werig druk en onbeleefd zijn. Een groote tegenstelling met Bali, Lombok en Java. Wij moesten weer spoedig naar boord terug, want om tien uur zou de boot vertrekken. De kapitein was zoo vriendelijk ons op de brug toe te laten, zoodat wij van nabij de manoevres konden zien om door de nauwe uitgang weer in zee te komen. Links en rechts van de smalle doorvaart zijn nog de sporen te zien van oude Portugeesche forten, uit de dagen der Oost Indische Compagnie. En zoo voeren wij zee in, naar de volgende havenplaats, het doel van onze reis. Zoo'n boot is een wereldje in het klein, waar men allerlei merkwaardige menschen ontdekt. Zoo reist in de derde klas, te midden van de Inlanders, een leeraar van de H.B.S. te Soerabaja. Ieder jaar doet hij een reis als dekpassagier voor zijn studies als anthropoloog. Deze keer was hij per zeilprauw naar Bali gegaan, vandaar overgestoken naar Lombok. Toen weer verder met een inlandsche prauw naar Soembawa, waar hij aan boord was gekomen. Ook een methode om in zoo nauw mogelijk contact met den Inlander te komen! Men zegt, dat er geen wetenschap, maar wel communisme achter deze primitieve manier van reizen zit. De man heeft een eigenaardig gevormde schedel, om van te schrikken, 't Is in elk geval een zonderling! Wij hebben den ganschen dag gevaren. Niet te vlug, want de boot mag niet vóór zes uur morgen vroeg de baai van Waingapoe binnenvaren. Mijn hart begint wat onstuimig te kloppen, nu ik morgen mijn geboorteland zal terug zien. Hoe zal de ontmoeting met al die oude kennissen zijn? Allerlei jeugdherinneringen dwarrelen voor mijn hoofd, nu wij het eiland Soemba naderen. Merkwaardig dat de Zending reeds meer dan vijftig jaar op dit eiland werkt, terwijl op al de eilanden, die wij sinds ons vertrek van Java bezochten, nergens Zendingsarbeid wordt verricht. Al staat Bali tegenwoordig wel in het centrum van veler belangstelling. Ik zal de geschiedenis er eens op nalezen, hoe het komt, dat de Zending het eiland Soemba juist als arbeidsveld uitkoos. De baai van Waingapoe. 1 juni. Soemba. Nog in de hut met aankleeden bezig, ratelde de ankerketting naar beneden, hielden de trillingen van de schroef op, en lagen wij stil in de baai van Waingapoe. Dadelijk stak ik mijn hoofd uit de patrijspoort, en daar zag ik het bekende kale heuvelland van Soemba. Om zes uur stond ik op dek, en liet mijn oogen langzaam gaan over dat nimmer vergeten panorama. Het is zoo'n merkwaardig eiland, gansch anders dan men in de tropen gewoon is. Geen hooge bergen of spitse vulkanen, een paar duizend meter hoog. Geen zwaar begroeide berghellingen of uitgestrekte klapperbosschen langs de kust. Dor, doodsch, kaal, steenachtig, grijs ligt daar het stuk land, als een koraaleiland uit de zee omhoog geheven. Langzaam, terrasgewijs springt het in een drietal sprongen naar boven, niet meer dan een vierhonderd meter boven den zeespiegel. Het is een land van vlakke lijnen, alleen de baai heeft een kromme lijn. Waingapoe is de eenig goede havenplaats van het eiland, al ligt de boot op de ree nog wel een goed kwartier varens met een motor- die Toetie, de dochter van den vroegeren zendeling, wilden zien en ontmoeten. Het was een ontvangst, alsof een „verloren schaap" wederkeerde. Vooraan stond de lange, magere gestalte van den Arabier Bachmid. Oud en grijs was hij geworden, maar toch hetzelfde kenmerkende gezicht met zijn groote bril, waarachter de vriendelijke oogen glinsterden. Bachmid en Waingapoe zijn twee namen, die bij elkaar hooren. Waingapoe is zonder Bachmid niet denkbaar. Zijn huis was van oude tijden af een verzamelplaats, waar al wat Europeaan was, elkaar ontmoette. Hij was de vraagbaak voor ieder, die inlichtingen of hulp wilde hebben. Met Oostersche hoffelijkheid en vriendelijkheid stond hij ieder te woord. Nooit deed men tevergeefs een beroep op zijn welwillendheid. Hij was van alle markten thuis. Een eenigszins geheimzinnige verschijning! Wat zocht hij op Soemba? Ik geloof niet, dat hij de laatste veertig jaar ooit het eiland heeft verlaten. Zijn visitekaartje prijkte met den titel van „Marchandeur des cheveaux", hoewel hij geen paardenhandelaar was, als andere Arabieren. Hij verhuurde zijn huis en stallen aan paardenopkoopers, die tijdelijk het eiland bezochten. Een paardenhandelaar van Mauritius, een Franschman, kwam jaarlijks per zeilschip en woonde maandenlang bij hem in. Bachmid was een man van vele talen. Hij converseerde in het Engelsch, Fransch en Portugeesch. Hollandsch verstond hij goed, maar sprak het uit beleefdheid nooit. Wanneer men hem in het Hollandsch aansprak, antwoordde hij altijd in het Maleisch. Hij was Mohammedaan, maar kwam zelden in de rommelige vuile moskee van de havenplaats. Als zoon van Hadramaut, in Arabië geboren, zag hij wat uit de hoogte neer op die „inlanders." Toch was hij geen fijn Mohammedaan, al hield hij streng de poewasa (vastenmaand). Wanneer hij bij ons thuis at, zei hij: ,,U moet maar niet zeggen, wat u op tafel brengt. Noem alle vleesch maar ikan (visch), dan mag ik het eten." Wanneer wij als kinderen boodschappen gingen doen op de havenplaats, was onze eerste pleisterplaats het gezellige, rommelige huis van Bachmid, waar de vriendelijke Njonja Bachmid ons over- laadde met kostelijke koekjes van eigen baksel. Voor de zendingsmenschen stond hij steeds klaar met raad en daad. Toen in 1905 mijn vader zwaar gewond te Kambaniroe lag, trok hij aan het hoofd van een gewapende bende in den donkeren avond ter hulp, en bracht hem onder veilig geleide dien nacht nog naar de havenplaats ter verpleging. Sinds dien tijd heeft hij blijkbaar een bijzonder plaatsje in zijn hart voor onze familie. Daar stond hij nu op de pier. Zijn langvingerige handen gesticuleerden in zwaaiende gebaren. Telkens stond hij met uitgestrekte arm en wees naar de sloep. Het was alsof hij heele redevoeringen van opwinding hield. Nauwelijks voet aan wal, of hij schreed haastig, maar toch statig op mij toe. ,,Ini betoel Toetie! Wah, be- toel ini Toetie!"i )Hij zei het wel tienmaal, en bleef maar op mijn rug kloppen en mij aankijken, alsof hij mij nooit weer wilde loslaten. De kapitein en de eerste stuurman stonden het geval lachend te bekijken, en zeiden: ,,'t Is of een vrouwelijke hadji van Mekka is gekomen en nu door haar vader wordt begroet!" Maar nu drongen zich anderen naar voren en talrijke handen werden uitgestoken. Maar in de haast en in al die drukte, wist ik nauwelijks wie het waren. Vele bekende gezichten, maar van wie ik Goeroe en Njora Loehi stonden me op te wachten ') Het is echt Toetie! Waarlijk het is Toetie! me de namen, helaas, niet meer herinnerde. Zoo ging het de pier af, waar Goeroe en Njora Loehi mij stonden op te wachten. Die herkende ik wel. Hoe zou 't ook anders kunnen! Thomas, een Savoeneesche helper, die als jongeling bij de ramp in 1905 zoo deerlijk werd gewond. De klewanghouw over zijn voorhoofd, is heel zijn leven goed zichtbaar gebleven. Zijn verminkte rechterhand met stijve vingers, getuigt hoe hij ternauwernood den dood is ontkomen. Hij is getrouwd met Johanna, een pleegdochter van Mevr. de Bruyn. Wat heeft zij dikwijls voor mij gezorgd, toen ik nog een kleine baby was! Hij is een van de beste helpers. Een Savoenees in welken geen bedrog is, die vele jaren lang Ds. de Bruyn trouw ter zijde heeft gestaan. In de Savoeneesche Christengemeente te Kambaniroe is hij nu een waar voorganger. Vriendelijk glimlachend staat hij daar, en zijn klein, zwart snorretje trilt verdacht, als hij zegt: „Tabeh! Slamat datang!" (Gegroet. Hartelijk welkom). Als bewijs, dat de cultuur ook hier snelle voortgang heeft gemaakt, staat even verder Pieter Dau, naast een auto. Soemba en auto zijn voor mij nog vreemde begrippen, die niet bij elkaar passen. Wat zou het aardig zijn geweest, als daar zoo n gezadeld paardje voor mij klaar had gestaan! Dat was vroeger het eenige middel van vervoer. Hoe talloos vele malen ben ik naar Waingapoe heen te terug gereden op zoo n vurig Soembaneesch paardje, wanneer ik boodschappen moest doen in de Chineesche toko's. Nu staat er een auto, en ik moet er even aan wennen; maar ik moet zeggen, dat het voor Soemba met zijn groote afstanden een ideaal vervoermiddel is, waarvan ik veel heb genoten op mijn tochten. Zoo reden we dan in een auto door de havenplaats. De winkelstraat met grootere en kleinere Chineesche toko's was bekend terrein. Het groote houten huis, dat dezen weg afsluit, waar de controleur woonde, is nu een pasangrahan voor doortrekkende reizigers. Wat bestuursformatie betreft is het er niet op vooruit gegaan. Geen assistent-resident meer, en de controleur heeft nu dat mooie, steenen huis betrokken. In een matig vaartje ging het de havenplaats door, den weg langs naar beneden, en naar Pajeti, onze Zendingspost. In vijf minuten waren wij er. Wat was alles mij stukken en stukken kleiner, dan ik in mijn gedachten weg en boomen en huizen had vast gehouden. Wat leek vroeger die weg soms eindeloos lang in de blakerende zonneschijn, 't Is nu een flinke laan, door boomen beschaduwd. Er loopt zeker hier de laatste jaren niet zooveel vee meer rond als vroeger. Iedere nieuwe ambtenaar, die kwam, begon met boomen langs den weg te planten. Karbauwen en paarden en geiten zorgden er echter voor, dat slechts een enkel stekje in leven bleef. Volharding heeft tenslotte gezegevierd. Rechts van den weg ligt Mata Wai, met de uitgebreide veestallen van het Gouvernement. Want het Nederlandsch Bestuur heeft niet enkel het land gepacificeerd, maar ook economisch vooruit geholpen door de paardenfokkerij te bevorderen en vooral door den invoer van Zebu's, de bekende statiqe Bengaleesche koeien. Het kleine dorpje Wara aan het eind van den weg, bestond nog met zijn paar typische groote Soembaneesche huizen. Maar het militaire kampement met officierswoningen is verdwenen. Het breede pad, dat naar de tangsi leidde, is bijna dichtgegroeid, en het heele terrein is één groot maïsveld geworden. Over de brug kwamen wij op den zendingspost, welke in de loop der jaren steeds grootere uitbreiding heeft gekregen. Allereerst de boekenkiosk, welke bijna nooit zonder bezoek is van den gaanden en komenden man. Want ieder, die naar Waingapoe wil, moet hier langs. Links en rechts van den weg staan rij aan rij de verplegerswoningen en de ziekenzalen. Verplegers en patiënten stonden overal te wuiven en riepen welkomstwoorden. Veel te vlug zaten wij in de voorgalerij van Tante's huis. Oom de schoohnspecteur, is op tournee, en komt eerst over eenige dagen thuis. Tante heeft bijna alleen Soembaneesche meisjes in huis. Loda was de eerste die ik zag. Nog even mager, met hetzelfde spitse gezichtje Haar praten en haar handbewegingen, niets was veranderdalleen dat zij er nu wat ouder en netter uitzag. Wij waren beiden wat ontdaan. Mijn speelkameraadje uit oude dagen. Ik weet nog goed, hoe de eerste Soembaneesche meisjes bij ons in huis kwamen. Het was een groot zendingsgebeuren, waaruit bleek dat eindelijk na taal spreekt, moest alles tweemaal worden gezegd. De Evangelist predikte dan ook eerst in het Soembaneesch, en toen in het Maleisch. Hij preekte zeer toepasselijk over het spreken in vreemde talen. Op een gegeven oogenblik hield hij een boek in de hoogte en zei: ,,ln ons midden is het kind van onzen eersten pandita, die dit boek in onze eigen taal voor ons heeft geschreven." Het werd doodstil in de kerk, en ik kon zien, dat sommige oudere Soembaneezen zich nauwelijks goed konden houden. Het was alsof zij hun tranen van ontroering wilden bedwingen, door het maken van schrapende keelgeluiden. Na kerktijd gingen de Soembaneesche bezoekers allen naar de „pastorie", zoodat de voorgalerij spoedig vol zat. Zii ont- vingen het noodige voor een pruimpje, en Ibrah.m, de Evangelist, praatte met hen over de preek fcr zaten meer dan dertig a veertig mannen. Belangstellend werd er gevraagd en uitvoerig werd geantwoord. Toen kwam natuurlijk het gesprek op onze familie. De portretten gingen van hand tot hand en werden nauwkeurig bekeken. Daar zij deze kieken niet alleen bekijken, maar ook besnuiven, beginnen ze er reeds vuil en onooglijk uit te zien. Maar ik kan toch niet anders doen, dan ze hen in handen geven? Bij het afscheid werden heel wat handen gedrukt, en ieder wilde dat ik eens in hun huis op bezoek kwam. Maar daarvoor zal wei Het kerkje te Pajeti. 65/66 III geen tijd zijn. Dan zou ik minstens een paar maand moeten blijven. Wat breidt het zendingswerk zich hier toch uit. Het kerkgebouw is bijna alweer te klein. Vroeger vergaderden wij des Zondags in een der ziekenzalen, welke dan tijdelijk voor dit doel werd ontruimd. Toen wij in 1921 heengingen, was deze kerk nog in aanbouw en zei men: veel te groot. En nu reeds te klein. Ik keek nog eens naar het kerktorentje waar wij als kinderen langs de balken naar boven klommen, toen het gebouw nog niet gereed was. Boven in begonnen wij te schudden, zoodat heel het geraamte heen en weer schommelde, tot groote ontsteltenis van de Chineesche timmerlieden. Ook aan den haan op de spits is een aardige herinnering verbonden. Hoe kwamen wij aan een goed voorbeeld van zoo'n statig dier? Allen werden uitgenoodigd aan een wedstrijd in teekenen mee te doen. Europeaan en Inlander maakten zich op. Op het cement van de omloopende galerijen van ons huis, mocht ieder zijn proeve met krijt uitteekenen. En met algemeene stemmen werd het voorbeeld van dr. K., officier van gezondheid, gekozen. Uit het zware zink, waarmee de orgelkist was beslagen, werd het beest vervaardigd en prijkt nu boven op de kerk. Ook hier is de gemeente geïnstitueerd. En daar zaten als ouderlingen op hun plaats mannen, die als kleine jongens in ons huis waren gekomen. Zoo ziet men het zendingswerk als een levend organisme onder Gods goede gunst groeien. Het Evangelie zaad werd hier niet tevergeefs gestrooid. Als koster der kerk fungeer: Windi, die zoolang als ik mij herinneren kan, onze paarden- en huisjongen geweest is. Hij was een hardnekkige Heiden, maar moest zich eindelijk toch gewonnen geven voor de kracht van het Evangelie. Met een zekeren trots kwam hij aanstappen en zei: „Saja koster gredja." (ik ben koster van de kerk). Geen Hollandsche koster kan met meer plechtigheid en gewicht zijn ambt waarnemen, dan hij het doet. Den volgenden dag preekte Ibrahim over de verslagenheid der menschen na de rede van Petrus. Met gloed van bezieling sprak hij over de bekeering der drieduizend. Wat spreekt die man boeiend en leerzaam. Het is toch wel waar, dat aan een iegelijk volk in zijn eigen taal het evangelie moet gepredikt worden, en wel door eigen menschen. Geen Hollandsche pandita zal het ooit zoo goed en duidelijk kunnen doen. Na afloop van den kerkdienst, werd een verkoop gehouden van giften m natura, welke de menschen hadden geschonken Geld is duur en schaarsch onder de bevolking. Op deze wijze gaat men bewust in de richting van zelfonderhoud, zoo noodig voor een volkomen zelfstandigheid der gemeente. Toen de verkoop afgeloopen was, ging ik op bezoek bij Piet Dau en zijn vrouw Charlotte, waar ook de oude „sobats" Mada en Kaboboe kwamen. Zoo vertrouwelijk bij elkaar gezeten, kwamen niet alleen de tongen, maar ook de harten los. Wat zijn die inlanders onder hun schijnbaar onbewogen uiterlijk toch innig diepvoelend Piet zat te huilen, en veegde telkens groote tranen weg, terwijl hij vertelde van de eerste jaren hier. Het was toen voor een Savoenees een moedige daad zoo met den pandita onder de Soembaneezcn te gaan wonen. Maar hij was meegegaan uit het kleine huis tc Kambamroe, omdat hij niet wilde achterblijven. Een paar jaar later had hij gehoorzaamd en was meegegaan met een nieuwen pandita naar Melolo. loen deze daar wat was ingeburgerd, kwam hij terug, maar werd toen afgestaan aan den schoolinspecteur, die een vertrouwde kracht noodig had op zijn erf. Hij had daar veel verdriet van gehad want vee liever was hij in ons huis gebleven. Ik zei, dat als men iemand afstond voor steun in het zendingswerk, dat men dan altijd de beste kracht gaf — ja, dat wilde hij wel aannemen, maar hij had het toch niets prettig gevonden. Hij zei, dat wanneer hij tegenwoordig zoo op reis was met de auto, hij dikwijls moest denken dat dit de weg was, die „saja poenja Toewan" (mijn eigen heer — is het niet merkwaardig, dat allen, wanneer zij spreken over saja poenja Toewan, steeds hun eerste „heer" bedoelen?) met oneindig veel meer moeite gereisd had. Hij vertelde, dat toen eenige jaren geleden, die opstand in Napoe uitbrak, waar de helper Katonqoe zoo wreed werd vermoord, men algemeen gezegd had: „Als onze Maramba (vorst) er nog was geweest, zou dat niet gebeurd zijn'" Hoe hij dikwijls mee op reis was gegaan, naar het toen nog onbekende binnenland. En wanneer moeder naar Java was en hij op het huis moest passen, hoe vader dan weken en weken wegb'eef zonder eenig bericht, zoodat men angstig werd of hij wel levend zou terugkeeren. Hij en Mada en Kaboboe en vele anderen zeiden telkens, hoe mooi en gemakkelijk alles nu is in het zendingswerk, toch verlangen wij dikwijls terug naar vroegere tijden. Toen was het veel heerlijker. Toen mengden zich de vrouwen in het gesprek, en Charlotte zei trotsch, dat moeder Piet Dau, haar man, altijd noemde „saja poenja sobat" (mijn eigen vriend). Carolien, de vrouw van Kaboboe, wilde niet voor haar onderdoen, en beweerde, dat moeder haar gezegd had, dat zij altijd het meeste van Kaboboe had gehouden. Het is aandoenlijk, deze jongens en meisjes, nu tot mannen en vrouwen opgegroeid, zoo te hooren praten. Toen ging ik nog even aan bij Ibrahim, wiens huis vol Soembaneezen zat. Wat heb ik daar genoten van al die uitingen van liefde. Die oudere kerels huilden bij het zien van de foto's. Ibrahim vertelde dat zij zich in de kerk bijna niet hadden kunnen bedwingen en dat hij daarom toen maar gauw het boek, dat hij in de hoogte hield, weer had weggelegd. Bij allen merkt men, dat dit het diepste zit hoe vader een Soembanees met hen was geworden, nergens bang voor, met hen at en bij hen sliep. Dat moeder hun altijd een sirihpruim gaf, en als zij bij hen op bezoek was, ook zelf wat sirih kauwde. Ik kon mij ook niet meer goed houden, bij al die uitingen van trouw en liefde. En steeds weer vragen zij: „Waarom blijft u niet hier? Wat lijkt u op uw moeder! Hier is toch uw plaats!" Het zal mij straks niet gemakkelijk vallen weer afscheid te moeten nemen. Ik heb mij in Indië nergens zoo thuis gevoeld als hier. Wat staat Java en het werk daar, soms ver van mij af. Hier zit men vast aan elk stukje grond, en niet het minst aan de menschen. De volgende week zal ik hen allen fotografeeren. „Dan kan de Maramba en de Tamoe Ramboe ons nog eens zien", zeiden zij. Als staaltje van vaders uithoudingsvermogen vertelde men hier als „echte waarheid", dat hij eens op één dag heen en terug, te paard naar Lewapakoe was gereden. Een afstand van ruim honderd-vijf-en-twintig kilometer. Zou dat werkelijk waar zijn? 8 Juni. Tegen den middag kwamen wij terug van een groote autotocht via Melolo, naar Baing aan de Zuidkust van het eiland. Het was Dinsdagavond tegen acht uur, dat wij van Pajeti ver- r7 i i Kin eVCn °Ver tienen Zaten wjj rusti9 in het zendingshuis te Melolo. Na zoon rit dringt het pas goed tot iemand door, hoe hier de toestanden veranderd zijn. Zelfs op een eiland als Soemba bestaan bijna geen afstanden meer. Die verre, vermoeiende, soms gevaarlijke tochten te paard, waren vroeger een groote belemmering voor het zendingswerk. Vader was in het jaar soms meer op reis dan thuis. Een tocht naar Melolo was voor ons een geweldiqe onderneming. Bij goede wind kon men het in één nacht of in één dag over zee tamelijk gemakkelijk bereiken. Maar men kon slechts een richting varen. De eene helft van het jaar met Oostenwind er de andere helft van het jaar met Westenwind. Zoo bleef het altijd een puzzle hoe men terug moest komen. Ik herinner mij, hoe moeder ons van haar eerste reis naar Melolo vertelde. Laat in den middag werd op de havenplaats in een iniandsche prauw gestapt. In een roefje, zoo laag dat men er zelfs met plat op de vloer rechtop kon zitten, werd geslapen op de zachte planken. Den volgenden middag tegen twaalven bereikte men al laveerende Kadoemboel, maar men kon niet verder door de sterke tegenwinden. Aan wal gestapt werd de tocht te voet voortgezet, totdat men s avonds laat in de maneschijn te Petawang kwam Doodmoe viel men in slaap op den wiebelenden vloer van een inlandsch huis. Den volgenden morgen trok men verder lanqs ongebaande wegen of langs het zeestrand tot men 's middags in de barre zon Melolo bereikte. En nu, rustig en gemakkelijk zittend in een auto, is het een tochtje van even twee uur. ' Het was een prachtige koele tocht in heldere maneschijn De Oostkust is dor, steenachtig en brandend heet als een woestijn Hier en daar breekt een riviertje door het gesteente, en in het dal vindt men groen en geboomte. Verder niets dan kale, boomlooze steppen waar groote kudden paarden rondzwerven. Als klein meisje heb ik te paard, schrijlings zittend achter een Soembanees, deze reis eens gemaakt. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Half geradbraakt werd ik thuis van het paard getild en het duurde dagen eer mijn ledematen de gewone soepelheid weer terug hadden. En nu zaten wij na een heerlijk ritje een kostelijk kopje thee te drinken, alsof wij even op visite waren! Het is een prachtig huis, een paleis vergeleken bij de andere zendingshuizen. De Zending heeft het goedkoop kunnen krijgen van het Gouvernement, toen Melolo als standplaats voor een ambtenaar werd opgeheven. Het is voorzien van electrisch licht, van eigen motor, vaste waschtafels met waterleiding. Verbeeld je, stroomend water in huis! Ongelooflijke luxe op Soemba! En dan gekend te hebben het lage planken huis, met grasriet gedekt, dat door zendeling Pos met eigen hand werd gebouwd, en waar de familie Colenbrander zich zoovele jaren heeft moeten behelpen. Den volgenden morgen aan het ontbijt zittend, kwam de verpleger van het kleine hulpziekenhuisje wat vragen. Ik keek hem eens aan en hij keek mij eens aan. Bijna gelijktijdig klonk het: „Toetie" en „Mbakoe." Een boom van een kerel, groot en forsch. zooals men sommige typen onder de Soembaneezen aantreft Een paar dagen geleden hadden Mada en Kaboboe het verhaal nog opgehaald hoe Anggal en Mbakoe, twee kleine jongens uit ons huis bij een bandjir in het riviertje bijna verdronken waren Met een lasso strikten zij voorbij drijvend hout. Maar toen zij een zware boomstam aan hun touw kregen, werden zij meegesleurd, en enkele honderden meters beneden strooms kon men hen half verdronken redden. Morgen zal ik hem en zijn gezin eens kieken. Om acht uur vertrokken wij met een vol geladen auto en brachten eerst bezoek aan Rende. Het stamdorp ligt als een arendsnest op een steile kalkheuvel, in het groen verborgen. Het merkwaardige van die Soembaneesche radja's is, dat zij nooit thuis zijn, maar altijd op reis of in den tuin. Zijn huis mochten wij echter bewonderen En dat was de moeite waard. Een Soembaneesch huis is altijd vuil, donker en rookerig. Hier werd echter de uitzondering gevonden, welke dien regel bevestigt. Het reuzendak van gegolfd plaatijzer, zal het huis wel onbewoonbaar maken door de hitte, maar maakte een imposanten indruk In huis staat men het eerste oogenblik ademloos stil van verbazing De wanden zijn gemaakt van gelooide buffelhuiden, waar doorheen het hcht slechts flauw doordringt. Het is een en al gekleurde wand, wat men ziet. Een fantastische kleurenschittering met als hoofdlinten beige en bruin, 't Is iets sprookjesachtig. Zelden zaq ik zoo iets moois! Feeëriek, is het eenige woord, dat hier past Zooals men vroeger in Holland een „mooie kamer'' had, waar men slechts binnen kwam bij zeer hoog bezoek, zoo heeft deze radja een huis gebouwd voor de „pronk". Het zag er dan ook onbegrijpelijk schoon uit. De andere huizen van het dorp en de groote qrafsteenen zijn echter typisch Soembaneesch, dat wil zeggen vuil grijs en stoffig. aa Verder ging de tocht naar het Zuiden, over een weg met griezelige planken bruggetjes, zoodat men zich telkens afvraagt: halen wij het of halen wij het niet?" Aan gaten en kloven in den weq was geen gebrek. Men had soms het gevoel, alsof er over verstarde golven gereden werd, zoo hotste en botste het alles door elkaar Er stonden soms meer struiken op den weg, dan er naast. Maar deze gen, wat in dagen van voorspoed wel eens vergeten wordt. Op onzen terugtocht bleef de auto staan voor de breede Kambaniroe rivier. Onze chauffeur had zich in den waterstand verrekend. De pont kan alleen varen bij middelmatig hoog water. Is bij eb de waterstand te laag, of bij vloed te hoog, dan kan de pont niet goed voor de steenen aanlegsteigers komen, en moet men geduldig een paar uur wachten. In den regen keken wij uit naar een prauwtje, dat ons naar de overzijde zou brengen. Per karretje konden wij dan in een kwartiertje op Pajeti zijn. Uit een klein tuinhuisje kwam een Soembanees op ons toeloopen. Hij keek mij aan, en het scheelde weinig of de man zou mij omhelsd hebben. Het was Ama Pendji, een heel goede oude bekende, die minstens eenmaal per week bij ons thuis kwam om wat te ..vragen", al was het maar een doosje lucifers. Hij holde weer terug naar het tuinhuisje en kwam weer aandraven met een mandje kaparakoe, dat is gestampte maïs en gestampte apennootjes, vermengd met stroop tot een kleverige massa. Ik moest er van proeven en zeggen of het nog even lekker was als vroeger, toen wij als kinderen er van smulden. De proef werd moedig genomen, want men moet niet denken aan de manier, waarop het Bij de pont over de Kambaniroerivier. klaar gemaakt is en door welke vuile handen het is gegaan. De man glunderde van plezier, toen ik zei dat het nog even lekker was. De rest werd maar gauw in de auto geborgen, want ik moest straks thuis toch ook nog wat hebben! Toen staken wij in den stroomenden regen per prauw over, en reden met een gammel dogkarretje naar Pajeti. Vanmiddag ging ik nog even naar Parai Lioe, de kampong van den radja, om met Oemboe Nggaba af te spreken, of hij niet eens wat paarden en mannen kon laten „dansen", om te filmen en te fotografeeren. De paarden kon hij wel laten komen, maar voor het dansen der mannen moest een geldige reden zijn. Dat kon zoo maar niet voor de aardigheid. Gelukkig was een oude vriendelijke man zoo voorkomend, dat hij een oplossing vond in dit moeilijke geval. „Het is vanavond volle maan en dan mogen wij morgenochtend wel feest hebben," waren zijn wijze woorden. Een Soembanees is een meester in het bedenken van uitvluchten, wanneer hij beleefd iets wil weigeren. Maar niet minder listig is hij als het er op aankomt een geldige reden voor feestvieren te ontdekken. 13 Juni. Het was vandaag vroeg dag, want niet de vlugge auto, maar het echte Soembaneesche vervoermiddel, het paard, zou ons naar Batakapedoe brengen. Ds. L. en de evangelist Ibrahim zouden daar schoolinspectie houden en evangeliseeren. Het aanbod mee te gaan en op deze manier eens een typisch stukje 'zendingswerk te zien, hadden wij gaarne aangenomen, al zagen wij wel wat op tegen zoo n tocht van een paar uur te paard. Op Java is paardrijden in de bergen geen „kunst". Doodmakke beestjes en goed aangelegde wegen geven geen moeilijkheid of zorg. Maar hier zijn het van die vurige, half getemde dieren, waarvan het spreekwoord geldt: „Je paard is je vijand." En zoodra men van den autoweg afkomt, houdt alle „weg' op, en begint een warnet van voetpaden, waar alleen een „deskundige" den weg weet te vinden. doeken. De vrouwen stemmig in het zwart, of met bonte rokken en gekleurde sjaals, met groote schildpadden-kammen in het haar. Ook op het veld achter zijn huis waren zeer velen uit alle dorpen van den omtrek saamgestroomd, als nieuwsgierigen en kijkers op een afstand. Tusschen al die menschen door liepen wij regelrecht naar het huis van Ibrahim, waar wij plechtig werden ontvangen. Eerst werden wij aan de vrouwen voorgesteld, toen aan de mannen. Ibrahim noemde hen allen bij name, en wanneer het noodig was, voegde hij er aan toe: ,,U weet wel, die en die." Ja, toen drong tot mij door, hoe vele, vele oude kennissen van ons ouderlijk huis hier te samen gekomen waren. In de voorgalerij waren een paar stoelen gezet, en toen wij gezeten temidden van de feestvierende menigte, een glaasje limonade voor ons hadden staan, begon Ibrahim uit aller naam zijn toespraak. Hij zei, dat allen saamgekomen waren om feest te vieren, daar zij zoo blijde en dankbaar waren, een der kinderen uit het oude zendingshuis wederom te kunnen begroeten en van aangezicht te zien. Met een stroom van woorden deelde hij mede, dat zij nog altijd dachten aan die vroegere dagen, toen wij allen in hun midden woonden — dat zij nog altijd verdriet hadden ons allen niet weer terug te zullen zien, en dat dit verlangen nog altijd in hun hart leefde. Dat zij daarom nog slechts deze eene wensch hadden, dat een der kinderen nog eens op Soemba zou terugkomen om onder hen te arbeiden. Als een herinnering aan dit eerste bezoek, wilden zij gaarne een klein geschenk overhandigen, opdat ik nog dikwijls aan hen zou denken. Onder groote stilte werd mij toen een prachtig geweven vrouwenrok overhandigd. Een van die schitterende kunstwerken, zooals men nog maar zelden meer ziet. Ik moest wel plechtig antwoorden, en zei, dat ik niet wist, wie meer blij was, zij of ik, dat wij elkander weer terug zagen na zooveel jaren van scheiding. Zij konden er van overtuigd zijn, dat vader en moeder ook naar hen terug verlangden, maar dat de weg hiertoe was afgesloten. En waar men elkander hier op aarde wel niet meer zou ontmoeten, het wederzien straks in den hemel des te heerlijker zou zijn. Toen stond Oemboe Ndoela van Koeroe Kalala op en hield in het Soembaneesch een vlotte toespraak. Hij was afgevaardigd door de vorstin van Parai Lioe en de vorstin van Kawangoe, omdat de beide radja's op reis waren naar het binnenland en dus zelf niet konden komen... Wat hij met zijn vlugge Soembaneesche tong en onder vele gebaren uitsprak kon ik niet verstaan, slechts enkele woorden kon ik uit dien stroom van woorden opvisschen. Ibrahim zou het voor mij vertalen, maar bleef halverwege steken. Hij begon te snikken als een kind en zei, dat hij niet kon weergeven wat die oude man gesproken had. De groote liefde als ik dat maar wilde overbrengen naar hun vader en moeder overzee — de groote liefde, die ook bij de radja's nog steeds voor u allen leeft, omdat u hen in tijden van nood zoo dikwijls geholpen had en den weg gewezen, dien zij moesten gaan. Toen de ontroering wat bedaard was, gingen wij allen naar buiten, naar het veld, waar gong en trom hun opwekkend geluid reeds lieten hooren. Wij maakten eerst eenige foto's van de mannen en van de vrouwen afzonderlijk. En toen begon het feest. Achtereenvolgens zagen wij drie ruiters te paard, die de prachtige volbloed dieren, versierd van kop tot staart, lieten dansen. Dat rhythmisch gedans van die edele dieren, één stuk trillende beweging, en toch bijna niet van plaats veranderende, door meesterhand bestuurd, is een onvergelijkelijk gezicht van schoonheid. Ik denk niet, dat men ergens elders in Indië iets dergelijks kan aanschouwen. Toen dansten de mannen hun spannende krijgsdansen, begeleid door het aanmoedigend geroep der toeschouwers, en het hooge gillend geschreeuw der vrouwen. Nu was de beurt aan de vrouwen. Bij dergelijke gelegenheden laten zij dit aan de jonge meisjes over. Slechts bij uitzondering treden de oudere vrouwen op. En dit was het schoonste van alles, dat statig en elegant beweeg in een schittering van kleuren. Ter eere van de jonge Tamoe Ramboe Hara. van overzee gekomen, als een jonge vorstin, gaven zij zich in al de uiting van hun hart. Want de vrouw spreekt niet met woorden, maar met gebaren! Het werd donker, en de avond wierp reeds groote schaduwen over het veld. Wij trokken dus weer naar het huis van Ibrahim, noeg is voor één auto. Gelukkig is hier geen druk verkeer, anders zou men de noodige veiligheidsmaatregelen moeten nemen. Wanneer twee auto's op sommige plaatsen elkaar tegen kwamen, zou het een ingewikkeld vraagstuk worden, hoe elkaar te passeeren, waar men noch vooruit, noch achteruit, noch op zij zou kunnen gaan. Sommige hellingen zijn zoo steil en soms is het pad zoo smal, dat slechts een vaste hand en een zeker oog de auto er langs kan brengen. Behalve de wankele wiebelende bruggetjes, is het gevaar van aardstortingen in de losse steenachtige berghellingen niet denkbeeldig. Ds. L. heeft een paar jaar geleden op dezen weg een bijna doodelijk ongeluk gehad. Onverwachts zakte de weg onder hem weg, en gleed hij met zijn auto in een diep ravijn. Met een paar gebroken ribben en kneuzingen is hij nauwelijks den dood ontkomen. Maar Piet Dau is een kalm en ervaren man, die al de nukken van den weg kent, en zeer voorzichtig rijdt. Op den rand van het kustgebergte gekomen, bewonderden wij even het uitzicht. Een wijd gezicht over dat wondere kale steenachtige land, met de breede baai van Waingapoe als achtergrond. Een tropisch landschap van uit de hoogte gezien, is meestal zonder veel afwisseling, daar dicht geboomte alles bedekt. Het is één groot groen tapijt met weinig kleurschakeering en lijn. Maar hier in dit dorre droge land, ziet men iedere golving van het steenachtige terrein. Scherpe kantige lijnen van rots en ravijn. De schoonheid van de steenachtige woestijn. Men zou het steenachtig Arabië kunnen noemen. Wanneer men zoo met een auto gemakkelijk en rustig naar boven komt, en eens om zich heen ziet, kan men zich eenigermate voorstellen, hoe het voor een ruiter te paard een heele trek is door al deze steenmassa's, langs een kronkelend pad dit hoogtepunt te bereiken. Wij hadden er een groot kwartier over gedaan, maar Piet vertelde, dat het vroeger een uur of twee duurde eer men goed en wel boven was, om dan warm en uitgeput een half uurtje te rusten Hij wees een grooten boom, de eenige schaduwplaats in dit boomlooze land, waar men altijd ging zitten om op adem te komen. Maar wij reden verder in genoeglijk tempo onder een bewolkte lucht, zoo- dat wij niet de minste last van warmte hadden. De weg slingert zich nog een tijdlang over en langs kale kalkheuvels, totdat men meer in het binnenland komt. Enkele stukken beginnen daar op een parklandschap te gelijken. Lage heuvels met ijl bosch en groene dalen lotdat men de heuvels uit, op de groote hoogvlakte van Lewa komt. Een groot groen grasveld met een ring van beboschte heuvels omgeven. Hier en daar ziet men de puntige daken der huizen op een rotstop. Overigens lijkt dit land onbewoond. Na vijftig kilometer gereden te hebben, waren wij hoogstens een paar menschen tegen gekomen. De menschen wonen in tuinhuizen, overal verborgen in de talrijke dalen en ravijnen. De hoogvlakte van Lewa lijkt uiterlijk zeer vruchtbaar, maar is moerassig en zeer ongezond Het Gouvernement heeft hier indertijd n paardenstoeterij opgericht maar heeft de vestiging na een paar jaar moeten opgeven. In den regentijd was het terrein onbegaanbaar, en tegen de malaria was niet te strijden. Na deze vlakte te zijn overgestoken, kwamen wij weer in de begroeide kalkheuvels met lange smalle dalen. Na een uurtje hadden wij de vlakte van Anakalang bereikt. Hier merkt men in West Soemba te zijn. Men ziet menschen en aangelegde rijstvelden De weg is ook veel beter, breeder en solieder. In het schaarsch bevolkte kustgebied en in Lewa zijn te weinig werkkrachten om een behoorlijken weg aan te leggen en te onderhouden. Anakalang doet ons reeds aan Java denken. Het is hier zoo geheel anders dan in Oostelijk Soemba. Oostelijk Soemba is het land van paarden en maïs, West Soemba het land van buffels en rijst. Wij reden langs den in aanbouw zijnde zendingspost, waar de familie L. spoedig haar intrek hoopt te nemen. Een prachtig centrum van zendingsarbeid. Het was half drie toen wij Wai Kaboebak bereikten, waar het zendingshospitaal gelegen is, en waar dr. O., de taalgeleerde van het INederlandsch Bijbelgenootschap, woont. Hier zouden wij den nacht overblijven. In even zes uur waren wij over gekomen! Te paard was het vroeger een reis van vijf dagen De auto had de vorige maal deze afstand in vier en half uur afgelegd. Maar Piet rijdt voorzichtig en wi, hadden geen haast. De auto is geen luxe in het zendingswerk maar integendeel een noodzakelijk iets, waardoor men zijn arbeids- 65/66 V In WestSoemba, het land van de buffels. kracht meer dan verdubbelen kan. Een reis naar West Soemba kostte heen en terug een week of drie. En men zat dan minstens veertien dagen in het zadel. Nu gebruikt men evenveel uren, als vroeger dagen. Maar zoo men slechts even buiten den grooten weg komt, is men ook nu nog op paard en paardenpad aangewezen. Wai Kaboebak is een merkwaardige zendingspost, waar alleen het zendingshospitaal wordt gevonden. Ook woont er de taalgeleerde. Dokter en taalman zijn met zusters getrouwd, en wonen hier knus en eenzaam in het dichtbevolkte middelpunt van West Soemba. De hoofddienst is gevestigd in het kustlandschap Laura, terwijl straks ds. L. in Ana Lalang gaat wonen. Het was dien avond een gezellige kring in dit koele oord, tenminste vergeleken met Pajeti. Het hospitaal is hier gunstig gelegen en gemakkelijk te bereiken voor de menschen van de verschillende landschappen. Vooral onder eenvoudige natuurvolken is de medische dienst een krachtig zendingsmiddel, waardoor men daadwerkelijk de barmhartigheid van Christus kan laten zien. Bij den rondgang door het frissche ruime ziekenhuis en het zien van deze zeer primitieve menschen (in Oostelijk Soemba is men beschaafd vergeleken bij hier) moest ik onwillekeurig denken aan het bekende boek „Aan den zoom van het oer- woud door dr. Schweitzer. Men behoeft heusch niet naar Afrika te gaan, op eigen zendingsterrein kan men hetzelfde werk onder dezelfde primitieve omstandigheden leeren kennen. Een dokter moet hier allereerst een zendeling zijn in het diepst van zijn hart zooals onze groote pionier dr. Scheurer. Een andere tak van zendingswerk, welke wij op Java zoo niet kennen, is het werk van den taalgeleerde. Wij hooren van allerlei zendingsmenschen in allerlei soorten van zendingsdienst, maar een taalman is nog een unicum. En toch is zoon man hier onmisbaar Vooral West Soemba is een conglomeraat van vele talen en dialecten Iedere groep van tienduizend menschen spreekt weer een ander taaltje. Menschen, die een paar kilometer van elkaar wonen kunnen elkaar nauwelijks verstaan. In Oostelijk Soemba zijn ook verschillende sterk afwijkende dialecten, maar daar kan men overal met het Kamberaasch terecht. Door de paardenhandel had men onderling steeds veel verkeer, maar in West Soemba leefde het eene landschap in voortdurende vijandschap met het andere landschap zoodat de dialecten steeds meer afsleten, en evenveel zijn gaan verschillen als Fransch, Duitsch en Engelsch. Voor de zending gaf dit eigenaardige moeilijkheden, want men moet wel een bijzondere taalknobbel bezitten, wil men al die onbekende taaltjes en dialecten leeren. De taak van den taalgeleerde is dus zeer zwaar, maar van het hoogste belang voor den zendingsarbeid, waar het Evangelie aan een ieder in zijn eigen taal gepredikt moet worden. Een taak van groot gewicht, maar ook van veel vrucht voor het zendingswerk als wij denken aan den pionier op dit gebied, dr. Adriani, van Posso' De zending mag hier het Nederlandsch Bijbelgenootschap wel dankbaar zijn, dat het zoon werkkracht voor dit zendingsterrein heeft willen beschikbaar stellen. En waar Wai Kaboebak een prachtig centrum is, temidden van de dicht bevolkste landschappen, is het te begrijpen, dat dokter en taalgeleerde zich hier gevestigd hebben Maar men moet eerbied hebben voor deze zendingsvrouwen die hun mannen op dezen eenzamen post zoo trouw bijstaan' Wij praten dikwijls over het moeilijk werk der mannen, maar als wij zulke vrouwen onmoeten, dan voelen wij dat het werk hier bij- Auto en Soembanees. zondere eischen stelt, waar wij op Java het zoo oneindig gemakkelijker hebben. 17 Juni. Piet Dau vertrok van morgen weer naar Pajeti en wij gaan straks met de zendingsauto, in gezelschap van ds. K., die ons hier tegemoet kwam, naar Laura aan de kust. Ook hier vond ik onder het zendingspersoneel verscheidene oude kennissen, die tot vaders en moeders met talrijk kroost waren opgegroeid. Veel tijd hadden wij echter niet, daar wij om een uur of negen reeds zouden vertrekken, want een autotocht door de mooie landschappen Wanoekaka en Lamboja stond eerst nog op het program. Deze landschappen doen sterk aan de Preanger op Java denken. De rijstvelden klimmen hier en daar terrasgewijs op tot aan de toppen der heuvels. En dan telkens dat prachtige uitzicht op die geweldige Indische Oceaan. Daar is water, waar geen land meer achter is tot aan de Zuidpool. De weg is hier over het algemeen ook veel beter dan in Oostelijk Soemba. Men heeft tenminste niet het gevoel, alsof men in de wildernis van een woestijn reist. Wij keerden weer terug naar Wai Kaboebak, en na gegeten te hebben verdwenen wij met de zendingsauto van den dokter die wij een paar dagen mogen leenen. De zending is hier net één groote familie! Met menschen, die men voor het eerst ontmoet, is men terstond eigen en men behandelt elkaar als oude kennissen, soms bijna als broer en zuster. De dames van den zendingspost hadden het damesbezoek in de eenzaamheid heerlijk gevonden. Zulke gasten krijgen zij ook niet iederen dag. Op onzen tocht naar de kust, deden wij enkele schoolposten aan t Is toch aardig, dat men overal bekende oude gezichten ziet, die glinsteren van blijdschap, wanneer men zoo onverwachts voor hen komt te staan. Wij stopten even te Tanggeba, de eerste Soembaneesche Christengemeente. Als voorganger van de groote bloeiende gemeente staat hier een evangelist, getrouwd met een der meisjes uit ons huis, Winji keek verbaasd mij daar zoo ineens te zien verschijnen. Maar niet minder verwonderd was Adriana, een dochter van dien ouden Ambonneeschen goeroe te Kambaniroe, die zijn huis eens voor langen tijd aan ons afstond. Haar man staat hier als hoofd der volksschool. Wat waren deze menschen dik geworden en hun kinderen niet minder! Men vindt hier onder de Christenen van die aartsvaderlijke gezinnen. Zij hebben acht kinderen wat vooral aan de Soembaneezen, die in den regel slechts enkele kinderen hebben, sterk opvalt. Wij moesten echter spoedig verder, want de lucht begon leelijk te betrekken. En een Indische stortbui onderweg is niet direct verkiezehjk. Op den rand van het kustgebergte, dicht bij Wai Mangoera kreeg een randje van de regenbui ons nog even te pakken. Wij daalden de helling af naar de kuststreek, en bleven verder droog. De regenbuien trekken een groot gedeelte van het jaar door het bergachtige binnenland, maar laten de dorre kuststreken ongemoeid. In de vriendelijke pastorie van ds. Kr. (ook weer zoo'n overgenomen ambtenaarswoning als in Melolo) vonden wij onderdak. Hoe kwam hij met Daoed, den radja-zoon, een paar jaar bij ons in huis te Pajeti. Van dien radja-zoon is niet veel terecht gekomen. Hij ziet er oud en afgeleefd uit. want hij heeft een veel bewogen, echt Heidensch leven achter zich. Getrouwd met zes vrouwen, was hij tot nu toe zeer onverschillig tegenover het Evangelie. Sinds enkele maanden schijnt er een omkeer met hem plaats te hebben, en komt hij met zijn ouden vader, die sinds lang geen radja meer is, nu des Zondags trouw ter kerk. Zou het zaad van het Evangelie ten slotte bij hem ook nog opschieten? Thomas is nu tijdelijk waarnemend radja van het landschap, daar de tegenwoordige radja verbannen is. Die oudere Soembaneesche radja's kunnen hun oude praktijken van rooven en stelen moeilijk laten, en zoo worden zij allen successievelijk afgezet of verbannen. De troonopvolger, Lèdè, komt dit jaar klaar op de theologische opleidingsschool, maar gaat dan voor zijn „ambtsaanvaarding" eerst nog een jaar naar Wai Kaboebak bij den Bestuursambtenaar, om ervaring in het administratieve werk op te doen. Het is toch wel een verantwoordelijke positie voor die jonge Christen-mannen! Niet alleen voor het zendingswerk, maar ook voor geheel hun volk hangt er zooveel van af, hoe zij optreden in hun Heidensche omgeving. Maar aan den anderen kant is het toch ook heerlijk, dat de Zending zoo mag meewerken tot het opleiden van voorgangers, niet alleen voor het geestelijk, maar ook voor het maatschappelijk en staatkundig leven van een Heidensch volk. Thomas is opgegroeid tot een flinke, degelijke Christen, die als onderwijzer te Mata met veel zegen werkt. 20 Juni. Een rustige dag van niets doen. Onze geleende auto is terug naar den dokter op Wai Kaboebak, zoodat wij eindelijk eens kalm thuis kunnen blijven. Wij konden echter een klein beetje helpen bij de voorbereidselen van het bruiloftsfeest. De twee varkens moesten geslacht, en in stukken en brokken worden gekookt en gebakken en gebraden. Een zendingsvrouw komt hier soms voor een eigenaardige taak te staan, 't Is geen kleinigheid morgen zoo'n vijftig, zestig gas- ten te onthalen en te voeden! Overal moet het oog van de huisvrouw zich laten gaan en toezicht houden. Niet slechts bevelen, maar zelf als „opperkok" de potlepel zwaaien. En dan nog allerlei kleinigheden regelen voor een behoorlijke ontvangst der gasten; en zorgen dat bruid en bruidegom er „netjes" uitzien. Het belooft morgen een interessante dag te worden. 21 Juni. 't Was vroeg dag vandaag, want de trouwerij zou om tien uur beginnen. Reeds vóór het ontbijt stonden wij met z'n allen het eten, dat niet opgewarmd behoefde te worden, te verdeelen over tientallen schalen en schaaltjes. In de loods, met rietgras gedekt, werden de lange tafels van bamboe gemaakt, netjes met witte tafellakens gedekt, voor ongeveer zestig gasten. De familie van bruid en bruidegom, rasechte Soembaneezen uit het binnenland, kwam aarzelend en schoorvoetend het erf opschuiven, en zocht een plaatsje om gereed te zijn als de „plechtigheid" zou beginnen. Toen ik even over de gaanderij langs de jongenskamers liep, zag ik den armen bruidegom worstelen met zijn boordje. Het was om medelijden mee te krijgen, dat doodongelukkige, wanhopige gezicht, terwijl hij bezig was zijn hals zoo in te persen! Toen het tijd was, verscheen hij netjes aangekleed in een wit pak, met open jas, een groote kleurige das en een stroohoed. De bruid had de traditioneele kabaja met breede kanten aan, een zijden sjerp om haar middel, hard rose, witte kousen en rood fluweelen slofjes. De haarwrong was opgemaakt met een groot getal gouden spelden, en boven haar hoofd hield zij een fel oranje zijden parasol. Zonder parasol gaat het niet! Zij had het onmisbaar sieraad zelfs opgestoken boven haar hoofd gehouden, toen zij in den donkeren avond was gaan aanteekenen. De trouwdienst zou gehouden worden in het gebouwtje, waar vroeger de rechtszittingen werden gehouden, en dat nu Zondagsmorgens voor de godsdienstoefeningen wordt gebruikt. Het is maar klein, hoogstens kunnen een zestig menschen er plaats vinden. Aan de deurpost hing een Blookers cacaoblik als „collecte-bus." Boven de Haba, de medisch verpleger, toen door een afwisselende rij van goeroes en „studenten" van de opleidingsschool, door een der meisjes uit het huishouden van Tante. Het is werkelijk bewonderingwekkend, hoe die menschen kunnen speechen! Niet van een papiertje, zooals bruiloftgasten in Holland dikwijls haperend en stamelend doen, maar voor de vuist weg, en met een vurig redenaars-talent. En geen „onzin" of allemaal hetzelfde, maar degelijk en rijk in afwisseling. Bewonderenswaardig! De jonge dame was niet de minste! Er was van den overvloedigen maaltijd, hoe reusachtig men ook gegeten had, nog veel over. Toen kregen de toeschouwers die eenigszins van verre hadden gestaan, een beurt. Tante deelde met gulle hand rechts en links rond. De rest mocht de familie meenemen naar de kampong, om straks nog wat na te smullen. Ook zoo'n bruiloft is een stukje zendingswerk. 22 Juni. Vandaag zijn wij den geheelen dag op bezoek geweest te Tenggoö De dominee is op reis, zijn vrouw nog in Holland, zoodat zuster Z daar nu regeert. Zij is de eenige vrouwelijke werkkracht in onze Zending, buiten school en hospitaal! Na vele jaren als verpleegster te Malang gediend te hebben, gaf zij zich uit liefde voor de Zending voor haar eigenaardige taak hier op dezen afgelegen zendingspost. Zij staat aan het hoofd van een meisjesinternaat, al treedt zij ook wel op als accoucheuse, wanneer haar hulp gevraagd wordt Maar haar eigenlijk werk is het opleiden voor het „huwelijk " In de Zending is het een groot probleem, dat men in den regel wel de jongens kan krijgen, maar niet de meisjes. Met wie moeten straks onze jonge Christen onderwijzers en anderen trouwen? Een Heidensche vrouw brengt eigenaardige bezwaren en moeilijkheden mee Het is voor de Zending van het grootste belang, dat zij een Christen meisje vinden, opdat zij door een werkelijk Christelijk gezin in hun heidensche omgeving tot zegen kunnen zijn. Met dit doel werd dit meisjesinternaat opgericht. Daar de „bruid" reeds op zeer jonge leeftijd wordt gekozen en „besproken", kan de Christen- bruidegom haar hier laten vormen tot een CU** i -i l . Zoo is dit specifiek vrouwelijke Verk Z atf ' "huisvro^"- in den Zendingsarbeid van V/Tst Soem£ 9 9eW°rden Oom zei, dat hij 2 ch zon waarop wij zouden gaan. den dat wij ons'zouden schamT"' ^ 16 ]atCn lo°pen' en wii "ipen. te laten rjdetï aanoezie"8' Z°° ° eindje V3n £Cn Uur lo°" (beschaamd) mSten^akeT»»; T ^ 9a"theer niet "maloe" ons zelf schamen, T^™P TutT^an g T* K* T -^tnerde?^2 -* * -S-W^l; ^D^^ ^rn-t en zendtngs- zendingswerk." Men'zal du 'orgeSe in hetV' 6920 het opnemen, wil men deze orgels productief^ makenfeeWfM ™«™ de mlTe ïeïenlucht ItJ" f^* ™ ^ ^ ™ auto. Wij bleven noo een ? ï 0enieten' kwam Tante ons halen per de auto weigerde aan teÏÏTV ^ t0en °p- Maar " maar een eindje duwen Met Tfle Z°Uden Wij hem dan beschikbaar waL! b^on ^t^S^^^^^ de een prachtia toonepl ha Uat- I- Kostte Kracht, en vorm- duwden'en dulden^ tót^o L "schoTeÏ 'f^*' ttm We goeroe schoot te hnln ™L °nderwnzerswoning. De om de StTst^ '-Jende een helling ,n den weg kwamen^.aUt;t fde:?h:r- ^ 1 maar beneden aan de hellinn "V hethoera! de onderwijzersvrouw aan óoLn , f^9 WCer StiL Nu kwa<" hulpkrachten. ^Inf^T^JT^")' T ^ F8"1" dat het duwen een oooMihlT ' V 9 ■ n lach" en h°estbui, tot kalmte te brengeZi,i vtorT'h ïT^' ^ de P3tlënt Weer juich met een vaartje naar beneden. Maar als wij dachten het nu gewonnen te hebben, dan hadden wij het mis. Onder aan de helling hikte en snikte de motor, en wij stonden weer stil. De hulpkrachten naderden weer uit de verte, onder aanvoering van de lantaarn i j jWerd m°t0r eenS 9°ed na9ekeken, waarbij de lamp uitstekend dienst deed. Deze motor was een wondermotor, die met touwtjes m elkaar hing, de buizen lekten allemaal, en de schroeven waren lens. De Inlandsche chauffeur, met den koninklijken naam van Danus, blies achter in de tank de benzine naar voren. Ook dit hielp met. Het resultaat was dus, dat wij weer moesten duwen — weer een helling af — maar toen het mirakel weer weigerde, gaven wij het op, en heten het staan. De goeroe zou ons voorlichten op den weg en de hulpkrachten keerden terug. Een der jongens was echter al een tijdje geleden op een draf vooruit geloopen naar Komi om hulp te halen bij den Chinees. Zoo kwamen wij al spoedig de Ford tegen. Deze Ford, oftewel „Por" is hier zeer beroemd, zoowel om zijn ouderdom, als om zijn model en het ongelooflijk lawaai dat hij weet tevoorschijn te brengen. Wij stegen in. Achterin was zelfs geen bodem, onze voeten rustten op ijzeren stangen. Om elf uur waren wij thuis, en hadden dus even snel en met minder moeite kunnen loopen. Wij bedankten Oom hartelijk voor zijn kostelijken autotocht! 23 Juni. Het plan was dezen morgen met de Chevrolet van den Chinees een tochtje te maken naar Mata, waar een hulpziekenhuisje is en de dokter van Wai Kaboebak dien dag polikliniek zou houden De Chevrolet kwam voor, en Darius deelde mede, dat gisteren de eemge fout was „koerang minjak" (te weinig olie). Wij vertrokken, maar nog geen halve kilometer van huis, begon het voertuig wondere allures aan te nemen. Het bewoog zich met korte heftige rukjes vooruit. Steeds langzamer en stond stil. Op dezelfde manier als gisteren, zocht Darius heil in het blazen van de benzine in de tank. Wanneer hij van voren stond te draaien moest een van ons gas geven, en dan ging het weer. Maar eer wij Mata 65'66-vi bereikt hadden, was reeds vier maal hetzelfde recept toegepast: stoppen, blazen, draaien, gas geven, rijden, huppelen, stoppen enz. Het ziekenhuisje, dat een eindje van den grooten weg afligt, was niet per auto, wel per voet te bereiken. De laatste tien minuten liepen wij dan ook over zoo'n typisch Soembaneesch voetpad, dat zich in allerlei bochten wringt door het hooge rietgras. De dokter was reeds aan het werk met zijn talrijke patiënten, die op een bepaalden dag van heinde en ver komen toestroomen. Hij had dien dag meer dan honderdtwintig patiënten, en moest vijfennegentig injecties geven tegen die vreeselijke huidziekte, framboesia. Na een kort bezoek zetten wij onzen tocht voort, naar het zeestrand te Wai Keloe, waar wij morgen aan boord zouden gaan. Darius had tijdens het oponthoud zoo hard geblazen in de benzine, dat wij met slechts tweemaal stoppen de kust bereikten. Hier bleven wij een uurtje picknicken en vertrokken om kwart over twaalf. Naar huis was het nog ongeveer een tien kilometer en met een kwartiertje rijden zouden wij mooi op tijd voor het middageten thuis zijn, want de weg is best, vlak en effen en breed. Maar met een auto, merk Soemba, weet men nooit zeker, hoe laat men ergens zal aankomen. Zelfs het vertrekken is op geen minuut na te bepalen. Op de gebruikelijke wijze werd gereden en gestopt, maar al spoedig bezweek een band. Reservebanden beschouwt men als luxe. zoodat Darius op zijn kalme gemak de lekke band begon te plakken. Daar dit wel een poosje zou duren, gaven wij aan een paar voorbij rijdende Soembaneezen een briefje mee voor den Chinees, waarin hem verzocht werd de ,,Por" ter hulp te zenden. Wij begonnen te loopen, maar in de warmte viel dat niet mee, en wij waren nog kilometers ver van huis. In de schaduw van een boom zetten wij ons geduldig neer. Na een uur... kwam de Chevrolet ons weer achterop. Wij stegen in onder groot gejuich, maar na een paar meters stond hij weer als een ezel koppig stil en weigerde pertinent. Daar hoorden wij in de verte een wonderbaar gedruisch. Het was de Por, die ter hulp snelde. En zoo kwamen wij over tweeën eindelijk thuis. Twee uur noodig gehad voor die enkele kilometers. Wij zouden het vlugger te paard gedaan hebben. Dat vervoermiddel is toch eigenlijk wel zoo safe. Het is dus een vraagstuk of wij morgen op deze manier de boot wel zullen halen. Misschien is het 't beste in de Chevrolet te gaan en de Por als reserve kalm achter ons aan te laten rijden. De dokter passeerde om vier uur. Zoo druk had hij het gehad, en nu moest hij nog naar Tenggoö, waar enkele patiënten in het hulpziekenhuisje op behandeling lagen te wachten. Het zal dus wel laat worden eer hij op Wai Kaboebak terug is. Een zendingsdokter hier zit veel tusschen de wielen, om in de verschillende landschappen polikliniek te houden. Maar op deze wijze bereikt hij dan ook duizenden patiënten. Ook de medische zending draagt hier een eenigszins ander karakter dan op Java en stelt aan een dokter bijzondere eischen. 24 Juni. Half zes werd op onze deur getikt, want om half zeven zouden wij vertrekken. De Chinees had ons de Chevrolet beloofd, terwijl zijn derde auto, een soort vrachtauto, achter ons aan zou rijden. De beroemde Por was dien dag aan een ander verhuurd. Het is dus een drukke garage in de wildernis. Om half zeven zagen wij de vrachtauto ons huis voorbij rijden, terwijl de Chevrolet in de verte op een helling stond en werd opgedraaid. Na afscheid genomen te hebben, vertrokken wij eindelijk, en kwamen in een kwartier op de havenplaats. De Chevrolet had zijn leven gebeterd, en wilde blijkbaar een goeden indruk bij ons achter laten. De boot was reeds in zicht, maar het duurde nog wel een uur. eer de motorboot kwam aantuffen met een vlet op sleeptouw. Even vóór de branding werd de vlet los gemaakt, en roeide men naar het strand. Het is een heele manupilatie wil men droogvoets binnen boord komen. Wanneer het water van zoo'n roller terug zuigt, neemt men een snelle aanloop, en tracht vóór den tweeden roller zich in de sloep te werken. Een galante luitenant bood zijn helpende hand.Het gaf echter al weinig, of men droogvoets binnen boord kwam. In de vlet stond zoo veel water, dat men toch natte voeten kreeg. En bij het roeien door de branding, kwam een ferme golf naar binnen, die ons eenigszins, en den luitenant drijfnat maakte. Buiten de branding stapten wij over in de motorboot en kwamen veilig op ons stoomschip. Aan boord was het zoo vol, dat het heel wat passen en schikken werd, eer wij samen een hut kregen. Half tien werd het anker gelicht en vertrok de boot. Maar wat een golven en een wind! In korten tijd waren alle dames van het dek verdwenen. Ook wij gingen naar onze hut, om wat koffers uit te pakken. Zekerheidshalve bleven wij op bed liggen tot twaalf uur. Maar toen stond ik op, en ging naar boven. Daar stond de tafel reeds gedekt, en zoo kwam ik als eenige dame te zitten bij de heeren. Wij aten bruine boonen met spek! Een kostelijke maaltijd bij een onstuimige zee! Met heldenmoed en onder groote bewondering der heeren begon ik te eten. Bij de pudding gaf ik het echter op. Een vriendelijk gejuich van de heeren natuurlijk. Maar toen ik even gestaan had en mijn boek ging halen om mee naar beneden te nemen, voelde ik mij beter, en kwam dapper weer aan tafel zitten. Tot het bittere eind werd volgehouden! Gelukkig hebben de heeren niet gezien, wat er later beneden in de hut gebeur- De havenplaats Wai Keloe. de. Wie eet nu ook bruine boonen met spek, op zoo n beweeglijk schip! De boot had alle mogelijke schommelbewegingen, want vóór Straat Sapi komen twee golfstroomingen tegen elkaar in, en ontstaat een wonderbare deining. Toen wij om vier uur in de straat waren, was alle beweging verdwenen en kwamen al de passagiers weer aan dek. Tegen den avond lieten wij het anker te Sape vallen; waar wat geladen en gelost moest worden. Wij zouden dus een kalmen nacht hebben. 25 Juni. Vanmorgen om vier uur met een rustig gangetje vertrokken. De boot had geen haast, zooals den vorigen dag. om vóór het donker binnen te zijn. Dat had vijf ton kolen extra gekost, want als men twee maal sneller vaart dan gewoonlijk, heeft men achtmaal zooveel kolen noodig. En de K.P.M. moet zuinig zijn, want zij vaart tegenwoordig met verlies. Aan boord kent men geen Zondag. Zoo'n vrachtboot vaart geregeld door van havenplaats naar havenplaats. Het lossen en laden gaat zijn gewonen gang. In Bima, het land van paarden en uien, gingen wij maar niet aan wal. De machinist was als Zondagsjager! aan het visschen naar haaien, en het lukte hem werkelijk zoo'n dier aan zijn haak te krijgen, 't Is maar een klein soort, dat hier rondzwemt, en dus niet gevaarlijk voor een mensch. Toen het dier werd opengesneden, zaten er nog twee kleine haaitjes in zijn buik. Verder voeren wij dien dag met een doodbedaard gangetje langs de kust van het eiland, om den volgenden morgen vroeg op Soembawa Besar te zijn. Het werd toch nog een kalme Zondag, dien wij rustig met een boek konden vieren. 28 Juni. Gisterenmorgen zijn wij op Lombok natuurlijk aan wal geweest. Al deden wij denzelfden autotocht als de vorige keer, de bewondering en verwondering over dit mooie land bleef even groot. In den middag, onder voortdurende stortbuien, werden rood- bruine sapi's geladen. Wat zijn dat venijnige dieren, veel venijniger dan de paarden en buffels. Langzamerhand is onze vrachtboot veranderd in een veeboot. Hoeveel honderden paarden, buffels, sapi's en varkens wij aan boord hebben, is moeilijk te tellen. De ruimen en het benedendek staan al vol. Van ons bovendek werd de eene helft afgezet voor de dieren. Veel plaats om te wandelen hebben wij dus niet meer. Wij varen nu, als zittende op een boerderij, met de beesten rondom ons heen. Daar de eerste klas achteruit is. kunnen wij ook van de geur genieten, vooral als de boot stil ligt. Onder het varen waait de meeste lucht wel over boord! Zoo n reis is toch wel interessant! Vandaag op Bali was het door de zware deining niet gemakkelijk aan wal te komen. Gelukkig kregen wij toch droogvoets vasten grond onder onze voeten. Een autotocht bracht ons kilometers ver en hoog. Taxi's zijn hier niet duur, want voor drie gulden met ons drieën hebben wij den ganschen morgen rond getoerd. In Singaradja fotografeerde ik nog een prachtige tempel. Maar nu is mijn laatste film verbruikt. Het zou een mooie illustratie van onze reis worden, wanneer al die honderden kieken eens gelukt waren. Wij zullen het beste hopen, al zal ook zonder foto de herinnering ons wel bijblijven. Een tempel op Bali (Singaradja). MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE O c z 00 m i— O Z > Z O m r— 5 UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. OD"OI WEERZIEN OP SOEHBA DOOR I.D.WIELENCA WEERZIEN OP SOEMBA FRAGMENTEN UIT EEN DAGBOEK DOOR J. D. WIELENGA UITGEGEVEN DOOR BOSCH U KEUNING - BAARN LIBELLEN-SERIE No. 65/66 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nr. 40 cent. Acht of meer nummers per nummer 35 cent. Dubbele nummers dubbele prijzen. Weerzien op Soemba. Domineeskinderen zijn zwerverskinderen. Zij trekken van dorp tot dorp en van stad tot stad, zonder dat zij zich ergens werkelijk thuis gevoelen. Toch blijft de geboorteplaats, vooral wanneer men er een groot stuk van zijn jeugd heeft doorgebracht, een wonderlijke bekoring uitoefenen. Jeugdgedachten van tallooze herinneringen komen telkens weer over den drempel van het onderbewustzijn, en spreken en lokken en trekken. Men zegt wel eens, dat een moordenaar minstens eenmaal in zijn leven terugkeert naar de plaats van zijn misdaad. Maar zou er wel iemand zijn, die hardnekkig weerstand kan bieden aan de neiging, zijn geboorteplaats nog eens te bezoeken? Amerikaansche dollar-koningen trekken wel naar een nietig dorpje in Friesland als ter bedevaart, en waarom zou ik dan het land van mijn jonge jeugd niet eens gaan bezien? JNu is Soemba voor een gewoon mensch tamelijk onbereikbaar, en als ik in Holland gebleven was, zou er nooit gelegenheid voor geweest zijn. Maar van Jocja uit, is het gemakkelijk te bereiken, vooral wanneer men een maand vacantie heeft. De laatste dagen op school en internaat waren als gewoonlijk roezemoezig druk geweest. In den trein pas begon het goed tot mij door te dringen, dat ik nu werkelijk naar Soemba ging. Door alle drukte en zorgen had ik er den laatsten tijd weinig over kunnen nadenken, s Morgens had ik nog tot half een voor de klas gestaan I oen was het haastig baden, eten, koffers afsluiten, een taxi laten zoeken, nog even telefoneeren naar die en naar die. Er was haast want om twee uur vertrok de trein. Door de wuivende kinderschaar begeleid tot aan het hek van de school, stapten Mart en ik in de gereedstaande taxi. Vooruit verbeeld je dat we den trein missen! En morgenmiddag vertrekt de boot van Soerabaja! Dan moesten we de reis een jaar uitstellen Maar wij kwamen ruim op tijd. Terwijl wij bezig waren ons in de coupee wat te installeeren, vloog Sri Woelan, een meisje uit de zevende klas en dat niet intern is, nog op het laatste oogenblik de coupee in om ons te groeten. Attent zijn die Javaansche meisjes. Al zeggen zij niet veel, zij weten toch op allerlei wijs hun aanhankelijkheid te uiten. Even een paar vruchten brengen voor de verre reis! De treinrit, die gewoonlijk benauwend warm is, was nu lekker koel, dank zij de regens van de laatste dagen. Even half zeven stonden wij op het perron van Soerabaja Goebeng. Enthousiast wezen wij elkaar op lijn drie, die wij zagen rijden. Wij verbeeldden ons minstens in Amsterdam te zijn. Het duurde nog al lang eer wij een taxi hadden. Merkwaardig dat er zoo weinig koelies waren om onze bagage te dragen, .eindelijk kwamen er een paar aanslenteren met een gezicht alsof zij wilden zeggen: ,,Enfin, als het dan moet, zullen we wel even helpen." Wij hadden een goed adres voor een pension gekregen, op de hoek van Kajoen en Simpan, dichtbij het Burger Ziekenhuis. Mooi midden in de stad. Vanmorgen hebben wij eerst een bezoek gebracht aan Soemanten, die vroeger juffrouw van de huishouding is geweest op de Juliana van Stolbergschool. Zij is getrouwd met een beambte van de Staatsspoor. Banden, in het zendingswerk gelegd, worden niet spoedig verbroken, en zoo zaten wij gezellig een uurtje met elkaar Op bezoek bij Soemanten. over alles en nog wat te babbelen. Als blijvende herinnering werd zij met haar baby even op de fotografische plaat vastgelegd. De eerste van de vele opnamen, welke wij op onze reis zouden maken. Gezellig hebben wij toen geslenterd over Passer Baroe en Passer Toendjoengan. Op het kantoor van de K.P.M. (dwaas, dat de oude aardigheid Komt Pas Morgen nog altijd blijft leven) haalden wij onze passagebiljetten, en op het postkantoor schreven wij wat briefkaarten. En gelijk goede zendingsmenschen betaamt, brachten wij een bezoek aan de pastorie van ds. H. Zendingsmenschen zijn feitelijk allen familie van elkaar. Zelfs al komt men er als een vreemde, men voelt zich terstond ,,en familie." Heel veel herinnerde ik mij niet van Soerabaja. Alleen de namen Hellendoorn en Stam en Weyns, twee groote lunchrooms. Kenmerkend! Het was bij drieën toen wij met een paar taxi's voor al onze bagage naar Tandjok Perak reden. De menschen op Soemba, op hun afgelegen eiland, hadden ons heel wat boodschappen opgedragen. Alsof wij verhuizen gingen, of op reis waren naar Holland, sleepten wij twee groote hutkoffers en drie handkoffers mee. Aan de kade lag de van Riebeeck. Terug gingen wij met de Clerck. Bekende namen, die gezellige bootreizen in de herinnering terugroepen. Booten verslijten hier in Indië schijnbaar niet zoo spoedig als menschen, want als klein kind heb ik ook al met de Clerck gevaren. Twee ruime, in elkaar loopende hutten werden beschikbaar gesteld. Haastig pakten wij het hoogst noodige uit, uit vrees dat zware zeedeining ons straks voor alles onbekwaam zou maken. Maar de zee viel mee. Het werd een spelevaren op de kleine golfjes. Rustig gezeten in gemakkelijke stoelen, genoten wij van de prachtige zonsondergang in stralende luchten achter Java's hooge bergen. Het is een weelde! En dan het idee, dat men twaalf jaar geleden dezelfde reis ook maakte, zelfs reeds als baby van nog geen jaar oud! Wij hebben nog geen kennis gemaakt met al de medepassagiers. Soemba schijnt echter ook al in het toeristenverkeer te zijn opgenomen. Een gast voor dr. Onvlee, de taalgeleerde in West-Soemba. Een pas getrouwd paar maakt een huwelijksreisje naar dit afgelegen eiland. Zij gaan ds. G. op Melolo bezoeken. Zij zijn van de week op Jocja getrouwd. Met al de meisjes van de zevende klas was ik er naar toe geweest, daar zij zoo gaarne eens een Hollandsche trouwerij wilden zien. Het had niet veel indruk op hen gemaakt, 't Was wat al te simpel en eenvoudig, vergeleken bij een Javaansche huwelijkspartij. 28 Mei. Bali. In den vroegen morgen, onder het genot van een kostelijk kopje koffie, bewonderden wij een magnifieke zonsopgang. Even later ging ratelend en dreunend het zware anker naar beneden op de ree van Banjoewangi. Zoo'n K.P.M.-boot is net een beurtschip, dat overal onderweg even aanlegt en wat lading lost en in ontvangst neemt. Banjoewangi is een eenvoudig plaatsje met een schitterenden achtergrond van hooge bergen in het verre verschiet. Zoo ver het oog reikt, lijkt het één groot klapperbosch te zijn. Tijd om aan wal te gaan was er niet, want over een paar uur zou de boot weer vertrekken. Van boord af konden wij genoeg genieten van het schoone uitzicht en de vroolijke drukte der talrijke schuitjes, die met glinsterend witte zeilen schuimend en bruisend over het water scheerden. Het anker werd weer opgetrokken en in rustigen gang ging het Straat Bali weer uit, en verder langs de Noordkust van Bali. De zee is spiegelglad geworden. Wanneer het trillen van de schroef niet gevoeld werd, zou men niet weten aan boord te zijn, zoo onbewogen schuift het prachtige panorama van Bali's kusten langs ons heen. En even onmerkbaar gaat de tijd voorbij. Gerinkel van borden en messen zegt, dat het etensuur van éénen nadert. Een kwartiertje later zaten allen aan een gezellige rijsttafel. Het is een oude, goede gewoonte van de K.P.M. om niet beneden in het salon, maar aan dek te eten, in de vrije frissche lucht. De lange tafel van zware planken op schragen, wordt telkens even gedekt en weer vlug afgebroken door de handige jongens, die zwijgend en geruischloos hun werk doen. Tempeltjes op Bali. Aan den eenen kant van de tafel zat de Kapitein in het midden, geflankeerd door de jong gehuwden en een officier van gezondheid en een inspecteur der douanen. Aan het korte eind zat de hoofdmachinist. Aan den anderen langen kant een Menadonees, die op reis is naar Koepang voor de een of andere conferentie over de verhouding van Kerk en Staat, de eerste stuurman en wij drie dames. De kapitein, als een vader in een gezin met groote kinderen, zorgde dat het een gezellige maaltijd werd. De rijsttafel was overvloedig, en meer dan lekker. Jammer dat deze gewoonte in de gewone Europeesche samenleving bijna geheel verdwenen is. Ik heb nog eens ouderwetsch lekker gesmuld. Onder al het geëet en gepraat draaide de boot landwaarts de ree van Boeleleng in. De kapitein wilde den maaltijd niet storen door naar de brug te gaan, waar de zorg voor het schip hem riep. Zijn huisvaderlijke plichten hielden hem nog aan tafel. Een der bedienden werd gewenkt, en verdween met een briefje naar de brug. Een kort bevel: „Zeer langzaam stoomen." Dat is nog eens reuze gezellig reizen, zonder jagen en jachten! De maaltijd werd dus rustig en genoegelijk afgewerkt. Wij spraken af gezamenlijk een autotocht te maken, de vulkaan Batoer op naar Kintamani, een tocht van ruim honderd kilometer heen en terug. Het was vol op de reede van Boeleleng. Er lagen drie oorlogsschepen en vier onderzeeërs. Om half drie vertrokken wij met de motorsloep van boord naar den wal. De eerste stuurman en de eerste machinist bleven aan boord, „om de kruisers in de gaten te houden en ze te volgen, als er weer eens eentje van door ging!" Na even zoeken werden twee geschikte taxi's gevonden. Wat een mooi land is dat Bali. Van de zich naar boven slingerende weg was het telkens een schitterend uitzicht op de breede baai, azuurblauw in heldere lucht. Het ging langs schilderachtige tempeltjes en kunstig gebouwde poorten, 't Is een fier slag menschen, helder en kleurig gekleed, zoo n gansch ander type dan de kleine, stemmige man van Midden-Java. Het duurde niet lang of wij reden door vaal witte wolken, die alle uitzicht beletten. Maar boven te Kintamani, zeventienhonderd meter hoog, was het helder in de stralende koude. Van uit de pasangrahan hadden wij een prachtig uitzicht op den krater en het kratermeer van de geweldige Batoer. Na rustig een kopje thee gedronken te hebben, werd de terugtocht aanvaard. De klapperboomen tegen den strakken avondhemel hebben een eigenaardige bekoring. Men werd stil van ontroering toen de zon was ondergegaan, en de wonderglans van manestralen zee en land in tooverschittering verlichtte. Zoo reden wij Boeleleng weer binnen, dat vol was van passagierende Jantjes. De motorsloep bracht ons vlug aan boord over de glad effen zee, vol lichtstrepen van maan en geankerde schepen. De felle zoeklichten der oorlogsschepen waren aan het krijgertje spelen, en grepen ons telkens even in scherpe omlijsting. Aan boord was alles tot afvaart gereed. Het anker ging weer uit den grond, de schroef begon te trillen en langzaam verdween het wondermooie Bali in vage avondduister. Morgenochtend zes uur komen wij in Ampenan. de andere kant van het volgende eiland Lombok. Tjakra Negara, waar de Landraad geregeld zitting houdt. 29 Mei. Lombok. 't Is toch gezellig varen met de K.P.M. Overdag als touristen aan land. 's Nachts weer verder, en den volgenden morgen na een rustig ontbijt opnieuw vaste grond onder de voeten en een nieuwe schat van Indië's schoonheid te bewonderen. Met ons drieën dames hebben wij den ganschen morgen door een gedeelte van dit wondermooie eiland gezworven. Als taxi hadden wij een fijne Buick met een handige Inlandsche chauffeur, die beleefd als een gids ons in korten tijd veel deed zien. Eerst langs den bekenden breeden weg naar Mataram, waar plichtsgetrouw ieder een bezoek brengt aan de Gedenknaald van de in 1894 gesneuvelde soldaten. Een wandeling door het park in de frissche morgenlucht was een verkwikking, zoodat wij er wel den heelen morgen hadden willen blijven. Maar wij wilden meer zien, zoodat de vlugge Buick ons in een snel gangetje naar Tjakra Negara bracht. Hier staat nog het laatst overgebleven stukje van den ouden kraton, het paleis van den sultan, waar zoo bloedig gestreden is. Van al de oude glorie is niets meer over dan een reuze bassin met water, waar in het midden een soort pendoppe is gebouwd, welke langs een steenen dam bereikt kan worden. Het is keurig onderhouden, want de Landraad houdt hier geregeld zitting. Een stoere Lombokker leidde ons rond en vertelde hoe hier vroeger de schatkamer van den sultan geweest was. En ik dacht aan de schatten van Lombok in die donkere zaal van het Koloniaal Instituut te Amsterdam. Goud en juweelen hebben warme zon en fel licht noodig om te schitteren. Hier hebben die schatten geleefd, en daar in Amsterdam zijn ze bijgezet als in een mausoleum. De Lombokker deed door zijn verhalen het oude verleden weer opleven. Die boom van een man, met zijn ontbloot bovenlijf en trotsche martiale houding, paste in deze omgeving van oude schoonheid. In onze onkunde van dagjestouristen vroegen wij naar de graven der oude sultans. Kalm en bedaard antwoordde de man, zonder te laten merken, dat hij onze vraag dom en onnoozel vond. De Sultan werd na zijn dood, met al zijn vrouwen tegelijk verbrand en de asch werd in huis bijgezet. Op zijn aanraden trokken wij verder naar Narmada, het vroegere buitenverblijf der sultans. Hier was nog veel van de vroegere heerlijkheid te zien. Prachtig gebeeldhouwde trappen, schitterend aangelegde parken en frissche vijvers. Een van die vijvers was aangelegd als een zwembad. Een bad in zulk een schilderachtige omgeving lieten wij niet voorbij gaan. Heerlijk opgefrischt ging het nu verder de bergen in. Boven in een pasanggrahan onder het genot van 'n kopje chocolade, zagen we ver over het boschrijke landschap, tot aan de zee, waar wij ons stoomschip in de baai nauwelijks konden onderscheiden. In zachten gang bracht de auto ons weer terug. Wij kwamen goed op tijd voor de rijsttafel, daar wij even over twaalf op de pier stonden. De vlugge motorsloep van boord was echter niet aan wal. Er bleef ons dus niets anders over, dan in een van de groote vlerkprauwen te stappen, en ons naar boord te laten roeien. Het was rustig aan dek. De lading was gelost en de luiken waren gesloten. Maar men had geen haast om te vertrekken. De beman- ning had een vrijen middag, en was dan ook grootendeels aan het passagieren. De volgende havenplaats Soembawa is niet zoo ver en men kan er toch niet 's nachts aankomen. Overspannen en zenuwzieke menschen moesten zoo n reisje eens meemaken. Wat zou men opknappen van zoo'n aangename en toch afwisselende rust! Het was in den laten namiddag, dat wij bedaard onze reis voortzetten. In stralende avondlucht-schittering verdween de hooge piek van Lombok. 30 Mei. Soembawa. De kust van Soembawa, waar wij 's morgens langs voeren, maakt een indruk van eenzaamheid. Klapperboomen, bewijs van bevolking, werden bijna niet gezien. Bosch en niets dan bosch, langs de bergruggen van de machtige vulkaan Tambora. Op de strandplaats, waar tegen achten geankerd werd, was ook niet veel te bespeuren. Het is geen land voor touristen. Kunst en schoonheid, zooals op Bali en Lombok, valt hier niet te bewonderen. Toch wilden wij aan land, want zoo'n ganschen dag niets doende aan boord door te brengen, was niet bepaald aanlokkelijk. Wij zouden het dorp van den sultan maar eens gaan bezichtigen, dat een kwartier van de kust gelegen was. De motorboot bracht ons aan land. Daar wij niets anders zagen dan enkele verwaarloosde karretjes met onooglijk kleine, magere paardjes, besloten wij maar te gaan wandelen. Na een „dik kwartier" door de warme zon gezwoegd te hebben, kwamen wij onder een overdekte brug wat op adem. Langs den vlakken kalen weg, was zelfs in de verste verte nog geen dorp te bespeuren. Wij klommen in zoo'n wankel rijtuigje, en dachten aan onze prachtige Buick van gisteren. De koetsier was een brutaal, vrijpostige inlander, zeer spraakzaam en opdringerig. Het dorp, de residentie van den sultan, was armoedig, vuil en stoffig. Zijn paleis, een paar groote houten gebouwen, hoog op palen gebouwd. Een nieuw Europeesch gebouwd huis is voor hem in aanbouw. Rond loopende over het groote erf, werden wij door de tralies begluurd door de nieuwsgierige gezichten van zijn talrijke vrouwen, die goed Mohammedaansch streng afgezonderd worden gehouden. De begroeting der hadjis op de trappen van de moskee. Langzaam door slenterende naar de moskee, waren wij getuige van de ontmoeting en begroeting der hadji's. Een honderddertig tal was met onze boot teruggekeerd van de pelgrimstocht naar Mekka, en werden nu plechtig ontvangen. Aan boord, dicht bij elkaar hokkend, had het veel op een uitgeschudde, armzalige bedelaarstroep of een droeve stoet landverhuizers geleken. Maar nu waren ze gemetaformiseerd. In prachtige lange purperen kaftans, met veelkleurige tulbanden op het hoofd, maakten zij een imponeerenden indruk. In den stoet waren ook een drietal zwaar gesluierde vrouwen. Een geheel in het wit, een in het grijs en een in het zwart. De begroeting op de trappen van de moskee was langzaam en plechtig, vol Oostersche statigheid van langzame beweging; in allerlei ceremonie van rang en stand. Een oude grijze hadji begroette de nieuw aangekomenen met een omhelzing. De kustbewoners zijn hier allen Mohammedaan, maar in het binnenland wonen nog Heidensche stammen. Noch Roomsche, noch Protestantsche Zending werkt op dit groote eiland. Ambtenaren beschouwen het als een soort verbanningsoord. Toen wij nog wat rondreden drong het eerst goed in mij door, hoe vreeselijk eenzaam en verlaten men hier op de Buitenposten als Europeaan moet wonen. Alleen het werk der Zending zou iemand hier levensvoldoening kunnen geven. Daar er niet veel te bezichtigen was, reden wij in een sukkelgangetje naar de havenplaats terug. Gelukkig zag de motorsloep, die langs zij van de boot gemeerd lag, ons gewuif, en kwam ons halen. De kleine bootjes leken ons minder veilig en de menschen vroegen een gulden per persoon voor het kleine eindje roeien. Blij, dit eenzame oord achter den rug te hebben, strekten wij ons rustig uit in de gemakkelijke stoelen op dek. Tegen den avond zouden wij wel verder gaan met ons beurtschip. 31 Mei. Bima. Bima ligt in het Oostelijk gedeelte van het lange eiland Soembawa. Het is bekend om zijn prachtige baai. Wanneer het anker is gevallen ligt men als in een meer, door lage bergen omringd, zonder dat men een uitgang of ingang kan bespeuren. Het anker had den grond nog niet geraakt, of de boot werd reeds bestormd door talrijke inlandsche prauwen. Ook hier zou men een honderdtal nieuwe hadji's verwelkomen. Ter begroeting aan boord, waren de schuitjes vol geladen met hadji's, zoo vol, dat in het gedrang om zoo spoedig mogelijk bij de scheepsladder langszij te komen, een drietal van die wankele vaartuigjes kantelden. Het was een heidensch, of liever een Mohammedaansch geschreeuw om al die zwemmende hadji's weer op te visschen en druipnat aan boord te hijschen. De nieuw aangekomen hadji's stonden netjes aangekleed op dek geschaard. Zij waren door hun hoofddoek te onderscheiden. Een witte fijn geplooide tulband, met een helder gekleurd middenstuk. De oudere hadji's hadden over hun tulband een geel zijden doek gedrapeerd. De nieuwelingen hadden bovendien prachtige kaftans aan, rood, groen, paars, beige, grijs. Een schitterende bonte kleurenmengeling in heldere zonneschijn. De motorsloep bracht ons naar wal, want wij wilden de begroe- De baai van Bima. ting aan wal ook gaarne eens zien. De breede steenen pier was tjokvol menschen. Heel Bima was uitgeloopen. Het was een gejoel en geschreeuw, dat hooren en zien iemand verging. Een omhelzen zonder eind. Een jonge hadji liep aan de arm van zijn moeder. Het was ontroerend, hoe zij hem steeds aankeek als in aanbidding. Zij liet hem geen oogenblik los, hoe dikwijls hij ook omhelsd werd. Maar daar stonden ook menschen te weeklagen en te huilen. Want een niet zoo klein percentage van die bedevaartgangers naar het verre Mekka, komt nooit terug. In welk een spanning moeten dus die menschen geleefd hebben! Het onzekere, maanden lang, komt mijn man, komt mijn zoon terug of niet? En dan in plaats van groote blijdschap, eensklaps de treurige tijding: ,,Hij is er niet. Gestorven in het vreemde, verre land." Wij verlieten het gejoel en liepen wat door de strandnederzetting van toko's en rommelige huizen. De ambtenaren wonen enkele kilometers van de kust, waar ook een militaire post is. Veel bijzonders is hier niet te zien. Het valt op, hoe deze menschen, schreeu- sloep uit den wal. Scherpe koraalriffen geven slechts verdere toegang voor kleinere schepen. In vroegere dagen werden de passagiers het laatste eindje in een draagstoel door eenige inlanders, wadend naar wal gebracht. Nu is er tenminste een pier, van ruwe koraalsteen opgebouwd, waar een sloep kan aanleggen. Waingapoe was vijftig, zestig jaar geleden nog een berucht rooversnest. Met huisjes, opgebouwd van petroleumkistjes en arakkisten, werd het beschouwd als het vuilnisvat van de residentie. Woonplaats van smokkelaars in opium en arak, geweren en kruit. Slavenhalers, die hun buit min of meer openlijk per prauw naar andere eilanden vervoerden, vormden een groot gedeelte van de bevolking. Het eiland zelf was een voortdurend tooneel van onderlinge oorlogen der talrijke stammen. Wreede radja's, die een menschenleven van minder waarde achtten, dan een paard of een buffel. Hoe is dit alles in betrekkelijk korten tijd veranderd. Vijf-entwintig jaar geleden zag mijn vader nog slaven verkoopen en mishandelen, alsof het vee was. Toen trok nog roovend en plunderend, brandend en moordend de eene stam tegen den anderen stam ten' strijde. Nu is er rust en vrede op het geheele eiland. Veiligheid van leven en bezit wordt in alle landschappen gevonden. Dat is een van de zegeningen van ons Gouvernement, dat op deze verre eilanden orde heeft geschapen. Hieruit is ook te verklaren, dat de zending, die vroeger in deze wilde omgeving als op een rotsbodem ploegde! nu het Evangelie met milde hand kan uitdragen tot in de verste uithoeken van het eiland, zoodat een rijke zegen wordt gezien. Dat de havenplaats de laatste jaren ook nog sterk veranderd is, bleek uit een vriendelijk kerktorentje, uit de hooge masten van de draadlooze telegrafie, en uit het eigenaardige dak van een moskee. Wij hadden nauwelijks ontbeten of daar kwam een motorsloep vol met zendingsmenschen aan boord om ons te verwelkomen. De bagage werd vlug bij elkaar gezocht en vergezeld van kapitein en eerste stuurman voeren wij naar wal. Zij wilden eens zien of onze begroeting even hartelijk en plechtig was als die der hadji's op Soembawa. En het was op de pier een gedrang! Zeer velen waren gekomen, 65/66-11 vele jaren het vertrouwen voor goed was gewonnen. Al kan de Zending nu, bij wijze van spreken, zooveel meisjes krijgen als men wil, het heeft jaren van geduld en overreding gekost eer men zijn dochters aan de zending ter opvoeding toevertrouwde. Naar school gaan mochten ze eerst niet, maar werden door den goeroe 's middags afzonderlijk in een kamer der bijgebouwen onderwezen. Een viertal meisjes kwamen; twee dochters van hoofden, ieder met een slavinnetje. Een oude grijze vrouw kwam mee, om op de kinderen te passen, en toe te zien, dat ze goed werden behandeld! Loda, het slavinnetje, was al die jaren op den zendingspost gebleven en nu bij Tante in huis. Dit huis was het eerste, dat hier op Pajeti gebouwd werd, maar is zoo verbouwd en vergroot, dat van het oorspronkelijke niet veel overgebleven is. Het erf is hetzelfde gebleven, alleen werd de grillig groeiende cactusomheining vervangen door een net van palen met prikkeldraad. Onder het koffiedrinken kwamen de zendingsmenschen allen op bezoek. Wij vormden een reuzenkring. De tijden veranderen wel, want ik moest denken aan Mevr. de Bruyn, die soms in jaren geen ander „wit" gezicht zag, dan dat van haar eigen man. Maar het zendingswerk is dan ook sterk uitgegroeid. Het kleine stekje te Pajeti is geworden tot een boom, met veel takken en bladeren. Aan den overkant van den weg stond „ons ouderlijk huis", waar ik het tweede gedeelte van mijn jeugd heb doorgebracht. Na het koffiedrinken gingen we op stap. Eerst eens om het huis heengewandeld en rustig alles opgenomen. Het erf is sterk verkleind, maar de boomen stonden nog op hun oude plaatsje. De purperkleurige Bougainville, die altijd als achtergrond moest dienen, wanneer er foto's werden genomen. De hoog opgeschoten rottanpalm, waar een jeugdig boefje eens allerlei gestolen voorwerpen uit ons huis heimelijk had verborgen, en welke schat door ons kinderen werd ontdekt. De groote wilde vijgenboom, waar wij als vogeltjes onze nesten hadden gebouwd. Wanneer wij zoek waren, kon moeder ons daar vinden, terwijl wij doodstil zaten te lezen. Het erf, dat tot aan de rivier doorliep, is nu echter heel wat kleiner. Tusschen een heg van prikkeldraad en de rivier loopt nu een breed voetpad naar de stroomop gelegen kampong. Aan den oever van het diep ingesneden riviertje stond nog die oude koesambi-boom. Als slingerapen lieten wij ons vroeger langs die takken glijden boven het water, en vielen er dan met een schreeuw en een plons in. Al die boomen en plekjes riepen tal van jeugdherinneringen wakker. Wat hadden wij als zendingskinderen toch heerlijke vrije en blije jeugdjaren. Langs den weg liepen wij verder het ziekenhuis voorbij. Dezelfde gebouwen, al hebben sommige zalen met elkaar van bestemming gewisseld. Polikliniek, apotheek en operatiezaal is nu in het eerste gebouw onder gebracht. In kamer B zag ik weer spinnekoppen aan de balken hangen, en dacht aan de Zuster, die ons altijd van het ziekenerf wegjoeg. Daar kwamen wij schreeuwend en joelend over de voorgalerij rennen, en zij schoot naar buiten met de lieflijke dreiging: „Ik breek je een been en met het andere been hang ik je aan de balken van kamer B." Een herinnering uit het onderbewuste, die nu weer boven kwam. • De vroegere polikliniek is nu vrouwenzaal en daarnaast de kinderkamer. Ook dat getuigt van vooruitgang, waar vroeger de vrou- ..Ons ouderlijk huis". wen alleen even op de polikliniek durfden komen. Opname van een vrouwelijke patiënt kwam niet voor. En nu een afzonderlijke vrouwenzaal en kraamkamer! Wel een bewijs dat het ziekenhuis het volle vertrouwen der Heidensche bevolking heeft gewonnen. Verder liepen wij langs goedang en keuken. Daar stond een jonge man, die beweerde mij nog goed te kennen en mij plechtig aansprak met den titel van voorname Soembaneesche vrouwen: Tamoe Ramboe. De Christenen en Savoeneezen en de menschen van de havenplaats noemden mij altijd: Toetie, maar de Soembanees had mij den naam gegeven van: Ramboe Hara. Ramboe noemt men een meisje, maar Tamoe Ramboe een volwassen vrouw. Ik ben dus ook volgens de Soembaneezen de kinderschoenen ontwassen. Toen langs het Zusterhuis, waar reeds vele jaren de Europeesche verpleger woont. Tijdens zijn verlof, is Kaboboe, de Soembaneesche hoofdverpleger er in getrokken met zijn vrouw. Carolien was een oud speelkameraadje, dat uren lang met mijn poppen kwam spelen. Met enkele kinderen, hangend aan haar sarong, liep ze toe en er volgde een innige omhelzing. In dergelijke oogenblikken laat een Inlandsche zich geheel gaan. Tranen van blijdschap en snikkende uitroepen. Ze bleef mij maar op de schouders kloppen en aaide dan weer langs mijn armen op en neer met haar lange vingers. Na beloofd te hebben eens voor een rustig bezoek terug te komen, wandelden wij terug naar „ons huis", waar ds. L. woont. Maar wat is dat van binnen veranderd! De open achtergalerij is nu gesloten met breede openslaande ramen. De binnengalerij netjes met behang! Overal moderne meubelen. Weg was al mijn illusie! Neen, dat was mijn ouderlijk huis niet! Ik voelde me als in vreemde omgeving. Hetzelfde huis, door een ander gezin bewoond en gemeubileerd, is niet meer hetzelfde huis! Stond ik buiten op het erf, dan was alles mij lief en vertrouwd Daar voelde ik mij „thuis". Of zou het misschien hieraan liggen, dat wij als kinderen bijna nooit anders in huis waren, dan om te slapen en even te eten? Wij waren „buitenkinderen" en geen „huiskinderen." Daar het etenstijd was, gingen wij weer naar „de overkant." Van het middagslaapje kwam niet veel terecht. In de slaapkamer was het snikheet. De zon brandde fel op de houten omwanding, daar een drietal schaduwrijke boomen aan dezen kant van het huis waren dood gegaan. Een regenbui, anders iets ongekends hier in dezen tijd van het jaar, bracht wat verkoeling. Het kan hier anders geweldig droog zijn. Het gebeurt nog al eens, dat er van April tot Kerstmis geen enkel buitje regen valt. Op het erf was dan geen groen grassprietje meer te bekennen. De grond spleet van de warmte en de boomen stonden dof en grijs onder het stof. In den stroomenden regen hield een dogcarretje stil voor het hek. Nieuwsgierig keken we toe, wie daar wel uit zou stappen. Het was Njonja Bachmid. Zij gunde zich geen tijd een pajong op te steken maar liep door den regen op ons toe, en viel mij om de hals, zoo nat als zij was. s Morgens was er al een mooie, eigen gebakken taart voor mij gekomen. En nu volgden verhalen zonder eind. Met een stroom van vragen gaf zij bijna geen tijd voor antwoorden. Zij vertelde, dat de radja van Kanatang gisteren bij hen op bezoek was geweest, en nog gevraagd had naar vader: „de vorst, die altijd vrede stichtte , noemde hij hem. Toen hij hoorde, dat ik zou komen, had hij gezegd, dat hij mij in elk geval wilde ontmoeten. Men moest maar een boodschap zenden, dan zou hij komen met groot gevolg De regen klaarde op, en Njonja Bachmid vertrok, nadat ik beloofd had eens een dagje op „visite" te komen. 's Avonds zaten wij onze dagboeken bij te werken, en ging ik even achter bij de meisjes praten in een kamer der bijgebouwen. 1 ante was wat ongesteld, en vroeg naar haar slaapkamer gegaan. Daar kwam Mart ontsteld naar achteren loopen en riep- Kom toch gauw! Daar is een wilde Soembanees!" Op Java gaat"alles even plechtig en bedaard. Zij had het nog nooit beleefd, dat een Inlander, vrijmoedig pratend, familiaar de voorgalerij komt instappen, en was dus niet weinig geschrokken. Zij dacht zeker minstens, dat een „koppensneller" het op haar gemunt had. Maar daar stond de jonge radja van Lewa, Oemboe Nggaba Hard lachend schoot hij op mij toe, schudde de hand, alsof hij die nooit weer wilde loslaten. Een stroom van woorden, gedeeltelijk Maleisch, gedeeltelijk Soembaneesch, klaterde door de voorgalerij Eindelijk kreeg ik hem op een stoel, zoodat hij wat bedaarde in zijn opwinding. Het is een merkwaardige jonge man. Als kleine jongen van een jaar of tien, werd hij in ons huis opgenomen ter opvoeding. Als zoon en troonopvolger van het machtige Lewa geslacht, werd hij onder groot geleide gebracht. Een flinke buffel met stevige touwen om de hoornen, leidde men het erf op. Het dier werd onder de noodige ceremoniën vlak naast het huis geslacht, en een groote maaltijd volgde. Lang hield de jonge vorstenzoon het echter niet uit in het ordelijke zendingshuis. Als knaap van tien jaren was hij reeds gewoon te bevelen en te heerschen, zoodat hij moeilijk kon wennen aan orde en tucht. Ruim een jaar hield hij het vol, en verdween toen heimelijk. Toen hij een jaar of zestien, zeventien was, werd hij krachtig gegrepen door de prediking van het Evangelie. Met volle overtuiging is hij, niettegenstaande alle verzet van zijn familie — zijn vader joeg hem zelfs uit huis — Christen geworden. Geruimen tijd heeft hij de theologische opleidingsschool in het Westen bezocht, niet om als „helper" op te treden, maar omdat hij zoo goed mogelijk Bijbelsch onderricht wilde hebben. Zijn vader heeft zich met hem moeten verzoenen, en nu is hij als medebestuurder van de landschappen Lewa, Kambera en nog enkele meer, een man van aanzien en invloed. Van opwinding kon hij niet rustig blijven zitten in zijn stoel. Telkens vloog hij overeind, en liep hevig gesticuleerende de voorgalerij op en neer. Allerlei jeugdvoorvallen, die hij met ons als kinderen beleefd had, haalde hij op. Hij sprak mij steeds aan als: „eringgoe" (mijn jongere zuster). Als hij in vuur geraakte, en dat gebeurde herhaaldelijk, sprak hij Soembaneesch, waar ik bijna niets van begreep. En als ik vertel van u allen, hoe vader en moeder nog dikwijls aan hem denken en over hem spreken, dan zat hij stil stralend te kijken en zei „Teroes, teroes, tjeritera lagi" (Ga voort, ga voort; verte) nog meer). Heftig dringend vroeg hij, waarom ik hier geen onderwijzeres werd — waarom ik hier niet kwam wonen — hij zou wel een huis voor mij bouwen. Eindelijk vertrok hij in den donkeren avond, en nog van den weg af, riep hij telkens: „malam balk — malam balk" (Goeden avond). Mart had zoo n tooneel nog nooit bijgewoond. Nu eens stom verbaasd, dan weer in onbedaarlijke lachbuien, wist zij niet hoe zij zich moest houden. ,,'t Is als een ontmoeting met je eigen broer, die je in geen jaren en jaren hebt gezien," zei zij. Maar ik zei: „Dat is nu Soembaneesche hartelijkheid en een bewijs, hoe wij h:er nog niet vergeten zijn." Het was laat, eer ik in slaap viel. Het was dan ook een emotievolle dag gewekt. En het was nog maar het begin. Wat zou ik nog meer beleven van allerlei ontmoeting en begroeting? 2 Juni. De morgen werd doorgebracht met wandelen over den zendingspost, en het bezoeken van enkele oude kennissen. Bij de brug ontmoette ik Oemboe Hau Mara, radja van Kawangoe. Ik herkende hem niet zoo spoedig, maar hij blijkbaar mij wel. Want, hij kwam naar mij toeloopen en zei zonder aarzelen: Ramboe Hara. Zeer belangstellend informeerde hij naar al de vroegere bewoners van het zendingshuis en zei: „Natuurlijk, u kunt Soemba ook niet vergeten." Hij is nog een verstokte heiden gebleven, die als vele Soembaneezen, zeer vriendelijk en voorkomend is voor de zendingsmenschen, maar van het Evangelie niets wil weten. Met de woorden: „Geef mijn groeten aan den Maramba Pajeti (vorst van Pajeti)", nam hij na een stevige handdruk afscheid. Ik bezocht even de drie woningen van de medische verplegers, Mada, Kaboboe en Djelapati. Over ieder van deze drie jonge mannen, nu vaders met vele kinderen zou een boekje te schrijven zijn. Mada en Kaboboe behoorden tot de eerste vier Soembaneesche jongens, die in 1908 in het oude kleine zendingshuis werden opgenomen. Jaren zijn zij bij ons gebleven, en gingen later naar Jocja, waar zij hun verplegersdiploma behaalden. Het zijn nu vertrouwde, flinke krachten, zoodat, al is de Europeesche verpleger met verlof, het werk in het ziekenhuis geregeld voortgang heeft. Djelapati werd als jongeling van ongeveer achttien jaar ter verpleging opgenomen. Zijn verwaarloosde wonden eischten een verzorging, die maanden en maanden duurde. Toen hij genezen werd ontslagen, weigerde hij naar huis terug te keeren. Bedeesd, maar vast beraden, vroeg hij: „Mijnheer, mag ik hier als verpleger blijven werken voor de kost zonder loon?" En op de wedervraag: „Maar Djelapati, hoe kan ik nu een verpleger gebruiken, die noch lezen, noch schrijven kan?", antwoordde hij kalm: „Mijnheer, ik kan lezen en schrijven." Toen bleek, dat Mada en Kaboboe het hem in late avonduren hadden geleerd. Hij werd verpleger en de Heidensche jongeman is een voorbeeldig Christen geworden. 's Middags maakten wij een tochtje met de auto. Eerst naar Waingapoe, dat verder te voet nauwkeurig in al zijn oude bekende schuilhoeken werd doorkruist. Al die kustplaatsen hebben eenzelfde karakter. Grootere en kleinere Chineesche toko's. Vuile warongs op straat met etende en kauwende inlanders. Enkele Europeesche huizen van de Bestuursambtenaren of van de militaire bezetting. Een vreemdeling is er spoedig uitgekeken en vindt er weinig bijzonders. Maar ik kende hier bijna elk plekje en eiken boom, met tal van jeugdherinneringen. De kapitein Chinees met zijn vrouw waren oude bekenden, waar ik vriendelijk begroet werd. Op het postkantoor zat nog dezelfde Ama Hanna, die ons vroeger ook Op straat etende inlanders. altijd hielp. De oude tijden, toen de postzakken op den vloer in de voorgalerij bij den posthouder werden uitgestort tot een groote hoop en ieder uitzocht wat het zijne was, heb ik niet meegemaakt. Het was in den tijd, toen slechts eens in de zes weken een post kwam. Het is nu tenminste eens in de veertien dagen. Een reuze vooruitgang. En dan het huis van Bachmid, onder de schaduw van de groote waringin-boomen. Het was daar nog even rommelig en dik onder het stof. Net een uitdragerswinkel, vol gestopt met alle mogelijke meubels, schilderijen, potten en vazen. Een trotsch gebaar wees naar ons oud Chineesch buffet, dat met zoo kunstig snijwerk is versierd. Het mocht wel eens een goede beurt hebben en flink in de wasch worden gezet! Met een oolijk gezicht zei hij: „Saja poenja Marapoe (dat is mijn beschermgeest). Zoo'n Mohammedaan met Heidensche allures! Het deed mij denken aan die oude Soembaneezen, die steeds vroegen om een versleten broek of jas van vader. Niet om te dragen, maar om zuinig te bewaren als een geluk aanbrengend voorwerp. Kort geleden liet iemand nog naar Holland vragen, of vader niet een oud jasje wilde zenden, waarin de man wilde begraven worden! Zoo zou ik later nog een Soembanees ontmoeten, die zoo'n oude vuile witte jas had aangetrokken bij mijn bezoek, en glanzend met breede glimlach zei: „Een teeken van den Maramba Pajeti." De autotocht werd verder voortgezet, terug langs Pajeti, waar de familie de Bruyn vijf-en-dertig jaar lang heeft gewoond. Het is nu een bloeiende zendingsgemeente, met eigen kerkeraad en voorganger, ook finantieel in staat zoo goed als geheel voor zich zelf te zorgen. Aan de eene zijde van het stoffige dorpsplein, waar als altijd enkele magere schapen en varkens liepen, staat het inlandsche huis van den Ambonneeschen onderwijzer. Daar hebben mijn ouders geruimen tijd in gewoond, eer de post Pajeti gesticht werd. Over een kistje als opstap, klommen wij, onder het lage rietdak door, in de smalle voorgalerij. De vloer is van gespleten palmstammen, zoodat bij het vegen geen blik noodig is. De stoffer alleen is voldoende, want al het vuil valt wel door de breede spleten naar beneden op den grond onder het huis. De omwanding is van grijze, rafelachtige matten, met menig klein kijkgaatje, waardoor men van binnen naar buiten kan gluren. Over een tweede kistje wipten wij naar binnen. Een smalle binnengalerij, met links en rechts een kamertje. Het was er gezellig schemerdonker, zelfs midden over dag. Langs een kistje als afstap daalden wij in een kleine achtergalerij, en na nog een kistje even te hebben aangeraakt (men is bang er doorheen te zakken) stonden wij weer op den beganen grond. Dit moest een pendoppo voorstellen, met moeder aarde als vloer, een lage balustrade van ruwe plankjes getimmerd, en een dak, waarvan balken en sparren niet al te recht waren. Hier is de „woonkamer", waar het gezin dagelijks leeft, 's Nachts trekt men zich terug in huis. Wanneer men zoo'n primitieve inlandsche woning op palen eens vergelijkt met de tegenwoordige geriefelijke zendingshuizen, kan men zich voorstellen, dat pionierswerk, niet het minst aan een zendelingsvrouw, bijzondere eischen stelt. Aan de andere zijde van het dorpsplein, staat het groote zendingshuis, waar ds. en mevrouw de Bruyn zoo lang gewoond hebben. Het is nu betrokken door een Sangireesche onderwijzer, hoofd van de Vervolgschool. Niet alleen op Java, maar ook zelfs op Soemba, dat afgelegen eiland, vraagt men om onderwijs in het Nederlandsch. De tijden gaan wel snel. Ettelijke jaren geleden moest men nog om een schoolkind bedelen, en nu is de schoolhonger bijna niet meer te bevredigen. Naast het zendingshuis staat de mooie forsche kerk, met haar slanke hooge pilaren van palmhout. Het is een kerk door de Savoeneesche Christenen zelf gebouwd en bekostigd, al werd er jaren over gewerkt. Want het hout moest meer dan veertig kilometer ver worden gehakt en aangesleept. En een inlander is gauw moe, zoodat het lang duurde eer het noodige hout bijeen gebracht was. Toen de palen overeind stonden en het groote dak met rietgras was gedekt, maar de omwanding nog niet was aangebracht, kwam des nachts een hevige stormwind. De luchtdruk werd te zwaar onder het breede dak, en met een dof gekraak sloeg het gansche gebouw plat tegen den grond. De Heidenen juichten en de Christenen waren bedroefd. Maar zij grepen weer moed onder de bemoedigende woorden van hun pandita en voltooiden hun , tempel." Hoe ruim ook gebouwd, dikwijls is er geen ruimte genoeg voor de groote schare kerkgangers op de lange zitbanken. Maar een inlander zit nog gemakkelijker op den grond, hangende in zijn knieën, cn daarvoor is altijd nog wel een plaatsje te vinden. Naast de kerk staat de school. Een zoogenaamde volksschool, maar waar het onderwijs bijna gelijk is aan dat van een Standaardschool. Want de Savoenees is pienter en wil gaarne „veel" leeren. Ook hier kwamen verscheidene oude kennissen uit de huizen loopen om Toetie te begroeten. Velerlei vragen moesten wor¬ den beantwoord, niet het minst over hun vroegere pandita en njonja. Is het niet heerlijk zoo'n vrucht op het zendingswerk te zien? Waar in zooveel jaren, met geloof en geduld deze Christengemeente werd gebouwd, kan zij het nu zonder missionair predikant stellen. Een eigen voorganger met een eigen kerkeraad heeft de leiding. En de gemeente breidt zich nog steeds uit. Het kind is volwassen en zelfstandig geworden. Het einddoel van den zendingsarbeid werd op deze plaats bereikt. Terug reden wij over Parai Lioe, de kampong van den hoofdradja, Oemboe Lara Meha. Hij was echter op reis, zoodat zijn zoon De kerk van Kambaniroe. Oemboe Nggaba, luidruchtig als gewoonlijk, de honneurs waarnam. Er waren verscheidene Soembaneezen, die mij herkenden en maar zaten te knikken en te glunderen. Een oud, grijs mannetje kwam naast mij zitten en zei telkens: ,,Ramboe Hara! Ramboe Hara!" Hij straalde met zijn scherp roofvogelen gezicht, toen hij vertelde hoe de Tamoe Ramboe van Pajeti (vorstin) hem altijd een sirihpruim presenteerde, als hij op bezoek kwam. Men raakte niet uitgepraat, en wilde telkens de familiefoto's zien, die ik had meegebracht. Heiden noch Christen heeft ons vergeten. 4 ]uni. Pinksteren. Wat zijn de Zondagen hier toch echt Zondagen. Zoo stil en rustig was het vanmorgen. Achter op het erf in de bijgebouwen zongen de meisjes. Anders hoorde je niets. Daar begon de kerkklok te luiden, een uur voor den tijd, om de menschen te waarschuwen, dat men zich gereed moest maken. Terwijl ik in de voorgalerij zat te lezen, kwam een groep vrouwen het hek binnen. Zij kwamen van Parai Lioe. Daar zij gehoord hadden, dat Ramboe Hara gekomen was, hadden zij zich in hun mooiste kleeren uitgedost om hun opwachting te maken. Als eenvoudig welkomstgeschenk brachten zij enkele eieren. Uit het verleden haalden zij allerlei herinneringen op. Zoo wisten zij te vertellen, dat ik als klein meisje, gekleed als een Soembaneesche, meer dan eens bij hen op bezoek was geweest. Het werd kerktijd, maar op de vraag of zij meegingen, was het antwoord, dat zij het toch niet konden begrijpen. Het al-oude antwoord, wanneer men iets wil weigeren en dan beleefd zegt: ,,Ik ben zoo dom, dat ik het niet versta." Zij trokken dus naar hun dorp en wij gingen kerkwaarts. Het kerkje was goed gevuld. Een mooi gezicht, dat behalve al de menschen van school en ziekenhuis, er zooveel bezoek is uit de omliggende dorpen zelf. De dienst ging gedeeltelijk in het Maleisch, gedeeltelijk in het Soembaneesch. Daar er zooveel „vreemdelingen" zijn op dezen zendingspost, Savoeneezen, Rottineezen, Ambonneezen en uit andere gedeelten van het eiland, waar men een andere De school te Baing. hindernissen werden rustig genomen. De natuur is hier echter mooi. Veel geboomte en palmen, waardoorheen men telkens de Indische Oceaan ziet, met haar machtige branding. In Baing werd het volksschooltje geïnspecteerd. Bij het binnen komen van ons gezelschap, de schoolinspecteur voorop, rees de heele school overeind. De onderwijzer zei plechtig: ,,Een-twee-drie!" waarop allen zoo hard en lang gerekt mogelijk antwoordden: ,,Ta-aa-bé Toe-oe-wan." De schoolinspecteur antwoordde ernstig: ,,Tabé anak-anak (kinderen)!" Waarop heel het koor weer krachtig en luid inviel: „Terima kassi Toewan" (Wel bedankt, mijnheer!) Dezelfde ceremonie werd voor ons herhaald met de woorden: ,,Ta-a-a-bé Nonna-nonna!" (Gegroet, dames!) Vriendelijkheid en hartelijkheid is maar alles. Het was werkelijk een beste school. Merkwaardig hoe die kleine heidentjes in de eerste klas reeds konden lezen. Het is hier zeker ook alles bezuiniging, want die leesboekjes waren nog van het jaar 1913, en geen bladzijde zat meer vast. De tweede klas was aan het schoonschrijven. De meesten deden het stukken mooier, dan ik het ooit heb gekend, al moet ik toegeven, dat dit nog niet veel zegt. De derde klas was aan het rekenen op het bord. Aardige moeilijke sommen voor een derde leerjaar. Als men bedenkt, dat een zestigtal van dit soort schooltjes, over geheel het eiland verspreid zijn, kan men zich eenigszins indenken, welke opvoedende kracht voor de toekomst van dit zendingswerk uitgaat. Op Soemba is veel meer dan op Java, de school het zendingsmiddel bij uitnemendheid. De schoolinspecteur trok nu te paard verder voor een tournee van enkele dagen door het binnenland. Hier houdt de autoweg op, en bestaan er verder slechts paardenpaden. Op den terugweg bleven wij voor een van die primitieve bruggetjes steken. Een aardstorting had een flink gat in den oprit veroorzaakt. Daar stonden de reizigers! Gelukkig had Piet Dau bij een vorig bruggetje enkele losse balken aan den kant van den weg gezien. Wij liepen dus terug, en met vereende krachten werden een viertal gespleten palmstammen over den weg naar het gat gesleept. De brug was gerepareerd en wij konden er veilig over. Wel gemakkelijk, dat men voor de reizigers in dit land, de noodige materialen gereed legt, om zelf de noodige reparaties te kunnen doen. Eigenaardig is zoo'n tocht door de rimboe. Kudden half wilde paarden stuiven weg. Groote buffels komen nieuwsgierig kijken. Geiten verdwijnen met groote sprongen. De enkele Soembanees te paard, die men tegenkomt, kiest het hazenpad om uit het bereik van ons snuivend monster te blijven. Om twee uur waren wij weer in Melolo. Even naar Baing geweest, heen en terug! Te paard zou het ons twee dagen gekost hebben. Verder werd dien dag rust gehouden, behalve natuurlijk het bezoeken en begroeten van heel wat oude kennissen. Ook hier is een flinke Savoeneesche gemeente geïnstitueerd en onder leiding van een degelijken Savoeneeschen voorganger. Melolo is een zendingspost van tranen geweest. Op het Inlandsche kerkhof liggen twee zendingsvrouwen begraven, Mevrouw van Alphen en mevrouw Pos. Ook op Soemba heeft de Zending offers moeten bren- Daar de zendingsmenschen tegenwoordig zooveel van de auto gebruik maken, was het niet gemakkelijk geweest de noodige ,,makke" paarden en goede zadels bijeen te brengen. Een Soembanees rijdt altijd met een zelf vervaardigde teugel van rottan en zonder zadel of zadeldek. En dat was voor ons natuurlijk wel wat al te primitief. Zoo vertrok 's morgens vroeg in opgewekte stemming de kleurige stoet te paard. Een „echte" Soembanees ging mee, niet zoozeer als veiligheidsmaatregel tegen mogelijke ongelukken onderweg, maar om straks bij aankomst voor de paarden te zorgen. Het was een heerlijke rit over de kale kalkheuvels, door grasvlakten waar het gras manshoog was opgeschoten, langs steenachtige hellingen en door ondiepe, snelvlietende beekjes. Dit is nu echt paardrijden. Niet langs een effen, breed aangelegden weg, maar over allerlei kronkelende paadjes, steenachtig of glad, zoodat men bijna geen „weg" ziet, en steeds den voorrijder heeft te volgen. Een auto is prachtig voor het snelvervoer, maar wil men werkelijk het echte Soembaneesche landschap leeren kennen en er van genieten, dan is een vurig Soembaneesch paardje het eenige middel. Met knikkende kop en hoog geheven pluimstaart (want men kapt het jonge dier een stukje van zijn staart af, zoodat het nooit een lange zweepstaart krijgt) trippelt het dier over de kantige steenen, klautert het tegen de steile hellingen op en daalt voorzichtig met schuifelpasjes langs een diep ingesneden pad het riviertje in — steeds onvermoeid en lustig, zonder dat men het ooit heeft aan te zetten. Zoo is paardrijden een lust, waarbij men ten volle genieten kan van het afwisselende terrein. Om het Soembaneesche cachet te volmaken, viel er voor de afwisseling een flinke stortbui, die ons in een oogenblik door en door nat maakte. Wij moesten wel doorrijden, want waar zal men in deze wildernis schuilen? Even later schijnt de zon weer in volle kracht, en zoo waren wij tamelijk opgedroogd toen wij Batakapedoe binnen reden. Het is een oud dorp, hoog in de bergen. Hier woonde vroeger een radja-geslacht, dat heerschte tot aan de zee, maar door den radja van Lewa werd overwonnen en uitgeroeid. Het is nu een „armzalig" dorp, beroofd van zijn oude glorie. Even voor het dorp bewonderden wij een Soembaneeschen wonderboom. Op een afstand weet men eerst niet wat men ziet, en vraagt men zich af, aan welke vergroeiing of ziekte deze boom lijdt. Het is echter de voorraadschuur van een tuinhuis. De maïskolven worden hier aan strengen gebonden. Vijftig stuks ongeveer vormen een ,,tali." Van een boom worden nu alle kleine takken afgehouwen en de strengen maïs slingert men dicht op elkaar rond stam en dikke takken. Naar gelang men noodig heeft voor eigen gebruik of verkoop, haalt men een aantal strengen naar beneden. In dit droge klimaat, waar het zoo weinig regent, blijft de maïs op deze manier goed drOOCl. Znn'n hnnrto irr\nr-r-*iA schuur is ook beveiligd voor Een wonderboom, diefstal. Want men moet er eerst inklimmen om de hoogste strengen te bemachtigen en door dat gedruisch zullen de bewoners van het tuinhuis of de honden wel wakker worden. Ruim een jaar geleden werd in deze afgelegen streek een dorpsschooltje opgericht, waar als onderwijzer geplaatst is Rawa. Ook weer zoo'n Soembaneesch jongetje uit ons ouderlijk huis, dat opgegroeid is tot een „leidsman" van zijn volk. School en onderwijzerswoning maken een echt Soembaneeschen indruk, dat wil zeggen slordig en primitief. Een Soembanees in het binnenland is nu eenmaal geen „huizenbouwer", en van ruw gekapte boomstammen. bamboe en rietgras is nu ook niet veel te maken. Want de menschen moeten als bewijs, dat zij werkelijk een schooltje willen, zelf voor alles zorgen en de noodige gebouwtjes oprichten. Banken en lessenaars waren gemaakt van in den grond geslagen stokken, met gespleten en plat geslagen bamboelatten er over. Spijkers kent men niet, alles wordt met bindtouw of rottan aan elkaar gebonden. De schooljeugd was hier over zooveel bezoek wel wat in de war en verlegen. Witte dames hadden zij nog nooit gezien, en het is dus te begrijpen, dat zij onder den „indruk" kwamen. Het lezen ging eerst wat haperend, maar bij het rekenen hadden zij hun zelfvertrouwen weer terug, zoodat zij met merkwaardige vlugheid de eenvoudige rekensommetjes zonder fouten wisten te maken. Maar bij het onderzoek naar hun kennis in de Bijbelsche Geschiedenis stonden wij verbaasd, wat die kleine knapen al in een jaar geleerd en onthouden hadden. Zij konden een vergelijkend examen met een Christelijke school in Holland best aan, en zouden ongetwijfeld met het hoogst aantal punten slagen. Een zei heel knap een psalmvers op in het Maleisch, dat voor hen toch een vreemde taal is. En dat na een jaar onderwijs! Toen zouden zij ter onzer eere zingen. Maar dat was me een vertooning! Daar zongen die nakende, vuile Soembaneesjes, luid schreeuwend, valsch en schor, maar toch nog zóó duidelijk, dat er het Wilhelmus uit te herkennen was! Dat moest de Koningin eens hooren! Het zou net zooveel indruk maken, als een aubade van duizenden schoolkinderen op den Dam in Amsterdam. In de onderwijzerswoning dronken wij een kopje thee. Ook dit huis is zeer primitief, met aarden vloer en ruwe omwanding van bamboe. Op deze voorposten van zendingsarbeid moeten de helpers met zeer weinig tevreden zijn. Een Javaansch onderwijzer zou er geen maand kunnen leven. Maar zoon Soembaneesche onderwijzer zou van zijn kant ook eerst aan een „nette" Javaansche omgeving moeten wennen. In dat kleine huis sliepen bovendien nog een twintigtal jongens van de school. Zij woonden te ver verspreid om dagelijks naar school te kunnen loopen, en gaan alleen Zaterdags naar huis om „levensvoorraad" te halen. De toestand in dat kleine huis werd echter onhoudbaar, zoodat er nu Tjj" j9 wefd aan 9eboi,wd- als „internaat." De menschen hadden de noodige bouwmaterialen reeds op het schoolerf verzameld, en waren druk bezig met verdere voorbereidende maatregelen Uit was dan ook de reden, dat er zooveel mannen bij elkaar waren. Gewoonlijk vindt men in zoo'n dorp slechts enkele ouden van dagen, daar iedereen in zijn tuin is. Bovendien had Ibrahim gisteren al een oproep vooruit gezonden, zoodat ook verschillende dorpshoofden, ver uit den omtrek waren opgekomen. Nadat alle mannen bijeen verzameld waren, hield onze Evangelist een toespraak. Wat heeft die jonge man de gave van het woord Men kon zien, dat hij allen pakte. Nauwlettend en belangstellend luisterde men. Door hun uitroepen en vragen bleek hoe zij de Evangeliewoorden volgden en vast wilden houden. Het is geen toespraak met een doodstil luisterende menigte maar een levendig tooneel, waar vragen en antwoorden en opmerkingen als vonken heen en weer vliegen. Jammer, dat een regenbui aan deze samenkomst een einde maakte Wie weet, hoe lang men op deze manier nog was door gegaan want de Soembanees is een geboren „prater", zoo gansch anders dan de „stille Javaan. Daar ds L. dien middag weer thuis moest zijn, braken wij wat a te spoedig op. De terugtocht ging nu bergaf, en dus heel wat vlugger dan s morgens. Een klein regenbuitje frischte ons wat op Maar hierdoor waren sommige hellingen ook zoo glad geworden dat wij gedwongen waren van onze paarden te stijgen en te voet naar beneden te schuifelen. De vriendelijke Soembaneesche paardjes hepen dan galant en keurig aan het leidsel gevoerd, zonder haasten of dringen achter iemand aan. Ten slotte begon de zon weer in al haar kracht te schijnen zoodat wij tegen twee uur, zoo goed als geheel opgedroogd, het zendingserf opreden. Dat het zendingswerk hier een ander karakter draagt en andere eischen stelt dan op Java, had deze tocht ons wel geleerd. 's Middags had ik n droef, maar toch ook weer verblijdend bezoek at te leggen. Bij het uitgaan der kerk den vorigen Zondag werd ik door een stemmig gekleede Soembaneesche vrouw, in het Maleisch aangesproken. Haar gezicht kwam mij wel bekend voor, maar toch kon ik haar in mijn herinnering niet thuis brengen. Het was de vrouw van Oemboe Rahi, uit het dorp Pajeti. Zijn vader was een dagelijksche gast in het ouderlijke huis, waar hij trouw wat sirih en pinang of een bordje eten kwam halen. Hij is reeds eenige jaren geleden overleden als een verstokt Heiden. Zijn zoon Oemboe Rahi was in die dagen het type van een echten Soembanees. Een eerste klas temmer van half wilde paarden, maar bovendien een man van het woord. Al was hij betrekkelijk jong, geen rechtszaak kon besproken en geen feest gehouden worden, of hij had de vooraanzitting. Zijn vrouw vertelde, dat haar man zoo ziek was, en niet zelf kon komen om mij te begroeten. Als het niet teveel gevraagd was, wilde hij gaarne, dat ik hem eens bezocht. Ik beloofde natuurlijk zoo spoedig mogelijk aan zijn verzoek te zullen voldoen. Toen ik er met Kaboboe over sprak, trok deze eerst een bedenkelijk gezicht en zei toen langzaam: ,,De man heeft lepra en wel in erge mate. Ik weet niet of u wel de moed heeft hem nu te bezoeken nu ik u dit verteld heb." Maar van kindsaf had ik zooveel melaatschen gezien en ontmoet, dat ik er niet bijzonder bang voor was. Bovendien gold het hier een oude sobat (vriend), die zoo verlangend was mij te zien. Kaboboe en ik zijn er samen heen geweest. Hij woonde dicht bij de brug, waar zijn eenvoudig huisje temidden van andere huizen stond. Hij leefde daar met vrouw en gezin in de gewone samenleving, alsof melaatschheid niet bijzonder besmettelijk was! Een vroegere statistiek bewees, dat hier minstens vijf procent van de menschen melaatsch is, in meerdere of mindere mate. Patiënten kwamen in het ziekenhuisje voor de behandeling van een of andere kwaal, en als hun na onderzoek gezegd werd, dat zij melaatsch waren, zeiden zij heel kalm: „Ja, dat weet ik wel, maar ik kom nu, omdat ik zoo'n pijn in mijn buik heb. Geeft u mij daarvoor maar medicijnen." De melaatschheid draagt men als een onafwendbaar noodlot, en leeft gewoon verder met vrouw en kinderen in dagelijksche samenleving met de dorpsgenooten. In het schemerdonker huisje geklommen, zag ik daar Oemboe Rahi liggen. De forsche, levenslustige man was een onherkenbaar wrak geworden, verteerd door de vreeselijke ziekte Hij ging overeind zitten, en keek mij met starende oogen een oogenbhk aan. Toen barstte hij in tranen los. Zijn stem, door tranen verstikt, klonk mat. toen hij zei, dat het hem zoo speet elkaar in zulke droeve omstandigheden weer te zien. Hij mocht mij zelfs geen hand geven, nog veel minder op Soembaneesche wijze snuivend en streelend begroeten. Al hurkte ik dicht bij hem neer op de wiebelende vloer, toch durfde ook ik hem geen hand geven. Zoo bleven wij dus wat praten over oude tijden. Hij verzocht mij uitdrukkelijk thuis te vertellen, dat al e menschen van den zendingspost zoo goed voor hem waren Ook de nieuwe pandita was een goed vriend van hem. Hij zou wel niet lang meer leven, misschien nog enkele maanden Maar dan zou God hem in den hemel opnemen, waar geen ziekte meer was. Het was zoo in-droevig, maar toch weer heerlijk te hooren, dat deze arme stakker den weg des levens had gevonden en zoo bereid was om te sterven. tJl F 1 ,h719.ajm1bood hii »*i sirih en pinang aan uit zijn sir.h£ï Lu kdat ™!dc lk m* we:9eren aan te nemen, al heb ik terstond bi, Kaboboe thuis, mijn handea eens extra met carbolzeep gewasschen. Ook deze Oemboe Rahi is een bewijs, dat het Evanqel e niet tevergeefs gepredikt wordt, al komt het aad soms eerst jaren H Juni. Dit zal een van de onvergetelijke dagen in mijn leven blijven Zooveel spontane uitingen van liefde en toegenegenheid had ik niet kunnen denken ooit te beleven. De Evangelist Ibrahim had gevraagd dezen middag bij hem te arTr'A UVele °Ud/ Vri£nden en kennissen gaarne een geW grafeerd wilden worden, opdat ik hun „gezichten" zou kunnen dat'hSTn" '7 OVf,Vieren bij 2i'n huis kwamen bleek, Een aront '."TTü (bijeenkomst) had georganiseerd. Een groot getal Soembaneesche mannen en vrouwen Heidenen en Christenen, waren daar saamgekomen, alsof het een feestdag was De mannen met hun prachtige schouderdoeken en kleurige hoofd- 65/66-IV Mannen dansen hun spannende krijgsdansen waar wij wat bleven praten over oude tijden. De foto's van ons gezin gingen weer van hand tot hand. De een is al vuiler dan de ander geworden door al dat getast en besnuif. Toen vroeg ik toestemming te mogen vertrekken. Maar zoo lieten zij ons niet gaan. Als een Soembaneesche bruid zou men mij gezamentlijk thuis brengen. Het werd een lange optocht van zachtjes voortschuifelende vrouwen. Nadat een dichteres met hooge schelle stem een paar regels had gezongen, vielen al de vrouwen in met het welbekende refrein: he wai honggo — he wai honggo. Het werkte zoo aanstekelijk, dat ook wij in koor begonnen mee te zingen, wat hun blijkbaar groot genoegen deed. Ibrahim gaf mij later de vertaling van dit lied: 1 He wai honggo! Honggo wai honggo! He, wai honggo! 2 Wij zijn als paarden voltallig, alle menschen zonder uitzondering (saamgekomen) He, wai honggo! En dan valt het koor met de eerste strofe in. 3 En dat niet met eigen wil, of met eigen zin. He, wai honggo! 4 Als naar elkaar toerollende steenen zijn wij, als takken, die op en over elkaar gespreid, liggen te drogen, He, wai honggo! 5 't Is het kind van hem, die bracht de goede tijding het kind van hem, die sprak het goede woord. He, wai honggo! 6. Hij, die bracht den Naam van onzen Heere He, wai honggo! 7 Dit is de oorsprong, dat wij nu zien den eenig goeden weg. He, wai honggo! 8 Dit is de oorzaak, dat wij Hem kennen, onzen Heere, die in de hemelen is. He, wai honggo! 9 Zij kwam ons eens bezoeken, de dochter, die hij zoo liefheeft. He, wai honggo! 10 Zij is het bewijs van het aaneen gesloten land. het teeken van in elkaar gegroeide steenen. He, wai honggo! 11 Als een in elkaar geslingerde kruipplant, als saamgegroeide aardnootjes. He, wai honggo! 12 In den Naam van onzen Heere. Hc, wai honggo! I De beteekenis van de eerste strofe is moeilijk te vertalen. Zoo als in volksrijmpjes ook wel woorden voorkomen, die slechts om de klank en de rijm gesproken worden. Misschien is de beteekenis, waar water in dit dorre land een groote schat is (wai beteekent water, en honggo, vinden) dat het een symbolische vreugde-uiting is, als van een dorstige, die water gevonden heeft. 3 De dichteres wil zeggen: „wij zijn opzettelijk, niet maar zoo eens voor de aardigheid, saamgekomen." 10 Wij zijn één familie. II Wij zijn onafscheidelijk aan elkaar verbonden. Toen werd een andere beurtzang gezongen, zooals er onder het volk zoo veel gezongen worden. De vrouwen trachtten ons de beteekenis duidelijk te maken, en ons de maat en het rhythme van de refreinen te leeren. Wat natuurlijk niet bevorderlijk was voor een snellen voortgang van de groote stoet. Zoo ging het voetje voor voetje, al zingende en vreugdekreten uitgillende, tot wij het zendingserf bereikten. Heel de zendingspost was uitgeloopen, school en ziekenhuis incluis. Het werd een ontzaglijk gedrang, want ieder wilde afscheid nemen en nog eens een hand geven. Het duurde lang eer de stille avondrust op de zendingserven was terug gekeerd. Het was een onvergetelijke dag geworden. 15 Juni. Het was vandaag een en al afscheid nemen, want morgen hopen wij per auto, dwars door het eiland, naar West Soemba te gaan. Ook dit deel van het zendingswerk willen wij gaarne eens zien, en ook daar wonen heel wat oude kennissen. Maar men ondervindt hier telkens, dat het leven op zoo'n eiland niet zoo eenvoudig is, als op Java. De banden van onze auto waren te oud en versleten, dan dat Piet Dau zoo n verre tocht durfde te ondernemen. Wanneer men onderweg pech krijgt, staat men hulpeloos en weerloos midden in de eenzame wildernis. De laatste reserve band was op de reis naar Baing in gebruik genomen, en het wachten was nu op nieuwe aanvoer. Op Java gaat men naar een autozaak, of schrijft een briefkaartje, en in korten tijd heeft men zooveel banden als men hebben wil. Hier moet, eer de laatste reserveband verbruikt is, naar Java worden geschreven, en ontvangt men als alles vlug en goed gaat, een maand later het bestelde. Gisteren lag de boot op de ree, welke de noodige banden zou brengen. De post bracht geen antwoord, zoodat bij den Agent van de K.P.M. werd geïnformeerd, of ze soms toch nog gekomen waren. Ook hij had geen cognossement ontvangen. Als laatste hoop, werd toen aan boord eens gevraagd. Zoo'n boot is net een beurtschip met allerlei pakjes, en het gebeurt nog al eens, dat de een of andere bestelling vergeten wordt te lossen, of op een verkeerde havenplaats aan wal wordt gezet. Mijn vader ging eens naar Java om een „huis" te koopen. Gekapt en gezaagd en geschaafd en zooveel mogelijk pasklaar gemaakt, werd de massa hout te Soerabaja ingeladen. Onderweg op de ree van Soembawa, hing hij over de railing te kijken naar het bedrijvige laden en lossen. Daar zag hij hoe de eene vracht hout na de andere, in een groote prauw langs zij, van boord uit werd gelost. Naar den jongen vierden officier loopende. vroeg hij: „Zeg vriend, wat voor huis ben je daar aan het lossen?" Het antwoord was: „Het huis voor den een of anderen zendeling op dit eiland." „Nu, dan zou ik het maar weer aan boord hijschen, want in de eerste plaats woont op heel Soembawa geen enkele zendeling, in de tweede plaats zal het wel naar Soemba moeten en niet naar Soembawa, en in de derde plaats is het mijn huis, dat ik zelf gekocht heb." De kleine vergissing werd gemakkelijk hersteld, maar anders kan men in een dergelijk geval een paar maand geduld hebben, eer de zaak in orde is. Ook aan boord was echter niets te vinden, dat op autobanden geleek, en Piet Dau kwam thuis met de boodschap: „Ze zijn er niet." Groot gejuich op den zendingspost onder de oude kennissen. .,He-wa! Toetie tida bisa ke Barat". (Hoera, Toetie kan niet naar het Westen gaan!) zei men overal met glundere gezichten. Wel hartelijk, dat men iemand nog gaarne een tijdje op bezoek wil houden, maar wij wilden toch liever naar het Westen. Nu was den vorigen dag een auto met zendingsmenschen uit het westen gekomen, Dr. Onvlee en ds. v. Dijk moesten met de boot naar een zendingsconferentie op Makasser, en hun auto zou hier blijven wachten, tot zij over een paar weken terug kwamen. Deze auto werd nu vriendelijk tot onze beschikking gesteld, maar men moest beloven, dat ze op den bepaalden dag hier weer terug was. De moeilijkheid was dus opgelost, want anders zou er geen mogelijkheid bestaan hebben, dat deel van het eiland te bezoeken. Het was vroeger een reis van vier a vijf dagen te paard, en voor dames natuurlijk geheel uitgesloten. De eenige verbinding was de boot, welke op de terugreis naar Java, eens in de maand Wai Keloe, de havenplaats van het Westen even aandoet. Wij zouden dan ook met die boot over een dag of tien weer naar Java vertrekken. Toen de zaak met de auto in orde was, gingen wij maar moedig afscheid nemen. 's Morgens vroeg kwam Ama Pendji met zijn vrouw Ina Loda het hek binnen stappen. Vóór zonsopgang waren zij al op pad gegaan om zoo vroeg mogelijk en zoo lang mogelijk hier te zijn Iemand die op reis gaat, heeft „etensvoorraad" noodig. Daarom brachten zij voor mij mee een klein zakje met „lekkere" gestampte kaparakoe, en een grootere zak met aardnootjes. Ik zou dan van honger en gebrek onder weg niet behoeven om te komen Het is toch zoo'n typisch span. Zelf hebben zij nooit kinderen gehad, maar steeds namen zij een of twee kinderen in huis ter opvoeding. Werden die groot, een jaar of acht, dan verdwenen die weer naar hun ouderlijk huis, en zochten zij weer anderen. Hoeveel kinderen zij op die manier hebben groot gebracht, zou moeilijk te berekenen zijn. Zelf zijn ze tenminste de tel kwijt geraakt. Ook in hun manier van optreden blijven zij onveranderlijk dezelfden. Als zij een geschenk van een dubbeltje waarde meebrengen want men mag nooit met leege handen op bezoek komen — trachten zij voor minstens een gulden waarde aan tegengeschenken machtiq te worden Neen, dat is geen bedelen. Het beroep van bedelaar zooals op Java, is bij deze volken nog onbekend. Zoover zijn zij nog niet in beschaving geklommen, dat zij tot bedelarij vervallen zijn. t Is integendeel volgens de al-oude adat verboden, dat men aan een vreemde iets vraagt. Een dorp leeft als een groote familie in communaal bezit. Wat de een heeft, heeft ook de andere voor het vragen. Men leent en vraagt dus zooveel men kan van elkaar maar zou zich schamen het bij andere menschen, in een ander dorp te doen. Alleen onder familie is zoo iets geoorloofd. Hoe meer dus Ama Pendji vraagt, hoe beter hij kan uitdrukken dat hi, een allerbeste vriend is en eigenlijk tot ons gezin behoort.' Mij was deze keer nog al bescheiden in zijn v/enschen Het kleine kind, dat zij thuis hadden achter gelaten, moest noodzakelijk een baadje hebben. Dat was natuurlijk om met zoo'n baadje tegenover de dorpsgenooten te kunnen pronken. Want welk klein kind draagt nu een baadje! Een amulet met een touwtje om de hals is het eenig kleedingstuk voor een Soembaneesch kind tot het een jaar of drie, vier oud is. Alleen een vorstenkind wordt wel eens deftig aangekleed met een baadje, bij gelegenheid van een groot Maar hij kreeg zijn baadje. Toen vroeg Ina Loda om zeep. De kleine jongen moest toch zoo nu en dan eens gewasschen worden. Andere Soembaneesche kinderen worden nooit gewasschen, in elk geval niet met zeep. Men wrijft hen zoo nu en dan eens in met uitgekauwde kokosnoot, waardoor zij lekker gaan glimmen. Maar als men „familie" is van een Witte Vorstin, mag men de vreemde gewoonte van wasschen met zeep wel eens navolgen. Ina Loda kreeg dus een paar stukken zeep voor haar jongen. Men behoefde niet bang te zijn, dat zij of haar man het voor eigen gebruik zouden aanwenden. Een Soembanees wascht zich 's morgens bij het wakker worden, door zijn mond te spoelen, en een paar druppels water over zijn handen te laten loopen. Verder wordt water alleen gebruikt om te drinken of eten te koken. Nu was Ama Pendji weer aan de beurt van vragen. Hij had vroeger van vader een mooie witte, afgedragen jas gekregen. Maar nu was dat kostbare bezit geheel versleten en niet meer te gebruiken. Of ik niet een andere jas voor hem had. Toen ik hem duidelijk maakte dat ik niet met oude jassen op reis ging, en hij aan een afgedragen blouse van mij wel niet veel zou hebben, merkte hij vriendelijk op, dat, hoewel hij liever een oud gebruikt jasje had, hij ook tevreden zou zijn met geld. Dan zou hij zelf in Waingapoe bij de Chineezen er een gaan koopen. Kon en mocht ik dat aan een ouden sobat weigeren? Toen was de beurt weer aan Ina Loda. Nu vroeg ook zij wat voor eigen gebruik. Met wat naalden en garen en een partijtje zwarte kralen werd zij meer dan tevreden gesteld. Ama Pendji volgde nu met een beleefd verzoek om een flesch petroleum, voor een lamp, welke hij indertijd van moeder had gekregen. Zij waren zoo allerbeminnelijkst, steeds hun verzoek met een aangename herinnering uit vorige tijden aan ouderlijke mededeelzaamheid te onderstrepen. Zoo gingen zij nog een poosje door, en om er een eind aan te maken, stelde ik voor, hen als afscheidsteeken te fotografeeren. Dan zou ik hun beeld meenemen om hen nooit te vergeten. Plechtig gingen zij naast elkaar staan en lieten zich kieken. Na vele liefkoozingen, aaien en snuiven over mijn armen, namen zij afscheid en ver- dwenen opgewekt met al hun geschenken. Even later kwam Bachmid van Waingapoe met een karretje aangereden. Hij bracht enkele prachtige afscheidsgeschenken. Wat kan die man toch gezellig vertellen over den ouden tijd. Zelfs over ds. Pos, die in 1890 hier op het eiland kwam, weet hij heele verhalen. Hij kon bijna niet wegkomen. Telkens stond hij op, maar ging dan weer zitten, en begon aan een nieuw verhaal. Tegen twaalven vertrok hij toch eindelijk. Hij was meer dan ontroerd, 't Was alsof hij afscheid nam van een eigen dochter, die hij misschien nooit weer zou zien. Toch waren zijn laatste woorden: ..Het kind heeft den weg terug gevonden naar zijn geboorteland! Kom dus het volgende jaar weer!" Toen schreed hij plechtig, zooals een oude grijze statige Arabier alleen kan loopen, naar zijn karretje, en reed zonder verder om te zien in snelle vaart weg. Nadat zoo Heiden en Mohammedaan afscheid had genomen, was nu de beurt aan de Christenen. Maar die hebben hier hun dageIijksch werk. zoodat er niet veel tijd overblijft voor het afleggen van bezoeken over dag. Of is het soms, dat de Christenen onze gewoonte van afscheid nemen hebben overgenomen? Bij een Heiden, die op reis gaat, komt familie en kennis om afscheid te nemen en brengt wat mee voor de reis. Wij zijn gewoon, dat degene die vertrekt, bij familie en vrienden rond gaat, om goeden dag te zeggen. Van de Christelijke gewoonte nam ik over, dat ik zelf de ronde deed, en van de Heidenen, dat men niet met leege handen komt.. Bij Kaboboe en Carolien bracht ik een jurkje voor hun dochtertje Mathilda en voor den man een das. Bij Mada en Maria een pak voor hun jongen Ja n, en ook een das voor vader. Maar beide mannen waren dien middag niet thuis. Zij hadden vergadering. Ook hieruit blijkt dat de Soembanees met reuzenschreden den weg der moderne cultuur opgaat. Men heeft namelijk een coöperatie opgericht, die een toko heeft bij de brug, waar van alles en nog wat te koop is. Chinees en Arabier op de havenplaats kunnen nu den Soembanees niet meer naar hartelust afzetten! De Soembanees sticht zelf een toko en treedt prijsregelend op. En dan moet men die kleine jongetjes, alleen met een vuile lap om hun middel gekleed, gekend hebben, toen zij uit het binnenland Bij Kaboboe en Carolien en hun kroost. in ons huis werden opgenomen. In het ,,groote" huis durfden zij niet te komen en in de bijgebouwtjes slechts schoorvoetend. Wanneer men hen zocht, waren zij altijd in de stal, achter op het erf. Daar was het vuil en rook het, als bij hun thuis. Nu zijn het mannen, die bewust hun eigen weg gaan en zoowel in het geestelijk als in het stoffelijk leven, weten wat zij willen. De kracht van het Evangelie hervormt den ganschen mensch, naar lichaam en ziel. Soembaneesch is echter nog, dat men 's middags vergadert, want 's avonds, als het donker is, loopt men niet bij den weg en gaat men niet buiten zijn dorp! 's Avonds waren dus de mannen thuis en hebben wij gezellig nog zitten praten over den ouden tijd. Mada en Kaboboe, of Kaboboe en Mada, voor mij is in deze twee namen al het zendingswerk op Pajeti begrepen. De eerste Soembaneesche jongens, die in het zendingshuis werden opgenomen, zijn geworden tot de „eersten" in de Christengemeente, voorgangers van hun volk. Terwijl wij zoo zaten te praten, kwam Njora Matatoela binnen. In den tijd van pionierswerk, was men op Ambonneesche onderwijzers aangewezen, van wie nu nog een enkele in dienst is. School en opleiding leveren nu genoeg werkkrachten uit het eigen volk. Zij is weduwe, maar heeft indertijd met haar man heel wat rond gezworven. Hij was een der eerste goeroe's, die het aandurfde naar het onbekende en onrustige West Soemba te gaan. Dat was in die dagen een bewijs van groote moed, en ging gepaard met veel opoffering en ontbering, niet het minst voor de vrouw. Maar het zijn toch menschen, die iemand op het onverwachts voor de merkwaardigste problemen stellen. In Indië moet men altijd het wijze gezegde bedenken: „Verwonder u in Indië over niets " Sprekende over haar man liet zij mij een foto zien. Niet van dien mageren, kwieken goeroe, zooals ik hem gekend heb, maar zooals hij lag m zijn doodkist, deftig in het zwart gekleed, terwijl zij ook plechtig in het zwart, in rechte houding er naast stond. Nu hechten Ambonneezen zeer veel aan een stemmige begrafenis. De man wordt aangekleed in zijn beste zwarte pak, dat dikwijls zijn trouwpak is geweest en zuinig werd bewaard, slechts bij enkele gelegenheden gebruikt, om als doodskleed te dienen. Bij het lijk wordt de nachtwake gehouden, onder veel geweeklaag en het zingen van psalmen. De oude adat in Christelijke vormen. Maar dat iemand zich naast de „mooie" doodkist, zelf op zijn best gekleed, in plechtige houding, laat fotografeeren, had ik nog niet eerder gehoord. Het mysterie en de droeve ernst van den dood is hier wel ver te zoeken. Maar Njora Matatoela was trotsch op deze foto, en liet haar met een zeker welbehagen zien. Ook dit was een bewijs, dat wij soms van de mentaliteit van den Inlander weinig begrijpen. En toch, hoe dicht staan mannen als Kaboboe en Mada bij ons! Het verschil in ras en stand valt bijna geheel weg. Men praat met hen en gaat met hen om, alsof het vrienden en kennissen waren uit eigen kring. Is dit geen vrucht van het fcvangelie, dat m den goeden zin van het woord internationaal is en van de menschen van alle ras werkelijk „broeders" maakt? Toen Kaboboe en Carolien mij tegen tienen thuis brachten kreeg hij onderweg van zijn vrouw een zacht verwijt, dat hij bezwaren had gemaakt tegen haar plannetje om mij eens ,,te eten" te vragen. Zoo familiaar had Kaboboe echter niet durven optreden! Daarvoor was hij nog te veel Soembanees, die van gewone afkomst, nog wat opziet tegen een „witte vorstin!" Maar Carolien, mijn speelkameraadje met de poppen, voelt zich veel meer eigen. „En Toetie had het graag gedaan," zei Carolien. Kaboboe keek wel wat verlegen, toen ik antwoordde: „Zeker ik had het graag gedaan, maar ik weet niet, of ik er wel tijd voor gehad zou hebben, en bovendien zou het veel te veel drukte voor je geweest zijn." Bij de laatste zinsnede klaarde zijn gezicht weer op. „Zie je wel", zei Kaboboe „dat het beter is geweest het niet gevraagd te hebben." Hier heeft de man nog dikwijls het „laatste" woord. In elk geval zweeg Carolien verder over dit onderwerp. Maar misschien hebben zij thuis de discussie nog verder voortgezet. Een inlander is buitengewoon gesteld op vormen en manieren, en het past niet een dergelijk meeningsverschil in tegenwoordigheid van een derde uitvoerig te bespreken. In menig opzicht kan de Inlander ons een lesje geven in omgangsmanieren tegenover anderen. 16 Juni. Tijdens het ontbijt kwamen nog enkelen goeden dag zeggen. Daar schoot een lange slanke jongeman op mij toe. In een oogenblik herkende ik hem. Het was Anggal, die met Mbakoe eens bijna verdronken was in een bandjir. Hij was gisterenavond uit het binnenland gekomen en wilde mij nog even groeten. Ik was blij hem te zien, want ook deze jonge man heeft een merkwaardige plaats in het zendingswerk. Als jongen en als jongeling was hij jaren op den zendingspost geweest. Maar het wilde niet goed met hem lukken. Zeker hij was ijverig en gewillig. Op zijn gedrag was niets aan te merken. Met besliste keuze en overtuiging werd hij Christen. Het was echter moeilijk een geschikte plaats voor hem te vinden. In het ziekenhuiswerk.had hij weinig zin, voor onderwijzer was hij niet pienter genoeg. Voor huisbediende of ander werk achtte hij zich wat hoog, zoodat hij eindelijk maar terug keerde naar zijn Geboortestreek Lewa Kondamara. Tot een jaar later wonderbare tijdingen uit die landstreek kwamen. Anggal was als evangelist zonder aanstelling uit eigen innerlijke aandrang opgetreden. Niet alleen zun eigen familie, maar ook vele dorpsgenooten had hij voor het bvangehe gewonnen. De menschen hadden hun Marapoes verbrand of weggeworpen, en wilden Christen worden. Door zijn prediking in woord en daad ontstond daar in het stugge Lewa een bloeiende Christengemeente, welke zich nog steeds uitbreidt. Niet als bezoldigd helper of onderwijzer in den gewonen gang van het zendingswerk, maar spontaan heeft Anggal het Evangelie aan zijn stamgenooten gebracht. Hij had het om niet gekregen en gaf het om niet. 3 Ik was dus blij hem nog even te ontmoeten. Hij vroeg naar allen en alles. Aandachtig en langdurig bekeek hij de foto van ons allen en was met tevreden eer ik hem ook een afdruk beloofde. Er moeten dus straks heel wat afdrukken naar Soemba en ik ben nog niet aan het einde van mijn reis! Het werd negen uur, eer wij vertrokken. De zendingspost was bnna geheel uitgeloopen om nog even „slamat djalan" (goede reis) te roepen. Onder veel gewuif met handen en doeken tufte de auto langzaam weg. Nog een laatste blik en Pajeti lag achter ons. Wat een hartelijkheid en liefde, meer dan ik ooit had kunnen denken en nooit zal vergeten, werd daar in enkele dagen ondervonden berst naar de havenplaats, waar de groote weg dwars door het eiland, begint. Ook daar stonden nog enkele wuivers en roepers. Het laatste woord, dat ik hoorde, was: „Kembali lekas!" (Keer spoedig terug. ) 1 y Toen begon de reis. Deze geleende auto reed niet zoo soepel als die, waarmee wij tot nu toe onze tochten gemaakt hadden al bleek het hoe verder wij kwamen, het eenige ideale vervoermiddel te zijn in dit onherbergzaam land. Piet Dau, de vertrouwde rustige chauffeur zat achter het stuur. Het is hier geen breede prachtige autoweg zooals op Java, maar meer een primitief aangelegd pad. waarop een auto kan rijden. Maar dan heeft men ook alles gezegd. Op vele plaatsen van berg en dal, is de weg zoo smal, dat er nauwelijks ruimde ge- sterk het werk op Soemba groeit, blijkt ook hier. Een theologische opleidingsschool met een afzonderlijken docent, wie had dat een tiental jaren geleden kunnen denken! En steeds komen er nog werkkrachten te kort. De arbeid roept om Evangelisten, jonge mannen, die als voorgangers van hun eigen volk het Evangelie moeten uitdragen in deze goed bevolkte streken. In den regel worden de beste volksonderwijzers, die hun geschiktheid door eenige jaren praktijk reeds hebben bewezen, uitgekozen om hier hun verdere opleiding te ontvangen. Het was juist vacantie, zoodat bijna alle „studenten" naar huis waren, behalve de getrouwden, die op dezen zendingspost hun tijdelijke woning hebben. Het zal nu wel niet lang meer duren, of de eerste Soembaneesche predikant zal tot zijn volk kunnen gaan met volledige bediening van woord en sacrament. 's Avonds zaten wij rustig buiten, heerlijk koel genietend van de schitterende tintelende sterrenlucht. 18 Juni. Een Zondag op een zendingspost is werkelijk een rustdag. Alles werkt mee iemand zoo n echte Zondagsstemming te geven. Het vieren van den Zondag is in een Heidensche omgeving dan ook een daadwerkelijke prediking van het Evangelie. De Heiden ziet dan iets van het Christendom, dat hem opvalt. Hij vat het op als een soort verbodsdag en noemt hem in het Soembaneesch vertaald, „een niet-goede dag". Daarmee bedoelt hij. dat het op dien dag niet goed is eenig werk in de tuinen te doen of op reis te gaan of zaken te bespreken. Maar die regelmatig terugkeerende dag is toch altijd weer aanleiding tot allerlei gesprek over het Evangelie. De zendingspost is hier in tweeën gesplitst. Hier in Komi staat de opleidingsschool, waar 's morgens een Maleische godsdienstoefening werd gehouden. Ruim een uur verder woont ds. D. te Tenggoö, waar ook de Standaardschool met internaat onder leiding van Zuster Z. is gevestigd. Daar werd in 1913 het eerste zendingshuis in het Westen betrokken, maar dat door kwaadwillige hand in brand gestoken, geheel afbrandde. 's Middags daar op bezoek, ontmoette ik allereerst Zuster Z„ die ik ouder gewoonte als ..Tante" aansprak. Al de kinderen noemen de zendingsmenschen Oom of Tante, alsof het één groote familie is. Ik blijf dat als van zelf sprekend ook nu nog doen, zoodat ik heel wat Ooms en Tantes op Soemba heb, misschien wel meer dan in Holland. De tegenwoordige kinderen, noemen mij ook allemaal Tante, zoodat ik wel promotie heb gemaakt! Maar Zuster Z. wilde met alle geweld, dat ik haar bij haar voornaam noemde, waardoor ik niet meer als „kind", maar als vrouwelijke collega in het zendingswerk werd erkend. Ik tracht aan haar verlangen te voldoen, want ik voelde mij natuurlijk geëerd, maar ik vergis mij telkens en verval weer tot het gewone Tante. Een goede gewoonte is men niet spoedig afgewend! Vóór kerktijd kwam goeroe Timotheus Billi mij begroeten. Hij was jaren op de Standaardschool te Pajeti, en behoorde dus tot den kring van oude kennissen. Zoo waren er hier meer van die vrienden en vriendinnen. Toch voel ik mij hier veel meer uit „logeeren", terwijl ik op Pajeti werkelijk „thuis" was. Wat zijn verscheidene van die goeroes toch geboren redenaars. Ik genoot van een echt mooie preek. Timotheus sprak over het bittere water te Mara. Keurig verdeelde hij zijn preek in drie deelen: ten 1ste, Het leeren kennen van de moeilijkheden in dit leven; ten 2de. het 1 eeren kennen van zich zelf en ten 3de, het leeren kennen van God. In dit gedeelte van het eiland worden de verschillende stammen genoemd naar het v/ater, bronnen of riviertjes, waar zij wonen. Steeds hebben de menschen het water gezocht. Maar als wij niets anders dan „water" zoeken, dan zullen wij er dikwijls wat bitters in vinden. God wil echter om Jezus' wil, die al het bittere voor ons heeft weg genomen, van dat bittere iets goeds voor ons maken. Het bittere water des levens droogt op, maar het water des levens, dat Jezus ons schenkt, blijft een bron, vloeiende tot in het eeuwige leven. Ds. K. die ook onder zijn gehoor zat, vertelde, dat hij voor deze preek zelfs geen schets had gegeven. Timotheus is altijd een begaafd jong mensch geweest. Ook in het praktisch werk is hij een eerste werkkracht. Zoo houdt hij heel de schooladministratie van West Soemba bij. Kinderen worden groot en nemen hun „geestelijke" vaders heel wat werk uit de handen. En het einddoel van de Zending is bereikt, wanneer zij geheel en al in plaats van die „vaders" zullen staan. 19 juni. Soemba is wel een land met afwisselend natuurschoon. In Oostelijk Soemba de kale, steenachtige kuststreken, met de eenzaamheid en schoonheid van een woestijn. In het binnenland de vriendelijke dalen der rijstvelden, waar omheen zich cirkelen de beboschte heuvels, gekroond met de spitse daken der dorpen. Bij onzen autotocht naar Kodi, het uiterste Westen, langs de vlakke kust, krijgt men meer den indruk van een Hollandsch landschap op de Veluwe. Zand en laag geboomte, en een weg, die op sommige plaatsen één groote laan gelijkt, zoo netjes heeft men boomen langs de kanten geplant. Halverwege de tocht werd cns een groote steen gewezen, bijna geheel bedolven onder doode takken. Geen Soembanees zal hier voorbij komen, of hij zal een dorre tak als offerande op den grooten hoop gooien. Bij den zondvloed — ieder volk heeft zijn eigen zondvloedverhalen — werd hier een vluchtende vrouw in een steenen varken veranderd en ontkwam zoo genadig den dood door verdrinking. In het landschap Kodi, een der dichtst bevolkte streken van het eiland, zijn drie schoolposten. Als Evangelist is er geplaatst een zekere Horo, opgevoed en opgeleid op . den zendingspost te Komi. Over een paar jaar hoopt deze „kroonprins" van Kodi zijn vader op te volgen en radja te worden. Evenals Oemboe Nggaba in het Oosten, zal hij dan hier in het Westen als Christen Radja zijn volk kunnen voorgaan. Als men zulke dingen ziet en hoort, is men dankbaar voor den voorspoedigen vooruitgang van het zendingswerk. Al is het veelal nog een tijd van zaaien in hope, de eerste rijke vruchten van oogst worden toch reeds binnen gehaald. Op den uitersten post in het Westen woont Pati en zijn vrouw Mia, die vele jaren bij ons in huis was. Het merkwaardige was, dat zij de eenigste van alle oude kennissen was, die mij niet terstond her- Aan het strand van Kodi. kende. Het bezoek was dan ook geheel onverwacht en ongedacht. Wel was hier een gerucht doorgedrongen, dat de oudste zoon van ds. C. was terug gekeerd, en nu een tocht over het eiland maakte. Geruchten, gaande van mond tot mond en van post tot post, kunnen soms een wonderen vorm aannemen. Wij hebben bij Mia gegeten, en een Hollandsche huisvrouw zou ons niet beter hebben kunnen ontvangen. Het is verreweg het netste van alle goeroegezinnen, wat de huishouding betreft. In één woord: keurig en schoon! De wand hing vol plaatjes uit oude zendingskalenders. Een foto van ons allen, twintig jaar oud, had een eereplaats. Zelfs hing er een foto van mijn oudsten broer en mij, in Soembaneesche feestkleedij. Overal, waar wij in huis rondkeken, was het even netjes, en dat bij een onverwacht bezoek, geeft een prachtgetuigenis voor een huisvrouw. Van zulk een gezin gaat sterke opvoedende kracht uit in een Heidensche omgeving. Waaruit ook alweer blijkt, dat de „huisvrouw" in het zendingswerk een voorname plaats bekleeden kan. Na een kostelijken maaltijd, gingen wij naar het strand schelpen zoeken. Een prachtig breed strand, terwijl ver in zee de machtige golfslag van de Indische Oceaan op de koraalriffen breekt en het water huizenhoog in waterfonteinen doet opspatten. Een groep Soembaneesche vrouwen, die aan het schelpdieren zoeken waren, vormde een aardig tafereeltje. In de onderwijzerswoning terug gekeerd, vonden wij een kopje thee klaar staan. Het theeservies kwam mij bekend voor, en jawel, het was hetzelfde, dat zij bij haar trouwen van ons had gekregen. Zij had er buitengewoon goed voor gezorgd, niet één enkel stukje ontbrak of was geschonden! Een aardige attentie, het bij deze gelegenheid op tafel te zetten. Slechts met moeite kon ik mijn beduimelde en vlekkerige foto uit hun handen terug krijgen. Slechts de plechtige belofte, dat zij later een afdruk zouden ontvangen, bracht mij weer in bezit van deze „vuile Soembaneesche relikwie." Ik geloof, dat ik langzamerhand aan het derde dozijn van mijn foto-beloften moet beginnen. Op den terugweg reden wij even aan in de kampong van den radja. Als alle Soembaneesche kampongs, zoo goed als geheel verlaten. De menschen wonen nu eenmaal gaarne in hun tuinhuizen. De huizen hebben hier een eenigszins anderen vorm dan in het Oosten. Veel kleiner, meer vierkant en met veel hooger en spitser torendak. Uit de deuropening van een der huizen keek een oude priesteres, met een gezicht als een oude grijze tooverheks uit een prentenboek. Zij weigerde echter op ons vriendelijk verzoek naar beneden te komen voor een opname. Bij een vorige gelegenheid had zij zich laten overhalen voor de camera te poseeren, en had er zelfs een gulden voor gekregen. Maar de Marapoe was boos geworden over zooveel „nieuwigheid", en had haar gestraft met blindheid aan één oog. Haar tweede oog wilde zij liever nog een tijdje behouden, en daarom trok zij zich angstig terug op het gezicht van onze camera's. Tegen vijf uur waren wij weer te Komi thuis. Op het zendingserf was men bezig met het opslaan van een loods. Over twee dagen worden vele gasten ter bruiloft verwacht, want een der meisjes uit huis zal trouwen. Twee flinke varkens zijn reeds aangesleept om de hongerige magen te vullen! s Avonds kwam Thomas Kiï op bezoek, ook een van onze oude huisgenooten. Indertijd, toen hier nog geen standaardschool was, deur was de wand versierd met die cirkelvormige etiketten van Verkade's koekjesblikken, mooie namen als: „San Francisco" en „Brusselsche Kermis." De dienst kon eerst beginnen, nadat de rumoerige feestgangers eenigszins tot zwijgen waren gebracht door een lang aangehouden „sf, ssst" en een kort maar krachtig: „diam" (zwijg) van Oom, die zijn huisgenooten zou trouwen. Een hond liep gemoedelijk snuffelend tusschen de menschen door, achter en voor het bruidspaar. Maar niemand scheen daar last van te hebben of het vreemd te vinden. Tijdens den dienst ging telkens de deur open. en kwamen er nog steeds belangstellenden of late gasten binnen. Hoe vol het ook leek, steeds konden er nog meer in het kleine gebouwtje worden samen geperst. Totdat het geschuivel en lawaai van die binnenkomers Oom begon te vervelen, en de „koster" het bevel ontving de deur te sluiten. De man verdween ijlings naar buiten en kwam terug met een lange balk, waarmee de deur van binnen werd gegrendeld. De dienst ging verder. Maar een poosje later begon de hond toch lastig te worden. Van de preekstoel werd den koster bevolen: „Kassie keloewar itoe andjing!" (Verwijder dien hond!) De zware grendel werd van de deur getrokken, en de hond met een paar felle schoppen naar buiten gewerkt. De jeugd vond het pleizierig. en begon te lachen; de ouden werden onrustig en begonnen te schuivelen. Maar een dringend uitgesproken: stt, ssst van den voorganger bracht de noodige stilte, zoodat de dienst verder kon gaan. De bruidegom is een zeer ongeletterde man. en zat gelaten te kijken, alsof hij er niets van begreep. De bruid daarentegen is zeer bijdehand, zoodat men de zinsnede: „Hem noemende haren heer", wel achterweqe had kunnen laten. Na afloop van den dienst liepen wij vlug naar buiten om de bruidstoet te kieken. Het werd een prachtige opname. Het bruidspaar voorop, daar achter de Soembaneezen in volle feestkleedij dan Oom en Tante en al de op- en aanhoorigen van den zendingspost. De bruidegom was door de plechtigheid zoo in beslag genomen dat hi, bijna met zijn prachtig witte gummischoenen in een „erfenis" van een buffel op den weg, had getrapt. Had zijn vrouw hem niet op het De bruidstoet komt uit de kerk. laatste oogenblik voor deze ramp behoed, dan was hem zeker het ergste wat een mensch kan overkomen gebeurd, namelijk „maloe" (beschaamd) te worden. Moge zijn vrouw hem nog vele malen behoeden. Thuis gekomen werden al de gasten onthaald op thee met eigen gebakken colombijntjes. Een lange rij van gasten versierde de gaanderijen van huis en bijgebouwen. De „heeren" kregen cigaretten en de Soembaneesche Oemboe's zaten te blazen, alsof het dagelijksche gewoonte was. Misschien hadden zij liever een sirihpruim gehad, maar zij zullen gedacht hebben: „Wij moeten maar huilen met de wolven in het bosch." Om één uur zaten wij allen aan tafel in de loofhut, als één groote internationale familie. En zij aten en aten — neen, ik wist niet dat een menschenmaag zooveel kon verdragen. Daar de familie wat schuchter was in een dergelijke vreemde omgeving toe te grijpen alsof zij „thuis" waren, lieten bruid en bruidegom hun bord telkens even in de steek, en begonnen staande de borden der gasten weer vol te scheppen. Als bij een echte Hollandsche bruiloft werden ook hier de noodige toespraken gehouden. Eerst natuurlijk door den huisheer, toen door 29 juni. Vanmorgen zes uur lagen wij voor den steiger op Soerabaja Na een flink ontbijt — de K.P.M. zorgt op dit punt goed voor hare passagiers — namen wij hartelijk afscheid van kapitein, stuurman en machinist, en bedankten hen voor de gezellige reis. Op het postkantoor vonden wij onze mail. Het stapeltje van achttien brieven bracht ons uit de reis-atmosfeer in een oogenblik terug naar het werkelijkheidsleven van iederen dag. Het werk ligt weer op ons te wachten. In het postkantoor waren rustige hoekjes, waar wij ons op ons gemak, van het een en ander uit die brieven op de hoogte konden stellen. Na nog enkele bezoeken te hebben afgelegd en wat te hebben gewinkeld bracht de stampvolle sneltrein ons om zeven uur in Jocja. Zoo zijn wij weer thuis. Ik zou morgen aan den dag deze reis nog wel eens over willen doen. Mijn hoofd staat nog niet naar het werk Wij hebben anders op deze reis wel geleerd, dat het zendingswerk alle krachten van iemand eischt. En wij hebben gedurende onze vacantie krachten genoeg opgedaan, om weer met volle lust aan den arbeid te gaan! Naschrift. Schrijfster bezocht, na verloop van ruim twaalf jaar, het zendingsveld Soemba, waar zij haar kinderjaren had doorgebracht. Zij vertelt van haar ervaringen op haar tocht over het eiland. Hoe zij land en menschen uit haar jeugd terug vond. Hoe zij door Heidenen en Christenen met blijdschap werd ontvangen en tot welk een rijke ontwikkeling het zendingswerk was gekomen. Niet het minst over het aandeel, dat de ,,vrouw", zoowel de Europeesche als de Inlandsche, in den zendingsarbeid heeft, geeft dit dagboek waardevolle en belangwekkende inlichtingen. Een vrouw 'beziet het zendingswerk soms uit een ander gezichtspunt dan een man. De vrouw en de Zending is echter een onderwerp, dat onze belangstelling ten volle waard is.