis te Rhenen nog heden ten dage dit Dijkershuis in eigendom heeft. 3) Versl. en meded. O. V. R., dl. V, p. 126. 4 ) In deze acte wordt Gerrit Mulert, gequalificeerd als „borchsait toe Horsst". In verband met de straks te bespreken aanstelling tot kastelein van de Horst van Mulert, meen ik het woord borchsait hier te mogen vertalen door: kastelein. Een acte van 1474 1) bevestigt dit. In dit jaar compareerden voor de kastelein op de Horst en „voir gerichtslude, erf f genoten ende buere in den Dyck voir die yoirseyde borch" de voornoemde Dirk van Ewick en zijn echtgenoote. Comparanten hebben aldaar „voir opgedragen ende na vertegen (tot) behoiff des erweerdigen vaders in Gode ende hogeboern mogende fursst ende heren, heren Davidts van Burgongen, bi der genaden Goids Bisscop t'Utrecht , te weten twee Hollantsche schilden des jairs ewige erffrenten, gaende jairlix (uyt) die hofstat gelegen voir der (brucghen?) toe Horst, die nu totter voirgenoemden borgh hoirt ende voirtyts Willam van Poelwijck te erffpacht te hebben plach van Henrick van Pluderen^), welke twe schilden voirseyt uyt der voirseyde hofstat jairlix mijn genedige here van Utrecht betaelt ende te geven plach, so syns genaden voirvaderen die hofstat aen den borgh ter Horst ontvangen hebben." Oorspronkelijk maakte dit goed dus geen deel uit van de Horst, doch een der rechtsvoorgangers van David van Bourgondië had de eigendom ervan weten te verwerven. Hij kreeg toen 't goed met de daarop drukkende grondrente. In deze acte kocht nu de Bisschop de op zijn goed rustende grondrente af. De rechtshandeling had plaats ten overstaan van het gerecht in de Dijk. Uit de hier besproken acten van 1468 en 1474 bleek mij, dat de Gebuurten van den Dijk niet een eigen zegel voerden, gelijk hun collega's van „het zeer oud en voornaam college der Malen van het Hoogeland" deden en nog doen, wat verderop zal blijken. In zijn opstel, getiteld „De borchluden van Ter Horst" zegt de bekende Utrechtsche archivaris, met betrekking tot laatstgemelde acte: „In 1474 verandert de vorm echter plotseling. Wij maken kennis met het gerecht van Ter Horst, gepresideerd door den „casteleyn" op den burg en verder bestaande uit „gerichtslude, erff genoten ende buere in den dijck voir die borch". Wat betreft deze bewering, dat in 1474 opeens de toestand zou zijn veranderd, hier- 1 ) Afgedrukt achter het opstel van Muller, De borchluden van Ter Horst (Versl. en meded. O. V. R., dl. V, p. 127). in kan ik met de geleerde auteur niet meegaan. Het gerecht, waarvan hier sprake is, dateert niet van 1474- Hiervóór ontmoetten wij het reeds in 1461 en 1468. Bovendien kan geconstateerd worden, dat het reeds 1 y2 eeuw eerder vermeld wordt. Een acte van 16 Mrt. 1326, door Muller zelf in druk uitgegeven, houdt in een verpanding van verschillende goederen en rechten, door de Bisschop gedaan aan Sweder van Abcoude wegens een geldleening 1). O.m. waren onder de verpande goederen begrepen „ons huis ter Horst mit alle dien gherechten, die daertoe horen". In een oorkonde van 25 Maart van hetzelfde jaar2), eveneens door Muller zelf afgedrukt, verklaarde de Graaf van Holland heer Sweder van Abcoude te zullen handhaven in het bezit van zooeven genoemde goederen, welke deze in pand had, „te houden na onser macht jeghens eiken man, opt huis ter Horst ende in den gherechten, die toten huse horen" 3). Opvallend is zelfs, dat beide keeren sprake is van gerechten, meervoud dus. Er was derhalve meer dan één gerecht aan het kasteel de Horst verbonden. Aanstonds zal komen vast te staan, dat men hiermee op 't oog had: i° een leengerecht, jurisdictie uitoefenende over leenen, met name over de burchtleenen en 20 het lage of dagelijksche gerecht, dat wij ontmoet hebben in 1461 4), 1468 5) en 1474 6). Het bestaan van dit gewone gerecht schijnt Muller vreemd voor te komen, immers tot tweemaal toe qualificeert hij het als „dit zonderlinge gerecht" 7). De aanwezigheid van een dagelijksch gerecht op deze plaats komt mij even- 1 ) S. Muller Fz., Reg. en rek., dl. I, p. 23. 2 ) Ibidem, dl. I, p. 26. 3 ) Men vergelijke verder nog een acte van 28 Sept. 1421, waarbij Bisschop Frederik van Blankenheim in pand gaf „om onse ende onss huys beste ende nutticheit ter Horst, datselve onse huys ende die ampte dairtoe behoerende, alse dat gericht van Rienen, dat ghericht in den Dijck ende in der Mersschen en onsen tolle tot Renen" (Bissch. arch. no. 371, p. 258). 4) Cf. p. 135. s) Cf. p. 13 5°) Cf. p. 136. ') Versl. en meded. O. V. R., dl. V, p. 123. wel zeer verklaarbaar voor. Het predium de Horst toch, was een landgoed, dat in het midden van de 12e eeuw eigendom was van de St. Maartenskerk in Utrecht. Ongetwijfeld zullen de Bisschoppen overheidsgezag, met name de lage jurisdictie, over de bewoners van dit goed hebben gehad. Immers de immuniteitsprivileges, die zij ontvangen hadden van de Merovingers en Karolingers 1) , nog aangevuld door latere privileges 2), zijn oorzaak geweest, dat de Bisschoppen het lage gerecht hadden in nagenoeg alle villae en predia, die in eigendom behoorden aan de St. Maartenskerk. In de rekening van de raden en rentmeester-generaal der Domeinen van 1531 3) staan eenige notities, die licht werpen over de rechtsverhoudingen in de Dijk. Het opschrift daarvan luidt: „Ander ontfanck van de landen omtrent der Horst bij Rhenen, tot Eist, tAmerongen ende daeromtrent gelegen". De eerste post onder dit hoofd, die in dit verband onze aandacht trekt, zegt: „Die thinshoender, die de van den Dyck an der Horst plagen te geven den castelleyn van den Horst. Ende alzoe tcastelleynschap tenyete es, heeft den rentmeester voor dit jaer ontf. XXIIII st.". De Gebuurten van den Dijk plagten dus tinshoenderen op te brengen aan de kastelein, de slotvoogd van het kasteel de Horst. Het opbrengen van deze tinshoenderen is opnieuw een bevestiging van de bewering dat in vroeger eeuwen, hoorigheidsverhoudingen rondom 't kasteel bestaan hebben. 4). De kastelein had naast zijn functie van slotbewaarder dus ook nog andere plichten waar te nemen. Hij trad op als richter in het dagelijksche ge- 1) Cf. O. 40, 66, 68, 94 en 103. 2) Cf. O. 153 en 182. 3) Recht. arch. no. 379, fo. 36 vs. 4) Cf. A. Heusler, Institutionen des Deutschen Privatrechts, dl. I, p. 137. Schrijver bespreekt daar de verschillende soorten van hoofdtins, die door hoorigen moesten worden opgebracht. Hij zegt daar o.a.: „Der Wachszins war für eine weniger erniedrigende Abgabe ansgesehen, als das zumal in alten Unfreiheitsverhaltnissen übliche Leibhuhn." recht en bovendien was hij rentmeester van de goederen, . welke deel uitmaakten van het landgoed de Horst. ^<^- Toen in 1528 de Horst_door de Gelderschen verwoest was, hield hiermede het kasteleinschap op te bestaan. Het innen der tinsen geschiedde van toen af door de tins- en rentmeester-generaal der Domeinen 1). De tweede post, die hier voor ons van belang is, luidt: „Die voorss. van den Dijck, twelck es een gebuerte, woenende bij den huyse ter Horst, plegen te gebruycken voor zeeckere dienst, die zy ter Horst deden, een gemeente, gelegen by Ernst van Amerongen, streckende achter tot Biscops gracht toe, gebruycken noch diezelve buyren, waeromme hier nihil". Deze notitie is in verschillende opzichten zeer merkwaardig. Er blijkt uit, dat men de Gebuurten van den Dijk als een collectiviteit beschouwde; men noemde 't een buurschap. Ten andere volgt uit deze aanteekening, dat men de grond, die door de buren gemeenschappelijk werd gebruikt, als markegrond aanmerkte. Immers, het complex, waarop deze hun rechten uitoefenden, werd aangeduid met de naam gemeente. Dit woord toch, in objectieve zin gebruikt — zooals hier — diende steeds in Utrecht om gronden aan te geven, waarop door een collectiviteit van personen, 't zij eigendomsrechten, 't zij gebruiksrechten werden uitgeoefend. De mededeeling, dat de buren voortijds diensten hadden moeten praesteeren, bewijst opnieuw, dat de voorzaten der buren hoorigen zijn geweest. Ook stemt dit geheel overeen met de inhoud van het reeds besproken artikel 2 van de Stadsbrief van Rhenen, die ook melding maakt van deze diensten. 2). Aan 't verrichten der diensten was blijkens deze aanteekening in of vóór 153 1 een emd ge- 1) Men vergelijke in de blaffaard van de ontvangst van de rentmeester der Domeinen van Utrecht over het jaar 1617 deze post: „Thinsen ter Horst. Ander ontfanck van thinsen ontrent den affgebroken huyse ter Horst bij Rhenen, geven jaerl. 43 hoenderen ofte een stuver daervoor, verschenen Martinij 1617." Er volgen dan 12 posten, welke varieeren van 2, 6, 4, 7, 11, 6, 3 tot 5 stuiver (Staten-arch. no. 955)- 2) Cf. p. 126/128. komen. Na de verwoesting van de Horst in 1528 waren ze waarschijnlijk niet meer gevorderd. Ook de veengronden, die door Bisschop Guy in 13 15 aan de Dijkers werden afgestaan, komen voor in meergemelde rekening van 1531: ,,Die van den Dyck hebben noch een zeeckere veen, daer zy hoer barninge vuytgraven, zonder yet te geven; ergo: nihil". Uit de hier besproken rekening-posten valt bovendien met zekerheid af te leiden, dat de Dijkers niet in een leenverhouding stonden of gestaan hadden tot de Bisschop, zooals Muller ten onrechte aanneemt. De leenmannen, die burchtleenen bezaten, hadden gronden in leen, die niets te maken hadden met die van de Gebuurten van den Dijk. Immers het communaal bezit van laatstgenoemden bestond uitsluitend uit twee langgerekte perceelen weiland en veen, liggende ter weerszijden van de meent van Rhenen. Voorbeelden, dat hofsteedjes, die door Dijkers bewoond werden, in leen werden gehouden, komen niet voor. Bovendien zouden zulke kleine boerenhuisjes met weinig grond er omheen moeilijk 't object hebben kunnen uitmaken van burchtleenen, die als regel belangrijke perceelen omvatten en aan aanzienlijke personen werden gegeven. Muller heeft in zijn opstel twee geheel verschillende rechtsinstellingen geassimileerd, nl. gebruiksrechten van (oorspronkelijk hoorige) keuters en burchtleenen. Hierdoor heeft hij de markeverhoudingen geheel vanuit een leenrechtelijk standpunt beschouwd. Dientengevolge is schrijver dan ook voor de periode na 1528 op allerlei moeilijkheden gestuit, waarmee hij kennelijk geen raad wist. Hier komt nog bij, dat de auteur uit 't oog verloren heeft, dat het zeer dubieus is, of voor leenmannen in het Nedersticht in de 15e en 16e eeuw krijgsplicht bestond. Immers art. 73 van de costumen en usantiën van Utrecht van 1570 1) zegt: ,,Item dat alle Stichtsche leenmannen geen dienst ofte servituyt schuldich en zijn dan simpele 1) S. Muller Fz., De middeleeuwsche rechtsbronnen der stad Utrecht, dl. II, p. 444. getrouwicheyt, ende dat zij oick noyt tot dienste vermaent off gebruyckt en zijn geweest". Een soortgelijke bepaling geven de Montfoortsche costumen van 1570 in art. 150 !) te zien: „Item, dat naer coustuyme subalterne vasallen ende leenhouders, te weeten borgers ofte lantsaeten, nyet gehouden en sijn den leenheere te dienste te comen". Voorbeelden, dat leenmannen voor krijgsdienst door de Bisschop werden opgeroepen in het Nedersticht zijn er, voorzoover ik kan nagaan, dan ook niet. Eindelijk is ondenkbaar in verband met het honorair karakter der leenverhouding, dat in voortijden aan keuters, die bovendien nog keurmedeplichtige hoorigen waren, belangrijke leenen zouden zijn opgedragen, die veelal uitgestrekte goederen tot object hadden. Men moet hier m.i. scherp gescheiden houden de eenvoudige burchtbewakers, bedienden en boeren, die als 't ware behoorden tot de dagelijksche huishouding van het kasteel en de groote heeren, gewoonlijk dienstmannen des Bisschops, die bekleed waren met burchtleenen. Zeer juist wordt dit onderscheid gemaakt door C. J. Snuif in zijn artikel: „Het borgmansrecht van Goor" 2). Schrijver zegt daar: „Zij (de borgmannen, die met burchtleenen bekleed waren) moesten den Drost helpen den burcht te verdedigen voor den Bisschop en tegen diens vijanden en waren, wat hun stand aangaat, wel te onderscheiden van de boeren bij de burcht, de portiers, de wachters e.d., in het kort van het dienstpersoneel van de burcht". De particuliere woningen en de gemeenschappelijke gronden der krijgslieden, kamerdienaars en keuters lagen niet ver van elkaar in de nabijheid van de Horst. De goederen, die als burchtleenen waren uitgegeven, lagen in veel ruimer kring verspreid. Ja, zelfs over de Rijn in de Betuwe werden deze aangetroffen. Deze goederen maak- 1) R. Fruin Th. Azn., De middeleeuwsche rechtsbronnen der kleine steden van het Nedersticht van Utrecht, dl. II, p. 414. 2) T. v. R., dl. VI, p. 197 e.v., dez. Verzamelde bijdragen tot de geschiedenis van Twenthe, p. 244 e.v. ten dan ook (behoudens één uitzondering, nl. het stuk grond de Ruggen op Velderbroek 1)) geen deel uit van het landgoed de Horst. Zoo gaf op 24 Apr. 1337 2) Bisschop Jan van Diest „Ghevartsweerd" als een „borchleen ter Horst" aan zijn bij Belie Willem Lamberts. dochter verwekte zoon. In dorso staat op de acte vermeld: „den weerd te Remmer ten". Dit was dus een goed, gelegen op geruime afstand van de Horst. Op 6 Dec. 1346 3) werd door Bisschop Jan van Arkel aan Wenemar van Tyle en diens zoon Otte van Tyle „tot enen onversterfelicken borchleen ter Horste" gegeven een aantal goederen, gelegen in de Neder-Betuwe of te Zandwijk. Muller drukte deze acte in haar geheel af achter zijn meergenoemd opstel 4). Hij kwam tot de conclusie, dat vader en zoon van Tyle hierbij werden aangenomen als borchluden. Ik kan er dit niet in lezen. M.i. werden zij gewoon aangenomen als leenmannen. Uit niets blijkt, dat hier zou zijn overeengekomen, dat beide personen deel zouden uitmaken van de dagelijksche bezetting van het kasteel. In het register Feodalium bonorum ecclesie Traiectensis, loopende van 1382 tot 1393, worden drie burchtleenen van de Horst genoemd, nl. „Borchleen ter Horst: Item Dirc van Dolre hout twe ende twintich pond gheldes des iaers uyt die tolle tot Renen, ende neghen morgen lants, die gheheten siin die Rugghen" 5). Als tweede burchtleen vinden we vermeld: „Borchleen t'Horst: Item Jan van Renen hout dien tienden tot EJsth ende in dien Spiic, Hughenweert ende Brueselerweert ende dien tiende tot Groten velde". 5). Het derde burchtleen werd gehouden door Dirc Doys van Avesaet en bestond uit „des Wulvesweert mitten gherechte, hoge ende lege, to water ende tot lande ende anders al sijn toebehoren ende tiende, als die geleghen sijn in Bethue opten Rijn in ') Men zie hieronder. 2) Oud-arch. Rh. ch. no. 1. 3) Bissch. arch. no. 152. 4) Versl. en meded. O. V. R., dl. V, p. 126. 5) Bissch. arch. no. 270, fo. 4 vs. den kerspel van Wagheningen, ende is een borchleen ter Horst", i). Een ander voorbeeld van een burchtleen van de Horst, waarvan het object niet deel uitmaakte van het landgoed, levert een verlijbrief, d.d. 14 Oct. 1420 2). Bisschop Frederik van Blankenheim gaf daarbij in leen 26 morgen lands, gelegen in het kerspel van Wijk, ,,welke XXVI mergen lants borchleen sijn op onsen huyse ter Horst ende ons ende onser kercken ledich geworden syn overmits, dat die aen ons, noch aen onser kercken, in langen jaren niet versocht en syn, noch ons, noch onser kercken daer huldinge, noch dienst af gesciet en is". Ook al vóór 1528 kreeg Muller moeilijkheden met zijn leenrechtelijke constructie. Bij de bespreking van de vidimus van 1417 kan hij er geen aannemelijke verklaring van geven, dat Bisschop Frederik de camerluden aanduidde als buren 3) . Ook in de rentmeesters-rekening van 1428/29 worden de buren genoemd. Tijdens een tweedaagsch verblijf van de Bisschop werden bij het onthaal ook de buren niet vergeten: ,,den bueren voer die Horst te verdrincken 1 Ar. gulden." 4) Op 19 Aug. 1462 5) droeg Bisschop David van Bourgondië aan Gerrit Mulert Seymens. het rentmeesterschap en de functie van kastelein van de Horst op. Dit stuk is van belang, omdat het vrij uitvoerig aangeeft, wat de rechten en plichten van de kastelein waren en waaruit het landgoed de Horst bestond. De Bisschop begon dan te zeggen, dat hij aan Gerrit Mulert had opgedragen ,,onse slot ende castelleynscap ter Horst myt allen cleynoden, huysraet ende reetscap daerop wesende ende anders myt allen hoeren toebehoeren, dat truwelike te regieren, te bedienen ende te verwaeren, als een guet castelleyn schuldich is te doen ende Gherit voirs. sall holden in synen cost enen priester, enen poirtier ende enen waker, ') Ibidem no. 270, fo. 10 vs. 2) Ibidem no. 271, fo. 75. 3) Versl. en meded. O. V. R., dl. V, p. 122, noot 1. 4) K. Heeringa, Rek., dl. I, p. 342. 5) Bissch. arch. no. 373, fo. 85 voir welcke castelleynscap ende slot te bewaeren ende den cost voir die voirs persoenen te doen, sall hie hebben alle alsulck lant ende tienden, hoerende tot onsen slote ter Horst myt namen". Wat nu volgt is een opsomming van de goederen, die tezamen het landgoed de Horst vormden, t.w. „die Hoege Horst, den Elsecamp, die Gheer, Konencamp, die Perrick, den Ossencamp, den Calvercamp ende vijff morgen landes tusschen den voirs tween campen gelegen, die Corte hoeve, die Groete hoeve, Velderbroeck, den tienden op Velderbroeck, de tienden op Laerrebroeck, die Grasnuede tienden ende die pacht ende rentte van den wrant ende busch op Heymenberch, wekk lant hie tientvry myt den voirs. tienden hebben ende tot synen oirber ende profyt gebruyken sall ende daertoe sestien dachwerck torffs uut onsen veenen tot synen brande, die hie op synen cost sall doen graven ende voeren". Vooral dient er op te worden gelet, dat onder de hier genoemde goederen niet zijn begrepen de boerderijen van de Gebuurten van den Dijk en evenmin de gronden, waarop de Dijkers als collectiviteit hun rechten uitoefenden. De kastelein kreeg dus uitsluitend de inkomsten van het goederenbezit van het kasteel de Horst zelf. Daarenboven mocht hij een aanzienlijke hoeveelheid turf laten steken op 's Bisschops venen. Een reminiscens aan dit laatste is blijven bestaan bijna tot op onze dagen toe. Immers de bewoner van de oude kasteleinswoning kreeg nog tot voor enkele jaren meer turf dan zijn mede-Dijkers. Tenslotte bepaalde de Bisschop nog als volgt: „Voert sall Gherit voirs. in synen cost hebben ende nemen enen jager mijt drie ziell wynden ende vier coppell hunden, daer hie jaerlix voir hebben sall onse hundekoeren, dat men ons jaerlix schuldich is tot Bernevelt ende daer omthrent". Over dit hondenkoren zal bij de behandeling van de markeverhoudingen op de Leusderberg een en ander worden medegedeeld. Na 1528, het jaar der verwoesting van het kasteel de Horst, is het dagelijksch gerecht van de Dijk klaarblijkelijk spoedig verdwenen. In het voorgaande is komen vast te staan, dat de kastelein tevens als rechtsmaner in dit ge- recht optrad 1). Toen de uitoefening van het ambt van kastelein onmogelijk was geworden, ging men er niet meer toe over voor dit zoo kleine lage gerecht een afzonderlijke richter aan te stellen. Sinds 1528 bemerkt men dan ook niets meer van het afzonderlijke gerecht van de Horst. Kennelijk is het opgenomen in de vrijheid der stad Rhenen, waarin het voorheen een enclave had gevormd2). Zoo blijkt uit een acte van 17 Januari 1533 3), dat ten overstaan van schout en schepenen van Rhenen werd getransporteerd ,,een huysinghe ende hofstadt ende erve daerthoe behoerende, ghelegen in den ghe- tichte van Rienen by der Horst 4) dair oestwert naest leyt den Singellgrave, zuuydwert den Dijck, westwart tGasthuysgoed van Rienen". Onomwonden wordt hier gezegd, dat de overdracht betreft een huis ca., nabij de Horst, grenzende aan de voormalige slotgracht en aan de Dijk en dat dit goed gelegen is in het gerecht van Rhenen. Een aantal acten uit de 16e en 17e eeuw toont aan, dat verschillende boerenerven, gelegen in de Dijk, tinsgoederen waren van de Domeinen 's Lands van Utrecht. In een acte d.d. 25 Febr. 1590 5) verklaarde Cornelis Both, raad en rentmeester-generaal der Domeinen, dat ten overstaan van hem en van zijn tinsgenooten en door zijn hand overgedragen was een tinsgoed. De omschrijving hiervan luidde: ,,een erf ken ende gront met alle getimmer ende bepotinge, daerop staende, soo groot ende cleyn tselve van outs gelegen is in den Dyck, aen den affgebroken huyse ter Horst, genaempt den Hondenhoff, daer 1 ) Zie p. 134/135- 2)' Het slot de Horst met zijn naaste omgeving lag temidden van de vrijheid der stad Rhenen. Bovendien had men er in Utrecht, reeds vóór de invoering van de bekende placaten van Karei V, op dit stuk geregeld de hand aan gehouden, dat opdrachten enz. van onroerend goed plaats vonden voor de gerechten, waaronder de onderwerpelijke goederen gelegen waren. 3 ) Arch. k.k. 8 k. no. 1224, fo. 94 vs. 4 ) Ik cursiveer. s) Oud-arch. Rh. ch. no. 93. zuytwaerts ende westwaerts de vers. Dijck". Het goed werd gequalificeerd als „een thinsgoet van de Domeynen 's Lants van Utrecht". Een zelfde rechtshandeling ten overstaan van eveneens dezelfde functionarissen had plaats 25 Febr. 1595 Het transport betrof toen „zeeckere twee erfkens mit alle getimmer ende bepotinge daerop staende, zoe groot ende cleyn dezelve van outs naesten anderen gelegen zijn in den Dijck aen den affgebroken huyse ter Horst, genaempt den Hophoff daer noortswaerts den Dijck". Ook deze erfjes werden omschreven als tinsgoederen der Domeinen. Nog twee vermeldingen van zulke tinsgoederen vond ik in het tinsregister der Staten. Het eene betrof een transport op 19 Mei 1611 2) van „zekere huyssinge, hoff ende hoffstede, staende ende gelegen Achterberch in den Dyck , wesende thinsgoet van de voorss. Domeynen". De andere acte, d.d. 3 1 Dec. 1620 2), maakt melding van een „huys, staende ende gelegen opten Dyck, by den affgebroken huyse ter Horst, daer noorden den Dyck". Ook hier wordt weer gezegd, dat het goed in quaestie tinsgoed is van de Domeinen 's Lands van Utrecht. Op 24 Juni 1698 3) werd overgedragen „seecker huijsken en hofstedeken, staende en gelegen Achterbergh in den Dijck, sijnde thinsgoet van de Domeynen 's Lants van Utrecht met „de gerechtigheden daer- toe specterende". Uit de hier geciteerde actengedeelten valt af te leiden, dat de band, die eertijds bestaan had tusschen de Bisschop en de bewoners van de huizen in de Dijk, later gecontinueerd werd met de Staten. Bovendien leveren ze nog een argument voor mijn stelling, dat t.o.v. de Dijkershuizen geen sprake is van een leenverwording. De boerenerfjes worden gewoonlijk aangeduid als tinsgoederen. Intusschen waren in de 17e eeuw niet alle huizen in de Dijk meer tinsgoederen van de Domeinen. Sommige 1 ) Ibidem ch. no. 94. 2 ) Recht, arch no. 1912, fragment van het tinsregister van 1611, fo. in e.v. 3) Ibidem no. 516, dl. 1694—'98. waren eigendom van particulieren en daarbij was dan geen sprake van tinsen meer. In zulke gevallen zullen de tinsen afgekocht zijn 1). Een enkele maal komen in de 17e eeuw ook huizen in de Dijk voor, die particulier eigendom zijn en die in particuliere tinshoven geïnsereerd zijn 2). In verband met de markeverhoudingen, die in de Dijk voorkomen, is merkwaardig een acte, d.d. 27 Jan. 1664. Ten overstaan van het gerecht van Rhenen werd daarin overgedragen „een kampke boulants, gelegen in de Dijck Achterbergh, groot omtrent anderhalve mergen, wesende vrij eijgen goet, met d'gerechticheyt van een huys te setten in den Dijck". Het hier getransporteerde bestond uit een stuk weiland en een stuk bouwland in de Dijk te Achterberg, waaraan 't recht verbonden was, om een huis in de Dijk te zetten. Dat de kooper van een stuk grond daarop een huis mag bouwen, is in 't algemeen iets zoo van zelf sprekends, dat men dit wel nimmer in een gewone acte van overdracht van grond zal neerschrijven. Doch hier gebeurde dit wel en 't bijzondere is, dat de kooper dat huis juist in de Dijk mocht plaatsen. Kennelijk hebben wij hier voor ons grond, waarop oorspronkelijk een z.g. Dijkershuis had gestaan en waaraan dus markegerechtigheid was verbonden op de bekende gronden, die in 13 15 waren toegewezen aan de Bisschop en welke goederen deze aan de Dijkers in collectief gebruik had gegeven. 1 ) Cf. een acte van 12 Apr. 1603 (Oud-arch. Rh. ch. no. 101). Men vergelijke ook de placaten betreffende de afkoop van renten, uitgangen e.d. van 19 Jan. 1598 en 8 Juli 1651 (Utr. placaatboek, dl. I, p. 490/491). 2 ) Men zie een oorkonde van 1484 (Arch. k.k. 8 k. no. 1283), waarbij in erfpacht gegeven werd de „helft van de hofstat mit sulc lant dairan gelegen, liggende in den Dijc voir der Horst." Bepaald werd, dat wanneer de canon niet op tijd voldaan werd, de blooteigenaar 't recht zou hebben om „jairlix na den taeldach bi den gericht in den Dijc doen panden aen heele die hofstede, lant mit allen synen toebehoren." Er is hier sprake van erfpacht, doch de aanhef van de acte wijst er op, dat 't betreft 'n tinsgoed, behoorende onder een particuliere tinshof. Een ander voorbeeld van een huis in de Dijk, dat deel uitmaakt van een tinshof, geeft een acte van 1 Juli 1621 (Oud-arch. Rh. ch. no. 109). Het gemeenschappelijk bezit der Gebuurten van den Dijk bestond en bestaat nog uit de vroeger vermelde 2 perceelen, ieder van 6 hoeven, ter weerszijden van de Rhenensche meent gelegen. Op het meest noordelijk gelegen stuk staan drie kleine boerderijtjes en op het gedeelte ten zuiden van de meent van Rhenen één. Deze worden door de Dijkers verhuurd en de pachtsommen hiervan vallen in hun kas. In de 17e eeuw komen wij reeds zoo'n hofsteedje tegen. Op 20 Aug. 1695 1) werden de condities vastgesteld, waarop de substituut-schout van Rhenen ,,uut craghte 2) van den appointemente van authorisatie deses gereghts, verleent op den requeste, bij de buermr. en gemeene naeburen in den Dyck Achterbergh gepresenteert, int openbaer aen den meestbiedende sal vercopen ontrent twee mergen boeckwijt off soo groot en cleijn 't selve soude mogen wesen en in vier parceeltjens gelegen is opt hofstedeken van voornoemde Dijckers, 't welcke Gijsbert Lambertszn. voor desen in paght gehadt heeft". De pachter van dit boerderijtje was blijkbaar zijn verplichtingen niet nagekomen en dientengevolge werd zijn te velde staande boekweit executoriaal verkocht. Hoe hadden de Gebuurten van den Dijk de eigendom van deze vier boerderijtjes verkregen? Dat de ondergrond ervan aan hen moet hebben behoord, is niet quaestieus, gezien het feit, dat deze erven als het ware kleine enclaves vormen in hun eigendommen. Hadden de Dijkers ze zelf laten bouwen? Ten aanzien van één ervan geven de notulen der markgenooten ons antwoord op deze vraag. In of omstreeks 1854 was door de Dijkers aangekocht de opstal van een huisje ca. aan de Schoutensteeg 3). De ondergrond van dit huisje was eigendom van de Gebuurten van den Dijk en door hen aan iemand in gebruik gegeven, die er bedoeld huisje op had gebouwd. Daar het meerdere malen is voorgekomen, dat de Dijkers stukjes grond in erfpacht hebben uitgeslagen of gratis ten gebruike hebben gegeven aan personen, die er boer- ') Recht. arch. no. 516, dl. 1686—'94. 2 ) Er staat: carghte. 3) Cf. notulen der vergadering van 28 Febr. 1854. derijtjes op stichtten, lijkt het mij niet onwaarschijnlijk, dat de Gebuurten van den Dijk door het aankoopen van zulke opstallen ook de eigendom der andere drie hofsteedjes zullen hebben verworven. Wat aangaat de verdere ontwikkeling van de markeverhoudingen in de Dijk gedurende de 17e eeuw, schrijft Muller op p. 123/124 van zijn opstel als volgt: „Hoe de geheele inrichting is te niet gegaan, is na het bovenstaande duidelijk. Toen Karei V de Horst had afgebroken, zal hij, die weinig eerbied gevoelde voor oude rechten, de borchleenen niet meer uitgegeven hebben: zoo vervielen successievelijk de rechten van de bewoners der Dijkershuizen, en stonden zij ledig. Het Domein, dat ze na de omwenteling beheerde, zal ze aanvankelijk verhuurd hebben; dat de Staten van Utrecht er eindelijk in 1699 toe zijn overgegaan, om de huizen (tegelijk met andere van de Horst afkomstige landerijen en rechten) te verkoopen, is natuurlijk". Bij gebrek aan positieve gegevens is de geleerde schrijver hier aan 't veronderstellen gegaan en wordt een voorstelling van de gang van zaken gegeven, die hem natuurlijk voorkomt. Dat dit een gevaarlijke methode is, blijkt ook hier weer. De door Muller geschetste loop der gebeurtenissen wordt dan ook niet aan de hand van bescheiden bewezen, uitgezonderd aan 't slot één verwijzing naar een bron, die, zooals aangetoond zal worden, bovendien niet bewijst hetgeen de auteur beweert. Gaan wij de hier aangehaalde passage na, dan kan het volgende worden opgemerkt. Muller stelt ook hier weer de burchtleenen en de rechten der Dijkers op één lijn. Vroeger is reeds op 't onjuiste hiervan gewezen1). Intusschen is ook schrijvers hypothese, dat de burchtleenen sinds 't bewind van Karei V niet meer zouden zijn uitgegeven, onjuist. Zelfs nog in de 17e eeuw werden personen met zulke burchtleenen verleid. Zoo werd 14 Mei 1604 2) juffrouw Huberta Lijsters 1) Cf. p. 140. 2) Recht. arch. no. 1866, dl. 1576—1606, fo. 372 vs. door de Staten beleend met ,,een stuk lants, houdende omtrent negen ende twintich mergen lants, gelegen in de Maersche neven die stadt Rhenen over den Rhijn, geheten Tollenburch met allen zynen toebehooren, voor een borchleen ter Horst, ten Sutpheensche rechte". En op 20 Nov. 1607 *) werd eveneens door de Staten in leen gegeven „thien pondt goet gelts, vijfthien Bisschops grooten voor dat pondt, uuyt den tol tot Rhenen, tot eenen borchleen des sloots ter Horst". De burchtleenen werden dus wel degelijk nog uitgegeven na 1528. Wat Muller mededeelt omtrent het verval van de rechten der bewoners van de Dijkershuizen en van het leegstaan dezer huizen wordt door niets gestaafd. Voor het tegendeel hiervan zijn de meest stellige bewijzen voorhanden. In het voorafgaande is een aantal acten behandeld, waarin sprake was van verschillende huizen in de Dijk, die in de 16e en 17e eeuw door de bewoners in tins werden gehouden van de Staten van Utrecht. Dat de rinsheden deze maar ongebruikt zouden hebben laten staan, is al weinig aannemelijk. Te meer is dit ondenkbaar, omdat verschillende stukken ons toonen, dat aan het einde van de 17e eeuw de organisatie der Gebuurten van den Dijk nog bestond en op gewone wijze functioneerde. Een gegeven van 7 Mrt. 1677 2) bewijst met stelligheid, dat de markeorganisatie toen nog bestond. Er is hier sprake van de voorwaarden, waarop ten verzoeke van twee personen in hun qualiteit van „buurmeesters van de gemeene nabueren in den Dijck, Achterberch, triumphanten, ten overstaan van de heeren commissarissen deses gerechts (sc. van Rhenen) sullen werden vercocht openbaerlijc aen de meestbiedende voor gereet geit eenige koebeesten, toecomende Gijsbert Lambertszn., gecondemneerde". Van 't voortbestaan van de burenorganisatie blijkt verder nog uit de zooeven reeds besproken acte van 20 Aug. ') Recht. arch. no. 1867, dl. 1607—'18, fo. 10 vs. 2 ) Ibidem no. 516, dl. 1675—'86. 1695 x)> waarin melding werd gemaakt van een request, ingediend door de buurmeester(s) en de gemeene buren. Een acte van transport van 24 Juni 1698 2) wijst er eveneens op, dat toen de Dijkers hun rechten nog uitoefenden. Hierbij werd nl. overgedragen „seecker huysken en hofstedeken, staende en gelegen Achterbergh in den Dijck, synde thinsgoet van de Domeijnen 's Lants van Utrecht op een jaerl. thins van vijff st., met de gerechtigheden daertoe specterende". Tenslotte zegt Muller, dat de Staten er in 1699 wel toe zullen zijn overgegaan om de Dijkershuizen tegelijk met de andere goederen en rechten, van de Horst afkomstig, te verkoopen. De verkoop van die goederen zou volgens Muller, (p. 124, noot 1), plaats hebben gehad krachtens de resolutiën der Staten van 10 en 13 December 1698 3). Ik heb de resolutiën der Staten van deze beide dagen nauwkeurig nagelezen, doch hierin is geen besluit te vinden tot verkoop van de goederen en rechten, afkomstig van de Horst en evenmin wordt hierin gesproken van verkoop van Dijkershuizen. Wel werd op 10 Dec. 1698 een commissie ingesteld, die rapport moest uitbrengen omtrent de verkoop van eenige goederen, behoorende aan conventen. Op 13 Dec. d.a.v. bracht deze commissie reeds haar verslag uit. Hierin werd gesproken over goederen van het Agnietenconvent binnen Rhenen. Doch omtrent goederen, van de Horst afkomstig, of huizen der Dijkers bewaart dit verslag het meest volkomen stilzwijgen. Dit stemt dan ook geheel overeen met hetgeen hier t.o.v. de Dijkershuizen zal worden medegedeeld. In het voorgaande werd er op gewezen, dat verschillende huizen in de Dijk beschouwd werden als tinsgoederen van de Staten. Historisch is dit verschijnsel zeer wel te verklaren. Toen de keurmeden en diensten en daarmee ook het hoorig karakter van de rechtsbetrekking vervallen waren, bleef nog over een tinsverhouding. De blooteigendom 1 ) Ibidem no. 516, dl. 1686—'94. 2 ) Ibidem no. 516, dl. 1694—'98. 3 ) Staten-arch. no. 232, dl. 1698 en '99. der huizen was van de Bisschop gedevolveerd op Karel V en van deze op Philips II en tenslotte aan de Staten van Utrecht gekomen. Ook ten aanzien van het gemeenschappelijk bezit der Dijkers mag dezelfde gang van zaken worden aangenomen, getuige het feit, dat een afschrift van de vidimus van 1417 in het tinsregister der Staten voorkomt. Door de loop der eeuwen heen was evenwel het recht der gebruikers zoozeer in kracht toegenomen, dat zij zich, practisch gesproken, als eigenaren gevoelden. De tinsen, die aan de Bisschoppen, door de Dijkers ut singuli opgebracht waren voor het gebruik van de erven, waarop hun hofsteedjes stonden, hadden langzamerhand meer 't karakter van grondrenten gekregen. Uit de blaf f aard van 't oudschildgeld van 16001) valt af te leiden, dat men de Staten toen al met meer als eigenaar van de erfjes in de Dijk beschouwde. In dit register komt voor een hoofdstuk, getiteld: „De Dijck bij der Horst". Hierin wordt een vrij groot aantal hofsteden in de Dijk genoemd, doch nimmer worden de Staten als eigenaar hiervan vermeld. Ook komen in de 17e eeuw huizen in de Dijk voor, die niet meer tinsplichtig zijn aan de Staten. De tinsen zijn dan blijkbaar afgekocht. Eenige voorbeelden hiervan mogen volgen. In Maart 1670 2) werd getransporteerd ten overstaan van schout en schepenen van Rhenen „seeckere huysinge ende hoff, groot ongeveerlyck een half mergen lants, staende ende gelegen in den Dijck, Achterbergh in dese jurisdictie met alle sodaene gerechtigheid, als daer- toe specterende soude moogen syn". Een dergelijk transport is voorhanden d.d. 31 Juli 1673 2). Op 23 Nov. 1689 3) werd o.a. overgedragen „ontrent vier hom lants, gelegen Achterberg met het aendeel in het plaghvelt, sijnde een gedeelte van de Horst". ') Ibidem no. 971, dl. I, fo. 237 e.v. 2) Recht. arch. no. 516, dl. 1665—'74. ) Ibidem no. 516, dl. 1686—'94. In een acte van transport van 12 Jan. 1697 1) werd melding gemaakt van „een huysinge, staende ende gelegen Achterbergh in den Dijck, onder de jurisdictie der voorsz. stadt (sc. Rhenen) metten hoff en boomgaert dien annex groot omtrent vyff hondt, sijnde vrij allodi- ael erff en goet, sonder beswaer als met 's Heeren schattingen, mette gerechtigheden van den turff in den Dijckse gemeente en andere gerechtigheden, als alle andere Dijckers sijn genietende". De hier aangehaalde passages toonen aan, dat reeds vóór 1699 verschillende huizen in de Dijk eigendom waren van particulieren en gewoon ten overstaan van het gerecht van Rhenen werden getransporteerd. Van tinsen, verschuldigd aan de Staten, blijkt in deze gevallen niets en nog veel minder van een eigendomsrecht der Staten op deze huizen. De bewering van Muller, dat alle Dijkershuizen in 1699 door de Staten van Utrecht verkocht zouden zijn, is dus volkomen onhoudbaar. Als goederen, afkomstig van de Horst, die op 22 Mei 1699 2) door de Staten werden verkocht, worden vermeld: „het Onlant", „de heuvel van de afgebroocke huysinge ter Horst", „seeckere drie perceelen lants, bij de huijsinge ter Horst gelegen", „de Biesekamp", „de Ossenkamp met een camptjen daeraen", „de Boterkamp", „de derde camp van de Lange hoeve", „die Campen van 't Hoijlant", „de Coolhoff", „de Bisschopscamp" en „de Ruggen". De opsomming dezer goederen stemt goeddeels overeen met die, welke gegeven werd in de kasteleinsaanstellmg van Gerrit Mulert op 19 Aug. 1462, hiervoor behandeld 3). Uit de lijst van goederen van 1699 volgt, dat bij de verkooping, die in dat jaar gehouden werd, géén Dijkershuizen verkocht werden. De veronderstelling van Muller, dat de huizen der Dijkers in 1699 leeg zouden hebben gestaan, is bovendien niet te aanvaarden, als men bedenkt, dat in 't voorafgaande vast is komen te staan, dat reeds vóór dat jaar meerde- 1 ) Ibidem no. 516, dl. 1694—'98. 2 ) Ibidem no. 516, dl. 1698—1702. 3 ) Zie p. 143/144. re van deze huizen particulier eigendom waren. En voor zoover sommige huizen nog tinsplichtig waren aan de Staten, zal het voor de bewoners hiervan al heel weinig verschil hebben gemaakt, dat de tins, die vroeger aan de Bisschop werd opgebracht, nu aan de Staten moest worden betaald. Dat de Dijkers steeds een collectiviteit waren blijven vormen, volgt bovendien nog uit het feit, dat zij in 1702 !) als collectiviteit optraden in een bezitsproces. In dit geding werd van hun kant beweerd, dat zij eigenaar waren van de Schoutensteeg te Achterberg met de beplanting ter weerszijden van die weg. Aan de tegenpartij werd mandement van complaincte verleend. Hoe 't proces is afgeloopen vermeldt het stuk niet. Wel kan hier worden gezegd, dat de Gebuurten van den Dijk thans als eigenaar van deze weg worden beschouwd. Hier moge nog een en ander volgen omtrent de interne markeverhoudingen. Het recht van gebruik der markegronden van deze mark (de Gebuurten van den Dijk) was oorspronkelijk (in 13 15) gegeven aan personen, die toen nog slechts keuters waren in de meent van Rhenen. Toen er van deze meent in 13 15 stukken ter ontginning werden verdeeld, deelden deze keuters natuurlijk niet mee, doch slechts eigenerfden (malen) en onder hen de Bisschop, krachtens zijn bezit van het predium de Horst. Bovendien deelde de Bisschop nog mee uit krachte van zijn recht van yoorslag. Toen heeft de Bisschop deze keuters bevorderd tot markegerechtigden in de beide, hem toebedeelde, complexen grond. Hier dus een grondheerlijke mark (die in later tijden nog wel aangeduid werd met de naam van Keutergemeente 2)), terwijl de markgenooten van de Dijk soms ook nog met de naam van keuters betiteld werden 3), waarvan het jaartal van 't ontstaan bekend is, iets wat zoo goed als nooit het geval is. 1 ) Recht. arch. no. 37, acte d.d. 29 April 1702. 2) De blaffaard van het oudschildgeld van 1600 (Staten-arch. no. 971, fo. 268 vs.) noemt onder de goederen, gelegen binnen de jurisdictie der stad Rhenen, o.a. de „Coettersgemeente". 3) Zie de acte van 7 Mrt. 1564 (Oud-arch. Rh. no. 178), besproken op p. 44. Van een bepaald aantal gerechtigden tot de collectieve gronden der Dijkers blijkt niet in de 14e en 15e eeuw. Aanvankelijk zal dit getal ook niet vast zijn geweest, doch was 't afhankelijk van 't aantal krijgslieden, kamerdienaars en keuters, die tegelijk in dienst waren. Klaarblijkelijk heeft dit aantal omstreeks 1528, 24 bedragen. Immers in de Domeinrekening van 1531 x) wordt medegedeeld, dat de rentmeester in plaats van de tinshoenderen, die van ouds aan de Bisschop werden opgebracht, 24 stuivers had ontvangen. Voegen wij hier nu de omstandigheid aan toe, dat blijkens de hiervoor besproken acte van 19 Augs. 1462 2) de kastelein geregeld in dienst had een portier, een waker en een jager, dan is verklaarbaar, hoe of 't komt, dat we in later tijd 28 gerechtigden aantreffen. Na de verwoesting van de Horst hebben de kastelein, de portier, de waker en de jager zich ook huizen in de 1 Dijk gebouwd. Tegenwoordig is een van de Dijkershuizen bekend onder de naam van het Kasteleinshuis. Ook pleit j voor deze opvatting, dat van Asch van Wijck bij zijn onderzoekingen in 1840 geconstateerd heeft, dat in de muren van sommige Dijkershuizen bouwsteenen worden aangetroffen van dezelfde soort als die, waarmee het slot was opgetrokken 3). Toen eenmaal het aantal gerechtigden na de verwoesting van het kasteel vast was komen te staan, hebben de aandeelen in deze mark zich van lieverlee aan de huizen der gerechtigden gehecht. Deze waardeelen werden op verschillende wijzen aangeduid. Soms zijn ze verscholen onder algemeene clausules, als: ,,met alle sodaene rechten, als daertoe specteeren", e.d.; zeer vaak ook worden ze weergegeven door de woorden gerechtigdheid (een term, die in dit verband bij 1) Recht. arch. no. 379, fo. 36 vs. 2 ) Cf. p. I43/I44- 3) Cf. H. M. A. J. van Asch van Wijck, Het slot de Horst of Ter Horst onder Rhenen (N. van der Monde, Tijdschrift voor geschiedenis, oudheidkunde en statistiek van Utrecht, 1842, dl. 7, p. 220 e.v.). meer Utrechtsche marken voorkomt), of Dijksgerechtigdheid. Zoo werd 6 Juni 1712 x) overgedragen ,,ene huijsin- ge, erve en aengehorigen hoff en wel specialick met de volle gerechtigheijd, sulcks de huijsinge en erve in het Dijckse is hebbende". Een transport d.d. 12 Augs. 1726 2) maakt melding van „sekere huysinge en aengehorigen hoff, staende en gelegen t' Achterbergh in den Dijk hebbende Dijck- geregtigheijdt". Op 4 Octob. 1734 3) werd overgedragen „sekere hofsteede bestaende in een huys, berg, hofje, boomgaert, hebbende Dijksgeregtigheijd". Gelijk hiervoor reeds ter sprake is gekomen, bestonden de gemeenschappelijke bezittingen der Dijkers hoofdzakelijk uit 6 hoeven broekland en 6 hoeven veen, die Bisschop Guy hen in 13 15 ten gebruike had gegeven. In het begin van de 18e eeuw werd een gedeelte van deze gronden al niet meer gemeenschappelijk gebruikt, doch verhuurd. De revenuen hiervan werden dan onder de Dijkers verdeeld. Blijkens de protocollen der stad Rhenen werd 16 Nov. 1728 4) overgedragen „zeeckere hofstede, den Berkhoff genaamt, staande en gelegen Agterberg in den P1^ » met sodane geregtigheden en dienstbaarheden, als daartoe van ouds en met regt behoren, mitsgaders Dijksgeregtigheijd of wel seecker portie in het inkomen van den Dijk en den turff". Nog een ander bewijs, dat de Dijkers stukken van hun gronden verhuurden, kan worden geput uit een acte van 23 Jan. 1740 5). Deze betrof een eigendomsoverdracht van ,,sekere huijsinge en erve, staende en gelegen t'Agterberg in den Dijk en dat met sodane 's Heeren schattingen en ongelden, als daerop tegenwoordig staande, te weeten in 't schildgeld eene gl., veertien stvs. en agt penningen en de huijs- en haardstedegelden, welke jegen- 1 ) Recht. arch. no. 516, dl. 1706—*i7, fo. 124. ") Ibidem no. 516, dl. 1723—'30, fo. 94. 3 ) Ibidem no. 516, dl. 1730— 41, fo. 250 vs. ) Ibidem no. 516, dl. 1723—'30, fo. 150 vs. ) Ibidem no. 516, dl. 1730—'41. woordig uijt de gemene inkomsten van den Dijk worden betaald, mitsgaders op de last van een jaerlixse thins van vier stuivers, voorts met sodane Dijksen- en andere geregtigheeden en servituiten als daertoe van ouds en met regt behooren". Merkwaardig is, dat de Dijkers hun huis- en haardstedegelden niet betaalden ut singuli, doch dit deden uit hun gemeenschappelijke inkomsten. Een enkel woord zal nu nog worden gewijd aan de behandeling van het bouwland, dat de Dijkers in gebruik hadden. Rondom de huizen lagen en liggen slechts kleine hoven. Het andere bouwland wordt veelal aangetroffen op de Dijksche eng. Voorbeelden hiervan worden gevonden in verschillende transporten. Zoo werd in 1445 x) door het Domkapittel o.a. in erfpacht gegeven ,,een stuck lants, dat hout omtrijnt sestien halven hont lants ende gelegen is bi der Horst opten Dijxschen enge". Op 12 Jan. 1697 2) werd overgedragen een Dijkershuis met de daaraan verbonden Dijksgerechtigdheid en nog ,,drie hont boulandt in den Dijcksen engh, genaemt het Preeckstoeltjen". Den 5en Dec. 1735 3) werden ter zake van een geldleening met hypotheek verbonden een huis in de Dijk, waaraan Dijksgeregtigdheid en „omtrent anderhalve mergen bouwland, genaemt Geurtenland, gelegen in den Dijksen eng". Dat ook hier sprake is van een eng, behoeft geen verbazing te wekken. Ook bij grondheerlijke marken treft men — 't zal verderop gedurig blijken — engen aan. Naar alle waarschijnlijkheid zal deze eng oorspronkelijk ook deel hebben uitgemaakt van het predium de Horst. Naast bouwland hadden de bewoners van de Dijk ook hooi- of weiland in particulier eigendom. 1 ) Domarch. no. 1243. 2) Recht. arch. no. 516, dl. 1686—'94. 3 ) Oud-arch. Rh. no. 156*. Bij deze hooi- en weilanden, gelegen in de nabijheid van het voormalige kasteel de Horst, valt in de 17e eeuw en in het begin van de 18e eeuw een eigenaardig verschijnsel te bespeuren. Er doen zich dan nl. voor eenige gevallen van wandelend of omhooiend land x) . Op 1 Maart 1717 2) werden eenige onroerende goederen voor het gerecht van Rhenen getransporteerd. O.a. werd in deze acte genoemd ,,de helfte van eene mergen, een en een halff hondt hooijland, in de Horstbranden, waarvan de wederhelfte Cunera Geurts. is toecomende, welcke geheele eene mergen, een en een halff hondt, een gereght vierdepart is van vijff mergen, die met Aart Gerrits., Jasper Willems. en Cornelis Corneliss. aldaar gemeen en onverdeelt gelegen sijn en van jaar tot jaar werden omgeleght." Een acte van overdracht van 27 Jan. 1730 3) spreekt van ,,de onverdeelde helfte van omtrend twee mangen hooijland, gelegen Agterbergh in de Horstbranden aen de Vriessesteegh, genaamd Eek en Campie." De woorden mang en manc, in het oosten des lands zeer in zwang in de zin van het Engelsche among, hebben de beteekenis van gemengd, dooreen vermengd. Mogelijk werden de met elkaar wisselende stukken hooiland aangeduid met de naam van mangen. Een ander voorbeeld van wandelend land wordt aangetroffen in een transport d.d. 24 April 1696 4). Hierin wordt gesproken van ,,twee mergen, ofte een derde part van ses mergen hoylandt in de Maten, dat alle jaren wort omgeleyt met Gerrit Cornelisz. van Herselaer en andere medeeijgenaers." Bij beide hier gegeven voorbeelden, blijkt uit de acten duidelijk en zeer speciaal uit de tweede, dat het wandelend ') Over dit instituut vergelijke men L. J. van Apeldoorn, De historische ontwikkeling van het grondbezit in Friesland, p. 32/36, A. S. de Blécourt, Wandelend land (Rechtshistorische opstellen aangeboden aan Mr. S. J. Fockema Andreae, p. 67/81) en H. Hesse, Wandelend land (Rechtsgeleerd Magazijn, 1905, p. 291 e.v.). 2) Recht. arch. no. 516, dl. 1706—'17, fo. 202. 3) Ibidem no. 516, dl. 1723—'30, fo. 171. 4) Ibidem no. 516, dl. 1694—'98. of omhooiend land nabij de Horst codominium was. In de hier gegeven formuleeringen komt dit beter uit dan in die, welke de Blécourt onder Foxhol, Haren, Hoogezand, Sappemeer enz. aantrof. 1) Een direct verband tusschen het onderling wandelen van deze stukken grond met de markeverhoudingen wordt door de hier aangehaalde acten niet uitdrukkelijk vermeld. Evenwel is 't een opmerkelijk verschijnsel, dat hier, gelijk ook elders, dit wandelsysteem juist wordt aangetroffen in de nabijheid der woningen van de markgenooten. En te meer is dit merkwaardig, daar volgens mondelinge overlevering, ook de Horstbranden oorspronkelijk deel moeten hebben uitgemaakt van de gronden, waarop de Dijkers gezamenlijk rechten uitoefenden. Ook in Gelderland komt van tijd tot tijd nog wandelend hooiland voor. Hier zijn dan eveneens steeds sporen, die er op duiden, dat die wandelende of omhooiende landen oorspronkelijk deel hebben uitgemaakt van onverdeelde markegronden. Onder het aangrenzende Wageningen kwam in 1924 nog een geval van wandelend hooiland voor 2). De omhooiende stukken waren gelegen in de Wageningsche meent. Dit perceel hooiland bestond uit twee gedeelten, welke van jaar tot jaar met elkander werden omgewisseld. Het waren de kadastrale perceelen, gemeente Wageningen, Sectie A, no. 354, groot 0,21,40 H.A., genaamd ,,de Bulteken" en Sectie A, no. 353, groot 1,24,90 H.A., genaamd ,,de Springmorgen". Opvallend is hier, dat de omwisselende stukken niet even groot waren. Volgens mondelinge overlevering zou dit systeem van omwandelen ontstaan zijn, doordat dit hooiland oorspronkelijk water was geweest. Twee personen zouden op een gegeven oogenblik, toen zij de eigendom van dit perceel hadden verkregen, besloten hebben om gezamenlijk dit stuk droog te leggen en er hooiland van te maken. Na verloop van tijd was een gedeelte ervan zoover droog gemaakt, dat het gehooid kon worden, terwijl het resteerende gedeelte 1) Cf. het opstel van de Blécourt, Wandelend land. 2) Deze mededeeling werd mij welwillend verstrekt door de heer G. Sluis, notaris te Wageningen. daartoe nog niet geschikt was. Door de beide eigenaren zou toen overeengekomen zijn, dat ieder van hen om het jaar het hooi van dat reeds drooggelegde stuk zou genieten. Later werd ook het andere stuk drooggemaakt en geschikt tot hooien. Elk der eigenaren kreeg nu op zijn beurt de opbrengst van het eene en van het andere stuk. Hiermede is men blijven doorgaan tot April 1924. Het eerst vermelde stuk kwam toen onder de hamer en bij die gelegenheid werd een einde gemaakt aan het wisselen. Het is duidelijk, dat het hier geschetste geval te Wageningen eveneens codominium betrof. In andere streken van Gelderland wordt eveneens wandelend land aangetroffen op gronden, welker naam aanduidt, dat deze oorspronkelijk deel hebben uitgemaakt van een markeverband. Zoo kwamen in 1924 onder Doornspijk nog eenige stukjes hooiland voor, die met elkaar wandelden 1). Deze waren gelegen op ,,de Slagen" en op ,,de Meenthe". In een veilingsacte d.d. 3 April 1924 werd zoo'n perceel omschreven als volgt: „Ben perceel grasland, genaamd „de Vier Zwaden" 2), gelegen op Klompenburg onder Doornspijk, voorzooveel betreft de onverdeelde, aan verkoopers toebehoorende, helft, in gebruik wandelende met de wederhelft, kadaster gemeente Doornspijk, Sectie G, nos. 1061, 2940, 1084 en 2927, totaal groot 0,26,10 H. A." De Slagen en de Meenthe zijn aan zee gelegen stukken grasland, welke in lange strooken verdeeld zijn en waarvan de grenzen door paaltjes zijn aangegeven. Het wandelsysteem is ter plaatse niet populair. Men is van meening, dat het wandelen niet gunstig is voor het land, daar de gebruiker steeds de gedachte kan hebben, de eene helft in goede staat te brengen voor hem, die een volgend jaar die helft in gebruik zal hebben. Ook moet in 1924 nog op „de Meen", bij Elburg, in gebruik wandelend land zijn voorgekomen. 1) De hier volgende gegevens heb ik te danken aan de welwillendheid van de heer B. Meesters, notaris te Nunspeet, die mij deze mededeelde in een schrijven, d.d. 4 Oct. 1924. 2) Zwade is een maat, die betrekking heeft op de breedte van de strook land en geeft aan het aantal zwaaiingen met de zeis. Benamingen als ,,de Slagen", ,,de Meenthe", ,,de Meent" en ,,de Meen" wijzen er op, dat dergelijke wandelende landen oorspronkelijk deel hebben uitgemaakt van complexen communale grond, die naderhand door verdeelingen in particulier eigendom zijn overgegaan. In het voorgaande is vast komen te staan, dat de buren in de Dijk van huis uit particuliere gebruiksrechten hadden op de erven, die ze bewoonden, en dat ze t.o.v. de gronden, die Bisschop Guy hen in 13 15 afstond, slechts collectieve gebruikers waren. Voor 't gebruik der huizen moesten ze tinshoenderen 1) en in later eeuwen tinsen in geld voldoen 2) ; voor 't gebruik der communale gronden moesten ze zekere diensten praesteeren 3). Wat aangaat de perceelen, waarop de huizen zijn gebouwd, hebben wij hiervoor geconstateerd, dat deze geleidelijk particulier eigendom der bewoners zijn geworden. De tinsen zijn deels afgekocht en de nog bestaande tinsen hadden in de 17e eeuw reeds door eigendomsverschuiving het karakter van grondrenten gekregen. Ongeveer dezelfde ontwikkelingsgang kan worden aangenomen met betrekking tot de gronden, waarop de Dijkers gemeenschappelijke rechten hadden. Na de verwoesting van het slot de Horst in 1528 was het verrichten der diensten, die vóór die tijd gepraesteerd werden, onmogelijk geworden; toch bleven de Dijkers hun rechten op de collectieve gronden uitoefenen zonder daarvoor te betalen. Langzamerhand begonnen zij zich als eigenaar daarvan te beschouwen en zijn zij zich als zoodanig gaan gedragen. Bij de invoering van het kadaster in het begin van de vorige eeuw werd het Almende-territoir van de Gebuurten van den Dijk dan ook ten hunne name gesteld op de perceelsgewijze kadastrale legger 4). Tot slot volgt nu nog een korte schets van de tegenwoor- 1) Cf. p. 138. 2 ) Cf. p. 139, noot 1 en p. 155. 3 ) Cf. p. 134 en 139. 4 ) Voor nadere bijzonderheden hieromtrent zij verwezen naar p. 169/170, noot 3. ^dige^oesiand van de mark van de Gebuurten van den Onder Achterberg, gemeente Rhenen, zijn vrij dicht bij elkaar gelegen en in de nabijheid van de plaats, waar eens de Horst stond, 28 kleine boerenhofsteden, omgeven door kleine hoven. Deze staan bekend onder de naam van Dijkershuizen; de eigenaren ervan worden genoemd Dijkers. Van deze 28 huizen liggen er 6 met het front naar de Cuneraweg, terwijl de overige 22 gelegen zijn aan een loodrecht daarop staande weg, de Dijk genaamd. De uiterlijke vorm van deze boerenhuizen is nagenoeg geheel dezelfde. Deze gelijkheid van type moet worden toegeschreven aan de nog lang onderhouden gewoonte, dat de gedaante van een Dijkershuis nimmer mocht veranderen. Men mocht, zooveel men wilde, vernieuwen mits er maar voor gezorgd werd, dat de oorspronkelijke, oude vorm van het hoofdgebouw gehandhaafd bleef. De Dijkershuizen hebben geen speciale namen met uitzondering van twee. Een hiervan heet „het Haverland" en het andere: „het Eind van den Dijk", ook wel genaamd „Het huis van de castelein of deken." De Dijk, waarvan hier telkens sprake was, is thans een gewone weg. Van een dijk is niets te bespeuren. Of hier ter plaatse ook wel ooit een dijk zal hebben be; staan in modern technische zin, komt mij zeer dubieus voor. Uit niets blijkt, dat hier in vroeger tijden een waterkering van eenige beteekenis heeft bestaan. Bovendien moet men ook niet uit het oog verliezen, dat het woord dijk in de middeleeuwen een ruimer beteekenis had dan thans bij ons. Elke verhoogde verkeersweg was toen een dijk1). In de hier besproken dijk zal m.i. niet anders gezien moeten worden dan een eenigszins opgehoogde weg. Volgens de thans nog ter plaatse algemeen geldende mondelinge overlevering, zou een der Bisschoppen van Utrecht de groote complexen gronden,die het gemeenschappelijk eigendom der Dijkers vormen, ten geschenke hebben 1) Voor deze bewering pleit ook de omstandigheid, dat men nagenoeg nooit sprak en spreekt van huizen aan de Dijk, doch steeds van huizen in de Dijk. Men denke in dit verband ook nog aan de Weidijk, loopende ten noorden van de Rhenensche Nude, wat ook niet anders is dan een weg. gegeven aan 28 krijgslieden, die de bewaking vormden van genoemd kasteel de Horst en die daaromheen woonden in kleine huisjes. Aan de hand van 't voorafgaande kan worden geconstateerd, dat in deze overlevering een groote kern van waarheid ligt. Als schenker wordt daarbij evenwel abusievelijk David van Bourgondië genoemd1). Hiervoor bleek, dat Bisschop Guy van Henegouwen de eerste was, die aan de rechtsvoorgangers der Dijkers deze gronden in gebruik gaf. Omstreeks 1840 waren er nog enkele Dijkers, die er zich op beroemden, dat zij afstammelingen van zooeven genoemde krijgslieden waren. 2) Het oud-archief der Dijkers bestaat helaas naar alle waarschijnlijkheid niet meer. Oorspronkelijk moet dit wel hebben bestaan in de vorm van een kistje met oude documenten. Naar mij in 1923 door de toenmalige rentmeester der Dijkers, nu wijlen de heer J. H. van Voorthuysen, te Rhenen, werd medegedeeld, moet volgens overlevering dit kistje met inhoud ongeveer honderd jaar geleden verbrand zijn door een buurmeester, die vertoornd was, omdat hij niet herbenoemd was in zijn functie. Nagenoeg alles berust in deze mark thans op de gewoonte. Er bestaat geen reglement op het gebruik en op de exploitatie van de gemeenschappelijke eigendommen. Evenmin is aanwezig een reglement van orde voor de vergaderingen. Het bestuur bestaat, als van ouds, nog uit 2 buurmeesters, die jaarlijks door de gezamenlijke eigenaren worden gekozen. Deze buurmeesters moeten zijn eigenaren en tevens bewoners van een Dijkershuis 3). De buurmeesters krijgen voor hun werkzaamheden eenig salaris. Uit de notulen van een vergadering d.d. 20 Febr. 1855 blijkt, dat zij daarenboven een voer turf kre- 1) Zie b.v. G. C. Haakman, Rhenen en omstreken, p. 219/220. 2 ) A. w., p. 220. 3) In de vergadering der Dijkers van 14 Febr. 1899 werd een voorstel met 8 tegen 6 stemmen verworpen, waarbij was voorgesteld, dat ook eigenaars van Dijkershuizen, hoewel geen bewoners ervan, tot buurmeesters konden benoemd worden. gen. In de vergadering van i Mrt. 1892 werd besloten het salaris der buurmeesters van ƒ 26.- op ƒ 50.- per jaar te brengen; het voer turf is toen komen te vervallen. Voorts was er nog tot voor kort een rentmeester of administrateur, die ook nog wel met de middeleeuwsche benaming van cameraar werd aangeduid. Deze behoefde noch bewoner, noch eigenaar van een Dijkershuis te zijn. Hij maakte ook geen deel uit van het bestuur en werd gesalarieerd. De Dijkers vergaderen elk jaar te Rhenen in het hotel ,,de Koning van Denemarken", sinds onheugelijke tijden. Zeer opvallend is in dit verband hetgeen een acte van transport d.d. 21 Oct. 1691 1) mededeelt. Hierin wordt melding gemaakt van de overdracht van „een gerecht derde part van een huijsinge, stallinge, schuer, backhuys, mestvaelt, met alle sijn appendentie en 't geene daerinne aertende nagelvast is, staende in de Lange Heijrstraet alhier binnen Rhenen, alwaer de Koninck van Denmercken uijt- hangt sijnde dese huijsinge de sadelhofstadt ofte sitplaets van Jor. Jacob van Rhenen's erfgenaemen, als tinsheeren om aldaer hare jaerl. tinsen te ontfangen, soo van dit huijs, als andere binnen Rhenen en daer buijtten." Vrijwel eensluidende omschrijvingen van dit goed zijn voorhanden van 11 Jan. 1692 2) en van 22 Juli 1741 3). Uit de hier gegeven beschrijving blijkt, dat we te doen hebben met een boerderij, die naderhand ingericht is tot herberg of logement. Merkwaardig is de mededeeling, dat dit goed van ouds een zadelhofstad is geweest. Het was het middelpunt, de hoofdhof van een tinsgerecht. Hier woonde de tinsmeester, die belast was met de inning der tinsen, gaande uit de verschillende goederen, die er onder ressorteerden en welke in en buiten de stad Rhenen waren gelegen. De hoofdhof zelf was ook tinsplichtig. Als eigenaren van deze tinshof worden genoemd de erfgenamen van een zekere Jhr. van Rhenen. Voorop kunnen wij stellen, dat Rhenen oorspronkelijk 1 ) Recht. arch. no. 516, dl. 1686—'94, fo. 180. 2) Ibidem no. 516, dl. 1686—'94, fo. 181 vs. 3 ) Ibidem no. 516, dl. 1730—'41. een heerlijkheid x) is geweest, toebehoorende aan het geslacht van Rhenen. Bisschop Godefrid van Rhenen zou volgens Heda 2) deze heerlijkheid aan de Utrechtsche kerk hebben geschonken. Heda verhaalt dan omtrent deze Bisschop: „Godefridus vero inter tantas calamitates animo minime consternatus, oppidum Rhenen cum residua haereditate sua, contulit ecclesie Trajectensi." De uitdrukking oppidum werkt hier eenigszins verwarrend. Kennelijk heeft de schrijver willen zeggen, dat Godefrid wegschonk, datgene, wat in Heda's tijd de stad Rhenen was, doch dat op het oogenblik der schenking de heerlijkheid of het gerecht Rhenen was en wel met zijn toebehooren. Bedenken wij voorts nog, dat dezelfde Godefrid van Rhenen 9 April 1178 3) aan de Utrechtsche kerk schonk zijn predium de Horst, dan moeten de bezittingen te Rhenen van het geslacht van Rhenen wel zeer uitgebreid zijn geweest. Dat ook andere leden van deze familie onroerende goederen onder Rhenen bezeten hebben, blijkt uit genoemde oorkonde van 1178, waarin Godefrid mededeelt, dat hij aan zijn broeder Hugo een gedeelte van het goed heeft gegeven, waarop deze een houten huis heeft gebouwd. Eveneens zijn zuster Heiwig heeft bezittingen onder Rhenen gehad; dit moge worden afgeleid uit de omstandigheid, dat er thans nog een perceel grond te Rhenen bekend is onder de naam van Helwichskamp 4). Als een laatste restant van het grondbezit der familie van Rhenen mogen worden beschouwd de goederen, ressorteerende onder het tinsgerecht met als middelpunt het huis, waar de Koning \«n Denemarken uithing. ^Beschouwen wij nu deze verschillende omstandigheden in Onderling verband, dan is het niet bloot toeval, dat de Gebuurten van den Dijk hun vergaderingen in de Koning van Denemarken houden. Sinds eeuwen was dit een middelpunt geweest van de bezittingen der van Rhenens. Hier brachten de tinsplichtigen van oudsher hun tins op aan de 1 ) Tegenwoordige Staat, dl. 22, p. 64. 2 ) Beka en Heda, De Episcopis Ultraiectinis, editie Buchel, Heda, p. 174 en p. 176. 3 ) O. 499; cf. p. 123/125. 4) Cf. p. 123, noot 2. tinsmeester. Dit was tevens de plaats, waar de tinsgenooten hun gemeenschappelijke beraadslagingen hielden. Ook de rechtsvoorgangers der Dijkers hebben dit ongetwijfeld gedaan in de dagen, dat zij nog maar keuters waren en nog geen markgenootschap vormden. Later, toen de rechtstoestand veranderd was en de Dijkers een afzonderlijke mark vormden, bleven zij nog oudergewoonte hun samenkomsten houden te Rhenen in de Koning van Denemarken, niettegenstaande de band met deze zadelhof verbroken was. Op deze buurvergaderingen wordt rekening en verantwoording afgelegd door de aftredende buurmeesters ovet het afgeloopen jaar. Verder wordt daar elks ,,deel" vastgesteld, d.w.z. er wordt besloten, hoe groot de uitkeering uit de inkomsten zal zijn, die aan iedere Dijker gedaan zal worden 1). Zoo noodig wordt ook beraadslaagd ovei verhuring van stukken grond 2) en van de 4 huisjes, dit 1 ) Aan de notulen der Dijkers ontleen ik onderstaand overzicht van de hoegrootheid dezer „aandeelen" over een aantal jaren. Jaren Laagste aandeel Hoogste aandeel 1841 —1850 ƒ 43,94 ƒ 84,50 1851 —1860 ,, 45,60 ,, 112,15 1861—1870 ,, 66,65 " 129,20 1871—1880 „ 82,— „ 157,— 1881—-1890 ,, 113,— ,, 152,50 1891 —1900 ,, 95,50 ,, 128,50 1901 —1910 ,, 88,50 ,, 119,50 1911—1920 ,, 82,— ,, 255,— 1921 —1925 ,, 118,— ,, 250,— 2) In hun vergaderingen beraadslaagden de Gebuurten van den Dijk er meerdere malen over, hoe zij hun gronden zouden kunnen verbeteren. Zoo werd op hun bijeenkomst d.d. 8 Febr. 1842 een commissie van 4 personen benoemd om de pachten na te gaan en te overwegen, welke verbeteringen aan de grond konden worden aangebracht. In een vergadering van 25 Febr. van datzelfde jaar werd besloten om de gelden, welke de verpachte goederen meer opbrachten, jaarlijks te besteden tot verbetering der gronden. Den 2oen Febr. 1844 werd besloten, dat de buurmeesters minstens ƒ 100.— per jaar moesten besteden voor verbetering van de grond. In een buitengewone vergadering, gehouden 4 Sept. 1919, waarin werd besproken een aanvraag om de gronden te huren, werd besloten deze aanvragers een huur te vragen van ƒ 40.— per H.A. en om bij onderhandelingen over een eventueele verkoop eigendom zijn der Dijkers. Er worden ieder jaar twee nieuwe buurmeesters benoemd, doch de aftredenden zijn terstond herbenoembaar, mits zij nog steeds eigenaar en tevens bewoner van een Dijkershuis zijn. Van hetgeen op de vergadering verhandeld is worden notulen gehouden 1) . Op die bijeenkomsten wordt door de Dijkers van ouds wijn gedronken en wel witte en roode wijn dooreen gemengd, 't Is gewoonte, dat de jongste Dijker daarbij optreedt als schenker; hij moet dan met twee handen tegelijk inschenken: in de eene de witte wijn (Samos), in de andere hand de roode wijn 2). Oproepingsbrieven tot het bijwonen der jaarlijksche vergaderingen der Dijkers zijn overbodig, daar de bijeenkomst altijd op Vastenavond wordt gehouden. Men denkt onwillekeurig, dat bij de bepaling van deze datum eener vergadering, gelijk nu nog op het platte land veelal geschiedt, rekening is gehouden met de stand van de maan, omdat de bevolking van het platte land nu nog haar bijeenkomsten bij voorkeur bepaalt op avonden als er volle (lichte) maan is. Maar het is bekend, dat Paschen steeds valt op de eerste Zondag na de eerste volle maan na de te vragen de som van ƒ 100.000.—. Gingen deze plannen niet door, dan zou aan de Nederlandsche Heide-Mij. gevraagd worden plannen tot verbetering der gronden op te maken. Op de buitengewone vergadering van 14 Jan. 1920 werd aan de Nederlandsche Heide Mij. opgedragen een plan tot verbetering der gronden uit te voeren, begroot op ƒ 10016,50. 1 ) De oudste, mij bekende, notulen zijn die van de vergadering, d.d. 21 Sept. 1840. De notulen van deze vergadering werden door alle aanwezige Dijksgerechtigden onderteekend, voorzoover deze hun handteekening konden zetten. Later werden de notulen alleen onderteekend door de rentmeester (ook wel secretaris genaamd). Van deze notulen der Gebuurten van den Dijk, alsmede van eenige kaarten van ae eigenaommen aer i_^ijK.ers, wau nuj weiwu- 1._J : „~.\„nr,A Ao Uoar \Af Ft T T errhia Ae R\AAor leilU lllidge ïCLlccnu vj^^i ut "in — ivi^uvi, . advocaat en procureur te de Grebbe, Rhenen, onder wiens berusting zich de bescheiden van het markgenootschap bevinden. 2 ) In de vergadering der Dijkers, gehouden op 28 Febr. 1843, / werd besloten, dat er voortaan, bij het doen der rekening en verantwoofdine door de buurmeesters op de algemeene jaarlijksche ver-1 gadering, 14 flesschen wijn zouden worden gebruikt. nachtevening en dus valt per se Vastenavond (== de dag vóór Asch-Woensdag en de 47e dag vóór Paschen) kort na nieuwe (donkere) maan. Het is dus aannemelijk, dat de dag voor deze bijeenkomst gekozen is, in verband met de uitbundige feestvreugde, die aan de vooravond van de Vasten plaatsgreep en in R.K. streken nu nog plaats grijpt. De dag, volgende op die der vergadering, wordt door de beide afgetreden buurmeesters het bedrag der uitkeering bij de Dijkers thuis gebracht 1). Tot voor kort kreeg elke Dijker jaarlijks een voer turf thuis gebracht. De eigenaar van het grootste huis, het oude Kasteleinshuis, kreeg 2 voeren turf. In 1926 werd besloten het turfgraven te staken omdat daardoor te veel onland kwam. Van het oorspronkelijke markeleven is weinig meer over. De gemeenschappelijke eigendommen der Dijkers worden niet meer door henzelf gebruikt, doch nagenoeg geheel verhuurd en het gras van de hooilanden publiek verkocht. Deze eigendommen bestaan uit twee perceelen, ter weerszijden van de Rhenensche meent gelegen. Het gedeelte, dat ten zuiden van de Rhenensche meent gelegen is, bestaat uit 3 verschillende bestanddeelen. Vooreerst het Dijksche veld, tusschen de Grift en de Weteringsteeg. Hierop werd tot voor kort turf gestoken. Aan de andere kant van de Weteringsteeg ligt de Dijksche meent ter grootte van ongeveer 10 morgen. Dit gedeelte lieten de Dijkers ongeveer 12 jaar geleden door de Nederlandsche Heide-maatschappij ontginnen en thans wordt het door hen verpacht. Vóór die tijd werd het hooigras ervan publiek verkocht. Naast de Dijksche meent vindt men vervolgens een uitgestrektheid, die met dennen begroeid is 2). Ten noorden van de Rhenensche meent bevindt zich het andere gedeelte van de gemeenschappelijke eigendommen der Dijkers. Een stuk hiervan is bedekt met strooiing, terwijl op het overige gedeelte zich 1 ) Cf. p. 166, noot 1. 2 ) Blijkens de notulen van een vergadering der Dijkers, gehouden op 5 Febr. 1856, werd besloten 5 morgen heiveld met dennen te bezaaien. Op 24 Febr. 1857 werd overeengekomen nog 5 morgen te bezaaien met dennen. drie boerenwoningen bevinden, die eveneens eigendom zijn van de Gebuurten van den Dijk. Van dit tweede gedeelte van de gemeenschappelijke eigendommen der Dijkers liggen ongeveer 62 H.A. in de gemeente Veenendaal. Dit moet worden toegeschreven aan de omstandigheid, dat Veenendaal op het einde van de 18e eeuw afgescheiden is van Rhenen x). Bovendien worden in dit tweede gedeelte nog twee kleine hofsteedjes met erven aangetroffen, die niet aan de Gebuurten van den Dijk in eigendom toebehooren. De vroegere rentmeester der Dijkers vertelde mij hieromtrent nog de volgende bijzonderheid. Er werd steeds beweerd, dat die grond eigendom was van de Gebuurten van den Dijk en dat de eigenaars der hofsteedjes slechts een gebruiksrecht op die gronden hadden2). Hierbij deden zich twee eigenaardigheden voor. In de eerste plaats ontbraken geschriften, waaruit iets van deze rechtsverhouding bleek, en ten tweede behoefden de grondgebruikers geen canon of huur te betalen. Ongeveer 35 jaar geleden is aan deze toestand een einde gekomen, doordat met goedvinden dert Dijkers in de openbare registers de eigenaren der huizen ook als eigenaren van de ondergrond te boek werden gesteld. De collectieve eigendommen der Dijkers staan op het kadaster ten name van de „Gebuurten van den Dijk" voorzooveel Rhenen betreft, en wat Veenendaal aangaat, ten name van de „Buurmeesters van den Dijk onder Rhenen" 3). De betrekking, welke tusschen de Dijkershuizen 1 ) Cf. p. 3/4. 2) Een acte van 7 Apr. 1704 (Recht. arch. no. 512, dl. 1703—'04) handelt over een van deze hofsteedjes. Voor een hypotheek werd verbonden een „huysinge met bergh, schuur en schaepschot, staende op de hofstede van de Dijckers, gelegen Achterbergh aent Veeneyndt. Item seven achtste parten van een stuck boulandt, groot omtrent vijff mergen, genaemt den Erffpaght. . . ." 3) De perceelsgewijze kadastrale legger van het kadaster te Amersfoort vermeldt in de kadastrale gemeente Rhenen in de jaren i838/'39 onder art. 157 ten name van de „Gebuurten van den Dijk" 90,23,82 H.A. en in de kadastrale gemeente Veenendaal onder art. 57 ten name van de „Buurmeesters van den Dijk onder Rhenen", 62,80,80 H.A. Tevens kwamen toen onder de gemeente Veenendaal nog een viertal perceeltjes voor, welke in blooteigendom en deze gronden bestaat, wordt in de openbare registers niet vermeld. Een oude overlevering zegt, dat wanneer er gedurende 365 dagen geen rook uit de schoorsteen van een Dijkershuis is gegaan, de aan dat huis verbonden Dijksgerechtigdheid vervallen is 1). In deze regel van ongeschreven recht liggen twee oud-Germaansch rechtelijke beginselen opgesloten. Slechts zij waren oorspronkelijk gerechtigd tot de gemeenschappelijke gronden, die eigen vuur en rook hadden 2). Noodig was dus de uitoefening van een boerenbedrijf. Daarnaast hebben wij hier te doen met een overblijfsel van de oude verjaringstermijn van jaar en dag. Het behoorden aan de Dijkers en welke door verschillende personen in erfpacht werden gehouden. Dit waren: art. 58, groot 0,12,80 H.A. (erfpachter E. Beyer), art. 59, groot 0.02,60 H.A. (erfpachter J. Ravenswaaij), art. 60, groot 0,03,60 H.A. (erfpachter P. van Rotterdam) en art. 401, groot 0,02,11 H.A. (erfpachter H. van Ravenswaaij). 1 ) Deze mededeeling vernam mijn vader, notaris J. A. van Iterson te Rhenen, ongeveer 35 jaar geleden uit de mond van een bijna 1 oo-jarige bewoner van een Dijkershuis. 2) Men vergelijke in dit verband G. Beernink, Vuer ende roick holden (Bijdr. en meded. Gelre, dl. 19, p. 236) en G. L. von Maurer, Geschichte der Dorfverfassung in Deutschland, dl. I, p. 124/125: ,,Wer an diesem hobf erb und gut will haben, soll es mit wissen und willen des hernn zu feuer und flammen besitzen. Wer feuer und flam hat, denen erkennen sie wasser und waidt zu gebrauchen." Bei freien Dorfgemeinden. (Ess jst jr alt harkommen, dass niemant, zu den von Wezikon weidgnoss sin sol, so üsszer Aetter sizet, denn der so by jnen sesshafft jst, wellicher zu unns ziechenn unnd eignen Reuch by uns welle, unnd. „Bei gemischten Dorffschaften (wer uf demselben hofe sitzet buwelich und heblich und sin eigin roch hat"). En voorts nog dez. ibidem p. 187: „Das Auslöschen des Feuers auf dem Heerde war das symbolische Zeichen des Verlustes des Dorf- oder Gemeinderechtes. Der eigene Rauch war namlich ein wesentliches Erfordernisz der Ansaszigkeit und daher der Heerd gewissermaszen der Mittelpunkt jeder Ansaszigkeit." Men zie verder R. Hübner, Grundzüge des Deutschen Privatrechts, p. 134/135: „Ursprünglich galten alle mit eigenem Haushalt in der Mark angesessenen Personen, die Flammer und Feurer hinter der Mark, als gleichberechtigte Markgenossen oder Volgenossen." feit, dat er geen rook uit een huis gaat, wijst er op, dat 't onbewoond is. Daardoor werd dan ook geen gebruik gemaakt van het recht op de communale gronden. Dientengevolge kon dan door non usus dit recht tenietgaan. Voorzoover ik kon nagaan, is zulks nooit voorgekomen. Een andere vraag is, in hoeverre of deze gewoonterechtelijke bepaling ook thans nog zou kunnen worden toegepast. De rechten der Dijkers zijn ontstaan in de middeleeuwen.Volgens het algemeene beginsel, dat men aantreft in onze verschillende wettelijke bepalingen nopens transitoir recht, moet op oude rechten en rechtsbetrekkingen worden toegepast, het recht, dat gold toen deze ontstonden. In het algemeen moet men in dergelijke gevallen t.o.v. de non usus toepassen de bepalingen en termijnen van het thans geldende recht 1). Immers anders zou men veelal voor een onoplosbare moeilijkheid komen te staan. Vooreerst zou men dan vrij nauwkeurig moeten preciseeren de tijd, waarin de rechtsverhouding is ontstaan, iets wat in de meeste gevallen ondoenlijk is. Daarnaast moet dan nog worden uitgemaakt of inheemsch recht, dan wel Romeinsch recht voor toepassing in aanmerking komt. Blijkt 't, dat het inheemsche recht gebezigd moet worden, dan rijst een nieuwe moeilijkheid en wel, welke termijn genomen moet worden, 1/3 van 100 jaar of jaar en dag. In het hier gegeven geval moet m.i. evenwel van deze algemeene regel worden afgeweken en de oud-Germaansch rechtelijke termijn voor non usus van jaar en dag worden toegepast, omdat hier geen quaestie kan bestaan t.o.v. de duur van de termijn, daar deze nauwkeurig vastgelegd en behouden is in de mondelinge overlevering. Ongeveer 25 jaar geleden hebben enkele eigenaren-verhuurders van Dijkershuizen getracht te komen tot eene verdeeling der gemeenschappelijke gronden. Dit plan vond al zeer weinig instemming. De overige Dijkers verzetten zich op de vergadering met groote hardnekkigheid tegen ') Men zie over dit onderwerp de Blécourt, De vischrechten op de Lek en in de binnenwateren van Lekkerkerk, alsmede over non-usus van dit laatste, p. 63/70. dit voornemen en wilden hun van ouds gemeenschappelijke bezittingen onverdeeld laten. De voorstellers van het plan tot verdeeling drongen toen niet verder op de uitvoering ervan aan. In verband hiermede wil ik de volgende vraag naar voren brengen. Kan het gemeenschappelijk eigendom der Gebuurten van den Dijk gebracht worden onder de markegronden, waarover art. 1 van de Markenwet van 10 Mei 1886 (Stbl. no. 104) spreekt? Deze vraag is hoofdzakelijk van practisch belang, maar omdat hare beantwoording m.i. ten nauwste samenhangt met hetgeen hiervoor is behandeld, lijkt mij de bespreking ervan hier ter plaatse wel gerechtvaardigd. Dat de Dijkers sinds eeuwen een markgenootschap hebben gevormd en nog vormen, is, naar ik hoop, in het voorgaande voldoende vast komen te staan 1). Doch kan men nu van deze markegronden zeggen, dat ze ,,van oudsher in onverdeelden eigendom bezeten" zijn door de Dijkers? Hiervoor is gebleken, dat de rechtsvoorgangers der Dijkers slechts gebruiksrechten op de communale gronden hadden. Van huis uit waren zij hoorigen geweest en na verloop van tijd waren zij vrije tinslieden geworden. Voor het gebruik van hun boerderijtjes moesten zij tinshoenderen 2) en later tinsen in geld opbrengen 3), terwijl zij voor het gebruik van hun Almende bepaalde diensten moesten verrichten4). Het grondheerlijk karakter der mark staat 1 ) Hierbij ga ik uit van het standpunt, dat men thans ook van een mark kan spreken, al worden de eigendommen der gezamenlijke markgenooten niet meer gemeenschappelijk gebruikt. Het oorspronkelijke markeleven heeft dan weliswaar opgehouden, doch het lichaam is een mark gebleven. Immers er zijn nog markgenooten, die bepaalde rechten kunnen laten gelden op een Almende, er zijn gewaarde erven enz. Kennelijk staat art. 1 van de Markenwet van 1886 ook op dit standpunt. Voor het bestaan van een mark wordt o.m. vereischt, dat de gronden ,,van oudsher in onverdeelden eigendom bezeten worden". Het postulaat, dat die gronden door de markgenooten zelf gebruikt moeten worden, zal men vergeefs in dit artikel zoeken. 2 ) Cf. p. 138. 3 ) Cf. p. 139, noot 1 en p. 155. 4) Cf. p. 134 en 139. voor de 14e en 15e eeuw vast. Pas na verloop van tijd zijn de gebruiksrechten tot eigendomsrechten geworden. Ten aanzien van de Dijkers kan dus niet gezegd worden, dat zij van oudsher eigenaar zijn geweest. In de loop der eeuwen zijn zij eigenaar geworden, doch van ouds zijn zij dit niet geweest. Of een verdeeling volgens de Markenwet van 1886 mogelijk is in dit geval, lijkt mij twijfelachtig. Neemt men aan, dat de Markenwet hier niet toepasselijk is, dan zal bij een eventueel voorstel tot verdeeling het oude markerechterlijke beginsel moeten worden toegepast, dat de minderheid zich moet gedragen overeenkomstig de wil van de meerderheid 1). ') De vraag rijst hier bij mij, of wel niet eens op marken de wet van 1886 zal zijn toegepast, zonder dat vaststond, dat het requisiet van art. 1 dier wet aanwezig was, m.a.w. zonder dat was uitgemaakt of het betrof gronden, „die van oudsher in onverdeelden eigendom bezeten worden". 3. De mark van Laar. De oudste gegevens omtrent dit landgoed worden ons verstrekt door de hiervoor reeds aangehaalde oorkonde van 7/10 November 855 1). Onder de goederen, die Folkerus schonk aan de abdij te Werden aan de Ruhr, werden in de gouw Flethetti o.a. vermeld: ,,In villa Hrara 2) mansos dominicales duos. Frithuric I unum. Athalgot dimidium. Alfgot I unum et illam comprehensionem, quam possidet Frithubodo In Hnodi quicquic illic habeo." Volgens deze oorkonde had de overdracht van deze onroerende goederen in de villa Laar plaats. In het jaar 855 was de villa Laar dus reeds niet meer in één hand, doch was de privaatrechtelijke eenheid van dit landgoed verbrokkeld. Dat het vóór dien een eenheid zal hebben gevormd is zeer aannemelijk, gezien het feit, dat Folkerus o.m. twee mansi dominicales wegschonk. De villa Laar moet dus oorspronkelijk een geheel zijn geweest, dat het eigendom was van één persoon. Deze liet een bepaald gedeelte van zijn landgoed voor zich zelf cultiveeren. Het gedeelte van een villa, dat aldus geëxploiteerd werd, vindt men in oorkonden uit de Frankisch-Germaansche periode gewoonlijk aangeduid als: mansus indominicatus, mansus dominicatus, mansus dominicalis of terra salica. Het stond tegenover de mansi ingenuiles, de mansi lidiles en de mansi serviles, hoeven, welke bij vrijen en hoorigen in gebruik waren 3). 1) O. 69. 2) Dit moet zijn: Hlara. 3) Men zie O. Gelre en Zutphen passim, M. J. Noordewier, Nederduitsche Regtsoudheden, p. 243, G. L. von Maurer, Geschichte der Fronhöfe, der Bauernhöfe und der Hofverfassung in Deutschland, dl. I, p. 367, H. Brunner, Deutsche Rechtsgeschichte, Bijna altijd werd het stuk der villa, dat de eigenaar voor zich gereserveerd had, genoemd mansus, dus in het enkelvoud 1). Als regel was er derhalve maar één mansus dominicatus 2). Hier nu treft men een uitzondering aan op dit algemeene beginsel, want onze oorkonde spreekt van twee mansi dominicales in dezelfde villa. Deze eigenaardigheid kan met behulp van eenige acten uit latere eeuwen worden verklaard. Er worden dan op het landgoed Laar naast elkaar aangetroffen een hoofdhof, bewoond door een grondeigenaar en een tinshof of curtis, waar zijn tinsmeester woonde 3). Onder de schenking van Folkerus waren mede begrepen, goederen in de Nude gelegen. Nu reeds dient er op dl. I, p. 31 o, A. Dopsch, Die Wirtschaftsentwicklung der Karolingerzeit vornehmlich in Deutschland, dl. II, p. 45, E. Chénon, Histoire générale du droit frangais public et privé des origines a 1815, p. 433: ,,le reste de la villa était partagé en petites exploitations separées, appelées mansi, et attribuées a des cultivateurs, soit libres, soit colons ou lides, soit servi casati; d'oü la distinction des mansi ingenuiles, lidiles, et serviles, que 1'on rencontre dans les polyptyques carolingiens," E. Glasson, Histoire du droit et des institutions de la France, dl. III, p. 113: „De même qu'il existait de ingénus, des colons, des lites et des serfs, de même on distinguait, dans le domaine d'un grand seigneur, par exemple d'une abbaye, trois sortes de manses, ingenuiles, lidiles et serviles." 1 ) R. Schröder, Lehrbuch der Deutschen Rechtsgeschichte, dl. I, p. 228, A. Dopsch, Die Wirtschaftsentwicklung der Karolingerzeit vornehmlich in Deutschland, dl. I, p. 135, 257, 258, 262/264, 314, 315, 320, 327, 331, 340, 341 en 353, dl. II, p. 256, J. Brissaud, Manuel d'histoire du droit frangais, dl. I, p. 455, E. Chénon, Histoire générale du droit frangais public et privé des origines a 1815, p. 433, J. Declareuil, Histoire générale du droit frangais des origines a 1789, p. 160, Fustel de Coulanges, Histoire des institutions politiques de 1'ancienne France, 1'Alleu et le domaine rurale, p. 360/366, H. Sée, Les classes rurales et le régime domanial en France au moyen age, p. 28/29. 2) Intusschen komt het mij voor, dat in het algemeen de uitdrukking mansus dominicatus in twee verschillende beteekenissen voorkomt. In enge zin (en het woord mansus wordt dan altijd in het enkelvoud gebruikt) verstaat men er onder de hoofd- of zadelhof. In ruime zin (er is dan sprake van mansi dominicati) vallen er onder de hoofdhof benevens alle hoeven, welke vanuit de hoofdhof zelf bebouwd worden. 3) Cf. p. 180/181. gewezen te worden, dat het verderop herhaaldelijk zal voorkomen, dat goederen, gelegen onder Laar, aangetroffen worden in gezelschap van goederen in de Nude. Er zal dan uit de stukken blijken, dat de gronden in de Nude sequeelen waren van goederen onder Laar en ook zelfs van elders gelegen goederen. Opvallend is in dit verband bovendien nog, dat terwijl bijna overal in de schenkingsacte van 855 de grootte der stukken grond in mansi wordt uitgedrukt, dit niet het geval is met de goederen in de Nude. De schenker volstaat ten aanzien van die eigendommen met te zeggen: ,,quicquic illic habeo". Mogelijk heeft hij de juiste grootte er niet van kunnen opgeven. Dit maakt des te meer waarschijnlijk, dat de landerijen in de Nude later bij de mansi gevoegd waren en als aanhangsels daarvan werden beschouwd. Behalve beide genoemde mansi dominicales, omvatte de schenking verder nog een comprehensio, d.w.z. een stuk grond, dat pas ontgonnen was. In deze comprehensio moet m.i. worden gezien een stuk grond, dat oorspronkelijk met bosch was begroeid, doch dat tot bouwland was aangemaakt. Immers in dat gedeelte der schenkingsoorkonde van 855, waarin gehandeld wordt over goederen, gelegen in Gelderland, is voortdurend sprake van comprehensiones in saltu 1). Consulteert men het glossarium van Ducange in voce comprehensio, dan blijkt, dat eveneens alle voorbeelden, welke deze beroemde geleerde aldaar aanhaalt, spreken van comprehensiones in silva. Te meer is dit voor hier zeer aannemelijk, omdat het middelpunt van het landgoed Laar in de nabijheid van het vroeger besproken Rhenensche bosch gelegen was. Bovendien wordt deze meening nog bevestigd door het feit, dat het woord laar voorkomt in de zin van open plaats in een bosch 2). Tenslotte is in dit verband nog van belang een acte d.d. 3 Juni 13 12, waarin eenige goederen werden overgedragen, waaronder ook een ,,waerschap in Laere- 1) Terwijl zulke ontginningen in het algemeen werden aangegeven met benamingen als bifang, captura, aprisio, proprisio, novale e.d., werden ontginningen in bosschen meer speciaal aangeduid met de naam comprehensio. 2) Cf. p. 11. hou te" 1). Deze mededeeling versterkt het vermoeden, dat het territoir van het landgoed Laar oorspronkelijk geheel of gedeeltelijk met bosch bedekt is geweest. De aanwezigheid van de hier genoemde waarschap bewijst dat er te Laar markeverhóudingen bestonden. Opnieuw maken wij kennis met het landgoed Laar in het begin van de i ie eeuw; een schenkingsacte van 10 Jan. 1016 2) doet eenige mededeelingen daaromtrent. Gravin Adela wilde een zoon benadeelen. Onder het voorwendsel zulks te doen uit godsdienstige overwegingen, schonk zij een aantal onroerende goederen aan de kerk van St. Vitus te Elten. „Mater autem episcopi, existens ingrata de misericordia collata, iniquitati opposuit iniquitatem, modis omnibus querens alienare filio omnem haereditatem. Qua mentis vesania femineo furore debachata, X mansos in monte Lare, iuxta Heimmeberg in inferiori terra, ecclesiae Sancti Viti in Eltene quasi sub specie religionis, contulit." Uit deze passage kunnen wij opmaken, dat in het jaar 1016 niet minder dan 1 o hoeven lands, welke gelegen waren op de Laarsche berg, eigendom waren van één persoon. Een niet onaanzienlijke gedeelte van de villa was in de 11e eeuw derhalve in één hand. Van beteekenis voor onze kennis omtrent de rechtsverhoudingen onder Laar is een oorkonde van 1 Mei 1250 3). Dit stuk houdt in de testamenten van Hugo van Rhenen en van zijn vrouw Wendelmodis. Het is vooral hierom van belang, omdat er duidelijk in uitkomt, hoe wij ons de villa Laar moeten voorstellen. Er blijkt namelijk uit, dat de mansi der villa Laar geen aaneengesloten complexen vormden. De gronden, deel uitmakende van zoo'n mansus, lagen verspreid en soms zelfs op vrij groote afstand van het middelpunt der villa. Bij de opsomming der goederen van Hugo worden tegenover elkaar gesteld de bona propria en de bona censualia. Als bona propria worden o.a. genoemd „duo mansi partim in Monte, partim in Mar- ') De Geer, Archieven, dl. II, no. 659. 2) O. Gelre en Zutphen 142. 3) Ibidem 718. schc versus Renen iacentes." Onder de bona censualia komt o.a. voor „dimidius mansus situs in Monte versus Lare cum duobus iugeribus in Noda, qua tenet in censum ab abbitissa Altenensis ex curte Hedinghem." De twee mansi, die als eigen goederen vermeld worden, waren dus gedeeltelijk gelegen op de Laarsche berg en voor een ander gedeelte in de Marsch bij Rhenen. De bestanddeelen van deze beide mansi lagen dus een belangrijk eind gaans van elkaar verwijderd. De halve mansus, die Hugo in tins hield van de abdis van Elten, lag eveneens op de Laarsche berg en hierbij behoorden nog 2 bunders in de Nude. Hier hebben wij dus opnieuw een geval voor ons van goed onder Laar, waarbij behoort land, gelegen in de Nude. Bij een acte van eigendomsoverdracht van 3 Juni 1312 1) werd ten overstaan van het gerecht van Rhenen door Gerard Knoop aan het Duitsche huis bij Utrecht overgedragen ,,enen vryen eghendoem2) van alle dien erve, dat hi hadde ligghende op Oerderbergh in dien kirspel te Renen, egghen ende enden, bossche ende broic, rude ende onrude ende opcominghe met alle dien rechte, alse dat ghe- leghen es, alse hiit hiilt ute dien hove te Riinwiic Dit land op den Berghe leghet voer elf malder rogghesaits, daertoe behoren vief roden hoylands, die ligghen in Oerdermaet en de waerschap in Laere-houte, alse die gheleghen es." Uit het hier geciteerde valt af te leiden, dat het landgoed Laar toen geen eenheid vormde. De hier genoemde gronden ressorteerden onder de tinshof, der abdij Deutz te Rijnwijk bij Wageningen 3). Het tinsgoed was gelegen op de Laarsche berg. Aan deze grond was verbonden een waardeel in het bosch onder Laar. Wat meer licht op de rechtsverhoudingen onder Laar 1) De Geer, Archieven, dl. II, no. 659. 2) Er moge op worden gewezen, dat voor Utrecht hier zeer vroeg het woord eigendom voorkomt. (H. Brunner, Grundzüge der deutschen Rechtsgeschichte, p. 197, noot 1 meldt, dat de oudste hem bekende Duitsche oorkonde, waarin het woord eigendom voorkomt, is een Keulsche acte van 1230). 3) Cf. hiervoor p. 39. werpen eenige oorkonden uit het begin van de 14e eeuw. Een acte van 27 Oct. 13 13 x) behandelde het volgende geval. Sweder van Boecholt had het kapittel van St. Pieter benadeeld door een som gelds, zijnde de verkoopsom van goederen van het kapittel in Zeeland, te ontvreemden. Bisschop Guy bemoeide zich met deze quaestie. Hij oorkondde: ,,quod nos in recompensam mille et sexcentarum librarum nigrorum Turonensium, quas ecclesia nostra Sancti Petri Traiectensis ex venditione bonorum, quae dos fuerunt ipsius ecclesie in comitatu Zelandie jacentium de nostro consensu facta recepit in fructuosiores usus eiusdem ecclesie convertendas et Swederus de Boecholt in eadem ecclesia ubi dicta pecunia deposita fuerat est furatus cuius ratione furti idem Swederus de terra nostra profugit ut penam quam exinde promeruit evitaret, dedimus et assignavimus ac damus et assignamus auctoritate nostra ordinaria in hiis scriptis decano et capitulo dicte ecclesie beati Petri bona infrascripta, quae dicti Swederi fuerant." Er volgde dan een omschrijving, waarin o.m. deze passage voorkwam: „videlicet totam terram, quam dictus Swederus habuit in parochia de Renen sitam, in loco dicto Lareberch, in qua seminari possunt quindecim modii siliginis aut circiter. Item domum lapideam, sitam in oppido de Renen, cum area in qua dicta domus est constructa et omnibus suis edificiis seu attinentiis quibuscumque. Item in Noeda duodecim jugera terre vel circiter." Bij deze opsomming van goederen valt terstond weer op, dat goederen op de Laarsche berg worden aangetroffen in tegenwoordigheid van onroerend goed, gelegen in de Nude. In een acte van 11 Febr. 13 15 2) ontmoeten wij deze zelfde gronden opnieuw. Ook daar weer is Bisschop Guy aan het woord. Hij maakt dan bekend als volgt, „quod constituti coram nobis et testibus infrascriptis Johannes, filius Alemondi de Amerungen cum Johanne de Amerungen, patruo et tutore suo, et Theodericus, filius Gosuini de Ecke, recognoverunt et confessi sunt sibi satis- ') Arch. St. Pieter no. 183. 2) Ibidem no. 653. factum per venerabiles viros, decanum et capitulum ecclesie Sancti Petri Traiectensis de quadraginta libris nigrorum Turonensium pro quibus eisdem fuerant obligati redditus sex librarum Turonensium annuatim de bonis, sitis in Noda et supra montem, qui dicitur Laerrebergh, que quondam fuerant Suederi de Boichoute, quae cum aliis bonis dicti Suederi assignavimus ecclesie beati Petri predicte in recompensam furti, quod dictus Suederus in prenotata ecclesia perpetraverat et que bona antedictus Suederus emerat erga Gerardum de Dunen. Item recognoverunt et confessi fuerunt satisfactum eisdem de sex libris Turonensium, que debebantur eisdem de redditibus annuis de bonis predictis ante solucionem quadraginta librarum predictarum et effestucaverunt omni iuri et actioni, quod eisdem in bonis prenotatis quoquomodo competere poterat. Acta fuerunt hec ante curtim dictam Broechaghen, presentibus Ottone de Lare, magistro seu receptore pensionis dicte curtis, Gerardo, fratre dicti Ottonis, Bernardo de Dolre, Heynekino, filio Gheysen, pensionariis iamdicte curtis." We hebben hier opnieuw voor ons de al eerder gesignaleerde gronden onder Laar en in de Nude, waar hiervoor al op gewezen werd. Thans blijkt, dat de goederen, die Bisschop Guy ontnomen had aan Sweder van Boecholt en aan het kapittel van St. Pieter in tins had gegeven, belast waren met deze grondrente. In deze acte nu kocht het kapittel deze grondrente af. Deze rechtshandeling vond plaats ten overstaan van een tinsgerecht, dat aangeduid wordt als de curtis Broechagen. Naast de tinsmeester vinden wij in dit tinsgerecht de tinsgenooten, die pensionarii worden genoemd. Het gerecht hield zitting op de hofstede Broekhagen. Ten aanzien van deze meierhof Broekhagen dient hier te worden opgemerkt, dat thans nog nabij het Laareind te Rhenen, op een afstand van enkele minuten gaans van de plaats, waar eens het huis Laar heeft gestaan, een boerderij ligt, welke is geheeten Broekhoven. Kennelijk is de hier genoemde curtis Broekhagen dezelfde hofstede als 't tegenwoordige Broekhoven. Bovendien is dit zeer goed af te leiden uit verschillende belendingen, die in diverse acten betreffende het oude Broekhagen worden aangetroffen 1). Als magister van deze curtis, d.w.z. als tinsmeester van dit tinsgerecht, wordt genoemd een zekere Otto van Laar. In deze functionaris moet worden gezien de voortzetting van een vroegere villicus. Naast deze hofstede Broekhagen bestond dan nog de hofstede Laar, die van ouds de hoofdhof der villa had gevormd. Toetsen wij nu 't hier besprokene aan het voorafgaande, dan kan dit strekken tot verduidelijking van hetgeen de oorkonde van 855 omtrent Laar zegt. Daarin was nl. sprake van twee mansi dominicales. De eene hiervan is dus blijkbaar bewoond geweest door de eigenaar der villa, terwijl op de andere de villicus verblijf hield. Intusschen, hiervoor werd er reeds op gewezen, was de eenheid van de villa Laar in de ge eeuw al niet meer intact. Er kwamen dan ook in de 14e eeuw goederen voor op de Laarsche berg die niet ressorteerden onder de tinshof van Broekhagen. Zoo verklaarde 2 Jan. 133 1 2) een zekere Dideric Sobbe, ridder, „dat wi mit willen aller unser ervent 3) unse gut to Larberghe mit al den, dat darto horet ende den eghendum van den gude updraghen unsen leven heren den Biscop tot Utrecht mit alsodaen undersceyde, dat he uns ende unse ervent weder sal belenen mit den gude an manstat tot Sutfanischen rechte; vortmer so ne mote wi ende unse ervent neghene borgh ofte vestnisse setten op dat gut to Larberghe vurghenomet et en si mit willen unses heren des Biscopes vorgeseghet." Het hiergenoemde goed op de Laarsche berg viel dus niet onder de jurisdictie van de tinshof van Broekhagen,doch was een edeleigen, dat tot feudum oblatum werd gemaakt. In een acte van 6 Mei 1335 4) treffen wij opnieuw aan de goederen op de Laarsche berg, die wij hiervoor al tegenkwamen. Thans blijkt hierbij zeer duidelijk het bestaan van markeverhoudingen. Johan van Hemert, ridder, 1) Men zie een acte van 1 Juni 1475 (Arch. k.k. 8 k. no. 573, fo. 96 vs.) en een acte van 9 Febr. 1476 (Ibidem fo. 100 vs.). 2) Bissch. arch. no. 2, fo. 140 vs. 3) Merkwaardig is, dat men hier nog zoo betrekkelijk laat voor Utrecht een geval van Beispruchsrecht aantreft. 4) Arch. St. Pieter no. 253. verklaarde, dat hij van het kapittel van St. Pieter te Utrecht in eeuwige erfpacht had gekregen „vijftien mouder rogghesaets, gheleghen op Laerreberch ende tuaelf morghen lands, gheleghen in der Noede in den kerspel van Renen, mit alle horen rechte ende slaghe, also alse si gheleghen sijn." De toevoegingen „mit alle horen rechte ende slaghe" wijzen op marketoestanden. Bij dit goed onder Laar behoort niet alleen weer land in de Nude, doch bovendien zijn er nog aan verbonden slagen, d.w.z. stukken gronds afkomstig van een of meer verdeelingen van gemeenschappelijke gronden 1). Het kapittel van St. Pieter te Utrecht had deze gronden zelf in tins en gaf ze in erfpacht uit; het betrof hier dus een geval van onderverpachting. In een acte van 17 Sept. 1335 2) ontmoeten wij nogmaals de tinshof van Broekhagen en meergenoemde grond. Het tinsgerecht was bezet door „Dideric Borre, hof ende tinshere van Borren weghen van Broechagen, Henric Borre ende Gheryd, die Monic, tinsghenoten." Deze personen verklaarden, dat voor hen gecompareerd waren Johan van Hemert met zijn vrouw en hun twee zonen „ende droghen op ende verteghen als recht ende oerdell wijsden tot des dekens ende capetels behoef tot Sinte Peters tUtrecht vyftien mouder rogghesaets, ghelegen in den kerspel van Renen op Lareberch ende twaelf morghen lants, gheleghen in der Noede, die wileneer Gherijts van den Dunen waren." Een oorkonde van 9 Febr. 1394 3) levert het bewijs dat ook onder Laar verdeeling van gemeenschappelijke grond moet geschied zijn. Door de Bisschop werd op die dag in leen uitgegeven „dat guet then Velde, gelegen bynnen den kerspel van Rienen, mit alle sinen thoebehoir, uytgenomen den toeslach op Laerrebroec." Een ander voorbeeld van een combinatie van stukken ') Vgl. hiervoor p. 92/94. 2) Arch. St. Pieter no. 655. 3) Bissch. arch. no. 271, fo. 5. Cf. ook Bissch. arch. no. 270, fo. 5, waarin een acte van tusschen 1382 en 1393 ongeveer dezelfde omschrijving voorkomt. grond van een onder Laar, in de Nude en van een stuk veen, klaarblijkelijk afkomstig van een verdeeling, treft men aan 20 Febr. 1401 1). De Bisschop meldde toen, dat Otte van Reene gepand had aan een aantal onroerende goederen. Deze goederen werden omschreven als volgt: ,,elff hont lants, ghelegen bi der hofstede te Laer Item vier marghen lants, gelegen in den Nuede by Sinte Kuneren-mate Item een stuck lants, gelegen voir in den Nueden ende opten Weert, streckende in den Ryen Item een lot veens, ghehieten Llude Aelbert soens lotte." Voor het inzicht in de markeverhoudingen aan het Laareind is van bijzonder veel gewicht een vonnis van 29 Juli 1435 2). Dit werd uitgesproken door de abt van de St. Laurens-abdij in Oostbroek, krachtens een bul van Paus Johannes XXIII. Op 16 April 1411 waren de deken van de St. Lebuinuskerk te Deventer, de abt van Oostbroek en de deken van St. Maria ad gradus te Keulen door de Paus benoemd tot beschermers van de rechten van het kapittel van St. Pieter te Utrecht. Tevens was hierbij Gerard Beyer veroordeeld in een boete, omdat hij het kapittel van verschillende onroerende goederen beroofd had. In dit stuk komen voor de navolgende mededeelingen en omschrijvingen dier goederen. „Subsequenter postquam premissa vidimus et recepimus pro parte dictorum dominorum decani et capituli ecclesie Sancti Petri Traiectensis nobis fuit expositum cum querela quoquidem Gerardus Beyer, laycus, parochianus in Renen, Traiectensis dyocesis, novem jugera terrarum in loco, dicto die Noede, et campum dictum Botterkamp ac domistadium tot Laer cum suis pertinenciis op Lareberch, necnon magistri fabrice ecclesie de Renen campum dictum Dijstelcamp et Henricus Uten Weerde terras pecias terrarum, slages nuncupatas in loco, dicto Horstbrant, et liberi quondam Hermanni Nycolai certas alias pecias in eodem loco sitas, necnon certe alie persone, tam ecclesiastice quam seculares nonnullas pecias terrarum vulgariter dictas toeslage to Lareberch et Noede ac coloni 1 ) Arch. k.k. 8 k., no. 1224, fo. 87. 2 ) Arch. St. Pieter no. 659. earumdcm terrarum et aliarum ad dictos dominos decanum et capitulum conquerentes et ad eandem ecclasiam Sancti Petri predictam spectantes et pertinentes nullo titulo, saltem canonico suffulti." Vooreerst is in het hier geciteerde sprake van 9 morgen land, gelegen in de Nude. Deze grond kwamen wij hiervoor al vaker tegen. Vervolgens wordt vermeld een „campum dictum Bottercamp". Hiermee wordt bedoeld een stuk weiland, genaamd de Boterkamp, dat gelegen is tusschen de Nude en het Laareind. In het domistadium tot Laar „cum suis pertinenciis op Lareberch", moet m.i. gezien worden de hoofdhof van het landgoed Laar met de daaronder ressorteerende landerijen. Onder de toebehooren van deze hof bevinden zich goederen, gelegen op de Laarsche berg. Verder wordt hier melding gemaakt van peciae terrarum, die genoemd worden slagen of toeslagen. Deze zijn gelegen in de Horstbranden, op de Laarsche berg en in de Nude. Deze slagen of toeslagen moeten ook hier, gelijk elders, hun ontstaan te danken hebben gehad aan een of meerdere verdeelingen van gemeenschappelijke gronden. De Horstbranden, de Laarsche berg en een complex gronden in de Nude moeten derhalve oorspronkelijk markegronden zijn geweest. Omtrent de verdeelingen van deze gronden staan ons geen mededeelingen ten dienste. In een grijs verleden moeten deze hebben plaats gehad. Reeds in 855 behoorde bij een aantal bezittingen onder Rhenen ook grond in de Nude. De verdeeling van gronden, in de Nude gelegen, heeft klaarblijkelijk al vóór 855 plaats gehad. Dit is bovendien zeer wel denkbaar, wanneer men nagaat, dat hier de meest vruchtbare grond, de zware rivierklei, was gelegen 1). ') Wat betreft de beteekenis van het woorde Nude of Neude wil ik op het volgende wijzen. In latijnsche oorkonden wordt het eens vertaald door Hnodi of Nodi (7/10 Nov. 855, O. 69) verder wordt het door in middeleeuwsch latijn gestelde stukken steeds weergegeven door het woord Noda (b.v. in de zoo aanstonds te bespreken acte van 25 Nov. 1165, (O. 448) en in een acte uit het jaar 13 15, Beka en Heda, de Episcopis Ultraiectinis, editie Buchel, Heda, p. 234). Van het woord Noda geeft Ducange in zijn glossa- Thans dient in verband met hetgeen zooeven besproken rium de volgende verklaring: „Noda, nodula, idem quod noa i. Locus pascuus et aquis irriguus." Het lexicon van Maigne d'Arnis verklaart dit woord op dezelfde wijze: „Noda, locus pascuus et irriguus." Het is dus laag gelegen weidegrond. Deze verklaring stemt volkomen overeen met de plaatselijke gesteldheid. Dat de Nude van ouds als grasland gebezigd is, komt ook tot uiting in de vroeger wel voorkomende naam Grasnude of Grasneude (Deze benaming wordt aangetroffen in een acte van 19 Juni 1462, waarin sprake is van de Grasneude-tiend, Bissch. arch. no. 373, fo. 85). Met betrekking tot de lage ligging van de Nude dient hier op het onderstaande de aandacht te worden gevestigd. De Nude (en wel de Rhenensche Nude samen met de Wageningsche Nude) vormt het nauwste gedeelte van de Geldersche vallei (onmiddellijk springt dit in het oog op de zoo duidelijke geologische overzichtskaart van West-Gelderland en Oost-Utrecht, bewerkt naar Tesch, Lorié, van Cappelle, van Baren en Huffnagel en afgedrukt door F. J. Faber in: Geologie van Nederland, p. 385, fig. 104). Volgens verschillende geologen moet oorspronkelijk door deze vallei een belangrijke Rijnarm gestroomd hebben. Het eerst werd hierop gewezen door H. M. A. J. van Asch van Wijck in zijn boek, getiteld „Proeve over den ouden loop van de rivier de Eem," dat in 1832 te Utrecht uitkwam. Met deze Eem bedoelde hij de Rijnarm, welke eenmaal door de Geldersche vallei ging (men zie a. w. p. 9, p. 13 en p. 43 e.v.). De beroemde geoloog J. Lorié is zeer waarschijnlijk door van Asch van Wijck op de gedachte gebracht, dat men hier te doen had met een vertakking van de Rijn. Van Asch van Wijck gaf reeds nauwkeurig de oude oeverlijnen aan van deze Rijnarm. Lorié heeft deze in zijn bekend werk, „De geologische bouw der Geldersche vallei, benevens beschrijving van eenige nieuwe grondboringen" (Verhand. Kon. Akad. v. W. te Amsterdam, 2e Sectie, dl. XIII, no. 1), nader uitgewerkt. Ook de moderne geologen nemen aan, dat de Geldersche vallei oorspronkelijk een Rijnarm is geweest. Ongeveer 20.000 jaar geleden is deze als zoodanig verdwenen. Daarom wordt dan ook in de Geldersche vallei geen rivierklei aangetroffen. De klei, welke erin voorkomt, is afkomstig uit verschillende beken. De klei, welke afgezet is in de Nude en langs de Zuiderzee, is van een veel jongere formatie, welke omstreeks 1000 a 2000 jaar oud zal zijn. (De geoloog W. C. H. Staring behoort tot de weinigen, die aannemen, dat door de Geldersche vallei geen Rijnarm zou hebben gestroomd. Hij baseert zijn meening op het feit, dat daar ter plaatse geen rivierklei wordt aangetroffen. Men zie zijn geschrift: Aanteekeningen betreffende de aardkunde van Nederland, Alg. Konst- en letterb. 1845, dl. I, p. 99 en dez. Aardkunde van Salland, p. 36). is, de volgende vraag te worden behandeld. Hoe moet men zich de verhouding van de villa Laar indenken ten opzichte van de Rhenensche Almende? Heeft dit landgoed van meet af aan een zelfstandig bestaan geleid naast de Rhenensche mark, of is dit domein hieruit ontstaan? Ik zou deze vraag in laatstgenoemde zin willen beantwoorden. Een aantal hoeven, gerechtigd tot de Rhenensche Almende en hoofdzakelijk gelegen in de nabijheid van het tegenwoordige Laareind, waren door samenloop van omstandigheden in één hand gekomen en door de eigenaar ervan tot een domein, een villa samengevoegd. Daar in het jaar 855 twee mansi indominicales van dit domein werden weggeschonken, moet toen reeds de eenheid van dit geheel verbroken zijn geweest. Intusschen behielden de hoeven, die oorspronkelijk de villa Laar hadden gevormd, Zoolang tusschen de Grebbe en Wageningen nog geen dijk van voldoende hoogte was aangelegd, stond de Geldersche vallei steeds aan overstroomingen bloot, tot groot nadeel van de bevolking, die zich op deze gronden had gevestigd. Zoo blijkt dan ook dat Keizer Frederik op 25 Nov. 1165 (O. 448) toestond, dat door de Nude een waterleiding zou worden gegraven tot afvoer van het water van de Rijn naar zee (kennelijk is hiermede bedoeld de latere Zuiderzee). In de desbetreffende oorkonde lezen wij o.a. deze passage: et pro fideli servicio aliorum hominum plurimorum de episcopatu Traiectensi, quibus cotidie in terris et bonis eorum gravis destructio et intolerabilis vastacio per assiduas aquarum inundaciones, quasi mors cotidiana, imminebat, ipsis hominibus predictis, sic afflictis tamque miserabiliter ad nichilum redactis, hanc gratiam indulsimus eisque nostra imperiali auctoritate benigne concessimus, ut terra illa, que vulgo Noda dicitur, ad faciendum aqueductum ab incolis provincie, qui tanto dampno et periculo aquarum subjacebant, ita perfodiatur, quod aqua Rheni, per eundem meatum effluens, in mare, quod ibi vicinum est, sine lesione in perpetuum fluat et decurrat, quod nos imperiali auctoritate nostra confirmamus et, ut in perpetuum ita permaneat et observetur, presenti privilegio roboramus." Men vergelijke over deze oorkonde: van Asch van Wijck, a. w., p. 45/47 en L. A. J. W. Sloet, Bijdragen tot de kennis van Gelderland, p. 182 e.v. Blijkens het aangehaalde werk van Lorié over de geologische bouw van de Geldersche vallei, had er in het jaar 1595 plaats een doorbraak van de Grebbekade, welke toen daarop gemaakt werd tot een stevige dijk en welke in 1643 opnieuw verzwaard werd. hun toebehoorcn, afkomstig van en hun rechten op de Rhenensche Almende. Ik meen deze opvatting te mogen huldigen, omdat ook bij goederen, gelegen onder Remmerden — dat eveneens in 855 als villa vermeld werd — gronden behoorden, gelegen in de Nude. Eveneens zal nader blijken, dat bij deze landerijen onder Remmerden hoorden gronden, die lagen in de Achterbergsche hooilanden en die kennelijk afkomstig waren van de meentverdeeling van 13 15. Aan de hoeven onder Remmerden waren dus oorspronkelijk ook waardeelen verbonden geweest in de Rhenensche meent en bij de verdeeling Van 13 15 en de veel vroegere verdeeling van gronden in de Nude hadden ook de grondeigenaren onder Remmerden hun aandeel gekregen. Voor de bewering, dat de Nude oorspronkelijk collectief eigendom moet zijn geweest, pleiten de volgende omstandigheden. In de eerste plaats denke men aan de zooeven besproken acte van 29 Juli 1435, waarin sprake was van slagen of toeslagen in de Nude a). Voorts is m.i. een gewichtig argument, dat bij allerlei perceelen onder Rhenen stukken grond in de Nude als toebehooren worden vermeld. Bovendien wordt in de vele middeleeuwsche stukken, waarin de Nude voorkomt, deze streek nimmer als villa, curtis, buurschap of dergelijke vermeld. Tenslotte wijst ook de kaarsrechte weg, welke door de Nude loopt met de loodrecht daarop istaande perceelen in de richting van een grondverdeeling. Eindelijk zij nog gewezen op een gerechtsbrief van de officiaal van de Bisschop van Utrecht d.d. 11 April 1356 2), welke melding maakt van een eigendomsoverdracht van grond in de Nude onder Rhenen. Het goed wordt omschreven als „sex jugera terre vulgariter nuncupata, nominata et appellata dat Nyelant in perrochia ecclesie de Renen, dicte diocesis, in loco dicto in der Noede." Deze naam Nyelant wijst er op, dat deze grond oorspronkelijk woest moet hebben gelegen 3). 1) Cf. p. 183 e.v. 2) Arch. St. Pieter no. 658*. 3) Over dit Nyelant zie men nog H. M. A. J. van Asch van Wijck, Proeve over den ouden loop van de rivier de Eem, p. 45. De hiervoor besproken tinshof van Broekhagen blijkt in 1424 nog aanwezig te zijn en nog gefunctioneerd te hebben. Een acte 1) van dat jaar levert er ons het bewijs van. De St. Paulusabdij te Utrecht had nl. grond in eigendom in Laarbroek, die zij in tins had uitgegeven aan Fye van Hoeven. Laatstgenoemde wilde nu haar tinsrecht afstaan aan de kerk te Rhenen en deze overdracht had plaats ten overstaan van de tinshof Broekhagen. De abt der St. Paulusabdij verklaarde, „dat Bernt van Broechagen geseten heft als een hoff van onser wegen bi onsen wille ende consent, dair voir hem gecomen is ende voir onse tynsgenoten hier beneden bescreven." Eigenares van de goederen, die onder dit tinsgerecht ressorteerden, was toen dus de St. Paulusabdij 2). Nog in het jaar 1453 3) blijkt van het bestaan van dit tinsgerecht. De abt van meergemelde abdij deelt dan mede, „dat Huge Bul, onser rentmeester, geseten hevet als een hoff 4) van onser weghen bi onser wille ende consent, daer voer hem gecomen is Heinric Bor van Amerongen ende droech op ende gaff over mit sinen vryen wille dat goet, geheten te Cleynen Broeckhagen, mit egge ende mit eynde, also dat van outs in den gerichte van Reynen gelegen is, also Heinric Bor voirs. van ons dat te thijns te houden plach." Vervolgens gaf de rentmeester dit goed in tins aan Danijss. van Leeffdael. De leden van het adellijk geslacht Leefdael of Levendael hebben in de nieuwere tijd hun naam gegeven aan een gedeelte van het voormalige landgoed Laar5). Het mid- ') Arch. k.k. 8 k. no. 505, dl. 1420—'85, fo. 34 vs. 2) Over de St. Paulusabdij, als eigenares van deze goederen, zie men in dit verband een acte van 1 Juni 1475 (Arch. k.k. 8 k. no. 573, fo. 96 vs.), een acte van 9 Febr. 1476 (Ibidem fo. 100 vs.) en een acte van 6 Apr. 1476 (Arch. k.k. 8 k. no. 505, dl. 1420—'85, fo. 96 vs.). 3) Arch. k.k. 8 k. no. 505, dl. 1420—'85, fo. 36 vs. 4) In Utrecht komt het woord hoff of hof in de latere middeleeuwen soms voor in de beteekenis van hofmeester of tinsmeester. 5) Men zie van der Aa, Aardrijkskundig woordenboek in vocibus Laar, Laareinde en Levendaal. Minder juist lijkt mij de omgekeerde voorstelling, die gegeven wordt in de Tegenw. Staat (dl. 22, p. 82) nl., dat het geslacht Levendael zijn naam zou hebben deleeuwsche domistadium Laar werd omgebouwd tot een kasteel. Dit slot werd omstreeks het jaar 1820 afgebroken 1). Voor onze kennis van de markeverhoudingen onder Laar is voorts nog van belang een zestal oorkonden uit de 15e, 16e en 17e eeuw. Op 25 Aug. 1436 2) gaf het kapittel van St. Pieter te Utrecht aan Gerrit Beyer in erfpacht een hofstede onder Laar ,,en voert noch vijftien mouwer saets, gheleghen op Laerreberch mit hoerre waerscap, die Jan van Hemert van onser kerken in pacht te hebben plach." Uit de dan volgende omschrijving blijkt, dat deze 15 maldra niet een aaneengesloten complex vormden, doch uit een aantal verspreid liggende perceelen bestonden. Hoe men zich de waarschap, die aan deze perceelen verbonden was, moet voorstellen, laat het stuk in het midden. Het is dus, öf een onverdeeld aandeel in collectieve gronden, öf een bij een verdeeling toebedeeld stuk grond. Daar in de 16e eeuw nog sporen van markeverhoudingen aan 't Laareind worden waargenomen, zou ik hier 't woord waarschap willen opvatten in eerstgenoemde zin. Tenslotte was onder deze erfpacht nog begrepen „een scepel, gheleghen aen der noert-oesten side van dat Cromesait slach, daer alle die stucken lants op weynden, die van den Vosheg ende Doernheg opgaen.". Wat deze laatste toevoeging aangaat, dient het volgende opgemerkt te worden. Vier bijna woordelijk gelijklui- afgeleid van die van het landgoed. De vermelding, dat dit huis Levendael een ridderhofstad is geweest, die t.a.p. voorkomt, is onjuist. Het huis Levendael onder Rhenen heeft nimmer tot de ridderhofsteden van het Nedersticht behoord. De auteur van dit deel van de Tegenw. Staat heeft Levendael blijkbaar verward met de ridderhofstad Lievendael onder Amerongen (Cf. Utr. placaatboek, dl. Lp. 154 en Tegenw. Staat, dl. 21, p. 192). A. van Slichtenhorst, Boeken van de Geldersche Geschiedenis, Boek XI, p. 401, vermeldt in 1528 het huis Levendaal. 1) Thans treft men aan het Laareind te Rhenen op deze plaats nog aan de hofstede Klein Levendaal. Naar men beweert wordt het boerenhuis gevormd door de stal van het voormalige kasteel. 2) Arch. St. Pieter no. 644. dcnde erfpachtacten, respectievelijk van Juni 14... 1), Aug. 1436 2), 7 Jan. 1532 3) en 10 April 1598 4) spreken eveneens van het Cromesait slach, waarop aangrenzende stukken grond „weynden" 5). Een tweetal andere, eveneens nagenoeg eensluidende, acten 6) van erfpacht, betreffende dezelfde gronden, spreekt van „dat Cromesait slach, daer alle die stucken landts op „weyden" 7), die van den Voshegge ende Doornhegge opgaen " Welk van beide lezingen de juiste is, moet nu worden uitgemaakt. De stukken, waarin sprake is van „weynden" zijn 't talrijkst vertegenwoordigd. Neemt men aan, dat deze lezing de goede is, dan zal de beteekenis zijn, dat de gebruikers der gronden, die hun begin nemen van de Vosheg en de Doornheg, keerrecht (Pflugwende) hebben op het Cromesait slach 8). Accepteert men de lezing „weyden", dan komt men tot de conclusie, dat aan zooeven genoemde gronden verbonden was een weiderecht op het Cromesait slach ('t zij dan in de zin van waardeel, dan wel in de beteekenis van stoppelweide). Ik gevoel 't meest voor de eerste uitlegging en ben dus geneigd in dit „weynden" te zien het recht om op grond, in eigendom of gebruik aan een ander toebehoorende, bij het ploegen de ploeg te wenden. Vooral pleit voor deze opvatting, dat het hier betreft een stuk grond, dat slag heet. Dit toch duidt er op, dat het grond is, die afkomstig is van van een markeverdeeling en die dus particulier eigendom is. Daarenboven wordt deze stelling nog ondersteund door een mededeeling, voorkomende in een erf pachtbrief van 12 Nov. 1585 9). Bij de specificatie van de gronden, die in erfpacht worden uitgeslagen, worden o.a. genoemd: „Item drie schepel saets tenden die Brueckhegge Item een mud saets boven dat voors. !) Oud-arch. Rh. ch. no. 55. 2) Arch. St. Pieter no. 664. 3) Oud-arch. Rh. ch. no. 72. 4) Ibidem ch. no. 96. 5) Ik cursiveer. °) Oorkonden van 12 Nov. 1585 (Oud-arch. Rh. ch. no. 92) en van 23 Aug. 1649 (Oud-arch. Rh. ch. no. 140). 7 ) Cursiveering van mij. 8) Men zie J. Tonckens, De Escis Drenthinis, p. 78 en Verwijs en Verdam in voce wentacker. 9) Oud-arch. Rh. ch. no. 92. stuck ende weynt op dit voors. stuck". Kennelijk is ook dit een geval van keerrecht. Nog in de 16e en 17e eeuw bleven de goederen, onder Laar gelegen, een eenheid vormen en beschouwde men Laar als een afzonderlijke buurschap. De Rhenensche ordonnantie op de administratie der justitie en politie van 1546 wijdde ook haar aandacht aan de rechtsverhoudingen onder Laar. In art. 235 van deze ordonnantie r) wordt hierover gehandeld. Dat men regeling der onderlinge belangen van de grondgebruikers te Laar wel van belang achtte, blijkt hieruit, dat de burgerij van Rhenen in haar aanteekeningen op het concept der ordonnantie deze bepaling reeds opnam 2). In de ordonnantie werd zij nagenoeg ongewijzigd overgenomen en luidde: „Item dat niemand tot Laar meer schapen houden en sal, dan op drie mergen berghlands twee oude schapen, zonder arglist, wie daarenboven dede, die verbeurde een Carolus gulden ende en sal die een des anderen schapen niet verantwoorden. Voort diegene, die schapen aldaar hout, die sal selve dit landt hebben, ofte in huerweren, sonder argelist." Uit de inhoud en de opzet van deze bepaling volgt, dat men hier doelt op gronden, die door een collectiviteit bezeten en gebruikt worden. De bewoners der buurschap Laar mogen op de gronden, die zij gezamenlijk gebruiken, gemiddeld niet meer dan 2 schapen op 3 morgen laten weiden. Het kan niet anders, of men heeft hier in dit artikel op het oog gronden, toekomende aan een collectiviteit van personen. Dit volgt ook uit de toevoeging, dat de eene bewoner niet zal behoeven in te staan voor de andere. Bovendien wordt nog aan het slot gezegd, dat deze bepaling niet van toepassing is op gronden, die particulier eigendom zijn of die iemand persoonlijk in huur heeft. Uit deze bepaling blijkt niet, dat het stadsbestuur van Rhenen zich als eigenaar zou hebben beschouwd van de collectieve gronden onder Laar. ') Utr. placaatboek, dl. III, p. 1101/1102. 2) R. Fruin Th. Azn., De middeleeuwsche rechtsbronnen der kleine steden van het Nedersticht van Utrecht, dl. I., p. 383, art. XVIII. Het ingrijpen door het stadsbestuur van Rhenen in deze markeaangelegenheden zou ik als volgt willen verklaren. De voormalige villa Laar toch, lag in haar geheel binnen de stadsvrijheid van Rhenen. In de loop der eeuwen was de band, welke er tusschen de markgenooten van Laar had bestaan, dermate verslapt, dat door hen niet meer met succes in onderling overleg regelingen konden worden getroffen nopens het gebruik der gemeenschappelijke gronden. Om conflicten te voorkomen greep de regeering van Rhenen derhalve in door het geven van bovenstaande regeling. Intusschen bestond er te Laar nog een restant van saamhoorigheidsgevoel in de 16e en 17e eeuw. Dit manifesteerde zich hierin, dat men in transportacten uit die tijd melding vindt gemaakt van de buurschap Laar x). In de 18e en 19e eeuw bemerkte men weinig meer van markeverhoudingen onder Laar. Gelijk hiervoor reeds gezegd werd, was het oude middelpunt der villa in handen gekomen van het geslacht Leefdaal of Levendael, dat na verloop van tijd zijn naam overdroeg op dit gedeelte van het voormalige landgoed. Dit goed werd door hen in leen gehouden van de Bisschop van Utrecht en later van Karei V en Philips IL Blijkbaar is men in die tijden begonnen met de uitoefening van de collectieve rechten der bewoners van de buurschap tegen te gaan. Een getuigenverklaring van 27 Sept. 1571 2) levert hier een voorbeeld van. Een zekere Ghijsbert Henricxzn. verklaarde, dat ,,dat Dirck Degeman(?), rentmeyster van Co. Mats. exploicten ende confiscatien sLants van Utrecht op gisteren comende van de hoffstede van Levendael op de landen van deselve heren tegens hem comparant grotelick geledeert hadde, van dat hij comparant van eenige landen, aen de bouwinge van Levendael hooren(de), plaggen gemayt ende thuys doen mennen ende hebben ter grote prejudicie van de Coe. Mat., denckende (als hy rentmeyster seyde), daerinne te doen ve(r)zyen nae ') Cf. een acte d.d. 30 Apr. 1593 (Recht. arch. no. 512, omslag 1591—'93) en een acte van 4 Nov. 1601 (oud-arch. Rh. ch. no. 99). 2) Recht. arch. no. 512, omslag 1570—'73. behooren, dan alsoe hy comparant tselve seyde gedaen ofte doen doen te hebben, onwetelicken ende nyet denckende Coe. Mat. enichsins te prejudiceren, maer dat hem sulcxs geoirloft was, als andere buyren gewoenlick zijn te doen, de landen tegen huer bouwingen aenleggende ende verclaerde ende bekende hy by deesen daeraen qualicken gedaen te hebben, belovende hem in toecomende tijden deselve plaggelanden nijt te sullen onderwijnden ende oeck tot vermaninge van den rentmeister soeveele plaggen weder restitueeren, indyent de rentmeester begeert." Klaarblijkelijk beschouwde Philips II zich als eigenaar van de collectieve gronden onder Laar op grond van het feit, dat alle onontgonnen gronden zijn eigendom waren. Gijsbert Hendriks., die plaggen gemaaid had op deze gronden, zegt dan ook, dat hij hiertoe het recht had en dat ook de andere buren onder Laar gewoon waren zulks te doen op de gronden, die grensden aan hun goederen. In de 19e eeuw bemerkt men nagenoeg niets meer van markeleven aan het Laareind. Dit moet worden toegeschreven aan de volgende omstandigheid. In het midden der vorige eeuw was een groot aantal hofsteden en waren uitgestrekte grondcomplexen aan en nabij het Laareind in één hand gekomen. Blijkens de processen-verbaal van inzet en toeslag, respectievelijk gehouden op 7 en 14 October 1882 x) te Rhenen, behoorden aan de erven van wijlen Jhr. E. H. F. A. Schimmelpenninck o.m. de navolgende onroerende goederen, die allen aan en in de nabijheid van het Laareind gelegen zijn: de hofsteden de Papenkamp, het Mooiland, Welgelegen, Groot Levendaal, Klein Levendaal en verschillende perceelen hooiland in de Horstbranden en. in de Maten. In de voormelde veiling kocht Mr. M. J. Pijnappel te Amsterdam, die in deze streek reeds andere eigendommen bezat, voor zijn moeder, Mevr. de wed. J. Pijnappel, geb. M. B. Menso, een complex gronden aan het Laareind en op de Laarsche berg, omvattende diverse hofsteden, ') Overgeschreven ten hypotheekkantore te Amersfoort 2 Dec. 1882, in dl. 244, no. 76. landbouwerswoningen, wei- en bouwlanden, boschgrond enz., groot 108,88,15 H.A. Al deze goederen kwamen later in handen van Mr. M. J. Pijnappel voornoemd, die dus niet alleen nagenoeg alle hofsteden aan het Laareind, gelegen ten noord-oosten van de Cuneraweg, in zijn bezit had, doch ook driestgronden, die ten zuid-westen van die weg gelegen waren. Naar alle waarschijnlijkheid zullen in de loop van de vorige eeuw de laatste zwakke sporen van markeverhoudingen verdwenen zijn, doordat nagenoeg het geheele territoir van de vroegere villa opnieuw in één hand was gekomen. De eigenaren van deze goederen gingen over tot in cultuurbrenging en bebossching 1) der gedeelten, die woest lagen. Als een laatste reminiscens aan de marketoestanden van weleer zal men moeten beschouwen, dat er op enkele, nog onontgonnen gedeelten, nabij en op de Laarsche berg door bewoners uit die buurt schapen geweid worden. Mogelijk ook, dat de neiging om zand te graven uit een gat in de berg nabij Broekhoven, wortelt in een sluimerende herinnering aan het voormalig collectief karakter van die gronden 2). ') In 1912 werden de kadastrale perceelen gemeente Rhenen, Sectie E, nos. 868, 1327, 1328, 1332 en 1333, tezamen groot 15,66,83 H.A., bestaande uit driest, en gelegen ter weerszijden van de Levendaalsche laan, met sparren beplant. 2) Gelijk uit het voorgaande is gebleken, was in het jaar 855 de eenheid der villa Laar reeds verbroken in die zin, dat alle hoeven toen al niet meer in één hand waren. Ook in de latere middeleeuwen is de toestand dezelfde gebleven. Al hadden in sommige perioden soms personen of stichtingen aanzienlijke stukken van de voormalige villa in eigendom, toch mag het bestaan van een volkomen grondheerlijkheid m.i. niet worden aangenomen. 4. De mark van Remmerden. De derde villa, binnen het gebied der tegenwoordige gemeente Rhenen, die in de oorkonde van 855 genoemd wordt, is Remmerden. Bijzonderheden omtrent dit domein zijn uit deze oorkonde niet te putten. Van een eenheid van deze villa was in dat jaar niets te bemerken, want hier werd weggeschonken twee derde van een hoeve. Gegevens, van belang voor de rechtshistorie van dit landgoed, vermocht ik slechts in gering aantal vinden. De weinige, die ik vond, zijn m.i. wel de moeite waard, omdat men aan de hand daarvan de verhouding van de villa Remmerden tot de Rhenensche Almende kan vaststellen. Ook de mansi van deze villa — 't zal aanstonds blijken — moeten oorspronkelijk gerechtigd zijn geweest tot het Rhenensche Almende-gebied en hebben deel uitgemaakt van dit markeverband. In de al eerder aangehaalde oorkonde van 1 Mei 1250 1) werden als goederen, die gemeenschappelijk aan Hugo van Rhenen en zijn vrouw toebehoorden, genoemd ,,tres areae apud Rembrechten, quae sunt utrique ipsorum communia, cum uno manso silvae eisdem areis attinente en unum iuger, situm in Noda, spectans ad solum Hugonem." Hier springt terstond in het oog, dat bij gronden onder Remmerden goed in de Nude behoort.Verder valt ons op, dat bij de drie hier genoemde areae een hoeve bosch behoort. Niet onmogelijk, dat deze hoeve haar ontstaan te danken heeft aan een verdeeling van markegronden. Een aanzienlijk gedeelte van het landgoed Remmerden behoorde in de 14e e.v. eeuwen in eigendom toe aan de Bisschop van Utrecht. Deze had dit, gelijk hiervoor reeds 1 ) O. Gelre en Zutphen 718. gezegd werd,' als een burchtleen van het slot de Horst uitgegeven. Hoe wij ons de oorspronkelijke grenzen van het landgoed Remmerden moeten voorstellen, valt niet met zekerheid te constateeren. In verband met de verandering van de loop van de rivier de Rijn mag worden aangenomen, dat ook een gedeelte van de Marsch behoord heeft tot Remmerden. Deze stelling wordt bevestigd door het feit, dat een blok van de Remmertiend (ook wel genaamd de tiend van Jan Trant) zich uitstrekte over de Rijn en drukte op gronden in de Marsch gelegen. Een grosse, d.d. 24 Juli 1720 x) beschrijft dit blok aldus: „het eerste blok van den Remmertsen tiend onder deesen districte, gaande uijt tsestig mergen, vier honderd roeden, beginnende van de Remmertse huysen aff tot aan de Stokwegh, mitsgaders, dat over den Rhijn in de Marsch leyd.". Omschrijvingen van het gedeelte van het landgoed Remmerden, dat aan de Bisschop toekwam, staan ons twee in getal ten dienste. Een leenacte van 4 Juli 1465 2) omschrijft het als „dat goet te Remmerten mytten weert, mytten busch, mytten berchlande ende een deell tienden mijt allen seynen toebehoeren, alsoe alst gelegen is in den kerspell van Renen." Een acte van verlei van 10 Apr. 1497 3) geeft een nagenoeg eensluidende omschrijving. Een andere verleibrief van dezelfde dag en van hetzelfde jaar 4) is van beteekenis voor de kennis van de markeverhoudingen onder Remmerden. Bisschop Frederik van Baden beleende toen Johan van Hemerten met „alsulck lant, als hem angekomen is van Godert Uthen Weerde ende gelegen is in den gherichte van Renen in Remmerter enge tusschen den Runderwech ende der Voirdel 5) mitten veen, lig¬ gende in enen loete upten venen in ghemeyner voren mijt Hubert Wolf ende Willem van Hemerten." 1) Recht. arch. no. 516, dl. 1718—'23, fo. 96. 2 ) Bissch. arch. no. 275, fo. 59. 3) Ibidem no. 278, fo. 15 vs. 4) Bissch. arch. no. 278, fo. 15 vs. 5) Over de Vordel zie men p. 127/128, noot 3. Uit het vorenstaande kunnen wij de ligging van de Remmertsche eng bepalen.Voorts is hier van belang te constateeren, dat aan een perceel enggrond onder Remmerden was verbonden een stuk veen, dat gelegen was in een lot in de venen. Het kan niet anders, of hiermede zijn bedoeld de Rhenensche venen, die oorspronkelijk deel hebben uitgemaakt van de Rhenensche Almende. Immers Remmerden zelf is, behoudens een gedeelte uiterwaard, hoog gelegen en vergeefs zal men daar, of in het gedeelte van de Marsch, dat oorspronkelijk bij Remmerden behoord heeft, naar veengronden zoeken. Ook is opvallend, dat dit stuk veen gelegen is in een lot. Wij kwamen vroeger reeds meer van die loten tegen en hebben toen geconstateerd, dat deze hun ontstaan te danken hadden aan verdeelingen van markegronden. Deze stelling wordt hier nog bevestigd door de volgende omstandigheid. Het stuk veen, dat in de verleibrief wordt genoemd, ligt gemengder vore met een gedeelte van Hubert Wolff. Later hoop ik aan te toonen, dat in Utrecht in landen, die gemengder vore zijn gelegen, niets anders gezien moet worden dan codominium. De bewijzen hiervoor zijn voorhanden. Het bijzondere is nu in dit geval, dat mede-eigenaar is HubertWolff. Deze toch kwamen wij o.a. reeds tegen in de 15e eeuw bij de bespreking van de z.g. stadshofstedekens, ten noorden van de stad Rhenen x). Wolff was eigenaar van de boerderij de Dikkenberg, welke van ouds tot de Rhenensche meent gerechtigd was. Dat dus ook het hier gesignaleerde goed onder Remmerden in betrekking stond met de meent van Rhenen behoeft geen betoog. Een ander bewijs, dat de grenzen van Remmerden zich oorspronkelijk ook over de Rijn in de Marsch hebben uitgestrekt en dat de goederen, aldaar gelegen, ook deel hebben uitgemaakt van een markeverband, vloeit voort uit een leenbrief, d.d. 12 Oct. 1497 2). Hierbij gaf Bisschop Frederik van Baden in leen „ene hofstede midt achte mar- ') Cf. p. 30 e.v. 2) Bissch. arch. no. 278, fo. 39 vs. gen lants, gelegen in der Meerschen , streckende noerdt- weerdt in den Rijn ende noch vierthien molder saetlants tusschen Remmerten ende Rienen midt hoeren toeslage in den busch ende in den vene." In het hier genoemde bosch moet gezien worden het z.g. meentsche bosch, dat even ten noorden van Remmerden was gelegen 1). In het voorgaande is dus komen vast te staan, dat de eigenaren van het landgoed Remmerden of van de bestanddeelen daarvan (hoeven) ook deel hebben genomen aan de verdeelingen van de Rhenensche Almende en wel aan de verdeeling — de vroegste voorzoover wij kunnen nagaan — welke geschied moet zijn van gronden in de Nude, alsmede aan de verdeeling van hooilanden en venen in 1315Een reminiscens aan deze laatste verdeeling is aanwezig in de naam Remmertsche kamp, welke thans nog in de Achterbergsche hooilanden voorkomt. Ongetwijfeld werd dit stuk hooiland in het jaar 13 15 toebedeeld aan een eigenaar van een gedeelte van het landgoed Remmerden 2). Dat er tusschen de goederen onder Remmerden en de Rhenensche meent een bepaald verband moet hebben bestaan, wordt nog bevestigd door het volgende. Raadpleegt men de topographische kaart 3), dan valt ons op, dat er een weg bij Remmerden begint, welke na een flauwe bocht beschreven te hebben, zich in noord-oostelijke richting linea recta naar de Rhenensche meent begeeft. Iets meer noordelijk loopt hiermede nagenoeg evenwijdig nog een tweede weg, eveneens uitkomende op de meent 4). Het wil mij voorkomen, dat wij hier te doen hebben met voormalige schaapsdriften (het woord schaapsdrift hier op te vatten in de zin van via pastoralis). Dat door het volgen van zekere routes bij het drijven van vee na verloop van 1 ) Cf. p. 53 e.v. 2) Cf. p. 14/17 en p. 20. 3) Topografische kaart, schaal 1 : 25000, blad no. 488 (Rhenen). 4) Daar de eigenaars van gronden onder Remmerden deelgenomen hebben aan de verdeelingen van de Rhenensche Almende, moeten zij ook zeker vóór die tijd gebruik hebben gemaakt van deze Almende. tijd bepaalde wegen zijn ontstaan, is een verschijnsel, dat zich in Utrecht meerdere malen heeft voorgedaan 1). Nog heden ten dage is de gemeente Rhenen eigenares van een perceel uiterwaard onder Remmerden, genaamd de Remmertsche waard. M.i. moet in deze waard gezien worden een laatste uitlooper van de meent vóór de Rijnpoort te Rhenen. Hoewel thans deze meent vóór de stad en de Remmertsche waard vrij ver van elkaar verwijderd en zelfs gescheiden liggen, mag toch naar mijn meening worden aangenomen, dat deze beide stukken deel hebben uitgemaakt van een groot complex. Immers gaat men van de meent vóór de stad westwaarts, dan treft men aan, grenzende aan de gemeente-eigendommen, de Palmerswaard. Ouden van dagen plegen deze uiterwaard nog wel te noemen de Allemanswaard, iets wat in de richting van markegrond wijst. Aan het einde van de Palmerswaard treft men dan nog enkele kleinere gedeelten uiterwaard (de Baronswaard en de Rijswaard) aan en vervolgens stroomt de Rijn ongeveer een kilometer westwaarts, nagenoeg vlak langs de weg, zonder dat er uiterwaard aanwezig is. Daarna komt men aan de uiterwaarden bij Remmerden. Het ontbrekende gedeelte, dat dus ongeveer een kilometer lang was, moet zijn verdwenen op het oogenblik toen de loop van ') Dat deze gang van zaken ook elders in het Nedersticht heeft plaats gevonden, moge worden afgeleid uit de omstandigheid, dat daar nu nog meerdere wegen namen dragen als Drift, Traai, Traaiweg e.d. Zoo komen te Doorn drie wegen voor, welke heeten: Drift, Verlengde Drift en Hirtler Drift; te Driebergen bestaat een weg, genaamd Traay (Cf. Ruitenbeek's nieuwste verbeterde kaart van Rijsenburg, Doorn, Maarn, Maarsbergen, Leersum, Amerongen, Woudenberg, Austerlitz enz., schaal i : 25000). Het woord traai werd gewoonlijk gebezigd met betrekking tot het drijven van koeien en kwam, mutatis mutandis, voor in dezelfde beteekenissen als het woord drift. In een van de beide hierboven in de tekst vermelde wegen — en zeer waarschijnlijk in de meest noordelijke van deze twee wegen —, welke loopen van Remmerden naar de Rhenensche meent onder Achterberg, moet m.i. gezien worden de z.g. Runderweg, waarvan sprake was in een oorkonde van 10 April 1497 (Cf. p. 196). de Rijn veranderd is en deze niet langer haar hoofdarm ten zuiden van de Marsch had, doch toen de minder belangrijke nevenarm van de Rijn, ten noorden van de Marsch, door stroomverlegging hoofdarm was geworden 1). De 17e en 18e eeuw leveren, voozoover mij bekend, zeer weinig gegevens omtrent de markeverhoudingen onder Remmerden. Een huurcontract van 5 Febr. 1694 2) is nog van belang, daar het herinnert aan vroegere marketoestanden. De Cunerakerk van Rhenen, die een aanzienlijk gedeelte van Remmerden in leen had, verpachtte toen „een gerechte derde part van de geheele bouwinge, soo Groot - als Cleyn Remmerten, bestaende in huysinge bouwweert, hey- en drieslanden." Uit deze acte blijkt, dat er toen nog een overblijfsel bestond van vroegere marketoestanden, en wel in de vorm van een recht van stoppelweide. Immers er was bepaald, „dat de pachter neffens de twee andere pachteren van Remmerten hare schapen op den bergh int gemeen sullen vermogen weyden, te weten van den tyt aff dattet koorn uut het velt is tot Petrij toe en van Petry soo lange het koorn op het velt is, elck op zijn gehuyrde lant, blyvende het bosch tusschen deselve pachteren (voor soo veel de schaepsweyde belanght) mede gemeen." Een eensluidende acte van 7 Nov. 1715 3) is voorhanden. In het gedeelte van het landgoed, afkomstig van de Bisschop, kwam toen derhalve nog voor een reminiscens aan markeverhoudingen uit vroeger eeuwen. Immers met betrekking tot het bouwland, bestond voor de grondgebruikers onderling nog de plicht en het recht van stoppelweide. De hiervoor genoemde Remmertsche waard, die thans het eigendom is der gemeente Rhenen, wordt door deze als volgt geëxploiteerd. Tegen betaling kunnen hier koeien worden i.ngeschaard, terwijl hierbij bewoners van Rem- 1) Men zie p. 4/5. 2) Oud-arch. Rh. no. 177. 3) Ibidem. merden en Eist de voorkeur genieten. Van een gedeelte wordt ook door de gemeente het hooigras publiek verkocht. De inscharing geschiedde nog in de vorige eeuw langs drie verschillende toegangswegen, respectievelijk genaamd, ,,de eerste-, de tweede- en de derde jaagin". De oppervlakte van deze uiterwaard bedraagt thans 36, 89, 50 H.A. HOOFDSTUK II. 1. De mark van Amerongen. Bij de behandeling der markeverhoudingen, welke wij in deze plaats aantreffen, moet als uitgangspunt worden genomen een oorkonde van 1126 x). In deze acte is sprake van een complex laaggelegen gronden, die men noemt ,,paludem pertinentem ad Amerungon et Thornen et Coten." Gelijk wij later zullen constateeren, heeft een gedeelte van deze broekgronden deel uitgemaakt van de maalschap van Amerongen. Uit deze oorkonde blijkt, dat Bisschop Godebald zich deze gronden zonder recht had toegeëigend en ze verkocht had. „Pro necessitate nostra extraneis vendideramus", zoo heette het. Doch door een beslissing van het Rijksgerecht werd evenwel dit broek toegewezen aan de Domproosdij te Utrecht. Over de echtheid van deze oorkonde bestaat twijfel. Het is hier niet de plaats om op deze quaestie in te gaan. Maar in elk geval zal er in de 12e eeuw wel een geschil over dit broek hebben bestaan tusschen Bisschop en Domproosdij en zal dit beslecht zijn ten gunste van laatstgenoemde instelling. Immers in het Liber camerae van het kapittel ten Dom te Utrecht van omstreeks 1200 is eveneens sprake van een „composicio de palude" 2). Daarenboven lezen wij in de aanteekeningen van Wouter Broek over de geschiedenis van het beheer der kapittelgoederen nog deze notitie: „Bona, data ad vestituram antequam ') O. 319. 2 ) S. Muller Fz., Rechtsbronnen van den Dom van Utrecht, P- 35- facta fuit compositio de palude per Godebaldum, episcopum, anno 1126" 1). Doch de Bisschop liet het niet enkel bij de teruggave van dit broek. Bovendien schonk hij o.a. aan de Domproosdij over die gronden de tiend, de tins en het gerecht. In hoeverre dit nu wel in z'n geheel als een schenking beschouwd zal moeten worden, is dubieus. Wat het gerecht aangaat, is dit wel zoo geweest 2). Doch wat de tins betreft, het recht om tins te heffen van deze broekgronden, dit zal al wel van ouds berust hebben bij de eigenaren van het broek. Dat de bezittingen van de Domproosdij te Amerongen omstreeks 1200 uitgebreid geweest moeten zijn, blijkt wel uit het feit, dat de Domproosdij daar ter plaatse een villicus had, die aan 't hoofd stond van de curtis der villa 3). Dat evenwel deze maalschap van Amerongen, want zoo zullen we deze marke noemen, het geheele territoir aldaar zou hebben beslagen in de 13e eeuw, lijkt mij niet aannemelijk. Al vroeg treffen wij in Amerongen naast de maalschap met haar oorspronkelijk hoorige tinsgenooten, een organisatie van buren aan. Als oudste spoor van die burenorganisatie ter plaatse kan genoemd worden een oorkonde, in regestvorm, gegeven door Brom, van 16 April 1267 4). 't Betreft hier een tinsbrief met betrekking tot land in Amerongen, welke klaarblijkelijk is opgemaakt ten overstaan van de parochiepaap van Amerongen. Naast partijen waren hierbij aanwezig eenige met name genoemde „buerlude van denselven dorpe". Het hier in tins uitgegeven goed behoorde niet aan de Domproosdij en dit 1) Ibidem p. 51. 2) Immers, gelijk verderop zal blijken (men zie p. 204/206), behoorde in het jaar 1289 het gerecht van Amerongen voor % ge- ... deelte aan de Domproosdij. Ook het gerecht van Doorn (Cf. Tegenw. Staat, dl. 22, p. 309) alsmede dat van Koten (Ibidem p. 328) behoorden aan de Domproosdij. 3 ) S. Muller Fz., Rechtsbrn. v. d. Dom, p. 31 e.v., waar de verplichtingen van deze villicus omschreven worden. 4) G. Brom, Regest no. 1629. Het origineel van deze acte bestaat waarschijnlijk niet meer en in afschrift is het evenmin voorhanden. toont afdoende aan, dat het domein, waarvan de Domproost Va had, niet geheel Amerongen omvatte. Naast de maalschap en de buren- of dorpsorganisatie treffen wij al vroegtijdig aan een waterschapsorganisatie. In hoeverre deze laatste al dan niet afgescheiden zal zijn geweest van de zooeven vermelde burenorganisatie, blijkt niet. In een stuk dan van 23 Mei 1277 1) oorkondt de Bisschop van Utrecht, dat de gebroeders Theodericus en Pelegrinus Wene verklaard hebben, dat zij 6 hoeven lands, reeds sinds lang in huur hebben tegen een jaarlijksche tins van de deken en het kapittel ten Dom. Dat zij verder beloofd hebben eventueele ,,vada" of „gruntwaden" op hun eigen kosten te zullen tegengaan en de dijk te zullen repareeren. Wij lezen dan verder: ,,Presertim si vadum unum vel plura rumpuntur in prescriptis aggere vel aggeribus, quod vel que fuerint gruntwaden illud aut illa obstruent, ut moris est (v)el iuris terre communis, dikgrave et heymeradre cum terra communi sub expensis predictorum decani et capituli, donec agger ipsius vadi venerit super aquam ipsumque aggerem trans vadum equo aque perductum parabunt extunc dicti Theodericus et Pelegrinus vel eorum heredes, ipsis defunctis, usque ad perfectum suis laboribus et expensis". Het blijkt dus uit het voorafgaande, dat wij hier voor ons hebben een waterschapsorganisatie met verschillende ingelanden. Naast de Domproosdij waren er dus ook nog verschillende andere grondeigenaren. Van veel belang voor het inzicht in de markeverhoudingen te Amerongen en wat daarmede samenhangt, is een oorkonde van 10 Juni 1289. In twee verschillende vormen staat deze acte ons ten dienste. Vooreerst hebben wij er het origineel 2) van, terwijl er daarnaast ook een Middelnederlandsche vertaling 3) van voorhanden is. Gedrukte 1 ) Domarch. no. 1873. 2) Ibidem no. 23. 3) Collectie Hoencoop IVII, fo. 156/156 vs. Deze tekst is klaarblijkelijk een gebrekkig afschrift van de oorspronkelijke vertaling. teksten van de latijnsche tekst zijn te vinden bij Heda x) en bij van Mieris 2). Deze beide auteurs hebben zeer kennelijk verschillende teksten van deze oorkonde onder oogen gehad. Meerdere grootere en kleinere afwijkingen vallen te bespeuren. Hetgeen in deze oorkonde van 1289 wordt behandeld, komt in hoofdzaak op het volgende neer. Reeds geruime tijd moet er toen een geschil hebben bestaan tusschen de Domproost eenerzijds en heer Sweder van Abcoude en na diens dood, zijn zoon Gijsbert, aan de andere kant. Het geschil liep over de heerlijkheid Amerongen met haar toebehooren: ,, super iurisdictione de Ameron¬ gen et eius attinenciis". Wij lezen dan, dat deze quaestie wordt opgelost door middel van een eed, afgelegd door de Domproost. Deze verklaarde onder eede het volgende: „quod iurisdictio temporalis de Amerungen ad preposituram ecclesie sue Traiectensis predicte pro tribus partibus cum omnibus suis pertinenciis in hominibus, villa, domibus, edificiis, viis, inviis, campis cultis et incultis, communitate, pascuis, pratis, montibus, silvis, vallibus, paludibus, venis, aquis aquarumve decursibus ac omnibus aliis quocumque jure nuncupentur in quibuscumque rebus existant, que ad dictam iurisdictionem aliquo juri vel bona consuetudine pertinere noscuntur in redditibus, proventibus vel obventibus, que exinde proveniunt vel provenire possunt, libere pertineat pleno jure." In de Middelnederlandsche vertaling luidt deze passage aldus: „alse dattet weerlicke gerecht van Amerongen der Domproostye voors. mit allen zyn toebehooren voor die drie delen vrylick toebehoert mit allen rechts, als in den luden daerop, husen, timmeringe, wegen, onwegen, in campen ghebouwt ofte ongebouwet, in die gemeente, in weyden, in ghebeempten, in den geberchte, in bosschen, in dalen, in breecken 3), in venen (?) 4), in wateren, in waterganghen ende voert in allen anderen dingen, hoe dat 1) Beka en Heda, De Episcopis Ultraiectinis, editie Buchel, Heda, p. 225. 2) v. Mieris, Charterboek, dl. I, p. 497. 3) D.w.z. broeken, vertaling van palidibus. 4) In de tekst is dit woord op eigenaardige wijze gespeld; 't is de vertaling van venis. mensche1) noemen mach, in wat manieren, dat sy die totten voorseyden recht by enighen gerecht off by eniger goede gewoonte toebehueren mit reynten, opcomminghe off vervallen, die daeroff comen off comen mogen." Beginnen wij met deze eerste passage eens nader te beschouwen, dan treffen ons daarin verschillende dingen. Vooreerst zien wij, dat wij hier te doen hebben met een uitgestrekt gebied, waarvan aan de Domproosdij niet minder dan drie vierde gedeelten toekomen. Gelijk wij hiervoor reeds opmerkten, werd omstreeks 1200 deze villa of curtis geadministreerd door een villicus. In de loop van de 13e eeuw en in de 14e eeuw vinden wij deze functionaris niet meer vermeld. In de tinsmeester, die wij dan als president van het tinsgerecht aantreffen, vinden wij de opvolger van de villicus. Het recht van de Domproosdij strekte zich niet alleen uit over het gerecht, doch ook over een groep personen, binnen het gebied van de heerlijkheid wonende. Gelijk nog nader zal blijken uit het vervolg van deze oorkonde, hebben wij hier te doen met hoorigen. Verder treffen wij o.a. in deze oorkonde aan de verschillende bestanddeelen, waaruit de maalschap van Amerongen heeft bestaan. Zoo vinden wij vermeld: silvae („bosschen"), de communitas („die gemeente"), paludes („breecken" of broeken), venis („venen"). In de campi culti et inculti („campen ghebout ofte ongebouwet") zal moeten worden gezien het bouwland, verspreid gelegen op de verschillende engen en de onbebouwd liggende engen. Straks nog te bespreken oorkonden van ongeveer een halve eeuw later bevestigen het hier betoogde. Daarnaast had de Domproost ook nog recht op de gebouwen en wegen, welke in zijn domein worden aangetroffen. Als een uitvloeisel van dit recht op de wegen zal moeten worden beschouwd het recht van beplanting, dat de rechtsopvolger der vroegere heeren van Amerongen thans nog in deze gemeente op verschillende wegen uitoefent. Op het verband, dat er soms bestaat, tusschen wegenregaal en recht van beplanting op wegen, hoop ik later uitvoeriger terug te komen. 1 ) Lees: men se. Wat betreft voormelde hoorigen, had de Domproost nog in zijn beëedigde verklaring het volgende medegedeeld: „Item juravit mancipa sua seu homines ad curias suas pertinentes, qui communiter hoflude dicuntur, ubicumque eos morari contingat seu contigerit, cum omnibus cormetis ac aliis utilitatibus vel serviciis, que de ipsis hominibus ipsius provenire poterunt vel debebunt ad preposituram integraliter absque ulla diminucione pertinere". Door meergenoemde Dietsche vertaling wordt dit aldus weergegeven, „Voort zoe swoer die Domproost voers., dat syn eygen lude off lude, die tot zyne hoof f de huere 1), die gemeenlicke hoof f luden geheeten zyn, soe waer dat zy wonachtich zyn off wesen zullen, mit allen huermeechden 2) ende andere orbaren of diensten, die van den luden commen mogen off sullen comen, der Domproostyen voorscreven ende der kercken ten Dom volcomelick sonder enich verminren toebehueren." Wij hebben hier dus voor ons hoorigen, die in het stadium verkeeren, dat zij keurmeden en diensten verschuldigd zijn aan hun hofheer. Waarin deze diensten bestaan, wordt evenwel niet nader omschreven. Of alle bewoners van Amerongen tot deze hoflieden gerekend moeten worden, zegt deze oorkonde niet. Uit de voorgaande, reeds besproken documenten en uit de nog te bespreken stukken, blijkt m.i., dat de villa, welke deels aan de Domproost en ten deele aan de heer van Abcoude toebehoorde, niet het geheele territoir van het dorp zal hebben ingenomen. En naast de hoorigen, hier vermeld, treffen wij ook vrijen aan, die buiten dit hofhoorig verband staan. In de tweede helft van de 14e eeuw merken wij niets meer van deze hoorigheidsverhoudingen. De gemeene malen oefenen dan als vrije tinsgenoóten collectieve en persoonlijke gebruiksrechten uit op de aldaar gelegen markegronden. Een goed voorbeeld dus, hoe zich op den duur uit een hofgerecht een vrij tinsgerecht kan ontwikkelen. 1) Lees: die tot zijne hooff hueren, d.w.z. onder zijn hof ressorteeren. 2) Lees: kuermeeden. Beschouwen wij thans de interne marketoestanden der maalschap van Amerongen wat meer van nabij. Als uitgangspunt kunnen wij daarbij 't beste nemen een oorkonde van 14 Mrt. 1342 x). De Domproost van Utrecht deelt hierin mede, dat hij in overleg met zijn proosdij voor de duur van zijn leven in huur heeft gegeven „Eersamen knapen, alse Steven van Zulen, Alaerd van den Vene, Dyderic Volquijns sone ende Henric Paerchevale.... seven hoeven lants mit alle hoeren toebehoren, uut- ghenomen hoers recht, dat si hebben in bosschen ende ghemeenten, dat gheheten is waerscap in den bossche ende in der meenten, also alse gheleghen sijn in den gherechte van Ameronghen in der steden, gheheten op den Hoeven, behorende van eyghelicken rechte tot onser kerken voerseyt." Om verschillende redenen trekt deze passage de aandacht. In de eerste plaats, omdat er gezegd wordt, uit welke bestanddeelen de communale gronden der maalschap bestaan. Hier worden dan genoemd het bosch en de gemeente. Straks zal blijken, dat er nog een derde bestanddeel was, t.w. het veen. Dat ook dit veen aan de Domproosdij toebehoorde, volgt uit een erf pachtbrief van 28 Juli 1407 2). Het wordt hierin genoemd „des Doemproefs (sic) veen van Utrecht". Blijkens de daar aangegeven belendingen grensde dit veen aan Ginkelerweide. Door de onderscheiding van deze verschillende gedeelten van de Almende wordt de beteekenis van het woord gemeente verduidelijkt, 't Kan niet anders zijn, of er zijn mede bedoeld gronden, welke in gemeenschappelijk gebruik waren bij de markgenooten. Verder is merkwaardig, dat dit stuk een definitie geeft van het woord waarschap. Uit het hier medegedeelde volgt onomstootelijk, dat het woord waarschap hier de beteekenis heeft van recht op een ideëel aandeel in gemeenschappelijke gronden. Het grondheerlijk karakter der maalschap wordt opnieuw bevestigd door de vermelding, dat de 7 hoeven, die verhuurd worden, in eigendom behooren aan de Domproosdij. Eigenaardig is, ') Domarch. no. 1867. 2) Aartsb. U., dl. 18, p. 164. dat de waardeelen, verbonden aan de hoeven, niet onder deze verhuring zijn begrepen. De tweede helft van de 14e eeuw heeft ons een belangrijke serie charters overgeleverd. Aan de hand hiervan kunnen wij nauwkeurig nagaan de inrichting van de Amerongsche maalschap en bemerken, hoe deze zich langzamerhand heeft opgelost. De rij wordt geopend door een merkwaardige acte van 24 Febr. 1357 1). In dit document is Bisschop Jan van Arkel aan het woord. Hij verklaart dan, ,,dat alsulke erfnisse, alse ons om onser heerlicheyt weghen ghegheven is, alse vier morghen lants van Amerongher ghemeente ende achte morghen lants van Amerongher veen, gheen recht en heeft noch hebben en sel in den bossche van Ameronghen. Ende want wi ondervonden hebben, dat wi ghene erfnisse en hebben an den voorscreven bossche, so gheloven wi mit desen selven brieve den Doemproesst van Utrecht, den here van Abcoude ende anders den ghemalen vrylic ende rustelic te laten in alsulken houwe ende in alsulken rechte, als si van ouds haer ghebracht hebben." Het lijdt geen twijfel, of de onroerende goederen, welke aan de Bisschop gegeven zijn „om onser heerlicheyt weghen", gronden zijn, welke aan hem waren toebedeeld, krachtens zijn recht van voorslag. In of omtrent 1357 moet dus een partieele verdeeling van de collectieve maalschapsgronden plaats hebben gehad. Gelijk wij in het vervolg zullen opmerken, hebben meerdere van dergelijke verdeelingen plaats gehad in de loop der tijden. Zoo blijkt ook uit een lijst der leenmannen van het Sticht, opgemaakt tusschen 1381 en 1383 2), dat de Bisschop toen ook nog andere onroerende goederen te Amerongen had. Deze zijn eveneens kennelijk afkomstig van de maalschap aldaar. Wij vinden nl. vermeld ,sVi mergen lands op Ameroncgei;-weyde" en ,,\Yi hoeve veenen in Ameronger-veen mit horen toeslage" 3). ') Domarch. no. 1858. 2) S. Muller Fz., Reg. en rek., dl. II, p. 682/683; cf. ook aldaar p. 702. 3) Over de beteekenis van de woorden, slag, toeslag e.d. is reeds gesproken op p. 92/94. Terugkomende op deze acte van i357> kunnen wij dus constateeren, dat omstreeks dat jaar van twee bestanddeelen der Almende, nl. van de meent en van het veen zekere stukken verdeeld zijn. Deze gedeelten, die tot dusver in gemeenschappelijk gebruik waren, zijn overgegaan in het particulier gebruik der malen. De meent zullen wij ons hier, gelijk ook bijna overal elders in Utrecht 't geval is, moeten voorstellen als een complex laag gelegen gronden, bestaande uit schrale weilanden, welke hoofdzakelijk werden gebruikt voor het weiden van vee. Bij zooeven genoemde verdeeling was het derde bestanddeel van de Almende, het bosch, toen blijkbaar geheel intact gelaten. Het rechtskarakter der maalschap was evenwel niet veranderd door deze verdeeling. Nog tot omstreeks het begin der 15e eeuw treffen wij de duidelijkste sporen van grondheerlijkheid aan. In voormelde oorkonde verklaarde de Bisschop nu, dat hij op grond van de nieuw verworven bezittingen geen waardeelen (of waarschappen, zooals deze te Amerongen, krachtens de daar geldende middeleeuwsche rechtsterminologie, werden genoemd) zou hebben en ook dus geen rechten zou mogen uitoefenen in het bosch der maalschap. De Bisschop drukte dit aldus uit: „Ende want wi ondervonden hebben, dat wi ghene erfnisse en hebben an den voorscreven bossche." Wij zullen dit aldus moeten verstaan: aangezien aan onze onroerende goederen geen waardeelen verbonden zijn in voormeld bosch. Tot slot zeide de Bisschop, derhalve de beide grondheeren en de gemeene malen „vrylic ende rustelic te laten in alsulken houwe ende alsulken rechten, als si van ouds haer ghebracht hebben." Wat onder deze „houwe" moet worden verstaan, wordt duidelijk, wanneer men een oorkonde van 17 Febr. 1359 x) leest. Een zekere Steven van Zuilen, die, wij zullen 't aanstonds zien, ook maal in de maalschap van Amerongen was, sprak in dit stuk tot de Domproost en de heer van Abcoude. Hij zeide, dat hij hen beloofd had, „nimmermeer te houwen, noch te doen houwen in Amerongher bosch, tensy by wille ende goetduncken des Domproests ') Domarch. no. 1859. ende des heren van Apcoude voerghenoemt ende der ghemeyne ghemalen, tenwere dat ene ghemene houwe valt by den Doemproest, den here van Apcoude ende den ghemeyne ghemalen voerscreven, dat ic dan houwen mach myn aendele, hoeve hoeve ghelike ende nyet meer." Klaarblijkelijk was deze edelman zijn boekje te buiten gegaan, door op zijn eigen autoriteit in het gemeenschappelijke malenbosch hout te gaan kappen. Hij verklaarde dan ook, dat hij zich voortaan van dergelijke handelingen zou onthouden. Alleen dan zou hij mogen kappen in het malenbosch, wanneer de Domproost, de heer van Abcoude en de gemeene malen hem zulks uitdrukkelijk toestonden of ook wanneer deze er gezamenlijk toe besloten om een algemeene houtkapping te houden. In dit laatste geval mocht dus Steven van Zuilen ook van de partij zijn. Het rijshout op zijn ,,dare" waarop hij een particulier gebruiksrecht had, mocht hij ten allen tijde naar zijn goeddunken houwen. Uit het voorgaande blijkt dus, dat van Zuilen ook tot de malen gerekend moest worden. Latere acten bevestigen dit. Bovendien blijkt ook uit het citaat hierboven, dat de hoeven de cellen waren, waaruit de maalschap was opgetrokken en dat de collectieve gebruiksrechten hoeve-gewijze werden uitgeoefend. Ook al eerder bleek, dat de bezittingen van de Domproosdij te Amerongen in hoeven verdeeld waren. In de oorkonde van 1277 was sprake van 6 hoeven lands, die door de Domproosdij in pacht of in tins waren uitgegeven. Ook in de oorkonde van 1289, hiervoor vermeld, is sprake van een locus, „qui decem mansi dicitur". Omtrent de grootte der hoeve te Amerongen worden we ingelicht door een acte van 20 Apr. 1683 2). Hier wordt getransporteerd „een halve hoeve lants, synde acht mergen." De hoeve besloeg dus hier 16 morgen. Aan het slot van onze oorkonde van 1359 voegde ridder Steven van Zuilen toe: „uytghesceyden, dat ic die rys van minen daren houwen mach, ghelike dat die heren voerscreven ende die ghemeyne ghemalen huer daren houwen." ') Over deze daren zal ik straks nader spreken. 2) Recht. arch. no. 1767, dl. 1681—'85, no. 45. Deze laatste toevoeging schijnt min of meer overbodig, 't Betrof hier stukken laag gelegen griendgronden, waarop de markgenooten persoonlijke gebruiksrechten uitoefenden en waarmee ieder van hen naar eigen goeddunken kon handelen. Over de beteekenis en het wezen van deze „daren" zal verderop nog uitvoeriger worden gesproken1). Een aantal oorkonden, dat nu volgt, geeft ons een duidelijk beeld, hoe het met de waardeelen of waarschappen in de maalschap van Amerongen was gesteld. In de eerste plaats zij opgemerkt, dat alle rechtshandelingen, welke betrekking hadden op gronden, die deel uitmaakten van het gedeelte der maalschap, dat aan de Domproosdij behoorde, geschiedden ten overstaan van des Domproosts richter (d.w.z. schout) in diens qualiteit van tinsmeester en voor eenige tinsgenooten. Zoo treffen wij aan, dat op 19 Apr. 1360 2) Johan van Broechusen, ridder, door de hand van de tinsmeester overdroeg aan zijn zoon Elyaes ,,een viertel lands, gheleghen in den kerspel van Ameronghen opten hoeven mit alle huere waer- scappen, die men te tynse hout van minen heer den Domproest." Men had dus te Amerongen, gelijk elders eveneens veelvuldig voorkomt, de hoeven niet intact gelaten, doch gesplitst. Zoo hebben wij hier te doen met het vierde deel van een hoeve. De grondheerlijkheid blijkt duidelijk uit het feit, dat zoowel de kwart-hoeve, als de daaraan verbonden waarschappen in tins worden gehouden van de Domproost. De locale aanduiding van de vierde hoeve is niet zonder belang. Deze is gelegen ,,op ten hoeven" in het kerspel van Amerongen. Wij zullen in het vervolg nog gedurig goederen tegenkomen in de 14e en volgende eeuwen, die eveneens gelegen zijn ,,op ten hoeven" of ,,op de hoeven", waaraan waardeelen zijn verbonden op het gemeenschappelijk malenbezit. Telkens krijgt men de indruk, dat de hoeve te Amerongen van origine een aaneengesloten complex heeft gevormd. 1) Cf. p. 220 e.v. 2) Domarch. no. 1860. Men vergelijke b.v. een verlijbrief van 22 Jan. 1527 waarbij de Bisschop in leen uitgaf „ene hoeve lants, gelegen in den kerspel van Amerongen, in den Collant, daer ... .... beneden Thoenis die Roede selffs mit ene halve hoeve lants." Hieruit valt zonder twijfel te concludeeren, dat deze hoeven bestaan hebben uit aaneen gelegen gronden. Later evenwel zijn er nieuwe stukken gronds aan toegevoegd, die „Streubesitz" waren. Dit zijn dan gewoonlijk verspreide perceelen bouwland op de engen en z.g. toeslagen in de meent of in het veen. In de 16e en 17e eeuw komen wij nog hoeven en brokstukken van hoeven tegen, gelegen „op de hoeven". Doch gelijk wij dan zullen opmerken, zijn in die tijden alle markesporen vrijwel verdwenen en blijkt dan soms niet eens meer van een tinsverhouding. Over de omvang der waarschappen laat onze oorkonde van 1360 zich niet uit. Uitgebreider mededeelingen omtrent deze waarschappen zijn te vinden in een acte van 20 Mei 1366 2). Hier geschiedde een overdracht door Heinric van Aernhem c.u. ten behoeve van Sweder Uter Loo. Men droeg over „die helft van den goede te Ghinckel, dat Beernt's papen soens was, mit al sinen toebehoren, waerscap van den bossche, veene ende meenten, also als dat gheleghen is, hoghe ende leghe ende mit alsulken tinse, als daer in hoort". Aan het goed de Ginkel waren dus waardeelen verbonden in alle drie bestanddeelen van de Almende der maalschap, nl. in het bosch, het veen en de meent. Het goed was ook weer een tinsgoed, toebehoorende aan de Domproost, die voor het gebruik ervan tins ontving. Ook de integriteit van dit erf was niet meer intact, 't was reeds in tweëen gesplitst. Dat hoeve of hoevegedeelte en waardeelen ook wel los van elkaar werden verhandeld, leert ons een oorkonde van 1367 3). In dat jaar droeg Jacob Uter Melcwycke op aan het Domkapittel ten behoeve van een met name genoemd altaar „ene halve hoeve lants, di men te tinse hout ') Bissch\ arch. no. 285, fo. 19 vs. 2) Domarch. no. 1860. 3) Ibidem no. 2951. van minen here den Doemproesst vorghenoemt mit alle horen toebehoren, uutghenomen alle die waerscap, die daertoe behoerde, alse int bosch, int veen ende op die ghe- meente, gheleghen in den kerspel van Amerongen ende voert zo droech Jacob vorghenoemt op aen shoefs hant twe stucke lants, gheleghen op ten enghe toe Ameronghen". Er valt dus uit het hier aangehaalde af te leiden, dat er eveneens van de, op de eng gelegen stukken bouwland, in tins werden gehouden van de Domproosdij. Dus bestond er ten aanzien van bosch, meent en veen aandeel in collectief gebruiksrecht en ten aanzien van de engen eigen gebruiksrecht (pro diviso) op gronden, waarvan de blooteigendom aan de grondheeren toebehoorde. Deze op de engen gelegen bouwlanden maakten dus eveneens deel uit der hoeve-eenheid. Gelijk wij reeds constateerden, vormden te Amerongen de hoeven in hun oorspronkelijke gedaante, elk een aaneengesloten complex ter grootte van 16 morgen1). De later daaraan toegevoegde bestanddeelen, zooals hier de perceelen bouwland, vormden in tegenstelling daarmede een ,,Streubesitz". Gelijk ook bij de bespreking van andere marken zal blijken, hielden de op de engen gelegen stukken bouwland nauw verband met markeverhoudingen. Te Amerongen worden verschillende engen reeds vroeg aangetroffen. Behalve de hier in 1366 vermelde eng, vinden wij tusschen 1381 en 1383 in de lijst der leenmannen van het Sticht 2)^ vermeld ,,thuys mit siinre hofstede, dat gheheten is Sulensteyne, dat gheleghen is in den kerspel van Amerongen ten Nedenencge". In oorkonden en stukken uit de 14e en volgende eeuwen ontmoeten wij gedurig bouwlanden, gelegen op de eng. Zoo treffen wij in het manuaal van het morgengeld, geheven in het Overkwartier, van 1470 3) een afdeeling aan, getiteld: ,,Engelant, op Amerongschen enge gelegen". Hierin komen tal van 1 ) Staten-arch. no. 49. 2 ) Muller, Reg. en rek., dl. II, p. 684. 3 ) Staten-arch. no. 49. perceelen „englants" voor, in handen van verschillende personen. Ook de Ginkelsche eng wordt reeds vroeg vermeld 1). In latere acten treffen wij meerdere malen aan de Nieuwe eng2). Aan de hand van een kaart van 1631 3), die ons een aardig beeld geeft van de situatie der gronden rondom het kasteel Amerongen, kunnen wij de ligging van deze Nieuwe eng bepalen. Aan de eene kant werd deze begrensd door de Collesloot, aan de andere kant door de huizen Zuilenstein, Waaiestein en Rooiestein. De reeds eerder genoemde Nedereng komt ook nog voor in een tweetal acten uit de 17e eeuw. In een acte van 28 April 1613 4) wordt te Amerongen vermeld een hofstede van 8 morgen, zijnde tinsgoed, afkomstig van de Domproosdij, gelegen op de Nedereng. Ook wordt deze vermeld in een acte van 20 Febr. 1641 5). Antonius Matthaeus wil in zijn werk De jure gladii6) in de naam Amerongen ook 't woord eng opgesloten zien. De oude benaming der plaats zou dan, volgens hem Hemur-enge zijn geweest Ik voor mij, laat deze verklaring liever voor rekening van deze bekende geleerde. Ten aanzien van de engen te Amerongen dient nog deze opmerking te worden gemaakt. Algemeen wordt aangenomen, dat enk- of eschgronden als regel bestaan uit hooger gelegen bouwlanden. Bij de bespreking der marketoestanden onder Rhenen is gebleken, dat dit ook gold voor de daar gelegen engen. Dat dit eveneens voor Amerongen mag worden aangenomen, volgt op aardige wijze uit een schenkingsacte van 12 Dec. 1407 7). Ik ontleen hieraan deze passage: „Item twalef mergen, XXIIII scafte engelants 8) ende negen mergen, XXII scafte nederlants 8) ende sesse hont, LXVI scafte engelants ende twe mergen, vier hont nederlants, dat Johan Oudekoc bruuyct. Item tiene mer- ') Domarch. no. 1861, acte van 25 Jan. 1384. 2) Recht. arch. no. 2007, dl. 1719—'43, fo. 20 en 21 vs. 3) Topogr. Atlas, no. 155; zie Bijlage III van dit proefschrift. 4) Recht. arch. no. 2007, dl. 1612—-'42, p. 3. 5) Ibidem dl. 1612—'42, p. 69. °) Ant. Matthaeus, De jure gladii, p. 214. ') Arch. k.k. 8 k. no. 1305. 8) Ik cursiveer. gen, twe hont, IX scafte engelants ende een halve hoeve nederlants, dat Evert Oudekoc bruuyct. Item enen mergen, achte scafte engelants ende derdehalf mergen, XXXVI scafte nederlants...." Telkens worden hier dus tegenover elkaar gesteld ,,england" en „nederland", de hooger gelegen grond tegenover de lager gelegen. Het jaar 1368 brengt ons een merkwaardige acte1). De reeds hiervoor genoemde Elyaes van Broeckhusen Johanszoon droeg op 18 Mrt. van dat jaar over door de hand van de tinsmeester ten behoeve van Sweder Uter Lo ,,ene veertel lants, de gheleghen is in den kerspel van Ameronghen, mit hoere waerscap in den bossche ende in den vene, uutghenomen den toeslach van der meenten." Vooreerst valt ons hier op, dat aan deze een vierde hoeve slechts waarschappen zijn verbonden in twee van de drie bestanddeelen der Almende. Zoo aanstonds nog volgende voorbeelden zullen aantoonen, dat dit verschijnsel zich te Amerongen meer voor heeft gedaan. De waarschappen omvatten dus niet steeds alle onderdeelen der Almende. De ,,toeslach van der meenten" ziet op een stuk grond, dat oorspronkelijk deel heeft uitgemaakt van de meent. Tengevolge van een gedeeltelijke verdeeling was dit land in particuliere handen geraakt. Bij de behandeling van de marketoestanden onder Rhenen is reeds op dit verschijnsel gewezen 2). Treft men zulke „slagen" of „toeslagen" aan, dan heeft men bijna altijd te doen met stukken gronds, die vroeger deel hebben uitgemaakt van een complex, waarop vóór die tijd markgenooten, hetzij collectieve eigendomsrechten, hetzij collectieve gebruiksrechten hadden uitgeoefend. Tengevolge van een of meer verdeelingen zijn deze gronden in particulier eigendom overgegaan of zijn daarop particuliere gebruiksrechten komen drukken. Een sterk bewijs hiervoor is bovendien wel, dat zulke toeslagen herhaaldelijk worden opgemerkt op meenten en heiden, in weiden en venen. Zoo doet zich dit verschijnsel ook voor in het naburige Renswoude. Op 1) Domarch. no. 68. 2) Cf. p. 92/94. 4 Nov. 1617 1) beleende de heer van Amerongen het Carthuiser-convent nabij Utrecht met „die vrye leenweere van vier hoeven ende een vierendeels toeslachs, geheyten die meente, alsoo die gelegen syn in den gerechte van Renswoude, daerboven naest gelegen syn ende beneden een toeslach, dat Dirck Borre van Amerongen toe te behooren plach." Op gelijke wijze waren de markegronden van Baarn geheel of ten deele verdeeld. De Bisschop had ook hierbij zijn recht van voorslag uitgeoefend. In de Bisschoppelijke rekeningen van het Nedersticht van i^y8-'7g 2) worden onder de pachtgoederen te Baarn vermeld: „Mijns heren slach bi den Gansecule" en „myns heren slach in die Oelt." Blijkbaar zijn dit voorslagen geweest, die de Bisschop als landsheer vooruit had gekregen. Daarnaast had hij nog „slagen" verworven als grondeigenaar, b.v. „den slach voer dat Wildeveen." Een zoo straks nog nader te bespreken oorkonde van 1369 geeft ons een duidelijk beeld van'een toeslag in de Amerongsche maalschap. Uit eenige hieronder volgende oorkonden valt af te leiden, dat de hoeven en hoevengedeelten, welke wij vaak aantreffen, gelegen te Amerongen „opten hoeven", soms aangeduid worden met de benaming van „collanden". Wat of nu precies de beteekenis van dit woord colland is, blijkt niet uit de oorkonden. Zullen wij hier te doen hebben met een gewone geographische benaming? Op de reeds eerder genoemde kaart van 1631 3), waarop aangegeven staan terreinen, nabij het kasteel Amerongen, komt voor de Collesloot, grenzende aan de Nieuwe eng. Hier mag worden bijgevoegd, dat wij eveneens te Amersfoort collanden vermeld vinden en wel in de rekening van de rentmeester aan deze zijde der IJsel van 13 78-'79 4). In elk geval kan wel uit de inhoud der oorkonden voor Ame- ') Recht. arch. no. 2007, dl. 1612—'42, p. 15. 2) K. Heeringa, Rek., dl. I, p. 9. 3) Topograph. Atlas, no. 155; vgl. Bijlage III van dit proefschrift. *) K. Heeringa, Rek., dl. I, p. 17. rongen worden afgeleid, dat het gronden zijn, in particulier gebruik bij de malen. Een paar acten, waarin sprake is van zulke collanden volgen nu. Op 20 Mei 1366 1) werd ten overstaan van tinsgenooten en tinsmeester der Domproosdij overgedragen „een collant opten hoeven mit al sinen toebehoren, waer¬ scap van bossche, veen ende meenten, also als dat gheleghen is, hoghe ende leghe." Bij een transport van 19 Oct. 1368 1) werden ten overstaan van tinsmeester en tinsgenooten der Domproosdij eenige onroerende goederen overgedragen, die Sweder Uter Loo in tins had. Deze goederen waren: ,,In den iersten, dat hi ghecoft heeft tieghens Henric van Aernhem mit alle sijn toebehoeren alst te Ghinckel gheleghen is.Voert alsulc goet, als hi ghecoft heeft tieghens Henric Uter Hoecken, gheleghen te Ghinckel. Item een viertel lands, gheleghen op ten hoeven, die Elyas van Broeckhusen was, mit huere toebehueren int bossche ende int veen. Item dat colland, dat Hazen van Bemael was, mit sinen toebehueren, uutghenoemen ses morgen veens, die Gheryt van Bemael heeft. Item alle die waerscap in den veen, int bossche ende opter meynten, die totten voerscreven goede behueren. Ende alle die waerscap, die tot diere halfver hove huert, als mit bossche ende mit veen, die Jacobs Uter Melckewycke was." In de eerste plaats treffen wij hier weer een viertel aan, waaraan alleen waarschappen verbonden zijn in het bosch en in het veen. Verder is er sprake van „dat colland mit sinen toebehueren." De toebehooren van dit colland moeten dus in het veen worden gezocht. Ook ontmoeten wij hier opnieuw de waarschappen, die in 1367 waren losgemaakt van de hoeve, waarbij zij behoorden. Twee jaar daarna zwierven deze dus nog steeds los rond. Een oorkonde van 17 Mrt. 1368 2) behelst een overdracht van „vier merghen lans, also alse gheleghen siin opten hoeven in den collant mitte hoerre waerscap in den bossche ende in den veen." Volgens deze acte zou men tot de conclusie komen, dat de reeds eerder besproken gronden, gelegen „op de hoeven" en ') Domarch. no. 1860. 2) Ibidem. de collanden identiek zijn. Het valt verder op, hoe geleidelijk sommige der hoeven verbrokkelden en steeds kleiner werden. Men sprak dan soms ook al niet meer van een evenredig gedeelte van een hoeve, doch van een bepaald getal morgens, waaraan de waarschappen vastgekoppeld waren. In een oorkonde van i Juni 1369 x) werd getransporteerd de lijftocht „aen een vierdel lands, ghelegen in der maelscap van Ameronghen, op ten hoeven, int middelvelt.. ende voert een collant." Verderop in deze zelfde acte vinden wij nog een nadere omschrijving van deze goederen, luidende: „dit voerghenomde collant, dese voerscreven vierdel lands mit alle hueren toebehueren, als si gheleghen syn in den kerspel van Ameronghen, alse mit huere waerscappen int bossche, int veen, mitten toeslaghe, mit vyf hont lands opter meenten tot Ameronghen ende daertoe enen halven merghen lands, gheleghen in den Corenweert, mit enen dare, gheleghen in Ameronghenre bossche mit alle syn toebehueren, wek voerscreven land ende goet Dideric voornoemd te tynse hielt van der Doemproestyen voerghenoemt." Onder de goederen, die in tins werden gehouden van de Domproost, wordt dus vermeld een toeslag. M.i. slaat de daarop volgende vermelding: „mit vyf hont lands opter meenten", terug op deze toeslag. Deze toeslag was dus in het leven geroepen bij één der partieele verdeelingen van de meent en bestond dus uit een stukje bouwland, in particulier gebruik bij een tinsgenoot. Wil men deze toeslag terug laten slaan op de vlak daarvóór genoemde venen, dan bestaat daartegen evenmin bezwaar. De constructie blijft er dezelfde om en in ieder geval hebben wij te doen met een gedeelte der Almendegronden, dat aan het collectieve gebruik was onttrokken en dat in individueel gebruik was gekomen. Blijkens een acte d.d. 29 Mrt. 1370 2) had toen plaats een transport van een „cortlande 3) mit huere waerscap op 1) Ibidem no. 3084. 2) Ibidem no. 2392. 3) Lees: collande. die weyde ende in de bossche ende die waerscap in den bossche ende op die weyde van enen collande, dat Aelbrecht Oudera (?) vercoft hebben, welcke voerghenoemde collande ende waerscap wy te tynse hyelden van der Doemproestyen tUtrecht, ende daertoe twee colland mit huere waerscap op die weyde en in den bossche ende mit sestenhalf merghen lands, gheleghen in den Corenweert, welcke voerss. collande ende erfve gheleghen syn in den kerspel van Ameronghen opten hoeven." Aan de hier genoemde collanden waren verbonden waardeelen in twee bestanddeelen van de Almende, nl. in de weide en in 't bosch. Opvallend is, dat aan de z.g. collanden nimmer waarschappen in de meent zijn verbonden. Ten aanzien van de beide laatstgenoemde collanden zegt de acte uitdrukkelijk, dat zij gelegen zijn in het kerspel van Amerongen op de hoeven. Van de jaren 1383 en 1384 bestaan eenige charters 1), die van belang zijn voor de geschiedenis van het bosch der Domproosdij. Wij kunnen dan nl. opmerken, dat, gelijk wij vroeger al met een enkel woord aanstipten, verschillende personen particuliere gebruiksrechten hadden op z.g. ,,daren". Wat de beteekenis van het woord ,,dare" of „daar" betreft, het volgende. Hoogstwaarschijnlijk zal dit dezelfde beteekenis hebben, als het in Zeeland wel voorkomende woord derrie, en dus aanduiden een soort veenachtige grond. Men vergelijke in dit verband een ongedateerde acte van tusschen 1393 en 1409 2). Hierbij vergunde Bisschop Frederik van Blankenheim aan de rector van het altaar der H. Maagd in de kerk van Nyenwerve om van 2^ gemeten lands in de parochie Rethem de turf, „dari" genaamd, uit te graven en te verkoopen 3). Mede ') Domarch. no. 1861, 2 acten van 15 Nov. 1383, een acte van 19 Jan. 1384 en een acte van 25 Jan. 1384. 2) Bissch. arch. no. 9, fo. 53. 3) In dit j^erband vergelijke men: F. J. Faber, Geologie van Nederland, p. 48/49. Schrijver deelt hier mede, dat bij veenvorming de onderste laag bestaat uit derrie of darg. Dit is een sapropeliumachtig laagveenproduct. Men zie ook: J. Craandijk, Wandelingen door Nederland, dl. Utrecht, p, 239, waar sprake is van „een laag veen of derrie". gelet op de locale gesteldheid te Amerongen is ook voor deze plaats deze verklaring zeer wel te verdedigen 1). Het springt in het oog, hoe de Domproost zijn best deed, de particuliere gebruiksrechten op die daren af te koopen. Hoe waren de persoonlijke gebruiksrechten op deze daren ontstaan? Wij vermeldden reeds, dat omstreeks het jaar 1357 een gedeeltelijke verdeeling van de meent en van het veen had plaats gevonden. Niet onmogelijk hebben toen eveneens een of meer partieele verdeelingen van het malenbosch plaatsgegrepen en hebben deze daren hun ontstaan hieraan te danken gehad. Op 5 Aug. 1383 2) verklaarde de tinsmeester van de Domproosdij te Amerongen, dat ten overstaan van hem en zijn tinsgenooten was verschenen Aelmont van Amerongen. Door de hand van de tinsmeester droeg de comparant op aan de Domproosdij ,,die tinsweer van drien daren ende den gront daerof, egghen ende eynden, bodem ende boert mit alle horen toebehoren, also alse gheleghen ziin in der Domproestyen bossche toe Ameronghen." Drie nagenoeg gelijksoortige acten zijn voorhanden van 15 Nov. 1383 2) en een van 19 Januari 1384 2), waarbij de Domproost respectievelijk de rechten op I, 2 en 4 en op alle daren van een verkooper koopt. Blijkens de voormelde acte van 5 Aug. 1383 had de verkooper de daren ca. in tins en deed hij dus afstand van zijn zakelijk recht ten bate van de blooteigenaar. In gelijke zin zullen wij ook de overige overdrachten moeten opvatten. De acten zeggen weliswaar niet met zooveel woorden, dat deze daren in tins werden gehouden, doch de hier besproken acten gingen uit van de verkoopers en zijn niet opgemaakt ten overstaan van het tinsgerecht. Nog dient hier besproken te worden een acte van 25 Januari 1384 3). Sweder van Vianen verklaarde in dit stuk als volgt: „dat ic vercoft hebbe heren Ghisebrecht den ') H. M. A. J. van Asch van Wijck, Proeve over den ouden loop van de rivier de Eem, p. 14 en p. 19/20, waar deze auteur spreekt over venen onder Amerongen. 2) Domarch. no. 1861. 3) Ibidem. Koe, Domproesst tUtrecht, om een seker summe van ghelde alle dat hout, dat ic staende hebbe op minen da- re, dat ic leggende hebbe in der Domproesstyen bossche tot Ameronghen bi den wech aen Ghinkelre enghe, also verre als dit dare voerscr. in der Domproestyen bossche hem te lotinghe en te deel gevallen is, behoudeliken mi myn ander deel van denselven dare voerscr., dat ic in Johans bossche van Ameronghen eyndelinghe daeraen legghende hebbe.... Ende die Doemproesst voers. mach dit voerscreven hout nu tot deser tyt eeuwelicken houwen of doen houwen tot synre gadinghe ende tot synre oirbaer binnen dier tijt en den houwe, dat hi syn ander bossche vercoft heeft, sonder archeyt. Voert soe hebbe ic vercoft den Domproesst voers. om een seker summe van ghelde een dare enten grond daerof, gheleghen in der Domproestyen bossche voers., roerende van eenre viertel lants, die Gheryts van Brunehorst plach te wesen ende ic nu die viertel van der Domproestyen in tinse houde." Om te beginnen blijkt derhalve, dat Sweder van Vianen aan de Domproost verkocht het hout, staande op Sweder's dare in het Domproosdij-bosch. Voorts werd gezegd, dat deze dare bij het lot toegevallen was aan de Domproost. In de dan volgende geciteerde passage verklaarde Sweder, dat de Domproost nu voortaan ten eeuwige dage het hout van die dare zou mogen kappen. De toevoeging, beginnende met „binnen dier tyd en ", is eenigszins duister. Het slot van het aangehaalde betrof de verkoop van een dare. Hieruit kan worden afgeleid, hoe deze daren zich verhielden tot de hoeven of hoevengedeelten. Men beschouwde deze als sequeelen daarvan. Elk gebruiker van een hoeve, of van een evenredig deel daarvan, kreeg blijkbaar een of meer daren in gebruik. De rechten, welke door de malen uitgeoefend werden op deze daren, waren persoonlijke gebruiksrechten. Dit volgt o.a. kennelijk uit de hiervoor besproken acte van 17 Febr. 1359 Hierin werden scherp van elkaar onderscheiden het malenbosch en de daren. Op het eerste werden collectieve gebruiks- ') Domarch. no. 1859; cf. p. 210/212. rechten uitgeoefend en men ging slechts met onderling goedvinden over tot een z.g. „gemeene houwe". Doch van de daren, waarop de malen persoonlijke gebruiksrechten hadden, mocht ieder te allen tijden naar eigen goeddunken zooveel houwen als hij maar wilde. De eigendom dezer daren kwam dus toe aan de Domproosdij. Immers bijna altoos werd er in de acten bijgezegd, dat de daren gelegen waren in het bosch, toebehoorende aan de Domproosdij., Bovendien vermeldden sommige acten, dat de daren in tins werden gehouden van het tinsgerecht der proosdij. En tenslotte waren het accrochementen van hoeven, die zelf tinsplichtig waren aan meergenoemde proosdij. Verder is er in deze acte van 17 Febr. 1359 sprake van een dare, die aan de Domproost ,,te lotinghe ende te deel ghevallen is". Ook in een andere oorkonde van hetzelfde jaar en van dezelfde dag 1) wordt melding gemaakt van deze verloting. Dezelfde Sweder van Vianen verklaarde daarin aan de Domproost te hebben verkocht een dare met ondergrond in het bosch te Amerongen. Kennelijk is dit dezelfde dare, waarvan hij bij de vorige acte het hout aan de Domproost had verkocht. De plaatselijke aanduiding van deze dare stemt geheel overeen met die der voorgaande oorkonde. En ook hier zegt Sweder met betrekking tot deze dare, „also verre alse dit dare voerscr. in der Doemproesstyen bossche hem te lotinghe ende te deel ghevallen is." Hoe zullen wij ons deze verloting moeten voorstellen? Positieve gegevens hieromtrent staan ons niet ten dienste. Gelijk wij vastgesteld hebben, kwam de eigendom van deze daren toe aan de Domproosdij en had deze aan de malen persoonlijke gebruiksrechten daarop toegekend. De meest voor de hand liggende oplossing is nu wel deze, dat deze gebruiksrechten niet voor onbepaalde tijd waren verleend. Langzamerhand wilde de Domproosdij deze gebruiksrechten weer laten verdwijnen. Van tijd tot tijd zal door middel van loting zijn uitgemaakt, wie hun gebruiksrechten op hun daren weer moesten afstaan aan de Domproosdij. Daarnaast werd dit proces nog bespoedigd, door- ) Ibidem. dat de Domproost ook zonder loting dergelijke gebruiksrechten afkocht *). Het laatste jaar der 14e eeuw brengt ons nog een vermeldenswaardig document. Op 26 Jan. 1399 werd te Amerongen een verhoor per turbam gehouden 2 ) . De beide rechters of schouten 3) van Amerongen, voorts eenige met name genoemde personen, die als ,,lantgenoten ende buerknapen" gequalificeerd werden, en tenslotte „die ghemeen buere van Ameronghen" legden gezamenlijk deze verklaring af. In hoofdzaak handelde het hier over tienden. Daarbij was sprake van een stuk gronds, genaamd Rembouderweert. Hiervan werd gezegd, dat dit steeds toebehoord had aan de deken en het kapittel van St. Pieter te Utrecht, „zeder die tiit, dattet van der meenten tot Amerongen te lande ghesleghen is, dat boven tsestich jaren lang gheleden is." Dit stuk leert ons dus, dat vóór 1339 eveneens een gedeeltelijke verdeeling van meent moet hebben plaats gehad. Verschillende stukken van de meent zijn toen blijkbaar in particulier gebruik gekomen en daaronder hoorde ook voormelde Rembouderweert. Uit deze mededeeling volgt, dat ook de meent te Amerongen bestond uit lager gelegen grond. Omtrent deze meent zegt de acte verder, „welc meent altoes den kerspel van Ameronghen toebehoert heeft 4) en de die eyghendom daerof toebehoert den Doemproest van Utrecht (ende) den here van Apcoude." Minder gelukkig is de opmerking van Muller 5), dat door de beide ambachtsheeren de meent aan de buren in leen of in erfpacht zou zijn gegeven. In het voorafgaande is vast komen te staan, dat hier nimmer van een leenverhouding ') Domarch. no. 1861. 2) Dit stuk is met een korte toelichting in druk verschenen van de hand van S. Muller Fz. in Versl. en meded. O.V.R., dl. II, p. 358. Men zie ook de Blécourt, Bewijsstukken, dl. II, p. 311/312. 3) Amerongen was toen nog een tweeheerige ambachtsheerlijkheid. 4) D.w.z., altijd heeft geressorteerd onder het territoir van de parochie. 3) Versl. en meded. O.V.R., dl. II, p. 357. sprake is geweest. Van origine waren de malen hoorigen. Deze hoorigheidsverhouding is geleidelijk veranderd in een tinsverhouding. Van hoorigen zijn de malen vrije tinsgenooten geworden, ressorteerende onder een tinshof. Het slot van de acte van 1399 is nog vermeldenswaardig. Het luidde: „In oerconde des briefs ende in kennisse des ghetughes voerseyt, zoe hebben wy , lantghenoten ende buerknapen voerscreven, onse zeghelen aen desen brief ghehanghen over ons ende mede over die ghemeen buere van Ameronghen." De landgenooten en buurknapen bezegelden dus de acte voor zich zelf en tevens voor „die ghemeen buere". Hieruit volgt, dat men onderscheid maakte tusschen landgenooten en gewone buren. De eersten stonden boven de tweeden. Onder de landgenooten zou ik willen verstaan voleigenaren van erven, terwijl de gemeene buren slechts gebruiksgerechtigden van hun gronden waren. Dat het Domkapittel, ook zonder verdeeling, wel gronden onttrok aan de Almende, volgt uit een acte van 7 Febr. 1365 1). Het kapittel gaf toen voor 8 jaar in huur uit „octo hond terre ad nos et ad ecclesiam nostram spectantia, sita op Amerongher meente in parochia de Ameronghen." Zoo omstandig en uitvoerig als wij ingelicht zijn omtrent de bestanddeelen en de inrichting van het gedeelte der maalschap, dat toekwam aan de Domproosdij, zoo weinig weten wij omtrent het deel, toebehoorende aan de heer van Abcoude. Gelijk nader zal blijken, staan ons hierover slechts enkele documenten uit later tijd ten dienste. Goeddeels zal dit moeten worden toegeschreven aan het feit, dat Jacob, heer van Gaesbeek, 12 Dec. 1407 2) een aanzienlijk aantal stukken grond onder Amerongen schonk aan het St. Maria Magdalena-klooster te Wijk bij Duurstede. De heer van Abcoude hield er, evenals de Domproosdij, een tinsgerecht te Amerongen op na. Dit valt af te leiden ') Domarch. no. 1868. 2) Arch. k.k. 8 k. no. 1305. 15 uit een acte van 1437 x). Hierin trad op een zekere Johan van Dryeberghen, die zich noemde „hoff ende tynsmeister myns lieves joncheren Jacob, heer tot Gaesbeeck, van Abcoude." Door de hand van voormelde tinsmeester werd overgedragen een hoeve veens. Uit dit stuk blijkt wel eenig verband met de maalschap. De omschrijving van het goed luidde als volgt: „een vrye tynswere van eenre hoeven veens mit egghen, mit eynden, mit hey, mit wey ende mit allen horen toebehoren, also als sy ghelegen is in Elscher veen." Eveneens doet eenigermate aan markeverhoudingen denken hetgeen wij lezen in een acte van 1448 2). De heer van Abcoude gaf toen in eeuwigdurende erfpacht uit een stuk lands, genaamd „den Hoeck, mit eggen, mit eynden, bodem ende boert, mit heyde, weyde ende bossche, dat dair nu ter tyt op is, off hiernae op comen mach, mit uutdryft ende indryft 3) op Elscher maelstat, opwert ende nederwert, gelyc dat vurs. stucke lants in den kerspelen van Renen ende Amerongen gelegen ende ons toebehorende is." Hoe is het nu verder gegaan met de verschillende bestanddeelen der maalschap? In de 15e en 16e eeuw vindt men van tijd tot tijd gegevens hieromtrent. In de tweede helft van de 15e eeuw wordt het veen der maalschap vermeld. Het droeg toen de naam van buurveen en werd toen nog beschouwd en gebruikt als gemeenschappelijke grond. Dit volgt uit een verklaring, die op 9 Dec. 1473 4) werd afgelegd door een aantal met name genoemde personen „ende voirt die ghemeyne bueren van der buere-venen tot Amerongen". Deze personen verklaarden toen omtrent de grenzen van hun particuliere venen en die van het buurveen als volgt: „dat wi, noch die geërfde, die ge- ') Ibidem no. 623. 2) Bissch. arch. no. 4, fo. 226 vs. 3) De woorden uitdrift en indrift moeten hier worden opgevat in de zin van recht om schapen en ander vee over eens anders grond te mogen drijven om zoodoende te komen naar en te gaan van de heide, waar deze dieren geweid worden. *) Arch. k.k. 8 k. no. 573, fo. 94 vs. legen moigen wesen mit oeren venen in Amerongher venen tusschen Jacop Proysen venen, die gelegen syn in Elster vene aen die oversyde ende die heren van Sent Catherynen tUtrecht aen die nedersyde, gheen deel, recht, noch toeseggen en hebben aen die venen, die gelegen syn over die gruppel, teenden onse eynde der buere-venen voirseyt, streckende voirt tot Emnynchuserbergh ten woudewert aen. Ende dat dieselve venen over die gruppel voirs. gelegen toebehoeren totten guede tot Emnynchusen voirs. op dese tyt toebehoerende dat convent van Chartroysen buten by Utrecht gelegen, geheiten op Bloemendail then Nyenlichte mit denghene, den dat vyffte deell van Ymninchusen toebehoirt." Blijkbaar was over de juiste ligging dezer grens een geschil ontstaan, want die van Amerongen verklaarden tevens, dat zij de ,,besitters off brukere van den guede tot Emnynchusen voirs. aen den voirseyden venen, over die gruppel gelegen, tot Emnynchuserbergh ten woudewert aen tot gheenre tyt aensprake, krot, hinder, letsel, moyenisse mit rechte, nochte anders doen en sullen, nochte doen doen." Dit veen der maalschap wordt later nog eenige malen genoemd. In een verlijbrief van 15 Nov. 1550 *) wordt als belending genoemd ,,der buere-veen van Amerongen"; 16 Aug. 1556. !) wordt het vermeld als „der buer-veen van Amerongen". En 30 Mei 1559 2) wordt het opnieuw als begrenzing opgegeven en genaamd „die buer-veen van Amerongen". Ook in de 16e eeuw was het markeleven op dit gedeelte der maalschap nog intact. Getuige hiervan is een bezitsproces, dat in 1538 3) voor het Hof van Utrecht hierover werd gevoerd. Het geding betrof opnieuw de grenzen van dit veen. Als eischers traden op „de religieusen prior ende convent van de Carthusers buyten Utrecht, impetranten in cas van maintenue". Gedaagden waren „die gemeen geërfden van Ameronger ende Elscher veenen," die verte- 1) Recht. arch. no. 2007, fo. 34 vs. 2) Ibidem no. 2007, fo. 34. 3) Ibidem no. 188, dl. 1530—'38. genwoordigd werden door een procureur en door twee met name genoemde geërfden. De geërfden traden dus op als collectiviteit, niet ut singuli. Eischers voerden aan, dat Jacob, heer van Gaesbeek en Abcoude, aan hen had overgedragen omstreeks het jaar 1433 ,,die rechte vier delen van dat goet, geheeten Ymmichuysen, gelegen in den gerechte van Rijnswoude, mit bosch ende mit heyde, water ende weyde, mit zijnen veenen ende alle zijnen toebehoeren" x). Dit transport was, volgens hun zeggen, indertijd door de Bisschop van Utrecht bekrachtigd. Een aantal jaren daarna hadden eischers, volgens hun beweren, gekocht van Cornelis van Glinthorst en Ot van Wolffswinckel ,,het vijftendeel van den zei ven goide" 2). Impetranten gingen voort en zeiden, dat zij ,,dat voors. goet mit zynen venen sint die tijt rustelick ende vredelick gebruyekt ende beseten hadden van Ymmichuyserberch aff zuytwerts tot een gruppel toe, van outs geheten die Scheygruppel, die huyden sdages noch soe genoempt werdt wel den tijt van hondert jaeren ofte daer omtrent." Als verdere belendingen van hun goed gaven eischers op: „Ende oistwerts van Ymmichuyserberch aff strekkende tot Velt(g) e(n) sgraeff ende noortwert van Ym¬ michuyserberch aff zoever die veenen strecken bynnen tgescheyt van Rijnswoude ende Immichuyserbrouck ende westwert van Ymmichuserberch tot een erff ofte goet, genoemt die Meente, toebehoerende den impetranten." Eischers concludeerden, dat „alle veenen, gelegen tusschen Immichuyserberch ende die gruppel, behoeren tot den goiden van Ymmichuysen, zoe dat die bouluyden van Immichuysen wegen der gheenre, die 't goet van Immichusen toebehoorde die veenen tusschen Ymmichuserberch ende die voors. greppel zedert den jare XIIIIc. ende vier ende mede van te voeren totter jaer negen ende veertich toe rustelick gebruyet ende beseten (hebben)." Volgens eischers ') Inderdaad had op 23 Juli 1433 Jacob, heer van Gaesbeek, ten overstaan van het gerecht van Renswoude zijn rechten op het goed Emmikhuizen overgedragen aan het Karthuizer-convent (Arch. k.k. 8 k. no. 573, fo. 61 vs.). 2) Ook deze bewering was overeenkomstig de waarheid, men vergelijke Arch. k.k. 8 k. no. 573, fo. 69. was 't gebeurd, „dat in den jaer XVc. ende twee ende daernae meester Hendrick van Moudwijck ende anderen d'impetranten in huer voorn, possessie bestonden te turberen als ontvuerende den turff, die hoir pachters gegreven ofte doen greven hadden, die welcke d'impetranten soe mit recht wederstaen hebben, dat zy diversce sententie geobtineert hebben tot hoeren vordele, by welcke sententie zy genouch gemainteneert zijn geweest in hoer voors. possessie" !). Sinds dien hadden hun pachters steeds gebruik gemaakt van de venen van Emmichuizerberg af tot aan meergenoemde greppel door „hoer scapen ende beesten daerop te weyden, te heyen, te meyen, te plaggen, turff te graven, all tot der gruppel toe ende nutscappen ende proufiten daervan commende tontfangen" 2). Bovendien voerden 1 ) Men vergelijke het register der stukken betreffende deze procedure (Arch. k.k. 8 k. no. 666). *) Gaat men de rechtspositie van de grondgebruikers der landerijen, behoorende tot het goed Emmikhuizen, meer uitvoerig na, dan wordt prima facie de indruk verkregen, dat men hier te doen zou hebben met een kleine grondheerlijke mark. Toen het Karthuizer-convent in 1433 van Jacob, heer van Gaesbeek, 4/5 van het landgoed Emmikhuizen kocht, werd dit als volgt omschreven: „dat goet, geheten Ymmichusen, gelegen in den gerechte van Rijnswoude, mit bosch ende heyde, water ende weyde, mit sinen venen ende mit allen sinen toebehoeren." Hetgeen het convent toen verwierf was dus een bezitting, die niet alleen bouwland omvatte, maar ook bosch, weide en veen. Het nog ontbrekende 1/5 gedeelte ervan kochten de Karthuizers er enkele jaren later bij. En opnieuw breidden zij hun goederenbezit aldaar uit doordat 19 Dec. 1442 Jacob, heer van Gaesbeek, aan hen liet overdragen „den vryen eygendom van den lande, geheten die Woudeggen ende den Toeslach van Ymmichusen" (Arch. k.k. 8 k. no. 573, fo. 71). Van belang voor de kennis van de rechtstoestand der bewoners van Emmikhuizen, is een huurcontract van 28 Oct. 1450 (Arch. k.k. 8 k. no. 666, fo. 63). Vier personen verklaarden hierin, dat zij gezamenlijk gepacht hadden „dat goet, gelegen tot Ymmichusen, in den gerechte van Rijnswoude." Huurders erkenden, dat deze huur was aangegaan „mit dustenigen voirwairden, dat dieghene, die de twee erven aldair gelegen, geheten Woude-egge, oick toebehoerende den voirs. Cartuser doester, die men bysonder plecht te verhueren ende niet gerekent en syn in dat voirgenoemde goet, dat wy gehuerdt hebben van denselven cloister in pacht genomen hebben off nemen sellen. Ende hebben dese voirseide negen jair lanck duerende, sullen de impetranten aan: „die gedaichden ofte hoer voorsaten die oude gewoenten moegen gebruycken, gelyck die gedaan hebben, die dese erve voirtyts in pacht gehadt hebben. Ende dairtoe sullen zy meer moegen slaen ende weyden, des jairs op die gemeente van Ymichusen van eiken erve vier schair beesten, dan zy te doen plegen na der ouder gewoenten van der huren van den tween erven voirg. voir den jaire ons Heren dusent vierhondert drie ende veertich op Sinte Michielsavont, doe wy dit voirscr. goet tot Emmichusen oick negen jairen lanck huerden van den cloister voirs Voirt soe mach elcx van ons vieren voirg. des jairs eens die wyle, dat dese huer duert mit synen huysgesinne alleen ende met nyemant anders twee dagewerck graven in des cloisters veen, aldair gelegen, torff tot ons nootorste.... Ende hier en boven en sall onser gheen vorder in des voirs. cloisters veen graven off doen graven torff, off die vercopen, off wechgeven, off enichsins dairvan vervreemden, buten wille ende consente der priors." In het hier aangehaalde komen verschillende uitdrukkingen en mededeelingen voor, die doen denken aan het bestaan van markeverhoudingen. Het Karthuizer klooster nabij Utrecht toch was eigenaar van een vrij uitgestrekt landgoed. Dit was in gebruik bij verschillende personen. Deze grondgebruikers hadden de bevoegdheid om bepaalde schaarrechten uit te oefenen op een gedeelte van deze bezitting, genaamd de Emmikhuizer meent. Bovendien mochten zij jaarlijks een zekere hoeveelheid turf steken in het veen van het convent. De aanwezigheid van een meent, het uitoefenen van collectieve gebruiksrechten hierop en op een veen, dit alles doet sterk denken aan een markeverband. Ook de bepaling, dat de turf slechts gegraven zou mogen worden voor eigen gebruik, is een verschijnsel dat men speciaal bij marken aantreft. Het manuaal van het oudschildgeld van 1536 (Staten-arch. no. 142, fo. 103) zegt, dat de Karthuizers het Emmikhuizerbroek, groot circa 80 morgen, gratis in gebruik hadden afgestaan aan „die gemeent" (op te vatten in de zin van de gezamenlijke bewoners) aldaar. Ook mochten de pachters van het convent een stuk hooiland, ter grootte van 6 morgen, zonder betaling gebruiken (Staten-arch. no. 143, fo. 114). In het hierboven aangehaalde bezitsproces van 1538 was eveneens sprake van rechten der pachters van de Karthuizers om op hun woeste gronden turf te graven, plaggen te steken, schapen te hoeden e.d. Vormde nu het landgoed Emmikhuizen een kleine grondheerlijke mark? Noch uit de hier behandelde stukken, noch uit andere acten verder blijkt van het bestaan van een markeverband. Tevergeefs zoekt men naar een markebestuur of burenorganisatie onder Emmikhuizen. Wanneer men nu bedenkt, dat het goed Emmikhuizen gelegen was in het gerecht van Renswoude, dan wordt aanstonds duidelijk, dat in de hier genoemde Emmikhuizer meent hebben in den jaere XIIIIc. LXXIII onder hoer segel ende brieven zelffs bekendt voer hoer ende hoeren erffgenaemen, dat zy, noch die geërfde, die gelegen moigen wesen mit hoer veenen in Ameronger veenen tusschen Jacob Proyschen veen, die leggen in die Elscher veenen aen die oversyde ende die heren van Ste. Catherynen tUtrecht aen die nederzyde, gheen deel, recht, noch toeseggen en hadden aen die veenen, gelegen over die gruppel, mar dat die den impetranten toebehoerden." Dat niettegenstaande dit alles de gedaagden het hebben durven bestaan ,,den gedaichden bijnnen een jaer, twee ofte drie herwerts hoer pachters schapen, niet anders gezien moet worden dan een overblijfsel van de Rhenensche Almende. Gelijk er bij de bespreking van de markeverhoudingen onder Rhenen al op werd gewezen, is het voormalige meentgedeelte van de Rhenensche meent onder Renswoude langzamerhand verdeeld en verbrokkeld (cf. p. 25 e.v.). Op verdeeling van markegronden wijst ook de naam ,,de Toeslag van Emmikhuizen". Ik wil dan ook liever niet aannemen, dat Emmikhuizen een afzonderlijke mark heeft gevormd, zoolang niet onomwonden blijkt van het bestaan van een band, welke de grondgebruikers bijeen hield en van een bestuursorganisatie. Immers ook het feit, dat in meergenoemd bezitsproces niet de gezamenlijke grondgebruikers als partij optraden, doch het convent, wijst op het ontbreken van een eenheid. De gebruiksrechten der huurders op de meent en op het veen zou ik willen opvatten als een uitvloeisel van een gratis concessie van het Karthuizer convent zonder meer. Tegen het einde van de 16e eeuw schijnen deze collectieve gebruiksrechten al niet veel meer beteekend te hebben. Blijkens een acte van 9 Sept. 1574 (Arch. k.k. 8 k. no. 670) gaf het convent aan Hessel Everts in pacht ,,die meente gelegen by Ymmichusen, uutgesondert een camp landts, groot omtrent vier morgen, gelegen in de meente." In later tijden blijkt in het geheel niet van het bestaan van markeverhoudingen daar ter plaatse. Dit volgt o.a. uit het antwoord d.d. 25 Nov. 1803 van de schout van Renswoude en Emmikhuizen, aan de gecommitteerden uit het Departementaal Bestuur tot de heidevelden, op hun vraag omtrent de aanwezigheid van markegronden aldaar. Dit luidde: „Dat er onder Renswoude en Emmikhuizen geen Domeingoederen of gronden gevonden worden. Dat zoverre er eenige inculte, sterile hei- en heetvelden mogen gevonden worden, dezelve alle het bijzonder eigendom zijn van de naastgelegen bezitters der meer gecultiveerde gronden en geenszins eenige markten, genootschappen, gemeenten of corporatiën competeren" (Statenarch. no. 1312). opte voors. veenen gaende, te schutten ende turff over die groep te graven tot groote preiuditie der impetranten." Eischers vervolgden verder, dat een commissaris van het Hof hen voorloopig had gehandhaafd in het bezit van het veen lin quaestie. Tenslotte verzochten zij, ,,dat zij bij sententie van desen Hove gemainteneert, gestijft ende gesterct zoude zijn in hoir possessie vel quasi voorn., als van tveen, gelegen van Immichuyserberch of tot die gruppel toe ende limiten boven gespecificeert te graven ofte doen graven ende turf daeruuyt te delven ende gebruycken nae hoeren appetite. Ende mede hoer uuytdrift ofte uuytslach van hoer scapen ofte andere beesten op te hebben, die selffde te plaggen, te heyen ende te meyen, na hoeren wille ende appetite ende mede t'ontfangen alle die vruchten, nutscappen ende profyten, die daer enichsins anders van comen moegen." Op de beweringen van eischers werd door de gedaagden geantwoord, „dat die gruppel contentieulx gheen sceygruppel en is, mar is alleen een natuerlick waterleydinge ofte beek, drayende oest, west, zuyden ende noerden, gemaect van den watere, comende van de bergen daeromtrent gelegen ende en is voor gheen sceygruppel ofte limyt gehouden, als d'impetranten sustineren willen, langer dan thien, twijntich, dertich, veertich, vijftich ofte langer jaeren, mar dat die limiten van Ameronger ende Elscher veenen zijn die Egelmeer, Ameronger ende Elscer bosch aen die een zyde ende twout ofte slag Ymmichuser berch ofte Toeslach aen d'ander zijde. Ende alle die veenen, gelegen bijnnen dese limiten, aen beyden zyden der groepen, zijn gelegen in Ameronger ende Elscher gericht ende behoeren den gedaichden ende hoeren consorten toe jure dominii vel quasi." Gedaagden voerden nog aan, dat wanneer over de grond, waarover het geschil liep, eenige quaestie ontstond, of wanneer daarop schapen geschut werden, dergelijke zaken altijd berecht werden voor de gerechten van Eist of Amerongen en nimmer voor het gerecht van Renswoude. Ook werd er door hen op gewezen, dat de accijnzen over het goed in quaestie beschouwd werden als te behooren onder het gerecht van Amerongen. „Wekken excijs noch alle jaer vercoft wordt tot Bunnick mit specificatie, dat den excijs van den Hoelvoet onder Amerongen hoert mit noch drie tapsteden daeromtrent gelegen bij Scerpenseel." De gedaagden concludeerden, „dattet claer ende openbaer is, dat dese veenen contentieulx gelegen zijn in den gerechte van Eist ende Amerongen ende dat die gedaichden veenen strecken van de Egelmeer, Amerongen ende Eisten bosch tot int Wout. Ymichuserberch ende Toeslach beseten rustelick ende vredelick, dieselve gravende, daer die gegraven zijn. Verhuerende ofte doen verhueren, gebruyckende nutscappen ende proufiten deur huer selven ofte hueren beveelhebbers." Wat betreft meergenoemde greppel, zeiden verweerders, dat deze in het jaar 1487 of 1488, „doen Scerpenseel viant sLants van Utrecht was, yerst forttselick gegreven is geweest." Volgens bewering van gedaagden zou 't dus geen natuurlijke grens zijn, doch een kunstmatig aangelegde zijn. Ook zeiden gedaagden, dat nimmer volgehouden zou kunnen worden, „dat Veltgensgraeff tgesceyt is, gemerct dat der K. Mt. veen, Prattenborch ende die Rienensce veenen ende meer anderen tusschen beyde liggen." Hun conclusie was dan ook, dat eischers niet ontvankelijk zouden worden verklaard in hun eisch, dat eischers zelf „gerhainteneert" zouden worden in het bezit van het veen in quaestie en dat zij verklaard zouden worden te zijn „grontheren van den veenen contentieulx, als voren bepaelt staen, ende dat dieselve den gedaichde toebehoeren jure dominij vel quasi." Bij voorbaat verzochten zij reeds om recredentie aan het Hof. Hierop werden conclusies van re- en dupliek gewisseld. Het Hof constateerde daarop, dat partijen van meening verschilden over de feiten en beval, dat zij „zouden responderen d'een dess anders articulen, juramentum calumpnie ende optie feyten, daerinne begrepen, doen hoer enqueste voor zeker commissaris van den Hove." Aldus geschiedde. Daarop volgde het vonnis van het Hof. Zooals bijna steeds in Utrecht het geval was, was het ongemotiveerd. De impetranten werden door het Hof gemaincteneert „in de possessie vel quasi van 't veen, gelegen van Ymmichuserberch aff tot die gruppel toe, dieselve te graven ende doen graven ende torff daeruuyt te doen delven ende deselve gebruycken, hoer ofte hoer pachters scapen ende andere beesten daerop te weyden, dieselve by hoer pachters te doen plaggen, te heyen ende te meyen na hoeren appetite, die vruchten, nutscappen ende proufyten, daervan comende, tontfangen." Gedaagden werden veroordeeld in de kosten van het proces. In de 17e eeuw treft men van tijd tot tijd nog enkele mededeelingen aan betreffende de bestanddeelen der maalschap. Doch het markeleven schijnt aanzienlijk verflauwd te zijn. Bij een acte van 1 Dec. 1612 1) werd een grondrente gevestigd op „een stuck veens, velts ende vullinge, water, hey ende wey mitsgaders 't boulandt, daeraen behorende, zoo 't selve gelegen is in de Amerongense venen." Opvallend is, hoe men de oorspronkelijke gang van zaken toen uit het oog was verloren. Het bouwland werd beschouwd als sequeel van het veen, de heide en de weilanden. Men heeft de zaken dus precies omgedraaid. Hoofdzaak toch was het bouwland; de daaraan verbonden oorspronkelijk collectieve gebruiksrechten hebben zich langzamerhand door verdeelingen om laten zetten in particuliere gebruiksrechten. En deze laatste zijn tenslotte geworden tot al dan niet grondrenteplichtige eigendomsrechten. Een omschrijving, voorkomende in een acte van 4 Mei 1619 2), wijst nog eenigzins op markeverhoudingen. Hier werd belast met een grondrente „die huysinge ende hofstede met eenre hoeve landts, gelegen binnendijkx int caerspel van Amerongen op de hoeven mit alle haeren toebehoren ende noch in dat caerspel van Amerongen vers. op den hoeven mit allen haeren toebehoeren." Opnieuw vinden wij melding gemaakt van de meent en de maalschap in een eenigszins verwarde zin van een stuk, d.d. 20 Febr. 1650 3). Voor het tinsgerecht der Domproosdij werd op de gebruikelijke wijze getransporteerd ') Recht. arch. no. 2007, dl. 1612—'42, p. 1. 2) Domarch. no. 2373. 3) Recht. arch. no. 2009, fo. 12. „den vryen thinsweer van een hove lants met allen haeren toebehooren, also als die gelegen is, te weeten van de nederste halve hove bosch van ende meente, gelegen in de maerschap 1) van Amerongen op den Haere." Omtrent het bosch der Domproosdij kunnen hier nog enkele mededeelingen volgen. Een aanzienlijk gedeelte van dit bosch of van de ondergrond van wat eens 't bosch was, werd reeds 10 Nov. 1565 2) voor 8 jaar aan een persoon in huur uitgegeven. Het verhuurde werd aldus omschreven: „het goet, toebehorende onzer kercken, gelegen tot Amerongen, te weten het bosch ende berch, te landen, te zanden, te heyen, te weijen, struijcken ende busschen ende alle vrucht, wesende tot den bosch behorende, streckende uut den Amerongenschen eng noortwert op tot aen den gemenen Torfwech bij Ginckel " Met dergelijke verhuringen van dit goed schijnt de Domproosdij gedurende bijna een eeuw voort te zijn gegaan. In 1657 nl. verhuurde zij aan Joost Cornelis Uutteweerdt voor 7 jaar het goed, dat toen op bijna woordelijk gelijkluidende wijze werd aangeduid 3). In een request van Godert van Reede aan deken en kapittel ten Dom van 1663 3) werd ditzelfde goed omschreven als „sekere parthien onlandts, hetwelcke niet anders; als met schapen gehoedt werdt ende laetst gebruyckt bij de i erfgenamen van Joost Corn. Uijtteweerdt." Dit verzoek-^ schrift diende om aan de Domproosdij te vragen of zij genegen was dit goed aan requestrant te verkoopen, benevens „verscheyde perceeltges van berghlanden, gelegen in de heerlickheijt van Amerongen", die Godert van Reede en zijn voorouders al van de proosdij in erfpacht hadden bezeten. Men kwam tot overeenstemming hierover en 7 Dec. 1663 4) had de verkoop plaats. Het kapittel ten Dom verkocht toen al hare tinsgoederen onder Amerongen aan de heer van die plaats. In de verkoopacte werd het getransporteerde omschreven als „het tinsrecht en de tinsen, die haer 1 ) Lees: maelschap. 2) Domarch. no. 1869. 3 ) Ibidem no. 1866. 4) Iibidem. Ed. onder Amerongen sijn hebbende." 't Laatste bekende register dezer tinsgoederen is dan ook genaamd: Register der tinsen, vroeger toebehoord hebbende aan het Domkapittel, loopende van 1665 tot 1678 x). Bovendien hadden deken en kapittel van de Dom reeds op 11 Mrt. 1663 2) voor het gerecht van Amerongen aan Godert Adriaan van Reede verschillende stukken grond overgedragen, gelegen aan de Overweg en in de eng. Voor het beter inzicht in het verder verloop van de markeverhoudingen te Amerongen verdient het aanbeveling de geschiedenis der heerlijkheid en van het huis Amerongen in groote trekken na te gaan. Deze verhoudingen zijn tamelijk gecompliceerd. Het huis Amerongen was van ouds een leen der Graven van Holland. Op 20 Juli 1286 verklaarde Graaf Floris V, dat Borre en Diederik van Amerongen zijn leenmannen waren geworden ,,van den huyse, dat si doen timmeren te Amerongen" en van het erf, daar zij het op doen timmeren. Zij kregen hierbij 4 bunders land in leen en er werd bepaald dat het huis een open huis van de Graaf zou zijn 3). In de Hollandsche leenregisters vindt men dit leen van het huis Amerongen regelmatig tot het jaar 1808 3) vermeld. Het overige gedeelte van het kasteel, de voorburcht, was een Gaesbeeksch leen 4). Ook in later tijd, toen de goederen van de heeren van Gaesbeek aan de Bisschop waren gekomen en nog later, toen deze op de Staten waren gedevolveerd, bleef de voorburcht van het huis Amerongen een afzonderlijk leen c). Ten aanzien van het lage gerecht, de ambachtsheerlijk- ' ) Recht. arch. no. 2009. 2 ) Inventaris van de archieven, aanwezig op het huis Amerongen, III (Rechten en bezittingen), no. 255. 3) Ibidem, Bijlage A, Bezitters van het huis Amerongen. 4) Ibidem, III (Rechten en bezittingen), nos. 16, 17, 18, 19 en 20. 5 ) Dit vreemd verschijnsel, dat de onderdeelen van een kasteel aan verschillende personen in eigendom toebehoorden, ontmoet men ook bij het slot de Horst in een oorkonde van 9 Apr. n 78 (O 499). heid, kan het volgende worden geconstateerd. In 1289 behoorde dit voor /4 gedeelte aan de Domproosdij en voor 34 deel aan de heer van Gaesbeek, heer van Abcoude 1). Blijkens de turbe van 1399 2) was in dat jaar de ambachtsheerlijkheid nog steeds in twee handen en stelden de Domproost en de heer van Gaesbeek ieder hun eigen „rechter" (d.w.z. schout) te Amerongen aan. Doch in de loop der tijden had de verhouding zich eenigzins gewijzigd en had ieder der codividenten pro indiviso de helft van het lage gerecht 3). Het gedeelte der lage heerlijkheid, toebehoorende aan de heeren van Gaesbeek, werd 12 Juni 1458 4) door Jacob van Gaesbeek tegelijk met andere heerlijke rechten en domeinen aan Anthonius, bastaard van Bourgondië, verkocht. Nadat over deze rechten en goederen een geschil gerezen was tusschen deze Anthonius en Bisschop David van Bourgondië in 1459 5) had 22 Apr. 1472 6) een verkoop plaats. Hierbij verkocht meergenoemde Anthonius aan Bisschop David zijn aanspraken op zooeven vermelde rechten en goederen. Hiermee was ook de helft van het lage gerecht van Amerongen aan de Bisschop gekomen. Nog in het begin van de 17e eeuw had de Domproosdij de wederhelft van deze ambachtsheerlijkheid. Matthaeus 7) deelt hieromtrent mede: „Quod autem mentio hic de praetura mediae partis Amerongae, propter pagi amplitudinem 8) sit in duas partes divisi. Pars toparchae de Ameron- 1) Cf. p. 204/207. 2) cf. p. 224/225. 3 ) Ant. Matthaeus, De jure gladii, p. 223. 4 ) Bissch. arch. no. 120. 3 ) Ibidem no. 73, oork. d.d. 14 Mei 1459 met een aanteekening in dorso van 26 Mei van hetzelfde jaar. c ) Bissch. arch. no. 74. 7) Ant. Matthaeus, De jure gladii, p. 222 e.v. 8 ) Deze opmerking van de beroemde geleerde zal wel als een „slip of the pen" moeten worden beschouwd. Er waren in Utrecht verschillende gerechten, die grooter waren dan Amerongen en toch maar één heer hadden, b.v. Doorn, Leusden, Woudenberg, Driebergen en Zeist. De toestand te Amerongen zal m.i. eerder moeten worden toegeschreven aan een toevallige samenloop van omstandigheden. Immers nergens blijkt ook van een territoriale verdeeling en steeds treden beide schouten gelijktijdig op. gen, pars praepositi summi templi complexa id territorium, quod jam occupat toparcha de Suylesteyn, vacante praepositura, in emphyteusim ab ordinibus Johanni Renesse van der Aa, equiti, concessum ann. 1613 ut patet ex literis." Schrijver laat dan volgen een copie van een acte van 29 Oct. 1613, waarbij de Staten van Utrecht met goedvinden van het Domkapittel aan Jonker Johan van Renesse van der Aa de halve ambachtsheerlijkheid van Amerongen in een eeuwige erfpacht geven tegen een canon van 6 pond per jaar. Volgens Matthaeus heeft deze erfpachtsverhouding geduurd tot 1631. ,,Solutus canon emphyteuticus usque ad an. 1631, quo extincta emphyteusi verum et directum ejus partis dominium Principi Auriaco a capitulo concessum." Uit de dan aangehaalde acte volgt, dat het Domkapittel aan Frederik Hendrik het „dominium directum" van de halve ambachtsheerlijkheid van Amerongen afstond door ontheffing te verkenen van betaling van zooeven genoemde canon van ƒ 6.— per jaar. Frederik Hendrik verkreeg dus alleen overheidsgezag. Een vermelding van accrochementen of ambachtsgevolgen ontbreekt. De Domproosdij bleef derhalve hare goederen onder Amerongen behouden. Dit stemt ook geheel overeen met het voorafgaande. Immers daar is vast komen te staan, dat de Domproosdij haar laatste eigendommen, een complex tinsgoederen, in 1663 van de hand deed, door ze te verkoopen aan Godert van Reede, toenmaals heer van Amerongen 1). Intusschen was het tinsgerecht van de Domproosdij in de 16e eeuw van zetel veranderd. Het hield niet langer zitting te Amerongen, doch was te Utrecht gevestigd. Dit kan worden afgeleid uit de protocollen der stad Rhenen. Een gerechtelijke acte, d.d. 22 Aug. 1593 2) houdt in een procuratie ten behoeve van twee met name genoemde personen om uit naam van hun committenten ,,te compareren voor den heren Domproest tUtrecht ende thynsgenoo- 1) Vgl. p. 235. 2) Recht. arch. no. 512, omslag 1593—'94. ten om aldaar te transporteeren den vryen eygendom (sic) van acht hont lants" te Amerongen. Sinds de 17e eeuw wordt geen melding meer gemaakt van het gemeenschappelijke bosch. Ook het buurveen komt dan niet meer voor. Het oude malen-bosch was verdwenen. In de hiervoor besproken huurcontracten van 1565 en 1657 wordt het gebied van het voormalige bosch aangeduid als heide, als onland, dat alleen maar geschikt is om er schapen op te hoeden 1). Dat dit bosch geheel verdwenen is, behoeft geen verwondering te wekken. In de middeleeuwen kende men geen boschcultuur en boschexploitatie, zooals wij die thans kennen. Men hakte hout in een bosch, naar gelang van de behoefte aan brand- en timmerhout, zonder evenwel over te gaan tot het zaaien of inplanten van nieuwe boomen. Op deze wijze zijn tal van bosschen in ons vaderland verdwenen en waarschijnlijk zal het malenbosch te Amerongen eveneens op deze wijze zijn tenietgegaan. De zooeven genoemde heidegronden, laatste restanten van de Amerongsche maalschap, zijn gebleven in handen van verschillende particulieren. Nimmer is de eigendom ervan gekomen aan het dorp Amerongen. Nog in het begin van de 19e eeuw was deze toestand dezelfde. Schout en gerecht van Amerongen berichtten 28 Nov. 1803 2) aan de gecommitteerden tot de heidevelden als volgt: „Dat in het gemelde gerecht geene inculte en sterile gronden en heyvelden gevonden worden, dominiale goederen zijnde, ook niet dezulke, die in eigendom behooren aan markten, dorpen en corporatiën. Maar wel een zeer groote uitgestrektheid van dusdanige gronden en velden door byzondere persoonen in eigendom bezeeten, welke volgens ons oordeel voor geen aanmerkelijke verbeetering in de cultuure vatbaar zijn, als wordende dezelve meestendeels tot schapenweyden gebeesigd, terwijl ook een niet geringe quantiteit heyde en heyplaggen onontbeerlijk zijn tot het maaken van mest, alsoo de huyslieden aan den 1) Cf. P. 235. 2) Staten-arch. no. 1312. bergkant hun meeste strooij tot het voeder voor hun vee moeten employeren. En zijn die gronden en heyvelden, welke tot de voorsz. eynden niet volstrekt vereyscht worden, tot sparren en andere bosschen aangelegd." In 1810 vinden we deze heidevelden opnieuw vermeld met opgave van de grenzen ervan. Ze werden toen door de drost van het tweede kwartier in een brief aan de landdrost van 't departement Utrecht omschreven als volgt 1): „Onder Amerongen een zand- en heijdeveld, strekkende ten noorden, noord-oosten en noord-westen tegens Scherpenzeel, Renswoude, Veenendaal, Rheenen en Leersum, waarvan een gedeelte, zooverre het eenigzints vruchtbaar is, van tijd tot tijd met sparren ende andere boomen bezaaijd en beplant is, doch voor het overige grootste gedeelte uit zanden bestaande, alleen dienende voor weiden van schaapen en weeke zand- en heijvelden in het geheel wel zullen beloopen een aantal van 450 mergens." Het lijdt geen twijfel, of wij hebben hier te doen met de laatste overblijfselen van de Almende van de Amerongsche maalschap. Deze gronden waren — het zal aanstonds blijken — eigendom van particulieren. Bij de invoering van het kadaster besloegen de gronden, welke ten name gesteld werden van het dorp Amerongen slechts 4,23,20 H.A. 2). De oppervlakte der Domeingronden in de gemeente Amerongen beliep 89,39,90 H.A. 3). Met betrekking tot de zooeven genoemde complexen bosch- en heidegrond, vermocht ik ter plaatse eenige inlichtingen krijgen 4). De toestand dezer heidevelden Was in de tweede helft der vorige eeuw aldus: meergenoemde gronden bestonden uit twee stukken. Vooreerst bevond zich daaronder een groote bezitting bosch- en heidegronden, afkomstig van Godert van Reede. Deze was door ') Staten-arch. no. 1341. 5 Oct. 1810, bijlage. 2) Kadaster Amersfoort, Perceelsgewijze kadastrale legger, gemeente Amerongen, art. 6. 3 ) Ibidem art. 46. 4) Verschillende van de hier volgende gegevens heb ik te danken aan de welwillende voorlichting van de heer G. P. J. Versteegh, wethouder en oud-watergraaf van het waterschap de Ameronger wetering te Amerongen. Philips II 6 Oct. 1561 hiermede beleend tegelijk met de heerlijkheid van half Amerongen 1). Daarnaast werd aangetroffen een tweede groote oppervlakte heidegronden, deels onder Amerongen, deels onder Leersum gelegen. Dit goed was in het bezit gekomen van Floris II van Pallant, graaf van Kuilenburg 2). Ten noorden van deze beide zooeven genoemde complexen lag een heuvelrug, eveneens met heide bedekt. Daar achter waren verschillende boerenhofsteden gelegen. De eigenaren (of gebruikers) van deze boerderijen hielden allen groote kudden schapen, die zij geregeld elke dag door een herder naar beide meergenoemde complexen heideveld lieten drijven. Daarbij hield elke herder met zijn schapen steeds zijn eigen gang of drift over voormelde heuvelrug. Bij de iristelling van het kadaster heeft men blijkbaar niet goed raad geweten met deze smalle strooken, deze driften, welke gebruikt werden door de bewoners der hofsteden. Men stelde ze toen ten name van de eigenaren dier verschillende boerenwoningen. Toen de heer Versteegh te Amerongen jaren geleden als eigenaar van drie van zulke strooken aan het kadaster om opmeting der juiste grenzen daarvan vroeg, kreeg deze ten antwoord, dat de kaart daar ter plaatse zoo gebrekkig en onduidelijk was, dat zulks met groote kosten gepaard zou gaan. Naderhand zijn verschillende eigenaren van gronden, gelegen in de heidecomplexen en van de smalle strooken overgegaan tot bebossching daarvan. Het weiden van schapen werd daardoor onmogelijk en de daarmede samenhangende rechten van schaapsdrift worden sindsdien niet meer uitgeoefend. En hiermede behoorde ook het laatste rudiment van de Amerongsche maalschap tot het verleden. 1 ) Ant. Matthaeus, De jure gladii, p. 217. 2) Zeer waarschijnlijk waren deze gronden eveneens een sequeel .-~\ van de heerlijkheid Amerongen geweest. Immers 16 Sept. 1624 ' / beleende Philips II Everwijn van Kuilenburg met het huis Ame- / rongen en een aantal goederen (Ant Matthaeus, a. w., p. 215/216). • 16 HOOFDSTUK III. Het Westerwoud en de daaruit ontstane marken van Maarsbergen, Maarn en Woudenberg. In de nu volgende bladzijden zullen worden besproken de markeverhoudingen, welke aangetroffen werden in het Westerwoud, en de wijze waarop deze rechtsbetrekkingen zich verder hebben ontwikkeld. Daartoe is in de eerste plaats noodig bepaling van de ligging van dit bosch. Met behulp van een aantal gegevens uit vroeger en later tijd is het mogelijk de grenzen van dit Westerwoud vrij nauwkeurig te reconstrueeren. Dit woud had oorspronkelijk één groote boschmark gevormd met als middelpunt de curtis Heischoten. Zoo goed als zeker is het Westerwoud identiek met het foreest Hengistscoto, dat Koning Karei de Groote 8 Juni 777 x) tegelijk met andere goederen aan de St. Maartenskerk te Utrecht schonk. Het werd toen in die acte genoemd naar het middelpunt ervan, de hof Heischoten. Te meer is dit waarschijnlijk, omdat het Westerwoud van zeer hooge ouderdom moet zijn geweest, gezien het feit, dat omstreeks 1100 de eenheid ervan reeds verbroken was en het toen al in verschillende handen was. Oorspronkelijk had het in zijn geheel aan de Bisschop behoord; bij de behandeling van de onderdeelen ervan zal blijken, dat ook in later tijden nog duidelijke sporen hiervan aanwijsbaar zijn. Op het territoir van het Westerwoud zijn na verloop van tijd drie afzonderlijke marken ontstaan. In het begin ) O. 48. van de 12e eeuw vormden Maarsbergen en Maarn samen één maalschap, gelegen in het Westerwoud. Later werd deze boschmark gesplitst en werden Maarsbergen en Maarn afzonderlijke marken. Omstreeks 1400 vinden we voor het eerst de meent van Woudenberg genoemd. Ook deze lag binnen de grenzen van het Westerwoud. Er zijn tal van aanwijzingen, dat de markeverhoudingen onder Woudenberg van veel oudere datum moeten zijn dan 1400. Alleen al wordt dit bewezen door het feit, dat de hofstede Heischoten in het markeleven te Woudenberg een belangrijke plaats innam. Kennelijk was dit de positie, die het oorspronkelijk had gehad in het Westerwoud. Ouder gewoonte en zelfs zonder dat men nog een duidelijke voorstelling had van de reden, waarom dit geschiedde, was het die rol blijven spelen in de mark van Woudenberg. 1. Heischoten en het Westerwoud. Voor 't eerst vinden we de naam Heischoten vermeld in de schenkingsacte van 8 Juni 777 1). Koning Karei de Groote schonk bij die gelegenheid aan de St. Maartenskerk in Utrecht o.m. de villa Leusden ca. „etiam et forestes illas, quarum vocabula sunt Hengistscoto, Fornhese, Mocoroht, Vuidoc, que sunt de ambas partes Hemi." Omtrent de ligging van de laatste drie foreesten tast men min of meer in het onzekere 2). Wat evenwel betreft het bosch Hengistscoto of Hengestscoto, is men het er nagenoeg algemeen over eens, dat hierin gezien moet worden Heischoten of Henschoten bij Woudenberg 3). Van dit Heischoten weten wij voor de Frankisch-Germaansche periode niet anders, dan dat het in de 8e eeuw een foreest moet zijn geweest, dat niet ver van de Eem af was gelegen. De 12e, 13e en volgende eeuwen deelen ons meer mede omtrent 1 ) O. 48. 2) Consulteert men Beka en Heda, De Episcopis Ultraiectinis, editie Buchel, Heda p. 42, noot e, dan leest men daar, dat deze 4 foreesten gezocht zouden moeten worden nabij Amerongen, Eist, Wageningen en Ede. Dat het laatste gedeelte van deze mededeeling al heel zeker onjuist moet zijn, is in het oog springend. Volgens de oorkonde van 777 lagen deze 4 bosschen ter weerskanten van de Eem in de gouw Flethetti. Men mag als vaststaande aannemen, dat Wageningen en Ede niet in deze gouw hebben gelegen. Men vergelijke het opstel van A. J. C. Kremer, Hameland (Gelderland benoorden den Rijn tot het jaar 1100), Gelre, Bijdr, en meded.. dl. I, p. 84/86). 3 ) Cf. de noten bij O. 48 en O. 335; O. Opperman, Untersuchungen, dl. II, p. 144 en de Geer, Codex Diplomaticus Neerlandicus, 2e serie, IV, 2e afd., p. 8. Geheel willekeurig gekozen en onjuist is de ligging, welke aangegeven wordt op de kaart in Buchel's editie van Beka en Heda, De Episcopis Ultraiectinis. Hier staat het geteekend rechts van de Eem, ten noorden van Amersfoort. Heischoten; meerdere malen wordt het in die tijden aangetroffen en dan veelal tezamen en in verband met het Westerwoud. Hier zullen nu achtereenvolgens eenige van deze oorkonden gedeeltelijk geciteerd en in het kort besproken worden. Vervolgens zullen ze in onderling verband meer uitvoerig behandeld worden. Daarbij zal dan ook de onechtheid van verschillende dezer stukken ter sprake worden gebracht. Het Westerwoud komen we voor de eerste maal tegen in een verdachte oorkonde van na 23 Aug. 1131 1). In deze schenkingsacte is Bisschop Andries van Kuyk aan het woord en maakt bekend, dat hij aan de St. Laurensabdij in Oostbroek het goed Heischoten heeft geschonken: „tradidi eis terram cum lignis fructuosis sive infructuosis, que dicitur Hengescoten, a decimis, a censu, denique ab omni exactione liberam. Potestatem etiam, que vulgo dicitur werscap, omnimodis eandem quam circumjacentes terre habent, in pratis vel in silva, que dicitur Westerwolt, secundum suam quantitatem pariter habere concessi et dedi." Van deze oorkonde bestaan twee Middelnederlandsche vertalingen 2). In die, welke voorkomt in een fragment van een 15e eeuwsch cartularium, luidt de hier aangehaalde passage: „heb hem ghegheven dat lant mytten houte, vruchtbaer ende onvruchtbaer, dat gheheten is Henschoten, van tienden, van tinse ende van alre scattinghe vry, maecht oec, die meenlicke gheheten is waerscap, die selve altemael die ommesitters 3) des lants hebben in weyde off in woude, dat gheheten is Westerwoud nae synre grote, te samen te hebben verleent ende ghegeven hebben." Volgens de hier aangehaalde passages der oorkonden zou Bisschop Andries het goed Heischoten als een vrij goed, m.a.w. als een edeleigen, geschonken hebben aan de St. Laurensabdij. Bovendien werd er bij vermeld, dat aan dit goed verbonden was een recht, dat gewoonlijk aangeduid wordt met de naam van waarschap en dat dergelijke waar- 1 ) O. 335- 2 ) Arch. k.k. 8 k. no. 528, fo. 4 vs. en no. 530, fo. 9. 3) In de tekst staat: ommezickers. schappen eveneens verbonden waren aan de omliggende goederen. Blijkens de omschrijving bracht zoo'n waarschap de bevoegdheid met zich mede bepaalde rechten uit te oefenen op weiden en in een bosch, genaamd Westerwoud. Deze rechten zouden door de verschillende bewoners der erven uitgeoefend worden naar gelang van de grootte hunner goederen. Kennelijk komt het woord waarschap hier, evenals in Amerongen, voor in de zin van waardeel, d.w.z. onverdeeld aandeel in gronden, waarop een collectiviteit van markgenooten rechten uitoefent 1). Nadere mededeelingen omtrent het Westerwoud geeft een eveneens verdachte oorkonde van vóór 21 Mei 1133 2). Dezelfde Bisschop Andreas zou toen volgens dit stuk aan meergenoemde abdij in Oostbroek hebben verkocht 40 hoeven in het Westerwoud. Deze rechtshandeling werd als volgt onder woorden gebracht: „Notum sit omnibus fidelibus tam futuris quam presentibus, qualiter ego Andreas, Dei gracia Traiectensis episcopus, vendidi XL mansos in Westerwalt, sitos inter Luessden et Ruuoerdt, abbati, videlicet Ludolpho, ecclesie sancti Laurencii in Bethelehem ceterisque fratribus, Deo inibi servientibus, necnon et cuidam Herberto, itemque duobus aliis, quorum uterque Godefridus nuncupatur; addens eis in commune aqueductum, ubicunque ibidem commodius sibi et utilius habere voluerint. Concessi preterea singulariter jam prefato abbati suisque fratribus eorumdem XL 3) mansorum omnem decimam, censum atque justiciam." Ook van dit stuk staan ons twee Dietsche vertalingen ten dienste 4). Het hier overgenomen gedeelte der latijnsche oorkonde geeft het fragment van het cartularium uit de 15e eeuw aldus weer: „Et si kenlijck allen Kersten luden, die zeilen wesen ende zijn, hoe dat ic Andries, bi der ghenaden Gods, Bijsscop tUtrecht, vercoft hebbe XL hoeven, ghelegen in Westerwout tusschen Loesden ende Ruvoert, den abt, alse Ludolf der kercken Sunte Lourens in Beth- ') Cf. p. 208. 2> °' 345- ... VT 3) In het Oorkondenboek staat hier abusievelijk: XI. 4) Arch. k.k. 8 k. no. 528, fo. 4 en no. 530, fo. 6 vs. lcehem ende allen den broederen Gode daer in dienende, ende enen Herbrechte ende tween anderen daer elc off heet Godevaert hem te ghevene int 1) ghemeene enen waterganc, zo waer dat sien daer hem oerbaerlichste hebben wouden. Voert soe heb ic sonderlinghe verleent desen voerseyden abt ende den selven broderen van den XL hoeven allen den tiende, tyns ende recht gherecht." Bisschop Andreas zou dus aan de St. Laurensabdij en 3 personen verkocht hebben 40 hoeven, gelegen tusschen Leusden en Ruvoort in het Westerwoud. De koopers zouden de bevoegdheid hebben een waterleiding aan te leggen, waar hun dat 't doelmatigste zou uitkomen. Tenslotte kreeg het klooster alleen (dus niet samen met die 3 andere personen) alle tienden, de tins en het gerecht over deze 40 höeven. Voor de derde maal vinden wij de naam van Bisschop Andreas genoemd in verband met het Westerwoud in een bevestigingsacte van 24 Mei 1227 2). Bisschop Otto verklaarde hierin als volgt: ,,Notum facimus omnibus, tam presentibus quam posteris, quod nos, perspecto privilegio predecessoris nostri, domini Andree, bone memorie venerabilis episcopi Trajectensis, decem mansos, sitos in confinio, quod malscep Teutonice dicitur, ad Mersberch et ad Manderen pertinens, in Westerwalt, cum decima et censu atque justicia, ecclesie Bernensi ejusdem privelegii tenore cognovimus ipsum dono perpetuo contulisse." Bisschop Andries van Kuyk had derhalve indertijd 10 hoeven ten geschenke gegeven aan de Praemonstratenser abdij te Bern. Deze hoeven waren gelegen binnen een territoir, dat met de naam van maalschap werd aangeduid en welke maalschap behoorde bij Maarsbergen en Maarn. Zij lag in het Westerwoud. De tiend, tins en het gerecht van deze 10 hoeven werden eveneens aan de abdij gegeven. De St. Laurensabdij werd in het bezit van de hiervoor besproken goederen bevestigd door Bisschop Dirk II van ') De vertaling schrijft hier ten onrechte: mit. De vertaling in Arch. k.k. 8 k. no. 530, fo. 6 vs. heeft hier ook staan: int. 2) Aartsb. U., dl. 18, p. 133. Are in het jaar 1200 1). Ook dit stuk is verdacht. Ik ontleen hieraan deze passage: „Compaciens inopie fratrum, qui sunt in Nova Bethlehem, que vulgo Oistbroick, et perlectis eorum privilegiis, quibus antecessores nostri episcopi eundem locum sublimarunt, statuimus tenuitatem eorum etiam pro posse nostro reficere. Predecessorum itaque nostrorum illustrium virorum donationes seu oblationes, quibus ecclesiam beati Laurencij ditarunt in pratis seu pascuis, in lignis fructuosis vel infructuosis, decimis, censu, nostra auctoritate roboramus et confirmamus; potestatem etiam, que vulgo dicitur werscap, curie in Hengescoten, omnimodis quam circumiacentes terre habent, in pascuis vel in silva, que Westerwalt dicitur, pariter nobiscum concedimus. Et quia sepedicta ecclesia minus utilitatis consequitur in prediis, que possidet in Westerwalt, quadraginta videlicet mansorum, eo quod inina sint et inculta, concessimus pro remedio anime nostre omniumque successorum nostrorum, ut, si quos invenire poterint colonos, qui eandam terram infructuosam colant et fracribus inde pensum reddant, maneant sub nostra defensione liberrimi ab omni exactione, sub abbatis tarnen ditione." Deze acte is tweemaal vertaald in het Middelnederlandsch 2). Het zoo juist geciteerde vinden wij in meergenoemd fragment van het cartularium aldus weergegeven: „Ontfermende der broder armode, die syn in Nuue Betlehem, die ghemeenlick gheheten is Oestbroeck ende overghelesen hoer privelegyen, daer onse voervaderen Bijsscop dieselve stede mede verhoghet hebben hoer doonethede na onser macht oeck weder te volmaken, daerom soe vestighen wy ende confirmyren van onser macht die ghijften ende offerande eeraftigher luden, onser voervaeders, daer sye Sunte Laurenskerke mede gheriket hebben in weydelande off in weyden, in houte, vruchtbaer off onvruchtbaer, in tienden off in tinsse. Oeck verleene wy hem te samen myt ons die maecht, dee ghemeenlicken heet waerscap des hoeves te Henschoten altemael, die ommesaeters des lants hebben in weyden off in wouden, die heyt Wester- ') Ibidem no. 530, fo. 10. 2) Ibidem no. 528, fo. 4 vs. en ibidem no. 530, fo. 10. wout. Ende want die voerseyde kercke myn nutscap vercrighet in lande, dat sie besit in Westerwout als van XL hoeven, om des wylle, dat dat buten weghes lant ende onghebouwet hebben verleent, om oerbaer onser sielen ende alle onser nacomelinghe, of sye eenych boulude vinden mochten, die dat selve onvruchtbaer lant bouwen ende die broederen daer off hoer pensy wedergheven, bliven sel onder onser beschermenisse, vry van al der bescattinghe meionder des abts macht." De omschrijving der goederen, die in deze acte gegeven wordt, stemt volkomen overeen met die, welke voorkwamen in de oorkonden van 1131 en 1133. Opnieuw vinden wij melding gemaakt' van de 40 hoeven in het Westerwoud en van Heischoten in een verdachte acte van 1240 x). In dat jaar gaf het convent van Oostbroek aan Philips van Reningen meergenoemde 40 mansi in erfpacht. Aan deze erfpachtsbrief ontleen ik het volgende citaat: „Sciant presentes et posteri quod inter nos ex una parte et Philippum de Riningen, militem, ex altera, factus est contractus et conventio in hunc modum, quod nos concessimus in perpetuo pacto pro duabus libris Traiectensis monete in die Sancti Andree, apostoli, singulis annis persolvendis XL mansos in silva Westerwolt cum omni plenitudine juris, quod habebamus in illis, retento nobis hoe jure, quod tegulas et ligna, que dicuntur balkensliete et cannas ad opus curtis nostre Hengestscote, sudes etiam et virg2s ad omnes alias curtes citra Leccam utriusque conventus in Oestbroick semper excipiemus inoffense. Pascua quoque retinebimus ad omnia animalia prefate curtis Hengenstscoten cuiuscunque sint speciei, exceptis capris. De aliis autem curtibus citra Leccam utriusque conventus in Oistbroich animalia, preter capras, si propter inundanciam aquarum vel alios casus inopinatos pabuli penuriam habuerint, ibidem, quamdiu duraverit penuria, ad pascuam admittentur. Accessit quoque, quod, si predictus Ph. pratum aliquod intra silvam ad fenum specialiter deputaverit, et voluerit, 1 ) Ibidem no. 528, fo. 6. quod in eo pecora non pascantur, hoe moderate possit, ut sibi prosit et nos non multum ledat, et ita vel muniri vel custodiri faciat, quod pecora nostra non capiantur, quod dicunt scutten, vel cum lesione aliqua expellantur. Si etiam infra terminos eiusdem silvae aliqua terra culta fuerit, maior decima nostra erit, minor vero dicto Philippo et suis heredibus remanebit." In de middeleeuwsche vertaling1) luidt dit gedeelte: „Allen luy den, die dat tegenwortdige scrift aenscouwen, saluit in onsen Here, die nu tegenwoirdich syn ende naemaels wesen sellen, die sellen weten, dat tusschen ons aen die een syde ende Philips van Riningen, ridder, aen die ander syde gemaect is een contract ende eni(n) ge in deser manieren, dat wy desen Philips ende sinen erfgenamen gheleent hebben in enen ewelycken pacht om twe pont Trechscer monten op Sunte Andriesdach, apostells, alle jair te betaelen, veertich hoeven in den bossche van Westerwaut mit alre volheyt des rechtes, dat wi in dien hadden, behoudelycke ons des rechtes, dat wi latten ende balkenslieten ende riet tot behoeff onses uuthoeves tot Hengestschaeten mede tunne staken ende garden tot allen anderen uuthoeven aen dese syde van der Lecken gelegen tot behoeff beyder conventen in Oestbroeck altoes sellen uutnemen sonder toerne. Mede sellen wy behouden weyde tot allen beesten des voirseyden hoeves van Hengestscoeten van wat gedaente, dat sy syn, uutgenoemen boeken off gheyten, mer van anderen hoeven aen dese syde van der Lecken ghelegen van beyden conventen t'Oestbroeck. Wair dat saecken, dat die beesten, uutgenoemen boeken ende gheyten, van beyden conventen vorders gebreck hadden van waedervloete ofte anders annersienlycken saecken, die sell men dair laten weyden alsoe lange als die noot duerde, dat uutgeset wair dat Philipps enige weyde binnen desen bossche gelegen tot hoey deputeerde ende waude, dat men dair ghene beste in en weyde, dat mocht hy maetelycken doen, alsoe dattet hem baete ende ons niet veel en scade ende dat sell hy soe doen verwaeren off hoeden, dat onse beesten niet ghevanghen, noch ghescut en worden off mit enige quetsinge uut- 1 ) Ibidem no. 530, fo. 8. gheiaeget en worden. Oeck wair dat saecken, dat binnen den eynden des bossches enich lant gebouwet worde, die groete tyenden sellen ons wesen, mer die clene tyenden sellen desen Philips ende sinen erfgenaemen bliven." Onder voorbehoud van bepaalde rechten gaf het convent van Oostbroek de 40 hoeven in een eeuwigdurende erfpacht uit. Als de erfpachter een weide wilde aanleggen in het Westerwoud, dan zou hij daar de bevoegdheid toe hebben, mits hij er zorg voor droeg, dat het klooster hierdoor geen nadeel ondervond. Het vee, dat geweid zou worden op zulk aangemaakt weiland, mocht niet worden geschut. Bij eventueele ontginning van grond in het Westerwoud zouden de grove tienden aan de St. Laurensabdij komen, de smalle tienden aan de erfpachter. De hiervoor besproken oorkonden der jaren 1131, 1133, 1200 en 1240 zijn door Oppermann x) als onecht beschouwd en ik meen zeer terecht. Er is veel in deze stukken, dat vreemd en onverklaarbaar is. Ook allerlei tegenstrijdigheden zijn in deze stukken onderling en in verband met latere acten aan te wijzen. Op enkele van de meest opvallende bijzonderheden en onverklaarbaarheden wil ik hier de aandacht vestigen. In de oorkonde van 1131 is de toevoeging „cum lignis fructuosis sive infructuosis" eenigszins vreemd. Van belang is de mededeeling, welke in deze acte wordt gedaan omtrent de waarschap in het Westerwoud, die aan Heischoten was verbonden. Dit recht nl. mocht door het goed Heischoten worden uitgeoefend „secundum suam quantitatem", dus overeenkomstig de grootte ervan. Nu reeds kan gezegd worden, dat uit het Westerwoud o.a. is ontstaan de mark van Woudenberg. In deze mark nu had Heischoten 6-maal meer waardeelen dan andere hofsteden. Terwijl aan gewone hofsteden 3 scharen waren geaccrocheerd, waren er aan Heischoten 18 verbonden. Heischoten was van ouds het middelpunt geweest van een foreest. Deze curtis had het centrum gevormd van een 1) O. Opperman, Untersuchungen, dl. II, p. 137 e.v. en p. 144 e.v. groote boschmark. De eenheid van dit boschcomplex moet al in het begin van de 12e eeuw verbroken zijn geweest. Immers blijkens de hiervoor geciteerde bevestigingsacte van 24 Mei 1227 had Bisschop Andries tusschen de jaren 1127 en 1139 aan de abdij te Bern 10 hoeven in dit bosch geschonken. Doch al was het foreest verbrokkeld, de rechten, welke van ouds aan Heischoten verbonden waren geweest, bleven er aan verknocht. Zij werden toen uitgeoefend op dat gedeelte van het Westerwoud, waaruit de mark van Woudenberg zou ontstaan. De oorkonde van 113 1 nu is kennelijk gemaakt om vast te leggen het grooter dan normale aantal scharen, dat aan het goed Heischoten vastzat. Omstreeks het jaar 1200 leefde de herinnering aan de oorspronkelijke boschmark al niet meer voort. Het betrekkelijk groot aantal waardeelen, aan Heischoten verbonden, was toen onverklaarbaar geworden en dus wilde men een rechtsbasis voor deze omstandigheid hebben, een bewijsstuk, aan de hand waarvan men de bevoorrechte positie van het goed Heischoten kon staven. Vandaar de nadruk, die op deze waarschap en op de omvang ervan, in de acte wordt gelegd. De sterke band, die bestond tusschen de St. Laurensabdij en de meent van Woudenberg komt hierin tot uiting dat toen de Geer in 1860 verschillende stukken betreffende de goederen van deze abdij in druk uitgaf, zich onder de documenten, afkomstig van de abdij van Oostbroek ook bevond een afschrift van de ordonnantie op het gebruik van de Woudenberger meent van 1594 1). Doordat men bij het ordenen en catalogiseeren der archieven van de kleine kapittelen en kloosters het verband, dat er tusschen dit stuk met de overige bestond, niet begreep, werd het uit deze collectie verwijderd, iets wat vanuit een oogpunt van archiefkunde zeker afkeuring verdient 2). De oorkonde van 113 3 doet al bijzonder eigenaardige mededeelingen. Hierin wordt melding gemaakt van een ') Codex Diplom. Neerland., H. G., 2e serie, IV, tweede afdeeling, p. 11 e.v. 2) Dit stuk werd toen overgebracht in de inventaris van handschriften onder no. 475. verkoop van 40 hoeven in het Westerwoud aan het convent van Oostbroek en aan 3 wereldlijke personen. Zeker een zeldzame combinatie, te meer omdat deze acte de indruk vestigt, dat het klooster en deze personen het goed gezamenlijk zouden hebben gekocht, daar in het geheel niet van eenige corporeele of intellectueele verdeeling blijkt. Bovendien is deze toestand slecht te rijmen met de inhoud van de bevestigingsoorkonde van 1200, welke het voorstelt, als zou het klooster van Oostbroek de eenige eigenaar van deze 40 hoeven zijn geweest. Volgens de oorkonden van 1131 en 1133 zou het convent van Oostbroek zoowel van het goed Heischoten als van de 40 hoeven het gerecht hebben verkregen. Meergenoemde acte van 1200 zegt dit nog eens. Het treft ons dan, dat het convent in die streek nimmer eenig overheidsgezag heeft uitgeoefend. Het gebied van het voormalige Westerwoud vindt men in de latere middeleeuwen liggen binnen het gerecht van Woudenberg en in de buurschappen Maarsbergen en Maarn, welke laatsten deel uitmaakten van het gerecht Leusden. Beide gerechten, Woudenberg en Leusden, behoorden aan de Bisschop 1). Van Heischoten als gerecht wordt niet dan uiterst zelden melding gemaakt 2). Of het in werkelijkheid wel ooit een zelfstandig gerecht zal hebben gevormd, komt mij zeer dubieus voor. Men zou daar ter plaatse niet voldoende personen hebben aangetroffen, die als rechtsprekers konden optreden 3). Nooit worden te Heischoten schout en schepenen vermeld. In de rechterlijke archieven 1) Voor Woudenberg zie men een acte van schoutaanstelling van 1459, voorkomende in. het „Officiatorum domini David" (Bissch. arch. no. 373, fo. 48 vs.) en voor Leusden een acte van schoutaanstelling van 1413 in het Liber officiatorum van Bisschop Frederik van Blankenheim (Bissch. arch. no. 371, fo. 149). 2) Slechts tweemaal vond ik Heischoten als gerecht genoemd, nl. in de lijst der gerechten in het Nedersticht, met aanwijzing, hoeveel elk ervan in het morgen- en huisgeld moet opbrengen, van omstreeks 1498 (Staten-arch. no. 28) en op een kaart van de Leusderberg van 16 Juni 1594 (Archief Leusderberg no. 40; zie Bijlage V van dit proefschrift). 3) In hierboven genoemde lijst van het morgen- en huisgeld van circa 1498 werd Heischoten slechts genoteerd voor 15 goede morgens. der provincie Utrecht is het ook niet vertegenwoordigd x) en nimmer vond ik elders eenige acte, afkomstig van dit gerecht. De lijst van heerlijkheden, afgedrukt in het Utrechtsche placaatboek uit de eerste helft van de 18e eeuw, noemt Heischoten ook niet als gerecht 2). Dat de St. Laurensabdij jurisdictie over Heischoten zou hebben uitgeoefend vanuit Oostbroek, blijkt evenmin. Integendeel, Heischoten wordt in middeleeuwsche stukken veelal aangeduid met de naam van „uuthof" 3). Aan dit woord moet dezelfde beteekenis worden toegekend als aan de elders voorkomende woorden ,,vorewerc" en „butenhof". Het dient dus te worden opgevat in de zin van hofstede, deel uitmakende van een, op zekere afstand gelegen, grooter complex landerijen, toebehoorende aan hetzelfde klooster 4). Volgens de voorstelling van Oppermann, hebben zich na 1200 eenige coloni in het Westerwoud gevestigd. De oorkonde van 1133 zou volgens hem zijn vervaardigd om tegenover deze personen de rechten van het convent te waarborgen 5). Deze opvatting stemt volkomen overeen met verschillende gegevens uit latere tijd betreffende de mark van Woudenberg. In de nabijheid van het goed Heischoten en de 40 hoeven worden in de 16e eeuw aangetroffen 2 hofsteden, respectievelijk genaamd de hofstede in de meent (later ook wel de Meent genaamd) en Nieuwenhuis (of wel Nieuwenhuizen). De ligging en samenstelling dezer beide hofsteden wijst er op, dat ze ontstaan zijn door ontginning van gronden, die eens deel hebben uitgemaakt van het Westerwoud. De hofstede in de meent grensde aan de Woudenbergsche meent, overblijfsel van het Westerwoud. Hetzelfde geldt t.o.v. de hofstede Nieuwenhuis, die naast de hofstede in de meent lag. De naam van 1 ) R. Fruin Th. Azn., Catalogus van de archieven der collegiën, die vóór 1811 binnen de tegenwoordige provincie Utrecht rechterlijke functiën uitgeoefend hebben. 2) Utr. placaatboek, dl. I, p. 155. 3) Cf. de Dietsche versie van de oorkonde van 1240 op p. 250/251. 4) Men zie Verwijs en Verdam in voce utehof. 5) O. Opperman, Untersuchungen, dl. II, p. 145. dit erf wijst bovendien op een latere nederzetting. Beide hofsteden, zoowel die in de meent als Nieuwenhuis, waren meer gewaard in de Woudenbergsche mark dan de doorsnee hofstede. Tegenover de gebruikers dezer erven wilde de St. Laurensabdij hare rechten handhaven en voorkomen, dat door al te groote uitbreiding van het aantal scharen, de schaarrechten, verbonden aan Heischoten, in het gedrang zouden komen. In de bevestigingsbrief van 1200 worden zeer nauwkeurig de bestanddeelen der goederen, voorkomende in de oorkonden van 1131 en 1133, genoemd. Zelfs de eigenaardige toevoeging: ,,in lignis fructuosis vel infructuosis" uit de acte van 1131 ontbreekt hier niet. Bisschop Dirk II zou hier nog aan toe hebben gevoegd, dat wanneer het convent landbouwers kon vinden, die de woeste gronden in cultuur zouden willen brengen, dat die dan daarvoor pacht zouden moeten opbrengen aan het convent. Omstreeks 1200 moet dus nog een groot gedeelte van de bezittingen van het klooster woest hebben gelegen. De oorkonde werd kennelijk vervaardigd om zoodoende een bewijs te hebben, dat personen, die na 1200 stukken daarvan ontgonnen hadden, tinsplichtig waren aan de abdij en niet aan de Bisschop op grond van zijn regaal van de woeste gronden. In het jaar 1240 waren de 40 hoeven in het Westerwoud nog woest en onbebouwd, volgens de oorkonde van dit jaar. Het convent van Oostbroek zou toen deze gronden in eeuwigdurende huur hebben uitgegeven. Ook van dit stuk neemt Oppermann de onechtheid aan. Het is ook vreemd, dat later niets meer van deze eeuwige pachtverhouding blijkt. Integendeel blijkt deze dan in het geheel niet te bestaan. In een staat van inkomsten en uitgaven van het convent van Oostbroek van 1580 komt voor deze post onder Woudenberg 1): „Anthonius Willemssz. bruijet van ons convent onsse uuthoff ende landen, tot Henschoten leggende, tusschen Luesden ende Ruvoort, dair sijn huijs ende getimmer op staet, houdende tsaemen XL hoeven, soe van landt ende heyvelt etc., ende is thijns-, tiendt- ende ) Arch. k.k. 8 k. no. 540. scotvry. Noch bruijet hij daer buijtens VI morgen landts. leggende in Slabberdel 1). Deese voors. hoffstede en landen, soe die daer geleghen syn, bruijet Anthonis vers. vry pacht sess jairen lang geduerende, ingaende Petri ad Cathedram 1576, jairlicx om XXVIII st." Het valt terstond op, dat er hier geen sprake meer is van een eeuwigdurende erfpacht. Mogelijk is natuurlijk, dat de huurverhouding met Philips van Riningen of zijn rechtsopvolgers beëindigd is. Doch al ware zulks het geval geweest, dan zou dezelfde verhouding met een andere huurder gecontinueerd zijn. Want men mag het als een vaststaand beginsel in Utrecht aannemen, dat wanneer eenmaal een stuk grond op een bepaalde wijze in gebruik was gegeven, deze zelfde rechtsverhouding steeds gecontinueerd werd en vrijwel nimmer in een andere werd omgezet, zelfs ook dan niet, wanneer een vreemde (niet-erfgenaam) het goed in gebruik kreeg. Thans zullen wij er toe overgaan om de ligging van het Westerwoud te bepalen. Met deze vraag hebben de samenstellers van het Utrechtsche oorkondenboek zich niet ingelaten. In de oorkonde van 1133 2) plaatsten zij eenvoudig bij de naam Westerwalt als verklaring Westerwoud, terwijl zij dezelfde naam in de oorkonde van 1131 3) als onbekend qualificeerden. Dat sommige van de hiervoor behandelde oorkonden verdacht zijn, doet er in dit verband minder toe. Al zijn eenige van die stukken vervalscht, de topographische mededeelingen, welke zij bevatten, zullen zeer zeker overeenkomstig de werkelijkheid zijn geweest. Het zou toch geen nut hebben gehad om oorkonden te vervalschen en daarin op te nemen totaal gefingeerde grenzen en niet bestaande plaatsen en hofsteden. Iedere leek zou dan met een enkele oogopslag de onechtheid kunnen constateeren en als bewijsmiddel zouden de stukken dan ook niet de minste ') Deze 6 morgen in Slabbendelle behoorden niet van ouds aan 't convent, doch waren in 1492 aangekocht (Arch. k.k. 8 k. no. 591, fo. 91). 2) O. 345- 3) O. 335- waarde hebben. In het algemeen ligt tusschen de datum van een vervalschte acte en die der falsificatie een betrekkelijk kort tijdbestek, zoo ook hier. Er is dus alle reden om aan te nemen, dat de begrenzingen en omschrijvingen der goederen in deze stukken vrij nauwkeurig zijn. Blijkens de schenkingsoorkonde van 113 i lag het goed Heischoten in de nabijheid van het Westerwoud en was er aan dit goed verbonden een waarschap of waardeel ,,in pratis vel in silva, que dicitur Westerwolt". Dit waardeel gaf dus recht om gebruik te maken van weiden in een bosch, dat Westerwoud heette. De toevoeging, dat deze rechten werden uitgeoefend in evenredigheid met de grootte van het goed, werd — we bespraken 't reeds — in de acte opgenomen om hiermede te bewijzen het groot aantal scharen, dat aan Heischoten was verbonden 1). De verkoopacte van 1133 toont ons aan dat van dit Westerwoud tusschen de 12e en de 13e eeuw een gedeelte particulier eigendom was. De inrichting van het Westerwoud was op hoevenindeeling gebaseerd. Van de 40 hoeven, die het convent te Oostbroek bezat, wordt gezegd dat deze gelegen waren tusschen Leusden en Ruvoort. Dezelfde mededeeling komt voor in de staat van inkomsten en uitgaven van het klooster van 1580 2). Wat of onder Leusden moet worden verstaan in dit verband,-wordt er niet uitdrukkelijk bij gezegd. Waarschijnlijk zal men ermee bedoeld hebben de grens van het gerecht Leusden. Bij de behandeling van de mark van Maarsbergen zal worden aangetoond, dat Maarsbergen en Maarn oorspronkelijk geen zelfstandige gerechten waren, doch buurschappen, die onderdeelen waren van het gerecht Leusden 3). De 40 hoeven, die hier genoemd worden, moeten dus gezocht worden ten oosten van Leusden. Dit wordt ook volkomen bevestigd door een kaart van de Leusderberg van 15 Juni 1594 4) waarop aan de oostelijke grens van Leusden wordt vermeld: „Heischoten gerecht". Als meest ') Cf. p. 251. 2) Cf. p. 255s) Cf. p. 317 e.v. 4) Archief Leusderberg no. 40; zie Bijlage V van dit proefschrift. '7 westelijke grens der 40 hoeven in het Westerwoud wordt opgegeven Ruvoort. De ligging van dit goed kan met behulp van eenige stukken uit latere eeuwen vrij nauwkeurig bepaald worden. Een oorkonde van 8 Juli 1248 1) noemt Ruvoort als de noord-oostelijke grens van Maarsbergen, dat het eigendom was van de Praemonstratenser abdij te Bern. Toen Gijsbert van Abcoude 5 Apr. 1370 2) aan de proosdij van Maarsbergen toestond een waterlossing te graven, werd daarbij de volgende bepaling gemaakt: Het goed Rumelaar onder Woudenberg, dat eigendom was van de heer van Abcoude, zou een waterlossing hebben, waardoor het water afgevoerd kon worden naar de Monnikendijk bij Ruvoort. Het goed Ruvoort moet dus gezocht worden onder Woudenberg, niet ver van de hofstede Rumelaar. Voor het laatst vond ik Ruvoort vermeld in een acte van 28 Juni 1612 a), waaruit opnieuw blijkt dat dit goed de noord-oostelijke grens van Maarsbergen vormde en dat het onder Woudenberg lag. Moet het goed Heischoten zelf in het Westerwoud worden gezocht? De oorkonden van 1131 en 1133 zeggen dit niet uitdrukkelijk. Die van 1200 laat het in het midden; misschien is het er uit te halen. Doch hoe dit ook zij, wanneer men de oorkonden leest, dan krijgt men in elk geval sterk de indruk, dat Heischoten, zoo niet in, dan toch zeer dicht bij het Westerwoud moet hebben gelegen. Acten uit later tijd bevestigen dit niet alleen, doch toonen zelfs aan, dat Heischoten onmiddellijk aan het Westerwoud moet hebben gegrensd. De 40 hoeven van het convent lagen in het Westerwoud. Uit de stukken valt nu af te leiden dat Heischoten en de 40 hoeven een aaneengesloten complex hebben gevormd. Zoo vermeldt het manuaal van het oudschildgeld in 1536 4): „Mijn heer die abt van Oostbroek tgoet tot Henscoten, groot omtrent XL hoeven." In 1803 bij het onderzoek naar de woeste gronden deelde het gerecht van Woudenberg mede aan de gecommitteerden tot de ') Aartsb. U., dl. 18, p. 134. 2) Ibidem dl. 18, p. 142. 3) Ibidem dl. 19, p. 191. 4) Staten-arch. no. 142, deel betreffende Eemland, fo. 100 heidevelden, dat de heidegronden onder Woudenberg toebehoorden aan de eigenaar van het goed Heischoten onder Woudenberg 1). En tenslotte citeer ik nog uit het schrijven van de kwartierdrost aan de landdrost van 30 Herfstmaand 181 o 2) met betrekking tot de woeste gronden het volgende: „Te Woudenberg behoord het grootste gedeelte der zand- en heygronden aan de hofstede Marmont, voorheen Heyschoten daar oostwaards Tijs van Langemaat c.s„ westwaards Jean Maurice d'Amblé, zuidwaards de gemeene heyde van Maarn en Driebergen en noordwaards de heyde van Leusden c.s. naast gelegen zijn en het overige gedeelte meest gelegen in het binnenste gedeelte van dat gerecht, geënvironeerd door allerley soorten van bouw- en weylanden van diverse perzonen, bedragende de totale groote dier heijde- en zandgronden (zooals schout en gerechte zeggen) 1331 morgens." Ook de kaart van de Leusderberg van 16 Juni 1594 3), die als westelijke grens van de Leusderberg „Heischooten gerecht" noemt, vestigt de indruk, dat de bezittingen van de St. Laurensabdij aldaar een aaneengesloten complex vormden en dat de naam Heischoten daarom ook aan de totale oppervlakte werd gegeven. We mogen dus met zekerheid aannemen, dat Heischoten zoo niet in het Westerwoud, dan toch onmiddellijk naast dat bosch moet hebben gelegen. Als vaste punten, aan de hand waarvan wij de ligging van een gedeelte van het Westerwoud kunnen bepalen, hebben wij nu dus gevonden: in het noorden Leusden, Heischoten, Ruvoort nabij Rumelaar; westwaarts moet het Westerwoud zich hebben uitgestrekt tot de heiden van Maarn en Driebergen. Hoe het bosch zich zuidwaarts uitstrekte kan eenigzins worden bepaald met behulp van de meergenoemde oorkonde van 24 Mei 1227 4). De 10 hoeven, welke Bisschop 1) Ibidem no. 1312, brief, d.d. 29 Dec. 1803. 2) Ibidem no. 1341, dl. Herfstmaand en Wijnmaand 1810. 3) Archief Leusderberg no. 40; zie Bijlage V van dit proefschrift. 4) Aartsb. U., dl. 18, p. 133. Andries tusschen 1127 en 1139 aan de abdij te Bern schonk, werden in dit stuk omschreven als ,,decem mansos, sitos in confinio, quod malscep Teutonice dicitur, ad Mersberch et ad Manderen pertinens in Westerwalt." Deze 10 hoeven waren dus gelegen in het gebied van de maalschap van Maarsbergen en Maarn, en deze maalschap lag in het Westerwoud. De markegebieden van Maarsbergen en Maarn, zooals wij die verderop zullen aantreffen, moeten derhalve ook geheel of gedeeltelijk in het Westerwoud hebben gelegen. De ligging van zooeven genoemde 10 hoeven kan nog wat nader gepreciseerd worden. Bisschop Andries had deze gronden aan de abdij te Bern geschonken „cum decima et censu atque justicia." Met behulp van deze wetenschap kunnen we de plaats, waar deze hoeven gelegen hebben, eenigermate bepalen. Toen in het jaar 1656 het geheele landgoed Maarsbergen door Samuel de Marees werd gekocht, werden tegelijk hiermede eenige tienden overgedaan 1). Hierin moeten ongetwijfeld worden gezien de tienden van meergemelde 1 o hoeven. Deze tienden werden omschreven als de grove en smalle tienden uit een erf op Rumelaar en uit het tweede en derde erf op Rumelaar, be nevens een tiend uit een erf op Ringelpoel. Deze tienden had de abdij van Bern eeuwen lang bezeten. Tegen het einde van de 14e eeuw was hierover reeds een geschil gerezen met het kapittel van St. Pieter te Utrecht. Op 28 Nov. 1388 2) droeg de officiaal van de Bisschop te Utrecht aan de_ abdij te Bern op het recht te bewijzen, dat zij had op eenige tienden, gelegen in de parochie van Amerongen. Een acte van 28 Mrt. 1404 3) geeft eenige nadere mededeelingen aangaande deze tienden. In dit stuk oorkondde een zekere Severinus Wolf, die als procurator en syndicus optrad voor de abdij te Bern, aldus: ,, Et dico in hiis scriptis, quod quamquam prefati domini mei possessionem omnium et singularum decimarum, sitarum, con- ') Gemeente-archief 's-Gravenhage, Archieven van te 's-Gravenhage geresideerd hebbende notarissen, no. 109, fo. 56. 2) Aartsb. U., dl. 18, p. 146. 3) Ibidem dl. 18, p. 151. sistentium et excrescentium apud Meersberch, vulgariter Rumelaer 1) nominatarum, et jus colligendi, percipiendi et habendi decimas huiusmodi fuerint et sint bona fide, justo tytulo ac legitime consecuti ipsasque decimas huiusmodi seu fructus earum juste et legitime possederint, collegerint et habuerint per se et suos, alium seu alios pacifice et quiete, per decem, XX, XXX, XL, L et LX annos et ultra per tantum tempus quod de contrario memoria hominum non existit." In deze zelfde oorkonde sprak Bisschop Frederik van Blankenheim over deze tienden en noemde ze „roiden tienden". Het waren dus novaaltienden. Dit stemt ook volkomen overeen met hetgeen de oorkonde van 1227 ons mededeelde. De 1 o hoeven waren in het Westerwoud gelegen en dus beboscht geweest, toen Bisschop Andries ze aan de abdij van Bern schonk. Naderhand waren ze in cultuur gebracht en de tienden, die ervan geheven werden, waren novaaltienden. Woudenberg viel toen nog onder het kerspel Amerongen. Het patronaatsrecht der kerk aldaar kwam toe aan de St. Pieterskerk te Utrecht 2). De St. Pieterskerk te Utrecht bezat ook te Amerongen nagenoeg alle tienden 3). Thans maakte zij ook aanspraak op de tienden, welke de abdij te Bern reeds sinds lange tijd had geheven in de parochie Amerongen. Tenslotte werd de zaak beslist en vond men er een middenweg op en 20 Juli 1407 4) werd beslist, dat het kapittel van St. Pieter deze tienden aan de abdij van Bern in erfpacht zou geven tegen 11 loot zilver per jaar. In de acte lezen wij het volgende met betrekking tot de ligging dier tienden: ,,de et super possessione ac fructuum perceptione quarundam decimarum, Scothorst alias 1) De benaming Rumelaar hangt ongetwijfeld samen met rumen (d.i. ontginnen) en laar (d.w.z. open plaats in een bosch). 2) J. G. C. Joosting en S. Muller Hzn., Bronnen voor de geschiedenis der kerkelijke rechtspraak in het Bisdom Utrecht in de middeleeuwen, dl. II, p. 381/382. 3) Men zie de turbe van 26 Jan. 1399, afgedrukt door S. Muller Fz. in Versl. en meded. O.V.R., dl. II, p. 358 en door de Blécourt in Bewijsstukken, dl. II, p. 311/3 12. 4) Aartsb. U., dl. 18, p. 160. Ghinckelreweyde vel Vliedert nuncupatarum, in parochia de Ameronghen, prope Meersberch, sitarum necnon super minus plena solutione dictis dominis decano et capitulo annue facta, ut pretendunt de decima eorum, Rumelaer nuncupata, sita etiam in parochia de Ameronghen continue juxta decimas supradictas." De tienden van Rumelaar en van Ginkelerweide, en dus deze gronden zelf ook, grensden aan elkaar. Dat het goed Rumelaar inderdaad heeft gelegen in het Westerwoud, blijkt uit een drietal oorkonden uit de 15e eeuw 1). In deze stukken wordt er telkens bij gezegd, dat het goed Rumelaar gelegen is in het Woud. Het hier besproken Rumelaar is een landgoed, ongeveer Y2 uur gaans zuid-oostelijk van het dorp Woudenberg gelegen; het bestaat uit 4 hofsteden en is grootendeels onder Woudenberg gelegen 2). Aan de hand van het voorafgaande kunnen wij nu de ligging van het Westerwoud vaststellen. In het noorden grensde het aan Heischoten en Leusden. Naar het westen strekte het zich uit tot de Driebergsche heide. Zuidwaarts omvatte het Maarn en Maarsbergen en in zuid-oostelijke richting liep het tot Ginkel 3). In het oosten lag het landgoed Rumelaar er nog in en vormde het thans verdwenen Ruvoort in de nabijheid van Rumelaar de uiterste grens. We kunnen dus aannemen dat het Westerwoud omvat heeft geheel Maarsbergen, geheel Maarn en Woudenberg voor een groot gedeelte, ja wellicht ook geheel Woudenberg. Middelpunt van het markeleven in het Westerwoud was de curtis Heischoten. Wat de ligging van Heischoten betreft, het volgende. Beziet men de kaart van de provincie Utrecht, die tegen het einde van de 17e eeuw door de ') Oorkonden van: 8 Mei 1449 (Bissch. arch. no. 110 III, fo. 1), 1 Mei 1450 (ibidem fo. 2) en 7 Febr. 1453 (ibidem fo. 9). 2) Cf. van der Aa, Aardrijksk. woordenb., sub voce Rumelaar. Blijkens een transport van 27 Juni 1807 lag de hofstede Klein Rumelaar deels onder het gerecht van Woudenberg en deels onder dat van Maarsbergen (Recht. arch. no. 1168, fo. 34). 3) Mogelijk moeten in de boschgebieden van de maalschappen van Amerongen en Darthuizen de meest zuidelijke uitloopers van het Westerwoud worden gezien (cf. p. 206 en p. 220 e.v.). landmeter B. de Roy werd geteekend, dan ziet men daarop de z.g. Woudweg. Deze begon even ten oosten van de Bilt bij de Klomp (niet ver van het huis Vollenhoven) en liep in oostelijke richting tot Woudenberg. Ongeveer halverwege deze weg vindt men ten noorden ervan een streek vermeld, die de naam draagt van Heischoten. De noordelijke grens van dit Heischoten werd gevormd door het gerecht Leusden. Wat verderop, ongeveer een kwartier gaans van Woudenberg, staat ten zuiden van de Woudweg het huis Heischoten aangegeven. Het goed Heischoten werd blijkbaar oudtijds door de Woudweg doorsneden. Hiervoor gaf ik reeds als mijn meening te kennen, dat het foreest Hengistscoto, voorkomende in de oorkonde van 777, hetzelfde is als het Westerwoud 1). Het foreest Hengistscoto behoorde aan de Utrechtsche kerk en dus moet dan ook het Westerwoud eigendom zijn geweest van de Dom of van de Bisschop. Dit nu blijkt inderdaad ook het geval te zijn geweest. Bijna alle bestanddeelen van het Westerwoud zijn oorspronkelijk eigendom geweest van de Bisschop. Bisschop Andries van Kuyk schonk in het begin van de 12e eeuw 10 hoeven in het Westerwoud aan de abdij van Bern 2). De bezittingen van de St. Laurensabdij, het landgoed Heischoten 3) en de 40 hoeven 4) heetten eveneens afkomstig te zijn van de Bisschop. Onder Maarn bezat de Bisschop een aantal hofgoederen, bewoond door hoorigen 5). En wat Woudenberg betreft, ook hier bezat de Bisschop hofgoederen 6) en waren in later tijden de meeste boerderijen tinsplichtig aan de Staten van Utrecht 6), rechtsopvolgers van de Bisschop. Het landgoed Rumelaar behoorde eveneens aan de Bisschop. Ook de bisschoppelijke rekeningen uit de eerste helft van de 14e eeuw vermelden telkens inkomsten uit het Woud, vooral in de vorm van rogge en „manckorne" 7). En ten laatste bezat de Domproosdij oorspronkelijk onder Woudenberg niet ') Cf. p. 242. 2) Aartsb. U., dl. 18, p. 133. 3) O. 335- 4 ) O. 345- 5) Men zie bij de mark van Maarn. 6) Dit komt nader ter sprake bij de behandeling van de mark van Woudenberg. ') S. Muller Fz., Reg. en rek., dl. I, p. 450, p. 458 en p. 465. minder dan 914 morgen grond 1). Wij mogen dus als vaststaande aannemen, dat zoo niet het geheele Westerwoud, dan toch een aanzienlijk gedeelte ervan eigendom is geweest van de Utrechtsche kerk of van de Bisschop. Middelpunt van de boschmark van het Westerwoud was het goed Heischoten. Bedenkt men nu, dat de eenheid van dit foreest in het begin van de 12e eeuw al niet meer intact was, dan lijdt het geen twijfel, of wij hebben hier met zeer oude rechtsverhoudingen te doen, die reeds in de vroege middeleeuwen bestaan hebben. De naam Westerwoud ontstond pas in later eeuwen, toen de integriteit van het foreest tot het verleden behoorde. Het goed Heischoten vertoonde nog aan het einde van de 16e eeuw verschillende karaktertrekken, die er op duidden, dat het een meierhof moet zijn geweest, het centrum van een hoorige echte. Zoo waren aan dit erf meer scharen in de Woudenbergsche meent verbonden dan aan de omliggende boerderijen. De gebruiker van Heischoten was verplicht ten gerieve van de dorpsgenooten te houden een brouwketel en een verre (jonge stier) op de meent 2). Dat Heischoten inderdaad de woonplaats van een villicus moet zijn geweest, is al zeer aannemelijk, als men bedenkt dat in de latere middeleeuwen de Bisschop in Maarn en Woudenberg nog een aantal hofgoederen bezat. Toen de eenheid van het Westerwoud teniet was gegaan en Heischoten in handen van de St. Laurensabdij was gekomen, werden de nog overige hofgoederen vanuit Utrecht geadministreerd door de hof-, tins- en rentmeester generaal van de Bisschop. De belangrijke positie van Heischoten blijkt bovendien nog uit een acte uit de 18e eeuw 3), waarin het omschreven wordt als ,,zeekere huysinge, erve ende goet, genaemt Heyschoten, sijnde het vierde part van de gemeente van Woudenbergh." ') Domarch. no. 2368, dl. 7, fo. 224 vs. en fo. 225 vs. 2) Versl. en meded. O.V.R., dl. II, p. 246. Men vergelijke in dit verband p. 37/39, waar sprake is van soortgelijke verplichtingen, welke rustten op de gebruiker der hofstede Luitjeskamp onder Rhenen. 3) Recht. arch. no. 1838, acte d.d. 28 Nov. 1723. 2. De mark van Maarsbergen ]). Voor het eerst vind ik melding gemaakt van Maarsbergen in een oorkonde van 3 Aug. 1134 2). Bisschop Andreas (1127-1139) verklaarde bij die gelegenheid, dat Fulco van Bern en zijn echtgenoote Bescela een aantal goederen hadden afgestaan aan de abt van Mariënweerd voor een nieuw te stichten klooster te Bern bij Heusden 3). Onder deze geschonken goederen werd o.m. genoemd: ,,item etiam Merseberch cum omnibus usibus, quos seculo viventes inibi jure optinuerunt." De omschrijving van dit gedeelte der schenking is niet bijzonder uitvoerig. Er wordt gesproken van Maarsbergen zonder nadere opgave van de uitgestrektheid van deze bezitting. De toevoeging, welke achter de naam Maarsbergen volgt, geeft evenwel eenig licht over de omvang van dit goed. Ik zou deze toevoeging willen vertalen door: „met eerbiediging van alle gebruiksrechten, die de bewoners aldaar uitoefenen." Hierdoor wordt het vermoeden gewekt, dat Maarsbergen het middelpunt zou hebben gevormd van een meer uitgebreid complex landerijen, in gebruik bij verschillende personen. Dat deze stelling juist is, valt af te leiden uit eenige acten uit de 13e eeuw, die zoo aanstonds besproken zullen worden. Op dit landgoed nu werd door de Maria- 1) Gaarne wil ik hier een woord van dank brengen aan Jhr. J. W. Godin de Beaufort te Maarsbergen, die zoo vriendelijk was, mij op mijn verzoek, verschillende waardevolle inlichtingen te verkenen omtrent de geschiedenis en de topographie dezer plaats en mij welwillend inzage verleende van acten en kaarten uit zijn archief. 2) O.350. 3 ) Men zie over de stichting van deze abdij: Beka et Heda, De Episcopis Ultraiectinis, editie Buchel, Beka, p. 48, Heda, p. 156 en Historie van 't Utrechtsche Bisdom, dl. III, p. 35 e.v. abdij van Bern, welke behoorde tot de Premonstratenser orde, een van haar 4 proosdijen gesticht 1). Oorspronkelijk dus was Maarsbergen in de eerste helft van de 12e eeuw een grangia of curtis (een uithof of voorwerk), een landgoed, dat particulier eigendom was. Spoedig daarna werd hierop gesticht een broederklooster of prepositura virorum. Een kanunnik van Bern stond als proost aan het hoofd dezer proosdij. De proosten van Maarsbergen waren priesters der abdij Bern en werden door de prelaat dezer abdij aangesteld. De functie van de proost was een tweeledige. In de eerste plaats had hij tot taak de kapel der proosdij te bedienen. Daarnaast was hij belast met de administratie der goederen van de proosdij, die door een aantal personen gebruikt werden. De proost was dus tevens tinsmeester van het landgoed. Ter remuneratie van zijn beheer werd hem uit de goederen te Maarsbergen een bepaald inkomen toegelegd 2). De omvang dezer bezittingen nam toe, toen Bisschop Andreas van Kuik de abdij van Bern begiftigde met gronden, die bij Maarsbergen waren gelegen. In een bevestiging dezer schenking door Bisschop Otto, 24 Mei 1227 3) verleend, lezen wij als volgt: „Notum facimus omnibus, tam presentibus quam posteris, quod nos, perspecto privilegio predecessoris nostri, domini Andree, bone memorie venerabilis episcopi Trajectensis, decem mansos, sitos in confinio, quod malscep Teutonice dicitur, ad Mersberch et ad Manderen pertinens, in Westerwalt, cum decima et censu atque justicia, ecclesie Bernensi ejusdem privelegii tenore cognovimtis ipsum dono perpetuo contulisse. Nos igitur hanc piam memorati predecessoris nostri donationem, sicut ab eo juste et rationabiliter facta est, ratam habendo, presentis scripti munimine confirmamus." Bis- ') De drie andere proosdijen dezer abdij waren die van Monnikwoord bij Tiel, van Heeswijk en van Woord nabij Workum (Oudheden en gestichten van de bisschoppelijke stadt en meyerye van 's Hertogenbosch, p. 512). 2) Cf. Fr. W. Hoevenaars, De proostdij van Maarsbergen (in: Archief voor de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht, Bijdragen, dl. 18, p. 120/122). 3) Aartsb. U., dl. 18, p. 133. schop Andries had dus aan het Norbertijnerklooster te Bern i o hoeven geschonken, gelegen in een gebied, dat een maalschap werd genoemd en dat behoorde bij Maarsbergen en Maarn. Deze maalschap was, blijkens het dan volgende, gelegen in het Westerwoud. Ook de toebehooren van deze hoeven, nl. de tiend, de tins en het gerecht werden aan de abdij gegeven. Duidelijk komt in dit stuk het bestaan van een markeverhouding tot uiting. Het hier genoemde gedeelte van het Westerwoud was de maalschap der buurschappen Maarsbergen en Maarn. De markegebieden van Maarsbergen en Maarn hebben dus aanvankelijk één geheel uitgemaakt1). Zoowel Hoevenaars in zijn transcript van deze oorkonde, als Brom in het regest2) ervan, schreven het woord ,,malscep" met een hoofdletter en zagen er abusievelijk een geographische naam in. Immers Hoevenaars spreekt in zijn inhoudsopgave van het stuk van ,,tien mansi te Malscep" 3) en Brom nam het woord „malscep" op in zijn register van plaatsnamen 4). Dat Maarsbergen inderdaad een uitgestrekt landgoed moet zijn geweest in die dagen blijkt uit een oorkonde van 8 Dec. 1274 5). Abt en convent van het klooster te Bern verklaren in dit stuk aldus: „quod nos pro utilitate monasterii nostri omnium consilio in Christo abbatis monasterii Insule Marie nostri patris abbatis et praepositi sinus beate Marie nunc visitatorum nostri monasterii auctoritate nostri capituli generalis vendidimus pure et simpliciter viris religiosis et in Christo dilectis commendatori et fratribus domus hospitalis Sancti Johannis Ihrlimitani (i.e. Hyerosolimitani) et Sancte Katrine in Traiecto presentium conservatoribus, pro certa pecunie summa nobis integraliter pagata et soluta, omnia bona sive praedia nostra, sita in Langebroke et Derthesen, ad curtem nostram Marsberge pertinencia et dimidium mansum in 1 ) Cf. een acte van Sept. 1418 (Aartsb. U., dl. 19, p. 162), waarin sprake is van de afscheiding der markegebieden van Maarsbergen en Maarn. 2) G. Brom, Regesten, dl. I, no. 772. 3) Aartsb. U., dl. 18, p. 133. 4) G. Brom, Regesten, dl. II, p. 338. 3) Arch. k.k. 8 k. no. 321. Tule et omnia bona censualia sive alia curtis nostre praedicta, jacentia ista parte montis versus Tule et Derthesen, cum omnibus suis juribus et pertinenciis, areis, campis, silvis, edificiis, pratis, pascuis, agris, cultis et incultis, quae in praesenti possidemus vel possidere videmur et libere contulimus in perpetuum possidere." In dorso staat op het charter vermeld: ,,De bonis in Langebroec et in Derthesen, quondam emptis erga abbatem monasterii in Beerne" en „Van een halve hoeve lants, gelegen totTuyle ende van andere goeden, gelegen in Langebroek of Darthuysen, gegeven ao. MCCLXXIIII." Uit het hier geciteerde volgt, dat de abdij te Bern in Maarsbergen een curtis of hof bezat, waaronder verschillende tinsgoederen ressorteerden. De abdij verkocht nu aan de Johanniter-orde te Utrecht o.a. al haar goederen in Langbroek en te Darthuizen, die behoorden onder haar tinshof te Maarsbergen. Verder omvatte de overdracht een halve hoeve in Tuil, een buurschapje in het zuid-oostelijk gedeelte van het gerecht van Doorn 1), en alle overige tinsgoederen van de tinshof, welke gelegen waren aan de zuidelijke kant van de berg in de richting van Tuil en Darthuizen. Dus m.a.w. de abdij droeg over al haar tinsgoederen, die gelegen waren ten zuiden van Maarsbergen. De omvang, de ligging en de grenzen van het landgoed Maarsbergen kunnen wij leeren kennen uit een tweetal oorkonden, respectivelijk van 8 Juli 1248 2) en 25 Apr. 1313 3). In eerstgenoemde acte wordt gehandeld over een grensquaestie, die gerezen was tusschen ridder Gijsbert van Zuylen en de abt van Bern. Bisschop Otto trad hierbij als bemiddelaar op en verklaarde: „Cum inter virum religiosum Alardum, abbatem de Berna, ejusque conventum ex una parte et Giselbertum, militem de Sulen, ex altera, super quibusdam terris et possessionibus, que Folkodesberge juxta Mersberge vocantur, questio vertetur, tan- ') Verderop zal uitvoeriger op de buurschap Tuil worden teruggekomen (cf. p. 272/273). 2 ) Aartsb. U., dl. 18, p. 134. 3) Ibidem dl. 18, p. 136. dem nobis mediantibus, partibus consentientibus, talis intervenit compositio, quod dictus abbas et con¬ ventus de Berna omnem terram, jacentem infra Luttelen Mersberg et puteum ex opposito et Grundelosermere et Ruvorth, pacifice habebunt et in perpetuum absque nulla questionis materia possidebunt." De hier gegeven grensomschrijving van de bezittingen van de abdij van Bern te Maarsbergen wordt duidelijker wanneer wij haar beschouwen tegelijk met een dergelijke omschrijving, d.d. 25 Apr. 1313 1). Bisschop Guido liet toen een onderzoek instellen omtrent de grenzen van de Maasbergsche meent. Dit geschiedde naar aanleiding van een geschil, dat daaromtrent ontstaan was tusschen de abdij van Bern en de bewoners van Tule of Tuil in de parochie Doorn. Aan de acte, die hiervan werd opgemaakt, ontleen ik het volgende: ,,In nomine Domini, amen. Nos Guydo, Dei gracia episcopus Trajectensis, notum facimus universis, ad quos presentes littere pervenerint, quod mota lite seu controversia inter religiosos viros, abbatem de Berna, ordinis Premonstratensis, ejusque conventum ex una parte, et cives, dictos vulgariter lantghenote, villule de Tule, site in parrochia de Dorne, ex altera, super limitibus sive terminis communitatis inter dictam villulam et grangiam sive curtim dicti monasterii Mersberch appellatam, commisimus honorabilibus viris, domino Suedero de Abecoude et Johanni de Woldenberch, militibus et Wilhelmo, dicto Unledighe, sculteto nostro in Amersforde, ut ipsi ad locum, in quibus limites et termini ipsi consistunt, personaliter accedentes, vocata adhoc utraque parte, veritatem super questione limitum diligentius indagarent et ad nos, inquisitione facta, referrent eandem. Qui commissione hujusmodi nostra expleta, quia abbatem et conventum invenerant in longa seu diutina possessione infrascriptorum limitum exstitisse, nos de consilio dictorum inquisitorum, ad satisfaciendum civibus sive lantghenote in Tule, detulimus juramentum abbati et couventui monasterii in Berne, ut ipsi cum septem presbiteris sub stola ') Aartsb. U., dl. 18, p. 136/137. possessionem limitum suorum obtinere per sua juramenta deberent. Et ad hoe faciendum partibus hinc inde fuit prefixus certus dies, videlicet feria quarta post Dominicam Quasi modo, sub anno Domini MCCC terciodecimo. Quo quidem die abbas et conventus designaverunt limites, quos per sua juramenta obtinere valebunt, videlicet a colliculo, dicto Luttele Mersberch, usque ad foveam antiquam, sitam in via publica, que ducit a Mersberch usque Tule, et ab hac fovea usque (ad) aliam foveam antiquam, que sita est in via, que ducit a Mersberch usque Dorne, et ab hac fovea inferius usque ad lacum, dictum Halmaert. Et hoe designatione facta, septem presbiteri dicti monasterii, sub stolis ap(p)ensis ad colla eorum, et eas manibus tangentes juraverunt, antedictos limites et fines et terram infra eosdem limites sitam, ad grangiam eorum Mersberch pertinere de jure. Et quia omnis controversie finis de jure juramentum existit, decrevimus predictos limites ad antedictam grangiam Mersberch debere perpetuo pertinere." In de acte van 1248 is sprake van een bezitting van de abdij te Bern, welke Folkodesberg wordt genoemd. Een acte van 18 Apr. 1613 noemt deze heuvel de Folcoldusberg 1). Blijkens de Tegenwoordige Staat 2) was in 1772 de naam Fulcoosberg nog wel in gebruik bij de bewoners dier streek en lag deze heuvel bij het huis Maarsbergen. Deze heuvel heette ongetwijfeld naar Fulco van Bern; hij lag te midden van de eigendommen der abdij 3). Als grenzen van deze goederen worden genoemd aan de eene (westelijke) kant Luttelen Mersberg en een put en aan de andere (oostelijke) kant Ruvoort en het Grundeloosche meer. Volgens de oorkonde van 1313 was Luttelen Mersberch een heuveltje. De put, waarvan melding gemaakt 'wordt in het stuk van 1248, is moeilijk 1 ) Aartsb. U., dl. 19, p. 199. 2) Dl. 22, p. 448. 3 ) In later tijden werd deze heuvel Pholdusberg en ook wel Poldusberg genoemd, welke naam tenslotte verbasterd werd tot de thans nog voorkomende benaming de Pol. Volgens overlevering zouden hier van ouds de geestelijken van het Proosdijhuis begraven zijn. meer te identificeeren, doch heeft kennelijk ten zuiden van Luttelen Mersberch gelegen. De hofstede Ruvoort vormde de noord-oostelijke grens van de bezittingen der abdij. Deze boerderij was gelegen in de nabijheid van het erf Rumelaar onder Woudenberg 1). Naar het schijnt moet de hofstede Ruvoort ook beschouwd worden als de oostelijke grens van het Westerwoud. Immers, toen Bisschop Andreas vóór 21 Mei 1133 2) 40 hoeven in het Westerwoud aan de St. Laurensabdij in Oostbroek verkocht, omschreef hij deze hoeven als: ,,XL mansos in Westerwalt, sitos inter Luessden et Ruuoerdt." Het meer Halmaert, genoemd in de oorkonde van 1313, vormde samen met het Grundeloosche meer, reeds voorkomende in 1248, een inham in het landgoed Maarsbergen. Het meer Halmaert moet gezocht worden ten oosten van de z.g. Heerenweg (thans Stationsweg genaamd), welke van het huis Maarsbergen voert in noordelijke richting naar Woudenberg. Thans draagt een streek ten westen van deze weg nog de naam van Halm 3). Het Grundeloosche meer moet aan de andere zijde van deze weg gezocht worden. In de 18e eeuw werd hierin de z.g. Eendenkooi aangelegd. In de loop der 18e en 19e eeuw is dit water langzamerhand verdwenen 4). 1 ) Cf. een acte van 5 Apr. 1370, waarin sprake is van het aanleggen van een afvoersloot (Aartsb. U., dl. 18, p. 142); zie ook Aartsb. U., dl. 19, p. 191. 2 ) O. 345. 3 ) Een aardig beeld van dit waterrijke gedeelte van het goed Maarsbergen geeft een schilderij van omstreeks 1650, geschilderd door de bekende landschapschilder Allart van Everdingen (1621 — '75). Dit doek, dat een panorama geeft van het landgoed, berust op het kasteel Maarsbergen. Het thans levend geslacht herinnert zich nog, dat de'Halm met water bedekt was.. 4 ) Geologisch zal waarschijnlijk in dit water moeten worden gezien een rudiment van een voormalige Rijnarm. Deze arm zou dan gestroomd hebben door de onderbreking der Utrechtsche heuvelrug, welke in de geologie aangeduid wordt met de naam van Darthuizerpoort of Darthuizerpas (Cf. F. J. Faber, Geologie van Nederland, p. 382). Deze poort is ter plaatse meer bekend onder de naam van „Het gat van de Berg" (Cf. b.v. een acte van 16 Febr. 1705, Recht. arch. no. 1797.) en ligt tusschen de Donderberg en de Darthuizerberg (Zie de kaart van Eemland en het Overkwartier, tegenover p. 241 van dl. 22 van de Tegenw. Staat). Beschouwen wij thans de inhoud van de oorkonde van 13 13 eens nader. Het daarin behandelde grensgeschil bestond tusschen de abdij van Bern en de ,,cives, dictos vulgariter lantghenote villule de Tule, site in parrochia de Dorne." De wederpartij bestond dus uit de landgenooten of buren van het kleine landgoed of buurschapje Tul of Tuil in het kerspel van Doorn. Waar was dit buurschapje nu precies gelegen? Verschillende acten, in onderling verband beschouwd, geven ons antwoord op deze vraag. Een acte van omstreeks 1400, voorkomende in het leenregister van het kapittel ten Dom te Utrecht, vermeldt: ,,Die Doemproest heeft dach ghegheven van nu tot Korsavont joncfrou Hildegont Hacken wijf van Tuul, dat si niet verzumen en zal overmits dat zi ziec is, die hout van der Doemproestien een tiende in den kerspel van Doern op Tuulre-enghe an den Tuulre-broec." 1) In een acte van 22 Juni 15 17 werd in pand gegeven de helft van een hoeve en een viertel lands ,,aen veel percelen van ackeren, als hier nabescreven staat, gelegen tot Doorn op Tuyl 2)." De volgende namen komen in de opsomming der perceelen voor: de Steeckacker, de Bree, de Kleine bunt, het Wilde land, de Wysteen en de Craenacker. Een transport, d.d. 6 Juni 1641, vermeldt de overdracht van een hofstede ca., „gelegen int Tuyleyndt in desen gerechte" (sc. Doorn) 3). Een acte van overdracht van 24 Feb. 1661 spreekt van „de naervolgende percelen enghlandt, gelegen in desen gerechte (nl. Doorn), alse de helfte van omtrent acht mergen, geHet terugtreden van het water in de plassen onder Maarsbergen moet worden toegeschreven aan de verbetering der Rijndijken, ten gevolge waarvan minder overstroomingen voorkwamen, alsmede aan de bebossching der omliggende heuvels, waardoor het water wordt tegengehouden. M.i. ontleent de plaats Maarsbergen of zooals deze oorspronkelijk heette, Meersbergen, haar naam aan de aanwezigheid van bovengenoemde meertjes. ' ) Domarch. no. 719, dl. I, fo. 8. Dit is dus een uitstel van de termijn van jaar en dag, waarbinnen het leen moest verheven worden. Een te laat verheffen zal, nu er een wettig excuus voor is, niet als verzuim (wanverzoek) aangemerkt worden. 2 ) Ibidem no. 720. 3) Recht. arch. no. 1246. meender voor met Jan Helmerts. ofte Willem Tymens., gelegen in den Tuylschen engh, streckende 't selve (uytgesondert een acker, die den wegh niet can bereyken) van de Utrechtschen bovenwegh noordwaerts op tot in den bergh, daer ten oosten den Derthuyser engh." 1) Blijkens een tiendkaart van 1641 2) besloeg de Tuilentiend het oostelijk gedeelte van het gerecht Doorn. Noord-westelijk grensde deze tiend aan de bunt van Doorn en liep vanaf Schoonoord ongeveer tot aan de tegenwoordige grens der gemeente Leersum. Tul of Tuil grensde dus aan Maarsbergen en Darthuizen3). De naam Tuil leeft thans nog voort in de benaming van de kadastrale Sectie B der gemeente Doorn, welke (Tuinland heet. De quaestie liep nu over de grenzen van de communitas „inter dictam villulam et grangiam sive curtim dicti monasterii." Er is hier dus sprake van een gedeelte van de Maarsbergsche (meent, dat gelegen was tusschen de buurschap Tul en de curtis, de meierhof van het landgoed Maarsbergen. Aan twee ridders en aan de schout van Amersfoort droeg Bisschop Guy op, de grenzen van het territoir in quaestie nauwkeurig na te gaan. Als resultaat van hunne onderzoekingen deelden deze personen mede, dat zij bevonden hadden, dat de abdij te Bern m het langdurig bezit was van het gebied en dat de 1) Ibidem. 2) Domarch. no. 920. Men zie over deze Tuilentiend nog aldaar nos. 919, 923 en 925. 3) De bekende schenkingsoorkonde van 855, waarin Folkerus aa.n hi5. kIooster te Werden diverse goederen schonk, noemt o.a de villa Tiuli in de pagus Flethetti (O. 69). Deze villa Tiuli werd tot nog toe nimmer op aannemelijke wijze geographisch verklaard. In verband met het in de tekst besprokene, komt het mij zeer waarschijnlijk voor, dat met deze villa bedoeld zal zijn het bovengenoemde Tul of Tuil tusschen Maarsbergen en Darthuizen. Nadat ik bovenstaande beschouwingen omtrent de ligging van Tuil had neergeschreven verscheen van de hand van de Utrechtsche archivaris, K. Heeringa, een opstel getiteld: Hoofdstukken uit de geschiedenis van het Nedersticht. De verschillende villae van de gouw Flethetti besprekende, noemt schrijver ook de villa Tiuli waarbij hij aanteekent: „waaraan de Tuilentiend onder Darthuizen zal herinneren" (Bijdragen voor Vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde, Vle reeks, dl. VIII, p. 271). 18 grenzen hiervan waren als volgt. Als het meest noordwestelijke punt noemen zij het heuveltje, _ Klein Maarsbergen; naar het zuiden strekte de meent zich uit tot een oude greppel, die gelegen was tot aan de weg, die van Maarsbergen naar Tuil liep. Vervolgens liep de grens van deze greppel naar een andere oude greppel, die lag tot aan de weg, die van Maarsbergen naar Doorn voerde en van die greppel naar beneden tot aan het Halmaert-meer. Dit getuigenis omtrent de grenzen werd door de abt van Bern en zeven geestelijken met hun eed bevestigd 1). Uit het voorgaande valt af te leiden, dat ook het Maarsbergsche Almende-gebied toebehoorde aan de abdij. Dat de buren van Maarsbergen inderdaad tinslieden of huurboeren waren, volgt uit een post, voorkomende in de rekening van de schout van Amersfoort over 1333—'34 2)Deze vermeldt een boete, verbeurd door een zekere Wolwiin „omdat hi teghen des proests lantsate van Meerzeberghe keef." Het woord lantsate toch heeft speciaal de beteekenis van tinsman of pachter 3). Opnieuw blijkt dat de Maarsbergsche heide eigendom 1) Voor de geestelijkheid bestond in Utrecht in de middeleeuwen een speciale vorm van bewijs, waarmede zij kon aantoonen het bestaan van hun recht op goederen en het bestaan van andere rechten. Dit bewijs werd dan geleverd met 7 (soms ook met 6 of 5) stolen, d.w.z., dat een geestelijke een eed aflegde, die ondersteund werd door 7 (6 of 5) eedhelpers, die eveneens geestelijken waren. Koning Karei IV schonk 16 Aug. 1349 aan de Bisschop van Utrecht het voorrecht, dat deze het bestaan van zijn recht op goederen en het bestaan van andere rechten, als ook het bestaan van deze rechten van zijn kerken mocht aantoonen met zeven prelaten of kanunniken van zijn kerken te Utrecht (Heda, p. 249; S. Muller Fz., Oudste cartularium, p. 204). In dit privilege werd het voorgesteld, als was dit een reeds van ouds bestaande gewoonte, die toen bekrachtigd werd. Ook andere geestelijken als abten, priors e.d. namen dit bewijsmiddel te baat. Voorbeelden van toepassing van deze methode van bewijsvoering zijn te vinden: Ant. Matthaeus, De jure gladii, p. 182 e.v.; dez., De nobilitate, p. 971 en dez., Analecta, dl. III, p. 212, noot 1, p. 275 en p. 327, noot 1; S. Muller Fz., De middeleeuwsche rechtsbronnen der stad Utrecht, dl. II, p. 101; van Mieris, Charterb., dl. II, p. 265, 359, 792, 793 en 811. 2) S. Muller Fz., Reg. en rek., dl. I, p. 493. 3) Verwijs en Verdam in voce lantsate. was van de abdij Bern uit een acte van 21 Mei 1348 1). Tusschen de proost van Maarsbergen en een zekere Everard van Scoenorde, een persoon die dus klaarblijkelijk in of nabij 't vroeger genoemde Tul woonde, was een geschil ontstaan omtrent het afmaaien van heide. Ten overstaan van de officiaal van de Bisschop van Utrecht kwamen partijen tot een vergelijk. De officiaal relateerde dit met de volgende bewoordingen. „Universis presentia visuris seu audituris nos officialis curie Trajectensis facimus manifestum, quod constitutis coram nobis in figura judicii domino Johanne, preposito in Mersberch, ex una et Everardo de Scoenorde, parte ex altera, idem Everardus, dicto domino preposito, legitime stipulanti promisit, quod ipse per se seu suos familiares de cetero ab hac hora in antea in dicta prepositura de Mersberch aliquod dampnum non faciet, et quod mericam, ad dictam preposituram spectantem et pertinentem, non metet nee eam metere faciet, nee eam deportabit nee deportari seu deduci faciet, et quocienscunque ipse vel sui familiares contra predicta seu eorum aliqua faciet seu facient, quod ipse incurret penam decem solidorum nigrogrum ipso facto, solvendam domino preposito antedicto. Et si ipse Everardus ipsum dampnum in dicta prepositura, ut premissum est, qualitercunque illatum fore negabit, tune ipse prepositus dicte prepositure ipsum dampnum et esse illatum per ipsum Everardum vel suos familiares suo proprio et unius familiaris ipsius vel alterius probi viri probabit, declarabit et estimabit juramentis." Het maaien van heideplaggen op de Maarsbergsche heide werd dus beschouwd zuiver als een handeling ten nadeele van de proosdij Maarsbergen. Beter bewijs voor de grondheerlijkheid der mark is al moeilijk leverbaar. Van belang voor onze kennis van de ligging en de waterstaatkundige gesteldheid der mark is een brief, d.d. 5 Apr. 1370 van Gijsbert van Abcoude2). Deze stond aan de proosdij toe een zekere waterleiding aan te leggen. ') Aartsb. U., dl. 18, p. 139. 2) Ibidem dl. 18, p. 142. Tal van merkwaardige bepalingen worden in dit stuk aangetroffen, die een goed licht werpen op de locale gesteldheid en de ligging van Maarsbergen. Bovendien wordt tacite door dit stuk opnieuw bevestigd, dat het klooster van Bern onvoorwaardelijk eigenaar was van Maarsbergen. Immers bij deze belangrijke regeling trad alleen de abt op en van eenige medewerking der buren blijkt hier niet. De heer van Abcoude zet dan in deze acte aldus uiteen: „dat wi overdraghen siin met den abt ende met den convent van Berne, van der ordine Premonstreyt, als dat wi om Gods willen ghegheven hebben ende gheven, voer ons ende voer onsen erfghenamen, tot ewiliken daghen, dat die proefst tot Meersberch, die nu is of namaels sijn sal, legghen mach een hoele teneffen den grave, die voer Elyaes Kocheynnen soens doer gaat, die welcke hoele sijn sal eens vierkanten voets wijt, doer te weteren huer lant, datten hove tot Mersberch nu ter tijt, op der daten des briefs, toebehoert, ende die te houden op horen cost, als datter ons, noch onsen luden en ghenen scade bij en gesciede, uutghenomen dat zwart water, dat die proefst voerscreven, die nu is of namaels sijn sal, leyden suelen in den Heydengrave 1), ende dien Heydengrave soelen si houden op horen cost ten Hijnderdijc toe, ende die hoel, die in den Heydengrave leghet, sal altoes gaende bliven dat zwart water doer te leyden; ende die suelen si oec houden ende maken op horen cost ende datter ons noch onsen luden en ghenen scade af en ghesciede 2). 1 ) Over de z.g. Heigraaf zie men het opstel van K. Heeringa, Hoofdstukken uit de geschiedenis van het Nedersticht (Bijdr. voor Vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde, Vle reeks, deel IX, p. 302), waarin schrijver wijst op de mogelijkheid, dat in de Heigraaf gezien moet worden het watertje tot het graven waarvan in het jaar 1133 verlof werd gegeven door Bisschop Andreas (O. 345). 2) Tegenwoordig nog wordt het overtollige water te Maarsbergen door de Heigraaf gevoerd in de Geeresteinsche grift; deze brengt het in de Lunterensche beek en tenslotte komt het in de Eem. Een afzonderlijk waterschap werd en wordt te Maarsbergen niet aangetroffen. Van ouds wordt voor de gronden, die aldus hun water in de Eem lossen, Eemgeld betaald (Cf. L. A. J. W. Sloet, Bijdragen tot de kennis van Gelderland, p. 185). Voert soe sijnt vorwaerden, wanneer enich overlast quaem van water, et si van snee, van haghel, van donreschuere oft van regen, soe moghen wi oft onse nacomelinghe die hoel toeslaen drie daghe lanc, dat dat voerwater daerenbinnen verschieten mach. Voert soe sijnt vorwaerden dat si suelen die selve drie daghe Ghijsbrechts Buyssen water scutten ende sijn hoele toeslaen. Voert sijnt vorwaerden, dat si alle onrecht water keren suelen doer beyden desen hoelen voerscreven te weteren sonder arghelist, uutghescheyden dat goet te Rumelaer, dat Ghijsbrecht Buys van ons hout ende onse man af is, die een hoel hebben sal doer te weteren in der Monnicdijk te Ruyoerde, die wijt sal sijn eens vierkanten voet(s), ende di hi houden sal op sinen cost; ende die voerscreven Ghijsbrecht of siin erfghenamen suelen alle onrecht water keren op horen cost, dat van dien voerscreven goede niet en coemt ende hi van ons hout. Voert soe siint vorwaerden, dat die abt, dat convent ende proefst voerscreven, die nu is of namaels siin, die kae op horen lande tusghen horen lande ende Rumelaer houden suelen op horen cost; ende tot wat tiden van den jaer, dat die scout ende die eemrader tot Woudenberch byeden, den voerganc te maken, ende si dat den proefst voerscreven, die nu is of namaels siin sal, ende Ghijsbrecht Buyssen of siin erfghenamen laten weten, soe suelen si van elcken huys, dat op horen goede staet, enen man daer seynden, by horen boten, gheliic den bueren van Woudenberch dien voerganc helpen te maken." Voor het goed verstand van zaken dient er op te worden gewezen, dat de heeren van Abcoude bezittingen hadden onder Woudenberch1). Uit het hier aangehaalde actegedeelte volgt, dat die goederen grensden aan de eigendommen van de proosdij Maarsbergen. Betreffende de afwatering van deze landerijen der abdij van Bern Werden nu regelingen getroffen. Als contractanten traden op de heer van Abcoude en de abt der Premonstratensers te Bern. Opvallend is, dat de bewoners der hofsteden onder ') Bissch. arch. nos. 73, 74 en 120. Maarsbergen niet optreden bij deze rechtshandeling. Opnieuw wordt hierdoor de bewering bevestigd, dat de mark van Maarsbergen tot de grondheerlijke moet worden gerekend en dat het geheele territoir eigendom was van de abdij. Door de heer van Abcoude nu werd aan de proost van Maarsbergen toegestaan een afvoersloot te graven, waardoor de landerijen, hoorende onder zijn hof, konden afwateren. Bepaald werd, dat hierdoor geen vuil water mocht worden geleid, doch dat dit in de Heigraaf gevoerd zou moeten worden. De proosdij moest deze Heigraaf onderhouden tot aan de Hinderdijk toe. Vervolgens stelde Gijsbert van Abcoude vast, dat wanneer de toevloed van het water door het een of andere natuurverschijnsel al te groot zou worden, hij of zijn rechtsopvolgers alsdan de afvoersloot van de proosdij gedurende 3 dagen afgedamd mocht houden. Hierdoor werd dan voorkomen, dat de eigendommen van de heer van Abcoude overstroomd werden en kon op deze wijze 't binnengekomen water geleidelijk wegvloeien. Deed zich dat geval voor, dan moest de proost het water, komende van 't erf van Buys(sen), stuwen en in de sloot een dam leggen. Door de sloot, te graven door de proost van Maarsbergen, zouden alleen zijn landerijen mogen afwateren. Als een tegenpraestatie van de kant van de abdij werd een concessie bedongen ten behoeve van het erf Rumelaar, dat aan de heer van Abcoude toebehoorde. Deze hofstede zou, blijkbaar door het gebied van de proosdij, een afvoersloot mogen hebben en daardoor haar water afvoeren naar de Monnikendijk bij Ruvoort. De kade, gelegen tusschen de gronden der proosdij en Rumelaar, zou worden onderhouden door de proosdij. Tenslotte werd als voorwaarde voor de concessies gesteld, dat de proost telkens wanneer schout en heemraden van Woudenberg zouden bevelen water te lossen, uit ieder huis, dat op zijn grond stond, daartoe een man zou zenden. Ook aan het slot van dit stuk komt men tot de conclusie, dat de boerderijen onder Maarsbergen eigendom waren van de proosdij aldaar. En als de abt Robbrecht van Doern de proost Hendrik van Woudrichem 15 Juli 1379 1) opdraagt om de goederen der proosdij te besturen, dan lezen wij in die aanstelling: ,,dat wy bevolen hebben ons goet tot Mersberch mit sinen toebehoerten ende daeraf die renten in te nemen ende die reynten metten recht te winnen, ende dat voerscreven goet te regeren in allen saken." De hier gebezigde terminologie is minder juist. Onder de renten moeten worden verstaan de tinsen, die de grondgebruikers voor het genot van de grond moesten opbrengen. Er is een enkele aanwijzing omtrent de rechtspositie dezer grondgebruikers, die in de richting van hoorigheid gaat. In een declaratie van 22 Aug. 15 13 2) wordt aangaande de verwoestingen, door de Gelderschen aangericht, o.a. gezegd: „Affirmeren noch die voirscreven Jan (Gysbertszoen) ende Jan (Quyrynszoon) by hoiren ede, dat sy hebben hoiren segghen dattie proestie van Mersbergh uutgeslagen is geweest, drie malen verdingt, ende die proest metten laiten gevangen is geweest." De gebruikers der proosdij goederen onder Maarsbergen worden hier laten genoemd. Enkel en alleen op deze grond durf ik niet te concludeeren, dat zij inderdaad hoorig zouden zijn geweest. Een belangrijke mededeeling omtrent Maarsbergen en de Maarsbergsche heide valt te putten uit een getuigenverklaring van Ernst Taets, 1 Aug. 1411 onder zijn adellijk zegel gegeven 3). Met betrekking tot de proosdij goederen van Maarsbergen getuigde hij: „Alle die ghene, die desen brief zullen zien of horen lesen, doe ic verstaen, Eerst Taetze, dat ic kenne ende tughe, also lange als mi te hoeghen is dese naeste vive ende veertich jaer lanc, also als ic dijcwijl heb horen segghen, dattet erve, veen, heyd ende lant tot Broemisberch toe, die gheleghen is bi der hoelen, die die proest van Meersberch helt aen den dijc, die men tot Woudenberch in rijt, gaet of vaert aen die zide tot Manderen waerts by haerre ghemeynten ende voerts te berch waerts recht op dien dijc, die in der heyden 1) Aartsb. U., dl. 18, p. 145. 2) Ibidem dl. 19, p. 176. 3) Ibidem dl. 19, p. 161. gheleghen is, voert streckende aen enen pael, die Halmich gheheyten is, aen den berch staende te Doern waerts op, altoes gheheyten heeft, dattet der proestien van Meersberch toebehorende is de zide te Meersberch waerts aen." Vooreerst geeft deze acte de bestanddeelen aan, waaruit het landgoed Maarsbergen bestond. Deze waren het erf Maarsbergen, een veen, een heide en landerijen, blijkbaar als bouwland dienende en bij de hofsteden behoorende. Kennelijk gaf Ernst Taets alleen de noordelijke grenzen aan. Hij begint dan te noemen de Broemisberch. Hiermede wordt bedoeld het heuveltje, dat thans nog gevonden wordt juist ten westen van de boerderij de Brummelsberg 1). Van de Broemis- of Brummelsberg wordt gezegd, dat deze gelegen is „bi der hoelen, die die proest van Meersbergen helt aen den dijc, die men tot Woudenberch in rijt, gaet of vaert." Deze sloot is ook nu nog op de kaart te vinden en loopt uit in de Heigraaf. Inderdaad grensde deze afvoersloot aan de meent van Maarn en thans nog staat de Meentsteeg van Maarn ongeveer loodrecht op deze sloot. Vervolgens noemt hij als grens een paal, genaamd Halmich, die ik niet thuis kan brengen en die bij een heuvel onder Doorn moet hebben gestaan. Een vrijwel gelijkluidende getuigenis omtrent deze grenzen werd in Sept. 1418 afgelegd door Evert Freyse, oud-rentmeester van den Lande van Utrecht 2). Vermeldenswaard is in deze verklaring de passage, die ik hier citeer: „Ic Evert Freyse , bekenne mit desen openen brieve, dat ic in voertyden, doe ic rentmeyster was van den Lande van Utrecht, daerby ghereden ende ghebeden was tot Meersbergen, daer vele der buerlude van Meersbergen, van Manderen, van Woudenberch ende meer lude vergadert waren, also van eenre scheidinge tusschen der proestyen van Meersbergen ende den erfgenoten van Manderen, alsoe dat daer op die thijt mit enen ghemeynen ghevollich der buerlude vurscreven, alsoe als ic onthouden hebbe, uutgheclaert ende ghesceiden is, dat erve, heyde ende landt tot Broeynisberge toe." 1) Cf. blad no. 447, Woudenberg, van de topographische kaart 2) Aartsb. U., dl. 19, p. 162. In de dagen, dat Evert Freyse rentmeester 's Lands van Utrecht was (i403(?) —1414 1) moet dus een scheiding plaats hebben gehad van de Almenden van Maarsbergen en Manderen of Maarn. Tot omstreeks 1400 hebben deze beide marken dus één geheel gevormd. Feitelijk zal deze afscheiding al wel eerder plaats hebben gegrepen, want bij de bespreking van de oorkonde van 25 Apr. 1313 is vast komen te staan, dat de proosdij toen reeds een meent in eigendom had. Dat de markengebieden van Maarsbergen en Maarn oorspronkelijk één geheel hebben gevormd, moet worden toegeschreven aan het feit, dat de markegronden van deze beide plaatsen niet anders waren dan restanten van één maalschap, die gelegen was in het Westerwoud. Bezien wij onder dit licht de mededeelingen uit de oorkonde van 24 Mei 1227, waarbij Bisschop Otto een schenking bekrachtigde uit de eerste helft van de 12e eeuw, dan wordt alles terstond duidelijk. Hier immers noemde de Bisschop ,,decem mansos, sitos in confinio, quod malscep Teutonice dicitur, ad Mersberch et ad Manderen pertinens in Westerwalt." Beide buurschappen, zoowel Maarsbergen als Maarn, waren gewaard in één maalschap, die in het Westerwoud gelegen was. De verdeeling, die ongeveer tusschen de jaren 1403 en 1414 heeft plaats gehad, was evenwel niet anders dan de bestendiging van een toestand, die al vroeger bestaan had 2). Bij de vaststelling der grenzen waren toen aanwezig geweest een groot aantal buren van Maarsbergen, Maarn en Woudenberg. Met hun algemeene instemming had de scheiding plaats. Geen wonder, want de belangen der buren van 1) Evert Freyse komt als rentmeester van het Land van Utrecht voor in de recessen van 1403 tot en met 1414 (Bissch. arch. no. 371, fos. 12, 23, 36, 45, 51, 57, 59, 64, 66, 68 en 69). Of hij al vóór 1403 rentmeester was, kan niet worden nagegaan. Het liber officiatorum van Bisschop Frederik van Blankenheim, loopende van 1404 tot 1423, is het oudst bekende. 2) Zoo wordt in de rekening van de schout van Amersfoort van 1334—'36 de meent van Maarn al afzonderlijk genoemd (S. Muller Fz., Reg. en rek., dl. I, p. 501 en 502). En blijkens de rekening van dezelfde schout van 1332—'33 had Maarn toen ook reeds een eigen schaapherder (S. Muller Fz., Reg. en rek., dl. I, p. 488). deze drie plaatsen waren al even sterk bij deze verdeeling betrokken, daar hunne Almende^gebieden in elkaar overliepen, een reminiscens aan het Westerwoud, waaruit al deze markegronden afkomstig waren. De hier besproken scheiding van de Almenden van Maarsbergen en Maarn was juridisch van zeer groot belang. De mark, die tot toen toe door de buren van deze beide buurschappen gemeenschappelijk was gebruikt, had 't karakter van een gemengde mark gehad. Immers naast de gewaarde hofsteden in Maarn, die goeddeels aan de Bisschop behoorden, stonden de erven onder Maarsbergen, waaraan waardeelen geaccrocheerd waren, die allen het eigendom waren van de Norbertijner abdij van Bern. Door de verdeeling, welke nu plaats vond, viel de Almende in twee stukken uiteen. Aldus ontstonden twee kleinere marken, nl. die van Maarsbergen en die van Maarn. De mark van Maarsbergen werd een grondheerlijke mark, evenals die van Maarn, gelijk later zal blijken. In het begin van de 15e eeuw was de Maarsbergsche proosdij door een onheil getroffen. Blijkens een brief uit het jaar 1429 of 1430 *) waren toen de gebouwen der proosdij en ook de boerderijen van Maarsbergen verbrand en verwoest. Deze ramp moet ongetwijfeld worden toegeschreven aan daden van oorlogsgeweld. De strijd, die toen gevoerd werd om de Utrechtsche bisschopszetel tusschen Sweder van Kuilenburg en Rudolph van Diepholt had vooral Eemland in een oorlogsveld herschapen. Met name woedde de oorlog om Amersfoort, dat in 1427 vergeefs door Philips van Bourgondië werd belegerd 2). En in dat zelfde jaar werden Woudenberg, Amerongen en naburige plaatsen door Hertog Arnout van Gelre geplunderd en in asch gelegd 3). In de zooeven genoemde brief nu is aan het woord een niet nader genoemde persoon. Deze zegt, dat hij met de inmiddels overleden abt, God- 1 ) Aartsb. U., dl. 19, p. 163. 2) Batavia sacra, dl. II, p. 412 e.v.; K. Burman, Utr. Jaarboeken, dl. I, p. 337; Teg. Staat, dl. 21, p. 89 en W. F. N. van Rootselaar, Amersfoort 777—1580, dl. I, p. 496 e.v. 3) K. Burman, Utr. Jaarboeken, dl. I, p. 341; Teg. Staat, dl. 21, p. 283 en p. 298. schalk van Veen, was overeengekomen, dat hij alle proosdijgoederen onder Maarsbergen in erfpacht zou nemen. Hierbij was bepaald, dat hij het proosdijhuis alsmede de hofsteden, die verwoest waren, zou optrekken. In dit schrijven nu vraagt hij, of men hem in de gelegenheid wil stellen zijn verplichtingen na te komen. De plannen van deze persoon om van het huis, dat de abdij Bern had in Maarsbergen, een klooster te maken, zijn evenwel niet verwezenlijkt 1). De abdij van Bern heeft toen klaarblijkelijk op eigen kosten het proosdijhuis en de vernielde boerderijen der markgenooten hersteld. Op deze wijze kan dan eveneens worden verklaard, hoe het kwam, dat de abdij te Bern en later ook de heer de Marees nagenoeg alle gebouwen en woningen van de buren onder Maarsbergen in eigendom had. Het vrij algemeen geldende en ook in Utrecht in de middeleeuwen heerschende beginsel was, dat de grondgebruiker op de door hem in huur, tins of erfpacht genomen grond zelf een huis en bijgebouwen zette, die hem dan in eigendom toebehoorden. Bij de huurverhoudingen onder Maarsbergen bemerkt men evenwel niets van dit stelsel en bijna steeds zijn ook de boerenhuizen en bijgebouwen eigendom van de grondheer. Een en ander omtrent de taak en de rechten en plichten van de proost ten aanzien van de proosdij goederen is te vinden in een aanstelling van i Juli i 444 2), welke 10 Oct. 1445 goedgekeurd werd door de abt van Premonstreit te Laon. De abt van Bern oorkondt in dit document, dat hij heeft gegeven ,,in jaerlicschen pacht onsen ') Dat de verwoestingen inderdaad omstreeks 1427 moeten hebben plaats gehad, kan men afleiden uit een acte van 30 Oct. 1430 (Aartsb. U., dl. 19, p. 168). Hendrik Weer verklaart hierin, dat hij de proosdijgoederen te Maarsbergen gedurende 25 jaren in administratie had gehad en dat hij al die tijd jaarlijks 60 gouden schilden, vrij geld, aan de abt van Bern had afgedragen. En hij voegt hieraan toe: „hoewael dat ic op den selven goede in mynen jaeren oec groten, onverwinliken scade van roeff ende brant geleden heb, dair ic mynen doester nye penninc af gerekent of afgekort en heb." 2) Aartsb. U., dl. 19, p. 169. lieven medebroeder, heren Merselis van Macharen, onsen hoff tot Meersberch, in diepen ende in drogen, in den hogen ende in den legen mit allen sinen renten ende toebehoren, als dat gewoenliken is, tien jaer lange Verder soe sal ons die voergenoemde her Merselis uyt allen den goeden ende renten ons hoofs van Meersberch voirscreven, alle jaer, dese tien jaeren lange durende, vry, commerloes ende buten onsen coste ende scade uytreyken, geven ende wael betalen tot allen Sente Mertynsmisse in den wynter, vyf ende dertich goede gulden Vrancrycsche scilden ende desgelycks tot alle Sinte Petersmisse in den lenten daernaest volgende met sulken voirwaerden, waer dat sake, dat die goede ende renten ons hoofs van Meersberch voirscreven met kenliken ongewoenliken last, scade ende ongeval belesticht off bescedicht woirden, het si met brande of met oorloge — dat God verhoeden wil — soe sullen wy alsdan daerin doen wat twee goeden mannen van onser wegen ende twee van her Merselis wegen daerin ramen ende ordineren sullen, sonder argelist." Eigenaardig is, dat de abt van Bern dus aan de proost vane Maarsbergen de tinshof aldaar met de daaronder ressorteerende hofsteden en landerijen verhuurde tegen een fixum per jaar. De proost mocht dan de tinsen der erven beuren, doch moest ook zorg dragen voor het onderhoud van de verschillende gebouwen: ,,Item soe sal hi dese tien jaer lange die capelle, huys ende hoff tot Meersberch in goeden gereke halden." Tot slot treft men in de aanstellingsbrief nog deze bepalingen aan: „Item soe en sal hi genen torf noch holt vercopen, noch laten vercopen, tensy bi onsen rade, wille ende consent, beheltelike nochtans denselven her Mercelis alsoe vele torfs ende berningen, als hi tot synre herbergen behoeven sal ende elck sinen lantsaten een dachwerck torffs." Ten aanzien van zijn rechten op de gronden van de abdij wordt de proost gewoon behandeld als ieder ander markgenoot. Het is hem verboden opgaand hout te houwen en turf mag hij op het veen slechts zooveel graven als hij noodig zal hebben voor de verwarming van het proosdijhuis. De tinslieden der proosdij mogen collectief gebruik maken van het veen der mark. De uitoefe- ning ervan was evenwel beperkt tot een dagwerk turf per jaar. De juridische verhouding van de proost tot de gebruikers der goederen van Maarsbergen is kennelijk geheel dezelfde als die van een gewoon tinsmeester tot de hem ondergeschikte tinsgenooten. Op 15 Apr. 1491 1) werden de bezittingen der proosdij eenigszins uitgebreid doordat deze er de eigendom bij verwierf van „dat guet tot Wakenenge 2), alsoe als dat van auts gelegen is in den kerspel van Doern, in den gerichte van Derthese, dair boven naist gelant syn die gemalen van Derthese, ende beneden die proestye van Meersbergen, wesende een tynsguet myns genedigen heren tot Amerongen." Het aantal gewaarde erven in deze grondheerlijke mark was door deze aankoop met één vermeerderd. Dat aan de markgenooten der proosdij de jacht op Maarsbergen niet vrijstond, volgt uit een enquête van 7 Mei 1569 3). Blijkens het getuigenis van een aantal personen, afgelegd voor schepenen van Doorn; had de heer van Rijzenburg „gefretteerd" in de warande der proosdij op het goed Valkeneng. De opzichter van de proost had de heer van Rijzenburg met zijn gevolg aangetroffen in dit jachtbedrijf en hem de woorden toegevoegd: „Syt ghy luyden van eeren, soe en sult ghy dat niet doen, die knijnen behoren myn her, die abdt van Bern thoe." De heer van Rijzenburg was een andere meening toegedaan en antwoordde: „Dit guet is gemeyn." M.a.w. hij bepleitte de vrijheid van jacht op Valkeneng; dit baatte hem weinig, want het eind was, dat de opzichter hulp haalde van de proosdij en de jagers van het goed verwijderde. Met de aanstelling van de laatste proost van Maarsbergen, Hendrik van Griensven, had de abdij van Bern al een bijzonder ongelukkige keuze gedaan. De administratie der proosdijgoederen, door hem gevoerd, heeft veel te wenschen gelaten. Bij het bestuur der aan hem toever- ') Aartsb. U., dl. 19, p. 175. 2 ) Dit is kennelijk een verschrijving; het moet zijn: Valkeneng. In andere stukken komt deze naam steeds voor. Ook de geographische omschrijving, voorkomende in de acte van 1491, rechtvaardigt volkomen hier Valkeneng te lezen. 3) Aartsb. U., dl. 19, p. 183. trouwde bezittingen verrichtte hij allerlei handelingen, welke niet door de beugel konden. Zijn gedragswijze bezorgde de abdij veel moeilijkheden en veroorzaakte haar heel wat moeite. Dit een en ander ging natuurlijk gepaard met het beschrijven van vele vellen papier. En 't is juist uit sommige dezer stukken, dat wij waardevolle gegevens kunnen putten voor een getrouw beeld van de inrichting van het goed Maarsbergen. Teneinde een onderzoek te houden omtrent het beheer van de proost te Maarsbergen, zond de abt van 't Norbertijner klooster te Bern een tweetal geestelijken naar Maarsbergen om zich op de hoogte te stellen aangaande de toestand aldaar. Op 28 Juni 1612 hielden de beide geestelijken het hun opgedragen onderzoek. Aan hun zeer uitvoerig rapport 1) ontleen ik het volgende. „Deprehenderunt dicti procuratores in perlustratione: primo in villa Mathiae Hairmans ex truncis relictis, dejectas fuisse sex aut septem arbores, quas Harman affirmavit divenditas a praeposito suo avunculo pro summa undecim vel duodecim florenorum, quae ut apparet ex truncis, non facit dimidium justi pretii. Deinde in villa, nomine Haxfoort, quam inhabitat Everaert Geraertsen, deprehenderunt ex truncis relictis, dejectas fuisse ad minimum octo salices, quas dictus Everardus affirmavit a preposito Mersbergensi anno superiori dejectas et divenditas Wilhelmo Knoppaerts, fabro lignario in Woudenberch, quarum pretium se ignorare dicebat, suspicari tarnen illud bene ascendisse ad 25 Renenses. Postea tarnen compertum fuit ex ore Ryer van Esvelt et Lambert Tonissen, octo illas salices cum octo fraxinis, dejectis in villa dicti Lamberti Tonissen, unico venditionis contractu venditas fuisse W. Knopparts, jam praedicto, 48 florenis, longe infra dimidium justi pretii nam salices octo dictus Knoppart divendidit iterum 32 florenis, tres fraxinos 24,— quarum truncus unius ex tribus post distractus fuit 14 florenis, — quinque restantes sibi Knoppart reservans." En zoo volgt een lange lijst van de euveldaden, door de proost misdreven. Telkens weer blijkt, dat hij zich ver- >) Ibidem dl. 19, p. 188. meten heeft allerhande boomen, staande op de erven der proosdij, te verkoopen tegen veel te lage prijzen en dat hij de gelden daarvan empocheerde. Vroeger zagen wij reeds, dat het houwen van opgaand geboomte aan de proost verboden was 1). Van de hofsteden, door de gemachtigden van de abt van Bern bezocht, wordt er slechts één met name genoemd, t.w. het erf Hakfoort. De andere werden aangeduid door opgave van de namen der bewoners. Doch niet alleen had de proost zich vergrepen aan het geboomte, ook de markegronden hadden 't moeten ontgelden. Met betrekking tot de Maarsbergsche heide meldt het rapport: „Declarant insuper dicti procuratores, quod villici Mersbergenses, multum conquerantur, quod Woudenbergenses et alii extranei ex merica Mersbergensi, in magnum omnium praejudicium, cespites efferant, et suspicionem esse omnia ista fieri consentiente praeposito, ut sic suis creditoribus solvat; nam unus ejus faber lignarius, alter ejus sartor existit et sic deinceps; et nisi a praelata tempestive remedium adhibeatur, eventurum ut post breve tempus rustici et villici domini praelati, inopia cespitum et mericarum laborantes, villas suas colere non possent." De markgenooten van Maarsbergen klaagden er dus luide over, dat de bewoners van Woudenberg en andere niet-ingezetenen tot groot nadeel van hen allen, zoden staken in de Maarsbergsche heide. Volgens hen rustte op de proost het vermoeden, dat dit met zijn goedvinden geschiedde en dat deze hierin een middel vond om zijn schuldeischers te betalen, die hij had in de vorm van een timmerman, een kleermaker en verschillende andere personen. De bewoners der hofsteden wezen er verder op, dat het te vreezen was, dat zij binnen afzienbare tijd het boerenbedrijf op hun hofsteden niet verder zouden kunnen voortzetten wegens gebrek aan plaggen en heide. Zij verzochten daarom, dat de abt van Bern tijdig zou ingrijpen in deze onhoudbare toestand. Uit latere acten kan worden afgeleid, dat aan de proost de administratie van de goederen te Maarsbergen ontno- ') Cf. p. 284. men is en dat aan de pachters voorgeschreven is hun pachten direct aan de abt van Bern te voldoen. Toen de pachters aan dit voorschrift voldeden, zag de proost hierin een aanleiding zich 26 Nov. 1612 1) bij request tot het Hof van Utrecht te wenden. Hierbij zette hij uiteen, „hoe dat hem, suppliant, die prelature aldaer (sc. Maarsbergen) op den VIden Novembris ao. 1609 is geconfereert by den abt van Bern in der tyt, met alle vruchten, emolumenten, baten ende proffijten van dien, gelyck dselve by den voorgaenden proost gepossideert is geweest. Waarover, al wast nu zoe dat den suppliant daerinne by niemande behoirde te worden geturbeert, zoe ist, dat som,mige pachters wel temere laeten verluyden, dat sy voertaen des suppliants vruchten ende jaerlicx incommen ofte pachten van meninge zouden zyn aen handen van den voorscreven abt te brengen ende te betalen; waertoe naerdien dan nochte den voorscreven abt, nochte zyluyden geenssins en zyn gefundeert, — als naeder blyckende is ex adnexis — soe keert hem den voorscr. suppliant aen U. E., versouckende wel oitmoedelycken appoinctement op de marge van desen, waarby sommige pachters van de proostdye, den pander te nomineren, op zeeckere groote pene jegens die E. Staten te verbueren ende by U. Ed. te arbitreren, ende op andermael te betaelen, belast ende bevolen zy, geen pachten aen yemants handen als aen hem, suppliant, te betaelen...." De proost maakte - dus blijkbaar aanstalten om zoo noodig een bezitsactie in te stellen, om zich in zijn functie gehandhaafd te zien. Bij apostiele beschikte het Hof op 't request als volgt: ,,Sy by den deurwaerder ofte een van de panders sHooffs van Utrecht van wegen die Staeten sLants van Utrecht, teenen zeeckeren ende tamelycken dage voor den voorscr. Hove van Utrecht verdachvaert die pachters van die proostye, in desen geroert, den exploictant te nomineren, omme te aenhooren alsulcken eysch, finen ende conclusie, als suppliant jegens hem sall willen doen ende nemen " Hieronder volgde het relaas van de pander, die mededeelde dat hij op 4 Nov. 1612 een aantal met name genoemde ') Aartsb. U., dl. 19, p. 192. personen en wel 4 in het gerecht van Woudenberg, 18 onder Maarsbergen en 1 te Maarn, alle pachters van goederen, onder Maarsbergen hoorende, had gedagvaard, om zelf of bij gemachtigde 16 Nov. 1612 voor het Hof van Utrecht te compareeren. Door deze huurders was hoofd voor hoofd aan de pander te kennen gegeven, ,,dat zyluyden hem geen partyen en waeren dragende, ende waeren willich ende bereyt aan den suppliant, in de qualité als proost van Meersbergen, naer ouder gewoonte te betaelen." In het begin van het jaar 1613 1) werd de proost door de abt teruggeroepen. Nadat de pastoor van Bokhoven door de abt gemachtigd was om met de proost te onderhandelen 2) kwam op 18 Apr. 1613 3) een schikking tot stand tusschen abt en proost. Van Griensven kreeg verlokte gebruiken het huis Maarsbergen met een aantal bijDèhoorende landerijen, w.o. 6 morgen land aan de Folcoldusberg 4). Tevens werd bepaald, dat „hy mede van de gemeente van Maersberghen, toebehoorende de voorscr. abdye, soeveel brants sal mogen halen, als hy tot syne huyshoudinge te doen heeft, ende anders noch vorder niet." In het begin der 17e eeuw behoorde het Maarsbergsche Almendegebied dus nog aan de abdij van Bern in eigendom. In 1614 wordt opnieuw melding gemaakt van de Maarsbergsche heide. Op 21 en 23 Aug. van dat jaar5) hadden ten overstaan van schout en twee gerechtslieden van Leusden twee enquêtes plaats. Er was nl. een quaestie ontstaan over de heidevelden, gelegen nabij de hofstede Valkeneng. Hiervoor 6) is geconstateerd, dat de Maarsbergsche heide aan dit erf grensde. Valkeneng behoorde blijkens deze getuigenverklaringen aan de abdij van Bern en was verhuurd aan een zekere Jan Hendriks. Deze pachter trad op als lasthebber van de abt van Bern en had als zoodanig de getuigenverhooren verzocht. Getuigen verklaarden dan, hoe dat de pachter van het na- ') Aartsb. U., dl. 19, p. 196. 2) Ibidem dl. 19, p. i97. 3) Ibidem dl. 19, p. 199. *) Cf. p. 270. 5) Recht. arch. no. 1156, dl. 1605—'17 °) Zie p. 285. burige erf Oud Broekhuizen, behoorende aan de erven van Jr. P. Ruysch, gebruik maakte van zooeven genoemde heidevelden zonder daartoe gerechtigd te zijn. Zulks geschiedde doordat Cornelis Mertens, de pachter, daar plaggen maaide en die naar Oud Broekhuizen in het gerecht van Darthuizen vervoerde en schapen op die gronden liet weiden. Dit was immers geheel in strijd met het algemeen geldende en speciaal ook in Utrecht gehuldigde beginsel van markenrecht, dat de Almende uitsluitend mocht worden gebruikt door markgenooten en slechts voor zoover dit noodig was voor de uitoefening van hun boerenbedrijven. Gebruik door niet,-markgenooten evenals vervoer van heideplaggen e.d. buiten de markegrenzen was steeds verboden. Gaan wij nu de verdere lotgevallen van de Maarsbergsche proosdij en hare bezittingen na. Op 6 Sept. 1623 gaven de Staten van Holland en West-Friesland de proosdij in admodiatie aan Jonker Nicolaes van Bouchorst, heer van Noordwijk en Wimmenum. Op 6 October 1624 gaven zij hem de proosdijgoederen onder Maarsbergen in eigendom op voorwaarde, dat hij daartegenover aan hen een equivalent zou geven in de vorm van gronden, in Holland gelegen. Daar van Bouchorst evenwel in gebreke bleef aan deze voorwaarde te voldoen, behield hij derhalve de bezittingen te Maarsbergen alleen in admodiatie van de Staten. Op een request van de abt der Premonstratensers te Bern werd hem 21 Sept. 1643 door de Staten van Holland en West-Friesland stilzwijgend het bezit van Maarsbergen toegestaan. In datzelfde jaar ontruimden de erfgenamen van de heer van Bouchorst Maanbergen 1). Eveneens in 1643 stelde de abdij van Bern tot haar gemachtigde en als rentmeester over haar goederen in Maars- 1) Cf. E. B. F. F. Wittert van Hoogland, Utrechtsche ridderhofsteden en heerlijkheden, dl. I, p. 477. De admodiatie, waarvan hier sprake is, moet m.i. opgevat worden in de zin van een soort deelpacht. Men zie in het lexicon van Maigne d'Arnis in voce: admodiare: „fundum dare ad firmam, vel in emphyteusim, vel etiam alienare sub certa praestatione tot modiorum frumenti, de quibus convenitur." bergen aan Leonardius Bosch. Deze compareerde 8 Sept. 1643 1) voor het gerecht van Maarsbergen. Hij vertoonde aldaar zijn volmacht, d.d. 17 Aug. 1643, en verzocht aan het gerecht om steun bij de uitoefening van zijn functie, wanneer dit noodig mocht blijken te zijn. Zijn volmacht hield in: ,,ordre te stellen tot het beneficieeren van Maersbergen met de goederen daertoe specterende ende vordere gevolgen van dyen, de verschene pachten ende huyrpenningen, oock eenige cleyne rentkens ende thijnskens, van oudts tot de abdye hoorende, op te buuren ende te ontfangen, quitantie te passeren, de gebreeckige daertoe met recht te constringeren." Het beheer van Bosch was slechts van korte duur. In 1648, na de vrede van Munster, confisceerden de Staten van Holland en West-Friesland alle goederen van de abdij van Bern en dus ook de Maarsbergsche bezittingen 2). Tot verkoop dezer goederen werd overgegaan in 1656. Op 18 April van dat jaar compareerden voor het gerecht van Maarsbergen de gecommitteerden van de Staten van Holland en West-Friesland en droegen over aan ,,den Edl. Samuel de Marees, woenende tot Amsterdam, Domheer tot Utrecht, zyne erven ende nacomelingen, in eenen eeuwigen ende absoluten eygendom het Proosdyehuys van Maersbergen met de gerechticheyt, soo veel van oudts geweest is vant stellen van buyrmesters ende 't setten van de valck, mitsgaders de landen, vogelkoyen ende thyenden, daertoe specterende ende alle het recht ende gerechticheyt..., groot volgens de metinge van Genesis Paen, gesworen lantmeter, ende de caerte, by hem daervan gemaekt ende aen de vers. de Marees overgelevert ende voorts breder vermogens de coopconditien voor desen in publicque veylinge tot Utrecht int poortgen de ommestanders voorgelesen ende de naerdere acte van coop tusschen de Edl. Mogende comparanten, ter eenre, ende de vers. coper opgericht, in date den 11 Februari, verleden voor den notaris Peter van Groenevelt ende zeeckere getuygen binnen 's Gravenhage." ') Recht. arch. no. 1156, dl. 1620—'56. 2) E. B. F. F. Wittert van Hoogland, a.w., dl. I, p. 47 De hier genoemde notarieele acte 1) vermeldt, dat de koopsom, door de Marees betaald, ƒ 85000.— heeft bedragen. Aan de acte gaat vooraf een uitvoerige omschrijving van de verkochte goederen. Ik neem hier nog al wat van deze beschrijving over, omdat zij in meerdere opzichten van belang is voor het juiste inzicht in de markeverhoudingen onder Maarsbergen. Bovendien geeft deze specificatie ons een aardig beeld van de oppervlakte, inrichting en indeeling van een middeleeuwsch landgoed met het daaraan verbonden grondheerlijke marke-territoir. Immers aan de hand van het voorafgaande kan men gereedelijk aannemen, dat deze bezitting sinds het begin van de 12e eeuw geen wijzigingen van eenige beteekenis heeft ondergaan in omvang of samenstelling. Voorop werd bij de omschrijving gesteld: ,,De voors. landen worden vercocht naer de caerte ende metinge, gedaen ende gemaeckt bij den geswooren landtmeter Genesis Paen." 2) Vervolgens werden de goederen, behoorende tot de proosdij van Maarsbergen, in vier afdeelingen vermeld. Achter de perceelen, in deze afdeelingen voorkomende, als ook achter deze kavelingen zelf vindt men steeds de grootte aangeduid in morgens en roeden. Achtereenvolgens werden genoemd: A. ,,het Proostdye-huijs van Meersbergen met de gerechticheyt ende preaeminentiën, daertoe behoorende, bestaende int recht vant stellen van buyrmeesters over geheel Meersbergen ende 't setten van de valck, mitsgaders een schoone vogelkoy ende vijff wooningen met 399 mergen 3) 223 roeden, soo hoij-, weij-, bouw-, als heylanden." Blijkens een nadere specificatie bestonden deze gronden uit: 91 m. 274 r., ingenomen door het huis met zijn grachten, hoven en teelland, 12 m. 109 r. wei- of hooi- 1) Gemeente-archief 's-Gravenhage, Archieven van te 's-Gravenhage geresideerd hebbende notarissen, no. 109, fo. 56. 2) Het mocht mij niet gelukken deze kaart op te sporen; zij ontbreekt in de Utrechtsche archieven en is ook niet voorhanden in het archief van Jhr. J. W. Godin de Beaufort op het kasteel Maarsbergen. 3) Gelijk hiervoor reeds werd gezegd bedroeg in deze streken een morgen 6/7 H.A. land, hooiland in de meent, groot 36 m. 490 r., hooiland in de hooimaat, ter grootte van 9 m. 442 r.. Bovendien behoorden tot deze eerste kaveling: ,,in denselven streeck, streckende van den Berch tot aen de Haer, soo hey ofte water 249 m. 108 r." B. Deze kaveling grensde aan de voorgaande en was ,,aen de oostsijde begrijpende vier wooningen", genaamd: Altena1), Valkeneng, Meierhorst en Rumelaar. Hierbij behoorden teellanden, ter grootte van 86 m. 593 r., hooiof weiland, groot 16 m. 140 r., een weide in de meent van 3 1 m. 517 r. en een perceel in de hooimaat van 6 m. 144 r. ,,Ende noch in de selve streeck het heylandt", groot 273 m. 268 r. C. „Noch het Hie perceel, aen de westzijde van 't voors. Proostdyehuis, begrijpende vijff wooningen met de volgende landen." Men vindt vervolgens vermeld 54 m. 5 r. teelland, 2 m. 466 r. dries of verlaten land, 25 m. 549 r. weiland in de meent en 10 m. 270 r. hooiland in de hooimaat. „Ende noch in deselve streeck, soo heyde, als water t'samen groot: 228 m. 259 r. D. „Noch het IHIe perceel, daeraen gelegen, begrijpende vijff wooningen met de volgende landen: teelland ter grootte van 93 m. 536 r.; 30 m. 3 11 r. hooiland, 33 m. 475 r. weiland in de meent, 6 m. 276 r. hooiland in de hooimaat. „Noch in deselve streek de heye, groot 179 m. 52 r." en heiveld buiten deze streek 16 m. 428 r. Beschouwen we nu deze gegevens wat van meer nabij, dan kunnen wij het volgende constateeren. Het geheele landgoed besloeg in 1656 een oppervlakte van: morgen: roeden: kavel A 3.99 223 B 414 462 C 321 349 D 360 278 Totaal: 1496 112 1) Zeer waarschijnlijk heeft deze hofstede haar naam te danken aan de omstandigheid, dat het klooster te Bern gelegen was in het land van Heusden en Altena en laatstgenoemde naam van daar door de geestelijken naar het Sticht was overgebracht. Op dit territoir werden aangetroffen behalve de hoofdhof, *t huis Maarsbergen, 19 hofsteden. Van vier hiervan worden de namen genoemd, nl. Altena, Valkeneng, Meyerhorst en Rumelaar. Voorts valt te constateeren, dat een gedeelte van het goed Maarsbergen de naam van meent droeg. Aan de hand van de voor ons liggende gegevens kunnen wij nog de oppervlakte van deze meent nagaan. Zij besloeg: morgen: roeden: in kavel A: 36 49° „ B: 31 517 ,, C: 25 549 D: 33 475 Totaal: 128 231 Ook hier blijkt weer, dat de meent uit lager gelegen gronden bestaat, immers steeds is sprake van weiland in de meent. Eveneens volgt uit deze gegevens opnieuw, dat men in Utrecht aan het woord meent in het algemeen niet de beteekenis moet hechten van Almende, doch die van bestanddeel van de Almende. Te Maarsbergen heeft de meent dus zelfs maar een zeer klein gedeelte van het Almende-territoir beslagen. De meent van Maarsbergen lag even ten noorden van het kasteel en grensde aan de Woudenbergsche meent. Zij werd doorsneden door de Schoonebeeker grift. Of de Maarsbergsche meent in 1656 nog onverdeeld en in collectief gebruik was, zegt de notarieele acte niet. Hoogstwaarschijnlijk zal zij toen al wel niet meer tot het Almendegebied behoord hebben. Immers blijkens de kaart, door J. van Broekhuizen in 1716 geteekend 1), was de meent versnipperd in tal van perceelen en lagen er ook eenige hofsteden in 2). Naast de meent is ook in elk van de kavelingen sprake van een hooimaat. Deze besloeg: 1 ) Topogr. atlas, no. 168. 2) Wanneer men een acte van boedelscheiding, d.d. 13 Apr. 1717 (Oud-arch. gemeente Utrecht, Supplem. catal. no. 303, dl. 1715—'20, fo. 339) vergelijkt, dan zal blijken, dat vast staat, dat een dezer hofsteden in de meent reeds in 1612 bestond. i in kavel A: „ B: „ C: „ „ D: morgen: 9 6 10 6 roeden: 442 144 270 276 Totaal: 32 532 Eindelijk rest ons nog de oppervlakte te berekenen van de Maarsbergsche heide. Ook deze was in elk der 4 kave¬ lingen vertegenwoordigd, en wel: morgen: in kavel A B C D 249 273 228 179 16 roeden: 108 268 259 52 428 Totaal: 946 515 Vergelijken wij nu dit getal eens met eenige mededeelingen uit het begin van de 19e eeuw, dan zal blijken, dat onze berekening juist is. Op 17 Dec. 1810 1) vermeldde de kwartier-drost „onder de gerechte van Maarn en Maarsbergen omstreeks 1300 a 1600 mergens, bij de gemeente aldaar gemeenschappelijk bezeten wordende, woeste of heygronden." Voegen wij hierbij, dat in 1811 2) de 1 sous-préfect de gemeentegronden, die onbebouwd liggen en door vee beweid worden onder Maarn, schat op 500 a 600 H.A., dan kunnen wij de volgende proef op de som maken. In 't begin van de vorige eeuw besloegen de meenten van Maarn en Maarsbergen samen ± 1500 morgen. De meent van Maarn alleen had een oppervlakte van omstreeks 550 morgen. Voor de Maarsbergsche heide resteert er dan ongeveer 950 morgen. Het kan derhalve niet anders, of het geheele landgoed Maarsbergen met de daarbij behoorende markegronden heeft in eigendom toebehoord aan de Praemonstratenser ') Staten-arch. no. 1341, fo. 927. 2) Rijksarchieven in Noord-Holland te Haarlem, Préfecturearch. no. 400. abdij van Bern; deze bezitting is ook aldus op Samuel de Marees overgegaan in 1656 1). De juistheid van deze bewering wordt bovendien nog gestaafd door de omstandigheid, dat men in het tijdvak tusschen de jaren 1656 en 1714 (het jaar van het overlijden van Margaretha Trip) geheel vergeefs zal zoeken naar transporten van onroerende goederen onder Maarsbergen in de gerechtsboeken van Maarn, Maarsbergen en Leusden. Slechts enkele malen treft men dergelijke transporten aan en meestal blijkt dan nog, dat men zich van de ligging niet goed rekenschap heeft gegeven en dat het overgedragen goed onder Maarn lag. Bovendien nog valt uit een request van 1675 2) af te leiden, dat de Marees geheel Maarsbergen in eigendom had. Juridisch veranderde er door de verkoop van het landgoed Maarsbergen in 1656 niets. Het rechtskarakter der mark bleef hetzelfde. De mark bleef een grondheerlijke, gelijk zij voorheen was geweest; alleen was zij van grondheer veranderd. Tijdens het leven van de heer Samuel de Marees bleef deze toestand zoo gehandhaafd. Bij zijn leven nam hij maatregelen, dat na zijn dood het landgoed Maarsbergen ca. in zijn geheel zou blijven. Getuige hiervan is de bepaling, vervat in zijn testament, verleden 22 Mrt. 1669 voor notaris H. van Zuylen te Utrecht 3), inhoudende, ,,dat in eas sijne na te latene kinderen sonder echte geboorte quamen te overlijden, de goederen van hem t'erven van den een op den anderen souden versterven tot de laetste toe etca. sonder eenige detractie van legitime of Trebellianique." 1 ) Ook A. J. van der Aa in zijn Aardrijkskundig woordenboek in voce Maarsbergen komt tot de conclusie, dat de verkoop in 1656 het geheele territoir van Maarsbergen heeft betroffen. Zijn mededeeling evenwel, dat het goed eigendom zou zijn geweest van de Graven van Heusden, berust kennelijk op een misvatting. 2 ) Staten-arch. no. 232, dl. 1676—'81. 3) In het archief van deze notaris, berustende in het Oud-archief der gemeente Utrecht (Supplem. catal. no. 240), is deze acte in de maand Maart niet te vinden. Het hier geciteerde ontleen ik aan een notarieele acte van 13 Apr. 1717 (Oud-arch. der gemeente Utrecht, Supplem. catal. no. 303, fo. 339). Samuel de Marees kwam te overlijden 11 Sept. 1691 1), Zijn echtgenoote overleefde hem ruim 20 jaar. Van veel belang met betrekking tot het landgoed Maarsbergen en de daaronder behoorende markegronden is het testament van Margaretha Trip, weduwe van Samuel de Marees. Deze acte werd 10 Mei 1708 verleden ten overstaan van notaris Th. Vos van Avezaet te Utrecht2). Hieruit moge een vrij uitvoerige passage geciteerd worden. Na haar 4 kinderen tot erfgenamen te hebben ingesteld, maakte de testatrice de navolgende bepalingen met betrekking tot het goed Maarsbergen: „Verder verclaerde de Vrouwe comparante, dat alsoo den huyse van Meersbergen, desselfs tuijnen en plantagiën, aengemaekte landen, tienden, bouwhoeven en hoffsteden, mitsgaders alle apen dependentiën van dien een considerabele somme heeft gecost en merkelijke capitaelen tot verbeteringe van dien daeraen geëxpenseert syn, dat alle hetselve goet byeen moet blijven en vervolgens onder de erffgenamen niet wel te verdeelen is, de comparante om voor te komen de verschillen, dewelke dienaengaende onder haere erffgenamen souden konnen opcomen expresselijk wil en begeert dat hetselve huijs van Meersbergen met syne tuijnen, boomgaerden, bosschagien en plantagiën, alle de bouwhoeven, huysingen, hoffsteden en landerijen, mitsgaders de thienden, gelegen in Meersbergen, Woudenberg en Gelderlandt, en soals deselve jaerlyks verpacht worden en daer nogh by alle de meubele goederen, die ten tijde van 't overlijden op de voors. goederen sullen berusten, geene ter werelt uijtgesondert, alle sullen blyven buyten de verdeelinge ofte verlootinge der goederen, die de comparante sal komen na te laten. Begerende, dat deselve goederen en die dewelke by Meersbergen noch mochten worden aengekoft, onder haere nabenoemde geinstitueerde erffgenamen en derselver descendenten tot den vierden grade incluijs gemeen sal ') Joh. E. Elias, De vroedschap van Amsterdam 1578 1701; dl. II, p. 548. ' /y*' 2 ) Oud-archief gemeente Utrecht, Supplement catal. no. 303, dl. 1700—1709, fo. 673. worden beseten en gepossideert, sonder deselve offte eenige van dien te mogen vercopen, veralieneren offte beswaren uijt wat oorsaeke sulks ook mogte worden versoght, hetselve wel expresselijk prohiberende. Ten welken eynde de Vrouwe comparante verclaert haere wille te sijn, dat voorsz. goederen sullen worden gepreserveert ende bewaert in die gestalte als deselve sullen worden bevonden op tijde van haer overlyden, dat daeraen sullen worden gedaen de behoorlyke reparatiën en dat, wat aengaet het huijs met sijne boomgaerden, tuijnen en plantagiën 'tselve sal worden gebruijkt by haere nabenoemde kinderen en erffgenamen, mitsgaders derselver descendenten tot den vierden grade incluijs in het gemeen en met die discretie en commoditeijt soals de menigvuldigheijt der persoonen ofte der omslag van de tijt vereyschen sal. Ende wat aengaet de hoffsteden, bouwhoeven, landerijen ende thienden, dat deselve bij de nabenoemde executeurs en derselver successeurs sullen worden verhuert ende verpacht voor soveel jaren en op sulke conditiën, als het haer goet dunken sall en dat uyt de jaerlijkse inkomsten sullen worden betaelt den casteleyn en hovenier van 't huys ende tuijnen, item 's Heeren schattingen en andere buerlijke lasten, mitsgaders de reparatiën aen alle de voors. goederen te doen en andere nodige onkosten. Ende hetgeene alsdan bevonden sal worden over te schieten is der comparantes wille, dat hetselve onder haere erffgenamen sal worden verdeelt in egale portiën." Er hoeft aan dit citaat niet veel te worden toegevoegd; het spreekt voldoende voor zich zelf. De wil van testatrice was, dat het huis Maarsbergen met alle bijbehoorende gebouwen, hofsteden, landerijen en gronden een ongeschonden geheel zou blijven. Daarom bepaalde zij, dat dit landgoed niet tusschen haar erfgenamen verdeeld zou mogen worden. Alles moest ,,worden gepreserveert ende bewaert in die gestalte, als deselve sullen worden bevonden op tijde van haer overlyden." Hiermede was tevens over het lot van de Maarsbergsche mark beschikt. Alles zou bij het oude blijven. Over de duur van de consolidatie van deze toestand valt op te merken, dat het de wil van Margaretha Trip was, dat deze onverdeeldheid zelfs gecontinu- eerd zou worden tot en met de descendenten van haar erfgenamen in de vierde graad. In deze geheele testamentaire beschikking schemert door een daad van piëteit jegens de overleden echtgenoot van de testatrice. Deze toch had het landgoed voor een groot bedrag gekocht en er ook daarna nog veel aan ten koste gelegd om het te verbeteren. Bij zijn testament van 22 Mrt. 1669 had Samuel de Marees maatregelen genomen om de eenheid van het landgoed na zijn dood onaangeroerd te laten. Geheel in deze lijn voortgaande bepaalde ook zijn weduwe, dat zij niet wilde, dat Maarsbergen na haar dood opeens verbrokkeld zou worden. En vooral wilde zij voorkomen, dat een dergelijke verdeeling mogelijk met moeilijkheden tusschen haar erfgenamen gepaard zou gaan. Merkwaardig is de regeling, die aan 't slot van deze beschikking getroffen werd met betrekking tot de exploitatie van het landgoed. Op 28 Juli 17141) maakte Margaretha Trip bij dezelfde notaris te Utrecht een ampliatie op haar testament. Hierbij gaf zij als haar wil te kennen, „dat ontrent den huyse van Meersbergen, desselffs tuijnen ende plantagiën, aengemaeckte landen, tienden, bouwhoeven ende hoffsteden, mitsgaders mobile goederen, rundvhee ende alle verdere appendentiën ende dependentiën van dien sal worden geobserveert dese ordre, dat het vrij sal staen aen den heere Johan de Marees, des comparanten soon omme alle de voors. goederen te mogen naer hem nemen op syn lot uijt den boedel van de comparante, mits dat denselven gehouden sal syn daervoor in den gemeenen boedel goet te doen een somme van een hondert en vyftich duysent gulden. Ende in gevalle denselven haer comparantes soon ongenegen mochte wesen de voors. goederen voor die somme op syn lot aen te nemen, soe wil de Vrouwe comparante, dat 't voors. goet Meersbergen cum annexis sal worden gebracht in eenre verlootingh onder de andere staken van erffgenamen van de Vrouwe comparante ende dewelcke alsdan tselve goet te beurte valt ende insgelyx ') Oud-arch. gemeente Utrecht, Supplem. catal. no. 303, dl. 1710—'14, fo. 639. geene genegentheyt mochte hebben om 't selve voor die somme aen te nemen, soo sal tselve verloot worden onder de overige tot de laetste toe." Wilde dan ook deze laatste erfgenaam geen gebruik maken van dit recht tot overname, dan zou in werking treden de fidicommissaire bepaling, vervat in testatrice's uiterste wil van 10 Mei 1708. Diezelfde dag, 28 Juli 1714, overleed Margaretha Trip 1). De zoo uitvoerig getroffen maatregelen van het echtpaar de Marees-Trip om de integriteit van Maarsbergen te waarborgen, zouden al spoedig blijken ijdel te zijn geweest. Zij strookten niet met de verlangens der erfgenamen, die al gauw alles in het werk stelden om de testamentaire en fideicommissaire bepalingen ter zijde te stellen. Op 10 Dec. 1715 compareerden zij in persoon of bij gemachtigden voor notaris Th. Vos van Avezaet2). De minuut, die deze functionaris van de comparitie opmaakte, begint met te zeggen, hoe dat tusschen de erfgenamen in de boedels van wijlen de echtelieden de MareesTrip „verschil was, of ende hoe verre stant con grijpen de clausule fideicommissair, vervath eerst bij testament van den heere van Meersbergen, op den 22 Meert 1669 gepasseert voor den notaris Hendrik van Zuylen 3) ende seekere getuijgen, waarbij deze heer van Meersbergen, generalijck heeft gewilt, dat in cas sijne na te latene kinderen sonder echte geboorte quamen te overlijden, de goederen van hem t'erven van den een op den anderen souden versterven tot de laetste toe, etca. sonder eenige detractie van legitime of Trebellianique ende vervolgens van de Vrouwe van Meersbergen, bij testament op den 10 Meij 1708 gepasseert voor den notaris Thomas Vosch van Avesaet 4) ende seeckere getuijgen, waarbij onder anderen het goet van Meersbergen cum annexis hadde verbonden tot in den vierden graedt induijs ende inmiddels geordon- 1 ) Joh. E. Elias, De vroedschap van Amsterdam 1578—-1795, dl. II, p. 548. 2 ) Oud-arch. gemeente Utrecht, Supplem. catal. no. 303, dl. 1715—'20, fo. 339. 3) Cf. p. 296. 4) Cf. p. 297/298. neert, dat hetselve soo lange gemeen moeste blijven; dat sij bij nadere dispositie van den 28 July 17141), voor den voorn, notaris Vosch van Avesaet ende seeckere getuygen gepasseert, ontrent de voorsz. goederen van Meersbergen wel hadde opgeheft de voorsz. gemeenschap, indien haren oudsten soon, den here de Marez 't selve guedt wilde aennemen voor een somme van 150 000 gulden ende...." (dan volgen de verdere beschikkingen van deze uiterste wil, die al eerder genoemd zijn). „Dat voorgem. here de Marez, ingevolge van die laetste dispositie, sigh hadde gedeclareert ende de voorsz. voorkeure tot die somme gerefuseert, sustinerende dat de verdere kinderen ende erfgenamen insgelijks moesten doen ontrent het voorsz. goedt van Meersbergen haar declaratoir van refuijs of acceptatie mitsgaeders, dat in cas van refuys de voorsz. dispositie moeste subintreren en stand grijpen, waarjegens het contrarie wierde gesustineert. Ende dat daaruijt proceduren ende verwijderingen stonden te volgen mitsgaders considererende, dat de gemeenschap van soo een considerabel stuk goeds seer schadelijk soude zijn, soo zijn de ondergeschreve tot voorcominge van proceduren en ten eijnde de vriendschap mogte worden gecultiveert tusschen soo naebestaande bloetverwanten, met den anderen veraccordeert ende getransigeert: Dat, niettegenstaende de voorgemelde heer en vrouwe van Meersbergen bij hare dispositiën, gelyk hiervoren vermeldt is, anders hebben geordonneert, den huyse van Meersbergen met alle de bepotingen, beplantingen, annexte hofsteden, tienden en verdere goederen, breder geexpresseert bij 't voorsz. testament, van den 10 Meij 1708, tusschen de ondergeschreve samentlijke kinderen ende erfgenamen, verclaert wordt deelbaer ende dat dien volgende 't selve goedt zal worden gebragt in vier loten." Om tot een verdeeling in vier gelijke deelen te komen, besloten de erfgenamen door een landmeter het goed in kaart te laten brengen 2). Tenslotte kwamen zij ») Cf. p. 299. 2) Dit in kaart brengen geschiedde door de landmeter Justus van Broekhuizen in het jaar 1716. Deze kaart berust thans in de Rijksarchieven te Utrecht, Topograph. atlas, no. 168, waar ten onrechte wordt gezegd, dat zij van 1721 zou zijn. overeen, dat aan de Staten Provinciaal van Utrecht gevraagd zou worden om ontheffing van de ingestelde fideicommissaire verbanden. Op 2 Mrt. 1716 1) had ten overstaan van dezelfde notaris een dergelijke comparitie plaats. De instandhouding van het accoord, getroffen op io Dec. 1715, werd voorop gesteld, doch met deze wijziging, „dat op de naem van de samentlyke comparanten by requeste aan Haer Ed. Mog. sal worden versogt de ontslaging uijt het general en special verbant ende fideicommis, gelegt op de goederen bij den heere van Meersbergen nagelaten, alsmede dat de gemeenschap door de Vrouwe van Meersbergen geleyt op Meersbergen, met de verdere goederen, daeraen behorende, ingevolge van den testamente in dato den 1 o Mey 1708, werde opgeheft ende 't selve goedt deijlbaer verclaert conform het voorss. accoordt, op den 1 o December 1715, blijvende in voege voors. in zijn geheel 't verbant ende fideicommis, door de Vrouwe van Meersbergen op hare goederen geinponeert". Het bewuste verzoekschrift werd bij de Provinciale Staten van Utrecht ingediend. Deze beschikten hier gunstig op 25 Mrt. 1716 2). Nadat vervolgens in verband met de minderjarigheid van de kinderen van Vrouwe Louisa de Marees, die weduwe was, 26 Octob. 1716 3) het accoord tusschen de erfgenamen door burgemeesteren en Vroedschap der stad Utrecht eveneens was goedgekeurd, kon tot de voorgenomen verdeeling worden overgegaan. Deze boedelscheiding had plaats 13 Apr. 1717 4) voor meergenoemde notaris Vos van Avezaet. Aan deze acte ontleen ik het nu volgende. Het landgoed Maarsbergen werd door de vier erfgenamen van de echtelieden de Marees-Trip in evenveel porties gelegd en verloot. Een uitzondering werd hierbij evenwel gemaakt ten aanzien ') Oud-arch. gem. Utr., Supplem. catal. no. 303, dl. 1715— '20, fo. 186. 2) Staten-arch. no. 232, dl. 1716. 3) Oud-arch. gemeente Utrecht, Catal. no. 121, dl. 1716—'17. 4) Oud-arch. gemeente Utrecht, Supplem. catal. no. 303, fo. 339. van de Maarsbergsche heide en een aantal wegen. Al het overige werd dus verdeeld tusschen de codividenten. In totaal werden er, behalve het huis Maarsbergen, 18 hofsteden verdeeld 1). Het aantal was dus nog hetzelfde als in 1612 2). De kaart, door J. van Broekhuizen in 1716 vervaardigd, diende tot grondslag van de verdeeling der goederen onder Maarsbergen en Maarn. De aanteekeningen, door hem op deze kaart gesteld, geven ons het volgende beeld van de samenstelling dezer bezittingen. morgen hont roeden bouwland 450 1 72 weiland 215 5 4 plantage 115 3 29 heiveld 902 3 77 driest 18 4 14. Aan de hand van verschillende foutieve optellingen, kwam van Broekhuizen ten slotte tot het volgende totaal: 1699 morgen, 5 hont en 52 roeden. Vergelijkt men dit totaal met dat, hetwelk wij bij de verkoop van 11 Febr. 1656 aantroffen, dan blijkt de 1) De volgende namen en omschrijvingen met opgaven van de grootten in morgen, hont en roeden, komen in de scheiding voor: 1. een hofstede in de meent van Maarsbergen, op de Teut, 23-0-97; 2. Altena, 57-3-11; 3. Meyerhorst, 52-1-86; 4. landerijen, groot 13-5-88, waarop een hofstede, die eigendom is van de grondgebruiker; 5. Hakfoort, 55-1-15; 6. landerijen, groot 2-2-10, waarop een boerenhuis, dat.de grondgebruiker in eigendom toebehoort; 7. Valkeneng, 60-0-77; 8. Cruijvoort, 35-4-61; 9. 10, 11, 12 en 13: 5 hofsteden in de Maarsbergsche buurt, respectievelijk groot: 41-1-52, 47-3-55, 31-3-36, 56-1-40, 33-0-24; 14. een hofstede aan de Kruyswegh, 42-1-46; 15. het Koyhuys, 17-3-40; 16. het Uijlegat, 45-2-7; 17. een hofstede in de meent, 43-2-11; 18. Lammerdam, 35-2-52. 2) Zie p. 289. telling van 1716 ongeveer 200 morgen hooger te komen. Dit verschijnsel moet als volgt worden verklaard. Door van Broekhuizen werd niet alleen Maarsbergen gemeten, doch ook mat hij er bij de bezittingen van de erven de Marees onder Maarn. De oppervlakte van de Maarsbergsche heide verschilt ongeveer 100 morgen met de opgave van 1656. Dit is verklaarbaar, want wanneer men de kaart van van Broekhuizen beziet, dan komt men tot de overtuiging, dat de juiste grenzen van deze heide niet met zekerheid bekend waren. Groote gedeelten van de oostelijke en westelijke grenzen en de geheele zuidelijke grens werden aangegeven door rechte lijnen. De grenzen tusschen de Maarsbergsche heide en de aangelande heivelden gingen kennelijk ongemerkt in elkaar over, zoodat een preciese opgave van de grootte der Maarsbergsche heide niet mogelijk was 1). Ten opzichte van de Maarsbergsche heide kwamen de erfgenamen overeen: ,,dat alle heyvelden van Meersbergen, in de voors. caerte van den lantmeter Broeckhuysen 2) bekent op de letter W, ende inhoudende de volgende partyen, alsse: (er volgen dan 17 nummers, tezamen groot 846 morgen, 3 hont, 59 roeden) in eigendom gemeen blyven tot het gebruyck van alle-de nabes. goederen ende hofsteden van Meersbergen als van outs ende vervolgens door den heer van 't huys, noch ook door de verdere condividenten niet sullen mogen worden beplant. . . . Dat oock de schaapschotten van alle de naebeschreveen hoffsteden sullen mogen blyven staen, daer die nu syn, ende in het toecomende sullen de eygenaars van deselve hofsteden de vryheyt hebben om de voors. schaapschotten te versetten op de gemeene heyde ter plaatse alwaer het een yder gelegen comt." Van buitengewoon groot belang is het hier aangehaalde gedeelte van de acte van boedelscheiding voor de mark van Maarsbergen. Doordat de Maarsbergsche heide buiten de ') Men zie in dit verband ook het schrijven van 5 Wijnmaand 1810 (Staten-arch. no. 1341, fo. 767, insertie), waarin de kwartierdrost aan de landdrost o.m. mededeelde, dat deze grenzen niet met zekerheid bekend waren. 2) Cf. p. 301, noot 2 en p. 303. verdeeling bleef en er door de erfgenamen overeengekomen werd, dat deze als van ouds zou blijven liggen ten nutte en ten gebruike van de boerderijen van het landgoed Maarsbergen, was de mark in stand gebleven. De bewoners der erven, afkomstig van het thans verbrokkelde goed Maarsbergen konden hun rechten op de heide blijven uitoefenen, gelijk hun rechtsvoorgang ers dat al gedurende bijna 6 eeuwen hadden gedaan. Voor het oog van de landelijke bevolking bleef de markeverhouding dus wat zij tot nog toe geweest was. Juridisch had er evenwel een ingrijpende wijziging plaats gehad in het karakter der mark. Tot nog toe was zij een grondheerlijke geweest, immers de eigendom van de Almende en van alle gewaarde hofsteden was steeds in één hand geweest, eerst in die van de abdij van Bern, daarna had deze behoord aan Samuel de Marees c.u. Door de boedelscheiding nu werd deze eenheid verbroken en kwamen de hofsteden met de daaraan verbonden voordeelen in verschillende handen. Dientengevolge werd de Maarsbergsche heide een eigen mark. Alle hofsteden behielden hun schaarrechten op de heide, ook het huis Maarsbergen zelf. Al eerder constateerden wij, dat dit eveneens van ouds al dit recht had gehad 1). Dit waardeel, verbonden aan het huis Maarsbergen, is er ook aan vastgehecht gebleven tot 1886 toe, het jaar der verdeeling. Bij de scheiding en deeling der Almende, welke toen plaats vond, kreeg ook de eigenaar van dit huis zijn deel, gelijk later zal blijken. Bepaald werd, dat noch de eigenaar van het huis Maarsbergen, noch ook de eigenaars der hofsteden, de heide op eenige wijze met hout zouden mogen beplanten. De instandhouding van de Maarsbergsche heide, als ook laatstgenoemde bepaling, hadden kennelijk ten doel het boerenbedrijf op de hofsteden, afkomstig van het landgoed, zoo min mogelijk te belemmeren. Ware immers de heide ook onder de verdeeling begrepen geweest en van de boerderijen gescheiden geworden, dan zouden de gebruikers dier erven groote moeilijkheden hebben ondervonden bij de uitoefening van hun bedrijf. Uit hun klach- 1 ) Cf. p. 284 en p. 289. 20 ten, geuit in 't jaar 1612 1), blijkt, hoezeer zij de Maarsbergsche heide van noode hadden. Eveneens werd bij reeds meergemelde boedelscheiding vastgesteld, dat een aantal wegen gemeen zou blijven tusschen de deelgerechtigden. Wij lezen: „Gelyck oock in eygendom gemeen blyven tot gebruyck, als voors. de gront van alle de lanen, stegen ende wegen.... Dat den eygenaer van 't huys te Meersbergen alle de voors. lanen, stegen ende wegen sal mogen beplanten tot hun plaisier, echter sonder verhinderingh van 't gebruijck van de voors. gemeene stegen 2)." De hier genoemde lanen en stegen zouden dus ook deel uitmaken van de collectieve gronden der mark, doch ten behoeve van de eigenaar van het huis Maarsbergen werd er een recht van beplanting op gevestigd. Voorts werd bij de boedelscheiding van 1717 vastgesteld, welke goederen van Maarsbergen, als behoorende tot de nalatenschap van Margaretha Trip, belast waren met het door haar ingestelde fideicommis. Dit is evenwel niet van belang voor het juridisch karakter van de mark. Van 1717 tot 1886 heeft de Maarsbergsche heide vervolgens als eigen mark voortbestaan. Als begin van deze phase neem ik aan het jaar 1717 en niet 1714, het sterfjaar van Margaretha Trip, omdat in Eemland ten tijde der Republiek de boedelscheiding „translatif de propriété" was 3). Een enkel woord moge hier gesproken worden over de rechten van de boeren op de door hen gebruikte hofsteden. Aanvankelijk vormden de gebruikers een groep tinsgenooten en was hun tinsmeester de proost van Maarsbergen 4). Daarnaast vormden de 'markgenooten tevens een burenorganisatie, onder leiding van twee buurmeesters, die door de grondheer werden aangesteld 5). Met 1) Cf. p. 287. 2) Er volgde dan een opsomming van 14 wegen, tezamen groot 36-0-70 (o.a. werden genoemd de Engweg, de Buurtweg, de Valkenengsteeg en de Meentweg). 3) Verschillende notarieele protocollen leveren hiervan het bewijs. Men zie b.v. Recht. arch. nos. 1798, 1838 en 1840 passim. 4) Cf. p. 266. 3) Cf. p. 292. betrekking tot de gebruiksrechten der buren op de hofsteden kan het volgende worden geconstateerd. Uit niets blijkt, dat de bewoners der hofsteden op den duur een onopzegbaar gebruiksrecht met een onverhoogbare huursom zouden hebben weten te verwerven. En nog veel minder zijn er gevallen van bekend, dat eigendomsverschuiving in hun voordeel zou hebben plaats gehad. Het ontbreken van deze beide verschijnselen moet worden toegeschreven aan het feit, dat de vertegenwoordiger van de eigenaar, de proost van Maarsbergen, steeds zelf op het landgoed woonde te midden van de pachters en zijn wakend oog liet gaan over de goederen en de gebruikers daarvan. In de acte van i Mrt. 1399 1), waarbij de proost Hendrik van Woudrichem belast werd met het bestuur der proosdij, wordt o.m. bepaald: „Mede eest vorwaerde, dat die pachtere van Meersberch hoere hueren behouden selen, dien tijt durende dat haer huere steet." Kennelijk krijgt men hier de indruk, dat het recht der bewoners niet eeuwigdurend was. In dit verband zal mede van belang zijn geweest de omstandigheid, dat — behoudens een enkele uitzondering — ook de boerenhuizen en verdere gebouwen eigendom waren van de proosdij. Het is niet erg waarschijnlijk, dat deze toestand van het begin af zoo geweest is. Deze moet zijn ingetreden na het jaar 1427, toen de hofsteden tengevolge van de oorlog verwoest waren 2) en de pachters geen geld hadden om zelf nieuwe huizen te zetten. Omtrent de periode 1717 tot 1800 valt al weinig mede te deelen. Behalve dan dat de mark van een grondheerlijke tot een eigen mark was geworden, was alles nagenoeg bij het oude gebleven. Het begin van de 19e eeuw brengt ons een aantal mededeelingen, die men zou kunnen beschouwen als de eerste symptomen van het ontbindingsproces, dat zich tegen het einde van die eeuw zou voltrekken en dat de verdeeling der markegronden met zich bracht. De gecommitteerden tot de heidevelden richtten zich 1 ) Aartsb. U., dl. 18, p. 148. 2) Cf. p. 282/283. bij missive, d.d. 16 Nov. 1803 1) tot schout en gerecht van Maarn en Maarsbergen, met het verzoek om inlichtingen aangaande de heidegronden binnen hun gebied. Bij een brief, d.d. 29 Dec. 1803 1), zonden genoemde schout en gerecht hun antwoord. Hierin werden de marken van Maarsbergen en Maarn niet afzonderlijk gehouden. In dit schrijven lezen wij als volgt: „dat de heyde onder Maarn en Maarsbergen is toebehorende aan de ingesetene en geërfdens van Maarn en Maarsbergen voornt., dat die heyde door de bruykers der hofstede(n) en landerijen nodig tot schaapsdriften is, alsmede tot brandplag(g)en dienstig en dus tot geen culture kan gebruykt worden." Afgezien van het feit, dat beide marken werden samengevat, werd hier een vrij juist beeld van de markeverhoudingen gegeven, zooals die in het begin van de 19e eeuw reeds verworden waren. De gronden werden toen dus min of meer beschouwd als dorpsgronden, waarop de collectiviteit der bewoners bepaalde rechten mocht uitoefenen. Bij een schrijven van 5 Wijnmaand 1810 2) deelde de kwartierdrost met betrekking tot de woeste gronden onder Maarn en Maarsbergen aan de landdrost aldus mede: „Schout en gerechte van Maarn en Maarsbergen hebben mij bericht, dat aldaar veel heijde- en zandgronden zijn, behoorende aan de eigenaaren van huizen, hofsteden en landerijen, doch niet wel te kunnen bepalen, hoe groot in mergen talen dezelven zijn, alleenlijk dat altoos is gezegd, dat er zooveel heijde is als bouw- en weijlanden, dat dan op agthonderd mergens zoude uitkomen, doch vermits er geen kaart of scheipalen zijn van Maarn, maar wel van Maarsbergen, zijl. dat niet accuraat konde opgeven; gevende wijders de belending van Maarn op in 't noorden en oosten Woudenberg, ten westen en zuiden Driebergen en Doorn, ten oosten Maarsbergen, — en die van Maarsbergen, ten zuiden Darthuizen en een gedeelte van Doorn, ten westen Maarn, ten noorden Woudenberg en ten oosten Amerongen en Leersum; met bijvoeging verder, dat de ') Staten-arch. no. 13 12. 2) Ibidem no. 1341, d.d. 5 Wijnmaand 1810, fo. 767, zie insertie. limieten van Doorn en andere gerechten nog niet bepaald zijn, ook niet van Maarsbergen." De hier gegeven beschrijving der markeverhoudingen en markegronden hield de twee marken wel uit elkaar en gaf van deze beide gebieden afzonderlijk de grenzen op. Ook hier werd het voorgesteld, als waren alle eigenaren van huizen en gronden onder Maarsbergen en Maarn gerechtigd tot de markegronden; dus ook de opvatting, dat deze gronden dorpsgronden waren, waarop alle geërfde dorpsgenooten zonder onderscheid rechten konden laten gelden. Op 16 April 1809 1) werd in het rechthuis te Maarn2) een vergadering belegd ,,na vooraf versondene convocatie aan de geërfdens en ingelanden van Maarsbergen." De schout, ,,in zijne qualiteit als voorzitter", presideerde de vergadering. Ter vergadering waren aanwezig ,,de navolgende personen, zo eygenaren en gevolmagtigden." Er volgden dan de namen van een 12-tal personen, terwijl achter één naam stond aangeteekend: „als eigenaar dubieus." Men kwam bijeen om „te delibereeren en resolveeren over de gemeene heijde onder den gerechte van Maarsbergen." De schout begon met voorlezing van artikel 8 der wet van 16 Grasmaand 1809 betreffende de bevordering van het ontginnen van woeste gronden, alsook van de bepa- ') Recht. arch. no. 1168. 2) Als rechthuis van Maarn en Maarsbergen deed in het begin van de 19e eeuw dienst de hofstede Plattenberg. Men zie een hypotheekacte, d.d. 28 Mei 1805, waarin het wordt omschreven als „een huysinge en herberge, sijnde het regthuys te Maarn, genaamt Plattenberg" (Recht. arch. no. 1168, fo. 13). Blijkens het Aardrijkskundig woordenboek van van der Aa (in voce Maarsbergen) was in 1846 het gemeentehuis van Maarn nog gevestigd in de hofstede Plattenberg en was deze toen ook nog tevens café. Van 1848 tot 1924 hadden Maarn en Doorn dezelfde burgemeesters. Toen in het jaar 1924 een einde kwam aan deze personeele unie werd de Maarnsche gemeentelijke administratie van Doorn naar Maarn teruggebracht. De secretarie werd toen opnieuw ondergebracht in het café Plattenberg. Toen de ruimte daar te klein bleek, werd besloten tot de bouw van een eigen gemeentehuis. De aanbesteding hiervan had plaats op 24 Apr. 1925; het gebouw werd 17 Sept. 1925 ingewijd. lingen van de wet van 10 Bloeimaand 1810, die tot uitvoering van zooeven gemelde wet dienden. Vervolgens werd, overeenkomstig art. 18 van de wet van 1810, aan de orde gesteld de vraag, uit hoeveel leden de commissie zou bestaan, welke advies moest uitbrengen over de verdeeling der heide. Een commissie van 5 leden werd ingesteld. Van de werkzaamheden dezer commissie blijkt uit het gerechtsboek niets. Toen de kwartierdrost 5 Oct. 1810 1) opgave deed van de woeste gronden onder Maarsbergen, meldde hij dat de schout en het gerecht van Maarn en Maarsbergen hem hadden medegedeeld, dat er binnen hun gebied „veel heyde- en zandgronden zijn, behoorende aan de eigenaren van huizen, hofsteden en landerijen, doch niet wel te kunnen bepalen, hoe groot in mergentalen dezelve zijn." Wel voegde hij er aan toe, „dat altoos is gezegd, dat er zooveel heyde is, als bouw- en weylanden, dat dan op 800 mergens zoude uitkomen, doch vermits er geen kaart of scheipaaien zijn van Maarn, maar wel van Maarsbergen" geen nauwkeurige opgave kon worden verstrekt. De hier gegeven omschrijving is weinig duidelijk en bovendien worden er kennelijk in door elkaar gehaspeld de heidegronden onder Maarsbergen en die, welke onder Maarn waren gelegen. Voortbouwende op deze gegevens vermeldde de kwartierdrost in zijn opgaaf van markegronden, d.d. 17 Dec. 1810 2): „Onder de gerechte van Maarn en Maarsbergen omstreeks 1300 a 1600 mergens, bij de gemeente aldaar gemeenschappelijk bezeten wordende woesten of heygronden, gelegen ten aanzien van Maarn ten noorden en oosten Woudenberg, ten westen en zuiden Driebergen en Doorn, ten oosten Maarsbergen en ten reguarde van Maarsbergen ten zuiden Darthuizen en Doorn, ten westen Maarn, ten noorden Woudenberg." De grootte der beide markegebieden vatte de landdrost dus samen, terwijl hij de begrenzingen van de twee Almenden afzonderlijk opgaf. Blijkens een voorafgaande mededeeling in deze brief, had de drost van het tweede kwartier deze inlichtingen ') Staten-arch. no. 1341, fo. 767. 2) Ibidem no. 1341, fo. 927, zie de insertie. gevraagd aan „schout en gerechte van Maarn en Maarsbergen, als de directie en administratie hebbende over de woeste gronden, bij de gemeenten van Maarn en Maarsbergen gemeenschappelijk bezeten wordende." Bij wijze van inleiding op een proces, dat gevoerd is over de eigendom van de Maarsbergsche heide tusschen 1837 en 1844 dient het volgende eerst te worden medegedeeld. Bij notarieele acte van 8 Juni 1804 1) verkocht Juffrouw Teuntje Lagerwey aan Mr. J. A. du Bois, wonende op de buitenplaats Maarsbergen, ,,alle de nabeschreve vaste goederen, staande en gelegen onder den gerechte van Maarsbergen. Eerstelijk de Proostdije- of heerehuijzinge en buijtenplaatsze, genaamd Maarsbergen met al zijn getimmerte, mitsgaders laanen, steegen, boomgaarden, thuijnen en verdere grond, zoo van heijvelden, als andersints, daar aan en bij behoorende bosschen, boomen, verdere houtgewassen daarop staande en mede daartoe specteerende. En wijders de boere-huijsen, hoven en hofsteden, genaamd den Grooten Blomheuvel, de Cruijvoort, Groote en Kleijne Valkenengh, voorts het sogenoemde Blauwe huijs, vervolgens het Koij-huijsje en Couthoorn, alles zoo met derzelver privative grond, bouw-, wey- en heijlanden, alsook het recht op de publicque of gemeene heijde, daer al mede bij behoorende." Getransporteerd werden dus het huis Maarsbergen (het voormalige proosdij-huis) en een aantal met name genoemde hofsteden onder Maarsbergen, allen met de daaraan verbonden waardeelen op de gemeenschappelijke heide. Nadien breidde de heer du Bois zijn goederenbezit nog uit. Zoo kocht hij 31 Dec. 1805 een hofstede nabij de Rottegatsche !) Recht. arch. no. 1712. Vreemd is, dat dit transport niet voorkomt in de protocollen of in de minuten van Maarsbergen. Van deze overdracht is, voorzoover mij bekend, alleen maar bovengenoemde notarieele acte opgemaakt. Zou dit mogelijk opzettelijk zoo zijn gedaan omdat we hier te doen hebben met een geval van traditio brevi manu? De heer du Bois bewoonde reeds het huis Maarsbergen op het oogenblik, dat hij het kocht. De hypotheek voor onbetaald gebleven kooppenningen werd wel geprotocolleerd. steeg 1) en twee boerenhofsteden in de Maarsbergsche buurt2), alles onder Maarsbergen. Op 27 Juni 1810 3) werden door hem — mirabile dictu — gekocht de ambachtsheerlijkheden van Maarn en Maarsbergen „met alle praeëminentiën, gerechtigheden, emolumenten en titulen, die daartoe en aan behooren, hebbende daartoe van ouds gespecteert, het zetten van de valk, het aanstellen van schout, gadermeester, secretaris, schepenen, buurmeesteren, heerraden, bode." Bij een publieke verkooping, waarvan de inzet werd gehouden op 12 Nov. 1813 en de toewijzing volgde op 26 Jan. 1814 ten overstaan van G. J. Wisseling, notaris te Amersfoort, kocht meergemelde heer du Bois nog de hofstede Groot Altena en 2 perceeltjes grond onder Maarsbergen 4). Uit niets blijkt evenwel, dat hij alle hofsteden, waaraan waardeelen in de Maarsbergsche heide verbonden waren, in zijn hand zou hebben vereenigd 5). Verschillende van 1) Recht. arch. no. 1168, fo. 21. 2) Ibidem no. 1168, fo. 22. 3) Ibidem no. 1168, zonder folio. 4) De bij deze veiling verkochte onroerende goederen hadden vroeger deel uitgemaakt van het landgoed Maarsbergen. Bij de boedelscheiding van 13 Apr. 1717 waren deze goederen beschouwd als eigendom van Vrouwe Margaretha Trip. Dientengevolge waren zij belast geweest met het fideicommis, door haar ingesteld bij haar testament, d.d. 10 Mei 1708. Dit fideicommis was door haar erfgenamen slechts geëerbiedigd voor zooveel betrof de eigen goederen van de Vrouwe van Maarsbergen (cf. p. 302). In het begin van de 19e eeuw verzochten een aantal der bezwaarde erfgenamen om ontheffing van dit fideicommis. Dit ontslag werd 7 Grasmaand 1809 door Koning Lodewijk Napoleon verleend (Notarieele archieven van na 1813, no. 253). 3) De heer du Bois maakte zelf een aantal aanteekeningen over het door hem gevoerde proces. Dit dossier berust in het archief van Jhr. J. W. Godin de Beaufort op het kasteel Maarsbergen. De omslag, waarin deze stukken zich bevinden draagt het opschrift „Aanmerkingen op het vonnis tusschen mij en de Geass*. Ingelanden van Maarsbergen, 1844." Op p. 1 van de „Inleiding" hiervan schetst de heer du Bois de gang van zaken op dezelfde wijze als hierboven is aangegeven. Wij lezen daar: „In het jaar 1804 kogt ik van Teuntje Lagerwey te Woudenberg het kasteel van Maarsbergen beneffens de goederen en regten daarbij, aan haar toebehorende, onder welke laatste speciaal word opgenoemd het regt op de publieke of zulke erven waren nog het eigendom van anderen gebleven 1). In het jaar 1837 nu ontstond een proces over de eigendom van de Maarsbergsche heide, waarin de heer du Bois als eischer optrad, sustinueerende, dat deze heidegronden hem in eigendom toebehoorden. Eischer stelde in dit geding, aanhangig gemaakt voor de rechtbank te Amersfoort, zijn eisch in tegen de Diaconie der Gereformeerde Waalsche gemeente te Amsterdam en 11 met name genoemde personen, allen blijkbaar eigenaren van hofsteden, waaraan waardeelen in de markegronden vastgekoppeld waren. Aan het vonnis, dat de rechtbank te Amersfoort 25 Sept. 1844 wees, wordt hier een en ander ontleend. De rechtbank begint met te relateeren, dat „tusschen partijen geschil bestaat over den eigendom van heidevelden ter uitgestrektheid van 654 bunders2) plus minus, gelegen onder Maarsbergen, strekkende volgens de kaart van den landmeter, Janus van Broekhuizen ten westen aan Maarn, ten zuiden aan Doorn en Darthuizen en ten oosten aan de gemeente Leusden. Vervolgens overweegt de rechtbank, „dat door den eischer is ingesteld een reële gemeene heide, daar almede bij behorende Later op onderscheidene tijden kogt ik drie hofsteden uit de boedel der Graven van Regteren, afstammelingen van een der kinderen der Heer en Vrouw de Marees en het laatst in het jaar 1814 een hofstede uit de boedel van Johan van Lugtenberg, gehuwd met Louisa de Marees." Volgens een andere aanteekening, eveneens van de heer du Bois en te vinden op p. 1 van de „Gronden van appel" in hetzelfde dossier, was hij in 1844 eigenaar „van % der gebouwde gronden onder Maarsbergen." Tenslotte blijkt ook uit de kadastrale boekingen, dat de heer du Bois onmogelijk eigenaar kan zijn geweest van alle hofsteden en bouwlanden onder Maarsbergen. Op het kadaster stonden te zijne name in 1844 in totaal aangegeven 491 b., 3 1 r. en 52 e. (Cf. Kadaster Amersfoort, Perceelsgewijze kadastrale legger, gemeente Maarn, art. 7.) 1) Zoo bezat, blijkens de hierboven vermelde aanteekeningen van de heer du Bois, de Diaconie van de Waalsche gemeente te Amsterdam in 1844 nog de hofstede Hakvoort (p. 23 van de „Gronden van appel"). 2) D.i. 763 morgen. actie, strekkende om te worden gehandhaafd in het eigendom van die gronden, zich tot staving van zijn recht van eigendom beroepende op eene koopacte, den 8en Juni 1804 voor den notaris Anthonij Voskuijl in tegenwoordigheid van getuigen gepasseerd." De wederpartij had hier tegen ingebracht „eene exceptie van prescriptie van dertig jaren. Bij interlocutoir vonnis van de rechtbank in eerste aanleg te Amersfoort werd op 4 Juli 1838 aan gedaagden bevolen te bewijzen, dat zij gedurende 30 jaren of langer in het bezit waren geweest van de heidegronden in quaestie, „behoudens het recht van tegenbewijs van de geëxcipieerde." Gedaagden hadden geen gevolg gegeven aan het bevel in dit tusschenvonnis vervat, maar hadden er de voorkeur aan gegeven om „onmiddellijk ter principale voort te procedeeren, omdat de heidegronden zijn geweest en verbleven het onverdeeld eigendom der Geassocieerden in de heidegronden onder Maarsbergen." Uit dien hoofde dan ook lieten zij 7 Mei 1841 een conclusie aan eischer beteekenen, „strekkende tot ontzegging van den eisch met veroordeeling in de kosten en op grond, dat die heide nimmer is geweest of geworden het uitsluitend eigendom van den eischer." Eischer beweerde daarop van zijn kant, dat de gedaagden niet hadden bewezen eenig recht op de Maarsbergsche heide te hebben en voorts, dat hij zijn eigendomsrecht volledig had bewezen door de overlegging van zooeven genoemde acte van 8 Juni 1804. De rechtbank overwoog daarop, „dat de last van het bewijs, dat hij, eischer, bij uitsluiting van anderen eigenaar is van die gronden, enkel en alleen op hem berust, ingevolge de rechtsregel: „acte incUmbit probatio." Wat betreft de vraag, of de acte van 8 Juni 1804 het bewijs leverde van het recht, dat eischer daaruit wilde putten, redeneerde de rechtbank aldus: O., dat de eischer beweert van Mejuffrouw Teuntje Lagerwey onder meer andere goederen ook die heide alstoen gekocht te hebben en wel omdat in de koopconditiën vermeld staat, dat onder dien koop ook begrepen is het regt op de publieke of gemeene heiden, daar almede bij behoorende, gelijk zich die koopacte uitdrukt. O., dat daar men uit deze woorden niets omtrent de strekking en ligging dier heide kan opmaken, men ter verklaring en uitlegging dezer acte moet onderzoeken, niet alleen wat men door gemeene of publieke heide te verstaan hebbe, maar ook wat met dat het regt daarop bedoeld wordt. O., dat men ter opheldering van het eerste punt moet opklimmen tot den tijd. waarop de goederen, te Maarsbergen gelegen, zoowel die welke thans aan den eischer als aan de gedaagden zijn toekomende, zich in eene en dezelfde hand bevonden, en op welke wijze zij aan onderscheidene eigenaars zijn ten deel gevallen. O., dat de gedaagden hebben beweerd en aangetoond, dat alle die goederen hebben toebehoord aan Samuel de Marees en Vrouwe Margaretha Trip, zijnde de laatste den 28en Juli 1714 overleden. O., dat na dit overlijden die goederen tusschen hunne afstammelingen zijn verdeeld, echter onder expresse bepaling, dat alle de heidevelden van Maarsbergen in de kaart van den landmeter Justus van Broekhuizen ter grootte van 846 morgen in eigendom gemeen blijven tot gebruik van al de nabeschreven goederen en hofsteden onder Maarsbergen als van ouds. O., dat men dus door gemeene of publieke heide niets anders kon verstaan dan die heide, welke in gemeen eigendom is verbleven. O., dat dit aangenomen zijnde, de eischer niet kan geacht worden van die heide voor het geheel eigenaar te zijn, vermits hij niet die gronden, maar het regt op die gronden heeft gekocht en dat wel van Teuntje Lagerwey, die aan hem eischer geene meerdere regten kon overdragen dan zij zelve bezat, omdat zij eigenaresse was van goederen onder Maarsbergen gelegen, tengevolge waarvan zij met meer anderen regt had op die zoogenaamde publieke of gemeene heide. O., dat alzoo de titel, waarop de eischer zich ten deze beroept, niets voor het uitsluitend regt van eigendom van den eischer op die questieuse heide bewijst." De rechtbank verklaarde derhalve eischer in zijn vordering niet ontvankelijk, ontzegde hem zijn eisch en veroordeelde hem tevens in de kosten van het geding. Het kan niet anders gezegd worden, dan dat het vonnis van de Amersfoortsche rechtbank in deze quaestie gewezen, juist is en dat het op deugdelijke overwegingen steunt. Mr. du Bois had in 1804 de eigendom verworven van een aantal goederen afkomstig van het landgoed Maarsbergen, die eenmaal aan Samuel de Marees c.u. hadden behoord. Hij had die goederen gekregen met de daarbij behoorende waardeelen in de Maarsbergsche heide. Deze heide had hij evenwel nimmer in privé eigendom gekregen. Immers hij had niet alle hofsteden met de daaraan verbonden waardeelen in eigendom. Het proces stelde hij in tegen 'n 12-tal eigenaren van boerderijen onder Maarsbergen, waaraan evenzeer zulke rechten geaccrocheerd waren. Dat deze personen eigenaren waren van zulke boerenerven staat onomstootelijk vast. Men vergelijke slechts de lijst van geërfden onder Maarsbergen, die 16 Apr. 1809 1) in het rechthuis te Maarn vergaderden over de verdeeling van de gemeenschappelijke gronden, met de lijst van gedaagden voorkomende in de dagvaarding. Meerdere derzelfde personen kwamen in beide opsommingen voor. Bovendien deden ook de gedaagden van hun kant een beroep op het feit, dat ook hunne boerderijen afkomstig waren van het complex, dat eenmaal toebehoord had aan het echtpaar de Marees-Trip. Eischer heeft ook nimmer getracht dit te weerleggen. Hij grondde zijn eisch uitsluitend op de bewoordingen, vervat in zijn notarieele koopacte van 8 Juni 1804. De omschrijving hierin voorkomende, laat geen twijfel of met „het recht op de publicque of gemeene heijde," waren bedoeld de waardeelen, verbonden aan het verkochte, in de Maarsbergsche heide, zooals die ook aan andere hofsteden daar geaccrocheerd waren. Ook de epitheta „publiek" en „gemeen" wijzen onafwendbaar in de richting van gemeenschappelijke gronden. In het hier besproken proces ontbreekt elk spoor van markebestuur. Als gedaagden treffen wij aan de eigenaren van de gewaarde hofsteden. In het begin van de 19e eeuw is het bestuur van de mark verdwenen. Dit oogenschijnlijk ') Recht. arch. no. 1168. vreemde verschijnsel kan toch zeer wel worden verklaard. Voor het juiste inzicht in de bestuursorganisatie van deze mark in vroeger eeuwen, dient vooraf te gaan een beknopt exposé van de geschiedenis der gerechten Maarsbergen en Maarn. Oorspronkelijk waren deze beide plaatsen buurschappen, welke ressorteerden onder het ambtsgebied van de schout van Leusden 1). Het waren geen zelfstandige gerechten met een eigen schout. De schout van Leusden trok de verschillende buurschappen binnen zijn rechtsgebied rond en hield daar z.g. open rechtdagen, waarop civiele zaken werden behandeld 2). Naast de schout van Leusden als rechtmaner-voorzitter traden dan gewoonlijk op de buurmeesters der buurschappen Maarsbergen en Maarn. Bij werkzaamheden op het terrein der ') Men zie een acte van 27 Juni 1623, waarin optraden „Johan Berck, schoudt ende gerechten van Leusden, Leusderbrouck, Hamersfeit, Asschat, Snorrenhouff, Maeren, Maersbergen ende Donckelaer" (Recht. arch. no. 1156, dl. 1620—'56). Cortgeen van der Goude zegt op p. 105 van zijn Stichtsche cleyne chronicke (Editie A'dam, 1745), dat „onder Leusden tot een teeken der oude jurisdictie noch seven gerechtbancken behoren." A. van Bemmel, Beschrijving van de stad Amersfoort (1760), dl. I, p. 4, noot 4 bespreekt de vroeger vaak voorkomende benaming: „Leusden cum suis" en deelt hieromtrent mede: „Leusden word cum suis (dat is met zijn onderhorige) bijgevoegd, omdat het gerecht of schoutampt bestaat uit verscheide districten, want daaronder behooren: Leusderbroek, Hamersveld, Snorrenhoef en Donkelaar." Maarsbergen en Maarn noemt deze auteur er niet meer bij; dit waren in zijn tijd afzonderlijke gerechten. Ongeveer een gelijksoortige mededeeling geeft de schrijver van de Tegenw, Staat, dl. 22, p. 277. In de blaffaard van de ontvangst van de rentmeester der Domeinen van 1617 schreef deze onder het hoofd stroogeld o.a.: ,,'t Buerschap van Maern" (Staten-arch. no. 955, dl. over 1617, fo. 9 vs. e.v.). Blijkens de gerechtsrol van Leusden cum suis hield de schout van Leusden open rechtdagen in de velschillende buurschappen van zijn district (Recht. arch. no. 1153). Een notarieele acte, d.d. 15 Aug. 1680 maakt melding van een morgen land, gelegen onder den ca(r)spele van Leusden in de buyrschappe van Maren (Recht. arch. no. 1689 b.). Kennelijk abusievelijk is sprake van een erfje „gelegen in den gerechte van Maren" in een acte van 20 Febr. 1601, uitgaande van het Agnieten-convent te Amersfoort (Oud-arch. Amersfoort, ch. no. 1187). 2) Recht. arch. no. 115 3 passim. voluntaire jurisdictie zien wij in Maarsbergen en Maarn als regel in die tijden functioneeren meergenoemde schout van Leusden, geassisteerd door eenige buren, soms ook .... door buurmeesters 1). In 1676 kwam er een wijziging in deze toestand. In dat jaar richtte Samuel de Marees, zich noemende heer van Maarsbergen, een verzoekschrift tot de Staten Provinciaal van Utrecht. In dit geschrift demonstreerde hij, dat hij was „grond- en thiendheer van geheel Meersbergen ende voor een groot gedeelte gegoet in Maren; dat hij oock in Meersbergen was stellende zijn eygen buurmeesters." Hij verzocht nu de Staten, „by vacature van den schoutampte van Meersbergen en Maren 2), voor nu ende dan, alsnu aen de heeren van Meersbergen, derselver descendenten ende erffgenaemen gunstelijck believen te accorderen, alle de ongelden, soo reël als personeel van Meersbergen en Maren ofte selver ofte door een schout ofte oock van een gadermeester bij de heeren van Meersbergen en derselver rechthebbende daer te committeeren, te collecteren." Verzoeker duidde zich (en zijn eventueele rechtsopvolgers) aan met de titel van „heer van Maarsbergen." Kennelijk volgt uit de inhoud van het verzoekschrift, dat dit woord hier moet worden opgevat in de zin van grondheer. Het schoutambt van Leusden vaceerde en nu vroeg de heer de Marees voor zich en zijn rechtverkrijgenden aan de Staten, de bevoegdheid om onder Maarsbergen en Maarn de personeele en reëele ongelden zelf te mogen invorderen of zulks te mogen laten doen door een schout of gadermeester, door hemzelf (de Marees) aan te stellen. De Staten willigden het verzoek in 3). Dientengevolge kreeg Samuel de Marees dus erfelijk de bevoegdheid om een schout aan te stellen in Maarsbergen en in Maarn. Door gunstig te beschikken op zijn verzoek, hadden de Staten tacite beide buurschappen tot ambachtsheerlijkheden gepromoveerd en was de Marees heer ervan geworden. ') Ibidem no. 1156 passim. 2) De schout van Leusden, Sinapius, was nl. overleden; cf. Staten-arch. no. 232, dl. 1714, fo. 187. 3) Staten-arch. no. 232, dl. 1676—'81. Geheel voortgaande in deze lijn, verleenden de Provinciale Staten 30 Juli 17101) aan Margaretha Trip, weduwe de Marees ,,en haar successeurs", op haar verzoek, de bevoegdheid om een secretaris aan te stellen in Maarsbergen en Maarn. Toen in het jaar 1714 de Provinciale Staten van Utrecht er toe over gingen om een aantal heerlijkheden, die aan het gewest toebehoorden, te verkoopen, viel hieronder ook Leusden. In verband met de voorgenomen verkoop richtte Margaretha Trip zich bij request tot de Staten, „vertonende, dat onder de ambachtsheerlijkheden, die door de Staten stonden verkoft te worden, mede was genommeert Leusden cum suis, dewelke met die van Maarsbergen en Maren een gerecht en rechtbank constitueerden en jegenswoordig de schout- en gadermeesterampten door een persoon wierden waargenomen; dat door een impressie van verkoopers soude worden opgevat, alsof de ambachtsheerlijkheid van Leusden en het stellen van een schout of gadermeester aldaar, zich mede extendeerde over Maarsbergen ende Maren, daar nogtans Maarsbergen ende Maren was een distincte ambachtsheerlijkheyd, die Haar Ed. Mog. ook soodanigh hadden erkent, hebbende al op den 25 Julij 1676 aan des supplianten man saliger ende de heeren van Maarsbergen in der tijd geaccordeert. (enz.; zie hierboven) ende ook op den 30 Juli 1710 aan haar suppliante ende haar successeurs geaccordeert de begevinge van het secretarisampt van Maarsbergen en Maren, gelijk dan ook des suppliantes man voor ende de suppliante naar van tijd tot tijd schouten en gadermeesters, mitsgaders secretaris en buurmeesteren van Maarsbergen en Maren hadden aangesteld." Op grond van het voorafgaande dan verzocht requestrante, „om bij de conditiën van de ambachtsheerlijkheid van Leusden te doen oplesen, dat daar buijten blijft d'ambachtsheerlijkheid van Maarsbergen en Maren met de ap- en dependentiën, rechten ende gerechtigden van dien, de suppliante als Vrouwe van Maarsbergen competerende." Bij resolutie ') Ibidem no. 232, dl. 1709—'10, fo. 109 vs. van 5 Juni 1714 x) werd door de Staten besloten dit verzoek in te willigen. In dit besluit erkenden de Staten uitdrukkelijk het bestaan van de ambachtsheerlijkheden Maarsbergen en Maarn en dat deze toebehoorden aan Margaretha Trip. In de boedelscheiding van 1717 worden dan ook onder de activiteiten deze beide lage heerlijkheden genoemd. En ook van de Water somt Maarsbergen en Maarn op in zijn lijst van ambachtsheerlijkheden 2). Gaat men nu het voorgaande na, dan trekt het de aandacht, dat onder de verschillende aanstellingen, die de heer van Maarsbergen te vergeven had, nimmer het aanstellen van schepenen wordt genoemd. Voor zoover mij bekend, is ook nooit aan Maarsbergen en Maarn octrooi verleend tot het invoeren van schepenrecht. In deze beide gerechten doet zich dan ook het zeer merkwaardige verschijnsel voor, dat het huurrecht zich aldaar heeft gehandhaafd gedurende nagenoeg de geheele 18e eeuw. Hier bleef dus de oude toestand bestaan, dat de buren en buurmeesters zitting hadden in het gerecht. Een zeer vermeldenswaardig voorbeeld dus van middeleeuwsche huurrechten, die zich hebben weten te handhaven tot aan het begin van de vorige eeuw. Zoo blijkt b.v. uit een gerechtelijke acte van 7 Apr. 1777 3) nog niets van het bestaan van schepenen. Telkens zien wij de buren en (of) de buurmeesters optreden. Deze toestand bleef gehandhaafd tot omstreeks 1798. Op 24 Sept. van dat jaar3) vinden we in een minuut vermeld als gerecht, het intermediair gemeentebestuur van Doorn, Maarn en Maarsbergen. Voor het eerst vond ik schepenen van Maarsbergen genoemd in een minuut van 11 Oct. 1803 3). De aanwezigheid van deze schepenen in het jaar 1803 zou ik aan de hand van het volgende willen verklaren. Op 5 Mrt. 1798 werd het gerecht van Maarn en Maarsbergen met Doorn vereenigd 4). Deze toestand duurde ') Ibidem no. 232, dl. 1714, fo. 187. 2) Utr. placaatboek, dl. I, p. 155. 3) Recht. arch. no. 1167. 4) R. Fruin Th. Azn., Catalogus van de archieven der colle- tot 1802. Door de publicatie van het Departementaal bestuur van 22 Sept. 1802 werd de oude toestand hersteld 1). De periode van 1801 tot 1806, welke werd ingeluid door de Staatsregeling van 1801, kenmerkte zich door decentralisatie. Deze kwam vooral tot uiting in de artikelen 71 en 74 dezer Staatsregeling, welke autonomie toekenden aan de departementale- en gemeentebesturen. De groote tegenstelling met de Staatsregeling van 1798 bestond hierin, dat de gemeenten van zuiver administratieve onderdeelen van de Staat werden tot zelfstandige lichamen, welker besturen onder hooger toezicht en binnen zekere grenzen locale reglementen konden maken 2). Ten platte lande van Utrecht zijn zulke plaatselijke reglementen evenwel niet tot stand gekomen 3). In de practijk werd daar door het Departementaal bestuur voor alle plattelands gerechten toegepast art. 84 van het Departementaal reglement, dat de mogelijkheid had geopend de toestand daar te laten zooals die was 4). Voor de gemeentebesturen op het platte land gold dus de staatsregeling en een nadere uitwerking hiervan voor Utrecht in de giën, die vóór 1811 binnen de tegenwoordige provincie Utrecht rechterlijke functiën uitgeoefend hebben, p. 153. ') „Publicatie betreffende de ontbinding van de zedert 1795 ingevoerde combinatiën der gerechten in dit departement," Statenarch. no. 1241, i.d. 22 Sept. 1802. Gedrukt in Vervolg Utr. placaatboek, dl. I, p. 250/251. 2) Cf. A. S. de Blécourt, De organisatie der gemeenten gedurende de jaren 1795—1851, p. 13/15 en dez., Heerlijkheden en heerlijke rechten, T. v. R., dl. II, p. 44/52. 3) Cf. B. C. de Savornin Lohman, De bestuursinrichting van Gewest, Stad en Platte land van Utrecht gedurende de Bataafsche republiek, p. 325/326. 4) Vervolg Utr. placaatboek, dl. I, p. 628. Dit reglement is eveneens te vinden in een minder bekend boekje, getiteld „Staatsregeling voor de Bataafsche republiek en reglementen voor de bijzondere departementen", Zutphen, H. C. A. Thieme, 1802. Hierin zijn te vinden de staatsregeling van 1801 en de departementale reglementen van Holland, Gelderland, Zeeland, Friesland, Utrecht, Overijsel, Groningen en Brabant. Volgens A. Engelsman, Het ontstaan der gemeenteorganisatie in de Groninger veenkoloniën (T. v. R., dl. VIII, p. 380 e.v.), is het departementaal reglement van Stad en Lande niet ten uitvoer gelegd. 21 vorm van het Deparmentaal reglement. Dit laatste hield o.a. in bepalingen omtrent het benoemen der leden van de plattelandsgemeentebesturen. Zoo bepaalde art. 91 1), dat door het Departementaal bestuur het gewoon aantal schepenen in de dorpen zou worden aangesteld. M.i. werden op grond van deze bepaling voor het eerst schepenen in Maarn en Maarsbergen aangesteld. Daar het college van schout, buurmeesters en buren in Maarsbergen van ouds tegelijk het dorpsgerecht en het markebestuur vormde, voelden de buren niet het verschil tusschen deze beide rechtspersonen, die zij vertegenwoordigden. Een verschijnsel, dat zich vaker in de rechtsgeschiedenis heeft voorgedaan 2). Toen nu het gerecht omstreeks het begin van de 19e eeuw op een andere wijze werd samengesteld, vormde dit nieuwe college tevens het bestuur van de mark. Men zie de mededeeling van de kwartierdrost, d.d. 17 Dec. 1810 3), waarin deze vermeldt: ,,Schout en gerechte van Maarn en Maarsbergen, als de directie en administratie hebbende over de woeste gronden van Maarn en Maarsbergen bij de gemeente van Maarn en Maarsbergen gemeenschappelijk bezeten wordende." En als er in 1810 4) te Maarsbergen en Maarn vergaderingen belegd worden over het al of niet wenschelijke van verdeeling der markegronden, presideert de schout de vergaderingen ,,in zijne qualiteit als voorzitter." Toen dan eindelijk in 1811 het gerecht van Maarsbergen ophield te bestaan tengevolge van de invoering der Fransche rechterlijke organisatie en der Fransche mairieën 5), !) Vervolg Utr. placaatboek, dl. I, p. 629. 2) Men denke b.v. aan het Drentsche adagium: „Een volle buur in de marke is een volle buur in de karke," cf. de Blécourt, Kort begrip O. V. B. R. no. 53. Ook de bepalingen omtrent bruiloften en begrafenissen, die wel voorkomen in marke-willekeuren, wijzen er op, dat men de mark en het wereldlijk kerspel niet altijd scherp uit elkaar heeft gehouden (Cf. de Blécourt, a.w. ibidem). 3) Staten-arch. no. 1341, fo. 767. 4) Recht. arch. no. 1168. 3) Over de opheffing der gerechten tengevolge van de invoering van de Fransche rechtelijke organisatie en de Fransche mairieën, vergelijke men: A. S. de Blécourt, De organisatie der gemeenten was ook tegelijk daarmede het markebestuur verdwenen. Vergeefs zal men na 1811 naar een markebestuur in Maarsbergen zoeken. Gedurende haar verdere leven bleef de mark in de 19e eeuw zonder bestuur. De markgenooten bleven 'n corporatie vormen en de Maarsbergsche heide hun gemeenschappelijk eigendom. Doordat de Almenden van Maarsbergen en Maarn sinds eeuwen scherp gescheiden waren gehouden en Maarsbergen geen afzonderlijke gemeente werd, werd de Maarsbergsche heide nimmer als gemeente- eigendom beschouwd. In de perceelsgewijze kadastrale legger werd de Maarsbergsche heide gesteld ten name van ,,de Geassocieerde Ingelanden"; in 1838—'39 bedroeg de oppervlakte ervan 515,08,10 H.A.1). Het ontbreken van een markebestuur blijkt o.m. ook uit het feit, dat toen (in 1842) voor de aanleg van de spoorlijn Utrecht-Arnhem gronden werden onteigend en gekocht, die deel uitmaakten van de Maarsbergsche heide, men de gelden, die hiervoor betaald werden, in de consignatiekas stortte 2). Geheel in overeenstemming met de bewering, dat de mark zonder bestuur was, is de volgende omstandigheid. De gemeente-secretaris van Doorn (van 1848 tot 1924 hadden Maarn en Doorn dezelfde burgemeesters en berustte de gemeente-administratie van Maarn op het gemeentehuis te Doorn) pleegde de grondlasten, die geheven werden van de heide, voor te schieten. Vervolgens sloeg hij deze om over de eigenaars der gewaarde erven en deze restitueerden hem elk hun deel. Er dient hierbij uitdrukkelijk op te worden gewezen, dat de gemeente-secretaris van Doorn dit gedurende de jaren 1795—1851, p. 19 en p. 22/23, dez., Ambacht en gemeente, p. 128/135, dez., Heerlijkheden en heerlijke rechten (T. v. R., dl. II, p. 104), W. H. J. Massink, Hoorige rechten in Twenthe, p. 137 en W. F. de Waal, De ambachtsheerlijkheid en de grondheerlijkheid Charlois, p. 76—79. 1) Kadaster Amersfoort, Perceelsgewijze kadastrale legger, gemeente Maarn, art. 32. 2) Men zie het nader te bespreken vonnis van de Rb. te Utrecht van 26 Mei 1886 (Arch. Rb. no. 2032). niet ex officio deed 1). Daarna heeft Jhr. Mr. K. A. Godin de Beaufort, eigenaar van het kasteel Maarsbergen, deze administratie nog eenige jaren voortgezet. Het ontbreken van een markebestuur kwam andermaal tot uiting, toen op initiatief van genoemde Jhr. Godin de Beaufort in Oct. 1882 een vergadering werd gehouden van de „geassocieerde ingelanden." Op deze bijeenkomst werd beraadslaagd over de verdeeling der Maarsbergsche heide. De meerderheid der eigenaren van schaargerechtigde hofsteden bleek toen aanvankelijk niet voor scheiding en deeling te zijn. Doch toen Jhr. Godin de Beaufort bepaalde concessies (van schapen weiden en plaggen steken) had toegezegd op het gedeelte der heide, dat aan hem zou worden toebedeeld, veranderde de algemeene opinie. Intusschen was de Maarsbergsche heide ook niet ontsnapt aan de aandacht van de Minister van Justitie. Bij het ontwerp der Markenwet van 1882 was een staat gevoegd, waarop nog bestaande marken genoteerd stonden. De mark van Maarsbergen kwam op deze lijst niet voor. In het voorloopig verslag op het ontwerp werd aanmerking gemaakt op het ontbreken van de Maarsbergsche mark op zoojuist genoemde lijst. Het gevolg hiervan was, dat de Minister van Justitie zijn licht ging opsteken bij de Gedeputeerde Staten der provincie Utrecht. Deze richtten zich bij schrijven van 5 Juni 1883 2) op hun beurt tot Mr. S. Muller Fz., toen ter tijd Rijksarchivaris in Utrecht. Vergezeld van een brief, d.d. 4 Aug. 1883 3), zond deze archivaris een uitgebreid rapport over het historisch en juridisch karakter der Maarsbergsche heide aan de Gedeputeerde Staten. Muller trachtte hierin naar de letterlijke tekst van het ontwerp der wet een antwoord te vinden op de vraag of de Maarsbergsche heide voldeed aan de eischen, gesteld in dat ontwerp.. Deze eischen waren volgens hem drie in getal: 1) Het dossier van deze administratie berust op de gemeente secretarie te Doorn. 2) No. 8 A. Z. 3) No. 174. i°. gemeenschappelijk bezit, 20. bezit door een genootschap en 3°. de aanwezigheid van de naam mark, meente, buurschap enz. Ad primum. Aan dit eerste vereischte voldeed volgens Muller de Maarsbergsche heide. Als het vroegst hem bekend geworden stuk, betrekking hebbende op de Maarsbergsche mark, noemt de Rijksarchivaris een extract uit de boedelscheiding van 13 Apr. 1717, dat toen (in 1883) berustte onder de eigenaar van het huis Maarsbergen, Jhr. Mr. K. A. Godin de Beaufort. Met eenige verwondering vragen wij ons af, hoe het mogelijk is, dat voor een zoo bekwaam archivaris als Muller de geschiedenis der Maarsbergsche heide over de eerste 5 a 6 eeuwen verborgen gebleven is, terwijl deze uit tal van bronnen te putten was. Met betrekking tot de boerderijen, onder Maarsbergen gelegen, lezen wij in Muller's rapport: „Tot dezen boedel (nl. van de echtelieden de Marees-Trip) behoorden naar het schijnt alle hofsteden te Maarsbergen en de geheele heide. Met zekerheid kan dit niet bepaald worden." Ik hoop in het voorafgaande te hebben aangetoond, dat geheel Maarsbergen, alle hofsteden en de heide incluis, behoord hebben aan de abdij van Bern en later aan Samuel de Marees. Met betrekking tot de kaart, waarnaar de boedelscheiding verwijst, zegt Muller, dat deze hem niet bekend is 1). Bij de bespreking van de waardeelen, verbonden aan de hofsteden, onder Maarsbergen gelegen, geeft Muller een tweetal voorbeelden. Het laatste, dat hij geeft, zal wel als een slip of the pen moeten worden beschouwd. Hij noemt daar de hofstede Hoogen Laag Kanje. Nimmer vindt men dit erf genoemd onder de gewaarde hofsteden van Maarsbergen. Trouwens een enkele blik op de topografische kaart is 1) Vermoedelijk berustte deze kaart toen in een nog niet geïnventariseerd gedeelte van het Rijksarchief te Utrecht. Thans is zij daar te vinden onder no. 168 van de Topographische atlas. Een jongere bewerking van deze kaart (1780), van de hand van G. Praalder, berust in het archief van Jhr. J. W. Godin de Beaufort op het kasteel Maarsbergen. voldoende om te zien, dat deze boerderij onder Maarn ligt en niets te maken heeft met de Maarsbergsche heide 1). Naar aanleiding van het proces, in de jaren 1837^44 gevoerd, maakte Muller in zijn meergemeld rapport aan de Gedeputeerde Staten nog eenige opmerkingen. Ik citeer hiervan het volgende: „De heide is derhalve inderdaad sedert 1714 gemeen geweest. Is echter die gemeenschap eerst in of kort vóór 1714 aangevangen? De Amersfoortsche rechtbank schijnt dit blijkens haar vonnis aan te nemen. Zij meende hoog genoeg opgeklommen te zijn, wanneer zij terugging tot de tijd, waarop de goederen te Maarsbergen gelegen, zoowel, die welke thans aan den eischer als aan de gedaagden zijn toekomende zich in eene en dezelfde hand bevonden. Als dat tijdstip noemt zij het leven van Samuel de Marees en Margaretha Trip en geeft niet onduidelijk te kennen, dat eerst door de boedelscheiding de bizondere verhouding, dat de hofsteden in verschillende handen zijn, terwijl de heide onverdeeld is, zou zijn ontstaan. De bewoners van Maarsbergen gelooven nog tegenwoordig blijkens ingewonnen informaties niets anders. Was dit juist, dan zouden wij hier te doen hebben met een gewone communio, waarvan de boedelscheiding van 1717 de constitutie was en die dus moest beoordeeld worden naar de bepalingen in deze scheiding door de codividenten gemaakt. Doch het komt mij voor, dat deze voorstelling bepaald onjuist is." Muller betoogt dan verder, dat men bij de boedelscheiding in 1717 zooveel doenlijk de oude toestand bestendigd had; tenslotte komt hij dan tot de volgende conclusie: „Deze mark is tenietgegaan door confusie bij den aankoop van alle hofsteden door de echtelieden de Marees, doch is herleefd bij de boedelscheiding." Muller heeft zich hier op een gevaarlijk terrein begeven. Bij zijn totaal gemis aan gegevens van vóór het jaar 1717, heeft hij toch aan zijn rapport beschouwingen willen vastknoopen over de oorspronkelijke rechtstoestand. Hierbij J) Men zie ook een transport van 30 Juni 1809 (Recht. arch. no. 1168) van deze hofstede, waarin uitdrukkelijk gezegd wordt, dat zij onder het gerecht van Maarn ligt. moest hij toen noodwendig veronderstellender wijze te werk gaan. Uit het hier aangehaalde blijkt dan, dat Muller de opvatting huldigde, dat de mark oorspronkelijk een eigen of vrije mark zou zijn geweest en dat deze door vermenging teniet zou zijn gegaan doordat Samuel de Marees toevallig de eerste zou zijn geweest, die alle hofsteden in zijn hand had weten te vereenigen. Deze voorstelling is ten eenen male onjuist en geheel in strijd met het historisch verloop der gebeurtenissen. In het voorgaande is aan de hand van verscheidene oorkonden m.i. vast komen te staan, dat het geheele goed Maarsbergen met alle hofsteden en de daarbij behoorende heide gedurende 4 a 5 eeuwen eigendom is geweest van de abdij Bern en dat gedurende al die tijd de markeverhoudingen op dat territoir een grondheerlijk karakter hebben gehad. De verkoop in 1656 veranderde niets aan deze toestand. De mark bleef bestaan en behield haar grondheerlijk karakter. De eenige verandering, die plaats greep, was deze, dat de persoon des grondheeren veranderde. Maar bovendien is in het algemeen de opvatting van Muller fout, dat een mark teniet zou gaan, zoodra één persoon alle gewaarde erven in zijn hand had weten te verwerven. Enkel en alleen door deze omstandigheid gaat een mark nimmer te niet, doch verandert zij alleen van rechtskarakter. Pas wanneer in een dergelijk geval de eigenaar de uitoefening van rechten door de collectiviteit op de Almende, onmogelijk maakt, houdt de mark op te bestaan. Ad secundum. Bij de bespreking van het tweede punt: ,,Bezit door een genootschap", geeft Muller als zijn opinie te kennen, dat de gerechtigden tot de Maarsbergsche heide geen genootschap vormden. Hij grondt zijn meening op de omstandigheid, dat een bestuur ontbreekt. Dit argument lijkt mij weinig afdoende. Uit de toevallige omstandigheid, dat een bestuur ontbreekt, mag m.i. niet worden afgeleid, dat geen rechtspersoon aanwezig zou zijn. De genootschappelijke band, welke de markgenooten omstrengeld hield, kwam stellig tot uiting in het markeleven. De dagelijks voorkomende, uitoefening der rechten door de leden bewees het bestaan van de collectiviteit. Het bestuur was, gelijk hiervoor is aangetoond, in 1811 tegelijk met het gerecht verdwenen. Doch de genootschappelijke band was blijven bestaan. Bij de instelling van het kadaster had men er ook zoo over gedacht en dientengevolge de heide ten name gesteld van de „Geassocieerde Ingelanden van Maarsbergen" 1). Ook uit de wijze, waarop de negotiorum gestio respectievelijk door de gemeente-secretaris van Doorn en Jhr. Godin de Beaufort werd gevoerd, blijkt duidelijk, dat er wel degelijk aan het bestaan van een rechtspersoon werd gedacht. Genoemde personen namen de belangen waar der Geassocieerde ingelanden, maar niet ut singuli, doch als collectiviteit. De markgenooten moesten gezamenlijk de grondlasten voldoen; bij gebreke van een bestuur vertegenwoordigden deze zaakwaarnemers het markgenootschap door de grondlasten te betalen. Pas later werd dit bedrag gesplitst en had een omslag over de eigenaren der gewaarde erven plaats. Muller verwierp in zijn rapport het bestaan van „elke genootschappelijke band" tusschen de Geassocieerde Ingelanden. Hoe of hij zich de onderlinge rechtsverhouding dezer personen dan wel voorstelde, zegt hij evenwel niet. Door eigendom van een rechtspersoon te verwerpen, zou hier niet anders bestaan kunnen hebben dan codominium. En hiervan zou ieder der codomini te allen tijde scheiding en deeling hebben kunnen vorderen. Dit kan toch niet de bedoeling van Muller zijn geweest. Blijkbaar heeft hij zich laten misleiden door de tautologie, die opgesloten lag in de bewoordingen van art. i van het ontwerp der Markenwet, hetwelk bij Koninklijke boodschap van 7 Mei 1882 aan de Tweede Kamer werd aangeboden. In art. 1 van dit ontwerp werd nl. gesproken van gronden, die van oudsher gemeenschappelijk bezeten worden door een genootschap onder de benaming van marken, maatschappen e.d. 2). De twee postulaten „gemeenschappelijk bezit" en „bezit door een genootschap", welke Muller in deze 1) Cf. p. 323. 2) Bijblad Nederl. Staatscourant, 1881—'82, bijlage no. 103, 1 en 2. Men zie ook W. 4756, waarin de beginselen van dit ontwerp uiteen worden gezet. redactie meende te moeten zien, laten zich evenwel tot één reduceeren. Wanneer men hier spreekt van gemeenschappelijk eigendom, dan kan het niet anders, of men bedoelt er in dit verband mede gronden, waarvan een groep personen tezamen eigenaar is. Immers het is uitgesloten, dat men er codominium mee zou hebben bedoeld. Is nu een groep personen tezamen eigenaar van een complex grond, dan vormen deze personen ook noodwendig een rechtspersoon. Ad tettium. Wat betrof de aanwezigheid van een benaming als mark, maalschap, holting, meenschaar, meent of dergelijke, merkte Muller het volgende op. In het spraakgebruik werd de Maarsbergsche heide gewoonlijk genoemd „de gemeene heide". Muller achtte het nagenoeg zeker, dat de Maarsbergsche heide vroeger de naam van meent zou hebben gedragen. Dit vermoeden moet zeker als onjuist worden aangemerkt. Hiervoor zijn wij de naam meent weliswaar herhaaldelijk tegengekomen, doch tevens is gebleken, dat men steeds gescheiden heeft gehouden de meent (of communitas) en de heide (of merica). Bij het transport, waarbij Maarsbergen in 1656 werd overgedragen, hield men blijkens de specifieke opgaven ook deze beide gebieden scherp uit elkaar 1). Muller maakte de fout, die meer wordt begaan, uit te gaan van het standpunt, dat steeds het geheele Almendegebied van een mark de naam van meent zou dragen. Al eerder wees ik er op, dat bij de Utrechtsche marken het woord meent vaak voorkomt in de zin van gedeelte van de Almende. Bovendien was ook het argument, dat Muller voor zijn veronderstelling aanvoerde, zeker onjuist. Hij beriep zich nl. op de aanwezigheid van de naam Maarnsche meentsteeg. Deze weg had haar naam te danken aan de meent van Maarn, die men wel scherp moet onderscheiden van de Maarsbergsche heide en van de meent onder Maarsbergen. Onbegrijpelijkerwijze heeft de geleerde archivaris — het blijkt meerdere malen uit zijn rapport — gedurig de marken van Maarsbergen en Maarn met elkaar verward. Intusschen werd bij memorie van antwoord de Maars- *) Men zie p. 291/295. bergsche heide gebracht op de staat, behoorende bij het ontwerp Markenwet van 1882 1). De tweede helft van de 19e eeuw zou het einde van de Maarsbergsche mark brengen. Gelijk reeds gezegd werd, werd in Oct. 1882 op initiatief van Jhr. Mr. A. K. Godin de Beaufort, eigenaar van het huis Maarsbergen, een vergadering belegd van de eigenaren der gewaarde hofsteden. Hier werd ter tafel gebracht de vraag, of het al of niet wenschelijk was, tot verdeeling der heide over te gaan. Toen men eenmaal met groote meerderheid voor deze scheiding was) en slechts enkele deelgerechtigden hunne medewerking ^weigerden te verkenen, werd de legale weg bewandeld en stelden de codividenten, die voor verdeeling waren, een actie tot scheiding en deeling in tegen de weigerachtigen. In het nu volgende proces traden als eischers op Jhr. Mr. K. A. Godin de Beaufort en 22 anderen, waaronder ook de Nederlandsche Rijnspoorweg. Gedaagden waren een zestal personen, waarbij de ,,burgermeester der gemeente Maarn, als die gemeente in rechten vertegenwoordigende." Op 26 Mei 1886 wees de arrondissements rechtbank van Utrecht vonnis, „gehoord de conclusie van den Officier van Justitie, dat aan de eischers hunne vordering wordt toegewezen". De inhoud van dit vonnis was als volgt: De rechtbank, gezien de stukken, „O. in facto, dat de vordering strekt i°. tot veroordeeling van gedaagden met de eischeres in tegenwoordigheid en onder goedkeuring van den Kantonrechter van het 3e kanton in het Arrondissement Utrecht over te gaan tot scheiding en deeling van de gemeenschap, waartoe behooren eenige heidevelden, wegen en andere gronden onder de gemeente Maarn, thans kadastraal bekend in. . . . (volgen de kadastrale omschrijvingen 3) ) ter gezamenlijke grootte van 507 hectaren, 21 aren en 05 cen- ') Bijblad Nederl. Staatscourant 1882—'83, bijlage no. 60 en 1883—'84, bijlage no. 44. 2) Archief Rb. te Utrecht, no. 2032. 3) Cf. p. 336, noot 2. tiaren, alsmede twee bedragen, thans gestort in consignatie." Daarna volgt dan de omschrijving van een tweetal posten, respectievelijk groot ƒ 426,09 en ƒ 517,95» in de kas der consignatiën ten kantore van de agent van het Domein te Utrecht, gestort ter zake van een onteigening en een verkoop van gronden, toebehoorende aan de Geassocieerde Ingelanden van Maarsbergen, aan en ten behoeve van de Rijnspoorweg 1). 20. tot benoeming van een notaris ten wiens overstaan die scheiding zal worden tot stand gebracht met bepaling van dag, plaats en uur, waarop partijen gehouden zullen zijn voor hem te verschijnen, 30. tot benoeming van een of meer onzijdige personen om de gedaagden, die mochten weigeren of nalatig blijven tot de bevolen boedelscheiding mede te werken, te vertegenwoordigen en hunne belangen waar te nemen." Daarna overwoog de rechtbank, dat ten dienende dage alle op één na verschenen waren, en dat deze laatste gedaagde ook niet had voldaan aan een interlocutoir vonnis, inhoudende bevel om alsnog op een bepaalde dag voor de rechtbank te verschijnen. Het vonnis vervolgt dan, ,,dat daarop door de eischers is geconcludeerd overeenkomstig de ingestelde eisch en de ie, 2e, 3e, 4e en 6e gedaagden bij antwoord hebben verklaard zich niet te verzetten tegen de ingestelde vordering, maar integendeel daarin toestemmen en alzoo hebben geconcludeerd dat aan de eischers hun gedanen eisch zal worden toegewezen en de kosten zullen worden gebracht als kosten van boedelscheiding, O. in jure, dat aangezien niemand genoodzaakt is in een onverdeelden boedel te blijven, de ingestelde vordering op de wet is gegrond en door de verschenen gedaagden ook niet is weersproken, terwijl de conclusien van eischers, wat den niet verschenen gedaagde betreft, der Rechtbank niet onrechtmatig, noch ongegrond voorkomen, mitsdien behoort te worden toegewezen. Gezien de artikelen 1112 en volgenden van het Bur- 1 ) Deze beide posten staan in het register der consignatiën geboekt onder de nummers 16 en 20 en zijn gedateerd 6 Mei 1842 en 14 Dec. 1842. gerlijk wetboek, artikelen 695 en volgenden van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Recht doende op tegenspraak en ten prof ij te van het bereids verleende verstek, veroordeelt de gedaagden met de eischers met inachtneming van de bij de wet voorgeschreven formaliteiten over te gaan tot scheiding en deeling van de gemeenschap hierboven in het breede omschreven." Daarna volgde de benoeming van C. van Wieringen, notaris te Woudenberg, als notaris, ten wiens overstaan deze scheiding plaats moest hebben op 16 Sept. 1886, 11 uur. Vervolgens werd een onzijdig persoon aangesteld conform de eisch en tenslotte werd bepaald, dat zoowel de eischers, als de gedaagden elk een gedeelte van de proceskosten zouden betalen als kosten van boedelscheiding. Deze procedure trekt om verschillende redenen de aandacht. En wel ten eerste om het feit, dat eischers hun vordering hadden ingesteld op grond van de artikelen 1112 e.v. van het burgerlijk wetboek jo. artt. 695 e.v. van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering. Zoowel het instellen van de eisch op grond van deze bepalingen, als het toewijzen er van op die gronden moet als foutief worden beschouwd 1). Door de eischers op grond van die wettelijke bepalingen in het gelijk te stellen handelde de Utrechtsche rechtbank in strijd met artikel 4 der wet houdende algemeene bepalingen van het Koningrijk van 15 Mei 1829 (S. 28). Hier immers wordt gezegd, dat de wet alleen voor het toekomende werkt en geen terugwerkende kracht heeft. Deze norm is een voorschrift, gegeven aan de rechterlijke macht; een bevel aan de wetgever kan er niet in worden gezien. De wet houdende algemeene bepalingen toch is niet een wet van hooger orde. Het is een gewone wet, die overeenkomstig artikel 5 van haar eigen bepalingen, geheel of ten deele door een latere wet ter zijde kan worden gesteld. Artikel 4 der wet van 15 Mei 1829 is dus gericht tot de rechter. De strekking ervan is deze, dat rechtstoestanden en rechtsbetrekkingen steeds be- ') Men zie in dit verband het artikel van de Blécourt, Aanteekeningen over marken, T. v. R., dl. I, p. 298 e.v. en wel speciaal p. 308 en de daar besproken jurisprudentie over dit onderwerp. oordeeld en bezien moeten worden in het licht van het recht geldende ten tijde van het ontstaan dier rechtstoestanden en betrekkingen. In ons land ontbreekt een algemeene wettelijke regeling op het stuk van overgangsrecht. Algemeene beginselen van transitoir recht moeten opgespoord worden aan de hand van verspreide bepalingen. Het zooeven genoemde principe nu wordt niet alleen aangetroffen in de wet houdende algemeene bepalingen, doch komt ook herhaaldelijk voor in andere wetten. Het mag zeker als een algemeen geldend rechtsbeginsel van overgangsrecht worden beschouwd. Zoo is het o.a. te vinden in de artt. i, 2, 3, 4, 47- 48 en 51 van de wet op de overgang van de vroegere tot de nieuwe wetgeving van 16 Mei 1829 (S. 29) en in de artt. 802 en 2030 B.W. De artt. 1112 e.v. B.W. waren dus niet toepasselijk op de markeverhoudingen onder Maarsbergen. Queritur: op grond van welke bepalingen had de vordering tot scheiding en deeling dan wel ingesteld moeten worden? Instelling van deze eisch op grond van de artt. 3 e.v. van de Markenwet van 10 Mei 1886 (S. 104) was niet mogelijk, immers men bedenke, dat op 26 Mei 1886, de dag, waarop het vonnis door de Utrechtsche rechtbank werd gewezen, de Markenwet nog niet in werking was getreden 1). M.i. had de vordering tot verdeeling der markegronden onder Maarsbergen ingesteld en toegewezen moeten worden op grond van artikel 8 van de wet van 16 Grasmaand 1809 ter bevordering van het ontginnen van woeste gronden 2). Dit voorschrift opende de mogelijkheid tot het verdeelen van markegronden door te bepalen, dat alle onbebouwde landen, aan eenige marken of gemeenten toebehoorende, hetzij in eens of bij gedeelten door middel van billijke en evenredige verdeeling aan de markgenooten in particulier eigendom konden worden toegewezen. Het besluit tot zulk een verdeeling moest bij meerderheid van stemmen genomen worden. Deze bepaling was hier alles- 1) Zie wet A.B., artt. 1 en 2. 2) J. van de Poll, Verzameling van Vaderlandsche wetten en besluiten 1798—1810, p. 441 e.v. zins toepasselijk. De Maarsbergsche heide bestond uit onbebouwde landen, die eigendom waren van een mark, terwijl de meerderheid der markgenooten verdeeling dier goederen wenschte. Intusschen is er in de procedure, welke voor de rechtbank van Utrecht in 1886 gevoerd werd, nog iets anders wat opvalt. Gaan wij de geschiedenis der Maarsbergsche markeverhoudingen na, dan blijkt, dat het aantal gewaarde hofsteden tot in het begin van de 19e eeuw nagenoeg gefixeerd is geweest. Zoo troffen wij in het proces in 1612 in het geheel 18 pachters van de abdij Bern onder Maarsbergen aan. Bij de overdracht in 1656 bedroeg, behalve het huis Maarsbergen, dit aantal 19 hofsteden. Bij de boedelscheiding van 1717 bedroeg het weer 18. In de loop van de 19e eeuw schijnt het aantal der Geassocieerde Ingelanden van Maarsbergen toegenomen te zijn. Toen de heer du Bois in 1837 zün proces begon tegen zijn mede-markgenooten had hij in eigendom behalve het huis Maarsbergen de volgende hofsteden: de Groote Blomheuvel, de Cruijvoort, Groote en Kleine Valkenengh, het Blauwe huijs, het Koijhuijs, Couthoorn (allen gekocht 8 Juni 1804), 3 hofsteden, waarvan een nabij de Rottegatschesteeg en 2 in de Maarsbergsche buurt (gekocht 31 Dec. 1805) en de hofstede Groot-Altena en eenige grond (gekocht 26 Jan. 1814). In totaal bezat de heer du Bois toen dus 10 hofsteden, terwijl hij dagvaarde 12 personen als „Geassocieerde voor de heide van Maarsbergen." Het totaal der hofsteden bedroeg toen reeds 22. Deze toename van het aantal gewaarde hofsteden moet worden toegeschreven aan het feit, dat ook eigenaars van nieuwe hofsteden zich beschouwden als te behooren tot de Geassocieerde Ingelanden van Maarsbergen. Het volgen van deze gedragslijn was des te gemakkelijker èn omdat er geen markebestuur was, dat zich hiertegen verzette, èn omdat de heide voldoende ruimte bood voor deze toename van het aantal gerechtigden. Dit principe is men blijven huldigen tot op het moment van de verdeeling der heide. Eveneens heeft het tot grondslag gediend bij de scheiding en deeling der markegronden. Tot de Geassocieerde Ingelanden van Maarsbergen werd toen gerekend ieder, die grond in eigendom had onder Maarsbergen. Dit stelsel, dat zeer practisch lijkt en wel meer toegepast is bij het verdeelen van markegronden 1), is evenwel om meerdere redenen vanuit rechtshistorisch standpunt afkeurenswaard. Door toepassing van dit systeem ontkent men totaal de oorspronkelijke beteekenis der woorden mark en waardeel. Een mark toch is a priori niet anders dan een collectiviteit van personen, die boerenbedrijf uitoefenen en die ter bevordering en instandhouding van dat bedrijf bepaalde rechten uitoefenen op gronden, die hun collectiviteit in eigendom of gebruik heeft. Een waardeel omvat van origine niet anders dan het ideëele aandeel, dat aan ieder markgenoot toekomt in zulke gronden. Van dit recht werd dan steeds gebruik gemaakt vanuit bepaalde boerenerven en algemeen gold de regel, dat het slechts mocht worden uitgeoefend voor zooverre dit noodig was voor 't boerenbedrijf van de bewoner van zoo'n hofstede. Gaat men nu binnen het gebied van een mark, buurschap of dergelijke rechtskring alle grondeigenaren, groot en klein, tot markgenooten verheffen, dan is dit zeker een gemakkelijk middel, waarmede men bij een verdeeling van markegronden velen tevreden kan stellen en waardoor men processen kan voorkomen. In juridisch historisch licht bezien is dit stelsel nimmer juist te noemen. De begrippen mark en waardeel, zooals die eeuwen lang gehuldigd zijn, worden er totaal door genegeerd. Aan de woorden mark en waardeel gaat men dus op die manier beteekenissen toekennen, die zij nimmer te voren hebben gehad. Dit geeft dan in de practijk tot de meest ongerijmde consequenties aanleiding. Allerlei erven en huizen, die nooit als boerderijen dienst deden, worden daardoor tot gewaarde hofsteden verklaard en de eigenaars van die goederen tot markgenooten bevorderd. In Maarsbergen gaf deze methode zelfs aanleiding tot de dwaasheid, dat de Rhijnspoorweg-maatschappij als markgenoot werd aangemerkt doordat hare bezittingen, in casu het station Maars- 1) Het werd ook toegepast t.o.v. de mark van Wort-Rheden (vonnis Rb. Arnhem van i Oct. 1925, W. 11521). bergen met zijn emplacement en de spoorbaan, onder de gewaarde erven werden gerangschikt. Ingevolge het vonnis van de arrondissements rechtbank te Utrecht werd op dag en plaats, bij dat vonnis voorgeschreven, de notarieele acte van scheiding en deeling der Maarsbergsche heide verleden 1). Deze acte begint met aanhaling van het vonnis. De te verdeelen markegronden worden in de acte genoemd: „de zoogenaamde gemeene heide en daartoe behoorende wegen der Geassocieerde Ingelanden van Maarsbergen in de gemeente Maarn." Deze besloegen gezamenlijk een oppervlakte van 507,21,05 H.A. 2). Voor de berekening der registratierechten werd de waarde van dit complex getaxeerd op ƒ 25360,—. Omtrent de verdeeling der gronden vinden wij vermeld, dat bij het vonnis der Utrechtsche rechtbank was bepaald, dat zij tusschen de codividenten zou geschieden „voor ongelijke deelen, ieder naar evenredigheid van zijn particulier grondbezit in de buurtschap Maarsbergen, gemeente Maarn, als bij dat grondbezit van ouds behoorende in gemeenschap bezeten." Verder verklaarden de rekwiranten, dat zij het gemeen bezit en gebruik willende doen eindigen, daartoe met de gedaagden waren overeengekomen, overeenkomstig een daartoe door allen goedgekeurd plan, waarbij in aanmerking is genomen de meerdere of mindere waarde der gemaakte kavelingen, zoodat de mindere waarde tegenover de meerdere wordt gecompenseerd door toebedeeling van grootere en omgekeerd de meerdere waarde door kleinere oppervlakte. Dat zij de toedeelingen volgens dat plan wenschen te doen geschieden en ten gevolge der aldus aangenomen waarde-vereffeningen geene betalingen zullen plaats hebben voor het verkrijgen van meerdere waarde of overbedeeling en ieder der deelgerechtigden geacht zal worden voor het hem of 1) Overgeschreven ten hypotheekkantore te Amersfoort 8 Oct. 1886 in deel 269, no. 15. 2) Het waren de kadastrale perceelen gemeente Maarn, Sectie B, nos: 48, 50—53, 164-—167, 169—181, 197—200, 235, 241, 269—273 en 278 en Sectie C nos: 506—509, 703, 723—746, 749, 756—766 en 768—807. haar toekomende juist voldaan te zijn met hetgeen wordt toebedeeld." Met betrekking tot de aanleg en het onderhoud van openbare en particuliere wegen, uit- en overwegen, waterlossingen en andere werken werd tusschen de deelgerechtigden aldus overeengekomen: De Oude Scherpenzeelsche weg, loopende van de hofstede Meijenhorst in zuidwestelijke richting naar Groot Valkeneng, alsmede een weg, gaande over de spoorweg en ten slotte loopende in oostelijke richting tot aan de grens van Woudenberg, zouden openbare wegen blijven. Het voet- of kerkpad, loopende vanaf de Kouthoornsche overweg tot de hofstede Klein Altena, zou voor het algemeen gebruik open blijven. Ten aanzien van de andere wegen, waterlossingen e.d. werd het volgende bepaald: ,,De overige ter heeler of halver breedte toebedeelde wegen blijven als uit-, over- of toegangswegen ten nutte en dienste van de daaraan grenzende en verder daarover te bereiken perceelen, in deze verdeeling begrepen. Het onderhoud dezer particuliere wegen komt ten bijzondere laste van iedere eigenaar. De eigenaren, zoowel der algemeene of openbare, als der particuliere wegen hebben ieder voor zich het recht van beplanting op of langs de bermen dier wegen. De bestaande drie duikers blijven in stand en worden onderhouden door de eigenaren, die daarvan het genot van waterlossing hebben, naar evenredigheid der oppervlakte van hunne daardoor waterlossende eigendommen en wordt zulks overigens geregeld naar plaatselijke gebruiken. De bestaande waterlossingen of daarvoor dienende slooten moeten door de aangrenzende eigenaren worden opengehouden en mogen niet worden belemmerd door dammen of andere werken." De namen der erven, die als schaargerechtigd werden beschouwd, worden in de notarieele acte van scheiding niet vermeld 1). Aan Jhr. Mr. J. K. Godin de Beaufort, 1) Op mijn verzoek was de heer J. E. G. Lagerwey, notaris te Woudenberg, zoo vriendelijk mij de namen van die hofsteden, voor zoover ze speciale namen hadden, te melden. Deze waren: Klein Altena, de Teut, de Meent, Rumelaar, de Groote Ringelpoel, Klein Hakfoort, Anderstein, de Meent (tweede boerderij van die naam), Rottegat, Zwaluwennest, het Kruisboschje, Meijenhorst en Groot Hakfoort. Verder waren er nog verschillende kleinere hofsteedjes en huisjes, voor het meerendeel zonder naam. als eigenaar van het kasteel Maarsbergen met al de daarbij behoorende gronden en hofsteden, werd van de Maarsbergsche heide een aantal kadastrale perceelen toebedeeld, welke in totaal 256,15,30 H.A. besloegen, plus nog gedeelten van enkele kadastrale perceelen. Op de heidegronden, aan hem toegewezen, behield de deelgenoot Tijmen van Wolfswinkel het recht om gedurende 20 achtereenvolgende jaren, ingaande bij het verlijden der acte, jaarlijks 15 vrachten plaggen te steken en te vervoeren, zooals gebruikelijk was en wel ter plaatse, die hem daartoe zou worden aangewezen. Op 16 Sept. 1886 had de Maarsbergsche mark dus opgehouden te bestaan en was er een einde gekomen aan de markebetrekkingen aldaar, waarvan wij met zekerheid kunnen zeggen, dat ze gedurende bijna 8 eeuwen bestaan hadden. Of waren deze marketoestanden misschien nog vele eeuwen ouder? De geschreven bronnen laten ons daaromtrent in de steek. Opgravingen nabij de Halm onder Maarsbergen, gedaan onder leiding van Dr. A. E. van Giffen, brachten hem tot de conclusie, dat hier verschillende praehistorische grafheuvels aanwezig zijn. Voegt men hier nog aan toe de omstandigheid, dat deze plaats zich door haar ligging om meerdere redenen bij uitstek leende tot een woonplaats, dan hebben wij hier ongetwijfeld te doen met een nederzetting, die al dateert van eeuwen vóór het begin van onze jaartelling. Een reminiscens aan de verhouding, die vroeger heeft bestaan tusschen Maarsbergen en de abdij van Bern onder Heusden, is nog over in 't wapen van de gemeente Maarn, waaronder Maarsbergen ressorteert. Na de inwijding van het nieuwe gemeentehuis te Maarn op 17 Sept. 1925 werd op 16 Oct. 1925 besloten tot het aanvragen van een gemeentewapen overeenkomstig de voorschriften van het K.B. van 23 Apr. 1919 (Stbl. 181). Vooraf was hieromtrent reeds overleg gepleegd met de Hooge Raad van Adel !). Bij K.B. van 11 Jan. 1926, no. 44, werd het ') Brief van de Hooge Raad van Adel van 7 Oct. 1925, berustende op de gemeente-secretarie van Maarn. aangevraagde wapen aan de gemeente verleend. De voorstelling ervan is dezelfde als die van het wapen van Heusden, doch de kleuren heeft men omgewisseld. Terwijl Heusden voert in goud een zesspakig rad van keel, stelt het wapen van de gemeente Maarn voor in keel een zesspakig rad van goud 1). 1) Dit wapen is eenigszins anders dan hetgeen de heerlijkheid Maarsbergen gevoerd had en dat thans nog op de grenspalen voorkomt. Dit bestond uit een veld van sabel met een spinnewiel van goud, gedekt met een Bisschoppelijke mijter, omkranst door een gordel van Johannesschelpen, waaraan hangende een medaille met St. Joris, alles omgeven door twee olijftakken (cf. A. J. van der Aa, Aardrijkskundig woordenboek in voce Maarsbergen). Minder juist is de beschrijving van dit wapen, die Wittert van Hoogland geeft (E. B. F. F. Wittert van Hoogland, Utrechtsche ridderhofsteden en heerlijkheden, dl. I, p. 474), nl. in zwart een spinnewiel van goud.