9912 E 35 GESCHIEDENIS VAN HET PEST- EN DOLHUIS DER GEMEENTE ROTTERDAM DOOR J. VAN DER LEEN Administrateur der Psychiatrische Inrichting „Maasoord" van de Gemeente Rotterdam te Poortugaal GESCHIEDENIS VAN HET PEST- EN DOLHUIS TE ROTTERDAM. Huisvesting der pestlijders en geesteszieken. Op den lOen Augustus 1934 was het 25 jaar geleden, dat in de Psychiatrische Inrichting „Maasoord" der Gemeente Rotterdam de eerste patiënten werden opgenomen. De Gemeente Rotterdam nam hiermede opnieuw de verpleging der geesteszieken uit eigen gemeente op zich. Vóórdat het stadsgesticht aan de Hoogstraat te klein werd. was zulks steeds het geval geweest. Volgens het hieronder afgedrukte „Opschrift", (afbeelding no. 1), hetwelk indertijd voorkwam in de vensters van de Regentenkamer van het „Pest- en Dolhuis", bestond dit gebouw aan de Hoogstraat reeds in 1664. Wordt gezocht naar een antwoord op de vraag: „Waar en hoe werden vóór 1664 de Rotterdamsche geesteszieken verpleegd", dan leidt het spoor, evenals ten aanzien van Afb. no. 1. Opschrift indertijd voorkomende in de vensters van de Regentenkamer van het „Pest- en Dolhuis". Afb. no. 2. St. Anna's Zusteren Klooster omstreeks 1550. (Naar een teekening in het Gemeente-Archief). vele ziekenhuizen (en gasthuizen) in andere steden in ons Vaderland, naar een klooster en wel het St. Anna's Zusterenklooster, waarvan de hierboven afgebeelde teekening zich in het Gemeente-archief bevindt. (Zie afb. no. 2). De oudste der beide instellingen, n.1. het Pesthuis, schijnt in dit klooster te zijn ondergebracht, althans in de geschiedkundige beschrijving van den grooten brand te Rotterdam, die aanving op Zaterdag 10 Juni 1563, wordt vermeld: ,,dat ook voor een groot gedeelte een prooi der vlammen was het St. Anna's Zusterenklooster aan het einde dor Goudsche Wagenstraat, sedert 1559 tot het pesthuis ingerich t". Dit St. Anna's Zusteren Klooster, werd in 1441/1442 gebouwd in de Goudsche Wagenstraat (Afb. no. 3), op den grond van het tegenwoordige Groote Weeshuis. 1) De bewoonsters schijnen een soort van liefdadige zusters (soeurs de charité) te zijn geweest. Toen de stad na 1490 aan de N.O.-zijde werd ingekort, werd een gedeelte van de tot het klooster behoorende grond door de nieuwe stadsvest 1) Omtrent het St. Anna's Zusterenklooster vermeldt Dr. Nicolaas Zas in zijn beschrijving en kroniek van Schieland en Rotterdam nog het navolgende: „Het tegenwoordige Weeshuys. staende ende gelegen aen de westsyde van de Goudsche Wagestraet dicht onder de Goudsche poort, is by ouds geweest het Susterhuys van St. Anna offte het Weduwenhuys, synde gebouwt voor arme weduwen. Dit is in den jare 1557 tot een Pesthuys gemaeckt. welk Pesthuys in den grooten Rotterdamschen brand in den jare 1563 op den 10 July mede gansch ende al verbrand ende verdestrueert is ende binnen twee jaren daernae wederom ter nood tot een Pesthuys gerepareert is, hetwelck naemaels in den jare 1598 vergrotet ende tot des stads Weeshuys aengeleyd is, waervan noch huyden ten daege een oude rijmmemorie in hetselve Weeshuys te syen is. ,.De ouwe kouwe weeuw Sint Ann', Die prophetesse. koos God tot man." Afb. no. 3. St. Anna's Zusteren Klooster omstreeks 1550, met aangrenzende bebouwing; Breedstraat—hoek Goudsche Wagenstraat. (Naar een teekening in het Gemeente-Archief). doorsneden. Doordat het klooster voortdurend in bloei schijnt te zijn afgenomen, werd het kloostergebouw te groot in verhouding tot het geringe aantal kloosterlingen. Dit was voor den „stadsdienst" aanleiding om te trachten deze gebouwen in eigendom te verkrijgen, doch dat zulks niet gemakkelijk is gegaan moge blijken uit het navolgende: In October 1536 gingen er in de vroedschap stemmen op om pogingen aan te wenden het Anna Zusterhuis in eigendom der stad te doen overgaan. De bedoeling schijnt te zijn geweest om aldaar het Heilige Geesthuis te stichten onder voorwaarde, dat aan de zusters, indien zij voortgingen de armen te dienen, levenslang onderhoud zou worden verschaft. Ofschoon ook later nog meerdere aanbiedingen aan de nonnetjes werden gedaan, bleef de zaak traineeren. Op 23 April 1547 zou er door de vroedschap opnieuw zijn besloten de onderhandelingen te hervatten en de zusters te bewegen naar het Bagijnehof te verhuizen. De zusters wilden dit echter niet. Na ook elders het hoofd te hebben gestooten, moesten de aanbiedingen aan de nonnetjes nog meer worden verhoogd en eerst, nadat aan elk der twaalf nog in leven zijnde kloosterlingen, een jaargeld en een lijfrente was aangeboden, werd het klooster ter beschikking van het stadsbestuur gesteld. Vóórdat het St. Anna's Zusterenklooster tot Pesthuis werd verbouwd, schijnt voor de verpleging van pestlijders en ook wel van krankzinnigen te zijn gebruikt de zoogenaamde oude „Sickeduel", die zou hebben gestaan ergens aan de stadsvest Afb. no. 4. Fragment van een zich in het Gemeente-Archief bevindende kaart van Balthasar, Florisz. van Berckenrode, 1626. tusschen de Goudsche- en Delftsche Poort, niet ver van Pompenburg. Het is mogelijk, dat deze „Sickeduel" ook algemeen ziekenhuis is geweest. In 1547 was dit gebouw reeds bestemd tot de openbare bordeelen, (aan welke een afgezonderde plaats was aangewezen), doch het schijnt wel vast te staan, dat tot 1557 lijders aan besmettelijke ziekten in voornoemd gebouw werden verpleegd. Waarschijnlijk door den hierboven vermelden grooten brand van 1563, die het gebouw zoo goed als vernielde, schijnen er geen beschrijvingen van dit oude Pesthuis te bestaan. Binnen 2 jaar werd het in zooverre hersteld, dat het desnoods weer kon dienen tot verpleging van ongelukkige lijders. Toch zou dit gebruik niet lang duren, daar reeds in 1597 de Vroedschap haar oog liet vallen op deze gebouwen om ze in te richten tot tehuis voor de burgerweezen. 1) Den 15en Sept. 1599 werd de eerste steen gelegd van het nieuwe Pesthuis, hetwelk werd gesticht op gronden gelegen aan d-e Hoogstraat, ten Oosten van het Gasthuis, hetwelk was gebouwd op terreinen van het Predik Heerenklooster. (Zie 1) In de „Korte Beschrijving der Stat Rotterdam" van Ff. W. Rotshouck staat vermeld: „Dees tijt was het Weeshuis noch in de Weste Wagestraet, dat het nonneklooster heeft geweest, ende doen waeren daer maer 25 weeskinderen in, want daer niet als burgerkinderen in mochten koomen. Daernae is het Weeshuis gestight by de Gouse poort, dat het Pesthuis was geweest." In dezelfde korte beschrijving komt voor de notitie: „Anno 1599 soo is het Pesthuis op 't Oosteiinde gefondeert". afb. no. 4). Ter gelegenheid van dit heugelijke feit zou een steen zijn ingemetseld, met het opschrift: In het Jaer 1599, sonder confuis, heeft Jan Claessoen den eersten steen gelegt van dit Huis. Zooals in die dagen te doen gebruikelijk was, werd in een anderen steen, het doel der inrichting aangeduid en wel aldus: De Heeren van de Stadt hebben bedogt, Dit Huis te bouwen. Voor Mans en Vrouwen, Die met de gave Godts sullen werden besocht. Met „de gave Godts'' wordt in dit opschrift bedoeld, de gevreesde pestziekte. Het behoeft niet tot de onmogelijkheden te behooren, zooals ook reeds hierboven is opgemerkt, dat in het Pesthuis tevens andere besmettelijke zieken werden verpleegd. Dat de inrichting kortweg werd aangeduid als „Pesthuis ", komt overeen met hetgeen zich heeft voorgedaan in andere steden, waar de stadsregeering zich ook verplichi gevoelde maatregelen tegen deze ernstige ziekte te nemen, de vreeselijke plaag, die meermalen West-Europa teisterde en toentertijd de „Zwarte Dood" genoemd werd. Als jaren, waarin de pestepidemie hevig heerschte, worden vermeld: 1602, 1603, 1624, 1635, 1639 en 1662. In 1624 zouden door den binnenvader en de binnenmoeder een paar geschilderde glasruiten zijn geschonken. Deze beide in loodgevatte ruitjes bevinden zich nog, zij het ook beschadigd, in het Museum van Oudheden te Rotterdam. De afbeelding no. 5 doet zien, dat de pest in dat jaar wel hevig heeft gewoed, i) Na 1662 zijn geen belangrijke epidemieën meer opgeteekend. Wel is door de kroniekschrijvers geconstateerd geworden dat, toen in 1662 een ernstige epidemie was uitgebroken in Amsterdam, deze niet te Rotterdam heeft geheerscht. De vrees voor deze gevaarlijke ziekte was echter zóó groot, dat nog in 1696 plannen werden ontworpen tot vergrooting van het Pesthuis, hetwelk bouwvallig begon te wor- 1) In de korte beschrijving van de stad Rotterdam van P. de Raadt is o.a. genoteerd: ..In 1624 wasser binnen Rotterdam groote pestilentie, en waren in 't Pesthuis van den 8 April 1624 tot den 25 April 1625 gecomen 663 sieke menscnen waeraf datter 332 sijn gestorven en 331 zijn genesen." De cijfers stemmen niet overeen met die genoemd in de glas-in-loodraampjes, doch door deze notitie wordt wel bevestigd, dat er toen een zeer ernstige epidemie heeft gewoed. JlB£EE DINC Afb. no. 5. Teekening, zich bevindende in het Gemeente-Archief, van de door den binnenvader en binnenmoeder geschonken glasruiten. ') den. Daarvoor zijn in 1698 gronden aangekocht van het slot Honingen, zonderdat deze tot het bouwen van een Pesthuis zijn benut. Het heeft tot 1711 geduurd, alvorens tot den bouw van een nieuw Pesthuis werd besloten; daartoe werd gekozen het eiland Feijenoord. Vijf jaren daarna, dus in 1716, was het huis gereed, doch het is nooit als Pesthuis gebruikt geworden. In het tijdvak 1747—1750 heeft het, tijdens de troe- 1) De ontboezeming van den binnenvader in het links-afgebeelde raam is als volgt: Als men schreef zestien honderd twintich vier, in April Heeft de Almogende God deese stad, nae synen wil Met een gantsche heete sieckt' en swaere pest besocht, Zoodat er in dit huis vervolgens zijn gebrocht Acht honderd personen en vijf en tachtig, Waarvan zijn geneesen door Gods hulpe krachtig. Vierhonderd veertig twee en één meer overleeden. Haar namen vindt men nog in 't huisregister heden. Doch Anno zes en twintich in Juni waren wij Hiervan ganschelijk bevrijd. Vrouw weest dankbaar met mij. De binnenmoeder antwoordde daarop in het rechts afgebeelde raam: Nu man ik ben bereid met U Gods gunst te roemen, En hem alleen ons heil en toeverlaat te noemen. Hij was ons troost en hulp in die benouden tijt, Hij gaf ons lytsaemheyt en heeft ons na bevrijt Godts welverdiende roe heeft er hier veel doen sneven, En syn genade gaf veel buyten hoop het leven, Eere sy onse Godt, die slaet en weder heelt: Hij doot en door de dood, dooden hij 't leven deelt, Die zijn goedheit vernieuwt ons mensche alle morgen, En steeds ons sacken vult, ook wel sonder onze zorgen. beien in die jaren, nog dienst gedaan als lands-hospitaal. Ook is het nog afgestaan geweest aan de Raden van de Admiraliteit voor de „bewaring" van Engelsche gevangenen. Toen de stad in 1812 weer de beschikking over het gebouw kreeg, werd het tot 1816 als fabriek verhuurd. Ten behoeve van deze fabriek leverde het Armhuis de werkkrachten. Daaroo volgden nog eenige verhuringen tot in 1866 het gebouw werd verkocht. Zooals uit het bovenstaande blijkt, liep de geschiedenis van het Pesthuis en het Dolhuis, wat de huisvesting betreft, samen tot 1716. Na 1716 was het gebouw aan de Hoogstraat uitsluitend Dolhuis. Vóór den bouw van het nieuwe Pesthuis in 1599 geschiedde de verpleging van geesteszieken ook wel in andere godshuizen, o.a. in het Leprooshuis en het Gv>ote Gasthuis. Omdat deze huizen, niet voor deze verpleging waren ingericht, had in den regel de opneming niet zonder protest plaats. Eerst in 1609 is een besluit genomen om voor de verpleging van de krankzinnigen bijzondere maatregelen te nemen. Wanneer men in aanmerking neemt hoe op dit oogenblik de krankzinnigen worden verpleegd en gehuisvest, dan doet t wel eenigszins vreemd aan te lezen, dat de nieuwe maatregel slechts bestond in het bouwen van eenige kleine huisjes achter het toen pas gebouwde Pesthuis in het Oosteinde van Rotterdam aan de Kipsloot, in elk waarvan een krankzinnige kon worden „bewaard". Zij werden gerekend tot het Pesthuis te behooren, hetgeen hieruit blijkt, dat het bestuur van het Pesthuis over bedoelde huisjes het beheer voerde. Den 25 September 1609 werd met den bouw der huisjes aangevangen. Hoogstwaarschijnlijk zijn vóór 1609 in het Pesthuis ook reeds krankzinnigen en idioten verpleegd geworden, wijl reeds in 1608 Regenten van het Pest- en Dolhuis in de annalen van de stad Rotterdam voorkomen. Verklaarbaar is het wel, dat het Pesthuis werd gebruikt voor dit doel, omdat deze inrichting niet steeds pestlijders had te verzorgen. De mogelijkheid bestaat dan ook, dat de hierboven genoemde uitbreiding van het Pesthuis met eenige huisjes speciaal noodzakelijk werd wegens de „bewaring" van de onrustige patiënten. De geschiedenis, wat den bouw betreft, is dan als volgt: Omstreeks 1690 is er behoefte aan vergrooting van het Dolhuis, hetgeen eerst in 1706 leidt tot den aanbouw van nog eenige „huisjes". Aan de Noordzijde van het tot het huis behoorende kerkhof worden 16 jaar daarna, in 1722, opnieuw eenige huisjes bijgebouwd. Hetzelfde geschiedde in 1727 aan de Zuidzijde. In 1747 is er wederom plaatsgebrek, hetgeen aanleiding is tot het besluit om het gebouw aan de Oostzijde te vergrooten. Als bijzonderheid zij vermeld, dat eerst een vernieuwing was beraamd, bestaande uit het bouwen van twee Afb. no. 6. Voorgevel van het Dolhuis, naar een kopergravure, zich bevindende in het Gemeente-Archief. verdiepingen zonder zolder. Het stadsbestuur zocht echter naar een economische wijze van opbergen van de granen en vond deze op de zolders der gast- en godshuizen. Daarom werd, buiten deze twee verdiepingen nog een groote zolder over het Dolhuis gebouwd, waarin deze granen konden worden opgeborgen. In 1745 gelukte het zelfs aan regenten om de noodige credieten te verkrijgen om de meeste huisjes, staande aan de voorzijde van het gebouw, af te breken en deze te vervangen door een architectonisch goed uitgevoerden voorgevel, welke, zooals Afb. no. 6 doet zien, met zijn beide monumentale ingangen, een goed figuur maakte in de Hoogstraat. In 1754 en de beide volgende jaren schijnt nog een inwendige verbouwing noodig te zijn geweest om een afzonderlijke afdeeling te maken voor de opsluiting van de vrouwen van slecht gedrag. Deze afdeeling werd wel het Vrouwen Padua genoemd. Deze laatste naam hield verband met de aanduiding van het Beterhuis staande aan het Westeinde, een onderafdeeling van het tucht- en werkhuis, welke de naam droeg van ,,Padua". De afdeeling van het Pest- en Dolhuis werd wel, in tegenstelling met deze instelling, Klein-Padua gedoopt, terwijl in de plaats van „Pest- en Dolhuis" de namen Beterhuis en Dolhuis gebruikt werden. Aan het einde der 18e en begin der 19e eeuw werd de bestemming tot Beterhuis in zooverre nog uitgebreid, doordat er ook een afdeeling was tot tijdelijke opsluiting van personen uit de betere standen wegens dronkenschap of wangedrag en wel veelal op verzoek van de familie. Het waren betalende „gasten", naar welke de bedoelde afdeeling wel „heeren- of juffrouwen Padua" werd genoemd. Vermoedelijk naar een graaf, die aldaar gehuisvest is geweest, droeg één van de vertrekken dezer afdeeling de naam van „gravenkamer". Ook het aantal krankzinnigen nam toe, zóó zelfs, dat in 1756 in sommige huisjes drie patiënten bijeen moesten verblijven. Daarom werd in 1756 besloten zestien nieuwe huisjes bij te bouwen. Zulks geschiedde door den achtergevel aan de zijde der Kipstraat op te trekken ter gelijke hoogte met liet gedeelte van het gebouw aan de binnenzijde. In 1825 onderging het gebouw nogmaals een geheele uitwendige en inwendige herstelling, waarna de breedte van het Dolhuis aan de voorzijde en achterzijde langs de Hoog- en Kipstraat 108 Rijnlandsche voeten moet zijn geweest, de diepte ruim 200 voet. De tweeledige bestemming van het gebouw blijkt wel uit de raededeeling, dat op de verdiepingen van het voorpand de z.g. politiekamers waren, terwijl in het West- en Noordpand een aantal „gevangenhokken" zijn geweest. Het door de vier zijden van het gebouw omringde binnenplein moet op ouderwetsche wijze zijn aangelegd geweest met een grasplein en eenig geboomte. Achter het hoofdgebouw waren gelegen de huisjes aan de Hoogstraat. De inrichting van het gebouw is wellicht de oorzaak geweest, dat het in het algemeen zoo bijzonder geschikt werd geacht om te dienen als z.g.n. „Doorgangshuis". Er is althans een besluit van burgemeester en wethouders van 5 Juni 1827, waarbij regenten van het Pest- en Dolhuis werden gemachtigd om tegen gewone betaling matrozen op te nemen, die door den waterschout als straf naar het huis werden gezonden, evenals bedelaars wier opneming door den commissaris van politie werd gevraagd. Deze laatste verbleven in het Dolhuis tot hun opzending naar één der koloniën var. Weldadigheid. Het besluit van Burgemeester en Wethouders zal vermoedelijk in verband hebben gestaan met de verbouwing van het Raadhuis in 1827, hetwelk vóór dien voor dit doel schijnt te zijn gebezigd. Het Dolhuis ontving voor een matroos 75 cents daags, voor een bedelaar 50 cents en voor kinderen beneden de 10 jaren 40 cents. De belangrijke veranderingen aan het gebouw na 1825 vonden haar oorzaak in de langzamerhand geheel gewijzigde opvattingen omtrent de verpleging van geesteszieken. In 1845 werd ƒ 25.000,— beschikbaar gesteld voor verbeteringen. Meer licht en lucht werd in de lokaliteiten gebracht. Werkplaatsen voor timmerlieden, kleermakers en schoenmakers werden ingericht. Onder drang van het Provinciaal Bestuur en de bij de Krankzinnigenwet van 1841 gestelde eischen, werd in 1855 een plan ontworpen tot verbouwing. Zou het gebouw n.1. door de Regeering kunnen worden gerangschikt onder de groep van „Geneeskundige Gestichten ", zoo eischte deze, dat diverse verbeteringen eerst moesten zijn tot stand gekomen. Van de Provincie werd daarvoor ontvangen ruim ƒ 40.000,—. als aandeel in een provinciaal fonds, dat in 1842 was opgericht voor den bouw van twee gewestelijke krankzinnigengestichten. Toen dit plan niet doorging, besloten de Provinciale Staten om een gedeelte van dit geld af te staan aan die Stadskrankzinnigengestichten, welke konden worden gerangschikt onder de „Geneeskundige Gestichten", d.w.z. die inrichtingen, welke waren ingericht om het herstel der geesteszieken te bevorderen, onder leiding (toezicht) staande van een medicus. Wanneer de controle van een geneesheer ontbrak en dus het doel slechts was om „personen van de maatschappij af te zonderen", werd het gesticht gerangschikt onder de „Bewaarplaatsen". Ten behoeve van de uitbreiding werd een gedeelte van den grond van het voormalige Gasthuis aan de Hoogstraat gebruikt. De achterzijde werd geheel vergroot en vernieuwd. Het gevolg was, dat bij Kon. Besluit van 3 Februari 1861 de verklaring tot „Geneeskundig Gesticht werd verkregen, doch uitsluitend voor behoeftige krankzinnigen. Volgens een brief van het Bestuur d.d. 12 November 1858 zou het gesticht na de verbouwing geschikt zijn geweest voor de verpleging van 302 patiënten, t.w. 136 mannen-patiënten en 166 vrouwen-patiënten. Blijkens een brief van den 29 December 1859 werd besloten om met ingang van 1860 alleen behoeftige patiënten op te nemen, waardoor dus reeds, overeenkomstig de daarna gestelde voorwaarde in het Kon. Besluit van 1861, met de klasseverpleging werd gebroken. Als bewijs der zich snel wijzigende opvattingen omtrent de verpleging, zij opgemerkt, dat het bovengenoemde aantal van 302 patiënten nooit werd bereikt en tóch herhaaldelijk klachten worden aangetroffen over overbevolking. In verband daarmede besloot de Commissie voor het Gesticht in 1878 om geen patiënten meer op te nemen uit andere gemeenten. Voor de onmiddellijk aangrenzende gemeenten werd een uitzondering gemaakt. In December 1882 werd door Dr. Halbertsma een uitvoerig rapport uitgebracht over de „overbevolking . Deze medicus achtte het gesticht slechts geschikt voor 150 patiënten. Er werden verpleegd 230 patiënten, zoodat er een overbevolking zou zijn geweest van 53%. Van de 17 verpleegden uit andere gemeenten werden, in verband met deze overbevolking, 16 naar andere gestichten gebracht. Het rapport bevat ook overigens belangrijke mededeelingen. In één der zalen van slechts 100 M-. oppervlakte, moesten 64 onrustige vrouwen verblijven, zoodat er voor elk slechts 1.6 M- beschikbaar was. waarvan nog moet worden afgetrokken de plaatsruimte, welke werd ingenomen door stoelen, banken en tafels. Dit rapport is ongetwijfeld mede oorzaak geweest, dat, in verband met de bepalingen van de nieuwe Wet van 17 April 1884, bij Koninklijk Besluit van 24 Augustus 1888 het maximum-aantal plaatsen werd bepaald op 150. Bovendien werd voorgeschreven, dat tenminste twee geneesheeren aan het gesticht verbonden moesten zijn. Daar het gesticht bij lange na niet voldeed aan de eischen gesteld ingevolge de Wet van 1884 besloot de gemeenteraad den 21 Maart 1889 in beginsel tot opheffing van het gesticht. De oplossing werd in deze richting gezocht, dat in de stad een observatie-afdeeling zou zijn, een „Doorgangshuis '. van waar uit de plaatsing voor gemeenterekening in andere gestichten zou geschieden. In afwachting van den bouw van een daartoe bestemd paviljoen, werd het krankzinnigengesticht, ingevolge raadsbesluit van 26 Maart 1896, tot „Doorgangshuis" bestemd, met een maximum-aantal bedden van 25. Een paviljoen, dat achter het Ziekenhuis aan den Coolsingel met bestemming tot „Doorgangshuis" werd gebouwd, d.w.z. bestemd tot opneming van personen, die geobserveerd moesten worden, of voor wie een tijdelijk verblijf noodig was vóór hun opzending, werd, wegens plaatsgebrek, door het ziekenhuis zelve in gebruik genomen. Het oude Dolhuis bleef dientengevolge „Doorgangshuis". De ruimten, die. wegens vermindering van het getal bedden, beschikbaar kwamen, kregen een andere bestemming. De Oostelijke vleugel werd in 1900 verbouwd tot Hulpziekenhuis, terwijl in 1905 de Westelijke achtervleugel in gebruik werd genomen door het bevolkingsbureau. Ook aan deze beperkte bestemming kwam een einde. Reeds in 1899 had de Commissie van Bestuur aan het gemeentebestuur geadviseerd om een nieuw gesticht te bouwen. Het gemeentebestuur bleek voor dit advies ontvankelijk te zijn. Toen in 1900 gronden werden gekocht aan de Oude Maas in de gemeente Poortugaal, werd er reeds aan gedacht om deze eventueel te bestemmen voor den bouw van een eigen krankzinnigengesticht, ter verpleging van de armlastige krankzinnigen. Den 18en December 1902 werd in beginsel tot dezen bouw besloten. Nog bijna 7 jaren zou het duren, vóórdat het oude gebouw aan de Hoogstraat geheel buiten gebruik kon worden gesteld. In den loop van 1909 werd het nieuwe gesticht „Maasoord . plaats biedende aan 625 patiënten, opgeleverd, zoodat op 10 Augustus 1909, het oude „Pesthuis—Dolhuis—(Beterhuis)— Doorgangshuis" voor immer als zoodanig werd gesloten. Algemeen Beheer. De historische gegevens omtrent het „gebouw", dus de huisvesting" der patiënten in het Pest- en Dolhuis, zijn verhoudingsgewijs overvloediger dan die omtrent het Bestuur, het Algemeen Beheer, de Medische Behandelino, de Verpleging, de Administratie en de Financiering der beide inrichtingen. In het gemeentearchief bevindt zich de op pag. 31 afgedrukte ordonnantie voor het Pesthuis dateerende van het jaar 1626. Interessant is de inhoud van het adres, naar aanleiding waarvan de vroedschap besloot tot het stellen van regelen. Twee Buitenvaders of wel Regenten van het Pesthuis, meenden zich tot de vroedschap te moeten wenden, wijl beide heeren zonder regelen, waarin hun bevoegdheid wel omschreven was, geen kans meenden te zien om ,,de groote disordre" te „repareren" ende „beteren". Het algemeen beheer werd gevoerd door een college, dat kortweg werd aangeduid met: „De Pesthuismeesters". Deze worden het eerst genoemd in 1608. Het waren in dat jaar de heeren: Dirck Aertsz van Alphen. Abraham Dircksz. en Bouwen Michielsz. Vóórdien schijnen het Gasthuis en Heilige Geesthuis tevens belast te zijn geweest met het beheer van het Pesthuis. Er is althans sprake van rentebrieven dezer beide huizen ten gunste van het Pesthuis, toen dit zelfstandig werd. Volgens het op pag. 33 afgedrukte gedeelte uit de ordonnantie van de Weeskamer van 1593 was het beheer van de goederen der krankzinnigen in dat jaar nog toevertrouwd aan de Weesmeesters, doch later schijnt dit ook op de Pesthuismeesters te zijn overgegaan. Twaalf gulden per week bedroeg voor de gegoeden de verpleegprijs. (Zie de art. 5 en 6 der „Ordonnantie"). De minder goed gesitueerden betaalden ƒ 6.— per week en de minvermogenden ƒ 3.— per week. Dat een armlastige niet tot het betalen van verpleeggeld verplicht was, zou thans ongetwijfeld eenigszins anders zijn omschreven, dan zulks in 1626 geschiedde in artikel 8 der „Ordonnantie". In het bepaalde van artikel 9 ligt ten deele een verklaring van het ontstaan van belangrijke bezittingen van „Godshuizen". Het Pest- en Dolhuis is er echter niet „vermogend" van geworden, zooals hierna moge blijken. De Pesthuismeesters of Regenten werden in hun arbeid bijgestaan door hun echtgenooten, die als het ware de positie hadden van Regentessen. Voor deze bestuurderessen was ook een afzonderlijke vergaderkamer beschikbaar. Inplaats van Regenten en Regentessen werden deze ook wel Buitenvaders en Buitenmoeders genoemd, in tegenstelling met de met het dagelijksch beheer belaste Binnenvader en Binnenmoeder. Het is merkwaardig, dat in de naamlijst van personen uit de regeering van Rotterdam, eerst in 1689 wordt gesproken van: „Pest- en Dolhuismeesters", terwijl toch reeds veel vroeger de beide instellingen onder het zelfde Bestuur hebben gestaan. In 1 703 komt in bedoelde naamlijst de aanduiding voor van: „Regenten van het Pest- en Dolhuis". Voor het tijdvak 8 Maart 1824—23 October 1851 is daaraan tusschen haakjes toegevoegd: „Krankzinnigengesticht". Na 1 September 1852 was de naam „Commissie voor het Krankzinnigengesticht." De belangrijkste functionarissen, werkzaam onder de Pesten Dolhuismeesteren. althans wat het interne beheer betreft, waren de reeds hiervoren genoemde Binnenvader en Binnenmoeder. De resolutie, waarbij Jan Dubbens, droochscheerder en Geertgen Lievens in 1639 tot deze functies werden benoemd, is hierachter afgedrukt (zie pagina 34). Uit de eveneens bijgevoegde instructie van 1805 (zie pagina 35) blijkt de taak, die omstreeks het begin der 19e eeuw op hun schouderen rustte. Vooral de bepalingen omtrent het sleutelbeheer, de „opsluiting van de geconfineerden en het binnentreden van de vertrekken (artt. 9 12 en 13) doen zien, dat nog in 1805 het Dolhuis meer op een gevangenis geleek, dan op een ziekenhuis. Verschillende bepalingen geven den indruk, dat er sterk gewaakt moest worden tegen fooiensystemen, gebruik te eigen nutte van hetgeen voor gestichtsgebruik was bestemd en het uitschrijven van hooge rekeningen voor bijleveranties. Zoo o.a het voorschrift, dat bij binnenkomst van een patiënt ƒ 9 9 (drie zilveren ducatons) entrée door den Binnenvader mocht worden geïnd, indien de patiënt ƒ 200,— of meer „kostgeldbetaalde, doch hij voor zich op eigen gezag niets meer zou mogen eischen (art. 20). Medische behandeling. Buiten de hiervoren behandelde ordonnantie van 1626 geven verdere stukken geen rechtstreeksche inlichtingen omtrent de medische behandeling der pestlijders. Druivendrek, saffraan mithndaat, theriaak en mosterdzaad, aangemengd met terpentijn worden genoemd als middelen om een papje gereed te maken waarmede het vuur uit de pestbuilen moest worden getrokken. Van chirurgisch ingrijpen is eveneens sprake. Zoo staat in een der pestregisters genoteerd, dat een patiënt door den chirurgijn „deurgevlijmt" was, den eenen dag op de eene den anderen dag op een andere plaats. De kuiper had den man daarbij vastgehouden. Als een probaat middel wordt vermeld een gedroogde pad een weinig in azijn gekookt. Deze moest op de zweren worden gelegd. In sommige doodschulden wordt lapis besar genoemd als middel tegen het pestgift. Meenings- Op deze afbeelding (waarvan het origineel in het Gemeente-Archief aanwezig is) komt aan de rechterzijde van de straat het torentje van het Gasthuis duidelijk uit. Grenzende aan het Gasthuis (naar de Oostpoort toe) verrezen de gebouwen van het Pest- en Dolhuis, die thans nog in de Hoogstraat, vlak bij het Oostplein, zij het ook verbouwd, bestaan en m gebruik zijn bij de Afdeeling Zedenpolitie, den Geneeskundigen dienst en het Hulpziekenhuis. (Afb. no. 7). verschil tusschen de pestmeesters onderling omtrent de behandeling blijkt uit verschillende notities. Ook tusschen de Gasthuizen en het Pesthuis was er niet immer eenstemmigheid in het oordeel over de noodzakelijkheid van opneming van een patiënt. Van een pestmeester, die, blijkens de bovengenoemde ordonnantie, was belast met de medische behandeling, is sprake in een vroedschapsresolutie van 1599, terwijl uit een notarieele verklaring van 1621 zou blijken, dat deze eerste pestmeester, Jan Woutersz. in 1593 reeds was aangesteld. Vóórdien waren er ook reeds speciale vroedvrouwen aangesteld. Met het besluit tot het bouwen van een pesthuis in 1556 wordt in verband gebracht de nadere vaststelling in 1556 van de wedden van verschillende geneeskundigen. Aan dezen, de Heeren Gijsbert Back en Pieter Tholmaer werd ieder jaar vrij tabberdlaken toegekend, plus vrij accijns van het in huis gedronken bier. De wedde van den stadschirurgijn, Mr. Clais, werd gebracht van twaalf op twintig Car. gulden 's jaars. In de hierboven genoemde vroedschapsresolutie van 1599 werd de belooning van den pestmeester verhoogd van 18 tot 25 ponden vlaamsch per jaar. In 1624 werd, tijdens de pestepidemie, een adjunct-pestmeester benoemd. Wijl er niet gemakkelijk personen te vinden waren, die de betrekking van pestmeester wilden vervullen, moest in 1635 reeds ƒ600.— salaris worden betaald. Exterieur van één der cellen van de „dollengaanderij" in het oude Pest- en Dolhuis aan de Hoogstraat, thans als archiefruimte in gebruik bij de Afdeeling Zedenpolitie. (Afb. no. 8). De pestmeester mocht aan „luyde van vermogen", dus aan rijke burgers voor een „visitatje" 12 stuivers in rekening brengen, terwijl de min- en onvermogenden „om niet" werden onderzocht of „ter discretje". (Zie art. 2 der op pagina 31 afgedrukte ordonnantie van 1626). Niet onvermeld mag blijven de functie van ziekentrooster, die bij rijk en arm werd geroepen om troost en hulp te bieden als de dood dreigde. Als ziekentrooster, die bij de ernstigste epidemieën in het midden der 17de eeuw trouw zijn plicht vervulde, wordt genoemd Christiaan Carels. Zoowel de ziekentrooster als de pestmeester fungeerden meermalen als getuige bij uiterste wilsbeschikkingen van pestlijders, omdat de notaris dikwijls de(n) zieke niet durfde te bezoeken. Als passende het meest bij de medische behandeling, zij omtrent de algemeene hygiënische voorschriften van de stadsregeering medegedeeld, dat deze wel werden uitgevaardigd, doch meermalen ook slecht werden nageleefd. In een keur van 1467 werd voorgeschreven, dat in een huis waar een pestlijder was overleden, gedurende 6 weken daarna geen nering of ambacht mocht worden uitgeoefend. De kleeren en goederen mochten binnen 6 weken niet verdeeld worden. In 1603 werd afgekondigd, dat vrouwen niet meer mee mochten ter begrafenis en dat op de marktdagen Interieur van één der cellen van de „dollengaanderij" in het oude Pest- en Dolhuis aan de Hoogstraat, thans als archiefruimte in gebruik bij de Afdeeling Zedenpolitie. (Afb. no. 9). de begrafenissen in den namiddag moesten geschieden. 5 September 1664 schreef een keur voor, dat alle overledenen voortaan slechts door daarvoor aangestelde doodbidders- of dragers ter aarde besteld mochten worden en dat het dragen van lange rouwmantels op straat verboden was. Ongetwijfeld zullen in Rotterdam wel dezelfde voorzorgsmaatregelen zijn genomen als elders, b.v. in Amsterdam en Utrecht. Uit een besmet huis moest daar een bos stroo hangen, terwijl de vensters in geen zes weken mochten worden geopend. Het beddestroo der pestlijders moest worden verbrand. Personen van de pestziekte genezen, oppassers (verplegers) en oppasseressen (verpleegsters) benevens de bewoners van een besmet huis moesten 6 weken lang een wit stokje dragen. In 1635 verbruikte het Gasthuis veel stroo, en veel kalk, hetgeen er op zou wijzen, dat inderdaad het beddestroo werd verbrand en de muren een extra keer werden gewit. Bij het Pesthuis zelve was ook een kerkhof. Wij zijn nu genaderd tot de vraag hoe de medische behandeling van de krankzinnigen in het oude Pest- en Dolhuis is geweest, voor zoover althans van medische behandeling kan worden gesproken. Ter beantwoording van deze vraag zijn zeer weinig gegevens voorhanden, althans tot om- streeks het midden der 19de eeuw. Voor het lichamelijk lijden schijnt wel een geneesheer het Dolhuis van tijd tot tijd te hebben bezocht, doch een speciale behandeling van de geestesziekte geschiedde klaarblijkelijk niet. Zoo was de toestand nog in 1836. In dat jaar werd echter een rapport uitgebracht, waarin verschillende wenschen tot verbetering kenbaar werden gemaakt, met het gevolg, dat er een speciale stadsdokter werd aangesteld voor het Dolhuis op een tractement van ƒ 600.— 's jaars. De keuze viel op Dr. G. van Charante. Deze had van de behandeling en verpleging van krankzinnigen een speciale studie gemaakt. Onder zijn leiding kwam er in het Pest- en Dolhuis een groote ommekeer. Van de verbouwing in het jaar 1845 is reeds hiervoor gewag gemaakt. Echter niet alleen uitwendig, doch ook inwendig werden de toestanden geheel anders. Bij het doorlezen van de jaarverslagen uit de jaren 1850/1860 blijkt, hoe er, geheel in den geest der tegenwoordige behandeling, naar gestreefd werd om aan zooveel mogelijk patiënten bezigheid te verschaffen. Werkplaatsen voor timmerlieden, schoenmakers en kleermakers werden ingericht en b.v. in het jaarverslag over 1859 werd met voldoening het volgende geschreven: ,,Het verschaffen van geregelde bezigheid aan lijders en lijderessen is een groot hulpmiddel voor de genezing. Gelukkig ontbreekt het in ons gesticht nimmer aan gelegenheid tot werkverschaffing. Kleedermakers, schoenmakers, timmerlieden, behoeven nooit ledig te staan, terwijl de vrouwen voldoende bezigheid vinden in het maken en verstellen van kleederen en beddengoed, en in het bezorgen der wasch. Gedurende eenige maanden hadden wij onder onze lijders een mandenmaker, die het gesticht met de resultaten van zijn handwerk verrijkt heeft. Overigens was het touwpluizen de hoofdwerkzaamheid voor de meeste lijders en onrustige of onzindelijke lijderessen, welke geen vrouwelijk handwerk kunnen uitoefenen. Behalve de idioten en verlamden is geen onzer verpleegden den ganschen dag zonder eenige bezigheid." In ditzelfde jaarverslag wordt gewag gemaakt van de behoefte aan ontspanning vooral voor de mannen, spelen die in de open lucht kunnen plaats hebben. De hoop in dit verslag uitgesproken, dat een volgend jaar een kegelbaan zou kunnen worden geplaatst, werd, blijkens het verslag van 1860 in dat jaar vervuld. Op de mannenafdeeling werd toen ook een schommel geplaatst. De gezelschapsspelen waarmee binnenshuis de tijd werd gekort, zijn ongeveer dezelfde als die welke ook thans nog zeer veel bij de patiënten in trek zijn. Voor het geven van ontspanningsavonden werd veel moeite gedaan, waarbij, evenals thans, meermalen gezelschappen uit Rotterdam gratis medewerking verleenden. Voor het gezellig maken van de verpleegruimten werden platen aangeschaft. Aan verbetering van het meubilair werd eveneens gewerkt. Het verschil van smaak uit die dagen en thans blijkt wel uit de navolgende aanhaling omtrent het meubilair: ,,In het afgeloopen jaar zijn de tafels en banken en alles in eene nabootsing van eikenhout geverfd, hetgeen een zeer goed effect maakt en veel beter voldoet dan de groene kleur, waarmede zij vroeger bestreken waren." Van het vele vermaak, dat de patiënten vonden in de muziek, die ten beste werd gegeven op een verdraagbaar orgel, is meerdere malen in de jaarverslagen gewag gemaakt en onwillekeurig trekt men een parallel tusschen de diensten van dit orgel en de radio, die thans overal ingang heeft gevonden op de zalen. Het tuinonderhoud en de verzorging van het gevogelte geschiedden door patiënten. De figuur van den decoratieschilder, die op onze Inrichting de feestzaal heeft verrijkt met eenige mooie decors en voor de zalen vele aardige, kleurige schilderstukjes vervaardigde, vindt zijn pendant in den kunstschilder, die in de zestiger jaren in het Dolhuis werd verpleegd en ook toen het huis met tal van kleinere en grootere schilderstukken heeft verrijkt. De liefde voor de dieren werd zóó aangemoedigd, dat er op de zalen kooien met vogels werden gehouden. In het jaarverslag over 1859 werd zelfs gerapporteerd: „Onze menagerie is dit jaar verrijkt met een aap, die in de mannenafdeeling veel genoegen geeft." Het dragen van gestichtskleeding scheen in die dagen geen voorschrift te zijn. Dat Dr. van Charante veel voor het vroegere Dolhuis heeft gedaan, blijkt nog uit een brief van 18 October 1858, waarin het gestichtsbestuur aan de weduwe van Dr. van Charante schrijft met gerustheid te kunnen zeggen, dat de verbeterde inrichting en verpleging vooral aan zijn goede zorgen zijn te danken geweest. In genoemden brief wordt aan de Weduwe Charante dank gebracht voor de som gelds, die zij beschikbaar heeft gesteld voor de aanschaffing van een duurzaam aandenken. Voor deze som gelds hebben de bestuurderen van het Dolhuis indertijd een klokketoren met uurwerk laten plaatsen op het nieuw gebouwde gedeelte van het Dolhuis. De Commissie van Bestuur schreef aan de Weduwe Charante: „W^ij beschouwen dien klokketoren als een aandenken aan eenen man. wien wij niet alleen om zijn kunde en menschlievendheid hoogschatten, maar wien wij ook oprechten vriendschap toedragen en wiens nagedachtenis wij steeds in hooge eere houden." REFEREYN Op De £ottri)toant grmc<@a(t-3)u?8/ ^3cft^uj>s tnUe Bol- i;ti!'5l>nmtiiUi)tirrMni/aiino 16 Overdruk van een zich in het Gemeente-Archief bevindend gedicht, be- n iC acu p 1 van "et °asthuls en het Pest- en Dolhuis. (Afb. no. 10). Zie de weergave van den inhoud op pagina 46. Verpleging, De leiding van de verpleging was, naast het algemeene dagelijksch beheer, dat bij de Binnenvader en Binnenmoeder berustte, eveneens aan deze beide opgedragen. Zij werden bijgestaan door oppassers en oppasseressen. Vóór dat deze laatsten hun intrede hadden gedaan in den verzorgingsarbeid der pestlijders, waren het veelal de kloosterbroeders en nonnetjes, die dit zware, veel opoffering vragende werk, verrichtten. Vóór de Hervorming hadden de Celle-broeders, ook wel Alexianen of St. Alexius broeders geheeten, zich het lot der arme zieken aangetrokken. De Broederschap was ontstaan in de 15e eeuw en stelde zich tot levenstaak zieken te verplegen, de dooden af te leggen en te begraven. Zij wil- den zich eerst aan geen regels binden, doch verbonden zich later tot een orde, welke de goedkeuring verwierf van Paus Sixtus de Vierde (1471—1484). In 1421 waren de broeders reeds in Leiden werkzaam en in 1441 schijnen ze te zijn toegelaten in Rotterdam. Zeker niet te veel gezegd is, dat deze Celle-broeders, later kwamen ook de Celle-zusters, worden geacht de oudste Diakonen en en Diakonessen te zijn geweest, die in ons land werkzaam waren. Toen in 1547 het St. Anna's-Zusteren klooster door de stad werd gekocht, schijnt het aanvankelijk de opzet te zijn geweest, dat de nonnen de verpleging van de pestlijders op zich zouden nemen. Zooals we reeds hebben gezien bleken zij hiertoe niet bereid. Of deze St. Anna-Zusteren ook tot de hierboven genoemde Celle-Zusters behoorden is niet zeker. De Celle-broeders hebben te Rotterdam een klooster gehad. Omdat zij in „cellen" woonden werd gesproken van Cellebroeders en Celle-zusters; wegens hun zwart gewaad werden zij ook wel aangeduid als Zwarte broeders en Zwarte zusters. Ook komt de naam Brood-zusters voor, die zou zijn ontleend aan de vergunning die aan de zelf behoeftig zijnde zusters was verleend, om ter voorziening in eigen onderhoud, dus voor haar „brood", te mogen bedelen. Tot wanneer de „Brood-zusters" haar liefderijk werk hebben verricht, staat niet vast, tenzij moet worden aangenomen, dat met den eigendomsovergang van het St. Anna's-Zusteren klooster ook de Brood-zusters van het tooneel der verpleging verdwenen. Mèt de opheffing der kloosters verdwenen ook de Cellebroeders als verplegers van pestlijders. Omtrent de verplegingstaak in de 17e en 18e eeuw van den Binnenvader en de Binnenmoeder ten aanzien van krankzinnigen, zijn eenige spaarzame gegevens te vinden in het hierachter afgedrukte benoemingsbesluit dezer functionarissen, dateerende uit 1639. De verplichting om de patiënten eenmaal per week te reinigen, des zomers en des winters, is het eenige positieve, dat ten aanzien der verpleging was voorgeschreven. Voorts werd een goede behandeling der zieken genoemd. In de op pagina 35 e.v. afgedrukte instructie van 1805 wordt nog steeds gesproken van „innemen, opsluiten en bewaren" (zie art. 6). Het geval van ziekte genoemd in artikel 8 dezer instructie, van hetwelk de Binnenvader zonder uitstel aan den „praecis der regenten" en den dokter van 't huis kennis moest geven, zal hoogstwaarschijnlijk alleen op lichamelijke ziekte betrekking hebben gehad. Volgens laatstgenoemd artikel waren de geconfineerdens ( = patiënten) aan zijne „bewaring" toevertrouwd. Blijkens artikel 30 bedroeg de belooning ƒ 200.— 's jaars. Een verhooging tot ƒ 300.— was afhankelijk van het overlijden van de weduwe van zijn voorganger. Vergeleken bij de belooning in 1646, bedragende toen ƒ230.— plus ƒ 18.— voor de functie van barbier, was de stijging in de 150 jaren zeer gering geweest. Zonder de ,,ƒ 100.— in de toekomst" was de belooning zelfs gedaald. Omtrent de taak van de zusters (de oppasseressen), in het „Krankzinnigenhuis" zijn nadere bijzonderheden te vinden in de hierachter afgedrukte instructie uit de 19e eeuw. De naam Dolhuis komt in dit stuk niet meer voor. Met „Huis-vader" en „Huis-moeder" zullen wel zijn bedoeld de Binnenvader en Binnenmoeder. Blijkens artikel 10 bedroeg de belooning der oppasseressen ƒ 110.— 's jaars. Het geheel ademt reeds een anderen geest, dan de instructie voor den Binnenvader en de Binnenmoeder van 1805. Aangaande het getal verplegenden ten opzichte van het aantal patiënten zijn gegevens vervat in een rapport van 1882, ingediend door den toenmaligen Geneesheer-Directeur, Dr. Halbertsma, betreffende de overbevolking van het gesticht. Buiten den Huismeester, één opzichter en één opzichteres waren voor 230 patiënten 9 oppasseressen en 7 oppassers aanwezig. De opzichter en opzichteres medegerekend was het dus een verhouding van 1 : 13. In 1932 was in meerdere gestichten een verhouding van 1 : 4. Gedurende de 50 jaren van 1882—1932 is er in de verpleging op dit punt dus zeer veel veranderd. Gedurende de laatste 25 jaren wel het meest. Toen het Dolhuis reeds uitsluitend Doorgangshuis was, dus aan het einde der 19e en begin der 20e eeuw, gebruikten de oppassers en oppasseressen nog hunne maaltijden op dezelfde zaal als de krankzinnigen en sliepen ook op de zalen der patiënten. Het verplegend personeel stond in laatstgenoemd tijdperk op belangrijk lageren trap dan thans. Onder het mannelijk personeel waren nog vele oudgedienden uit het Ned. Indische leger, met ouderwetsche drinkgewoonten, die meer behoorden tot de groep van „oppassers", dan wel den naam verpleger verdienden. Ook werden de op afb. 8 gereproduceerde cellen nog in het laatst der vorige eeuw in het Doorgangshuis gebruikt. Zooals op afb. no. 9 is te zien, bestond de houten vloer der cellen uit twee gedeelten, die schuin afliepen naar een gootje in het midden, in hetwelk een gat was geboord voor den afvoer van de urine naar een zinken bak onder die vloer, welke bak op afb. 9 duidelijk zichtbaar is. De cellen waren langs beide zijden van den zolder gebouwd, dus tegenover elkaar, met het gevolg, dat de ongelukkigen elkaar voor de tralies konden zien zitten. Vermoedelijk is dit de „dollengaanderij" geweest, waarvan één der Rotterdamsche geschiedschrijvers gewaagt. Volgens de Loterijprent uit het jaar 1604, zich bevindende in het Gemeente-Archief. (Afb. no. 11). overlevering zouden in deze gaanderij de geesteszieken ook wel, tijdens de Kermis, voor een kwartje zijn gedemonstreerd of tentoongesteld, op dezelfde wijze als dit in andere oude gestichten wel het geval is geweest. De zolder is thans in gebruik bij de Afdeeling Zedenpolitie voor het archief. Een gedeelte der cellen is nog aanwezig. De bepalingen van de Artt. 18 en 32 van den Binnenvader en de Binnenmoeder van het jaar 1805 (zie pag. 35 e.v.) zullen vermoedelijk wel verband hebben gehouden met het hiervorengenoemde bezichtigen der patiënten. In de benedenverdieping van het Hulpziekenhuis, hetwelk een deel van het oude Dolhuis in gebruik heeft, bevinden zich nog twee isoleercellen met ouderwetsche kijkgaten. Het verplegend personeel had de instructie vooral niet te dicht bij de kijkgaten te komen, tijdens het observeeren der patiënten, wijl het niet onmogelijk werd geacht, dat de opgeslotene zou trachten de oogen van den oppasser te verwonden. Administratie en Financiën. Thans vragen nog de administratie en de financiën de aandacht. Dat het oude dagboek van den Binnenvader, bij een zeevarend volk als het onze, werd bijgehouden in den vorm van een scheepsjournaal, behoeft geen verwondering te wekken. De gebeurtenissen werden in chronologische volgorde opgeteekend. Tusschen inkoopnotities van haring, wijn en brandewijn werd b.v. melding gemaakt van de komst en het vertrek van den Koning — Stadhouder Willem III — in het jaar 1693. Dat Tan Brouwer, de barbier, „geëxamineerd" is door Dokter De Lange, staat tusschen een reeks notities van levensmiddelenaankoopen, evenals het feit, dat Jan een nacht buiten het huis had doorgebracht in den Oppert. Uit een oud register van 1639 blijkt, dat de Binnenvader zijn verschotten wekelijks noteerde, waarna afrekening volgde. Een kasboek van 1679, twee registers van extra-ordinaire ontvangsten van 1634—1688, een dagregister van ordinaire uitgaven van 1662—1690, alsmede een register van ingeslagen goederen van 1644—1687 zijn goed bijgehouden. De oudste rekening is van 1677. De stijgende lijn in de boekhouding blijkt uit een register uit de 18e eeuw, dat maandelijks werd afgesloten, dus in den geest der maandelijksche methode. De Binnenvader, later genoemd „Huisvader", nog weer later „Huismeester", voerde de dagelijksche administratie. Blijkens art. 5 der instructie van 1805 was hij toentertijd ook den president behulpzaam bij het beleggen van de vergaderingen van het college van regenten en regentessen. Het aan dit opstel toegevoegde extract uit het register der resolutiën van regenten (zie pag. 44) doet zien, dat er in 1639 een rentmeester in functie was, die de bezittingen van het huis beheerde. Uit de begrootingen van de jaren 1859 en 1860 blijkt, dat de belooning in die jaren, althans wat het getal guldens bebetreft (de koopkracht van de munteenheid buiten beschouwing latend), voor den Geneesheer nog even hoog (of even laag) was als in het jaar 1635, n.1. ƒ600.—. De belooning van den Binnenvader en de Binnenmoeder is in de jaren 1858 en 1860 ƒ 700.— per jaar. In vergelijking met 1639, toen ± ƒ250.— als wedde werd uitgekeerd aan deze functionarissen, dus een belangrijke vooruitgang. In 1864 verdiende een opzichteres of opzichter ƒ200.— minimum en maximum ƒ 250.—; oppasters, oppassers en bedienden minimum ƒ80.—, maximum ƒ120.—, plus een kermis- en nieuwjaarsgift elk van ƒ 5.—. Het jaarloon van een timmerman bedroeg ƒ 150.—, benevens ƒ 10.— voor waakloon, plus een kermis- en nieuwjaarsgift elk van ƒ 5.—. De kosten per verpleegdag bedroegen in de jaren 1860, 1861 en 1862, resp. ƒ0,69, ƒ0,66 en ƒ0,65. Blijkens de rekeningscijfers van 1862 bedroegen de onkosten van de voeding, zonder de bereidingskosten 32 cent per dag of ongeveer de helft van den totalen kostprijs. Wel een geheel andere verhouding dan thans in de krankzinnigengestichten, terwijl het bedrag van 32 cent vrijwel overeenkomt met den tegenwoordigen prijs per voedingsdag in die gestichten. Vele bezittingen, waaruit voor het Pest- en Dolhuis de kosten der verpleging van armlastigen konden worden bestreden schijnen er niet te zijn geweest. Slechts een kapitaal van ƒ 8300.— 21/2 % inschrijving op het grootboek wordt ge- Afbeelding van een der kaarten, voorstellende de prijzen van de loterij, toegestaan bij octrooi der Staten van Holland in 1604, ten voordeele van het Gasthuis der stad Rotterdam. (Afb. no. 12). (Naar een teekening in het Gemeente-Archief). regeld in de stukken der vorige eeuw genoemd. Rooskleurig is de financieele toestand nooit geweest. Zooals hiervoren reeds is medegedeeld, kon het Pesthuis van ƒ 3.— tot ƒ 12.— in rekening brengen. Van die patiënten, welke in het geheel niets betalen konden vervielen, volgens de hierna afgedrukte ordonnantie van 1626, de bezittingen aan het Pesthuis. Werden personen uit andere Godshuizen opgenomen, dan werd daarvoor betaald ƒ 6.— bij opname en vervolgens ƒ 4.— per week. In 1665 betaalde evenwel Het Oudemannenhuis ƒ 10.— bij opname en ƒ 6.— per week, omdat ,,dat huys van vermogen" was. Evenals in andere landen bij den overgang van de verpleging der arme pestlijders en krankzinnigen naar een speci- aal Godshuis, de ziekenhuizen, die voorheen deze verplichting hadden, een zeker kapitaal verschaften, als het ware tot afkoop dezer verplichting, hebben ook de Godshuizen rentebrieven aan het Pesthuis verleend, waarmede wellicht het bovenbedoelde kapitaal van ƒ 8300.— nog verband houdt. Als laatste bijlage is op pagina 45 afgedrukt een ..verpleegcontract " of liever een afschrift van een overeenkomst, ingevolge welke iemand zich voor ƒ 1000.— in het Pest- en Dolhuis kocht, als ware dit een soort rusthuis, met de verplichting echter om ook een handje te helpen, behalve bij het begraven der dooden of het waken bij de zieken. De verpleeggelden en ..erfenissen" waren niet voldoende om alle kosten te dekken. Rechtstreeks uit de stadskas werd geen subsidie ontvangen. Wel waren enkele „stadsmiddelen" aan het Pesthuis toegelegd, doch deze brachten weinig op. En wanneer bij een bezoek aan het Gemeente-Archief het op pagina 21 afgedrukte gedicht op een loterij ons. vergeeld van ouderdom wordt voorgelegd. (Zie afb. no. 10). dan mompelt de lezer onwillekeurig: ..1 histoire se repète , denkende aan de vele liefdadigheidsloterijen uit onzen tijd. Bij octrooi van H.H. Staten van 28 April 1609 werd deze loterij toegestaan. De pogingen om de laatste ..lootjes" (die het zwaarst wegen), kwijt te raken, waren ook van dezelfde strekking als thans. Cabaret- en filmavond moeten nu de menschen trekken. In 1611 was het „een intrede van de kamers van Rhetorique". die de menschen op de been moest brengen, terwijl Afbeeldingen nos. 11 en 12 doen zien hoe de reclame werd gevoerd. Extra-collecten moesten worden gehouden om de schaarsche geldmiddelen te versterken. En tóch was een bijdrage uit de gemeentekas van tijd tot tijd noodzakelijk. Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat de financieele band tusschen Gemeente en Pest- en Dolhuis allengs hechter werd en later de tekorten werden gedekt door middel van een subsidie uit de gemeentekas, waartegenover dan de armlastige gemeentepatiënten werden verpleegd. Omtrent de opname in het Pesthuis vonden we reeds eenige bepalingen in de hierachter afgedrukte ordonnantie van 1626. Voor opneming van een krankzinnige moest een request worden ingediend bij Heeren Burgemeesteren en Regeerders, over hetwelk de Regenten van het Pest- en Dolhuis alsdan advies uitbrachten. Personen, gevaarlijk voor de openbare orde. konden door de overheid, op haar initiatief, in het Dolhuis worden ..geconfineerd". Dat bij een dergelijk onderzoek van niet-deskundigen wel eens minder juiste adviezen werden gegeven, kunnen wij thans vrijelijk aannemen. Gelet op de wijze van behandeling der geesteszieken, hier- Psychiatrische Inrichting ..Maasoord", naar den toestand in het jaar 1927. (Afb. no. 13). boven gememoreerd, behoeft het niet te verwonderen, dat Heeren Burgemeesteren en Regeerders mistasten ondenkbaar achtten, hetgeen wel blijkt uit een correspondentie in 1720 gevoerd tusschen Schepenen van 's-Hertogenbosch en de Rotterdamsche Magistraat, over de opsluiting van een krankzinnige in het Rasphuis. De vroede vaderen van Rotterdam antwoordden aan dezelve van Den Bosch, dat sijn quadaertigheyt veel grooter was dan de krancksinnigheyt". Dat hij dus het Dolhuis niet „eigen" was en voegden er aan toe, dat zij het zich wel toevertrouwd achtten „omme te oordeelen hoe een quaedaerdigh ingeseten moet worden behandelt", Schepenen van Den Bosch bekenden hun ongelijk en boden nederig hun verontschuldiging aan! In een soortgelijk geval meenden de President en de Raden van Holland, Zeeland en Friesland de Rotterdamsche Magistraat in 1727 een aanmerking te moeten maken over haar eigenmachtig optreden, doch de Heeren van de Wet beriepen zich op het privilege van civiel confinement van 220 jaar terug, n.1. van 1 September 1507. Het staartje van den brief bevatte de navolgende hatelijkheid aan het adres der Hooge Heeren: „Wij hoopen ook, dat UEd. Mog. met diergelijke versoeken, die nu korteling zeer zijn geaccresseerd, minder zullen werden geinterrumpeert in derselver importante besigheden en deliberatiën." Opsluiting van geesteszieken in het Tucht- of Werkhuis of Beterhuis als een gevaarlijk sujet heeft zeker niet tot de zeldzaamheden behoort, terwijl toch eigenlijk zijn of haar toestand diep beklagenswaardig was en inplaats van verachting, medelijden het richtsnoer bij de behandeling had moeten zijn. Hoe in den loop van de 19e eeuw dit alles is veranderd is algemeen bekend. Tot slot zij echter nog vermeld, dat het idealisme en de humaniteit, die ongetwijfeld bij het inrichten van de Buitendiensten een belangrijke factor zijn, ook reeds omstreeks 1870 tot een deel van den arbeid van de tegenwoordige Buitendiensten leidde, al was dit natuurlijk op veel kleinere schaal. Zoo blijkt uit correspondentie van 21 December 1860, dat de Inspecteurs van het Staatstoezicht in een circulaire hadden aangedrongen op het tot stand brengen van een patronaat: „ter ondersteuning, leiding en behartiging van de belangen van herstelde behoeftige krankzinnigen". De Commissie over het krankzinnigengesticht achtte geen termen aanwezig om tot de oprichting van een patronaat over te gaan, wijl, naast de zorg van het Burgerlijk en Kerkelijk Armbestuur de Commissie zelve zich het lot der ontslagenen aantrok, en zooveel mogelijk hielp, o.a. in het bezorgen van de een of andere betrekking met het gevolg, dat, voor zoover de Commissie zich kon herinneren, geen der ontslagenen „tengevolge van armoede of anderszins" weder was ingestort. Hieruit blijkt nogmaals de groote verandering, die er in het tijdperk van 1836—1860 op het gebied van de verpleging der geesteszieken en de denkbeelden omtrent deze deerniswaardigen in Rotterdam was ontstaan. Toen den 10 Augustus 1909 „Maasoord" — wel eens vergeleken met een villapark (zie afbeelding no. 13) — in gebruik werd genomen, was de schrede vooruit niet minder belangrijk, integendeel. Bijna 300 jaar, nadat in September 1609 het besluit werd genomen om speciale huisjes te bouwen om de onrustige patiënten te „bewaren", ving hiermede een nieuwe belangrijke periode in de behandeling der Rotterdamsche armlastige geesteszieken aan. De geschiedenis van het Pest- en Dolhuis (Beterhuis, Doorgangshuis) nam daarmede voorgoed een einde. Poortugaal, 4 September 1934. Bronnen: Een deel der afbeeldingen, alsmede de bijlagen, werden welwillend door het Gemeente-Archief afgestaan, terwijl immer altoos volle medewerking werd ondervonden bij het naslaan van verschillende stukken en gegevens. Voorts werden geraadpleegd: Bronnen voor de Geschiedenis van Rotterdam. De oudste Kronieken en Beschrijvingen van Rotterdam en Schieland. Geschiedkundige Beschrijving der Stad Rotterdam, door G. van Reyn. Rotterdam in den Loop der Eeuwen. Rotterdamsch Jaarboekje van 1925: Pestepidemieën in Rotterdam, door Dr. H. C. H. Moquette. BIJLAGEN. Verzoek van twee Buitenvaders aan de Stadsregeering om voor het beheer van het Pesthuis regelen te stellen. Aan de Ed. Heeren Burgemeesteren ende Schepenen der stadt Rotterdam. Geven met reverentje te kennen Pieter Willemsz Bouman ende Adriaan Jansz. Vas, vaders van het pesthuis dezer stede, hoe dat in sommige dingen groote disordre int voorschreven huis is gekomen ende sij supplianten als niet hebbende daartegens ordonnantje ofte authorisatie van Uwe Edele 't selve qualijken soude konnen repareren ende beteren. Hebben derhalven goet gevonden ten meesten oirboir ende proffijte van 't voorschreven huijs mitsgaders commoditeijt van de sieken aldaar zijnde ende comende in te stellen ende beramen seekere articulen dezen annecx omme d'selve bij Uwe Edele goed gevonden sijnde haar supplianten te dienen voor ordonnantje ende regule waar naar hem ijder 't voorschreven huijs frequenterende sal hebben te reguleren. Versoekende mitsdien Uwe Edele gelieft te zijn d'selve te visiteeren ende desen te appostilleren sulx Uwe Edele naar gelegentheijd van de sake sult bevinden te behooren, 't welk doende etc. Ende op de margine stondt aldus voor apostille: De Heeren van den gerechte deser stede zijn geauthori- seert de versochte ordonnantje van 't pesthuijs deserstede nader te examineeren ende deselve finalijk te arresteren ende doen publiceeren ter peuije. Aldus gedaan te vergaderinge van de Heeren Vroetschap- pen der stede Rotterdam op den Vllen September ao XVI C en XXVI. Lager stondt: In kennisse van mij als secretaris ende was geteekent: Cornelius MUSCH. Ordonnantie ten behoeve van 't pesthuijs der stadt Rotterdam van 17 September van 't jaar 1626. In den eersten sal den pestmeester der voorschreven stede goed regard nemen dat de sieken die in 't voornoemde huijs sullen werden gebragt (eerst ende alvoren behoorlijken gevisiteert sijnde) sullen werden gedient ende onderhouden van spijs, drank ende andere noodtdruftigheden. 2. Ende sal de visitatje bij den pestmeester moeten werden gedaan (desversogt wesende) ten huijze alwaar den patjent woonende of loogerende is, mits dat den pestmeester van de luijde die van vermogen sijn sullen genieten van ijder visitatje twaalf stuijvers van geen vermogen ter discretje ofte om niet. 3. Den selve pestmeester ende binnevader sal moeten houden pertinent register van de dagen ofte tijden wanneer eenige van de voorschreven sieken in 't voorschreven pesthuijs sullen worden gebragt ende wanneer sij aldaar overlijden (ofte indien sij niet overlijden) wanneer sij weder uijt t voorschreven huijs vertrekken. 4. Waarvan mitsgaders van alle 't gunt bij ijder sieke in 't voorschreven huijs sal werden gebragt soo wel van geld, juweelen als kleederen van linnen en wollen den voorschreven pestmeester ende binnenvader van 't voorschreven gehouden sal zijn te houden goet ende regtvaardig register ten eijnde de voorschreven agtergelaten goederen van ijder respective personen, de meesters van 't voornoemde Godtshuijs alhier overgelevert mogen werden ende gedaan reijnigen en bewaren als naar behooren met een billiet aan de selve kleederen ofte goederen vast gemaakt, van wien die gekomen sijn. 5. Het voornoemde Godshuijs sal genieten van ijder persoon die van vermoogen is en die van de besmettelijke siekte sal wesen besogt, binnen den voornoemden huijse komende voor ijder week twaalf guldens. 6. Nog van een persoon van middelbaren vermogen als voren ses gulden ter week. 7. Van een persoon van geringe middelen van ijder week drie guldens. 8. Dog dat de personen binnen den huijse komende siekte werden gebragt geen middelen hebbende weder tot gezondtheijt rakende, uijtten huijse vertrekkende met haar ingebragte goederen sullen mogen uijtgaan sonder iet te betalen. 9. Welverstaande dat alle die geene die binnen den voornoemden huijse sullen komen te sterven, sullen verliesen den eijgendom van haare ingebragte goederen, geld ofte kleijnodien mitsgaders de gagien ofte verdienste die sijlieden boven hare schulden ten tijden van sterven aan 't landt ofte aan de heeren ter Admiraliteijt ten agteren soude mogen zijn mits dat 't selve niet en sal excederen boven de drie hondert guldens ende ingevalle 't selve soude komen te bedragen boven de drie hondert guldens soo sal 't selve staan ter discretje van de Edele Heeren Burgermeesteren ende Schepenen. 10. Ende ingevallen de schulden van den overleden meerder soude komen te bedragen dat het voornoemde pesthuijs van hare kostgeld medicijnen en meesterloon niet en soude konden worden betaaldt, dat niettemin 't voornoemde huijs ter sake voorschreven sal hebben regt van preferentie voor alle anderen. 11. Indien de goederen van den overleden van weijnig importantje souden mogen zijn soo sal 't voornoemde Godshuijs, beneffens den pestmeester hebben regt van preferentje ende sullen te samen pont pontsgelijke moeten concureeren en deelen de overschietende goederen ofte gagien die de overleden sal komen na te laten en sal den pestmeester nopende de cure van de sieken in 't huijs komende met niemand mogen accorderen sonder voorweten van de meesters van den huijse opdat het huijs van 't kostgeld en de pestmeester van sijne cure mogen hebben gelijke concurentje. 12. De sieken van de Gave Godts besogt sijnde sullen binnen den huijsen niet anders mogen werden gebragt als des somers van den eersten April tot den eersten October toe des avonds van agt uuren tot thien uuren en des morgens van vijff uuren tot ses uuren en weder naar den eersten October tot den eersten April wesende wintertijdt des avonds van vijff tot agt uuren en des morgens van seven tot agt uuren, mits eerst ende alvoren gevisiteert sijnde ende daar van hebbende een behoorlijk loot ofte teijken en den binnevader daarvan te voren sal sijn gewaarschouwdt. 13. Soo imandt binnen den huijze quame te sterven sonder blijkkende geboorte ofte ook die erfgenamen soude willen formeren agter te laten dat een van de bode deser na de ses weeken van sijn overlijden sal werden geauthoriseert omme de goederen van den overlijden te stellen bij pertinentje staat ofte inventaris en de selve goederen te mogen verkoopen ten behoeve van den geenen die bevonden sullen werden best geregtigt te sijn op dat het Godtshuijs ende den pestmeester van hare kosten ende agterwesen niet gefrustreert en blijven. 14. De pestmeester sal gehouden sijn ijder dag int huijs in persoon te compareren tweemaal, te weten des morgens en des avonds, opdat de siekken naar gelegentheijdt wel mogen werden gecureert ende verbonden. 15. Dat de dooddragers deser stede sullen werden geauthoriseert omme de siekken uijtten huijse aldaar sij woonagtig ofte logeerende sijn te haaien en dragen (naar het verkregen loot ofte billiet) tot binnen den pesthuijse mits genieten van ijder persoon van vermoogen sijnde een gulden, van middelbare vermogen vijfthien stuijvers en van weijnig middelen thien stuijvers. Ordonnantie van de weeskamer binnen der stede van Rotterdam, geoctroyeert bij de Ed. Groot mogende heeren Staten van Holland en de Westvriesland, 16 Maart 1593. I. In den eersten zullen de vroetschappen der voorschreven stede, alle jaers naer oude gewoonte eligeren ende verkiesen drie gequalificeerde persoonen tot weesmeesters, met zulcken verstande, dat bij aldien de oude weesmeesters ofte een derselver ingeene andere diensten van burgemeesteren, schepenen, tresoriers, fabrijkmeesters der voorm. stede en wordt geemployeert, een derzelven, te weten den oudsten in officie zal worden gecontinueert; 't en ware deselve twee jaren aen den anderen hadden gedient, in wekken gevalle die navolgende daerinne sal worden gestelt ofte gecontinueert. En sullen deselve opsight hebben op alle de goederen van den weeskinderen, krancksinnigen, simpelen, en diergelijcke persoonen, die henselven niet en konnen regeren, ommedeselve te doen administreren en bewaren, ten oirbaer ende profijte van deselve persoonen. Tot wekken eijnde ende omme hem vel ende getrouwelijck in haerlieden ampt en officie te quijten ende den staet van de voorn, persoonen en goederen niemant te ontdecken, de voornoemde weesmeesteren gehouden zullen wesen eedt te doen aen de burgemeesteren der voorschreven stede. II. Enz. XLI. Enz. Extract uit het register der resolutiën van regenten van het Pest- en Dolhuis. 1651— 1740 kw. nr. 1. Op de navolgende conditiën soo hebben de vaders en regenten vant Pesthuijs der stadt Rotterdam aangenomen als binnevader ende binnemoeder: Jan Dubbens, droochscheerder ende Geertgen Lievens, zijn huijsvrouwe, die haren dienst zullen ingaen op den len November toecomende 1639, in welck huijs hij ende zij gehouden zullen zijn te betoonen alle naerstichcheijt, zoo voor 't schaften van 't huijs, backen, schoonhouden ende alles doen 't gaat tot de meeste menage eenichzints tot dienst vant huijs soude mogen strecken. Sal voorts nopende 't stuck van de siecke henluijden moeten gedraegen naer d'ordonnancie opt stuck van de siecke gemaeckt, ende int huijs sijnde. Sal oock de innocente personen weeckelijcke moeten verschoonen. Sal oock bij 't incoomen alle de goederen uit huijs zijnde bij inventaris aenvaerden ende alle deselve wederom ter expiratie ofte overlijden van hem deselve weder moeten laten. Ende zullen voorts in alles moeten henluijden reguleren volgens de ordre van 't huijs ende oock de buijttevaders ende -moeders in alles obedieren ende gehoorsamen ende voorts alles doen, 't gunt een goede binnevader ende binnemoeder schuldich is te doen, ende henluijden voorts gedragen alles tot meeste dienst, nut ende menage van 't huijs. Waervoor hij met sijn huijsvrouw jaerlijks zall genieten de somme van eenhondert tachtich guldens zonder meer, ende yder twee nieuwe hemden ) a e r 1 ij k s. Aldus geresoleert ende geaccordeert op den 7en October anno XVI C negen en dertich ende bij de voorschreven Jan Dubbens ende sijn huijsvrouwe elcx onderteijckent, datum alsvoren. (geteekend:) bij mij Jan Dubbels. De vaders ende regenten hebben Jan Dubbels en sijn huijsvrou verhoocht met de som van vijftich gulden, omreden haer daertoe bekent gemaeckt, aldus gedaen den lesten November anno 1646, dus comt jaerlijckx ƒ230:0:0. En 18 gulden voor scheeren comt tsamen ƒ248:0:0. Betaelt tot 1 November 1656 incluis, betaelt een jaer vervallende den 1 November anno 1657, solvit Mey 1658, solvit November 1658 en ƒ 18 voor een jaer einde, betaelt tot Mey 1659 met ordonancie tot ƒ124, betaelt tot mey 1660, solvit tot November 1660, solvit tot 1 Mey 1661 ƒ 124. . Reglement en instructie waar na de binnevader en binnemoeder van het Pest- en Dulhuis der stad Rotterdam zich zullen hebben te gedragen in dato 16 September 1805. Art. 1. De binnevader en binnemoeder zullen aan de regering dezer stad bewijzen alle eer, respect en gehoorzaamheid. Art. 2. Zullen van gelijke respecteren de regenten en regentessen van 't voorschreven huis en derzelver ordres en beveelen, zoo omtrent de geconfineerdens in 't voorschreven huis als omtrent al 't geene 't zelve huis concerneerd en aangaat en zulks niets uitgezonderd, getrouw en vlijtig nakomen en achtervolgen. Art. 3. En zullen niet vermogen uit de stad te gaan ofte vertrekken, nog des nagts uit het voorschreven huis zich te absenteren, dan met speciaal en schriftelijk consent van praesident der regenten of bij absentie en alsdan van een der andere regenten en zullen ook altijd des avonds vroegtijdig in 't voorschreven huis moeten zijn en niemand mogen logeren, dan met consent der regenten, ook geene verkeering houden als met lieden van goede reputatie. Art. 4. De binnevader zal dagelijks des morgens goedstijds zich moeten vervoegen ten huize van den praecis der regenten of denzelve van huis zijnde, ten huize van een der andere regenten, ten einde derzelven ordres te vernemen, mitsgaders telkens aan dezelve wegens het voorgevallene kennis moeten geven en voorts aan een iegelijk der regenten moeten opgeven de namen der personen, dien tenzelven dage cf daags te voren nieuwlijks in 't huis inkomen of uit hetzelve ontslagen zullen zijn, met bijvoeging op wiens ordres zulks is geschied. Art. 5. Zal op ordre van den preasident de vergaderingen van regenten en regentessen moeten beleggen. Art. 6. Zal innemen, opsluiten en bewaren alle personen dewelke hen zullen worden toegezonden door ordre van heeren wethouderen dezer stad en zal in een register, expresselijk daartoe te houden, moeten aantekenen de namen van de personen dewelke hem alzoo toegezonden worden, met bijvoeging van den dag en van de voorschreven ordre, gelijk hii ook bij derzelver ontslaginge zulks daarnevens zal moeten stellen, mede met expressie van den dag en op wiens ordre zulks is geschied en in geval een der geconfineerdens komt te overlijden, zal mede in voorschreven registers moeten werden genoteerd, de tijd van het overlijden, of dezelve op het kerkhof van dezen huize is begraven en de tijd wanneer, of dat het lijk buiten meervoorschreven huize is gevoerd. Art. 7. Zal buiten zoodanige ordres of actens niemand vermogen in te nemen, gelijk hij ook niemand zal vermogen te ontslaan, als op expresse last van heeren wethouderen en zulks mede niet, dan na voorgaande kennisgeving en consent aan en van de regenten, of wel de praesis derzelven, doch voor zooverre die genen, welke alleen wegens krankzinnigheid zijn geconfineerd betreft, niet dan op speciale ordre van regenten en zullen de ordres en actens zoo tot confinement als tot ontslaginge aan regenten op derzelver eerste vergadering moeten overgegeven worden. Art. 8. Zal omtrent de geconfineerdens aan zijne bewaring toevertrouwd, zorgvuldig en getrouw acht geven, zoo op de bewaringe als met en benevens de binnemoeder op de behoorlijke nooddruft en verschoninge en stiptelijk zich moeten requleren na de ordres van de regenten en regentessen, deswegens reeds gegeven of nog te geven zonder daar in op eige authoriteit eenige verandering te maken, directelijk of indirectelijk en in cas van ziekte van een of meer van de geconfineerdens, zal daar van pertinentelijk en zonder uitstel aan den praecis der regenten kennis geven, zullende echter inmiddels verplicht zijn den doctor van 't huis bij zoodanige eene ziekte te ontbieden. Art. 9. Zooveel de bewaringe aangaat, zal de binnevader vooral toezien, dat de sleutels hem overgeleverd, secuurlijk werden bewaard en in geene andere handen komen en zal dezelve buiten expresse ordres van regenten aan niemand mogen overgeven. Art. 10. Zal een gedurig en naauw toezicht hebben op het sluiten en verzekeren van 't voorschreven huis en van de kamers en vertrekken int bijzonder en zal ten dien einde alle avonden onderzoek doen na het vuur en licht, als mede of er iets gebroken is en voorts zorg dragen dat geen tabak wordt gerookt in de gaanderijen. Art. 11. Zal van gelijke, een gedurig toezicht hebben en letten op de deuren, sleutels, grendels, traliën en wat iets meer en bevindende dat er iets mankeert, zonder uitstel daar van aan een der regenten kennis geven. Art. 12. Zal zorg dragen, dat de deur van de vrouwen of zoogenaamde simpele kamer aan de zuidzijde altoos gesloten is en dat naar het mannen Padua, nooit minder dan twee mans personen tegelijk gaan, waarvan, wanneer de een na binnen op het Padua gaat, de ander voor de buitendeur van het zelve blijft staan en altoos de buitendeur gesloten en gegrendeld moet zijn en de binnedeur geopend werd om alle overweldiging voor te komen, zullende wijders op het mannen Padua geen vrouwelijke dienstboden geadmitteerd worden en daarentegen ook op het vrouwen Padua geen mannelijke dienstboden buiten presentie van de binnevader of binnemoeder toegang hebben. Art. 13. Zal zorg dragen dat de geconfineerden des avonds ieder separaat in hunne vertrekken worden geplaatst en opgesloten en wel het heeren en juffrouwen Padua mitsgaders die genen omtrent welke zulks gevoeglijk kan geschieden, des zomers ten tien uuren en des winters ten half tien uuren en de overige des zomers ten negen uuren en des winters ten acht uuren. Art. 14. Zal acht geven dat de geconfineerden niet bekomen eenig gereedschap daar mede zoude kunnen worden gebroken. Art. 15. En opdat ook geene instrumenten onder iets verborgen aan de geconfineerdens mogten toekomen, zal de binnevader aan geene geconfineerdens mogen behandigen, doen of laten behandigen, ietwes, hetgeene bij de vrienden,' bekenden of anderen mogten werden gegeven om aan de geconfineerdens te werden overhandigd, ten zij hetzelve naauwkeurig te hebben gevisiteerd. Art. 16. De binnevader zal moeten zorg dragen dat de geconfineerdens op het Padua des morgens vroegtijdig werden ontsloten, gelijke mede die van de geconfineerdens welke geoordeeld werden niet gevaarlijk tezijn en overzulks over de plaats zullen mogen gaan en tevens zorgen dat de aangewezene trapdeuren en hekken in de gaanderijen, mitsgaders deuren van het kerkhof behoorlijk gesloten werden en blijven tot welk kerkhof geene geconfineerdens eenige toegang zullen mogen hebben dan op speciale ordre van regenten. Ook zal niemand op het Padua geplaatst, gepermitteerd zijn, zonder speciale toestemming van regenten daar buiten op een der plaatsen of gaanderijen te wandelen. Art. 17. Zal wijders moeten secreteren wie geconfineerdens zijn, als mede 't geene aan hem wegens dezelve mogte voorkomen zonder aan iemand daarvan iets te openbaaren, maar zal gehouden zijn daarvan aan regenten kennis te moeten geven. Art. 18. Gelijk het aan niemand wie hij zij gepermitteerd zal zijn, onder wat benaming ook het huis te bezigtigen of een of meer geconfineerden te spreken, buiten consent van regenten. En zal niemand der geconfineerdens mogen geven, pen, papier, inkt of potloot, dan op ordre van regenten of den praesis derselven en zal alle brieven en geschriften van de geconfineerdens alsmede die aan hun geadresseerd zijn, moeten overgeven en de ordre van regenten daaromtrent achtervolgen. En zal over zulks geene zoodanige brieven of geschriften zonder goedvinden van regenten van of aan de geconfineerdens bestellen of overgeven, directelijk of indirectehjk en op dat alle onbehoorlijke correspondentien worden geweerd, zal de binnevader alle de geconfineerdens, de welke ontslagen worden alvorens te laten vertrekken, wel naauwkeurig visiteren of onder hen of hunne goederen, zoodanige brieven of geschriften niet verborgen zijn en zulks alzoo bevindende dezelve naar zich nemen en aan regenten overleveren. Art. 19. De binnevader zal zorg dragen dat door geen der bediendens voor iemand der geconfineerdens eenige boodschap gedaan, veel min iets gehaalt of ingebragt word buiten expres concent van hem binnevader, die voor alle excessen in dat opzicht responsabel zijn zal. Art. 20. De binnevader zal voor entré van ieder geconfineerde waar voor ƒ 200.— en daar boven kostgeld werd betaald mogen berekenen drie zilvere ducatons of ƒ 9—9—. En voor zooverre tot nu toe is gepractiseerd geweest dat er bovendien bij het inkomen ietwes aan de binnevader werd gegeven, zal de binnevader op zijn eigen authoriteit nietwes deswegens vermogen te eischen. maar zal 't zelve staan ter directie van regenten, die hetzelve zullen reguleren zoo zij naar omstandigheden der personen en zaken zullen bevinden te behooren en wegens 't geene door de binnevader aan de geconfineerdens met permissie van derzelver vrienden werd geleverd, 't zij van tabak, wijn of iets anders zal de binnevader de rekening alvorens die bij hem aan de vrienden te leveren, ter requisitie van regenten moeten vertonen en in cas van disput, tusschen dezelve vrienden en hem binnevader zal de rekening door regenten werden getaxeerd met welke taxatie de binnevader zal moeten tevreden zijn. Art. 21. De binnevader zal verplicht zijn, alle geld of goederen, geldswaarde hebbende, mitsgaders horologies, messen, scharen en alle andere scherp of gereedschappen hoe ook genaamd, die bij geconfineerdens tijde van derzelver inkomen in het huis werden bevonden, dadelijk onder zich te slaan en ter eerster vergadering aan regenten overgegeven, met opgave van de namen aan wien hetzelve is toebehoorende. Art. 22. De binnevader en binnemoeder zullen aan de respective geconfineerdens alle hulp en soulagement in derzelver ongelukkige omstandigheden moeten toebrengen en dezelve in alle ordentelijkheid behandelen en voorts zorg dragen dat dezelve door eikanderen of door de knegts of meiden niet mishandeld worden en in gevallen zulks tot hunne kennis mogt komen, daarvan aanstonds aan den praesis der regenten verslag moeten doen teneinde bij regenten alsdan daaromtrent zoodanig zal worden gehandeld als zij zullen oordeelen te behooren, zullende de binnevader en binnemoeder ten minsten twee maal des daags 't geheele huis door moeten gaan om te vernemen of alles in goede orde is. Art. 23. Zullen alle kamers en plaatsen dienende tot bewaring van de geconfineerdens behoorlijk rein moeten doen houden, de gaanderijen en vooral de onderste gaanderijen en qemeene bijer, de laatstqemelde ten minsten dagelijks of om den anderen dag met water moeten doen doorspoelen, als mede het geheele huis behoorlijk schoonhouden. Art. 24. De binnevader of binnemoeder zal des morgens bij het klaarmaken van de spijs in de keuken zich moeten bevinden en zorgdragen dat de spijzen volgens de orders deswegens bereids gesteld of nog te stellen, worden toegedient en behoorlijk werden gepraepareerd, alles op zijn menageuste behandeld en er niets van verwaarloosd wordt. De binnevader en binnemoeder zullen voorts acht geven op de nooddruft en speciaal op de kleeding en gereedschappen en generalijk op het geene in het huis noodig is en alle het zelve wel bewaren en gadeslaan. Art. 26. Zullen ook van alle hetzelve houden pertinente notitie en tot verantwoordinge van dien ten allen tijde verplicht zijn en bijzonderlijk ten einde van hun dienst en zullen dezelve ten alle tijde aan de regenten en regentessen des gerequireerd wordende moeten vertonen en daarvan visie geven. Art. 27. Zullen niet vermogen in te koopen eenige kleeding, nooddruft, gereedschappen en wat verder in het huis nodig is, anders dan op speciale ordre van regenten. Art. 28. Wanneer de geconfineerdens komen te misdoen, 't zij met toeleg om uit te breken, het zij met het plegen van baldadigheid of insolentiën, zullende daarvan aanstonds en zonder uitstel aan den praesis der regenten kennis moeten geven en vervolgens verplicht zijn, in het corrigeren de ordres van regenten stiptelijk na te komen en te achtervolgen. Art. 29. De binnevader en -moeder zullen boven 't geene hier voren aan hen is toegelegd, genieten behoorlijke kost en drank, mitsgaders vuur en ligt ter quantiteit als bij regenten zal worden goedgevonden. Art. 30. De binnevader of -moeder zullen geen geconfineerdens 't zij mans of vrouwspersonen in hunne dienst mogen gebruiken dan met speciale kennis en consent van de regenten en regentessen, doch zullen hen, buiten hun kosten, drie knegts, waarvan een de bakkerij en het geen daartoe behoord tevens zal moeten waarnemen, een keuke en een werkmeid worden toegevoegd dewelke ook gehouden zullen zijn de regenten en regentessen in zake het huis betreffende te gehoorzamen en te dienen. Art. 31. De binnevader en binnemoeder zullen boven hunne inwoning, kost en drank en de voordeden hierboven gemeld, mitsgaders vrij gebruik van tafelgoed en beddelinden, nog genieten, gedurende het leven van de weduwe van de overledene vader Peltenburg een somma van ƒ 200.— en na haar overlijden alsdan een somma van ƒ 300.— jaarlijks. Art. 32. Zullen niemand bij de geconfineerdens mogen laten komen dan op vertoning van een handschrift of mondelinge permissie van een van de regenten daar toe consent gegeven hebbende, en alsdaan daarbij altoos present moet zijn. Art. 33. Wanneer na dezen mogt worden goedgevonden aan de binnevader en binnemoeder derzelver dienst op te zeggen, zal hen vergund werden den tijd van drie maanden om zich van een andere gelegenheid te voorzien, gelijk ook aan de andere zijde de binnevader en moeder derzelver dienst zullen mogen quiteren, mits dat zij in dien gevalle den tijd van zes maanden te voren regenten zullen moeten adverteren. Art. 34. De binnevader en binnemoeder zullen alle jaren drie maanden voor 't eindigen van ieder jaar van hun dienst te rekenen van den len September gehouden zijn ter vergadering van regenten te verzoeken om voor binnevader en binnemoeder te mogen continueren. Art. 35. En zullen geene bediendens, 't zij van knegts, meiden, bakker of hoegenaamd in huis, veel min in haar dienst mogen nemen, dan op speciale goedvinding en toestemming van de regenten en regentessen, gelijk zij ook dezelve op bevel van de regenten uit hun dienst zullen moeten ontslaan, doch zullen den dienst niet vermogen op te zeggen dan alvorens de goedkeuring van regenten daarop verkregen te hebben. Art. 36. De binnevader zal gehouden zijn op quitantiën van regenten te ontvangen alle zoodanige penningen als hem zullen worden opgegeven en dezelve behoorlijk aan regenten moeten verantwoorden en wijders moeten betalen alle rekeningen, waarvoor de penningen hem zullen worden ter hand gesteld en daar van de quitantiën op de eerste vergadering moeten overhandigen, zullende de fooijen welke bij de betaling werden gegeven, werden genoten, te weten: bij de binnevader voor een derde en bij de domestieken te samen voor twee derde gedeelten. Art. 37. De binnevader en binnemoeder zullen zooveel mogelijk bij de weekelijksche oeffeningen dit in het huis gehouden worden, moeten present zijn. Art. 38. En voorts zullen in allen deelen onderhouden, en doen onderhouden, 't hier vorenstaande reglement en 't zelve observeren en doen observeren zonder in 't een of ander articul daarvan te mogen afgaan ten welken einde aan hem copie dezer zal werden ter hand gesteld om zich daar na te gedragen. Art. 39. Regenten behouden aan zich de faculteit omme deeze instructie en reglement ten allen tijde te kunnen veranderen, vermeerderen of te verminderen, zoodanig zijlieden zulks raadzaam zullen oordeelen. Aldus gearresteert te Rotterdam 16 September 1805 en doen teekenen door den binnevader en moeder. get. PI ETER VAN BRINK, get. ANNTIE KIEVIES. Instructie voor de Oppasters in het Krankzinnigenhuis te ROTTERDAM (vermoedelijk dateerende uit het midden der 19e eeuw). Art. 1. De Oppasters zullen aan Heeren Regenten alle achting en respect bewijzen; aan den Huis-Vader en Huismoeder ondergeschikt zijn, en de orders van den Geneesheer stiptelijk opvolgen. Art. 2. Alle de Vrouwelijke krankzinnigen zijn aan de zorgen der Oppasters toevertrouwd, welke dus hun welzijn, naar hun beste weeten verplicht zijn te behartigen en hun voor alle leed en nadeel te behoeden, zij zullen hun dus nimmer door eene ruwe behandeling, door schelden of vloeken beleedigen veel minder door slagen of andere mishandelingen verbitteren; maar veel meer door gepaste toespraak trachten op te beuren en te vertroosten, zij zullen dus steeds met vastberadenheid te werkgaan zich nimmer aan toorn of drift toegeven en geene vrees of besluitenloosheid verraden. Bij razende lijderessen moeten zij echter alle gepaste maatregelen van voorzorg en zelfsverdediging nemen en zoo noodig de hulp van den Huisvader of der manlijke Oppassers inroepen. Art. 3. De Vrouwe simpelzaal de bovengang voor Vrouwelijke patiënten met de daarop aanwezige kabinetten, de Kraamkamer en de zoogenaamde Dollegang staan bepaaldelijk onder hun toezigt als ook het Vrouwen Padua en zij zijn verplicht zorg te dragen dat dezelve dagelijks door de onder hun opzigt staande krankzinnigen behoorlijk worden gereinigt en zullen zij daartoe de noodige teregtwijzingen aan de krankzinnigen geven. De sleutels der voornoemde localen zullen hun tot dat einde door den Binne Vader worden ter hand gesteld en zijn zij voor de behoorlijke sluiting derzelve verantwoordelijk als ook voornamelijk van de deur op den trap. Zij zullen zorg dragen dat geene der aan hunne zorgen toevertrouwde personen zich verwijderen of op de Beneden plaatsen of waschhuis of elders onder de manlijke krankzinnigen zich begeven, behalve diegeene welke door den Huis-Vader of Huis-Moeder tot bezigheden in keuken waschhuis of elders worden geroepen: ook zullen zij geene der Manlijke Oppassers veel min krankzinnigen op de voor de Vrouwen bestemde plaatsen toelaten; dan wanneer hun dienste aldaar wordt gevordert. Art. 4. Zij zullen zich altijd door een vlijtig ordenlijk eerbaar gedrag onderscheiden zich aan geene oneerlijkheid of dronkenschap schuldig maken daar zulks hunne verwijdering uit dit gesticht onverwijld zoude ten gevolge hebben. Zij zijn verantwoordelijk voor alle de hun toevertrouwde kleedingstukken, gereedschappen en meubelen en zal bij vermissing de waarde derzelve van hunne tractementen worden ingehouden. Zij zullen zich nimmer buiten hunne vaste uitgang dagen buiten het Gesticht mogen begeven, zonder speciale order of vergunning van den Huis-Vader en ook wanneer hunne tegenwoordigheid in het Gesticht op hunne uitgangsdagen door den Huis-Vader of Geneesheer noodig werd geoordeelt, zich daaraan zonder tegenspraak moeten onderwerpen, zij zullen zich nimmer buiten voorkennis van den Huis Vader met eenige boodschappen brieven of Commissien voor of aan de Patiënten mogen belasten en nimmer eenige geschenken van welk een aart ook van hun of hunne betrekkingen mogen aannemen. Art. 5. Zij zullen des morgens tijdig volgens de bestaande order de Patiënten wekken en ontsluiten, toezien dat zij zich behoorlijk reinigen en aankleeden, en die geene welke daartoe buiten staat zijn, daarin behulpzaam zijn, zij dragen zorg dat elk hunner geregeld deszelfs vastgesteld ontbijt bekomen en nuttigen, doen vervolgens onder hun toezigt door daartoe geschikte patiënten de bevuilde slaapplaatsen en hokken reinigen zorgen voor het lugten het droogen der dekens en ander beddegoed, zijn de patiënten in hunne werkzaamheden met raad en daad behulpzaam zij zorgen altijd dat een hunner bij het opscheppen der spijzen tegenwoordig zij en dat elk der aan hunne zorgen toevertrouwde personen de spijzen behoorlijk nuttigen en verleenen aan zulken welker toestand zulks noodzakelijk maakt hietoe de noodige hulp, zorgen voor het behoorlijk reinigen en wegbergen der eetenskommen en lepels zijn evenzeer bij het avondeeten behulpzaam en zorgen dat de Patiënten zich ter behoorlijker tijd ter rust begeven helpen hun wier toestand zulks vordert in het ontkleeden alvorens te sluiten letten zij op of zij zich behoorlijk hebben ter rust gelegd en vernemen of hun noch iets mogt ontbreken. Atr. 6. Aan hun is de zorg voor vuur en licht op hunne afdeelingen aanbevolen, zij betrachten hierin de meest mogelijke spaarzaamheid en voorzigtigheid ten einde schade en gevaren van brand voor te komen en zullen nimmer eenig vuur of licht in de cellen der krankzinnigen toelaten. Zij vermogen geene Vrienden of bekenden van hun op een der zalen toelaten maar zoo verre iemand hun wenschte te spreken zal hun daartoe in het Voorhuis de gelegenheid worden gegeven. Art. 7. Bij het opnemen eener nieuwe Patiënte zullen zij zoodra mogelijk onderzoeken of zij eenige beleedigingen of schade aan dezelve ontdekken en tevens voor derzelver reiniging zorgen. Art. 8. Ingevalle van ziekte van een der Patiënten worden dezelve in de kraam of Oppasters kamer geplaatst waar zij onder het bepaald en onafgebroken toezigt der Oppasters staan welke zoowel voor het toedienen van voedsel, verfrisschingen en geneesmiddelen de naauwkeuriqste zorae draaen moeten, en alle uitwendige middelen als pappen smeeringen ■nz. zelve aan hun verrigten en ingevalle van noodzakelijkheid des nachts bij hun waken. Art. 9. Op elke vergadering van Heeren Regenten doen zij verslag omtrent den staat der Patiënten en doen hun Ed. alle die aanvragen en mededeelingen welke zij belangrijk en nuttig keuren. Art. 10. Tot belooning hunner diensten zullen zij behalve voeding en bewassching genees, heel en Arzeneimengkundige hulp genieten elk vierendeel jaars Vijf en twintig Gulden en met Nieuwejaar en Kermis telken reize Vijf Gulden. Art. 11. Ingevalle zij hun dienst willen verlaten, zullen zij daarvan drie maanden bevorens aan Heeren Regenten kennis geven. Art. 12. Heeren Regenten behouden zich voor om in deze Instructie alle die veranderingen en ampliatiën te maken welke hun nuttig zullen toeschijnen. Extract uit het register der resolutiën van regenten van het Pest- en Dolhuis te Rotterdam 1651—1740. kw. nr. 1. De vaders vant Pesthuys der Stadt Rotterdam, gehoort ende verstaen het versouck van Jan Egbertsz. van der Heul, jegenwoordigen rentmeester vant voornoemde Pesthuys, ende geleth hebbende op sijn versouck, hebben denselven ommesijnen dienst, alsoo deselve hem swaer wert toegelegt ende omme 't maecken van een balance tweemael 's jaers ende sijne andere moeyten, ofte oock voor 't invorderen van de cleyne capitaelen renten ende weder grooter brieven in plaetse aen te coopen, hebben denselven sijn gagie ofte tractement jaerlijcx verhoocht met de somme van hondert guldens 's jaers, welck ingang nemen zall den len April anno XVIc negen ende dertich, alsoo wij bevinden sulcx in billicheyt te behooren. Aldus bij ons geresolveert ende geslooten int Pesthuys der stadt Rotterdam ende bij ons geteyckent anno XVIc negen ende dertich. (geteekend:) G(IJSBERT) DUUFFHUYSEN. PIETER JANSSEN CLUYT. L(ENERT) P(IETERSZ) CRUYT. Extract uit het register der resolutiën van regenten van het Pest- en Dolhuis te Rotterdam 1651—1740. kw. nr. 1. Op de naevolgende conditiën ende voorwaerden zoo zijn met den anderen verdragen ende geaccordeert de vaders ende regenten van 't Pesthuys der stadt Rotterdam ter eenre ende Cornelis Cornelisz 1) ter andre zijden, als dat den zeiven Cornelis Cornelisz alhier uit 't Pesthuys zall werden onderhouden in cost ende dranck, zijn leven lang geduyrende, ende zall in t huys inbrengen een rentebrieff van tijenhondert gulden capitael, op renten lopende jegens den penning vijff gulden tijen stuijvers van 't hondert in 't jaer, verleeden bij Claes Jansz, huystimmerman, volgens den brieff in date den Hen Meye 1641, waeraff den interest tot profijte van 't Gootshuys ingaen zall den Ien Meye toecomende 1642, ende zall noch inbrengen: drye packen cleeren, twee mantels, twaelff hemden, een bedde met sijn toebehooren, te weeten: een bedde met een peuluwe, twee slaeplaeckens, twee paer sloopen, twee oorcussens, drye deeckens, een tinne waterpot, een beckentgen, en voorts: alle andere linne ende wolle cleederen tot zijnen lijve behoorende, welcke cleederen tot t'sijnen lijve, soo van wolle ende linne bij Cornelis Cornelisz. zoo lange als hij gesont ende machtich is zelffs zall moeten onderhouden ende doen repareren, tot zijnen coste, ende ten overlijden van hem Cornelis Cornelisz. zoo zall alle 't gene voorsegd is, in't 't huys moeten blijven, mits dat het huys hem buyttenshuys opt Gootshuys coste hem een eerlijcke begraeffenisse sal moeten aen doen, ende zall hij Cornelis Cornelisz. in alles de binnevader moeten gehoorsaemen ende oock een hant moeten leenen, sonder in 't afleggen ofte begraven van doode ofte de siecken te w a e c k e n, tot naercominge ende voldoeninge deses verbinden de vaders het Gootshuysgoederen ende incomen, ende de voornoemde Cornelis Cornelisz. zijn persoon ende goederen, stellende deselve subjeckt alle rechten ende rechteren, alles sonder fraude, ten oorconde soo is dit geteyckent op den len Maert 1642. (geteekend:) -|- thantmerck van Cornelis Cornelisz. voornoemd. GIJSBERT DUUFFHUYSEN. LEENDERT PIETERSE CRUYT. HENRICK VAN TEYLINGEN. PIETER JANSSEN KLUYT. (In margine staat:) Den brieff leyt int casgen int Pesthuys. *) In margine staat: obiit den 12 December 1650. INHOUD VAN HET OP PAGINA 21 AFGEBEELDE GEDICHT UIT HET JAAR 1610. REFEREYN OP DE LOTERIJ VANT ARME GASTHUYS / PEST-HUYS ENDE DOLHUYS BINNEN ROTTERDAM / ANNO 1610. Num. 26, 55 ct 33, 54 Jos. 14, 2. 15, 1 1 Sam. 14, 42 Para 26, 13 Jona 1, 7 Acto 1, 25 Prov. 16, 33 voort 't Gasthuys, Pesthuys en Dolhuys Math. 25, 36 Sirach 7, 36 Sirach 35, 25 Sirach 4, 5 verso 1, 2, 3, 4 1 Petr. 3. 8 Math. 25, 34 L Wij lesen in de schriftuer van diversche Loterijen, Die naer Godts bevel / en Ordonancy / zijn ghehouden / Gelyck wy by Mose, Josua en Samuel zien / By Jona die door ongehoorsaemheydt quam in 't lijen / En D' Apostelen die haer op het Lodt betrouden Alsse Mathiam. voor Joseph verkiesen souden / Want het Lodt werdt wel gheworpen in den schoot / Doch het valdt als de Heerc wil voor Jongh en Ouden / S' ghelijcx soo druckt ons ook den herdt dringenden noot / Om dees Heerlijcke Lotery, Costelijck en groot / T en behoeve van 't Arme Gasthuys deser Stede / Mitsgaders het nieuwe Pesthuys van in-comste bloodt / Daer onder het Dol-huys, is resorterende mede / Openbaerlijck op te stellen / soo ghy in 't breede / By de Caerte, zien meucht hier beneffens ghehanghen Soo is ernstich der Meesters, ende Reghenten bede / Uut den Name van den Armen / die naer troost verlanghen ƒ Ghewonde ende ghequetste / met cranckheyt bevanghen/ Die ons Godt Almachtich / op 't hooghste recommandeert / Dat elck een Liberalyck / tot haer neemt zijn ganghen / Want Barmherticheyt / is een Danck-offer die Godt bcgheert / Daerom U Oogen van den noot-druftighen niet en keert / Noch ontseght den Elendighen niet door een welda- dich / / schijn / Maer daedflijck LI Liefd bewijst: want Petrus leert / Die den Armen Bermhertich is, sal Godt ghenadich / / zijn. 2 Cor. 8 Sirac. 4. Job. 31, Mat. 18. Prov. 21, Math. 5, Prov. 19, . 3 1, 2, 16 30. 13 7 17 Jesai 58, 7 II. Siet hoe de Macedoniers (boven haer macht) Milt hebben ghewcest teghen den noot-druftighen Armen / Den hongerighen niet bedroeft / noch den Armen veracht/ De Ooghen der Weduwen niet laten versmacht / Noch de Ooren ghestopt voor 't deerlijck karmen. 35 Want die hen over den Elendighen niet en erbarmen ƒ Die sal tot Godt roepen en niet werden verhoort / Maer Godt sal hem ghenadich zijn end' ontfarmen / Die den Armen Barmhertich zijn nae zijn woort : / Want hij leent den Hecre / die hem rechte-voort Het goede weder vergelden sal / tot zijnder tijt ' Breeckt den Hongherigen U Broodt / blymoedich onghestoort / En soo ghy eenen nacckten siet /' oft arm in thabijt Math. 25, 36 Cleet hem : u eighen vleys / ontreckt / noch en mijt / Job 24, 4 Maeckt niet dat den Armen voor U moet vreesen / Psal. 41, 1 Weidien / die hem den nootdruftighen aenneemt met vlijt / Dien sal de Heere / in noot haer verlosser wesen / Levit. 19, 10 Soo en suldy oock uwen Wijn-Berg soo naeuw niet lezen / Maer den Armen en vreemdelinghen daer oock wat laten : Jacob 1, 27 Want de zuivere onbevlekte Godsdienst is desen / Deut. 27 : 19 Dat men Weduwen en Weezen altoos comt te baten/ En in haer verdruckinge besoeckt uit Charitaeten / Denckt / Godt heeft my gheseghent / 'ten is niet schadich / / mijn Tobie 4, 7 Ick wil 't weder vergelden aen Godts Arme Lidtmaten : Die den Armen Bermhertich is, sal Godt ghenadich / / zijn. III. Job. 6, 14 Wie sijn even naesten gheen Barmherticheyt bewijst ' Roma 8, 39 Die verlaet de vreese Godts, die hem soude leyden Tot de waere Liefde / die daer uyt rijst / Math. 25, 35 Maer die den Armen hier mildelijck spijst / Sirach 3, 31 Sal Godt hiernaemaels / zijn Rijck bereyden : Prover. 28, 27 Want ghelyck als 't water 't vier doet verscheyden / Deut. 15, 7, 11 Alsoo blust de Aelmisse de sonden uyt. Wie den Armen hier ontfarmt sonder verbeyden / En sal gheen kommer lijden / soo de Schriftuer beduyt : Dus mildelijck voor den Armen u Schatten ontsluyt / fc-nd' een ider gheve soo hy in sijn herte bevindt : 2 Cor. 9, 7 Niet uyt Swaricheyt noch Bedwangh / als bedorven Cruyt : Roma 12, 8 Want Godt den blymoedighen Ghever bemint. Acto 20, 35 T' is saligher te gheven / dan te nemen ghesint / Math. 10, 42 En wie een van den kleinsten te drincken sal roepen Een Beker kout Waters / sijnen loon hy windt : Luce. 6, 35 Dus leent hier / sonder iet / daer van weder te hopen / Uwen loon sal groot wesen / hier wilt nae loopen : Math. 25, 40 Want wat ghy een van desen mijnen Broederen hebt ghedaen / Prov. 14, 31 Jae de minste van allen / myn ghenade staet open/ Dat neem ick (seyt Christus) als selfs ontfaen / Jaco. 2. 14 Dus laet ons (door 't Geloove) hier vast op staen : Dani. 12, 2 Want den onbarmhertighen / sal lijden ghestadich / / pijn / Johany. 5, 29 Maer de Barmhertige sullen door den Doot in 't Leven gaen / Math. 5, 7 Die den Armen Bermhertich is, sal Godt ghenadich / / zijn. IIII. PRINCE. Veel Princelijcke Prijsen / boven den Oppersten Prijs < Waerdich elcx (Die den Liberalen In-legger / van Godt is bereydt / 300, guldens. Sijn hier noch te winnen met een deuchdelijck Advijs / Twee vergulde overdeckte Coppen ghemaeckt Propijs / Met Veerthien hondert guldens aen geldt daer in gheleydt : Waerdich elcx 200, guldens. Waerdich elcx 150, guldens Waerdich elcx 75, guldens Meest in-leggen 6 Prijsen / t'samen waerdich 620 gul. Ghemeene Prijzen Job 6, 14 Math. 25, 40 Den tweeden wert oock twee overdeckte Coppen toegheseydt / Mede al schoon verguldt / met twaelf-honderd gulden aen geldt : Den derden twee silvere vergulde Coppen verbeyt / Met neghen-hondert Karolus guldens daer in ghetelt : Den vierden twee silvere vergulde Schroeven wel ghestelt / Met Ses-hondert guldens aen Goudt ofte Silvere reaelen : Den vijfden / en laesten Capitalen Prijs / vermeit / Van twee wel ghedreven Silvere vergulde Schalen / Met twee hondert en vijftich guldens aen geldt / daer by te betalen : Noch voor de meeste In-leggers twee Coppen verguldt / Met twee vergulde Schroeven al constich ghemalen / Noch een vergulden Kokielje, en Schael / al met konst vervult : Noch twaelf Magnifycke Schroeven ghy hebben sult / Met acht-en t' sestich silvere Schalen wel ghedreven / Noch twintig Proef-Schalen daer men den Wijn uit vult / En vier- en veertich Bier-Bekers sal men u gheven / Twintich Sleutel / en soo veel Onder-Riems daer beneven / Met Vijf-hondert-silveren Lepels / dus zijt wel beradich / / dijn / Denckt 't is voor ons even naesten die oock moeten leven / Die den Armen Bermhertich is, sal Godt ghenadich / / zijn. Liefde baert Peys. Tot Rotterdam / by Abraham Migoen. Yselveer. CHRONOLOGISCHE LIJST DER BELANGRIJKSTE GEBEURTENISSEN UIT DE HISTORIE DER PSYCHIATRISCHE INRICHTING „MAASOORD". 15 September 1599 25 September 1609 Omstreeks 1848/1850 K. B. van 3 Febr. 1861 1896 1 Juli 1902 2 Juli 1903 14 November 1905 Juni 1907 24 Juli 1909 10 Augustus 1909 1910 1 November 1912 1913/1914 13/14 Januari 1916 1 Juli 1917 1920 21 Mei 1921 22 September 1921 31 Januari 1924 1 September 1924 28 Mei 1925 1 Januari 1926 25 November 1929 28 Mei 1930 1 Juli 1930 1933 10 Augustus 1934 Eerste steenlegging van het Pest- en Dolhuis aan de Hoogstraat. Aanbouw van eenige kleine huisjes voor de onrustige patiënten. Behandeling der krankzinnigen door een specialen stadsdokter, ook voor de geestesziekte. Het Dolhuis (krankzinnigengesticht) wordt tot „Geneeskundig gesticht" verklaard. Het krankzinnigengesticht binnen Rotterdam als zoodanig van de lijst der gestichten geschrapt. Doorgangshuis voor krankzinnigen met een beperkt aantal plaatsen. Voorstel (Verzameling 1902, volgn. 60) van Burgemeester en Wethouders tot stichting van een Gemeentelijk krankzinnigengesticht in Poortugaal; 18 December 1902 Besluit tot stichting. Dokter W. VOS, Geneesheer-Directeur van het gesticht in Grave, benoemd. Plannen (Verzameling 1905, volgn. 70) door Burgemeester en Wethouders aangeboden aan den Raad „Maasoord"; naam voorgesteld door den Heer BURGER; berekend op 600 patiënten, kosten geraamd ƒ 1.510.000,—; 30 HA. terrein gekocht voor / 40.000,—; 21 December 1905, dit voorstel aangenomen. Eerste steen van „Maasoord" gelegd. Opening en bezichtiging van „Maasoord". In gebruik genomen; 13 paviljoens. Het Dames-Comité, dat wil zorgen voor de ontspanning der patiënten, tot stand gekomen. Wijziging der verordening: voortaan een der Wethouders als Voorzitter der Commissie en een toegevoegd Secretaris der Commissie. Successievelijk neg 4 paviljoens in gebruik genomen; 856 plaatsen. Groote watervloed. Het krankzinnigengesticht „Maasoord" wordt de Psychiatrische Inrichting „Maasoord" (met een aangewezen afdeeling). De Heer F. L. D. NIVARD, Wethouder, wordt Voorzitter der Commissie. Dokter W. VOS benoemd tot Geneesheer-Directeur van het Zuider-Ziekenhuis. Het aantal plaatsen belangrijk uitgebreid. Dokter W. VOS overleden. Dokter J. H. PAMEIJER benoemd als Geneesheer-Directeur, aanvaardt zijn functie. Het zusterhuis in gebruik genomen. De Buitendienst in Rotterdam begonnen. Ontspanningszaal in gebruik genomen. Het 2de Consultatiebureau van den Buitendienst begonnen. Dokter J. H. PAMEIJER vertrekt en aanvaardt de functie van Inspecteur bij het Staatstoezicht op krankzinnigen en krankzinnigengestichten. Feestelijke ingebruikstelling van de radio-installatie. Feestavond voor de bewoners van „Maasoord", ter herdenking van het 25-jarig bestaan.