DE HISTORISCHE ONTWIKKELING VAN DE RECHTEN OP DE GROND IN DE PROVINCIE UTRECHT. DE HISTORISCHE ONTWIKKELING VAN DE RECHTEN OP DE GROND IN DE PROVINCIE UTRECHT DEEL I INLEIDING — MARKEVERHOUDINGEN IN HET O VERKWARTIER EN EEMLAND PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DE GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTSGELEERDHEID AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE LEIDEN OP GEZAG VAN DE RECTORMAGNIFICUS Dr. J. J. BLANKSMA, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE, VOOR DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG, 27 MEI 1932 DES NAMIDDAGS TE 3 UUR door WILLEM VAN ITERSON GEBOREN TE OUDER-AMSTEL BAND II n.v. Boekhandel en Drukkerij voorheen e. J. BRILL — Leiden 1932 N.V. BOEKDRUKKERIJ E. J. BRILL - LEIDEN Het Westerwoud en de daaruit ontstane marken van Maarsbergen, Maarn en Woudenberg. 3. De mark van Maarn. De vroegste gegevens betreffende Maarn dateeren uit de i ie eeuw. Weliswaar maken deze geen melding van markeverhoudingen, maar toch zijn zij voor het volgende van belang. Op 3 Febr. 1028 x) bevestigde Keizer Koenraad II het klooster van het H. Kruis en van de H. Maagd bij Amersfoort in het bezit der goederen, door de Bisschoppen Ansfrid (994-1010) en Adelbold (1010-1027) aan deze stichting geschonken. O.m. werden hier genoemd ,,in Mandron et in Soys sex mansos et dimidium." Achter de naam Mandron teekenden de samenstellers van het Utreehtsche oorkondenboek, Muller en Bouman, aan: ,,Mander of Manderen bij Tubbergen?" Soys wordt door hen verklaard als Soest. Nu zou 't al zeer vreemd mogen heeten, wanneer men in een oorkonde als deze hoeven bij elkaar ging opsommen, die op een groote afstand van elkaar waren gelegen. Ook het verbindingswoord ,,et" tusschen de plaatsnamen Mandron en Soys wijst, zoo al niet op aan elkaar grenzen der hoeven, dan toch zeker op nabuurschap. Althans er valt zeker niet uit te concludeeren, dat deze beide plaatsen ongeveer 110 Kilometer hemelsbreed van elkaar verwijderd zouden zijn geweest. Het hier betoogde wordt volkomen bevestigd door een oorkonde van 26 Juni 1050 2). Dat dit stuk onecht is doet in dit verband niet ter zake. Bisschop Bernold bevestigde toen de St. Paulusabdij te Utrecht in het bezit ) O. 189. 2) O. 209. der goederen, door zijn voorgangers aan haar geschonken. Hierbij ontmoeten wij deze zelfde 63/> hoeve lands. Zij worden nu aldus vermeld: ,,inter Mandron et Suys sex mansos et dimidium." Het woord „in" voorkomende in de oorkonde van 1028 is hier vervangen door ,,inter". Het kan dus niet anders of met Mandron moet een plaats bedoeld zijn niet ver van Soest. Dat nu onder dit Mandron moet worden verstaan Maarn, kan met zekerheid worden aangenomen op grond van het feit, dat de oudere naam voor Maarn is geweest Manderen. Mandron moet dan beschouwd worden als de verlatijnsching ervan. Dat de namen Maarn en Manderen identiek zijn, wordt onomwonden in verschillende stukken gezegd. B.v. 10 Jan. 1636 1) wordt vermeld: „zeecker erff ende goet, genaemt den Heuvel, gelegen tot Manderen, anders genaempt Maren." Een andere gerechtelijke acte van 17 Aug. 1641 1) spreekt van een hoeve lands, ,,soo groot ende cleyn die van outs gelegen is tot Maren ofte Manderen in den kerspel van Leusden." De oudere benaming Manderen vindt men nu nog terug in de boerderijnaam Mandersloot onder Maarn. In de 18e eeuw leefde zij ook nog voort in de namen van enkele tiendblokken, nl. het Overste blok van Manderen en het Nederste blok van Manderen 2). Uit het voorgaande valt dus af te leiden, dat omstreeks het jaar 1000 de gronden in of nabij Maarn ingedeeld waren volgens hoevensysteem. De vraag, hoe men zich deze indeeling en organisatie moet voorstellen en of hier ook van het bestaan van markeverhoudingen blijkt, wordt beantwoord door een oorkonde van 24 Mei 1227 3). Hierin bevestigde Bisschop Otto een schenking, welke gedaan was door Bisschop Andreas van Kuyk (1127-1139) aan de abdij van Bern. Het voorwerp dezer schenking beschreef Bisschop Otto op de volgende wijze: ,,decem mansos, sitos in confinio, quod malscep Teutonice dicitur, ad Mersberch et ad Manderen pertinens, in Westerwalt." Er was hier derhalve sprake ') Recht. arch. no. 1156, dl. 1620—'56. 2) Domarch. no. 617. Aartsb. U., dl. 18, p. 133. van 10 hoeven, welke zich bevonden binnen een territoir, dat aangeduid werd met de naam van maalschap. Vervolgens werd gezegd, dat deze maalschap behoorde bij Maarsbergen en Maarn. De hoeven waren gelegen in het Westerwoud; derhalve maakte ook de al meer genoemde maalschap deel uit van dit woud. Maarn en Maarsbergen hebben dus aanvankelijk deel uitgemaakt van één en dezelfde maalschap. Duidelijk komt dit nog in later eeuwen tot uiting, wanneer men tusschen 1403 en 1414 er toe overgaat om de Almende, die tot dusver bij beide plaatsen behoorde, in twee stukken te verdeelen 1). De schenking, waarvan hier sprake was, is geschied door Bisschop Andries van Kuyk. Wij mogen dus aannemen het bestaan van markeverhoudingen onder Maarn in het begin van de 12e eeuw. De oudste gegevens omtrent deze markeorganisatie kunnen geput worden uit de bisschoppelijke rekeningen. In de rekening van de schout van Amersfoort, loopende van 31 Maart 1335 tot 7 Oct. 1336 2), worden onder Maarn de volgende posten van boeten aangetroffen: ,,Te Manderen: Int eerste Frederic van Manderen, omdat hi die meente erede ende sayede. ... 5 1. Item Ghisebrecht die Vogelhellaer, omdat hi op die meente sloech buten orlove der bure 1 1. 6 s. 8 d." De rekening van dezelfde schout van 30 Apr. 1332 tot 3 Mei 1333 3) vermeldt onder het kerspel van Leusden nog deze boete: ,,Item Jans Ridders zone, omdat hi dien herde van Manderen sloech. ... 1 1. 12 s." Uit de hier aangehaalde posten kan opnieuw geconcludeerd worden tot het bestaan van een markeverband en wel in de vorm van een burenorganisatie. In de eerst genoemde rekening komen boeten voor wegens aangravingen van de meent, welke geschied zijn. Zonder de toestemming der buren hadden sommige personen stukken van de meent tot hun particulier gebruik in cultuur gebracht en aldus aan het gebruik der collectiviteit onttrok- ') Cf. p. 280/282. 2) S. Muller Fz., Reg. en rek., dl. I, p. 501 en 502. 3) Ibidem, dl. I, p. 488. ken. De post, gelicht uit de tweede rekening, maakt melding van de herder te Maarn, die dus blijkbaar in dienst was van de buren. Wat was nu het juridisch karakter van deze markeverhoudingen? De Bisschop van Utrecht bezat te Maarn in de 14e eeuw een aantal goederen. Blijkens posten, voorkomende in de rekeningen van de schout van Amersfoort over de jaren i33i-'32, i332-'33, i333-'34 en 1334-'36 1), hief de Bisschop van de gebruikers dier goederen keurmeden. De bewoners dier erven moeten dus hoorigen zijn geweest. Dit is dus reeds een aanwijzing in de richting van het grondheerlijk karakter der mark van Maarn. Behalve keurmeden hief de Bisschop ook nog tinsen in natura van zijn grondgebruikers onder Maarn. De bisschoppelijke rekeningen uit de 14e en 15e eeuw leveren hier tal van bewijzen van. De rekening van de schout van Amersfoort over het jaar 1328-'29 vermeldt &x/2 mud rogge uit Colmeschoten en Maarn 2) en de rekeningen van i330-'3i en van 1334-'35 respectievelijk 3 en 4J/2 mud rogge 3). Bij de recepta der rekening over 1378-'79 wordt onder hoofdstuk XII, ,,'t Pachtcoerne", aangetroffen de vermelding:,, Item van den goede te Manderen. . . . 7 mud roghs Utr. maet" 4). De rekening van 1429-'30 vermeldt: „Item van den goide tot Manderen, dat Peter Janssoen te bruken plach ende nu Henric Tymanssoen bruuct, 3 mudde roggen ende van ouds 2^ mudde, elc mudde 17^ cromstart, maect: 6 B. gulden, 4 cromstart, 3 oerde5). Uit het hier geciteerde blijkt, dat de Bisschop verschillende goederen onder Maarn in eigendom heeft gehad. Het montant der tinsen in natura of in geld was welisjwaar niet hoog, doch dit behoeft geen verwondering te wekken, wanneer men nagaat, hoe onvruchtbaar deze gronden waren en hoe weinig dicht bevolkt die streek in de middeleeuwen zal zijn geweest. De mark vertoont dus in verschillende opzichten in de 14e en 15e eeuw een 1 ) Ibidem, dl. I, resp. p. 479, p. 487, p. 492 en p. 499. 2 ) Ibidem, dl. I, p. 450. 3) Ibidem, dl. I, p. 458 en p. 465. 4) K. Heeringa, Rek., dl. I, p. 17. 5) Ibidem, dl. I, p. 347. grondheerlijk karakter. Dit karakter der mark komt bovendien nog naar voren in een der hiervoor aangehaalde posten der rekening van 1335-'361). Hierin was sprake van een boete, welke werd opgelegd wegens het in cultuur brengen van een stuk gronds op de meent zonder dat hiertoe de toestemming der buren van Maarn was gevraagd. De boete kwam ten bate van de Bisschop. Ware de mark van Maarn een vrije geweest, deze boete zou niet aan de Bisschop zijn gekomen, doch in de kas der mark gevloeid zijn. Tenslotte dient men in het oog te houden, dat de mark van Maarn voortgekomen is uit het Westerwoud, een bisschoppelijk foreest. Al deze factoren bij elkaar genomen rechtvaardigen m.i. de mark van Maarn onder de grondheerlijken te rangschikken. Verderop zal blijken, dat men ook in de nieuwere tijd de Almende dezer mark is blijven beschouwen als Domeingrond. Thans zal worden overgegaan tot de bespreking van de acte van Sept. 1418 2). Evert Freyse, oud-rentmeester van de Domeinen 's Lands van Utrecht, legde hierbij een getuigenverklaring af omtrent de grenzen van de goederen der abdij van Bern, welke onder Maarsbergen gelegen waren. Als bijzonderheid voegde hij hieraan dit toe: „dat ic in voertyden, doe ic rentmeyster was van den lande van Utrecht, daerby ghereden ende ghebeden was tot Meersbergen, daer vele der buerlude van Meersbergen, van Manderen, van Woudenberch ende meer lude vergadert waren, als van eenre scheidinge tusschen der proestyen van Meersbergen ende den erfgenoten van Manderen, alsoe dat daer op die thijt mit enen ghemeynen ghevollich der buerlude vurscreven, alsoe als ic onthouden hebbe, uutgheclaert ende ghesceiden is." De afbakening van de grenzen was geschied in tegenwoordigheid van vele buren van Maarsbergen, Maarn en Woudenberg. Dat ook de buren van Woudenberg bij deze grensregeling present waren, moet worden toegeschreven aan het feit, dat ook hun meent zooal niet grensde aan, dan toch in de onmiddellijke nabijheid van de Almende lag, die toen in tweëen 1) Cf. p. 343. 2) Aartsb. U., dl. 19, p. 162. werd gesplitst. In de tegenwoordigheid van de rentmeester 's Lands van Utrecht moet m.i. opnieuw een bewijs van de grondheerlijkheid van de mark van Maarn worden gezien. Als vertegenwoordiger van de Bisschop was de rentmeester derhalve bij de vaststelling der grenzen aanwezig. Opnieuw treden, omstreeks 1470, de buren van Maarn als collectiviteit op. In het manuaal van het oudschildgeld van ongeveer die tijd 1) komt nl. de volgende post voor, onder Woudenberg op Slabbendel: „Item Jan van Amerongen x/i hoeve, bruken die buer van Manderen." Het manuaal van 1470 2) vermeldt dezelfde post met deze woorden: „Item die joffrouw van Rijnswoude x/i hoeve br(uken) die buer van Manderen; fac(iunt) VI goede mergen." Blijkens een vergezellende notitie is de belasting van \x/ï braspenning betaald door Rutger Janss. en Giisbert Tijmans. Hoogst waarschijnlijk moeten in deze beide personen de twee buurmeesters van Maarn worden gezien. Slabbendel was gelegen aan de westelijke grens van het gerecht van Woudenberg. Volgens een transport van 7 Nov. 1609 3) van „12^ morgen lands, gelegen in den gerechte van Woudenberg in Slabberdelle in Schuerlant, daer die meente van Manderen boven naest gelant is," grensde Slabbendel onmiddellijk aan de Maarnsche meent. Blijkens de topographische kaart 4) vormt thans de Slappedel dijk nog voor een gedeelte de grens tusschen Maarn en Woudenberg. De Meentsteeg onder Maarn staat loodrecht op deze dijk. Met behulp van deze gegevens kan de ligging van dit gedeelte der meent vrij nauwkeurig bepaald worden. Dat de markgenooten dit stuk grond, grenzende aan hun meent, in pacht hadden genomen, zou ik aldus willen verklaren. Hun meent grensde niet aan de weg voerende van Woudenberg naar Doorn 5). Door dit ') Staten-arch. no. 48, fo. 203. 2) Ibidem, no. 49, fo. 203. 3) Recht. arch. no. 1867, dl. 1607—'18, fo. 39 vs. 4) Blad no. 447, Woudenberg. 5) Men vergelijke de kaart van Eemland en het Overkwartier naast p. 241 van dl. 22 van de Tegenw. Staat in verband met de stuk grond in pacht te nemen kregen de buren een geschikte toegang tot die weg. Dat Slabbendel onder Woudenberg aan de meent van Maarn grensde, wordt nog bevestigd door een tweetal acten, respectievelijk van 15 18 1) en 7 Nov. 1609 2). In eerstgenoemde acte gaf Bisschop Philips van Bourgondië als een Gaesbeeksch leen uit, een goed, „gelegen in den gerichte tot Woudenberch in Slabbendelle in Schuerrelant, daer die meente van Manderen boven naest gelant is." De andere acte houdt in een transport van ditzelfde leengoed; het wordt hier weergegeven als „derthiendehalve mergen lants, gelegen in den gerechte van Woudenberch in Slabberdelle in Schuerlant, daer die meente van Manderen boven naest gelant is." De 17e eeuw schenkt een hoeveelheid materiaal, die van groot belang is voor de kennis van de marketoestanden onder Maarn en de historisch-juridische ontwikkeling hiervan. Het blijkt dan, dat in die dagen nog hoeven onder Maarn bestonden en verder, dat hieraan waren vastgekoppeld waardeelen op de markegronden aldaar. Ten overstaan van schout, geërfden en gerechtslieden van Maarn werden 11 Mrt. 1613 3) overgegeven „sestien mergen lants mit die gerechticheyt van de gemeente, daeraen behoorende, met sijn geboomten, plantagiën ende bepotinge, daerop staende, soe groet ende cleyn, goedt ende quaedt als die in den buerscap van Maren gelegen sijn." Ongetwijfeld is het getransporteerde goed nog een volledige hoeve. Immers in het oostelijk gedeelte van het Nedersticht besloeg de hoeve nagenoeg steeds 16 morgen. Voorts volgt uit deze acte, dat in de buurschap Maarn de de rechten op de Almende, in casu op de meent, aan hoeven geaccrocheerd waren. De vermelding van een hoeve komt nog voor 27 Aug. 1641 4). Op die datum ging over „het directe dominie westelijke grens der tegenwoordige gemeente Maarn op de Topographische kaart, blad no. 447. ') Bissch. arch. no. 282, fo. 19. 2 ) Recht. arch. no. 1867, dl. 1607—'18, fo. 39 vs. 3) Ibidem no. 1156, dl. 1605—'17. 4 ) Ibidem no. 1156, dl. 1620—'56. van een hoeve landts, soo groot ende cleyn die van outs gelegen is tot Maren ofte Manderen in den kerspel van Leusden, genoempt het goet ter Schuyr, mit huysinge ende hoffstede ende allen hoeren toebehooren ende gerechticheyt, van outs daertoe behoort hebbende." Schrijver der acte heeft blijkbaar willen zeggen, dat de eigendom der hoeve hier overging. De herinnering aan het oorspronkelijk grondheerlijk karakter der mark scheen met betrekking tot de hoeven langzamerhand geheel op de achtergrond te zijn geraakt. De Almende daarentegen, het zal verderop blijken, heeft steeds haar grondheerlijk karakter behouden. Wat betreft de hier getransporteerde hoeve, de omschrijving ervan laat ons in het onzekere of zij al of niet een aaneengesloten complex heeft uitgemaakt. In verband met het volgende zou ik willen aannemen, dat de hoeven in Maarn het karakter van „Streubesitz" hebben gehad. Onder de „gerechticheyt", tot deze hoeve behoorende, moet worden verstaan het waardeel in de Almende, dat er aan verbonden was. Vroeger, bij de behandeling van de mark van de Gebuurten van den Dijk onder Rhenen x), werd er reeds de aandacht op gevestigd, dat in Eemland en in het Overkwartier het woord gerechtigdheid vaak voorkwam en nog voorkomt in de zin van ideëel aandeel in gronden, toebehoorende aan of in gebruik bij een collectiviteit. Dat intusschen de hoeven niet steeds ongeschonden zijn gebleven, moge blijken uit een stuk van 20 Juni 1645 2). Een overdracht omvatte toen ,,zeeker erff ende goet, gelegen in verscheyde parthyen onder desen gerechte van Maren vers., tesamen ongevaerlick uutmakende veerthyen mergen lants, met huys, berchschuer ende bepotinge daerop staende." Ten opzichte van 't waardeel werd als volgt overeengekomen: „Blyvende ten prooffyte van dezelve Jan Jacobs, ende zyne erven (kooper) zyne gerechticheyt totte birckt ende heyvelt ende ten behoeve van des comparants principale drie morgen weylants in de meente, den ') Cf. P. 155/156. 2) Recht. arch. no. 1156, dl. 1620—'56. deszelffs comparants principale aan zijn Edl. houdende ende reserverende is." Hier ontmoeten wij twee tot nog toe niet besproken gedeelten der Almende, nl. de birk en het heiveld. Op deze beide gebieden werden in 1645 dus nog rechten door de collectiviteit uitgeoefend. Het gedeelte dezer hoeve dat de verkooper aan zich behield bestond uit 3 morgen weiland in de meent. Het treft ons terstond, dat deze grond, op de meent gelegen, particulier eigendom is. Het verschijnsel, dat meentgrond als privé-eigendom voorkomt, kan worden verklaard door een mededeeling, ontleend aan een, in dit verband, zeer belangrijke gerechtelijke acte, d.d. 26 Juni 1646 1). Het gaat hier over de overdracht van „omtrent negen morgen lants, soo groot ende cleyn dezelve van oudts, soo in de meente, birckt, als int veen onder desen gerechte (sc. Maarn) gelegen zijn ende hem comparant (verkooper) by lootinge met de andere geërffdens gedaen, te loot gevallen zijn, bepaelt volgens de brieve ofte lootbryeff daervan zijnde." In verschillende opzichten is het hier geciteerde vermeldenswaard. Vooreerst wordt medegedeeld, dat er een verdeeling van sommige stukken van de Almende van Maarn heeft plaats gehad. De verdeeling, waarvan hier sprake is, was geschied door middel van verloting en aan de markgenooten waren bij die gelegenheid eigendomsbewijzen uitgereikt, lootbrieven genaamd. Opvallend is, dat men deze lootbrieven niet heeft ingeschreven in de gerechtsprotocollen, waar het hier toch zuiver een wijze van eigendpmsverkrijging van onroerend goed betrof. Dat deze inboeking niet geschiedde, zou ik willen verklaren uit de omstandigheid, dat men het beschouwde als verdeeling van wat men al gemeenschappelijk had en niet als levering, transport. Want als bij boedelscheiding onroerend goed werd verdeeld en toebedeeld, had er evenmin protocollatie voor het gerecht plaats. Hier komt nog bij, dat in het onderhavige geval geen overdrachtsrechten aan de overheid behoefden te worden betaald. Bij de hier aangehaalde verdeeling waren drie onderdeden der Almende betrokken ') Recht. arch. no. 1156, dl. 1620—'56. geweest, de meent, de birk en het veen. Dat deze deelen van het Almende-territoir toen niet geheel en al verdeeld zijn, kan uit het vervolg worden afgeleid. De meent bestond ook te Maarn weer uit lager gelegen grond, die zich vooral tot weiland leende. Wat onder de birk of birkt moet worden verstaan wordt hier in het midden gelaten. De naam birk of birkt komt in Eemland en in het Overkwartier meer voor. Ook bij Amersfoort, Leusden en Soest ontmoet men hem. Opmerkelijk is, dat deze naam ook daar juist aangetroffen wordt bij gronden, die deel uitmaken van markegebieden. De beteekenis van deze naam zou ik op de volgende manier willen verklaren. In deze streken trof men en treft men nu nog op de weinig vruchtbare gronden en wel speciaal op heidegronden berkenopslag aan. Het woord birk is hetzelfde als berk. Op den duur is door het spraakgebruik de letter t daar achter gevoegd. Een verschijnsel, dat zich op taalkundig gebied wel meer voordoet. Men denke aan de plaatsnaam Eist, die op nagenoeg dezelfde wijze is ontstaan 1). Wat nu betreft de birk of birkt onder Maarn: bij de behandeling van de verschillende Almendegebieden zal vast komen te staan, dat de birk inderdaad uit heide bestond. Thans, terug komende op de verdeeling der markegronden, waarvan zooeven sprake was, zullen wij trachten 't tijdstip hiervan vast te stellen. Om te beginnen kan worden vastgesteld, dat deze verdeeling niet lang vóór 1646 kan hebben plaats gehad. Immers de verkooper zegt, dat hij zelf de eigendom van deze goederen bij die verdeeling verworven heeft. Een nadere bepaling van het jaar der verdeeling kan worden verkregen met behulp van een mededeeling, vervat in een acte van eigendomsoverdracht van 20 Febr. 1649 2). Getransporteerd werden „vijff margen heetvelds, gelegen in de birckt onder desen gerechte ende op de caerte geteykent nu°. 3, mette gerechticheyt van veerthien jaren thyentvry daeraen behoorende, vermoegens acte van de heeren vice-deken ende capitule der kercke ten Dom ') Cf. Nomina geographica Neerlandica, dl. III, p. 330/331, in voce: Els. 2) Recht. arch. no. 1156, dl. 1620—'56. tUtrecht in date den XVen Junij 1646." De novaaltienden over dit gebied kwamen toe aan het kapittel ten Dom in Utrecht 1). In verband met de ontginningen van woeste gronden had nu dit kapittel in 1646 voor de tijd van 14 jaren, dus tot 1660, vrijdom van tiend verleend aan een aantal in cultuur gebrachte perceelen. Deze perceelen waren in kaart gebracht. Het betrof hier dus niet een particuliere ontginning, maar een op groote schaal. Het kan niet anders, of we hebben hier te doen met de gevolgen van onze Almendeverdeeling. Deze verdeeling heeft dus plaats in of zeer korte tijd vóór 1646. Intusschen had ook reeds eerder een verdeeling van gemeenschappelijke gronden te Maarn plaats gehad. Op 26 Mei 1629 1) werden voor het gerecht van Maarn overgegeven ,,twee erffkens met het getimmer, bepotinge en be- plantinge, daerop staende, gelegen tot Maren met alsulcken uytslach als daer aen behoort, hooch en laech, hey en wey, bosch en braem, waer het in den gerichte van Maren gelegen is." De bij deze erven vermelde „uitslagen" wijzen in de richting van verdeeling van markegronden. Tot de conclusie, dat het woord uitslag moet worden opgevat in de beteekenis van verdeeld aandeel van oorspronkelijk collectieve gronden, kan men komen wanneer men twee andere acten in onderling verband beschouwt. De protocollen van Maarn behelzen in dato 10 Jan. 1636 2) het transport van: „zeecker er ff ende goet, genaemt den Heuvel, gelegen tot Manderen, anders genaempt Maren, onder desen gerechte, metten uutslach, hey ende wey, gemeente ende met allen recht ende gerechticheyt daertoe behoorende, wesende vry allodiael goet." Een meer uitvoerige omschrijving van deze uitslag geeft een acte van 21 Nov. 165 1 3). Hetzelfde goed wordt dan genoemd en omschreven als „zeecker erff ende goet, genaempt den Heuvel, gelegen onder desen gerechte ende alle verdere ge- 1) Domarch. no. 913 (erfpachtbrief van de tiend van het derde blok te Manderen van het jaar 1703) en no. 910 (tiendkaarten van Maarn). a) Recht. arch. no. 1156, dl. 1620—'56. 3) Ibidem. timmer ende plantagen Item vyer morgen weylants, gelegen in de Marensche gemeente, daertoe nog het heetvelt, gelegen in de birckt ende in 't veen onder desen gerechte, daeraen behoorende." Uit de twee hier aangehaalde passage's, in onderling verband beschouwd, kan dus met zekerheid worden geconstateerd, dat het woord uitslag de beteekenis heeft van toebedeeld gedeelte en niet van ideëel aandeel in collectieve gronden. De markegronden, waarop de Maarnsche buren gezamenlijk rechten uitoefenden, bestonden uit de navolgende bestanddeelen: de meent, de birk, de heide en het veen. Een korte bespreking zal aan elk van deze deelen worden gewijd. De meent omvat hier, gelijk elders in het oostelijk gedeelte van Utrecht meestentijds het geval is, hoofdzakelijk laag gelegen gronden. Verschillende gerechtelijke transporten van Maarn toonen dit aan. Hierin worden herhaaldelijk stukken weiland vermeld, gelegen in de meent van Maarn. Men zie b.v. de volgende acten: 21 Nov. 1651 x), een overdracht van ,,vyer margen weylants, gelegen in dé Marensche gemeente"; 24 Juli 1657 2), een transport van „een parcheel weylants, groot omtrent drie morgen, doch zoo groot ende cleyn tselve van outs gelegen is onder desen gerechte in de meent"; 23 Oct. 1678 2), overgift van „een huysinge, hoff ende hofstede met landeryen , mettet weyvelt daeraen behoorende, gelegen in de gemeente"; 4 Apr. 18043) levering van „sekere hofstede, genaamt Hoog en Laagh Conje, met alle de bijbehoorende landerijen, soo bouwlanden, driestlanden, een weymeent aan het Marense dijkje." Een notarieel huurcontract van 10 Dec. 1776 4) maakt gewag van ditzelfde erf. Het werd verpacht „met alle de bouw- en weylanden, hey- en plaggevelden daaraan en aan Hoog Konje behorende, met het weyland, zijnde een meend." Op 22 Sept. l676 5) taxeerden de gerechtslieden van Maarn voor de ') Ibidem no. 1156, dl. 1620—'56. 2) Ibidem no. 1156, dl. 1656—'86. 3) Ibidem no. 1168. *) Ibidem no. 1840, no. 26. 5) Ibidem no. 1156, dl. 1656—'86. collaterale successiebelasting „een erff, gelegen onder desen gerechte van Maren met omtrent dartich a veertich mergen weyland in de meent." Dat de meent uit laag gelegen gronden bestond, blijkt bovendien nog uit het feit, dat een aantal perceelen, hierin gelegen, uitwaterden in de Grift. In het gerechtsboek van Maarn noteerde men 30 Aug. 1693 1): ,,Aen de Heul in de Marense meent ende 't land van Peter Mens, genaemt Slappendel, exonererende in de Grift, moeten betalen ende losen de naebes(creven) personen met de navolgende mergens, tegens drie stuyver, 4 penninghen yder mergen." Daarna volgde onder het hoofd „Marense meent" een opsomming van perceelen, met vermelding van de eigenaars en(of) gebruikers ervan. In totaal waren er 63 morgen, waarvan ƒ 10-4-12 moest worden opgebracht. De Grift, waarvan hier sprake is, is de z.g. Schoonerbeeksche grift, die de oostelijke grens van de Maarnsche meent vormde. Haaks hierop staat de Meentsteeg. Dit gedeelte der Maarnsche meent vormt als het ware een inham in het Woudenbergsche rechtsgebied 2). Daar dit laag gelegen gebied van Maarn maar betrekkelijk klein was, was t niet een afzonderlijk waterschap geworden, doch loste men het overtollige water in een kanaal van een aangrenzend gerecht. Ter weerszijden van de Meentsteeg treft men nu nog verschillende perceelen grond aan, die opvallen door hun congruentie 3). Ongetwijfeld hebben deze stukken hun vorm te danken aan een van de vroeger gesignaleerde Almende-verdeelingen. Als tweede bestanddeel van het markegebied der buren van Maarn ontmoetten wij de birk of birkt. Aan de hand van de ons ten dienste staande gegevens zal nu nader worden nagegaan wat onder dit Almende-gedeelte moet worden verstaan. Al eerder is vast komen te staan, dat in ') Ibidem no. 1153. 2) Zie de kaart van de provincie Utrecht van B. de Roij (vervaardigd tusschen 1676 en 1695), voorts de kaart van Eemland en het Overkwartier in dl. 22 van de Tegenw. Staat tegenover p. 241 en blad no. 447, Woudenberg, van de Topographische kaart. 3) Vergelijk de kadastrale kaarten der gemeente Maarn. de markeverdeeling van omstreeks 1646 begrepen zijn geweest stukken van de meent, de birk en het veen. Ijmmers vóór 1646 is in verschillende acten sprake van erven, waaraan geaccrocheerd waren onverdeelde aandeelen in de meent, het veen en de heide 1). Het is opvallend, dat na 1646 telkens perceelen in de meent, de heide en het veen in particulier eigendom bevonden worden. Zij worden dan nagenoeg steeds beschouwd als sequeelen van boerenerven. Bezien wij nu opnieuw de acte van 26 Juni 1646 2), dan blijkt dat getransporteerd werden „omtrent negen morgen lants soo in de meente, birckt, als int veen," afkomstig van meergemelde verdeeling bij verloting. Nu worden in deze passage alleen genoemd de meent en het veen. De heide ontbreekt, doch wel aanwezig is de birk. Hierdoor wordt het vermoeden verwekt, dat de birk en de heide geheel of ten deele samenvallen. Dit vermoeden wordt bewaarheid door de al eerder besproken acte, d.d. 20 Febr. 1649 2). Deze vermeldt: „vijff margen heetvelts, gelegen in de birckt onder desen gerechte (sc. Maarn) Uitdrukkelijk wordt dus medegedeeld, dat deze grond in de birk uit heide bestaat. Hetzelfde bewijs wordt geleverd door een protocollatie van 21 Nov. 1651 4) betreffende een „heetvelt, gelegen in de birckt." Uit het hier betoogde komt men tot de slotsom, dat de birk een heideveld was. Ja, aanstonds zal 't blijken, dat de birk en de heide ongemerkt in elkaar overgingen. Blijkens een transport van 24 Apr. 1657 4) grensden de birk en het heideveld aan elkaar. Overgedragen werden: „omtrent vyer morgen lants. ... in de birckt. . . . daer aen. ... de westzyde het gemeene velt." Een gedeelte van deze heide is in het midden der 17e eeuw verdeeld, een ander stuk er van bleef in gebruik bij de collectiviteit der buren. Talrijke bewijzen zijn hiervoor aanwezig. In de nu te bespreken acten wordt herhaaldelijk melding ge- ') Recht. arch. no. 1156 passim. 2) Recht. arch. no. 1156, dl. 1620—'56. 3) Bovendien is het bekend, dat berken, evenals dennen, graag opslaan in heidegronden. 4) Recht. arch. no. 1156, dl. 1655—'86. maakt van schaapstreken of schaapsdriften. Op 25 Aug. 1661 1) werd overgegeven een boerenwoning ca. ,,met plagh-, heyvelt, schaepstreeck, ende het veen daeraen behoirende." De schaapstreek behoorende bij dit erf is kennelijk het recht om schapen te drijven over eens anders grond om zoodoende te bereiken de heidegronden, die bij de hofstede behoorden. Op gelijke 'wijze zou ik willen verklaren een omschrijving, gelicht uit een acte van 23 Oct. 1741 2), vermeldende de boerderij Colverschoten met de daarbij behoorende landerijen, ,, hey velden en schaepsdrift." In een andere beteekenis komt het woord schaapsdrift voor in een tweetal transporten, respectievelijk van 10 Dec. 1776 3) en 6 Nov. 1795 4). In eerstgenoemd stuk Wordt gesproken van een hofstede met daarbij behoorende gronden ,,met schaapsdriften op den bergh." Bij de tweede acte werd verhuurd de hofstede Laag Kanje; hiertoe behoorden o.m. „twee schaapsdriften van Laag en Hoog Caenjen op de Maarnsen bergh." In de hier geciteerde plaatsen heeft het woord schaapsdrift de beteekenis van het recht om schapen te hoeden op heidegronden, in gebruik bij een collectiviteit. Nog in het begin van de 19e eeuw werden deze rechten van schaapsdrift op de heide der marke uitgeoefend5). In een acte van 17 Apr. 1809 6) worden deze rechten nog wat meer uitvoerig beschreven. De hofstede Kanje veranderde toen opnieuw van eigenaar. Onder de toebehooren ervan merken we op „twee schaapsdriften op de Maarense berg." Dat op deze Maarnsche berg het heideveld der collectiviteit gelegen moet hebben, blijkt uit deze toevoeging: „met een uytwegh en schaapsstreek ter breete van vijff roeden, lopende tot in de heyde op den berg." Deze schaapstreek was dus niet anders dan de weg, waarlangs gedreven werd om de heide der mark te bereiken. ') Ibidem no. 1156, dl. 1656—'86. 2) Ibidem no. 1838. 3) Ibidem no. 1840, no. 26. 4) Ibidem no. 1840, no. 136. 5) Ibidem no. 1168, acte van 4 Apr. 1804. °) Ibidem no. 1168. Men verwarre vooral deze Maarnsche berg niet met het aangrenzende Maarsbergen. De ligging van de gemeene heide kunnen we nog wat nader preciseeren met behulp van de hiervoor al genoemde acte van 24 Apr. 1657 1)> waarin gezegd wordt, dat ten westen van de birk het gemeene veld lag. De Maarnsche heide moet dus een aanvang genomen hebben in de nabijheid van de hofstede Laag Kanje en zich vandaar in zuid-westelijke richting hebben uitgestrekt 2). Voor de kennis van de ligging der heide is voorts nog van belang een acte van 5 Herfstmaand 181 o 3). Bij een opgave der grenzen van de heide-, bouw- en driestlanden, behoorende aan de hofstede Steenbeek aan de Berg onder het gerecht van Maarn, wordt hier o.a. gezegd: ,, belend aan twe zijde de gemeene hey den onder Maarn." Hetzelfde, wat hiervoor is gezegd met betrekking tot de birk, geldt mutatis mutandis voor het veen. Ook dit veen was identiek met de heide. Blijkbaar bevond zich op sommige plaatsen onder de heide een veenachtige bodem. Een transport van 3 Juni 1806 4) maakt gewag van ,,een sekere stuk veen off hey veld, groot circa twee mergen onder den gereghte van Maarn." Het veen was dus in de heide gelegen, d.w.z. op sommige plaatsen zat er veen onder de heide. Niet alleen aan de collectieve gronden der Maarnsche mark, doch ook aan de gronden op de eng aldaar gelegen, dient aandacht geschonken te worden. Ook de Maarnsche eng maakte deel uit van de markegronden. In de 17e eeuw zijn de gronden, die er op worden aangetroffen, particulier eigendom. Toch ontbreken ook hier de aanwijzingen niet, dat deze eng eenmaal deel heeft uitgemaakt van de Almende. Zoo werd 30 Aug. 1651 5) in de protocollen de overdracht ingeschreven van een hofstede met ,,noch vijf margen lants in de Marensche eng, noch omtrent vyer ') Ibidem no. 1156, dl. 1656—'86; vgl. p. 354. 2) Men vergelijke blad no. 447, Woudenberg, van de Topographische kaart. 3) Recht. arch. no. 1168. 4) Ibidem no. 1168, no. 23. 5) Ibidem no. 1156, dl. 1620—'56: ingeplakt papiertje. margen landts in de birkt ende noch een stuckgen veens, alle onder den gerechte van Maern." Het treft ons, dat de gronden, die niet tot het aaneengesloten gedeelte der boerderij behooren, gelegen zijn op de birk, in het veen en op de eng. Die, welke op beide eerstgenoemde plaatsen liggen, zijn afkomstig uit de Almende. De veronderstelling, dat deze enggronden voortgekomen zouden zijn uit de collectieve gronden, lijkt niet al te boud. Te meer is zij dit niet, aangezien een reminiscens aan het oorspronkelijk karakter van de eng gevonden wordt in een stuk van 26 Nov. 1679 l). Het betrof hier de eigendomsovergang van: „vijff mergen landts, gelegen in de birckt, onder desen gerechte van Maren, .... mitsgaders den vrye schaepsdrift in den Marenschen eng ende heyvelden." Blijkbaar is hier bedoeld een recht van stoppel weide op de eng2). Immers het woordje ,,in" achter het woord schaapsdrift bewijst dat laatstgenoemd woord hier de beteekenis heeft van recht om op dit bepaalde gebied vee te laten weiden en niet om vee over te drijven. In de protocollen wordt de Maarnsche eng nog meerdere malen genoemd3), doch het hier behandelde zij genoeg. Na de indeeling der mark bestudeerd te hebben, zullen wij thans nagaan de bestuursorganisatie van dit lichaam en de werkwijze hiervan. In of omstreeks 1616 was een quaestie ontstaan door het instooten van de Heigraaf, een watertje, dat toen ter tijd de Maarnsche heide gedeeltelijk omgaf. Schout, geërfden en gerechtslieden van Maarn hielden 29 Oct. 1616 4) in verband met dit strafbare feit een drietal enquêtes „ten versoecke van de meent (graaf) ende hemera- ') Ibidem no. 1156, dl. 1620—'56. 2) Over het recht van stoppelweide is reeds uitvoerig gesproken bij de behandeling van de mark van Rhenen (cf. p. 97/99 en p. 108/109). Intusschen is het niet uitgesloten, dat het hier bedoelde gedeelte van de Maarnsche eng in die dagen nog deel heeft uitgemaakt van de Almende en dat wij dus te doen hebben met een nog onontgonnen, onverdeelde eng. 3) Men zie b.v. een acte van 2 Juli 1684 (Recht. arch. no. 1156, dl. 1656—'86). 4) Recht. arch. no. 1156, dl. 1605—'17. 23 den t(e) Maren." Tot driemaal toe worden de verzoekers aldus genoemd. Een dergelijk van het gerechts- en buurschapsbestuur losstaand college, dat belast was met de behandeling van marke-aangelegenheden, komt in deze streken meer voor. In Woudenberg en Leusden vormden meentgraaf en heemraden in de 17e eeuw de bestuurscolleges der marken. Zeer waarschijnlijk zullen dit zeer oude colleges zijn geweest, die zich tevens bezig hielden met waterschapszaken. Immers in het onderhavige geval betrof het te Maarn ook een aangelegenheid op waterstaatkundig terrein. . Naast het markebestuur, bestaande uit meentgraaf en heemraden, en naast het gerecht, dat niet zelfstandig was, doch dat deel uitmaakte van het ambtsgebied van de schout van Leusden, bestond te Maarn bovendien nog een buurschapsbestuur. Zulks valt af te leiden uit de aanwezigheid van twee buurmeesters 1). Bij de bespreking der mark van Maarsbergen is er op gewezen, dat Maarn een van de buurschappen was van het gerecht Leusden 2). De werkzaamheden der buurmeesters lagen hoofdzakelijk op het gebied der administratie; voor een klein gedeelte ook op het gebied der justitie. Maarn is er dus een aardig voorbeeld van, dat men in vroeger eeuwen op een klein territoir wel degelijk verschillende rechtskringen uit elkaar hield, getuige de verschillende besturen, die er werden aangetroffen. Op 27 Aug. 1622 3) werd een markevergadering gehouden. Op die dag hadden ,,de meentgraeff en geërffden van Maren, huertoe nae gewoonlycke convocatie sijnde vergadert, versocht ende, voor sooveel in hem is, geauthoriseert Gerridt van Eek, schoudt van Leusden, tot stricte observantie ende onderhoudinge van de ordonnantie, nopende de gemeente van Maren gemaeckt ende bij de Ed. Mog. Heeren Staten geapprobeert in date den i6en Martij 1615." In deze vergadering treden dus op de eigenerfden van Maarn onder presidium van hun meentgraaf. De ') Men zie bv. een acte van 2 Juli 1684 (Recht. arch. no. 1156, dl. 1656—86) en Recht. arch. no. 1153 passim. -*) Cf. p. 317. 3) Recht. arch. no. 1156, dl. 1620—'56. heemraden worden thans niet afzonderlijk genoemd. Tot het bijwonen van deze vergadering hadden de buren een oproeping ontvangen. In deze vergadering kwam een belangrijk punt aan de orde. Aan de schout van Leusden werd opgedragen nauw toe te zien op de handhaving van de ordonnantie op het gebruik van de meent, welke 16 Mrt. 1615 door de Staten van Utrecht was goedgekeurd. Jammer genoeg, mocht het mij niet gelukken deze ordonnantie in de Rijksarchieven te Utrecht terug te vinden. In het onderhavige geval liep de quaestie over artikel 12 van deze ordonnantie, „vermeldende, dat niemandt eenige plaggen off hey om te streyen 1) off te branden sal mogen slaen, maeyen ofte plucken vorder als hij op ende tot zijn bouwerije in de jurisdictie aldaer gebruycken sal, sonder deselve te vercopen, te vergeven, off anders weerloos te worden off te laten volgen aan degeenen, die buyten 't ressort van dien woonen, op peyne van nullité ende ses Car(oli) gulden, t'elcken reyse te verbeuren, 't derden deel voor den schoudt, die d'excecutie doen sal, 't derden deel voor den schutter ende 't derden deel voor de geërffden." In dit artikel is een algemeen voorkomend markebeginsel neergelegd, nl. dat de collectieve gronden uitsluitend gebezigd mogen worden door de markgenooten en wel slechts om in hun eigen behoeften te voorzien. Als uitvloeisel hiervan werd het vervoeren van plaggen buiten het territoir der mark als een strafbaar feit beschouwd. Uit het aangehaalde volgt mede, dat de mark ook haar eigen schutter had. Ook was 't aan onbevoegden verboden paarden of vee op de meent te laten grazen. Een getuigenverklaring, d.d. 15 Nov. 1613 2), moge als bewijs hiervan dienen. Voor de schout van Leusden compareerde toen een zekere Franck Jans. Deze verklaarde onder eede, ten verzoeke van de maarschalk van Eemland, ,,alsdat omtrent twee maent tot zijnent gecomen zijn Ryck Jans., Thomis Jans., Jacob Peters ende EVert Harmans, d'welcke by haer 1) D.w.z. strooien, dus om als strooisel in de stallen te gebruiken. 2) Recht. arch. no. 1156, dl. 1605—'17. r hadden twee peerden, welcke peert zy opte meent van Maren uutgeslegen hadden uutte wagen, overmits dat zyl. over d'meent van Maren gevaren hadden, die Adriaen Brueckel helpen messen hadden, sulcx dat d'selve Adriaen Broeckel d'peerden gevolcht heft ende jegens d'voors. Ryck geseyt ende begeert d'voors. peer¬ den mede t'hebben, soe dat onder andere d'voorn. Brueckelen ende Rijck cum sociis mitten anderen veraccordeert zijn alse dat d'voorn. Brueckelen moste geven ofte loven vijftehalve gulden. Waerop hy Breuckelen heeft betaelt 3 gulden 17 st. ende d'resterende penningen belooft t'zullen betaelen, waerop hy d'peerden heeft weder gecregen zonder arch." Het betrof hier dus een geval van schutten van paarden, die door niet-markgenooten op de meent waren gebracht. Het juridisch karakter van de Maarnsche mark in de middeleeuwen is reeds behandeld. Nu zal worden nagegaan of dit zich in de nieuwere tijd gewijzigd heeft. Bezien wij de desbetreffende acten, dan valt te bespeuren, dat de goederen, waaraan waardeelen in de gronden der collectiviteit vast zitten, altijd worden gequalificeerd als allodiale en vrije goederen. Steeds wordt er in de stukken bij gezegd, dat de goederen niet anders belast zijn dan met de ordinaris lasten, 'sHeeren ongelden en huurlasten1). Uit deze omstandigheid mag besloten worden, dat de hofsteden met de daarbij behoorende bouwlanden en andere gronden particulier eigendom waren geworden van verschillende personen. Anders was het evenwel gesteld met de Almende der mark van Maarn. Ten opzichte van de meent van Maarn viel in het begin van de 17e eeuw een verschijnsel waar te nemen, dat wel eenigszins nader onder oogen gezien dient te worden. Ook in andere plaatsen, b.v. Darthuizen, Doorn en Leersum, valt dit met betrekking tot de markegronden te constateeren. De Staten van Utrecht, of als ') Recht. arch. no. 1156 passim. Vgl. ook Recht. arch. no. H53> een aanteekening van 1693, waarin uitdrukkelijk gezegd wordt, dat verschillende personen eigenaren zijn van gronden in de meent. men wil, het Domeinbestuur, begon zich toen te interesseeren voor de onverdeelde meentgronden onder deze plaatsen. Hoofdzakelijk kwam dit hierin tot uiting, dat de rent- en tinsmeester generaal der Domeinen van Utrecht verschillende kleine stukjes gronds, welke gelegen waren op of die onmiddellijk grensden aan de meent, in eeuwige tins uitgaf. Soms was hierop zelfs al een hofsteedje gebouwd. In de acten, waarbij zulke uitgiften geschiedden, werd er steeds bij vermeld, dat deze plaats hadden krachtens een bepaalde resolutie van de Gedeputeerde Staten. Met name worden dan genoemd resoluties van 14 Juni en 5 Oct. 1620 1). Hoe zal men dit verschijnsel moeten verklaren? Ik zou er een laatste uitlooper in willen zien van het regaal der woeste gronden van de Bisschop als landsheer. Dat ook de Utrechtsche Bisschop dit recht tot zijn praeëminentiën heeft gerekend, mag als vaststaande worden aangenomen. Het manifesteert zich zoowel in het Neder-, als in het Over-Sticht in verschillende vormen. Zoo komt het b.v. tot uiting in het recht van voorslag, hetgeen au fond niet anders was dan een compromis tusschen het „Bodenregal" en rechten van een collectiviteit op ongecultiveerde gronden. De vraag, welk van deze beide rechten het oudste is, zal hier nog niet aangeroerd worden, omdat zij onmiddellijk voert tot het moeilijk op te lossen vraagstuk omtrent de oudheid der marken. Er waren in de provincie Utrecht complexen gronden, waarvan min of meer onzeker was, wie er eigenaar van was. Als regel waren dit uitgestrekte heidevelden, waarop een collectiviteit van personen bepaalde rechten uitoefende, als schapen weiden, plaggen steken e.d. Vaak ook waren de grenzen van dergelijke gebieden niet eens met zekerheid bekend. In theorie kon de Bisschop dergelijke complexen als zijn eigendom beschouwen, want de gronden waren woest en onbebouwd. Maar in de practijk moest hij rekening houden met de rechten, die groepen van markgenooten van oudsher hadden uitgeoefend op die heidevelden. ') In de resolutieboeken der Gedeputeerde Staten komen deze beide resoluties niet voor. Dientengevolge ontstond dan een dubieuse toestand, beide partijen, zoowel de Bisschop als de markgenooten, meenden eigenaar te zijn van zoo'n grondcomplex, althans beide partijen trachtten er zooveel doenlijk profijt van te trekken. Een dergelijke twijfelachtige positie is dus zeker wel denkbaar bij zeer uitgestrekte woestliggende heidevelden. In Utrecht gold dus allerminst het beginsel, dat in een vruchtbaar land als Friesland reeds in de middeleeuwen tot gelding was gekomen: ,,Dat ellick gued schil habba een wissen hera, hoe dat ellick gued sie in neen onwisse heerscap 1)" (hoe beteekent hier opdat). Zonder zich nu bepaald eigenaar van zulke woeste markegronden te noemen, plachten de Bisschoppen in de middeleeuwen er toch op verschillende wijzen eenig voordeel van te trekken. Als een recognitie voor het weiden van hun schapen op de heidegronden lieten zij de dorpsgenooten de z.g. zandhamelen opbrengen. Dit was een heffing, hierin bestaande, dat de Bisschop van iedere 50 weidende schapen één hamel kreeg, terwijl voor 25 schapen één ramlam aan hem moest worden opgebracht 2). In de bisschoppelijke rekeningen uit de eerste helft van de 14e eeuw treft men hiervan reeds posten aan. Deze rekeningen vermelden ze dan gewoonlijk met andere namen. Zoo vindt men hierin gesproken van „wederen" of ,,wedergeld" (weder = hamel of ram) 3). In bisschoppelijke rekeningen uit later tijd 4) en in de blaffaards van ontvangsten der rentmeesters van de Staten 5) wordt deze retributie als regel aangeduid met de naam van zandhamelen. Het recht op deze wedergelden en zandhamelen moet beschouwd worden als een uitvloeisel van het regaal der woeste gronden, toekomende aan de Bisschop. Het recht om deze retributie te vorderen werd dan ook beschouwd als een recht, uitsluitend toekomende aan de hooge landsoverheid. Blijkens een resolutie der Staten van Utrecht van 23 1) M. Hettema, Jurisprudentia Frisica, dl. I, p. 242, art. 8 2 ) Versl. en meded. O.V.R., dl. VII, p. 691, noot 6. 3) S. Muller Fz., Reg. en rek., dl. I, p. 447 en p. 454. 4) K. Heeringa, Rek., dl. I, p. 3, p 233 en p. 318. 5) Staten-arch., no. 955. Mrt. 1678 1), had Willem van Nassau, vrijheer van Zeist en Driebergen, zich bij request tot deze Staten gewend. In dit verzoekschrift had hij aldus uiteengezet: „hoe dat alle degene die op de heijde onder het vers. territoir haer schaepen laten weijden, aan den here van deselver jurisdictie jaerlicx betalen moeten een recht, genaemt de sandhamelen, twelck mitsdien oock also tot noch toe verpacht of geordineert is ten behouve vant comptoir van de Domeijnen. Ende, want hij, here vertoonder, vertrouwde, dat Haer Ed. Mo. intentie niet anders is geweest als onder de coop en overgifte van voorsz. jurisdictie te begrijpen het voorsz. recht van den heer tot deselve sandhamelen ende echter beducht was, dat, sonder Haer Ed. Mo. naedere interpretatie, bij d'een of d'ander hem 't voorsz. recht mocht werden gedisputeert, soo versochte hij, here vertoonder, 't selve bij desen." Blijkens het onderschrift zou deze zaak nader worden onderzocht en later een beslissing door de Staten worden gegeven. Blijkbaar is toen beslist, dat onder de overdracht van de hooge heerlijkheden Zeist en Driebergen niet begrepen was geweest het recht om de zandhamelen aldaar te heffen. De Staten hadden dit recht als een hoog overheidsrecht aan zich gehouden. Immers omstreeks het jaar 1659 had dezelfde Willem van Nassau zich opnieuw bij verzoekschrift gewend tot de Staten van Utrecht. Hierin vroeg hij om het recht zandhamelen te heffen te Zeist, Rijsenburg en Driebergen aan hem te willen verkoopen of in erfpacht te geven. Eenige geërfden van deze plaatsen richtten zich toen met een request tot de Staten, verzoekende, dat zij ,,de heyde ende schaepsdrift als voorheenen mochten gebruycken, ofte anders, dat dat recht tot de zandhamelen aan geen particulier heer of geërfden mocht worden verhandelt 2)." Ik wil er nog op wijzen, dat heffing van zandhamelen veelal juist voorkomt op plaatsen, waar een collectiviteit gebruiksrechten uitoefent op woeste heidegronden en waar ') Ibidem no. 232, dl. 1676—'81. 2) Ibidem no. 232, dl. 1694—'85, i.d. 20 Juli en 25 Sept. 1695. tevens hoorigheidsverhoudingen aangetroffen worden, zoo b.v. te Zeist, Hees, Rijsenburg, Driebergen, Amerongen en Eist 1). In een request van het jaar 1636 zeiden de markgenooten van de Leusderberg, dat die van Zeist voor het gebruik van hun gemeene heide zandhamelen aan de Staten opbrachten 2). Eveneens in het z.g. ,,stroyelgelt", dat vooral door gebruikers van bisschoppelijke erven, o.m. onder Rhenen, Maarn, Doorn, Driebergen, Zeist en Leusden, moest worden opgebracht, zie ik een soortgelijke instelling 3). De woeste heigronden, bij deze plaatsen gelegen, werden door de grondgebruikers o.a. gebezigd om er plaggen te steken. Deze dienden voor strooisel of strooiing in de veestallen. Ook hiervoor hadden de Bisschoppen van ouds een recognitie gevorderd, onder de naam van „stroyelgelt". Opvallend is, dat de Bisschoppen dit „stroyelgelt" veelal vorderden van erven, die bij hoorigen in gebruik waren. Onder Rhenen hief de Bisschop het uit de beide hofsteden van de Dikkenberg, die zijn (hoogstwaarschijnlijk hoorige) tinsgoederen waren4). In Maarn trok hij het uit zijn hofhoorige goederen 5) en in Leusden uit de 26 hoeven, die zijn eigendom waren en die eveneens met hoorigen bezet waren6). Zoo ook werd het opgebracht door bewoners van Driebergen, waar de Bisschop al eveneens hoorige goederen bezat 7). Aan de andere zijde van de 1) Inventaris van de archieven, aanwezig op het huis Amerongen, III, Rechten en bezittingen, no. 297. 2) Archief Leusderberg no. 42. 3) K. Heeringa, Rek., dl. I, p. 3, p. 233 en p. 318, dez., Bijdragen tot de geschiedenis der ontginning van het Neder-Sticht (Bijdragen voor Vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde Vle reeks dl. VIII, p. 196/197). lereeKS, 4) Men zie een acte van 1444 (Arch. k.k. 8 k. no. 1224, fo. 36 vs.), hiervoor besproken op p. 34/35. s) Vgl. p. 344 en p. 365, noot 2 en K. Heeringa, Rek., dl. I, p. 187, waar sprake is van het uitpanden van achterstallige rogge en strooielgeld onder Maarn. °) Recht. arch. no. 379. 7) Cf. S. Muller Fz., Reg. en rek., dl. I, p. 466, rekening van de schout van Amersfoort van 1328—'29, vermeldende een post van keurmede onder Driebergen. Rijn hief de Bisschop dit strooielgeld o.a. uit goederen onder Werkhoven en Bunnik, twee plaatsen, waar hij een groot aantal hof goederen in eigendom had 1). Ook in de registers van de rentmeesters der Domeinen 's Lands van Utrecht komt dit strooielgeld voor 2). De Bisschoppen poogden dus op deze wijze van de woeste heidegronden en laaggelegen moerassige gronden eenig voordeel te trekken. Gemakkelijk viel het hen deze heffingen te doen van bewoners van goederen, die aan henzelf toekwamen en die door hoorigen werden gebruikt. In later tijden bleven de Staten van Utrecht deze en dergelijke heffingen doen. Daarbij gingen zij voort op de eenmaal door hun rechtsvoorgangers ingeslagen weg en volgden zij daarbij het van ouds gehuldigde principe. Ook zij trachtten van de woeste gronden profijt te trekken. Ook de Staten gingen voort voor het gebruik dezer gronden van de markgenooten zandhamelen en stroogeld te vorderen, gelijk de Bisschoppen dit vroeger hadden gedaan. Anders evenwel stonden de Staten tegenover personen, die zich willekeurig op zulke markegronden neerzetten, daarop huisjes bouwden, stukjes bouwland aanmaakten, boomen pootten en zich dergelijke vrijpostigheden aanmatigden. Zulke personen konden niet op één lijn gesteld worden met de rechtsopvolgers der markgenooten. Gewoonlijk werd in zulke gevallen aan deze personen niet bevolen de gebouwen af te breken of de aangemaakte gronden te laten liggen, doch gaf men hen dan die gronden in tins. Of dit verschijnsel zich vaak heeft voorgedaan, kan niet met zekerheid worden nagegaan, daar van tins- 1 ) K. Heeringa, „Bijdragen tot de geschiedenis der ontginning van het Neder-Sticht" (Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde, Vle reeks, dl. VIII, p. 196/197). 2) Men zie b.v. de blaffaard van de ontvangst van de rentmeester der Domeinen van 1617 (Staten-arch. no. 955, dl. 1617, fo. 9 vs. e.v.). Onder het hoofd strooielgeld vinden wij hier neergeschreven: Rhenen: ,,'t convent van Rhenen ende Jan van Harn Wilmss., gaende uuyt Dyckenberg". Voorts de kerspelen Leersum, Doorn, Driebergen, Bunnik, Coten, Werkhoven, Swezereng, Vleuten, Houten, Maarsen, ,,de proost van Meersberge" en ,,'t buerschap van Maern". registers der Staten slechts enkele kleine fragmenten in de Utrechtsche archieven voorhanden zijn. Op 3 Nov. 1620 gaven de Staten op deze wijze 3 stukken markegrond te Maarn in tins uit. In de eerste acte 1) zegt de rent-, tins- of hofmeester der Domeinen: „dat ick in de voorss. qualite van wegen den heeren Staten voornoemt ende ter ordonnantie van dezelve ofte Haere E. ordinaris Gedeputeerden in date den XIIII Juny 1620 2) gegunt en vuytgegeven hebbe in eenen eeuwigen thins, gunne ende vuytgeve mitsdezen Gerrit Verhaer, schout tot Leusden, twee mergen heetvelts, gelegen opte gemeente tot Maern ontrent het erff, dat hem op huyden gegonst ende ten thins uytgegeven is. . . ." De beide andere uitgiften in tins op dezelfde dag betroffen respectievelijk „een erf, waar zijn (nl. des tinsmans) huis op staat, waar voor een groot gedeelte rondom gelegen in de gemeente van Maarn 3)" en „een erf, waar tegenwoordig een boomgaard op staat te Maarn, waarvan ten zuiden is gelegen de gemeente 4)." Een ander voorbeeld van een tinsgoed der Domeinen geeft een gerechtelijke acte van 25 Juli 1648 5), waarbij een gemachtigde van de rentmeester der Domeinen transporteerde „een zeeker erff ende goet, soo groot ende cleyn 't zelve gelegen is onder desen gerechte (sc. Maarn) met zijne partage, soo in de gemeente als heetvelden, sulcx 't vers. goet tot de vers. Domeynen gespecteert heeft." Een notarieele acte, d.d. 15 Aug. 1680 6), behelst een machtiging tot overdracht ter kamer van de Domeinen 's Lands van Utrecht van „een mergen lants metten opstal van een vervallen huysje, boomgaerdtje ende plantagie daer op ende omme staende ende gelegen onder den ca(r)spele van Leusden, in de ') Recht. arch. no. 1912, fragment tinsregister, fo. 186. 2) Telkens wordt bij dergelijke uitgiften in tins verwezen naar een resolutie van Gedeputeerde Staten van 14 Juni 1620 en een van 5 Oct. 1620. Vergeefs zocht ik naar deze resoluties. In de resolutieboeken der Gedeputeerde Staten komen ze niet voor. 3) Recht. arch. no. 1912, fragment tinsregister, fo. 184 vs. 4) Ibidem no. 185. 5) Ibidem no. 1156, dl. 1620—'56. 6) Ibidem no. 1689b. buyrschappe van Maren aende Haarwegh. Item nogh omtrent vijff mergen lants, bestaende in twee campen, mede aen de Haarwegh, jegensover 't voors. lant Dit op de lasten van 12 gulden jaerlicx ten behoeve van Haer Ed. Mog. Domeynen tot een jaerlicxe thins uitgaende." Voor het vaststellen van het juridisch karakter van de mark van Maarn is vooral ook belangrijk een proces, dat in 1697 voor het Hof van Utrecht werd aanhangig gemaakt. Op 17 Febr. van dat jaar 1) richtte Maria Odilia de Gruyter zich met een request tot de Staten 's Lands van Utrecht. Hierin deelde zij mede, dat zij in 1695 had gekocht een hofsteedje met eenige grond onder Maarn in het gerecht van Leusden. Vervolgens betoogde verzoekster, ,,al soo sy wel genegen soude sijn om eenigh heetland, sijnde barre heyde, onder de ploegh tot bouw- off wel tot weyland te brengen." Hierom dan verzocht suppliante aan de Staten, „dat haar mochte worden vergunt exemtie ende vrijdom van Haer Ed. Mo. schattingen (generalijck op de landen in de provintie gestelt) van de voorsz. aen te maecken landen voor den tijd van 25 jaren ofte voor soo lange als Haer Ed. Mo. souden gelieven goed te vinden." In dit verzoekschrift dus vroeg Juffrouw de Gruyter uitsluitend om vrijdom van betaling van grondlasten, derhalve niet om toestemming om te ontginnen, en nog minder repte zij van de eigendom der te ontginnen gronden. Zij Het het geheel voorkomen, alsof de eigendom dier gronden haar reeds toebehoorde. Bij beschikking van 3 Mrt. van datzelfde jaar 1) verleenden de Staten aan haar „exemtie ende vrydom van Haer. Ed. Mo. schattingen voor den tijd van vijfthien jaren," voor te ontginnen heidegronden. Gelijk aanstonds zal blijken, begon Juffrouw de Gruyter nog in 1697 met haar ontginningswerk. In ditzelfde jaar nu ontstond gemeld bezitsproces over de markegronden van Maarn. De Vrouwe van Maarsbergen en Maarn, eenige geërfden van Maarn en de beide buurmeesters van deze plaats verzochten mandament van complaincte van het Hof van Utrecht. Hierbij gaven genoemde per- 1 ) Staten-arch. no. 234. sonen te kennen, „dat van alle oude tijden ende boven geheugen van menschen ontrent de herbergh van Maeren nae de stadt Amersfoort aen hebben gelegen drie verscheyde wegen, die daarna in één quamen, wardoor de buyren van 't boveneynd van Maren ende alle andere nae Woudenbergh ende de Woudenberger molen hebben gereden, gegaen, mitsgaders hun beesten ende schapen hadden gedreven, dat wat verder van den bergh was afkomende een wegh, dewelcke sigh streckte na den birckt, waerover de eygenaars ende bruyckers van de hofstede aldaer, mitsgaders alle andere plachten te gaen, ryden ende dryven naer ende van Utrecht ende den bergh. Dat oock in 't gemeen aen de geërfdens compteerd 't heyvelt, streckende van de Amersfoortsche wegh aff tot aen zeecker campje bouwlant, 't welcke gezeyt wordt alsnu te competeren Maria Odilia de Gruyter, alsmede dat mede aen de geërfdens compteerd 't heyvelt, groot ontrent vijff a ses mergen, gelegen aen de zuydoost syde van de steegh, by de voorn. Odilia de Gruyter gedaen maken." Supplianten wezen er vervolgens op, dat zij „ende hunne bruyckers van immemoriale tyden waren geweest in eene gerustige possessie vel quasi van de voorss. gemeyne wegen te gebruycken ende op 't gemelte heyvelt hunne schapen te weyden off daeraff plaggen te halen, soo hadde noghtans Maria Odilia de Gruyter konnen goetvinden in desen jare 1697 te amoveeren ende beletten de voorss. wegen, streckende van ontrent de herbergh van Maren nae Woudenbergh ende de molen, alsmede van de birckt nae Utrecht ende den bergh ende vice versa, dat gem. Maria Odilia de Gruyter door die wegh heeft doen maken een steegh ende aen wedersyden van dien een slooth, mitsgaders voor een groot gedeelte met boomen hadde doen beplanten, dat de voornoemde Maria Odilia de Gruyter allmede in desen jare 1697 op 't voorss. gemeyne veld aen de Amersfoortsche wegh heeft geset een hecken ende daerop geleyt wallen, mitsgaders slooten gegraven ende 't selve veld haer aengematight ende geincorporeert, mitsgaeders voor een gedeelte met hout beplant, gelijck Maria Odilia de Gruyter van 't gemeyne veld aen de zuydoost syde van de steegh ontrent vyff a ses mergen hadde aengematight met boo- men omset, dat sy all vorder in desen jare 1697 op 't gemeyne veld hadde doen timmeren een huysjen ende twee schaapskotten. Ende want alle 't voorss. was een notoir turbell ende indracht in 't goet reght ende gerustige possessie van de supplianten, die bij hunne voorm. deughdelijcke possessie behooren gemaincteert (sic) ende de gem. Maria Odilia de Gruyter en allen anderen, die hun partye soude willen stellen, geordonneert te werden alle hinder, belet ende turbell binnen 's jaers gedaen, cost- ende schadeloos te repareren met interdictie van sulcx meer te doen." Het hier aangehaald verzoek werd ingewilligd blijkens een aanteekening, aan de voet van het request gesteld, luidende: „Fiat mandament van complaincte." Hierop wendde de Juffrouw de Gruyter zich opnieuw J7 Febr. 1697 x) met een verzoekschrift tot de Staten Provinciaal van Utrecht. Hieraan ontkenen wij het volgende: „Op de requeste van Maria Odilia de Gruyter, vertonende, dat zy suppliante in den jare 1695 hadde gecoft een hofstedeken met omtrent 2 m(orgen) lands, gelegen °nder Maren int Maenderse block onder den gerechte van Leusden, annex hetwelcke gelegen waren eenige heylanden, Haer Ed. Mo. toebehoorende, dat Haer Ed. Mo. haer, suppliante, op desselfs versoeck by appoinctement van den 3 Maert 1697 hadden geaccordeert voor den tijd van 15 jaren exemtie van ongelden van de aen te maken novalia, dat sy, suppliante, niet beter wetende dan dat in de voorsz. requeste was geinsereert de bepalinge der heijde, die sy gaerne wilde verbeteren, onder de ploegh brengen ende bepoten off beplanten, sy, suppliante, nae Haer Ed. Mo. gratieuse vergunninge hadde werckstelligh gemaeckt ende daertoe een merckelijke somme geëxpendeert, dat, 't selve sijnde gepleecht opentlijck ende int gezicht van een ider ende tegenwoordigh genoeghsaem voltrocken, de Vrouwe van Maersbergen, den Lt. Coll. Godin, Eliz Janz. ende Jacob Lambertz., als ingelanden, benevens Henrick Gerridz. Overeem ende Peter Meussen, opgesetenen van Maren (alhoewel sy goede kennisse hadden van Haer Ed. Mo. bovengen, concessie), echter hadden connen goedvinden, 1) Staten-arch. no. 234. om op den Xlen December 1697 requeste aen den Hove provintiael te presenteren, daerbij, edoch met onwaarheijd, te kennen gevende, dat de suppliante eenige gemeyne wegen hadde geamoveert off belet, alsmede, dat aen haer te samen int gemeyn soude compteren het heijveld daaromtrent gelegen, ende dat de suppliante vijff off ses mergen van dien sigh hadde aengematight, bepoot, beplant ende met wallen doen omgraven ende op het gemeijne velt doen timmeren een huysje ende twee schaapschotten ende onder pretext, dat 't selve was een turbel en indraght in een pretense possessie vel quasi, die sij van voorz. heijlanden hadden, versoght ende geobtineert mandament van complaincte, breder als bij de copije desen annex, die haer op gisteren was geexploicteert, dat de suppliante, niet wetende, dat sij hadde geexcedeert ofte te buijten gegaen Haer Ed. Mo. voorz. concessie ende vaststellende, dat den eijgendom der heylanden niet aen de geme. ingelanden ende opgesetenen, maer aen Haer Ed. Mo. toebehoorde ende dat Haer Ed. Mo. het gebruijck aen haer maer hadden toegelaten ter tyd toe, imand versoghte deselve te mogen cultiveren, dat die mede als andere bebouwde landen de gemeijne lasten souden connen dragen, ende dat derhalven het consent der aengemaeckte heijde in de vergunninge bij de voorz. requeste was opgesloten, de bepalinge bij abuijs daerbij niet was gespecificeert aengesien sij, suppliante, ten tijde van hare gedane versoeck geen andere reflexie had gehad dan op de voorz. aengebouwde heijlanden en hare meyninge daerover te voren aen verscheyde leden van Haer Ed. Mo. hadden bekent gemaeckt, sy, suppliante, daerover vermeijnde dese aengaende niet gehouden voor welgem.en Hove terecht te staen ende aldaer te defenderen een proces, 't geen soo veel moeyten ende costen naesleepte, als tegens haer geinstitueert was. Sonderlinge mede niet, dewijl de voorz. landgenoten ende opgesetenen geen recht van eygendom van de heylanden, 't sij bij coop, transport ofte gif te van Haer Ed. Mo., conden bewysen, maer haer fondament alleen bouwden op een quasi possessie, waervan de contumatie alleen dependeerde van de wille van Haer. Ed. Mo., versoeckende dierhalven dat Haer. Ed. Mo., als eygenaers van de sterile ende onbebouwde heijlanden, by appoinctement ofte wel bij elucidatie op Haer Ed. Mo. appoinctement van den 3en Maert 1697, geliefden te verstaen, dat in het versoeck, daerbij gedaen, was gecomprehendeert ende opgesloten het heijland, 't geene de suppliante hadde doen bebouwen en omwallen met de bepotinge, beplantinge ende getimmer hier boven gemelt, ende dat de voorz. ingelanden ende bruyckers mochte worden bevolen om de proceduren, desen aengaende voor den Hove provintiaal aengevangen, cost- en schadeloos af te doen ende daervan acte ter secretarije van Haer Ed. Mo. uijt te leveren binnen acht dagen naer insinuatie, op zeeckere groote poene, jegens de Heeren van den lande te verbeuren, immers, dat in cas van deliberatie eenige heeren uijt het midden van Haer Ed. Mo. collegie mochten worden gecommitteert, om 't voorz. nader (oock des nood) in loco te examineeren." In dit verzoekschrift heeft de procureur van Juffrouw de Gruyter getracht door een handigheidje de situatie te redden. Immers er was alleen door requestrante gevraagd om vrijdom van grondlasten gedurende een bepaald aantal jaren voor te ontginnen heidegronden. Bij haar verzoek had zij alleen gesproken van „eenigh heetland", dat zij onder de ploeg wilde brengen. Zij had er toen in het geheel niet bijgezegd, dat deze grond aan de Domeinen 's Lands van Utrecht toebehoorde, integendeel, zij had de indruk gevestigd, dat deze grond deel uitmaakte van het hofsteedje, dat haar eigendom was. In haar request had zij in het geheel niet gevraagd aan de Staten om haar eigendom te geven van de gronden, die zij voornemens was te ontginnen. Ook in de beschikking der Staten wordt niet gesproken over Domeingrond en nog minder wordt gezegd, dat Juffrouw de Gruyter de eigendom van een gedeelte daarvan zou krijgen. Ware dit de bedoeling der Staten geweest, zij zouden de grond nauwkeurig hebben omschreven en de grootte ervan hebben opgegeven. Bovendien zou dan ook de eigendomsoverdracht van de grond geprotocolleerd moeten zijn in de protocollen van Maarn. Vergeefs zal men naar deze acte in die registers zoeken. Uit al het voorgaande volgt, dat Juffrouw de Gruyter een onrechtmatige aangraving der markegronden had begonnen en deze nu trachtte goed te praten door haar te schuiven onder een concessie van de Staten, die veel minder draagwijdte had. De beschikking der Staten op het request luidde: ,,De Staten etc. versoecken ende committeren de heeren van Karsbergen, van Natewisch ende een van de regerende borgen^11, der stad Utrecht om dese te examineren, parthijen daerop te horen ende accorderen, is 't doenlijck, ende is 't nood selfs inspectie in loco te gaen nemen ende van alles ter vergaederinge rapport te doen." Voorts bevalen de Staten aan het Hof om gedurende de deliberatiën het proces stop te zetten. Uit de beschikking der Staten valt te concludeeren, dan deze zich blijkbaar wel als eigenaar beschouwden van de hier genoemde gronden. Immers waren zij van het tegendeel overtuigd geweest, dan zouden zij niet aldus beschikt hebben. Waarschijnlijk is de voorgeschreven schikking gelukt, want in de stukken is verder niets over deze quaestie te vinden. In het begin van de 17e eeuw hadden de markgenooten van Maarn er last van, dat niet-gerechtigden hout kapten op de Maarnsche berg, in gebruik bij de collectiviteit. Ook ontzagen onbevoegden zich niet hout weg te halen uit de eiken- en andere wallen, die de particuliere gronden omgaven. De Staten van Utrecht moesten ingrijpen door op 25 Febr. 1718 1) een publicatie uit te vaardigen. Hierin werd strafbaar gesteld, „het houtgewas van eycken, heggen, de stoven, stompen, en wortelen van dien, staande op den Marensen berg en om de landen aldaar gelegen, te hacken, houwen, te royeeren, of daartoe behulpsaam te syn." Blijkbaar was dus in het begin van de 18e eeuw het markeverband al eenigszins verslapt. In een dergelijk stadium vervalt dan veelal het onderscheid tusschen gewaarde en ongewaarde erven. Ook in Maarn heeft zich dit verschijnsel voorgedaan. Toen op 14 Hooimaand 1810 beraadslaagd werd over het al of niet wenschelijke van verdeeling der markegronden, werden 1) Utr. placaatboek, dl. I, p. 720. ter vergadering opgeroepen alle geërfden van Maarn 1). In totaal kwamen hier bijeen 11 personen, eigenaren en gemachtigden van eigenaren. De markegronden werden in de convocatie aangeduid als „de gemeene hey de". Hier trad, evenals in Maarsbergen, de schout op als voorzitter. Aan de aanwezigen werden voorgelezen art. 8 der wet van 16 Grasmaand 1809 betreffende het bevorderen van de ontginning van woeste gronden, alsook de bepalingen betreffende de uitvoering dier wet, d.d. 10 Bloeimaand 1810. Een commissie, bestaande uit 5 leden, werd ingesteld, welke zou beraadslagen over de al of niet wenschelijkheid van verdeeling der gemeene heide. Aan het eind lezen wij nog deze mededeeling: „En heeft gemelde commissie besloten uyt hoofde van duysterheyd der grondscheyding, gereseolveert om de limieten te ondersoeken tussen Maarn en aangrensende gerechten en daar dan aan hunne commissie rapport te doen. En heeft de commissie uyt haarlider midden drie leeden benoemt tot het ondersoek der respective limieten." Van de verrichtingen dezer beide commissies maakt het gerechtsboek van Maarn geen melding. De mededeelingen omtrent de markegronden en woeste gronden onder Maarn uit het begin van de 19e eeuw behoeven hier niet besproken te worden. Bij de behandeling van de mark van Maarsbergen werden zij reeds geciteerd; met een verwijzing hiernaar kan worden volstaan 2). Alleen wil ik hier nog even vermelden hetgeen het tableau des biens communaux non cultivés dans 1'arrondissement d'Amersfoort mededeelt omtrent deze gronden onder Maarn 3). Het bericht luidt: „Maarn c.s. 5 a 600 Hectares. Usage qu'on en fait: sert de pature a differens betail. Usage qu'on en pourroit faire: laisser pour pature, ou bien la louer en parties, cependant ceci ne produiroit que peu d'avantages, vu 1'isolement de cette bruyere. Observation: la majeure partie de cette bruyere est necessaire a la pature et 1'enlevement des gazons pour faire de 1'engrais." l) Recht. arch. no. n68. 2) Cf. p. 295 en p. 308/309. 3) Rijks-arch. in Noord-Holland te Haarlem, Préfecture-archief no. 400, afdeeling Biens communaux non cultivés. 24 Het markeverband te Maarn was in de loop van de 17e en 18e eeuw aanzienlijk verslapt om nog niet te zeggen geheel te niet gegaan. Na de verdeeling van de betere stukken grond der Almende was de belangstelling voor het resteerende gedeelte gaandeweg geheel verflauwd. In de 18e eeuw bemerkt men niets meer van een markebestuur; van waardeelen, verbonden aan bepaalde erven wordt nagenoeg geen melding meer gemaakt en op de vergadering, belegd in 1810, blijkt niet van veel belangstelling van de kant van de markgenooten. In de eerste helft van de 19e eeuw ging men er toe over deze gronden onder Maarn op het kadaster te boek te brengen. Hierbij is men blijkbaar gedachtig geweest aan het feit, dat de Staten zich in de voorafgaande eeuwen als eigenaar van de Almende van Maarn hadden beschouwd en ook metterdaad hadden gedragen. Op grond hiervan heeft men toen nagenoeg dit geheele complex heide als Domeingrond beschouwd en werden deze gronden op de perceelsgewijze kadastrale legger gesteld ten name van de Rijks Domeinen. In 1835 besloegen ze een oppervlakte van 492 b. 65 r. 20 e. 1). Gedurende de jaren 1838-'39 bedroeg de totale oppervlakte dier goederen 319 b. 23 r, 90 e. 1). Geleidelijk zijn deze gronden versnipperd en in verschillende handen gekomen. Slechts een klein gedeelte der heidegronden werd gesteld ten name van de gemeente Maarn. De perceelen hiervan werden omschreven als „schapendrift als heide" en „heide". In 1849 besloegen deze heidegronden 70 b. 18 r. 80 e. 2). Tot voor enkele jaren werden er door de bewoners van Maarn nog plaggen gestoken op deze heide. Omstreeks 1926 werd dit verboden 3). Het gemeentehuis van Maarn, dat in 1926 in gebruik werd genomen, staat op een gedeelte van dit heidecomplex. J) Kadaster Amersfoort, Perceelsgewijze kadastrale legger, gemeente Maarn, art. 8. 2) Ibidem art. 32. 3) Deze mededeeling heb ik te danken aan de welwillende voorlichting van de heer J. Th. van der Voorde, secretaris der gemeente Maarn. 4. De mark van Woudenberg. Van de drie marken, welker ontstaan ten nauwste samenhangt met de rechtsgeschiedenis van het Westerwoud, is die van Woudenberg wel degene, waaromtrent we het minst uitvoerig zijn ingelicht. Terwijl met betrekking tot de markeverhoudingen onder Maarsbergen en IVaarn tal van gegevens uit de middeleeuwen en uit de nieuwere tijd over waren gebleven, staan ons betreffende de Woudenbergsche mark betrekkelijk weinig mededeelingen ten dienste. Behalve de hiervoor reeds behandelde documenten betrekkelijk het goed Heischoten en het Westerwoud, hebben wij al zeer weinig mededeelingen omtrent het markeleven te Woudenberg, die van vóór 1500 dateeren. Als eenig Alniendebestanddeel wordt te Woudenberg omstreeks het jaar 1500 aangetroffen de meent. In een acte van 16 Nov. 1502 1) wordt zij als belending genoemd. Aan de hand van de omschrijving, welke hier wordt aangetroffen, kan de ligging der meent eenigermate bepaald worden. Overgedragen werd een grondrente, gaande ,,uut een camp lants, gelegen in den gherechte voers. (sc. Woudenberg), geheten die Doerheg, daer west- Wert die Weteringe mit die Buermeent, zuytwert die Melcdijc mit een camp lants, geheten de Weert." Deze meent besloeg voor een Almendegebied omstreeks die tijd een opvallend kleine oppervlakte. Het manuaal van het oudschildgeld geeft als grootte van deze meent in 1501 op 4 hoeven (= ongeveer 64 morgen), waaronder 32 goede morgens 2), d.w.z. bruikbare en dus ook belastbare ') Arch. k.k. ö k. no. 573- fo. 116 vs. 2) Staten-arch. no. 51, fo. 110 vs. morgens. Het manuaal van 1511 geeft dezelfde grootte op, vermeldende: „Die meent van Woudenberch IIII hoeven Tot op het tijdstip der verdeeling heeft de Woudenbergsche meent nagenoeg dezelfde grootte behouden 2). Zoo verklaarden de schaargerechtigde bewoners van Woudenberg in een request aan de landdrost, d.d. 9 Dec. 1807, dat hun meent een stuk weiland was, groot ruim 60 morgen 3). Op 1 o Hooimaand 181 o berichtten schout en gerecht van Woudenberg aan de kwartierdrost, dat de „gemeente of meent" bestond uit een stuk weiland, groot ruim 60 morgen 4). Bij de vaststelling der grondbelasting in 1820 volgens de oude manualen, werd als grootte opgegeven 61 1/s morgen 5). Dezelfde oppervlakte stond uitgedrukt in het verdeelingsplan der meent van 15 Mrt. 1866. Bij de verdeeling der meent in 1868 bleken tenslotte 61 5/6 morgen aanwezig te zijn. Aanvankelijk is de Woudenbergsche meent aanzienlijk veel grooter geweest. Door verdeelingen en(of) aangravingen, die vóór 1500 hebben plaats gehad, is zij aanzienlijk kleiner geworden. Reeds vóór 1433 moeten gedeelten van dit Almendegebied in particulier eigendom zijn overgegaan. Op 13 Mei 1433 6) werd ten overstaan van tinsmeester en tinsgenooten van de heer van Gaesbeek overgedragen „die vrie tinswere van een kampe lants mitter ') Ibidem no. 52II, fo. 110 vs. 2) Het manuaal van het oudschildgeld van 1536 (Staten-arch. no. 142, fo. 100) vermeldt onder Woudenberg deze post: „Die meent tot Woudenberch LXXX mergen lants mittie hofstede geëstimeert bij ede den hoep tsjaers om LXXX Philippus guld. fac. XLVII oudtsc. XXVI st." De hier genoemde meent is niet de Woudenbergsche Almende, doch de z.g. hofstede in de meent (ook wel genaamd de Meent), die men er scherp van moet onderscheiden. Men vergelijke een notarieel huurcontract, d.d. 28 Nov. 1723 (Recht. arch. no. 1838), waarin deze hofstede meer uitvoerig wordt omschreven. 3) Staten-arch. no. 1341. 4) Ibidem no. 1341, fo. 927, zie de insertie. 5) Versl. en meded. O.V.R., dl. II, p. 249. 6) Oud-arch. Amersfoort ch. no. 289. gemeente, die daer toe behoert, alsoe als die gheleghen siin bi Vosculen, daer aen die noerder side van den kamp lants voers. naest ghelant is Evert Willam Amelryckssoen ende an der suder side Rolof Tomaessoen van der Maet ende aent oest einde de heren van Regeliers in de Birket ende Gheertruut Willam Vlaminx wijf en ant westeinde de Beghinen tot Amersfoert op de Glashorst ende daer aen die side van der gherneente voers. naest ghelant is de heren van Regeliers voers. en aen die westside Herman Kaerman Lambertssoen erfghenamen ende suutwart de heren van Regheliers voers. en noertwert ene ghemeen beke." Uit het hier aangehaalde volgt, dat de gemeente, waarvan hier sprake is, bestond uit een stuk meentgrond, dat grensde aan de Woudenberger meent en dat niet meer deel uitmaakte van de Almende. Eigenaar ervan was de heer van Gaesbeek, die het tegelijk met de principale grond in tins uitgaf. Eveneens komt men onder Woudenberg meerdere malen tegen de Mauriksmeent, een stuk grond, dat ook in handen van particulieren was. Ook deze grond beschouw ik als afkomstig van de Woudenbergsche meent. De naam Maurik is een familienaam. Het is een bekend verschijnsel, zoowel bij de Romeinen1) voorkomende alsook in de vroege middeleeuwen 2) en in de nieuwere tijd3), dat een stuk grond genoemd werd naar degene, die het voor 't eerst in cultuur bracht. Op 5 Mrt. 1489 4) droeg een echtpaar ten overstaan van schout en schepenen van Woudenberg over ,,den vryen eygendom van eenen halven ouden Francrycxen schilt des jaers erflike oude renten, die sy jaerlicx hebben uut eenre halver hoeven lants, gelegen in de Maurijcge meent in den gerecht voirs." Voegt men hier nu nog aan toe, dat in de eerste helft 1) Fustel de Coulanges, Histoire des institutions politiques, 1'Alleu et le domaine rural, p 18 e.v. 2) A.w., p. 220 e.v. 3) Men denke aan de verschillende engen onder Rhenen, die familienamen droegen, als Lijsterseng, Palmerseng, Baaksche-eng, Wildemanseng e.d. (cf. p. 103, noot 1). 4) Arch. k.k. ö k. no. 1046. van de 16e eeuw 1) bestond de hofstede in de meent, groot 8o morgen, welke aan verschillende kanten grensde aan de Woudenberger meent, dan mag men als vaststaand aannemen, dat de meent van omstreeks 6o morgen, zooals die sinds het begin van de i6e eeuw werd aangetroffen, niet anders was dan een laatste restant van een grooter Almendeterritoir. Wat de organisatie van Woudenberg betreft, kan er op worden gewezen, dat deze oorspronkelijk op hoevenindeeling was gebaseerd. Dit stemt ook geheel overeen met de inrichting van het Westerwoud, die, gelijk wij hiervoor constateerden, eveneens op hoevenindeeling steunde. Enkele voorbeelden van zulke hoeven mogen hier volgen. Jan van Groenen woude Willemsz. droeg 29 Nov. 1442 2) aan Jacob, heer van Gaesbeek, op ,,de rechte lee(n) weer aan den rechter helft van eenere hoeven lants, geheiten Daentghenshoeve, gheleghen in den kerspel van Woudenberch op Eecrijs." Op 14 Aug. 1449 3) beleende Jacob, heer van Gaesbeek, Willem van Scadewijck met „een hoeve lants, gelegen tot Woudenberch opter Weteringe." Dezelfde beleende 8 Apr. 1453 4) Jan van Groenenwoude van der Aa met „anderhalve hoeve lants, gelegen in onsen gerichte van Woudenberch op Eyckrys mit alsulken getymmert als dair op staet geheiten GruenenWoude." De zeer uitgebreide eigendommen, welke de Domproosdij oorspronkelijk onder Woudenberg gehad heeft, waren kennelijk hoevegewijze samengesteld geweest. Voor het leengerecht van de Domproosdij werd 16 Juli 1660 overgegeven: „den hoff ende thinsen van omtrent negen hondert veertien mergen lants tot Woudenberg" 5). In een copie van de volmacht, d.d. 16 Dec. 1659 tot het verlijden van 't transport van dit leengoed, wordt deze bezitting 1 ) Manuaal van het oudschildgeld van 1536 (Staten-arch. no. 142, fo. 100). 2) Bissch. arch. no. nol, fo. 37. 3) Ibidem no. 110M, fo. 1 vs. 4) Ibidem no. 110HI, fo. 14 vs. 5) Domarch. no. 2368, dl. 7, fo. 224 vs. meer uitvoerig beschreven 1). Hier lezen we: „de erf renten ende thinsen tot Woudenbergh, die haerl. (nl. de heeren van de Dom) uijt negen hondert ende veertien mergen (elcke vijftien m(ergen) jegens een ouden Vranckrycksen schilt op Martinidach in de winter betaelt worden) op alsulcke verbeurte als daertoe staet ende gerechticheden als daeraen behooren." De 914 morgen, waarvan hier sprake is, zijn dus oorspronkelijk eigendom geweest van de Dom. Deze had ze in tins uitgegeven aan verschillende personen en ze ressorteerden onder een tinshof. Het recht tot heffing dezer tinsen en hetgeen daar verder bij behoorde had de Domproosdij in leen uitgegeven. Uit de omschrijving der rechtsverhouding, welke hier gegeven wordt, valt _ af te leiden, dat men zich de oorspronkelijke rechtspositie al niet meer geheel bewust was. In sommige opzichten wordt het voorgesteld, alsof de tinsen grondrenten zijn. Blijkbaar is de rechtsverhouding toen al in een stadium geweest, dat de eigendomsverschuiving zich langzamerhand begon te voltrekken. Waarschijnlijk had de Domproosdij deze tinsen al sinds lang in leen gegeven, want in het Domarchief is verder over deze goederen niets te vinden. Voor iedere 15 morgen grond moest een oude Fransche schild als tins worden opgebracht per jaar. Ook bij dit complex gronden heeft dus de hoeve weer de cel gevormd, waaruit het geheel was opgebouwd. Immers de hoeve besloeg in Eemland gewoonlijk ongeveer 16 morgen. Geleidelijk zijn onder Woudenberg de meeste hoeven verbrokkeld. Sinds het einde van de 16e eeuw vindt men weinig gewag meer gemaakt van hoeven 2). Het _ reglement op het gebruik van de meent van 1811 zegt in art. 1 o 3), dat van elke hofstede of morgen land 3 scharen op de meent opgeslagen mogen worden. De gewaarde erven bestonden hoofdzakelijk slechts in kleine boerenerven. ') Ibidem no. 2368, dl. 7, fo. 225 vs. 2) De blaffaard van de ontvangst van, de rentmeester der Domeinen van Utrecht van 1617 (Staten-arch. no. 955, fo. 88 vs.) vermeldt onder Leusden en Woudenberg een aantal posten, waarvan de grootte uitgedrukt wordt in viertels (vierde-gedeelten van hoeven). 3) Versl. en meded. O.V.R., dl. II, p. 258. Te Woudenberg waren de schaarrechten of waardeelen van ouds verbonden aan bepaalde hofsteden. Uit de ordonnantie van 14 April 1594 kunnen verschillende mededeelingen dienaangaande worden geput. Artikel 4 zegt, „dat men van alle hofsteden int dorp sal mogen opslaen 3 schaeren op de gemeente voorseyt, ende van halve hofsteden \x/2, mits conditiën, dat sy mogen van de halve hofsteden 2 scharen opslaen, by alsoo sy schamele gesellen sijn ende vant leste geheele schaer dubbelt hartgelt x) moeten geven." Regel was dus dat de gewaarde hofsteden in Woudenberg elk 3 scharen mochten slaan op de meent en dat halve hofsteden ix/2 schaar hadden. De dan volgende toevoeging had een philantropisch karakter. Uit het feit, dat er reeds halve hofsteden bestonden, volgt, dat de ordonnantie van 1594 hier niet iets nieuws bracht, doch al eerder bestaand gewoonterecht in geschrift had gebracht. Ook art. 5 van de ordonnantie van 1594 wijst in deze richting, bepalende, „dat men egeene smaeldeylinge van hofsteden minder in de scharen sal mogen maken dan halff off heel, verstaende egeen dardendeelen of vierendeelen." Zeer kennelijk hebben wij hier te doen met een rechtstoestand, die al vóór 1594 had bestaan. Al vóór die tijd was er een bepaald aantal schaargerechtigde erven geweest. Langzamerhand bij toename der bevolking waren sommige van deze hofsteden uiteengevallen in halve hofsteden. De splitsing der hofsteden had noodzakelijkerwijze met zich meegebracht een splitsing van de daaraan verbonden schaarrechten. In de loop der tijden was de regel vastgesteld: elke hofstede in het dorp heeft recht op 3 scharen. Dit wilde zeggen, dat de gebruiker van een erf, dat drie scharen had, bevoegd was om 3 koeien op de meent te weiden 2). Aan een halve hofstede was verbonden \]/2 schaar en de gebruiker van zoo n half erf mocht op de gemeene weide laten grazen één koe en één pink 2). Het schaarrecht aan een geheele hofstede geaccrocheerd en bestaande uit 3 scharen mocht dus gehalveerd worden. 1) D.i. herdergeld, hier op te vatten in de zin van bijdrage tot het loon van de herder. 2) Art. 10 v. h. reglement van 1811. Splitsing in kleinere fracties b.v. in derde gedeelten of in vierendeel waardeelen, zooals elders wel voorkwam 1), was verboden. Dat dit in Woudenberg in de 16e eeuw verboden was, ligt in de rede. Kleinere fracties dan een halve schaar zouden in de practijk ook moeilijk uitgeoefend hebben kunnen worden, want voor iedere schaar mocht men één koe weiden en voor Y2 schaar slechts één pink. Intusschen heeft men niet altijd de hand gehouden aan dit beginsel. Op de lijst der schaargerechtigde hofsteden, opgemaakt 30 Juli 1844, komen kleinere gedeelten van hofsteden voor. Zoo vindt men daar o.a. genoemd l2/3> 5Iq> 2l-6> i2/s hofsteden2). Eveneens op de lijst van 1847 worden zulke fracties aangetroffen 2). Bij de verdeeling der meent in 1868 was een der markgenooten gerechtigd tot Vs hofstede. Wanneer men art. 4 van de ordonnantie van 1594 leest, dan zou men prima facie geneigd zijn aan te nemen, dat alle hofsteden in Woudenberg schaargerechtigd zijn. Ook Muller neemt in zijn toelichting op de door hem afgedrukte stukken betreffende de Woudenbergsche meent aan, dat dit in 1594 nog het geval zou zijn geweest. Toch komt deze opvatting mij onjuist voor. Ik zou de aanhef van dit artikel aldus willen lezen: „dat men van alle geheele schaargerechtigde hofsteden in het dorp sal mogen opslaen 3 schaeren." Wat men in dit verband moet verstaan onder het woord dorp is niet geheel duidelijk. In het algemeen moet er m.i. onder worden verstaan kerkdorp, dus een district met een eigen kerk. In dit geval zou men bedoeld hebben het territoir der parochie, binnen welker grenzen het gerecht gelegen was. Doch toen lagen er binnen het gebied van Woudenberg ook keuterhofsteden, en het is al heel weinig aannemelijk, dat deze erven even schaargerechtigd zouden zijn geweest als gewone hofsteden. Een acte van 7 Oct. 1608 3) vermeldt 1) Men denke aan de naburige maalschap van het Hoogland, waar de waardeelen in vieren geplitst waren. Zoo ook in Drente kwamen vierendeel waardeelen veelvuldig voor; cf. de Blécourt, Kort Begrip O.V.B.R., no. 53. 2) Oud-arch. Woudenberg no. 176. 3) Recht. arch. no. 1156, dl. 1605—'17. de overdracht van „die helffte van de landen, soe groet ende cleyn d'selve gebruyckt worden aen de twee cooters 1), staende opt erff genaempt Rumelaer, gelegen onder desen gerechte, waervan d'eene cueter bewoont wordt by Hendrick Thonis ende d'andere by Cornelis Aris, welcke voors. principale erff Rumelaer jegen- woordich gebruyckt wordt by Willem Peters ende waervan d'andere helfft competeert de wesen ende erffgenaemen van Cornelis Taets." Vat men het woord dorp hier op in de zin van het min of meer aaneengebouwde boerenwoningen complex om en nabij de kerk, dan nog kan men niet zeggen, dat deze erven schaargerechtigd waren. In dit complex moet men een ouder en een jonger gedeelte onderscheiden. Het eerste verschilt in meerdere opzichten van het tweede. Het oudere dorpsgedeelte bestond uit schaargerechtigde erven, waaruit lage tinsen (van 7 stuiver per hofstede) ten behoeve van de Staten van Utrecht gingen 2). De geringe omvang van deze tinsen wijst op de hooge ouderdom van deze rechtsverhoudingen. Het jongere deel van het dorp bestond uit niet-schaargerechtigde erven, die in erfpacht werden gehouden van het huis Geerestein. Deze erfpachten waren voor het meerendeel eeuwig, sommige waren voor bepaalde tijd aangegaan, b.v. 99 jaar. Bij iedere rechtsovergang moest een nieuwe titel worden opgemaakt. Dit geschiedt zelfs thans nog. De canons dezer erfpachtsverhoudingen zijn betrekkelijk hoog (ƒ 6,—, ƒ 7,—, ƒ 8,— per erf) 3). Neemt men in aanmerking dit betrekkelijk hooge bedrag dezer canons en voegt men hierbij de omstandigheid, dat het bij deze rechtsverhoudingen niet tot eigendomsverschuiving is gekomen, dan is het duidelijk, dat deze rechtsbetrekkingen van meer recente datum zijn. In welke zin men het woord dorp dus ook uitlegt, in elk geval waren niet alle erven in Woudenberg schaarge- 1 ) Het woord koter of keuter is hier dus gebezigd in de zin van keuterij, katerstede, d.w.z. erf bewoond door een keuter. 2) Cf. p. 391/392. 3) Deze mededeeling heb ik te danken aan de welwillende voorlichting van de heer J. E. G. Lagerwey, notaris te Woudenberg. rechtigd. De scharende hofsteden waren in het dorp voornamelijk gelegen aan de Voorstraat, Middelstraat en Achtcrstfcicit ^~) Het hier betoogde stemt geheel overeen met hetgeen schout en gerecht 10 Hooimaand 1810 aan de kwartierdrost mededeelden op zijn vraag naar woeste gronden onder Woudenberg2). Hem werd geantwoord: „dat er geene gemeenschappelijk bezeten wordende, woeste gronden onder voorsz. benamingen (nl. marken, maalschappen, holtingen, meentscharen e.d.) als anders alhier worden gevonden, tenzij men daarvoor houde de zoogenoemde gemeente of meent alhier, zijnde een stuk weiland, groot ruim 60 morgen, gelegen ten westen de Woudenbergsche grift, bestuurd en geadministreerd door twee personen, onder de benaming van weigraven, die jaarlijks afgaan en niet weder als zoodanig in functie treden voor en aleer zulks onder de gerechtigden is rond geweest en die tevens het recht hebben om de geïnteresseerden bijeen te roepen. Zijnde de thans fungerende Jan de Bree Senior en Jan Karssenberg. In hoeverre echter dit goed als gemeen kan worden beschouwd is moeilijk te bepalen, wijl slechts verre het kleinste gedeelte dezer gemeente3) daartoe gerechtigd is; als zijnde daarvan uitgesloten alle de aan de ') Cf. een acte van 21 Aug. 1441 (Oud-arch. Amersfoort ch. no. 333) o.a. inhoudende de overdracht van „een halve hofstede mit sulken timmer alse daerop staet onderdeilt mit Jan Spranck voerscr., ghelegen aen die Vorderstrate" en een acte, d.d. 15 Febr. 1448 (Oud-arch. Amersfoort ch. no. 362), waarin o.m. voorkomt het transport van „dat vijerdeel van eenre ho(f) stede mit alsulk tymmer als dairop staet, gelegen an die Vorderstraet". Men zie voorts nog: Recht. arch. no. 1209 passim; b.v. dl. 1717—'50, fo. 4 (acte van 21 Nov. 1717). fo- IO vs- (actc van 16 Mei 1719), fo. 12 vs. (acte van 21 Dec. 1719), fo. 25 vs. (acte van 29 Dec. 1722), fo. 67 (acte van 21 Jan. 1727), fo. 77 vs. (acte van 29 Jan. 1728), fo. 84 (acte van 2 Nov. 1728), fo. 120 vs. (acte van 12 Dec. 1731)- Vgl. ook: Recht. arch. no. 1838 (acte van 10 Febr. 1728) en Recht. arch. no. 1840, no. 87 (acte van 12 Febr. 1787). 2) Staten-arch. no. 1341, fo. 927, zie de insertie. 3) Het woord gemeente hier op te vatten in subjectieve zin, dus de gezamenlijke bewoners van het gerecht. oost-, zuid- en noordzijde van dit dorp wonende ingezetenen, en daar onder alleen begrepen die der Voorstraat tot de Geresteinse allee, nevens die der Midden- en Achterstraat en nog twee boerenerven aan de westzijde. En wordt niet alleen den eigendom, maar tevens de woonplaats binnen voorschreven kring vereischt om van dit recht te kunnen jouisseren. Wat nu de aard en inrichting dier gemeenschap aangaat, men moet om daar recht te hebben als voorsz. is, eigenaar of bruiker zijn niet alleen, maar tevens, als het ware, zijn domicilium hebben binnen dat gedeelte dezer gemeente, 't welk daartoe gerechtigd is. De verdeeling geschiedt in heele en halve hofsteden en zelfs den verkoop is van nul en van onwaarden, te weten van dat recht, bijaldien dit bovengenoemde geen plaats heeft. Elke hofstede wordt weder verdeeld in 3 scharen, zoodat van 53H hofstede daartoe gerechtigd 160J/2 schaar daar op kan en mag geweid worden." Onder de erven, waaraan weiderechten op de meent waren verbonden, nam een drietal grootere goederen een bevoorrechte positie in, wat betreft het aantal der schaarrechten, die de bewoners ervan mochten uitoefenen. Dit waren het vroeger reeds besproken goed Heischoten en verder de boerderij Nieuwenhuizen en de hofstede in de meent. De artt. 1, 2 en 3 van de ordonnantie van 1594 zeggen respectievelijk met betrekking tot deze goederen: ,,In den eersten plachten die van Heynschoten op de gemeente te mogen slaen 18 scharen." „Item vant erf Nyenhuysen mach men opslaen 12 schaeren." „Item vant erf in de meent mach men opslaen zooveel schaeren als men aldaer op het erf wassende, mach uytvoeren ende meerder niet, alle jaer op behoorlijcke ordonnantie ende visitatie van de weygraven." De geprivilegieerde positie van het landgoed Heischoten is onmiddellijk verklaarbaar. Van ouds was dit geweest de curtis, of meierhof van het foreest Hengistscoto, later bekend onder de naam Westerwoud. Toen dit woud niet langer een eenheid vormde en er geleidelijk 3 kleinere marken (Maarsbergen, Maarn en Woudenberg) uit waren ontstaan, bleven de rechten en plichten, die de bewoners van het goed Heischoten van ouds hadden gehad, er aan verbonden. Al was Heischoten niet meer de tinshof, bewoond door de villicus, en al kwamen de tinsgenooten daar niet meer samen om hun tinsen te voldoen en om zittingen van het tinsgerecht te houden, toch bleef voor het overige de toestand, zooals die oorspronkelijk was geweest. Alleen was er dit verschil ontstaan, dat de rechten en plichten, die aanvankelijk bestaan hadden met betrekking tot de boschmark van het Westerwoud, nu bestonden ten aanzien van de meent van Woudenberg. Deze rechten, wij zagen het reeds, kwamen hierin tot uiting, dat Heischoten grooter aantal schaarrechten (18 scharen) op de meent mocht uitoefenen dan de gewone hofsteden. Wat betreft de verplichtingen, zegt art. i der ordonnantie van 1594: ,,dat zij gehouden waren alle jaar ende jaarlijkcx tot behoeff van de gemeene inwoonderen vant dorp te houden een brouwketel ende een verre 1) op de gemeente, mitsgaders alle jaar te leveren op elcke eynt van de Heerestraat een voerde hey de en een voeder rijs." Deze verplichtingen, die voor een gedeelte overeenstemmen met de lasten, die aan de hofstede de Luitjeskamp of Steenenkamer te Rhenen 2) waren verbonden, zijn typische rudimenten van hoorigheidsverhoudingen. Bij de bespreking van het rechtskarakter van de mark van Woudenberg zal dan ook blijken, dat hoorigheidsbetrekkingen daar niet vreemd waren 3). Naast het goed Heischoten waren aan de erven Nieuwenhuizen en de hofstede in de meent eveneens een grooter aantal schaarrechten geaccrocheerd dan gewoon. Beide ') D.i. een jonge stier. 2) Cf. p. 37/39 en hetgeen daar ten aanzien van deze verplichtingen is opgemerkt. 3) In het opstel van S. Muller Fz., De Woudenbergsche Meent (Versl. en meded. O.V.R., dl. II, p. 250, noot 3) wijst schrijver in verband met de verplichting tot het houden van een verre naar een resolutie van de Gedeputeerde Staten van 13 Juli 1644, welke te vinden zou zijn in het Utr. placaatboek, dl. III, p. 654. Ik vermocht deze resolutie niet vinden; evenmin treft men haar aan in het eerste register van het placaatboek der Staten. hofsteden grensden aan Heischoten. Kennelijk zijn zij van jonger datum dan Heischoten en ontstonden zij door ontginning van woeste gedeelten van de Woudenbergsche meent. Immers de hofstede de Meent grensde aan verschillende zijden aan de Woudenbergsche meent en ontleende haar naam aan dit Almendegedeelte. Het erf Nieuwenhuizen lag eveneens in de nabijheid ervan. Wanneer nu Woudenberg zich als afzonderlijke mark van het Westerwoud heeft afgescheiden, is niet precies op te geven. Doch wel is zeker, dat de naam Woudenberg van latere datum is. Vóór 1200 zal men vergeefs er naar zoeken. De naam Westerwoud, later verkort tot het Woud, komt nog zelfs voor tot in de 14e eeuw. Het ontstaan van Woudenberg als afzonderlijke mark zal m.i. tusschen 1100 en 1200 gezocht moeten worden. Hierbij heeft zich toen het volgende verschijnsel voorgedaan. Op de kale en woeste gronden, waar eens een gedeelte van het Westerwoud had gestaan, werden eenige ontginningen begonnen. De grenzen nu tusschen de bezittingen van de St. Laurensabdij (bestaande uit het goed Heischoten en de 40 hoeven, die deel hadden uitgemaakt van het Westerwoud) en de meent van Woudenberg, waren niet met zekerheid bekend. Immers, toen in 181 o de kwartierdrost informaties inwon omtrent de woeste (heide-) gronden onder Woudenberg, werd hem medegedeeld, dat de heidegronden grootendeels ressorteerden onder Heischoten. De grenzen hiervan konden slechts zeer summierlijk worden opgegeven en de grootte ervan werd toen door het gerechtsbestuur geschat op 1331 morgen1). Wanneer men in het begin van de 19e eeuw slechts een zoo vage voorstelling had omtrent ligging en grenzen van het goed Heischoten, dan behoeft het geen betoog, dat men in het begin van de 13e eeuw, toen bijna alles nog woest en onbebouwd was, al een zeer gebrekkige kennis van de juiste grenzen van Heischoten moet hebben gehad. Toen nu meergenoemde ontginningen nabij en wellicht ook wel gedeeltelijk op het goed Heischoten begonnnen waren, werd men van de St. Laurensabdij beducht voor 't nadeel, dat men. 1) Cf. p. 259. zou kunnen lijden door deze nederzettingen. Dit had tengevolge, dat ter bewaring van hun rechten, de hiervoor besproken verdachte oorkonden werden vervaardigd. Hierin werd vastgelegd, welke de eigendommen waren van de abdij en tevens werd hierin geproduceerd het recht, dat de abdij van eventueele ontginners hunner goederen tins en tiend zouden mogen heffen. Tegelijk trachtte men toen door middel van een bewijsstuk ook voor de toekomst te verzekeren de bevoorrechte positie van Heischoten, wat betrof het aantal scharen. Men deed dit, door in de oorkonde van het jaar 113 i 1) te zeggen, dat het goed Heischoten in het Westerwoud een waarschap uitoefende overeenkomstig zijn grootte. Wat nu betreft de verhouding tusschen het goed Heischoten en de later ontgonnen erven de Meent en Nieuwenhuis, kan op het volgende worden gewezen. Inderdaad grensde in de 18e eeuw de hofstede in de meent nog aan Heischoten en was een stuk heideveld, behoorende onder Heischoten, in gebruik bij het erf in de meent. Getuige hiervan is een notarieel huurcontract van 28 Nov. 1723 2). In deze acte is sprake van de verhuring van ..zeekere huysinge, erve ende goet, genaemt Heyschoten, sijnde het vierde part van de gemeente van Woudenbergh, uytgesondert de schaapsdrift ofte heyvelt, beginnende aen de Schouheuvell zuydw. op tot aen de wegh, die door het bosch gaet, westw. op tot aen den engh aen den bergh gelegen, die jegenwoordigh aen Willem Westerengh als bruyker van het erfgen in de meent is verhuurt en by den selven word gebruykt." In het voorgaande is telkens sprake geweest van erven, Waaraan schaarrechten waren verbonden. Nimmer troffen wij het geval aan, dat zulke schaarrechten afzonderlijk Werden verhandeld. Tot op het einde van het bestaan van de mark heeft men sterk de hand gehouden aan dit principe. Een verklaring der 3 weigraven van 30 Sept. ') O. 335; cf. p. 245/246 en p. 251/252. a) Recht. arch. no. 1838. 1848 x) geeft hiervan het bewijs. In dit stuk lezen wij: „De weigraven van Woudenberg, gezien hebbende het reglement op het gebruiken der gemeente van den 14e April 1594, overwegende, dat uit die ordonnantie duidelijk blijkt, dat het regt tot die gemeente rust op de hofstede of den grond en geenszins daarvan kan worden afgescheiden, geeft bij deze te kennen, aan Gerrit van de Wetering Mz„ dat het huis no. 5 en erf, door hem aan Gerardus Homoet verkocht, geregtigd blijft tot die gemeente en dat hij, Gerrit van de Wetering, geen regt had dit regt voor zich te behouden of aan een ander over te doen, daar het, zooals gezegd is, op den grond rust en blijft rusten." Naast de meent dienen te Woudenberg nog eenige andere markebestanddeelen te worden onderscheiden. Vooreerst bezat Woudenberg ook zijn eng. Enkele mededeelingen hieromtrent ontleen ik aan een tweetal 18e eeuwsche stukken. Een notarieel huurcontract, d.d. 28 Nov. 1723 2), spreekt van een „schaepsdrift ofte heyvelt, beginnende aen de Schouheuvell zuydw. op tot aen de wegh, die door het bosch gaet, westw. op tot aen den engh, aen den bergh gelegen." Een soortgelijke omschrijving komt voor in een ander huurcontract van dezelfde datum 2). Voorts schijnt de mark van Woudenberg een brink bezeten te hebben, gelijk dit meer het geval was met marken in Eemland. In tegenstelling met Drente was de brink in Eemland gewoonlijk niet een soort dorpsplein, waar omheen de gewaarde erven lagen, doch veelal was het een willekeurig gedeelte der Almende, dat de naam van brink droeg. Vandaar ook, dat men in Eemland soms marken aantreft met twee brinken 3). En mede zal hieraan moeten worden toegeschreven, dat vaak hofsteden de naam van brink dragen. ') Oud-arch. Woudenberg no. 178 (Geregistreerd te Amers foort 27 Mrt. 1871). 2) Recht. arch. no. 1938. 3) Zoo b.v. te Soest; men zie Hoofdstuk VIII, 2. In het begin van de 17e eeuw wordt te Woudenberg de brink aangetroffen in eigendom bij de Staten van Utrecht. In deze omstandigheid mag, gezien het feit, dat de mark van Woudenberg oorspronkelijk een grondheerlijke is geweest, toebehoorende aan de Bisschop, zeker een vermoeden gezien worden, dat deze brink oorspronkelijk deel heeft uitgemaakt van het Almendegebied. In 1616 was dit niet meer het geval. Bij een leenacte van 25 Mei van dat jaar 1) gaven de Staten van Utrecht in leen uit „een stuk lants, gelegen in het erff die Voordt int oude gerecht van Woudenberch, groot omtrent derdehalff mergen, genaempt die hoffstede metten brinck met het Vaeltstuckgen tnet de Voortersteech ende een vryen wech van den brinck off tot op den Nieuwen Dijck langes Willem Janssoons campgen om te varen ende te dryven met wagens, peerden ofte beesten ende om den brinck Aen die syde van Bart Brantss. isser langes heen die wal elck halff; Willem Jansz. compt die geheele wal aen sijn campgen soe veer als die in den brinck streckt." Thans zullen wij nagaan het juridisch karakter van de Woudenbergsche mark. Gemakkelijk is deze taak niet. Immers gegevens, uit de middeleeuwen dateerende, staan ons slechts enkele ten dienste. Daarenboven zijn de gerechtelijke protocollen pas vanaf het begin van de 18e eeuw voorhanden. Hoofdzakelijk moet dus met behulp van gegevens uit de latere tijd de oorspronkelijke toestand gereconstrueerd worden. Gaat men de protocollen van Woudenberg na, dan Worden daarin herhaaldelijk aangetroffen acten, vermeldende heele en soms ook halve hofsteden, waaraan scharen op de meent waren verbonden. Van al deze goederen wordt zonder uitzondering gemeld, dat ze vrij, eigen en allodiaal zijn. Doch tevens wordt er bijna altijd bij gezegd, dat ze belast zijn met een tins. Eenige voorbeelden hiervan mogen volgen. Op 21 Nov. 17172) werd getransporteerd „seeckere 1 ) Recht. arch. no. 1867, dl. 1607—'18, fo. 202. 2) Ibidem no. 1209, dl. 1717—'50, fo. 4. 25 huijsinge, hoff ende hoffstede met de geregtigheyt van drie scharen weijdens op de gemeente alhier, staende en gelegen in de Agterstraat van Woudenberg zijnde vrij, eijgen, allodiael erff en goed, niet beswaert als met 's Heeren ordinaire ongelden, buerlasten, slaperdijksgelt, thient ende tins, jaerlijcks daeruijt gaende." In dezelfde protocollen komt voor op 25 Mei 1718 1) vermelding van: „seeckere huijsinge, een bergh ende een toebaxschuer, zijnde een halve hoffstede met de geregtigheyt van anderhalve schaer weijdens op de gemeente alhier, zijnde vrij, eijgen, allodiael goet, niet beswaert als met de gemeene 's Heeren ongelden, buerlasten, slaperdijcksgelt en tins, jaerlyks daeruijt gaende." Een transport van 10 Juli 1719 1) vermeldt ,,seeckeren hoff en hoffstede, gelegen in de Middelstraet van Woudenbergh met de geregtigheyt van anderhalff schaer weijdens op de gemeente alhier, zijnde vrij, eijgen, allodiael goet, niet beswaert als met 's Heeren gemeene schattingen ende ongelden, buerlasten, slaperdijksgelt, thient en thins jaerlijks daeruijt gaende." In dato 29 Dec. 1722 2) is in dezelfde registers te vinden de overdracht van „seeckere huijsinge, hoff ende hoffstede met de geregtigheyt van drie scharen weijdens op de gemeente alhier, staende ende gelegen in de Agterstraet van desen dorpe van Woudenbergh, zijnde vrij, eijgen, allodiael erff en goedt, niet beswaert als met ordinaris schattingen en ongelden, buerlasten, slaperdijcksgelt, thins en thient, jaerlijks daeruyt gaende." Ziehier enkele voorbeelden. Het zou niet moeilijk vallen met behulp der Woudenbergsche protocollen dit aantal aanzienlijk uit te breiden. De getransporteerde hofsteden worden in de 18e eeuw dus immer beschouwd als vrije en eigen goederen. Onder de lasten, die êr op drukten, werd ook steeds tins genoemd. Uit de geheele opzet dezer acten blijkt, dat men toen deze tinsen als grondrenten beschouwde. ') Ibidem no. 1209, dl. 1717—'50, fo. 6. 2) Ibidem no. 1209, dl. 1717—'50, fo. 11. Hadden deze tinsen nu steeds het karakter van grondrenten gehad? Deze vraag moet stellig ontkennend worden beantwoord. Nu reeds wil ik zeggen — en ik kom er later uitvoeriger op terug —, voor Utrecht mag worden aangenomen, dat behoudens zeldzame uitzonderingen, elke tinsverhouding oorspronkelijk het karakter had van huur voor lange tijd of erfpacht. Pas op den duur hebben verschillende tinsverhoudingen door middel van eigendomsverschuiving het karakter gekregen van grondrenten. Voor grondrenten pleegde men in Utrecht de benamingen redditus en rente te bezigen. Met betrekking tot de tinsen, gaande uit de scharende erven te Woudenberg, mag zeker hetzelfde worden aangenomen. Oorspronkelijk dus waren de gebruikers dezer erven er geen eigenaren van, doch hadden zij er gebruiksrechten op gehad, waarvoor zij tins betaalden. Thans dient te worden nagegaan, aan wie deze tinsen moesten worden opgebracht. Er zijn verschillende acten in de Woudenbergsche protocollen voorhanden, waarin gezegd werd, dat de tins verschuldigd was aan de Domeinen 's Lands van Utrecht 1). Ongetwijfeld moeten de Staten van Utrecht in deze worden beschouwd als de rechtsopvolgers van de Bisschoppen van Utrecht. Dat deze tinsverhoudingen inderdaad reeds eeuwen oud moeten zijn geweest, kan o.m. afgeleid worden uit het feit, dat de jaarlijks te betalen tinsen opvallend laag waren. Zoo vermeldde een acte van 21 Jan. 17272) een tins uit een schaargerechtigd erf, verschuldigd aan de Domeinen, welke 7 stuivers per jaar beliep. In het begin van de 18e eeuw stond een tins van 7 stuivers per jaar al in totaal geen verhouding meer tot het genot van het gebruiksrecht van het tinsplichtige erf. Deze tinsverhoudingen moeten toen reeds al vele eeuwen hebben bestaan 3). Niet alleen het ') Men zie b.v. Recht. arch. no. 1209, dl. 1717—'50, acten van 21 Jan. 1727 (fo. 67), 3 Dec. 1731 (fo. 120) en 12 Dec. 1731 (fo. 120 vs.). 2) Recht. arch. no. 1209, dl. 1717—'50, fo. 67. 3) Deze conclusie wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid, dat de tinsen, die uit de Dijkershuizen onder Rhenen gingen lage bedrag ervan, maar ook de omstandigheid, dat men er reeds grondrenten in was gaan zien, pleiten voor de hooge ouderdom van deze tinsen. Het bedrag van 7 stuivers tins per jaar per hofstede komt meer voor en schijnt het gebruikelijke te zijn geweest. Zoo werd 12 Febr. 1787 1) verkocht een hofstede, waartoe \\/2 schaar behoorde, m.a.w. een halve hofstede. De tins, hieruit gaande, beliep 3^ stuiver. Het hier betoogde is ook geheel in overeenstemming met hetgeen de blaffaard van de ontvangst van de rentmeester van de Domeinen van Utrecht van 1617 opgeeft 2). Onder het hoofd „Thinsen tot Woudenberch, verschijnende op Ste. Martinsavont 1617", schreef deze rentmeester 43 posten neer, waarbij er 31 waren van 7 stuiver. In deze tinsgoederen herkennen wij onmiddellijk de erven, waaraan schaarrechten op de Woudenbergsche meent verknocht waren. Deze dienen wel onderscheiden te worden van de andere bezittingen der Domeinen daar ter plaatse, die niet schaargerechtigd waren 3). Voor de opvatting, dat men in de tinsplichtige hofsteden moet zien goederen, die oorspronkelijk eigendom zijn geweest der Bisschoppen van Utrecht, valt bovendien nog het volgende argument aan te voeren. De Bisschoppen hebben onder Woudenberg tinsplichtige hofgoederen bezeten. Een procedure wegens wanbetaling van tins van zoo n hoorig goed wordt vermeld in het judiciaal van Bisschop David van Bourgondië. Op 1 Febr. 1488 4) oorvoor 't meerendeel varieerden tusschen de 5 en 7 stuivers. Hiervoor zagen wij, dat deze tinsen blijkbaar al dateerden van de 12e eeuw. Bedenkt men nu, dat de Dijkerserven in grootte nagenoeg overeenkomen met de scharende erven in het dorp Woudenberg, dan kan het niet anders, of de tinsverhoudingen, die daar voorkwamen, moeten uit ongeveer dezelfde tijd stammen. ') Recht. arch. no. 1840, no. 87. 2) Staten-arch. no. 955, dl. over 1617, fo. 26 e.v. 3) Men vindt die andere goederen eveneens genoemd in de blaffaard van 1617 en wel op fo. 88 vs. e.v. onder het opschrift „Ander ontfanck van pachtgoederen in Eemlant; Leusden en Woudenberch, verschijnende Alder Kinderendach 1617," waar 47 posten voorkomen. *) Bissch. arch. no. 202, fo. 321. kondde deze kerkvorst: , want ons in den gerechte aengecomen is, dat ons getruwe secretarijs ende rentmeister onss landes van Utrecht Johan Wijchers, alse onse rentmeister voirz. gepant heeft op meister Dirck (hiaat) aen een halve hofstede, gelegen too Woudenberch, wesende ons hofguet, voir soeven jair tijns als Martini anno een ende tachtentich, '82, '83, '84, '85, '86 ende '87 elcx jaers om enen halven oert van enen gouden Rynschen gulden ende heeft die gepande guede voirz. mit allen bode ende volcomen recht alse recht is vervolcht ende verwonnen, zoe hebben wy onsen rentmeister voirs. tot onser behoef geeygent aen die voirs. gepande guede als onse manne, dienstmanne ende gerichtslude wysden dat recht was ende eygenen hem dairaen mit desen onsen brieve, behoudeliken ons, onsen Gestichte ende mallick syns rechts." Het goed, waarvan hier sprake is, was een hofgoed, hetgeen in Utrecht wilde zeggen een hoorig goed. De gebruiker van deze halve hofstede was 7 jaar tins ten achteren en daarom werd de rentmeester ten behoeve van de Bisschop aan het zakelijk recht geëigend, d.w.z. het zakelijk recht verviel aan de Bisschop en dientengevolge had er confusio plaats. Dit hoorig goed was dus ook tinsplichtig aan de Bisschop. Bovendien valt ons op, dat het omschreven wordt als een halve hofstede. Gesplitste erven kwamen dus in de 15e eeuw reeds voor. Een ander bewijs, dat onder Woudenberg in de middeleeuwen hoorigheidsverhoudingen hebben bestaan, valt te putten uit de rekening van de schout van Amersfoort over I332-'33 1). Men vindt hier genoteerd een keurmedepost Wegens het goed Eecriis, d.i. de hofstede Ekeris, te Woudenberg. Aangenomen mag worden, dat, zoo niet alle, dan toch verreweg het grootste aantal der gewaarde erven van ouds tinsgoederen zijn geweest van de Bisschop van Utrecht en dat deze goederen in de middeleeuwen door onvrije grondgebruikers bewoond zijn geweest. De Woudenbergsche 1 ) S. Muller Fz., Reg. en rek., dl. I, p. 487. mark is m.i. oorspronkelijk een grondheerlijke geweest. Deze opvatting strookt ook geheel met de omstandigheid, dat het territoir van Woudenberg een deel heeft uitgemaakt van het bisschoppelijk foreest Hengistscoto. Het is niet twijfelachtig, dat oorspronkelijk het middelpunt van deze hoorige echte de hof Heischoten is geweest. Hierin moet gezien worden het centrum der hoorige goederen, welke gelegen waren in het bisschoppelijke foreest Hengistschoto, later meer bekend onder de naam van Westerwoud. Aan die goederen waren oorspronkelijk verbonden geweest waarschappen in de boschmark van het Westerwoud. Dat deze gewaarde erven ressorteerden onder de hoofdhof Heischoten blijkt uit de verdachte oorkonde van 1200, welke vermeldt ,,potestatem etiam, que vulgo dicitur werscap curie in Hengescoten, omnimodis quam circum iacentes terre habent in pascuis vel in silva, que Westerwalt dicitur." In deze acte, evenals in die van het jaar 1131, is sprake van twee bestanddeelen van het Westerwoud, nl. het bosch en de weiden. Het Westerwoud is door houtkapping en ontginningen langzamerhand verdwenen. Zoo doende ontstond na verloop van tijd ook de meent van Woudenberg. Thans is nog opvallend in Woudenberg, dat de perceelen bouw- en weiland vaak zijn omgeven door wallen van eikenhakhout en ander kreupelhout, die vaak bijna even breed zijn als de stukken bouw- of weiland, die ze omgeven. Zeer kennelijk zijn zulke perceelen ontstaan door ontginningen en moet het kreupelhout m.i. beschouwd worden als een laatste rudiment van het Westerwoud. Onder de stammen van het bosch had kreupelhout gegroeid en toen de boomen gekapt waren, was dit kreupelhout overgebleven. Het rooien van kreupelhout toch, is bijzonder kostbaar. Dat wij ons de gang van zaken aldus moeten voorstellen ligt geheel in de rede. Immers het omgekeerde is ook vrijwel ondenkbaar, nl. dat de eigenaren hun bouw- en weilanden aanzienlijk zouden hebben verkleind door ze met wallen van kreupelhout te omgeven, die bijna even breed waren als het wei- of bouwland. Voor de opvatting, dat deze gronden aan ontginningen hun ontstaan te danken hebben pleit nog de omstandigheid, dat de wallen kreupelhout gewoonlijk iets hooger liggen, dan de gronden, die zij omsluiten 1). Het foreest Hengistcoto, 't werd vroeger al besproken, en later 't Westerwoud, waren eigendom van de Bisschoppen van Utrecht. Geheel hiermede is dan ook in overeenstemming, dat de Bisschoppen onder Woudenberg talrijke bezittingen hadden. Nagenoeg geheel Woudenberg moet oorspronkelijk hun eigendom zijn geweest. Men denke aan het groot aantal leen-, tins- en hofgoederen, dat zij daar bezaten. Daarnaast had de Domproosdij er oorspronkelijk niet minder dan 914 morgen bezeten, die zij in tins had uitgegeven. Gereedelijk mag worden aangenomen, dat zoowel de bezittingen des Bisschops als die der Domproosdij oorspronkelijk één geheel hebben gevormd en in dezelfde hand zijn geweest. Ze hebben behoord aan de St. Maartenskerk te Utrecht, die eens eigenares was van het foreest Hengistscoto, schenking van Karei de Groote. Hier wil ik nu nog ter sprake brengen een tweetal bijzonderheden, dat bij de markeverhoudingen te Woudenberg de attentie trekt. Vooreerst is dit het verschijnsel, dat daar in het algemeen de gewaarde erven geen hoeven of hoevengedeelten waren. De tweede eigenaardigheid bestaat hierin, dat, blijkens de ons bekende gegevens uit de 16e eeuw, de Almende een opvallend kleine oppervlakte heeft. Wat betreft het eerste punt, kan worden geconstateerd, dat de gewaarde erven, voorzoover ze in het dorp Woudenberg lagen, steeds genoemd worden „hofsteden", „halve hofsteden" e.d. Volgens art. 10 van het reglement van 3 Dec. 1811 2) bedroeg de grootte van een hofstede slechts één morgen. Daarnaast was het overgroote gedeelte van het gerecht Woudenberg kennelijk gebaseerd op een hoevenindeeling 3). Voegt men hieraan 1) Ook vanuit geologisch standpunt bezien is de hierboven geschetste opvatting zeer wel te verdedigen. De wallen van eiken hakhout, welke hier worden aangetroffen, zijn 1000 a 1500 jaar oud. 2) Versl. en meded. O.V.R., dl. II, p. 258. 3) Cf. p. 378/379- toe, dat de kleine gewaarde hofsteden klaarblijkelijk door hofhoorige tinsgenooten bewoond zijn geweest 1), welke ressorteerden onder de curtis Heischoten 2), dan lijkt mij alleszins de conclusie gerechtvaardigd, dat de meerderheid der rechtsvoorgangers van de Woudenbergsche markegenooten van huis uit keuters zijn geweest. Wat aangaat de opvallend kleine oppervlakte, welke de meent van Woudenberg reeds in de 16e eeuw had, is hiervóór al opgemerkt, dat hierin niet anders gezien moet worden dan een restant van een veel grooter Almendeterritoir 3). M.i. bestaat er bijzonder veel overeenkomst tusschen de markeverhoudingen te Woudenberg en die van de Gebuurten van den Dijk onder Rhenen. Bij beide marken zijn de gewaarde erven in het algemeen kleine hofsteedjes, die geringe oppervlakten beslaan (geen hoeven of hoevengedeelten dus). In beide gevallen zijn de markegenooten van origine hofhoorige tinsgenooten, ressorteerende onder een locale tinshof (in het eerste geval onder de curtis Heischoten, in 't tweede geval onder het slot de Horst, middelpunt, van het predium van die naam). Van beide marken is het Almendegebied aanzienlijk veel kleiner dan van de doorsnee-mark in die streken. Op de merkwaardige overeenkomst, welke er bestaat tusschen de hoegrootheid der tinsen, welke opgebracht moesten worden voor het gebruik der hofsteden te Woudenberg en in de Dijk te Rhenen, heb ik hiervoor al gewezen 4). Eindelijk dient de aandacht er nog op te worden gevestigd, dat bij beide marken grondheer was de Bisschop van Utrecht. Bij gebrek aan nadere gegevens omtrent de mark van Woudenberg, kan deze parallel niet verder getrokken worden, doch het zou m.i. geen verwondering behoeven te wekken, wanneer de mark van Woudenberg, zooals die zich sinds de i6e eeuw aan ons voordoet, op soortgelijke wijze zou zijn ontstaan als die van de Gebuurten van den Dijk te Achterberg onder Rhenen. ') Cf. p. 392/393- 2) Cf. p. 393/394- 3) Cf. p. 376/378. 4) Cf. p. 391/392, noot 3. Omtrent de inrichting en organisatie der Woudenbergsche mark zijn wij vrij volledig ingelicht door een tweetal ordonnanties op het gebruik van de meent. De oudste draagt de titel „Ordonnantie,'in wat voegen men placht te gebruycken de gemeente van Woudenberch, ende dat getogen uyte oude ordonnantie in date den I4en April 1594, die hermede wort vernieuwt Gelijk de titel al aanduidt, voerde deze verordening geen nieuwigheden in, doch bestendigde zij van ouds bestaande rechtstoestanden. De andere verordening is van 3 Dec. 1811 2). Het opschrift hiervan luidt „Reglement van bestuur voor de gemeente van Woudenberg." Dit reglement bracht eenige nieuwigheden, die niet van ingrijpende aard waren. De verhouding van dit nieuwe reglement tot de ordonnantie van 1594 wordt door art. 20 aldus weergegeven: „Waar voorts geene artikelen dezen aangaande meer zijn gemaakt, zullen zoo weigraven als verdere gerechtigden zich moeten reguleren naar de ordonnantie, dienaangaande geëmaneerd den 14 April 1594, zooverre dezelve hiermede niet strijdig is." Op een vergadering der markgenooten, gehouden in de maand Juni 1842, werden eenige wijzigingen gebracht in het reglement van 1811 3). Hoofdzakelijk betrof het hier weer nieuwe bepalingen, die ten doel hadden te voorkomen, dat op ongeoorloofde wijze gebruik van de meent werd gemaakt. Ook werden de markgenooten tot handen spandiensten, wanneer de weigraven dit zouden vorderen, verplicht. Ten slotte werd nog besloten, dat men door het graven van slooten en het aanleggen van schutsluisjes 1) Het origineel van deze ordonnantie berust in het oud-archief van Woudenberg (no. 171). Een afschrift ervan is te vinden in het Rijks-archief te Utrecht in de inventaris van handschriften no. 475 (cf. p. 252). Het origineel werd afgedrukt door S. Muller Fz. in Versl. en meded. O.V.R., dl. II, p. 255 e.v.; het afschrift werd al eerder in druk uitgegeven door J. J. de Geer in Codex diplom. Neerland., H. G., 2e serie, IV, tweede af deeling, p. 11 e.v. 2) Oud-arch. Woudenberg no. 172. Afgedrukt door S. Muller Fz. in Versl. en meded. O.V.R., dl. II, p. 257 e.v. 3) Oud-arch. Woudenberg no. 173 Eveneens afgedrukt door S. Muller Fz. in Versl. en meded. O.V.R., dl. II, p. 260 e.v. een betere irrigatie van de meent zou trachten te bewerkstelligen. Blijkens de artt. 3, 9 en 11 van de ordonnantie van 1594 x) berustte het bestuur der mark bij de weigraven. Deze waren voornamelijk belast met het houden van toezicht op de meent. Zij moesten er op letten, dat de gebruiker van het erf in de meent niet meer vee op de meent weidde dan noodig was voor de uitoefening van zijn bedrijf. Voorts moesten zij zorg dragen, dat ook de andere artikelen der ordonnantie van 1594 behoorlijk werden nageleefd en dat er geen onrechtvaardig gebruik van de meent werd gemaakt. Op 1 Mei (oude stijl) moesten zij het aantal stuks vee op de meent tellen en contröleeren en de dieren, die geweid mochten worden van merkteekens voorzien. Het „reglement van bestuur voor de gemeente van Woudenberg" van 3 Dec. 1811 2) maakt opnieuw gewag van de weigraven. Art. 1 bracht hun aantal van 2 op 3 en bepaalde, dat van deze 3 jaarlijks er één zou aftreden, die dan opgevolgd zou worden door de bewoner van het eerstvolgende huis. Kennelijk was dit een nieuwe regeling, want het slot van dit artikel luidde: „Zoo nogthans dat men met de huizen der thans fungeerende weigraven een aanvang zal nemefi." Tevens werd vastgesteld, dat voor de functie van weigraaf de leeftijd van 21 jaar vereischt was. Wat betreft de werkzaamheden der weigraven, blijkt, dat deze nagenoeg dezelfde waren gebleven. De artikelen, welke hierover handelen (3 en 5) laten zich in het kort aldus samenvatten: toezien, dat niet op onrechtmatige wijze gebruik wordt gemaakt van de meent. De vrees hiervoor, die zich zoowel in de ordonnantie van 1594, als in het reglement van 1811 duidelijk manifesteert, is alleszins verklaarbaar als men de geringe oppervlakte der meent voor oogen houdt. Daar de meent tenauwernood voldoende was om te voorzien in de behoeften der markgenooten, konden vrijpostigheden ten aanzien van het gebruik ervan niet geduld worden. Inscharing van het vee had van ouds plaats op Meidag. Eigenaardig is, ') Versl. en meded. O.V.R., dl. II. p. 255/256. 2) Ibidem dl. II, p. 257 e.v. dat men in het reglement van 1811 nog vasthield aan de Juliaansche stijl, want in art. 9 werd bepaald, dat het inscharen plaats zou hebben op 12 Mei (Gregoriaansche tijdrekening). Een staaltje van landelijk conservatisme, dat ook wel in andere streken van ons land, met name in Groningen, wordt aangetroffen 1). Nog aan een tweetal functionarissen der mark moeten enkele woorden worden gewijd en wel aan de herder en de molenaar. Eerstgenoemde komt reeds voor in de ordonnantie van 1594. Art. 6 van dit reglement spreekt nl. van „hartgelt", dat betaald moet worden voor de uitoefening der schaarrechten. Art. 7 stelt de herder van betaling van dit herdergeld vrij, zeggende „Item sal die hart sonder hardergelt mogen opslaen 3 schaeren, indien hy een hofstede gebruyckt ende anders niet." Eenige mededeelingen omtrent de werkzaamheden van de herder zijn te vinden in de artt. 12, 13 en 14 van zooeven genoemde ordonnantie. Hij was belast met het in- en uitdrijven van het vee in de meent en dit te hoeden tijdens het verblijf op de meent. Op verbeurte van een boete was hij verplicht ziektegevallen van vee aan het markebestuur mede te deelen. De uitvoerige instructie voor de herder is te vinden in de conditiën, waarop de weigraven deze functie aan de minst-aannemende aanbesteedden op 1 Mei 1844 en volgende jaren 2). Deze aanbesteding geschiedde bij opbod; men rekende hierbij met Woudenbergsche guldens van 30 cent per stuk (art. 1) 3). 's Morgens moest hij het 1 ) Vgl. de Blécourt, Kort Begrip O.V.B.R., no. 168. Men zie ook in dit verband het opstel van J. Smit, De invoering van de Gregoriaansche tijdrekening in de Noordel. Nederlanden (Bijdr. voor Vad. Gesch. en Oudheidk., Vle reeks, dl. VIII, p. 125 e.v.). 2) Oud-arch. Woudenberg no. 175. 3) In de numismatiek zijn de Woudenbergsche guldens onbekend. Vergeefs zoekt men er naar in: P. O. van der Chijs, De munten der Bisschoppen, der Heerlijkheden en der stad Utrecht. Ook komen ze niet voor in: Muntkabinet van 's Rijks Munt te Utrecht, Catalogus der gouden, zilveren en koperen speciën, geslagen in de Nederlandsche gewesten door de Frankische en de Duitsch-Nederlandsche Vorsten, de Hertogen, Graven, Heeren en Steden van de vroegste tijden af tot de Pacificatie van Gend, p. 105—154. Evenmin treft men Woudenbergsche guldens aan in: P. Verkade, Muntboek, be- scharende vee ophalen en het 's avonds weer in de stallen afleveren (art. 5). Daartoe moest hij iedere morgen op een hoorn blazen aan het oost- en het westeinde van het dorp en op een tweede hoorn in de Middelstraat en aan de kerk (art. 9). Deze oude gewoonte is in de Woudenbergsche mark tot aan het einde van haar bestaan toe gehandhaafd 1). Voorts was de herder belast met het onderhoud van een brug en een weg, die naar de molen voerde (art. 2). Hij moest de meent afheinen en het weiland van onkruid zuiveren (artt. 3, 4 en 12). Vee van niet-schaargerechtigden moest hij in een schutstal brengen (art. 11). Inscharing van het vee had plaats op 1 Mei (stilo antivattende de namen en afbeeldingen van munten, geslagen in de Zeven Vereenigde Nederlandsche provinciën sedert den Vrede van Gent. M.i. bestaat er tweeërlei mogelijkheid om tot een verklaring van deze raadselachtige Woudenbergsche guldens te komen: i°. De Woudenbergsche gulden was niet anders dan een rekenkundige hoegrootheid (rekenmunt). 2°. Sedert het midden der 16e eeuw rekende men hier te lande met guldens van 20 stuivers, nadat in 1542 door Karei V de zilveren Carolusgulden van 20 stuivers, met borstbeeld van de Keizer, was ingevoerd. Van een gulden van 6 stuivers vindt men nimmer' melding gemaakt. Mogelijk hebben de Snaphaanschellingen van Utrecht (cf. P. Verkade, Muntboek, plaat 112, no. 2), die tegen het einde der 16e eeuw in de provincie Utrecht geslagen zijn en die voor 6 stuivers in omloop waren, in Woudenberg de populaire naam van „Woudenbergsche guldens" gekregen. 1) In een in druk verschenen lezing van Ds. J. Visser Kz. te Woudenberg, getiteld „Uit Woudenbergs verleden", wordt dit rustiek tafereel aldus geschetst: „Maar al werd het rustige dorpsleven te Woudenberg niet gestoord door de schelle stoomfluit, toch vernam men eiken dag op geregelde uren andere luidklinkende toonen. Want de herder blies eiken morgen lustig op zijn hoorn, eerst aan de oostzijde, dan aan den westkant van het dorp; straks hoorde men hem in de Middelstraat en eindelijk aan den kerkrooster. Op zijn hoorngeschal kwamen dan van alle zijden paarden, koeien, vaarzen, pinken opzetten, die ten slotte een kudde van ongeveer 180 dieren vormden. Met zijn kudde trok de herder naar de meente, een stuk weidegrond van ruim 60 morgen groot. Daar bleven de dieren weiden en grazen onder hoede van hem of zijn vrouw, en ter bestemder tyd werden ze weer teruggeleid en ontving elk zijn vee weer op stal. De ouderen onzer herinneren zich deze dingen ongetwijfeld nog levendig." e j 4-OI quo); de herder of zijn vrouw moesten steeds toezicht houden op het vee (artt. 7 en 8). Tenslotte was de herder gehouden zekerheid te stellen voor de nakoming van zijn verplichtingen door twee of meer goede borgen te stellen (art. 14). In 1844 werd de functie van herder aangenomen voor 165 Woudenbergsche guldens (ƒ 55,—). Wat betreft de molenaar, zij het volgende opgemerkt: Ook deze stond in een bijzondere betrekking tot de mark. Art. 10 van de ordonnantie van 1594 bepaalde: „Item sal de meulenaer van nu voortaen, sulcx hy van ouder gewoonte schuldich is, tot behoeff vant hardergelt alle jaar betaelen 30 stuyvers, ende dat van de molen ende huysstede." Kennelijk was de molen op markegrond gebouwd en moest hiervoor een jaarlijksche canon worden betaald. Geheel hiermede in overeenstemming is ook hetgeen een transport, d.d. 27 Dec. 1723, ons mededeelt1). Overgedragen werd toen „seeckere molen, molenwerff met zynen toebehooren, mitsgaders een huysinge, een berghe, met hetgene daerinne aert- en nagelvast is, een hoff met den boomgaert daeraen behoorende, staende en gelegen ten Westen van den dorpe van Woudenberg, daer oostw. en Westw. de gemeente2) van Woudenbergh, zijnde VrÜ eijgen allodiael goet, niet beswaert als met 's Heeren schattingen ende ongelden en daerenboven op de last van 3 guldens jaerlix tot een erffpagt, gaende uijt den boomgaert, alsmede nogh eene gulden en tien stuivers jaerlijcks, gaende uijt het voors. goet, dus te samen vier gulden en tien stuivers ten behoeve van de voors. gemeente 3) van ^oudenbergh, mitsgaders tot wintgelt ses guldens jaernjcks daer uijtgaende aen de Domeynen 's Lants van Utregt." De toestand is dus duidelijk. Het molenerf en de daarbij behoorende boomgaard, welke grensden aan de meent, hadden oorspronkelijk deel uitgemaakt van de meent en waren door de markgenooten in erfpacht uitgegeven tot het oprichten van een molen. 1) Recht. arch. no. 1209, dl. 171JÏ50, fo. 31 vs. 2) Op te vatten in objectieve zin (= Almendegebied). 3) Te verstaan in subjectieve zin (= de collectiviteit der markgenooten) . Aan de hand van het voorafgaande blijkt, dat de mededeelingen, welke Muller in zijn meergenoemde toelichting op de stukken betreffende de Woudenbergsche meent doet omtrent de verhouding van de molenaar tot de mark, niet geheel juist zijn 1). Vooreerst stelt hij het voor, als zou de molen zelf in eigendom behoord hebben aan de mark. Bewijs voor deze stelling is nergens te vinden. Integendeel, wij hebben hier, gelijk elders in Utrecht herhaaldelijk voorkomt, te doen met een toepassing van het middeleeuwsche beginsel, dat de grondgebruiker op de grond, welke hij in erfpacht, huur of tins had, een gebouw zette, dat zijn eigendom was. Slechts de ondergrond van de molen was eigendom van het markgenootschap. Muller zag in deze rechtsverhouding geen erfpachtsbetrekking, getuige ook 't feit, dat hij het woord: erfpachtcanon tusschen aanhalingsteekens plaatste. Dat wij hier inderdaad met een erfpachtsverhouding hebben te doen volgt bovendien uit 't feit, dat blijkens nadere gegevens deze erfpacht is afgekocht, d.w.z., dat de erfpachter door aankoop van de blooteigendom vol eigenaar is geworden 2). Thans dient nog op een eigenaardigheid te worden gewezen in de verhouding van het goed Heischoten tot de Woudenbergsche meent. In verschillende stukken en aanteekeningen wordt gezegd, dat Heischoten het derde of vierde gedeelte van de meent vormde. Zoo vermeldt een der cartularia van de St. Laurensabdij te Oostbroek onder Heischoten: ,,Item dat derden deel van der meenten betalen wij SJ." Een notarieel huurcontract van 28 Nov. 1723 omschrijft meergenoemd goed als „zeekere huysinge, erve ende goet, genaemt Heyschoten, sijnde het vierde part van de gemeente van Woudenbergh 4)." Een zelfde omschrijving geeft een ander notarieel huurcontract van dezelfde dag4). Hoe zullen wij deze uitdrukkingen moeten verstaan? Ik zou er deze verklaring van willen geven. Aan Heischoten waren 18 scharen op de Woudenbergsche 1) Versl. en meded. O.V.R., dl. II, p. 251. *) Cf. p. 413. 3) Arch. k.k. ö k. no. 530, fo. 121. *) Recht. arch. no. 1838. meent verbonden; dit was oorspronkelijk geweest ongeveer 1/3 gedeelte van het totaal aantal scharen. Toen in de loop der tijden het aantal scharen toegenomen was, veranderde de verhouding en werd deze i : 4. Bij de invoering van het kadaster werd de Woudenbergsche meent op de perceelsgewijze kadastrale legger gesteld ten name van de „Gerechtigde tot het gemeene land van Woudenberg." In 1869 bedroeg de oppervlakte ervan 50,82,54 H.A. !). Omstreeks het midden der vorige eeuw vertoonden zich de eerste symptomen van een naderende ontbinding van het markgenootschap. Op een vergadering van eigenaren van scharende hofsteden, in de maand Juni 1842 gehouden, werd het volgende voorstel ter tafel gebracht2). Staatsraad Jhr. van Asch van Wijck, die door aankoop de eigendom had verkregen van 3 geheele hofsteden, had aangeboden, „om, ingeval aan hem werd toebedeeld een gedeelte der gemeente 3), gelegen langs de Zuider- en Wester Meentsloot, evenredig aan het regt van gemelde drie hofsteden, in dat geval tot verbetering van dezelve gemeente3) te willen betalen eene som van 70 guldens." Van dit voorstel werd, overeenkomstig het verzoek van requestrant, aanteekening gemaakt in het markeregister. Dat het verzoek zou zijn ingewilligd en dus een gedeelte der markegronden in particulier eigendom zou zijn overgegaan, blijkt intusschen niet. Ruim 20 jaar later zou het tot een algeheele verdeeling van de meent komen. Op een vergadering der gerechtigden, belegd op 1 Mei 1865, werd tot scheiding en deeling van de Woudenbergsche meent besloten. Een verdeelingsplan zou nader worden opgemaakt. In een vergadering der gerechtigden tot deze meent, gehouden op 15 Mrt. 1866, werd het plan tot verdeeling „der gemeene-weide of meent te Woudenberg" vastge- 1) Kadaster Amersfoort, Perceelsgewijze kadastrale legger, gemeente Woudenberg, art. 85. 2) Oud-arch. Woudenberg no. 173. 3) Het woord gemeente hier op te vatten in objectieve zin: gronden, toebehoorende aan de collectiviteit der markgenooten. steld 1). Art. i hiervan bepaalde, dat de meent verdeeld zou worden in 122 perceelen. Elk perceel werd geacht een halve hofstede te vertegenwoordigen, welke volgens de door drie beëedigde deskundigen gedane taxatie werd geacht een waarde van ongeveer ƒ 274,— te hebben. Volgens art. 2 werd aan de markgenoot, die voor 1/s hofstede gerechtigd was, een bepaald stuk grond toebedeeld, gelegen aan de straatweg van Zeist naar Woudenberg. De artt. 3 en 4 stelden vast, dat de verdeeling zou plaats hebben door middel van verloting. De te verloten perceelen waren genummerd van 1-122 en in kaart gebracht. In art. 5 werd de wijze van verloting uitvoerig geregeld. Art. 6 hield in de bepaling, dat ieder, die meer dan een halve hofstede had, achtereenvolgens zooveel perceelen door het lot toegewezen zou krijgen, als hij halve hofsteden had. Tenslotte schreef art. 7 voor, dat na afloop der verdeeling en ontbinding van het markgenootschap alle stukken van vroegere en latere dagteekening, welke op deze mark betrekking hadden, ter Provinciale Griffie van Utrecht zouden worden gedeponeerd. Bij K.B. van 5 Mei 1867, no. 11 werd dit plan goedgekeurd2). De Koning, gelet op de voordracht van de Minister van Binnenlandsche Zaken van 4 Mei 1867, no. 278, 2e afd. en gelet op de wet van 16 Grasmaand 1809 en het K.B. van 10 Bloeimaand 1810, verleende toestemming tot uitvoering van het plan tot verdeeling van de Woudenbergsche meent, zooals dat door de weigerechtigden was voorgesteld in hun vergadering, d.d. 15 Mrt. 1866 en gewijzigd was op 10 Oct. van dat jaar. Bij notarieele acte, d.d. 23 Mrt. 1868 3) verleden ten overstaan van Mr. J. de Louter, notaris te Amersfoort, werden de 122 kavels door middel van verloting verdeeld, overeenkomstig het verdeelingsplan. Als comparante werd in de notarieele acte genoemd de „commissie, belast met de uitvoering van het plan van verdeeling der gemeene 1) Stukken betreffende de verdeeling der gemeene weide of meent te Woudenberg, Hoofdstuk I (in druk verschenen). 2) Ibidem Hoofdstuk IV. 3) Overgeschreven ten hypotheekkantore te Amersfoort 9 Mei 1868 in deel 168, no. 84. 4°5 weide of meent te Woudenberg," benoemd n Juli 1867. De toedeeling der kavelingen geschiedde per halve hofstede. Omtrent de ligging en de grootte der meent zeide de acte: „zijnde al de gemelde gronden gelegen in de gemeente Woudenberg en aldaar in Sectie E, no. 1, groot 34 bunders, 58 roeden en 30 ellen en no. 9, ..groot 16 bunders, 24 roeden en 20 ellen." Met betrekking tot de bestaande wegen en slooten en nieuw te maken of te verkenen heulen, uit- en overwegen werden uitvoerige regelingen getroffen. Deze waren vastgesteld in de vergaderingen der markgenooten van 15 Mrt. !) en 10 Oct. 1866 2). In het algemeen werd het principe gehuldigd, dat de wegen eigendom waren der belendende eigenaren. Het onderhoud der heulen over de Heigraaf zou komen ten laste van de gemeente Woudenberg, dat van de heulen in de Griftdijk ten laste van de eigenaren van bepaalde perceelen. In verband met dit een en ander werd in de acte het volgende bepaald: „Indien een der eigenaren in gebreke is in het onderhoud van den Weg voor zoover zijn perceel strekt en na gedane aanzegging door het te benoemen bestuur in gebreke blijft, is het bestuur bevoegd de herstelling ten zijnen koste te doen uitvoeren. Gelijke bepaling is mede van toepassing op het niet behoorlijk ophalen der sloten en het onderhoud der heulen aan den Griftdijk. Het toezicht over de wegen, sloten en over de heulen aan den Griftdijk wordt opgedra gen aan een bestuur, gekozen uit de daarbij belanghebbende eigenaren. De wijze van verkiezing van het bestuur en het door hetzelve uit te oefenen toezigt wordt bij een afzonderlijk reglement geregeld." Het markgenootschap heeft dus in het jaar 1868 opgehouden te bestaan doordat de gronden der collectiviteit toen verdeeld werden. Een waterschap op het grondgebied der gemeente Woudenberg bestaat niet. Bij K.B. van 21 Aug. 1866, no. 41 Werd het besluit der Provinciale Staten van Utrecht, d.d. 1) Stukken betreffende de verdeeling der gemeene weide of meent te Woudenberg, Hoofdstuk III. 2) Ibidem Hoofdstuk II. 26 16 Febr. 1866 tot opheffing van de z.g. „Binnenlandsche lasten" goedgekeurd. Het onderhoud der waterstaatkundige werken werd daarbij gebracht bij de gemeente Woudenberg 1). De verdeeling der Woudenbergsche meent gaf aanleiding tot een conflict met de burgerlijke gemeente ter plaatse. Toen de markgenooten het plan hadden opgevat om over te gaan tot scheiding en deeling van hun collectief eigendom, werd van de kant van de gemeente hiertegen bezwaar gemaakt, welke beweerde, dat de meent eigendom was der burgerlijke gemeente. De schaargerechtigden ontkenden dit ten stelligste. Hierop werd door de gemeente Woudenberg als volgt gereageerd. De gemeenteraad stelde 27 Mrt. 1866 een verordening vast op het beheer en de beweiding van de meent. Op dezelfde dag maakte het college van burgemeester en wethouders, overeenkomstig de voorschriften van voormelde verordening, een instructie voor de herder. In beide reglementen was voorop gesteld, dat de meent in eigendom toekwam aan de gemeente Woudenberg. De gemeenteraad ontnam in de verordening het beheer over de meent aan de weigraven en belastte hiermede burgemeester en wethouders. Tevens werd hierin een regeling getroffen met betrekking tot het recht van beweiding en werd het weigeld vastgesteld, hetwelk voor elke geheele of halve schaar door de markgenooten moest worden betaald. Op grond van de bedenkingen, welke gerezen waren tegen deze verordening en de daaruit voortgevloeide instructie voor de herder, werd de inwerkingtreding van de verordening en van de instructie tot tweemaal toe door de Kroon geschorst. Als datum van inwerkingstelling van beide reglementen was door de raad aangenomen 1 Mei ' ) Deze mededeeling dank ik aan de welwillende voorlichting van de heer Jhr. Mr. C. G. C. Quarles van Ufford, Griffier der Staten van Utrecht. Deze gaf mij eveneens ter inzage een exemplaar van de gedrukte stukken betreffende de verdeeling van de Woudenbergsche meent, dat op zijn griffie (afdeeling archief en registratuur) berust. 4°7 1866. Bij Kon. Besl. van 26 Apr. 1866 (Stbl. no. 77) werden de verordening en de instructie geschorst tot 1 Augs. 1866. En bij Kon. Besl. van 26 Juli 1866 (Stbl. no. 117) werden ze andermaal geschorst en wel tot 15 Sept. 1866. Tenslotte vernietigde de Koning bij besluit van 2 Augs. 1866 (Stbl. no. 118) zoowel de verordening als de instructie voor de herder. De Koning overwoog hierbij, „dat de weide, genaamd de Meent of het Gemeenteland onder de gemeente Woudenberg, sedert eene reeks van jaren onder het beheer staat van weigraven, en dit beheer, alsmede de regten en verpligtingen der geregtigden tot die weide, zijn geregeld in een reglement van 3 December 1811, door die geregtigden zei ven vastgesteld; dat de gemeenteraad van Woudenberg, bewerende dat de eigendom dier weide aan de gemeente behoort, bij verordening van 27 Maart 11. het beheer aan weigraven ontnomen en aan burgemeester en wethouders overgedragen, het regt van beweiding geregeld en het weigeld voor elke geheele of halve schaar, door de geregtigden te voldoen, bepaald heeft; dat de vraag, of de weide in eigendom behoort aan de gemeente of aan de geregtigden, ter beslissing staat van den regter, en dat de gemeenteraad op grond van dat beweerd eigendom der gemeente niet bevoegd is bij plaatselijke verordening zich een beheer toe te kennen, dat sedert jaren door anderen wordt uitgeoefend; dat, aangenomen dat de gemeente werkelijk eigenares van het land is, de gemeenteraad niet bevoegd was de zaak bij plaatselijke verordening te regelen, daar het hier dan een onderwerp van burgerlijk regt zou gelden, waar de gemeente tegen de weide-geregtigden niet als publiek, maar als privaat persoon, uit kracht van haar eigendomsregt, zou overstaan, en dus deze zaak, even als andere onderwerpen van burgerlijk regt, bij overeenkomst met de geregtigden had behooren te worden geregeld; dat derhalve de verordening en de daaruit voortgevloeide instructie in strijd zijn met de wet." De hier gegeven voorstelling van de stand van zaken was m.i. in hoofdzaak juist. Intusschen was de gemeente Woudenberg niet voornemens er in te berusten, dat de gerechtigden de meent verdeelden. Door haar werd een geding aanhangig gemaakt voor de arrondissements rechtbank te Amersfoort. In haar vordering sustineerde zij, dat de eigendom der meent aan haar toekwam. Een aantal eigenaren van scharende erven trachtte nog tot een minnelijke schikking te komen, zooals blijkt uit een request, dat zij in Februari 1870 richtten tot het bestuur der Woudenbergsche meent 1). In dit geschrift betoogden verzoekers, „dat zij zeer gaarne zouden zien, dat de aanhangige verschillen betreffende voornoemde meent alsnog in der minne wierden vereffend, wat voorzeker in aller belang wenschelijk zou zijn, opdat eindelijk eens tot zekerheid moge worden gebragt, wat tot dusverre, naar sommiger oordeel, aan twijfel onderhevig zou zijn te achten, waarbij alle geregtigden toch een onbetwistbaar belang hebben." Daarna vervolgden requestranten, „dat zij onderrigt geworden zijnde, dat het navolgende voorstel tot schikking door of namens het gemeentebestuur van Woudenberg te dezer zake is geschied: Dat aan al de weigeregtigden, die zulks verlangen, in vollen en vrijen eigendom zal worden afgestaan 50 ares of een half bunder voor elke hofstede, waarvoor zij weiregt hebben, meer of minder naar evenredigheid. Dat in het bijzonder aan de erven van Jhr. H. A. M. van Asch van Wijck hun aandeel zal worden toebedeeld tegen Henschoten. Dat ieder, die aan het overschietende der meent paalt, zijn eigen land zal moeten afvreden, zonder immer eenige actie tegen de gebruikers der meent te hebben. Dat de Heijgraaf ter wederzijden met twee meters grond buiten de deeling en aan de gemeente in eigendom blijft. Dat elke partij hare eigen kosten zal betalen en de kosten der te maken scheiding half voor de gemeente zal komen. Dat elk, die later zijn aandeel verlangt, alsdan de kosten op de acte vallende, alleen zal moeten betalen. Dat zij, die hun aandeel niet nemen, zich onderwerpen aan het beheer van het gemeentebestuur, dat de meent zal verbeteren en het weigeld bepalen, waartegen geen beroep op den ') Oud-arch. Woudenberg no. 181. regter, maar wel op Gedeputeerde Staten zal worden toegelaten en bij welke bepaling de kosten door de gemeente gemaakt en haar eigendom in aanmerking mogen genomen worden." Het request was voorzien van een 32-tal handteekeningen. Naar aanleiding van bovenstaand verzoekschrift werden namens de fungeerende weigraven door Jhr. Mr. M. M. van Asch van Wijck gedrukte briefjes aan de weigerechtigden rondgezonden, waarin zij tegen 3 Maart 1870 werden opgeroepen om ter beraadslaging bijeen te komen in het gemeentehuis te Woudenberg 1). De pogingen om tot een schikking in der minne te komen faalden evenwel en op 7 Juni 1871 2) wees de arrondissements rechtbank te Amersfoort vonnis in het proces. Een korte bespreking van dit vonnis moge hier volgen. Eischeres, de gemeente Woudenberg, had beweerd, dat de eigendom van ,,de gemeente-weide of meent te Woudenberg" haar toekwam. Op haar eigendomsrecht zou inbreuk zijn gemaakt door de 5 eerste gedaagden, ,,zich qualifkerende als weigeregtigden tot die meent en als commissie, belast met de uitvoering van het plan tot hare verdeeling." De inbreuk op het beweerde eigendomsrecht van de gemeente Woudenberg zou volgens eischeres hierin bestaan hebben, dat de gedaagden in de winter van i8Ó7-'68 een sloot door de meent hadden laten graven en op 23 Mrt. 1868 ten overstaan van notaris de Louter te Amersfoort de meent verloot en verdeeld hadden onder de weigerechtigden. Dit alles zou geschied zijn niettegenstaande herhaald protest van de kant van de eischeres. Eischeres vorderde, dat zij zou worden verklaard eigenares te zijn van de Woudenbergsche meent met nietigverklaring der verdeeling van deze meent en tot veroordeeling der 5 genoemde gedaagden tot herstel der meent in de vroegere toestand, een en ander met schadevergoeding en betaling der proceskosten mede door de overige gedaagde weigerechtigden. Tot staving van haar eigendomsrecht had eischeres verschillende bewijsstukken overgelegd, vermeld bij hare con- 1 ) Ibidem. ) W. 3364. clusie. De 5 eerste gedaagden hadden hierop geantwoord, dat eischeres geen belang had bij haar vordering en uitdrukkelijk haar beweerd eigendomsrecht ontkend. Integendeel stelden zij hier tegenover dat het eigendomsrecht der meent sinds onheugelijke tijden berustte bij de weigerechtigden. Gedaagden concludeerden tenslotte, dat ,,in overeenstemming met de 8e tot en met de 23e gedaagden, de eischeresse zal worden verklaard niet-ontvankelijk in hare vordering, immers dat die haar zal worden ontzegd met veroordeeling in de kosten van het geding; dat de 6e en 7e gedaagden zich geheel hebben gerefereerd aan het oordeel van den regter, met verzoek tot verwijzing der in het ongelijk gestelde partij in de kosten, aan hunne zijde gevallen; dat de 83 overige mede-gedaagden acte hebben gevraagd, dat zij de vordering der eischeres volkomen gegrond achten en zich refereeren aan het oordeel des regters, met conclusie, dat de proceskosten zullen komen ten laste van de succumberende partij." Bij repliek stelde eischeres, dat zij aanbood haar eigendomsrecht op de meent te bewijzen en ging zij daarbij uit van het standpunt, dat de weigerechtigden slechts een recht van gebruik hadden en hun alleen het bloot beheer over de meent was overgelaten. Eischeres persisteerde bij haar vroegere conclusie. De rechtbank overwoog in haar vonnis als volgt: ,,Dat, naar aanleiding der dingtalen, de navolgende vragen zijn te beantwoorden: i°. heeft de eischeres belang bij het instellen dezer regtsvordering, en is die alzoo in het algemeen ontvankelijk? Zoo ja, 20. heeft zij haar tegenwoordig of vroeger eigendomsregt op de Woudenbergsche meent volkomen bewezen? En zoo ja, 3°. is dan haar regt tot het instellen dezer regtsvordering niet door verjaring verloren gegaan?" Ad Ium overwoog de rechtbank, dat het belang van eischeres bij het instellen dezer vordering rechtens niet kon worden betwijfeld. De hieraan vastgeknoopte beschouwingen van het rechtscollege zijn hier van ondergeschikt belang. Van meer beteekenis is, wat de rechtbank over- woog met betrekking tot het tweede punt. Eischeres had haar beweerd eigendomsrecht op de Woudenbergsche meent gegrond op verschillende historische beschouwingen en daarnaast ook op de door partijen in het geding gebrachte bewijsstukken. Wat aangaat de algemeene geschiedkundige grondslagen der vordering werd overwogen, „dat partijen het met elkander eens zijn, en ook niet valt te ontkennen, dat de Woudenberger meent, hoezeer haar oorsprong niet met zekerheid kan worden aangewezen, niettemin om hare eigenaardigheden, inrigting en ontwikkeling, moet gerekend worden gelijksoortig te zijn met de elders in Europa en ook in Nederland bestaande of bestaan hebbende marken of meenten en dat uit een geschiedkundig oogpunt, ook op haar in het algemeen van toepassing is, wat ten aanzien dier marken of meenten geldt." Daarna deelde de rechtbank mede hetgeen eischeres had opgemerkt met betrekking tot de marken in het algemeen, nl„ dat „naar de leer der schrijvers over het marken- of meentrecht, de meeste marken of meenten oorspronkelijk waren nederzettingen of gemeenschappen van personen, die de door hen in bezit genomen of verkregen gronden gemeenschappelijk gebruikten en bezaten; dat deze gemeenschappen evenwel in den loop der tijden gaandeweg zich hebben opgelost in politische gemeenschappen of burgerlijke gemeenten, ten gevolge waarvan laatstgenoemden den eigendom hebben verkregen der markegronden, omdat die aan alle burgers gezamenlijk toebehoorden; dat deze oplossing van de oorspronkelijke marken in de burgerlijke gemeenten zoo algemeen plaats had, dat men moet aannemen, dat er een regtsvermoeden bestaat, dat zij overal op die wijze zal hebben plaats gegrepen; dat mitsdien alle vroegere markegronden, over wier eigendom verschil bestaat, thans moeten geacht worden toe te behooren aan de burgerlijke gemeenten, totdat uitdrukkelijk van het tegendeel blijkt; dat dit alzoo is de regel, en derhalve de gedaagden, zoo zij meenen, dat hun eigendomsregten toekomen op de Woudenberger meent, en dat er ten hunnen aanzien eene uitzondering op den gestelden regel bestaat, verpligt zijn van het bestaan dier uitzondering het bewijs te leveren." Terecht overwoog de rechtbank dat de gedaagden deze stelling niet zonder reden om haar algemeenheid hadden verworpen. De rechtbank gaf toe, dat de door eischeres geschetste ontwikkelingsgang der markeverhoudingen wel is voorgekomen, maar stelde daartegenover, dat ook andere marken kunnen worden aangewezen, die haar zelfstandigheid hebben behouden en niet opgegaan zijn in de burgerlijke gemeenten. Dit zou volgens de rechtbank ook blijken uit de door eischeres aangehaalde schrijvers 1). De rechtbank concludeerde dan ook, dat in de gegeven omstandigheden niet mocht worden aangenomen het bestaan van een rechtsvermoeden of algemeene rechtsregel, die de eischeres zou ontheffen van de verplichting tot bewijs van haar eigendomsrecht. Verder overwoog de rechtbank, dat de stukken, welke door eischeres waren overgelegd tot staving van haar recht, t.w. een copie van de ordonnantie op het gebruik van de meent van 1594 en het reglement van 1811, in het geheel niet aantoonden, dat de Woudenbergsche meent in eigendom behoorde aan de burgerlijke gemeente aldaar. De ordonnantie van 1594 was weliswaar op schrift gebracht m tegenwoordigheid van de schout en twee schepenen van Woudenberg, doch dit was volgens de rechtbank geschied om deze handeling te constateeren. Ongeveer hetzelfde merkte de rechtbank op met betrekking tot het reglement van 1811. Eischeres had er op gewezen, dat dit tot stand was gekomen m een vergadering van weigerechtigden welke gehouden was in het gemeentehuis van Woudenberg m tegenwoordigheid van de fungeerende maire. Hieruit viel, volgens 't oordeel der rechtbank, al evenmin af te leiden, dat de eigendom der meent aan de burgerlijke gemeente zou behooren. Wat betrof het beroep, dat eischeres had gedaan op de blaffaards van het oudschildgeld tot staving harer posita, overwoog de rechtbank zeer terecht, „dat de ten 1 ) Hier werd dan verwezen naar: v. Maurer, Einleitung § 47 dez Dorfverfassung § 234, dez., Markverfassung § 21- Nijhoff' Bijdragen 1859, p. 4 en p. n; v. Doorninck, Schets eener verdeeling van Overijssel passim en Enschuts, p. 16 en p. 116. 4i3 aanzien van die meent „tot Woudenburg" (sic), de aldaar voorkomende uitdrukking van „eigenaars en bruikers der gemeente voorz." zou doelen op de burgerlijke gemeente en niet op de auteuren der gedaagden; dat deze opvatting evenwel niet is aannemelijk, zoowel omdat het toegevoegde woord „voorz." (voorzegd) geen zin zou hebben, indien het niet terugsloeg op het woord meent, als omdat het woord gemeente oudtijds niet werd gebezigd om uit te drukken, wat thans „burgerlijke gemeente" genoemd wordt; — hetgeen meestal door de woorden: stad, dorp, gehucht, gerecht werd aangeduid; gelijk in de overgelegde blaffaards zeiven en ook nog in de wet van 1809 te zien is; en daarentegen het woord „gemeente" in het algemeen beteekende iedere gemeenschap en meer bijzonder, wat men ook nu nog marke of meent pleegt te noemen." Of hetgeen ik hier citeerde volkomen juist is, laat ik liever voor rekening van de Amersfoortsche rechtbank. Wel is zeker waar, dat het woord gemeente in de onderwerpelijke plaats de zin had van markgenootschap. Verder had eischeres ten bewijze van haar eigendomsrecht een beroep gedaan op eenige stukken, geproduceerd door gedaagden, betreffende de verkoop van een erfpacht door weigraven in 1808 1). Ook dit beroep werd door de rechtbank niet aanvaard en terecht. De erfpacht was verkocht met machtiging van de landdrost en uit de stukken blijkt, dat de landdrost de weigerechtigden beschouwde als collectieve eigenaren der meent. Vervolgens had eischeres tot bewijs van haar recht gewezen op het feit, dat de aanbesteding van het hoeden van vee op de meent steeds was geschied ten overstaan van de burgemeester of van een hem vervangend lid van de gemeenteraad. Dit argument verwierp de rechtbank, zeggende, „dat ook niet is gebleken, dat die tegenwoordigheid des burgemeesters op eenigen wettigen grondslag berustte, of dat hij daarbij optrad namens het gemeentebestuur; en dat uit dergelijke wijze van aanbesteding, ten overstaan van den burgemeester alléén, geene gevolgtrek- 1) Hiermede is bedoeld de erfpacht, waarvan sprake was op p. 401. king ten aanzien van het eigendomsregt kan gemaakt worden." Voorts was nog door eischeres een beroep gedaan op de omstandigheid, dat de goedkeuring der jaarlijksche rekeningen van weigraven geschiedde door de burgemeester. Van de kant van de rechtbank iwerd hieromtrent opgemerkt, dat van zulk een goedkeuring eerst na het jaar 1826 bleek en dat dit waarschijnlijk een gevolg was geweest van de invoering van het in 1825 vastgestelde reglement voor de besturen ten platte lande in de provincie Utrecht 1). Bij art. 68 van dit reglement was aan de gemeentebesturen het oppertoezicht gegeven over alle openbare stichtingen, waaronder men ten onrechte ook de marken scheen te rangschikken. De rechtbank motiveerde deze meening door zich te beroepen op Regtsg. Bijblad, 1860, p. 222 en op de conclusie van de procureur generaal in Overijsel, W. 1447 en op de dissertatie van A. van de Graaf, p. 66. De rechtbank kon vooral daarom aan die goedkeuring niet veel gewicht toekennen, omdat de batige saldo's der afgelegde rekeningen niet in de gemeentekas werden gestort, maar aan de opvolgende weigraven werden afgedragen, die ook eventueele nadeelige saldo's aan hun voorgangers terugbetaalden. Eischeres had zich verder nog beroepen op de omstandigheid, dat de Griftdijk, die krachtens het reglement van 1811 van het land zou zijn afgenomen en volgens een speciaal schouwreglement van 11 Aug. 1761 tot de gemeente Woudenberg behoorde, tot omstreeks 1851 door de gemeente door middel van hand- en spandiensten werd onderhouden en sindsdien het onderhoud dier dijk was gekomen voor rekening der gemeente Woudenberg. Volgens eischeres zou dit niet geschied zijn indien de meent bijzonder eigendom was, daar in zoodanig geval de verplichting tot onderhoud gedrukt zou hebben op de eige- 1 ) Deze opmerking van de rechtbank was onjuist. Immers 23 Juli 1825 kwam één reglement van bestuur voor het platteland tot stand, dat voor het geheele land gold (cf. A. S. de Blécourt, De organisatie der gemeenten gedurende de jaren 1795—185 1, p. 33/34 en J. R. Thorbecke, Aant. op de Grondwet, p. 35/38 en p. 116/117). naren der aangrenzende gronden. Hierop werd door de rechtbank opgemerkt, dat deze bewering van eischeres aan duidelijkheid te wenschen overliet en ook in het reglement van 1811 geen steun vond. Eischeres had verder nog een beroep gedaan op de omstandigheid, dat het archief der mark zich bevond onder haar (eischeres') berusting. Zeer terecht werd van de zijde van de rechtbank opgemerkt, dat uit deze omstandigheid niets kon worden afgeleid wat betrof de eigendom van de meent. Bovendien werd er nog op gewezen, dat gedaagden blijkens hun productiën aangetoond hadden, dat zij een aanzienlijk gedeelte van het archief in hun bezit hadden. En eindelijk had eischeres naar voren gebracht de publicatie der weigraven van 30 Sept. 1848, waarbij zij verklaard hadden, dat het schaarrecht niet afgescheiden kon worden van de hofsteden of van de grond, waaraan het geaccrocheerd was. Tenslotte overwoog de rechtbank met betrekking tot de vordering, ingesteld door eischeres, „dat geene andere bewijsstukken door haar zijn overgelegd, en alzoo uit al het vorenstaande volgt, dat de eischeres haar beweerd eigendomsrecht niet heeft bewezen; dat daardoor alle verder onderzoek overbodig wordt van hetgeen overigens door de gedaagden is aangevoerd, ten einde aan te toonen, dat zij zeiven wettige eigenaren der meent zouden zijn, of dat de vroegere regten der eischeres, zoo die al bestaan hebben, door verjaring zouden zijn te niet gegaan." Aan eischeres werd haar vordering ontzegd; de rechtbank veroordeelde haar in de kosten van het rechtsgeding. Nog enkele opmerkingen met betrekking tot deze procedure mogen hier volgen. Volkomen juist is door de Amersfoortsche rechtbank beslist, dat eischeres niet het bewijs had geleverd, dat de eigendom der meent aan haar toekwam. De door haar aangevoerde argumenten waren uiterst zwak en voor het overgroote gedeelte niet ter zake dienende. Aan de hand van de historische ontwikkeling der markeverhoudingen te Woudenberg, hiervoor gegeven, is m.i. vast komen te staan, dat de eigendom der meent in de 1 ge eeuw toebehoorde aan de collectiviteit van de eigenaren der scharende erven. Oorspronkelijk was de toestand een andere geweest en had deze mark een grondheerlijk karakter gehad en waren de markgenooten tinsplichtige hoorigen geweest. Doch geleidelijk waren de hoorigheidsverhoudingen verdwenen en was het rechtskarakter der tinsen veranderd en tegelijk daarmede de eigendom der meent verschoven en aan de markgenooten gekomen. Deze hebben de eigendom weten te behouden en het elders wel voorkomende geval, dat de markegronden als eigendom der burgerlijke gemeente werden beschouwd, heeft zich te Woudenberg niet voorgedaan. Dit verschijnsel moet m.i. worden toegeschreven aan de volgende factoren. Doordat de meent slechts een kleine oppervlakte besloeg en — voor die streek — nogal tamelijk vruchtbaar was, zijn de markgenooten er steeds op uit geweest om te waken voor hunne belangen. Telkens en telkens weer ziet men hen maatregelen nemen om te voorkomen, dat niet-gerechtigden van de meent profiteerden. De geringe uitgestrektheid van de Almende dwong hen wel op hun hoede te zijn tegen dit euvel. Dientengevolge was scherpe controle en een goed bestuur een eerste vereischte. Reglementen op het gebruik der gemeene weide waren uitvloeisels van de waakzaamheid van het bestuur. En dit bracht weer met zich mede, dat de markgenooten geregeld vergaderden. Door dit een en ander ontstond een sterke band, die de markgenooten niet alleen bij elkander hield, doch tevens tot een afzonderlijke, zeer exclusieve groep maakte. Men begreep en voelde volkomen, dat de weigerechtigden een eigen en afzonderlijke plaats innamen binnen de grenzen van het gerecht Woudenberg, welke zelfstandige positie zij zijn blijven innemen ten aanzien van de burgerlijke gemeente Woudenberg, de rechtsopvolgster van het gerecht. Deze toestand is blijven voortduren tot het jaar 1868, waarin de Woudenbergsche meent onder de gerechtigden werd verdeeld. HOOFDSTUK IV. De mark van Leersum en Zuilenstein. Ook in deze beide plaatsen is geen gebrek aan sporen van markeverhoudingen. Daar, gelijk ik in de volgende bladzijden hoop aan te toonen, de marketoestanden in deze beide plaatsen zeer nauw samenhangen, meende ik deze gelijktijdig te moeten behandelen. Feitelijk oefenden de bewoners van Leersum en Zuilenstein rechten uit op één en hetzelfde markegebied. Omtrent de toestand van deze mark in de middeleeuwen zijn wij slechts spaarzaam ingelicht. Blijkens een oorkonde van 18 Dec. 1279 1) bestond Leersum toen reeds en was °ok hier weer de indeeling van de plaats gebaseerd op hoeven. De aanhef van dit stuk luidt aldus: ,,Ego Theodericus, dictus Ram, notum facio universis presentia visuris quod ego recepi a venerabilibus viris, decano et capitulo ecclesie Sancte Mariae Traiectensis dimidium mansum eorum, pertinentem ad curiam suam in Zeiehorst 2), situm in Larshem michi et heredibus meis sub annuo pacto perpetuo Possidendum." Een nadere omschrijving van deze zelfde halve hoeve met opgave van de bestanddeelen ervan is te yinden in een acte van 1350 1). Het opschrift van deze acte *S: ,,Littere capituli de concessione eiusdem dimidii mansi facta Aernoldo Borren per resignationem Johannis Ram, filii dicti Theod(e)rici, sub eodem pacto, de dato3) M. IIL L." *) Arch. St. Marie no. 5V, fo. 258. 2) Zie A. J. van der Aa, Aardrijkskundig woordenboek in voce Selhorst. Dit was gelegen op de Veluwe bij Harderwijk en was een hof van het kapittel van St. Marie. 3) Er staat verkeerdelijk: data. I Aan de beschrijving van deze halve hoeve ontleen ik het volgende. Een „halver hoeven lants, die ghelegen is in \ den kerspell van Laersen ende hoffsteden, die tot deere voirsijder halver hoeven bespert Itemjeen acker, gelegen op Leersemmer enge, die heijt die Stnpe.... Item, die Dwersacker opten enghe Itemjeen acker opten enghe 1), die heet Linthegghe Item die Lange acker I opten enghe 1) Item een acker lants opten enge, heet Bof fit tl tem twe halve acker liggen(de) op Leersemer wey de.......fl tem van dreen ackeren, gelegen op Lesemere i (sic) brouck, dairoff hoirt die helffte tot deser voirseyder halver hoeve Item an den overen egge van den vene, dat tot desen lande hoirt, is naest gelant haer Johan van Broeckhusen." Uit het hier aangehaalde blijkt, dat de hoeve te Leersum niet een aaneen gesloten complex vormde, doch dat de bestanddeelen ervan zeer verspreid lagen. Middelpunt ervan vormde de boerenhuizinge met eenig land. De andere perceelen lagen op de Leersummer eng, het Leersummer broek en op Leersummer weide. Bovendien behoorde er tot deze halve hoeve ook een stuk veen. Hoe waren deze verschillende bestanddeelen nu in één hand gekomen? M.i. door verschillende verdeelingen van Almende-gronden. Bij de behandeling van de mark van Rhenen wees ik er al op, dat in de enggronden, in het algemeen in Utrecht niet anders gezien moet worden dan grond, die oorspronkelijk gemeenschappelijk eigendom was van de markgenooten, of die zij gemeenschappelijk in gebruik hadden. Na verloop van tijd ging deze grond door aangravingen en verdeelingen over in particulier eigendom en werd het bouwland. 2) Ook de hier voorkomende uitdrukking Leersummer weide wijst er, naar het mij voorkomt, op dat wij hier te doen hebben met grond, welke aanvankelijk tot de Almende heeft behoord. Immers in het naburige Amerongen werd een gedeelte van de Almende aangeduid met de naam van Ameronger weide 3). Het 1) Er staat abusievelijk: egge. 2) Cf. p. 101/104. 3) Cf. p. 220. hier betoogde vindt steun in een acte van 1391 1). In dit stuk werd afstand gedaan van het gebruiksrecht op zooeven besproken halve hoeve. De omschrijving is hier zeer kort. Er wordt verklaard, dat afstand wordt gedaan van „alsulck erve, hoge ende lege, nywe ende oudt, veen ende velt mit alle syne tosclage, beteringe ende toebehoren." Het feit, dat hier sprake is van toeslagen wijst er m.i. op, dat verschillende perceelen, tot meergenoemde hoeve behoorende, door verdeeling waren verkregen. De toevoeging ,,nywe ende oudt" duidt aan, dat deze verdeelingen successievelijk plaats moeten hebben gehad. 2) Opmerkelijk is dan ook, dat omschrijvingen van deze zelfde halve hoeve uit het jaar 1527 een grooter aantal perceelen te zien geven. Blijkbaar hadden tusschen 1350 en 1527 nog verschillende verdeelingen van Almendegronden, gevolgd door ontginning plaats gehad. Een acte van 11 Febr. 1527 3) vermeldt de verhuring voor 10 jaar van: „die helffte van eenre hoeve landts soe groott 1 ) Arch. St. Marie no. 5V, fo. 260 vs. 2 ) Een ander voorbeeld van zulk een halve hoeve, bestaande uit een complex verspreid liggende perceelen, geeft een acte van 1326 (Arch. Oudmunster no. 449, fo. 336). Er werd bij die gelegenheid getransporteerd: ,,In den eersten achte hont lants in Leersenbroec tuschen Ameronghenre weteringhe aen die overzide ende Johans lant van Haeften aen die nederzide. Item in Leersen weyde vier hont tuschen den weghe op Ameronghenre weyde aen die oeverzide ende lande, dat toebehoert den gasthuze op Sinte Johansvelt tUtrecht aen die nederzide. Item dat enghelant aen den bosch, twe mauder zaets, geheten den Gaertwinkel tuschen Ameronghenre bosch aen die overzide ende lande des heren van Abcoude aen die nederzide. Item Bieserlant zeven scepel zaets, daer die heer van Abcoude aen beiden ziden naest geland is. Item op Bieserscryp drie spijnt zaets, daer boven naest gelandt is die heer van Abcoude ende beneden Johan van Haeften. Item ten neffen den Biesen tuschen den weghe drye spijnt zaets, daer boven naest gelandt is die heer van Abcoude. .. ." Het opschrift van deze acte luidde: „ene halve hoeve lands, hoech ende laghe, egghe ende enden also alse gelegen is te Laersen". Een soortgelijke omschrijving van deze goederen komt voor in een erfpachtbrief van 1421 (Arch. Oudmunster no. 449, fo. 338 vs.). 3 ) Arch. St. Marie no. 5V, fo. 252. ende cleyn, die gelegen is onder die parochij van Leersem Te weten drie strypen in de weye van twee mergen landts off daeromtrent Item die bynnen-hofstede, daer hy op woent, mit ses ackeren van anderhalven mergen landts, scerp opstreckende aen den Utrechtsche wech Item een acker, geheiten den Elsacker van vyff hondt landts, oeck aen den Utrechtschen wech Item een kleyn ackertgen oeck aen denselven Utrechtschen wech opwert van anderhalff hondt landts off daeromtrent Item een cleyn ackertgen aent nedereynde van den Utrechtschen wech, oeck omtrent anderhalff hondt landts. Item noch aent selve eyndt van den Utrechtschen wech een ackertgen omtrent anderhalff hondt landts off daeromtrent Item noch aent selve eyndt een cleijn ackertgen van een hondt landts. Item noch een stucgen landts omtrent van een halven mergen in den enge Item noch een ackertgen oeck omtrent van een halven mergen in den enge daer boven Item noch in den enge een stucgen landts omtrent van vier hondt. Item noch in den enge een stucgen landts omtrent van twee mergen Item noch een ackertgen in den enge van omtrent twee hondt." Behalve oude bekenden treffen wij in deze opsomming een aantal perceelen en perceeltjes aan, welke in 1350 niet gesignaleerd werden. Een niet onaanzienlijke uitbreiding der bestanddeelen van deze halve hoeve had dus plaats gehad in een kleine twee eeuwen. Dat het kapittel van St. Marie deze stukken grond door koop, schenking of dergelijke in eigendom er bij zou hebben gekregen, komt mij zeer onwaarschijnlijk voor. De nog aanwezige en op dit stuk zeer zorgvuldig bijgehouden registers van het kapittel zouden er dan ongetwijfeld melding van hebben gemaakt. Een van de voornaamste bestanddeelen van het markegebied van Leersum vormde in de 16e eeuw de meent. Een huurcontract van 9 Jan. 1527 1) vermeldt haar als belending. O.m. werd verpacht ,,een stuck weylandts, gelegen in de parochie van Leersem, daer westwerdt die buermeent." 1 ) Ibidem no. 5V, f0. 251. Een acte van 18 Juli 1563 1) geeft een beeld van de groote uitgestrektheid van de meent. Onder een aantal goederen der Domproosdij te Leersum gelegen, die verhuurd werden, vindt men o.m. vermeld „ontrent 18 merghen lants, gelegen aen diversche parceelen nae uuijtwisinge der chaerten dairvan gemaickt 2): in den eijrsten een stuck lants, groot ontrent vijftalf mergen, 36 roeden, 13 voet, streckende uuijt die Goyer weteringe tot aen die gemeente Item noch een stuck lants, groot ontrent 4 mergen, 105 voet, 5 roeden, streckende tot aen die gemeente ofte berch Item noch een acker, groot ontrent 186 roeden, 3 voet, streckende van Henrick Valckenaers lant tot aen die schaepsdrift, daer Sinte Margrietengasthuijs suytwert." Uit het hier aangehaalde blijkt, hoe uitgestrekt de meent te Leersum is geweest. Zij nam een aanvang nabij de Gooier wetering en strekte zich van daar noordwaarts uit en omvatte de geheele Leersumsche berg. Gelijk verderop Zal worden bewezen, omvatte de meent ook nog gronden aan de andere zijde van de Leersumsche berg gelegen. Er dient hier op te worden gewezen, dat de meent van Leersum een uitzondering maakte op de overigens in Utrecht vrijwel algemeen geldende regel, dat de meent bestaat uit lager gelegen gronden. Hier omvatte zij tevens de hooger gelegen gronden. De schaapsdrift, waarvan in ons citaat sprake is, is kennelijk een weg, waarlangs de schapen gedreven werden naar de meent. Een ander gedeelte van de markegronden onder Leersum en Zuilenstein komt voor onder de benaming van bunt3). Deze bunt maakte in het begin van de 18e eeuw ') Domarch. no. 1877. 2) In het Domarchief zijn deze kaarten niet meer voorhanden. 3) Zeer zeker mag er taalkundig verband aangenomen worden tusschen het hier voorkomende woord bunt en het woord buntgras °f bundgras. Men zie van Dale's Groot woordenboek der Nederlandsche taal in voce bundgras: overblijvend gras in dichte zoden met bundelwijs staande, ruwe bladen; eene grassoort, die den schraalden grond voor lief neemt en gaarne door schapen gegeten wordt." Dit gras wordt ook wel geheeten buntgras, bentgras, bent, pionten. 27 voor een gedeelte nog deel uit van de Almende, anderdeels was zij toen al in particulier eigendom overgegaan. Dat een gedeelte der bunt in de eerste helft van de 18e eeuw nog tot de Almende gerekend moest worden, wordt bewezen door een acte van 10 Dec. 1723 1). Dit stuk behelst een volmacht tot verkoop van ,,eene hofstede met huijs, bergen en schueren en het land daer achter en voor, gelegen onder den gemelten gerechte van Zuijlensteijn en Leersum, streckende van den Cothenweg off gemeenen Utrechtsen wegh tot op de gemeene bunte, mitsgaders een parceel lands in 'tbroeck met een schaepscot daerop staende, streckende van de gemeene bunte in de Goijer weeteringe." Het hier genoemde gedeelte van de bunt werd dus nog in het jaar 1723 gemeenschappelijk gebruikt. Andere stukken van de bunt waren al eerder in particulier eigendom overgegaan. Eenige voorbeelden hiervan mogen volgen: Een acte van scheiding, d.d. 19 Dec. 1682 2), vermeldt o.m. „acht off negen mergen broecklant, streckende van de Leersomse bunt tot de Gooyer weteringh." Bij een andere boedelscheiding werd op 4 Dec. 1689 3) aan twee codividenten o.a. toebedeeld een „hoffstede, staende en gelegen op de bunt tot Leersum." In het Woordenboek der Nederlandsche taal lezen we op 't woord bunt: — vaak gespeld bund — naam voor meer dan eene rietachtige grassoort, vooral in de samenstelling buntgras. K. ter Laan in zijn Nieuw Groninger woordenboek vermeldt het woord bunt en verwijst aldaar naar het woord piont. Hij verklaart dit als: „de stevige halm van het buntgras, die gebruikt wordt om de Goudse pijpen er mee door te halen (Weingaertneria canescens, maar vooral Molinia coerulea)." Ook in 't Engelsch komt het woord „bentgrass" voor in dezelfde beteekenis. Daar er in die streken van Utrecht, waar het woord bunt voorkomt, ook het hierboven besproken dorre, overblijvende buntgras wordt aangetroffen en aldaar onder die naam bekend is, lijkt 't mij niet gewaagd verwantschap tusschen de woorden bunt en buntgras aan te nemen. f) Recht. arch. no. 1239. 2 ) Ibidem no. 1767, dl. 1681—'85, no. 37. 3) Ibidem no. 1768, fo. 91. Een acte van 1704, houdt in de overdracht van het recht van naasting van een huis, boomgaard en bouwland, staande en gelegen bij de kerk te Leersum en een kamp lands, gelegen aan de bunt aldaar 1). Een kostcontract van 29 Juni 17112) hield in, dat een moeder haar leven lang zou inwonen bij haar zoon en dochter, aangezien zij „ter oorsake desselfs hogen ouderdom niet genegen is in haer bouvalligh huysje (staende op de bundt) alleen te wonen." Een quitantie van kooppenningen van onroerend goed van 11 Mei 1720 3) spreekt van de overdracht van „sekere huysinge met omtrent vier hont landt daar annex, staande ende gelegen onder de heerlijkhijdt Leersum voornt., soo en in dier voegen, alwaar westwaarts is gelant Evert Claasen en voorts rontsom de sogenaamde bunt." En tenslotte nog een voorbeeld van na i723- Qp 25 Jan. 1728 3) werd verhuurd „seeckere huijsinge mit hoff, erff en buntlandt daeraen behoorende, tesaamen groot omtrent twee mergen, dogh soo groot en cleyn 't selve gelegen leyt tot Leersum aen de bunt." Bij nader onderzoek blijkt verder, dat uit verschillende goederen, gelegen op de bunt onder Zuilenstein en Leersum, tinsen gingen ten behoeve van de eigenaar van het huis Zuilenstein. Zoo maakt een taxatie van 22 Oct. 1731 3) melding van „vijff mergen, 92%. roede landts, geleegen op de hooge bunt onder Leersum," tinsplichtig aan het huis Zuilenstein. Slaat men de tinsregisters van dit huis na, dan blijkt, dat vele kleine perceelen grond (eenige honderden in getal), gelegen op en grenzende aan de bunt te Leersum in de 18e eeuw tinsgoederen waren, die roerden van het huis Zuilenstein 4). Hoe waren deze tinsplichtige gronden aan het huis Zui- 1) Inventaris van de archieven, aanwezig op het huis Ame rongen, Hoofdstuk III, Rechten en bezittingen, no. 365. 2) Recht. arch. no. 1797. 3) Ibidem no. 1239. 4 ) Ibidem no. 2068 passim. lenstein gekomen? In het jaar 1631 had Prins Frederik Hendrik gekocht van de heer van Amerongen de heerlijkheid Zuilenstein 1). Vervolgens hadden de Staten van Utrecht hem ten geschenke gegeven het hooge gerecht van die plaats. Dit was geschied op grond van deze overweging, dat Zuilenstein „evenwel soo cleyn van district was, dat om een schout en gerechte aldaar te stellen qualick menschen genouch wierden gevonden, ter oorsaacke van 't welcke ende omme de voorsz. heerlicheyt van Zuylesteyn wat meer lustre te doen hebben, hoochgemelte Zijn Furstel. Doorluchtich. goetgevonden hadde van Hare Ed. Mo. te doen versoucken commissarissen een ofte meer om met desselfs gecommitteerde te comen in onderhandelinge van coop nopende het dorp, ofte soo men het namaals noemen soude de heerlicheyt ende hooge jurisdictie van Leersum." In verband met dit verzoek stelden de Staten een onderzoek in naar de inkomsten, welke uit de Domeinbezittingen te Leersum genoten werden. Op 24 Febr. 1632 bracht Mr. Th. Heurnius, rent-, tins- en hofmeester generaal der Domeinen uit een „sommiere deductie van 't gene de Ed. Mo. Heeren Staten 's Lands van Utrecht aangaande het comptoir van Haar Ed. Mo. Domeynen competeert in het dorp van Leersum." Twee posten uit deze lijst laat ik hier volgen: „Item de thinsen of pachthoenderen ende capoenen, gaande uyt negen verscheyden parthijen van landen, verschynende op Sinte Martijnsavondt 2), waarvan by versterff ofte alienatie nieuwe brieven van den rentmeester van de Domeynen indertijdt moeten worden versocht, belopende jaarliks IX gul. XVII st." en „Item comt Haer Ed. Mo. uyt het kerspel van Leersum het strogeldt, verschynende Martiniavont, belopende jaarliks XII st. 3)." Aan de Staten van Utrecht behoorden dus niet minder dan 9 complexen grond, gelegen in het kerspel van Leersum, 1 ) Ant. Matthaeus, De jure gladii, p. 281/282. 2) Cf. Staten-arch. no. 955, blaffaard van de ontvangst van de rentmeester der Domeinen van Utrecht over het jaar 1617, fo. 79. Onder het hoofd: „Leersum" worden hier aangetroffen 6 posten van pachtgoederen en kapoenen, verschenen St. Maartensavond 1617. 3) Ant. Matthaeus, De jure gladii, p. 282/283 en Tegenw. Staat, dl. 22, p. 304/305. dat later ook Zuilenstein omvatte 1). De gebruikers dier gronden moesten hiervoor opbrengen tinsen of pachthoenderen. Bovendien moesten de bewoners van het kerspel Leersum nog opbrengen strooielgeld. Waarvoor dit betaald moest worden werd er niet bij gezegd. In verband met hetgeen hiervoor bij de behandeling van de mark van Maarn werd gezegd omtrent de beteekenis van het stroogeld, lijkt het mij niet dubieus, of dit moest ook in Leersum worden gegeven voor het gebruik van de markegronden 2). De in de mededeeling van de rentmeester vervatte posten, die ik zooeven citeerde, wekken bij mij het vermoeden, dat wij hier voor ons hebben restanten van hoorigheidsverhoudingen. Vooreerst wijst de aanwezigheid van pachthoenderen in deze richting. Al vroeger, bij de behandeling van de mark van de Gebuurten van den Dijk te Achterberg onder Rhenen, werd op dit verschijnsel de aandacht gevestigd 3). Vooral ook de omstandigheid, dat te Leersum door de bewoners strooielgeld verschuldigd was, duidt er op, dat daar hoorigheidsbetrekkingen hebben bestaan. Dat de hier behandelde gebruiksrechten van hooge ouderdom moeten zijn springt dadelijk in het oog, wanneer men het uiterst lage montant dezer tinsen in aanmerking neemt. De tinsen, welke in de nieuwere tijd verschuldigd waren aan de Staten van Utrecht, moesten oorspronkelijk worden voldaan aan de Bisschoppen. De bisschoppelijke rekeningen leveren hiervan het bewijs. In de rekeningen van de rentmeesters aan deze zijde van de Usel over de jaren 132.8-2.9, i330-'3i 4) en 1378-79 5) treffen wij telkens aan een post groot 10 s. 8 d. van tins te Leersum. Van de buntgronden in het kerspel Leersum hebben de Bisschoppen zich dus van ouds als eigenaren beschouwd. \) J. G. C. Joosting en S. Muller Hzn., Bronnen voor de geschiedenis der kerkelijke rechtspraak in het Bisdom Utrecht in de middeleeuwen, dl. II, p. 382. 2) Cf. p. 364/365. 3) Cf. p. 138. ) S. Muller Fz., Reg. en rek., dl. I, p. 449 en 454. s) K. Heeringa, Rek., dl. I, p. 1. Voor het gebruik hiervan door particulieren moest tins worden opgebracht, terwijl voor het genot van de onverdeeld liggende gedeelten stroogeld moest worden betaald. Geheel voortgaande in deze lijn, hebben de Staten van Utrecht gehandeld door van personen, die zich op de markegronden onder Leersum wilden vestigen of reeds hadden gevestigd, een recognitie te vorderen voor het gebruik van die gronden. Hierbij wil ik voorop stellen, dat de buntgronden au fond niet anders waren dan stukken van de Almende, die na verloop van tijd op de een of andere manier onttrokken waren aan het Almendegebied 1). Bij de behandeling van de geschiedenis der markeverhoudingen te Darthuizen zal ik op dit onderwerp nader terugkomen. Het tinsregister van de Staten 's Lands van Utrecht levert ons hiervan het bewijs. Te Leersum valt namelijk hetzelfde verschijnsel aan te wijzen, wat wij vroeger al 'met betrekking tot de mark van Maarn constateerden. Zoo gaf de rentmeester der Domeinen van de Staten 's Lands van Utrecht in het begin van de 1 je eeuw nog stukken grond op en nabij de Leersumsche meent, uit in eeuwige tins. B.v., op 6 Oct. 1620 gaf hij aldus uit aan Thonis Janssn., wonende te Leersum, een erfje, waarvan ten westen is gelegen de gemeente 2) en op dezelfde dag sloeg hij bovendien nog in eeuwige tins uit aan een ander een erfje, waarvan ten oosten en ten zuiden is gelegen de gemeente 3). Een dag later, 7 Oct. 1620, gaf genoemde rentmeester op dezelfde wijze in tins ,,een erf ken, lang XXXVI roeijen ende breet IXJ/2 roven," waarvan ten noorden de huurder zelf geland was „ende voorts rontsom de gemeente naest gelegen is 4)." Al deze erfjes werden in tins uitgegeven om ze „te mogen betimmeren, wel te bepoten" en tot „meesten oirbaer ende profyte" der tinslieden. Het voorafgaande rechtvaardigt m.i. de opvatting, dat de markeverhoudingen onder Leersum en Zuilenstein van de 14e eeuw (het aanvangspunt van onze kenbronnen) ') Cf. p. 435/436. 2) Recht. arch. no. 1912, fragment tinsregister fo. 172. 3) Ibidem no. 1912, fragment tinsregister fo. 172 bis. 4) Ibidem no. 1912, fragment tinsregister fo. 174. tot het begin van de 17e eeuw een grondheerlijk karakter hebben gedragen. Na de verheffing van Leersum en Zuilenstein tot hooge heerlijkheden zijn de sporen van grondheerlijkheid bij deze mark al spoedig verdwenen. De Staten van Utrecht, die aan Prins Frederik Hendrik niet alleen de hooge jurisdictie over deze beide plaatsen hadden gegeven, maar ook al hun overige praeëminentiën en rechten hadden afgestaan, bemoeiden zich verder niet met de woeste markegronden, welke zich binnen de grenzen van deze twee hooge heerlijkheden bevonden. De heeren der plaatsen bleven in de loop der tijden de tinsen en het stroogeld heffen, die er van ouds geheven waren. Mogelijk, dat zij bij ontginning van woeste gronden nog enkele malen zulke gronden als tinsgoederen beschouwden, doch van een krachtig ingrijpen in de markeverhoudingen blijkt niets meer. Integendeel, de positie van de rechtsopvolgers der oorspronkelijke grondheeren (eerst dus de Bisschop en later de Staten van Utrecht) is in de loop van de 17 en 18e eeuw verslapt. Weliswaar werden de tinsen en het stroogeld nog immer opgebracht, doch waarom dit geschiedde en hoe deze verhoudingen waren ontstaan, was men uit het oog verloren. Naast de meent en de bunt treft men te Leersum ook van ouds een eng aan. Al in de 14e eeuw wordt hiervan melding gemaakt. Een acte van 5 Dec. 1379 1) behelst een afstand van eenige tinsgoederen, die vervolgens in eeuwige erfpacht uitgeslagen werden. Bij deze goederen werden o.a. vermeldt ,,acht mouder zaeds, gheleghen op Leersemer enghe." Te Leersum bestond, evenals we al vroeger voor Amerongen vaststelden, de eng eveneens uit hooger gelegen bouwland en werd het england gesteld tegenover het lager gelegen land 2). Een leenacte van i2(?) Sept. 1463 3), houdt o.m. in het volgende verlei: .Jtem noch een bouwinge, gelegen tot Leersum, engelant ende lege lant, also als sy gelegen is aen alrehande stuk- /) Domarch. no. 1876. 2) Cf. p. 215/216. 3) Bissch. arch. no. 110 II, p. 41. ken." Uit het hier aangehaalde volgt, dat de eng versnipperd was aan een groot aantal perceeltjes. Bij een acte van 16 Febr. 1705 1) werd verhuurd „seeckere huysinge, boomgaert en verdere percelen van landeryen, soo beneden als boven in den engh tot Leersum gelegen, tesamen groot ontrent twintigh mergen en welcke huysinghe is staende jegens over de kerke tot Leersum, sijnde de annexe landen, groot ontrent twee mergen, de resteerende percelen van de verhuerde landen sijn genaemt de Bundkamp, neffens een camp land, van Wyer van Ginckel gekomen, groot twee mergen, beneden den Utregtschen weg gelegen ende de vordere landen in den engh tusnschen 'tWafelijser en 'tGadt van den Bergh tot Leersum gelegen." Het hier aangehaalde is in verschillende opzichten belangrijk. Vooreerst valt er uit af te leiden, dat de hier genoemde perceelen bouwland op de eng, behoorende bij eenzelfde hofstede, een ,,Streubesitz" vormden. Vervolgens kan de ligging van de eng bepaald worden met behulp van vorenstaande omschrijving. Hij lag tusschen het Wafelijzer, en complex grond, gelegen ten noorden van de Utrechtsche weg ter hoogte van het huis Zuilenstein 2) en het Gat van de Berg, dat gelegen was tusschen de Donderberg en de Darthuizerberg 3). De eng was dus, het volgt uit het bovenstaande, gelegen ten noorden van de Utrechtsche weg en hierboven weer lag de meent. De omstandigheid, dat ook hier de eng aan de meent grenst, pleit voor de al eerder door mij geuite stelling, dat de engen oorspronkelijk, toen ze nog onbebouwd waren, ook deel hebben uitgemaakt van de Almendegebieden. In een brief van 12 Dec. 1803 4) door schout en gerecht van Zuilenstein, Leersum en Ginkel, gericht aan de gecommitteerden tot de heidevelden, werd met betrekking tot de woeste gronden aldaar bericht: dat onder hun ressort, voor zooverre hun bekend is, geen Domaniale goe- ') Recht. arch. no. 1797. 2) Men zie de kaart van Eemland en het Overkwartier tegenover p. 241 van dl. 22 van de Tegenw. Staat. 3) Cf. p. 271, noot 4. 4) Staten-arch.no. 1312. deren en eigendommen gevonden worden en dat degeenen, die aan particulieren behooren, voor geen aanmerkelijke culture en verbeetering vatbaar zijn; de inculte heij velden, die zig hier bevinden, zijn reeds door het aanplanten van dennen zoodanig beperkt, dat dezelve bijna niet toerijkende zijn voor de zoozeer nuttige, als allezints noodzakelijke schaapshouderijen; 2°. de gemeente van Leersum bezit alhier in particulieren eigendom een gedeelte van opgemelde heyvelden, die van een hoogen en veenachtigen aart zijn, welke gedeeltelijk ook voor schaapsweide en gedeeltelijk om brandsplaggen te stikken gebeezigt worden, Waarvan, na hun inzien, ook geen meer voordeeliger gebruijk kan worden gemaakt." Het hier geciteerde gedeelte van de missieve aan de gecommitteerden tot de heidevelden is om meerdere redenen hier voor ons van belang. Om te beginnen blijkt er uit, dat er in het begin van de 19e eeuw geen Domeingoederen onder Leersum en Zuilenstein meer werden aangetroffen. Ten andere lezen wij er uit, dat de woeste gronden voor een gedeelte aan verschillende particulieren toebehoorden en voor het overige in eigendom toekwamen aan het dorp Leersum. Het communaal karakter van deze grond springt terstond m het oog, want zij werd door de dorpelingen gebezigd voor het hoeden van schapen en het steken van brandplaggen. Wat meer uitvoerig omtrent deze markegronden worden wij ingelicht door een brief van schout en gerecht van Leersum aan de drost van het 2e kwartier, d.d. 11 Hooimaand 1810 J). Aan dit bericht ontleen ik de volgende Passage: ,,Dat door de gemeente van Zuylestein en Leersum in eigendom word bezeten en bij de Staten van den Lande van Utrecht altoos als zodanig is gerespecteerd geWorden, een uitgestrektheid, hei, veen en duinveld, gecalculeerd groot te zijn 6 a 700 mergen, waarvan echter de juiste grootte niet is bekend, geleegen onder het gerecht van Leersum, belend ten oosten den Zuylesteinsche berg, noord Ginkel en het gerecht van Woudenberg, west Maarsbergen en Darthuizen en zuid differente eigenaren van landen ') Ibidem no. 1341, fo. 927, zie de insertie. onder Leersum. De heygrond van deeze gemeente is voor een gedeelte reeds uitgegeeven en met sparren beplant en word door de gecommitteerden uit de gemeente in zoo verre zulks(?) niet nadelig geoordeeld word voor de zoo nuttige, als onontbeerlijke schaapshouderij en tot dat einde verder gebezigt; het overige en voor geen verdeeling vatbaar zijnde van deeze heyde word door de agt boeren van Leersum tot schaapsweijde gebruikt voor een aantal van ten minsten 1200 schapen. Het veenveld verstrekt tot het stikken van plaggen voor de onderscheide leeden der gemeente en tot het baggeren van turf, waarvan het provenu geëmployeerd word tot bestrijding van de personele dorpslasten. Het duinveld is bijna van geen gebruik; hetzelve bestaat in een geel, fijn zant, dat bij droog weder in een altoosvoortdurende beweging is. De directie over deze gemeente wordt uitgeoeffend door twee gecommitteerden uit de gemeente, met name M. G. Versteegh en Hendrik van Velpen en twee leden van het gemeentebestuur." Ziehier een vrij uitvoerige en duidelijke omschrijving van de gesteldheid der markegronden onder Leersum en Zuilenstein en van de markeverhoudingen aldaar. Voorop wordt gesteld, dat deze gronden eigendom zijn van het dorp en dat deze eigendom van ouds door de Staten van Utrecht erkend zou zijn. Aan de hand van het voorgaande zou ik willen beweren, dat deze laatste toevoeging niet geheel juist is. Aanvankelijk hebben de Bisschoppen en later de Staten van Utrecht zich beschouwd en ook metterdaad gedragen als eigenaren van het Almende-territoir van de mark van Leersum en Zuilenstein. Pas in de loop van de 17e en 18e eeuw was het oorspronkelijk karakter van de mark op de achtergrond geraakt en dit heeft tot resultaat gehad, dat men tenslotte in de Almende der oorspronkelijk grondheerlijke mark dorpsgrond is gaan zien. De oppervlakte, welke deze gronden in het begin van de vorige eeuw besloegen, was nog vrij aanzienlijk. Zij werden vooral gebruikt voor het hoeden van schapen en het steken van plaggen. Een achttal boeren slechts maakte gebruik van deze schaapsweide, terwijl de overige ingezetenen van het dorp van de gronden profiteerden door er plaggen te halen. Een reminiscens aan de vroegere markeverhoudingen be- stond hierin, dat de gronden niet gewoonweg als dorpsgronden door het gemeentebestuur werden geadministreerd, doch dat het beheer hierover berustte bij een speciale commissie. Deze werd gevormd door twee gecommitteerden uit de gemeente en twee leden van het gemeentebestuur. Kennelijk hebben wij hier te doen met een overgangsstadium. Eenerzijds was nog aanwezig de herinnering aan een zelfstandige marke-organisatie, terwijl aan de andere kant reeds duidelijk waarneembare symptomen aanwezig Waren, dat men allengs in de markegronden dorpseigendom was gaan zien. Op het tableau des biens communaux non cultivés dans 1'arrondissement d'Amersfoort, dat de toestand in 1811 weergeeft, komt de volgende omschrijving voor: „Leersum: 426 Hectares, dont une tiers en forme de petites dunes mouvantes. Usage qu'on en fait: Une partie a été cédé en bail hereditaire a Mr. van Nellestijn, qui y a planté des sapins, une autre partie loué a des propriétaires voisins, et le reste sert de pature aux troupaux des habitans de Leersum. On y enleve aussi quelques mauvaises tourbes. Usage qu'on en pourroit faire: Laisser pour la pature des brebis et pour 1'enlevemant des gazons bruyeres. Observation: La conservation de cette bruyere est absolument necessaire pour la commune, puisqu'elle ne sauroit se passer d'avoir des troupaux et d'enlever des gazons bruyeres pour faire de 1'engrais, au defaut duquel les champs tomberoient en sterilité Deze Fransche be¬ schrijving der woeste gronden onder Leersum stemt nagenoeg geheel overeen met de hiervoor gegeven omschrijvingen. De. ontwikkeling in de richting van dorpseigendom is verder voort blijven gaan. Toen men in de eerste helft van de vorige eeuw het kadaster invoerde, werden de bovengenoemde gronden op de perceelsgewijze kadastrale legger gesteld ten name van het dorp Leersum. In 1852 bedroeg de grootte hiervan 753,94,36 H.A. 2). 1) Rijksarchieven van Noord-Holland te Haarlem, Préfecturearchief no. 400, dossier Biens communaux non cultivés. 2) Kadaster Amersfoort, Perceelsgewijze kadastrale legger, gemeente Leersum, art. 55. Tot het jaar 1859 bleven de hierboven besproken markegronden eigendom van de gemeente Leersum. Ze werden tot op die tijd, evenals voorheen, door de ingezetenen der gemeente voornamelijk gebruikt tot het weiden van schapen en het halen van plaggen. Door de gemeenteraad van Leersum werd op 25 Jan. 1858 besloten tot verkoop van een zeer groot gedeelte van deze gronden. Bij raadsbesluit van 12 Jan. 1859 werden burgermeester en wethouders door de gemeenteraad gemachtigd om deze gronden te verkoopen. Gedeputeerde Staten keurden dit besluit goed 1). De publieke verkoop had ongeveer 2 maanden later plaats 2). In totaal werden verkocht omstreeks 570 bunder grond. Deze bestonden uit ruim 540 bunder heide, circa 17 bunder bouwland, omstreeks iil/2 bunder dennenbosch en eenige perceelen grond, die in erfpacht waren uitgegeven. Dit alles was gelegen ten noorden van de straatweg Leersum-Utrecht. Het geheel werd verkaveld in 21 perceelen, terwijl de gemeenteraad de minimum-verkoopprijs stelde op ƒ 25000.—. Tezamen brachten de 21 kavels ƒ36350.— op. Met betrekking tot het uitwegen van verschillende perceelen bepaalde artikel 2 van de voorwaarden van verkoop als volgt. ,,De koopers van de perceelen nos. 2-11 zullen eenen weg moeten laten ter breedte van 10 ellen, zooals die afgebakend is, loopende uit den Scherpenzeelschen weg langs den Donderberg tot den straatweg van Maarsbergen naar Leersum, terwijl de koopers van de perceelen nos. 1-5 den Scherpenzeelschen weg ter breedte van 5 ellen, zooals die thans is liggende naar het dorp Leersum zullen moeten laten." In verband met deze verkoop dient nog gewezen te worden op de eigenaardige omstandigheden, waaronder zij plaats heeft gevonden 3). De verdeeling en verkaveling van x) Besluit van 4 Febr. 1859, no. 4. 2) Acte, verleden ten overstaan van notaris J. H. van Schermbeek te Utrecht, 19 Mrt. 1859, overgeschreven ten hypotheekkantore te Amersfoort 5 Mei 1859 in deel 128, no. 8. 3) De hier volgende mededeeling heb ik te danken aan de welwillende voorlichting van de heer G. P. J. Versteegh te Amerongen. de voormalige markegronden is geschied in het belang der eigenaren van de groote boerenhofsteden. De afbakening der perceelen geschiedde naar gelang van de grootte en ligging der aangrenzende hofsteden. Op deze wijze was het mogelijk, dat elke eigenaar van een hofstede een voor hem geschikt perceel kon bekomen. De grootte der te verkoopen stukken varieerde vrij sterk. Weliswaar werden de gronden m publieke veiling verkocht, maar de aldus gemaakte perceelsindeeling en de daarop gevolgde onderlinge afspraak der boeren maakten 't mogelijk, dat iedere eigenaar van een grootere hofstede het perceel, dat het dichtst bij zijn boerderij was gelegen en dat hem 't beste paste, voor een schappelijke prijs kon bekomen. Feitelijk is deze verkoop zeer in het belang geweest van de groote boeren en in het nadeel van de kleine boeren. Laatstgenoemden moesten het genot, dat zij en hun voorzaten van ouds van dit complex gronden hadden gehad, missen. Deze rechten werden hun eenvoudigweg ontnomen zonder eenige schadevergoeding. Na de verkoop, welke in 1859 had plaats gevonden, had de gemeente Leersum nog in eigendom gehouden een gedeelte woeste grond ter grootte van plus minus 80 H.A. Dit droeg de naam van ,,de Leersumsche waterplassen." Het was een laag gelegen veenachtig heideveld. De gemeente exploiteerde dit gebied door er turf te laten baggeren. In de nazomer werd deze turf dan gedroogd en tegen de winter jaarlijks aan perceelen publiek verkocht. Toen deze veenderij tenslotte uitgeveend was, besloot de gemeenteraad van Leersum op zijn vergadering van 3o Juni 1911 tot verkoop van deze gronden. Bij notarieele acte, d.d. 4 Aug. 1911, verleden ten overstaan van notaris P. A. Lans te Utrecht werd dit complex, dat in de acte aangeduid werd als het Leersumsche veld, verkocht voor ƒ 20.000.—. De grootte ervan bedroeg 79,79,30 H.A. 1). 1) Notarieele acte, overgeschreven ten hypotheekkantore te Amersfoort 10 Aug. 1911 in deel 453, no. 18. HOOFDSTUK V. De mark van Darthuizen. Dat Darthuizen al vroeg een afzonderlijk gerecht heeft gevormd, blijkt uit een acte van 28 Juni 1253, waar wij lezen als volgt: „Henricus Dei gracia Traiectensis episcopus omnibus etc. Noverint Vestra dilectio, quod Arnoldus, canonicus Traiectensis, et Aurelia, soror sua, in presencia nostra constituti, quedam bona, sita in Derthesen, in parochia de Doerne, que emerunt contra Everhardum, filium Everhardi dicti, sculteti de Derthesen, et quiete possiderunt, contulerint abbatisse et conventui Sancti Servatii Traiectensis in elemosinam suorum peccaminum libere et quiete perpetualiter possidenda Darthuizen was dus in het midden der 13e eeuw een gerecht, gelegen in de parochie Doorn. Uit het aangehaalde krijgt men niet de indruk, dat het geheele territoir hier zou zijn bedoeld, doch veeleer, dat slechts enkele goederen onder Darthuizen werden overgegeven. Van markegronden te Darthuizen vond ik voor het eerst gesproken in een afschrift van een acte van transport, d.d. 1 April 1367 2). Johan van der IJere, ridder, verkocht toen aan de heer van Abcoude en aan de stad Wijk bij Duurstede gezamenlijk ,,eenen acker landts, gelegen tot Derthesen an de Nederste egg van (den) thinsgoede, die ick daer leggende hebbe, streckende van de Goijer wetering op aen der meent ende die acker sal wesen drie roeden breet van de Nederste egg in te meten." Deze akker werd door de stad Wijk bij Duurstede tot het aanleggen van een weg gekocht. Kennelijk is van deze zelfde weg sprake ») Coll. v. Buchel, Hs. S. 829, fo. 12 vs. 2) Verslag der gemeente-archieven in Utrecht, 1894, no. 245. in het Rechtsboek van Jacop van Hollant van omstreeks 1500 1). De auteur somt hierin o.m. op de eigendommen der stad Wijk bij Duurstede. Hieronder komt deze aanteekening voor: „Item noich hef ft die stadt buten veele wege ende daertoe den Wijcker wech, ende een weech gecoefft van der Snelle an der bunte; ende desen Wijcker wech van Goeyger weteringe aen die bunte of meente sal breedt Wesen III roeden." De hier bedoelde Wijker weg kan niet anders zijn dan de akker, welke de stad Wijk bij Duurstede in 1367 aankocht. Immers ligging en ook breedte stemmen volkomen met elkaar overeen 2). Van belang is ook, dat Jacop van Hollant in deze notitie de woorden meent en bunt als synoniemen behandelt. Een bunt is dus niet anders dan een gedeelte van de Almende, dat haar naam ontleent aan het buntgras, dat er op groeit. Deze eigenaardige grassoort, vooral voorkomende op weinig Vruchtbare gronden, heeft vrij lange, sterke halmen, welke in pollen groeien 3). Ook in het naburige Doorn maakte de bunt deel uit van de Almende. Een acte, d.d. 20 Dec. 1646, vermeldt de overdracht van eenig bouwland, „gelegen in den geregte van Doorn, streckende van de bunt ofte tgemeene landt tot in de Goyer weteringe toe4)." Na de beschouwingen, welke ik hier en bij de behandeling van de markeverhoudingen te Leersum en Zuilenstein heb gehouden, komt het mij voor, dat de verklaring, Welke sommige Duitsche auteurs van het woord bunt geven, voor de hier behandelde gedeelten van Utrecht niet aanvaard kan worden. Verschillende van deze schrijvers zijn nl. de meening toegedaan, dat het woord bunt in zijn 1 ) R. Fruin Th. Azn., De middeleeuwsche rechtsbronnen der kleine steden van het Nedersticht van Utrecht, dl. II, p. 157, CXLIV, no. 2. 2) Dat de meent van Darthuizen inderdaad gezocht moet worden in de nabijheid van de Wijkerweg blijkt voorts nog uit een acte, d.d. 22 Dec. 1535 (Recht. arch. no. 188, dl. i530-'38), daarin sprake is van „een bouwinge, geheten Langelair, gelegen in den gerichte van Derthesen in den lande van Utricht.... streckende rnitten anderen eynde te berchwerdt op aen de Wycker wech ende °ic mede aen die gemeente." 3) Cf. p. 421/422, noot 3. 4) Recht. arch. no. 1246. oorspronkelijke beteekenis moet worden verklaard als een omheind stuk grond, dat geen deel van de Almende meer uitmaakt1). Voor het oorspronkelijk karakter der mark van Darthuizen is van veel belang een acte van 15 Apr. 1491 2). Hierin is sprake van „dat guet tot Wakenenge 3), alsoe als dat van auts gelegen is in den kerspel van Doern, in den gerichte van Derthese, dair boven naist gelant syn die gemalen van Dertheze." De bewoners van Darthuizen worden hier aangeduid met de naam van malen. In de eerste plaats wijst deze benaming op het bestaan van markeverhoudingen. Daarnaast geeft deze naam een aanwijzing, dat de Darthuizer mark van origine ook een boschmark moet zijn geweest. Immers in het Overkwartier van Utrecht en ook in Eemland komen de namen maalschap en maal steeds voor met betrekking tot boschmarken. Men denke b.v. aan de malen van Rhenen, die in 1315 verdeeling van de meent vroegen, terwijl daar reeds in 855 een „pastus porcorum" in silva Hrense werd 1) G. L. von Maurer, Geschichte der Dorfverfassung in Deutschland, dl. I, p. 156/157, zegt, onder de woorden Piunt, Bünt e.d. „wurde zunachst eine Grenze (englisch bound) verstanden, sodann aber auch ein mit Grenzmarken umgebenes Land oder ein eingezauntes oder eingefriedetes Feld, eine clausura. Daher übersetzen die alten Glossarien das Wort piunt und piunte mit clausura. Die Gebunden werden, als ein durch die Einzaunung geschlossenes (gebundenes) Land, den in den drei Feldfluren zerstrelÉt liegenden Aeckern entgegengesetzt". Dez„ Geschichte der Fronhöfe, der Bauernhöfe und der Hofverfassung in Deutschland, dl. II, p. 425: „Gleichbedeutend mit diesen Ahten und Achten waren aber, nach den erwahnten Urkunden, auch die Cunden in der Abtei Prüm und die Kumden im Erzstifte Trier, worunter, wie dieses schon Bodmann (II, 566) bemerkt hat, nichts anderes verstanden werden kann als Bunden oder Gebunden, d.h. durch Einzaunung aus der Feldgemeinschaft ausgeschiedene Fronlandereien. Unter Bunden, Gebunden oder Peunten wurde an und für sich zwar jedes durch Einzaunung aus der Feldgemeinschaft ausgeschiedene und dadurch gegen den Gemeindeviehtrieb geschlossene Land verstanden". In gelijken zin ook Jellinghaus, Die Westfalische Ortsnamen nach ihren Grundwörtern. Deze auteur kent aan het woord bünte de beteekenis toe van „eingehegtes Grundstück". 2) Aartsb. U., dl. 19, p. 175. 3) Lees: Valkeneng; cf. p. 285, noot 2. gesignaleerd 1). Voorts breng ik in herinnering, dat in de maalschap van Amerongen het bosch een belangrijke rol speelde in het markeleven2). En ten slotte herinner ik nog aan het Westerwoud en de daaruit ontstane maalschap van Maarn en Maarsbergen 3). Dat Darthuizen inderdaad in de middeleeuwen meer beboscht is geweest dan in de nieuwere tijd, moge nog blijken uit een acte van i Apr. 1581 4). In dit huurcontract Wordt als belending genoemd onder Darthuizen „een stuck lants, genaempt het Bosch." Voor het bestaan hebben van een boschmark pleit bovendien nog de oude naam van Darthuizen, luidende Darthesen. Immers vrij algemeen wordt aangenomen, dat aan het woord hees de beteekenis van bosch moet worden toegekend. Het boschrijke der plaats in de middeleeuwen komt eindelijk nog tot uiting in de lijst der leenmannen van het Sticht, waarin wij lezen: „Item Willam Suermont van Hy(n)dersteyne hout tgoed to Langelar ende dat bosch, dat daertoe hoert, ende dat bosch, dat geheyten is Catwynkel, also alst gelegen is to Derthesen5)." Ook te Darthuizen heeft oorspronkelijk een indeeling in hoeven bestaan. Een herinnering hieraan is te vinden in een reeks charters over de jaren 1407-15816). In deze stukken is steeds sprake van hetzelfde goed. De grootte hiervan wordt nu eens aangeduid als 4 morgen, dan weer Wordt gesproken van „een viertel", De hoeve te Darthuizen besloeg dus 16 morgen, evenals gewoonlijk het geval is in het Nederkwartier en in Eemland. Op welke wijze de markegronden door de bewoners van D^rthuizen oorspronkelijk gebruikt werden, blijkt niet duidelijk uit de bronnen. Zeer waarschijnlijk zullen er aanvankelijk aan bepaalde hoeven of hofsteden waardeelen zijn verbonden geweest. Een aanwijzing in deze richting geeft een huurcontract van 4 Mei 1672, waarin 1 ) Cf. p. 8/11. 2 ) Cf. p. 220 e.v. 3) Cf. p. 281. 4) Domarch. no. 1879. 5) S. Muller Fz„ Reg. en rek., dl. II, p. 702. °) Domarch. no. 1879. 28 melding gemaakt wordt van een „husinge, bergen, schuren, hofstede en landeryen, tsamen ongeveerlich acht en twintich mergen land met ook die schaapsdrifte daeraen behorende, gelegen tot Darthuysen 1)." Het territoir van de Darthuizer mark heeft oorspronkelijk een zeer aanzienlijke oppervlakte beslagen. Het lag zoowel ten noorden, als ten zuiden van de tegenwoordige Rijksstraatweg. Naar het noorden strekte het zich blijkens de hiervoor besproken acte van 15 Apr. 1491 uit tot de hofstede Valkeneng, dus tot aan Maarsbergen. Zuidwaarts reikte het Almendegebied tot aan de Gooier wetering. Ben schrijven van de drost van het tweede kwartier van Utrecht aan de landdrost over de heidegronden, d.d. 30 Herfstmaand 1810, omschrijft het markegebied als volgt: ,,Te Darthuizen strekt zich ten noorden, westen en oosten tegen de gerechten van Maarsbergen, Doorn en Leersum een zand- en heijveld, hetwelk na gissing wel groot zal zijn twee honderd en vijftig mergens, waarvan een gedeelte door de eigenaars van tijd tot tijd met sparren en ander hout bezaaijd en beplant is, doch voor het grootste gedeelte nog zand- en heijdegrond is, waarop de boeren hunne schapen weiden 2)." Een brief van deze zelfde drost aan de landdrost, d.d. 11 Wintermaand 1810, over de ontginning van woeste gronden, zegt met betrekking tot Darthuizen: ,,De woeste gronden, gemeen gelegen onder den gerechte van Darthuizen, groot ongeveer 200 mergens, strekkende uit denzelve gerechte tot tegens Maarsbergen, belend aan den eene zijde Doorn en aan den andere zijde Leersum3)." Dat er toen nog een markgenootschap te Darthuizen bestond, blijkt uit de toevoeging, waarin genoemd worden ,,C. J. van Nellesteyn, heere van Broekhuyzen, Wouter van Swieten, Jan Veldhuijzen en Johs. Veldhuijzen, als de directie houdende over de woeste gronden en heyvelden, gemeen gelegen onder den gerechte van Darthuizen." ') Recht. arch. no. 1767, dl. i66g-'8s, no. 28. 2) Staten-arch. no. 1341, fo. 767, zie de insertie. 3) Ibidem no. 1341, fo. 927, zie de insertie. Het tableau des biens communaux non cultivés dans 1'arrondissement d'Amersfoort, geeft de volgende beschrijving van deze gronden. ,.Darthuizen, 170 Hectares. Usage qu'on en fait: Sert de pature aux brebis et pour 1'enlevement des gazons afin d'en faire de 1'engrais. Usage qu'on en pourroit faire: Pourroient etre ensemencés avec de 1'eparge pour le betail et a eet effet mis en bail ou en vente. Observation: Presque toute cette bruyere est necessaire aux grosses fermes de la commune, qui sans cela ne pourroient avoir de quoi nourris leur troupaux ni faire de 1'engrais; ce qui est essentiellement necessaire pour cette commune sabloneuse 1)." Wat het rechtskarakter van de mark van Darthuizen betreft, zij het volgende opgemerkt. In 1556 gelastte de Rekenkamer te 's Gravenhage, dat in het Overkwartier van Utrecht zouden worden opgenomen verschillende perceelen aan de Domeinen 's Lands van Utrecht toebehoorende. In het procesverbaal van deze opneming, d.d. 21 Apr. 1556, vinden wij een hoofd, luidende: ,,Op die meent bij Darthuysen." Hieronder vinden wij vermeld: „Heynrick Claeszn., schoudt tot Darthuysen, heeft een hoffstede van een halven mergen ende geeft jairlicx VII st. Begeert te betaelen midts hy tsamen een halven mergen mach anmaicken. Jan Aelbertszoen ende Zophia Henrick Claess. dochter hebben een hofstede van twee hondt met consent van Mr. Peter de Clercq, dan hebben geen recognitie gegeven, mer presenteren II st. Griet Aeriaen Heynrickss. weduwe een hofstede, presenteert 1 st. 2)." Het blijkt dus, dat de Almende van Darthuizen werd gerekend tot de Domeinen van de provincie Utrecht. Blijkens de notitie betreffende Jan Albertszoon c.s. had een vroegere rentmeester der Domeinen reeds woor dien toegestaan, dat een stuk van de Darthuizer meent in gebruik werd genomen. Ook in later tijden is men geheel in deze lijn voort blijven gaan. Het is te betreuren, dat de tinsregisters der Staten van Utrecht zoo slecht vertegenwoordigd zijn in 1) Rijksarchieven van Noord-Holland te Haarlem. Préfecturearchief no. 400, dossier Biens communaux non cultivés. 2) Recht arch. no. 350. de Utrechtsche archieven. Slechts enkele fragmenten, loopende over de jaren 1614 en 1616-1621, zijn voorhanden. Doch hierin komen reeds verschillende voorbeelden voor van stukken meentgrond, welke door de rentmeester der Domeinen in tins werden uitgegeven. Op 6 Oct. 1620 sloeg men in tins uit op last van de Gedeputeerde Staten verschillende gronden, b.v. ,,zekere drye erffkens, gelegen opte gemeente tot Darthuysen, omme dzelve te betimmeren ende te bepoten zulcx te houden ende te gebruycken als men de Domeynen thinsen gehouden is te houden ende te gebruycken Op gelijke voorwaarden werden in tins uitgegeven aan Jan Janssn., „een erfje, groot een hont lants, waar zijn huis op staat, gelegen op de gemeente tot Darthuizen, waar rondom heen de gemeente is gelegen2)." Voorts nog twee erfjes op Darthuyser gemeente 3) en een erfje, gelegen bij de kerk te Darthuizen, o.a. grenzende aan „de gemeente aldaar4)." Op 7 Oct. van hetzelfde jaar werd nog in tins gegeven aan Jacob Henrickssn. een erfje, waar zijn huis op stond, o.m. palende aan „de gemeente van Darthuizen 5)" en verder nog aan Dirck Janssn. een erfje, dat o.m. grensde aan de gemeente van Darthuizen6) en aan Jan Sarren een erfje, dat voor een groot gedeelte grensde aan meergenoemde meent van Darthuizen7) en eindelijk aan Cornelis Cornelissn. een erfje, dat eveneens grootendeels grensde aan de meent van Darthuizen 8). Op 3 November 1620 gaf de rent- en tinsmeester der Staten van Utrecht nog twee stukken grond uit in tins, welke onmiddellijk grensden aan de Darthuizer meent9). Uit de hier gegeven voorbeelden volgt, dat de Staten van Utrecht zich in de 16e en 17e eeuw beschouwden en gedroegen als eigenaar van de markegronden onder Darthuizen. Telkens toch gaven zij stukken van de meent in ') Recht. arch. no. 1912, fragment tinsregister fo. 164 vs. 2) Ibidem fo. 165 vs. 3) Ibidem fo. 166 vs. 4) Ibidem fo. 168 vs. 5) Ibidem fo. 169 vs. °) Ibidem fo. 170 vs. ') Ibidem fo. 171. 8) Ibidem fo. 171 bis. 9) Ibidem fo. 182 vs. en 183 vs. tins uit of vorderden zij tins van personen, die stukken van de meent hadden aangegraven of bebouwd of beplant. Toch komt het mij voor, dat de mark van Darthuizen niet tot de grondheerlijke marken moet worden gerekend. Immers de bewoners der grootere boerderijen zien wij geen tins betalen voor het gebruik van de markegronden. Daar komt nog bij, dat in de bisschoppelijke rekeningen uit de 14e en 15e eeuw nimmer melding gemaakt wordt van tinsen of andere inkomsten uit goederen onder Darthuizen. Ook in later tijd vindt men in de blaffaard van de ontvangst van de rentmeester der Domeinen geen melding gemaakt van strooielgeld 1). De tinsen, welke de Staten van Utrecht in de nieuwere tijd van meentgronden onder Darthuizen hieven, hadden hun ontstaan te danken gehad aan het feit, dat de Staten zich op een gegeven oogenblik zijn gaan beschouwen als eigenaren der woeste gronden in het Overkwartier en Eemland. Deze opvatting manifesteerde zich alleen speciaal hierin, dat van nieuwe aangravingen van meentgrond tins werd geheven. Doch de gebruiksrechten der gezamenlijke markgenooten liet men er buiten. De markgenooten konden deze rechten blijven uitoefenen en behoefden zij er evenmin als vroeger tins voor te betalen. Doorgaande op de weg, welke door de Staten van Utrecht in de 16e en 17e eeuw was ingeslagen, stelde men de heidegronden onder Darthuizen op de perceelsgewijze kadastrale legger ten name van 's Rijks Domeinen. De oppervlakte hiervan bedroeg in 1842 in vol eigendom 83,84,20 H.A.2), terwijl in 1847 bovendien nog 50,36,50 H.A. in bloot eigendom ten name van 's Rijks Domeinen stond3). Langzamerhand zijn deze heiden in handen van particulieren gekomen. Dientengevolge is het markeleven ook geleidelijk verflauwd en vallen er thans te Darthuizen in het geheel geen markeverhoudingen meer Waar te nemen. ') Staten-arch. no. 955, dl. 1617, fo. 9 vs. e.v. 2 ) Kadaster Amersfoort, Perceelsgewijze kadastrale legger, gemeente Leersum, Darthuizen art. 3. 3) Ibidem art. 36. HOOFDSTUK VI. De mark van Amersfoort. Bij de auteurs, die zich speciaal hebben beziggehouden met het beschrijven van de geschiedenis van Amersfoort, valt waar te nemen, dat zij de geschiedenis van het dorp Leusden daarmede laten samenvallen 1). Waarschijnlijk zal deze neiging aan twee factoren in onderling verband moeten worden toegeschreven. Vooreerst behoorde oorspronkelijk Amersfoort kerkelijk onder Leusden 2). Ten andere zal het geschied zijn, omdat Amersfoort pas betrekkelijk laat in de oorkonden wordt genoemd 3). Wat nu de ontwikkeling der markeverhoudingen van Amersfoort betreft, dient er nadrukkelijk op te worden gewezen, dat deze op zich zelf staat. Tusschen de mark van de Leusderberg en die van Amersfoort bestaat, voor zoover kan worden nagegaan, geen verband. Voor het eerst vond ik melding gemaakt van het Amersfoortsche marketerritoir in een charter van 27 Dec. 1345 4). Het begin van deze acte, welke ik niet in extenso weergeef, aangezien zulks hier niet ter zake dienende is, luidt: !) A. van Bemmel, Beschrijving van Amersfoort, dl. I, p. 10. Men zie ook de titel van het werk van W. F. N. van Rootselaar, Amersfoort 777—1580. Als beginpunt is hier aangenomen het jaar 777 waaruit dateert de oudste oorkonde, waarin sprake is van Leusden (O. 48). 2) J. G. C. Joosting en S. Muller Hzn., Bronnen voor de geschiedenis der kerkelijke rechtspraak in het Bisdom Utrecht in de middeleeuwen, dl. II, p. 379, Tegenwoordige Staat, dl. 22, p. 278 en Historie van 't Utrechtsche bisdom, dl. II, p. 113 e.v. 3) Voor het eerst komt Amersfoort voor in een oorkonde van 1028 (O. 189). 4) Domarch. no. 1906. ,,Pateat universis, quod nos Johannes, Dei gracia episcopus Traiectensis, curtim, dictam Horst et nemus dictum, Enghebroec, sitas in parochia de Loesden, nostre dyocesis, inter Amersfoerde et Stoutenberch cum pratis, paludibus, pascuis, usibus publicis, aquis piscariis, stramentis, censibus, decimis et specialiter terris duodecim modios siliginis et quatuor modios avene mensure Amersfordensis seminis sementarii capientibus et uno campo per Walterum Splinteri occupato et jure pascuandi pecora dicte curtis in pascuis communibus inter Stoutenberch et Amersforde predictos ac omnibus juribus pertinenciis, in quibuscumque rebus consistentibus, ad curtim et nemus predictas pertinentibus prout felicis recordationis Fredericus predecessor noster olim episcopus Traiectensis ipsas curtim et nemus cum suis pertinenciis predictis comparavit et ecclesie nostre predicte donavit. In deze acte is sprake van de hofstede ter Horst en het bosch Engbroek, gelegen tusschen Amersfoort en Stoutenburg. Deze goederen waren indertijd aangekocht door Bisschop Frederik van Blankenheim en vervolgens door hem aan de Domkerk te Utrecht ten geschenke gegeven. In de hier gegeven omschrijving van deze hofstede en van dit bosch ca. komen verschillende uitdrukkingen voor, welke wijzen op de aanwezigheid van markeverhoudingen. In de eerste plaats blijkt, dat deze goederen werden verhuurd o.a. „cum usibus publicis" en „cum stramentis." Ik zou deze beide citaten aldus willen vertalen: met de daaraan behoorende algemeene gebruiksrechten en: met het recht om strooisel te maaien. Deze beide toevoegingen doen denken aan rechten van markgenooten op gemeenschappelijke gronden. Een derde toevoeging drukt dit nog duidelijker uit door te zeggen, dat de goederen verpacht Werden „cum jure pascuandi pecora dicte curtis in pascuis communibus inter Stoutenberch et Amersforde predictos." Hier is met zooveel woorden sprake van gemeenschappelijke weiden en wel liggende tusschen Amersfoort en Stoutenburg. De markegrond, waarvan hier sprake is, is de Amersfoortsche meent. Immers verderop zal meerdere malen blijken, dat deze meent zich van de wallen der stad Amersfoort in oostelijke richting uitstrekte tot aan de Stoutenburger meent 1). Nadere bijzonderheden omtrent deze meent kunnen uit deze acte niet worden geput. Vervolgens is er weer sprake van de Amersfoortsche meent in een stuk van 31 Dec. 1390. Het blijkt, dat omstreeks die tijd behalve door de burgers der stad op deze meent ook rechten werden uitgeoefend door eigenaren van bepaalde hofsteden. Tot deze gewaarde erven behoorde het goed Hondhorst, dat eigendom was van ridder Gijsbert van Stoutenburg. Het stadsbestuur nu kwam met hem overeen, dat hij van zijn rechten op de stadsmeent afstand zou doen. Een afschrift van deze acte komt voor in het Register van handvesten, privilegiën enz. 2). Gijsbert van Stoutenburg oorkondde in dit stuk als volgt: ,,Ick Gysbert van Stoutenburgh, knape, doe cond allen luijden, dat ick van de stad van Amersfoort overdragen ende gescheijden bin van der meenten van Amersfoort alsoe als de van outs gelegen heeft geweest ende noch is, alsoe dat ick hebben sal voor mijn aendeel van de voornde. meente een stuck lants, alsoe dat gelegen is opte Kleyne meente, streckende mitten eenen eynde op de beeck, mitten anderen eynde aen de wegh, die tusschen dat Engebroick ende dese voorn, lande bepailt ende begraven is, daer oostw. naest gelegen eens deels mynen erven tot Honthorst ende eens deels de stad van Amersfoort mit acht mergen lants, alsoe de bepaelt en begraven syn ende daer westwairt naist gelant syn die heere van den Dom tUtrecht, behoudelyck der stad van Amersf(oort) hoeren wegh, die tot desen voorn, acht mergen lants gaet, alsoe als de begraven ende bepaelt is ende gelegen tusschen der heeren landt van den Dom tUtrecht ende mijn landt." Met be- 1) Men vergelijke in dit verband de opgave der grenzen van het gerecht Emmeklaar, welke aangetroffen wordt in de lijst der goederen, welke de heeren van Lokhorst in leen hebben gehad: „Voirt dat gerichte van Ymmenclair alsoe alse dat van outs gelegen heeft tusschen de maelscap van Koelhorst ende dat gerichte van Hovelaken ende tusschen Amersfoirder meente ende Zeldrechter waerscap". (Arch. k.k. ö k. no. 506 en Ant. Matthaeus, Rerum Amorfortiarum scriptores duo inediti, p. 199). 2) Oud-arch. Amersfoort no. 30, fo. 320 vs.; cf. ook W. F. N. van Rootselaar, Amersfoort 777—1580, dl. I, p. 437/438. trekking tot een weg werd voorts nog bepaald: „behoudelyck dat die wegh, alsoe als die gelegen is op der stadt meente van Amersfoort ende geheten is Honthorster wegh, streckende van den voor den (sic) Hogen wegh aen Honthorst toe, sal eeuwelycken blyven liggen tot eenen wege ende moegen ick ende myne nacomelingen eeuwelycken ende erflycken gebruyken sonder arch." De ligging van de Amersfoortsche meent kan met behulp van deze acte eenigermate worden vastgesteld. Een soortgelijk geval als hier behandeld is, heeft zich voorgedaan in het jaar 1398. Op 27 Febr. van dat jaar werd een dergelijke overeenkomst gesloten tusschen de regeering der stad Amersfoort en het kapittel ten Dom te Utrecht 1). Het opschrift van deze acte luidt: „Concordia inter capitulum Traiectensem et civitatem Amersfoerdensem super divisione meente." De inhoud van dit stuk is als volgt: „Wij burghermeisters, schepenen ende ghemenen raet der stat van Amersfoerde doen kont allen luden, dat wij van onser stat weghen overdraghen ende ghescheyden ziin van den heren van den Doem tot Utrecht van der meenten van Amersfoerde, al also als die van outs gheleghen heeft gheweest ende noch is, also dat die heren voirs. hebben zullen voir hoir aendeel van der Voirs. meenten een stucke lants, gheleghen teynden der stat meenten op der Griften, dair aen die een zide zuutwert naest gheërft is die stat voirs. ende aen die ander side Ghisebert van Stoutenberch ende dair aen dat een eynde naest gheleghen is enen ghemenen wech ende aen dat ander eynde der stat grafte voirs. Ende voirt een stucke lants, also als dat gheleghen is by Stoutenbergher meente, dair aen die een side naest gheërft is onse stat ende aen die ander zide naest gheleghen ende aen dat een eynde ghemeen Weghe. Ende aen dat ander eynde oestwert naest gheleghen is Stoutenbergher meente voirs. Uutgheset alle arghelisten." Zoowel Gijsbert van Stoutenburg als het Domkapittel hadden een „aandeel" in de meent van Amersfoort. Het Woord aandeel in deze beide acten zou ik willen opvatten 1) Domarch. no. 1910. in de zin van waardeel 1). Deze waardeelen waren dan geaccrocheerd respectievelijk aan de eigendommen van Gijsbert van Stoutenburg (het goed Hondhorst) en van het Domkapittel, welke goederen blijkens de hiervoor geciteerde acten in de onmiddellijke nabijheid van de Amersfoortsche meent waren gelegen. In de jaren 1390 en 1398 zijn deze waardeelen op de meent afgekocht door de stad Amersfoort en gaf deze hiervoor in ruil aan de eigenaren der gewaarde erven eenige stukken lands van de meent in eigendom. Wij moeten ons de gang van zaken in deze aldus voorstellen. Oorspronkelijk maakte deze meent deel uit van het territoir van de mark van Amersfoort. Deze mark bestond uit een complex gronden, waarop verschillende eigenaren van erven gebruiksrechten uitoefenden. Uit deze mark is de stad Amersfoort ontstaan. Door de ontwikkeling van het stadsleven is de mark allengs een min of meer kwijnend bestaan gaan lijden. In de stad maakte de qualiteit van grondeigenaar niet langer het hoofdmoment uit, doch die van poorter. Toen de meerderheid der markgenooten poorters was geworden, zijn deze hun rechten op de markegronden blijven uitoefenen, doch nu niet meer als markgenooten, maar als poorters der stad Amersfoort. Dientengevolge heeft men langzamerhand in de markegronden niet meer gezien het eigendom van de gezamenlijke markgenooten, doch werden ze beschouwd als eigendom der stad. In de hier aangehaalde acten is dan ook telkens sprake van de stadsmeent. Door deze ontwikkelingsgang was een tweeslachtige toestand ontstaan. Eenerzijds beschouwde de stad zich als eigenares der marke- ') In een acte van 16 Mrt. 1349 (Oud-arch. Amersfoort ch. no. 9) wordt zoo'n waardeel aangeduid met de in het Nedersticht meer gebruikelijke naam van waarschap. Het betrof hier een beleening, welk o.m. omvatte „dat goet to Randenbroec mit eggen ende mit yenden, mit water ende mit weyden, wilt ende tam mit siinre waerscap, thyns ende tiende, grof ende smal." Ook dit waardeel schijnt afgekocht te zijn of is op een andere wijze verdwenen. Immers in een verleibrief, betreffende ditzelfde goed, van 24 Apr. 1497 (Bissch. arch. no. 278, fo. 6) wordt onder de toebehooren van dit goed deze waarschap niet meer vermeld. gronden, doch daarnaast waren er eigenaren van gewaarde erven, die niet in het stadsverband waren opgenomen op grond van het feit, dat zij buiten de stadsmuren woonden, zoo b.v. ridder Gijsbert van Stoutenburg en de heeren van de Dom te Utrecht. De rechten op de meent, welke van ouds aan hun eigendommen waren verbonden geweest, kon het stadsbestuur van Amersfoort niet zonder meer negeeren. Teneinde nu de volledige beschikking over de meent te krijgen, kwam het stadsbestuur met de eigenaren van zulke gewaarde hofsteden overeen, dat deze afstand zouden doen van de daaraan verbonden waardeelen en in ruil daarvoor bepaalde stukken gronds van de meent in eigendom zouden krijgen. Hetgeen hier te Amersfoort tegen het einde van de 14e eeuw is geschied, vertoont merkwaardig veel overeenkomst met de afkoop van de vrijweidersrechten op de meent te Rhenen, die ruim 5 eeuwen later plaats vond 1). Dat de stad zich inderdaad als eigenares van de markegronden beschouwde en gedroeg, moge blijken uit een merkwaardige scheidsrechterlijke uitspraak van 3 Juni 13942). Tusschen Bisschop Frederik van Blankenheim en de stadsregeering van Amersfoort was een geschil gerezen over verschillende punten en met name ook over de Amersfoortsche markegronden. Tot arbiter over deze twistpunten werd aangesteld Willem van Gulik, Hertog van Gelre. Aan de acte, hierop betrekkelijk, ontleen ik de Volgende passages, welke verband houden met de markeVerhoudingen te Amersfoort en de eigendommen dier stad. ..Item op dat punte, dat sy den bergh bloeten van holt, die myns Heren is, dairop die rait van Amersfoirt voirseyt antwordt aldus, dat die stat van Amersfoirt, synt ter tyt, dat sy statrecht ende vryheyt kregen, recht, gehadt hebben holt ende rys op den bergh te houwen, hair vesten ende Weghe mede te maken. Seggen wy, dat die stat van Amersfoirt sal hebben alsulck recht als sy dairto gehadt heft, ') Cf. p. 116/117. 2) Oud-arch. Amersfoort ch. no. 82, Ant. Matthaeus, Rerum Amorfortiarum scriptores duo inediti, p. 222/228 en W. F. N. van Rootselaar, Amersfoort 777—1580, dl. I, p. 443/444. gelike sy hoir vermeten heft, alsoverre als sy dat behalden als recht is. Item op dat punt, dat sy den bergh eyns deels geslagen hebben an hoefslach ende bepaelt hebben, die myns Heren is. Dairop die raet van Amersfoirt antwordt, dat die stat van Amersfoirt altyt recht gehadt heft hoir meenten an te slaen. Seggen wy, kan die Bisscop van Utricht bybrengen als recht is, dat die stat van Amersfoirt syns berghes eyn dele utgeslagen heft an hoefslach ende bepaelt, so sal die stat voirs. hem den hynder aff doen. Item op dat punt, dat sy bruken twe stuck erfs, die myns Heren rechte tafelgoit syn, als eyn geheyten die Schutterhoeve ende eyn geheyten die Coppel tegen myns Heren wille. Dairop die raet voirs. antwordt in den irsten op der Schutterhoeve, dat die stat van Amersfoirt altyt ïecht gehadt heft hoir meenten an te slaen ende dat hoir eygelic goit is Seggen wy irst op der Schutterhoeve, is die Schutterhoeve van den Sticht dair komen, dat sy dan an den Sticht bliven sal ende is die van der stat van Amersfoirt ende van horen goide komen, so sal sy dair bliven. Item op dat punt, dat sy vele wildernisse anslaen, die minen Heren tobehoren ende dair sy hem noch tiende, noch pacht of en gheven, als men hoer wel bewisen sal. Dairop die rait voirseyt antwordt, dat die stat van Amersfoirt gheyne wildernisse angeslagen en heft, die onser Heren van Utrecht thobehoren anders dan hoirs selfs meenten, dat hoir eygelick goit is. Seggen wy, heft die stat van Amersfoirt des Bisschops wildernisse angeslagen, dat sy sich dier nyet meer en sullen onderweynden. Item op dat punt, dat sy van horen meynten selve tiende nemen, die minen Heren ende syne kircken 1) tobehoren. Dairop die rait voirseyt antwordt, dat die stat van Amersfoirt van horen meenten, oic wair die gelegen syn nye ghene tiende genomen of ghegeven en hebben synt dat sy irste vriheyt kregen. Seggen wy, so wes der stat voirseyt vryheyt is, dat men dairaff ghene tiende gheven en sal ende wes der stat voirseyt vryheyt nyet en is, dairof sal men 1) In de oorkonde staat: krieken. doen, als van ander gemeynten, die in den Sticht van Utrecht gelegen synt." Ten eerste had dus de Bisschop zich er over beklaagd, dat de stad Amersfoort hout kapte op de Amersfoortsche berg, bewerende dat aan hem (de Bisschop) de eigendom daarvan toekwam. De regeering van Amersfoort voerde hier tegen aan, dat de stad van ouds hout en rijzen op de berg had mogen houwen. De Hertog van Gelderland stelde op dit punt het stadsbestuur in het gelijk. Een ander twistpunt bestond hierin, dat het bestuur van de stad een gedeelte van de berg aan stukken had verdeeld en dat omheind had. De Bisschop maakte hier aanmerking op, op grond van het feit, dat hij eigenaar van de berg zou zijn. De raad van Amersfoort stelde hiertegenover, dat de berg deel uitmaakte van de markegronden en dat de stad steeds het recht had gehad dergelijke gronden te verdeelen. De uitspraak van de Hertog luidde: Wanneer de Bisschop kan aantoonen, dat hem de gronden op de berg, die door de stad Amersfoort verdeeld en omheind zijn, toebehooren, dan zal de stad hem daarvoor moeten schadeloosstellen. Voorts was er o.a. oneenigheid gerezen over het erf de Schutterhoeve. Van de zijde des Bisschops werd beweerd, dat deze hofstede behoorde tot de mensa episcopalis. De stad Amersfoort gaf als haar meening te kennen, dat dit erf tot de markegronden der stad gerekend moest worden. De Hertog van Gelderland wist — te oordeelen naar zijn orakeltaal — geen uitspraak in deze quaestie te doen. Het Wil mij voorkomen, dat de Schutterhoeve inderdaad deel Zal hebben uitgemaakt van de markegronden. De naam van dit erf toch geeft reeds een gewichtig vermoeden in deze richting. Deze hoeve ontleende klaarblijkelijk haar naam aan de functie van de bewoner ervan, de schutter. De schutter nu was in dienst van de mark en bewoonde veelal een huis, dat op de Almende stond. Het volgende twistpunt betrof de eigendom van woeste gronden. Volgens de Bisschop zouden verschillende stukken woeste grond, die aan hem toebehoorden, verdeeld zijn en zouden de gebruikers dier gronden aan de Bisschop geen tiend en geen huur willen opbrengen. De raad van Amers- foort beweerde evenwel, dat de stad nimmer woeste gronden had ontgonnen of verdeeld, die eigendom waren van de Bisschop. Wel had de stad gronden van de meent ontgonnen, doch deze was eigendom van de stad. De Hertog wist blijkbaar niet goed raad en bepaalde, dat de stad Amersfoort voortaan geen bisschoppelijke gronden mocht ontginnen. Het betrof hier, gezien vanuit 't standpunt der landsheeren, een teer punt. Immers deze plachten zich te beschouwen als eigenaren der binnen hun gebied liggende woeste gronden. Van de Hertog van Gelderland is bekend, dat hij zich beschouwde als eigenaar van de woeste gronden op de Veluwe en dat hij deze in erfpacht uitgaf tegen z.g. ruimgeld 1). In de quaestie tusschen de Bisschop en de stad Amersfoort ging het hier over een bekend twistpunt. De stad, rechtsopvolgster der mark, beschouwde zich als eigenares der voormalige markegronden, welke uit den aard der zaak grootendeels braak lagen. De Bisschop, zich beroepende op zijn regaal der woeste gronden, maakte aanspraak op de eigendom der meent. Dat de stad Amersfoort geen pacht van haar meent aan de Bisschop opbracht sprak van zelf, immers nadat deze meentgronden eigendom van het markgenootschap waren geweest, waren ze later in eigendom overgegaan op de stad Amersfoort. De mark van Amersfoort zou ik onder de vrije marken willen rangschikken, immers in de bronnen zijn geen sporen van grondheerlijkheid te vinden. Wat betreft 's Bisschops klacht, dat Amersfoort geen tiend van haar meentgronden wilde opbrengen, merkte het stadsbestuur op, dat van deze gronden binnen de stadsvrijheid geen tienden opgebracht waren sinds het oogenblik, dat de plaats stad was geworden. Kennelijk ging het stadsbestuur hierbij uit van het standpunt, dat de novaaltienden de Landsheer toebehoorden. Deze tiend zou dus deel hebben uitgemaakt van de bisschoppelijke temporaliteit. Uitgaande van bovengenoemde praemisse en in deze gedachtengang doorredeneerende kwam de regeering van Amersfoort tot de volgende conclusie: wanneer de Bisschop aan een plaats stadsrecht verleent, 1) A. S. de Blécourt, Kort Begrip O. V. B. R., no. 87. dan verliest hij daardoor een aantal souvereiniteitsrechten, Waaronder ook zijn recht tot novaaltiendhef frng. De Hertog van Gelderland, wiens voorgangers ook uitgegaan waren van het principe, dat het recht tot het heffen van novaaltiend aan de landsheer als zoodanig toekwam, ging geheel in deze lijn voort. Hij bepaalde dan ook, dat de Bisschop binnen de stadsvrijheid geen tiend van ontgonnen woeste gronden mocht heffen, wel van de woeste gronden, welke buiten die grenzen in cultuur werden gebracht, gelijk dit elders in het Sticht gewoonte was. De hier besproken quaestie, tusschen Bisschop Frederik Van Blankenheim en de stad Amersfoort, werd eenige jaren later door middel van een schikking uit de weg geruimd. In een oorkonde van 12 Dec. 1399 maakte Bisschop Frederik bekend, „dat wy ontfangen hebben van onser stat van Amersfoirde dusent goede oude Francrixe scilde, die sij ons geloeft hebben ende sculdich waren overmits eene eendrachticheyt, die wij met malcanderen aengegaen ende overdragen sijn, ruerende van twist ende sceele, die wij onderlinge gehadt hebben In het voorafgaande is, naar ik meen, vast komen te staan, dat nadat Amersfoort stadsrecht had verkregen, de stad zich als eigenares der markegronden is gaan beschouwen. Dit verschijnsel manifesteerde zich hoofdzakelijk hierin, dat de regeering der stad woeste gronden, gewoonlijk aangeduid met de naam van meentgronden, ontgon, Verdeelde, verkocht, verhuurde of in erfpacht uitgaf. Enkele voorbeelden hiervan zullen nu volgen. Tevens Zullen hierbij de belendingen worden opgegeven voor zooVerre deze van belang zijn voor het vaststellen van de ligging en de uitgestrektheid van het territoir der Almende. In een oorkonde van 10 Juni 1391 vermeldden burgemeesters, schepenen en gemeene raad van Amersfoort, dat Zij in erfpacht hadden uitgeslagen „een vierdel lants, also alse die gheleghen is teynden den enghe boven Birket tyentvry mit egghen ende mit eynden2)." Uit het hier aangehaalde blijkt, dat ook gronden, op de eng gelegen, 1) Oud-arch. Amersfoort ch. no. 105. 2) Ibidem ch. no. 72. eigendom waren van de stad. Een nieuw argument voor de door mij al eerder geuite stelling, dat de enggronden oorspronkelijk deel hebben uitgemaakt van de Almende, toen ze nog woest waren 1). Immers 'tis onwaarschijnlijk, dat de stad deze grond zou hebben aangekocht. Ook valt uit deze oorkonde af te leiden, dat het Almendegebied zich vrij ver ten westen van de stad heeft uitgestrekt. Op 20 Aug. 1391 oorkondde de regeering van Amersfoort, dat zij verkocht had ,,enen vryen eyghendom van enen hove, also alse die gheleghen is in den Coecamp mit egghen ende mit eynden2)." Een ander voorbeeld van een dergelijke verkoop levert een acte van 17 Mei 1411, waarin schepenen en gemeene raad verklaren verkocht te hebben ,,een stucke lands, ghelegen int Woesteygen af ter den Haege3)." Een schepenbrief van 1432 vermeldt de overdracht door de stad Amersfoort op het kapittel van St. Joris aldaar van ,,den vrien eygendom, tinsvry ende tientvry van enen halven camp lants, geheten dat lant Voirtbroec, gelegen op onser stat meent, dair de deken ende capittel voirs. de ander helfte onderdeylt off hebben, also als dat in voirtyden tegen onser stat gecoft hebben, eggen ende eynden all also als dat voirs. lant gelegen is4)." In een oorkonde van 12 Mrt. 1434 verklaarde het stadsbestuur van Amersfoort verkocht te hebben „dertien vierdelen lands, gelegen in den kerspel van Amers- f oir de, geheten den Biescamp 5)." Bij een testament, 28 Apr. 1434 verleden ten overstaan van schout en schepenen van Amersfoort, benoemde de 1 ) Cf. p. 101 e.v. 2 ) Oud-arch. Amersfoort ch. no. 74. 3 ) Ibidem ch. no. 150. 4 ) Oud-arch. Amersfoort no. 553, fo. 36 vs. en aldaar Kapittel van St. Joris ch. no. 30. 5) Oud-arch. Amersfoort, ch. no. 292. Dat de Bieskamp deel uitmaakte van de voormalige markegronden kan men zien uit een acte van 8 Apr. 1568 (Oud-arch. Amersfoort ch. no. 1101), waarin sprake is van „een jaerlicxe losrente van achtyen Karolus gulden tsiaers. . . . uuyt sekere vyerdel lants, gelegen opte stadtmeent, genaempt die andere Bieskamp." testateur het St. Agnietenconvent daar ter plaatse tot legataresse „van enen camp lands, alsoe als die gelegen is teynden der meente over den Koegrave Het zou niet moeilijk vallen het aantal dezer voorbeelden nog aanmerkelijk te vergrooten. Steeds is de stad er mee voortgegaan de voormalige markegronden te verkoopen of in erfpacht uit te geven. Zoo werden ook in 1501, toen de stad dringend behoefte had aan geld, de gronden, achter de huizen in de Muurhuizen verkocht, alsook die langs de geheele singel gelegen, tegen een Hoorntjes-gulden per vierkante roede 2). Al had zich het verschijnsel voorgedaan, dat de stad Amersfoort zich als eigenares van de markegronden beschouwde en al was een gedeelte van die gronden particulier eigendom geworden, dit alles heeft niet weg kunnen nemen, dat meerdere reminiscensen aan de vroegere marketoestanden zich eeuwen lang hebben weten te handhaven. Vooral de navolgende excerpten uit de Amersfoortsche raadsnotulen, loopende over de jaren 1436-1544, leveren hiervan herhaaldelijk het bewijs. Zoo was b.v. het aangraven der markegronden, een veelvuldig voorkomende en bij markgenooten algemeen geliefde bezigheid, niet opgehouden toen de eigendom dier gronden op de stad was overgegaan. Getuigenis hiervan leveren de raadsnotulen van 1436. Hierin komt deze notitie voor: „Item alle degene, die der stat lant ende wege aengetast ende aengegraven hebben, bynnen den naesten 8 dagen by een Beyers gulden3)." Al loopt de zin niet goed, de strekking van de bepaling is duidelijk. Er hebben aangravingen plaats gehad ten nadeele van de stadseigendommen en deze moeten binnen een week ongedaan gemaakt worden. Ook treft men in de eerste helft van de 15e eeuw nog voorschriften aan, waaruit blijkt, dat in die dagen het recht van stoppelweide werd uitgeoefend. Een bepaling van 1437 luidt: „Item voirt so en sellen engheen scapen ') Oud-arch. Amersfoort ch. no. 295. 2 ) A. van Bemmel, Beschrijving van Amersfoort, dl. I, p. 63 en W. F. N. van Rootselaar, Amersfoort 777—1580, dl. II, p. 172. 3 ) R. Fruin Th. Azn„ De middeleeuwsche rechtsbronnen der kleine steden van het Nedersticht van Utrecht, dl. I, p. 27, no. 27. comen op boulant achter dese tijt voirscreven (sc. „achter uutgaande Meye"), elx van eiken coppel een Beyers gulden Het recht van stoppelweide mocht dus na einde Mei niet meer worden uitgeoefend. Kort daarop is dit recht geheel afgeschaft. In 1438 bepaalde de Amersfoortsche raad: „Item dat elc ygelic mit zijn scaep bliven sel uut der Woesteygen ende van den enge, also dat hy niet bekuert en werden, elc copel scaep op een Beyers gulden2)." Bovendien heeft de z.g. Flurzwang, welke grondeigenaren verplichtte tot gelijktijdige beploeging, bezaaiing en inoogsting van aangrenzende gronden, tot in de 15e eeuw voortgeduurd. We vinden dan bepalingen, waarin voorgeschreven wordt, dat particulieren, die gronden op de meent in eigendom hebben, wegen moeten aanleggen. In 1438 stelde de raad aldus vast: „Item alle degene, de lant liggende hebben op der meenten, de sellen elc hoer wege maken tenden hoeren lande ofte doen maken tusschen dit ende en Sonnendagen over 8 dagen, elc by 5 pont." 3 ) Blijkbaar is toen niet onmiddellijk gevolg gegeven aan dit voorschrift, want een soortgelijke bepaling wordt aangetroffen in 1472, luidende: ...... terwijl allen en een ygelicke, die gelant syn op der meenten, gelast werd, dat sy hair wegen binnen VIII dagen naestc. sellen maken, die raet will schouwen 4)." Doch niet alleen op de meent en op de eng worden herinneringen aan markeverhoudingen gevonden, op de Amersfoortsche berg zijn ze eveneens voorhanden. Gelijk hiervoor reeds gebleken is uit de uitspraak, door Hertog Willem van Gelre in het jaar 1394 gedaan, rekende men de Amersfoortsche berg van ouds tot de markegronden 5). Tevens constateerden wij daar, dat het hout, dat op deze berg groeide, van wege het stadsbestuur gehouwen werd. Dat dit recht oorspronkelijk door de vroegere markge- 1) A. w., dl. I, p. 29, no. 382. 2) A. w„ dl. I, p. 43, no. 91. 3) A. w„ dl. I, p. 42, no. 87. 4) W. F. N. van Rootselaar, Amersfoort 777—1580, dl. II, p. 102. 5 ) Cf. p. 447 en p. 449. nooten werd uitgeoefend, scheen niet uit de herinnering verdwenen te zijn, want van geslacht op geslacht bleven de inwoners van Amersfoort daar hout hakken. De stad, zich aanmerkende als eigenares van de berg en het daarop groeiende hout, kon zulke aanmatigingen van haar poorters niet dulden. In 1439 werd een verbod hiertegen uitgevaardigd. We lezen in de raadsnotulen van dit jaar: „Item dat nyement ryse van den berch mit wagen, noch mit kerren en hale, elc by 5 pont In hetzelfde jaar werd nog een dergelijk voorschrift gegeven, luidende: „Item voirt so en sel nyement hout ofte ryse houwen, halen, noch doen halen uter Brachten, ofte van den berch by enen Beyers gulden, so menich der waer, ende so die men dat dede2)." Aan deze voorschriften heeft men zich blijkbaar niet voldoende gestoord, want ongeveer een eeuw later werden ze herhaald en verscherpt. Een bepaling van 1537 zeide: „Den raidt gebiet ende laet weten, dat nymant van onsen burgeren ofte ondersaten voirt enige rijsch op den berch houden sullen ende mit wagens in onser stat voeren sullen op 't verboeren, die se ment, wagen ende peerd; ende oick mede nymants mit croywagens rijs mit die vortelen in onser stadt brengen sullen, op tverboeren die crowagens ende rijsch ende voirts tot correctie van den raidt3)." In de ordonnantie van Amersfoort van 15 44 komt onder art. 99 een bepaling voor omtrent grasburgers4). Dit artikel vertoont veel overeenkomst met art. 165 van de ordonnantie van 1546 van Rhenen5). Hetgeen bij de behandeling van de mark van Rhenen daaromtrent is gezegd is ook hier mutatis mutandis van toepassing 6). In hetzelfde jaar 1544 verleende Keizer Karei V aan de stad Amersfoort eenige privilegiën. Sub 20. vinden we daar vermeld: „De burgers van Amersfoort blijven in bezit van alsulcke erven en landen als zij tot nu toe aange- 1 ) R. Fruin Th. Azn., a. w., dl. I, p. 35, no. 59. 2) A. w., dl. I, p. 45, no. 97. 3) A. w., dl. I, p. 290, art. 237. 4) Utr. placaatboek, dl. III, p. 1077. 5) A. w„ dl. III, p. 1099. 6) Cf. p. 46. maakt hebben, zoe aen de berge als uyt onser wildernisse ende ghemeente Klaarblijkelijk heeft bij het op schrift brengen van dit privilege voorgezeten de herinnering aan de scheidsrechtelij ke uitspraak van Hertog Willem van Gelre van 1394. Immers ook in dit privilege is sprake van ontgonnen gronden op de berg, in de wildernis en op de meent. En 't waren ook juist deze gronden, waarover in 1394 het geschil liep. Karei V bedoelde dus de status quo, zooals die in 1394 was gevestigd, te handhaven. Intusschen blijkt het, dat bij die schikking, in 1394 getroffen, de stad niet haar geheele Almendegebied heeft weten te handhaven. Immers later blijken landsheeren enkele stukken op de Amersfoortsche meent in eigendom te hebben gehad. Het leenregister van Karei V en Philips II geeft hiervan eenige voorbeelden. Op 16 Juni 155 1 werden in leen gegeven „twee stucken lants, eggen ende eynden, alsoe als die gelegen zijn buyten die Koegrave der stadt meente van Amersfoert, daeraff dat ene stuck lants geheten is Schiersmate ende dat ander stuck lants is geheten Aragonderhoeve2)." Blijkens hetzelfde register werd 26 Jan. 1552 Maurijs Ghijsberts. verleid met „heren Ghysberts camp, gelegen in der stadt meente van Amersfoert3)." De meent- en enggronden der voormalige mark, we constateerden het reeds, zijn al vroeg door de stad aan particulieren overgedragen. Anders was het gesteld met de heidegronden op en nabij de Amersfoortsche berg en onder de Birk gelegen. Deze bleven grootendeels eigendom van de stad. Zoo gaf op 17 Dec. 1642 het stadsbestuur uit in een eeuwige erfpacht „een partije lants, bestaende in duijnen ende ongebouwt velt, groot ontrent 22 margen, gelegen onder de vrijheyt onser stad ende wesende stads velt nae de Birkt aen." Dat de bewoners dier heidevelden deze nog steeds gebruikten en daarop zekere rechten konden doen gelden, blijkt uit deze bepaling, welke in die erfpachtbrief voorkomt: „daerdoor alsnu leggende ende ') W. F. N. van Rootselaar, Amersfoort 777—1580, dl. II, p. 297. 2) Recht. arch. no. 1866, dl. 1529—'53, fo. 134 vs. 3) Ibidem no. 1866, fo. 135 vs. laetende leggen soodanige wegen voor de stadt, stegen en streecken tot schaepsdriften van de erven ende landerijen, die langes 't selve haer driften altijts met recht gehad hebben daer de stad, deselve geërffdens ende ingelanden mede gedient wesen ende nae reden tevreden zijn sullen1)." Kennelijk had men met deze rechten van schaapsdrift op het oog viae pastorales, dus geen weiderechten. Blijkens een schrijven, d.d. 21 Nov. 1803, door het bestuur der stad Amersfoort aan het Departementaal Bestuur van Utrecht gericht over de heidevelden, bezat Amersfoort toen nog belangrijke complexen heidegrond. Met betrekking tot deze gronden deelde het stadsbestuur het volgende mede: dat de heivelden, onder onze jurisdictie aan den Amersfoortschen berg gelegen, naar ons gevoelen zeer weinig geschikt zijn voor culture of verbetering, maar alleen om tot sparrenbosschen te worden aangelegd, 't welk wij met succes ten opzichte van een stuk heiveld, aan deze stad in eigendom toebehorende, hebberbeproefd, terwijl die vakken heiveld, welke in voorige tijden aan particulieren in eigendom zijn afgestaan, om met eikenhakhout te worden beplant, niettegenstaande de aangewende kosten van bepotinge, van geene Waarde zijn2)." Het tableau des biens communaux non cultivés dans 1'arrondissement d'Amersfoort 3) beschrijft deze gronden als: „Amersfoort: 426 Hectares. Une partie de cette bruyère est louée pour la pature des brebis, a raison de 40 francs par an." Omtrent eventueele exploitatie zegt dit stuk: „I semer des sapins, et planter du bois taillé de bouleau. Pour la louer ou la vendre on craint que peu d'amateurs s'offriroient." Als bijzonderheid wordt er nog aan toegevoegd: „Une partie de cette bruyère est sur la hauteur, qui avoisine cette ville, on a deja ensemencée envir. 5 Hectares avec des sapins, qui ne prenent pas trop, d'ailleurs il faut en conserver pour la pature des brebis." Resumeeren wij het voorgaande, dan kunnen wij con- ') Oud-arch. Amersfoort ch. no. 1352. 2) Staten-arch. no. 1312. 3) Rijksarchieven Noord-Holland te Haarlem, Préfecturearchief no. 400, afdeeling Biens communaux non cultivés. stateeren, dat het Almendegebied van de Amersfoortsche mark in de middeleeuwen een zeer groote oppervlakte heeft ingenomen. Naar het oosten grensde het aan het gerecht Stoutenburg 1), westwaarts reikte het tot de Birkt2), terwijl het in zuidelijke richting de Amersfoortsche berg met zijn omgeving omvatte 3). Blijkens de perceelsgewijze kadastrale legger werden de laatste restanten dezer voormalige markegronden in de eerste helft der vorige eeuw gesteld ten name van de stad Amersfoort. In 1865 besloegen zij tezamen met andere gemeente-eigendommen een oppervlakte van 442,23,35 H.A.4). Geen enkele reminiscens aan markeverhoudingen wordt thans meer op de eigendommen der gemeente Amersfoort aangetroffen. 1) Cf. p. 443/444 en 445. 2) Cf. p. 451/452. 3) Cf. p. 447/448, 449, 454/455 en 456. 4) Kadaster Amersfoort, Perceelsgewijze kadastrale legger, gemeente Amersfoort, art. 9. HOOFDSTUK VIL De malen op het Hoogland. Een van de merkwaardigste markgenootschappen van Eemland is wel het thans nog bestaande college van de malen op het Hoogland. De leden van dit lichaam zijn zich wel bewust van de respectabele ouderdom en het bijzondere karakter ervan, wat blijkt uit het feit, dat zij zich in hun convocatiebilletten plegen aan te duiden als 1..^ ~~ -T^m-niim rnMeap v3n He malen oo het Z,eei UUU Cll vwiuaai" ^+^b~ .— j. Hoogland, buiten de stad Amersfoort gelegen, welke malen al vóór het jaar 1282, dus meer dan 6 eeuwen, bekend zijn geweest1)." Tegenwoordig dus is deze mark bekend onder de naam van: „de Malen op het Hoog¬ land" en zoo zullen wy haar dan ook blijven noemen m de volgende bladzijden. In oudere stukken ontmoet men vaak een andere benaming, nl. die van „de malen van Wede ende van Emminglaer2)," of die van „de maelscap van Wede ende van Emminglaer 3)". Ook m het oude ') Vgl. de collectie van convocatie-billetten over ongeveer de laatste 150 jaren loopende, welke in het malen-archief berust 2) Men zie b.v. de acten van 24 Mrt. 1282, waarin sprake is van homines de Wede et de Emminclar, qui dicuntur malen" (Arch. k.k. 8 k. no. 505, dl. 1380—1420, fo. 136 vs.), 24 Mei 1328 (Arch. St. Pieter no. 640), 25 Juli 1329 (ibidem no. 642). 12 Aug. 1329 (ibidem no. 641), 28 Nov. 1339 (ibidem no. 643), 1 Febr. 1396 (Oud-arch. Amersfoort ch. no. 89) en 6 Febr. 1417 (ibidem ch. no. 188). 3) Cf. de acten van 13 Mei 1371 (Oud-arch. Amersfoort ch. no. 22), 3 Jan. 1412 (ibidem ch. no. 154), 12 Oct. 1412 (ibidem ch. no. 155), 14 Apr. 1416 (Arch. St. Pieter no. 645), 24 Nov. 1416 (Oud-arch. Amersfoort chs. nos. 183 en 184), 23 Aug. 1440 (ibidem ch. no. 329), 1 Apr. 1506 (ibidem ch. no. 690), 3 Febr. 1517 (ibidem ch. no. 772) en 26 Febr. 1519 (ibidem ch. no. 803). zegel, dat door de malen gevoerd werd van de 14e eeuw tot de 18e eeuw, en in het nieuwe zegel1), dat thans berust onder de rentmeester der malen, komt voor de benaming ,,malen van Wede ende van Emminglaar." Deze oudere naam heeft haar ontstaan te danken aan een conglomeraat van boerderijen, welke geheeten zijn: Groot Wede, Cleyn Wede en Lutticque Wede2) en aan het gerecht Emmeklaar. Zoowel genoemde hofsteden als dit gerecht waren gelegen op het Hoogland, een iets of wat hooger gelegen streek ten noorden en noord-oosten van Amersfoort. Een enkele keer treft men ook aan de uitdrukking „de maelscap van Wede, Emmynglaer ende van Coelhorst3)." Daarnaast wordt Koelhorst ook wel afzonderlijk genoemd als maalschap. Zoo b.v. in acten van 18 Nov. 1368 4) en 5 Febr. 14015), waarin melding gemaakt wordt van „een stuck lants in der Fudenstraet in der maelscap van Coelhorst." Koelhorst was eveneens gelegen op het Hoogland; het was een buurschap, welke deel uitmaakte van het gerecht Hoogland 6). Later hoop ik aan te toonen, dat ook Koelhorst deel heeft uitgemaakt van de maalschap van het Hoogland. Dit zal dan geschieden bij een meer uitvoerige bespreking van de samenstellende deelen van het Hoogland. De omstandigheid, dat de mark van het Hoogland de naam draagt van maalschap en daarbij gevoegd het feit, dat in het zuid-oosten van Utrecht nagenoeg alle maatschappen oorspronkelijk boschmarken waren 7) en het feit, 1) Zie Bijlage VII van dit proefschrift. 2) Malen-arch. no. 1 aan het slot. Vergelijk ook een leenbrief van 1417, waaruit blijkt, dat de twee hoeven Wede en Lutteke Wede gelegen waren in de maalschap van Wede en Emmeklaar (Ant. Matthaeus, Rerum Amorfortiarum scriptores duo inediti, p. 28). 3) Arch. der heeren van Montfoort no. 282, p. 84 (acte van 21 Febr. 1415). i) Arch. k.k. ö k. no. 505, dl. 1380—1420, fo. 122 vs. 5) Ibidem. 6) Tegenwoordige Staat, dl. 22, p. 244. ') Men zie hiervoor de marken van Rhenen, Amerongen, Darthuizen, het Westerwoud en de daaruit opgekomen maalschap van Maarsbergen en Maarn. dat op de aangrenzende Veluwe eveneens een aantal maalschappen voorkwamen, die boschmarken waren 1), wekt het vermoeden, dat de maalschap van het Hoogland oorspronkelijk een boschmark zal zijn geweest. Een aanwijzing, zij het dan ook een zwakke, in deze richting geeft misschien een schenkingsoorkonde van 8 Juni 7772). Blijkens dit stuk werd de Utrechtsche kerk toen door Karei de Groote begiftigd met een aantal goederen. Hieronder bevonden zich ook vier foreesten, ter weerszijden van de Eem gelegen. Een hiervan droeg de naam Vuidoc. De samenstellers van het Utrechtsche oorkondenboek, Muller en Bouman, gaven bij deze naam de volgende geographische verklaring: „Misschien de oude maalschap Wedene nabij Hoogland." Onmogelijk lijkt mij deze veronderstelling niet, doch zoolang er geen andere gegevens Worden gevonden, waarin dit vermoeden steun vindt, mag het zeker niet zonder meer worden geaccepteerd. Stellige gegevens omtrent een bosch zijn in later tyd niet meer voorhanden. Wel'vindt men in de 18e eeuw nog vermeld het Malenbosch op het Hoogland. Een acte van 19 Mei 1775 3) spreekt ervan en noemt het als belending. Doch blijkens de rekeningen van de rentmeesters der malen werd dit bosch aangelegd in de jaren 1751. '52- '53 cn '55 in de Scheuten aan de Bunschoterweg 4). Mogelijk moet een laatste herinnering aan het bosch der malen gezien worden in de naam der hofstede „het goed ten Bosch" op het Hoogland. Deze naam komt daar reeds 1) Vgl. de Geldersche markerechten, uitgegeven door J. J. S. Sloet, waarin wij op de Veluwe aantreffen de maalschappen van: het Wekeromsche bosch, het Edesche bosch, Garderen, Voorthuizen, Harselaar en Wixeler, Kootwijk, Arnhemmerbosch, de Uddeler heeghe, het Meervelderbosch, het Hoogsoerensche bosch, de Hoogsoerensche heege, het Appelerveld, het Putterbosch en het Sprielderbosch. Men zie verder het opstel van A. H. Martens van Sevenhoven, „De Geldersche bosschen" in Bijdr. en meded. van Gelre, dl. 27, p. 89—108 en speciaal p. 91 e.v. en dez., De marken in Gelderland. 2) O.48. 3) Recht. arch. no. 1713, dl. 1766—'97, fo. 146, no. 54. 4) Malen-arch. no. 4, pp. 29, 36, 43 en 56 en no. 11, naast p. 1, waar echter alleen de jaren 1751 en '55 worden genoemd. in het begin van de 14e eeuw voor 1). Ook de vele namen van hoeven, uitgaande op -laar, welke men op het Hoogland aantreft, wijzen er op, dat deze streek vroeger beboscht moet zijn geweest. Positieve mededeelingen omtrent de malen op het Hoogland staan eerst tot onze beschikking vanaf het einde der 13e eeu,w. Voor de eerste maal wordt van deze malen gesproken in een oorkonde van 24 Mrt. 1282 2). Volgens dit stuk beleende de abt van de St. Paulusijabdij te Utrecht Walter van Amersfoort met het gerecht over twee hoeven. Wij lezen daar deze passage: ,, contulisse nos eidem et suis heredibus iure feodali contulimus iurisdicionem duorum mansorum incultorum iacentium juxta Hoevelaken, quos mansos homines de Hoevelaken emerunt ad usus suos erga homines de Wede et de Emminclar, qui dicuntur malen3)." In een Dietsche versie van deze leenacte wordt het hier geciteerde gedeelte aldus weergegeven: ,,Soe hebben wy hem ende synen erfgenamen tot leenrecht gegeven dat gerichte van twee hoeven lants, dy ongebout syn gelegen by Houelaken, dye de mannen van Houelaken tot haeren gebruycken gekoft hebben tegen die mannen van Wede ende van Eminclaer, dy maelen geheten syn 4)." Met zekerheid kunnen wij dus constateeren, dat het college der malen op het Hoogland bestond in 1282. Blijkbaar had het ook al eerder bestaan, want reeds vóór die tijd hadden deze malen bovengenoemde 2 hoeven lands verkocht aan de buren van Hoevelaken. De eerste oorkonde, die ons eenig licht verschaft omtrent de organisatie der maalschap is er een van 9 Apr. 1293 5). Walter van Amersfoort en zijn zoon Hendrik, ridders, gaven een ongedateerde vidimus zonder jaar van ') Arch. St. Pieter no. 641 (acte van 12 Aug. 1329). 2) Arch. k.k. ö k. no. 505, dl. 1380—1420, fo. 136 vs. Gedrukt: Ant. Matthaeus, De jure gladii, p. 113 en O. Gelre en Zutfen, no. 1041. 3) Het opschrift der acte, dat met twee andere handen gesteld is, luidt: ,,De tiende van II hoeven tot Emminclaer". 4) A. van Bemmel, Beschrijving van Amersfoort, dl. I, p. 232, noot 6. 5) Gabbema-archief te Leeuwarden: Copiae epistolarum (1660) fo. 98. dit stuk. Het luidt aldus: „Nos Lubbertus et Volquinus, filius meus, universis praesentia visuris notum facimus, quod vendidimus domino Wlfghero, canonico maioris ecclesiae Traiectensis, pro pecunia soluta nobis, sex modios siliginis mensurae de Amersford annuatim haereditarie in festo beati Martini hiemalis. Ad maiorem vero certitudinem solutionis dictae siliginis resignavimus plane medietatem bonorum curtis nostrae de Snodele ad usus domini W(lfgheri) praedicti in manus Godefridi dicti Coman, tutoris quantum ad hoe domini praefati, tali apposita conditione, quod quemcunque dictam curtim de Snodele possidere contigerit, dictam siliginis pensionem in dictis termino et loco praedicto domino Wlfghero vel illi cui ipse assignaverit persolvat annuatim, quae solutio quando facta non fuerit, dictus dominus vel successor suus debitus in bonis totius curtis praedictae poterit et debebit dictam siliginis pensionem expandare. Facta sunt haec de consensu libero uxoris mei Lubberti, praesentibus illis, qui malen vocantur, scilicet Everardo de Linlaer, Andrea de Linlaer, Ricoldo de Buscho, Lambertino et Everardo, dictis de Timnelar, Gerardo de Leuwen, Johanno, dicto Coninck et pluribus aliis fidedignis. Ut autem haec inconcussa permaneant hanc litteram dicto domino Wlfgero contulimis sigillo domini nostri1), H. abbatis Sancti Pauli Traiectensis in signum sui consensus robaratam. Datum anno Domini M°. CC°. nonagesimo tertio, in crastino dominicae Quasimodo." In het hier overgenomen stuk hebben een zekere Lubbertus en zijn zoon Volquinus verkocht aan Wlfgherus, kanunnik ten Dom te Utrecht, een rente in natura, uit de helft van de goederen van het erf de Snodel. Deze rechtshandeling had plaats ten overstaan van een aantal malen van het Hoogland 2). Bovendien werd de brief o.m. nog 1 ) Het woord dominus hier op te vatten in de zin van heer van de heerlijkheid. 2) Dat dit inderdaad malen van het Hoogland geweest zijn blijkt uit de namen van sommige hunner, welke afgeleid zijn van erven onder het Hoogland gelegen, zoo b.v. de namen de Linlaer (men denke aan de erven Groot- en Klein Liender), de Buscho (het goed ten Bosch). bezegeld met het zegel van de abt van de St. Paulusabdij te Utrecht ten bewijze van diens goedkeuring. De goederen van het erf de Snodel waren gelegen binnen het gebied van de maalschap van het Hoogland. Nu werden van ouds — het zal verderop nader blijken — de goederen, welke in dit territoir gelegen waren, overgedragen ten overstaan van de malen van het Hoogland en ook het vestigen van zakelijke rechten op zulke goederen geschiedde ten overstaan van dit college. De medebezegeling door de abt van St. Paulus moet m.i. aldus worden verklaard. De St. Paulusabdij had ook twee gewaarde erven in het maalschap; zij bezegelde dus mede ten bewijze van haar consensus. Daarnaast is het ook niet uitgesloten, dat de helft van het erf de Snodel, waarvan hier sprake is, toen reeds eigendom was van de malen. Blijkens een aanteekening van omstreeks 1400 hadden de malen al vóór dit jaar 1400 o.m. gekocht ,,dat halve goet tot Snoedel Indien de malen deze goederen al in 1293 in eigendom hebben gehad, dan was hun tegenwoordigheid bij en toestemming tot het vestigen der rente bovendien noodzakelijk in hun qualiteit van grond- of tinsheer. Intusschen deze acte zwijgt over dit punt. Ook de maalschap van het Hoogland bestond uit een aantal hoeven. Enkele notities uit de eerste helft van de 15e eeuw verschaffen ons eenig inzicht dienaangaande. Een aanteekening van omstreeks 1420, voorkomende in het leen- en tinsregister van de St. Paulusabdij te Utrecht, spreekt over de hoevenindeeling 2). Deze luidt: „Dit sijn die XV hoeven, die in der maelscap ligghen, die tyenden ende onser abdyen tinszen, die daer gheen man of en zijn: Item die abdie tSinte Pouwels 2 hoeven Item Jan die Coninc 1 hoeve. Item Evert Bot Volquuijnssoen 1 hoeve. Item Evert Scout \/2 hoeve. Item Vrederic van Voerde y2 hoeve. Item Dirc die Coninc 1 hoeve. ') Arch. k.k. ö k. no. 505, dl. 1420—'85, fo. 248. 2) Ibidem no. 505, dl. 1420—'85, fo. 4. Item Jan Goeden soen Item die heren van Sinte Peter Item Gherijt Zoes en Jacob Claessn. Item Henric van Wede Item Jacob van Lielaer Item Claes Banne Item Gijsbert Jordenssn. mit Dirc Evert Bot Dircxsoens sn. Item Jan Pauwelssoen mit Herman van Steenre Item Reyner Evertssoen mit Evert van Lielaer Item Egbert de Beer Item Dirc Poeyt mit Claes van Lielaer Het opschrift van deze lijst munt niet uit door duidelijkheid. Blijkbaar is er mede bedoeld, dat de hier genoemde hoeven tiend moesten opbrengen aan de St. Paulusabdij en dat er ook tinsen uit die hoeven gingen ten behoeve van deze abdij, zonder dat evenwel de bewoners dier erven leenmannen of tinslieden van de abdij waren. Dat de tienden van Emmeklaar verschuldigd waren aan St. Paulus is duidelijk, wanneer men bedenkt, dat de heerlijkheden Emmeklaar en Hoogland onder de parochie Leusden behoorden en dat het patronaatsrecht dezer kerk toekwam aan de St. Paulusabdij 1). Doch hoe moeten wij ons de tinsen voorstellen, waarvan hier sprake is? Dit is een punt van groot belang. Immers, wanneer er vast zou staan, dat uit alle hoeven der maalschap tinsen gingen ten behoeve van de St. Paulusabdij, dan zou dit in de richting van grondheerlijkheid wijzen. Ik heb 't omvangrijke archief van de St. Paulusabdij geheel doorgewerkt, maar uit niets is mij gebleken, dat deze tinsen zou hebben geheven uit alle hoeven der maalschap. Uit geen enkele acte blijkt dit; vergeefs zal men zoeken naar posten in rekeningen, die in deze richting gaan. M.i. moet dan ook 't opschrift aldus worden ver- 1) J. G. C. Joosting en S. Muller Hzn., Bronnen voor de geschiedenis der kerkelijke rechtspraak in het Bisdom Utrecht in de middeleeuwen, dl. II, p. 378/379- Y2 hoeve. y2 hoeve. y2 hoeve. 1 hoeve. 1/2 hoeve. 1 hoeve. 1 hoeve. 1 hoeve. y2 hoeve. 1 hoeve. iy2 hoeve." klaard, dat alle hiergenoemde hoeven tiendplichtig waren aan de abdij, doch dat alleen de beide hoeven, welke haar eigendom waren, tinsplichtig waren. Blijkens zooeven aangehaalde notitie bedroeg omstreeks 1420 het totaal aantal der hoeven, die gewaard waren in de maalschap, 15. Verschillende halve hoeven kwamen toen reeds voor. Later had nog verdere splitsing der hoeven plaats en werd de x/± hoeve de meest voorkomende figuur. Aanvankelijk waren aan de hoeven waardeelen in de collectieve gronden verbonden. Deze waardeelen werden oorspronkelijk aangeduid met de naam van waarschap. Daarnaast kwamen waardeelen voor, welke de naam van keuterwaarschappen droegen. Men zie b.v. een acte van 12 Aug. 1329 1), waarin sprake is van „den goede van Emmicklaar mit halver hovenwaerscap, mit halver coterwaerscap." Een andere acte, d.d. 28 Nov. 1339, 2) vermeldt de overdracht van een tinsgoed ten overstaan van de malen van Wede en Emmeklaar. De omschrijving van dit goed luidt „dien goede van den Bosche met halver hoevenwaerscap, halver coterswaerscap." In later tijd vinden wij in totaal 16 gewaarde hoeven vermeld. De namen ervan zijn te vinden in het malentransportboek 3). Wij lezen daar het volgende opschrift: „Voer ende van wegen welcke erven ende hofsteden de heeren geërfdens van de malen komen ende de schouwe sijn praesenterende, a°. 1648." Er volgen dan de namen van een aantal erven met vermelding van de onderverdeeling er van. Op deze lijst treffen wij dan aan: Groot Wede: met 2 halve hoeven, Groot Liender: met 2 halve hoeven, Nyewen hoef: met 1 hoef, Ouden hoef: met 1 hoef, Emeclaer: met 1 hoef, Lutticque Wede: met 1 hoef, Schoenoort: met 1 hoef, ') Arch. St. Pieter, no. 641. 2 ) Ibidem no. 643. 3) Malen-arch. no. 1 aan het slot. Cleyn Wede: met Y2, Y\> Ya> Vie en Vie hoef, Cleyn- of Oost Liender: met 1 hoef, Kleyn Emeclaer: met Y2, % en Vs hoefEmeclaer ende Langenoort: met 1 hoef, Syllhorst: met 1 hoef, Erff in de hoeff: met Y4 hoef en voor het erf in de hoeff, genaemt Byler-houff Y4, makende dese twee parcelen Y2 hoeve, Groot Wedehorst: met y4, Y4, V\< Vs en Vs hoef' Boelenhoeff: met %, % en Y4 hoef, Cattenbroeck: met 2 halve hoeven. Ik gaf hier de aanteekening weer, zooals die in het transportboek der malen te vinden is. Deze omschrijvingen moeten m.i. aldus worden opgevat, dat 15 der hier genoemde erven allen oorspronkelijk een hoeve zijn geweest met een volle waarschap, doch dat na verloop van tijd meerdere van deze hoeven gesplitst zijn en tegelijk daarmee de daaraan verbonden waarschappen. Het Erf m de hoef en Byler-hoef vormden samen ]/2 hoeve. In het geheel bedroeg dus in 1648 het aantal hoeven 1^/2- De splitsing der hoeven, welke omstreeks 1420 reeds aan de gang was, heeft dus verder voortgewerkt en zoo komt 't, dat we hier ten slotte Vs en Vie gedeelten van een hoeve aantreffen. Intusschen zijn de waarschappen niet steeds aan dezelfde hoeven vast gebleven. Een merkwaardig voorbeeld hiervan leveren ons twee acten van 1329 en 1339- Het kapittel van St. Pieter te Utrecht had van ouds een hoeve bezeten, welke gewaard was in de maalschap van het Hoogland. Behalve deze gewaarde hoeve bezat dit kapittel daar in die streek nog een aantal andere goederen. Deze goederen had het kapittel in tins uitgegeven en als curtis, hoofdhof van deze tinsgoederen diende de zooeven genoemde gewaarde hoeve in de maalschap. Deze tinsrelatie, die er bestond tusschen de hoofdhof, welke toevallig ook een gewaarde hoeve in de maalschap was, en de tinsgoederen van het kapittel van St. Pieter in het noord-oostelijk gedeelte van Utrecht, staat geheel buiten het markeverband. Ik meen hier uitdrukkelijk op te moeten wijzen, daar deze rechtsverhouding anders licht verwarrend zou kunnen werken en het inzicht in de markeverhouding zou kunnen vertroebelen. Voor het eerst vinden we de bezittingen van dit kapittel, binnen de maalschap gelegen, vermeld in een oorkonde van 28 Jan. 1309 In dit stuk zijn deken en kapittel van St. Pieter aan het woord en oorkonden: „Universitati vestre cupimus fore notum, quod nos concessimus et per presentes concedimus, sine preiudicio juris alieni, Wilhelmo de Busco, filio quondam Ricoudi de Busco, bona nostra, in Emminglaer sita, cum omnibus suis pertinenciis, jure censuali hereditarie possidenda, pro annuo pacto quinque solidorum antiquorum Traiectensium denariorum." Waaruit deze goederen in Emmeklaar bestonden, wordt hier niet gezegd. Uitvoeriger gegevens hieromtrent laten zich vinden in een tweetal oorkonden, welke wij thans zullen behandelen. Een vidimus van 9 Apr. 13392) heeft ons overgeleverd een acte van 24 Mei 1328. Hierin getuigden de malen van Wede en Emmeklaar onder hun zegel, ,,dat vor ons quam Rycout Everaetszoene van dien Bosche ende hevet opgedraghen, vertegen ende quiit gheschouden tot Willams behoef van dien Bosche, ziins oems, tgoet tot Emmiclaer ende totten Bosche, wilt ende tam met al dien dattaer toebehoert, also alst gheleghen is in der maelscap van Wede ende van Emminclaer." De namen der goederen waren dus Emmeklaar en ten Bosch. Er wordt bij gezegd, dat deze goederen gelegen zijn in de maalschap. Van een bepaalde rechtsverhouding, welke zou hebben bestaan tusschen de maalschap en deze beide erven of één van beide, wordt niet gerept. Dat het goed Emmeklaar inderdaad tot de gewaarde hoeven der maalschap moest worden gerekend, valt af te leiden uit een acte van 12 Aug. 1329 3). In dit stuk verklaren deken en kapittel van St. Pieter te Utrecht, „dat Arnout Willams zoen van den Bossche voer ons quam ende verzochte na sins vaders doet dat goet van Emmincklaer, uut welken goede rurende is 1) Arch. St. Pieter, no. 648. 2) Ibidem no. 640. 3) Ibidem no. 641. dat goet van den Bossche ende men van ons hout, wek goet wi hem verheden. Doe dat ghedaen was, bat hi ons om noets wille, die hem aen laghe, dat wi sceyden wilden dat goet van den Bossche van den goede van Emmincklaer mit halver hovenwaerscap, mit halver coterwaerscap ende mit halver tinse, dat is elc goet ons te gheldene dertich penninghe ouder Trichs, welke sceydinghe wi daden ende voercoeps wi hem oerloveden. Daerna so bat hi ons, dat wi dat goet van Emmincklaer, dat hi vercoft hadde Everarde Peter Hoijnopszoen ende Vrederijc Buttenhem, verlien Wouden alset voer ghesceyden is ende in alle dire maniren, dat dat goet gheleghen is ente haer ghebracht is ende na dien vorwaerden, die ghescrieven staen in enen brief, beZeghelt mit den ouden zeghel ons goedshuus, ghescreven *n latine alse hier na volghet: Notum sit tam posteris, quam presentibus, quod ego Ricolphus cum canonicis Sancti Petri in Traiecto in hunc modum conveni, ut singulis annis in nativitate Sancti Johannis de Manso in Emminchlaer jure censuali quinque solidos persolvam". Uit het hier aangehaalde gedeelte dezer oorkonde volgt dus, dat de hoeve te Emmeklaar van het kapittel van St. Pieter een curtis of hoofdhof was, waaraan het goed ten Bosch ondergeschikt was. Nadat nu dit principale erf met het daaraan ondergeschikte erf ten Bosch aan Arnold Willemsz. van den Bosch in tins was gegeven, verzocht deze aan het kapittel van St. Pieter, of dit om bijzondere redenen de hoofdhof en het daaronder ressorteerende goed ten Bosch wilde splitsen en wel met dien verstande, dat aan beide goederen dan verbonden zou zijn de helft van een Waardeel, dat bij een volle hoeve behoorde, een half keuterWaardeel en dat door ieder van de twee erven zou worden opgebracht de helft van de tins, welke oorspronkelijk door de gebruiker van de hoofdhof moest worden opgebracht. Het verzoek werd ingewilligd en de beide goederen respectievelijk afzonderlijk in tins uitgegeven. Hierdoor werd de toestand geschapen, dat het kapittel van St. Pieter niet langer een hoeve bezat in de maalschap met het daarbij behoorende volle waardeel, doch twee erven had, aan ieder Waarvan een half waardeel verknocht was. Dat wij ons de gang van zaken inderdaad aldus moeten « 30 47° voorstellen, wordt bevestigd door de inhoud van een acte van 13 3 9 1). De malen van Wede en Emmeklaar verklaren in dit document onder hun zegel, dat Arnold Willemsz. van den Bosch c.s. hebben overgedragen aan heer Arnold van IJselstein, ridder „enen vryen eyghendoem van dien goede van dien Bosche met halver hoevenwaerscap, halver coterswaerscap, metten cijnze, mit zinen vene, met alle zinen toebehoeren, met alle zinen rechten, dat daer in behoert oft in behoeren mach." Deze overdracht geschiedde „behouden die heren van Zente Peter t'Utrecht alsulcs rechts, alse zi daer ane hebben ende metten rechte bethoenen moeghen." Het woord „eyghendoem" moeten wij hier dus niet opvatten in de zin van de eigendom van het goed zelf, doch in die van het zakelijk gebruiksrecht, dat de overdragers hadden. Dat het goed ten Bosch inderdaad langer of korter tijd deel heeft uitgemaakt van de gewaarde erven, wordt nog des te meer aannemelijk gemaakt door het volgende. Blijkens een nadere specificatie van de goederen, waaruit het erf ten Bosch bestond van 1547 behoorde tot deze hofstede o.a. „zijn aenclevende slach int veen2)." Kennelijk heeft de eigenaar van dit goed bij een verdeeling van malengronden een stuk grond (slag) toebedeeld gekregen. Terugkomende op ons punt van uitgang, zal ik thans het historisch verloop van de waardeelen en de verwording ervan schetsen. Na de middeleeuwen wordt in het algemeen niet meer gesproken van waarschappen. Hiervoor is dan in de plaats gekomen de benaming „malenrente." M.i. betreft het hier niet alleen een verschil in terminologie, maar ook in wezen. Het bestaat hierin, dat de naam waarschap dateerde van de tijd dat de markgenooten, inderdaad zelf gebruik maakten van hun gemeenschappelijke eigendommen, dus toen het oorspronkelijke markeleven nog in volle gang was. Toen dit niet langer plaats vond en de gronden der collectiviteit door middel van verhuring rendabel werden J) Arch. St. Pieter, no. 643. 2) Ibidem no. 647. gemaakt, traden de revenuen der gronden meer op de voorgrond en ging men spreken van „renten" of „malenrenten". Deze term is minder gelukkig, daar men geneigd zou zijn te denken, dat men hier te doen heeft met grondrenten. Doch het is een veelvuldig voorkomend verschijnsel, dat men in de latere middeleeuwen vrij willekeurig met de termen, rente, tins, erfpacht e.d. omsprong, zoodat deze nu eens voorkwamen in de zin van grondrente, dan weer de beteekenis hadden van huur of erfpacht1). Zoo werden hier met de malen-renten bedoeld de inkomsten uit de goederen der malen, welke bestonden in tinsen (= eeuwige huren), erfpachten en huren. Tevens is men er na verloop van tijd toe overgegaan deze waardeelen, de malenrenten af te scheiden van de hoeven, waaraan ze oorspronkelijk vastgehecht waren geweest en werden deze afzonderlijk verhandeld. Eenige voorbeelden van zulke lossg. waardeelen mogen hier volgen. Het oudste mij" bekende geval is van 1436. In een leenacte van dat jaar zegt de abt van de St. Paulusabdij te Utrecht, „dat voir ons ende voir onse mannen, die hier nabescreven staen, gecomen is Gerijt Jan Gerijtssoens soen, droech op ende gaff over in onse handen mit sinen vryen moet wille als onse mannen wijsden dat recht was, alle sijn malen-renthen, als die Claes Lambertssoens hoeve tot Lienlaer toebehoerden en de verteech dairoff als recht was. Doe dat gedaen was, rechtevoirt verlyden wy ende verleenden dese vurs. malen-renthen van Claes' hoeve voirs. Gerijt Albert Dyerss. te houden van ons ende onser abdien tot enen goeden onversterfelicken erf leen2)." Na de dood van Johan van Oldenbarnevelt maakten op 6 Juni 1619 schout en schepenen van het Hoogland een inventaris op van de in beslag genomen goederen van deze staatsman3)." Hierop komt o.m. voor „het erve E'miclaar, groot omtrent 60 mergen, gelegen op het Hoogland, met huis, schuur en twee bergen, verhuurd voor 60 1) Cf. A. S. de Blécourt, Kort Begrip O.V.B.R. no. 79. 2) Arch. k.k. ö k. no. 505, dl. 1420—'85, fo. 128 vs. 3) E. B. F. F. Wittert van Hoogland, Utrechtsche ridderhofsteden en heerlijkheden, dl. I, p. 562. Caroli guldens jaarlijks." Als een afzonderlijke post komen bij de onroerende goederen op deze zelfde lijst voor: ,,de vier parten van de hoefmalen-renten, zijnde eenige landerijen, gelegen op het Hoogland, die verpacht worden door de rentmeesters van de malen, dewelke 's jaarlyks opbragten omstreeks 60 Caroli guldens." Uit de wijze van inventarisatie, welke hier gevolgd is, blijkt dus, dat de hoeve en de malen-rente toen als afzonderlijke activa werden beschouwd. Op 7 Feb. 1610 werd overgedragen voor schout, rentmeester en malen ,,een vyerdeel van een hoeff malenrenten 1)." Een transport, d.d. 3 Juli 1629 1), dat plaats greep eveneens ten overstaan van schout, rentmeester en malen, spreekt van „een recht vierde part van een malen-houve, gelijck hij (de overdrager) 't selve vierde part in de gemeen malen-landen onder desen gerechte tot noch toe gepossideert heeft." Een ander transport, van 3 Juli 1629 1), betrof „'t rechte vierde part van een malenhouff, gelegen op 't Hoochlandt, gemeen met d'andere malengenoten." Weer een andere overdracht, d.d. 8 Mrt. 1640 1), vermeldt „een geheele malenhouff ofte rente, sulcx d'heere van Oldenbarnevelde in syne leven mette gemene geërffdens van de malen gehad heeft." Het meest voorkomende type van waardeel is de 34 malenhoeve of malenrente. De kleinste fractie van een waardeel, die ik ontmoette, was „het sesteynde paert van een malenhouwe of rente, gemeen met de heeren geërfdens van de malen ende gelegen onder desen gerechte (sc. Hoogland) in een acte van 14 Jan. 1648 1). De in de hier aangehaalde actengedeelten voorkomende uitdrukkingen malenhoeve of malen-rente zijn dus historisch te verklaren als volgt. Oorspronkelijk was bij de markeverhoudingen op het Hoogland het hoofdmoment de hoeve en sequeel daarvan was de waarschap. Na verloop van tijd, toen het verband tusschen gewaard erf en waardeel was vervallen en bovendien het gebruik der ge- ') Recht. arch. no. 1147. meenschappelijke gronden door de malen zelf geëindigd was, werd het hoofdmoment der markeverhouding verplaatst en traden de jaarlijksche opbrengsten meer op de voorgrond. Zoodoende kwam de term malenrente in zwang. In acten uit later tijd treedt dit verschijnsel nog duidelijker aan het licht. Zoo zie men b.v. de omschrijving van zoo n los waardeel, voorkomende in een notarieele acte van 6 Apr. 1761 1). In deze voorloopige koopacte is sprake van ,,een vierde part van een maalen-hoef sub indiviso met de gemeene maaien, geërfdens op 't Hoogland, met alle praerogatieven, regten en geregtigheden, daartoe specterende en aan het gemeene collegie van de maaien behoorende." Een andere notarieele acte van 3 Mrt. 1792 vermeldt de publieke verkoop van „een vierde van een malen-hoeff sub indiviso met de gemeenen malen, geërfdens op 't Hoogland gelegen, waarvan de eerste uytdeelinge der revenuen, welke op St. Margarietendag in de maand July 1792 staat te geschieden, tegens de ongelden en lasten, zal komen ten prof ij te van den kooper2)." Uit de hier gegeven aanduidingen blijkt duidelijk, dat men te doen heeft met ideëele aandeelen in jaarlijksche opbrengsten (grondrenten) van vroeger collectief gebruikte gronden en jaarlijksche opbrengsten (huren en pachten) van zulke gronden. Dat we in deze en dergelijke omschrijvingen waardeelen moeten zien, die op zich zelf worden verhandeld, blijkt bovendien nog uit de volgende omstandigheden. Vooreerst wordt in geen van de acten, waarin sprake is van een malen-hoeve of malen-rente, ooit eenige belending genoemd. Evenmin treft men er in aan de naam van een hoeve of erf. Had men de oude toestand nog gehad, dat hoeve (of hoevegedeelte) en waardeel (of gedeelte daarvan) met elkaar verbonden waren geweest, dan zou in de acten ongetwijfeld eerst gegeven zijn een omschrijving van de hoeve met naamsaanduiding en opgave van de belendingen ervan en daarna pas zou geschied zijn de vermel- 1) Ibidem no. 1710, dl. 1751—'71, no. 48. 2 ) Ibidem no. 1717. ding van de waarschap als sequeel van het erf. Ten andere was ook de waarde, waarvoor de z.g. malen-hoeven of malen-renten verhandeld werden, te gering, dan dat bedoeld zou kunnen zijn hoeve (of hoevegedeelte) benevens de daarbij behoorende waarschap. Het ,,een vierde part van een maalenhoeff, sub indiviso met de gemeene maaien, geërfdens op 't Hoogland," voorkomende in een notarieele acte van 6 Apr. 1761 1) werd overgedragen voor ƒ313.—, Het is niet mogelijk, dat hiermede bedoeld zou zijn geweest het een vierde van een malenhofstede benevens 34 Waardeel. De oppervlakte van een malenhoeve bedroeg volgens de Rapellarius van de St. Paulusabdij blijkens het opschrift eener aanteekening van omstreeks 1423: 40 morgen2). Nu is het niet denkbaar, dat 10 morgen grond plus 34 waardeel voor een zoo gering bedrag zouden zijn verkocht. Gedurende de 18e eeuw is de toestand steeds dezelfde gebleven en werden de waardeelen los verhandeld. De naam „malen-hoeve" of ,,malen-rente" is dan eenigszins op de achtergrond gekomen en men spreekt daarnaast ook van ,,malen-portiën" of „portie". In 1760 deelt van Bemmel ons mede, dat het college der malen is „bestaande uit een en zestig portiën, regerende hun eige landerijen door drie tins- en rentmeesteren 3)." De schrijver van de Tegenwoordige Staat schetst de toestand in 1772 aldus: „deze maaien, die al vóór 't jaar 1282 bekend waren, bestaan uit een en zestig portiën, behoorende aan geërfden, welken hunne landeryen door drie tins- en rentmeesteren regeeren." 4) Beide auteurs spreken dus van aandeelen in collectieve gronden. Dat deze aandeelen aan bepaalde hoeven, erven of goederen verbonden zijn, wordt niet gezegd. Tegenwoordig is de toestand dezelfde. Blijkens de convocatie-billetten der laatste 150 jaren der maalschap, be- ') Recht. arch. no. 1710, dl. II, no. 48. 2) Arch. k.k. 8 k. no. 387, p. 2. 3) A. van Bemmel, Beschrijving van Amersfoort, dl. I, p. 232. 4) Tegenw. Staat, dl. 22, p. 244. staat het college van de malen op het Hoogland uit een aantal personen, die ieder een of meer ,,vierde parten" hebben in de gronden der collectiviteit. Ook thans worden deze vierde parten op zich zelf verhandeld. Van eenig verband met bepaalde hoeven of erven blijkt niets. Ook in de herinnering der thans levende generatie van markgenooten is niets meer over van deze relatie. In de 18e en i ge eeuw en ook nu nog bedraagt het aantal „portiën" of „vierde parten": 61. Dit aantal moet m.i. als volgt worden verklaard: Vanouds vinden wij vermeld nu eens 16 1), dan weer 15 2) gewaarde hoeven. Tenslotte heeft dit aantal zich gefixeerd op 15^ hoeve3). Dientengevolge waren er in het begin van de 18e eeuw ook 4-maal 15^ of 62 vierde parten. Blijkens het malen-transportboek werd op een vergadering der malen, gehouden 13 Juli l735, voorgesteld om gelden, die afgelost waren wederom te beleggen. Er werd toen besloten om „indien occasie moghte voorkomen omme tot een reedelijcke prijs twee vierde parten van een maelen-hoeff te coopen ende die ten behoeven van het college aan te neemen4)." Op diezelfde dag werd door het college der malen één vierde part in een malenhoef aangekocht5). Dientengevolge werd het aantal Portiën van 62 teruggebracht tot 61, welk aantal sindsdien stationair is gebleven6). ') Arch. k.k. 8 k. no. 387, p. 2 geeft een lijst der hoeven in M23 en noemt er 16. Malen-arch. no. 7, Rekeningboek 1552— 1590, fo. 10, aanteekening van 1557: „Dese nabeschr. personen genieten der malen-renten tot XVI hoeven toe." Een aanteekening Van 1648, voorkomende in het malen-transportboek noemt eveneens 16 hoeven (Malen-arch. no. 1 aan het slot). '"' 2) Arch. k.k. 8 k. no. 505, dl. 1420—'85, fo. 4, aanteekening van omstreeks 1420: „Dit sijn die XV hoeven, die in der maelscap ligghen ..." 3) Malen-arch. no. 8, Rekenboek, 1590—1641, p. 1, aanteekening van 1590: „Item daer zijn vijftien hoeven ende een halff." 4) Malen-arch. no. 2, fo. 42. 5) Ibidem no. 2, fo. 42 vs. 6) Thans wordt in notarieele acten een malenportie gewoonlijk als volgt omschreven: „Een vierde portie in een Malenhoef, gemeen en onverdeeld met de Malengeërfden op het Hoogland, van Welke Malen de goederen kadastraal bekend zijn als gemeente Hoog- Met betrekking tot de afscheiding van de waardeelen van de hoeven wil ik nog op het volgende wijzen. Wittert van Hoogland merkt bij zijn beschrijving van de heerlijkheid het Hoogland hieromtrent het volgende op: „Het schijnt dus, dat na de opheffing der abdij van St. Paulus de malenlanden van de hoeven zijn afgescheiden, en tot heden als gemeenschappelijk eigendom en afzonderlijke corporatie voortbestaan. Wellicht is men in die dagen bevreesd geweest, dat de malenlanden ook in 't lot der abdijgoederen zouden deelen De reden, door schrijver hier gegeven, voor de afscheiding van de waardeelen van de hoeven, schijnt mij zeker onjuist. De scheiding van hoeven en waardeelen is hier een verschijnsel, dat historisch aldus moet worden verklaard. Doordat het eigenlijke markeleven had opgehouden en de malen er toe waren overgegaan hun gronden te verhuren, was het verband tusschen hoeve en waardeel verflauwd en allengs geheel verdwenen. Het verhandelen van losse waardeelen is iets, wat wel meer voorkomt. Nog heden ten dage treft men in Hattum aan naast de zoogenaamde vaste scharen, welke aan bepaalde huizen zijn geaccrocheerd, vliegende scharen, welke los van eenig erf of goed bestaan. Dat Wittert van Hoogland tot zijn, m.i. onjuiste, conclusie komt, moet waarschijnlijk worden toegeschreven aan de verkeerde praemisse, waarvan hij is uitgegaan. Hij heeft zich nl. de toestand aldus gedacht, dat oorspronkelijk de St. Paulusabdij eigenares zou zijn geweest van alle gronden der maalschap, wat blijkt uit zijn opmerking: ,,Het komt zeer waarschijnlijk voor, dat de nog overgebleven malengoederen te Hoogland oudtijds van de rijke abdij van St. Paulus afkomstig of door haar gegeven zijn, land, Sectie A, nommers i, 11, 66, 73, 83, 84 en 112 t/m 116, Sectie B, nommers 1 t/m 17, Sectie E, nommers 175 t/m 183, 183a, 184 t/m 187, 272, 273, 274, 278, 279, 281, 284, 293, 304, 305, 306, 308, 331, 332, 333, 334, 335, 336, 512 t/m 516, 531, 1107, Sectie E, nommer 307, Sectie A, nommers 755 en 760 gedeeltelijk en gemeente Hoogland (Duits), Sectie F, nommers 315, 316 en 317, alles ter gezamenlijke grootte van vier en zeventig hectaren zes en zeventig aren." 1) E. B. F. F. Wittert van Hoogland, Utrechtsche ridderhofsteden en heerlijkheden, dl. I, p. 561. daar het bekend is, dat die abdij in overoude tijden veel landeigendom in de omstreken van Amersfoort bezat, een vermoeden, dat zeer versterkt wordt door het oude zegel der malen, eertijds gebruikt door de thins- en rentmeesters tot bezegeling der overdrachten van eigendommen in het maalschap gelegen, , welk zegel voorstelde: het beeld van den abt van St. Paulus, ter hal ven Hjve, houdende in de rechterhand een opgeheven zwaard en in de linker den bijbel tusschen twee leliën Dat de St. Paulus-abdij aanzienlijke bezittingen heeft gehad in het noorden en noord-oosten van Utrecht, valt niet te ontkennen. Doch zonder meer mag niet worden aangenomen, dat zij ook aanvankelijk eigenares zou zijn geweest van het gansche territoir van de maalschap van het Hoogland. Wel had zij in het begin van de 15e eeuw 2 gewaarde hoeven in de maalschap en was dientengevolge de grootste geërfde van dit college 2). Doch uit niets blijkt, dat de goederen, welke de malen omstreeks 1580 nog hadden, van de St. Paulusabdij „afkomstig of door haar gegeven" zouden zijn. Integendeel, verderop 1) Zie Bijlage VI van dit proefschrift. 2) Blijkbaar heeft de St. Paulus-abdij oorspronkelijk nog enkele gewaarde hoeven meer gehad. Volgens E. B. F. F. Wittert van Hoogland (Utrechtsche ridderhofsteden en heerlijkheden, dl. I. p. 589) was het goed „t'Emiclaer en Langenoorde" bij Amersfoort eigendom van de St. Paulus-abdij en werd het door haar omstreeks 13 10 in leen uitgegeven. Blijkens een verleibrief van het jaar 1351 gaf de abdij in leen „dat goet tot Emminclaer ende te Langhenoerde, gherechte, tins ende tienden, wilt ende tam mit alle sinen toebehoeren." (Arch. k.k. 8 k. no. 505, dl. 1380—1420, fo. 31 vs.). Volgens een aanteekening van 1648 werd het goed Emmeklaar en Langenoord als een gewaarde hoeve beschouwd (Malen-arch. no. 1 aan het slot). In 1423 werd door de abt van de St. Paulusabdij een hoorig goed omgezet in een leengoed. Het wordt in de acte aangeduid als „een hoeve lants, gelegen in der maelscap van Wede en van Emminglaer in den kerspel van Loesden, ghehieten Lienlaer, mit alle horen tobehoeren, bosch ende heyde, water ende weyde, wilt ende tam." (Arch. k.k. 8 k. no. 505, dl. 1420—'85, fo. 124.) Het goed Lienlaer of Liender behoorde eveneens tot de gewaarde hoeven (cf. Malen-arch. no. 1 aan het slot), en reeds in 1436 waren hoeve en waarschap gescheiden (Arch. k.k. 8 k. no. 505, dl. 1420—'85, fo. 128 vs.). hoop ik aan te toonen, dat die goederen voor een gedeelte zelfs door aankoop waren verkregen. Ook het argument van het zegel is m.i. niet doorslaand. Hierin komt niet voor de beeldenaar van de abt van de St. Paulusabdij, doch die van de apostel Paulus. Dit is ook logisch, want kerkelijk ressorteerde het Hoogland onder de parochie Leusden. Het patronaatsrecht van deze kerk competeerde de St. Paulusabdij te Utrecht 1). St. Paulus werd dus ook als schutspatroon van het Hoogland beschouwd 2). De band, welke tusschen de maalschap en de St. Paulusabdij bestond, is door Wittert van Hoogland te sterk voorgesteld en dit heeft zijn inzicht in de geschiedkundige ontwikkeling der markeverhoudingen geschaad. Zoo kwam hij tenslotte tot de onjuiste conclusie, dat de scheiding van hoeven en waardeelen haar oorzaak zou moeten vinden in de Hervorming. Op de verhouding van de St. Paulusabdij tot de maalschap van het Hoogland kom ik bij de bespreking van het rechtskarakter dezer mark nog nader terug. Thans dient nog een enkel woord gewijd te worden aan de al eerder genoemde keuterwaarschappen, welke naast de gewone waarschappen voorkwamen. Blijkens de hiervoor besproken oorkonden van 24 Mei 1328 3) en 12 Aug. 1329 4) waren aan sommige erven op het Hoogland tegelijkertijd gewone waarschappen en keuterwaarschappen verbonden. Prima facie lijkt dit een vreemd verschijnsel. In het algemeen toch mag worden aangenomen, dat niet alleen in ons land (met name in Gelderland, Overijsel en Drente) en ook in Duitschland de rechten der keuters nooit uitgeoefend werden vanuit gewaarde erven, doch door de bewoners van keutersteden. Van het feit, dat op het Hoogland gewone waarschappen en keuterwaarschappen, gelijktijdig aan een hoeve ') J. G. C. Joosting en S. Muller Hzn., Bronnen voor de geschiedenis der kerkelijke rechtspraak in het Bisdom Utrecht in de middeleeuwen, dl. II, p. 378/379. 2) In het malenzegel komt de beeldtenis van St. Paulus voor tusschen twee leliën. Cf. Bijlage VI van dit proefschrift. 3) Arch. St. Pieter, no. 640. 4) Ibidem no. 641. waren geaccrocheerd, zou ik de volgende oplossing willen geven. Op het Hoogland deed zich meerdere malen het verschijnsel voor, dat een en soms ook wel meerdere hofsteedjes gebouwd waren op grond, welke in leen of erfpacht werd gehouden van de eigenaar van een naburige groote hofstede. De perceeltjes, waarop zulke boerderijtjes Waren gebouwd, grensden gewoonlijk aan de groote hofstede, waarvan zij oorspronkelijk deel hadden uitgemaakt. Eenige voorbeelden hiervan laat ik nu volgen. In het leenregister van het goed Luttike Wede, van ouds genaamd Wede, komt een verleibrief voor van 13 Nov. 1641, waarin gesproken wordt van de ,,leenWeer van seker erfje, gelegen opt Hogelandt bij Amersfoort met syn toebehooren, genoemt den Tintel, eertijts gecömen van 't erff Weede1)." In ditzelfde register staat een acte van 9 Mei 1652, Welke vermeldt de overdracht van „die leen weer van seecker goet, huys ende hofstede, genaémt den Tholick, gelegen opt Hoochlant, gesplit van 't erff Weede2)." Een verleibrief van 20 Mrt. 1682 vermeldt dezelfde bijZonderheid omtrent dit goed, sprekende van de „leenweer van seeker goet, huys, hoff ende hofstede, genaemt den Tholick, gelegen opt Hoogelandt, gesplitst van 't erff Wede3)." Neemt men deze eigenaardigheid in aanmerking en Voegt men hier aan toe de omstandigheid, dat de hier gegeven voorbeelden juist gewaarde erven betreffen, dan is het alleszins verklaarbaar, hoe aan dezelfde hoeve naast een gewone waarschap tevens een keuterwaarschap verbonden kon zijn. Bovendien vindt deze stelling nog steun in het volgende. In een post van het manuaal van het oudschildgeld van omstreeks 1470 worden de keutersteden ook als onderdeelen van de hoeven genoemd. Wij lezen daar: „Dit isiin die maelscappen van Weede ende van Emelaer. Dit is (in) voirtijden angebrocht van dengenen, die daerin geërft ende gegoet siin voir XVIII hoeven mit 1 ) Recht. arch. no. 2067, p. 70. 2) Ibidem no. 2067, p. 123. 3) Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage, Nass. Domeinarch. no. 8390, fo. 56 vs.; zie ook aldaar no. 8392, no. 134, fo. 239. haren coteren, elke hoeve gerekent voer XXXV mergen, niaect tesamen VIC- XXX merghen In ditzelfde oudschildgeld-manuaal komt onder Zeldert nog deze post voor: „Itern voir die coteren II hoeven, elke hoeve XXXV mergen. 2)." Met de 70 morgen, waarvan hier melding gemaakt wordt, moeten ongetwijfeld de eigendommen der gezamenlijke malen bedoeld zijn. De keuters, waarvan hier sprake is, zijn niet-markgenooten, die de malengronden in tins, erfpacht of huur hielden. Immers volgens het nagenoeg algemeen geldend beginsel van middeleeuwsch Germaansch recht waren het de grondgebruikers, die alle op de grond drukkende lasten moesten voldoen 3). Al betrekkelijk spoedig schijnen de hier besproken keuterwaarschappen in onbruik te zijn geraakt. Sporadisch komen ze nog voor in de stukken, doch de acten, welke ze vermelden, zijn dan steeds tins- of leenacten, Welke kennelijk opgesteld zijn door telkens nagenoeg woordelijk te copieeren de inhoud van de voorgaande verleibrief 4). Als ') Staten-arch. no. 48, fo. 171. Opvallend is, dat deze post spreekt van 18 hoeven, ieder 35 morgen groot. Vermoedelijk is in deze aanteekening een fout geslopen. Nergens elders worden ooit meer dan 16 hoeven genoemd. Blijkens een notitie van omstreeks 1423 was elke malenhoeve 40 morgen .groot (Arch. k.k. ö k. no. 387, p. 2). De totale oppervlakte der hoeven bedraagt dan 16 X 40 morgen of 640 morgen en komt dus nagenoeg overeen met het totaal van 630 morgen, dat de post van circa 1470 aangaf. 2) Staten-arch. no. 48, fo. 162. 3) A. S. de Blécourt, Kort Begrip O.V.B.R. nos. 95 en 96. 4) Vgl. b.v. een drietal vrijwel woordelijk gelijkluidende omschrijvingen, voorkomende in acten, respectievelijk van 29 Oct. 1556, 15 Oct. 1573 en 25 Jan. 1574, waarbij door het kapittel van St. Pieter te Utrecht in tins werd uitgegeven een gedeelte „van 't goit ende erve tot Emelair. . . . myt syn coterswaerscap" (Arch. St. Pieter, no. 649). Steeds is van acte tot acte de vroegere redactie overgenomen en heeft men dus te doen met een eeuwenoude omschrijving van het goed met zijn keuterwaarschap. Men zie in dit verband nog een notarieele acte van 3 Mrt. 1792 betreffende publieke verkoop van onroerende goederen, waarbij bepaald werd, dat de kooper o.m. tot zijn last moest nemen een leen, „specterende tot de leenen van Luttik Wede, genaamd wordende de leenweere van de thienden van de nieuwe landen in de oude bronnen voor onze kennis van de ontwikkeling der markeverhoudingen in de maalschap zijn zulke stukken onbruikbaar. Hiervoor constateerden wij, dat de waarschappen, verbonden aan de hoeven, in later tijd plaats hebben moeten maken voor de z.g. malen-renten of malen-portiën, welke Weer gesplitst werden in kwart portiën, welke los van de erven verhandelbaar waren. Tevens is toen becijferd, dat het aantal gewaarde hoeven tenslotte op is]/2 ls gefixeerd, Wat later leidde tot 62 vierde-portiën. Dit getal werd in *735 met 1 verminderd en zoodoende kwam men tot 61 Portiën 1). Met het bestaan van keuterwaarschappen was daarbij dus geen rekening gehouden. Gereedelijk mag worden aangenomen, dat de keuterwaarschappen na verloop Van tijd verdwenen zijn. Hoogstwaarschijnlijk zijn ze teniet gegaan, toen de malen er toe zijn overgegaan om hun gemeenschappelijke eigendommen niet meer zelf te gebruiken, doch die in tins en erfpacht en huur uit te geven. In de malenrekeningen zoekt men vergeefs naar uitkeeringen aan keuters. Wel werden in de 17e eeuw soms nog hofsteedjes aangeduid met de naam van keutersteden2). Heden ten dage is geen enkel spoor van keuters meer te ontdekken in de maalschap van het Hoogland. Thans zullen wij er toe overgaan te onderzoeken, waaruit de eigendommen der maalschap bestaan, hoe deze hey en op den Dam en van Schothorst, groff en smal met haer kooterswaerschap en met alle haer toebehooren, alles alzoo die van ouds gelegen zijn in de maalschap van Weede en Emmiclaer, conform de daervan laats (t) gepasseerde leenbrieff." (Recht. arch. no. 1717). Dat hier in het jaar 1792 nog gesproken wordt van de maalschap van Wede en Emmeklaar en dat er verder nog verWezen wordt naar een verleibrief, wijst er al voldoende op, dat men ook hier oudere omschrijvingen klakkeloos heeft overgenomen. Na het begin van de 17e eeuw komen benamingen als „malen van Wede en Emmeklaar" en „maalschap van Wede en Emmeklaar" — behalve in het malen-zegel — vrijwel niet meer voor. 2) Een taxatierapport van 22 Dec. 1647 spreekt van „een keuterstede met omtrent 2 morgen landts, gelegen int Hateveen onder desen gerechte (sc. Hoogland) (Recht. arch. no. 1147)- gronden ten opzichte van elkaar zijn gelegen en op welke wijze zij door de malen geëxploiteerd werden. Heden ten dage bestaan de eigendommen der malen uit een aantal perceelen gronds, die drie verschillende complexen vormen en welke gezamenlijk een oppervlakte beslaan van 74,76,00 H.A. Voor zooverre deze gronden bepaalde namen hebben, dienen te worden vermeld: allen gelegen in de kadastrale gemeente Hoogland: I. de Malenakker, Sectie A, nos. 1, 11 en 73, de Malemaat, Sectie A, nos. 66, 83, 84, en Sectie E, no. 293, de Hooge Scheuten, Sectie A, nos. 112 en 113, het Scheuterbosch, Sectie A, no. 114, de Hooge en Lage Geeren, Sectie A, nos. 115 en 116, II. de Maleneng, Sectie B, no. 1, de Kleine Lage Maleneng, Sectie B, no. 2, de Groote Lage Maleneng, Sectie B, nos. 3, 4, 5 en 6, de Weitkamp, Sectie B, nos. 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13 en 14, de Haarkamp, Sectie B, no. 16, de Geerkamp, Sectie B, no. 17, het Ruigeveld, Sectie B,< no. 180, de Heetakker, Sectie B, no. 187, de Fijne Geer, Sectie B, nos. 304, 305, 306, 307 en 308, de Witte Haar of Valendriest, Sectie B, no. 331, de Hooge Maleneng, Sectie B, no. 332, de Lage Maleneng, Sectie B, nos. 333, 334 en 335, het Kraaienland, Sectie B, nos. 512, 513, 514, 515 en 516, III. het Schippersland, Sectie F, nos. 315, 316 en 317. Hebben de goederen, welke thans eigendom zijn der maalschap, steeds behoord aan de malen van het Hoogland? Verschillende gegevens omtrent deze goederen staan ons ten dienste uit de eerste helft van de 15e eeuw. De meest uitvoerige beschrijving van deze goederen, die ik vond, komt voor in het leen- en tinsregister van de St. Paulusabdij te Utrecht1). Deze notitie, welke van ') Arch. k.k. 8 k. no. 505, dl. 1380—1420, fo. 247. Een copie van deze lijst komt voor in het memoriaalboek der malen (Malen-arch. no. 3, fo. 42). circa 1400 dateert, houdt in een opsomming der malengoederen met vermelding van de hoegrootheid der tinsen, die door de gebruikers ervan moeten worden opgebracht. Het opschrift luidt: „Tins. Dit is der malen tins van Wede ende van Emminghelar, de men sculdich is te betalen alle iare des Sonnendaghes na Sunte Victorsdach." Op deze lijst komen ongeveer 40 perceelen voor. De voornaamste hiervan zijn: het erf ten Goede, twee hoeven in de nabijheid van Hoevelaken, het erf Rollekote," ,,de ghemeente(n), de liggen binnen Rollekote," de Ghoere (Geer), Klein Wederhorst, Jan Basterts hoeve, het halve erf Sneul, het goed ten Gheyne, het goed te Lienlar (Liender), het een derde gedeelte „van der molen-stede," twee kampen van Holloe, de Geer in de heide, de Geer binnen Langenoorde, de hoeve van de heer van Abcoude, Gheerdancxhoeve, voorts eenige onbenoemde perceelen en eindelijk nog twee waarschappen, aldus omschreven: .Jtem Ricout Utencoep van eenre waerscap III Vleemsche" en „Item Jan Kaerman van siinre waerscap.... III grote, alst te budel gaet." Met deze waarschappen zijn klaarblijkelijk bedoeld onverdeelde aandeelen in de markegronden en geen bepaalde stukken grond. Van nagenoeg alle andere perceelen toch wordt in deze lijst vermeld, waar ze gelegen zijn of hoe ze heeten. Bij de twee waarschappen ontbreekt evenwel iedere locale aanduiding. Gewone Waardeelen kunnen het evenwel niet zijn, 'want hiervoor behoefde geen tins voldaan te worden 1). Zijn er mogelijk keuterwaarschappen mede bedoeld? Een andere opsomming der malen-goederen is nog te vinden in het leen- en tinsregister van de St. Paulusabdij. Deze aanteekening is van omstreeks 1420 en houdt in een lijstje der goederen met opgave van de namen der gebrui- 1) Een acte van 13 Juni 1610 (Recht. arch. no. 1147) vermeldt de overdracht van „een vyerendeel ende een half vyerendeel van een malen-hove, gemeen ende onverdeylt mitte gemene malen opte lasten van ses gulden jaerlicx, die d'amlen jaerlicx daeruut hebben." M.i. moet in dit jaarlijksche bedrag van f 6.— geen tins (in de zin van erfpachtscanon) worden gezien, doch veeleer een rente, gevestigd op een gedeelte van een waardeel. kers 1). Het is veel 'minder uitvoerig dan de opgave van 1400, doch vermeldt een aantal perceelsnamen, die in de lijst van 1400 ontbreken. Het opschrift luidt: „Dit zijn die uutslage, die die malen ghelijc na den hoeven deylen." Vervolgens vinden wij hier dan genoemd: de Heethaar, de Geer, de Witte Haer, Scoet, de Geer, Uilenkamp, Sneul der malen, Ablaescamp en Hollo. Een nagenoeg eensluidende inventaris van de eigendommen der malen komt voor in de „Rapellarius" van de St. Paulusabdij2). O.m. worden hier nog in genoemd „Fyen Geer" en „den Scuer". Nadere gegevens omtrent deze gemeenschappelijke eigendommen der malen en speciaal aangaande de wijze, waarop een aantal van die goederen eigendom der maalschap is geworden, brengt ons het leen- en tinsregister der St. Paulusabdij van Utrecht. Een beschrijving van circa 1400 3), daarin voorkomende, luidt aldus: „Dit is der malen erve. Item doe men Holloe cofte ende tve campen, dat coften de ghemene malen, uutghenomen Wouter Gheriidssn., die en wouts nyet mede copen, noch betalen. Item daernae coften de viertien malen jonghe Wouters deel van Luttike Wed(e), efter uutghenomen Wouter Gheriidssoen ende dit goet coften Jorden Ghisensn. ende Dirc Poyten. Hier deylen XV malen. Item totter Heethaer deylen XVI malen. Item tot Fyen Gheer deylen XVI malen. Item de Soute in den Gheer deylen XV malen, uutghenomen Jonge Wouters deel, dat ;de malen coften, dat Wouter Gheriidssn. niet copen, noch betalen en woude. Item de Witte haer, deylen vijftien malen, uutghenomen jonghe Wouters deel, dat Wouter Gheriidssn. niet copen, noch betalen en woude. Item dat halve goet tot Snoedel deylen XV malen, uutghenomen jonge Wouters deel, dat Wouter Gheriidssn. nyet mede copen en woude. ') Arch. k.k. 8 k. no. 505, dl. 1420—'85, fo. 4. 2) Ibidem no. 387, p. 3. 3) Ibidem no. 505, dl. 1380—1420, fo. 248. Een afschrift hiervan is te vinden in: Malen-arch. no. 3, p. 4. Item Vlencamp deylen XVI malen. Item Abeliinscamp deylen XVI malen. Item een pont ghelde in der Duust deylen XVI malen. Item de Langhe Acker in der Duust deylen XVI malen." In het hier aangehaalde wordt melding gemaakt van 10 stukken grond en van één grondrente. Het blijkt, dat de helft van de hier genoemde goederen eigendom der malen zijn geworden door aankoop. Bij die gelegenheid Was één der 16 malen niet geneigd geweest om aan deze aankoop mede te doen en zijn aandeel in de koopprijs te voldoen. De 15 andere markgenooten hebben hun 'medemarkgenoot hiertoe blijkbaar niet kunnen dwingen, immers het betrof hier een aangelegenheid, die geheel buiten de spheer van het gewone markeleven lag. Er bleef toen dus niets anders over, dan dat de 15 andere malen deze goederen kochten, hetgeen ook geschiedde. Dientengevolge kwamen de opbrengsten dezer goederen ten goede van de 15 malen, die aan de koop hadden deelgenomen, terwijl de revenuen der overige eigendommen onder alle 16 malen werden verdeeld. Ik acht het niet onmogelijk, dat deze toestand op den duur plaats heeft gemaakt voor deze regeling, dat het erf van Wouter Gerritszn. voortaan beschouwd werd als een halve hoeve met x/2 waardeel en dat daardoor het aantal hoeven van 16 teruggegaan is tot x5x/2 hoeven of 62 vierde portiën. Wat betreft de goederen der malen wil ik nog op het Volgende wijzen. Verschillende dezer goederen verkregen ZÜ door koop in de middeleeuwen. Ook het Schippersland, gelegen in de Boven-Duist, werd verkregen door koop, blijkens een grosse van 7 Juni 1742 1). Nemen wij nu in aanmerking, dat de totale oppervlakte der malen-gronden thans bedraagt ±75 H.A. en dat verscheidene van die Perceelen in de loop der tijden door koop verkregen zijn, dan is het restant van het oorspronkelijke Almendeterritoir al bijzonder klein2). Er rijzen dan deze vragen: is ' ) Malen-arch. no. 6. / 2) De z.g. „malen-kaart", naar welker nummers verwijzen de notarieele huurcontracten der malen-landerijen, opgemaakt door er oorspronkelijk een veel grootere Almende geweest en zoo ja, waar moet deze gelegen hebben? Inderdaad zijn er verschillende aanwijzingen, welke, in onderling verband beschouwd, het zeer aannemelijk maken, dat de malen vele eeuwen geleden de beschikking moeten hebben gehad over een uitgebreid complex markegronden. Behalve de reeds genoemde goederen, hebben de malen nog de eigendom gehad van twee hoeven lands, nabij Hoevelaken, welke zij reeds vóór 24 Mrt. 1282 hadden verkocht aan de buren van deze plaats 1). Op 4 Nov. 1656 verkochten de malen 3 morgen, gelegen bij het Spyckelk op het Hoogland 2). Doch er blijft nu nog open de vraag, waar moeten worden gezocht de grootere complexen grond, welke eens tot het territoir der mark hebben behoord? Het komt mij voor, dat wij dan moeten beginnen met onze blik te richten naar Koelhorst. Oorspronkelijk vormde Koelhorst niet een afzonderlijk gerecht. In de uitvoerige lijst der gerechten van het Nedersticht, vermeldende hoeveel elk daarvan op moet brengen in het morgen- en huisgeld, van circa 1498, wordt Koelhorst niet genoemd3). Evenmin komt het als afzonderlijk gerecht voor op de lijst van heerlijkheden in het Utrechtsch placaatboek4). Blijkens verschillende bronnen maakte Koelhorst aanvankelijk deel uit van het gerecht Hoogland; het was een buurschap onder dat gerecht gelegen 5). Ongemerkt is het in de loop van notaris Mr. C. Pannekoek te Amersfoort (Recht. arch. no. 1713 passim) is, voor zoover mij bekend, niet meer voorhanden. ') Arch. k.k. 8 k. no. 505, dl. 1380—1420, fo. 136 vs. en A. van Bemmel, Beschrijving van Amersfoort, dl. I, p. 232, noot 6. 2) Resolutie- en schouwboek. 3) Staten-arch. no. 28. 4) Utr. placaatboek, dl. I, p. 154/156. s) Cf. een testament van 23 Juli 1640, waarin compareerden een man en vrouw, „woenende op 't Hoochlant in de buyrschap van Coulhorst" en een acte van overdracht d.d. 24 Juni 1642, waarin voorkomen „seecker erff ende goedt met huys, erff ende hofstede, bergen ende schuyr ende vorder getimmer, dairop staende, genaempt Weerhorst, groot omtrent 21 morgen. Item noch een de 16e en 17e eeuw van onderdeel van een gerecht gegroeid tot zelfstandig gerecht. Kennelijk is dit door usurpatie geschied, doordat de opvolgende eigenaren van het goed Koelhorst ca. zich als heeren van die streek zijn gaan gedragen 1). Van een verheffing tot gerecht van overheidswege blijkt ook niets. In de middeleeuwen wordt Koelhorst soms als maalschap genoemd. Een leenacte van 18 Nov. 1368 vermeldt het verlei van „een stuc lans (sic) mit allensinen toebehoren also alst gelegen is in der Fudenstraat in der maelscap van Coelhorst2)." Een nagenoeg eensluidende omschrijving komt voor in een verleibrief van 5 Febr. 1401 3). Ook hierin is sprake van de maalschap Koelhorst. Als belending van het gerecht Emmeklaar wordt eveneens genoemd de maalschap van Koelhorst in een lijst uit de tweede helft der 15e eeuw, welke vermeldt de goederen, die de heeren van Lochorst van de St. Paulusabdij in leen parceel landts, genaempt het Horststuck, groot omtrent vierd' halve morgen ende noch een parceel landts, leggende aen de drie sluysen, groit omtrent een morgen,.... tesamen onder desen gerechte (sc. Hoogland) in de buyrschappe van Ceulhorst gelegen." De Tegenwoordige Staat (dl. 22, p. 244) zegt met betrekking tot Koelhorst: „Onder dit geregt (Hoogland, nl.) behoort Koelhorst, eene buurt aan de noord-oostzijde van de Eem." ') Dat Koelhorst in de 17e eeuw nog als een onderdeel van het gerecht Hoogland werd aangemerkt, moge blijken uit een acte Van overdracht van 30 Juli 1647 (Recht. arch. no. 1147), waarin getransporteerd werd „seeckere huijsinge ende hofstede met de schuijre ende een gedeelte van den boomgaert, mitsgaeders anderhalf morgen landts ofte daeromtrent achter de vers. hofstede van Ceulhorst, alle onder den gerechte van 't Hoochlandt gelegen." Men zie voorts nog een getuigenverklaring van 24 Sept. 1647 (Recht, arch. no. 1147), waarbij optrad Johan Vogell, „woonend buyten Haerlem, als eijgenaer van 't erve ende goet ten Dijck, gelegen op Ceulhorst onder 't Hoochlandt." Over de vraag, of Koelhorst al of niet een afzonderlijke heerlijkheid of afzonderlijk gerecht was, vergelijke men voorts nog E. B. F. F. Wittert van Hoogland, Utrechtsche ridderhofsteden en heerlijkheden, dl. I, p. 606/623. 2) Arch. k.k. 8 k. no. 505, dl. 1380—1420, fo. 137. 3) Ibidem no. 505, dl. 1380—1420, fo. 122 vs. hadden gehad 1). Wij lezen daar: dat gerichte van Ymmenclair alsoe alse dat van outs gelegen heeft tusschen de maelscap van Koelhorst ende dat gerichte van Hovelaken." Vormde deze maalschap van Koelhorst nu een afzonderlijk markgenootschap? Neen. In de Koelhorster maalschap moet niet anders gezien worden dan een onderdeel van de maalschap van het Hoogland. Een tweetal acten van 1415 bewijst dit. Van de eerste, welke van 16 Feb. 1415 2) is, citeer ik het volgende: „Allen denghenen, die desen brief sellen sien of horen lesen, doen wy verstaen Johan van Hemerten, scoute in de maelscap van Wede, van Emmynglaer ende van Coelhorst, van des Bisscops wegen van Utrecht, ende Willam Lamberts., tijnsmeister 3), dat voir ons ende voir die malen, lantgenoten ende buere is gecomen int gerichte Evert Rycoutss. van den Bosch ende heeft gegeven ende opgedragen, alse recht ende oirdel wijsden, Herman Kaerman Jacobssn. alle alsulc recht ende toeseggen, als Evert voirs. heeft an den erven ende goederen tot Coudenhove." Het transport geschiedde „behouden den tijnsmeister siins tijns." Deze toevoeging wijst er op, dat het goed Coudenhove toen nog eigendom der malen was. De andere acte is van 21 Feb. 14154). Ook dit stuk heeft betrekking op de overdracht van zooeven genoemd goed Coudenhove. De aanhef van de acte luidt: „Alle denghenen, die desen brief sellen sien of horen lesen, doe wy verstaen Johan van Hemerten, scout in de maelscap van Wede, van Emmynglair ende van Coelhorst, van des Bisscops wegen van Utrecht, ende Willam Lamberts., tijns- ') Ibidem no. 506 en Ant. Matthaeus, Rerum Amorfortiarum scriptores duo inediti, p. 199. 2) Arch. der heeren van Montfoort no. 282, p. 84. 3) Dit was een tinsmeester der malen van het Hoogland. Ten onrechte wordt in regest no. 259 van het archief der heeren van Montfoort gezegd, dat deze persoon zou zijn geweest tinsmeester der Utrechtsche Regulieren op hun goed te Crachtwijk. 'Juridisch zou dit ook niet verklaarbaar zijn. De functie van tinsmeester der Regulieren werd blijkens een acte van 29 Dec. 1421 (Arch. der heeren van Montfoort, no. 282, p. 85) waargenomen door Johan Prossert. 4) Arch. der heeren van Montfoort, no. 282, p. 84. meister, dat voir ons, voir die malen, lantgenoten ende buere is gecomen int gerichte Jacob Evert Rycoutssoens s. ende heeft gegeven ende opgedragen, alse recht ende oirdel wijsden, Herman Kaerman Jacobss. den eygendom van den alinge goede ende erve tot Coudenhoven met eggen ende met eynden ende met allen sinen toebehoren, al also alst binnen den voirs. gericht gelegen is, dair aen die een side naest geërft siin die gemene malen." Uit beide hier aangehaalde actengedeelten blijkt, dat in de maalschap van Koelhorst niet anders moet worden gezien dan een onder- deel van de maalschap van het Hoogland. Dat de maalschap van Koelhorst af en toe wel eens afzonderlijk wordt vermeld in de stukken, bewijst nog niet, dat deze ook een zelfstandig bestaan zou hebben geleden. Immers nergens vinden we een afzonderlijk bestuur genoemd. Eveneens Worden de andere deelen der maalschap van het Hoogland Wel apart als maalschap genoemd. Zoo b.v. in het manuaal van het oudschildgeld van circa 1470, waarin voorkomt het opschrift: „Dit siin die maelscappen van Weede ende van Emelaer 1)." Het opschrift van een acte van het jaar 1423 spreekt van „die hoeve tot Lienlaer in de maelschap van Weede," terwijl in de acte zelf het goed wordt omschreven als „een hoeve lants, gelegen in der maelscap Van Wede ende van Emminglaer, in den kerspel van Loesden, ghehieten Lienlaer2)." Een ander voorbeeld van de Vermelding van Wede als afzonderlijke maalschap is te vinden in de aanhef van een acte van 28 Nov. 1607, luidende: „Present scholt vant Hoochlant ende Emeclaer in de maelschap van Weede, Jacob van Dam, malenrent- ende tinsmeester, Jacop Soest ende Dirck Dircks. Crachtwijck, malen, lantgenoten ende geërffden opt Hoochlant3)." En evenzoo in een acte van 18 Mrt. 1612, welke begint: »-Present scholt, Jacob Gerrits van de Burch als rent- ende tinsmeester van de malen, Jacob Soest ende Hendrick Sael, maelen, lantgenoten int maelschap van Wee, compareerde. ., 3)." De hier aangehaalde passagees spreken voldoen- ') Staten-arch. no. 48, fo. 171. 2) Arch. k.k. 8 k. no. 505, dl. 1420—'85, 'fo. 124. 3) Recht. arch. no. 1147. de voor zich zelf. Met de hier genoemde maalschap van Wede is geen afzonderlijk markgenootschap bedoeld, doch kennelijk de maalschap van het Hoogland. Dat ook Emmeklaar wel afzonderlijk als maalschap werd vermeld, zien we uit een acte van 24 Mrt. 1612, welke aanvangt met de woorden: „Present scholt in de maelschap van Emiclaer, Jacop Gerrits van de Burch, rentende tinsmeester van de malen, Hendrick ende Dirck Dircks. Crachtwijck, malen, tins- ende landgenoten opt Hoochlant, compareerde Hetgeen zooeven gezegd is met betrekking tot het vermelden van de maalschap van Wede, geldt mutatis mütandis eveneens voor 't afzonderlijk noemen van die van Emmeklaar. Mogen wij dus als vaststaande aannemen, dat Koelhorst deel heeft uitgemaakt van de maalschap van het Hoogland, dan rest ons nog na te gaan, of de malen aldaar ook gemeenschappelijke eigendommen hebben gehad. Hiervoor constateerden wij reeds, dat het goed Coudenhove naar alle waarschijnlijkheid eigendom is geweest der malen. Bovendien zegt de acte van 21 Feb. 1415, dat naast dit erf gronden gelegen waren, welke eigendom der malen waren. Doch speciaal moeten de eigendommen der malen onder Koelhorst m.i. gezocht worden in een meent, die gewoonlijk voorkomt onder de naam van Koelhorster meent. Blijkens een acte van 13 Juni 1397, was deze meent toen al niet meer intact als markegrond, doch geheel of gedeeltelijk in particulier eigendom overgegaan. Op die dag was gesticht het altaar van St. Nicolaas in de Groote kerk te Amersfoort. Dit altaar werd begiftigd door Hermannus Snider met „enen camp lants, also als die gelegen is in Coelhorster meent mit eggen en mit eynden, daer aen die een side naest geërft is Evert van Crachwyck en aen die ander side Geryt die Wilde 2)." Zoowel het stuk grond, dat weggeschonken werd, als de belendende perceelen, waren eigendom van particulieren. In deze Koelhorster meent moet m.i. gezien worden een 1) Ibidem. 2) W. F. N. van Rootselaar, Amersfoort, 777—1580, dl. I, p. 378 en Van Bemmel, Beschrijving van Amersfoort, dl. I, p. 112. marketerritoir, dat reeds vóór 1397 niet meer eigendom Was der collectiviteit van de markgenooten. Raadpleegt men de excerpten uit de raadsnotulen van Amersfoort over de jaren 1523-'44 dan vindt men daarin eveneens gesproken van de Koelhorster meent x). De raad had besloten, ,,dat die geschijekte van den raidt in die saicken van de sluys, die nu nyewes geleyt sel werden by Coelhorst, dair die malen, Coelhorster meenten ende butenlanden hoir wateren doer weteren, sullen die sluys doen makken, dairtho die lantgenoten van de malen dat tweedendeél voir dese ryse ende die lantgenoten van der Coelhorster meenten dat ander derdendeel ende die butenlanden tot moderatie ende discretie by den raidt van onser stad mede toe contribueren ende gheven sullen." In de landgenooten van de Koelhorster meent, waarvan hier sprake is, moeten m.i. gezien worden personen, die stukken grond van dit voormalig Almendegedeelte in particulier eigendom hebben. De gewone beteekenis, welke het Woord landgenoot in Utrecht heeft, is die van grondeigenaar of eigenerfde, zonder dat hierbij speciaal aan markeverhoudingen moet worden gedacht. Bovendien ook worden in de hier aangehaalde passage de landgenooten gesteld tegenover de markgenooten van het Hoogland. De ligging van de hier besproken meent kan nog wat nader gepreciseerd worden met behulp van een acte van Waardeering van 14 Mei 1659. O.m. werd toen getaxeerd ..een camp weylandts, groot drye margen, met een eisen hosgen daerin begrepen, genaemt de meent, gelegen aan den Ruygen dijck op Ceulhorst onder 't genoemde Hooghelandt2)." We mogen dus tenslotte aannemen, dat er een tijd is geweest, dat de meent onder Koelhorst deel heeft uitgemaakt van de eigendommen der maalschap van het Hoogland. Al vroeg — in of vóór de 14e eeuw — is de Koelhorster meent aan het Almende-complex der maalschap onttrokken; daarmede was ook élke band tusschen deze meent en de malen van het Hoogland verbroken. 1) R. Fruin Th. Azn., De middeleeuwsche rechtsbronnen der kleine steden van het Nedersticht, dl. I, p. 298. 2) Recht. arch. no. 1147. Een ander overblijfsel der aloude malen-Almende zou ik willen zien in de verschillende enggronden, welke de malen van ouds in eigendom hebben gehad. Gaat men hiervoor na, welke gronden de malen zoo al door aankoop in eigendom verkregen hebben, dan blijkt, dat daar nimmer enggronden bij worden genoemd. Reeds vroeger — bij de bespreking van de mark van Rhenen — heb ik er op gewezen, dat de engen m.i. oorspronkelijk, zoolang zij nog niet als bouwland gecultiveerd waren en als heiden heenlagen, ook deel hebben uitgemaakt van de Almende en dus ook gemeenschappelijk eigendom zijn geweest der markgenooten 1). De meeste engen zijn al spoedig door verdeelingen versnipperd en in particulier eigendom overgegaan. Andere engen weer zijn soms nog lang onverdeeld gebleven. In de perceelen genaamd de Maleneng, de Hooge Maleneng, de Lage Maleneng, de Groote Lage Maleneng en de Kleine Lage Maleneng, moeten naar mijn meening, worden gezien rudimenten van de oorspronkelijk grootere, gemeenschappelijke engen. Ook de telkens terugkeerende benaming „Maleneng" wijst in deze richting. Mijn meening, dat er inderdaad oorspronkelijk een meer uitgebreid Almende-territoir moet zijn geweest, vindt nog steun in 't feit, dat aan sommige gewaarde erven „uitslagen" of „slagen" waren verbonden. Een transport van 3 Febr. 1517 spreekt van een overdracht door Jacob van Byler op zijn zoon. Het betrof hier eenige goederen, „die men samentlick een deell jaeren aen Jacobs voors. hoeff gebruyckt heeft ende noch bruyckt mit syn uytslagen2)." Een ander voorbeeld levert een vrij uitvoerige omschrijving van de opmeting der perceelen, behoorende bij het goed ten Bosch, van 1547, welke o.m. vermeldt: „Noch heeft dit erff zijn aenclevende slach int veen, gelegen bij den Nije kerck, genaemt den Broethoevel ende is het aenpairt veens voir dit erff omtrent negen roijen breten ende omtrent een boichschoet weechs lang, streckende aen 't noirtoisteijnde van Nyerkercker velt." Opvallend is ook, dat dit stuk verder nog vermeldt: „een stuck haverlants, ') Cf. p. 101/104. 2) Oud-arch. Amersfoort ch. no. 772. gelegen int Nijelant, groet synde omtrent IIII mergen, streckende van Snoils brinck tot aent Malenlant toe1)." Dat dit perceel grensde aan eigendommen der malen en dat het complex, waarin het lag, het Nieuwland heet, zijn m.i. feiten, die er op wijzen, dat ook dit stuk grond door verdeeling van markegronden particulier eigendom is geworden. Een ander voorbeeld van een gewaard erf, waarbij een slag behoorde, geeft ons een acte van 29 Oct. 1556. Het kapittel van St. Pieter gaf toen in tins uit „die alinge helfte vant goit ende erve tot Emelair mijt allen den getymmer dairop staende, eggen ende eynden, wilt ende tam, mijt sijn coterswaerscap ende Uuytslagen ende myt allen syn toebehoren2)." Voorts hebben de malen van het Hoogland ook eigendommen gehad onder Zeldert. Van ouds heeft er een band bestaan tusschen de maalschap van het Hoogland en Zeldert. Een volmacht, gegeven door de abt van de St. Paulusabdij op 24 Nov. 1382 om de tienden en pachten te innen om Amersfoort, houdt in een opgave van deze tienden en pachten en vermeldt o.a.: „Item van de smalen tien(den) tot Zeldrecht ende maelscap tien pont3)." Soms ook is er sprake van de waarschap van Zeldert. Zoo b.v. in een lijst uit de tweede helft der 15e eeuw, welke opsomt de goederen, die de heeren van Lokhorst van de St. Paulusabdij in leen hebben gehad4). Hierop komt voor het gerecht van Emmeklaar, „alsoe alse dat van outs gelegen heeft tusschen de maelscap van Koelhorst ende dat gerichte van Hovelaken ende tusschen Amersfoirder meente ende Zeldrechter waerscap." Van belang voor de kennis van de relatie, welke er bestaan heeft tusschen Zeldert en de maalschap van het 1) Arch. St. Pieter no. 647. 2) Ibidem no. 649. Onder ditzelfde nummer zijn twee dergelijke acten te vinden, welke spreken van uitslagen, verbonden aan een gewaard erf, respectievelijk van 15 Oct. 1573 en 25 Jan. 1574. 3) Arch. k.k. 8 k. no. 505, dl. 1380—1420, fo. 51. 4) Ibidem no. 506 en Ant. Matthaeus, Rerum Amorfortiarum scriptores duo inediti, p. 199. Hoogland, is een acte van 1391 1). Het voornaamste gedeelte ervan citeer ik hier: „Alle degenen, die desen brieff sullen sien off hoeren lesen, doen wy verstaen Gode Vredericxsoen, scout op Seldert van des Biscops wegen van Utrecht, Ghisebert Lambertss. ende Herman Careman Johanssoen, tijnsmeysters, dat voir ons ende voir die die (sic) malen ende lantgenoten, die hierna bescreven is Ende dair verteech Lambert Volken des Hoyers soen ende heeft gegeven ende opgedragen als recht ende oirdell wijsden, Bertelmeus Dewensoen den vrien eygendom van vier ackeren lands, alsoe als die gelegen sijn op Seldrecht mit eggen ende mit eynden, streckende van den Ouden wech aen den Nederwech toe, dair an die een side naist geërft is Ende dair verteech Lambert Volken des Hoyers sone voirs. off als recht was, also dat die malen ende lantgenoten wijsden, dat dese voirseide eygendom Bertelmeus Dewensoen voirs. vast ende stade is mitten recht, behouden den tijnsmeyster voirs. achte swarten jairlix te tijnse, te betalen alle jair op Sunte Martijnsdach in den wijnter, uytgeset alle argelist. Hier waeren over ende aen als malen ende lantgenoten, dair dit gesciede Evert Reyners., Gerijt, Duwen, Wouter Egbert Berensoen, Evert Bot Dirxss., Jacob van Lyenler, Lambert van Lyenler, Evert Lambertz., Johan Uten Haghe ende anders vele goeder lude, die dit mede sagen en hoirden." De vraag rijst nu, hebben wij hier te doen met de malen van het Hoogland, dan wel met een andere en afzonderlijke maalschap van Zeldert? De vraag moet m.i. in de eerste zin worden beantwoord. De twee tinsmeesters, Gijsbert Lamberts. en Herman Careman Johansz. waren de twee tinsmeesters der malen van het Hoogland. Als schout van Zeldert vermeldt onze acte van 1391 Gode Vredericxsoen. Dezelfde was blijkens een acte van 1 Feb. 1396 2) ook schout in de maalschap van Wede en Emmeklaar. De twee tinsmeesters Gijsbert Lamberts. en Herman Careman Johanszn. zijn m.i. tinsmeester der malen op het Hoogland. Vooreerst valt op, dat de tins* ') Oud-arch. Amersfoort no. 553, fo. 33. 2) Ibidem ch. no. 89. meesters 2 in getal zijn, een eigenaardigheid, welke men in Utrecht — voorzoover mij bekend — uitsluitend bij de maalschap van het Hoogland aantreft. Voorts vindt men elders nimmer melding gemaakt van 2 tinsmeesters te Zeldert. En tenslotte wordt Herman Caerman Janszoon in bovengenoemde acte van 1 Feb. 1396 *) genoemd maal en landgenoot op het Hoogland. Wat betreft de namen der malen, welke in de acte van 1391 voorkomen, valt het op, dat deze zeer veel overeenkomst vertoonen met de namen van de eigenaren der gewaarde erven, welke in een aanteekening van circa 1420 worden aangetroffen2). De acte van 1391 noemt als maal Jacob van Lyenler, terwijl de notitie van omstreeks 1420 ook Jacob van Lielaer vermeldt. In de acte van 1391 komen verder o.a. voor Evert Reynerss., Wouter Egbert Berensoen en Evert Bot Dircxss., terwijl plus minus 1420 als malen opgegeven Worden: Reyner Evertsen, Egbert de Beer en Dirc Evert Bot Dircxsoens sn. Kennelijk zijn de drie laatstgenoemde personen een volgende generatie van de drie eerst genoemde. Dit alles bij elkaar genomen, lijdt het naar mijn meening geen twijfel, of de in de acte van 1391 genoemde malen zijn de malen van het Hoogland en de beide tinsmeesters, de malen-tinsmeesters van het Hoogland. Bovendien is dit nog des te meer aannemelijk, wanneer men bedenkt, dat Zeldert ressorteerde onder de streek, welke aangeduid wordt met de naam van het Hoogland 3). Uit het aangehaalde gedeelte van de acte van 1391 blijkt, dat de gronden onder Zeldert, welke getransporteerd werden, tinsplichtig waren aan de malen van het Hoogland. Dus ook onder Zeldert hebben markegronden der malen gelegen. Een leenbrief van 10 Apr. 1544 spreekt nog van een meent aldaar 4). De abt der St. Paulusabdij beleende toen Willem Schae Jacopszn. met ,,ses dammaten landts, alse die rechte drie sevenste deelen van dat geheele stucke lants in die Oude weer op Zeldert van 1) Ibidem. 2) Arch. k.k. 8 k. no. 505, dl. 1420—'85, fo. 4. 3) Tegenwoordige Staat, dl. 22, p. 245. 4) Arch. k.k. 8 k. no. 505, dl. 1536—'72, fo. 143. anderhalff vierndel mit alle zynen toebehoeren, meente ende Loodijck, alsoe alst in den gerechte van Zeldert van outs gelegen is." De hier gegeven omschrijving wijst er op, dat het woord meent opgevat moet worden in de zin van een stuk gronds, afkomstig van een meentverdeeling. Dit perceel was eigendom van de St. Paulusabdij, welke, zooals men zich herinnert, 2 gewaarde hoeven in de maalschap had. I Dat de eigendommen der maalschap inderdaad oor! spronkelijk een zeer groote oppervlakte moeten hebben beslagen, kan m.i. bovendien nog worden afgeleid uit het volgende. Van ouds moesten ten overstaan van het college der malen van het Hoogland plaats hebben alle overdrachten van gronden, op het Hoogland gelegen 1). Vooreerst werden voor dit college overgedragen gewaarde hoeven of gedeelten daarvan en later ook de losse waardeelen, ,,malen-hoeven" of ,,malen-renten" genaamd. Doch daarnaast moesten eveneens alle andere, op het Hoogland gelegen, goederen ten overstaan van dit college worden getransporteerd. Zeer opmerkelijk is nu, dat in bijna al die acten gezegd wordt, dat het getransporteerde goed tinsplichtig is aan de malen. Hier mogen enkele van de vele voorbeelden volgen van transporten van zulke tinsplichtige goederen, gepasseerd ten overstaan van schout, tinsmeester(s) en malen van Wede en Emmeklaar: 13 Mei 1371: transport van het goed „den Coep", „behouden... . den ghemenen malen van Wede ende van Emminglaer vorscreven hoers tyns." 2) 21 Febr. 1415: transport van „den alinge goede ende erve tot Coudenhoven".... „behouden den tijnsmeister (der malen) siins tijns." 3) ) Men zie de rekeningen van de rentmeester der malen, waarin onder de ontvangsten ook bijna steeds ontvangsten worden vermeld, voortspruitende uit het bezegelen van acten (J. F X van den Bergh, Het archief van de malen, dl. III en IV passim) Cf. ook A. van Bemmel, Beschrijving van Amersfoort, dl. I, p 232 en Tegenwoordige Staat, dl. 22, p. 244. , v/uu-aim. -rvmersroort cn. no. 22. 3 ) Arch. der heeren van Montfoort no. 282, p. 84. 6 Febr. 1417: transport van „enen stucke lands,. . . . behouden der malen hoers tijns." !) 28 Nov. 1607: transport van „een mergen lants, gelegen opten enge van Snuel"; de kooper zal „alleenlick dragen ende lasten den jaerlicxen uurganck van de malen-thijns." 2) 3 Dec. 1611: transport van „omtrent ses mergen lants, gecomen weleer van Hendrick Verhell..... behouden d' malen huer thins ende gerechticheyt." 2) 12 Juli 1643: transport van „de gerechte helfte van zeecker erff ende goet met hoff ende hofstede, gelegen tot Nyelandt onder desen gerechte (sc. Hoogland), genaempt den Hoogen camp.... op de laste van de helfte van ses stuyvers jaerlicx de vers. heeren van de malen ten thins uut 't vers. geheele erve ende goet competerende." 2) 28 Mei 1658: transport van „een huysinghe, hoff, twee boomgaerden, een berch ende hofstede, genaemt IJseren-aert mette landeryen, daeraen behoorende, bepotinge ende beplantinge daerop staende, gelegen onder desen gerechte van Hooghelandt. ... op de laste van 23 Car. guldens, 12 stuyvers, 8 penningen iaerlicx sonder cortinge, die de heeren geërfdens van de malen opt Hooghelandt daaruut tot een erffpacht ontfangen." 2) Ik vestig hier speciaal de aandacht op het groot aantal Van deze goederen, belast met tinsen ten behoeve van de malen, omdat uit de malen-rekeningen niet blijkt, dat hun getal zoo groot is geweest. De redactie der acten, verleden ten overstaan van de malen, is bijna altijd van dien aard, ) dat er onmiddellijk uit valt af te leiden, dat er eigendomsverschuiving moet hebben plaats gehad. De acten spreken steeds van overdracht van de eigendom van de grond en behandelen de malen-tinsen als grondrenten. Opvallend is, \dat veelal ook de hoegrootheid der tins niet opgegeven kan Worden. Aannemelijk is, dat hier gelijk elders wel voorkwam, de tinsen gesproten waren uit vele eeuwen-oude Verhoudingen en om hun geringheid na verloop van tijd niet meer werden geïncasseerd. Ze werden dan nog gedurende zekere tijd pro memorie in de acten vermeld, om daar ten slotte geheel uit te verdwijnen3). 1 ) Oud-arch. Amersfoort ch. no. 188. 2) Recht. arch. no. 1147. 3) Cf. p. 87. Neemt men nu in aanmerking, dat de overdrachten van alle1) onroerende goederen, op het Hoogland gelegen, plaats moesten hebben ten overstaan van het college van de malen en voegt men daaraan toe het feit, dat blijkens de acten nagenoeg al deze gronden tinsplichtig waren aan de maalschap, dan lijkt mij alleszins de conclusie gerechtvaardigd, dat oorspronkelijk nagenoeg het geheele Hoogland eigendom moet zijn geweest van de maalschap van het Hoogland. Eindelijk zou ik voor de stelling, dat oorspronkelijk nagenoeg het geheele Hoogland eigendom van de maalschap is geweest dit punt naar voren willen brengen. Onder de eigendommen der malen bevinden zich verschillende, verspreid liggende perceelen, welke kennelijk aan een of meer verdeelingen van markegronden zijn ontsnapt. De bekende Duitsche rechtshistoricus, R. Schröder, heeft er op gewezen, dat in de geeren, voorkomende in markegebieden, gezien moeten worden Almenderesten, welke buiten verdeelingen van gronden der markgenooten zijn ; gebleven 2). In het algemeen lijkt mij deze voorstelling van zaken zeer aannemelijk. In de middeleeuwen was de bevolking op het platteland zeer zeker niet in staat de oppervlakte te berekenen van een trapezium, van een tetrachoon of van een driehoek3). Kleinere stukken gronds en middelmatig groote perceelen van die vormen moesten noodwendig bij markeverdeelingen onverdeeld blijven liggenOp het Hoogland nu is het opvallend, dat zich onder de eigendommen der malen op verschillende plaatsen thans nog geeren bevinden. Het zijn betrekkelijk kleine stukken gronds. Zoo treffen wij aan de Hooge Geeren, de Lage Geeren, de Geerkamp en de Fijne Geer. Laatstgenoemde geer (in de middeleeuwen Fyen Geer genaamd) komt reeds voor in de beschrijving der malengoederen in het leen- en tinsregister der St. Paulusabdij van omstreeks 1400. Zij ') Ik cursiveer. 2) R. Schröder, Lehrbuch des Deutschen Rechtsgeschichtedl. 1, p. 219 en p. 220, noot 9. 3) Cf. p. 104/105. Wordt aldus omschreven: ,,Item tot Fyen Gheer deylen XVI malen Deze geer behoorde dus niet tot de aangekochte goederen, doch moet gerekend worden tot het aloud bezit der malen. In het jaar 1580 gingen er stemmen op om de eigendommen der malen te verdeelen. Een in schrift gebrachte overeenkomst van 29 Juli van dat jaar2) licht ons hieromtrent in. Ik laat hier het belangrijkste gedeelte van dit merkwaardige stuk volgen: ,,Wy Gerrit van Mierlo, abt Sts. Pauwels tot Uytrecht, Peter Mensen van Westrenen, Dirck Dircksen van CrachtWyck, Johan van Westerenen, Johan Sael ende Clemens Van Heer, samen geërfdens in de male-goederen by Amersfoort, syn veraccordeert ende verdragen, accorderen ende verdragen mits diesen, dat wy begieren op het spoeielixst het mogelick sal syn, met onse andere eygenaers ende medegeërfden van de malen ten euwige dagen de malelanden af te deylen, te scheyden ende ten euwige dagen af te loten, midts dat wey tevreden syn, daertoe te committeren uyt den onsen dry personen, daer die andere van de malen dry personen uyt den haeren tegen sullen committeren, die alle de male-goederen van stuck tot stuck op de gemeene malen kosten sullen doen meten ende, gemeten Wesende, sullen leggen aen stukken ende kampen, also gelyck ende effen als mogelick sal syn, so het haer op het alderbeste geraeden sal duncken te wesen; ende also gelyck geset ofte geleydt hebbende, syn die bovengenoemde geërfden van de malen tevreden mit die andere van de malen dese male-goederen van stonden aen mit goedes lottinge af te scheyden ende doer te deylen ten eeuwige dagen, als voorsch. is, met vruntschappe, syn ook tevreeden dese voorn, van de malen, dat sy wille maecken mit d'andere van de malen goede ordonnantie op haer jaerlickse schouwe, om die olde gebruycke te onderhouden, als tot hiertoe gedaen is, ende aldaer toe te stellen alsulcke ordonantie, als syluyden ten beyden syden geraden sullen vin- ') Arch. k.k. 8 k. no. 505, dl. 1380—1420, fo. 248. 2) Malen-arch. no. 2. den ende dat op het spoeijelickste, eer de male-goederen weder de novo verhuyrt sullen werden. Ende in cas dat d'andere van de malen niet en solden begeeren ofte willen in vruntschappe de maalegoederen doordeylen, scheyden ende ten eeuwige dagen aldus afloten, so syn wy onders. ende bovengenoemde van de malen in sulcke gevall geaccordeert ende verdragen, veraccorderen ende verdragen mits deesen, dat wy mit recht ende mit manier van justicie dese lotinge aldus willen vervorderen ende dat aleer die male-goederen de novo weder sullen verhuert worden." Of de in deze acte genoemde malen inderdaad getracht hebben om met de andere markgenooten tot scheiding en deeling der markegronden te komen en of hierover een proces is ontstaan, zijn vragen, die ik niet kan beantwoorden. In de rechterlijke archieven van het Hoogland berust slechts een gerechtsrol, aanvangende 1628 1), terwijl er verder geen stukken betreffende civiele procedures aanwezig zijn. In het archief van Emmeklaar ontbreken eveneens stukken betreffende civiele processen en ook een gerechtsrol. In het archief van het Hof zocht ik naar een procedure, maar ook hier zonder succes. In ieder geval, wat er gebeurd zij, tot een verdeeling is het toen niet gekomen. De gronden zijn gemeenschappelijk eigendom der malen gebleven en de toestand is sindsdien nagenoeg onveranderd gebleven2). Het eigenlijke markeleven in de maalschap heeft reeds eeuwen geleden een einde genomen. Toen de groote complexen markegrond door verdeeling of hoe dan ook uit handen van het markgenootschap waren geraakt, zijn de malen er al gauw toe overgegaan de laatste restanten van hun collectief bezit te verhuren, in tins en in erfpacht uit te geven. Uit de hiervoor besproken lijst der malen-goederen van omstreeks het jaar 1400 blijkt, dat toen reeds ') Recht. arch. no. 1145. 2) De voornaamste veranderingen, welke sindsdien in de malen-eigendommen hebben plaats gehad, bestaan hierin. Op 4 Nov 1656 verkochten de malen 3 morgen land, gelegen bij het bpyckelk op het Hoogland (Resolutie- en schouwboek). Door aankoop verwierven zij 7 Juni 1742 de eigendom van het Schippersland (Malen-arch. no. 6). alle goederen der malen verhuurd waren 1). Uit de rekeningen der malen, loopende vanaf het jaar 1552, is te zien, dat deze toestand gecontinueerd is en dat van een gemeenschappelijk gebruik der gronden door de malen geen sprake is2). Thans wil ik nog nader terugkomen op de positie, die de St. Paulus-abdij te Utrecht in de maalschap van het Hoogland heeft ingenomen. Gelijk bekend is, werd de Be- . nedictijner-abdij Hohorst op de Heilige berg nabij Amersfoort gesticht door Bisschop Ansfridus in 998. In het jaar ,Ji°54 werd deze door Bisschop Bernulfus overgeplaatst naar Utrecht en zij is sindsdien bekend onder de naa'm I van St. Paulusabdij 3). In de nabijheid der abdij Hohorst hadden van ouds hare uitgestrekte bezittingen gelegen. Deze omvatten nagenoeg geheel Soest en Hees en meer oostwaarts een aantal goederen op het Hoogland. Bij de bespreking van de ontwikkeling der markeverhoudingen te Soest en Hees zal blijken, dat deze goederen oorspronkelijk voor een groot gedeelte hofgoederen waren, welke bewoond werden door keurmedige hoorigen 4). Middelpunt van deze hoorige echte was de curtis of hof te Emmeklaar 5). In deze hof moesten de hoorigen en tinsplichtigen op St. Willebrordusdag hun tinsen enz. opbrengen 6). Kennelijk had nu de abdij één en misschien ook wel meer van de haar toebehoorende gewaarde hoeven in de maalschap in het hoorigheidsverband opgenomen. Immers 1) Arch. k.k. 8 k. no. 505, dl. 1380—1420, fo. 247. 2) J. F. X. van den Bergh, Het archief van het zeer oude en Voorname college van de malen op het Hoogland buiten de stad Amersfoort, dl. III en IV. 3) J. G. C. Joosting en S. Muller Hzn., Bronnen voor de geschiedenis der kerkelijke rechtspraak in het Bisdom Utrecht in de middeleeuwen, dl. II, p. 379. Ant. Matthaeus, Fundationes et fata ecclesiarum, p. 192 e.v. *) Men zie bij de behandeling van de mark van Soest. 5) Een acte van 13 51 spreekt van de verhuring van een ,,dimidium mansum terre, situm in Dust, ad curtim in Emminglaer abbatie nostre pleno jure spectantem." (Arch. k.k. 8 k. no. 505, dl. 1380—1420, fo. 50.) °) Arch. k.k. 8 k. no. 505, dl. 1420—'85 passim. 32 blijkens een acte van 1423 werd door de abt een hoorig goed, nl. ,,een hoeve lants gelegen in der maelscap van Wede en van Emminglaer, ghehieten Lienlaer" ca. omgezet in een leengoed 1). Dat het goed Lienlaer tot de gewaarde erven gerekend moest worden, volgt uit een verleibrief van 1496, waaruit blijkt, dat het aan de hoeve verbonden waardeel aan een ander in leen was gegeven dan degene, die de hoeve in leen hield 2). Het feit nu, dat de St. Paulusabdij een of meer of misschien zelfs alle gewaarde hoeven, welke zij in de maalschap bezat, in hoorigheidsverband had gebracht, verandert evenwel niets aan het karakter der mark. Zoolang niet vast staat, dat alle gewaarde erven der maalschap in één hand zijn geweest, mag aan haar geen grondheerlijk karakter worden toegekend. Intusschen heeft de St. Paulusabdij wel getracht haar invloed op het bestuur der maalschap zoo groot mogelijk te laten zijn en wel door het aanstellen van een schout in de maalschap. Voor het goed verstand van zaken wil ik eerst een en ander zeggen omtrent de indeeling van het Hoogland. Het Hoogland is een vrij uitgestrekte landstreek ten noorden van Amersfoort, die haar naam dankt / aan het feit, dat zij grootendeels hooger is gelegen dan de j naaste omgeving3). Het werd in de nieuwere tijd hoofdzakelijk ingenomen door drie gerechten, t.w. Emmeklaar, ! Hoogland en Zeldert. Het gerecht Hoogland moet dus wel \ onderscheiden worden van de landstreek van die naam, die veel uitgebreider was. Wanneer hier deze landstreek bedoeld wordt, spreek ik steeds van het Hoogland. Wordt echter op het gerecht van die naam gedoeld, dan wordt er dit uitdrukkelijk bij vermeld. Dat Emmeklaar deel uitmaakte van het Hoogland wordt met zooveel woorden gezegd in een schattingsrapport van 2 Aug. 1648, waarin sprake is van ,,de huijs- ') Arch. k.k. 8 k. no. 505, dl. 1420—'85, fo. 124. 2) Ibidem no. 505, dl. 1420—'85, fo. 128 vs. 3) Tegenwoordige Staat, dl. 22, p. 243. Blijkens de topographische kaart (no. 408) ligt het grootste gedeelte van het Hoogland slechts enkele meters hooger dan de aangrenzende polders. singhe ende hofstede, genaempt Langenoort, groot omtrent 3 margen, 371 roeden, gelegen in den gerechte van Emmiclaer voors. opt HoochlandtOok de auteur van de Tegenwoordige Staat bevestigt ons dit, zeggende: „Emmeklaar is eene heerlijkheid op zig zelve, leggende benoorden en meestendeel in 'tHoogland 2)." Blijkens hetzelfde Werk waren ook de gerechten Hoogland en Zeldert op het Hoogland gelegen3). Het gerecht Emmeklaar behoorde van ouds aan de St. Paulusabdij te Utrecht. Het maakte deel uit van de goederen en bezittingen, welke deze abdij aan de heeren van Lokhorst in leen had gegeven4). De gerechten Hoogland en Zeldert behoorden aan de Bisschop Van Utrecht. Een schoutbenoeming voor het gerecht Hoogland vindt men voor het eerst in 15 17 in het Liber officiatorum pro tempore domini Philippi de Burgundia5). Schoutaanstellingen voor Zeldert komen reeds Vroeger voor, b.v. in het Liber officiatorum van Bisschop Frederik van BlankenheimG) en in dat van Bisschop ^avid van Bourgondië 7). Het komt mij voor, dat het gerecht Hoogland van betrekkelijk recente datum is. De zoo uitvoerige lijst der Utrechtsche gerechten van omstreeks 1498, vermeldende hoeveel elk ervan moet opbrengen in het morgen- en huisgeld, noemt het gerecht Hoogland ook nog niet. Wel komen er in voor „Seldert, die Oude Slage ende die Nye Slage" (990 morgen), en „Wede ende Emmeclair" (730 morgen) 8). Evenmin is er sprake Van het gerecht Hoogland bij de opgave van de grenzen Van het gerecht Emmeklaar, voorkomende in de lijst van goederen, welke in leen zijn geweest bij de heeren van Lokhorst 9). ') Recht. arch. no. 1147. 2) Tegenwoordige Staat, dl. 22, p. 246. 3) A.w., dl. 22, p. 243 en p. 245. 4) Arch. k.k. 8 k. no. 506 en Ant. Matthaeus, Rerum Amorfortiarum scriptores duo inediti, p. 199. s) Bissch. arch. no. 375, fo. 4 vs. °) Ibidem no. 371, p. 200 (1412). 7) Ibidem no. 373, fo. 46 vs. (i45°) en fo. 66 vs. (1461). 8) Staten-arch. no. 28. 9) Arch. k.k. 8 k. no. 506 en Ant. Matthaeus, Rerum Amorfortiarum scriptores duo inediti, p. 199. Het verdient de aandacht, dat acten uit de 14e en 15e eeuw vaak melding maken van een schout in de maalschap van Wede en Emmeklaar. Steeds wordt in deze stukken gesproken van een schout in de maalschap en wordt het voorgesteld alsof deze schout niet aan het hoofd van een gerecht stond. Kennelijk trad deze schout op als president -—-""''van het college van de malen van het Hoogland. Door wie werd nu de schout der maalschap benoemd? Als eigenaardigheid moet worden vermeld, dat de schout, die in de acten optreedt, nu eens gezegd wordt dit te doen „van des Bisscops weghen" 1) en dan weer, dat hij deze functie uitoefent „van des abts weghen van Sente Pouwels tUtrecht" 2). Van ouds schijnt het een twistpunt te zijn geweest aan wie de schoutaanstelling in de maalschap toekwam, aan de Bisschop van Utrecht, dan wel aan de abt van de St. Paulusabdij. Nog in het begin van de 16e eeuw is hier blijkbaar strijd over gevoerd. In het archief der St. Paulusabdij bevindt zich een dossier met opschriften van acten, welke moesten strekken ten bewijze, dat de schout van de abt op het Hoogland altijd als de principaalste terecht had gezeten met de taaien van Wede en Emmeklaar 3). h Thans wil ik ter sprake brengen de samenstelling van l.tjJr het bestuur der maalschap en de werkzaamheden ervan. Over de schout, die blijkbaar als voorzitter optrad, ') Acten van 13 Mei 1371 (Oud-arch. Amersfoort ch. no. 22), 1 'Febr. 1396 (ibidem ch. no. 89), 3 Jan. 1412 (ibidem ch. no. 154), 12 Oct. 1412 (ibidem ch. no. 155), 16 Febr. 1415 (Arch. der heeren van Montfoort no. 282, p. 84), 24 Nov. 1416 (Oud-arch. Amersfoort chs. nos. 183 en 184), 23 Aug. 1440 (ibidem chs. nos. 329 en 330), 7 Apr. 1505 (ibidem no. 687), 1 Apr. 1506 (ibidem no. 690) en 26 Febr. 1519 (ibidem no. 803). 2) Acten van 6 Febr. 1417 (ibidem no. 188), 1423, 143728 Apr. 1487, 1514, (Arch. k.k. 8 k. no. 367), 3 Febr. 1517 (Oud-arch. Amersfoort no. 772) en 16 Jan. 153 1 (Arch. k.k. 8 k. no. 367). 3) Arch. k.k. 8 k. no. 367: „Copiën van zekere gerichtzbrieven daeruuijt blijckt, dat der abdyen van Sinte Pauwels' schout opt Hoegelant altijt ierst ende als als (sic) principaelste mitten malen terechte geseten heefft." 5°5 ls hier zoo juist gehandeld. Naast deze treffen wij gewoonlijk een of twee tinsmeesters der malen aan. Opvallend is evenwel, dat in de oudste stukken, die voorhanden zijn, nimmer sprake is van tinsmeesters. In de reeds besproken °orkonde van 9 Apr. 1293 traden de malen zelf op toen er een rente werd gevestigd op de helft van het goed de Sneul 1). Van het bestaan van tinsmeesters wordt niet Serept. Evenmin is dit het geval in de al eerder behandelde acten van 24 Mei 13282), 25 Juli 13293), 12 Aug. :329 4) en 28 Nov. 1339 5). In al die gevallen traden de malen zelf op en bezegelden zij de acten van met het malenzegel. Voor het eerst vond ik melding gemaakt van een tinsmeester der malen in een acte van 13 Mei 1371 6). In dit stuk verklaren ,,Ghisebert Hughen sone, scoute in der maelscap van Wede ende van Emminglaer van des Bisscops weghen van Utrecht, Evert van Wede, tynsmeyster, ende Jordaen Ghisebrechts sone, tynsmeyster van der ghemeenre malen weghen van Wede ende van Emminglaer, dat vor ons ende vor die malen ende lantghenoten, die hierna bescreven staen, is ghecomen in 'tgherichte " Er treedt hier dus een tinsmeester der malen op; de andere tinsmeester, waarvan hier sprake is — ik kom er zoo aanstonds nader op terug — staat buiten het markeverband. ^n de al vroeger besproken acte van 1391 compareerden twee malen-tinsmeesters 7). De vraag doet zich aan ons op, hoe komt het, dat eerst m de 14e eeuw een of meer tinsmeesters der maalschap Worden aangetroffen? Ik zou van dit verschijnsel de volgende verklaring willen geven. Tegen de 14e eeuw was het eigenlijke markeleven der maalschap feitelijk al niet meer intact. De groote Almende-gebieden der mark hadden plaats moeten maken voor particulier eigendom. De 1 ) Gabbema-archief te Leeuwarden, Copiae epistolarum (1660) fo. 98. 2) Arch. St. Pieter, no. 640. 3) Ibidem no. 642. 4) Ibidem no. 641. 5) Ibidem no. 643. 6) Oud-arch. Amersfoort ch. no. 22. ') Oud-arch. Amersfoort no. 553, fo. 33. gemeenschappelijke eigendommen der malen bestonden toen hoofdzakelijk uit een aantal verspreid liggende perceelen. Deze werden niet langer door de malen als markegronden gebruikt, doch waren aan verschillende personen in tins, erfpacht of huur gegeven. Het verschijnsel van een of meer malen-tinsmeesters nu houdt m.i. stellig verband met de ingrijpende veranderingen, welke in het leven der mark hadden plaats gehad. In de acte van 13 Mei 1371 compareerde naast de tinsmeester der malen ,,Evert van Wede, tynsmeyster Op dit verschijnsel wil ik hier nog wat nader de aandacht vestigen. Meerdere keeren komt het voor, dat in de acten, verleden ten overstaan van het malencollege, behalve de tinsmeester der malen bovendien nog melding gemaakt wordt van de aanwezigheid van de tinsmeester van de heer van Wede. Soms ook treedt de heer van Wede zelf op in die functie. In dit soort acten wordt dan gemeenlijk gezegd, dat het transport geschiedt „behouden Elyas (of Jan) van Wede ende den ghemenen malen hoers tyns2)." Het geslacht van Wede heeft blijkbaar een aantal goederen op het Hoogland in eigendom gehad, welke in tins waren uitgegeven. Opvallend is evenwel, dat gezegd wordt, dat de overdrachten geschieden met voorbehoud van de tins van de heer van Wede en de tins van de malen. Hoe moeten wij dit uitleggen? Het meest aannemelijk komt het mij voor, dat zulke goederen oorspronkelijk aan de malen hebben behoord en door deze in tins zijn uitgegeven. Later zijn deze goederen in handen gekomen van het geslacht van Wede, dat ze toen weer op zijn beurt in tins heeft uitgeslagen. Naast de tinsmeester of tinsmeesters der malen is na verloop van tijd nog een rentmeester verschenen. In het begin van de 17e eeuw waren deze functie' s wel gecombineerd en was een persoon dikwijls tegelijk rent- en tinsmeester 1) Oud-arch. Amersfoort ch. no. 22. 2) Zie b.v. twee acten van 24 Nov. 1416 (Oud-arch. Amersfoort chs. nos. 183 en 184) en een acte van 23 Aug. 1440 (Oudarch. Amersfoort ch. no. 330). 5°7 der malen 1). In de loop van de 17e of in het begin van de 18e eeuw zijn deze beide functies gesplitst en treft men sindsdien regelmatig aan 2 tinsmeesters en één rentmeester 2). Oorspronkelijk werden de rentmeester en ook de tinsmeesters voor één jaar aangesteld. In een vergadering, gehouden op 16 Nov. 1770, werd besloten deze functionarissen voortaan voor de tijd van 10 jaar te benoemen. In de loop van de 1 ge eeuw is het gewoonte geworden, dat de rentmeester voor het leven wordt benoemd. Op 13 Juli 1863 werd Mr. J. de Louter, notaris te Amersfoort, benoemd tot rentmeester der malen. Hij nam deze benoeming aan op een later vast te stellen instructie3). In de vergadering van 13 Juli 1864 werd een concept van de instructie voor rentmeester en tinsmeesters ter tafel gebracht. Na eenige discussie werd het ongewijzigd aangenomen. De hoofdinhoud van deze instructie is als volgt4). Het dagelijksch bestuur der maalschap wordt gevormd door de rentmeester en tinsmeesters5). De tinsmeesters zijn in het bijzonder belast met het toezicht op de landerijen der malen en moeten zien hoe deze door de pachters worden gebruikt. De rentmeester houdt zich bezig met het doen van ontvangsten en betalingen; hij is belast met het ') Acten van 28 Nov. 1607, 16 Dec. 1608, 13 Juni 1610, 20 Aug. 1611, 3 Dec. 1611, 18 Mrt. 1612, 15 Juli 1628, 3 Juli 1629, 8 Mrt. 1640, 12 Juli 1643 en 28 Mei 1658 (Recht. arch. no. 1147). '-) A. van Bemmel, Beschrijving van Amersfoort, dl. I, p. 232; Tegenwoordige Staat, dl. 22, p. 244; J. F. X. van den Bergh, Het archief van de malen, dl. IV, p. 502, rekening van 1863—'64. Men vergelijke voorts nog de collectie van convocatie-billetten betreffende ongeveer de laatste 150 jaar (Malen-arch. ongenummerd) . 3) Malen-arch. no. 2, p. 873/88. 4) Gedrukte exemplaren van deze instructie bevinden zich in bet Malen-archief. s) Over het aantal der tinsmeesters spreekt de instructie van 1864 niet; ook die van 1898 noemt hun aantal niet. In de practijk Waren er en zijn er steeds twee. schrijfwerk, dat verpachtingen, houtverkoopingen e.d. met zich medebrengen. Landerijen mag hij niet ondershands verhuren dan met goedvinden van de algemeene vergadering. Verder draagt hij zorg voor het archief der maalschap (art. i). Voorts houdt de rentmeester de notulen der vergaderingen van de malen. Telkens moet hij in de eerst-volgende vergadering de notulen ter tafel brengen. Na goedkeuring werden deze door hem en de tinsmeesters onderteekend (art. 2). Ook behoort tot 's rentmeesters taak de overboeking „der aandeelen in de malen" (d.w.z. van de malen-portiën, of vierde-parten, zooals ze op de convocatiebilletten genoemd worden). Hij is verplicht deze overboeking te bewerkstelligen binnen acht dagen nadat hem de wettige bewijzen zijn ter hand gesteld, waaruit blijkt, dat de eigendom van zoo'n portie is overgegaan. Indien hij er aan twijfelt, of een overboeking wel mag plaats hebben, moet hij aan de tinsmeesters daaromtrent advies vragen (art. 3). Voorts is de rentmeester belast met het incasseeren van alle pachten en verdere inkomsten deimalen en met het uitbetalen van grond- en polderlasten. Arbeidsloonen mogen door hem slechts worden uitbetaald op schriftelijke aanwijzing door een der tinsmeesters (art. 4). Jaarlijks moet de rentmeester op Margrietendag of 13 Juli rekening en verantwoording doen van zijn beheer. De rekening moet ter vergelijking vergezeld gaan van die van het vorige jaar. Voordat de rekening in de algemeene vergadering ter visie wordt gelegd, moet zij door de tinsmeesters gecontroleerd worden. Keurt de algemeene vergadering de rekening goed, dan onderteekenen de tinsmeesters haar namens de vergadering. De rentmeester wordt gedechargeerd doordat de malen quitanties geven voor de hun uitbetaalde aandeelen in de jaarlijksche uitdeeling (art. 5). Deze instructie is ongewijzigd blijven gelden tot 1891. In een buitengewone vergadering, gehouden op 14 Aug. van dat jaar, werd aan de instructie toegevoegd de bepaling, dat de rentmeester uit de geërfden gekozen moet worden 1). In de vergadering van 13 Juli 1898 werd behandeld ') Malen-arch. notulenboek, p. 4. een concept van een instructie voor de rentmeester, de tinsmeesters en de archivaris van het college van de malen. Deze instructie werd in die vergadering vastgesteld en trad onmiddellijk in werking 1). In hoofdzaak is de inhoud hiervan gelijk aan die van de instructie van 13 Juli 1864. De nieuwe instructie omschrijft ook de taak van de archivaris (artt. 1, 2 en 7). Met betrekking tot de overboeking der portiën of aandeelen in de malen-goederen zegt de instructie nog, dat deze overboeking plaats moet hebben door middel van aanteekening in het daarvoor bestemde transportboek. Daarenboven moest de rentmeester tevens ,,het wettig bewijs van overboeking" voorzien van het malenzegel en hiervoor de van ouds gebruikelijke leges incasseeren. Deze leges worden dan in de rekening verantwoord (art. 4). Ook blijkt uit de instructie van 1898, dat het college een bode had, die door de rentmeester en tinsmeesters in onderling overleg werd aangesteld en ontslagen. Wanneer hij bij de vergaderingen der malen in functie is, moet hij het zilveren bodeteeken dragen, dat eigendom ls van het college der malen 2). Met betrekking tot het zegelen van acten door de rentmeester der malen wil ik nog een en ander bespreken. Op *3 Juli 1573 werd in een vergadering der malen besloten, "dat van nu voirtaen die rentmeester van die malen over gheen transport ofte eenyge belydinge stan zall, ofte van die male wege besegelen, off hy zall dairvoir ontfangen Vant zegel voer zyn presentie 1 outscilt van 42 stuyvers, Wairvan die rentmeester op alle Sinte Margaritedagen eJlicks in syn jaerrekeninge van doen zall als van die principaell pachten en zall ook die rentmeester gehouden wese van nu voirtsaen van alle transporten en belydinge, goede c°pie autetick te laeten stellen int male-boyck en dat tot coste van die gemeene malen3)." Sindsdien komen in de rekeningen der rentmeesters regelmatig posten van ontvangst voor wegens zegelen van 1) Malen-arch. notulenboek. 2) Het fraai gesmede zilveren bodeteeken is te zien in het museum Flehite te Amersfoort, dat het in bruikleen heeft. Op de vergaderingen der malen draagt de bode het nog steeds. 3) Malen-arch. no. 7, fo. 33. 5io acten met het malenzegel. Gewoonlijk vindt men dit aldus aangeduid: „Ontfang vant regt vant malen-segel." In de oudere stukken wordt soms melding gemaakt van het malen transpor tboek. Blijkens de op 16 Juli 1866 opgemaakte en in druk verschenen inventaris van het archief der malen 1) ontbrak toen het oudste deel hiervan. De afschriften van acten, waarbij overgingen malen-portiën werden tot het jaar 1891 als regel ingeschreven in het notulenboek der malen-vergaderingen 2). Sinds dat jaar zijn notulenboek en transportboek gescheiden 3). In de overboekingen wordt de titel van aankomst der malenportie vermeld en vooral vroeger veelal tevens het bedrag, waarvoor deze gekocht was. Ook nu nog wordt het zegel der malen door de rentmeester bewaard en gebruikt. Op het notarieele afschrift van een acte of op de ondershandsche acte, waarbij een malen-portie is overgegaan, wordt in lak het malenzegel afgedrukt door de rentmeester. Deze schrijft dan naast het zegel een verklaring, dat de portie, waarvan in de acte sprake is, ten name van de nieuwe verkrijger is gesteld in het transportboek der malen. Onder de malen geldt algemeen het principe, dat niemand als maal erkend wordt, zoolang hij niet op deze wijze overgeboekt is door de rentmeester der malen. Deze, m.i. onjuiste, opvatting vertoont opvallend veel analogie met de z.g. dwaalleer omtrent de beteekenis van de inboeking bij het beklemrecht. De blooteigenaar had daar," "évenals alle andere grondeigenaren van ouds hadden gedaan, een administratie van zijn gronden aangelegd en bijgehouden. Dit geschiedde enkel en alleen om zoodoende een overzicht te krijgen van het personeel der grondgebruikers, dus te weten, wie contabel waren voor huur, casueele praestaties e.d., de hoegrootheid ervan en de gevallen, waarin die verschuldigd waren. Het was dus zuiver een administratieve maatregel, die door de blooteigenaar werd getroffen 1) Een exemplaar van deze gedrukte Inventaris is aanwezig in het Malen-archief. 2) Malen-arch. no. 11 passim. 3) Deze registers bevinden zich onder de berusting van de rentmeester. 5ii in zijn eigen belang. Na verloop van tijd is men in deze inboeking ten onrechte gaan zien een constitutief element, m.a.w. men beschouwde het inboeken van een nieuwe meier als de conditio sine qua non voor het bestaan van zijn recht. Deze verkeerde opvatting heeft haar ontstaan te danken gehad aan de onjuiste terminologie van beklembrieven en ordonnanties uit de 17e en 18e eeuw. Hierin werd het voorgesteld, dat er geschenken betaald werden voor het uithoeken van een oude meier en het inboeken van een nieuwe. Deze voorstelling was bepaaldelijk onjuist. Het geschenk werd betaald in verband met de overgang van het recht, hetzij door vererving, hetzij door overdracht onder de levenden. Reeds vóór de inboeking ging het recht over tengevolge van vererving of overdracht. De inboeking was slechts een administratieve handeling1). Mutatis mutandis geldt m.i. ook hetzelfde ten aanzien van de inboeking der malen-portiën. Ook dit is niet anders dan een maatregel van administratieve aard. De inboekingen van de eigenaren der malen-portiën geschieden om te Weten, wie gerechtigd zijn om deel te nemen aan de vergaderingen der malen en wie of deel mogen nemen aan de jaarlijksche uitdeelingen. Doch men wordt niet maal door overboeking. Maal wordt men reeds krachtens erfopvolging in een malen-portie of door overdracht onder de levenden ervan. Blijkens de convocatie-billetten werden vroeger en worden ook thans nog de gewone vergaderingen („generale bijeenkomsten" genaamd) van het malencollege gehouden ,.volgens oud gebruik, alle jaren op den 13 Juli, van ouds Margrietendag, doch dien dag, Vrijdag, Zaterdag of Zondag zijnde, alsdan des Maandags daaraanvolgende2)."Uit het feit, dat 13 Juli hier nog als Margrietendag wordt ') S. Gratama, Het beklemrecht in zijne geschiedkundige ontwikkeling, p. 232/236 en A. S. de Blécourt, Beklemrecht en stadsmeierrecht, dl. I, p. 142/143. 2) Dat de malen niet vergaderen op Vrijdag en Zaterdag moet hieraan worden toegeschreven, dat op die dagen respectievelijk te Amersfoort en Utrecht weekmarkt gehouden wordt (cf. de Utrechtsche almanak). aangemerkt, valt af te leiden, dat dit gebruik uit de middeleeuwen dateert. Immers de mediaevistische chronologie stelt St. Margriet op 13 Juli, terwijl thans deze dag valt op 20 Juli. De malen hebben dus in deze de kalenderhervorming genegeerd, n Aardig voorbeeld van een brokje oude traditie, dat veel overeenkomst vertoont met de gehechtheid van de Gebuurten van de Dijk onder Rhenen aan Vastenavond als datum voor hun vergaderingen. De vergaderingen der malen op 13 Juli beginnen des voormiddags te half elf uur. De rentmeester zendt convocatie-billetten aan de malen rond met vermelding van de plaats, waar vergaderd zal worden en de agenda. Boven deze convocatie-billetten vindt men een lijst, vermeldende de eigenaren der 61 vierde-parten, welke het college van de malen op het Hoogland uitmaken. De notulen der vergaderingen geven in 't kort weer hetgeen daar verhandeld is. Oorspronkelijk hadden de malen op de vergaderingen vrii drinken op kosten van het gemeen. Ingevolge besluit, d.d. 13 Juli 1716, kwam hieraan een einde en kreeg voortaan iedere maal een presentiegeld ad ƒ 3.— 1). In een vergadering van 13 Juli 1809 werd bepaald, dat malen beneden de leeftijd van 18 jaar deze ƒ3.— presentiegeld niet zullen genieten. Markgenooten, die op de vergaderingen na elf uur komen, verliezen hun aanspraak op het presentiegeld ten behoeve van de kas der maalschap. Op de vergaderingen der maalschap wordt beraadslaagd over het verhuren der landerijen van de maalschap en keert de rentmeester aan ieder markgenoot zijn aandeel in de jaarlijksche uitdeeling uit. Wat de plaats der malen-vergaderingen betreft, zij nog het volgende opgemerkt. Er zou beweerd zijn, dat de oude vergaderplaats der malen van het Hoogland geweest is de hofstede de Tolink, gelegen in de Ham op het Hoogland. Dat hier de malen van ouds zouden hebben vergaderd, komt mij al zeer weinig aannemelijk voor. Vooreerst omdat het erf de Tolink niet behoorde tot de ge- 1 ) J. F. 'X. van den Bergh, Het archief van de malen, dl. III, p. 8. 5i3 waarde hoeven van de maalschap. Ten andere lijkt het mij hierom eveneens niet waarschijnlijk, omdat de hofstede de Tolink niet tot de oudste boerderijen van het Hoogland behoort. De Tolink ontstond pas in later tijd, doordat er een stuk van het erf Wede werd afgenomen. Een leenacte van 20 Mrt. 1682 vermeldt het verlij van ,,seeker goet, huijs, hoff ende hofstede, genaemt den Tholik, gelegen opt Hoogelandt, gespli(t)st vant erff Wede Ook het vergaderen van markgenooten in vroege tijden in een boerderij, komt mij niet zeer waarschijnlijk voor, daar zulke bijeenkomsten toen veelal in de open lucht werden gehouden. Dat de malen van het Hoogland oorspronkelijk ook in de open lucht samenkwamen voor hun beraadslagingen, mag als vaststaande worden aangenomen. Op 28 Nov. 1339 Werd het goed ten Bosch ca. overgedragen ten overstaan van de malen van Wede en Emmeklaar en van de schout van het gerecht Emmeklaar. Deze rechtshandeling had plaats „totten Voerde optien brenc 2)." In deze brink moet m.i. een van de oudste, zoo niet de alleroudste vergaderplaats der malen gezien worden. Immers ook in de meer oostelijke gedeelten van ons land was het van ouds gewoonte, dat de markgenooten op de brink samenkwamen voor hun bijeenkomsten. Na verloop van tijd zijn de malen van het Hoogland hun bijeenkomsten gaan houden binnen de muren van Amersfoort. Ook daar werden eerst nog de vergaderingen in de open lucht gehouden. Van Bemmel deelt ons hieromtrent aldus mede: „En zo hebben die van 't gericht van de maaien op 'tHogeland ontrent den jaare 1582 binnen Amersfoort in de open lugt op de Ketelaarsbrugge haer bank noch gespannen en recht gehouden3)." Omstreeks 1760 hielden de 'malen hun bijeenkomsten in de Stads Doelen te Amersfoort4). Blijkens de convocatie-billetten ') Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage, Nass. Domeinarch. no. 8390, fo. 56 vs.; zie ook aldaar no. 8392, no. 134, fo. 239. *) Arch. St. Pieter no. 643. 3) A. van Bemmel, Beschrijving van Amersfoort, dl. II, P- 467- 4) A.w„ dl. II, p. 467 en Tegenwoordige Staat, dl. 22, p. 244. 5*4 vergadert men tegenwoordig in hotel de Zwaan aan de Utrechtsche straat te Amersfoort. In het voorafgaande hebben wij geconstateerd, dat het college der malen van ouds voluntaire jurisdictie heeft uitgeoefend. Deze bestond voornamelijk hierin, dat gronden, op het Hoogland gelegen, niet anders overgedragen en met zakelijke rechten belast konden worden dan ten overstaan van het malencollege. Hiervoor heb ik reeds gewezen op het groot aantal goederen, dat tinsplichtig was aan de malen. Ik heb daar toen tevens als mijn meening te kennen gegeven, dat al die goederen oorspronkelijk eigendom der maalschap moeten zijn geweest1). Deze gronden waren door de maalschap in tins uitgegeven en werden beheerd door een of twee tinsmeesters. Na verloop van tijd heeft er eigendomsverschuiving plaats gehad en zijn de malen gedegradeerd tot grondrenteheffers, terwijl de rechtsopvolgers der tinslieden geworden waren tot grondrenteplichtige eigenaren. Wat nu betreft de voluntaire jurisdictie der malen, welke hoofdzakelijk omvatte het staan over transporten enz. van gronden op het Hoogland liggende, kunnen wij vaststellen, dat deze haar ontstaan heeft te danken aan het vroegere tinsrecht. Dit gedeelte der voluntaire jurisdictie is niet anders dan een verbasterd rudiment van de werkzaamheden van het voormalige tinsgerecht der malen. Deze voluntaire jurisdictie zijn de malen steeds blijven uitoefenen. Alleen hebben zij haar na verloop van tijd, toen de oorspronkelijke tinsverhouding hoe langer hoe meer op de achtergrond geraakte, met anderen moeten deelen. In de acten uit de 15e eeuw en uit het begin van de 16e eeuw treden gewoonlijk op de schout in de maalschap van Wede en Emmeklaar, één of twee tinsmeesters der malen en verder een aantal personen, die als regel worden aangeduid als „malen en landgenooten2)" of wel als ') Cf. p. 496/498. 2) Zie b.v. de acten van: 1437 (Arch. k.k. 8 k. no. 367, fo. 2 vs.), 23 Aug. 1440 (Oud-arch. Amersfoort chs. nos. 329 en 330), 7 Apr. 1505 (ibidem ch. no. 687), 1 Apr. 1506 (ibidem ch. no. 690), 3 Febr. 1517 (ibidem ch. no. 772) en 26 Febr. 1519 (ibidem ch. no. 803). ..malen, landgenooten" x) en een enkele keer als „malen, tins- en landgenooten2)." Komen nu de woorden malen en landgenooten in onze acten als synoniemen Voor of moeten er verschillende beteekenissen aan worden gehecht? De acten, welke spreken van „malen, landgenooten" en van „malen, tins- en landgenooten", wijzen er m.i. op, dat men uitsluitend met malen te doen heeft. Ook 't feit — ik kom daar straks op terug —, dat men de burenorganisaties op het Hoogland scherp gescheiden heeft gehouden van het markeverband, maakt het aannemelijk, dat de woorden malen en landgenooten promiscue gebruikt zijn. Een wijziging in deze toestand kwam in 1617. Op 27 Feb. van dat jaar werd door de Staten van Utrecht aan de bewoners van het Hoogland octrooi verleend om schepenrecht in te voeren. Er werd bepaald, dat jaarlijks op 1 Feb. door de Staten Provinciaal in het gerecht Hoogland ..gesteld zullen worden vijf schepenen, wesende van de beqaamste ende gequalificeerste huysluyden of buurluyden." Na die tijd hebben de malen hun voluntaire rechtsmacht met de schepenen van het Hoogland moeten deelen. In de acten treden dan naast de schout, tinsmeester(s) of rent- en tinsmeester (en af en toe malen) nog op een of meer schepenen van het Hoogland 3). Toen na verloop van tijd de afscheiding der waarschapPen een voldongen feit was geworden, bleef men de losse Waardeelen overdragen voor het college der malen en later geschiedde dit voor malen en schepenen. 4) De malen hielden copie van zulke overdrachten in hun registers. Dit was logisch. Het was een administratieve maatregel, welke als een vrij algemeen voorkomend verschijnsel bij marken mag Worden aangemerkt. Vanwege het gerecht van het Hoogland werden deze overdrachten geprotocolleerd. Geheel 1) Acten Van 28 Nov. 1607, 3 Dec. 1611 en 18 Mrt. 1612 (Recht. arch. no. 1147). 2) Acte van 24 Mrt. 1612 (Recht. arch. no. 1147). 3) Utr. placaatboek, dl. II, p. 1204. ) Men zie b.v. acten van 15 Juli 1628, 3 Juli 1629, 8 Mrt. ÏÖ40, 12 Juli 1643, 30 Juli 1647 en 28 Mei 1658 (Recht. arch. no. 1147). voortgaande in deze lijn heeft men sinds de invoering van de openbare registers overgangen van malen-portiën of vierde-parten ten hypotheekkantore ingeschreven. Wij vragen ons af, was en is 't wel noodig dergelijke overgangen van malen-portiën ten protocolle te brengen en over te schrijven in de openbare registers? Het komt mij voor, dat protocollatie vroeger niet noodig was en dat thans overschrijving in de openbare registers evenmin noodzakelijk is. Het college der malen van het Hoogland was en is nog een rechtspersoon. De malen zijn tezamen eigenaar der gronden. Dat men dit ook vroeger zoo heeft ingezien blijkt uit het manuaal van het morgengeld van 1536, waarin onder het hoofd Hoogland een aantal perceelen voorkomen, terwijl als eigenaar daarvan genoemd worden de gezamenlijke malen. Bij het aanleggen van het kadaster heeft 'men dezelfde gedragslijn gevolgd. De malen-gronden werden toen ten name gesteld van de maalschap en wel als Gemeente Hoogland en Gemeente Hoogland Duits 1). Ging of gaat een malen-portie door verkoop of op eenige andere wijze op een nieuwe eigenaar over, dan bracht en brengt dit geen verandering te weeg in de per.soon van de eigenaar der malen-gronden. Eigenaar daarvan is en blijft de rechtspersoon, de maalschap van het Hoogland. Protocollatie van overgang van malen-portiën was dus vroeger even overbodig als thans overschrijving ervan ten hypotheekkantore. Hebben de malen ook contentieuse rechtspraak uitgeoefend? De archivalia blijven ons het antwoord schuldig op deze vraag en gevallen hiervan zijn mij dan ook niet bekend. Het komt mij evenwel niet dubieus voor, dat zij dit inderdaad zullen hebben gedaan, vooral in tijden, toen het college met zijn tinsmeesters nog zuiver het karakter van een tinsgerecht had. Immers nagenoeg alle tinsgerechten in Utrecht oefenden contentieuse jurisdictie uit met betrekking tot de tinsgoederen en tinsverhoudingen, welke onder hun ressort vielen. 1) De kadastrale boekhouding te Amersfoort spreekt abusievelijk van „Duits", hetgeen Duist moet zijn. Naast hun markeaangelegenheden hebben de malen van het Hoogland zich bezig gehouden met waterschapszaken. Op bijzonderheden hiervan ga ik hier niet in, daar behandeling van de geschiedkundige ontwikkeling van het Waterschapsrecht buiten het bestek van dit proefschrift %t1). Bovendien meen ik, dat na kennisneming van het Voorgaande mag worden aangenomen, dat het markeleven Van de maalschap van het Hoogland zich meer in het bijZonder heeft geconcentreerd op de hooger gelegen gronden ten noorden en noord-oosten van Amersfoort. Naarmate in de loop der tijden de eigendommen der malen in omvang en beteekenis zijn afgenomen, is ook hun medezeggenschap in de waterschapsaangelegenheden verminderd en hun tenslotte geheel ontgaan. Vooral in de meuwere tijd rezen er aanhoudend verschillen tusschen het gerecht van het Hoogland en de maalschap over het voeren .Van de schouw over de Malenwetering, het invorderen van boeten en het in rekening brengen der daggelden. Het colkge der malen had het recht van schouw over de Malenwetering behouden krachtens de ordonnantie, welke door de Staten van Utrecht op 5 Mrt. 1616 was goedgekeurd. Tengevolge van de zooeven genoemde geschillen werd een nieuwe schouwbrief voor de geërfden der malen en het gerecht van het Hoogland vastgesteld, welke 23 Nov. *773 door de Staten van Utrecht werd geapprobeerd. De uitvoering van deze nieuwe schouwbrief gaf in 1778 al Wederom aanleiding tot nieuwe geschillen. In het jaar 1799 werd door het plaatselijke bestuur van Hoogland een nieuwe schouwbrief en ordonnantie ontworpen buiten het malencollege om. Hierop is het college nog door het Departementaal Bestuur van de Rijn geboord, evenwel is aan dit ontwerp verder geen gevolg gegeven. Het college der malen heeft in 1809 de laatste schouw gevoerd. Uit niets blijkt, dat aan de malen dit recht, dat zij van ouds hadden gehad, op wettige wijze zou Zijn ontnomen. Getuige hiervan het feit, dat de malen in ]) Nadere gegevens omtrent de geschiedenis dezer waterschapsverhoudingen zijn te vinden in J. F. X. van den Bergh, Het archief yan de malen, dl. V. 33 hun vergadering van 13 Juli 1814 besloten zich te richten tot de Gouverneur van de provincie om zoodoende het recht van schouw terug te krijgen. Dit verzoek had geen resultaat; sinds 1809 wordt nu de schouw der Malenwetering gevoerd buiten het malencollege om door een afzonderlijk bestuur, dat gekozen wordt door de ingelanden 1). In de convocatiebilletten der malen werden tot 1809 ook genoemd ,,De heeren gecommitteerden tot de malenschouwe." Sindsdien vindt men ze er pro memorie in vermeld 2). Op het Hoogland bestonden voorts nog eenige burenorganisaties3). Aan het hoofd van zoo'n rechtskring stonden, zooals gewoonlijk in Utrecht, twee buurmeesters. Doordat de rechterlijke archieven niet verder teruggaan, ontmoet men deze buurmeesters voor 't eerst sinds het begin van de 17e eeuw. De buren tezamen met, of vertegenwoordigd door de buurmeesters, hielden zich vooral bezig met de behandeling van huishoudelijke aangelegenheden (b.v. zorg voor wegen) 4) en namen ook wel deel aan de voluntaire jurisdictie 5). Voor het Hoogland gaat zeker niet op, dat buurschap en mark identiek zijn. Het territoir der maalschap was zeer uitgestrekt en binnen de grenzen ervan lagen meerdere buurschappen. Van het bestaan van eenige band tusschen deze burenorganisaties en de maalschap blijkt niets. Voorbeelden, dat de buurmeesters zich inlieten met markezaken zijn, voor zoover ik kon nagaan, niet bekend. Opmerkelijk is ook in 1) De hier gegeven mededeelingen omtrent de regeling vafl de waterstaatsaangelegenheden der malen ontleende ik grootendeels aan het opstel van J. F. L. Coenen van 's-Gravesloot, Aanteekeningen betreffende het college van de Malen in de Gemeente Hoogland nabij Amersfoort (Amersfoortsche Almanak van 1870). 2) Men zie de verzameling van convocatie-billetten, aanwezig in het Malen-archief. 3) Zoo had men b.v. in het gerecht Hoogland de burenorganisatie van Hoogland (Recht. arch. no. 1147 passim) en de afzonderlijke buurschap Koelhorst (zie p. 703). 4) Acte van 15 Sept. 1626 (Recht. arch. no. 1147). 3) Acte van 19 Juni 1629 (Recht. arch. no. 1147). dit verband, dat blijkens verschillende aanstellingen van buurmeesters, waarbij de door hen bewoonde hofsteden genoemd werden, deze buurmeesters geen van allen woonden op van ouds gewaarde malen-hoeven. Wel zetelden zij soms op goederen, die tinsplichtig waren aan het college der malen 1). Er rest ons thans nog het juridisch karakter van de maalschap van het Hoogland vast te stellen. Gezien de vrij gecompliceerde rechtsverhoudingen, welke daar worden aangetroffen, is het antwoord op deze vraag niet dadelijk te geven. In het voorafgaande is er al op gewezen, dat de St. Paulusabdij te Utrecht uitgebreide bezittingen heeft gehad in het noorden en noord-oosten van het Nedersticht 2). Een aantal van deze goederen was gelegen op het Hoogland 3). Deze gronden waren door de abdij uitgegeven, deels als leengoederen, deels als hof- en tinsgoederen. De hof- en tinsgoederen der abdij ressorteerden onder de curtis of hof te Emmeklaar 4). De hof goederen zijn tegen het einde van de 14e eeuw en in de loop van de 15e eeuw voor een groot gedeelte omgezet in leengoederen en voor 't overige gemaakt tot tins- en erfpachtgoederen5). Onder deze hof goederen nu bevonden zich gewaarde hoeven der maalschap van het Hoogland. Zoo werd b.v. volgens een acte van het jaar 1423 „die hoeve tot Lienlaer in de maelschap van Weede in leengoet verandert G)." De hofstede Lienlaar of Liender 1) Men zie de nominaties van buurmeesters voorkomende in de gerechtelijke protocollen van Hoogland (Recht. arch. no. 1147). 2) Cf. p. 476/477. 3) Vgl. de goederenlijsten in de leen- en tmsregisters der St. Paulus-abdij te Utrecht (Arch. k.k. 8 k. no. 505). 4) Leen- en tinsregisters der St. Paulusabdij passim (Arch. k.k. 8 k. no. 505). De naam van deze hof is mij niet bekend. In de acten wordt hij gewoonlijk aangeduid als „curtis in Emminglaer" of „hof tot Emminclaer". Waarschijnlijk was het een van de geWaarde malenhoeven van de abdij. In ieder geval was het niet de hoeve Emmeklaar, immers deze behoorde aan het kapittel van St. Pieter te Utrecht (Arch. St. Pieter, no. 641). 5) Bij de behandeling van de mark van Soest worden deze gebeurtenissen meer uitvoerig besproken; cf. p. 550/554 en p. 556/558. °) Arch. k.k. 8 k. no. 505, dl. 1420—'85, fo. 124. werd van ouds tot de gewaarde malenhoeven gerekend 1) • Blijkens een verlijbrief van 1436 waren toen reeds de hoeve Lienlaar en het daarbij behoorende waardeel gesplitst en aan verschillende personen in leen gegeven 2). Gelijk al eerder werd gezegd, blijkt evenwel niet, dat de St. Paulusabdij alle gewaarde erven der maalschap in eigendom zou hebben gehad3). Uit een lijst van circa 1420 bemerken wij, dat de abdij toen 2 gewaarde hoeven had 4). Er is reeds op gewezen, dat de abdij oorspronkelijk nog enkele gewaarde erven meer heeft bezeten 5). Doch de St. Paulusabdij mag m.i. niet als eigenares der maalschap worden aangemerkt. Dat zij eenige gewaarde hoeven, die haar eigendom waren, in haar hoorige echte had geïncorporeerd en dat zij wellicht één dier hoeven tot curtis of meierhof van haar hoorige- en tinsgoederen had gemaakt, heeft geen invloed op het rechtskarakter van de maalschapDe mark bleef er een vrije om. Haar een grondheerlijk karakter toekennen op grond van deze toevallige omstandigheid is niet geoorloofd. Evenmin bestaat er reden om deze mark onder de gemengden te rangschikken. De St. Paulusabdij had daarvoor te weinig overwicht in het markeleven van deze maalschap. Voorts komt hier nog deze omstandigheid bij. De St. Paulusabdij werd onder de naam van de abdij Hohorst in het jaar 998 door Bisschop ,Ansfridus gesticht6). Het lijkt mij nu geen gewaagde Ibewering te zeggen, dat de maalschap van het Hoogland |ongetwijfeld ouder moet zijn dan de St. Paulusabdij. Im~ \ mers in het voorgaande heb ik, naar ik hoop, aannemelijk gemaakt, dat de malen oorspronkelijk een zeer uitgestrekt Almendegebied op het Hoogland zouden hebben bezetenWij constateerden toen, dat dit reeds vóór 1300 nagenoeg 1 ) Malen-arch. no. 1 aan het slot. 2) Arch. k.k. 8 k. no. 505, dl. 1420—'85, fo. 128 vs. 3) Zie p. 477. 4) Arch. k.k. 8 k. no. 505, dl. 1420—'85, fo. 4. 5) Cf. p. 477, noot 2. 0) J. G. C. Joosting en S. Muller Hzn., Bronnen voor de g£' schiedenis der kerkelijke rechtspraak in het Bisdom Utrecht, dl. H' p. 379 en Ant. Matthaeus, Fundationes et fata ecclesiarum, p192 e.v. geheel aan zijn oorspronkelijke bestemming was onttrokken door verdeeling 1); verkoop 2) en door uitgave in Uns 3). Het markeleven in zijn oorspronkelijke gedaante, nl. het gebruik der almende door de gezamenlijke malen moet dus al eeuwen vóór het jaar 1300 hebben plaats gehad4). Hetgeen hier gezegd is met betrekking tot de invloed van de St. Paulusabdij op de maalschap van het Hoogland, geldt mutatis mutandis ten opzichte van het kapittel van St. Pieter te Utrecht. Vroeger stelden wij vast dat dit kapittel een gewaarde hoeve bezat in de maalschap, welke tevens dienst deed als tinshof van een aantal tinsgoederen, welke het kapittel in die streken bezat 5). Ook dit was — wij constateerden het reeds — een toevallige omstandigheid, welke geen invloed op het juridisch karakter der maalschap heeft uitgeoefend. , Voorts dient nog vermeld te worden de gewaarde malenhoeve, Luttike Wede 6) genaamd. Dit goed Luttike Wede, van ouds genaamd Wede, was in vroeger tijden het middelpunt van een leengerecht 7). Uit de archivalia van deze leenhof blijkt, dat van dit erf evenmin een beslissende mvloed op de rechtsverhoudingen in de maalschap van het Hoogland is uitgegaan. Als resultaat van onze onderzoekingen mogen wij aannemen, dat de maalschap van het Hoogland, voor ' ) Men denke aan de reeds vroeg voorkomende slagen en uitdagen, welke bij gewaarde hoeven behoorden. 2 ) In het oudst bekende stuk, waarin sprake is van de malen, d-d. 24 Mrt. 1282 (Arch. k.k. 8 k. no. 505, dl. 1380—1420, f°- 136 vs.), wordt reeds melding gemaakt van gronden, welke •n voortijden door de malen verkocht waren aan de buren van hoevelaken. 3) Cf. p. 496/497. 4 ) Hier mag in herinnering worden gebracht de nu nog bekende overlevering, dat de maalschap van het Hoogland reeds bestond ten tijde van Karei de Groote. ! s) Cf. p. 469. 0) Malen-arch. no. 1 slot en Ant. Matthaeus, Rerum Amorr°rtiarum scriptores duo inediti, p. 28. ' ) Recht. arch. no. 2067. zoover kan worden nagegaan, steeds een eigen mark is geweest en dit karakter van vrije mark ook in de loop der eeuwen heeft weten te behouden 1). Nimmer is het aan eenige natuurlijke- of rechtspersoon gelukt alle malenhoeven in één hand te vereenigen of een zoo overwegende invloed te krijgen in het markebestuur, dat de maalschap dientengevolge van vrije tot grondheerlijke of gemengde is gedegradeerd. Evenmin is het aan burenorganisaties en gerechtsbesturen van het Hoogland gelukt zich op ingrijpende wijze te mengen in de marke-aangelegenheden van de maalschap2). Haar bevoegdheden op het gebied van waterstaat, wij constateerden het reeds, heeft zij op den duur verloren, doch voor het overige heeft het college van de malen zijn onafhankelijkheid door de loop der tijden weten te handhaven tot op de huidige dag toe 3). 1) Ik laat hier buiten beschouwing de mogelijkheid, dat de maalschap van het Hoogland gegroeid zou zijn uit het foreest Vuidoc, één van de 4 foreesten, welke Karei de Groote op 8 Juni 777 aan de Utrechtsche kerk schonk (O. 48). Ware de ontwikkeling inderdaad zoo geweest, de maalschap zou oorspronkelijk een grondheerlijke mark zijn geweest. Doch, gelijk ik hiervoor reeds opmerkte, berust deze voorstelling uitsluitend op een veronderstelling (cf. p. 461). 2) In het jaar 1810 gaf het gerechtsbestuur van Hoogland en Emmeklaar aan de kwartierdrost op, dat er zich binnen hun rechtsgebied 237 morgen woeste zand- en heigrond bevonden (Staten-arch. no. 1341, i.d. 5 Wijnmaand 1810, bijlage). Deze gronden waren geen eigendom van de malen van het Hoogland. Zeer waarschijnlijk hadden zij oorspronkelijk wel deel uitgemaakt van de maalschap, doch was er door hun onvruchtbaarheid weinig aandacht aan geschonken. 3) Ik reken het mij tot een aangename plicht hier mijn dank te betuigen aan de heer W. van Haselen P. Hzn., rentmeester van """"^ het college der malen, te Amersfoort voor de zoo welwillende wijze, waarop deze mij inzage verleende van de archivalia van het college en voor zijn inlichtingen, aan mij verstrekt. HOOFDSTUK VIII. De marken van Zeist, Soest en Leusden. Eindelijk wil ik hier nog behandelen de geschiedkundige ontwikkeling van de markeverhoudingen, welke te Zeist, Soest en Leusden valt waar te nemen. Tusschen de marketoestanden, in deze plaatsen voorkomende, bestaat een zoodanige mate van overeenkomst en zooveel verband, dat hierdoor een behandeling onder één hoofd gerechtvaardigd wordt. Zeist, Soest en Leusden, die tot de oudste villae van het Nedersticht gerekend moeten worden, grensden aan een zeer uitgebreid complex heidegronden, hetgeen nagenoeg het geheele midden-gedeelte van Eemland besloeg. Dit uitgestrekte heidecomplex was van ouds eigendom der Bisschoppen van Utrecht. Zoo oorkondde Bisschop David van Bourgondië in een acte van 8 Juni 1477 x) aldus: ,,David etc. allen dengenen, die desen onsen brieff sullen sien oft hoeren lesen. Alsoe wy in onsen Nederstichte van Utrecht tusschen onser stat van Utrecht ende onser stat van Amersfoirt sekere wilden ende ongebouwede landen ende heiden liggende hebben, van denwelken wy noch ons kercke tUtrecht, pachten, renthen, thienden, noch thyns en hebben, wairomme wy die onse landen ende renthen nae onsen vermoegen schuldich syn te verbeteren ende te vermeeren, hebben wy meister Henric van Alcmair ende syne erffgenaemen ende nacomelingen gegeven ende gegonnen, gunnen ende geven overmits desen onsen brieve tot enen eweliken erffpacht een stucke der voirs. heiden, wilden ende ongebouwet lants, gelegen boven der Clompen tusschen den duynen aen ) Bissch. arch. no. 4, fo. 171. den noirtsyde ende streckende aen die suytsyde oestwert op nae thuys in der Dijnsloe, houdende ende begrijpende tsamen twe hoven lants, behoudelic den vryen heerwech, soe die nu ligget, elke hove omme twee loet silvers des jairs off payment dairvoir, nae gewoenten der anderen onsen hoeven dairby liggende ende voirtaen nae allen tijnsrechte, nae gewoenten onss Nederstichts van Utrecht." Het in erfpacht of tins uitgeven van woeste gronden tusschen Amersfoort en Utrecht gelegen, was dus blijkbaar iets, wat wel vaker voorkwam. Het heidecomplex in het midden van Eemland vormde grootendeels het marketerritoir van een drietal marken en wel die van Zeist, Soest en Leusden. Dat de markegebieden van deze drie marken nagenoeg ongemerkt in elkaar overgingen, blijkt uit de talrijke quaesties, welke telkens weer ontstonden over de grenzen der afzonderlijke Almendegebieden. Deze geschillen over de grenzen zullen later ter sprake komen 1). Voorts valt bovengenoemd verband tusschen de drie marken af te leiden uit een transportacte van 3 Apr. 1559 2). De stad Amersfoort kocht toen van de Domeinen 's Lands van Utrecht „het Woutgenbosch, geleghen in de Amersfoertsche heyde mit gront ende velt, houtgewas te houwen, te hoeyen ende te weyen, mittet huysken daerop staende tusschen de naevolghende bepalinghen, als zuytaff die uuijtdriften van die van Leusden, westaf die uuytdriften van Zeyst en de Bilt, noortaff die uuytdriften van Hees, van Soest ende van Birckt. . . ." De drie hierboven genoemde marken waren uit de aard der zaak grondheerlijk. Immers de Almenden ervan waren eigendom van de Bisschop en voor het gebruik ervan moesten de markgenooten der verschillende marken allerhande retributies aan de Bisschop opbrengen en bepaalde praestaties voor hem verrichten. Ten aanzien van de marken van Zeist en Leusden kan worden geconstateerd, dat de markgenooten oorspronkelijk keurmedige hoorigen van de Bisschop van Utrecht zijn geweest, die na verloop van tijd tot vrije tinsgenooten zijn geworden. 1) Cf. p. 529 e.v. 2) Oud-arch. Amersfoort ch. no. 1064. Soest met het aanhoorige Hees werd eveneens oorspronkelijk bewoond door hoorigen. Ook deze gronden met de daarop wonende hoorigen waren aanvankelijk grootendeels eigendom van de Bisschop geweest. In de ne eeuw schonk hij deze gronden aan de St. Paulusabdij te Utrecht. Dientengevolge ontstond bij de mark van Soest deze eigenaardige toestand, dat de St. Paulusabdij in eigendom had het meerendeel van de hoeven met de daarop wonende keurmedige hoorigen, terwijl het Almendegebied, waarop deze hoorige markgenooten hun gebruiksrechten uitoefenden, toekwam aan de Bisschop. Op de nu volgende bladzijden zal ik deze drie marken respectievelijk behandelen. 1. De mark van Zeist. Van de drie marken, welker historische ontwikkeling nu zal worden nagegaan, is Zeist wel degene, waaromtrent de bronnen het minst rijk vloeien. Zeist, één van de oudste villae van het Nedersticht, wordt het eerst vermeld in een oorkonde van 23 Mrt. 838 1). Graaf Rodgar schonk bij die gelegenheid aan de St. Maartenskerk te Trecht een aantal goederen in de gouw Leomerichte en elders gelegen, terwijl hij in ruil daarvoor andere goederen levenslang in gebruik kreeg. Onder de goederen, die Rodgar van de Utrechtsche kerk als beneficium kreeg, vindt men vermeld: ,,et in villa^Seist familias VI cum terris et edificiis earum." Blijkbaar behoorde in de eerste helft der ge eeuw de villa Zeist reeds geheel of gedeeltelijk aan de St. Maartenskerk te Utrecht en woonden er in deze villa hoorigen. Geheel in overeenstemming hiermede vermelden de bisschoppelijke rekeningen uit het begin der 14e eeuw nog telkens posten van keurmeden te Zeist. Zij komen voor in de rekeningen over 1331-'32 2), i332-'333 ), i333-'34 4) en In deze zelfde en andere rekeningen der Bisschoppen van Utrecht worden eveneens vermeld onder de inkomsten van Zeist z.g. „wederen". Dit is b.v. het geval in de rekening over i330-'3i: „Int eerst te Zeyst 17 wederen 8 1. 10 s. 6) en in die over i378-'7a: „Item van >) O. 63. 2) S. Muller Fz., Reg. en rek., dl. I, p. 479. 3) Ibidem dl. I, p. 487. 4) Ibidem dl. I, p. 492. 5) Ibidem dl. I, p. 499. e ) Ibidem dl. I, p. 454. wedergelde tot Zeyst: 8 lb. ios,1), terwijl soortgelijke posten te vinden zijn in de rekeningen over de jaren 1426'272^ i427-*28 3), i428-'29 4) en i429-'305). Hiervoor, bij de behandeling van de mark van Maarn, is er reeds op gewezen, dat m.i. de term wederen, die in de middeleeuwen gedurig in Utrecht voorkomt, niet ander is dan een oudere naam voor de zandhamelen, die men in de nieuwere tijd ontmoet6). In dit verband is nu van veel belang een request, d.d. 8 Juni 15947), gericht tot het Hof van Utrecht, uitgaande van een aantal personen, Welke gebruik maakten van de heidegronden, gelegen tusschen Zeist, Hees, Soest en Leusden. Hierin staat o.m. te lezen, dat de regeering der stad Amersfoort door schutters schapen in beslag had laten nemen, „nietjegenstaende dat die van Leusden die Domeynen 's Lants van Utrecht gevende zyn hondecoorn ende peertgensgelt ende die van Seyst enige santhameien." Ongeveer dezelfde voorstelling van zaken wordt gegeven in een stuk van het jaar 1636 8). In dit request, gericht aan de Staten van Utrecht, zetten de geërfden van de 26 hoeven van de Leusderberg uiteen, dat eenige personen aanzienlijke complexen van de meent hadden aangegraven. De Leusder markgenooten wezen er op, dat dit niet alleen nadeelig was voor henzelf, maar ook voor de Staten van Utrecht, ,,waervan de vers. geërfdens de meente zijn hebbende, daervoor zy jaerlijcx betalen haer hondecoorn ende peertgensguldens, gelijck die van Seyst haer sandthamelen geven aent comptoir der voors. Domeynen." De mark van Leusden, het komt aanstonds nader ter sprake, was grondheerlijk en voor het gebruik der Almende moesten de geërfden aan de Staten tins en bovendien nog hondekoren en paardjesguldens opbrengen. De mark van Zeist was dus in de 17e eeuw even- *) K. Heeringa, Rek., dl. I, p. 3. 2) Ibidem dl. I, p. 233. 3) Ibidem dl. I, p. 288. 4) Ibidem dl. I, p. 318. 5) Ibidem dl. I, p. 347°) Cf. p. 362. ') Arch. Leusderberg no. 9, dl. I, fo. 129 e.v. 8) Ibidem no. 42. eens grondheerlijk en voor het gebruik der Almende moesten de markgenooten zandhamelen aan de Staten van Utrecht opbrengen. Wat betreft de organisatie der mark van Zeist, kan worden opgemerkt, dat deze hier, evenals te Soest en Leusden gebaseerd was op een hoevenindeeling. Het aantal dezer hoeven heeft blijkbaar oorspronkelijk elf bedragen. In de rekeningen van de raden en rentmeesters-generaal der Domeinen is herhaaldelijk sprake van ,,de elf hoeven." Zoo vinden wij in de rekening over het jaar 1529 de volgende notities: „Ander ontfanck van wedergelt ende verckengelt, verschynende Lamberti ende men by Biscopsponden betaelt op Ste. Martensavont... De elff hoeven mit die hoeve ende twee vierendeel korenlant tot Zeyst wert betaelt voir elcke hoef voir weder- ende verckengelt II Biscops ponden." Behalve het hier reeds genoemde weder- en varkengeld moesten de bewoners dezer hoeven blijkens dezelfde rekening bovendien nog opbrengen bedegeld, voedergeld en strooielgeld1). Ik heb, naar ik hoop, in het voorafgaande voldoende aannemelijk gemaakt, dat het wedergeld en de zandhamelen verschillende benamingen zijn voor één en hetzelfde instituut2). Blijkens de hiervoor besproken acte van 1636 moesten een aantal bewoners van Zeist zandhamelen opbrengen aan de Domeinen 's Lands van Utrecht voor het gebruik van hun Almende. Brengen wij dit in verhand met het feit, dat de bewoners der elf hoeven wedergeld moesten betalen, dan is de relatie, die er bestaan moet hebben tusschen de Zeister Almende en de bewoners van meergenoemde elf hoeven, duidelijk. De posten van wederen of wedergeld te Zeist, voorkomende in de rekeningen van de bisschoppelijke rentmeesters, werden dus opgebracht door Zeister markgenooten. Het feit, dat de bewoners dezer hoeven ook strooielgeld moesten betalen, wijst op het bestaan hebben van hoorigheidsverhoudin- 1 ) Recht. arch. no. 379. Ook in de latere rekeningen van de rentmeesters der Domeinen komen deze posten nog voor (Statenarch. no. 955). 2) Cf. p. 362. gen 1). Het is dus ook niet twijfelachtig, dat de keurmeden, waarover hiervoor gesproken werd, door de bewoners der elf hoeven werden opgebracht 2). Wat de grenzen van de mark van Zeist aangaat, kan er op worden gewezen, dat de grens tusschen het Almendegebied van Zeist en dat van Soest jarenlang een twistappel heeft gevormd tusschen de markgenooten dier plaatsen. Uit een extract, voorkomende in het gerechtsboek van Zeist, d.d. 31 Aug. 1592 3), citeer ik het volgende: ,,Alsoe dingesetenen des kerspels Seyst, merckelicken gefrustreet sijn geweest in haere gerechtigheyt van de hey ende heetberch, hebben syluyden gesamender hant, geassocieert mit Cornelis Anthoniszn., administrator van den convente van Oostbrouck ende Jan Ram, rentmeyster van den selVen convente, hem getransporteert opten voors. heetberch ende comende, ontrent de gerechticheyt van Heynschoten, den voors. convente competerende, hebben sy drye van de outste mannen, die sy wisten te becomen, als Steven Geritss., geboren in den jaere 15 16 tot Heynschoten, Evert Thymanss., out over de 75 jaeren, geboren tot Leusden ende Thonis Heymensz., out 70 jaeren, geboren tot Zeyst opt goet te Dijnsloo, toebehoirende den convente van de Vrouweclooster, mit eenen wagen doen brengen opte Voorss. berch ende hemluden gevraecht, waer ende in Wiens gerechticheyt die twee eerste palen, die bevonden Worden ontrent den Dryberchsen wech tegens het Noorthondt over waeren staende, daerop zij gelijckformelicken >) Cf. P. 364/365. ■*) Of er behalve de 11 hoeven, „mit die hoeve ende twee vierendeel" nog meer hoeven gewaard waren op de Zeister Almende, blijkt niet. In ieder geval wil ik er op wijzen, dat de grondgebruikers, die te Zeisterbrug hun verschillende recognities kwamen voldoen, niet dan bij uitzondering deel kunnen hebben uitgemaakt van het Zeister markeverband. De gronden, bij deze personen in gebruik, ^gen willekeurig verspreid door het Nedersticht en slechts enkelen ervan lagen te Zeist (Recht. arch. no. 379 passim). Te Zeisterbrug was in de middeleeuwen een centraal hof- en tinsgerecht gevestigd, dat na verloop van tijd naar de stad Utrecht is overgebracht en daar geabsorbeerd werd door het kantoor van de hof-, rent- en tinsmeester generaal. 3) Oud-arch. Soest no. 81. antwoorden, dat zijluden van joncx op tmeestendeel haers levens gebruyckt zijn geweest tot schaepsharderen, die altijts haer schaepen opten voors. berch waeren huedende, seggende derhalven goede kennisse te hebben, dat die voors. twee palen waeren staende in de gerechticheyt van Heynschoten ende voorts hoger treckende, hebben de voors. ingesetenen versocht ende begeert opten voors. olde stammen, dat zijluyden naer haeren besten weten de uyterste limiten ende bepalinge van haerluder gerechticheyt zouden aenwysen, twelck syluden gedaen hebben. Ende comende boven de Strylo tegens Amersfoort over, hebben de voors. ingesetenen stil doen houden ende haerl. gevraecht ofte syluyden int affteyckenen haerer limiten hem nyet en abuseerden, daerop sy antwoorden, neen, by redenen van wetenschap, daerby vougende, dat hemluyden wel kennelick was, dat ontrent veertich jaeren geleden de bepalinge alsoe geschiet was bij die van den Rekencamer, beginnende van Doorn aff tot het Barense Harde toe, comende voorts ontrent den Utrechtsen wech in de Wijnterstruycken, hebben wederom stil gehouden, de voors. parsonen affvraegende, off de bepalinge alsoe behoirden te zijn, daerop sy antwoorden, jae, gelijckelijk daerby vougende, dat hemluyden wel kennelick was, dat aldaer opten Amersfoortsen ommeganck ofte kermis waeren gestelt sekere hutten, daer men bier vercofte ende dat Huybert van Deyl doe ter tijt schout ende excijsmeester was tot Seyst ende aldaer dickwils ontfangen heeft een excijs van de getapte bieren." In het hier aangehaalde gedeelte is sprake van getuigenverklaringen aangaande de juiste grenzen van de Zeister heide, waarop de ingezetenen van Zeist bepaalde rechten uitoefenden. Het ging hier in het bijzonder over de grenzen aan de kant van Heischoten en Amersfoort. Van belang is, dat de getuigen verklaarden, dat de grens tusschen de heidegronden van Zeist en Amersfoort ongeveer 40 jaar tevoren, dus circa 1550 op last van de Rekenkamer was vastgesteld. Omstreeks 1550 nl. had de Rekenkamer in Holland er de Staten van Utrecht op gewezen, dat verschillende perceelen woeste grond in het Overkwartier door personen in gebruik waren genomen, zonder dat dezulke daarvoor eenige recognitie gaven. Het procesverbaal van de opneming dezer perceelen zal eenige bladzijden verder nog ter sprake komen. Dat de grenzen van de Zeister heide al heel weinig met zekerheid vaststonden, volgt uit een procesverbaal van 17 Juni 1612 1), dat in meerdere opzichten van belang is. Het volgende wordt hieraan ontleend. ,,Op huyden den XVIIe Junij 1612, soe zijn de schout ende gerechten van Seyst, geassisteert zijnde mit Jan Claess., wonende binnen Amersfoort, out ontrent LXXII jaeren, Jan Heymenss., wonende tot Doorn, out ontrent LXVII jaeren ende Aelbert Janszn., oudt ontrent LXX jaeren, geweest opte uuytterste bepalinge van de landeryen van Overhees, daer Seyst ende Soest van den anderen gesepareert ende gescheyden worden, omme te weten de rechte scheydinge Vant heetvelt ende plagvelt tusschen die van Seyst ende Soest, soe ist, dat syluyden mit de voers. Jan Claess., Jan Heymenss. ende Albert Janss. van daer gereden zijn door 't gescheyt van de voors. twee dorpen, haer gerechticheyt, die zyluyden respectivelick competeren ende haerluder kennelick wesende aenwijsinge te doen, hebben aldaar bevonden diversche oude opdorpen, die zyluyden die van Seyst aengewesen ende wederom doen openen hebben ende soe voorts tot de Amersfoortsen wech, te weten in de Winterstruycken tot de Weerdin toe, verclaerende die voors. Jan Claess., Jan Heymenss. ende Aelbert Janss. voor redenen van wetenschap, dat zyluyden van haere kijntsche dagen aff altijts tot Zeyst hebben gewoont ende als schaepharders opter heyde, die van Seyst toebehoirende, altijt geheut hebben de schaepen van haerluder respective meesters ende dat oock gebeurt ende haerluder seer wel kennelick is, dat geleden ontrent tsestich jaeren, als die Van Soest mit pijp ende trommelen opten Eselenberch leggende waeren2), dat den rentmeester van de Domeynen gecomen is mit den schout van Seyst, genaempt Huy- ') Oud-arch. Soest, no. 81. 2) Blijkbaar bedoelde men hiermede het Schuttersgilde van Soest van welker bestaan art. 9 der costumen van Soest van 1569 melding maakt (Versl. en meded. O. V. R., dl. III, p. 225). bert van Deyl, by hemluyden hebbende den pander van de Domeijne, mitsgaders noch twee oude mannen, mit namen Gerrit Peterss. ende Adriaen Peterss., die woonachtich waeren tot Hees, denwelcken den voors. rentmeester ende schout van Seyst oock aenwysinge deden van de voors. gerechticheyt ende gescheyt ende alsoe gepasseert wel hondert ende dartich royen boven den Eselenberch, blijckende by de oude opworpen ende soe voorts in de Winterstruycken tot de Weerdin toe, twelck was de schaephardersputh, daer sy uuyt droncken, sonder dat die van Soest, die opten Eselenberch leggende waeren, den voors. rentmeester ende schout van Seyst mitten haeren enyge molestye gedaen hebben ende dat syluyden gehoort hebben, dat de voors. twee oude mannen iegens de voors. rentmeester ende schout van Seyst verclaerden, dat zyluden haere aenwysinge deden, gelijcx den Bisscop van Utrecht selffs die van Seyst haerluyder bepalinge van haerluyder heetvelt ende plachvelt gedaen hadden, zulcx, dat bij den rentmeester van de Domeyne bevonden worden, dat die van Soest mit haerluder veendel lagen in de gerechticheyt van Seyst." Het hier geciteerde gedeelte van het procesverbaal betreft de grens van het marketerritoir van Zeist en dat van Soest met het onderhoorige Overhees. De in loco gebrachte getuigen, oude schaapherders, verklaarden, dat de z.g. Ezelenberg nog behoorde tot het gebied, waarop de ingezetenen van Zeist hun schapen lieten hoeden. Op het terrein was dit ook te zien aan oude aarden wallen. De grensquaestie, waar het hier over liep, was al oud, want in vroeger tijden was deze grens door de rentmeester van de Domeinen en de schout van Zeist vastgesteld. Tevens gaven de getuigen bij die gelegenheid te kennen als een getuigenis de auditu, dat indertijd twee oude mannen er bij tegenwoordig waren geweest, dat de Bisschop van Utrecht dezelfde grens had aangewezen voor de heide van Zeist. Intusschen waren hiermede de geschillen over de grenzen van het markegebied van Zeist nog niet aan een eind. In hetzelfde jaar 1612 richtten schout en ingezetenen van Zeist zich bij request tot de Gedeputeerde Staten van Utrecht, waarin zij uiteen zetten, ,,hoe dat hemluyden Van oude tyden ende langer als mensche memorie gedenckt thoebehoert heeft tgebruyck van de heyde, heetvelt ende plaggevelt, beginnende vant gescheyt off, daer Seyst ende Soest van den anderen gesepareert ende gescheyden worden ende soo voorts in de Wijnterstruycken tot de Weerdin thoe, 't welck was een puth, daer die schaepsherders uut droncken, blijckende bij de oude opworpen, die aldaer bevonden worden ende datte van aenwisingen hier annex ende alsoo die oude opworpen seer teniet sijn gegaen deur die lanckheyt des tijts, waercïoor die supplianten gerechticheyt soude moegen verdonckert worden ende dat de supplianten wel geerne sien souden, dat deselve oude opworpen Weeder mochten vernieut worden, hebben tselve niet dorven doen dan met kennisse ende believe van U mijnE. Heeren ende den rentmeister van de Dommeyne(n). Deesen aengemerckt, soo keeren die suplianten hemluyden tot U mijn E. Heere(n), versoeckende, dat UE. gelieve wille neffens den rentmeester van de Dommeyne(n) eenige uut UE. collegie te committeeren omme in presentie van deselve de vers. oude opworpen te moegen vernieuwen, ten eynde de supplianten in haere oude gerechticheyt moegen ge(maincteneert) Werden." Schout en ingezetenen van Zeist adresseerden dus een verzoekschrift tot de Gedeputeerde Staten, waarin zij vroegen om het maken van een zichtbare grensscheiding van hun heide. Uit het feit, dat dit request gericht Werd tot de Gedeputeerde Staten van Utrecht, blijkt dat de markgenooten van Zeist zich nog wel bewust waren, dat hun mark een grondheerlijk karakter droeg en dat de eigendom der heide toebehoorde aan de Staten van Utrecht. Gevraagd werd vaststelling van de grens overeenkomstig de oude grens, welke gevormd was geweest door aarden wallen, welke in de loop der tijden grootendeels verdwenen waren. De beschikking op dit verzoekschrift van 5 Nov. 1612 luidde, dat ,,ten fyne als in desen Worden gelast die gecommitteerde met den rentmeister van de Dommeijne(n) ende dat tot costen van de supplianten, mits dat het geschyde, parthyen aen weersyde daerover geroepen sijnde." Dat de regeling der grenzen evenwel nog niet definitief tot stand was gekomen, kan worden afgeleid uit een acte 34 van 30 Juni 1622 1). Ten overstaan van twee buurmeesters van Soest legde een tweetal getuigen deze verklaring af, ,,warachtig ende ons wel kenlick te zijn, dat die van Seyst ende van Dryebergen heercommen zijn met wagen en peerden, tsetert Meij lestleden tot deese tijt toe, dickwils plaggen halen uut het Soester velt ende dselve brengen int gerecht ende velt van Seyst, al ware sy d'selve ternederwerpen ter tijt toe d'selve drooch sijn ende vandaer thuys brengen om te branden, voor redenen van wetenschap verclaren wij getuigen, dat wy dagelicx gegaen hebben in de voors. tijt af ter den berch int Zoeservelt ende daer ontrent arbeydende int heet ende plaggen ende dat wy mitsdyen tgunt voors. is dickwils ende menichmael gesyen hebben." De juiste grenzen van de marken van Zeist, Soest en Leusden hebben dus van ouds verschillende twistpunten opgeleverd. Oorspronkelijk zullen bepaalde grenzen ook wel ontbroken hebben. Immers de drie villae Zeist, Soest en Leusden grensden aan een complex heidegronden, dat vele duizenden hectaren besloeg. Deze villae, alsook de heide behoorden bijna geheel aan de Bisschop. Op deze heide lieten de bewoners der drie genoemde villae hun schapen grazen met goedvinden van de Bisschop. Aanvankelijk zullen de bewoners dier villae over en weer weinig last van elkaar hebben gehad. Na verloop van tijd werd de toestand evenwel anders. Ten eerste was in de loop der eeuwen de band tusschen de Bisschop en de markgenooten losser geworden. Daarnaast waren uit de villae gerechten ontstaan en dit had met zich medegebracht, dat, zij het dan vrij vage, grenzen werden aangenomen. Naarmate nu in de drie gerechten het aantal bewoners toenam en daarmede ook het aantal stuks vee, werd de kans op conflicten over de grenzen der markegebieden grooter. In de 16e en 17e eeuw zijn zulke conflicten, gelijk hier boven werd geconstateerd, dan ook niet uitgebleven. In het begin van de 17e eeuw hadden de Staten van Utrecht een konijnenwarande onder Zeist en Driebergen. Blijkens een resolutie van de Gedeputeerde Staten van Utrecht, d.d. 21 Jan. 1620, hadden hun gecommitteerden !) Oud-arch. Soest no. 81. tezamen met de rentmeester van de Domeinen verschillende uitgaven gedaan in verband met ,,de affpalinge ende affscheydinge der Drijberchsche duijnen tot conservatie Van de conijnwaranden, yegens d'onbehoorlycke schaepsdriften van de herders Het blijkt, dat de grenzen van deze konijnenwarande niet met zekerheid vaststonden in die dagen en dit gaf tevens aanleiding tot conflicten met buren van Zeist en Driebergen, die hun schapen naar hun Almende dreven2). Op 6 Juni 1620 vinden wij in deze resoluties aldus aangeteekend: ,,Opte requeste van de gemeene bueren van Seyst ende Drieberghen, versouckende noch vier streken schaepsdriften meer dan zij nu hebben door de conijnwaranden van Gerrit Joppen, is geappoincteert. ..." Kennelijk moet in dit verband onder schaapsdrift verstaan worden het recht om schapen langs een bepaalde route te drijven. Op 4 Juli van dat jaar besloten Gedeputeerde Staten deze zaak in handen te stellen van eenige gecommitteerden en van de rentmeester der Domeinen, „die versocht ende gelast werden, desen aengaende goede regard te nemen teneijnde de supplianten zooveel als mogelyck werden geaccommodeert3)." De hier besproken heide vormde niet het eenige bestanddeel van de Almende der Zeister mark. Naast de heide vinden wij nog vermeld de meent en de brink. De meent trof ik voor het eerst aan in een acte van transport, d.d. tl Mrt. 1394 4). Het overgedragen stuk land werd gezegd te liggen te Zeist, „tusscen der meenten aen die overzijde ende tusscen lande des abts ende convent van Oest- 1) Staten-arch. no. 264, deel van 1620. 2) Ibidem no. 264, i.d. 21 Mrt. en 24 Mei 1620. 3) Blijkens de bronnen had het drijven van schapen door deze konijnenwarande al eerder aanleiding gegeven tot moeilijkheden. In een brief van 17 Dec. 1447 (Bissch. arch. no. 3 II, fo. 63 vs.) verbood Bisschop Rudolph „enen yegeliken, dat neymant en dryeve °ff hoede over die voere, die wy omme onse sant, gelegen in den kerspele van Zeyst, hebben doen eeren ende ploegen by onse dienre Gerit van Zuylen van Bliekenborch bij eenre pene van enen Francrixen schilde, dair diegene ynnevallen ende verbraeken, solde hebben, die over die voors voer dreve ende hoedde zoe ducke ende soe °iennichwerve he dat dede." 4) Arch. k.k. 8 k. no. 531, fo. 80. broick aen die nedersijde." Te Zeist blijkt dus ook weer, dat men in Utrecht aan het woord meent niet de beteekenis van Almende moet toekennen, doch dat dit woord voorkomt in de zin van gedeelte van de Almende. Een vonnis van 1449, voorkomende in het judiciaal van Bisschop Rudolph van Diepholt, maakt ook melding van een meent in het kerspel van Zeist1). Wij lezen: ,,Item Goeschalck van Dorschen geëygent op erffgenaemen van Tyman van Heze aen ene hove veens ende halff dat bouwlant ende meente, als Aelbert van Dorschen toe te hoeren plach, gelegen in den kerspele van Zeyst in der buerschap van Overheze2)." Ik acht het niet onmogelijk, dat hier bedoeld is de meent van Zeist, al wordt er bij gezegd, dat de gronden waarvan hier sprake is, gelegen zijn in de buurschap van Overhees. Hadde men een gedeelte van de Almende van Hees en Soest op het oog gehad, dan zou dit ongetwijfeld hebben moeten liggen in het kerspel van Soest. Intusschen blijkt uit bovengenoemd vonnis niet duidelijk in welke zin het woord meent hier gebezigd is. Of in de zin van waardeel, öf in de beteekenis van verdeeld stuk markegrond. Aanvankelijk heeft de Bisschop een hof te Zeist gehad. Zeer waarschijnlijk heeft deze hof het middelpunt gevormd der elf hoeven. In een acte van 11 Juli 1443 verklaarde Bisschop Rudolf van Diepholt, dat hij aan zijn deurwaarder Eernst van Zuylen van Blikenborch levenslang had verpacht ,,den hof tot Zeyst aen den brenck myt allen synen toebehoeren 2)." Dit erf deed toen evenwel al geen dienst meer als meierhof. De Bisschoppen 1) Bissch. arch. no. 200, p. 299. Godschalk van Dorschen had dus als schuldeischer het goed van de erfgenamen van Tyman van Heze, bestaande in een boerderij ca. (waaronder een waardeel) geëxecuteerd en kreeg het toegewezen. Daar de mark van Zeist grondheerlijk was, verkreeg hij dus niet de eigendom van dit goed, doch verwierf hij slechts het zakelijk gebruiksrecht er op. Een voorbeeld dus van de oude wijze van executie: toeëigening met mogelijkheid van lossing en niet op de nieuwere manier door middel van verkoop. 2) Ibidem no. 3 II, fo. 10. Men zie in dit verband ook aldaar fo. 127, een acte van 18 Oct. 1453, waarin sprake is van verhuring van een hoeve in het kerspel van Zeist, geheeten „des Bisscops hove". hebben in het Nedersticht hun locale hof- en tinsgerechten al vroegtijdig opgeheven en de administratie en werkzaamheden hiervan gecentraliseerd, door ze te laten ressorteeren onder één tins- en hofgerecht, onder het toezicht van een rentmeester. De benaming brink kwam te Zeist menigvuldig voor en ook thans wordt zij er aangetroffen. Aan het woord brink moet in het Overkwartier en in Eemland evenwel niet dezelfde beteekenis worden toegekend als in Drente. Was het in Drente in de meeste gevallen een soort plein, Waar rondom heen de boerderijen gegroepeerd stonden 1), in de zooeven genoemde gedeelten van Utrecht was de brink niet anders dan een willekeurig stuk van de Almende. Zoo waren er te Soest in later tijd zelfs twee brinken 2). De woorden brink en meent werden dan ook wel promiscue gebruikt. Dit is b.v. het geval in een procesVerbaal van opneming van gronden, behoorende aan de domeinen 'sLands van Utrecht, van 21 Apr. 1556, Waarin sprake is van perceelen grond ,,op die meent ofte brenck tot (Vechten)" 3). Aan de hand van hetgeen hiervoor is behandeld mag, P-aar ik meen, worden aangenomen, dat de mark van Zeist in de middeleeuwen een grondheerlijk karakter heeft gedragen. In de nieuwere tijd heeft zij eveneens dit karakter behouden. De hoorigheidsverhoudingen waren weliswaar Verdwenen, doch voor het overige bleven de markgenooten zandhamelen, tinsen en andere praestaties opbrengen aan de Staten van Utrecht4). De Rekenkamer van Holland verzocht in 1556 aan de Staten van Utrecht om lijsten te maken van verschillende perceelen grond in het Overkwartier, welke aan de Domeinen toebehoorden. Overeenkomstig dit voorschrift maakte de rentmeester-generaal der Domeinen, J. van Buesinchem, 21 Apr. 1556 een procesverbaal van opneming op van die gronden5). Hierop komen onder het 1) A. S. de Blécourt, Kort Begrip O. V. B. R., no. 49 (75). 2) Cf. Hoofdstuk VIII, 2. 3) Recht. arch. no. 350. 4) Staten-arch. no. 955, blaffaard van 1675, fo. 7 e.v. 5) Recht. arch. no. 350. hoofd Zeist in het geheel 27 perceelen voor. Al deze stukken grond waren gelegen op de meent, op de brink en op het Zeister heetveld. Kennelijk waren deze perceelen door ingezetenen van Zeist in bezit genomen zonder daarvoor verlof te vragen aan het Domeinbestuur. Sommige stukken grond waren aangegraven, terwijl er op andere gebouwen waren gesteld. Doordat hiertoe geen toestemming was gevraagd, werd voor het gebruik dier gronden ook geen tins betaald aan de Domeinen. Bij wijze van voorbeeld laat ik enkele notities betreffende Zeist uit genoemd procesverbaal van opneming volgen. ,,In den eersten heeft Heyndrick Dircxszn., woonende af ter Oes(t)broeck, op die meent by Zeyst gestelt een schaepscot en heeft geen consent, noch geeft geen recognitie. Heynrick Goertss. aen den brenck tSeyst heeft een schaepschot op Nx/2 roede brete ende VI roede lengte, seyt te betaelen IIII sts. Saudt Peterss. heeft een huysken op den brenck tSeyst staende, breet HUM roeden, lanck XII1^ roeden, heeft geen consent, noch geeft geen recognitie, is mendicus ende presenteert utsupra (IIII sts.). Lubbert, iersten snyder, heeft een erffken op tSeyster heetvelt af ter die kerck, breet IX roeden." De meent en de brink zijn na verloop van tijd geheel in particulier eigendom overgegaan. Zij liggen thans grootendeels binnen de bebouwde kom van de gemeente Zeist. In het tableau des biens communaux non cultivés dans 1'arrondissement d'Amersfoort 1) vindt men voor Zeist opgegeven ,,Zeist 512 Hectares. Usage qu'on en fait: se trouvent actuellement entre les mains de Messieurs van Oosthuizen et d'Amblé possion (sic) contre laquelle la commune reclame. Usage qu'on en pourroit faire: laisser pour la pature des brebis et pour 1'enlevement des gazons bruyeres. Observation: dans la petition presenté a Mr. Ie Prefet et les habitans de Zeijst reclament contre une possession usurpée par Messieurs van Oosthuizen et d'Amblé 1) Rijksarchieven in Noord-Holland te Haarlem, Préfecturearchief no. 400. et prouvent que si on leur enleve la faculté de pature pour les brebis, ainsi que celle de faire de 1'engrais, qu'alors une partie des champs de la commune deviendront incultivés." Al eerder constateerden wij, dat de heidevelden, welke deel uitmaakten van de Almende van Zeist in de middeleeuwen, eigendom waren van de Bisschop van Utrecht. Na verloop van tijd was de eigendom dier gronden gekomen aan de Staten van Utrecht. Getrouw aan de traditie werden bij het instellen van het kadaster deze heidegronden grootendeels geboekt ten name van de Staat en Wel 427,56,90 H.A. in vol eigendom1) en 184,02,00 H.A. in bloot eigendom, terwijl de Heer J. Kol te Utrecht als erfpachter hiervan werd vermeld 2). Op naam van het dorp Zeist werden 85,82,35 H.A. gesteld3). Van het uitoefenen van bepaalde rechten door markgenooten of ingezetenen van Zeist zijn thans geen sporen meer. Als reminiscensen aan de vroegere markeverhoudingen leven thans nog voort de namen Brink en Schaarweide. 1 ) Kadaster Amersfoort, Perceelsgewijze kadastrale legger, gemeente Zeist, art. 139. 2) Ibidem art. 140. 3) Ibidem art. 185. 2. De mark van Soest. In het hier volgende zal worden nagegaan de geschiedenis der markeverhoudingen, welke te Soest en het naburige en onderhoorige Hees worden aangetroffen. Beide plaatsen worden in de eerste helft van de ne eeuw als villae vermeld. Hees wordt reeds genoemd in de eerste helft van de ge eeuw. De St. Maartenskerk te Utrecht bezat daar toen reeds eigendommen. Blijkens een oorkonde van 23 Mrt. 838 *) schonk Graaf Rod gar aan zoojuist genoemde St. Maartenskerk een aantal goederen in de gouw Leomeriche en elders, terwijl hij andere goederen daarvoor levenslang in beneficium ontving. Onder deze laatste goederen vinden wij vermeld: „et in Hesi familiam I cum edificiis et terris ipsius2)." De historie der marketoestanden van beide plaatsen valt geheel samen en daarom vindt een gelijktijdige behandeling ervan hier plaats. Gelijk bij de bespreking van de mark van de Leusderberg nog nader zal worden uiteengezet, werd de groote heidevlakte, die een niet onbelangrijk stuk van het oostelijk gedeelte van het Nedersticht besloeg, begrensd door een viertal plaatsen, welke reeds vroegtijdig als villae worden vermeld, nl. Leusden, Soest, Hees en Zeist. Terwijl Leusden noord-oostelijk gelegen is, ligt Soest wat noordelijker en meer naar het westen. Ten westen van Soest en iets zuidelijker ligt Hees en ten zuiden van laatstgenoemde plaats Zeist. De grens tusschen Soest en Hees valt niet ') O. 209. 2) Dat met dit Hees inderdaad bedoeld is de plaats van die naam nabij Soest, volgt uit het feit, dat in deze oorkonde een bepaalde volgorde van opsomming der plaatsnamen, is gevolgd. Zoo staat dit Hees vermeld tusschen Leusden en Doorn. scherp te trekken, wat geen verwondering behoeft te wekken, wanneer men nagaat, dat beide villae eerst goeddeels eigendom waren van de Bisschop van Utrecht en later van de St. Paulusabdij te Utrecht. Bovendien was Soest v/el verreweg de belangrijkste van deze beide villae. Soest Was reeds vroeg een kerkdorp 1). Al spoedig schijnt Soest Hees geheel in zich geabsorbeerd te hebben 2). Een drietal oorkonden uit de eerste helft van de ne eeuw geeft eenige mededeelingen omtrent Soest en Hees. De oudste dezer oorkonden is een onechte van 18 Nov. 1006 3). In dit stuk is aan het woord Bisschop Ansfrid. Hij zegt hierin, dat hij op de Hoogehorst, nabij Amersfoort een Benedictijner klooster heeft gesticht „in primis in honorem Domini nostri, Jesu Christi, constructam, necnon gloriosissime genetricis eius Marie, sed et beatorum apostolorum Petri et Pauli meique patroni specialis S. Martini." Vervolgens somt de Bisschop de goederen op, die hij aan deze pas in het leven geroepen stichting heeft geschonken. O.m. oorkondt de Bisschop: „Praeter hec tradidi inter villas Hese et Sous XIIII mansos cum predio Hohorst predicto, cum mancipiis et omnibus appendiciis, id est silvis, pratis, pascuis, molendinis, aquis, aquarumque decursibus, acquisitis et acquirendis, quod dedit quidam Garwardus, miles, S. Martino; et novale quoddam de monte Hohorst usque in Bachevort." Volgens een oorkonde van 3 Feb. 1028 4) bevestigde Keizer Koenraad II het voormelde klooster in het bezit van de goederen, welke geschonken waren door de Bisschoppen Ansfrid en Adelbold. Aan het slot dezer acte Volgt een opsomming dier goederen, waaraan ik dit ont- ') Men vergelijke een acte van 1331 (Arch. k.k. 8 k„ no. 505, dl. 1380—1420, fo. 28 vs.). Het patronaatsrecht van de kerk te Soest kwam toe aan de St. Paulusabdij te Utrecht. De kerk te Soest (S.S. Petrus et Paulus)behoorde als dochterkerk van Leusden aan de abdij van St. Paulus (cf. J. G. C. Joosting en S. Muller Hzn„ Bronnen voor de geschiedenis der kerkelijke rechtspraak in het Bisdom Utrecht in de middleeeuwen, dl. II, p. 378/379). 2) Cf. p. 542. 3) O. 162. 4) O. 189. leen: ,,Hec sunt ea bona, que ab Ansfrido eidem cenobio sunt collata. . . . inter villas Heze et Zoys quatuordecim mansos cum omnibus familiis " Een onechte oorkonde van 26 Juni 1050 1) zegt, dat Bisschop Bernold op die dag de St. Paulusabdij bevestigd zou hebben in het bezit der goederen, welke aan haar door zijn voorgangers waren geschonken. Onder de goederen, die Ansfrid aan het klooster had geschonken, worden hier vermeld: „preter hec tradidit in villis Hese et Soys XIIII mansos cum mancipiis et omnibus appendiciis, acquisitis vel acquirendis et novale quoddam contiguum Hohurst." Vergelijken wij nu deze eene echte oorkonde met de beide onechten, dan kunnen wij het volgende vaststellen. Door een der Bisschoppen van Utrecht, Ansfrid, werden aan de Benedictijnerabdij op de Hoogehorst bij Amersfoort (later St. Paulusabdij genaamd en gevestigd te Utrecht) o.a. geschonken 12 hoeven met toebehooren, bewoond door hoorigen. Omtrent de ligging van deze hoeven valt het volgende op te merken. In de beide eerst aangehaalde oorkondengedeelten wordt van deze hoeven gezegd, dat ze zijn gelegen „inter villas Hese et Sous" en „inter villas Hese et Zoys." De derde oorkonde zegt, dat deze 14 hoeven liggen „in villis Hese en Soys". Hieruit zou men dus kunnen concludeeren, dat inter cum accusativo hier gelijk staat met in cum ablativo. Voor deze meening pleit ook de omstandigheid, dat in een aanteekening van circa 1400 2) voormelde 14 hoeven terug worden gevonden en dat zij dan allen onder Soest vermeld worden. Deze omstandigheid levert ook een gewichtig argument op voor de hiervóór geuite meening, dat Hees langzamerhand geheel in Soest is opgegaan 3). De oudste omschrijving dezer hoeven, die ik vond, is van omstreeks 1400 en komt voor in het leen- en tinsregister van de St. Paulusabdij. 2) Blijkens het opschrift van deze aanteekening, bestond Zoest in het geheel uit 21 hoeven, waarvan er 14 aan de St. Paulusabdij toebehoorden, en haar hof goed waren. De notitie luidt aldus: ') O. 209. 2) Arch. k.k. 8 k. no. 505, dl. 1380—1420, fo. 150. 3) Cf. p. 541. Dit sin die XXI hoeven te Zoes ende XIIII hoeven sin der abdyen hof goet: In den iersten Rodeghers hoeve. Item Mutzen ende Gronendael i hoeve. Item Werrinc ende Ricout Canneman i hoeve. Item Jan van Hamelenberghe ende Ruter i hoeve. Item Grietke ende Grote Heyne i hoeve. Item Campshoeve. Item Heynken ende Houke i hoeve. Item die Nye hoeve. Item die Oude hoeve. Item Vierlinx- ende Ruitmanshoeve. Item Vlieghes Songhels hoeve. Item Kreexhoeve. Item Gherid Noudens. ende Jacob Fyenhoeve. Item Veenhamer ende Willam van Hamelenberghe." Van de overige hoeven kwamen er 4 toe aan de Graaf van Holland en 3 aan de heer van Abcoude. Een andere omschrijving van deze 14 hoeven is te vinden in het register der St. Paulusabdij, Rapellarius genaamd. 2) Deze aanteekening wordt daar aangetroffen: „Dit sijn die XIIII hoeven tot Zoes, die der abdyen van Sinte Pouwels tyenden, tinszen, cuermeden, voeren horen coren van Emmiclaer ende den sack daertoe doen, doe men screef twintich (sc. 1420): Item Willams van Hamelenberg Krix hoeve, Henric Jacob Fienzoens hoeve, Vlieghensers hoeve, Rijcmans hoeve, die Oude hoeve, die Nyewe hoeve, Campshoeve, Grietkens hoeve, Hoeijken- ende Hinkenhoeve, Rutershoeve, Mutsen- ende Groenendaelshoeve, Ruegers hoeve." Uit de hiervoor behandelde 11e eeuwsche oorkonden blijkt, dat niet de geheele villae Soest en Hees toekwamen aan de St. Paulusabdij. Dit wordt bevestigd door de zoojuist vermelde aanteekeningen van circa 1400, waaruit bleek, dat 14 van de 21 hoeven te Soest eigendom van de abdij waren. De aanteekening van omstreeks 1400 vermeldde onder Hees hofgoederen, die eveneens eigendom Waren van de St. Paulusabdij. Deze bestonden hoofdzakelijk uit hoevengedeelten. Dat ook de villa Hees in de vroegere middeleeuwen niet steeds in één hand is geweest, blijkt uit een oorkonde van 23 Mrt. 838 3). Graaf Rodgar schonk toen eenige goederen aan de St. Maartenskerk ') Er staat abusievelijk: Hertog van Holland. 2) Arch. k.k. 8 k. no. 387, fo. 257 e.v. 3) O. 63. te Utrecht, waaronder „in Hesi familiam I cum edificiis et terris ipsius." Nu reeds kan er op worden gewezen, dat het eigenaardige bij de markeverhoudingen van Soest hierin bestaat, dat de Bisschoppen zich in de middeleeuwen hebben beschouwd als eigenaren van de heidegronden, de Almende, terwijl de hoeven nagenoeg allen aan anderen toekwamen. De verklaring hiervan moet, naar het mij voorkomt, gezocht worden in 's Bisschops recht op de bona vacantia, het „Bodenregal". Later zal op dit verschijnsel uitvoeriger worden teruggekomen. Tot de Almende, waarop de bewoners van Soest en Hees gebruiksrechten uitoefenden, behoorde naast heidegrond ook een complex veengronden. Het meest zuidelijk gedeelte van deze venen is vóór of in 1307 geheel of ten déele verdeeld. Dit blijkt uit een acte van 22 Febr. 1307 1). Hierin is sprake van acht hoeven gronds, die Bisschop Guy van Henegouwen in tins had uitgegeven aan het Vrouwenklooster te Oostbroek. De volgende passage is aan dit stuk ontleend: „Dedimus eis in devotionem et veram elemosinam octos mansos terrarum (unus mansus continet XVIII jugera) in onse wildernisse de (onleesbaar) in nostris locis desertis, aridis, incultis seu dunosis pro anima nostra, quod (hoe est qui locum desertum etc.) situatum est inferius ad (loca sic dicta) Overhese et eundo inferius (villagium sic dictum) Byltam versus (super Traiectum), ubi ille finis (in)cipit ther Vuersen, (locus sic dictus) ubi nostrum waerschap... (onleesbaar) ubi nostrum dominium sive proprietas et altius limes diverse(?) seu fossatum in (onleesbaar). Et ascenden- do ad viam attingentem (locus sic dictus) Scoutkensheze." In de middeleeuwsche versie luidt deze passage: „ende hebben hem ghegeven in devocien ende in rechter almoesen achte hoeven lants in onser wildernissen , dat gheleghen is beneden an Everheze ende nederwerts te gaen totter Bilten wert ende daer die eynden of beghinnen te ') Arch. St. Jan, Charters, 2e afd„ no. 1468, latijnsche tekst (moeilijk leesbaar) en Arch. k.k. 8 k. no. 1156, Middelnederlandsche vertaling. Vuerzen, daer onse waerscap beghinnet ende opgaen te Wege toe an Scouthuus hegge gaet." Aan de voet van de vertaling staat deze aanteekening: „Der Nonnen veen van Vrouwencloester is een voerslaech int Ridderveen in den rechte ghewese." Bij de verdeeling van dit Ridderveen heeft dus de Bisschop bij wijze van voorslag acht hoeven gekregen. Dat de Bisschop bij de verdeeling dezer Veengronden recht van voorslag heeft uitgeoefend wijst ontegenzeggelijk op het bestaan hebben van markeverhoudingen. Over de aard en de beteekenis van het recht van voorslag zal later bij de slotbeschouwingen meer uitvoerig worden gehandeld. Het lage gerecht van Soest en Hees kwam toe aan de St. Paulusabdij. In het jaar 1325 werd Sweder van Abcoude met dit gerecht beleend 1). De verleibrief hiervan is van veel gewicht, omdat deze verschillende gegevens bevat omtrent de hoorigheidstoestanden en aangeeft, hoe of hofgerecht en dagelijksch gerecht zich tot elkaar verhielden. De heer van Abcoude zegt in dit stuk: ik ben door de abdij met voormeld gerecht beleend op voorwaarde, „dat ic, myn eerfename of mijn rechter2) te Zoes ende te Heze over gheen eghendoem 3) van hoers Goedshus hof goede en sellen sitten by den buren, ten waer by 's abts wille, of een waer liteken daeraf hadde van den abt ende die dan den eghendom van den goede heeft ontfaen, dien sal men setten in des abts tynsbrief van Ymminclaer mid twivoldighen tynse." Ten overstaan van schout en buren mochten dus geen transporten en andere rechtshandelingen plaats hebben met betrekking tot de hofhoorige goederen der St. Paulusabdij. Alleen dan zou zulks mogen geschieden, wanneer het gebeurde met goedvinden of schriftelijke machtiging van de abt. In dergelijke gevallen zou dan bovendien nog een tinsbrief moeten worden opgemaakt door het tinsgerecht van de abdij, dat in die dagen nog zitting hield te ') Arch. k.k. 8 k. no. 505, dl. 1380—1420, fo. 187 2) D.i. schout. 3) Op te vatten in de zin van rechtshandelingen met betrekking tot deze hofgoederen. Emmeklaar. De ratio van dit voorschrift is duidelijk, men wilde er zooveel doenlijk voor waken, dat de hofgoederen der St. Paulusabdij niet als gewone goederen ten overstaan van schout en buren werden getransporteerd. Hierdoor toch zou op den duur het rechtskarakter dezer goederen uit het oog worden verloren, wat niet anders dan nadeel voor de abdij met zich kon brengen. Daarna volgen in de beleeningsacte eenige mededeelingen omtrent de persoonlijke praestaties, waartoe de hoorigen der St. Paulusabdij gehouden waren. ,,Voert soe sellen die van Soest ende van Heze, die des goedshus hofgoet hebben, hoeren tyende van Zoes ende van Heze mennen tot Utrecht in hoer goedshus ende leveren op hoer corenhus. Ende die van Ymmynclaer, die des Goedshus hofgoet hebben, sellen hoeren pacht van den hoeve tot Ymmiclaer mennen tot Heze. Ende die van Zoes ende die van Heze sullen den voerseyden pacht voert mennen ende brenghen tot Utrecht binnen hoer convent op hoer coernhuus. Ende dan sel men hem gheven hoer proevende alset van outs gheleghen is." De carroperae der hoorigen van Soest en Hees bestonden dus in de eerste plaats in de verplichting om het tiendkoren, dat aan de abdij verschuldigd was, te rijden naar haar voorraadschuur te Utrecht. Deze spandiensten waren hier zuiver een verrichting, voortspruitende uit hoorigheidsverhoudingen. Volgens de algemeen geldende regel was het de tiendheffer, die zelf de tienden moest komen innen en meenemen. De hoorige grondgebruikers der St. Paulusabdij, die onder Emmeklaar woonden, waren eveneens verplicht tot zulke diensten met paard en wagen. Zij moesten de pacht, d.w.z. de naturalia, waarin de pachten of tinsen moesten worden voldaan, vanuit de hof van Emmeklaar rijden naar Hees. Vervolgens moesten de hoorigen van Soest en Hees deze vrachten overnemen en binnen Utrecht brengen. Aan de voerlieden werd dan bij zulke gelegenheden een maal eten gegeven. Omtrent processen, die eventueel zouden mogen ontstaan over hofgoederen, verklaarde Sweder van Abcoude als volgt: „Voert waert sake, dat ghevile een dinghtaele tot Zoes of tot Heze van des Goedshus hofgoede voer my, myn eerfname of voer minen richter voerghenoemt, doe Wye dan wouden van den partien, die mocht dat oerdel wederspreken ende beroepen tot Utrecht voer minen here den abt in syne caemere ende ic, myne eerfename of myn richter van Zoes sel sitten bi den abt te gherichtte te kennen by vonnisse der bueren 1), waer dat recht gaen sal." Tegen vonnissen, gewezen te Soest of Hees met betrekking tot de hofgoederen der abdij, zou hooger beroep te Utrecht openstaan. De zaak zou daar dan behandeld worden in de raadkamer van de abt en het vonnis zou in zoo n geval gewezen worden door abt, schout en hofgenooten. Ten aanzien van geldboeten, opgelegd in verband met de spandiensten en appelleeren, werd als volgt bepaald. "Voert die banne, die vallen van saeken van mennen ende van beroepen oordeel ende die des abts banne heten, die syn Van achtalfs scillingh goets ghelts, die behoeren minen here den abt toe ende syn naecoemelinghen." Verder gaf de heer van Abcoude nog eenige mededeeÜngen, welke bijzonderheden inhielden aangaande de hofhoorige goederen. „Voert sullen die buren van Zoes ende Heze van horen hofgoede, dat sy van den Goedshus hebben, hoeren tyns betalen tot Ymminclaer an des abts hof op Sente Wilboerdsdach. Ende ic, myne erfename of myn richter voerghenoemt sal midten buren aldaer comen ende soe wye dan daer sinen tins niet en betaelden, daerVoer sal lc, myn eerfenaeme of myn richter betalen ende sal my dan weder verhaelen aen sinen goede by vonnisse der huren." Jaarlijks moest dus door de hoorigen hun tins worden voldaan op 7 November in handen van de hofmeester. Hij zetelde te Emmeklaar. Hierbij waren dan tegenwoordig de schout en de buren (d.w.z. de hofgenooten). Onbetaalde tinsen zouden door de schout worden betaald en deze zou ze krachtens vonnis der buren verhalen op de hofgoederen, d.w.z. op het zakelijk recht, dat de in gebreke gebleven hoorigen op hun hofgoederen hadden. Na verloop van tijd is de hof te Emmeklaar op- 1) Uit de inhoud van deze acte en eveneens uit die van andere stukken blijkt, dat de hoorigen te Soest en Hees meerdere malen met de benaming buren werden aangeduid. geheven; de tinsen moesten toen te Utrecht worden voldaan. Bovendien was de heer of zijn schout belast met bet invorderen van de keurmeden ten behoeve van de St. Paulusabdij. „Voert die curmeden, die vallen te Zoes ende te Heze, die sal ic, myn eergenaeme of myn richter voerghenoemt minnen here den abt of syn naecoemelinghen uutreken ende sel dan hebben van eiker curmede tvaelf penninghe goets ghelts, want ellic mensche die des Goetshus hofgoet heeft ende daeraf den eyghendom 1) heeft, is curmede sculdich als hy stervet. Voert soe gheloeve ic voer my ende voer myne eerfenaeme minen here den abt ende syn naecoemelinghe te vorderen mid goeden truwen tot anders sinen curmeden, soe waer sy te winnen syn ende hem vervallen." Om de heer of diens schout des te beter acht te laten slaan op de keurmeden, welke kwamen te vervallen, werd hun een vast bedrag per keurmede toegekend voor het innen ervan. Alle grondgebruikers van hofgoederen der abdij waren verplicht bij sterfgevallen keurmede op te brengen. Dus eveneens te Utrecht deed zich hetzelfde verschijnsel voor als in andere gewesten: de aard van het goed, dat gebruikt werd, was beslissend t.a.v. de rechtstoestand van de grondgebruiker. Tenslotte verklaarde de leenman nog, „dat dat tvedeel van der tyenden van al Zoes, groet ende kiene, is myns heren des abts ende sijns Goedshus ende dat derdendeel van der tyenden van al Zoes, groet ende kiene, des papen van Loesden, die daer paep is." De St. Petrus- en Pauluskerk te Soest was nl. de dochter van de St. Antoniuskerk te Leusden. Laatstgenoemde kerk behoorde reeds in de elfde eeuw aan de abdij op de Hoogehorst 2). In de costumen van Soest van 1569 vinden wij nog eenige mededeelingen aangaande deze kerkelijke verhoudingen. Artikel 11 hiervan 3) deelt eveneens mee, dat van alle grove en smalle tienden 2/3 toekwam aan de St. Paulusabdij en V3 aan de 1) Het woord eigendom hier op te vatten in de zin van zakelijk gebruiksrecht. 2) O. 162. 3) Versl. en meded. O. V. R., dl. III, p. 226. pastorie van Leusden. Dit 1/3 gedeelte, de congrue portie dus, kwam de pastoor van Leusden te goede. De opbrengst van deze congrue portie werd getaxeerd op een bedrag van ruim 400 gulden per jaar, terwijl de pastoor van Soest nauwelijks 40 gulden 'sjaars kreeg. Deze geestelijke was dus wel wat stiefmoederlijk bedeeld. Ook de toestand, waarin de kerk verkeerde, moet verre van rooskleurig zijn geweest, want artikel 11 gaat voort: „Waeromme dyeselve portie ofte rechten dardendeel van den voornoemden thyenden wel behoren souden blyeven by dye kercke van Soest, dyewelcke dit wel noedelycken van gebreck heeft, alsoe dat ganse dack van dye karck gans nyet en duech(t) ende leckende is alle dye karck doer ende verdervet alle dat in dye karck is". *) Wat betreft de hoorigheidsverhoudingen te Soest en Hees zij 't volgende opgemerkt. In de leen- en tinsregisters der St. Paulusabdij komt een acte voor van 31 December I4002). Het met een latere hand bijgevoegde opschrift luidt: „Henrick Onraet wordt gevryet van eygendom ende blijf ft koermoedich". Abt en gemeen convent van St. Paul oorkonden in dit stuk als volgt: „dat wi om dienst wille, die ons Henric Onraet ende onsen Goetshuse ghedaen hevet, die onse eyghen ende volsculdighe man gheweest hevet ende noch Js, gheven ende setten tot kuermedighen recht ende hem der yerste echte, daer hi ons in verbonden ende horich hevet gheweest verdraghen, ende vortmer voer onsen kuer- 1) In het algemeen was de tiendheffer en met name de decimator der grove tienden, verplicht de kerk te onderhouden, wanneer de }nkomsten der kerkfabriek hiervoor niet toereikend waren. Men zie *n dit verband: Mathieu Pinault, Recueil d'arrets notables du Parlement de Tournay, dl. I, nos. 6, 123 en 144 en dl. II, nos. 166 en 300, dez., Suite des arrests notables du Parlement de Flandres, dl. III, nos. 14 en 98 en dl. IV, no. 153, Henri Sée, Les classes ^trales en Bretagne du XVIe siècle a la révolution, p. 172, Emil Friedberg, Lehrbuch des katholischen und evangelischen Kirchen£echts, p. 606 e.v. en J. F. von Schulte, Lehrbuch des Katholischen Kirchenrechts nach dem gemeinen und Partikularrechte in Deutschland und Oesterreich, p. 577. 2) Arch. k.k. 8 k. no. 505, dl. 1380—1420, fo. 186. 35 medighen man houden ende anders gheen recht en kennen aen hem te hebben". In deze acte wordt evenwel niet de plaats genoemd, waar deze hoorige verblijf houdt. 'tFeit, dat deze acte staat te midden van een aantal stukken, welke betrekking hebben op goederen van de abdij onder Soest en Hees, doet 't vermoeden wekken, dat ook deze acte slaat op hoorigheidsverhoudingen aldaar. Is dit vermoeden juist, dan kan geconstateerd worden, dat de hoorigen in Soest oorspronkelijk eigen en volschuldige lieden geweest zijn, die op den duur keurmedigen zouden zijn geworden. Dat niet alle personen, die hofgoederen van de abdij in tins hadden, hoorigen waren, staat vast. In een acte van 14001) worden door de abt en tinsgenooten van St. Paulus' eenige goederen, welke gequalificeerd worden als „hofgoede", in tins uitgeslagen aan een zekere ,,Jacob Lieboert, borgher t'Utrecht". Hoe 't nu moet gaan met het opbrengen van keurmede en 't verrichten van hand- en spandiensten wordt niet gezegd. Evenmin laat deze acte zich uit over de rechtstoestand van Jacob. Volgens de algemeen geldende regel in de middeleeuwen, bepaalde de soort van het goed, dat gebruikt werd, de status van de zakelijk gerechtigde. Ook t.a.v. de goederen van de St. Paulusabdij gold dit beginsel. Toch zou ik voor dit geval liever willen laten praevaleeren de regel, dat de gebruiker en bewoner van het goed de verschillende lasten, aan 't gebruik verbonden, op zich zal hebben moeten nemen. Van zeer veel belang voor de hoorigen der St. Paulusabdij te Soest en omgeving is het jaar 1390 geweest. In dat jaar toch werd de mogelijkheid geopend, dat zij op zouden houden hoorigen te zijn en in plaats daarvan leenmannen konden worden. De Bisschop gaf zijn toestemming tot het omzetten van hun hofgoederen in leengoederen. De inhoud van dit stuk is zoo merkwaardig, dat het hier in zijn geheel moge volgen. „Consent van onsen Here van Utrecht onse hofgoede te wandelen tot mangoede. ') Arch. k.k. 8 k. no. 505, dl. 1380—1420, fo. 179. Hubertus Dei gracia , episcopus Yp(usensis) notum facimus universis presentes litteras inspecturis, quod nos vidimus et diligenter inspeximus litteras ordinacionum sive consensus reverendi in Christo patris ac domini, domini Vrederici de Blanckenhem eiusdem gracia episcopi Traiectensis, necnon religiosorum virorum abbatis et conventus monasterii Sancti Pauli Traiectensis veris sigillis sigillatas ac appensis non cancellatas non abolitas nee viciatas sed prorsus omni vicio et suspicione carentes, quarum litterarum de verbo ad verbum tenor talis est ut sequitur: Universis presentes litteras visuris seu audituris pateat evidenter, quod nos Henricus Dei paciencia (abbas), Everardus, prior totusque conventus monasterii Sancti Pauli Traiectensis, ordinis Sancti Benedicti, attendentes et considerantes bona nostra kuermedalia, vulgariter hofgoede nuncupata, infra limites et metas parrochiarum de Loesden et de Zoes necnon in villa de Hese et in loco dicto Seisterover cum suis iuribus et pertinenciis universis, consistencia in serviciis, kuermediis et censibus, nobis et monasterio nostro ab antiquo debitis, dierum crescente malicia per nonnullorum hominum versucias et perniciosas conatus, quibus resistere non valemus, in tantum, quod dolenter referimus, viluisse et decrevisse, quod re vera ex eisdem bonis cotidie nobis plus dampni et dispendii quam lucri vel commodi dirivetur, unde nos abbas, prior et conventus monasterii predicti cum diligenti et maturo sepe consilio tractare et discutere cepimus et tractavimus qualiter huiusmodi incommoditatibus et jacturis celerius eciam congruencius possemus occurri nee tune occurrebat alia nobis via nee occurritus, per quam hoe fieri posset, quam per quandam commutacionem nature dictorum bonorum nostrorum kuermedalium faciendam, videlicet supprimendo penitus et omnino ipsorum condicionem et naturam et de eisdem bona pheodalia faciendo, eapropter tractu et deliberacione solerti prehabitis, obtenta eciam licencia et auctoritate reverendi in Christo patris ac domini nostri Frederici de Blanken- hem Dei gracia episcopi Traiectensis, condicionem et naturam dictorum bonorum kuermedalium ex certa sciencia totaliter supprimentes ea in usum condicionem et naturam bonorum feodalium erigimus et commutamus, ita quod eadem bona, que hactenus ut premittitur kuermedalia et jure kuermedali nobis et nostro monasterio ascripta et obnoxia fuerint, deinceps et in perpetuum sint et censeantur feodalia et naturam bonorum feodalium in omnibus sorciantur possessoresque eorundem bonorum per nos Henricum, abbatem predictum et nostros successores abbates pro tempore in ipsa bona de cetero investiendi seu infeudandi secundum jura feodalia nostri de cetero legittimi sint homines atque vasalli. In quorum omnium testimonium nos Henricus, abbas, Everardus, prior et conventus monasterii supradicti presentem paginam fecimus mandavimus nostrorum sigillorum appensione muniri, supplicantes nychilominus humiliter et instanter prefato rever(en)do patri domino nostro episcopo, ut in testimonium efficax premissorum eciam sigillum suum presentibus applicare dignetur. Et nos Fredericus Dei gracia episcopus Traiectensis quia diligenti inquisicione premissorum invenimus causas superius memoratas veritate fulciri nostram premissis suppressione et commutacione et aliis omnibus et singulis supradictis auctoritatem abhibuimus et adhibemus ipsa de iure, suadentibus utilitate et necessitate abbatis, prioris et conventus monasterii predicti, fieri posse et debere decernentes in signum et robur premissorum nostrum sigillum duximus presentibus apponendum. Datum et actum Traiecti sub anno Domini millesimo trecentesimo nonagesimo mensis Augusti die decima. In quorum testimonium nos Hubertus, episcopus predictus, sigillum nostrum presentibus duximus apponendum. Datum et actum anno Domini millesimo trecentesimo nonagesimo". x) Omstreeks 1390 hebben dus de abt en het convent van het Benedictijner klooster van St. Paulus te Utrecht met ') Arch. k.k. 8 k. no. 505, dl. 1380—1420, fo. 166 VS./167. medewerking van Bisschop Frederik van Blankenheim, bepaald, dat hun keurmedige of hofgoederen in leengoederen veranderd zouden kunnen worden. Deze goederen waren gelegen in de parochies Leusden en Soest, in het dorp (aldus vertaal ik hier 'twoord villa) Hees en in de streek, genaamd Zeisterover. Van ouds waren de gebruikers dier hofgoederen gehouden geweest keurmeden en tinsen aan de St. Paulusabdij op te brengen en bepaalde diensten voor haar te verrichten. Als reden voor deze zoo ingrijpende verandering werd het volgende opgegeven. Door de bij de dag toenemende arglistigheid en door boosaardige aanslagen van verschillende menschen zou de toestand zijn geschapen, dat de abdij eigenlijk meer nadeel dan voordeel van deze hofgoederen had. Waarin die verschillende euveldaden en aanslagen bestonden en door wie ze verricht werden, wordt evenwel niet in deze acte medegedeeld. Het is moeilijk denkbaar, dat men hier het oog zou hebben gehad op daden van oorlogsgeweld. Immers voor zoover mij bekend, Was het Nedersticht in die dagen niet in oorlog met een naburig gewest. De oorzaak van deze onveilige toestand zal dus elders gezocht dienen te worden. De juiste reden Van de ingrijpende verandering in het rechtskarakter der goederen van de St. Paulusabdij in deze streken moet, naar het mij voorkomt, als volgt worden verklaard. Zeer waarschijnlijk hebben de opeenvolgende wijzigingen van het lage overheidsgezag aldaar ter plaatse de rust niet bevorderd. Het lage gerecht toch was achtereenvolgens geweest in handen van de heeren van Lokhorst, de heeren van Abcoude en tenslotte was het weer aan de Bisschop gekomen1). Deze mutaties van het locale gezag hadden ongetwijfeld geen goed gedaan aan de interne dorpsorganisatie. Mogelijk is, dat ook in deze periode het schepencollege heeft opgehouden te bestaan 2). De toestand, waar- 1 ) Vgl. in dit verband het opstel van K. Heeringa: Hoofdstukken uit de geschiedenis van het Nedersticht (Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde, 2e serie, dl. VIII, p. 289 e.v.). 2) Zie D. Th. Enklaar, Het landsheerlijk bestuur in het Sticht Utrecht aan deze zijde van den IJsel gedurende de regeering van van de acte van 1390 melding maakt, is m.i. niet anders dan een uitvloeisel van de verslapping van het plaatselijke gezag. Deze toestand was voor de St. Paulusabdij al bijzonder moeilijk. In principe was zij verplicht haar hoorige grondgebruikers te beschermen, doch practisch was dit ondoenlijk voor haar. Ten einde zich aan deze last te ont. trekken ging zij toen over tot een zeer practische maatregel. Zij opende de mogelijkheid dat de hoorige goederen omgezet zouden kunnen worden in leengoederen. Deze wijziging bracht voor haar het voordeel met zich mee, dat zij niet langer gehouden was haar grondgebruikers te Soest en in de omgeving van die plaats bescherming te verleenen. Door deze hofgoederen te verheffen tot leenen werd de casuspositie juist omgedraaid en waren de vroeger hoorige grondgebruikers in hun qualiteit van leenmannen voortaan verplicht in geval van nood op te komen voor de belangen van de abdij. Althans in theorie, >want in werkelijkheid zal de abdij zich wel niet hebben voorgesteld, dat zij haar leenmannen eventueel ter heervaart zou oproepen. Immers vroeger hebben wij al geconstateerd, dat het zeer de vraag is, of voor leenmannen in het Nedersticht in de 15e eeuw wel de verplichting bestond wapendienst te praesteeren 1). Voor de hoorigen bracht deze verandering van hun • rechtspositie een aantal voordeelen met zich mee. Immers kreeg deze omzetting haar beslag, dan verdween hiermede alles wat aan de vroegere hoorigheidsverhouding herinnerde. Zij zouden dan in het vervolg geen tins meer behoeven op te brengen, de keurmeden zouden niet meer opgebracht behoeven te worden en de corveeën zouden eveneens tot het verleden behooren. De nieuwe leenmannen zouden in het bezit blijven van de goederen, die zij en hun rechtsvoorgangers sinds eeuwen in gebruik hadden. Als contrapraestatie zouden zij voortaan practisch gesproken slechts op de daarvoor bestemde tijden de casueele praestaties, heergewaden en hofrechten moeten voldoen. Bisschop David van Bourgondië, 1456—1506, p. 88. Op dit onderwerp zal verderop nog teruggekomen worden (cf. p. 567, noot 1). 1) Cf. p. 140/141. Kort na 1390 heeft men dan ook een begin gemaakt met de uitvoering van dit plan. De hoorige goederen werden echter niet en bloc omgezet in leengoederen, doch dit geschiedde stuk voor stuk. Tientallen van jaren duurde het alvorens het project geheel voltooid was. Een acte van 1403 1) geeft een duidelijk beeld van zoo'n omzetting. Abt, prior en het gemeene convent van St. Paulus te Utrecht zijn in dat stuk aan het woord. Zij oorkondden o.m.: „want nutscap ende orbaer eysschet onsen Goetshuys voerscr., dat wy ommekeren ende wandelen goede, die tot onsen Goetshuys haertoe verbonden gheweest hebben tot dienst, tot ander wesen ende staet..." Daarom dan, zoo luidt het verder, heeft de abdij, na overleg te hebben gepleegd met de Bisschop en met diens goedvinden, besloten, uitvoering te geven aan hun voornemen. De acte vervolgt: „Ende aldaer zoe quamen voer ons ende voer onse tinsghenoten, die hiernae bescr. staen, Rolof van Aghenouwen en Dirc, ziin zoen, ende droghen ons op mit hoeren vryen wille ende verteghen daeraf, als die tinsghenoten wiisden dat recht was, alsulke lant als hiernae bescr. staat". Dan volgt een omschrijving van verschillende stukken „engelants" te Hees met de opgave van de ligging ervan2). „Doe dit ghedaen was rechtevoert verliden ende verleenden wi dit voerscr. goet Rolof van Haghenouwe, te houden, hy ende ziin nacomelinghen, van ons ende van onser abdien voerscr. tot enen goeden onversterflicen eerfleen". De verandering van het rechtskarakter van het goed geschiedde dus door de hand van de blooteigenaar. De hofhoorige droeg zijn zakelijk gebruiksrecht op aan de abdij, welke er dientengevolge vol-eigenaar van werd, om het even later als leengoed aan de vroegere hoorige terug te geven. Aan het slot van de oorkonde leest men: „Ende schelden qwit claerliic tot ewighen daghen alle dienst, vuer, coermoede ende tins, daer dit voerscr. goet tot ons ende tot onsen Goetshuys haertoe verbonden ghewest heeft". ') Arch. k.k. 8 k. no. 505, dl. 1380—1420, fo. 130 vs. 2) De op de engen gelegen bouwlanden waren dus ook eigen dom van de St. Paulusabdij. De vroegere hoorige werd dus vrijgesteld van hand- en spandiensten en zou dus voortaan geen vrachten meer behoeven te rijden met paard en wagen. Evenmin zou er in 't vervolg keurmede van hem worden geheven en eindelyk zou hij ook niet meer gehouden zijn tins op te brengen. Dit laatste toch zou in strijd zijn geweest met het rechtskarakter der leenverhouding, een beginsel dat veelal weergegeven wordt door het gezegde: „Non est verum feudum de quo census annuus praestetur". Uit de leen- en tinsregisters der St. Paulusabdij blijkt, dat in het begin van de 15e eeuw tal van zulke omzettingen van hoorig goed in leengoed hebben plaats gehad. 1) Steeds geschiedde de verandering van het rechtskarakter der goederen door de hand van de blooteigenaar en werd het hof goed tot een „on versterf liken erf leen", dus een goed leen. Naast de omzettingen in leengoed kwamen voor veranderingen in eeuwige erfpacht. Eenige acten van 1417 leveren hiervan het bewijs. Volgens de eerste van deze acten2) compareerden voor de abt en tinsgenooten der abdij Peter van der Tange c.u. en deden aldaar afstand van hun recht op „een stuck engelants, dat gelegen is in Zoes kerspel, dat onse hofgoet ende tinsgoet is, daer zuytwaert naest gelegen is een meente". Vervolgens zoo luidt het in de oorkonde, „verheden wij dit voerscr. stucke engelants alzo alst voer bepaelt ende bescr. staet here Dirc van Papendorp, cureyt van Zoes, tot behoef der papeliker provende van Zoes, te houden hi ende syn nacomeling(en), cureyten to Zoes van ons en van onsen abdien tot enen eweliken erfpacht om een capoen des iaers te betalen op Sente Martijnsdach in den wijnter". Verderop lezen wij nog: „Hieromme schelden wy qwijt koer, voer, dienst en tinse, daer dit voerscr. goot (sic) ^haertoe tot onsen Goedshuus verbonden geweest heeft". De hoorigheidsverhouding is hier verdwenen om plaats te maken voor een erfpachtsbetrekking3), 'tBetrof 1) Arch. k.k. ö k. no. 505, dl. 1380—1420, fo. 155 vs en fo. 339 vs. en dl. 1420—'85, fo. 65 vs., fo. 66, fo. 104 en fo. 104 vs. Oud-arch. Amersfoort ch. no. 302. 2) Arch. k.k. 8 k. no. 505, dl. 1380—1420, fo. 364. 3) In dit geval werd het hofgoed omgezet in een erfpachtgoed hier een stuk land, gelegen op de eng; uit het aangehaalde Mijkt, dat de markgenooten particuliere gebruiksrechten uitoefenden op de enggronden, welke eigendom waren van de St. Paulusabdij 1). Verder is van belang, dat deze enggronden grensden aan de meent. De andere acte van 14172) geeft een soortgelijke omzetting te zien. Het ging hier om „een camp lants, gheleghen in den slaghen". Blijkbaar was dit een stuk grond, dat oorspronkelijk deel had uitgemaakt van de Almende 3). Hierop hadden de markgenooten van Soest in vroeger tijden collectieve gebruiksrechten uitgeoefend. Tengevolge van een verdeeling hadden deze gemeenschappelijke gebruiksrechten plaats moeten maken voor particuliere. Intusschen ging de verandering van het rechtskarakter der hofgoederen niet bijzonder snel in haar werk. In het jaar 1424 werd ten overstaan van abt en tinsgenooten nog een hofgoed getransporteerd4). Ja zelfs in het jaar 1500 schenen nog niet alle goederen uit het hoorigheidsverband ontslagen te zijn, gelijk aanstonds zal blijken. Soms gebeurde het ook, dat hofgoederen der abdij veranderd werden in vrije tinsgoederen. Een tweetal acten van het jaar 1500 leveren hiervan het voorbeeld 5). De opschriften dezer acten luiden: „Quytsceldinge van koerniede". Abt en tinsgenooten verklaren in het eerste van deze beide stukken, „dat ende alsoe Rutger Peterss. een husinge ende hoffstede myt een stuck roggelants, gelegen tot Zoes,... van onser abdien houdende is, dat onse hofgoet ende tynsgoet is, soe hebben wy om sonderlinge saken willen ons dairtoe bewegen, den voirss. Rutger Peterss. en syn nacomelingen quytghescouden ende quytschelden myt dese onsse brieve clarlicken tot ewigen dagen, alle dynst en koermede, dair dit voirss. goet tot onss ende onser Gods- en werd het niet tot leen verheven omdat drager van het recht was een geestelijke, die dus geen leenman kon zijn. 1) Cf. p. 555, noot 2. 2) Arch. k.k. 8 k. no. 505, dl. 1380—1420, fo. 199 vs. 3) Cf. p. 92/94- 4) Arch. k.k. 8 k. no. 387, p. 256. 5) Ibidem no. 505, dl. 1486—1521, fo. 132 en fo. 132 vs. huse hyrtoe verbonden gheweest heeft... Behoudelycken altijt ons ende onser abdien voirss. ons jaerlixen tyns uyten voirss. goeden". De gebruiker van dit goed was tot dienst, keurmede en tins aan de abdij verplicht. Bij deze acte werd»om bijzondere redenen, welke niet nader worden aangeduid, aan de gebruiker van dit goed en zijn rechtsopvolgers voor altijd kwijtgescholden de verplichting tot dienst en keurmede. Evenwel behield de abdij uitdrukkelijk aan zich haar recht op de jaarlijksche tins, die de gebruiker te voren reeds opbracht. Het karakter van het goed was derhalve veranderd, van hoorig goed was het geworden vrij tinsgoed. Uit de leen- en tinsregisters der abdij is te zien, dat geleidelijk de hofgoederen onder Soest en Hees hun hoorig karakter hebben verloren. Verreweg de meeste dier goederen werden leengoederen, terwijl verandering in tins- en erfpachtgoed tot de uitzonderingen behoorde. Waarom sommige goederen niet in leengoed, maar in tins- of erfpachtgoed werden omgezet, blijkt niet altijd voldoende duidelijk uit de bronnen. Naar de acten te oordeelen zullen bijzondere omstandigheden of speciale verhoudingen hiervan de oorzaak zijn geweest. Behalve de hiervoor genoemde 14 hoeven bezat de St. Paulusabdij bovendien te Zoest nog een aantal hoevengedeelten en kleinere stukken gronds. Een aanteekening van omstreeks 1400, voorkomende in het leen- en tinsregister der abdij, geeft een opsomming van deze goederen1). Het opschrift hiervan luidt: ,,Dit sin deghene, de des abts hofgoed ende tinsgoet hebben tot Zoes, die tins ende voere schuldich sin". Hieronder vindt men vermeld Vs» 34- Yi en /4 hoeven. Onder deze zelfde afdeeling volgt nog een opsomming van goederen, welke tot opschrift heeft: ,,Dit sin uutslaghe". Hierbij treft men aan verschillende akkers bouwland, stukken hooi- en weiland, perceelen veengrond en gronden op de eng gelegen. Ook hier hebben wij m.i. weer te doen met gronden, die oorspronkelijk, toen ze nog niet ontgonnen waren, collectief zijn geweest, doch die door verdeeling in particulier gebruik zijn ') Arch. k.k. 8 k. no. 505, dl. 1380—1420, fo. 151 vs. gekomen. Sommige van deze stukken worden als hoevengedeelten aangeduid. Het woord hoeve moet m.i. in dit verband worden opgevat als vlaktemaat. In de Zoester mark waren oorspronkelijk aan de hoeven en later aan de hoevengedeelten waardeelen in de Almende verbonden. Een acte van 1400 houdt in de overdracht van een hofgoed ten overstaan van het hofgerecht van de abdij 1). Het getransporteerde wordt omschreven als volgt: „In den eersten een halve hoeve lants, ghelegen opten enghe te Heze, ende is gheheten Cleppen halve hoeve, mit bosch, mit veen ende mit wildernisse, alze eenre halver hoeve toebehoert". Splitsing van hoeve of hoevegedeelte en waardeel was iets, wat te Zoest al vroeg en veelvuldig voorkwam. Eenige voorbeelden hiervan zullen thans volgen. Blijkens de zooeven genoemde oorkonde van het jaar 1400 droeg Lubbrecht de Vrede bovendien nog over zijn recht op ,,een vierendeel lants, gheleghen opten enghe te Heze en is gheheten Campen, daar Lubbert voerseyt van denzelven verrendeel of behout bosch, veen ende wildernisse alze denzelven verrendeel toebehoert". Andere voorbeelden van zulke afscheidingen van hoevegedeelte en waardeel komen meerdere malen voor in de leen- en tinsregisters van de St. Paulusabdij. Hierin staan de volgende aanteekeningen vermeld: „Item Jan van Hese een halve hoeve, die Gherids van Dielaers was. Item van deser selver halve hoeve heeft here Peter van Zoes bosch ende veen". En: „Item Peter Wernic heft een vierdel boschs ende veens uut Ruhorst halve hoeve, dye Ricouts van Hese was". Tenslotte worden op de lijst der eigendommen van de St. Paulusabdij nog genoemd goederen, gelegen onder Zeistover. De grootte hiervan wordt, behoudens één uitzondering, in morgens uitgedrukt. Eén stuk wordt aangeduid als een „vierdel". Al deze goederen worden gequaHficeerd als hofgoederen van de abdij. Gelijk hiervoor reeds met een enkel woord werd opgemerkt, deed zich te Soest het verschijnsel voor, dat de Al- ') Arch. k.k. 8 k. no. 505, dl. 1380—1420, fo. 179. mende eigendom was van de Bisschop van Utrecht. Aangezien de Almende aldaar, zooals uit het vervolg zal blijken, voornamelijk bestond uit heidegronden, venen en bosschen, dus uit ongecultiveerde gronden, heeft de Bisschop zich als eigenaar hiervan beschouwd op grond van zijn Bodenregal. Dat de Bisschop in het algemeen in Utrecht het regaal der bona vacantia uitoefende, volgt uit de omstandigheid, dat hij bij markeverdeelingen in het Nedersticht het recht van voorslag placht uit te oefenen. Dit toch was een soort compromis tusschen de rechten der markgenooten en het Bodenregal van de landsheer. Dat de Bisschop dit regaal te Soest had, blijkt uit een acte van schoutaanstelling van 28 Mrt. 1466 Onder de rechten, welke de Bisschop daarbij voor zich reserveerde, noemde hij o.a. ,,het aper guet... ende anders dergelyken tot onser hoeger heerlickeyt hoerende". De Almende te Soest bestond uit verschillende bestanddeelen, welke later nader besproken zullen worden. In een acte van circa 1400, behelzende een opgave der goederen, welke de heeren van Lokhorst van de St. Paulusabdij te Utrecht in leen hadden, wordt het markegebied van Soest aangeduid met de naam van waarschap. Onder de leenen worden genoemd de gerechten van Soest en Hees. Bij de omschrijving der grenzen hiervan staat o.a. te lezen: „ende voert over die Eme Zoesbroec ende Zoesmaet te Baerne wert, alsoe verre alse der bure waerscappe gaet"2). Een voornaam gedeelte van de Almende werd ingenomen door de meent, welke bestond uit een complex heigrond. Soms ook werd deze meent in de stukken genoemd, naar een gedeelte ervan, „de Heiberg" 3) of kortweg „de Berg". De Almende te Soest had, evenals elders, te lijden van aangravingen. In het Judiciaal van Bisschop David van Bourgondië wordt een geval van aangraving behandeld, dat wel de moeite waard is beproken te worden. Een vonnis ') Bissch. arch. no. 373, fo. 104 vs. 2) Arch. k.k. ö k. no. 505, dl. 1380—1420, fo. 102 vs. 3) Cf. p. 569. |Van 28 Apr. 1475 handelt hierover1). In margine staat naast de acte te lezen: „Dat nyemant der gemeynte oft haere straten ende mogen bepoten oft betimmeren". Het betrof een geding tusschen de maarschalk van Eemland q-q. en een zekere Henrick Gysbertssoen, „roerende van ruminge, die de maerscalck voirs. heeft doen bieden Henrick voirs. ommedat hie op die meente tot Soest getymmert ende die bepotet solde hebben". Het was dus weer het bekende liedje. De buren matigden zich op de meent rechten aan, welke hun niet geoorloofd waren. De maarschalk bad blijkbaar de meent geïnspecteerd en was daarbij tot de ontdekking gekomen, dat er ongerechtigheden plaats hadden gehad. Een der buren had namelijk een getimmerte °p de meent gesteld en bovendien een stuk van de meent niet boomen beplant. De maarschalk had daarom aan de overtreder „ruminge doen bieden", d.w.z. hij had een bevel uitgevaardigd tot afbraak van het getimmerde en tot ontruiming van het in bezit genomen gedeelte van de meent. Hendrik had evenwel geen gevolg gegeven aan deze °Pdracht, doch hij had hiertegen geageerd en had van zijn kant „insettinge doen doen". M.a.w. hij had zich door het gerecht laten inleiden in het goed, waarover het geschil üep2). Het landrecht moest nu over deze quaestie bevissen. De bewijslast werd hierbij aldus geregeld. Wanneer de maarschalk zou kunnen aantoonen, dat hij met recht ruminge had laten bieden, dat dan de insettinge van Hendrik als onrechtmatig zou worden beschouwd („ .. .dat mijn genedige heere, ridder ende knapen gekent hebben: kan die maerscalck voirs. bewisen, als die hem in syne dingtale vermeten heeft, soe heeft hie ene rechte ruminge doen bieden ende Henrick voirs. enen onrechte insettinge doen doen"). Een voorwaardelijk eindvonnis dus. Op 25 Sept. 1475 3) werd deze zaak opnieuw in behandeling genomen door de Bisschop en zijn dienstman- ') Bissch. arch. no. 202, fo. 141. 2) In het algemeen was in het Nedersticht het gebruikelijke rechtsmiddel tegen een gebod tot „ruminge", het laten doen van -insettinge". Cf. S. Muller Fz„ De middeleeuwsche rechtsbronnen der stad Utrecht, dl. II, pp. 71, ni, 115, 416 en 447. 3) Bissch. arch. no. 202, fo. 144 vs. nen. Ondertusschen was het de Bisschop evenwel ter oore gekomen, dat nog andere buren van Soest zich evenals Hendrik Gijsberts. rechten op de Soester meent hadden aangematigd, welke niet gepermitteerd waren. In verband hiermede werd besloten de nadere behandeling van deze zaak uit te stellen tot de eerstvolgende zitting van het landrecht. Hiertoe was besloten met het doel, de overtreders in de gelegenheid te stellen om met de maarschalk tot een schikking te komen. Gelukte dit evenwel niet, dan zou de quaestie op de eerstkomende terechtzitting worden beslist. („Heeft mijn genadige heere, soe oick andere tot Soes desgelijcx van der meente aldaer te doene hebben, dese sake geverst totten naesten rechtdage, ommedat zy hier en bijnnen mitten maerscalck overcomen ende eens worden sullen, ende is des niet, ten naestere rechtdage sal men die alsdan uuten ende ten eynde brengen"). Het landrecht wees 19 Jan. 1476 vonnis in het proces van de maarschalk van Eemland en Hendrik Gijsberts1)Aan twee met namen genoemde dienstmannen was opgedragen het maken van een ontwerp vonnis: „tot welken bewyse van der ridderscap geschiet waeren omme te hoeren Geryt van Zulen van Bliekenborch ende Johan van Zulen van Amerongen, die dat bewijs ende alle die sake doersien ende voert mynen genedigen here, ridder ende knapen aengebracht hebben, alsoe dat myn genedigen heere, ridder ende knapen gekent hebben dat die maerscalc voirs. sy» bewys als die hem vermeten hadde, gedaen heeft ende daermede volstaen sall". De maarschalk werd dus in het gelijk gesteld en de insettinge van zijn tegenpartij voor ongeldig verklaard. Maar hiermede was de quaestie nog niet aan een einde. Op 20 November van datzelfde |aar 2) ziet men Bisschop David oorkonden, dat zijn maarschalk van Eemland in rechte was opgetreden tegen eenige buren van Soest en dat hij „van onzer wegen zeker vervolch mit rechte gedaen heeft op ennige onze onderzaeten, woenende in onzen kerspell van Zoes, ommedat zij die meente aldaer betim- ') Ibidem no. 202, fo. 148 vs. 2) Ibidem no. 4, fo. 165. niert, bepotet, begraeven ende aengeëert hadden". De bisschop stelde voorop, dat hij deze handelingen als onrechtmatig beschouwde en vervolgde dan: ,,doch zoe wy bevinden, dat zy lange tyden van jaeren alzoe int gebruycken ende doene van dien geweest zyn, hebben onse °ndersaeten vers. des mit onze maerschalck voers. oevercoemen alzo, dat wy denzelven, die nu opter meenten ende daerinne betimmert, bepoetet ende begraeven zyn, geconsenteert, gegondt ende belieft hebben, consenteren, gunnen ende believen mit dezen onzen brieve voor ons ende onze naecomelinge, Bisschoppen t'Utrecht, dat zy ende hoere erffgenaemen ende naevolgeren erfflicken ende °rnmermeer, alzoe als zy nu aldaer zyn in bruyckinge van der voors. meenten, blyven ende wezen zullen, zonder yet vorder daerinne aen te tasten ofte hem te onderwynden in eniger wys". Uitdrukkelijk zeide de Bisschop er nog bij, dat deze concessie, zijnerzijds gedaan, de rechten van derden °nverkort liet. Bovendien hadden de buren op hun eigen gelegenheid kleine aanlegplaatsen gemaakt, om het inschepen van hun turf te vergemakkelijken. Hiermede hadden zij inbreuk gemaakt op het stroomregaal des Bisschops. Bisschop ^avid bepaalde nu, dat buren, die dergelijke werken in deze stroom hadden gemaakt, deze aldaar zouden mogen behouden en dat ook andere, die deze nog niet hadden gemaakt, het recht zouden hebben om dergelijke werken *n die rivier aan te leggen. De Bisschop behield zich daarbij evenwel speciaal het recht voor om met de Eem naar eigen goeddunken te handelen en in 't bijzonder reserveerde b-ij zich de bevoegdheid om deze te verbreeden of smaller te maken, al naar gelang de omstandigheden zulks zouden mogen meebrengen. Dat de markgenooten van Soest zich in later tijden eveneens nog rechten op de collectieve gronden aanmatigden, welke niet geoorloofd waren, kan worden afgeleid uit een Proces-verbaal van een getuigenverhoor, d.d. 30 Juni ï55? 1). Het betrof hier niet het aangraven van markegronden, doch het op onbehoorlijke wijze uitoefenen der ') Recht. arch. no. 1143, fo. 29. collectieve gebruiksrechten door sommige markgenooten. De getuigen verklaarden, dat het hun wel bekend was, dat de buren in een gemeene buurspraak hadden vastgesteld, dat „nymant op den brynck tusschen die twe Baeren-wegen sal moegen groeve, soyen stycken, noch plaggen, dan alleen ... zoeveel hij van bedarf heeft ende meer nyet, opt verbueren telcke reyse, so dyck ende menichmael tselve bevonden sal worden, een gouden gulden ende ooick nymant den brynck sal moegen aenmaecken, opt verbeuren (van) gelycke pene ende tselve weederomme doet ende te nyet the doen. Ende dit seggen sy getuygen voers. gelyckelicken alent geschyet the zijn ende weeten oick anders nyet dan tselve aldus int groete register geteykent staet". Intusschen behoorde het aangraven van de meent nog steeds niet tot het verleden. Op 18 Mei 1578 werd een gemeene buurspraak belegd door schout, buurmeesters en gerecht op verzoek van de buren 1). De kerkmeesters, 2) alsmede de meesten der buren waren op deze buurspraak aanwezig. Er waren namelijk weer klachten ingekomen over het gebruik van de meent. Vastgesteld werd, ,,dat men volgende den brieff, by Bisschop David van Borgoengen alhier geregistreert, den dorpe van Soest guedelicken verleent int jaer ons Heeren duisent vierhondert ses ende tseventich den XXIIen dach in November 3) den gemeenten tot prof y te naer older gewoonten solden off ramen". Men besloot dus, overeenkomstig voormelde brief van Bisschop David, naar ouder gewoonte tot „offramen" van de Almende. Waarin dit aframen bestond, werd er niet bij gezegd. Uit het vervolg zal blijken, dat hieronder moet worden verstaan een inspectie in loco van de grenzen van de meent. Eigenaardig is de wijze, waarop in deze gemeene buurspraak gestemd werd. Dit ging als volgt: „alsulcX datter nademael, dat de schout ende buyrmeesters elx drie omvragen in de ringe gedaen hadden ende opten onwilligen ') Recht. arch. no. 1143, fo. 58. 2) In Soest vielen mark, wereldlijk kerspel en kerkdorp samen, evenals wel in Drente het geval was. 3) Dit moet zijn 20 November, cf. p. 562. begeert worde, die niet souden willen consenteren, dat se souden offkeren ende niemant off en keerden, geconsenteert ende in de ringe geaccordeert worden, dat men..." Op 17 Juli daaraanvolgende ,,hebben Cornelis Montfoort, schout ende Aert Peterss. mit Hubert Meinss., als buermeysters, mit assistentie ende toedoen vant gerechte ende kerckmeysters t'Soest by believen van de gansschen gemeente... offgeraemt de gemeenten ende brincken t'Soest, volgende onssen oude brieven van Bisschop David daervan sijnde". Over en weer hadden de buren zich bij die gelegenheid verbonden als volgt: ,,dat niemant voortaan, hy sy wie hy sy, sal mogen hem vorder bevroden tyt an te maecken 1), te bepoten, sayen ofte mayen dan soVerre het tegenwoordich by den regierders ende gemeenten des selffs volgende ouder luyden getuigen ende kennesse daervan als gebleecken is rechtevoort offgeraemt ende bepaelt is ende dat up pene, soe wie hem buyten d'selve limiten ende bepalinge onderwijndt te sayen, eeren, ploegen, braecken, ofte andersins voor eygen benoot, sal Verbueren, so dickmael hy daerup bevonden werdt, acht ende twintich stuyvers, goets payments, ende dat so- Veel aengaet die gemeente ende niet den brinck ende dat den schout ende gerechten ende regierders voor alle jaer ende Jaerlicx sullen mogen omgaan omtrent Pinxteren ofte Sünte Jacob ende ramen alles off wes sy bevynden sullen °nbehoirlick angemaeckt ende 'tcoern, daerop staende, ten profyte als vooren imploieren ende voorts daervan ende een igelicken, die in sulx bevonden werdt in boeten te slaen, so voorg. is" 2). Men wilde dus de status quo handhaven, zooals die was op het oogenblik, dat Bisschop öavid van Bourgondië zijn meergenoemde brief uitvaardigde. Degenen, die op dat oogenblik! stukken van de meent in hun particulier gebruik hadden, zouden zelf, en °ok hun rechtsopvolgers, in het bezit daarvan blijven. Anderen evenwel, die stukken meentgrond zouden bezaaien, beploegen, ontginnen (deze beteekenis wil ik in dit Verband hechten aan het woord ,,braecken") en daartoe ') D.w.z. aangraven. 2) Recht. arch. no. 1143, fo. 170. 36 gronden van de meent zouden aangraven (,,anmaecken'\ heet het hier) zouden in een boete vervallen. Jaarlijks zou van overheidswege toezicht worden gehouden op de naleving van dit voorschrift op een vast tijdstip. Schout, gerecht en regeerders zouden dan ,,omgaen", d.w.z. de grenzen rondgaan en alles „offramen" dus wegruiming gebieden van al hetgeen in strijd met het bovenstaande zou zijn verricht. Daarnaast werd nog op dezelfde dag t.a.v. het planten van boomen op de brink bepaald, ,,dat voortan niemant vorder op den brinck enige poten1) ofte boomen sal mogen setten ofte poten dan een roede van de sloot ofte zijn grondt op penen van XXVIII stuyver telcken maele te verbueren...; welverstaende, dat men de bomen, die der nu op staen, sal laten staen, nochtans die de buermeysters, schout ende gerechten onbehoirlicken daerop vinden te stane, sal men mogen affdoen ende omhouden ende offramen". Omstreeks het midden van de 16e eeuw hebben meerdere malen kleine geschillen plaats gehad omtrent het gebruik der markegronden te Soest. In 1540 des Zondags na Beloken Paschen hadden de kerkmeesters naar ouder gewoonte buurspraak gehouden. 2) Op deze buurspraak werd gesproken over het hoeden van schapen op de meent door niet gerechtigden, buiten Soest wonende. Besloten werd, „datter geen van de scaepen koemen en sullen off men sal se ophaelen, ten wair saike, dat enich buerman scaep ten halven Huil (d)air cornet ende by het verbueren die in gebreke bevonden wordt XII st. op haeren (onleesbaar) ende die scaep van stonden aen te rumen buyten den gericht van Zoest". Het volgende jaar (1541) ontstond er een geschil tusschen „sommigen van die gemeenen buyren van Zoest ter eenre ende 't convent Sinte Brigitten tot Zoest ter anderen zyden van het gebruyek der gemeenten van Zoest".3) 1) D. z. stekken of loten van boomen. 2) Recht. arch. no. 1143, fo. 184 vs. 3) Arch. k.k. 8 k. no. 1316, fo. 11 vs. Aanleiding tot deze quaestie was, dat gerechtelijk aan zooeven genoemd convent verboden was, gebruik te maken van de meent en om zoden te steken op de brink. Het Brigittenklooster kwam hier evenwel tegen op. Schepenen 1) van Soest deden uitspraak in deze quaestie ,,in tegenwoordicheyt van veel van den gemeenten van Zoest". Het convent werd in het gelijk gesteld. Het vonnis luidde, dat ..dat voorscreven convente oude possessie ende gebruyck ') Op 26 Sept. 1472 had Bisschop David van Bourgondië schepenrecht aan Soest verleend. Cf. hierover het proefschrift van D. Th. Enklaar, Het landsheerlijk bestuur in het Sticht Utrecht aan deze zijde van den IJsel gedurende de regeering van Bisschop David Van Bourgondië, 1456—1496, p. 88 e.v. en dez., Schepenbanken ten platten lande van Utrecht (Versl. en meded. O. V. R., dl. VIII, P. 59 e.v.). In zijn dissertatie wijst Enklaar er op, dat te Soest blijkbaar het schepenrecht al vroeger ingesteld was, doch dat het na Verloop van tijd in onbruik zal zijn geraakt. Dit zou niet onmogelijk zijn, want 'n dergelijk geval heeft zich voorgedaan te Oude Rijn en Heikop. Karei V verleende 9 Mei 1530 schepenrecht aan deze beide plaatsen, terwijl in April 1581 dit octrooi vernieuwd werd (Utr. placaatboek, dl. II, p. 1188/1189). Intusschen rijst bij mij de vraag, of het niet waarschijnlijker is dat te Soest nog rekening moet Worden gehouden met de volgende factor. Daar te plaatse bestonden meerdere gerechten. Men leze art. 1 van de costumen van Soest, in ^69 in schrift gebracht, luidende: ,,In den eersten soe sijn in onsse dorpe van Soest dry dyeversche bancken ofte gerechten: dat eerste is Gaesbeecks genaemt, ende is nu Coninclijcke Majesteyt gerecht; dat anderde is Franckenhoeffs alzoe genoemt, ende werdt geadministreert ende bedyent van den schout van Luesden, ende is gans onbehorende ende onbijlick, alsoe dye lantgenoten van Vrankenhoeff schepen zijn ende doen gheen eede; ten darden zoe heeft den abt S. Paul tot Utrecht zijn leenmannen ende leengoederen oeck alhyer binnen Soest, ende heeft meer dan twe deel van dye goederen, dye voor hem moeten veraliëneren ende transporteeren. . . ." (Versl. en meded. O- V. R., dl. 3, p. 224). Binnen het kerspel van Soest bestonden dus twee gewone gerechten, welke verschillende territoiren bestreken en een leengerecht, toebehoorende aan de St. Paulusabdij. De beide dagelijksche gerechten waren dus het gerecht, dat vroeger een paesbeeksch leen was geweest en dat van Frankenhoef. Ook in het laatstgenoemde traden schepenen op. Het komt mij niet onmogelijk voor, dat in deze beide gewone gerechten op verschillende tijden schepenrecht zou zijn ingevoerd en dat dientengevolge het de schijn beeft, dat er te Soest nu eens wel en dan weer geen schepenen worden aangetroffen. der gemeenten goet ende van weerden tot weesen ende dat dat voors. convent nu ende voortaen voor haer ende haeren naecomelingen onbecroent van yemants voortsaen 1) zoeiden souden mogen sticken ende den brinck ende allen anderen gemeenten van Zoest souden mogen gebruicken mit haere schaepen ende beesten in allen manieren als die gemeen buyren van Zoest". Een uiteenzetting van de verschillende bestanddeelen van de mark van Soest komt voor in de costumen van Soest, welke in 1569 op last van Alva in geschrift werden gebracht en die vervolgens bij de maarschalk van Eemland werden ingediend2). Hierin werden genoemd: een brink, een gemeente en een hooge eng. De redactie dezer costumen werd door gemelde maarschalk om straks te melden reden afgekeurd. Een nieuwe redactie van de costumen verscheen en hierin waren weggelaten de artikelen, handelende over de markegronden. De maarschalk was zich blijkbaar nog bewust geweest van het oorspronkelijk karakter van dezen Almendegronden. Hij wist, dat de Bisschop deze goederen, de meent, de brink enz. nog in de tweede helft van de voorgaande eeuw als zijn eigendom had beschouwd. De maarschalk heeft dan waarschijnlijk ook niet goed willen keuren, dat de buren van Soest het voorstelden, alsof de eigendom dier goederen bij hen berustte. De inhoud der geschrapte artikelen, welke handelden over de markebestanddeelen, luidde als volgt: III. Art. 13. ,Item dije buijren van Soest hebben gans gheen incomsten van enijge goederen ofte landen, dan hebben alleen enen kaelen brijnck, daer nauwelijcken dije ganssen dije kost krijghen mueghen". Volgens dit artikel komt men tot de conclusie, dat de dorpsbewoners zich als eigenaren van de brink beschouwden en daarop als collectiviteit eigendomsrechten uitoefenden. Het is opvallend, ') Er staat in de acte: voorstaen. 2) R. Fruin Th. Azn., Costumen en usantiën van Soest (Verslen meded. O. V. R., dl. III, p. 218 e.v.). hoe de buren van Soest in dit en ook in andere artikelen van deze costumen klagen over hun armoede 1). In het volgende artikel (14) is sprake van de meent. "Item noch hebben dije van Soest een ghemeente, genaempt den Heijberch, mijtten heetvelden daerom liggende, daer syluyden huer heij halen omme onder huer beesten, Peerden, varekens mede te streijen ende oeck eens deel be- Csimmen (?) off te maecken, ende voerts myt huer schapen /§e i -e dagelix sijndt weijende ende drijvende, als dat van oudts huer gebruijck is". De meent werd dus door de markgenooten voor verschillende doeleinden aangewend. Zij haalden er heide, welke moest dienen als strooisel voor hun yee in de stallen. De dan volgende mededeeling, omtrent hetgeen de buren met de meent verrichten, is vrij duister. Tot slot wordt gezegd, dat de meent ook aangewend wordt om er schapen op te hoeden. Art. 15 geeft enkele mededeelingen aangaande de eng te Soest. Het luidt: ,,Noch heeft dat dorpe van Soest enen hoeghen eijnge, daer sy huer koren bouwende sijndt, over wekken eijnghe gaedt een heerwech, dijewelcke XXXII Voeten behoert breet ofte wijt te sijn ende is genaempt die Baren-wech". Uit het hier geciteerde artikel blijkt, dat bij de Soester markgenooten nog de herinnering levend was, dat de eng ook tot de markegronden behoord had. Immers de eng wordt hier nog genoemd in tegenwoordigheid van de Almende-bestanddeelen. Weer een argument dus voor de door mij bij de behandeling van de mark van Rhenen geuite stelling, dat de engen oorspronkelijk, nl. vóórdat ze °ntgonnen waren, deel hebben uitgemaakt van de Almende en daaraan onttrokken zijn door aangravingen, verdeelingen enz. 2). De Soester eng was reeds eeuwen eerder be- 1) Dit klagen is een veelvoorkomend verschijnsel vooral als er sPrake van was om belasting van hen te heffen. Hier in dit geval Wilde men hun andere wetten geven. Toch profiteerden de ingezetenen van Soest van deze gelegenheid om eens flink te klagen, oaatte het niet dan schaadde het niet. Men vergelijke hetgeen R. *"ruin omtrent het klagen der boeren gezegd heeft in zijn artikel, De Verponding van 1496 en 1515 en haar voorbereiding (Verspr. GeSchriften, dl. VI, p. 138 e.v. en speciaal p. 156). ) Cf. p. 101 e.v kend. In 1279 immers brachten de van Amstels aldaar een nederlaag toe aan de Stichtschen 1). Intusschen behoorde, blijkens verschillende acten uit de 15e eeuw, de eng toen niet meer tot de Almende, doch oefenden de markgenooten toen particuliere gebruiksrechten uit op de perceelen, op de eng gelegen. Meergenoemde costumen van 1569 maakten verder in de artikelen 16 en 17 nog melding van eenige wegen, die aan de buren toekwamen, terwijl artikel 23 sprak van een gracht, die hun behoorde. Blijkens een getuigenverklaring van 12 Sept. 1593 hielden de markgenooten zich bezig met bijenteelt. Op genoemde dag compareerden voor schout en schepenen van Soest eenige met namen genoemde getuigen, waarvan de oudste niet minder dan 110 jaren telde2). Deze personen, die hun leven lang in Soest hadden gewoond, verklaarden, ,,dat haer zeer well kennelick is, datter bynnen Soest een usantie ende gebruyck is geweest van ouder heercomste, dat een yder stall vreemde byen ofte immen, die in die jurisdictie ofte gemeente van Soest aen den berch off op ymants eygen goet geseth worden, dat d'zelve de kerck tot Soest alle jaer betaelden een pondt was ende die byluyden, die dzelve byen ofte ymmen competerende waeren, hetzelve niet goetwilgelick en deeden, worden hoer immen ofte byen by den kerckmeisters opgehaelt". Eigenaardig is in dit geval, dat de hoorigen der St. Paulusabdij zelf blijkbaar geen wastinsen aan de kerk hadden behoeven op te brengen, doch dat er alleen was moest worden opgebracht door niet ingezetenen van Soest, die binnen het district bijen hielden. In het voorafgaande is gebleken, dat de goederen van de St. Paulusabdij onder Soest en Hees oorspronkelijk hof' hoorige goederen zijn geweest. Tegen het einde van de 14e eeuw en in de loop van de 15e eeuw was de abdij er toe overgegaan nagenoeg al deze goederen om te zetten 1 ) N. C. Kist, Het necrologium en het tijnsboek van Eltefl (Nieuw archief voor kerkelijke geschiedenis, dl. II, p. 33). 2) In de tekst staat inderdaad CX. Mogelijk is dit een verschrijving en moet het zijn XC? in leengoederen en enkele in tinsgoederen. Na deze verandering van hun rechtskarakter bleven zulke goederen dus toch nog onderworpen aan de voluntaire jurisdictie van de abdij; zij ressorteerden öf onder het leengerecht der abdij, öf onder haar tinshof. Dat de gebruikers dier goederen dit niet steeds in het oog hebben gehouden, valt af te leiden uit een acte van de maand November 1466 x). Bisschop David van Bourgondië richtte in dit stuk het woord tot de schout van Soest. „Wij hebben — zoo begint de Bisschop — in der wairheit2) verstaen, dat gy dagelix buten consent des abts onss cloesters van tSinte Pouwels tUtrecht sitten over sijne ende syne convents hoffgoeden ende tynsguede alse dat men die voir u buten hem overgeve, dat van outs nyet te wesen en pleget, daerby sy hoere guede affhendich worden, dat alzoe nyet en behoert, soe gebieden ende bevelen wy u mit gansen eernste ende meninge, dat gy nyet en wilt sitten mitten scepen over des abts ende onse cloesters hoffguede ende tinsguede, in uwen ampte gelegen, tensy by des abts wille ende consent". De Bisschop verbood derhalve aan de schout van Soest om samen met de schepenen te staan over transporten van goederen, waarvan de eigendom competeerde aan de St. Paulusabdij. De ratio van dit verbod is duidelijk. Immers door zulke goederen, welke een eigen gerecht hadden, voor het gewone gerecht over te dragen, maakte men de band met de blooteigenaar los. Hierdoor kon er gevaar ontstaan, dat men op den duur dergelijke goederen als eigendom der gebruikers zou gaan beschouwen, terwijl men in de oorspronkelijke eigenaar niet anders dan een grondrenteheffer zou gaan zien. Dat dit voorschrift van Bisschop David inmiddels niet altijd stipt is nageleefd, toont een acte van 27 Mrt. 1544 3) aan. De abt der St. Paulusabdij oorkondde, dat voor hem en leenmannen verschenen wasHuijchBeerntszn., met het verzoek om hem te beleenen met een huis ca. te 1) Arch. k.k. 8 k. no. 368. 2) „Wairheit" hier te vertalen door onderzoek (getuigenverhoor, raadpleging van geschriften). 3) Arch. k.k. 8 k. no. 505, dl .1536—'72, fo. 142. Soest. Volgens zeggen van Huych was dit onroerend goed op 18 Feb. 1527 getransporteerd ten overstaan van schout en schepenen van Soest1). Zooeven genoemd goed was toen „gesplit van den erve ende goederen, die Aert Rutgerszn. teser tijt van onser abdyen te thinse houdende is". Het karakter van het goed was dus tinsgoed en 't transport, zooals dat in 1527 had plaats gehad was niet rechtsgeldig geweest. Verkooper was zich hiervan blijkbaar al wel bewust geweest, want hij had beloofd „dairvan beter vesticheyt... te doen off zy eenige beter vesticheyt begeerden". Om nu dit gebrek alsnog te herstellen verzocht Huych Beerntszn. met dit goed als een tinsgoed verleid te worden. Zijn verzoek werd ingewilligd. De abdij stelde hierbij voorop, dat de overdracht van het goed, of liever van het zakelijk gebruiksrecht, had behooren te geschieden voor haar tinsgerecht. „Waerop wy ons rypelicken bedacht ende beraden hebben ende soe wy bevijnden, dat diezelve Huych by middelen ende manieren voers. in possessie is van den goeden voergen. ende oick dat Rutgersz. zelfs in propere persoen voer den gerechte van Zoes gestaen heeft ende tot onser abdyen verachtinge ende grote achterdeel Willem ende Mechtelt, echteluyden voers. d'oevergift van dese voers. goeden aldair heeft zien doen, twelck doch (als Aert Rutgersz. wel wiste) voer onser abdyen mannen behoert hadde te geschien". In de 15e en 16e eeuw worden te Soest van tijd tot tijd weidescharen vermeld. Het oudste gegeven, dat ik hieromtrent aantrof, is van 1424 2). Voor het tinsgerecht van de abdij compareerde iemand, die aan zijn dochter en schoonzoon gaf „in richter medegaven... die rechte nahant van die helft onder hem beyden van desen guede hierna beschreven". Daarna volgde een opsomming van die goederen: „In den eersten vier schaer wey den in Kriexcamp, dair zuytwert naest gelant is Evert van Doem, noertwert dat Goedshuys van Vredendael". Er volgde dan ') Een copie van deze acte van overdracht is te vinden op een los ingeplakt stuk bij fo. 142 (Arch. k.k. 8 k. no. 505, dl. 1536—'72). 2) Arch. k.k. 8 k. no. 387, p. 256. een omschrijving van de overige goederen, waarbij drie akkers, gelegen aan de brink, en een stuk grond op de eng. Aan het slot van de acte wordt met betrekking tot al deze goederen gezegd, „dat ons hofgoet is". Het woord weideschaar moet m.i. hier niet worden opgevat in de zin van waardeel, doch veeleer heeft het hier de beteekenis van vlaktemaat. Het betrof hier dus een stuk Weiland, waarop vier koeien konden worden geweid. Vooreerst pleit voor deze opvatting de omstandigheid, dat er bepaalde grenzen werden opgegeven. Ten andere Worden deze vier weidescharen gequalificeerd als hofgoed van de St. Paulusabdij. Het is dus ondenkbaar, dat met deze weidescharen bedoeld zouden zijn ideëele aandeelen in de Almende. De Almende der Soester mark toch was eigendom van de Bisschop, niet van de St. Paulusabdij. De hier besproken weidescharen waren niet onder de hofgoederen der St. Paulusabdij blijven ressorteeren. Zij hadden het lot der overige bezittingen van de abdij onder Soest gedeeld. Ongeveer 50 jaar later treffen we deze zelfde Weidescharen opnieuw aan, doch ze zijn dan in leenverband gebracht. In een leenacte van 1475 1) werden ten overstaan van het leengerecht van de abdij, door de hand Van de abt, getransporteerd „vier schaer weyen in een stuk lants, geheten Kriexcamp, streckende uut die Eem tot aen des Bisschops wech toe". Verder werden in dezelfde acte en op gelijke wijze getransporteerd „acht schaer weyen, gelegen in een stuck lants, geheiten Krixcamp, streckende uut die Eem tot aen des Bisschops wech toe, daer noertwert naest geleghen is Beerte Rycout Willamsdochter mit dat derden deel van denselven camp voirs. ende aen die zuytsyde die schut ende Peter Willems". Uit deze laatste omschrijving blijkt opnieuw, dat met deze weidescharen bepaalde stukken grond zijn bedoeld. In het manuaal van het oudschildgeld van 15362) worden o.a. te Soest nog weidescharen gevonden. In het geheel worden daar 9 scharen vermeld zonder opgave van grootte, ligging of aard. ') Arch. k.k. 8 k. no. 505, dl. 1420—'85, fo. 227. 2) Staten-arch. no. 143, fos. 163, 169 en 177 vs. Tegen het einde van de 16e eeuw en in de loop van de daarop volgende eeuw ging het markeleven te Soest hoe langer hoe meer zijn oorspronkelijk karakter verliezen. Steeds meer gronden van de brinken en de meent werden aan het collectief gebruik onttrokken. Van belang is in dit verband een buurspraak, belegd op 12 Juli 1573 1). De buurmeesters van Soest hadden toen „een gemeen buyrspraeck gehouden, nae ouder gewoenden, aengaende den gemeen brijnck te verhueren om die scattijngen, lasten, commer ende grote oncosten nu dagelix op onse dorpe geschijt, gedaen ende gehaelt wort eensdeels daermede te stoppen ende te betaelen. Soe hebben die gemeen buyren out ende jonge gelyckelicken geconsenteert ende overgegeven, dat men den gemeen brynck van jaer tot jaer sal verhuyren tot behoeff van die gemeen buyren van Zoest ende dat die nyemant en sal moegen huyren dan geboren buyrkinderen van Zoest ende dit sal geduyren ter tyt toe, die buyren voers. dat anders ordineren sullen willen". Om dezelfde redenen werd in een buurspraak van 21 Juni 1573 2) besloten, „dat men een parceelegen lants van de meente soude verhuyren tot behoeff van die gemeen buyren van Zoest". Al spoedig kwam ook voor verkoop van grond, waarop vroeger gebruiksrechten door de collectiviteit waren uitgeoefend. Op 17 Dec. 15843) transporteerden schout^ gerecht en buurmeesters van Soest, nadat zij daartoe autorisatie der buren hadden bekomen in een buurspraak, een perceeltje grond, dat omschreven werd als „den grond ende eygendom, eertijts behorende an den brinck, in der voegen soeverre dat mit dat huys betimmert is". Blijkbaar had de kooper het reeds van te voren in bezit genomen en er op gebouwd 4). ') Recht. arch. no. 1143, fo. 185. 2) Ibidem no. 1143, fo. 185. 3) Ibidem no. 1143, fo. 185 vs. 4) De overdracht van dit stuk meentgrond geschiedde door schout, gerecht en buurmeesters van Soest. Hiertoe was noodig geweest de toestemming der gemeene buren. Men ziet hier uit, dat men in die dagen nog min of meer op twee gedachten hinkte. Men beschouwde de meent als dorpsgrond, getuige het feit, dat schout en schepenen als overdragers optraden. Doch daar naast voelde men Steeds gingen de buren voort met trachten munt te slaan uit hun collectieve gronden. Op 4 Mrt. 1592 1) verkochten twee schepenen met consent van het volledige gerecht ten behoeve van de gemeene buren „die rysen ende houtgewas, staende op die gemeene kae tot Soest". 2) Dat gedeelten van de markegronden van lieverlee niet meer gebruikt werden overeenkomstig hun oorspronkelijke bestemming, komt bovendien tot uiting in het feit, dat gedurig aan verzoeken voldaan werd om huisjes te mogen bouwen op de meent. Tot het doen van dergelijke concessies werd gemeenlijk besloten door gerecht, buurmeesters en buren. Eenige voorbeelden hiervan volgen thans. Op 21 Mrt. 1593 3) werd bepaald, dat Gijsbert Alpherss. c.u. „op die gemeente aen de Bovenboom opt Cort Eyndt by den Bovenwech een huysken sal moegen timmeren". Er werd deze conditie bijgemaakt, dat na de dood van de langstlevende der echtgenooten het huisje afgebroken zou moeten worden „ende die gront sal alsdan wederom tot meente moeiten blyven leggen". Een voorbeeld dus van precarium, dat woord op te vatten in de zin, waarin dit woord voorkomt in de Frankische periode. Een zelfde concessie werd 18 Aug. 15944) gedaan aan Willem Huyberts c.u., waarbij voor de voorwaarden werd verwezen naar zoojuist besproken acte van 1593. Een ander dergelijk geval wordt vermeld door een acte van 20 Feb. 1597 5). Aan een echtpaar werd toegezegd, „dat sy sullen moegen achter die kerek in de Santkuylen een cleyn huysken moegen timmeren op sulcke plaets, als nog iets van de vroegere rechtsverhoudingen. Het gerecht ging niet tot verkoop over, dan na eerst consent te hebben gevraagd aan de buren. In 't optreden der buurmeesters bij het transport zou ik willen zien een bevestiging van de, door de buren verleende, toestemming tot verkoop. 1) Recht. arch. no. 1143, fo. 76 vs. 2) Tot deze verkoop werd geen consent van de buren gevraagd. M. i. moet dit worden toegeschreven aan de omstandigheid, dat het hier geen overdracht van onroerend goed betrof. 3) Recht. arch. no. 1143, fo. 76. 4) Ibidem no. 1143, fo. 76 vs. 5) Ibidem no. 1143, fo. 77. haer aengewesen is". De concessie zou slechts gelden zoolang de langstlevende der echtgenooten in leven was. Daarna zou het huisje weer afgebroken moeten worden „ende sal d'plaetse alsdan wederom voor meente blyven liggen". In de 17e eeuw bleven zjch symptomen voordoen, dat het markeleven te Soest hoe langer hoe meer zijn oorspronkelijke gedaante verloor. In een buurspraak, gehouden 11 Mrt. 1612 1), werd door de buren overeengekomen, „hoe dat men den gemenen Soesstgen brinck den tijd van drie jaeren zoude verhuyren ende die penninghen, daervan comende, zoude imploeyeeren tot proffyt ofte offlossinge van dezelve gemeente ende in welke verhuyringe derzelver drie eerstcomende jaeren (telckenmael) omtrent het derde paert van denzelven brinck bij perceelen ende blockgens die plaggen daervan vercoft zullen worden ende die penninghen mede daervan comende mede zullen worden geimploeyeert tot offlossinge ende proffyt van voorn, buyren ende dat geduyrende totdat die drie eerstcomende jaeren zullen wezen geëxperieert ende dat den brinck also zall wezen offgeplagt dat overzulx naer experiatie van dezelve drie eerstcomende jaeren als denzelven geheelen brinck zall wezen verhuyrt, als die plaggen daervan vercoft of geplagt (zijn), dat alsdan denzelven brinck ten proffite van de gemene buyren alhier zall bliven leggen voor meent omme denzelven brinck naer experatie van dezelve drie jaeren by eenen yder ingeseten en gemeen buyrman voor meent met beesten ende peerden ofte anders gebruyckt te worden, beheltelycken dat alhier es bedongen ende by gemeen buurspraek es geconsenteert, dat die scheepen van dezelven brinck geheel zullen off bliven op pene van geschuth ende in die gerechtsbank gebracht te worden ende die boete daervan te betaelen". Dit maal werd dus besloten om over te gaan tot verhuring van een gedeelte van de brink gedurende 3 jaar. Dit stuk zou dan aan verschillende perceeltjes verpacht worden. Intusschen zou men in de loop van die huurtijd de brink geheel afplaggen, zoodat na afloop van die drie jaren de geheele brink zou kunnen worden verhuurd. Dit ') Oud-arch. Soest no. 93. zou dan eveneens voor de tijd van drie jaar geschieden en daarna zou de brink weer in zijn oude toestand teruggebracht worden en zou de collectiviteit der buren weer haar rechten daarop kunnen laten gelden. Gedurende de loop der huurjaren zouden de buren hun schapen op de brink niet mogen laten hoeden. Of 'tplan der buren, om na afloop van deze huurjaren de brink weer tot gemeenschappelijk gebruik in te richten, inderdaad verwezenlijkt is, schijnt zeer dubieus. Herhaaldelijk toch ontmoet men, ook in later tijden, stukken waaruit blijkt, dat telkens opnieuw gronden op de brink in huur werden gegeven. Te beginnen met het jaar 1649 1) bezitten wij omtrent dergelijke verhuringen wat meer uitvoerige gegevens. Schout, buurmeesters en gerecht waren overeengekomen >,te verhuyren ende verpachten den gemeenen Soeser brinck, gelijck men deselve van outs plach te gebruycken voor den tijdt van een iaer". In totaal werden toen 17 perceelen verpacht. Uit de verhuringscondities blijkt, dat bepaald was, dat ieder huurder het gehuurde „anders niet en sall gebruycken dan met beesten te weyden sonder eenige plaggen ofte aerde daervan te mogen halen, op poene van 25*ich gulden, edoch sall ijder ingeseten, soo wanneer syluyden haere stallen sullen comen te mesten, deselve haere beesten soo lange die stal gemest wordt, op den brinck mogen laten lopen tot den Maij toe ende langer niet ende haere pluysen daerop te mogen stellen, soo dat behooren sal". Intusschen behoorden niet alle woeste gronden onder Soest aan de Bisschop. Ook de St. Paulusabdij had daar een complex onbebouwde grond, met name venen, gehad. Door verdeelingen waren deze gronden in handen gekomen van de buren van Soest en Hees, die er dan particuliere gebruiksrechten op uitoefenden. Het oudste, mij bekende, voorbeeld van zoo n verdeeling is te vinden in het leen- en tinsregister van de St. Paulusabdij en dateert van 9 Juli 1399 2). Het opschrift der acte is aldus: „Van 1) Oud-arch. Soest no. 94. 2) Arch. k.k. 8 k. no. 505, dl. 1380—1420, fo. 164. den veen tot Heeze. Dit is de raminghe van Hezer veen opt verbeteren des raets van der stat ende dergheenre, die daerin ghegoet ziin". Het woord raminghe zou ik hier willen opvatten in de zin van vaststelling der grenzen der toebedeelde stukken1). De verdere toevoeging, in het hoofd der acte voorkomende, houdt verband met de onzekerheid der grenzen; men wilde de rechten van derden onverkort laten. Er volgde dan een opgave van lengte en breedte der 12 hoeven, welke verdeeld zouden worden. Hiervan lagen er 6 „tot Zoes waert" en 6 ,,te Heze waert". Het stuk gaat dan verder: „Dus is Heser veen gheloet: die eerste hoefslach naest Zoest heeft Jacop Lieboert mit zinen ghezellen. III hoeven, des hoert Mergriete Beernts. ende Peter Werrinc. elc een vierdeel, Roelof van Haghenouwen mit zinen ghezellen 1 hoeve ende een half vierendeel, des hoert Liisbet van Wede een halve hoeve. Gheriit van Ec mit zinen ghezellen III hoeven, des heeft Jan van Heze 1 hoeve ende Aernt Lubberts zoen een halve hoeve ". Op deze wijze vervolgt het stuk. Het blijkt dus, dat ook hier de verdeeling door het middel van het lot is geschied. Aan het slot van de acte staat nog: „Item all dese goede sijn der abdien Sinte Pouwels sculdich tyenden, smal ende groet, kuermied, tijns, voere ende sacke" 2). De toebedeelde stukken veen worden hier aangeduid met de naam van hoefslagen. In later tijden ontmoet men nog vaak zulke hoefslagen, die dan gewoonlijk kortweg slagen worden genoemd. Het zijn dan geen hofgoederen meer, doch ze hebben dan in die tusschentijd gedeeld in het lot der andere goederen van de St. Paulusabdij en zijn getransformeerd in leengoederen. Zoo zie men b.v. een drietal charters over de jaren 1553/1586, welke het verlei behelzen van „3 vier telen veen in de Zoesche venen in de 1) Men zie in dit verband het opstel van G. A. J. van Engelen van der Veen, Iets over rumynghe, Versl. en med. Overijsselsch regt en gesch., dl. 38, p. 19 e.v. en voorts A. S. de Blécourt, Bewijsstukken, dl. II, p. 11, art. XXXVIII en p. 123/126. 2) Waarschijnlijk is dit laatste iets later bijgevoegd. De voeren, waarvan hier sprake is, zien op spandiensten. De zakken, welke hier genoemd worden, moesten dienen voor het vervoer van graan e. d.; deze moeten door de hoorigen zelf worden geleverd. Cleyne Slaegen", door de abt van de St. Paulusabdij aan Verschillende personen in leen gegeven 1). Een leenbrief van dezelfde abt, d.d. 5 Jan. 1576, spreekt van „anderhalff vierendeell veenlants, offgegraven, gelegen achter Zoes eÜnge, geslaegen uuijt Hoick ende Hijncken hoeve"2). Een verleiacte van 1598 vermeldt „die rechte eene helft Van anderhalf houve engelantz mit alle zynen toebehoeren, hoge ende lege, wildt ende tam, hey ende wey, met zynen üuytslach ende belopen hoffstede, alsoe 't voors. convent leggende heeft tot Hees, daer die rechte wederhelft van toebehoert St. Petersgasthuys t'Amersfoort met noch sestalff vierendeel veltz, vullincx, gront, uuijtslach ende duynen"3). Tenslotte beleende de abdij 23 Mrt. 1621 iemand met x/2 hoeve veen in de „Groete Slaege" te Soest4). Een ander voorbeeld van een dergelijke verdeeling is te vinden in een acte betreffende een bezitsproces, waarin op 17 Mrt. 1581 door het Hof te Utrecht uitspraak werd gedaan 5). De aanhef van deze acte luidt: „Peter Hubertszn. tot Soest, appellant, ende Jacob van der Burch, gedaechde. In der zaecken etc. tusschen Peter Huybertsz. tot Soest, appellant van den leenhove der abdye van Sint Pauwels tUtrecht, ter eenre, ende Jacob van der Burch, gedaechde in appel, ter andere zyden, dappellant doende seggen ende alleg eren, dat weleer in levende lijve was geweest Henrick Rutgerszn. de Beer, denwelcken in zijn leven toebehoort hadde gehadt het gerechte derdendeel van zeeven houve Velts ende veens, gelegen tot Soest, leenroerich van de abdye Van Sint Pauwels tUtrecht. En dat overzulcx de voorn. Henrick ende zijn voorouders altijts in rustige ende vreesamige possessie vel quasi geweest waren vant voors. derdendeel, als tselve mit haer schapen geweyt, turven daeruuyt gegraven ende voorts in al(le)s gebruyck(t) hebbende naer haer believen sonder contradictie van yemant. Ende de voorn. Henrick, bij zijn huysfroue geprocreert hebbende een enige dochter, genaempt Barbara, waere diezelve in ') Arch. k.k. 8 k. no. 518. 2) Ibidem no. 516. 3) Ibidem no. 511. *) Ibidem no. 517. 5) Recht. arch. no. 188, dl. van 1581. huwelicken state vergadert geweest mit Huybert Meynszn. diewelcke voorts by den anderen verweckt hadde vier kijnderen, als bij name Meyns Hubertszn., Peter Hubertszn., wesende den appellant, mitsgaders twee dochteren, van welcke personen die voorn. Barbara ende Meyns Hubertszn., haer outste zoone, deser werelt overleden waren voor den voorn. Henrick de Beer, haer respective vader ende grotevader, die oock nijet langer daernaer in Godt gerust was, achterlatende den appelant, zijn outste zoon ende mitsdien leenvolger int voors. derdendeel velts ende veens.die welcke continuerende die possiessie van zijn voorn, grotevader, tselve velt ende veen geweyt, gegraven ende als zijn eygen in al(les) naer behoren gebruyckt hadde rustelick ende vredelick sonder contradictie van yemant. Ende dat naerdien hy appellant by den abt van Sinte Pouwels behoorlich verlijt ende beleent was, in zulcker manieren als tselve derdendeel velts ende veens op hem deur doode van den voorn. Henrick, zijn grotevader, gesuccedeert ende gedevolveert was, staende twelcke was gebeurt dat de voorn. Jacob van der Burch pretenderende gerechticht te zijn in eenige gedeylten van des impetrants derdendeel der voors. veenen, daervan (onleesbaar) van den voors. abt vercregen hadde verlijdinge ende investiture. Ende also diezelve Jacob van der Burch hem vervorderde uuyt crachte van de voors. beleeninge die possessie vant voors. pretense gedeelte te willen apprehenderen ende overzulcx enigen turff daeruuyt graven, ware hem tzelve bij hem appellant belet ende behindert geweest"Appelant betoogde verder, dat zijn tegenpartij noch zijn voorouders ooit eenig recht hadden gehad op het veen in quaestie. Voorts beweerde appellant nog steeds in het bezit van het veen te zijn geweest en dat „des noch' tans nijetjegenstaende de voorn. Jacob, sustinerende die possessie van de voors. pretense gedeylte vercregen te hebben ende daerinne bij hem appellant geturbeert geweest te zijn, hadde hem appellant in cas van maintenue doen roepen ende verdachvaerden voor den voorn, abt ende mannen van zijnen leenhoven, hoewel nochtans den voornabt, noch zijn leenmannen gheen kennesse ofte judicature ten possessoire ende was competerende, dan quam dieselve alleenlich toe den voors. Hove ende Raide provintiael van Utrecht, volgende d'instructie ende stijl van denzelven Hove, altijts onverbreckelick geobserveert". De abt en zijn leenmannen waren evenwel de grenzen van hun bevoegdheid te buiten gegaan en hadden op 22 Aug. 1581 de gedaagde „gemainteneert, gestijft ende gesterct... in zijn pretense possessie". Appellant verklaarde, „dat hij ende zijne voorsaten over immemorialen tijt van de abdye van Sint Pauwels te leen gehouden hadden zeecker stuck velts ende veens, gelegen tot Soest in zeeckere zeeven houven velts ende veens, welcke stuck velts ende veens successivelick gedevolveert ende gecommen geweest zijnde op hen gedaechden ende merckende dat tzelve pertinentelick genoech van den naesten erven gescheyden en was, als oock genouch alle die andere erven, daeromtrent gelegen, al noch °nbeheynt ende onbescheyden liggende waren, zoo hadde hij gedaechde omme alle zeeckerheijtswille hem naer doode zijns vaders bij den voorn, abt van Sint Pauwels, als leenheere, bij hem hebbende zeeckere leenmannen, in de possessie Vant voors. velt ende veen doen stellen, wekken abt mede siende, dat die voors. landen geheel woest ende ongescheiden liggende waren, omme voor te commen allen twist, die apparentelick in toecommende tijden daeruijt tusschen den geërfden in den geheelen polder des voirs. velts ende veens zoude mogen rysen hadde ten tijde voors. bijeen doen roepen alle die voors. geërfden ende in presencie van dezelven (waeronder mede was den autheur van den appellant), hoors velt ende veen doen overslaen ende een ijegelick van den geërfden naer advenant dat hij gerechticht Was, zijn veen doen aenmeten ende onder anderen hem gedaechden tvelt ende veen alhier in questie, op welcke velt ende veen hij gedaechde dienvolgende hadde doen slaen Zeeckere scheygruppelen, gelijck dieselve noch jegenwoordich aldaer liggende waren. Alle twekke geschiet was in den jare XVc L III". De rest van het vonnis (appellant Werd in het ongelijk gesteld) is hier niet van belang. Hoofdzaak is, dat de St. Paulusabdij in het jaar 1553 een complex woeste gronden, die haar toebehoorden, had laten opmeten en verdeeld onder de buren van Soest. Ieder van hen had bij die gelegenheid een stuk gekregen „naer 37 advenant, dat hij gerechticht was". Ik zou dit aldus willen uitleggen. De buren oefenden op deze woeste gronden als collectiviteit reeds gebruiksrechten uit. Deze gebruiksrechten der collectiviteit moesten nu plaats maken voor particuliere gebruiksrechten, immers de perceelen werden niet in eigendom aan de geërfden toebedeeld, doch zij kregen ze in leen. De toescheiding geschiedde naar gelang van de omvang der waardeelen, welke de buren gehad hadden. Ook in de 17e eeuw handhaafde men het oude gebruik om jaarlijks de grenzen van de verschillende bestanddeelen der Almende te controleeren. Een typische en duidelijke beschrijving van zoo'n inspectie oculair is voorhanden van 25 Juli 1601 1). Schout, buurmeesters en gerecht verklaarden, dat zij „met het geheele corpus ofte gemeene bueren tot Soest naer unzer older usantiën ende gebruycken een gemene afframinge gedaen mitsgaders noch alle unse lemiten ende bepalinge van de Soesser berch omme getoegen ende dat ter cause, dat alle jonge, aencoemende mannen van die oude luijden kennisse ende memorie van de versz. lemiten ende bepaelinge van dien zouden hebben ende dragen ende dit in der voegen naervolgende, als in den ersten, soe zijnnen d'vers. schoudt, buermeisters mit die geheele gantsche gemeenten van de kerck off doer het Corteijndt den brijnck langens getoegen omme te zyen, wat bepotinge ende affgravinge op dien brijnck onbehoorlijcken gedaen was, soe ist datter in den yersten beneden is geweest teynden het goedt van Willem Willems., daer nu jegenwoordich Goert Henricks. woent, datter eenige ijpere poten verder van de slooth geseth waren als een roy, hem Goert vers. belast is dezelffde up te nemen ende te versetten op d'leyngte van een roij van de slooth, alle volgende onze oude usantiën en de gebruycken ende daernaer eenige willige poten onbehoerlicke de gemeente te na staende affgehouden voor het goet, daer nu Henrick Ghijsbertss. Hageman wed.(?) op woont. Ende aldaer teynden het landt, dat Jacob Albertss. nu jegenwoordich vafl Ghijsbert ende Jan van Langevelt, gebroeders, gebruyckt, 1) Oud-arch. Soest no. 80. cuylen gemaeckt op dslooth tusschen d'vers. kade ende het goet, genaempt het Geyn, gelegen, all volgende zeeckere acte tusschen die gerechte ende d'verse gebroeders gemaeckt, staende in unze oude register. Item noch aen de Westen candt van het goet van Gerrit Aerts. in die Birckt langes getoegen ende aldaer bevonden, dat Gerrit Aertss. op die gemeente onbehoorlijken een berch, alsoock van gelycke eenige bepotinge ende ander affgravinge van de gemeente gedaen hadde, dat welcke bij de gemeente affgedaen ende affgeraempt is, beloovende den voors. Gerrit Aerts., die gemeene bueren de vers. affgeraemde berch mit die onbehoorlicke bepotinge bijnnen ofte ten naeste jaer te versetten ende aff te doen, daerinne d'vers. bueren consenteerden ende zooveel als aengaet die gravinge, op die gemeente bij d'vers. Gerrit Aerts. gedaen, is datelicken eensdeels bij die gemeente geslecht ende voorts hem belast die reste te slechten. Item daernae up unze lemiten van de berch umme getoegen, als beginnende van de S(onleesbaar) acker aff, leggende tusschen Assenderp ende Willem Daemss.'velt, daer die groote steen leyt, wezende een scheisteen en vandaer voorts streckende op de Bysdell over den berch gelegen, tot aan Willem Ammelss'. Cruys aen die Strylo op Blommenheuvel, streckende op Ezelenborch ende Van den Ezelenborch tott op den Uuijtheuvell, die daer leyt boeven Cornelis Wouterss.' eynge ofte der abdie van Sinte Pauwels bijnnen Utrecht haere landen, en daernaer affgeraempt teyn(den) het goet van Peter Alphertss., genaempt Molburch". De inhoud van het hier geciteerde gedeelte der acte is zoo duidelijk, dat een nadere verklaring en bespreking overbodig lijkt. Op één punt wil ik evenwel nog even de aandacht vestigen. Uit het hier aangehaalde kan de beteekenis Van het woord „afraemen" worden afgeleid. Dit woord wil niet zeggen wegruimen of opruimen, zooals men op het eerste gezicht zou geneigd zijn aan te nemen, doch het beteekent het houden van een inspectie, waarbij zoo noodig bevelen tot opruimen of afbreken gegeven worden. Deze beteekenis valt af te leiden uit het gedeelte, waarin sprake is van de hooiberg van Gerrit Aarts. Deze hooiberg was ..affgeraemd", doch niet afgebroken. Aan de overtreder toch werd aangezegd, dat hij er zorg voor moest dragen, dat de berg binnen een jaar verdwenen zou zijn. Wat verderop in de acte is sprake van een stuk meentgrond, dat door dezelfde persoon aangegraven was. De buren gingen er terstond toe over de voor hem daarop gestelde beplantingen op te ruimen. Hier wordt nu ook niet het woord ,,afraemen" gebezigd, doch er wordt gesproken van „slechten". De geheele i je eeuw door is men voortgegaan zulke inspecties van de grenzen der Almende te houden 1). Ik wil hier nog een en ander bespreken uit het proces-verbaal van de opneming, welke 14 Nov. 1683 gehouden werd2). Op die dag waren „bij buermeester, raden, schepenen ende vieren in 'tbijsijn ende met adsistentie van en groot getal opgesetenen ende inwoonders des dorps van Soest gevisiteert, opgenomen en gemeten de affgriften en de aengebouselen, die 't sedert eenige jaren herwaerts, soo van de gemeene brinck, als van 't hart ofte heyvelt ten eynde der bouwlanden off ackeren des dorps van Soest voors. gegraven, aengebouwt ende alsnu geraemt, mitsgaeders de groote der gronden voor sooveel de navolgende schueren ende andere gebouwen op des dorps grondt gebouwt zijn, gedaen in manieren als volcht". Er volgt dan een zeer uitvoerige opsomming van de verschillende aangravingen en bebouwingen van de Almende, welke geconstateerd zijn. Vooral de brink had het moeten ontgelden; verschillende gedeelten hiervan waren aangegraven en andere stukken bebouwd. Daarnaast was er ook nog al een en ander aangegraven van de gemeene heide. Verschillende perceelen bouwland, welke aan de heide grensden waren ten koste hiervan vergroot. In de acte worden de onderdeelen van de Almende af en toe „gemeentegrondt" genoemd en soms wordt van de Almende-gedeelten gezegd, dat zij „het dorp competerende" zijn. Uit deze qualificaties volgt, dat men zich in de 17e eeuw al geen voldoende rekenschap meer gaf van het oor- 1) Men zie b.v. de processen-verbaal van de inspecties, gehouden op 10 en 11 Aug. 1624 (Recht. arch. no. 1143, fo. 127 vs.) en op 9 Juli 1626 (Ibidem no. 1143, fo. 124). 2) Oud-arch. Soest no. 88. spronkelijk karakter dezer gronden en van de voormalige markeverhoudingen. Men was in de gronden gaan zien eigendommen van het dorp van Soest. Deze gang van zaken moet m.i. worden toegeschreven aan een tweetal omstandigheden. Ten eerste aan het feit, dat de oude hoevenmdeeling geleidelijk was verdwenen tengevolge van Versnippering der hoeven. Dientengevolge was 't aantal geWaarde erven dusdanig toegenomen, dat op den duur de tegenstelling tusschen gewaarde hofsteden en niet-gewaarden verdwenen was en ieder ingezetene van Soest gebruik maakte van de verschillende bestanddeelen van de Almende. Daar kwam nog bij, dat door het wegvallen van de hoorigheid de band, welke de hofgenooten bijeenhield, los was gemaakt. De scherpe tegenstelling, welke er blijkens de aanstellingen van schouten in de 14e eeuw, had bestaan tusschen hofgerecht en gewoon gerecht, was daardoor aanzienlijk verflauwd en de rol welke door het dagelijksch gerecht werd gespeeld veel belangrijker geworden. Voegt men dan hier nog bij, dat de Bisschoppen nimmer eenige recognitie hadden geheven van de markgenooten voor het gebruik van hun Almende, dan is het alleszins verklaarbaar, dat men in de loop der eeuwen in de markegronden dorpseigendommen is gaan zien. Ook de geheele 18e eeuw door is men dit blijven doen en, gelijk in het vervolg zal blijken, is deze toestand in het begin van de 19e eeuw geconsolideerd. Bij de invoering van het kadaster werden de Vroegere markegronden te boek gebracht ten name van het dorp Soest. Thans zal worden nagegaan, hoe het gesteld was met de rechten der markgenooten op de gemeenschappelijke gronden. Mochten slechts bewoners van bepaalde erven biervan gebruik maken, of waren alle buren van Soest daartoe gerechtigd? Deze vraag kan m.i. niet met een enkel Woord worden beantwoord. Hiervóór is er op gewezen, dat de oorspronkelijke toestand was, dat er gewaarde erven Waren, nl. hoeven, waaraan waardeelen in de collectieve gronden geaccrocheerd waren. Later, na splitsing der boeven, ontmoet men hoeven-gedeelten, waaraan eveneens Waardeelen verbonden zijn. Langzamerhand, tengevolge van de verdere verbrokkeling der hoeven-parten, gaat men minder merken van zulke waardeelen. In dit verband is van veel belang een acte van 7 Juli 1681 1). Wij lezen daar: „Alsoo tsedert eenige jaren tusschen de gerechte van Soest ende Jonckr. Wolbartus van Muylwijck cum suis, eenige questie ende verschil was geresen ende alsnoch continueerde noopende het weyden ende drijven ende voornamentlijck het plagge-maeyen ende halen op den bergh ende aldaer in 't heyvelt by de bruyckers van de twee hofsteden ende landen den voorn. Jonckr. Muylwijck cum suis toebehorende, gelegen in de Nederbirckt onder den gerechte ofte vrijheyt van Isselt, waertoe deselve als uyt de langhdurige possessie vermeende gerechticht te zijn ende die van den gerechte weder ter contrarie waren sustinerende, waeruyt onvermydelijck tusschen deselve een swaer proces tot groote coste ende schaede van beyde partyen ende nadeel van de goede ingesetene stont te reysen ende ingegaen te werden, omme hetwelcke ende alle vordere verwyderinge, costen ende onheylen voor te comen, wy onderges. parthyen ten overstaen ende door tusschenspreecken van den Stadthouder Michelet met den anderen in der minne ende vrientschap zijn overeengecomen ende geaccordeert in voegen als volcht, namentlijck, dat de voors. twee erven ende landen, gelegen als boven, de voorn. Jonckhr. Muylwijck cum suis toebehorende ofte de bruyckers van deselve indertijdt, edoch sonder gevolgh ofte eenige de minste consequentie, aen andere Neederbirckse erven ofte bruijckers te geven, nu voortaen erffelijck ende voor altoos sullen moogen genieten ende behouden het recht van op den bergh ende in 't heyvelt aldaer te gaen, soo brandt-, als strooyplaggen mayen ende haelen, mitsgaders met haere schaepen ende beesten te weyden ende te dryven voor sooveel end sooverre de gemeente competeerende is met soodanigen voordeel ende recht, alsof de voors. twee erven binnen het district van Soest gelegen waeren". De schikking, welke hier getroffen werd, betrof de quaestie of een tweetal erven, gelegen in het gerecht van Isselt, gerechtigd waren tot de Almende van Soest. Blijk- 1) Oud-arch. Soest, Repertoire en acten. baar hadden de bewoners dezer beide boerderijen al sinds geruime tijd gebruik gemaakt van de Almende van Soest, door onbekendheid met de grenzen ervan, terwijl er van de kant van de ingezetenen van Soest geen bezwaar hiertegen was gemaakt. Na verloop van tijd had het gerechtsbestuur van Soest aanmerking gemaakt op deze handelwijze. Om het geschil, dat dientengevolge tusschen de eigenaar dier erven en het gerecht was gerezen, bij te leggen, werd tot een schikking besloten en consolideerde men de bestaande toestand. Het slot van het hier geciteerde toont aan, dat er in de 17e eeuw te Soest niet meer bepaalde gewaarde erven Werden gevonden, doch dat iedere eigenaar of gebruiker van een boerderij, binnen de limiten van Soest gelegen, het recht had gebruik te maken van de Almende. Het grondheerlijk karakter der mark van Soest was tegen het einde der middeleeuwen reeds verdwenen. De Bisschoppen hadden zich weliswaar oorspronkelijk beschouwd en gedragen als eigenaren van de Almende, doch de band, welke er tusschen hen en de buren van Soest bestaan had, was al spoedig verslapt. Ik zou dit voornamelijk willen toeschrijven aan de omstandigheid, dat de buren nimmer eenige vergoeding voor het collectief gebruik van de Almende aan de Bisschop hebben gegeven. De bisschoppelijke belangstelling voor dit territoir zal dientengevolge wel spoedig verflauwd zijn. De collectiviteit der buren is toen langzamerhand de verhouding tot de Bisschop geheel uit het oog gaan verliezen. In de Almende is men daarna gaan zien dorpsgrond, welke eigendom was van het wereldlijk kerspel. Ook aan de aandacht van de Staten van Utrecht Waren deze gronden ontsnapt. Immers wanneer de rentmeesters der Domeinen in de 16e en 17e eeuw zich gaan interesseeren voor meentgronden en tinsen gaan heffen van stukken, die aangegraven zijn of op andere wijze in gebruik zijn genomen, dan doet zich dit verschijnsel te Soest nimmer voor. Algemeen beschouwde men toen de voormalige Almende als dorpsgrond en het waren de gezamenlijke buren, die over deze gronden beschikten, ervan verhuurden, in erfpacht uitgaven en zelfs verkochten zonder hier iemands toestemming bij van noode te hebben. Al eerder heb ik er op gewezen, dat tot de bestanddeelen van de mark van Soest een eng behoorde 1). Hieraan mogen thans nog enkele regels worden gewijd. De perceelen, op de eng gelegen, werden door de gebruikers als regel van de St. Paulusabdij gehouden, eerst als hofgoederen, later als leengoederen 2). De enggronden, bij één boer in gebruik, vormden geen afgerond geheel, doch lagen verspreid. Deze ,,Gemengelage" wijst er m.i. op, dat de perceelen enggrond tengevolge van een aantal opeenvolgende verdeelingen — voorloopers telkens van ontginning — in particulier gebruik zijn gekomen. De engen waren gemeen toen ze nog onontgonnen heigrond waren. Een duidelijk voorbeeld van de ,,Gemengelage" ontleen ik aan huwelijksvoorwaarden van 4 Juni 1698 3). Onder de aanbrengsten van de bruidegom staan o.a. vermeld: ,,den huysinge, hof ende hofstede, staende ende gelegen op de Oude Melm met drie campen weylant... Item nogh een morgen bouwland, mede gelegen op den engh... alsmede nogh een morgen bouwlandt alsvoren op den engh..., nogh een half morgen op den engh..., nogh een half mudde als vooren op den engh aen de zuytzyde van de Heetacker... Item nogh ontrent vierdehalf schepel bouwlandt op den engh". Opmerkelijk is, dat de grootte dezer perceelen op de eng, niet op uniforme wijze is uitgedrukt. De grootte van de meeste stukken is uitgedrukt in morgens, terwijl de oppervlakte der beide laatste perceelen is uitgedrukt met behulp van de oudere maten mud en schepel. Van dit verschijnsel zou ik deze verklaring willen geven. De gronden, welker oppervlakte uitgedrukt is in mudden en schepels, zijn afkomstig van de oudste verdeelingen en ontginningen, terwijl die, waarvan de oppervlakte in morgens wordt opgegeven, door latere verdeelingen in particulier gebruik zijn overgegaan. De hier geschetste voorstelling vindt nog steun in een transportacte van 17 Mrt. 1700 4). Hierin werd overgedragen ,,seecker perceel lands, groot ontrent vier schepelen ) Cf. p. 569/570. 2) Cf. een acte van 15 Mei 1698 (Recht. arch. no. 1176). 3) Recht. arch. no. 1176. 4) Ibidem. gesaeys, van outs gcnaemt 'tSchaepstuck, edogh soo groot ende kleyn tzelve gelegen is op de Soesder engh aen de Schaepswegh". Te oordeelen naar de wijze, waarop de grootte van dit perceel wordt aangegeven, mag worden aangenomen, dat het gerekend moet worden afkomstig te zijn van een betrekkelijk vroege verdeeling, waarbij gronden, welke tot dusverre tot de Almende hadden behoord, in particulier gebruik overgingen. Neemt men hierbij nu in aanmerking, dat de grond in quaestie de naam draagt van het Schaapstuk en grensde aan de Schaapsweg, dan kan het niet anders of het onderhavige perceel heeft oorspronkelijk deel uitgemaakt van de Almende. Immers de aanwezigheid van schapen is moeilijk te rijmen met bouwland. Hoogstens zou er sprake kunnen zijn in zoo n geval van een recht van stoppelweide. Doch gelijk hiervoor reeds betoogd is, moet in het recht van stoppelweide niet anders Worden gezien dan een laatste overblijfsel van uitoefening Van rechten op de Almende.1) Een ander voorbeeld van „Gemengelage" op de eng uit betrekkelijk late tijd levert een boedelscheiding van 24 Feb. 1788 2). Een praelegaat omvatte een „hofstede, genaamd het Klooster, gelegen onder den gerechte van Zoest, bij de kerk, bestaande... Item nog een mergen bouwland, leggende op Zoester eng bij 'tEngbergje... Nog een mergen, gelegen als boven, daar... ten zuyden de gemeenen eng... Wijders nog vier morgen 181 roeden, genaamd de Veluwe, leggende mede op de Zoester eng... Laatstelijk 400 roeden land gelegen als boven, genaamd het Malenboomhoekje". Bovendien verdient het de aandacht te zien, dat onder de belendingen voorkomt de uitdrukking: gemeene eng. Gelijk ik al vroeger betoogde, hebben ook de engen oorspronkelijk deel uitgemaakt van de Almende en waren zij toen onbebouwd, doch zijn zij na verloop van tijd ontgonnen en daarmee in particulier eigendom of gebruik gekomen3). De term „gemeene eng" bevestigt opnieuw deze stelling. Hier had men dus in 1788 ') Cf. p. 98/101 en p. 109. 2) Recht. arch. no. 1717. 3) Cf. p. 101/104. nog hooggelegen grond (enggrond), die nog niet ontgonnen en nog gemeenschappelijk was 1). Onder de markegronden te Soest verdient verder nog vermeld te worden de bunt. De opsomming der bestanddeelen van de mark, voorkomende in de costumen van 1569 2), noemt de bunt weliswaar niet, maar in verschillende acten wordt deze aangetroffen. In het proces-verbaal van de inspectie van de Almende, gehouden op 1 o en 11 Aug. 1624 3), vinden we o.m. neergeschreven: ,,Meerten Goorts aen de bunt offgeraemt ende de boete te betaelen". In een soortgelijk procesverbaal, d.d. 14 Nov. 1683 4), lezen we: „Item is noch bevonden, dat de hech beneffens Grietje Revers' landt, gelegen aen de bunt nevens de Baarewegh, het dorp competerende is". Dat de bunt inderdaad deel uitmaakte van de Almende te Soest, moge blijken uit het volgende. Op 23 Jan. 1703 had er een verpachting plaats5). Het opschrift der acte luidt: „Conditiën en voorwaerden, waarnaar schout ende die van den geregte van Soest zullen verkopen ses perceelen plaggen, leggende op het stukje van de bunt". In het jaar 1736 richtten schout, buurmeesters en gerecht van Soest zich met een verzoekschrift tot de Staten van Utrecht6). In dit geschrift betoogden zij, „dat sij in overweginge genomen hebbende, dat dese en geene baatsoekende menschen sig niet ontsien de gemeene bunt7) en hart8) in Soest sodanig aff te plaggen en uijt te graven, dat de wegen aldaar niet alleen onbruijkbaar, maar de inen opgesetenen haar land van onderen weggegraven word, strekkende tot groote schaade van de goede in- en opge- ') Cf. p. 102, waar te zien is, dat een dergelijk geval zich in het jaar 1712 nog heeft voorgedaan te Rhenen. Ook daar kwam toen voor een eng, die gedeeltelijk nog woest was. 2) Versl. en meded. O. V. R„ dl. III, p. 226. 3) Recht. arch. no. 1143, fo. 127 vs. 4) Oud-arch. Soest no. 88. 5) Ibidem no. 98. 6) Ibidem no. 87. ') Ik cursiveer. Cf. p. 421/423 en p. 435/436. 8) Het woord hart komt in Utrecht vaak voor in de zin van heide. setenen". Requestranten vervolgden, dat zij in verband hiermede 23 Aug. 1736 een resolutie hadden opgesteld, waarop zij thans de goedkeuring van de Staten verzochten. Op 2 Oct. 1736 werd dit verzoek ingewilligd1). Art. 1 van deze resolutie luidde: ,,Dat op de bunt en hart van Soest van 'tland van Govert Cornelis(s)en aff tot aen 't schot van de wed. Gerrit Willemse Ruijgh toe, geen plaggen sullen mogen werden geslagen off stroijinge gegraven, direct of indirect, op poene van drie gulden". In de eerste helft van de 18e eeuw behoorde dus te Soest de bunt nog tot het Almendegebied. Thans wil ik een oogenblik de aandacht vestigen op de meent. In het algemeen kan men zeggen, dat deze lang deel heeft uitgemaakt van de gemeenschappelijke gronden. Kleine stukjes ervan gingen in de loop der tijden over in handen van particulieren. Dank zij de geregelde controle van de grenzen van de onderdeden der Almende bleven willekeurige aanmatigingen van de buren t.o.v. de meent binnen enge grenzen beperkt. Af en toe deden de buren bepaalde concessies. Zoo stonden zij 30 Juni 1569 toe, „dat Gijsbert Adriaens. Borst ende Hendrica sijn echte huysfrou datselffde huysgen ende hofstede, dat hy op onse gemeente heeft staen, sullen moegen ghebruycken soelange sy beyde leven ende langer nyet ende nae haer beyder doot sall die gront soe hy die gevonden heeft weder coemen ende erven aen die gemeente" 2). Op dezelfde dag werd een soortgelijke concessie gedaan aan Aeltgen Jan Henricks. Wedue3). Blijkens een aanteekening aan de voet van deze acte was na de dood van zooeven genoemde weduwe het huisje toch op de meent blijven staan en werd op 2 Dec. 1613 aan Bart Jans c.u. toegestaan dit huisje levenslang op de meent te houden. Het verkenen van dergelijke concessies en vooral nog meer de continuatie ervan kon op den duur aanleiding tot moeilijkheden geven. Een turbe van 8 Aug. 1636 bewijst ') De resolutie is in druk verschenen. Een exemplaar hiervan bevindt zich onder no. 87 oud-arch. Soest. 2) Recht. arch. no. 1143, f°- 75 vs. 3) Ibidem. dit1). Een aantal oude personen, ,,tesamen inwoonenden ende geboren buyrkinderen tot Soest", legden ten verzoeke van de buurmeester deze verklaring af, het ,,haerluyder kennelycken ende oock waerachtich te sijn, hoe dat het perceeltgen lants ofte velts, genaempt het Holl, gelegen alhier opt Lange Eyndt continuelycken ende althoos, solange hemluyden allen gehuegen mach voor meente by allen gebuyren tot Soest gebruyct es geweest ende oock wel hebben hooren seggen, hetselve Holl ofte meent velt genaempt es geweest het Peerdekerckhoff. Oock mede verclarende sy comparanten ende getuygen wel te weten, dat op het selve Holl ofte perceeltgen meentvelts gestaen heeft een cleyn huysken, daerinne eenen Johan Jans. Mins, also genaempt seer lange jaeren gewoont heeft ende die grondt van dien, daer datselve huysken op staende was by consent van gemeene buyrspraeck hem, Johan Jansz. Mins sijnne leven lanck bi die gemene buyren geconsenteert es te gebruycken, alsoock seeckere tijt daernaer hetselve Holl ofte perceeltgen meent velts by gemene buyrspraeck ende by consent van de gemenen buyren thoegelaten ende geconsenteert, een huysken op hetselve meentvelt ofte Holl te stellen, als oock het vers. meentvelt te gebruycken eenen Johan Dirricks Raedemaecker, dwelcke hetselve huysken ende meentvelt ofte Holl tot sijnne sterfdatum thoe pro Deo uuyt den naeme van de gemeene buyren rustelycken ende vredelycken gebruyckt heeft". Behalve concessies om stukken meentgrond levenslang in particulier gebruik te hebben, kwamen ook uitgiften in erfpacht van zulke gronden voor. Op 10 Apr. 1699 2) ,,sijn burgemeester en geregten van Soest eenparigh vergadert en hebben ten versoeke van Anthony Juriaans samentelijk geweest op de Nieuwe Melm, om aldaar te besigtigen een plaats om een huys te bouwen t'eijnde de Melmsteegh en hebben samentelijk verstaan en bevonden, dat aldaar bequamelijk een huys kan werden geboudt sonder nadeel van de gemeene buuren..., so hebben de gemelte geregte vergost en toegestaan, gelijk syl. vergunnen ') Oud-arch. Soest no. 93. J) Ibidem. en toestaan by desen aan den gemelten Anthony, om aldaar een huys te mogen laten bouwen, en dat met consent Van Gerrit Willems. de Ruygh, als naast daaraan gelandt en gelegen".1) Genoemd stuk van de meent werd aan Anthonie Juriaans. in erfpacht gegeven zonder tijdsbepaling. In Utrecht wil dit zeggen, dat de verhouding eeuwigdurend is. Dat in de loop der jaren tal van dergelijke uitgiften in erfpacht van meentgrond hebben plaats gehad, zal in het vervolg blijken2). Tegen het midden van de 17e eeuw was de toestand zoo geworden, dat het gerecht het noodig oordeelde een ordonnantie op te stellen op het gebruik van de meent. Op 25 Dec. 1640 werd deze ordonnantie vastgesteld ,,bi den schoudt, buyrmeyster ende schepenen tot Soest, mitsgaders die vier gecommitteerde uuyt die gemene buyren, daerthoe genomineert en geëligeert sijnde" 3). Aanleiding tot het maken van deze ordonnantie was het feit, dat tal van buren zich niet ontzagen, de wegen, welke over de meent liepen, te versmallen en om te ploegen, op onbehoorlijke wijze plaggen staken en verscheidene diepe kuilen in de meent groeven om leem te zoeken of om afval in te werpen. De hoofdinhoud van deze ordonnantie, welke 23 Feb. 1641 door de Gedeputeerde Staten van Utrecht werd goedgekeurd, kwam op het volgende neer4). De breedte en de wijze van gebruik van eenige wegen, over de meent gaande, werd vastgesteld (de Doodweg en het Kerkepad). De op de meent gegraven kuilen moesten binnen 24 uur weer opgevuld worden. Voortaan zou door de buren slechts leem op de meent gegraven mogen worden ') Waarschijnlijk zal de toestemming aan de aangeland gevraagd zijn bij wijze van veiligheids-maatregel, om zoodoende in de toekomst quaesties over de juiste grenzen te voorkomen. 2) Cf. p. 600 en p. 602. 3) Oud-arch. Soest no. 93. 4) Deze goedkeuring der ordonnantie door de Gedeputeerde Staten van Utrecht moet m. i. niet worden toegeschreven aan het oorspronkelijk grondheerlijke karakter der mark. Dit was men omstreeks het midden der 17e eeuw al uit het oog verloren. Waarschijnlijk zal de goedkeuring verzocht zijn om zekerheid te hebben, dat de ordonnantie op rechtsgeldige wijze was tot stand gekomen. voor eigen gebruik en niet voor vreemde personen. De gaten, welke zouden ontstaan door dit graven van leem, moesten dadelijk weer aangevuld worden. Ook t.o.v. de brink hadden de buren zich blijkbaar ongepastheden gepermitteerd. Immers bepaald werd, dat de buren uitsluitend op de brink plaggen mocht steken voorzooverre dit noodig was om hun huizen te bedekken. Het halen van brandplaggen en van plaggen om bijenstallen mede te dekken werd verboden. Voorts werd als ongeoorloofd verklaard het graven van zand op de brink en op de buurwegen. Slechts op twee bepaalde plaatsen van de heide was zulks geoorloofd. Tenslotte werd bepaald, „dat niemand eenige aerde sall spitten vant Soesser herde ofte meente dan alleenlycken plaggen sticken". Uit het aangehaalde volgt, dat „de herde" (of „het hart") deel uitmaakte van de Almende 1). De woorden meent en herde worden hier als synoniemen gebezigd. Op overtreding der bepalingen van de ordonnantie werden boeten gesteld van 10 tot 15 stuivers. Intusschen was met deze ordonnantie het kwaad niet voor goed bezworen. Tegen het einde van de 18e eeuw werd het ziekteproces accuut en wel in die mate, dat binnen 17 jaar tijds drie ordonnanties op elkaar volgden en wel in 1784, 1789 en 1801. De aanleiding tot en de hoofdpunten van deze drie reglementen wil ik thans de revue laten passeeren. De eerste is van 8 Juni 1784 en werd op 19 Oct. van dat jaar aan de Gecommitteerde Staten van Utrecht ter ordonnantie gegeven2). In hun verzoek om goedkeuring aan de Staten van Utrecht betoogden schout, buurmeester en schepenen van Soest, dat „veel baatsoekende menschen zig niet ontsien de brinken, die jaarlijks bij vakken verhuurd worden, gedeeltelijk tegens het consent van de supplianten, na hun welgevallen afgraven en hun eigen maken, mitsgaders door het pooten ') Een erfpachtbrief, d.d. 11 Hooimaand 1809, spreekt van „ongeveer twee morgen heyveld ofte grond, .... zijnde dorpsgronde, leggende op het gemeene Zoesder hart" (Oud-arch. Soest, Répertoire en acten no. 10). 2) D.i. gedelegeerde autonomie; Oud-arch. Soest no. 91. van boomen zeer benadeelen, alsmeede de gemeene weegen, door derselver dorpe lopende, sodanig weggraven en het sand weghalen, dat dezelve daardoor onbruykbaar worden, streckende tot nadeel en groot ongerief voor alle opgezetenen". Opmerkelijk is, dat men hier spreekt Van brinken. Ook in andere stukken doet zich dit verschijnsel voor; zoo bv. ook de ordonnantie van 1789 1) en die van 1801 1), en acten van verhuur van 18222) en 1840 2). Dit bevestigt de al vroeger3) door mij geuite meening, dat in Eemland en het Overkwartier aan het Woord „brink" een andere beteekenis moet worden toegekend dan in Drente. Was het daar een soort dorpsplein, te Utrecht moet het woord brink worden opgevat in de zin van een willekeurig gedeelte van de Almende. Het gerecht van Soest verklaarde voorts, dat verhuren Van perceelen op de brink niet met hun aller instemming geschiedde. Al eerder constateerden wij, dat men in vroeger eeuwen hiertoe was overgegaan om de financieele positie van het dorp te verbeteren4). Er was toen ook uitdrukkelijk bij gezegd, dat het een maatregel van tijdelijke aard Was, doch dat na afloop van de huurjaren de brinkgronden Weer tot algemeen gebruik bestemd zouden worden. Intusschen was dit niet geschied en hadden de brinken hun oorspronkelijke bestemming niet meer herkregen5). Geen Wonder, dat sommige leden van het gerecht, hieraan gedachtig, hun stem niet konden verkenen aan zulke verhuringen. De ordonnantie van 1784 was veel uitvoeriger dan die Van 1640 en telde 19 artikelen. Art. 1 bepaalde, dat niemand „zal vermoge(n) eenige boomen op de brinken off ') Ibidem no. 92. 2) Oud-arch. Soest, Repertoire en acten. 3) Cf. p. 388. 4) Cf. p. 574/575- 5) Men zie in dit verband een acte van 23 Jan. 1704 (Oudarch. Soest no. 93), betreffende 17 „perceelen van de gemeene Zoester brinken", en een acte van 6 Juli 1793 (Oud-arch. Soest, Repertoire en acten, acte no. 7), waarin in eeuwige erfpacht werd uitgeslagen „ongeveer 125 roeden gronds van de dorpsbrink van Zoest." andere gemeene dorpsgronden te planten, off hebben als binnen een van de kant van de scheysloot ten eynde off voor hunne hofsteden off landen en verder niet". Binnen bepaalde grenzen werden hier dus aan de dorpsgenooten individueele rechten van beplanting (of pootrechten) toegekend op de dorpsgronden. In art. 2 werd gezegd, dat al degenen, die stukken gronds van „de brinken off andere gemeene dorpsgronden" hadden aangegraven of bebouwd zonder toestemming van het gerecht, deze zouden moeten laten liggen en in de oorspronkelijke toestand terugbrengen. Werd hier binnen 4 weken niet aan voldaan, dan zou het gerecht zulks laten doen op kosten van de nalatigen, terwijl art. 3 met betrekking van gebouwen bepaalde, dat deze eveneens binnen 4 weken opgeruimd moesten worden op straffe van verval aan het gerecht. Verder stelde art. 4 vast, dat personen, die perceelen van de brinken of van andere dorpsgronden al of niet met consent van het gerecht in gebruik hadden, deze voortaan zouden mogen gebruiken, mits zij daarvoor jaarlijks een recognitie betaalden en wel „langs de brinken twee stuyvers per roede, langs het hart agt penningen per roede en op de bunt vier penningen per roede". De artt. 5 en 6 hadden betrekking op de waterlossing en bepaalden, dat de heulen, liggende in de Brinkweg, zouden moeten worden onderhouden door de eigenaars der gronden, die dit al van ouds hadden gedaan. Art. 7 verbood voor de toekomst aangravingen en het planten van boomen of stellen van bouwwerken op dorpsgrond zonder goedkeuring van schout en gerecht. Op overtreding van dit voorschrift werd de zware geldboete van ƒ 100.— gesteld. De artt. 8 en 9 stelden strafbaar het graven van zand op bepaalde plaatsen. Door art. 10 werd bepaald, dat het alleen „ten eijnde de Soesdijker akkeren" geoorloofd zou zijn plaggen te steken en strooisel te halen. Het graven van zand en leem werd in art. 11 gereglementeerd. Art. 12 luidde: „Niemand zal met eenige losse paarden, veulens, koeijbeesten, verkens, schaapen, lammeren off ander groot off kleijn vee, bij koppels lopende, mogen drijven over den engh bij 't koorn, maar zal een ijgelijk als van ouds moeten drijven over de gemeene weegen, lopende langes het hart off over de dorpsbrinken op de boete van twaalf gulden". Volgens art. 14 zouden aan Weerskanten van de eng en het voetpad, als van ouds, bordjes worden gezet met dit opschrift: „Een ijder zij geWaarschouwt van niet te drijven op den engh met eenige losse paarden, veulens, koebeesten, verkens, schaapen off ander groot off kleijn vee, op de boete van twaalf guldens". In de neiging der buren om kudden vee op de eng te drijven zou ik een rudiment willen zien van uitoefening Van het recht van stoppelweide. Dit aloud gebruik nu had zich door de loop der jaren weten te handhaven, zoo zelfs, dat tegen het eind van de 18e eeuw hiertegen nog maatregelen dienden genomen te worden. In art. 13 werd verboden het Kerkepad te paard of met paard en wagen te berijden. Volgens art. 15 zou, als van ouds, telken jaren op Pinkster-Dinsdag een schouw Worden gehouden van watergangen en wegen. De artt. 16 fot en met 18 bepaalden, wie de boeten zouden kunnen mnen, ten bate van wie deze kwamen en op welke wijze boeten van hen, die onwillig waren te betalen, zouden Worden ingevorderd. Tenslotte bepaalde art. 19, dat op deze ordonnantie de goedkeuring van de Gedeputeerde Staten zou worden gevraagd. Het treft ons, dat men ook te Soest de markeaangelegenheden vermengd heeft met andere functies. In deze ordonnantie toch is naast regeling van het gebruik der markegronden sprake van waterschapsfuncties en onderhoud en gebruik van wegen. De ordonnantie, op 27 Oct. 1789 vastgesteld 1), was in hoofdzaken gelijk aan die van 1784. Zij was wat uitvoeriger dan haar voorgangster en telde 23 artikelen. Ik Zal hier nu meer speciaal de verschilpunten met de vorige bespreken. Art. 12 beperkte de bevoegdheid om vorstZooden2) te halen in dier voege, dat daarvan vooraf kennis moest worden gegeven aan de buurmeesters. De artt. * 3 en 15 herhaalden het verbod van vee drijven op de eng. Art. 16 verbood voorts het hakken van hout op de Soester l) Oud-arch. Soest no. 91. ) D.w.z. plaggen, welke dienen moeten voor dakbedekking. 38 berg en op andere gemeene dorpsgronden. Art. 23 bepaalde, dat approbatie zou moeten verzocht worden van de Gedeputeerde Staten „omme deese resolutie te moogen doen drukken en alle jaaren in de maand Mey door den boode off koster, na voorgaande klokluydinge, van der kerkhove te doen publieceeren en in den geregte te doen affigeeren". Blijkens een convocatie-billet 1), werden de geërfden en ingelanden van Zoest en de Birkt opgeroepen om op Dinsdag, 30 Mrt. 1790, 's morgens te 10 ure precies, in de kerk te Soest te verschijnen, „om te resumeeren en consenteeren in de resolutie, bij schout en geregte mitsgaders de ondergetekende geërfdens in dato den 27 October 1789 genoomen". Blijkens een hierbij gevoegde lijst 1) waren op deze bijeenkomst 21 geërfden absent. Het reglement van 1801 2) vangt aan met de volgende aanhef: „Alzoo in den jaare 1801 op den 25e Maart het gemeentebestuur van Zoest c.s. de stemgerechtige burgers hadden opgeroepen in de raadhuyze dezer dorpe, om met elkandere te delibereeren volgens publicatie van het Uitvoerend Bewind der Bataafsche republiecq van dato den 20ste Januarij 1801 over de ongebouwde3) gronden, behoorende aan het algemeene dorp. Zoo is het gemeentebestuur met desselfs stemgerechtige burgers, na alvoorens daarover te hebbe gedelibereerd, zoo zijn zij met eengale stemmen overeengekomen en hebben beslooten deeze navolgende articulen vast te stellen en daarnaar te reguleeren volgens authorisatie van voorgenoemde publicatie". Daarna volgden de 23 artikelen van het reglement, dat nagenoeg een copie was van de resolutie van 1789. In het voorgaande hebben wij nu zoojuist gezien, wat in de loop der tijden het lot is geweest van de verschillende markebestanddeelen te Soest. De markgenooten, voorzooverre zij grondgebruikers waren van de St. Paulusabdij te Utrecht, waren oorspronkelijk hofhoorigen geweest (eerst van de Bisschop van Utrecht en daarna van de St. ') Oud-arch. Soest no. 91. 2) Ibidem no. 92. 3) Er staat abusievelijk: aangebouwde. Paulusabdij). Zij hadden als hoorigen de verdeelde, particuliere gronden (hof om het boerenhuis, bouwlanden op de eng enz.) in erfelijk gebruik en de gemeenschappelijke gronden, de Almende (welke eigendom was van de Bisschop), in collectief gebruik. Later werden de hoorigen, gelijk wij gezien hebben, leenmannen van de St. Paulusabdij. Object van deze leenen waren uitsluitend de zooeven genoemde particuliere gronden, niet de waardeelen in collectieve gronden, immers de Almende behoorde niet aan de St. Paulusabdij, doch aan de Bisschop. Door de zooeven besproken verandering van hun positie waren nagenoeg alle hoorigen te Soest tegen het einde van de 14e eeuw en in de loop van de 15e eeuw leenmannen der St. Paulusabdij geworden. Deze toestand heeft voor hen geduurd tot het jaar 1798. Hoe weinig gelukkig artikel 25 der Burgerlijke- en Staatkundige Grondregels van de Staatsregeling Van 1798, ook geredigeerd mocht zijn, het beoogde afschaffing van het leenstelsel. Al hetgeen zuiver tot het leenstelsel gerekend kon worden te behooren, werd er door afgeschaft. Dit had hier dus tot gevolg, dat de voormalige leenmannen van de St. Paulusabdij van grondgebruikers tot grondeigenaren waren geworden. Alles, wat aan de Vroegere leenverhouding herinnerde, was verdwenen. Het leengerecht had opgehouden te bestaan, de hofrechten en heergewaden behoorden tot het verleden, kortom elke leenrechtelijke band was geslaakt. Bracht deze verandering nu ook wijziging van het techtskarakter der mark met zich mee? M.i. moet deze Vraag ontkennend worden beantwoord of nog beter: deze Vraag kan niet worden gesteld. Oorspronkelijk, toen de Bisschop van Utrecht zoowel de Almende, als een groot aantal hoeven te Soest in eigendom had, zal de mark zeer Zeker een grondheerlijk of gemengd karakter hebben gehad. Doch later, toen men de eigenaardige toestand kreeg, dat de Bisschop eigenaar was van de Almende en de St. Paulusabdij de voormalig bisschoppelijke hoeven in eigendom had verkregen, is deze verhouding allengs veranderd 1). *) In de middeleeuwen had de Bisschop nagenoeg alle woeste Het grondheerlijk karakter van de mark is toen hoe langer hoe meer op de achtergrond komen te staan en men is de voormalige markegronden steeds meer gaan beschouwen als dorpsgronden 1). Het dorpsbestuur beheerde deze gronden, handelde er mede naar zijn goeddunken. Het verkocht er stukken van, gaf gedeelten uit in huur, lijf pacht en erfpacht en maakte regelingen omtrent het gebruik van de resteerende gedeelten door de ingezetenen. Toen nu in 1798 het leenstelsel werd afgeschaft, waren de voormalige markegronden reeds lang dorpsgronden en bleven zij dit ook 2). Uit verschillende opgaven omtrent deze gronden uit het begin van de vorige eeuw blijkt dit zeer duidelijk. Aan een schrijven, d.d. 23 Dec. 1803, van schout en gerecht van Soest aan het Departementaal Bestuur van Utrecht, handelende over de heidevelden 3), ontleen ik het volgende: ,,Dat onder het district van Soest en de Birkt wel eenige woeste heigronden zijn gelegen aan den berg, strekkende tot aan de limiten van Amersfoort en Zeist, waarvan eenige aan particuliere eigenaars van plaatsen, doch het grootste gedeelten (sic) aan het dorp Soest behoren, welkers besturers ook daarvan van tijd tot tijd eenige partijen, die eenigszints tot de culture bekwaam waren, voor geringe sommetjes in erfpacht hebben uitgegeven. Dat de overige van die woeste dorps-heivelden meerendeels bestaan in een zeer ongelijke, zandige en steevige grond, met dorre zandduinen doorsneden, waargronden onder Soest in eigendom. De St. Paulusabdij bezat naast hare hoeven daar slechts enkele kleine stukken veen. Cf. p. 587. 2) Anders was het evenwel gesteld met de gronden waarop de dorpsgenooten particuliere gebruiksrechten hadden uitgeoefend. Door de afschaffing van het leenstelsel waren zij eigenaren van die goederen geworden. 3) Dit schrijven van het gerecht van Soest aan het Departementaal Bestuur van Utrecht, d.d. 23 Dec. 1803, was een antwoord op een desbetreffende vraag van dat Bestuur. Op 28 Sept. 1803 had het Departementaal Bestuur van Utrecht een brief ontvangen van de Thesaurier-Generaal en Raden Finantiën der Bataafsche Republiek, in welk aanschrijven verschillende gegevens omtrent woeste gronden waren gevraagd. (Staten-arch. no. 1241, p. 3, cf. de bijlage). Op dit onderwerp zal in hoofdstuk IX nader worden teruggekomen. uit jaarlijks door die van Amersfoort een meenigte groote keizelsteenen worden gegraven, om te gebruiken aan de Zeeen Eemdijken; sijnde voorts gedeeltelijk met slegt eiken hakhout begroeid, terwijl het overige als een gemeen veld, door inwoners van Soest word gebruikt tot het haaien van plaggen en heide tot stroijing van hun vee en ook om hunne schapen te drijven op de jonge uitspruitsels der heide. Dan komt het ons voor, dat geene van die gronden bekwaam zijn om met eenig vooruitzigt op succes of voordeel tot bebouwing of andere culture aan te leggen". De opgaaf van de kwartierdrost van het 2e kwartier (Amersfoort), d.d. 11 Wintermaand 1810, vermeldt als mark 1): ,,De woeste of heygronden, gelegen onder die gerechte van Soest c.s., bekend onder den naam van de gemeenen Soesterberg". Het bestuur berustte bij: ,,schout en gerechte van Soest c.s., als de directie en administratie uitoeffenende over de gemeene woeste gronden, onder denZelve gerechte gelegen, bekend onder den naam van den gemeene Soesterberg". De beschrijving van de woeste gronden, voorkomende in een vroeger bericht van dezelfde kwartierdrost, d.d. 30 Herfstmaand 1810, vermeldt te dezer zake2): „Schout en gerechte van Soest c.s. hebben mij bericht van de onder hünlr gerecht gevonden wordende zand- en heygronden bij gebreke van kaarten geen accurate opgave te kunnen doen, doch dat zijl. dezelve bij calculatie bereekenden op 1400 a 1500 mergens". Het Tableau des biens communaux non cultivés dans 1'arrondissement d'Amersfoort van 1811 vermeldt onder Soest3): „1278 Hectares, dont un tiers en forme de Petites dunes mouvantes. Usage qu'on en fait: Sert de Pature pour les troupaux et d'enlevement de gazons pour faire de 1'engrais. Usage qu'on en pourroit faire: y semer des sapins, puisque 1'experience a prouveé, qu'elle n'est pas bonne a la culture. Observation: Cette bruyere est peu sus- ') Staten-arch. no. 13 12, fo. 917. 2) Ibidem no. 13 12, fo. 767. 3) Rijksarchieven in Noord-Holland te Haarlem, Préfecture atchief no. 400. ceptible de culture, des essais encouragens que les Etats d'Utrecht y ont fait faire, n'ont nullement remplis le but proposé, d'ailleurs la plus grande partie de cette bruyere est indispensable pour la pature des brebis et 1'enlevement des gazons pour faire de 1'engrais, a de faut de quoi les champs de la commune deviendroient incultés". De gemeente-begrooting van Soest voor 1811 bevat de volgende posten: ,,De ontfangst van verhuurde dorpsgronden in dezen jaare 1811 zal zijn wegens de dorpsbrinken ... ƒ 223.—5.—o. Utsupra wegens de dorpshofjes .. . ƒ104.—17.—o. Wegens dorpsgronden aan diversen in erfpagt uitgeslagen ƒ38.—o—o"1). In de begrooting voor 1813 worden de beide eerstgenoemde inkomsten samengevat onder het hoofd: ,,Biens ruraux communaux, prix de ferme" frs. 601.54 en de erfpachten met andere renten ondergebracht onder „Pensions et rentes foncières non éteintes", die te samen in 1812 hadden opgeleverd frs. 118,23 en voor 1813 slechts werden geschat op frs. 28.—1). Doorgaande op de ingeslagen weg werden bij de invoering van het kadaster de vroegere markegronden, later dorpsgronden, gesteld ten name van het dorp Soest. In het jaar 1856 stond op naam van het dorp totaal 1540, 50, 91 H.A. gronds, welke voornamelijk uit heide bestond2)Boyendien stonden toen nog ten name van het dorp 55 kleine perceeltjes bouwland in bloot eigendom, welke verschillende personen in erfpacht hadden 3). Voor de kennis van de toestand van de voormalige markegronden in het begin van de vorige eeuw is van belang een bezitsproces, over deze goederen, dat in 181 o gevoerd is. Een viertal personen in hun qualiteit van „gecomitteerdens van de geërfden onder den gerechte van Soest" wendde zich in dat jaar met een verzoekschrift tot het Hof te Utrecht4). Hierin gaven zij het volgende ') Staten-arch. no. 1509. 2) Kadaster Amersfoort, Perceelsgewijze kadastrale legger, gemeente Soest, art. 344. 3) Ibidem artt. 346 tot en met 349, 351 tot en met 353 en 355 tot en met 402. 4) Recht. arch. no. 38. exposé": „Dat de gezamentlijke geërfden onder Soest zeedert onheuglijke tijden hebben gehad en gebruykt de schaapsweide op de gemeene heide onder welgemeld gerecht in de gansche uitgestrektheid van deszelfs jurisdictie, alsmeede het recht om uit die gemeene heide plaggen te halen en in 't algemeen al zodanig gebruik, als Waartoe de gemeene heide pleegt te worden gedestineerd. Dat dit recht voor dezelve is van het grootste aanbelang, niet alleen uit hoofde van de voordeelen, die uit het houden van schapen voortvloeien, maar ook om de landbouw onder Soest te kunnen uitoeffenen, waartoe de messie der schapen hun volstrekt onmisbaar is, maar ook de plaggen uit de heide gestooken, onder de messie moet worden gestrooid om een genoegzame bemesting van deze anderzints droge gronden te kunnen daarstellen. Dat deze gemeene heide zich onder anderen uitstrekt naar de kant, alwaar de hofsteden, genaamd de Hezer engh, gelegen zijn, de noordelijkst gelegene van welke aan Hendrik van Batenburg heeft toebehoord, terwijl de andere aan Pieter Rademaker hebbende toebehoord, door denzelven aan de Heer Mr. Paulus Willem Bosch, heer van Drakenstein, is verkogt, welke hofsteede bestaat in drie vakken, genaamd den Groten engh off Hangkamers-vak, welke van de oude Amersfoortsche weg tegen den berg oploopt en op welk het huis der hofsteede thans staat, voorts de zogenoemde Stofhoogte, welke van de schaepsdrift1), gelegen tusscren deze hofsteede en die van H. van Batenburg afstrekt langs de voorsz. Amersfoortsche weg en aan de gemeene heide gemeen lijt en voorts de Kleinen engh, welke op eenen zeer groten afstand van beide de vorige is verwijderd en aansluit aan het vak van Ewijkshoeve. Dat de gemeene heide aan dien kant strekt langs het vak van de laa(t)stgemelde hofsteede, hetwelk genaamd wordt de Stuifhoogte, hetzelve omgeeft en dan aan het ander vak, genaamd de Grote engh off Hangkamers-vak aansluit; voort langs de gemeene weg van Amersfoort langs de huyzinge ') Het woord schaapsdrift hier op te vatten in de zin van Weg, waarlangs gedreven wordt. dier hofsteede voortloopt en de Grote engh rondom insluit. Dat het derde vak van die hofsteede, geheel afgescheiden van de vorige, alsmede aan drie zijden door de gemeene heide omgeven wordt en zich voorts aansluit aan het vak van Ewijkshoeve. Dat de Heer Paulus Willem Bosch, eigenaar geworden zijnde van voorsz. hofsteede, in de maand November 1809 een aanvang heeft gemaakt van diverse omgravingen, afsnijding en verlegging van wegen, door de gemeene heide lopende, zoodat niet alleen een zeer aanmerkelijk vak van die gemeene heide door gemelde afgravingen is afgescheiden, maar ook de loop der wegen zoodanig is verandert, dat niet alleen verscheiden derzelyen zijn verlegd, maar ook eenige geheel zijn afgesneden". Er volgde dan een uitvoerige beschrijving van de greppels en de ligging ervan, welke op last van de heer Bosch waren gegraven. De gecommitteerden van de geërfden vervolgden daarna hun betoog, zeggende: „Dat door alle deze afsnijdingen een zeer aanmerkelijk stuk van de gemeene heide is aangetrokken aan gemelde hofsteede, 't welk door de ingelanden en opgezetenen van Soest allezints praejudiciabel is. Eensdeels vermits zij van alle tijden herwaards hebben gehad en geëxcerceerd het recht van schaapsweide op gemelde gemeene heide, voorts omdat aldaar plaggen tot strooijng onder de messie plegen te worden gestoken, waartoe dat gedeelte der gemeene heide bij uitstek gelegen is en zeer wierd gepraefereerd. Wijders omdat daardoor de heide, welke achter den Hezer eng op en over den bergh ligt, geheel is afgesneden van dat gedeelte der heide, welke beneden den bergh naar de veenen aanstrekt, waardoor het drijven van schapen, 't welk te voren vrij heen en weder plag te geschieden, aanmerkelijk is gestremd. Dat het inneemen van gemelde heide zooveel te meer praejudicie aanbrengt, daar aan die van Soest bij resolutie van de Gedeputeerden der Repraesentanten 's Lands van Utrecht van den 16e Maij 1796 is geconcedeerd, dat het hakhout op den bergh voor de eene helft ten voordeele van het dorp en voor de wederhelft ten voordeele der armen zal zijn, welk recht de inneeming der voorsz. heide volstrekt zoude beneemen". Vervolgens betoogden zij, dat ook het gebruik der wegen, welke door de heer Bosch van Drakenstein waren afgesloten, voor hen van het grootste belang was. Op grond van vorenstaande inbreuken, op de rechten der geërfden gemaakt, had het gerechtsbestuur van Soest, na bekomen machtiging van de kwartier-drost en na voorafgaande bekendmakingen, „de geërfdens en ingelanden" van Soest opgeroepen tegen 29 Aug. 1810 tot een beraadslaging. Op deze vergadering waren door de geërfden de vier gecommitteerden aangesteld, waarvan hierboven al melding werd gemaakt. Aan deze personen werd machtiging verleend om in de onderhavige omstandigheden datgene te doen, wat zij noodig en in het belang der geërfden zouden oordeelen. Hierop gingen de gecommitteerden aldus te werk. Zij richtten bovenstaand verzoekschrift aan het Hof te Utrecht. Aan het slot hiervan verzochten zij, dat hun committenten gehandhaafd zouden worden in het bezit van hun rechten en dat aan de heer Bosch van Drakenstein gelast zou worden de door hem gemaakte graafwerken en heiningen te verwijderen. En dat, wanneer hieraan geen gevolg zou worden gegeven, aan de gecommitteerden q.q. mandement van complaincte zou worden verleend. Het Hof committeerde op 8 Oct. 1810 een raadsheer, om samen met de griffier een inspectie in loco te houden. Na van het rapport van deze commissaris kennis te hebben genomen, verleende het Hof 20 Nov. 1810 aan requestranten mandement van complaincte. Hoe deze zaak verder verloopen is, blijkt niet uit de sententiën van het Utrechtsche Hof. Waarschijnlijk zal de quaestie in der minne zijn geschikt en was hiermede het laatste geval van aangraving ten einde. Gelijk reeds gezegd werd, bleef men ook in de 19e eeuw de voormalige markegronden beschouwen als eigendommen van het dorp Soest. De gronden werden evenals in de 18e eeuw op verschillende wijzen geëxploiteerd en het provenu ervan vloeide in de dorpskas. Zoo ging men voort grond in erfpacht uit te slaan. Op 11 Juli 1809 gaven schout en gerecht van Soest in een eeuwigdurende erfpacht uit, „ongeveer twee morgen hey veld ofte grond zooals dezelve ofgegraafve, is... zijnde dorpsgronde, leggende op het gemeene Zoesder hart" 1), Daarnaast kwamen steeds nog verhuringen van dorpsgrond van korte duur voor. De secretaris van Soest verpachtte op 28 Jan. 1822 publiek aan de meestbiedenden ,,18 perceelen schapenweide, bekend onder den naam van dorps-brinken, gelegen in en toebehoorende aan de gemeente van Soest" 2). Een soortgelijke verhuring vond ik in het oud-archief van de gemeente Soest, d.d. 5 Feb. 1840. Door het plaatselijk bestuur werden op die dag publiek verpacht voor de tijd van één jaar ,,eenige dorpsbrinken aan de gemeente behorend". Resumeerende kunnen wij met betrekking tot de geschiedenis der markeverhoudingen te Soest het volgende constateeren. Grondheer der Almende, met name van de meent, was de Bisschop van Utrecht. Aan hem hadden bovendien oorspronkelijk 14 hoeven behoord. Deze waren door hem aan de abdij op de Hoogehorst geschonken. In totaal bestond Soest uit 21 hoeven. De andere 7 hoeven waren in verschillende handen. Bijzonderheden hieromtrent ontbreken. De 14 hoeven kwamen in bloot-eigendom toe aan de St. Paulusabdij en waren in gebruik bij hofhoorigen. Deze hoorigen werden tegen het einde van de 14e eeuw verheven tot leenmannen. In de loop der eeuwen was des Bisschops bloot-eigendom van de Almende vervallen. Langzamerhand was men deze gronden als eigendom van het dorp gaan beschouwen. Wat betreft de rechten der grondgebruikers, die op meer genoemde hoeven woonden, kunnen wij deze ontwikkelingsgang opmerken. Oorspronkelijk omvatte hun recht het gebruik van een hoeve met een daaraan verbonden waardeel in hofverband. Later genoten zij ditzelfde recht in leenverband. Langzamerhand, door verbrokkeling der hoeven, verviel het begrip waardeel. Men beschouwde de gronden als dorpsgronden, waarop ieder dorpgenoot bepaalde rechten mocht uitoefenen. De bloot-eigendom van de St. Paulus- 1) Oud-arch. Soest, Repertoire en acten no. 10. 2) Ibidem. abdij van de hoeven of hoevengedeelten viel in 1798 weg door het opheffen van het leenstelsel. Wat was het oorspronkelijk rechtskarakter van de mark? Ik zou haar in dit geval grondheerlijk willen noemen, immers de Almende, het grootste gedeelte der markegronden, was eigendom van de Bisschop. Wil men evenwel een ander uitgangspunt nemen en een oplossing vinden aan de hand van de vraag, of alle hoeven in één hand waren, dan komt men tot de conclusie, dat de mark van Soest tot de gemengde marken moet worden gerekend. 3. De mark van Leusden. Tot de oudste villae van het Nedersticht behoort zeker wel Leusden. De Tegenwoordige Staat meldt ons in het deel, handelende over de provincie Utrecht, dat het reeds aan het einde der 7e eeuw moet hebben bestaan. In een oorkonde van 697 zou het reeds genoemd zijn. Wij lezen daar: ,,'t Was reeds bekend op 't jaar 697, en werdt, eenigen tijd daarna, bezeeten door eenen Graaf, Wiggerus genoemd, aan wien het geschonken was tot wederroepens toe" x). Een oorkonde van 697, waarin Leusden met name genoemd wordt, is mij onbekend. Doch het is verklaarbaar, hoe de auteur van de Tegenwoordige Staat tot deze conclusie is gekomen. In de zoo aanstonds nader te bespreken oorkonde van 8 Juni 777 wordt gezegd, dat aan de St. Maartenskerk te 1 recht de villa Leusden en een aantal andere goederen geschonken wordt, ,,quantumcumque Vuiggerus, comes, ibidem per nostrum beneficium tenuit". Waarschijnlijk is onze schrijver te rade gegaan bij Ant. Matthaeus, welke met betrekking tot de schenkingsoorkonde van 777 zegt: „Hie autem comes Wiggerus, seu ut alii vocant Vigerus, vel Wyerus, pro insigniis habuisse dicitur sex lilia alba in rubro campo. Aub. Miraeus, canomcus Antverpiensis, fol. 47, ad ann. 696" 2). De juistheid van deze mededeeling laat ik liever voor rekening van Ant. Matthaeus. En in ieder geval is het niet zeker, dat de door hem genoemde Graaf Wigger dezelfde zou zijn, als die welke in de oorkonde van 777 vermeld wordt. Meer licht over de vroeg-middeleeuwsche toestanden te ') Tegenw. Staat, dl. 22, p. 278. ) Ant. Matthaeus, Rerum Amorfortiarum scriptores duo inïditi, p. 7. Leusden werpt de zooeven al gesignaleerde oorkonde van 8 Juni 777 1). Uit dit stuk blijkt, dat de villa Leusden toen toebehoorde aan Karei de Groote. Deze had dus deel uitgemaakt van de fisci dominici, de Domeinen der Frankische Koningen. Een zekere Graaf Wigger had dit landgoed van de Koning in beneficium gehad. In deze acte nu schonk de Koning de villa aan de St. Maartenskerk te Utrecht. De omschrijving ervan luidde: ,, . . . hoe est villa nostra nuncupante Lisiduna in pago, qui vocatur Flethite super alvum Hemi, cum omni integritate vel adjacentiis seu appendiciis suis, id est tam terris, mansis, domibus, aedificiis, maniipiis, silvis, campis, pratis, pascuis, aquis aquarumve decursibus, mobilibus et inmobilibus, omnia et ex omnibus, quantumcumque Vuiggerus comes ibidem per nostrum beneficium tenuit". Geschonken werd dus de villa met al haar toebehooren. 't Is duidelijk, dat wij hier voor ons hebben een landgoed, bewoond door en in gebruik bij een groep hoorigen. Ook hier weer was de villa opgebouwd uit mansi. De hoeven vormden de cellen, waaruit het domein was opgetrokken. De veronderstelling, dat wij hier met de 26 hoeven te doen hebben, waarover straks sprake zal zijn, lijkt niet bijzonder gewaagd. Uit de hier geboden omschrijving blijkt, dat de verschillende bestanddeelen van het landgoed eigendom van de Koning waren. Gebouwen, bosschen, bouwlanden, weiden en heiden, nagenoeg alles behoorde hem toe. Daarenboven schonk Karei de Groote nog tegelijkertijd aan de St. Maartenskerk een viertal foreesten, ter weerszijden van de Eem gelegen, welker namen ik meteen zal noemen. Maar deze kunnen overigens hier buiten beschouwing blijven, want uit niets blijkt, dat ze deel zouden hebben uitgemaakt van de villa Leusden. Bovendien Werden onder de bestanddeelen dezer villa reeds bosschen aangetroffen en staat ook vast, gelijk wij hiervoor reeds constateerden, dat het bosch Hengiscoto een afzonderlijke boschmark heeft gevormd, waaruit de marken van Maarsbergen, Maarn en Woudenberg zijn ontstaan. Het bosch ) O. 48. Fornhese zal meer westelijk onder Hees moeten worden gezocht en omtrent de bosschen Mocoroth en Vuidoc valt weinig met zekerheid te constateeren. De geographische beschrijving, welke Heda1) geeft van deze bosschen, is vrij willekeurig en schijnt alle grond te missen. Daar komt bij, dat wij ook in later tijd nimmer groote bezittingen der St. Maartenskerk aantreffen op de door hem aangegeven plaatsen. Eigenaardig en wel vermeldenswaard is nog een toevoeging aan het slot der oorkonde van 777. Wij lezen daar: ,,Ideo hanc preceptionem auctoritatis nostre conscribere jussimus, ut ab hac die tam memoratus Albricus, presbiter sive sui successores, . . . predicta loca ad opus jamdicte ecclesie habeant, teneant, regant, gubernent... Et nullus quislibet de judiciaria potestate aut qualibet persona predicto Albrico presbitero neque successoribus suis de jamdictis rebus inquietare aut contra rationis ordinem vel calumpniam generare quoque tempore non presumat". Uit deze clausule volgt, dat de graaf van de pagus Flethetti geen ambtsbezigheden meer mocht uitoefenen binnen het gebied van deze villa. In de hier aangehaalde passage begon Karei de Groote met zooveel woorden te zeggen, dat de Bisschop en zijn opvolgers binnen het territoir van het geschonkene hun gezag zouden uitoefenen. Dit ging zelfs verder dan de inhoud der oorspronkelijke immuniteitsprivileges, welke zich gewoonlijk bepaalden tot het verbod van introitus aan de graaf en zijn ondergeschikten. Daarop liet de Koning dan onmiddellijk volgen, dat niemand van zijn ambtenarencorps („nullus quislibet de judiciaria potestate") de Bisschop hierin op eenige wijze zou mogen hinderen. Opvallend is dan ook in dit verband, dat wij de Bisschop de geheele middeleeuwen door in het bezit zien van het lage gerecht over Leusden en dat deze de schout aanstelde. De hier besproken oorkonde van 777 wekt de indruk, dat de Utrechtsche kerk vanaf dat jaar de geheele villa Leusden in haar bezit zou hebben gehad. Toch is dit blijk' ') Beka en Heda, De Episcopis Ultraiectinis, editie A. Buchel, Heda p. 42. baar niet zoo geweest. Immers blijkens een oorkonde van 23 Mrt. 838 1) schonk toen graaf Rodgar aan voormelde kerk o.m. een klein hoorig goed: „...Et in Lisidinon familiam I cum edificiis et terris illius", zoo luidt het. Ook is, naar het schijnt, de eenheid der villa in later eeuwen niet gehandhaafd. Blijkens een verdachte oorkonde van 26 Juni 1050 bevestigde Bisschop Bernold de abdij van St. Paulus in het bezit der goederen, haar door zijn voorgangers geschonken. Hij zeide hierbij: „Sed et egocontuli eidem loco dimidium mansum in Lusdin et sex areas eidem monasterio adjacentes" 2). Er volgt dan een aantal eeuwen, waarin weinig licht wordt verkregen over de verhoudingen met betrekking tot de grond te Leusden. In een viertal oorkonden uit de 1 ie en 12e eeuw 3) is gedurig sprake van de kerk te Leusden. Deze behoorde aan de oorspronkelijk naburige St. Paulusabdij 4). Een oorkonde van vóór 21 Mei 113 3 5) is in zooverre van belang, dat deze ons leert, waar ongeveer de zuidelijke grens van Leusden moet worden gezocht. Er is hier sprake van de verkoop van 40 hoeven in het Westerwoud en als plaatsaanduiding wordt opgegeven, dat deze gelegen zijn „inter Luessden et Ruuoerdt". Bij de behandeling van het Westerwoud en de daaruit ontstane marken is over deze grens, alsmede over de ligging van Ruvoort reeds uitvoerig gesproken. In de bisschoppelijke rekeningen, beginnende in de eerste helft van de 14e eeuw en loopende tot de 16e eeuw komen wij verschillende posten betreffende de bezittingen te Leusden tegen. In de rekeningen over de jaren i328-'2Q, i330-'3i, i33i-'32, i332-'33, 1334-'36 6) treffen wij telkens pos- ') O. 63. 2) O. 209. 3) O. 162 (verdacht), 189, 209 (verdacht) en 341. 4) J. G. C. Joosting en S. Muller Hzn., Bronnen voor de geschiedenis der kerkelijke rechtspraak in het Bisdom Utrecht in de middeleeuwen, dl. II, p. 378/379. 5) O. 345- °) S. Muller Fz„ Reg. en rek., dl. I, p. 460, p. 473, p. 387 en p. 499. ten aan van keurmeden te Leusden. Naast deze keurmeden komen wij ook in de rekeningen meerdere malen tegen een post van 60 mud rogge, o.a. in de rekeningen over 1328'29 en i330-'3i 1). In de lijst der leenmannen van het Sticht, opgemaakt tusschen 1381 en 1383, komen voor onder Leusden de goederen Sambrinc en Rutenbeke2), welke, zooals wy later zullen zien, tot de 26 hoeven behoorden. Bovendien is in de zooeven genoemde rekeningen nog geen sprake van bede en van tins. Men zie de rekeningen van i328-'29 3) en van i330-'3i4). Ook in latere rekeningen komen wij deze tinsen te Leusden tegen, b.v. in die van 13 78-'79 5) en ook de bede6) komt hierin voor. Bovendien treffen wij in diezelfde rekening ook weer de rogge aan: „Item die ghebuer van Loesden 40 mud roghs Amersfoertsche maet, die maken 60 mud Utr. maat"7). Een rekening van 1426'27 meldt ons onder het hoofdstuk tinsen in Eemland: „Int erste tot Loesden van tafelghelt ende thinze 7 Beyersen gulden, 1 oert"8). Iets verderop in deze zelfde rekening vinden wij nog deze aanteekening: „Item die bede tot Loesden is gerekent voir, in tafelgelt ende thinze" 9). In het jaar 1427-'28 schijnen de geërfden van Leusden door oorlogsrampen getroffen te zijn. In de rekening luidt het: „Die buer van Loesden jairlix 60 mud rogge; dair is dit jair niet afgecomen om des orloges wille" 10). De rekening over 1429-'30 vermeldt te Leusden afzonderlijk „den tinse", het tafelgoed en de gebruikelijke 60 mud rogge11). Uit het voorafgaande blijkt, dat de geërfden van Leus- ') Ibidem dl. I, p. 450 en p. 458. 2) Ibidem dl. II, p. 678. 3) Ibidem dl. I, p. 447. *) Ibidem dl. I, p. 459. 5) K. Heeringa, Rek., dl. I, p. 1. °) Ibidem dl. I, p. 22. ') Ibidem dl. I, p. 17. 8) Ibidem dl. I, p. 234. 9) Ibidem dl. I, p. 247. ,0) Ibidem dl. I, p. 291. u) Ibidem dl. I, p. 347. den verschillende schuldplichtigheden moesten voldoen aan de Bisschop. In het hier volgende zal nog nader worden teruggekomen op de omvang en het karakter dezer heffingen. Bovendien blijkt ook uit verschillende van deze rekeningen, dat de geërfden verplicht waren tot het verrichten van diensten. Met name moesten zij voor hun grondheer met paard en wagen dienst verrichten. Telkens kwam het voor, dat de rentmeester ,,die van Leusden" liet ontbieden om vrachten te rijden. Nimmer vinden wij onder de uitgaven gelden vermeld, uitbetaald aan de Wagenvoerders voor hun diensten. Alleen de bode, die de diensten requireerde, kreeg een vergoeding. In de rekening van 1378-'79 lezen wij, dat aan een bode 4 plakken Werden uitbetaald, die gezonden was ,,tot Stoutenborch °rn haver, ende die waghenen gheboet tot Loesden . . ." . In diezelfde rekening komt ook nog deze post voor: „Des Saterdaghes na Sente Adriaensdach enen bode tot Stoutenborch gheseindt om haver, ende die waghen gheboet tot Loesden, die die haver vueren soude tUtrecht, hem ghegheven 3 pl." 2). Rentmeester Godevaert schreef verder nog in deze rekening: „Item van dat ic des Donredaghes avonts was ghereden tot Loesden, die wagen te ghebieden, ende des nachts bleef, daer verteert: 4 pl." 3). Even verder boekte de rentmeester :„Item met Willeken, die waghenman, ghereden tot Loesden, om die waghe(n) te ghebieden totten bier tot Renen te vueren in die voederinghe, verteert met Willeken tot Loesden ende tAmersfoert buten der herberghen: 10 pl." 4). Eenige bladzijden verder vmden wij twee soortgelijke posten vermeld 5). Kort daarop staat geboekt: „Item des Woensdaghes daerna ghereden tAmersfoerd, om bier ende spec te copen ende tot Loesden die waghen te ghebieden, totten bier te vueren" 6). Een andere post luidt: „Item tot Loesden van der knecht teringe, als men die waghen gheboet, tot bier, tot rog ende ') Ibidem dl. I, p. 142. 2) Ibidem dl. I, p. 147, 3) Ibidem. 4) Ibidem dl. I, p. i49 s) Ibidem dl. I, pp. 167/168. 6) Ibidem dl. I, p. 170. 39 tot haveren, ende die des nachts daer bleven ende des merghens mit den waghenen vueren dien rog te laden of die haver tot Stoutenberch, tAmersfoert dat bier te laden, ende dan vueren die knecht mit den waghenen tUtrecht" x)> Niet moeilijk zou 't vallen meer soortgelijke aanteekeningen uit de bisschoppelijke rekeningen te halen. Doch de hier gegeven voorbeelden leveren ons reeds een beeld van de omvang van deze carroperae. Hoofdzakelijk bestonden zij in het vervoeren van victualiën ten behoeve van de Bisschop en naar diens residenties. In 't bijzonder scheen het vervoer van 't van ouds bekende Amersfoortsche bier aan de zorg van deze hoorigen toevertrouwd te zijn. Uit de hier besproken plaatsen der bisschoppelijke rekeningen wordt sterk de indruk verkregen, dat deze spandiensten niet bestonden uit enkele van te voren vaststaande diensten, doch dat zij geheel onbepaald waren. Omstreeks het midden der 15e eeuw schijnt er een geschil gerezen te zijn tusschen de Bisschop en zijn hoorige hoevenaars van Leusden. In het Judiciaal van Bisschop David van Bourgondië2) is hierover tot zesmaal toe sprake. Waarover de quaestie liep wordt evenwel niet vermeld. Telkens werd de behandeling van het geding uitgesteld; driemaal in 1466, eens in 1467 en twee keer in 1469. De geërfden werden aangeduid als „den gemeenen erfgenaemen van sijnen3) tafelgueden tot Loesden", of als „den (ghemenen) bueren van Loesden" en ook wel als „den lantgenoten van Loesden". Het blijkt dus, dat de bezittingen te Leusden behoorden tot de mensa episcopalis. Niet onmogelijk, dat in de hiervóór genoemde tafelgelden zal moeten worden gezien een belasting, die geheven werd van de bisschoppelijke tafelgoederen. Zoo moesten de bewoners van Eemnes, waar eveneens bisschoppelijke tafelgoederen waren gelegen, ook tafelgeld opbrengen 4). ') Ibidem dl. I, p. 173. 2) Bissch. arch. no. 202, fo. 58, fo. 62 vs., fo. 63 vs„ f°65 vs., fo. 67 en fo. 73. 3) Des Bisschops nl. 4) R. Fruin Th. Az„ De middeleeuwsche rechtsbronnen der kleine steden van het Nedersticht van Utrecht, dl. III, p. 172' art. 15. In de twee vonnissen van 1469 werd ook als getuige genoemd de hofmeester Roeloff van Bevervoerden. Dit was de hof- en tinsmeester-generaal van de Bisschop. De goederen te Leusden ressorteerden dus onder controle van het hof- en tinsgerecht, resideerende te Utrecht. Dat de president van dit college hier in zijn qualiteit van hofmeester optrad, wijst op hoorigheidsverhoudingen. Een paar acten van 1485 1) toonen ons dit hof gerecht in werking. Als voorzitter fungeerde een zekere Johan Wichers, die zich qualif keerde als „rentmeister, hof meister ende tinsmeister myns genedige heren, synre genaden lants van Utrecht". Toevallig was Johan Wichers tevens schout van Leusden. De assessoren, welke naast hem optraden, werden genoemd „die hofgenoten myns genedigen heren ende lantgenoten tot Loesden". De overdracht van goederen, onder dit hofgerecht ressorteerende, geschiedde door de hand van de hofmeester. Het goed werd aangeduid als „myns genedigen Heren hoffguet tot Leusden". De jaarlijks aan de Bisschop te voldoene lasten werden samengevat onder de benaming van: „hofgeit ende pacht". Uit dit een en ander blijkt genoeg, dat op dat tijdstip (1485) de hoorigheidsbetrekkingen te Leusden nog intact waren. Dit wordt daarenboven nog krachtig bevestigd door een acte van 8 Juni 1487 2) uit het Officiatorum domini David. In deze acte werd door Bisschop David het schoutambt van Leusden verpand. Onder de ambtsverrichtingen, die tot de werkkring van de schout behoorden, noemde de Bisschop ook dit „des sal hij ons alle behulp, bescheyt ende bewysinge doen van onse koeren, comende van onsen Loesdenschen goede". In het jaar 1561 op 27 November gingen de bewoners der 26 hoeven er toe over een verordening te maken met betrekking tot de gronden, waarop zij collectieve en individueele gebruiksrechten uitoefenden. Een regeling werd gegeven omtrent het gebruik van de grond. Voorop werd gesteld het grondheerlijk karakter der geërfdenorganisatie. De markgenooten noemden zich „de gemeen geërfden van ') Bissch. arch. no. 4, fo. 219/219 vs. 2) Ibidem no. 373, fo. 289. de XXVI houven, gelegen onder Leusden, die men ten thynse houdt van Coninclycke Majesteyt als erfheer 's Lands van Utrecht". Verder verklaarden zij, dat ,,tot deselve XXVI houven behoert seecker gemeente, gelegen tusschen die gemeente van Zeyst ende die beke, streckende aen Heynschoeten, op welcke gemeente de voornoemde geërfden servituyt hebben, om aldaer haer schaepen te dryven, plaggen te slaen, houdt te houden, turff te graven, heet en plaggen te meyen ende voorts anders te doen, als zy geërfde langer dan memorie van menschen gedeyncken can, gedaen hebben". Een duidelijke omschrijving dus van het rechtskarakter en het territoir der meent en van de rechten, welke de hoevenaars daarop sedert onheugelijke tijden hadden uitgeoefend. Er werd aan toegevoegd, dat de geërfden als contrapraestatie daarvoor opbrachten ,,peertgensgulden, hondecoeren, kueren ende diergelycke". Deze paardjesguldens worden ook meerdere malen in de stukken vermeld, onder de benaming van paardjesgeld 1). De oorsprong van deze heffing moet m.i. gezocht worden in de hiervoor besproken diensten, welke de hoorige hoevenbewoners met paard en wagen moesten verrichten ten behoeve van de Bisschop. Nergens elders ontmoette ik in het Nedersticht dergelijke paardjesguldens of paardjesgeld. Een negatieve mededeeling omtrent deze instelling geeft art. 177 van de costumen van Montfoort van 1570: „Item en is alhier geen coustuyme ofte natuere van tafelgoederen, ofte die chingesgelt, peerdtgelt... ende dyergelycken geven"2). Zulke carroperae waren in die streek gebruikelijk. Gelijk wij reeds constateerden, waren te Soest de hoorigen der St. Paulusabdij eveneens daartoe verplicht. Een stuk uit het einde der 14e eeuw bevat uitvoerige mededeelingen daaromtrent. Ook de hoevenbewoners van Zeist, wij be- ') Recht. arch. no. 1156, dl. 1620—'56 acte, d.d. 28 Febr. 1622, en Arch. Leusderberg no. 54. 2) R. Fruin Th. Azn„ De middeleeuwsche rechtsbronnen der kleine steden van het Nedersticht van Utrecht, dl. II, p. 418. spraken het reeds, waren verplicht tot corveeën van deze soort. Blijkbaar waren voor de hoorigen te Soest de spandiensten met paard en wagen gedurende de loop van de 15e eeuw in onbruik geraakt. Immers sindsdien wordt hiervan geen melding meer gemaakt in de bisschoppelijke rekeningen en andere stukken. Doch er was toen — we zullen het aanstonds bemerken — een andere verplichting Voor in de plaats gekomen. In de blaffaard van de ontvangsten van de rentmeester der Domeinen van 1675 1) vinden wij onder Leusden vermeld: „Ander ontfanck van tins, bede-, hont- ende voedergeldt, dat bij de XXVI hoeven betaelt wordt, voor elcken hoeve vier peertgensguldens, tot XXIIII schellinge gereeckent, verschijnende op Libuinusdach". De juiste toedracht van de zaak is m.i. deze, dat op den duur de corveeën met paard en wagen afgeschaft zijn en dat in plaats daarvoor elke hoeve belast werd met een grondrente van 4 gulden per jaar. Als reminiscens aan haar origine werd deze grondrente aangeduid met de benaming van paardjesguldens of paardjesgeld. Dat de ontwikkeling aldus is geweest wordt nog bevestigd door de volgende omstandigheid. In de rekeningen der Bisschoppen uit de 14e eeuw komen deze paardjesguldens of dit paardjesgeld nog niet voor2). Pas wanneer wij geen sporen meer van deze. spandiensten kunnen waarnemen, blijkt dit paardjesgeld in zwang te zijn. Na kennisneming van het vorenstaande zal men begrijpen, dat ik mij niet kan vereenigen met de verklaring, Welke R. Fruin Th. Az. gaf in zijn opstel, getiteld: ,,De ') Staten-arch. no. 955, fo. 20. 2) In de loop van de 16e eeuw zijn de hoorigheidsverhoudingen te Leusden verdwenen. Men vindt daarna geen melding meer gemaakt van keurmeden en diensten. Als laatste reminiscens aan de Vroegere hoorigheidsbetrekkingen vindt men af en toe gewaarde hoeven of gedeelten ervan nog ouder gewoonte aangeduid als keurmedige goederen. Zoo wordt b.v. in een acte van 14 Dec. 1616 (Recht. arch. no. 1912, fragment tinregister der Staten, fo. 21) gesproken van een perceel grond te Leusden, „wesende thins- ende keurmoedich goet van de voors. Domeynen." meente van den Leusderberg"1). In de paardjesguldens meende hij een bepaalde muntsoort te zien. Wij lezen daar: „Welke munt met den naam paardgensguldens, die mij elders niet voorkwam, bedoeld kan zijn, is onzeker. Waarschijnlijk was het eene munt, waarop een paard of ruiter was afgebeeld, maar in dat geval kan er bezwaarlijk een Utrechtsche munt mede bedoeld zijn". Schrijver erkent dus al zelf, dat zijn veronderstelling weinig steun vindt in de numismatiek. Vergeefs zoekt men dan ook naar een dergelijk muntstuk in het werk van van der Chijs 2) en in de catalogus van het munt- en penningkabinet van 's Rijks munt te Utrecht3). Fruin wil dan in de paardjesguldens zien gouden munten, gewoonlijk rijders genaamd, welke het eerst door Hertog Arnold van Gelre werden geslagen. Vooreerst blijkt uit niets, dat deze munten ook in Utrecht in omloop zijn geweest. Ten tweede zou 't al zeer vreemd zijn, dat deze munten in Leusden, dat vlak bij de Geldersche grens lag, van naam veranderd zouden zijn. Bovendien bedroeg volgens Fruin in 1560 de waarde van zoo'n gouden Geldersche rijder 1 gulden 4 stuivers. Maakt men nu een calculatie naar deze maatstaf, dan komt men op een bedrag van 4 gulden 16 stuivers per hoeve, terwijl blijkens de blaffaard van de ontvangsten van de rentmeester der Domeinen van Utrecht over het jaar 1675 werd betaald: „voor elcken hoeve vier peertgensguldens, tot XXIIII schellinge gereeckent", 4) hetgeen dus gelijk staat met 7 gulden 4 stuivers. Even vóór het afdrukken van dit vel kwam mij toevallig in de Utrechtsche archieven een aanteekening onder ') Versl. en meded. O. V. R„ dl. II, p. 529, noot 2. 2) P. O. van der Chijs, De munten der Bisschoppen, der Heerlijkheden en der Stad Utrecht. 3) Muntkabinet van 's Rijks Munt te Utrecht, Catalogus der gouden, zilveren en koperen speciën, geslagen in de Nederlandsch( gewesten door de Frankische en de Duitsch-Nederlandsche Vorsten, de Hertogen, Graven, Heeren en Steden van de vroegste tijden af tot de Pacificatie van Gend, p. 105—154. Ook in het artikel van S. P. Haak, De Geldersche Rijksmunten tot het begin der 17e eeuw (Bijdr. en meded. van Gelre, dl. 13, P149) komen geen paardjesguldens voor. *) Staten-arch. no. 955, dl. over 1675, fo. 20. oogen, waaruit blijkt, dat mijn verklaring van de oorsprong van het paardjesgeld juist is. In de rekening van de raad en rentmeester-generaal der Domeinen's Lands van Utrecht van 1529 komt deze notitie voor: „Item . . . dairtoe plaegen die van Leusden te dienen mit heuren wagens, dairvoir betailen zy nu voir elcke hoeve vier pairtgensgulden..." 1). In de tweede plaats wordt in de verordening van 15 61 gesproken van hondenkoren. Deze instelling, welke eveneens elders voorkomt en al eeuwen eerder aangetroffen wordt, hangt m.i. samen met dat complex van lasten, hetwelk reeds vroeg op de landelijke bevolking heeft gedrukt en dat men gewoonlijk samenvat onder de uitdrukking van het recht van herberg. Als voorlooper van dit recht van herberg, zooals zich dit in de Frankische periode aan ons voordoet, mag worden beschouwd de tractoria of tracturia, welke in het Romeinsche Keizerrijk bekend was2). De ambtenaar of speciale gemachtigde des Keizers, aan wie de tractoria verleend was, kon krachtens deze concessie op zijn dienstreizen voor zich en zijn gevolg van de bevolking binnen zekere grenzen voedsel en onderdak vorderen en speciaal ook voor de paarden, die zij gebruikten. In de Frankische periode bleef deze toestand in het rijk der Merovingers en Karolingers nagenoeg ongewijzigd 3). Werd aan een groot-grondeigenaar een immuniteitsprivilege verleend, dan konden wel is waar de koninklijke ambtenaren binnen de gebieden van de immunist niet langer de paratae en mansiones vorderen, doch de immunist zelf zal deze dan wel bij voorkomende gevallen hebben gerequireerd of doen requireeren. Zoo blijkt b.v., dat de Bisschop van Utrecht, wiens temporaliteit in eerste aanleg gesproten is uit de immuniteitsprivileges der Frankische Koningen, nog in het begin der 15e eeuw dit recht van ') Recht. arch. no. 379. 2) Men vergelijke in dit verband: F. L. Ganshof, La tractoria, Contribution a 1'étude des origines du droit de gïte (T. v. R., dl. VIII, p. 69 e.v.). 3) Lex Ribuaria art. 65 § 3. Marculf I, no. n, K. Zeumer, Formulae Merowingici et Karolingi aevi, p. 49; E. de Rozière, Recueil général des Formules, dl. II, no. DCCIII. herberg in Drente uitoefende. Art. 40 van het landrecht van 16 Sept. 1412 toch bepaalde: „Item soe is landrecht: ' soe wanneer des Bisscops amptman van Utrecht in Drenthe dinge holden sal, soe sal hij dat holden van den eyner verspertijt totter ander mit dertien peerden ende mit diertien personen, ende wes hij dan verteert in der buer huse, daer dat ding is, dat soelen dieselve buer betalen; ende wil de amptman mit meer luden ende peerden dat dingh holden, mach hij doen up sijns selfs cost" 1). Doch niet alleen voor ambtsbezigheden trokken de landsheeren hun gebied met hun gevolg rond. Ook voor het beoefenen van de jacht doorkruisten zij hun territoir, vergezeld van een aantal personen. Wellicht dat ook de combinatie van ambtsbezigheden en jachtvermaak zich van tijd tot tijd heeft voorgedaan. Het opvorderen van voedsel voor paarden en honden bij de jacht werd aldus meer en meer gebruikelijk. Aanvankelijk geschiedde dit door de landsheeren. Later waren de regalen en oneigenlijke heerlijke rechten vaak in andere handen dan die van de Keizer of Koning gekomen, ja zelfs in handen van lagere heeren. Met betrekking tot Bourgogne deelt Seignobos mede: „Le vilain est obligé de nourrir la suite du seigneur, surtout ses chevaux ou ses chiens" 2). En wanneer Sée het jachtrecht in Bretagne bespreekt, zegt hij: „Parfois encore le droit de chasse sert de prétexte a lever une dime qu'on appelle la dïme de chiens" 3). De Laurière in zijn Glossarium, in voce chien, geeft van de uitdrukking „past de chiens" deze verklaring: „Dans quelques anciennes chartes francoises, c'est la charge que les seigneurs imposoient a leurs tenanciers de nourrir leurs chiens de chasse" 4). Voor ons land ontmoette ik voor het eerst hondenkoren in het midden van de 13e eeuw. Het komt daar nl. voor in een schepengewijsde van 1260, waarin o.m. gehandeld ') S. Gratama, Drenthsche rechtsbronnen uit de 14e, 15e en 16e eeuwen, p. 32. 2) Ch. Seignobos, Le régime féodal en Bourgogne, p. 215. 3) H. Sée, Les classes rurales en Bretagne du XVIe siècle a la révolution, p. 153. 4) E. de Laurière, Glossaire du droit Frangois, ed. Paris, 1704- wordt over de rechten der heeren van Valkenburg en Dieteren op het bosch van Susteren 1). In art. 24 staat aldaar te lezen: „Amplius preter hec tenentur forestarii colligere avenam, que vocatur hontcorn. Ubicumque recipiunt sex vasa avene, septimus est eorum". Habets ziet ook in dit hondenkoren, graan, dat opgehaald werd om te dienen als voedsel voor de honden der dorpsheeren 2). Ook op de Veluwe komen wij herhaaldelijk hondenkoren tegen. Men raadplege slechts de bisschoppelijke rekeningen. In de rekening over 13 78-'79 komt deze post voor: „Item dat hontcoerne tot Bernevelt, dat beloopt 233/2 mud roghs Trichtsche maet" 3). Onder de achterstallige opbrengsten in rogge, voorkomende in deze rekeningen, vinden wij in de rekening over 13 78-'79 een aantal posten, waarvan de eerste aldus luidt: „In den iersten tot Bernevelt van den hontcoerns opten goede tot Cruucelaer: 2 mud rogh Trichts maet"4). Dit jaar schijnt dus het hondenkoren te Barneveld niet opgebracht te zijn, want het totaal der achterstallige posten bedroeg juist 23^ mud rogge, Utrechtsche maat. In de rekening van 1428-'29 treffen wij onder de tinsen in Eemland o.a. deze post aan: „Item den thinse tot Barnevelt ende dat hondencoern" 5). Blijkens een pachtbrief van vóór 25 Mrt. 1455 kwam dit hondenkoren onder Barneveld aan de Bisschop van Utrecht toe 6). Bisschop Rudolph oorkondde in deze acte, dat hij in leen had gegeven onder Barneveld „den woltienden groff ende small ende dat hontkoern". Ook in de blaffaards van ontvangst van de rentmeesters der Domeinen van Utrecht ziet men dit hondenkoren nog vermeld, zoo b.v. in die van 1617 7), waar wij lezen: „Hondecoorn. Het hondecoorn opte Veluwe, wesende XXIIII mud Utrechtsch maet, verschijnende op Ste. Petersdach ad ') J. Habets, Limburgsche wijsdommen, dorpscostumen en gewoonten, p. 307. 2) Ibidem p. 303. 3) K. Heeringa, Rek., dl. I, p. 17. 4) Ibidem dl. I, 229. 5) Ibidem dl. I, p. 319. G) Bissch. arch. no. 3II, fo. 132. 7) Staten-arch. no. 955, dl. 1617, fo. 90 vs. Cathedram 1617 heeft gepacht Henrick Meynssn., yder mud om III L. X st. facit LXXXIII 1.". Nijhoff vermeldt, dat dit hondenkoren te Barneveld ook door de jagermeester geïnd werd 1). Eveneens te Rhenen kwam nog in het begin van de 20e eeuw hondenkoren voor. Omtrent de wijze, waarop dit geheven werd, ben ik vrij uitvoerig ingelicht. In de loop van de vorige eeuw en in het begin van deze eeuw werd dit volgens ooggetuigen ingevorderd als volgt. De heffer haalde uit de verschillende Rhenensche tienden in het geheel 20 hoopen, elk van 10 garven, dus totaal 200 garven of 2 vimmen (te splitsen zooals aanstonds zal worden vermeld). De grondeigenaren brachten dus geen offer aan het hondenkoren; deze last werd gedragen door de tiendheffers der verschillende tiendblokken. Het hondenkoren was dus een zakelijk recht, drukkende op het tiendrecht van verschillende tiendheffers. Was het een rente, drukkende op dit tiendrecht? Neen, want was de grond braak blijven liggen, of waren niet-tiendplichtige gewassen verbouwd, dan kon het hondenkoren niet worden geheven. Was het dan een retrodecima? 2). Neen, ook dat niet, want de retrodecima fluctueerde met de tiend waarop zij als 't ware geënt was, terwijl het hondenkoren te Rhenen een gefixeerde hoeveelheid bedroeg. Het karakter van het hondenkoorn te Rhenen was derhalve tweeslachtig en ik zou het juridisch dus willen qualificeeren als een soort rente met een eenigszins retrodecimaal karakter, gaande uit één tiend en een aantal tiendblokken. In de practijk kwam het hier op neer, dat er uit bepaalde tiendblokken 2 of 3 hoopen van de vertiende gewassen werden genomen. De hondenkoren-heffer mocht daarbij uit zoo n tiendblok precies nemen, wat hij verkoos; dus, wanneer hij in een bepaald tiendblok een aantal hoopen mocht nemen, dan kon hij die nemen waar hij maar wilde. Dit bracht dan ook met zich mee, dat hij uit elk tiendblok de beste hoopen nam. M Bijdr. N. R. p. 33. 2) Cf. J. F. van Reede, De zoogenaamde heerlijke regten, p. 122. Er waren te Rhenen 6 tiendblokken en 2 tienden waaruit dit hondenkoren werd geheven en wel: ie Blok Veldertiend 3 hoopen Roode tiend 2 „ 2e Blok Veldertiend, ie gedeelte 3 2e Blok Veldertiend, 2e gedeelte 2 Dijksche tiend 2 ie Blok Heimenbergertiend 3 2e Blok idem 3 2e Blok idem 2 Totaal 20 hoopen of 2 vimmen 1). Het recht op deze heffing te Rhenen kwam in het begin van deze eeuw toe aan het Kroondomein 2). Vóór dien had ') Hetgeen hier medegedeeld is omtrent de wijze van heffing van het hondenkoren te Rhenen ontleende ik aan aanteekeningen en brieven van mijn vader, J. A. van Iterson, notaris te Rhenen, uit het jaar 1899. Mr. M. J. Pijnappel, destijds advocaat te Amsterdam, interesseerde zich voor dit oude recht en door zijn toedoen werd het toen afgekocht. Dat de hierboven geschetste wijze van invordering inderdaad zoo Was, wordt bewezen door bescheiden van het archief van het rentambt Utrecht van het Kroondomein (no. 35 van dat archief, Opgaven van de uitgestrektheid der verschillende tiendblokken in het rentambt Utrecht over de jaren 1816—1864). Wij vinden hier aangeteekend: „Het hondekoorn onder Rhenen. Van den heer D. L. de Ridder Van den heer P. H. Roghair Van den heer Schimmelpenninck het ie blok 3 hoopen, „ 2e do. 2 do. , het ie blok 3 hoopen, 2e do. 2 do. 3e do. 2 do. , 4e do. 3 do. het ie blok 3 hoopen, ,, 2e do. 2 do. , Tezamen 20 hoopen of ongeveer 2 vimmen. 2) Arch. Kroondomeinen no. 2, legger der Dominale tienden van het Departement van Financiën, kantoor te Amerongen, 2 dln het hondenkoren behoord tot de Domeinen 's Lands van Utrecht. Nog vroeger had dit hondenkoren behoord aan de Bisschoppen van Utrecht. In de aanstelling van Gerrit Mulert tot kastelein van het slot de Horst nabij Rhenen, d.d. 19 Aug. 1462, wordt onder de werkzaamheden van deze slotvoogd o.a. vermeld, dat hij ,,in synen cost hebben ende nemen (zal) enen jager mijt drie ziell wynden ende vier coppell hunden, daer hie jaerlix voir hebben sall onse hundekoeren, dat men ons jaerlix schuldich is tot Bernevelt ende daer omtrent" 1). Bovendien moest de kastelein innen „die Grasneude tienden ende die pacht ende rentte van den wrant ende busch op Heijmenberch". Uit het aangehaalde blijkt, dat de Bisschop een warande op de Heimenberg onder Rhenen bezat, dus niet ver van zijn residentie, het slot de Horst. Zeer waarschijnlijk moet onder de hier genoemde „pacht ende rentte van den wrant ende busch op Heijmenberch" ook het hondenkoren worden begrepen. Dit is des te meer aannemelijk, wanneer men bedenkt, dat de kastelein ook te Barneveld het hondenkoren moest innen. Ook volgens mondelinge overlevering hing eveneens te Rhenen de heffing van het hondenkoren samen met het Bisschoppelijk jachtrecht. Beschouwt men deze overlevering onder het licht van het voorafgaande, dan is het alleszins aannemelijk, dat zij waarheid bevat. Voegt men hierbij de omstandigheid, dat het kasteel de Horst een der bisschoppelijke verblijfplaatsen bij uitnemendheid was, waar de Kerkvorsten veel vertoefden, dan is het zeer aannemelijk, dat zij op de nabijgelegen Heimenberg het jachtvermaak zullen hebben uitgeoefend. Opmerkelijk is ook in dit verband, dat het hondenkoren o.m. werd opgebracht uit (1819—'22), nummer van het kantoor: 147: „Een tiend te Rhenen, genaamd de Hondekoorn, herkomstig van de voormalige Provinciale Domeinen Utrecht." Arch. Kroondomein no. 3, p. 156 (no. 2573 van de Algemeene Nederlandsche Maatschappij ter begunstiging van de volksvlijt, kantoor Amerongen). Archief Kroondomein no. 4, legger der tienden, behoorende onder de administratie van 's Konings particuliere Domeinen, kantoor Utrecht, 1848—'56, no. 2573 der Maatschappij; no. 63 der oude legger. ') Bissch. arch. no. 373, fo. 85. drie blokken van de Heimenberger tiend. De omgeving van Rhenen was in de middeleeuwen bekend om haar uitnemende jachtgelegenheid 1). Ook nog in later eeuwen behield zij deze reputatie en het mag als een feit van algemeene bekendheid worden beschouwd, dat Frederik van de Paltz, de z.g. „Winterkoning" bij voorkeur te Rhenen Vertoefde om zich aldaar aan de jacht te wijden 2). Wat nu betreft het hondenkoren te Leusden, hierin moet m.i. eveneens ook gezien worden een overblijfsel Van het bisschoppelijk jachtrecht. Dat de Bisschop inderdaad het jachtrecht te Leusden heeft gehad en ook heeft Uitgeoefend wordt ons bevestigd door van Bemmel. Deze auteur deelt ons mede, dat ,,de Strijelo, gelegen tusschen den berg ende die Deynlo", deel uitmaakte van de bisschoppelijke warande en dat deze door de Bisschoppen en later door Karei V met konijnen bepoot was 3). Op de kaart van de Leusderberg van 1594 staat deze warande ook aangegeven4). In het midden van de 19e eeuw behoorde het jachtrecht te Leusden onder het Kroondomein. ') De vermaarde Rhenensche geneesheer Gerard Lijster, getuigt Jn zijn „Descriptio Ultraiectinae regionisque que Bataviae finitima ?st", opgedragen aan Bisschop Philips van Bourgondië, omtrent Rhenen: „Oppidulum Rhoenense pium, sic praestat amoeno Coelo, sicqué situ se tollit ad aethera blando. Quippe quod in celso constructum vertice collis Frondosi Rhoenum subter se cernit euntem Vorticibus tremulis, strepitantem murmure rauco Hie si quandolibet cervos agitare fugaces, Fulmineum vel aprum cornu transfigere duro Auribus excipies vocum discrimina mille Avia quas arbusta cient volucresque canorae Capripedes cernes Satyros, Dryadesque fugaces. Dum cursu certant agili praevertere Panes, Agrestes nymphas late nemus omne movere". (Beka en Heda, De Episcopis Ultraiectinis, editie Buchel, Heda p. 330/331O 2) G. C. Haakman, Rhenen en omstreken, p. 189/190. 3) A. van Bemmel, Beschrijving der stad Amersfoort, dl. II, P- 879, noot 3. 4) Arch. Leusderberg no. 40; zie Bijlage VI van deze dissertatie. Blijkbaar was dit recht via de Domeinen 's Lands van Utrecht gedevolveerd op het Kroondomein. De opbrengsten hiervan, welke oorspronkelijk in naturalia werden voldaan — men denke aan de oudtijds voorkomende benaming hondenvoeder —, hebben oorspronkelijk gediend voor het onderhoud der jachthonden van de Bisschoppen 1). Na verloop van tijd is men de oorsprong dezer heffing uit het oog verloren. Dit blijkt b.v. uit een request van 16292). Dit verzoekschrift ging uit van ongeveer 20 eigenaren en gebruikers van landerijen, gelegen in het Leusder heetveld en in Leusderbroek. Het was gericht aan de Gedeputeerde Staten van Utrecht. Requestranten zetten hierin uiteen, dat zij in de maand Augustus 1629 door de Keizerlijke troepen beroofd waren van al hun graan en dat het hun dus niet mogelijk was het gebruikelijk quantum hondenkoren op te brengen. Zij betoogden verder, ,,dat het selve hondtcoorn is een specie van pacht, daerop de landen weleer zijn uytgeslagen, ende dat nae rechten, ten respecte van zoo onverwachten overval ende schrickelycken verderff, de pacht gehoort te worden geremitteert' • En wanneer de geërfden van de 26 hoeven van de Leusderberg in hun request van 1636 3) betoogen dat zij hondenkoren en paardjesguldens opbrengen voor het gebruik van hun Almende, dan moet dit ook worden verklaard uit het feit, dat de markgenooten zich niet meer bewust waren ') Men moet dus niet in het hondenkoorn zien een tins, welke voor gebruik van grond per hont (= vlaktemaat, beslaande i°° roeden) werd voldaan. Het was in Utrecht een meer voorkomend verschijnsel, dat grondeigenaren aan hun pachters de zorg voor hun jachthonden opdroegen. Men zie b.v. een notarieel huurcontract, d.d. 16 NoJ1728, waarin de verhuurder bedong, dat de huurders van zijn hoi' stede'„jaarlijks tot pacht zullen betalen ƒ 210.—, 8 goede en volwassen pachthoenderen mitsgaders alle jaar t'onderhouden zodanig^ jagthondt als den heer verhuurder haer zall willen toesenden. (Recht. arch. no. 1838.) 2) Staten-arch. No. 349, dl. 16, 1630—'31, fo. 5 vs. 3) Arch. Leusderberg no. 42. van de oorsprong dezer heffingen x). Voor het gebruik hunner markegronden betaalden zij tins. Deze werd aanvankelijk opgebracht in natura en dit was de zoogenaamde Leusder rogge 2). Dat men tenslotte geen helder beeld meer had van de oorsprong en het wezen van het hondenkoren blijkt nog hier uit, dat men het soms zelfs verwarde met de Leusder rogge. Zoo b.v. in een notarieel huurcontract van 3 Juli 1801 3). Verpacht werd ,,de verbrande hofsteede, geleegen in Leusbroek", en bepaald werd, dat de huurder de lasten zou dragen, welke op dit goed drukten, t.w. „het personeele morgengeit, slaperdijksgeld en jaarlijks eenen scheepel Leusder rogge (of hondekoorn)". Langzamerhand is men algemeen in het hondenkoren en in het paardjesgeld gaan zien recognities, welke voor het gebruik van grond moesten worden opgebracht. Bij placaat van 5 Oct. 1700 4) lieten de Staten van Utrecht weten „een ygelyk, die eenig thins-, keurmoedig-goed, peertgensgeld, hondekoorn, houdeygen, erfpacht, lijfpacht, erf-ofte lijfrente, capoenen, of andere tins- of hofgoederen, hoedanig die genaamt souden worden, van de Domainen 's Lands van Utrecht possideert, die van der besitters voorsaten door den rentmeester, hof- ende tinsmeester ontfangen zyn geweest, ende daarover die jegenwoordige besitters geen nieuwe brieven ontfangen ofte haar hebben laten verhoeken, dat deselve alsnog binnen den tyd van drie maanden naastkomende hun laten vinden by Mr. Everhard Noortwyk, als bedienende jegenwoordig het rentmeester-, hof- en tinsmeesterampt van de voorsz. Domainen, . . . ende aldaer aanbrengen en doen verhoeken de voorsz. goederen, by hun gepossideert, en brieven daarvan 1) M. i. is dan ook onjuist de verklaring, welke S. Muller Fz. in zijn Glossarium op de middeleeuwsche rechtsbronnen der stad Utrecht van het hondenkoren geeft (in voce hondecoren). Hij geeft aldaar de volgende uitlegging van dit instituut: „Eene uitkeering in graan, verschuldigd aan den heer van het erfelijk gebruik van een stuk land." 2) Men zie de bisschoppelijke rekeningen. ') Recht. arch. no. 1713, dl. 1798—1805, fo. 508, no. 201. 4) Utr. placaatb., dl. II, p. 450. geven en ontfangen, daer sulks behoort, op poene, dat by gebreeke van dien, na expiratie van den voorsz. tyd de voorsz. goederen van wegen de voorsz. Domainen wederom sullen worden geapprehendeert en aangenomen" Geleidelijk is men de hier besproken retributies gaan behandelen als grondrenten. Op 2 Juni 1756 vaardigen de Staten van Utrecht een publicatie uit betreffende de afkoop van uitgangen of oudeigens 2). Een ampliatie hierop van 18 Oct. 1797 bepaalde, dat onder de af koopbaar gestelde tinsen o.a. ook begrepen moesten worden het „paardengeld te Leusden" 3). In de loop van de 19e eeuw bespeurt men dan ook niets meer van paardjesgeld en hondenkoren te Leusden. Door afkoop waren deze heffingen verdwenen 4). De ,,kueren", waarvan verder sprake is in na te melden verordening van 1561 zijn de reeds eerder gesignaleerde keurmeden. Voor zoover kan worden nagegaan, waren deze toen reeds in onbruik geraakt. Thans zullen wij in hoofdtrekken nagaan de inhoud van het reglement van 1561. Vooreerst is daarin sprake van een soort zandverstuivingen, genaamd „die Graeuwe Duynen". Door deze zandverstuivingen werd aan de geërfden der 26 hoeven schade toegebracht, omdat het zand vaak door de wind op de meent werd geworpen. Om dit nu te voorkomen werd besloten, dat men deze duinen deels zou beplanten met rijshout, anderdeels met ') Treffend is de groote overeenkomst, welke er bestaat tusschen deze publicatie en de Groninger Staatsresolutie van 23 Oct. 1613 (H. O. Feith, Het Groninger beklemregt, dl. I, p. 129, no. LXXXV), welke later mede aanleiding heeft gegeven tot de bekende foutieve leer aangaande de constitutieve kracht van de inboeking bij het beklemrecht. Intusschen zijn mij in Utrecht geen gevallen bekend, waarin toepassing van bovenvermelde strafbedreiging heeft plaats gehad. 2) Vervolg Utr. placaatboek, dl. I, p. 899. 3) Ibidem dl. I, p. 900. 4) Cf. b.v. arch. Leusderberg no. 25, copie van een quitantie van de hof- en tinsmeester-generaal der Domeinen van Utrecht van de afkoop van het paardjesgeld van een onder Leusden gelegen perceel van 1797. heideplaggen zou bedekken. Deze gedeelten zouden verVolgens afgepaald worden. Gedurende de eerstvolgende drie jaren mochten dan geen schapen op deze gronden gebracht worden. Op overtreding van dit verbod werd een boete gesteld. Bovendien werden schutters aangesteld door de gemeene geërfden, die belast werden met het toezicht op de naleving van dit voorschrift. Deze schutters treffen wij bijna de geheele 16e, 17e en een gedeelte van de 18e eeuw aan. Daarna niet meer. Hun functie schijnt dan geheel of ten deele overgegaan te zijn op de bergbewaarder, die vóór het aanvaarden van zijn ambt beëedigd moest worden door de meentgraaf 1). Ook na verloop van tijd verdwijnt deze en in het midden der 19e eeuw is een opzichter belast met het toezicht op de gronden der geërfden. Op verZoek van het meentbestuur ontving deze een aanstelling als onbezoldigd Rijksveldwachter 2). Constateerden de schutters een overtreding van het hierboven genoemd verbod, dan moesten zij in zoo'n geval het vee schutten. Zij behoefden de dieren niet terug te geven, alvorens de boete a drie stuvers per schaap zou zijn voldaan. Had voldoening der boete niet plaats binnen drie dagen, dan mochten de schutters een schaap of een ander stuk vee verkoopen ten einde uit de opbrengst daarvan te verhalen de boete en de kosten. Het resteerende benevens de overige dieren moesten dan weer aan de eigenaar worden teruggeven. Verder zou over de meergenoemde zandverstuivingen een weg worden aangelegd. Ter bestrijding van de kosten, welke deze verschillende werken met zich mee Zouden brengen, zou een omslag worden geheven over de geërfden ,,naer advenant van den groeten van den landen" 3). Er valt hier dus uit af te leiden, dat de hoeven ') Cf. een acte van 1 Sept. 1784 (Arch .Leusderberg. no. 9, III, fo. 96). 2) Arch. Leusderberg no. 9, dl. III. 3) Dat de geërfden ook wel eens buitengewone uitgaven hadden te doen, blijkt uit een merkwaardige aanteekening op de al eerder Vermelde kaart van 1594. In de Grauwe duinen waren eenige golven gevangen. Door de Staten werd nu aan de geërfden gelast bun aandeel in de premie voor de jagers, ad ƒ 90.— te voldoen. Zij v°egden hieraan toe, „dat d'een helft van de gevangen wolven ofte 40 in die dagen niet even groot meer waren. Mochten er markgenooten worden aangetroffen, die onwillig zouden zijn om hun bijdrage te voldoen, dan zou door een pander van het Hof te Utrecht tot executie kunnen worden overgegaan. Met de afkondiging dezer ordonnantie werd zooeven genoemde pander belast; zij moest geschieden te Amersfoort en Leusden en zoo noodig ook nog op andere plaatsen. Omtrent het rechtskarakter der goederen te Leusden en de erfopvolging der daarop drukkende gebruiksrechten worden wij ingelicht door de costumen van het Eemsche kwartier van 1570. In art 34 x) wordt ons medegedeeld, „dat alle tafelgoederen ende keurmoedige goederen ende daaruyt gaat hondgensgeld ende peertgensgeld 2), gelegen in 't voorsz. quartier, erven ende succederen als heerlyke ende vorderlyke goederen". De goederen te Leusden werden dus beschouwd als keurmedige goederen en tevens waren het heerlijke goederen. Zij ressorteerden derhalve onder een hofheer in dit geval. De gebruiksrechten daarop waren ,,vorderlyk", d.w.z. ten aanzien van deze gebruiksrechten gold een speciale erfopvolging en wel deze, dat ze als ondeelbaar vererfden op één persoon. Als regel kwamen zij aan de oudste erfgenaam, met voorkeur van mannen boven vrouwen. Meestentijds kreeg dan de erfgenaam zulke gebruiksrechten niet boven, doch in zijn erfportie, zoodat dan van voordeel feitelijk geen sprake was. Bij de behandeling der gebruiksrechten op de grond (leen, tins, erfpacht e.d.) zal op deze wijze van erfopvolging t.z.t. door mij uitvoeriger worden teruggekomen. Van veel belang voor het inzicht in de markeverhoudingen en de ligging der gronden is een stuk van 8 Juni 1594 3). Wij hebben hier voor ons een request, gericht aan het Hof te Utrecht, uitgaande van verschillende personen- tgelt, daertoe staende, betaelt moet worden bij de heeren Staten ende d'ander helft bij 't corpus, die 't gebruyck ofte eygenschap der landen in dewelcken d'selven gevangen worden, competeert." ') Utr. placaatboek, dl. I, p. 427. 2) Cf. p. 616. 3) Arch. Leusderberg no. 9, dl. I, fo. 129 e.v. Vooreerst worden met name genoemd eenige aanzienlijke personages, die zich qualificeeren als „geërfden ende grond theeren in den karspele van Soest, Seyst, Heese ende Leusden". Verder is ook requestrant de rentmeester van de Domeinen 's Lands van Utrecht, q.q. Requestranten betoogden, „hoe dat sy supplianten mitsgaders alle d'andere geërfden altyt ende van allen ouden tyden ende langer dan menschen memorie gedencken can altijt rustelicke ende vredelicke geweest hebben ende alsnoch op den dach van huyden zyn ten aansien van enen yegelick ende bysonder die van Amersfoort in rustige ende vresamige possessie van te mogen heyden, weyden, plaggen, pluysen ende haire orbaer doen metten berch ende heetvelt, daeran behoorende, gelegen tusschen die van Utrecht ende Amersfoort, streckende dselve heyde van de dorpe van Soest tot aen het berchgjen, geleghen boven Overhees, genaempt den Uuythuevel ende zoe voorts van den Uuytheuvel suydwerts op verby den Eselenberch, Blommenheuvel tot achter aen den Strilo op Willem Ammels.' Cruys toe op den Biesdel ende van den Biesdel onder den berch nederwerts op den Snereck(?)-acker, leggende tusschen Assendorp ende Willem Daems.' velt ofte vryheyt van Amersfoort ende het Leusdervelt, streckende van de Bavoerder brugge off Westerwaerts tot op het heetvelt van Seyst, mede aen de voorn. Strilo thoe ende voort noordwerts het velt van die van Amersfoort tot aen het heetvelt, die van Amersfoort tot aen het heetvelt van die van Soest ende het heetvelt van die van Seyst uuyt den dorpe van Seyst suydtoost op aen Heynschoten ofte Oostbroucksche gerechticheyt ende voorts oostwerts op tot die Strilo thoe, daar het Leusder heetvelt aengaet ende voorts noordwerts beginnende van Doorn off beneffens die van Soest nae het Baernse hart toe"1). Ziehier een zeer gedetailleerde omschrijving der grenzen van het reusachtige heideveld, dat niet onbelangrijke gedeelten van Eemland en het Overkwartier omvatte. ') Op de kaart van de Leusderberg van 16 Juni 1594, welke blijkbaar in verband met deze quaestie geteekend werd, zijn verscheidene van de hier genoemde punten terug te vinden. (Arch. Leusderberg no. 40). Zie Bijlage W van dit proefschrift. Ik nam daarom deze geheele grensbepaling over, omdat dit uitgestrekte complex heidegronden van veel belang is voor de kennis van de Utrechtsche markeverhoudingen. Verschillende organisaties van eigenerfden, meest van hoorig origine immers, hebben collectieve gebruiksrechten hierop uitgeoefend. In 't bijzonder waren dit de bewoners van Zeist, Hees, Soest en Leusden. Thans zal worden nagegaan hoe of de rechten der oorspronkelijk hoorige geërfden van de Leusderberg zich in de loop der eeuwen hebben ontwikkeld. Waarschijnlijk zullen wij ook hier te doen hebben met een conflict, dat vaker in de rechtshistorie voorkomt, nl. tusschen de landsheer en de collectieve gebruikers van woeste gronden. Tegenover elkaar stonden dan het recht van de landsheer op de bona vacantia, het z.g. Bodenregal, eenerzijds, en de rechten der gezamenlijke dorpsbewoners op heidegronden en bosschen anderzijds. De groote moeilijkheid hierbij is, uit te maken, welk recht ouder is, dat van de landsheer, dan wel dat der geërfden. Deze ontwikkelingsgang heeft tot zeer uiteenloopende resultaten geleid. En gelijk zal blijken, zijn de bewoners van de 26 hoeven te Leusden op den duur verreweg in de meest gunstige toestand gekomen. Zij bereikten de hoogste sport der ladder, welke door grondgebruikers behaald kan worden. Gelijk hier in het volgende geschetst zal worden, zijn zij van hoorige grondgebruikers, die op allerlei lasten zaten, na verloop van eeuwen geworden tot vol-eigenaren der heidegronden, waarop zij aanvankelijk slechts collectieve gebruiksrechten uitoefenden. Na deze kleine uitwijding komen wij weer terug op het voor ons liggende request. Wij lezen daar, dat supplianten zich beklaagden over het optreden van de regeerders der stad Amersfoort. Deze zouden zich nl. vermeten hebben ,,te senden seeckere hoere schutters teneynde sy aldaer (zoe 't scheen) haere supplianten pachters schaepen, uit voors. Leusder, Soester ende Seyster velt gaende, op soude haelen ende binnen Amersfoort brengen, nietjegenstaende dat die van Leusden die Domeynen 's Lants van Utrecht gevende zyn hondecoorn ende peertgensgelt, ende die van Seyst enige santhameien". Het is duidelijk, dat wij hier te doen hebben met een grensquaestie. Tegenover elkaar stonden het stadsbestuur van Amersfoort eenerzijds en aan de andere kant de markgenooten van Leusden, Soest, Hees en Zeist. De grens van de heide van Amersfoort en het heidecomplex, waarop de bewoners van zooeven genoemde dorpen hun rechten uitoefenden, scheen niet met zekerheid vast te staan. Trouwens uit dit stuk blijkt ook, dat al eerder oneenigheid over deze grens had bestaan. Requestranten betoogden verder, dat een aantal schapen geschut was op last van het stedelijk bestuur van Amersfoort en dat dit die dieren niet terug wilde geven, niettegenstaande daarvoor zelfs cautie was aangeboden. Supplianten lieten vervolgens zeer duidelijk doorschemeren, dat de Domeinen van het gewest Utrecht zelf pecunieel belang hadden bij de handhaving van de rechten der dorpsbewoners. Immers, zij voerden aan, dat wanneer geen verandering in deze toestand werd gebracht, zij niet langer hun paardjesgeld, hondenkoren en zandhamelen op zouden kunnen brengen. Daarom verzochten zij aan het Hof, dat dit aan de regeering der stad Amersfoort zou bevelen de schapen terug te geven. Blijkens het appoinctement, in margine gesteld, is overeenkomstig het verzoek beslist. Aan de stad Amsterfoort Werd gelast op verbeurte van een boete de schapen tegen het stellen van behoorlijke zekerheid aan hun eigenaren terug te geven. In 1595 rees een andere moeilijkheid en ook in latere jaren hebben zich telkens quaesties van deze aard herhaald. Verschillende bewoners der hoeven maakten zich schuldig aan »,aangraven" van de Almende. Zij trachtten hun bouwlanden te vergrooten en te vermeerderen ten koste van de meent. Zelfs ontzagen zij zich daarbij soms niet, geheele Weggedeelten in hun erven te omsluiten. Volgens een acte van 8 Aug. 1595 1) hadden,, joffr. van Amerongen, haeren soon ende anderen" zich aan dergelijke handelingen schuldig gemaakt. Om hiertegen te ageeren en om voor het ') Arch. Leusderberg no. 9, dl. I, fo. 27. vervolg praeventief op te kunnen treden, stelden de geërfden van de 26 hoeven een commissie in, bestaande uit 5 personen, uit hun midden gekozen. Deze zouden voortaan langs minnelijke weg en zoo noodig met justitieele hulp optreden tegen degenen, die zich schuldig maakten aan aangraven. Naar het schijnt, was deze kwaal niet nieuw, doch had de meent daar al langer van geleden de geërfden hielden jaarlijks een z.g. ,,oculaere inspectie", waarbij de grenzen der Almende gecontroleerd werden. Een andere acte, eveneens van 8 Aug. 1595 1), spreekt hiervan. Een deurwaarder is hierin aan het woord en zegt, dat „Joncker van Amerongen iterativelycken hem onderstaen heeft of te graeven die gemeente ende een heek te stellen op de Carrewech, welcke gecommitteerden ende geërfden, comende in loco ende genoemen hebbende oculaere inspectie, hebben eendrachtelyck geresolveert dieselfde opgraevinghe ende heek te doen demolieren". De volgende dag zouden de geërfden samenkomen om te beraadslagen, hoe zij de meent zouden beveiligen tegen dergelijke aanrandingen. Deze vergadering zou plaats hebben ,,in de Groete kerek". Nadere bijzonderheden omtrent laatstgenoemde vergadering ontbreken. Door deze passage zijn wij op een ander punt gekomen. Wat was de gebruikelijke vergaderplaats van de geërfden der 26 hoeven op de Leusderberg? ,,De Groete kerk" , welke zooeven vermeld werd, was blijkens een acte van 9 Juli 1632 2) de groote kerk te Amersfoort. Nog in 1704 (8 Mei) 3) treffen wij een vergadering der hoevenaars aan in deze Groote of St. Joriskerk te Amersfoort. Naderhand schijnen hunne bijeenkomsten plaats te hebben gehad in de Stadsdoelen te Amersfoort. Van Bemmel 4) wiens werk van 1760 dateert, deelt ons mede, dat de Stadsdoelen aldaar voor verschillende doeleinden worden aangewend. Verschillende colleges hielden daar hun vergaderingen en bijeenkomsten. Onder de opsomming van deze lichamen ') Ibidem no. 9, dl. I, fo. 28. 2) Ibidem no. 9, dl. I, fo. 98. 3) Ibidem no. 9, dl. I, fo. 21 vs. 4) A. van Bemmel, Beschrijving der stad Amersfoort, dl. I, p. 229 en p. 232. vinden wij ook vermeld: ,,'t Collegie van meentgraaf en vyf heemraden uit de geërfdens der zes en twintich hoeven, gecommitteert tot directie van de Leusderberg..., hebbende dit collegie een penningmeester" 1). Op 24 Mei 1604 2) werd het college der vijf geërfden, dat belast was met het toezicht op de meent en waarin door sterfgevallen ondertusschen twee vacatures waren ontstaan, weer aangevuld. Men haalde de acte van 1595 nog eens aan en bracht in herinnering, dat Jonker van Amerongen ongeveer 40 morgen van de meent tot zich bad genomen. Doch niet alleen door aangravingen werd de oppervlakte van de meent verkleind. Het kwam ook voor, dat de geërfden stukken van de meent verkochten. Een voorbeeld hiervan vinden wij in een acte van 25 Apr. 1616 2). Ten overstaan van „geërfden en gerechtsluyden van OudLeusden", werd getransporteerd „zeeckere stuck heetvelts, gelegen in de gemeente van Luesden, onder d'ses ende twyntich hoeven behoorende, soe groet ende cleyn 't voers. heetvelt by de comparants huysfrouw zalige ouders van de gecommitteerden van de geërffden van de XXVI hoeven van Luesden met approbatie van de gemeene geërffden volgens d'selve coopcedulle, daervan zynde, van date den 15 Augusti 1598,... gecoft is". Verder werd bovendien nog het gebied van de meent verkleind, doordat Van tijd tot tijd stukken daarvan in eeuwigdurende erfpacht werden uitgegeven. Op deze uitgiften in erfpacht Zal straks nader worden teruggekomen. Tot nog toe was hier steeds uitsluitend sprake van de meent. Soms vinden wij deze in de stukken ook met andere namen aangeduid en wel als het Leusderveld of als het Heetveld. Zoo treffen we b.v. aan in een acte van 3o Dec. 1621 3) een transport van een erf „met alle 't gunt daerop staet ende aen behoort ende namentlyck de gerechticheyt, het voors. goet competerende in 'tLeusdervelt". ') Tegenwoordige Staat, dl. 21, p. 298. 2) Recht. arch. no. 1156, dl. 1605—'17. 3) Ibidem no. 1156, dl. 1620—'56. De rechten, door de geërfden op de meent uitgeoefend, bestonden, gelijk wij reeds bemerkten, voornamelijk uit schapen laten weiden en plaggen maaien, terwijl ook het kappen van hout voorkwam. Het recht om schapen te weiden werd vaak aangeduid met de naam van schaapsdrift 1). Dit woord in deze beteekenis genomen, valt onder het ruimere begrip waardeel. Doch het woord schaapsdrift is dubbelzinnig en kwam ook te Leusden in meerdere beteekenissen voor. Soms werd het aangetroffen in de beteekenis van recht om schapen over eens anders grond te drijven om te gaan naar, of te komlh van de heide, waar de schapen geweid werden. Somtijds werd ook de weg, waarlangs laatstgenoemd recht werd uitgeoefend, dus de route welke bij het drijven gevolgd werd, aangeduid met de benaming schaapsdrift. Dit is dan de via pastoralis, welke reeds in de lex Baiuwariorum wordt vermeld2). Behalve de benaming ,,meent" kwam ook te Leusden de naam ,,brink" nog voor. Voor 't eerst treffen wij die aan in een acte van 12 Aug. 1605 3). De gecommitteerden van de gemeene geërfden verkochten hier, na verkregen autorisatie van de geërfden, „de brinck, leggende voor die deure van Jan Jansz. opte Treeck ende... twee ackertgens, bezyden zyn huis gelegen". De brink, d.w.z. een gedeelte ervan, werd dus verkocht en kwam in particuliere handen. Wij bemerkten, dat in 1667 een ander brinkgedeelte eveneens in particulier bezit was, terwijl wij de ligging ervan konden bepalen. De brink moet in de onmiddellijke nabijheid van de meent hebben gelegen. Een acte van dat jaar, d.d. 9 Juli4), meldt ons de overdracht van „d'helfte van seecker huys, hoff ende hofstede brinck, kennip- hofje gelegen aan 't heetvelt onder desen gerechte (sc. Leusden)". Het feit, dat meent en brink aan elkaar grensden, bevestigt de door mij bij de behandeling van de mark van Soest geuite stelling, dat in dit gedeelte van Utrecht ') Men zie b.v. Recht. arch. no. 1840, dl. 1774—'89, no. 4, acte, d.d. 29 Juni 1774. 2) Lex Baiuwariorum tit. 9, c. 14. 3) Arch. Leusderberg no. 9, dl. I, fo. 95 vs. 4) Recht. arch. no. 1156, dl. 1656—'85. in de brink moet worden gezien een willekeurig stuk van de Almende en niet een soort dorpsplein, zooals in Drente 1). Tusschen de brink en de meent zal te Leusden geen principieel verschil hebben bestaan. Verder dient als bestanddeel van de Leusder mark vermeld te worden de Leusder eng 2). Meerdere malen wordt deze genoemd en wij treffen hierop aan stukken bouwland, in particulier gebruik bij de geërfden. Een tinsbrief van 14 Dec. 1616 3) vermeldt ons een overdracht ten overstaan van de hof- en tinsmeester generaal 's Lands van Utrecht en tinsgenooten. (Opvallend is, dat men al niet meer sprak van hofgenooten.) Overgedragen werd „zeker parceel lants, groot ontrent twaelff mergen, soe groot ende cleyn tselve gelegen is in Leusder enge, aen ses parceelen mit alle zyn gerechtigeyt, schaepschot, schaepstreeck ende anders, daeraen enige parselen d'erffgenamen van Claes Cornelissn. van Vlooswyck aen d'een, ende de Vrouw Capel aen d'ander zyde ende Jan Janss. Treeck boven aen de Karrewech naest gelegen, wesende thins ende keurmoedich goet van de voors. Domeynen". In verschillende opzichten is deze passage van belang. Vooreerst valt er uit te concludeeren, dat het bouwland der geërfden, dat op de eng voorkwam, niet een aaneengesloten geheel vormde, doch dat iedere geërfde een aantal verspreid liggende perceelen in gebruik had. Het bouwland op de eng was dus z.g. „Streubesitz". De 12 morgen, welke hier overgedragen werden, lagen verspreid aan zes verschillende perceelen. Opvallend is hierbij, dat als gerechtigden op de belendende perceelen dier verschillende stukken telkens dezelfde personen worden genoemd. Dit verschijnsel, wat zich ook elders in Utrecht meerdere malen voordoet, wekt het vermoeden, dat de strooken bouwland op de eng in zoo n geval hun ontstaan te danken hebben aan opeenvolgende verdeelingen van grond onder de geërfden. Hierbij was dan in een ') Cf. p. 388 en p. 595- 2) Cf. een acte van 17 Juli 1628 (Recht. arch. no. 1156, dl. 1620—'56). 3) Recht. arch. no. 1912, fragment tinsregister der Staten van Utrecht, fo. 21. steeds gehandhaafde volgorde aan elke geërfde zijn deel toegescheiden en vandaar, dat de belendingen der aldus ontstane perceelen oorspronkelijk geheel dezelfde zijn geweest. Tenslotte blijkt ook uit de laatst aangehaalde acte, dat niet alleen de Almende, doch ook de bouwlanden ca. toebehoorden aan de grondheer, hier de Domeinen 's Lands van Utrecht. Immers het vervolg van deze acte luidde: „omme 't zelve te houden ende te gebruyken tot een thinsende keurmoedich goet van de voorss. Domeynen". Een acte van 28 Febr. 1622 1) levert ons eveneens het bewijs van het bestaan van „Streubesitz" t.o.v. het bouwland. Het betrof hier de taxatie van een derde gedeelte van de hoeve de Nort, welke deel uitmaakte van de 26 hoeven. Deze hoeve was blijkbaar gesplitst en aan twee verschillende personen verhuurd. De omschrijving luidde als volgt: „seeckere parchelen van goederen, gelegen by de kercke tot Leusden, t'eene genaemt den Nort, gebruyckt by Willem Henricxzn... Item een stuck goedt, genaemt het Swarte Berchje, gebruyckt by Jan Willemszn. Caterwyck. Item een stuck goedts naest de kercke, gebruyckt by de reqt. selffs, met huysen, bergen, schuyren, schaepkoyen, gerechticheyt in de Leusder gemeente ende andere dependentiën, tot d'voors. partyen respective behoorende, wesende belast met seeckere contributiën, genaemt paerdtgensgeldt ende hondecoorn, welcke de Domeinen 's Lands van Utrecht daeruyt trecken". Wel dient hierbij in het oog te worden gehouden, dat te Leusden de oorspronkelijke kern der hoeve in haar oertoestand een aaneengesloten complex heeft gevormd. In een document, dateerende van tusschen 1765 en 1769, staat bepaald, dat ieder, die beweerde gerechtigd te zijn tot de Leusder meent, zou moeten aantoonen, ,,dat hij is eijgenaar van een geheele hoeve off 16 mergen lands, onverdeeld en bij den andere gelegen, behorende en van ouds behoort hebbende tot eene hofstede, gerechtigt tot den Leusderberg"2). Terugkomende op de Leusder eng kan worden medegedeeld, dat de eng grensde aan de meent of het heet- 0 Recht. arch. no. 1156, dl. 1620—'56. 2) Arch. Leusderberg no. 54. veld1). De eng werd telkens vergroot, 't zij door verdeelingen van de Almendegronden, 't zij door aangravingen. Zoo treffen wij in een acte van taxatie van 9 Juli 1667 2) deze zinsnede aan „de helfte van omtrent tien mergen heyvelts, synde ten deele aengemaeckt, gelegen aent heetvelt onder desen gerechte (sc. Leusden)". Onder het aanmaken van heidegronden moet dus worden verstaan het ontginnen ervan en omzetten in bouwland. Geschiedde dit door een eigenmachtige daad van één der geërfden, dan sprak men van aangraving. Aangemaakte gronden werden gewoonlijk met wallen en beplantingen omgeven en aldus van de Almende afgescheiden. Vandaar ook, dat wij in deze streek de benaming bantuin ontmoeten 3). De juridisch-historische ontwikkeling der rechten op de Leusderberg verder vervolgende, komen wij nu bij 1605. In dat jaar maakten de geërfden een conceptreglement op het beheer van de meent. En op 25 Juni van dat jaar bekrachtigden de Gedeputeerde Staten van Utrecht dit ontwerp4). In het eerste artikel ervan vinden wij de considerans tot de volgende artikelen. Men had nl. bij voortduring ondervonden, dat de meent niet gebruikt werd, zooals dit behoorde. Telkenmale hadden er aangravingen plaaits .en allerlei particulieren matigden zich onbevoegdelijk rechten aan op de meent. Dit geschiedde zoowel door geërfden als door anderen. Om dit tegen te gaan zou nu orde op zaken Worden gesteld en zouden maatregelen worden getroffen tot het in stand houden van de meent. Daartoe zouden toen 5 gecommitteerden worden aangesteld uit de geërfden (art. 2). Deze 5 personen zouden jaarlijks uit hun midden een voorzitter kiezen, welke de naam droeg van meentgraaf. Dit college zou alle quaesties met betrekking tot de >) Recht. arch. no. 1156, dl. 1656—'86, acte van 9 Jan. 1657. 2) Ibidem no. 1156, dl. 1656—86. 3) Acten, d.d. 18 Juni 1604 (Recht. arch. no. 1156, dl. 1605—'17) en van 19 Nov. 1808 (Ibidem no. 1798, dl. 1800— '09, no. 47), waarin sprake is van een hofsteedje onder Asschat, genaamd „de Bantuyn". 4) Arch. Leusderberg no. 50. meent, welke reeds ontstaan waren of namaals zouden mogen verrijzen, behandelen; de beslissing berustte bij de meerderheid (art. 3). Bij meer belangrijke zaken moest ook het advies van de gezamenlijke geërfden worden ingewonnen. Ieder jaar moest op 1 Mei één van de oudste gecommitteerden aftreden. In zijn plaats moest dan een ander benoemd worden door en uit de geërfden (art. 6). In tusschentijdsche vacatures, ontstaan door overlijden of vertrek, zou binnen een maand daarna door de geërfden moeten worden voorzien (art. 7). Ter bestrijding van eventueel door het meentbestuur te maken kosten, zouden de gecommitteerden een omslag mogen houden over de gemeene geërfden (art. 8). Bij dergelijke omslagen zou als maatstaf aangenomen worden een lijst, vastgesteld in 1595 (art. 9). Een afschrift van deze lijst zou op schrift gesteld worden, opdat de geërfden hiervan inzage zouden kunnen nemen (art. 10). Voor 'tgeval een geërfde zijn aandeel in een omslag niet wilde voldoen, kon na aanmaning worden overgegaan tot executie. Dit zou dan geschieden met behulp van de schout van Leusden of van een pander bij het Hof van Utrecht1). Voor een aandeel in een omslag zou kunnen worden geëxecuteerd als voor „heeren excysen" (art. 11). De meentgraaf moest uit de 5 gecommitteerden een penningmeester aanstellen (art. 12). De rechten en plichten van deze functionaris werden vervolgens geregeld; zijn tractement zou door de gecommitteerden worden vastgesteld in overeenstemming met de door hem genomen moeite en het bedrag der ontvangsten; hij had tot taak boek te houden en jaarlijks rekening en verantwoording af te leggen aan de gecommitteerden (artt. 13 en 14). Voor het doen van uitgaven had de penningmeester de toestemming noodig van de gecommitteerden (art. 15). Voor eventueel te maken reizen, benoemde de meentgraaf ieder jaar één of meer personen uit de gecomitteerden. Reis- en verblijfkosten zouden hun worden vergoed a 50 stuivers per dag (art. 17). Alle 5 gecommitteerden mochten niet tegelijk voor dienstzaken op ') Het blijkt derhalve, dat de rechtsmacht van het college der geërfden voor zulke gevallen niet toereikend was en dat de hulp van het gewone gerecht daarbij moest worden ingeroepen. reis gaan, dan met toestemming van de geërfden (art. ï8). Bij hun thuiskomst van dergelijke reizen behoorden de gecommitteerden bij belangrijke zaken rapport uit te brengen aan alle geërfden, bij minder belangrijke aan de 5 gecommitteerden (art. 19). Tweemaal per jaar zouden de gecommitteerden in tegenwoordigheid van alle geërfden de meent in oogenschouw nemen, en wel op 6 Mei en 25 Augustus. Bij die gelegenheden moesten zij rondgaan om te zien, of ook onrechtmatige handelingen ten opzichte van de meent hadden plaats gehad. Was zulks 't geval, dan waren zij verplicht daar terstond hun maatregelen tegen te nemen (art. 20). Geërfden, die bij deze inspecties afwezig bleven, vervielen in een boete (art. 21). Daarenboven moesten alle geërfden ook tusschentijds een wakend oog over de meent laten gaan en waren zij verplicht er op te letten of soms ook niet-geërfden daar rijshout hieuwen, Plaggen staken, schapen weidden of dergelijke (art. 22). In verband hiermede werd aan elke geërfde de bevoegdheid toegekend om vee van niet-geërfden, dat op de meent Werd aangetroffen, te schutten, (art. 24). Ook de erfpachters der geërfden zouden toezicht moeten uitoefenen op de meent. Ontdekten zij, dat wederrechtelijke handelingen plaats hadden op de meent, dan moesten zij hiervan kennis geven aan de 5 gecommitteerden (art. 24). Wanneer de gemeene geërfden door de 5 geëligeerden ter vergadering Werden opgeroepen, waren zij gehouden te verschijnen. Nalatigen zouden worden beboet (art. 26). De „buijtengeërfdens", die te Amersfoort woonden (d.w.z. personen, die hoeven in bezit hadden, doch er zelf niet op woonden; men vgl. in Drente: de ,,buitenburen"), moesten een domicilie kiezen, alwaar aanzeggingen konden geschieden (art. 27). Alle vroeger gemaakte ordonnanties bleven gehandhaafd (art. 28). Voor eventueele rechtskundige bijstand Zou men zich wenden tot ,,Rijck van Muylenburch, publicq notaris" (art. 29). In het volgende artikel werd bepaald, dat goedkeuring van deze verordening zou worden gevraagd aan de Provinciale Staten of hun Gedeputeerden (art. 31) 1). Aan het slot werd vermeld, dat bij het 1) Ook dit geschiedde om de rechtsgeldigheid der verordening te onderstreepen; cf. p. 593, noot 4, slot. opmaken en vaststellen dezer verordening 7 geërfden afwezig waren. Dat niet allen aanwezig waren werd niet als bezwaar beschouwd, daar toch de meerderheid der geërfden er voor was. In de aanhef van deze verordening noemden de hoe venaars zich: ,, gemene geërfdens ofte proprietarissen van de XXVI houven, ressorteerende onder het kerspell Leusden". Dat de geërfden om met hun schapen de meent te bereiken soms over eens anders erf moesten drijven blijkt uit een getuigenverklaring van 9 Oct. 1611 1). Aan het erf Ruitenbeek had volgens deze getuige steeds behoord ,,een schaepsdrift over 't heetvelt aant erff Lockhorst ten berchwert". Uit een acte van 20 Mrt. 1612 1) blijkt, dat op die dag een getuigenverhoor is afgenomen door schout en gerechtslieden van Leusden ten verzoeke van de meentgraaf der 26 hoeven. Hieruit valt af te leiden, dat ook de geërfden moesten dulden, dat anderen schaapsdriften hadden over hun gronden, om zoodoende hun eigen heidevelden te kunnen bereiken. Een getuige verklaarde o.m., dat het hem bekend was „dat d'br(u)ijckers, woenende in de besteyging in de vryheyt van Amersfoirt, als zy na den Amersfoorder berch wilden dryven, dat heml. bespeert worde om op d'huevelen ende heetvelden te moegen weyden, dan alleen toegelaten langs d'selve te dryven om alsoe na den Amersfoorder berch te commen ende hem oock noch wel vuer te staen, dat den lantschryver Claes Bode en eenige andere omtrent den jare '70 d' duenen by den Treeck ende d' duenen langs Velderderp heetvelt deeden besteecken, omdat d'landen ende d'meente daeromtrent nyet en souden bestuven ofte bestulpen". Blijkbaar hadden dus eenige grondgebruikers, wonende binnen de stadstafel van Amersfoort, het recht om hun schapen op de Amersfoortsche berg te laten weiden. Om die berg nu te kunnen bereiken mochten zij hun schapen drijven door een gedeelte van de heidegronden, in gebruik bij de geërfden van de Leusderberg. ') Recht. arch. no. 1156, dl. 1605—17. Deze personen hadden dus uitsluitend het recht om hun vee te drijven over de gronden der geërfden van de 26 hoeven om te gaan naar en te komen van de Amersfoortsche berg. Het was dus niet anders dan een recht om langs een via pastoralis te drijven en zij hadden dus geen weiderechten (waardeelen) op de heidevelden der geërfden. Een acte van het jaar 1629 1) geeft ons een aardig beeld van de wijze waarop te Leusden onder de markgenooten de buurlasten werden omgeslagen. Als uitgangspunt werd hierbij genomen de volle ploeg. Laatstgenoemde zéér oude benaming, welke in verschillende streken van West-Europa wordt aangetroffen, wordt vaak promiscue gebezigd met de naam hoeve. Door beide uitdrukkingen wordt aangeduid een complex landerijen van een bepaalde grootte, (eventueel met daaraan verbonden waardeelen op gemeenschappelijke gronden), benoodigd voor het uitoefenen van een normaal boerenbedrijf. Hierbij dient evenwel in het oog te worden gehouden, dat te Leusden de burenorganisatie niet samenviel met die van de geërfden van de 25 hoeven. Laatstgenoemden hadden hun eigen bestuur, bestaande uit meentgraaf, heemraden enz. en woonden hoofdzakelijk onder de buurschappen Leusden en Leusderbroek. Het gerecht Leusden bestond evenwel uit een vijftal buurschappen, t.w. Leusden, Leusderbroek, Hamersveld, Snorrenhoef en Maarn. Aan 't hoofd van elk dezer buurschappen stonden twee buurmeesters2). Een zekere Jan Helmerssn. had in gebruik een hofstede te Leusden nabij de kerk, met het daarbij behoorend weiland, gelegen in Welschoor. Een gedeelte van dit goed nu was Jan op de een of andere manier kwijt geraakt: ende dat hetselve hem daernae is affgenomen ende nu gebruyckt wordt by Jr. Gerard van Vlooswyck, zonder dat d' voors. Jan Helmerdszn. oyt eenige verlichtinge van ongelden, op de gebruycken staende, heeft genoten". ') Recht. arch. no. 1156, dl. 1620—'56. 2) Cf. een acte van 14 Mei 1668 (Recht. arch. no. 1156, dl. 1656—'86). Maarn vormde sinds omstreeks de 15e eeuw een afzonderlijk markgenootschap. )Cf. p. 280/282 en p. 345/346.) De buren waren dus niettegenstaande 't feit, dat deze hofstede kleiner was geworden, voortgegaan de bewoner ervan aan te slaan in de buurlasten, alsof de geheele boerderij nog intact was gebleven. Aan deze onbillijkheid werd hier nu een einde gemaakt. Daartoe „is by de schout en gemeene buyren van Leusden en Leusderbrouck geordonneert, dat Jr. Gerard van Vlooswyck ten regarde van 't voors. plaetsken sal gestelt worden op een vierendeel van een plouch ende dat d'helffte van dien sal comen tot verlichtinge van den selven Jan Helmerds". Hoewel dit er hier niet uitdrukkelijk bij werd gezegd, zal de hofstede van Jan Helmerts. deel hebben uitgemaakt van de 26 hoeven. Doch van deze hoeve waren in de loop der tijden stukken afgebrokkeld. Merkwaardig is in dit verband een acte van 19 Jan. 16161). Het betrof hier een transport van „drie mergen lants, soe groet ende cleyn d'selve gelegen zyn in Zuyrbroeck voers., behoorende aent erff ende goet, twelck Jan Helmerts jegenwoordich gebruyckt, . . . ende sal oock Zyn Eed. ofte nacommelingen jaerl. op te Luesder meente soeveel hey de ende plaggen moegen doen halen, als tot d'messen ende sayen van die drie mergen jaerl. van node wesen sal, . . ." In het algemeen was het, gelijk wij al eerder constateerden, gewoonte, dat elke hoeve haar waardeelen op de collectieve gronden slechts in die mate uitoefende als noodzakelijk was voor het gebruik en onderhoud van het op de hoeve wonende gezin. Het valt ons nu op in deze acte van 1616, dat men te Leusden bij verkoop van een gedeelte van de grond der hoeve, als het ware ook de waardeelen, verbonden aan de geheele hoeve, ging splitsen. Zoo mocht nu de kooper van deze 3 morgen lands ook rechten uitoefenen op de Leusdermeent, maar slechts in evenredigheid van de grootte van zijn bezitting. Zoo ziet men ook in de blaffaard der ontvangsten van de rentmeester der Domeinen van 1617 2) deze aanteekening onder Leusden vermeld: „yder viertel ') Recht. arch. no. 1156, dl. 1605—'17. 2) Staten-arch. no. 955, fo. 15. geeft een peertgensgulden". Toch schijnt dit splitsen en afbrokkelen van hoeven meer gebruik te zijn geweest, dan dat dit een rechtstoestand was, waarvan de geldigheid algemeen erkend werd. Immers, gelijk wij verderop nog zullen zien, werd tusschen i765-'6a 1) door de geërfden vastgesteld dat alleen diegenen, die een volle hoeve gebruikten, deel mochten nemen aan de collectieve rechten op de meent en stemgerechtigd waren in de vergaderingen der geërfden. Oorspronkelijk waren slechts 26 hoeven gerechtigd tot het uitoefenen van de collectieve gebruiksrechten op de bisschoppelijke gronden, later de gronden der Domeinen 's Lands van Utrecht. Op den duur is dit aantal aldus gerechtigde hoeven evenwel gestegen tot 31. Op verschillende manieren is de vermeerdering van dit aantal geschied. Het recht om deel te mogen nemen aan de collectieve gebruiksrechten op de Almende was voor velen een begeerlijke zaak. Een 17e eeuwsch stuk2) levert ons daar een voorbeeld van. Een zekere Peter Peters. Wachtmeester had zich tot het Hof te Utrecht gewend, bewerende, dat hij ook gerekend moest worden te behooren tot de organisatie der 26 geërfden. Deze laatsten wilden hem evenwel niet erkennen als geërfde. Zij zeiden, dat dit een op niets steunende aanmatiging van recht was. In hun memorie aan het Hof schreven zij: ..Aengaende het contraversoeck: 't selve is ongefundeert, omdat het wort ontkent, dat den gerequireerde eygenaer off bruycker van de vers. 26 hoeven is, ofte dat hy yetwes contribueert, nemaer d'vers. negative wordt bewesen uut twee setcedullen, hier annex. Ende 't is notoir, quem sequentur incommoda, commoda quoque sequi 3) debent. Gelyck oock ontseyt wordt, dat den gerequireerde onder het ressort van de 26 hoeven eenich lant is hebbende ende bygevolge in der selver gemeente geen servituyt off recht tot plaggen can hebben". Wachtmeester wilde blijkbaar door middel van getuigen het bestaan van zijn recht bewijzen. Doch hiertegen ver- ') Arch. Leusderberg no. 54. 2) Ibidem no. 24. 3) Er staat abusievelijk: sequere. 41 zetten de geërfden zich. Zij betoogden, dat van het bestaan van het pretense recht alleen kon blijken uit de registers en oude zetcedullen. De hoevenaars verklaarden verder, „dat ten principael sall worden verthoont met irreprochabel bewys van de requiranten ende haer oude recht ende previlegie van de 26 houven, 't welck haer verleent is in recompense van haer swaere jaerlyckse contributie''. Hoe deze procedure verder is verloopen, is mij onbekend. Ook anderen schenen zich rechten op de meent aan te matigen, weshalve de geërfden op 9 Juli 1631 1) besloten, dat voortaan „degeene, die selffs geen schaepsdnft2) m de gemeente en hebben, geen schapen in de gemeente sullen mogen dryven, noch heet of plaggen van daer haelen op poene van drie stuyvers op yder schaep en drie gulden op yder voeder heet, te verbeuren soo menichmael zy daerop bevonden weerden, te innen by forme van schuttingen en aenhaelinge van deselve schapen, wagens en paarden". Uit een 17e eeuwsche lijst der schaapstreken op de Leusderberg blijkt, dat een aantal met name genoemde personen „elcx een streeck schapen" hebben. De hofstede Oijevaershorst werd vermeld als hebbende „twee streeck". Vervolgens vinden wij deze toevoeging: „Anders geen mogen schaep houden tot Leusden aen 'theetvelt". Tenslotte volgde nog deze aanteekening: „In Leusderbroeck mach yder schaep houden, die wagen ende peerden houden, uutgesondert die keuters, die in de Stert woenen"3)Blijkbaar hebben wij hier nog 'n reminiscens aan de carroperae van voorheen. Bovendien blijkt hieruit, dat in de Leusder mark ook keuters hebben bestaan. In 1682 was het aantal hoeven met één vermeerderd. Meentgraaf en heemraden richtten in dat jaar een request aan de Provinciale Staten of Gedeputeerde Staten. Zij zetten daarin uiteen, dat de geërfden van de 26 hoeven in 1665 eenige werkzaamheden hadden laten verrichten tot onderhoud van de Leusderberg. Dit had kosten met zich *) Arch. Leusderberg no. 9, dl. I, fo. 98. 2) Het woord schaapsdrift hier op te vatten in de zin van recht om schapen te weiden. 3) Arch. Leusderberg no. 81. meegebracht en de betaling daarvan sleepte moeilijkheden met zich mee. Geërfden hadden eerst getracht toestemming te krijgen tot verkoop van een stukje grond. Doch Gedeputeerde Staten stonden dit niet toe 1). Geërfden hadden toen een bedrag van ƒ 455.— geleend om daarmee de kosten te dekken. Nu was evenwel de schuldeischer komen te overlijden en het kapitaal door zijn erfgenamen opgevorderd. Het markebestuur had daarop een vergadering van geërfden belegd, om over deze moeilijkheid te beraadslagen. De gezamenlijke geërfden hadden geen voldoende inkomsten om daaruit de aflossing van voormeld kapitaal te kunnen bewerkstelligen. Op voorstel van de meentgraaf werd nu met algemeene stemmen besloten, om aan te nemen een aanbod, gedaan door Jacob Baron de Petersen, heer van Engelenburgh etc. Deze zou aan de geërfden de benoodigde gelden fourneeren op voorwaarde, dat men hem in ruil daarvoor zou geven „een vrye schaepsdrift2) int Leusder velt, Wegens het erff den Heyligenbergh ende de aenhoorige landeryen, mitsgaders om te heyden ende weyden soodanich de respective bruyckers van de XXVI houven, die schaepen houden, int voorseide Leusdervelt doen". Thans vroegen de geërfden toestemming hiertoe aan de Staten van Utrecht. Als bijzonderheid voegden zij er nog aan toe, dat deze concessie geen nadeel kon toebrengen aan de meent, te meer daar „in ende nae de Franse tyt meer als seven a acht huysen van de XXVI houven totaliter syn geruineert, al waer geen schaepen alsnu worden gehouden". Blijkens het appoinctement in margine hebben de Staten het verzoek ingewilligd. Een acte van 17 Jan. 1699 3) geeft ons een eigenaardige overdracht te zien. Eén van de 26 hoeven, genaamd de Norten of Nort, werd getransporteerd. Door de overdragers werd evenwel aan zich gehouden „den vryen 1) Ibidem no. 99. 2) Het woord schaapsdrift beteekent hier niet recht om schapen te weiden. Ik zou er in dit geval liever een ruimere beteekenis aan toekennen en wel die van waardeel. 3) Arch. Leusderberg no. 79. streek om te heven en weyen in het Leusder veld, mitsgaders 't plaggen hale en brant slaan om gebruyckt te worden aan haar plaats..., genaemt Welom". Het aan de hoeve geaccrocheerde waardeel werd dus daarvan losgemaakt en vastgekoppeld aan een andere boerenplaats. Bepaald werd evenwel, dat de kooper van de Nort het hondenkoren en paardjesgeld voortaan zou betalen. Doch deze afscheiding is niet van blijvende aard geweest. Verderop zal blijken, dat in de eerste helft van de 19e eeuw het erf de Nort weer voorkomt onder de vrijhoeven, terwijl de hofstede Welon dan niet meer onder deze opsomming wordt aangetroffen. De verklaring hiervan zal waarschijnlijk aldus gegeven moeten worden, dat beide hofsteden later in één hand zijn gekomen en dat daarop het waardeel weer vastgekoppeld is aan de hoeve, waartoe het van ouds had behoord. In hetgeen de geërfden op 1 Mei 1702 besloten 1), moet ongetwijfeld ook een maatregel tot conservatie van de meent gezien worden. Vastgesteld werd, dat de geërfden vóór 24 Aug. e.v. aan de secretaris van het meentbestuur hun verleibrieven, afgegeven vanwege de Domeinen 's Lands van Utrecht, zouden moeten overhandigen. De secretaris moest ze dan vervolgens registreeren in het resolutieboek. Wie in gebreke bleef aan dit voorschrift gevolg te geven, zou voortaan niet meer opgeroepen worden voor de geërfden-vergaderingen en dus dientengevolge zijn stemrecht verliezen. Ondertusschen schijnt het wel noodig te zijn geweest, dat er voortdurend voor gewaakt werd, dat onbevoegden zich geen rechten op de Almende aanmatigden. Tusschen 1765 en 1769 zien wij de geërfden eenige artikelen vaststellen „tot conservatie van het oude recht van den Leusderberg" 2). Door Gedeputeerde Staten werd op deze artikelen hun goedkeuring verleend. Art. 1 schreef voor, dat alle eigenaren der 26 hoeven verplicht waren om binnen 6 weken na de publicatie van dit voorschrift op behoorlijke wijze aan het meentbestuur van het bestaan van hun recht te doen blijken. Ieder hunner moest daartoe aantoonen, ') Ibidem no. 9, dl. III, fo. 2 vs. 2) Ibidem no. 54. ,,dat hy is eygenaar van een geheele hoeve off 16 mergen lands onverdeelt en by den andere gelegen, behorende en van ouds behoort hebbende tot eene hofstede, gerechtigt tot den Leusderberg, onder Leusden, in Leusderbroeck of aan 't heetvelt gelegen, waarvan aan den heer rentmeester der Domeynen 's Lands van Utrecht jaarlyks word betaalt thins, hondecoorn en peertgensgeld". In 1825 waren er een vijftal boerderijen, ten aanzien waarvan het dubieus was, of zij gerechtigd waren tot de meent. Op 14 Juni van dat jaar werd hierover een extraordinaire vergadering belegd, waar aanwezig waren meentgraaf, heemraden, secretaris en een aantal geërfden 1). De eigenaren der z.g. dubieuse hofsteden waren: Wm. Teunissen op Ruitenbeek 2), Teunis van de Langemaet op de Grift, het St. Pieters-gasthuis voor de Kromme Staart, Teunis Cornelissen voor het End en de heer van Hardenbroek voor Heiligenbergzicht. Er werd toen besloten om de eigenaren van deze hofsteden op te roepen voor het college van meentgraaf en heemraden, teneinde hun in de gelegenheid te stellen van hun recht te doen blijken. En zoo blijkt dan ook, dat op Dinsdag, 19 Juli 1825, 'savonds 6 uur, in de Stadsdoelen te Amersfoort deze comparitie plaats heeft gehad 3). De gemachtigde van de heer van Hardenbroek, als eigenaar van Heiligenberg en Heiligenbergzicht, legde bescheiden over, waaruit bleek, dat in 1681 een overeenkomst was gesloten tusschen meentgraaf en heemraden van de Leusderberg en de heer Peetersen, toenmalig eigenaar van voormelde hofsteden. De commissie nam genoegen met de overgelegde bewijsstukken. Was dus in 1681 ook een waardeel vastgehecht aan het erf Heiligenbergzicht? De hiervoor behandelde acte van 1682 sprak immers alleen maar over het erf Heiligenberg. Op de zoo aanstonds te vermelden lijst van vrijhoeven kwam maar alleen het 1) Ibidem no. 9, dl. III, p. 141. 2) Het „goet to Rutenbeke" te Leusden komt reeds voor in de lijst der leenmannen van het Sticht van de 15e eeuw (S. Muller Fz., Reg. en rek., dl. II, p. 678). 3) Arch. Leusderberg no. 9, dl. III, p. 143. erf Heiligenbergzicht voor. De hofstede Heiligenberg wordt er vergeefs op gezocht. De toestand schijnt eenigermate verward 1). Willem Teunissen, bewoner van het erf Ruitenbeek, kon geen bewijzen bijbrengen voor zijn pretens recht. Hem werd derhalve recht op de meent ontzegd. Al even weinig fortuinlijk was Teunis Cornelisse, bewoner van de plaats het End. Wel kon hij oude eigendomsbewijzen van zijn boerderij vertoonen, doch deze repten niet van gerechtigheid tot de meent. Vervolgens werd aan de eigenaar van de Nieuwe Bieshaar nog de gelegenheid gegeven zijn aankomsttitels bij de meentgraaf in te leveren, opdat deze dan zou kunnen beslissen omtrent het al of niet bestaan van diens recht. Voor de hofstede de Grift was niemand opgekomen. Ten aanzien van de boerderij de Kromme Staart werd de beslissing opgeschort. Tenslotte werd door deze vergadering een lijst opgemaakt van 28 boerenplaatsen, die als vrijhoeven erkend werden. Daarop kwamen voor: ,,1. de Poth, 2. Groot Loevesijn, 3. de Groote Poll, 4. het Oude Huis, 5. Groot 1) Toch schijnt het erf Heiligenberg, alsook het goed Lokhorst, bepaalde rechten op het Leusder Almende-territoir gehad te hebben, of hebben deze hofsteden medegeparticipeerd in een of meer verdeelingen van markegronden aldaar. Blijkens een verleibrief van 20 Jan. 1497 werd toen Gerrit van Lokhorst van der Merwen beleend met „dat goet tot Lochorst mitter heerlicheyt ende mit allen horen toebehoren, gelegen buten Amersfoort, alsoe alst hyrnae bepaelt staet, daer.... aen die noertzyde naist gelegen is een weteringe, dair dat erve ter Weteringhe ende Lochorst mede gescheyden syn tot aen die meente toe, die tot Heyligenberghe ende tot Lochorst hoert ende deze meente gaet langes den ouden enghe" (Arch. k.k. ö k. no. 505, dl. 1486—1521, fo. 108 vs.). Dat in de meent, waarvan hier sprake is, inderdaad gezien moet worden een stuk grond, afkomstig van een verdeeling van markegrond, wordt bevestigd door een pachtbrief van 16 Sept. 1563 (Arch. k.k. ö k. no. 432). De St. Paulusabdij te Utrecht verhuurde toen het erf Heiligenberg onder Leusden. De pachter verklaarde daarbij aldus: „Noch zijnt voerwaerden, dat ick Gijsbert voirs. uuijt der voirn. heeren veenen, aldaer leggende, geen torff graeven en mach, dan alleen slachtorff jairlicks voer mijns selffs brant ende dat nergents dan op het uuijtslach met Lockhorst gemeen." Het woord uitslag wijst op verdeeling van markegrond. 65i Sandbrink, 6. Klein Sandbrink, 7. het Hek, 8. Vlooswijk, 9. Bavoort1), 10. de Bruinhaar, 11. Ooievaarshorst, 12. den Treek, 13. Ravensbeek of Graavbeek, 14. Middenbroek, 15. de Drift, 16. de verbrande hofsteede den Heuvel of Kleine Burgwal, 17. de Burgwal, 18. de Oude en Nieuwe Bieshaar, 19. Groote Hoek, 20. Grootveld, 21. het End, 22. de Vrijhoeff, 23. Velddorp, 24. Ravesloot, 25. Klein Loevesijn, 26. de Kleine Pol, 27. Heiligenbergzicht, 28. Loef". Naderhand is deze lijst nog aangevuld en is het aantal vrijhoeven gestegen tot 31. Uit een rapport van 1865 2) der commissie uit de geërfden, die belast waren met het onderzoek, of men de ordonnantie moest herzien, dan wel tot verdeeling van de meent moest worden overgegaan, blijkt, hoe deze vermeerdering heeft plaats gehad. Tusschen de jaren 1841 en 1844 waren nog 3 hoeven als vrijhoeven erkend, en wel in 1841: Ruitenbeek3) en de Nieuwe Bieshaar (deze laatste toen dus als afzonderlijke hoeve naast de Oude Bieshaar) en in 1844 de Grift. Bij de verdeeling van de Leusderberg op 26 Dec. 1889 treffen wij dan ook 3 1 hofsteden aan, welke tot de Almende gerechtigd waren 4). Van tijd tot tijd zien wij de geërfden in de 17e eeuw bepalingen maken omtrent hun markeverhoudingen. Op 21 Mei 1613 5) stelden de gecommitteerden en de geërfden een reglement vast omtrent het houden van bijen. Ieder der „ingesetenen", die geen twee morgens ') Het erf Bavoort behoort tot de oudste hoeven van de Leusderberg. Het wordt reeds vermeld in een verdachte oorkonde van 18 Nov. 1006 (O. 162). Bisschop Ansfrid oorkondt in dit stuk, dat hij een Benedictijnerklooster, gewijd aan St. Maria en St. Maarten, gesticht heeft op de Hoogehorst bij Amersfoort, en dat hij verschillende goederen aan deze stichting heeft geschonken. Hierbij wordt genoemd „et novale quoddam de monte Hohorst usque in Bachevort". 2) Arch. Leusderberg no. 56. 3) Het „goet to Rutenbeke" onder Leusden komt reeds voor in de lijst der leenmannen van het Sticht uit de 15e eeuw (S. Muller Fz„ Reg. en rek., dl. II, p. 678). 4) Arch. Leusderberg no. 107. 5) Ibidem. bloem 1) verbouwde, zou geen bijen mogen houden. Voorts werd bepaald, dat niemand, 't zij op grond, die hij in particulier gebruik had, 'tzij op de meent, bijenstallen mocht oprichten dan op een onderlinge afstand van 100 roeden. De oude reeds bestaande bijeensteden zouden in stand mogen blijven. Blijkens verschillende acten2) werden deze bijenstallen geïnspecteerd door het meentbestuur, dat tevens toezicht hield op de naleving van deze voorschriften. Het toezicht werd door het meentbestuur uitgeoefend tegelijk met de oculaire inspecties van de meent. Tevens werd bij die gelegenheden opgehaald ,,'t geld van de immen" 3). Aan dit toezicht op het houden van bijen heeft het meentbestuur trouw de hand gehouden. Nog in de tweede helft van de 19e eeuw, blijkt dat dit college geregeld de bijenstallen in oogenschouw nam4). Bij de stallen moesten briefjes liggen, vermeldende de naam van de eigenaar der bijen. Ook het getal der korven moest op deze briefjes voorkomen, of wel men kon dit in persoon of bij gemachtigde opgeven aan het meentbestuur. Deze inspecties op de bijenstallen werden te voren bekend gemaakt, zoo b.v. nog op 8 Sept. 1885, 1 Sept. 1886 en 1 Sept. 1889. Opeen ander gebied treffen wij 9 Juli 16315) een regeling der geërfden aan. Hierbij werd bepaald, dat voortaan niemand hunner op zijn eigen gelegenheid hout zou mogen houwen op de meent. Uitdrukkelijke toestemming van meentgraaf en heemraden werd hiervoor vereischt. Omstreeks het jaar 1687 werd van de kant van de Staten beweerd, dat de geërfden gedurende 14 achtereenvolgende jaren geen hondenkoren en paardjesgeld hadden opgebracht6). Waarschijnlijk zal tengevolge van de oor- ') D.i. fijn-gezeefd meel; zoo heeft men b.v. roggebloem, tarwebloem e.d. Feitelijk kan men niet spreken van het verbouwen van bloem, daar dit een product is, dat uit graan bereid wordt. 2) Cf. o.a. Arch. Leusderberg no. 9, dl. III, fo. 55. 3) Vgl een acte van 5 Sept. 1724 (ibidem). 4) Arch. Leusderberg no. 61. 5) Ibidem no. 9, dl. I, fo. 98. 6) Ibidem no. 35. log de geregelde gang van zaken verstoord zijn. Hiervóór 1) constateerden wij reeds, dat niet minder dan 7 of 8 boerenwoningen door de Franschen in die jaren verwoest waren en dat deze in 1682 nog niet herbouwd waren. Van de zijde van de geërfden werd evenwel beweerd, dat zij hun verplichtingen over de jaren 1674 tot en met 1679 wel hadden voldaan, nl. aan de koster van Leusden. Laatstgenoemde zou gedurende die jaren de rechten der Staten in pacht hebben gehad. De geërfden beweerden dan, dat zij hun hondenkoren en paardjesgeld gedurende de jaren 1674 tot en met 1679 aan deze koster hadden opgebracht. Niettemin wilden de Staten dit niet toegeven en handhaafden zij hun vordering over drie jaren. Hierop hadden eerst de buurmeesters en daarna de geërfden geprotesteerd. Tenslotte werd een accoord getroffen tusschen gemachtigden van de geërfden en de gecommitteerden van Hun Edel Mogenden. Vastgesteld werd, dat de geërfden hunne achterstallige verplichtingen over de laatste 8 jaren binnen één jaar zouden voldoen in 4 termijnen. In totaal beliep dit bedrag ƒ 1050.— voor alle geërfden tezamen. Op 2 October 1696 vergaderden de geërfden in de Groote kerk te Amersfoort en stelden ieders aandeel vast in voormeld bedrag. De kosten van exploiten e.d., welke deze quaestie met zich had meegebracht, zouden gelijkelijk over de hofsteden worden omgeslagen. Intusschen behoorden de aangravingen van de meent nog lang niet tot het verleden. Niettegenstaande de verschillende maatregelen, daartegen genomen, woekerde het kwaad voort. Omstreeks het midden der 17e eeuw treffen wij weer verschillende gevallen van aangraving aan. Zoo zien wij b.v., dat de geërfden in 1636 zich bij request2) tot de Staten wendden. Bij hun „oculare inspectie" van de meent hadden zij weer verschillende dingen opgemerkt, die niet door de beugel konden. Johan van Vlooswyck, wonende te Amsterdam, had zijn erf de Nort, een van de >) Cf. p. 647. 2) Arch. Leusderberg no. 42. ■ 654 26 hoeven, vergroot ten koste van de meent x). Aanzienlijke heidevelden had hij aan de meent onttrokken. Ja, hij had zich zelfs niet ontzien bij deze vergrooting van zijn goed, de Processieweg onbruikbaar te maken, door deze eveneens aan zich te trekken. Het geheele door hem aangegraven terrein had hij vervolgens met aarden wallen en beplantingen omgeven. Van nog twee andere met name genoemde personen werd in dit verzoekschrift gezegd, dat zij zich aan soortgelijke handelingen hadden schuldig gemaakt. De geërfden wezen op het gevaar, dat in dergelijke handelwijzen schuilde, ,,waerdoor geschapen soude worden, dat de vers. meente ten laesten heel soude commen te smelten 2), streckende nyet alleen tot merckelycke nadeel van de geërfdens, nemaer oock tot preiudicie van de Ed. Mog. Heeren Staten ende haer Ede. Mog. Domeynen, waervan de vers. geërffdens de meente zyn hebbende, daervoor zy jaerlycx betalen haer hondecoorn ende peertgensguldens". Wij vinden in het hier geciteerde dus nog een onomwonden erkenning der grondheerlijkheid van de mark door de geërfden. Het jaar 1642 geeft ons opnieuw een geval van aangraving te zien3). Een zekere Pelgrim Bosch te Amsterdam wendde zich bij request tot het Hof te Utrecht. Daarin werd door hem meegedeeld, dat hij een hofstede bezat ten noorden van de kerk van Leusden. Daarbij behoorden zekere landerijen, „dewelcke hy suppliant hadde doen opgraven". Vervolgens had hij ze op de gebruikelijke wijze met wallen en beplantingen omringd. Doch wat was nu gebeurd? De heemraden van de Leusderberg waren gekomen en hadden deze werken op verschillende plaatsen geslecht en de beplantingen ontworteld. ') Dit moet aldus worden verstaan, dat deze handelingen verricht waren door de pachter van de heer van Vlooswijk. 2) Deze voorstelling van zaken mag wel eenigermate pessimistisch genoemd worden. Immers na tal van aangravingen en de uitgiften in erfpacht van aanzienlijke stukken der Almende, bedroeg omstreeks 1887 de oppervlakte van de markegronden nog ruim 1500 H.A. 3) Arch. Leusderberg no. 9, dl. I, fo. 109 vs. Suppliant verzocht daarom nu aan het Hof een appoinctement, waarbij hem vergund zou worden om voormelde heemraden te dagvaarden, opdat hij zijn recht zou kunnen handhaven met behulp van de justitie. Dat dit verzoek werd ingewilligd blijkt uit een aanteekening in margine van het request. Tot een proces kwam 't deze keer evenwel niet. De geërfden waren weliswaar van oordeel, dat de heer Bosch, zonder daartoe gerechtigd te zijn, stukken gronds aan de meent had onttrokken, doch zij waren bereid met hem in een schikking te treden. Bosch zou dan het aangegraven gedeelte mogen behouden, maar moest daarvoor ƒ 36.— in de kas der geërfden storten. Doch van de kant van de geërfden werd er aan toegevoegd, dat men in het vervolg deze minnelijke weg niet meer zou bewandelen. Aldus geschiedde; Bosch nam genoegen met dit voorstel. Op 6 Mei 1643 *) hadden meentgraaf, heemraden en geërfden volgens oude gewoonte ,,die visite over de meente van den berch gedaen". Ook toen weer was gebleken, dat door verschillende personen ijverig aangegraven was. O.a. was ook weer de heer van Vlooswijk, die blijkbaar aan een niet te stillen landhonger leed, van de partij geweest. De aangemaakte gronden waren ook hier weer van wallen en heggen voorzien. Terstond hadden meentbestuur en geërfden op vier plaatsen de heggen uit de grond getrokken en de wallen geslecht, om daardoor te kennen te geven, dat deze grond deel uitmaakte van de meent. Besloten werd om hiervan schriftelijk kennis te geven aan de heer van Vlooswijk en tevens in dat schrijven protest aan te teekenen tegen zijn handelwijze. Verder bleek op de ommegang, dat een zekere Christeleyn turf gestoken had op de meent. Met een vermaning aan deszelfs huisvrouw om dit niet weer te doen in het vervolg, liep dit af. Op 8 Mei 1704 2) bleek bij de inspectie van de meent, dat de heer van Blocklandt, eigenaar van de hoeve Ooievaarshorst, op begeerige wijze de hand aan het gemeene *) Ibidem no. 9, dl. I, fo. 108 vs. 2) Ibidem no. 9, dl. I, fo .21 vs. veld had geslagen. Zelfs was hij daarbij zoover gegaan, dat hij zich had ontfermd over de weg naar de molen. Dientengevolge moesten nu de geërfden een vrij groote omweg maken om de molen te bereiken. Meentgraaf en heemraden besloten om terstond deze aangraving ongedaan te maken en de weg voor het gemeen gebruik open te stellen. Aangaande het gedeelte heideveld, dat door deze heer aan de meent onttrokken was, zouden de geërfden een beslissing nemen op de eerst volgende Zondag in de St. Joriskerk te Amersfoort. Er zou dan beslist worden, of deze aangravingen getolereerd zouden worden, dan wel of alles weer m de vroegere toestand hersteld zou moeten worden. Verder besloten meentgraaf en heemraden tegelijkertijd, behoudens nadere goedkeuring van de geërfden, nog het volgende. In plaats van de gebruikelijke verteringen, die jaarlijks gedurende het controleeren van de berg gemaakt werden, zouden aan meentgraaf, heemraden, penningmeester, secretaris en bode vaste bedragen in geld ter hand worden gesteld „voor de twee jaerlijcxe visite" i).Om deze gelden te kunnen voldoen en mede ter bestrijding van nog eenige andere onkosten, werd besloten, dat men „gelyck in Gelderland, 't Graeffschap Zutphen en elders van ider osch, dewelcke uyt Deenmarcken alhier te lande komende, op de Leusder heyde gebraght, aldaer somtyts veertien dagen ende minder geweyt synde, sal doen betalen eene stuyver en m cas van wanbetalinge te innen bij parate executie". Nog een voorbeeld van een aangraving wordt ons gebracht door een acte van 5 Sept. 1724 2). Een zekere heer van Zevender, eigenaar van de hofstede Welom, was met een „afgraving" begonnen. Of hij deze eigenmachtig had aangevangen, dan wel met goedvinden van de geërfden, blijkt niet, doch in elk geval betaalde hij voor het gebruik van deze grond een jaarlijksche recognitie. Vervolgens was eemzekere heer van Dijckeveld eigenaar geworden van zoo- ') Men vergelijke bovendien nog hierover Arch. Leusderberg no. 9, dl. III, fo. 23 vs. Hieruit blijkt dat ook een wagen werd gehuurd voor het houden van de inspecties van de grenzen der meent. 2) Arch. Leusderberg no. 9, dl. III, fo. 55. even genoemde hofstede. Met het meentbestuur begaf hij zich naar het aangegraven gedeelte en aldaar werd overeengekomen, dat van Dijckeveld tegen betaling van ƒ 150.— in eens (dit was de kapitalisatie van de recognitie, welke tot toen ter tijd jaarlijks werd voldaan) eigenaar zou worden van de aangegraven grond. Opvallend is 't te zien, hoe men steeds de hand heeft gehouden aan de oculaire inspecties van de meent. Nog in de tweede helft van de vorige eeuw hadden deze inspecties regelmatig plaats 1). Het bestuur van de Leusderberg begaf zich gewoonlijk 's morgens om 9 uur voor dit onderzoek op weg. De grenzen van de Almende werden daarbij nauwkeurig gecontroleerd. Doch men nam in die dagen slechts daarbij in oogenschouw dat gedeelte van de Leusderberg, dat gelegen was ten oosten van de grindweg van Leusden naar Doorn. Na 4 uur rijdens met een wagen waren deze grenzen gecontroleerd en arriveerden de heeren weer op hun punt van uitgang. Bij de inspectie van 25 Aug. 1866 werd geconstateerd, dat verschillende grenspalen verdwenen waren en dat op sommige plaatsen de grens niet duidelijk te vinden was. Men zou meer grenspalen moeten slaan en een nadere opgave van de landmeter van het kadaster werd wenschelijk geacht. Het grootere gedeelte van de meent, liggende ten westen van zooeven gemelde grindweg, liet men rusten. Aangravingen zullen hier ook wel minder plaats hebben gehad, gezien het feit, dat dit gedeelte der Almende minder in de bewoonde wereld lag en niet zooveel aangrenzende hofsteden telde. In het jaar 1706 kwam er een wijziging in de rechten van de geërfden. Tot op dat oogenblik toe hadden zij voor de uitoefening van hun rechten op de meent nimmer iets behoeven te storten in de kas van de mark. Toen werd evenwel bepaald, dat voortaan, allen, die schapen op de Leusderberg lieten weiden, ,,tsy uyt hoofde van recht off aengegaen accoordt", daarvoor een bepaald bedrag zouden ') Ibidem no. 61, processen-verbaal van inspectie der grenzen van de Leusderberg van 25 Aug. 1866, en aankondigingen van zulke inspecties, d.d. 8 Sept. 1885, 1 Sept. 1886 en 8 Sept. 1889. moeten betalen. Mutatis mutandis werd ook t.o.v. het steken van plaggen een soortgelijk voorschrift gegeven. De voorstelling van Fruin, dat hierdoor de rechten der geërfden zouden zijn komen te vervallen, lijkt mij minder juist. Hij komt tot deze conclusie: „Daardoor verviel dus het recht van schaapsweide van de geërfden; zij moesten voortaan evenveel betalen als vreemden, die hunne schapen op den berg wilden drijven. Zoo ging het ook met het halen van plaggen; zij, die het recht van plaggen steken wilden uitoefenen, moesten eene retributie betalen, welker grootte berekend werd naar het getal paarden, dat men noodig had om zijne hofstede te bebouwen" 1). De rechten der markgenooten waren m.i. wel degelijk intact gebleven, maar voor de uitoefening ervan moest aan bepaalde voorwaarden worden voldaan. Men kan dus niet sinds het jaar 1706 de rechten van geërfden en niet-geërfden op één lijn stellen, gelijk Fruin doet. In het voorafgaande is gebleken, dat men daarentegen er steeds scherp op toe is blijven zien, dat alleen eigenaren (of gebruikers) van gewaarde hoeven gebruik maakten van de Almende. Omstreeks het midden van de 19e eeuw hield men zich nog telkens bezig met de vraag, welke hofsteden wél en welke niet als „vrijhoeven" aangemerkt dienden te worden"2). De regeling, in 1706 getroffen, liet het markeleven onverkort. Zij levert het bewijs, dat het grondheerlijk karakter van het markgenootschap toen al meer op de achtergrond was gekomen. Door zelfstandig zulke bepalingen te maken, gedroegen de geërfden zich re vera als vrije markgenooten. En bovendien: al waren er niet-gewaardeelden (vreemden, zooals Fruin zegt) toegelaten om tegen betaling schapen te weiden, dan was er nog dit verschil, dat het door geërfden en niet-geërfden betaalde weidegeld vloeide in de kas van de mark en dus ten bate kwam enkel van de markgenooten, de geërfden. Uit de bescheiden van het archief van de Leusderberg, alsook uit de acten der Rechterlijke archieven blijkt, dat*de ') R. Fruin Th. Az„ De meente van den Leusderberg, Versl. en meded. O.V.R., dl. II, p. 532. *) Cf. p. 649/651. geërfden nog op andere wijzen profijt trokken van de meent dan door daarop schapen te weiden en plaggen te slaan. Het kwam nl. bij herhaling voor, dat zij kleinere en grootere stukken daarvan in erfpacht uitgaven. Te oordeelen naar de archivalia, is hiermede een aanvang gemaakt in het begin van de 17e eeuw. Zoo geeft een acte van 29 Aug. 1615 1) ons een transport te zien van een huis met grond nabij de Bavoorderbrug, dat erfpachtgoed was van de „meentheeren van de XXVItich hoeven t'Leusden". Soortgelijke acten zijn voorhanden van 17 Mei 1672 2) en van 20 Maart 1700 3). Verschillende acten betreffende uitgiften van gronden der meent in eeuwigdurende erfpacht zijn bovendien nog aanwezig in het archief van het markgenootschap 4). Deze en dergelijke uitgiften van markegronden waren feitelijk ondererfpachten, want boven de verpachters stonden de Staten van Utrecht als blooteigenaar. Het bestuur van de Leusderberg heeft bij deze erfpachten steeds nauwlettend toegezien, dat bij het optreden van nieuwe gerechtigden tot zulke erfpachten, nieuwe erfpachtbrieven werden opgemaakt. Dientengevolge heeft hier bij deze erfpachtsverhoudingen ook geen eigendomsverschuiving plaats gegrepen, ook niet nadat de verpachters zelf niet meer als erfpachters doch als eigenaren, tengevolge van eigendomsverschuiving, werden aangemerkt. Immers tusschen de jaren 1867 en 1869 beschouwden en gedroegen de markgenooten zich als eigenaren van de in erfpacht uitgeslagen gronden 5). Uit uittreksels van de perceelsgewijze kadastrale legger der gemeente Leusden, aanwezig in ') Recht. arch. no 1156, dl. 1605—'17. 2) Ibidem no. 1156, dl. 1656—'86. 3) Arch. Leusderberg no. 94. 4) Ibidem no. 93. Ook concessies voor het gebruik van grond voor korter tijd kwamen voor. Cf. een acte van 1608 (Arch. Leusderberg no. 9, dl. III, fo. 85). Hierbij werd aan een echtpaar vergund „op het gemeene heetvelt een huysken op te slaen achter ofte omtrent het erff van onse L. Vrouwe cappelle.... mits dat nae haere beyden doot het voersz. huysken sal devolveren ende commen aen de gemeene geërfdens van de 26 hoeven." 5) Arch. Leusderberg no. 97. het archief der mark, van het midden van de vorige eeuw, valt af te leiden, dat als blooteigenaren dier erfpachtsgronden toen te boek stonden de „Participanten van den Leusderberg". In hun vergadering van 3 Juni 1867 besloten de geërfden van de Leusderberg om hun erfpachters in de gelegenheid te stellen deze erfpachten af te koopen, dus m.a.w. de blooteigenaren wilden de zakelijk gerechtigden (de erfpachters) in staat stellen, om de bloot-eigendom er bij te koopen. Zoodoende konden de erfpachters vol-eigenaren van die gronden worden. Tegen betaling van ƒ 100.— per H.A. werd zulks hun mogelijk gemaakt. Blijkbaar was van dit aanbod gebruik gemaakt door de meeste erfpachters, want als tenslotte in 1889 het alsdan overgebleven gedeelte van de Leusderberg onder de geërfden verdeeld wordt, valt het ons op, dat op de kaart, welke het project van verdeeling behelst, verschillende perceelen, onmiddellijk grenzende aan de meent en ook een aantal enclaves in handen zijn van verschillende particulieren 1). De perceelen, welke in erfpacht waren uitgegeven aan onderscheidene personen, lagen vrijwel alle op dat gedeelte van de Leusderberg, dat gelegen was ten oosten van de grindweg Leusden—Doorn. Het ten westen van die weg gelegen gedeelte werd in de 19e euw door het meentbestuur van tijd tot tijd gedurende de zomermaanden voor groote gedeelten aan het Rijk verhuurd als oefenterrein voor militairen. In de loop van de 18e eeuw bemerken wij, hoe geleidelijk het grondheerlijk karakter van de Leusderberg met zijn hoeven verdwenen is. In het paardjesgeld en het hondenkoren was men — wij constateerden het reeds — gewone grondrenten gaan zien. Duidelijk wordt ons dit ook getoond door de terminologie van een acte van 14 Feb. 1744. Men transporteerde hier „zeekere vierde part in een huysinge, bergh, schuur, vorder getimmer en omtrent 20 mergen lands,... staende en gelegen in Leusderbroek onder den gerechte van Leusden, . . . „zynde vry al- ') Ibidem no. 108. lodiaall goet1), niet belast als met 's heeren ongelden, huurlasten, . . . alsmede met een jaerlycxen uytgangh van paerdjesgelt en hondecoorn". Uit de redactie van deze acte blijkt, dat men het oorspronkelijk karakter van deze heffingen in die dagen niet meer kende. Er had in de loop der eeuwen ongemerkt en langzamerhand eigendomsverschuiving plaats gehad. De bewoners der 26 hoeven waren zich van lieverlee gaan beschouwen als eigenaren der door hen bewoonde hoeven en van de Leusderberg. Naast het paardjesgeld, dat al, gelijk wij hiervoor vaststelden, sinds eenige eeuwen het karakter van grondrente droeg, had ook het hondenkoren geleidelijk deze gedaante aangenomen. Men zie b.v. ook een acte van 29 Juni 1744 2) • Het betrof hier de verhuring van een hofstede. Zooals gebruikelijk was, werd bepaald, dat de lasten, welke op het verhuurde drukten, zouden komen ten laste van de huurder; zoo moest de huurder o.a. voor zijn rekening nemen ,,de 7^ schepel rogge tot hondecoorn daar uytgaande". Tenslotte zijn deze grondrenten geheel verdwenen. Vooral onder invloed en door toedoen van de al eerder besproken publicatie van het Provinciaal Bestuur van Utrecht, d.d. 5 Aug. 17973) en de daarop gevolgde aanvulling van 18 Oct. 1797 is een einde aan hun bestaan gekomen. Op gelijke wijze is de tins of Leusder rogge tot het verleden gaan behooren. Aanvankelijk was dit geweest een recognitie of tins voor het gebruik van de grond. Naarmate zich het proces van eigendomsverschuiving voltrok en de mark van grondheerlijke tot eigen mark werd, is men de Leusderrogge meer en meer gaan beschouwen als een grondrente. Zooeven genoemde ampliatie van 18 Oct. I797 noemde dan onder de af koopbaar gestelde renten en uitgangen ook de Leusder rogge. In het begin van de 19e eeuw is dan ook geen spoor van grondheerlijkheid meer te ontdekken. De band met de Provinciale Staten (of dan met het Staatsdomein) was geheel verloren geraakt. Dit blijkt uit het volgende. ') Ik cursiveer. 2) Recht. arch. no. 1840, dl. 1774—'89, no. 3) Vervolg Utr. placaatboek, dl. I, p. 90. 42 In het jaar 1803 had het gerechtsbestuur van Leusden een aanschrijving ontvangen van de gecommitteerden tot de heidevelden in Utrecht met het verzoek om opgave te doen van de woeste gronden, welke binnen hun gebied werden aangetroffen. In hun antwoord op deze missive schreven die van het gerechtsbestuur, dat alle woeste gronden te Leusden eigendom waren van particulieren. Onder deze laatsten noemden zij speciaal de geërfden van de 26 hoeven met hun bestuur 1). Een bewijs dus, dat men de mark als een eigen mark aanmerkte. Op 5 Wijnmaand 1810 vermeldde de kwartier-drost in zijn rapport onder Leusden als woeste gronden uitsluitend: „den Leusderberg, bestaande in hey- en zandgrond, groot zijnde omtrend 1900 mergens en behoorende aan de 26 hoeven" 2). Ook hier werd derhalve het standpunt gehuldigd, dat de Leusderberg eigendom was van de gezamenlijke hoe venaars. Van dezelfde gedachte ging uit de opgave, gedaan door de drost van het Kwartier van Amersfoort op 17 Wintermaand 18103), waarin als mark worden genoemd ,,de heygronden van den Leusderberg volgens bericht van schout en gerechte van Leusden c.s. en Asschat, gelegen onder denselven gerechte, groot omtrend 1900 mergens4), alwaar aan de eene zyde de vryheid der stad Amersfoort en aan de andere zijde het gerecht van Zeyst naast gelegen zijn en behoorende aan de eigenaars van de 26 hoeven onder Leusden, welke de administratie daarvan hebben opgedragen aan een meentgraaf, vier heemraden, penningmeester en secretaris". Geen spoor was hier dus meer aan te treffen van grondheerlijkheid; de geërfden werden eigenaren der hoeven genoemd. Bij het instellen van het kadaster werden de gronden van de Leusderberg gesteld ten name van de „Participanten van de Leusderberg". In 1854 bedroeg de oppervlakte hiervan 1555,73,16 H.A. en in 1874: 1529,48,31 1 Staten-arch. no. 13 12. 2) Ibidem no. 1341. 3) Ibidem. 4) Verderop zal blijken, dat deze schatting wat te hoog was. H.A. 1). Daarenboven werden ten name van deze participanten als blooteigenaren gesteld een 15-tal perceelen, bij verschillende personen in erfpacht 2). Ook bij de later volgende plannen van verdeeling, de verkoop van het grootste gedeelte van de Almende en de verdeeling van het overige gedeelte was nimmer meer sprake van grondheerlijkheid. De geërfden waren toen in een stadium, dat zij hun eigen gang gingen, zonder dat zij daarbij van wie ook afhankelijk waren. Bovendien is de hierboven geciteerde omschrijving der grenzen van de meent van belang voor hetgeen hier verder zal worden behandeld. Omstreeks 1838 zien wij, hoe er voor 't eerst stemmen opgaan om tot een verdeeling van de Leusderberg te geraken. In een ongeteekende en ongedateerde acte van omstreeks het jaar 1838 3) is sprake van een voorgenomen verdeeling. De bewoners der hoeven noemden zich in dit stuk: eigenerfden en eigenaars van de hoeven, waaraan de onverdeelde eigendom van de Leusderberg verknocht is. Het is duidelijk, dat de geërfden zich op het standpunt stelden, dat hun mark een eigen mark was. De onderteekenaars (die intusschen het stuk nimmer onderteekenden) deelden mede, dat door sommige eigenaren een verdeeling van de Leusderberg verlangd werd en dat die verdeeling ook volgens de wet gevorderd kon worden 4). Sommige andere eigenaren evenwel, zoo zeiden zij verder, waren tegen de verdeeling en beschouwden continuatie van de bestaande toestand nuttig en voordeelig voor de eigenaren der hoeven. Het vervolg van het stuk luidde: „Zoo zijn de ondergeteeken- ') Kadaster Amersfoort, Perceelsgewijze kadastrale legger, gemeente Leusden, art. 128. 2) Ibidem artt. 130 (23,66,00 H.A.), 131 (23,19.80 H.A.), 132 (0,28,80 H.A.), 133 (0,45,90 H.A.), 134(40,12,31 H.A.), 135 (11,14,30 H.A.), 136 (0,89,60 H.A.), 137(1,30,40 H.A.), 222 (0,20,70 H.A.), 223 (0,17,20 H.A.), 223bis (23,66,00 H.A.), 230 (0,21,96 H.A.), 269 (0,49,60 H.A.), 298 (0,49,60 H.A.,) en 304 (5,30,40 H.A.), alles overeenkomstig de toestand in het jaar 1856. 3) Archief Leusderberg no. 55. 4) Welke wet men hier op het oog had, wordt niet gezegd. Misschien de wet van 10 Bloeimaand 1810? den overeengekomen, i°. om over te gaan, en wel zoo spoedig mogelijk, tot de verdeeling der genoemde Leusderberg en verdere baten daartoe behoorende; 2°. dat bij die verdeeling, voor zooverre de eigenaren het gemeenschappelijk bezit voordeelig achten, aan die eigenaren zoodanig gedeelte van de Leusderberg in gemeen eigendom zal worden toebedeeld als hen zal blijken te competeeren en wel zoo mogelijk aan één stuk, blijvende de verdere verdeeling nader te bepalen bij minnelijke schikking". Op 14 Aug. 1838 werd een vergadering belegd in de Stadsdoelen te Amersfoort 1). De aldaar aanwezigen waren evenwel de meening toegedaan, dat de Leusderberg niet voor een onderlinge verdeeling vatbaar was. Wel was men van oordeel, dat een gedeelte van de gemeenschappelijke eigendommen verkocht kon worden, en wel ,,dat gedeelte, gerekend van den hoek van de gemeenten Zeist en Amersfoort, 900 ellen opwaarts vandaar in een regte lijn tot op het hoogst van den berg tegenover de Piramith"2). De verkoop van dit gedeelte van de Leusderberg zou dan plaats moeten hebben in 3 of 4 perceelen. De kooppenningen zouden worden verdeeld tusschen de geërfden onderling met uitzondering, van een kapitaal, dat niet meer dan ƒ 100.— aan rente per jaar zou afwerpen. Deze som moest dan op soliede wijze belegd worden door het bestuur van de Leusderberg. De hier geschetste plannen zijn evenwel niet tot uitvoering gekomen en de bestaande toestand bleef gehandhaafd. Gedurende eenige tientallen van jaren hooren wij dan niet meer spreken over verdeeling. In 1865 hadden de geërfden uit hun midden een commissie aangesteld 3). Dit college was belast met het onderzoek of men de bestaande ordonnantie moest herzien, dan wel tot verdeeling der meent overgaan. Maar ook toen nog kwam het niet tot een verdeeling. Doch de dagen van de Leusderberg waren langzamerhand geteld. 4) In de staat, ') Arch. Leusderberg no. 56. 4) D.i. de Pyramide van Austerlitz. 3) Arch. Leusderberg no. 56. 4) In 1870 ging er nog een stem op om te komen tot een betere behoorende bij het eerste ontwerp van de Markenwet van 1882, werd de Leusderberg als mark vermeld. Enkele jaren daarna hadden de beraadslagingen plaats omtrent de verdeeling van de Leusderberg, welke kort daarop een voldongen feit zou zijn. In een vergadering van 1 Mei 1885 1) had Jhr. J. B. de Beaufort nog getracht het leven van de meer dan 1000 jaar oude instelling te redden, althans te verlengen. Hij deed een voorstel tot omzetting van het bestaande lichaam in een naamlooze vennootschap. De meerderheid van het bestuur bleek evenwel tegen dit voorstel te zijn. Ondertusschen werden onderhandelingen gevoerd met de gemeente Amersfoort over verkoop van een aanzienlijk gedeelte van de Leusderberg. In verband hiermede werd op een vergadering van 27 Dec. 1886 2) o.m. behandeld een missive van het gemeentebestuur van Amersfoort, d.d. 22 Dec. 1886. Hierin werd te kennen gegeven, dat tengevolge van overleg, gepleegd met de Minister van Oorlog, de gemeente Amersfoort een gedeelte van de gronden van de Leusderberg wenschte te koopen. En wel dat gedeelte wilde men koopen, dat gelegen was tusschen de gemeente Woudenberg, de legerplaats van Zeist en de provinciale weg, met uitzondering van het kadastrale perceel sectie A, no. 250. Dit complex gronden had een gezamenlijke oppervlakte van 873,15,90 H.A. en hiervoor werd geboden ƒ 70.000. Dit aanbod werd gestand gedaan tot 1 Aug. 1887. Onder het stellen van enkele voorwaarden werd besloten om op dit voorstel in te gaan. Op 26 Aug. 1887 werd de onderhandsche acte van verkoop van bovengenoemd gedeelte van de Leusderberg onderteekend. Diezelfde dag werd de koopprijs ervan gestort in de kas der markgenooten van de Leusderberg. De volgende dag reeds had een vergadering plaats en werd bij exploitatie van de Leusderberg door middel van bebossching en ontginning (cf. N. N., Een marktegrond in de provincie Utrecht, opstel verschenen in „De nieuwe boerengoudmijn", 7e jaargang, 1870, no. 8, Bijblad van de Landbouw-courant). ') Ibidem no. 9, dl. III. 2) Ibidem. wijze van voorloopige uitkeering een bedrag van ƒ 2000 aan iedere eigenaar van een hoeve uitgekeerd. Behalve het perceel, kadastraal bekend als gemeente Leusden, Sectie A, no. 250, was dus van de Leusderberg nog overgebleven het gedeelte, gelegen ten oosten van de provinciale grindweg van Leusden naar Doorn. Doch lang zou dit restant van de oorspronkelijke Almende niet meer intact blijven. Steeds krachtiger en talrijker werden de stemmen, die voor verdeeling opgingen. Een plan van verdeeling werd opgemaakt. Dit vond zeer veel bijval; bezwaren van eenige beteekenis werden er niet tegen ingebracht. Bij notarieele acte van 26 Dec. 1889 had de verdeeling van de nog resteerende gedeelten van de Leusderberg plaats 1). Hierbij werden aan de openbare dienst onttrokken eenige wegen op de Leusderberg. Daartegenover werden eenige nieuw aangelegde wegen in eigendom overgedragen aan de gemeente Leusden. Verdeeld werden na aftrek van 6,73,60 H.A. voor wegen: 639,52.30 H.A. onder 31 geërfden. Deze kavelingen waren evenwel niet even groot. Blijkbaar was rekening gehouden met meerdere en mindere vruchtbaarheid van de bodem, met de afstand, waarop sommige toebedeelde porties gelegen waren en met het feit, dat eenige kavelingen belast werden met het onderhoud van een waterlossing. Van deze kavelingen waren de eerste 30 gelegen in het gedeelte van de Leusderberg ten oosten van de grindweg van Leusden naar Doorn, gemeente Leusden kadaster Sectie B. De 31e werd gevormd door het nog overgebleven gedeelte der meent, liggende ten westen van zooeven genoemde weg in sectie A. De grootte der kavelingen liep soms zelfs sterk uiteen en varieerde tusschen de 14 en 38 H.A. Blijkens zooeven genoemde notarieele acte, had deze scheiding en deeling plaats gevonden overeenkomstig de voorschriften der Markenwet van 10 Mei 1886, Stbl. 104. Tevens werd in deze acte bepaald, dat overeenkomstig art. ') De acte werd verleden ten overstaan van A. H. Drijfhout van Hooff, notaris te Amersfoort en werd overgeschreven ten hypotheekkantore aldaar 4 Juni 1890 in deel 281, no. 33. Men zie het afschrift: Arch. Leusderberg no. 109. 354 der Marken wet het archief van de Leusderberg zou worden gedeponeerd in het Rijksarchief te Utrecht. Aan deze bepaling werd gevolg gegeven. Op de tweede Kerstdag van het jaar 1889 was dus een einde gekomen aan het bestaan van dit merkwaardige lichaam van zeer hooge ouderdom. De band, die de gezamenlijke geërfden van de Leusderberg meer dan 1100 jaar bijeen had gehouden was voor altijd opgelost. De nazaten der oorspronkelijk hoorige grondgebruikers zouden voortaan ieder afzonderlijk, als eigenaar van de hun toegewezen gedeelten van het gemeenschappelijk bezit, hun eigen weg gaan. HOOFDSTUK IX. Slotbeschouwingen. „En histoire du droit on ne peut arriver a la vérité compléte, en tant qu'elle est accessible, qu'en se restreignant dans 1'espace et dans le temps et en descendant aux détails." A. ESMEIN. 1. De wijze van behandeling van het marke-vraagstuk. In het voorafgaande heb ik geschetst de historische ontwikkeling van een aantal marken, gelegen in het Overkwartier en in Eemland. Achtereenvolgens kwamen aan de beurt: de mark van Rhenen met de daaruit opgekomen marken van de Gebuurten van den Dijk, Laar en Remmerden, de mark van Amerongen.het Westerwoud met de daaruit ontstane marken van Maarsbergen, Maarn en Woudenberg, de marken van Leersum, Darthuizen, Amersfoort, het Hoogland en tenslotte Zeist, Soest en Leusden. Het was geenszins mijn bedoeling een volledige geschiedkundige beschrijving te geven van alle marken m het Overkwartier en Eemland. Alleen die marken kwamen in behandeling, waaromtrent de bronnen rijkelijk vloeiden, of die om hun verband met andere marken van belang waren voor de kennis van de rechtsontwikkeling. Dat in nagenoeg alle andere plaatsen van beide meergenoemde kwartieren marken en markeverhoudingen hebben bestaan, mag m.i. worden aangenomen. Nog in de 16e eeuw waren hier de bewijzen van voorhanden. Men leze art. 81 van de Costumen van het Overkwartier van 1569 !): „Zyn in den voorsz. quartier sekere verscheyde gemeenten, die by de ingesetenen van elke dorpen, daar die gelegen zyn, in 't gemeen gebruykt worden, met weyen, hey en plaggen daarvan te halen, als andersints, na de gelegentheid van deselve gemeenten" en het vrijwel eensluidende art. 118 van de Costumen van Eemland eveneens van 1569 2), luidende: „Zyn in de voorsz. quartieren, zekere verscheide gemeenten, die by de ingezetenen van eiken dorpe, daar die gelegen zyn, in 't gemeen gebruykt worden met weyen, hey en plaggen daaraf te halen, als andersints, na gelegentheid van dezelve gemeenten." In tal van andere plaatsen, dan die welke hiervóór in behandeling kwamen, vindt men dan ook nog lang sporen van markeverhoudingen. Zoo b.v. te Doorn, Koten, Driebergen, Odijk, Bunnik, Werkhoven, de Bilt, de Vuursche, Baarn en Stoutenburg. In deze plaatsen vindt men eveneens melding gemaakt van meenten, bunten, brinken,' engen, waarschappen, loten, slagen, schaapsdriften, traaien en dergelijke andere benamingen, welke wijzen op het bestaan hebben van markeverhoudingen. Voorzoover het archief-materiaal zulks zou toelaten, zouden nadere en meer uitvoerige onderzoekingen ongetwijfeld aan het licht brengen, dat ook op deze plaatsen markeverhoudingen hebben bestaan, welker wezen en ontwikkeling in zeer vele opzichten een groote mate van overeenkomst aan den dag legt met de historie der hiervóór besproken marken. 3) 1) Utr. placaatboek, dl. I, p. 435. 2) Ibidem dl. I, p. 431. 3) Werken, artikelen en beschouwingen over Nederlandsche marken in het algemeen: A. S. de Blécourt, Aanteekeningen over marken, T. v. R., dl. I, p. 298, dez„ Kort begrip O.V.B.R., nos. 49/54, [75/78], T. w'. Broxtermann, Verhandeling over de markgenootschappen, 1799, A. van Doorninck, Wie zijn de genotsgerechtigden op de aan de gemeente of af deeling eener gemeente toebedeelde markgronden?, Themis, dl. 79, 1918, p. 460, D. O. Engelen, De procedure van de Markenwet, Rechtsgel. Magaz., 1894, p. 155 e. v„ C. A. van Enschut, Over de bevoegdheid der markgenootschappen, Groningen, De wijze, waarop ik in deze verhandeling de geschied- 1818, S. J. Fockema Andreae, Het Oud-Nederl. B. R., dl. I, p. 175/189, J. J. Gockinga, Genotsrechten op gemeenteaandeelen bij markescheiden, Themis, dl. 80, 1919, p. 152, H. Gosses Iz., Stadsbezit in grond en water gedurende de middeleeuwen, diss. Leiden, 1903, A. van de Graaff, De jure terrarum illarum incultarum quae a societatibus marken dictis, possidentur, diss. Leiden, 1824, A. J. H. W. van Heeckeren van Nettelhorst, De universitatibus, quae vulgo markengenootschappen dicuntur, diss. Utrecht, 1807, G. L. van den Helm, Wet van 10 Mei 1886, Stbl. no. 104, houdende bepalingen ter bevordering van de verdeeling van markgronden, met inleiding en aanteekeningen, 's-Gravenhage, 1886, G. van Leeuwen, De effectu .mris dominii agrorum magis, minusve circumscripti in populorum et patriam agriculturam, diss. Utrecht, 1817, S. A. van Lunteren, Overzicht van de geschiedenis der Romeinsche en Oud-Nederlandsche rechtsvorming § $g,fM. J. Noordewier, Nederduitsche regtsoudheden, p. 211/225, deC, Verkoop van Domeinen in Nederland, Bijblad van de Economist, 1857, p. 180 e.v., N. G. Pierson, Leerboek der staathuishoudkunde, dl. II, p. 3 56/3 5jt*D. Roessingh, Het gebruik en bezit van de grond bij Germanen en Celten, diss. Groningen, 1915, p. 126/168, W. Ph. Scheuer, Het grondbezit in de Germaansche mark" en de Javaansche dessa, diss. Leiden, 1885, L. J. Sparnaaij, Landbouwpacht, diss. Amsterdam, 1903, dl. I, p. 1/11, A. J. M. J. van Wijnbergen. Onze marken onder de werking der wet van 10 Mei 1886, diss. Leiden, 1893. Verhandelingen, artikelen en beschouwingen betreffende de markeverhoudingen van speciale provinciën of bepaalde onderdeden daarvan (waarin verwerkt opgaven van bronnenpublicaties): Friesland: G. Acker Stratingh, Marken in Friesland, Versl. en meded. der Kon. Acad. v. Wetensch., afd. Letterk., ie R., 9e jaarg., p. 49, L. J. van Apeldoorn, De historische ontwikkeling van het grondbezit in Friesland, K. Haff, Uberbleibsel strenger Feldgemeinschaft auf friesischen und skandinavischen Insein, Zeitschrift der Savigny Stiftung, XLVI, 1926, p. 378. (Dit geschrift verscheen naar aanleiding van het artikel van D. van Blom over Urk en West-Ameland. Zonder eenige bewijsplaatsen lanceert Haff een aantal oude stellingen en bovendien verliest hij uit het oog, dat van Blom zelf geen conclusies trekt en slechts uit nieuwere tijd gegevens heeft.), J. Ph. de Monté ver Loren, La propriété foncière en Frise, Revue d' histoire du droit frangais et étranger, 1926, p. 80 e.v. (Hierin vindt men verwerkt het zooeven aangehaalde opstel van L. J. van Apeldoorn kundige ontwikkeling van eenige marken in het Over- over de historische ontwikkeling van het grondbezit in Friesland.), I. Telting, Schets van het Oud-Friesche privaatrecht. Groningen: A. S. de Blécourt, Het stadsmeierrecht in de Groninger veenkoloniën, p. 2/7, dez., Beklemrecht en stadsmeierrecht, p. 85, p. / 86, p. 273 en p. 275/276, J. G. C. Joosting, De Groningsche marken, tekst bij de markenkaart van Groningen, onderdeel van de Historische atlas van Nederland, A. H. Koning, Zeden en gewoonten in het oude Westerwolde, Groningsche volksalmanak, 1903, p. 70/106, I. A. Nijhoff, Staat der onverdeelde markgronden in een gedeelte van Groningen, Tijdschrift ter bevordering van nijverheid, 12e jaarg. Drente: H. Falk, Das Eigentum am Grund und Boden in Drenthe, etwa 14 bis 19 Jahrhundert, Leipzig, 1914 (men zie hierover A. S. de Blécourt, Aanteekeningen over marken, Bijlagen, T. v. R., dl. I, p. 355), B. M. de Jonge van Ellemeet, De Drentsche markenorganisatie, Bijdr. voor Vad. gesch. en oudheidk., 1918, dez., De Drentsche marken, tekst bij de markenkaart van Drente, onderdeel van de Historische atlas van Nederland, J. G. C. Joosting, Inventaris der schultengerichten in Drenthe, 1907, dez., Inventaris der archieven van kerspelen en marken in Drente, 1910, N. N, Over verdeeling van gemeene gronden in Drenthe, Drenthsche volksalmanak, 1837, dez., Handleiding tot verdeeling der markgronden in Drenthe, 1840, P. Osswald, Der Anteil an den gemeinen Mark in der Niederlandischen Landschaft Drente, Festgabe Gerhard Seeliger zum 60 Geburtstage, p. 115 e.v., Leipzig, 1920, J. Tonckens, De escis Drenthinis, diss. Groningen, 1837. Overijsel: G. Acker Stratingh, De markgenootschappen in Overijssel, Rechtsgeleerd bijblad, 1862, Beschrijving van marken, Overijsselsche almanak voor oudheid en letteren, 1838, J. van Doorninck, Schets eener verdeeling van Overijssel in schout- of regterambten en marken omstreeks 1750 (met een kaart), 1867, J. I. van Doorninck, Voorslagen in de marken, Bijdr. tot de gesch. v. Overijssel, dl. VIII, p. 107, G. A. J. van Engelen van der Veen, Iets over rumynge, Versl. en meded. Overijsselsch regt en geschiedenis, dl. 38, p. 51, dez., Marken in Overijsel, tekst bij de markenkaart van Overijsel, onderdeel van de Historische atlas van Nederland, S. J. Fockema Andreae, De eigendom der markegronden in Overijssel, Bijdr., dl. V, p. 173, J. W. Mulder, Bijdrage tot de kennis van den rechtstoestand der marken in het bijzonder van die in Overijssel, diss., kwartier en in Eemland behandel, wijkt af van de gebrui- Leiden, 1885, N. N., Beschrijving van marken, Overijsselsche almanak voor oudheid en letteren, 1838, J. W. Racer, Aanmerkingen omtrent de grondbeginselen der zes eerste titels van het landrecht van Overijssel, p. 95 e. v., B. W. A. E. Sloet tot Oldhuis, Eene oude instructie van cancelier en raden voor de marken in Twenthe, Overijsselsche almanak voor oudheid en letteren, 1845., Tegenw. Staat, dl. 33, p. 31 e.v. Gelderland: a. Betreffende de geheele provincie: Adres van de Geldersche Maatschappij van Landbouw aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal in zake het wetsontwerp op de verdeehng der markgronden, Landbouw ct. 1882, no. 95, T. W. Broxtermann, Prijsverhandeling over de marken en markengenootschappen, de noodzakelijkheid van, en de middelen tot derzelver vernietiging (Bekroond antwoord op de door het Provintiaal collegie van politie, finantie en algemeen welzijn in Gelderland uitgeschreven prijsvraag, volgens de publicatie van 19 Januari 1796. Uitgegeven op last van het Intermediair Administratief Bestuur van het voormalig gewest Gelderland, Arnhem, 1798.), G. L. van den Helm, Gemeenschappelijk bezit van woesten grond, Arnhemmer cl-\ l8£.eï- l875, A. J. C. Kremer, Mark, maalschap, buurschap, Gelre, Bijdr. en meded., dl. IV, p. 95/A. H. Martens van Sevenhoven, Marken in Gelderland, tekst bij de markenkaart van Gelderland, onderdeel van de Historische atlas van Nederland, dez., De Geldersche bosschen, Gelre, Bijdr. en meded., dl. 27, p. 89 e. v., A. M. Pleyte, De rechtstoestand der marken in Nederland, diss. Leiden, 1879 (dit proefschrift betreft voornamelijk Gelderland), Schimmelpenninck van der Oye, Historische schets betreffende de Geldersche marken, adel, enz., Geld. Mij. van Landbouw, 1870, I, J. J. Sloet, Geldersche markerechten, 2 dln., Staat van onverdeelde marke-, maal- en buurtgronden, Meded. der Geld. Mij van Landbouw, 1865, P- 91, 1867, p. 96 en 1869, p. 68. b. Betreffende de Veluwe: Adres van het bestuur der Geld. Mij. van Landbouw aan de 1 weede Kamer der Staten-Generaal betreffende de Veluwsche bosschen, Landbouw ct 1883, no. 73, B. J. Linteloo de Geer van Jutphaas en A. M. Pleyte, Memories in zake de vraag: Moeten de Veluwsche bosschen ook worden begrepen in de wet tot bevordeVT8JTan verdeelmg der markgronden?, Tijdsch. v. Nijverh., 1883, ALVI, p. 141 en Landbouw ct., 1883, no. 42, dez., Nog eens de Veluwsche bosschen en de wet tot bevordering der markverdeeling, Tijdsch. v. Nyverh., ï884, XLVII, p. 33 en Landbouw ct., 1884, nos. 16 18 en 20, D. van Meurs en J. H. Krudop, De groote gemeenschappelijke Veluwsche bosschen kunnen niet geacht worden tot de „marken" te behooren, Landbouw ct„ 1883, nos. 62 64 en kelijke methoden, welke tot nog toe bijna steeds worden 65, D. van Meurs, E. J. Vitringa en F. W. J. Aylva van Pallandt, Bedenkingen tegen het verweerschrift van de heeren de Geer en Pleyte in zake de Veluwsche bosschen en tegen het daarin opgenomen advies van den heer L. Meyer, Landbouw ct., 1884, nos. 24 en 25, L. A. J. W. Sloet, Marken op de Veluwe, Nijhoff, Bijdr. N. R., I, p. 175 en p. 211, herdrukt in Van al's, p. 41 en p. 68, J. A. J. Sloet tot Oldhuis, Overdragt der domaniale heidegronden op de Veluwe aan de burgerlijke gemeenten, Tijdschrift voor staathuishoudkunde en statistiek, 2e jaarg. c. Betreffende de Graafschap: Ernst, Uit de Graafschap. Marken, klaauwengang enz., Arnhemsche ct., 9 Dec. 1880, 26 Jan., 14 Feb. en 28 Mrt. 1881 en Landbouw ct., 1881, no. 58. Utrecht: A. le Cosquino de Bussy, Marken in Utrecht, tekst bij de markenkaart van Utrecht, onderdeel van de Historische atlas van Nederland. Holland: In de dissertatie van J. Ph. de Monté ver Loren, De historische ontwikkeling van de begrippen bezit en eigendom in de landsheerlijke rechtspraak over onroerend goed in Holland, komen terloops op verschillende plaatsen opmerkingen voor over het bestaan hebben van marken in Holland, cf. pp. 86, 89, 151, 189, 211, 296, 297, 298, 299, 300, 302, 312, 321, 325, 352, 353 en 379. (Men vergelijke hieromtrent de boekbespreking van dit proefschrift door A. S. de Blécourt in T. v. R., dl. X, p. 292/295). Noord-Brabant: A. S. de Blécourt, Aanteekeningen over marken, X, Enkele mededeelingen over Brabantsche marken, T. v. R., dl. I, p. 349, J. F. M. Ganderheyden, Vertoog betrekkelijk de uitgiften van gemeentens en heidegronden in Noord-Braband, 1848, C. R. Hermans, Charters van uitgifte van gemeentens en heidegronden in Noord-Braband, Bijdr. tot de gesch. van Noord-Braband, 1845, dez., Charters en geschiedkundige bescheiden betreffende het land van Ravenstein, dl. I, p. 46. Verhandelingen, artikelen en beschouwingen betreffende één of slechts enkele m,arken (in deze lijst staan ook opgenomen bronnenpublicaties, betrekking hebbende op afzon derl ij ke marken): Friesland: D. van Blom, Dorpscommunisme uit geslachten-bezit? Naar aan- gevolgd door de meeste auteurs, die het markenvraagstuk leiding van Urk en West-Ameland, Gedenkboek ter herinnering aan den yosten verjaardag van R. Schuiling, p. 56, J. J. Gockinga, De verdeeling van de markgronden van Hallum en Ballum op Ameland, 1904, J. Houwink, De staatkundige- en rechtsgeschiedenis van Ameland tot deze eeuw, diss. Leiden, 1899. Groningen: J. S. G. Koning, Sententie over de markescheiding van het kerspel jr Onstwedde door Karei Schenck van Tautenburg, Bijdr. tot de gesch. van Groningen, 1869, J. Nanninga Uitterdijk, De scheiding van de Peizer mark, ibidem, 1870. Drente: G. Acker Stratingh, Groninger bijdragen, dl. IX, p. 161, Markerechten van Peyse (1611), Roswinkel (1738), Taarloo (1761), Beilen (1769), Havelte (1780), Stroom en Leek en dl. X, p. 138, Markerecht van Hyken 1819, B. M. de Jonge van Ellemeet, Een mislukte markescheiding (Anloo), Versl. en meded. O.V.R., dl. VII, p. 204, dez., Willekeuren van Drentsche marken (Supplement), Versl. en meded. O.V.R., dl. VII, p. 310, J. G. C. Joosting, Willekeuren van Drentsche marken, Versl. en meded. O.V.R., dl. VI, p. 27/97, L. Oldenhuis Gratama, Oude willekeuren van boerschappen in markten in Drenthe, Bijdr. tot de gesch. en oudheidk. van de provincie Groningen, dl. IX, p. 161/174 en dl. X, p138/144. Overijsel: a. Deventer: C. Backer, Burgerschappen, I. C. Bijsterbos, Een woord over gemeene- of burgerweiden, 1866, De Deventer stadsweiden en de daaraan verbonden burgerrechten, Landbouw ct., 1865, no. 52 en 1866, no. 2, Groot-burgerrechten te Deventer, Rapport van burgemeester en wethouders van Deventer, Overijsselsch regt en gesch-, Versl. en meded., dl. 26, p. 195, H. W. Jordens, Deventer stadsweiden en burgerrechten, 1862 (cf. de aankondiging hiervan in NBijdr. v. Rechtsg., dl. 12, p. 769), H. Kronenberg, Deventer weiderechten, diss. Leiden, 1902, T. S., Deventer stadsweiden en burgerregten, Landbouw ct., 1865, no. 53, J. van Vloten, Burgerschappen. Het goed recht der gemeente Deventer op hare weiden, Rechtsg. Bijdr., 1862, dl. 15, p. 356. b. De overige provincie: T. Binnerts, Het weiderecht van de ingezetenen van IJsselham, Themis, 1907, p. 315, J,. I. van Doorninck, Iets over gemeenteweiden, Bijdr. tot de gesch. van Overijssel, dl. IV, p. 125, S. J. Fockema Andreae, Stadsregt van Vollenhove, dl. II, p. 194/195, (dit handelt over het recht van voorslag), J. de Graaf, Uit het archief der marke van Holten, 1918, S. Gratama, Drie stukken betrekkelijk behandelen of die zich met marken bezig houden. Drieërlei methode vindt hierbij gewoonlijk toepassing. Overijselsche marken (Mander, Geesteren en Vasse), Versl. en meded. O.V.R., dl. II, p. 544, J. H. Halbertsma, Avoort, een grenspunt tusschen de marken Notter en Noetsele (bij Hellendoorn), Overijselsche almanak voor oudheid en letteren, 1841, L. A. F. H. van Heeckeren, Het Staphorsterveld, Tijdschift voor staathuishoudkunde en statistiek, 17e jaarg., dez., De Greente te Genemuiden, ibidem, 18e jarg., J. N. J. Heerkens, Stukken over de marke van Zwolle, Versl. en meded. Overijsselsch regt en geschiedenis, dl. 11, p. 105 e. v., De Kamper stadsweiden; de eerste stap naar de oplossing van een eeuwenoud probleem, Algem. Handelsbl. van 19 Mei 1929, Markerechten, uitgegeven door de Vereeniging voor Overijsselsch regt en geschiedenis; in deze serie zijn verschenen de markerechten van: 1. Leusen, 2. Emmen, 3. Dalmsholte, 4. Archum, 5. Verssen, 6. Steggeren, 7. Herfte, 8. Zalne, 9. Leuthe, 10. Gietmen, 11. Herculo, 12. de Lutte, 13. Hengvorden, 14. Rande, 15. Markelo, 16. Albergen, 17. Laarwolde, 18. Epse en Dommer en 19. Dat marckenboeck van Bathmen, J. H. E. Meesters, De Steenwijker meenthe, Bijdrage tot de marke- en stadsgeschiedenis, Zwolle, 1881, A. Middendorp, Oorsprong, gebruik en beheer der Steenwijker meenthen, Groningen, 1883, J. W. Racer, Verhandeling van het regt der kotters in de marken van Overijssel (speciaal Volte), 1816, Rapport van den stadsarchivaris aangaande het grootburgerrecht en de grootburgerweiden (te Kampen), 1876, B. W. A. E. Sloet tot Oldhuis, Markerecht van Woolde, Overijsselsche almanak voor oudh. en letteren, 1838, p. 128. Gelderland: J. Anspach, De Bruggeler mark, Geld. volksalmanak, 1900, p. 67, A. S. de Blécourt, Buurrechten uit het schuitambt Epe, Versl. en meded. O.V.R., dl. VIII, p. 500, G. A. J. van Engelen van der Veen, Voedergronsen (De Mheen van Elburg), Gelre, Bijdr. en meded., dl. 24, p. 51 e.v., J. W. G. Haarst, De Breul (mark tusschen Rozendaal en Beekhuizen) Gelre, Bijdr. en meded., dl. 23, p. 60, H. G. Haaslooper Werner, Uittreksels uit het malenboek van het Gorteier bosch onder Epe van het jaar 1619—1689, ; Sloet, Tijdschr. 1855, dl. XII, p. 329, dez., De Malen-poll of de Renseler-berg en de Kruishaar (bij Nijkerk), plaatsen van maalschap, Geld. volksalmanak, 1844, p. 36, L. A. F. H. van Heeckeren, De Marsch en Helbergen te Zutphen, Tijdschrift voor staathuishoudkunde en statistiek, 17e jaarg., dez., Een opmerking naar aanleiding van de mededeelingen over de stadsweidegronden te Zutphen, ibidem, dez., Het Goor en de Veelkenmeede bij Elburg, ibidem, J. R. Keppel, Het erfmarkerichterschap in de mark Harfsen, Gelre, Bijdr. en meded., dl. XVIII, p. 61, A. J. C. Kremer, De marken bij Arnhem, Arnhemsche ct., 22 en 25 Juli 1887, A. H. Martens Bij de eerste gaat men gewoonlijk als volgt te werk. Er van Seyenhoven, De marke-archieven van Almen en Harfsen, Verslagen 's Rijks oude archieven, 1919, II, p. 85, dez., Beschrijving van het archief der mark van Apse en Dommer, ibidem 1914, II, p. 71, De mark van Leuvenheim (te Brummen), Zutphensche ct., Jan. 1912 en Arnhemsche ct., 22 Jan. 1912, middageditie, J. W. Mulder, Markeregt van Epse en Dommer, Verslagen Overijsselsch regt een gesch., dl. XVIII, p. 118, N. N., De Goorhut onder Elburg, Geld. volksalmanak, 1848, C. A. Nairac, Een oud hoekje der Veluwe, p. 50, p. 67 (Kootwijk), p. 77 (Essen), dez., Nog een oud hoekje der Veluwe, p. 65 (Voorthuizen), p. 104 (Garderen), I. A. Nijhoff, De Klingelbeek bij Arnhem, Geld. Volksalmanak, p. 177 (verdeeling der Lopener mark en van de maalschap van Wigger), M. J. van Oosterzee, Wissel's Noodkreet; het goed recht der Wisselschen bepleit voor het Hof te Arnhem, den 19 September 1877, Plan van verdeeling voor het maalschap Harskamp, Westeneng en Westerhuis, kadastraal bekend onder de gemeente Otterlo als: de Geërfden van Harskamp en Westeneng, Wageningen, 1880, W. Pleijte, A. van den Bogert en H. Bouwheer, Bijdrage tot de geschiedenis van Barneveld (hierin historische mededeelingen omtrent Meerveld en het Meervelder bosch), T. Pluim, Uit de geschiedenis van de buurt Ede-Veldhuizen, De Nederveluwe, 26 Juni 1919, L. A. J. W. Sloet, Regten en gewoonten der Hermermark, Jaarb. v. R. en W., 1847, dl. IX, p. 486, herdrukt in Van al's p. 41, L. A. J. W. Sloet, De rechten van Loei, Milster- en Waverloholt in de gemeente Didam, Nijhoff, Bijdr. N. R., dl. V, p. 92, herdrukt in Van al's, p. 128, L. A. J. W. Sloet, De waarrechten der stadsweiden te Zutfen, Versl. en meded. O.V.R., dl. I, p. 102, R. W. Tadama, Het markenregt van Zilvolde van den jare 1421, Nijhoff Bijdr., dl. VIII, p. 255, Van den Veluwezoom, Marken en markgenooten, Alg. Handelsbl. van 25 Juli 1929 (betreft de marken van Rheden en Worth-Rheden), Van den Veluwezoom, Laatste bedrijf, Alg. Handelsbl. van 25 Apr. 1930 (over dezelfde marken). Utrecht: J. F. X. van den Bergh, Het archief van het zeer oude en voorname college van de malen op het Hoogland buiten de stad Amersfoort, dln. III en IV, Rekeningen 1552/1890 en dl. V, Schouwbrieven, Bunschoterveen en Veldendijk, Amersfoort (dln. I en II zijn niet verschenen), J. F. Ps. Coenen van 's-Gravensloot, Aantekeningen betreffende het college van de Malen in de gemeente Hoogland nabij Amersfoort, Amersfoortsche almanak, 1870, G. C. Haakman, Rhenen en omstreken, Amersfoort, 1847, p. 218/220 (Betreft de mark van de Gebuurten van den Dijk te Achterberg onder Rhenen.), R. Fruin Th. Az., De meent van Leusderberg, Versl. en meded. O.V.R., dl. II, p. 528, S. Muller Fz„ De Woudenbergsche wordt hierbij een hoeveelheid materiaal verzameld van meente, Versl. en meded. O.V.R., dl. II, p. 246 e.v., dez., Het dorpsbestuur van Amerongen in 1399, Versl. en meded. O.V.R., dl. II, p. 357 e. v., dez., De borchluden van Ter Horst, Versl. en meded'. O.V.R., dl. V, p. 118 e. v./N. N., Een marktegrondln Utrecht, De nieuwe boerengoudmijn, ie jaarg., no. 8, Bijblad van de Landbouw ct. (Dit opstel heeft betrekking op de mark van Leusden), Een oud stadje, De omroeper van 19 Mrt. 1932 (Hierin o.a. enkele mededeelingen over de Gebuurten van den Dijk.), T. Pluim, Het slot ter Horst bij Wageningen, Rhenensche ct. van 23' en 30 Apr. 1927 en van 14 Mei 1927 (Hierin komen voor een aantal mededeelingen betreffende de mark van de Gebuurten van den Dijk), dez., Koning Lodewijk Napoleon vergroot het Domein Soestdijk, Baarnsch nieuwsblad van 30 Dec. 1929 (In dit artikel treft men aan enkele mededeelingen met betrekking tot de meent van Baarn.), Het slot ter Horst, Utrechtsch provinc. en stedel. dagblad van 27 Dec. 1928, avondblad (Dit artikel, waarvan de auteur onvermeld is, behelst een paar berichten omtrent de mark van de Gebuurten van den Dijk te Rhenen.Ju»E. B. F. F. Wittert van Hoogland, Utrechtsche ridderhofstedenen heerlijkheden, dl. I, p. 556/565 e. v. (Betreft het college van de Malen op het Hoogland.) Holland: Gooiland: C. Backer, Iets over Gooiland, de ontginning van hetzelve en de regten van het Domein als eigenaar en der gebruikers, Amsterdam, 1858, dez., Verdediging van het recht der dorpsgemeenten in Gooiland op de heiden en weiden aldaar gelegen, Amsterdam, 1842, A. A. Beekman, De grondheerlijke mark Gooiland, achter de tekst bij de Utrechtsche markenkaart, A. S. de Blécourt, Kort Begrip O.V.B.R., no. 55 [79], J. Ph. van Erk, De Erfgooierskwestie, diss. Leiden, 1927, S. J. Fockema Andreae, Het Oud-Nederl. B.R., dl. I, p. 184/185, dez., Aanteekeningen op de Inleidinge tot de Hollandsche rechtsgeleerdheid van H. de Groot, dl. II, p. 173, hetzelfde werk, 3e druk bewerkt door L. J. van Apeldoorn, dl. II, p. 235/236, S. Gratama, Erfgooiersrechten, Hand. en meded. der Mij. v. Nederl. Letterk., 1905/06, p. 106 e. v., (S. Gratama), Geschiedkundig overzicht, Bijlage tot de memorie van toelichting bij het ontwerp Erfgooierswet, Handelingen der Staten-Generaal, 1909/'10, Bijlagen, no. 290, 4, ook afgedrukt bij J. Ph. van Erk' De Erfgooierskwestie, Bijlage III, p. VIII/XXI, H. de Groot, Inleidinge tot de Hollandsche rechtsgeleerdheid, II, 45, § 7, L. Hortensius, Over de opkomst en ondergang van Naarden 'met vertaling en aanteekeningen van Peerlkamp en nalezingen en bijvoegsels van A. Perk, Werken Hist. genootschap N. S., no. 5, Utrecht, 1866, F. K. van Lennep, Bijdrage tot de kennis van den rechtstoestand der Erfgooiers, Amsterdam, 1903, F. A. Molster, De eigen- 43 een aantal marken. Aan de hand van deze gegevens stelt men dan vervolgens een generaliseerend betoog samen. Voor ons land zijn hiervan verschillende voorbeelden te geven. Sommige dier auteurs gaven aan hun werken titels, die zouden doen veronderstellen, dat zij, wat ons vaderland betreft, het markevraagstuk in zijn geheel onder oogen hebben gezien. Bij kennisneming van de inhoud blijkt dan evenwel vaak, dat zij slechts summier en willekeurig enkele losse gegevens hebben verstrekt omtrent eenige marken uit één of hoogstens twee provincies. De hierboven genoemde methode vond en vindt ook in het buitenland veelvuldig toepassing. De bezwaren, die ik in het algemeen heb tegen deze manier van behandeling van marken, zijn de volgende. In de eerste plaats wordt er bij dit systeem uit den aard der zaak veel te veel gegeneraliseerd. Doordat er te veel aandacht wordt geschonken aan algemeenheden, verliest men uit het oog, dat zeer vele marken hun eigen bijzonderheden en ge- dom der gemeene heiden en weiden van Gooiland, Amsterdam, 1888, S. Muller Fz., Het recht der keurmedigen in Gooiland, Versl. en meded. O.V.R., dl. III, p. 592, A. Perk, Verslag omtrent den oorsprong en den aard der gebruiksregten op de heiden en weiden in Gooiland, bijzonder in betrekking tot de vraag, wie de geregtigden zijn tot dat gebruik, Arnhem, 1842, J. A. de Ranitz, Autoriteiten tegen Erfgooiers, 1906, L. Rinkel, Bijdrage tot den rechtstoestand der Erfgooiers, diss. Utrecht, 1884. Noord-Brabant: A. C. Bondam, De Ortensche verwikkelingen, diss. Groningen, 1886, C. R. Hermans, Uitgifte der gemeene weide aan de ingezetenen van Drunen, Geschiedkundige mengelingen over NoordBraband, 1842, A. Sassen, Oorkonden betreffende het hoefslaan van gemeene gronden en het beleggen van waarheden in de heerlijkheid van Helmond. Limburg: M. J. Noordewier, Gemeentegrond te Echt verpacht, Meded. en berichten der Mij. van Landbouw in Limburg, 1857, J. Habets, Limburgsche wijsdommen, dorpscostumen en gewoonten, bevattende voornamelijk bank-, laat- en boschrechten (hierin verspreide gegevens omtrent verschillende marken), Publ. Soc. Limb., dl. XII, P- 396 (boschrechten van Born), J. S. van Veen, Twee boschrechten uit het Overkwartier van Gelderland (Elmpsterwald en het Swalmensche bosch), Versl. en meded. O.V.R., dl. VII, p 327 schiedkundige ontwikkeling hebben, dat er bepaalde betrekkingen bestaan tusschen sommige marken, dat er uit één mark meerdere andere marken kunnen ontstaan e.d. Door de gebruikelijke, te algemeene, behandeling gaan dergelijke verschijnselen, welke van het grootste belang zijn voor het inzicht in de historische ontwikkeling der marken, öf verloren, öf ze komen al te zeer op de achtergrond. Bovendien hebben deze verhandelingen bijna altijd min of meer een antiquarisch karakter. Er wordt daarbij niet voldoende rekening gehouden met geographisch aanzienlijke afstanden en chronologisch groote verschillen. Veelal is dan het resultaat van zulke onderzoekingen niet anders dan een juxtapositie van gegevens, welke naar tijdsorde eeuwen van elkaar af liggen en die afkomstig zijn uit plaatsen, welke een groot aantal kilometers van elkaar verwijderd zijn. Een statische, in plaats van een dynamische, beschrijving van marketoestanden wordt zoodoende verkregen. j/T Naast de hier besproken wijze van behandeling treft men een andere aan. Deze heeft vrij veel van de voorgaande. Het verschil tusschen deze beiden is niet principieel, doch gradueel. Bij de tweede manier wordt met behulp van verspreide gegevens een vrij algemeen overzicht gegeven van marken of markeverhoudingen van een bepaalde provincie of van een speciaal onderdeel daarvan. De marken worden daarbij veelal niet afzonderlijk en nog minder in extenso behandeld, doch een summiere bespreking ervan heeft plaats. Mijn bezwaren tegen dit tweede stelsel zijn in principe dezelfde als die ik tegen het eerste heb; ook hier vervalt men al te zeer in algemeenheden, zoodat een geregeld genetische beschrijving niet wel mogelijk is. Behalve de twee hier genoemde methoden van behandeling bestaat er nog een derde, die vrij veel afwijkt van de eerste en tweede. Het komt n.1. vrij vaak voor, dat auteurs één mark (min of meer in extenso) behandelen, of ook wel een aantal mededeelingen doen met betrekking tot één mark. Deze methode verdient wel is waar verre de voorkeur boven het generaliseerende beschrijven, waartegen ik hierboven mijn bedenkingen uitte. Het bezwaar tegen het behandelen van een enkele mark in extenso is m.i. hierin gelegen, dat de auteurs in de meeste gevallen te locaal georiënteerd zijn en dat dientengevolge hun werk een te eenzijdig karakter draagt. De resultaten van hun onderzoek, hoe belangrijk deze vaak ook mogen zijn, hebben voor de rechtshistorie slechts in de toekomst waarde. Pas dan wanneer ook van een aantal naburige plaatsen uit zoo n zelfde streek dergelijke onderzoekingen op een zelfde basis hebben plaats gehad, kan men door onderlinge vergelijking tot nadere resultaten komen en wordl de mogelijkheid geopend om tot een genetische beschrijving van markeverhoudingen te komen, die een bepaalde streek met een eigen karakter bestrijkt. Ik heb in de noot van p. 669 e. v. litteratuur vermeld handelende over: i°. marken in 't algemeen; 20. marken uit een bepaalde provincie, en 30. één bepaalde mark of een paar marken. Ten overvloede merk ik op, dat niet tegen al die geschriften het voor elke rubriek aangeduide bezwaar valt in te brengen. Tenslotte wil ik nog de aandacht vestigen op de werkwijze, welke werd toegepast bij het tot stand brengen van de markenkaart van Nederland, onderdeel van de geschiedkundige atlas van Nederland. Men trachtte hierbij, binnen de grenzen der provinciën, welke behandeld werden, zooveel mogelijk marken op te sporen en in kaart te brengen. In de teksten, behoorende bij deze kaart, werden korte beschrijvingen van de opgenomen marken gegeven. Al ontbreken mededeelingen omtrent verschillende historische bijzonderheden niet in de tekst, voorop was gesteld een historisch-geographische beschrijving, niet een historischjuridische behandeling. Aan de geschiedkundige ontwikkeling der markeverhoudingen werd dus uiteraard minder aandacht geschonken. Dit blijkt ook onmiddellijk, wanneer men de verschillende stukken van de tekst naleest. Aan vele marken, waaromtrent de bronnen rijkelijk vloeien, is nog niet één pagina gewijd. Marken, wier inrichting en geschiedenis bij nader onderzoek zeer belangrijk en gecompliceerd blijken te zijn, werden in slechts enkele bladzijden afgehandeld. Deze synoptische methode maakt, 68i dat de resultaten van het onderzoek niet anders dan in een statisch getinte vorm kunnen worden opgediend en dat er vele en groote hiaten kunnen worden geconstateerd. 1) Overtuigd als ik was van de verschillende bezwaren, welke kleven aan de hiervóór genoemde stelsels van onderzoek en de wijze van behandeling van de historische ontwikkeling der markeverhoudingen, meende ik een andere weg te moeten inslaan. De aangewezen weg kwam mij voor als volgt. Men kieze als terrein van zijn onderzoekingen een niet al te groot gebied, dat een historische eenheid vormt2), b.v. een territoir, dat in de Frankisch-Germaansche periode reeds als pagus bekend was en waarvan de grenzen eenigermate kunnen worden bepaald. In het onderhavige geval nam ik als terrein voor mijn onderzoekingen het Overkwartier en Eemland, welke beide districten tezamen nagenoeg hetzelfde territoir besloegen als de voormalige gouw Flehite. Uit deze twee kwartieren koos ik een 15-tal marken, welke zich op verschillende gedeelten van dit gebied bevonden. Bij voorkeur zocht ik die marken uit, waarover de archivalia ruimschoots licht verspreidden, en daarnaast tevens enkele marken, waaromtrent minder viel mede te deelen, maar welker historie weer van belang was door hun verhouding tot andere x) Het valt te betreuren, dat in de behandeling der verschillende provincies zoo weinig eenheid valt te bespeuren. Zoo wijkt de voorstelling, welke A. H. Martens van Sevenhoven in zijn tekst (Marken in Gelderland, p. 3 en p. 8/9) van een mark geeft, af van de gebruikelijke. Hij legt niet zoozeer de nadruk op gemeenschappelijk bezeten of gebruikte gronden, doch meer speciaal op de aanwezigheid van geërfdenorganisaties. Hierdoor verdwijnt een duidelijk onderscheid tusschen mark, buurschap en waterschap. Al moge misschien oorspronkelijk deze scheiding niet scherp zijn getrokken, de bewijzen zijn te over, dat men in de middeleeuwen in onderscheiden deelen van ons land deze verschillende lichamen wel degelijk uit elkaar hield. 2) Als voorbeelden van buitenlandsche verhandelingen, die de geschiedkundige ontwikkeling der markeverhoudingen van een speciaal en afgerond gebied in extenso behandelen in de geest door mij hier bedoeld, zou ik o.a. willen wijzen op: Suzanne Deck, La forêt d'Eu, en Josef Lappe, Die Bauerschaften der Stadt Geseke (O. Gierke, Untersuchungen zur Deutschen Staats- und Rechtsgeschichte, 97. Heft). marken. Van al deze marken heb ik de geschiedenis zoo volledig mogelijk nagegaan en hiervóór beschreven. Thans zullen in deze slotbeschouwingen de resultaten der onderzoekingen omtrent deze verschillende verhoudingen onderling worden vergeleken en aan elkaar worden getoetst. Op deze wijze kan dan de grootste gemeéne deeler uit deze verschillende gegevens worden getrokken en aan de hand hiervan en met behulp van vergelijkingen kunnen dan weer de groote lijnen worden vastgesteld, waarlangs de ontwikkeling der markeverhoudingen in het Overkwartier en in Eemland heeft plaats gegrepen. 2. De oppervlakten der Almenden in het Overkwartier en in Eemland. Om te beginnen wil ik dan behandelen de oppervlakte en uitgestrektheid van de territoiren der hiervóór besproken marken. Wanneer Fustel de Coulanges in zijn Questions historiques het heeft over „Le problème des origines de la propriété foncière" *) en als hij dan toekomt aan het vierde gedeelte, handelende over ,,La méthode comparative appliquée a ce problème", bestrijdt hij het werk van E. de Laveleye 2) op verschillende punten. Met betrekking tot hetgeen deze auteur t.o.v. de Zwitsersche Almenden heeft gezegd 3) merkt Fustel als volgt op: ,,M. de Laveleye arrivé ensuite aux allmenden de la Suisse. II nous dit qu' ,,il n'y eut jamais de démocratie plus radicale que celle qui existait dans la Suisse primitive", et il décrit la landgemeinde, qui remonte aux temps les plus reculés." ,,L'allmende, dit-il eneore, offre le type antique du vrai Droit qui doit servir de base a la société de 1'avenir." Je voudrais savoir pourtant si ces allmenden remontent trés haut. L'auteur le dit mais sans en donner aucune espèce de preuve. II affirme qu' ,,ils remontent a 1'époque patriarcale", ,,qu'ils durent depuis des milliers d'années". Cela est facile a dire, mais sur quoi se fondent ces affirmations? La propriété privée existe en Suisse, et l'auteur ne peut nous montrer aucune époque oü elle n'ait pas existé." Hier dus wederom de bekende these, waarop hij telkens !) Fustel de Coulanges, Questions historiques, 2ème éd., p. 98. 2) E. de Laveleye, De la propriété et de ses formes primitives. 3) A. w., p. 270. terugkomt, dat de schrijvers, die hij bestrijdt, von Maurer en de velen, die hem gevolgd zijn, te stoute conclusies trekken uit schrale gegevens. Men moet ook niet vergeten, dat het niet enkel de vraag betreft: Waren er marken en waren ze oud?, maar dat de Laveleye het agrarisch communisme en het gemis aan particulier eigendom bij een serie volkeren wilde demonstreeren, daarbij de Egyptenaren en Hebreeën weglatende, van wie we weten, dat ze reeds eeuwen vóór onze Christelijke jaartelling wèl privaat-eigendom gekend hebben. Fustel brengt dan o.a. de grondaankoop van Abraham (Genesis XXIII) in herinnering. Even verder vervolgt Fustel: ,,Qu'est ce d'ailleurs que ces allmenden? Est-ce le régime de 1'indivision du sol, c'esta-dire le régime oü, la terre étant considérée comme le bien commun de tout un peuple, on ne comprend pas qu' elle appartienne privément a personne? Nullement. La propriété privée est en pleine vigueur en Suisse, a cöté de ces allmenden." Ook hier weer blijkt duidelijk, dat het niet alleen over de al of niet aanwezigheid of oudheid der marken, maar ook en vooral over al of niet gemis aan privaateigendom bij de aanvang van onze jaartelling gaat. Fustel gaat verder: „Ces allmenden ne sont qu'une partie du sol de chaque village; ils en sont même la moindre partie, le dixième, quelquefois le cinquième. Ce sont en général des forêts, des alpes, des marécages, avec fort peu de terres cultivables; la communauté ne porte que sur des accessoires.... Les allmenden sont ce qui existe en tout pays, c'est-a-dire des communaux de village. II serait curieux et important d'en trouver 1'origine, de même que c'est une étude curieuse de chercher 1'origine des nos communaux en France Les allmenden de la Suisse sont des communaux comme il y en a eu partout. Chaque village a les siens, et ils sont la propriété du village, qui parfois les vend, les loue aux enchères, ou en exploite les forêts pour faire les frais de son école et de son église. Souvent aussi il laisse ces communaux a la disposition des habitants, qui s'y fournissent de bois, y envoient leur bétail, ou en cultivent quelques parcelles." De quaestie van de oudheid der marken, welke Fustel hier aanroert, wil ik voor het oogenblik buiten beschou- wing laten. Alleen wil ik hetgeen hij zegt omtrent de Almenden of „communaux de village" in Zwitserland en in het algemeen, vergelijken met hetgeen wij omtrent dit onderwerp in Utrecht constateerden. Fustel zegt dan, dat in de Zwitsersche dorpen deze markegronden of dorpsgronden als regel bestaan uit terreinen, welke weinig geschikt zijn voor de landbouw. Gewoonlijk beslaan zij slechts een vijfde of een tiende gedeelte van het dorpsterritoir, terwijl alle overige grond eigendom is van particulieren. Particulier eigendom is dus het hoofdmoment, zoo zegt Fustel, de marke- of dorpsgronden staan op het tweede plan, zij vormen slechts een bijkomstigheid. Dit zegt hij niet, om te bewijzen, dat het van alle eeuwigheid zoo geweest is, maar dat de Laveleye, die over de vroegere toestanden der Zwitsersche1 agrarische verhoudingen niets bewijst, toch waarlijk met geen andere gegevens dan deze, voor Zwitserland niet had mogen concludeeren, dat hier dus van ouds le régime de 1'indivision du sol (van nagenoeg alle grond) zou hebben bestaan. M.a.w. over de oorsprong laat Fustel zich niet uit. Fustel vervolgt en wijst er op, dat zulke dorpsgronden in bijna ieder land worden aangetroffen. Het zou de moeite loonen de oorsprong ervan na te gaan, zoo zegt hij. Men heeft Fustel vaak misverstaan. Meer in het bijzonder als het betrof het markenvraagstuk. Reeds Roessingh heeft in de Inleiding van zijn proefschrift op de negatieve strekking van Fustel's geschriften met betrekking tot dit onderwerp gewezen. x) Het was Fustel er niet om te doen zelf een constructie te geven omtrent het ontstaan der marken of de oudheid ervan te bepalen. Hij wilde de phantasieën en lichtvaardige conclusies van vroegere auteurs, van von Maurer vooral, aan de kaak stellen: hun bewijsplaatsen heeft hij „gewogen en te licht bevonden". Men moet daarbij vooral niet uit het oog verliezen, dat von Maurer en anderen allerlei begrippen door elkaar haalden (agrarisch communisme, familie-eigendom, markwezen) en niet scherp onderscheidden, en dat veel van hun 1) D. Roessingh, Het gebruik en bezit van den grond bij Germanen en Celten, diss. Groningen, 1915, p. 3. I 686 stellingen, vooral na Fustel's bestrijding, thans niet meer worden aanvaard. 1) Fustel dan toonde aan: i°. dat afgezien van de mogelijkheid, dat het zoo geweest is, onbewezen was, dat er een tijd is geweest van agrarisch communisme en van absentie van privaat-eigendom, 2°. dat er geen bewijzen zijn van ' eigen marken vóór de 12e eeuw. Nergens zegt hij, dat eigen marken er vóór die tijd niet geweest zullen zijn. Hem, de schrijver van la Cité antique, behoefde men niet te leeren, dat uit latere verschijnselen teruggeredeneerd kan worden, mits het op aannemelijke gronden gebeurt. Daarnaast toonde Fustel positief aan, dat er waren villae en over de inrichting dezer villae en de oorzaken waarom ze verbrokkeld zijn 2), geeft hij verschillende uitleggingen 3). Hier is hij meer positief en constructief. Binnen die villae waren grondgebruikers; of deze grondgebruikers van ouds, en sinds wanneer dan, een markgenootschap hebben gevormd, dit laat hij opzettelijk onopgelost. Hij stelt de mo- 1 gelijkheid, dat het reeds vroeg zoo was. Dan hebben we dus met grondheerlijke marken te doen, uitdrukking, die wij bij hem nooit aantreffen. Slechts aarzelend heeft Fustel het vermoeden uitgesproken, dat de communaux de village in het Merovingische tijdperk nog niet hebben bestaan4), waar hij zegt: ,,Si un régime de communauté de village avait existé, on en trouverait quelque indice", in de wetten, charters en verhalen van de Merovingische periode. ,,J'ai lu" — zoo vervolgt Fustel — ,,tous ces documents, non pas une fois, mais plusieurs fois, non pas par extraits, mais d'une manière continue et d'un bout a 1'autre. Je puis déclarer ') Uitvoeriger hierover: A. S. de Blécourt in zijn opstel, getiteld: Brunner, les Germains et Fustel de Coulanges (T. v. R., dl. IX, p. 150 e. v.) en Fustel de Coulanges, Recherches sur quelques problèmes d'histoire, p. 201 en p. 263. Ook Hugo de Groot in zijn De jure belli ac pacis.II.III, 19, 2, zegt hetzelfde met betrekking tot Tacitus' Germania 26 (cf. p. 701 noot 2). 2) Dat ik op dit punt, voorzoover de provincie Utrecht betreft, afwijk van Fustel's constructie, komt straks ter sprake. 3) Fustel de Coulanges, Histoire des institutions politiques de la France, 1'Alleu et le domaine rural, passim. 4) A. w., p. 172. qu'il ne s'y trouve pas une seule ligne qui mentionne un usage commun des terres ou une communauté des vil- t > ✓ lages." Op dit punt zou ik — voor de provincie Utrecht wel te *5 *^ . verstaan — verder durven gaan en het uitspreken, dat er . hooge graad van waarschijnlijkheid is, dat er toen reeds ^ /L^'loi/ enkele eigen marken zijn geweest. Daarnaast waren er toen villae, en of de grondgebruikers, de bewoners der hoeven in die villae, toen reeds markgenootschap vormden, moge in het midden worden gelaten. Eenige eeuwen later deden ze het gewis wèl. Ongetwijfeld was de kritiek van Fustel op vele punten raak. Ik herhaal echter: hij heeft zich aan constructie op markgebied niet gewaagd. Hij keurde de methode van von Maurer en de Laveleye af, om van allerlei ver van elkaar verwijderde streken de gegevens van allerlei eeuwen door elkaar bijeen te halen. Mij beperkende tot een deel der provincie Utrecht, heb ik niet de chronologische volgorde in zijn redeneering genomen, doch de omgekeerde. Immers, dat de bronnen uit de Oud-Germaansche en Frankisch-Germaansche periode niet bijzonder rijk vloeien en veel duisterheden bevatten, behoeft geen betoog. Daar komt dan nog bij, dat deze bronnen ons slechts een zeer fragmentarisch beeld schenken van de rechtstoestanden in die eeuwen, want onze kenbronnen zijn vol hiaten en lacunes. Met behulp van deze gegevens, welke èn locaal èn chronologisch vaak ver uit elkaar liggen, ons een duidelijk beeld te vormen uit die tijd van een ingewikkeld onderwerp als de marken, is niet wel doenlijk. Hierbij moet gebruik worden gemaakt van de bronnen uit de latere middeleeuwen en uit de nieuwere tijd. Beginpunt van de onderzoekingen moet zijn de tegenwoordige toestand, om zoo vervolgens eeuw voor eeuw zoover mogelijk terug te treden. Pas wanneer dit onderzoek zich uitgestrekt heeft tot omstreeks de ioe eeuw, kunnen wij onze aandacht gaan wijden aan de bronnen uit de Frankische en Oud-Germaansche periode. Dit systeem van onderzoek, heeft het groote voordeel, dat met behulp van de resultaten van de onderzoekingen over de latere eeuwen licht verspreid kan worden over schijnbare duisterheden in de bronnen van de twee oudste perioden der Germaansche rechtsgeschiedenis. Door onderlinge vergelijking en daarbij rekening houdend met de steeds in beweging zijnde rechtsontwikkeling, krijgen verschillende mededeelingen uit de oudste bronnen meer kleur en beteekenis. Neemt men daarentegen als uitgangspunt de oudste bronnen, dan mist men deze leiddraad en dientengevolge is het dan ook zoo moeilijk een bepaalde ontwikkelingsgang op te sporen. Te beginnen bij het einde, dat heeft Fustel, gewraakt, als men terugredeneerde met geweldige, sprongen en toestanden van eeuwen later zonder meer toepaste op die van zooveel eeuwen vroeger. Nog eens: Fustel ging in zijn beschouwingen over marken slechts destructief te werk. Ware het hem te doen geweest om te construeeren, hij zou allicht zich tot beperkt gebied bepalende, dezelfde methode hebben gevolgd, die ik nu volg, welke feitelijk die is van zijn Cité antique, een constructief boek. Terugkomende op ons punt van uitgang, de Almenden, wil ik nu voor het oostelijk gedeelte van Utrecht op het volgende wijzen. Wanneer wij de gesteldheid hiervan nagaan, dan valt in het Overkwartier en in Eemland in de eerste helft van de 19e eeuw drieërlei eindresultaat van de ontwikkelingsgang op te merken1). Sommige marken waren als zelfstandige lichamen intact gebleven, b.v. die van de Gebuurten van den Dijk onder Rhenen, Maarsbergen, Woudenberg, het Hoogland en Leusden. Andere marken waren opgegaan in de stads- of dorpsorgahisaties en de voormalige markegronden waren eigendom geworden van de stad of het dorp. Dit verschijnsel viel waar te nemen te Rhenen, Leersum, Amersfoort en Soest. Tenslotte is er nog een derde vorm van ontwikkeling te bespeuren. De gronden van een aantal marken, gewoonlijk waren dit grondheerlijke, maakten deel uit van het Staatsdomein, zoo b.v. te Maarn 2), Darthuizen 3) en Zeist 4). Dat sommige marken zich als afzonderlijke rechtspersonen hebben weten te handhaven, moet m.i. aldus wor- *) Men vergelijke Bijlage VII van dit proefschrift. 2) Cf. p. 374. 3) Cf. p. 441. 4) Cf. p. 539. den verklaard. Voorzoover kan worden nagegaan hebben de marken reeds in de middeleeuwen — we laten voorloopig onbeantwoord de vraag sinds wanneer — zelfstandige corporaties gevormd en werden de leden ervan door bepaalde banden bijeen gehouden, hetzij door de band tusschen vrije markgenooten bestaande, hetzij door die, welke hofgenooten of vrije tinsgenooten omstrengeld hield. En nu wat de vraag betreft, zooeven onbeantwoord gelaten. Het is moeilijk te beantwoorden sinds wanneer de oudste eigen marken hebben bestaan. Doch zoolang ze als zoodanig hebben bestaan, neem ik aan dat ze rechtspersonen waren, dus zelfstandige corporaties. Sinds wanneer hebben de gebruikers van gronden eener villa een markgenootschap, een rechtspersoon, gevormd? Zoodra ze zijn begonnen te vergaderen, besluiten te nemen bij meerderheid van stemmen, op vordering van een rechtsmaner rechtspraken. Sinds wanneer dit geweest is, zal voor niet één mark precies zijn te zeggen. Naarmate de markgenooten hun banden sterker aangesnoerd hielden was de kans grooter, dat hun organisatie een zelfstandig karakter kreeg. Vooral zal deze zelfstandigheid sterk bevorderd zijn doordat er scherp op werd toegezien, dat niet-gerechtigden zich geen rechten gingen aanmatigen op het Almende-territoir. Er waren marken, welker gebied van huis uit klein was of op den duur kleiner was geworden. Hierbij heeft men er uit den aard der zaak nog angstvalliger voor gewaakt, dat geen onbevoegden zich als markgenooten gingen gedragen. Voorbeelden van deze soort leveren ons de mark van de Gebuurten van den Dijk, welker gebied nimmer meer dan omstreeks 168 Hectaren heeft ingenomen, de mark van Woudenberg, welke sinds de 16e eeuw nog maar omstreeks 50 Hectaren besloeg en de maalschap van het Hoogland, welker eigendommen sinds omstreeks 1400 slechts ongeveer 71 Hectaren innamen. Dat andere marken op den duur zijn geabsorbeerd door steden moet als volgt worden verklaard. Zoodra een plaats tot stad was verheven en het stadsleven zich begon te ontwikkelen, raakten de markeverhoudingen op de achtergrond. Verschillende markgenooten, poorters geworden, beoefenden niet langer het landbouwbedrijf. Van de marke- gronden werd dan hoofdzakelijk gebruik gemaakt door de bewoners van een aantal hofsteden, buiten de stadswallen gelegen. De stad ging zich dan als eigenares beschouwen der voormalige markegronden. x) Hierbij kon evenwel licht een conflict ontstaan tusschen het stadsbestuur en personen, die zelf en wier rechtsvoorgangers bepaalde rechten op die gronden waren blijven uitoefenen. Het stadsbestuur, dat de vrije beschikking over deze gronden wilde hebben, was gebonden door deze verkregen rechten. In Amersfoort kocht de stad deze rechten tegen het einde van de 14e eeuw af. 2) Te Rhenen bleef deze tweeslachtige toestand veel langer bestaan en gaf zij met betrekking tot een bepaald gedeelte van de voormalige Almende, n.1. de Burgergemeente vóór de Rijnpoort, aanleiding tot een geding 3) in het midden van de 16e eeuw, dat in groote trekken merkwaardig veel overeenkomst vertoonde met de z.g. Erfgooiersquaestie. 4) Op de Rhenensche meent onder Achterberg evenwel bleven de z.g. vrijweidersrechten intact tot het jaar 1909, toen ze door het gemeentebestuur werden afgekocht. 5) Doch niet alleen in de steden, maar ook op het platteland, deed zich het verschijnsel voor, dat het dorpsbestuur de marke-organisatie in zich opnam. Bij de dorpen moet dit aan de volgende oorzaken worden toegeschreven. In de middeleeuwen vormden ten platte lande mark en wereldlijk kerspel ongetwijfeld afzonderlijke rechtspersonen. Voor de landelijke bevolking was het in vele gevallen niet gemakkelijk deze beide lichamen scherp gescheiden te houden. Vele der dorpsgenooten waren lid van beide vereenigingen; sommigen hunner zaten in het bestuur van beide corporaties. En nu was bovendien de verleiding al groot, om wanneer het wereldlijk kerspel in financieele moeilijkheden verkeerde, de handen uit te strekken naar de Al- x) Men vergelijke in dit verband H. Gosses Iz., Gemeenteeigendom aan grond en water, diss. Leiden, 1903, p. 46 e. v. 2) Cf. p. 445/447. 3) Cf. p. 116/117. 4) Voor Gooiland en de Erfgooiersquaestie zij hier verwezen naar de litteratuur-opgave op p. 677, noot. 5) Cf. p. 116/117. mende. Deze kon op velerlei wijzen geld opbrengen. Men kon er stukken van verkoopen, verhuren of in erfpacht uitgeven. x) Verder konden tegen betaling nieuwe waardeelen voor ongewaarde erven in het leven worden geroepen. Doch ook andere factoren konden de absorbatie van de mark door het wereldlijk dorp bevorderen. Door het uiteenvallen der hoeven en de steeds voortgaande verbrokkeling van hoevengedeelten nam het aantal gerechtigden tot de Almende soms in die mate toe, dat nagenoeg alle dorpsbewoners markgenooten werden. Dientengevolge verdween geleidelijk het onderscheid tusschen gewaarde en niet-gewaarde erven. De markegronden werden in zoodanig geval tenslotte beschouwd als gronden, waarop ieder dorpsgenoot bepaalde rechten kon laten gelden. Men was er in gaan zien dorpsgronden en het dorp merkte zich als eigenaar ervan aan. Bij de hiervoor gegeven beschrijving van de geschiedenis van de markeverhoudingen te Soest valt de hier geschetste ontwikkelingsgang op duidelijke wijze waar te nemen. 2) En wat aangaat het derde verschijnsel, de Domeingronden, kan ik kort zijn. Wij hebben hier te doen met marken, welker leden op de laagste trede van de trap van grondgebruikers waren blijven staan of die door toevallige omstandigheden in die positie waren gekomen. Zulke marken hadden gewoonlijk reeds een grondheerlijk karakter gehad in de dagen der Bisschoppen. Dank zij de waakzaamheid van de rentmeesters der Domeinen 's Lands van Utrecht was deze status gehandhaafd. En dit had tot consequentie gehad, dat bij de instelling van het kadaster zulke voormalige Almenden ten name van het Staatsdomein werden gebracht. Deze ontwikkeling valt waar te nemen te Maarn 3), Darthuizen 4) en Zeist 5). 1) Dat ook stedelijke besturen wel stukken van de vroegere markegronden verhuurden om aan geld te komen, blijkt uit de quaestie, welke zich in 1565 te Rhenen heeft voorgedaan (Cf. p. 90 e. v.). 2) Cf. p. 559 en p. 585/586. 3) Cf. p. 344/345- P- 360/366 en p. 374. 4) Cf. p. 439/440 en p. 441. 5) Cf. p. 527/528, p. 536/537 en p. 539. De quaestie van al of niet-grondheerlijkheid daar latende, bestaat er dus tusschen deze drie soorten van markegronden geen principieel verschil. Zoowel de gronden der marken, welke in de 19e eeuw nog in leven waren, als de stads- en dorpsgronden (na 1851 gemeentegronden), alsook de Domeingronden, waren in vele gevallen overblijfselen van Almenden, waarop markgenooten als collectiviteit eigendoms- of gebruiksrechten uitoefenden of hadden uitgeoefend. Gelijk het opschrift van deze afdeeling der slotbeschouwingen zegt, zal hier onze aandacht worden gewijd aan de vraag, hoe het met de grootten dezer Almendegebieden was gesteld. Wanneer Fustel de Coulanges het heeft over de Zwitsersche Almenden, dan zegt hij, dat deze in de vorige eeuw gewoonlijk slechts 1/5 a 1/10 van het dorpsterritoir besloegen. Ook voor Almendegebieden en dorpsgronden in andere landen neemt hij tacite dezelfde verhouding aan. Dat dit van ouds zoo zal geweest zijn, zegt hij niet en bedoelt hij ook niet te zeggen. Hij laat het in 't midden. Het is hem er enkel om te doen de lichtvaardigheid in het concludeeren van de Laveleye te demonstreeren. Terecht zegt hij dan ook: ,,Mais les communaux de village ne prouvent en aucune facon un régime de communauté générale du sol". 1) De Laveleye ging n.1. uit van absentie van privaat-eigendom en van agrarisch communisme, met geen andere gegevens opereerende dan de Almenden, zooals ze in de later eeuwen waren, d.w.z. 1/5 of 1/10 van alle gronden beslaande, terwijl 4/5 of 9/10 toen privaateigendom was. Fustel had gelijk, dat hij er op wees, dat het toch wel wat erg oppervlakkig geredeneerd was, om met behulp van deze gegevens de sprong te nemen tot communisme agraire als de oorspronkelijke toestand voor alle gronden in Zwitserland. Ik wil thans de verhoudingen, welke wij zoo juist in Zwitserland waarnamen, eens gaan toetsen aan de resultaten van de voorgaande onderzoekingen betreffende de historie van een aantal marken, in het Overkwartier en in ') Fustel de Coulanges, Questions historiques, p. 99. Eemland gelegen. Als punt van uitgang zullen wij hiertoe nemen de oudste kadastrale gegevens, welke ons ten dienste staan. Vervolgens zullen wij dan vaststellen, de verhouding, welke er toenmaals bestond tusschen de voormalige Almendegebieden en de oppervlakten der burgerlijke gemeenten. x) In de opgave van de grootten der gemeente-eigendommen zijn uiteraard ook begrepen enkele perceelen, welke gelegen zijn binnen de stadsmuren of binnen de bebouwde kom van het dorp. Zoo is er bijvoorbeeld in vervat de grootte van terreinen, welke door publieke gebouwen en pleinen en ook door wegen werden ingenomen. Daar de uitgestrektheid hiervan in de meeste gevallen zeer gering is in verhouding tot de overige stadsof dorpseigendommen, meende ik dit kleine verschil wel te mogen verwaarloozen. Nemen wij nu de resultaten van dit vergelijkend onderzoek in oogenschouw, dan blijkt, dat deze nogal uiteen loopen. In een aantal gemeenten besloegen de voormalige Almendegronden in de eerste helft van de vorige eeuw nog zeer aanzienlijke gedeelten der kadastrale gemeenten, b.v. te Maarsbergen, Leersum en Darthuizen, Zeist, Soest en Leusden. In andere gemeenten was het met deze verhouding anders gesteld. Hier was het gedeelte der gemeenten, dat door de vroegere markegronden ingenomen werd, kleiner. Dit was b.v. het geval te Rhenen, Amerongen, Woudenberg, Amersfoort en op het Hoogland. Waren deze verhoudingen nu altijd zoo geweest? Naar ik meen is in het voorafgaande, waarin ik de geschiedenis van een aantal marken stuk voor stuk heb behandeld, voldoende aangetoond, dat deze verhoudingen vóór die tijd anders zijn geweest. Er is komen vast te staan, dat de Almendegebieden, zooals wij die tegen het begin van de 19e eeuw in het Overkwartier en in Eemland aantreffen, in de meeste gevallen niet anders waren dan restanten van Almenden, welke oorspronkelijk zeer veel grooter waren ') Men zie het vergelijkend overzicht, dat als Bijlage VII aan dit proefschrift is toegevoegd. 44 geweest. Speciaal om dit te illustreeren heb ik bij de besprekingen van de verschillende marken van tijd tot tijd allerlei liggingen en grenzen van gronden opgenomen, welke op het eerste gezicht voor de rechtshistoricus van ondergeschikt belang leken. Doch juist aan de hand hiervan is het mogelijk zich een denkbeeld te vormen van de groote uitgestrektheid der markegebieden. Het is dan ook hiervóór vast komen te staan, dat de oppervlakten der markegronden in de meeste plaatsen van het Overkwartier en van Eemland oorspronkelijk veel en veel grooter zijn geweest dan in de eerste helft van de 19e eeuw het geval was. Door tal van factoren waren toen reeds de meeste marken zeer sterk geslonken. Op allerlei manieren waren de Almenden verkleind. Vooreerst was door partieele verdeelingen veel grond aan het gemeenschappelijk gebruik onttrokken. Ten tweede hadden de markegronden door de eeuwen heen steeds te lijden gehad van aangravingen. Daarnaast was ook meerdere malen voorgekomen verkoop van markegronden. En eindelijk waren in vele gevallen aanzienlijke gebieden van de Almende afgenomen door uitgiften in tins en in erfpacht, waarop vaak eigendomsverschuiving was gevolgd. Bovendien bedenke men nog, dat ook de engen oorspronkelijk deel hebben uitgemaakt van de Almenden. Toen de engen nog woest en onbebouwd lagen deden ze dienst als gemeenschappelijke heiden. In het voorafgaande ontbreekt het niet aan voorbeelden van de hier genoemde factoren, welke er toe hebben medegewerkt de markegebieden te verkleinen. Zonder in bijzonderheden te treden kunnen wij resumeerende het volgende vaststellen. Te Rhenen heeft de Almende aanvankelijk nagenoeg de geheele latere burgerlijke gemeenten Rhenen, Veenendaal en Renswoude beslagen, terwijl de marken van Laar, Remmerden en de Gebuurten van den Dijk kennelijk uit één en dezelfde Almende zijn ontstaan. Over de groote uitgestrektheid van het Westerwoud heb ik hiervóór uitvoerig gesproken. Uit dit bisschoppelijk foreest, dat één groote mark vormde, groeiden tenslotte 3 marken: Maarsbergen, Maarn en Woudenberg. De markegronden van Maarsbergen en Maarn bleven tot in de nieuwere tijd bijna het geheele territoir beslaan. Ook de Woudenbergsche meent moet, ik wees er reeds op, oorspronkelijk veek grooter zijn geweest. Tenslotte zijn de in de als Bijlage VII opgenomen tabel voorkomende cijfers van Zeist, Soest en Leusden voor zich zelf sprekend. Wat aangaat de maalschap van het Hoogland, kan er op worden gewezen, dat de omstreeks 70 H.A., waaruit deze sinds de eerste helft van de 15e eeuw bestond, nagenoeg alleen door aankoop waren verkregen, terwijl het oorspronkelijke marketerritoir, dat in de 14e eeuw al niet meer als zoodanig dienst deed, in gebruik was bij allerlei particulieren. Ik meen, dat ik in het voorafgaande voldoende heb aangetoond, dat de eigendommen van de malen van het Hoogland vóór de 14e eeuw vrijwel het geheele noogiana nebben beslagen en het territoir der gerechten Hoogland, Emmeklaar en de buurschap Koelhorst nagenoeg hebben ingenomen. Nemen wij dit alles in aanmerking en voegen wij daarbij de omstandigheid dat ook de engen in de bovengenoemde plaatsen oorspronkelijk deel hebben uitgemaakt van de Almenden, dan mogen wij aannemen, dat in de 13e eeuw in die verschillende plaatsen de collectieve gronden (hetzij deze in gebruik, dan wel in eigendom toekwamen aan de markgenooten) verreweg de grootste oppervlakte hebben beslagen en dat particulier gebruik of eigendom van grond in veel bescheidener mate aanwezig was. Stellen wij derhalve tegenover elkaar het beeld der verschillende Almenden van omstreeks het midden der 19e eeuw en het beeld, zooals zich dat in de 13e of 14e eeuw aan ons voordoet, dan valt in de meeste gevallen een zeer groote tegenstelling te constateeren. De Almenden, zooals zij zich in de loop van de 19e eeuw voordoen, zijn veelal niet anders dan kleine fragmenten en laatste restanten van Almende-gebieden, welke 5 of 6 eeuwen tevoren aanzienlijk veel grooter waren geweest. De meeste dezer Almenden besloegen toen één of meerdere duizendtallen Hectaren. Ik breng hier nog eens wél in herinnering, dat er grondheerlijke marken onder waren en dat van sommige aannemelijk is, dat ze reeds van ouds (doch sinds wanneer laat ik hier in het midden) eigen marken waren. De zoo juist getrokken conclusie omtrent het tengevolge van ontginningen steeds kleiner worden der marken in de loop der eeuwen vindt ook van andere zijde een sterke bevestiging. Ik heb n.1. het oog op de ons ten dienste staande mededeelingen omtrent de omvang van het bouwland in verschillende plaatsen uit de middeleeuwen of van later tijd. In het Overkwartier en in Eemland kwam in de Frankisch-Germaansche periode en ook nog eenige eeuwen daarna een aantal villae en plaatsen voor, welke opgebouwd waren uit hoeven of mansi. Op deze hoevenindeeling kom ik later nader terug. x) De hier bedoelde hoeve omvatte het voor het boerenbedrijf benoodigde bouwland, dat door de bewoners ut singuli werd gebruikt. Als regel besloeg de hoeve in deze streken 16 morgen. 2) Ik wil thans hier een vergelijking trekken, welke er bestaat tusschen de verhouding van de oppervlakte van de gezamenlijke hoeven van eenige bepaalde plaatsen en villae en de totale grootten der tegenwoordige kadastrale gemeenten, welke uit die plaatsen en villae zijn ontstaan. Dus m.a.w. zullen naast elkaar gesteld worden een opgave van de grootte van de gronden in particulier gebruik van een aantal plaatsen, overeenkomstig de oudste gegevens, waarover wij beschikken, en een opgave van de oppervlakten der burgerlijke gemeenten van tegenwoordig. ,,Omnis comparatio claudicat". Ook deze vergelijking is niet volmaakt. Doch op deze wijze wordt, naar het mij voorkomt, toch met behulp van het materiaal, dat wij tot onze beschikking hebben, de hoogst mogelijke graad van volkomenheid verkregen. Te Woudenberg werden oudtijds aangetroffen 61 hoeven van 15 morgen met een gezamenlijke oppervlakte van 915 (914) morgen. 3) Thans is de kadastrale gemeente Woudenberg groot 3795,81,78 H.A. 4) ') Cf. p. 732 e. v. 2) Cf. p. 211, p. 347, p. 437, p. 638 en p. 649. 3) Cf. p. 378/379. 4) Zie Bijlage VII van dit proefschrift. Ten overvloede deel ik hier nog eens mede, dat in het Nedersticht de morgen 6/7 H.A. besloeg. De maalschap van het Hoogland bestond blijkens" de vroegste gegevens uit 16 hoeven van 40 morgen, d.i. samen 640 morgen. x) Heden ten dage meten de kadastrale gemeenten Hoogland en Duist, respectievelijk 3143,15,89 H.A. !) en 986,90,31 H.A. 2), samen 4130,06,20 H.A. Te Zeist waren 11 hoeven 2) van 16 morgen = 176 morgen. De kadastrale gemeente Zeist is tegenwoordig groot 5027,53,34 H.A. 3). Te Soest werden 21 hoeven van 16 morgen aangetroffen4), d.i. 336 morgen. De oppervlakte der kadastrale gemeente Soest beloopt thans 4698,88,55 H.A. 2). Te Leusden vond men 26 hoeven van 16 morgen 5) met een gezamenlijke oppervlakte van 416 morgen. Heden meet de kadastrale gemeente Leusden 4695,59,74 H.A.2): Voegen wij dus bij elkaar de bestanddeelen van het groote Almendegebied, waarin verspreid lagen de 4 zeer oude villae Zeist, Soest, Hees en Leusden 6), dan komen wij tot dit resultaat:, Het totale gebied is thans groot 14.423,10,63 HA., terwijl van dit territoir in de middeleeuwen door de hoeven omstreeks 928 morgen werd beslagen. Eindelijk wil ik nog de aandacht vestigen op Maarsbergen 7). In het jaar 1656 besloeg dit 1496 morgen, terwijl hiervan door de meent werd ingenomen 128 morgen en door de Maarsbergsche heide 946 morgen 8). ') Cf. p. 466/467, p. 480, noot 1 en p. 485. 2) Zie Bijlage VII van dit proefschrift. 3) Cf. p. 528/529 en p. 529, noot 2. 4) Cf. p. 542/543. 5) Cf. p. 645. 6) Cf. p. 523/525, p. 529/534. ') Cf. p. 293/295. ") Ter vergelijking met het bovenstaande en tot staving van het hier beweerde zijn van belang eenige cijfers, welke betrekking hebben op een streek, die oudtijds eveneens deel heeft uitgemaakt van het wereldlijk territoir der Bisschoppen van Utrecht. Ik heb hier op het oog de provincie Drente. In het bekende Leerboek der staathuishoudkunde van N. G. Pierson, dl. II, p. 356/357, ontmoeten wij de volgende mededeeling: „Men kan niet van het gemeentelijk grondbezit spreken, zonder te denken aan de onverdeelde marken, waarvan in sommige landen nog groote uitgestrektheden bestaan en die ook in ons land talrijk zijn geweest. In de provincie i Dat het aantal hoeven in de verschillende villae in vroegere perioden grooter zou zijn geweest dan later, is m.i. in het algemeen al heel weinig aannemelijk. Immers vooreerst is, voorzoover wij meerdere malen konden vaststellen, in de loop der eeuwen in de meeste gevallen het getal der hoeven grooter geworden. Dat het omgekeerde van dit verschijnsel zich in de Frankische periode zou hebben voorgedaan, is niet wel denkbaar, immers de bevolking was toen minder talrijk. Wanneer wij nu voor de zooeven genoemde plaatsen en villae als vaststaande mogen aannemen, dat het aantal hunner hoeven in het Frankische tijdvak niet grooter is geweest dan in de latere middeleeuwen, dan springt terstond in het oog, hoe gering de oppervlakte van het bouwland moet zijn geweest in vergelijking met die van de woeste gronden, welke rondom deze hoevencomplexen waren gelegen. Het is zeer verleidelijk om nu nog een stap verder terug te gaan, om ons dan dezelfde vraag te stellen voor de oud-Germaansche periode. Zeer zeker moet de zoo juist besproken verhouding toen niet anders zijn geweest dan in het Frankische tijdvak. De bevolking was in die tijden nog dunner gezaaid, de akkerbouw werd in die eeuwen met zeer primitieve hulpmiddelen en op bescheiden schaal verricht. Ik wil hier de bekende passages, welke omtrent dit onderwerp bij Caesar en Tacitus voorkomen, niet in extenso gaan behandelen. Door tal van auteurs zijn deze Drenthe bijvoorbeeld bestonden in 1828, bij de invoering van het kadaster, nog 116 marken, die tezamen 126.398 hectaren besloegen, de,helft der provincie; hiervan waren reeds op 31 December 1860 76 verdeeld." • In een uitermate conservatief en afgelegen land hadden de primitieve toestanden langer stand gehouden en waren hierin niet zoo spoedig wijzigingen gekomen. Dus ongeveer een eeuw geleden besloegen in deze provincie de gezamelijke Almenden van niet minder dan 116 marken een even groote oppervlakte als het overige gedeelte van dit gewest. Voegt men dan hier nog de omstandigheid aan toe, dat onder de helft van de oppervlakte der provincie, welke de niet-Almendegronden innamen, zich zeer veel woeste gebieden bevonden, dan wordt duidelijk, hoe uitermate gering de oppervlakte van het bouwland moet zijn geweest in verhouding tot de onbebouwde gronden (Cf. Tegenw. Staat, dl. 33, p. 112). mededeelingen reeds van alle kanten onder de loupe genomen . Slechts even wil ik hier deze plaatsen aanstippen. Onverschillig, op wat voor wijze men de détails van de berichten van deze beide schrijvers wil uitleggen, er ligt iets in opgesloten, wat onze aandacht trekt. Bezien wij de genoemde beschrijvingen van de agrarische toestanden bij verschillende Germaansche volksstammen van Caesar en Tacitus onder het licht van hetgeen hierboven is gezegd met betrekking tot de onderlinge verhouding van de oppervlakte van bouwland en woeste (Almende-) gronden in het landsheerlijke tijdvak en in de Frankische periode, dan krijgen deze mededeelingen meer kleur en gaan zij duidelijker tot ons spreken. Immers wij stelden vast bij verschillende marken van het Overkwartier en van Eemland, dat nog in de 13e en 14e eeuw de Almende meestentijds een aanzienlijk grooter gebied innam dan het bouwland. Voor de daarvóór liggende Frankische periode constateerden wij, dat deze verhouding toen ongetwijfeld nog meer in het voordeel is geweest van de Almenden. Treden wij nu vervolgens verder terug in de historie, dan is het —^ gezien de geleidelijkheid, waarmede veranderingen zich in de geschiedenis plegen te voltrekken en gelet op de sterk traditioneele neigingen der leden van weinig ontwikkelde landelijke samenlevingen — zeer wel denkbaar en mogelijk, dat er vóór de Frankiscl>Germaansche periode eeuwen zijn geweest, waarin de hiervóór geschetste verhoudingen tusschen bouwland in particulier gebruik en gemeenschappelijk gebruikte woeste gronden nog meer geprononceerd aan het licht traden. M.a.w. dat in het oud-Germaansche tijdvak het bouwland, dat door de leden van bepaalde samenlevingen ut singuli werd gebezigd, in een nog geringer verhouding stond tot de ongecultiveerde gronden, die in gemeenschappelijk gebruik waren bij de bevolking. ') Voor uitvoerige besprekingen van de hierboven bedoelde passages van Caesar en Tacitus, volsta ik hier met een verwijzing naar R. Hildebrand, Recht und Sitte auf den primitiveren wirtschaftlichen Kulturstufen, Hoofdstuk III, Primitivste Form des Ackerbaues. Die Germanen des Caesar und Tacitus (p. 39/133) en Hoofdstuk IV, Grundeigentum (p. 134/189) en de aldaar aangehaalde schrijvers. Terugkomende op de zooeven aangestipte mededeelingen van Caesar en Tacitus, kunnen wij vaststellen, dat deze beide schrijvers getroffen zijn door de agrarische verhoudingen, welke zij opmerkten bij verschillende Germaansche volksstammen. Zij merkten n.1. op, dat er bij de Germanen belangrijke afwijkingen vielen waar te nemen in vergelijking met de toestanden op dit stuk in hun eigen land. In het Romeinsche rijk in Italië was in die dagen, het mag als algemeen bekend worden aangenomen, particulier eigendom van grond regel. Van nagenoeg elk onroerend goed kon een eigenaar worden aangewezen. Al mogen nu de lezingen van Caesar en Tacitus verschillende duisterheden bevatten en ook al zijn deze niet geheel met elkaar in overeenstemming te brengen, dit neemt toch niet weg, dat beider oog is gevallen op één en dezelfde bijzonderheid. En deze bestond hierin, dat de betrekkingen, waarin verschillende Germaansche stammen stonden tot de grond, afweken van de verhoudingen, welke zich op dit punt in het Romeinsche rijk voordeden. x) Maar na al de pogingen, die reeds — en ik zou in bescheidenheid durven zeggen, vruchteloos — zijn aangewend, om precies aan te geven, waarin die afwijkingen bestonden, zal ik het niet wagen, er nog eens een poging voor te doen. Ik bepaal mij tot een verwijzing naar Hildebrand 2), die de verschillende meeningen, tot op zijn tijd voorgedragen, meedeelt en bespreekt voor latere litteratuur verwijs ik naar Dopsch 3), die inhoud en beteekenis van zijn werk onlangs nog eens kort samenvatte. 4). Wel durf ik dit te zeggen, dat beiden, èn Caesar (De béllo Gallico, VI, 22) èn Tacitus (Germania, XXVI) getroffen zijn door het van het Romeinsche afwijkende Germaansche recht op woeste gronden. Op dit ') Ik stel mij hierbij op het standpunt, dat in de Romeinsche ager publicus geen markegrond moet worden gezien. Veeleer moet deze, modern uitgedrukt, beschouwd worden als Domeingrond. 2) Vgl. p. 698, noot 1. 3) A. Dopsch, Die Wirtschaftsentwicklung der Karolingerzeit und Wirtschaftliche und Soziale Grundlage der europaischen Kulturentwicklung aus der Zeit von Casar bis auf Karl der Grossen. 4 ) A. Dopsch, Wirtschaft und Gesellschaft im frühen Mittelalter, T. v. R., dl. XI. punt volgt Hildebrand Fustel de Coulanges. x) En het wil mij voorkomen, dat niemand minder dan Hugo de Groot, in een tijd, toen deze quaestie nog niet zoo de aandacht trok, sprekende over de res derelictae, de plaats bij Tacitus aldus opvatte, dat deze slaat op ontginning 2). Ik laat nu gaarne voor rekening van wie het beweerd hebben, dat uit de plaatsen van Caesar en Tacitus agrarisch communisme, familie-eigendom, Dreifelderwirtschaft, en wat niet al te halen zou zijn, en matig mij daarover geen oordeel aan. 3) Ik laat bij mijn beschouwingen omtrent de verhouding tusschen bouwland en woeste grond gedurende het oudGermaansche tijdvak buiten beschouwing de vraag, of er markgenootschappen waren. Tot beantwoording van deze moeilijke quaestie staan ons thans niet voldoende gegevens 1) Fustel de Coulanges, Recherches sur quelques problèmes d'histoire, p. 258/294 en R. Hildebrand, Recht und Sitte auf den primitiveren wirtschaftlichen Kulturstufen, p. 60 e. v. en p. 112 e.v. 2) H. de Groot, De jure belli ac pacis, II, III, 19, 2: „Exemplum ejus quod diximus in Germanis ponit Tacitus: Agri pro numero cultorum ab universis occupantur, quos mox inter se secundum dignationem partiuntur. Hoe igitur modo cum distributa dominia pendent a domino generali, si quid domino particulari carere incipit non sit occupantis, sed ad universitatem, aut ad dominum superiorem redit. Ook nog elders in zijn zelfde werk (II, VIII, 9) brengt de Groot dezelfde plaats bij Tacitus ter sprake. Wij lezen daar: „Nam si id quod plerumque est respicimus, prius populi terras occuparunt, nee imperio tantum sed et dominio, quam in privatos agri describerentur. De desbetreffende passage van Tacitus (Germania, XXVI) luidt in de uitgave van H. Goelzer, H. Bornecque en G. Rabaud: „Agri pro numero cultorum ab universis in vices occupantur, quos mox inter se secundum dignationem partiuntur; facilitatem partiendi camporum spatea praestant. Arva per annos mutant, et superest ager; nee enim cum ubertate et amplitudine soli labore contendunt, ut pomaria conserant et prata separent et hortos rigent: sola terrae seges imperatur". 3) Zie A. Dopsch, Wirtschaftliche und soziale Grundlagen der europaischen Kulturentwicklung aus der Zeit van Casar bis auf Karl der Grossen, dl. I, p. 60 e.v. en daarover Von Schwerin, in Zeitschrift der gesammte Staatswissenschaft, I925/'2Ö, p. 700 en daartegen weer A. Dopsch, Wirtschaft und Gesellschaft im frühen Mittelalter, T. v. R„ dl. XI. ten dienste. Mogelijk, dat mededeelingen van klassieke auteurs, wier werken nog te ontdekken staan, ons in de toekomst in staat zullen stellen, dit vraagstuk op te lossen. Intusschen acht ik het niet uitgesloten, dat er in de vroegste periode van onze Nederlandsche rechtshistorie en ook zelfs al daarvóór reeds bewust of onbewust gronden door een collectiviteit zouden zijn gebruikt. Doch voor de hier behandelde marken acht ik dit niet bewezen, althans de geschreven bronnen laten ons op dit stuk in de steek. Bij hetgeen hierboven werd besproken, heb ik er mij hoofdzakelijk toe bepaald te wijzen op de verhoudingen in oppervlakte tusschen bouwland en woeste, ongecultiveerde grond, welke er achtereenvolgens hebben bestaan in de nieuwere tijd, de feodale periode, het Frankisch-Germaansche tijdvak en de oud-Germaansche tijd. Mogelijk, dat men zich zal afvragen, of in dit onderzoek, dat meer in het bijzonder het Overkwartier en Eemland betreft, wel de oud-Germaansche periode mocht worden betrokken. Over dit tijdsbestek toch, we stelden het zooeven vast, zwijgen de schriftelijke bronnen, welke over deze streken handelen. Zeker, het archief-materiaal van dit gedeelte van Utrecht voert ons niet verder terug dan de 8e eeuw. Maar daarnaast staan ons nog gegevens ten dienste, welke licht verspreiden over en mededeeling doen omtrent toestanden uit nog vroeger eeuwen. Ik doel hierbij op de resultaten der verschillende archaeologische opgravingen en vondsten, welke gedurende de laatste decennia hebben plaats gevonden in deze gedeelten van het Nedersticht. Deze onderzoekingen toch hebben aan de dag gebracht, dat op bijna alle plaatsen, waar wij hiervóór markeverhoudingen opmerkten, overblijfselen van zeer vroege nederzettingen worden ontmoet. Deze plaatsen moeten dus ongetwijfeld al vóór het begin onzer jaartelling bewoond zijn geweest. Dr. A. E. van Giffen te Groningen, die ik over deze quaestie consulteerde, gaf mij als zijn meening te kennen, *) dat hij het zeer wel denkbaar en mogelijk achtte, dat plaat- ') In een brief d.d. 17 Maart 1932. sen als Rhenen, Amerongen, Maarsbergen, Maarn, Wou- ' denberg, Zeist, Soest, Leusden e.d. uitvloeisels zouden kunnen zijn van vóór- en vroeghistorische nederzettingen. Hij baseert deze bewering op de door hem en anderen gedane vondsten, daarbij gevoegd de analogieën met oude Drentsche plaatsen, waar het verband met praehistorische nederzettingen of cultuur-overblijfselen dikwijls aantoonbaar is. Zoo deelde de heer van Giffen mij mede, dat hij door zijn uitvoerige onderzoekingen in de buurt van het gehucht Zeijen (gemeente Vries) tot de slotsom was gekomen, dat aldaar een vrijwel ononderbroken keten bleek te bestaan tusschen overblijfselen uit de Hunebeddentijd en het tegenwoordige dorp. Hij voegde hieraan toe, dat de overblijfselen uit de steentijd ( pl.m. 2000 jaar v. Chr. en vroeger) in het algemeen wel zullen moeten worden toegeschreven — de Hunebedbewoners wellicht uitgezonderd — aan minder sessiele, doch nomadiseerende families, respectievelijk kleine groepjes menschen. Opgravingen, onder leiding van Dr. van Giffen gedaan bij Baarn, de Lage Vuursche *) en Soesterberg 2 ) wezen uit, dat daar voorkomende grafheuvels deels behooren tot het jong neolithicum (dat zich kenmerkt door de snoerbeker), deels tot het néolithicum en deels tot de bronstijd. Op het landgoed Pijnenburg (onder Baarn) werden enkele tumuli aangetroffen, waarin hooge, tonvormige urnen voorkwamen met gekartelde stafband eenigszins onder de rand, welke in Engeland bekend zijn onder de naam van urnen van het Deverel-type. 3) De heer van Giffen deelde mij mede, dat de door hem onderzochte heuvels bij Maarsbergen uit de bronstijd zijn. 4) De volksstammen, welke ') A. E. van Giffen, Der Bauart der Einzelgraber, Tafel 92a (Abb. 87) en Tafel 51/55 (Abb. 46/50). Het z.g. hunebed bij de Lage Vuursche kan hier zeer waarschijnlijk wel buiten beschouwing worden gelaten; men raadplege hierover A. E. van Giffen, De hunebedden in Nederland, dl. II, p. 67/73 en de daarbij behoorende Atlas, pl. 116. 2) H. Martin, Ontgraving van een praehistorischen tumulus te Soesterberg met een naschrift van Dr. A. E. van Giffen. 3) A. E. van Giffen, Die Bauart der Einzelgraber, p. 61. 4) Cf. p. 338. 7o4 zooevcn genoemde grafheuvels hebben opgeworpen en de daarin gevonden voorwerpen hebben achtergelaten, zullen naar alle waarschijnlijkheid moeten worden gehouden eensdeels voor vroeg-Germaansche, anderdeels voor Keltische (dit woord in archaeologische zin genomen) volksstammen. De La-Tène urnenvelden, zooals die in de provincie Utrecht voorkomen, zullen in vergelijking met vondsten welke elders werden gedaan, gerekend moeten worden afkomstig te zijn uit de tweede helft van het laatste vóór Christelijke millenium. *) Ook de mededeelingen, welke Holwerda in zijn bekende boek doet, omtrent urnvondsten in de provincie Utrecht, zijn voor ons van belang. Volgens hem wordt in verschillende streken van de provincie Utrecht een eigenaardige cylindervormige urn gevonden. 2) Hij classificeert deze soort urnen tot de Rijnsche la Tène-cultuur. Zij moeten dus dateeren van vóór onze jaartelling. Blijkens de opgaven van Holwerda zijn urnen van deze soort gevonden te Remmerden, in het bosch te Amerongen, te Leersum, op de Hirtler (buitenplaats even ten westen van Doorn) , op de Vlasakkers bij Amersfoort en voorts nog te Zeist, Soest, Soestdijk, Soesterberg en Leusden. Daarnaast hebben andere opgravingen in het Utrechtsche aangetoond, dat daar aan de overzijde van de Rijn grafheuveltjes en aardewerkscherven voorkomen, welke afkomstig schijnen te zijn van onze Rijnsche Germanenstammen. Op de hoogere rechter Rijnoever moeten in Utrecht wel eenige woonplaatsen der Bataven zijn geweest. Aanwijzingen in deze richting werden gevonden te Amerongen, Doorn en Zeist. 3) Dat eveneens het territoir van de tegenwoordige gemeente Rhenen reeds in de oudst-bekende perioden bevolkt ') Men zie het desbetreffende opstel van J. H. Holwerda, Oudheidk. meded. Rijks Museum van Oudheden te Leiden; N. R. IX2, 1928. ") J. H. Holwerda, Nederland's vroegste geschiedenis, p. 113/114. 3) A. w., p. 140/141. 7°5 is geweest, mag als vaststaande worden aangenomen. De talrijke urnen en andere vondsten uit verschillende tijdvakken (la Tène-cultuur, Hallstattijd, Frankische periode), welke hier voorkomen, geven er de meest duidelijke blijken van. Dat hier reeds vroeg een voor die tijden betrekkelijk talrijke bevolking moet hebben geleefd, moge bovendien nog volgen uit het feit, dat in deze streek al vroegtijdig sporen van het Christendom vallen waar te nemen. P. C. Molhuysen wees er destijds in één van zijn geschriften op, dat de beide Ewalden, de bekende Christendompredikers, naar alle waarschijnlijkheid om het leven zullen zijn gebracht aan het Laareind nabij Rhenen. x) Ook de overlevering, volgens welke de heilige Cunera (die met Willebrordus en Bonifacius behoort tot de weinige heiligen van het Nedersticht) nabij het tegenwoordige Prattenburg onder Rhenen in de 4e eeuw zou hebben geleefd, levert eveneens aanwijzing, dat het Christendom hier al spoedig ingang heeft gevonden. 2) Merkwaardig is het dus, dat het bijna steeds opgaat, dat op die plaatsen, waar sporen van de oudste nederzettingen voorkomen, men daar ook, voorzoover de geschreven bronnen het toelaten, de eerste aanwijzingen ontmoet van het bestaan hebben van villae en markeverhoudingen. Voegen wij hier nu aan toe de omstandigheid, dat de plattelandsbevolking uiterst conservatief in haar vormen en gebruiken is en van nature een door en door traditioneel karakter draagt, dan komt het mij zeer wel ') Later kwam hij hierop terug. Zie zijn opstel: De Anglen aan den Neder-Rhijn, Nijhoff, Bijdr. III, p. 125. 2) Men zie over dit onderwerp de in druk verschenen hagiographie van St. Cunera, getiteld: „Dat leven ende die passie ende verheffinge van der heyliger maget Sinte Kunera, die in die stadt van Renen rustende is. . . " („Dit boecxken vercoopt men in die stadt van Renen.") Het boekje is van omstreeks het jaar 1530. Het eenige, tot nog toe hiervan bekende, exemplaar berust op de Koninklijke bibliotheek te s-Gravenhage. Door de firma Martinus Nijhoff aldaar werd dit werkje in facsimile uitgegeven. Voorts consulteere men nog: E. M. Th. Emonds, De legende van Sinte Kunera in de middeleeuwen, diss. Leiden, 1922 en T. Pluim, Een heilige uit het Sticht, Het wedervaren van de H. Cunera, Utrechtsch provinc. en stedel. dagbl. van 27 Jan. 1930, avondblad. denkbaar voor, dat de markeverhoudingen, waarvan wij in later eeuwen melding vinden gemaakt, evenzeer als de meer sedentaire nederzettingen op diezelfde plaatsen, al dateeren van vóór het begin onzer jaartelling. De quaestie van de al of niet grondheerlijkheid der marken laat ik thans hierbij buiten beschouwing. In een afzonderlijke afdeeling van dit hoofdstuk zal ik dit onderwerp nog nader ter sprake brengen. 3. Zijn de marken in het Overkwartier en in Eemland ontstaan uit familie-eigendom? Thans wil ik nog een en ander mededeelen omtrent de oorsprong der marken in het Overkwartier en in Eemland. Speciaal wil ik hierbij onder oogen zien de vraag, of het mogelijk is, verband aan te toonen met familieeigendom. Ik wil voorop stellen, dat het begrip familie-eigendom (eigendom dus in de zin van quasi-dominium) ook zeer wel mogelijk is binnen een grondheerlijke mark. Onverschillig of één persoon dan wel één familie er eigenaar van gew2est zij, de gebruik-gerechtigde hoevenbewoners kunnen onderling allen tot één of tot slechts twee of drie families behoord hebben en familie-eigendom (quasidominium), hetzij in eigenlijke, hetzij in oneigenlijke zin hebben gehad op de grond. In de eigenlijke (de oorspronkelijke) zin, als nog letterlijk allen tezamen op elk stuk recht hebben, in oneigenlijke zin, wanneer aan een lid van de familie het recht op de grond behoort te zijn. x) Sporen van bepaalde familieverbanden zijn er in het Nedersticht al heel weinig te vinden. Voorzoover mij bekend, is er slechts één voorbeeld van te vinden en wel te Bunschoten. In het privilege, dat Bisschop Frederik van Blankenheim in 1414 aan deze stad gaf, komen merkwaardige mededeelingen voor, welke er op wijzen, dat deze plaats oorspronkelijk bestaan heeft uit drie geslachten. 2) Art. 1 van dit privilege luidt: ,,In den iersten sal 1) Zie A. S. de Blécourt, Kort begrip O.V.B.R., 3e druk, no. 71. 2) R. Fruin Th. Azn., De middeleeuwsche rechtsbronnen der kleine steden van het Nedersticht van Utrecht, dl. III, p. 184 e. v. men dair kiesen uut drien geslachten twelff scepenen ende negen rade. Die een maesscap sel wesen dat Heyinge-geslachte; soe wie daerto geboren is, hetsy nae off te veer, die mach daeraen bliven, of hy wil. Die ander maesscap sal wesen dat Oelmans-geslachte; soe wie daerto geboren is, hetsy nae offte veer, die sal daeran bliven, of hy will. Dat derde sal wesen dat Kuterlinge-geslachte; so wie daerto geboren is, hetsy nae offte veer, die sal daraen bliven, off hy wil. Dat is te verstaen: off yement maech wair in tween geslachten offte in allen den drien, die mach een van den geslachten kiesen; ende dan sall hy dar voirtan bliven." In de daarop volgende artikelen vindt men een nadere uitwerking van dit stelsel van regeering, gebaseerd op familieverbanden. Art. 2 vervolgt: ,,Item alle die ander lude, die geen maech en sijn in enigen van den drien geslachten voirscreven, die sullen hoeren vrien willen hebben een geslacht van den drien aen te nemen ende daerin to helpen kiesen, ende oic dairin gecoren te werden, gelijc off sy in diere maesscappen geboren waren. Ende so wi aldus een maesscap aennemet, die sal dairin bliven, hy ende sijn kynder ende alle, dat daeroff geboren sal werden." Degene, die geen keuze uit deze drie geslachten wil doen, „die sal buten alle kuer bliven ende oic niet gecoren worden" zoolang hij zich niet als lid van een dezer geslachten opgeeft en laat inschrijven. Art. 5 bepaalt verder: „Item sal men kiesen uut dat Heyinge-geslachte ende uut denghenen, die dat geslacht myt hem aengenomen hebben, alle jaer tot Bunschoten vier nye scepen ende drie nye rade; ende des sullen sy onder malcanderen te loete gaen. Ende desgeliken sullen dat Oelmans-geslachte oick kiesen vier scepene ende drie rade; ende des sullen sy onder malcanderen te lote gaen." Uit de zoo juist aangehaalde passages blijkt, dat te Bunschoten in het begin van de 15e eeuw nog sporen aanwezig waren van een eigenaardig stelsel van plaatselijke regeering, geënt op een indeeling naar geslachten. *) Ken- x) Nadat ik het bovenstaande had neergeschreven is mij gebleken, dat D. van Blom in zijn opstel: Dorpscommunisme uit geslachten-bezit? Naar aanleiding van Urk en West-Ameland (Ge- 7°9 nelijk had dit systeem toen reeds veel van zijn oorspronkelijke gedaante verloren. Het familiaal verband was al eenigermate op de achtergrond geraakt, getuige de omstandigheid, dat van verschillende personen al niet meer met zekerheid uit te maken was, tot welk geslacht zij behoorden en men aan dezulken de keus liet, te bepalen tot welke familie zij wenschten gerekend te worden. Hingen deze familieverhoudingen nu samen met grondeigendom? Art. 20 van dit privilegie bepaalt: „Item so en sal nyement tot borgermeister off tot scepen kiesen, hy en si een werff gegoedet tot sesshondert gulden toe." Voor het actief kiesrecht werd dus gevorderd, dat men eigenaar was van een bepaalde hoeveelheid vast goed. Uit niets blijkt, dat de leden van ieder geslacht of der gezamenlijke geslachten samen werden gehouden door een markeverband. Vergeefs zocht ik te Bunschoten naar markegronden of instituten, welke daarmede samenhangen. In het naburige Eemnes vielen tot voor kort eigenaardige bijzonderheden te constateeren met betrekking tot sommige grondverhoudingen en wat aangaat de indeeling van de plaats x). Eemnes was oudtijds gesplitst in „erven". Dat waren smalle strooken grond, die zich uitstrekten van de grens tusschen Noord-Holland en Utrecht, oostwaarts op tot de Eem. Ieder erf is verdeeld in kampen. Voorheen hadden deze kampen in één erf tezamen allerlei onderhoudsverplichtingen ten opzichte van bruggen en van die gedeelten van wegen en dijken, voorzoover die in het erf lagen. Dit geheele stelsel berustte op gewoonterecht. Aan deze toestand is eenige tientallen van jaren geleden een einde gemaakt door overneming van dit onderhoud door het waterschap daar ter plaatse. Het eenige onderhoud in natura, dat heden tenH dage aldaar nog wisselend omgaat over de kampen in ieder erf, denkboek ter herinnering aan den yosten verjaardag van R. Schuiling, p. 47, noot 1) reeds heeft gewezen op deze indeeling der bevolking van Bunschoten in 3 geslachten. !) De thans volgende mededeelingen omtrent Eemnes heb ik te danken aan de welwillende voorlichting van de heer A. J. Looxma van Weideren Bn. Rengers te Amersfoort. 45 7 io bestaat in de zorg voor het openen en dichten van het „mennegat" in de Hooge (Wakkeren) dijk, van dat erf. Mennegat is het open vak in de dijk, waardoor met paard en wagen wordt gereden van de weg naar het polderland aan de andere zijde van de dijk gelegen. Ook dient de aandacht er op te worden gevestigd, dat te Eemnes vele van bovenvermelde erven werden aangeduid met persoonsnamen. 1) In het algemeen is het een opvallend verschijnsel, dat zich op meerdere plaatsen bij de lagere landen langs de Zuiderzee toestanden en rechts verschijnselen voordoen met betrekking tot het gebruik en de indeeling van de gronden, welke men in streken, iets meer naar het zuiden, tevergeefs zal zoeken. Zoo ook trof men in het naburige Gooiland zeer merkwaardige rechtsverhoudingen aan en wel met name bij de z.g. maatlanden en aan de Zuiderzee. 2) In één complex grond zijn daar soms tal van personen gerechtigd als eigenaren. Een vrij gecompliceerd stelsel van wandelend land valt daarbij te constateeren. Stel er zijn eigenaren voor: 1/43, 6/43, 7/43, 9/43, 2/43, 11/43 en 7/43, dan wordt het land afgepast als volgt: 1, 6, 7, 9, 2, 11 en 7; vervolgens komt de eerste eigenaar weer aan de beurt en zoo vervolgens, dus weer achtereenvolgens 1, 6, 7, 9, 2, 11 en 7 pas. Ieder eigenaar komt dus voor op verschillende plaatsen. Een volgend jaar wordt begonnen met 6 en krijgt men dus de volgorde: 6, 7, 9, 2, 11, 7 en 1. Het daarop volgend jaar neemt men een aanvang met 7 en wordt de volgorde dus 7, 9, 2, 11, 7, 1 en 6, en zoo vervolgens. De z.g. ,,grasbaas" vervult bij verhuringen van dergelijke gronden een belangrijke rol; door hem worden verschillende quaesties beslist. Deze geheele regeling steunt op gewoonte. 3) ') Recht. arch. no. 1190 passim. 2) De hier volgende bijzonderheden ontleen ik aan een schrijven van nu wijlen de heer W. Schroot, destijds notaris te Amerongen, hetwelk hij zoo vriendelijk was mij op 27 Dec. 1924 te zenden- 3) Het valt buiten het bestek en de opzet van deze dissertatie om verder in te gaan op de verschillende eigenaardige rechtsverhoudingen, welke zich in Utrecht en naburige provincies hebben voorgedaan en soms nog voordoen met betrekking tot de lage gron- Mogen wij nu op grond van het hiervóór besprokene aannemen, dat in het meer noordelijke gedeelte van Eemland in de middeleeuwen (of ook daarna) familie-eigendom heeft bestaan? M.i. valt dit niet uit de ons ten dienste staande gegevens af te leiden. Doch ook al zouden nadere onderzoekingen ons veroorloven deze vraag bevestigend te beantwoorden, dan nog zou ik deze toestand niet als de algemeen geldende voor Eemland en het Overkwartier durven aannemen. Doch er is nog meer; er zijn verschillende aanwijzingen, dat de bevolking van sommige gedeelten van het noorden van Eemland van uitheemsche origine is. Behalve de zooeven genoemde eigenaardigheden, treft men in die streken namen van personen en geslachten aan en ook landmaten (met name de dagmaat of dammaat), welke nergens anders in het Nedersticht voorkomen. Er zijn een aantal aanwijzingen, welke in deze richting gaan, dat wij hier te doen hebben met één of meer nederzettingen van een bevolking van een ander, wel mogelijk Friesch, origine. Voor dit laatste pleit ook het feit, dat Eemnes en meer in het bijzonder Bunschoten de indruk wekken, dat zij op terpen zijn gelegen. Hoe die band met Friesland is ontstaan en wanneer hij is verbroken, is iets, wat te dezer plaatse niet in bijzonderheden kan worden besproken. Niet onwaarschijnlijk, dat de zwakke sporen van overeenstemming met Friesche toestanden nog rudimenten zijn uit de periode vóór het ontstaan van de Zuiderzee in haar tegenwoordige gedaante. De verschijnselen, welke wij te Bunschoten en omgeving opmerkten, geven dus geen bescheid op de vraag, of in Eemland en het Overkwartier de markeverhoudingen samenhangen met familie-eigendom. Er rest ons dus te onderzoeken, of in andere gedeelten van Utrecht sporen den langs de Zuiderzee. Nadere onderzoekingen dienaangaande zullen ongetwijfeld wel moeilijkheden met zich meebrengen, daar vele van die rechtsbetrekkingen op gewoonterecht steunen en niet in schrift zijn vastgelegd. Intusschen acht ik het niet uitgesloten, dat de resultaten van een dergelijk onderzoek van belang zouden kunnen zijn, niet alleen voor de rechtshistorie, doch ook voor geschiedenis der geographie en ethnographie. van een dergelijke verhouding nawijsbaar zijn. Zijn er te Utrecht in de middeleeuwen gevallen van z.g. Beispruchsrecht bekend? Voorzoover ik weet is het aantal hiervan zeer gering. Een acte van tusschen 22 April en 18 Juni 1165 1) maakt melding van een schenking van een huis en een hofstede in de Platea suburbana tusschen het Bisschopshof en de kerk van St. Marie te Utrecht. Bisschop Godefrid oorkondde in de acte, dat deze schenking door de schenkster was gedaan voor bepaalde doeleinden „et ut sui heredes in id ipsum assentirent fideliter elaboravit". Een andere acte, welke misschien wijst op het bestaan hebben van Beispruchsrecht is een verdachte oorkonde van 26 Mei 1180. 2) In dit stuk bevestigden een zekere Willem van Lynden en zijn vrouw de schenking van 3 bunders land, door zijn vader Arnold aan de Utrechtsche kerk gedaan: „Notum vobis fieri volumus et omnibus, . . . ., nos concessisse et confirmasse, et per presentes concedimus et confirmamus donationen trium jugerum terrae, que pater meus Arnoldus pie recordationis dederat ecclesie Traiectensi, volentes insuper, ut ea libere et quiete et honorifica teneat." Een oorkonde van 6 Dec. 1246 3) meldt ons, dat Gerard van Over de Vecht aan het kapittel van Oudmunster te Utrecht verkocht heeft zijn huis en hofstede in Linschoten met de tiend, die hij van de proost van dat kapittel in leen hield. Met betrekking tot deze overdracht oorkondde Gerard: „Hanc quoque venditionem et traditionem et omnem conditionem adiectam feci et ratificavi in ecclesia et super altare Sancti Salvatoris manu propria et manu filii mei senioris et consensu eiusdem; consensum quoque matris et matertere mee et proximorum meorum, quicunque ad hoe necessarii videbuntur adhiberi absque protractione et contradictione qualibet procurabo et warandiam faciam eidem capitulo de premissis sicut moris est, per annum et diem in cuius diei nominatione sex epdomade colliguntur." ') O. 445. 2) O. 503. 3) Arch. Oudmunster, Charters, ie afd„ no. 141. 7i3 Het laatste mij bekende geval van Beispruchsrecht in Utrecht is van 2 Jan. 1331. *) Een zekere Dideric Sobbe, ridder, verklaarde, „dat wi mit willen aller unser erven unse gut to Larberghe mit al den dat dar tohoret ende den eghendum van den gude updraghen unsen leven heren, den Biscop tot Utrecht". Het aantal gevallen, waarin sprake is van Beispruchsrecht is niet groot en bovendien blijkt nimmer van eenig verband met een meer uitgebreid familie-eigendom, laat staan met markegronden. Zijn er nu soms gegevens uit later tijd voorhanden omtrent voorkoops- of naastingsrecht, welke het aannemelijk maken, dat in vroeger eeuwen een uitgebreid familieeigendom zou hebben bestaan? Laat ons de desbetreffende bepalingen consulteeren. Art. 65 van de costumen van het Overkwartier van 1569 bepaalt: „Recht van naastinge ofte retract word niet geuseert in dit voors. quartier". 2) Art. 76 van de costumen van Eemland, eveneens van 1569 is eensluidend. 3) Kwam dus in beide genoemde gedeelten van Utrecht geen naastingsrecht voor? Duidelijk wordt de toestand aldus weergegeven door Simon van Leeuwen: „Apud Ultrajectinos et Gelros, nisi conventionali, retractui locus non est". 4) Zoo ook J. Voet: „Ultrajectinis tarnen, atque etiam Gelris ac Transisulanis, neutiquam legalis, sed tantum conventionalis retractus placuit". 5) Blijkens beide hier aangehaalde auteurs kwam naastingsrecht ten behoeve van familieleden in Utrecht niet voor. Alleen z.g. bedongen naastingsrechten werden aangetroffen. Raadplegen wij de costumen, dan blijkt dit inderdaad het geval te zijn geweest. Art. 65 van de costumen van het Overkwartier van 1569 luidt: „Dan competeert die Grave van Buuren in 't gerecht van Odijk, die voorkoop van de landen, onder 't selve gerecht resor- !) Bissch. arch. no. 2, fo. 140 vs. 2) Utr. placaatboek, dl. I, p. 434. 3) Ibidem, dl. I, p. 429. 4) S. van Leeuwen, Censura forensis, dl. I, Hb. IV, c XXI § 8 (ed. 1685). tit. III, § 12 (ed. 1701). 5) J. Voet, Commentarius ad Pandectas, dl. I, lib. XVIII, terende en den abt van Oostbroek in 't gerecht van de Bilt". 1) Ook in de costumen van Montfoort van 1570 wordt gesproken van naasting. Art. 60 hiervan zegt: „Item en competeert alhier nyemants recht van voorcoop in enigen goederen, nochte oeck van naecoop, dan alleenlijcken dat d'edele heere de Borchgrave van Montfoort sustineert Syn Edele sulce naecoop van huysingen, erven ende dyergelijcke immobile eygentlijcke goederen te competeren". 2) In de beide hier geciteerde artikelen wordt melding gemaakt van naastingsrechten en voorkoopsrechten, toekomende aan bepaalde personen. Deze rechten hangen hier kennelijk samen met grondeigendom. De rechtsvoorgangers van de hier genoemde heeren zijn klaarblijkelijk eigenaar geweest van de gebieden, waar-binnen zij hun voorkoops- of naastingsrecht uitoefenen. Deze gronden zijn dan verkocht of in tins of in erfpacht uitgegeven onder voorbehoud van een voorkoops- of naastingsrecht, dus m.a.w. wij hebben hier te doen met bedongen voorkoops- en naastingsrechten. Ook het voorkoopsrecht, waarover Jacop van Hollant in zijn rechtsboek spreekt, is een bedongen recht. In art. VII staat: „Dit is recht van der voercoep. Item wie goet vereoeft hefft, daer hy een ander den vorcoep off beloefft hefft, 3) die sal gaen tottenghenen, den hy den voircoep beloefft hefft, 3) ende bieden hem, off hij den nemen will: alsdan mach hy, die den voercoep hefft, hem beraeden then naesten recht toe." 4) Ook in de nietgedrukte bronnen ontmoet men uitsluitend voorkoops- en naastingsrechten, welke door uitdrukkelijke bedingen in het leven zijn geroepen. 5) '■) Utr. placaatboek dl. I, p. 434. 2) R. Fruin Tb. Azn„ De middeleeuwsche rechtsbronnen der kleine steden van het Nedersticht, dl. II, p. 398. 3) Ik cursiveer. 4) R. Fruin Th. Azn., a.w., dl. II, p. 107. 5) Men zie b.v. acten van 6 Apr. 1367 (Arch. k. k. 8 k. no. 789) , 4 Mei 1453 (Arch. St. Pieter no. 2*, fo. 112), 1 Oct. 1462 (Bissch. arch. no. 202, fo. 30 vs.), omstreeks 1500 (Bissch. arch. no. 248, p. 99), 3 Dec. 1513 Arch. k. k. 8 k. no. 531, fo. 18), 12 Mrt. 1608 (Arch. St. Pieter no. 515), 16 Juni 1620 (Recht. arch. no. 1912, fragment tinsregister fo. 156 vs.), 5 Juni Aan de hand van het voorgaande kunnen wij aldus concludeeren: Van een sterke familieband valt in het Nedersticht niets te bespeuren. De eigenaardige wijze, waarop de regeering te Bunschoten werd samengesteld, daargelaten, kan in Utrecht geen familieverband worden aangewezen. Van Beispruchsrecht ten bate van familieleden staan ons slechts weinige voorbeelden ten dienste. Uit niets blijkt in deze stukken, dat dit Beispruchsrecht betrekking zou hebben gehad op markegronden. Er is mij geen voorbeeld van bekend, dat voorkoopsrecht of naastingsrecht aan markgenooten toekwam. Voorkoops- en naastingsrecht ten behoeve van familieleden kwam niet voor in het Overkwartier en in Eemland. Dit verschijnsel houdt verband met het feit, dat in deze beide kwartieren een stelsel van erfrecht gold, *) dat in groote lijnen overeenstemt met het Aasdomserfrecht, dat in Holland benoorden de Hollandsche IJssel werd toegepast. 2) Dit stelsel van erfrecht wordt o.m. gekenmerkt door een eigenaardigheid, welke gewoonlijk aldus wordt weergegeven: „Het naaste bloed erft het goed". Zonder er op te letten van welk van beide_ ouders des overledene diens nagelaten goederen afkomstig zijn, vererven deze op zijn naaste bloedverwanten. M.a.w. uit dit stelsel blijkt dat men er geen prijs op stelde, dat het goed zooveel mogelijk bij die familie bleef, waarvan het afkomstig was. Tegenover het Aasdomsrecht staat het Schependomsrecht, dat o.a. het principe van retour ^huldigde: „Het goed gaat vanwaar het gekomen is" of „Paterna paternis; materna maternis". 3) In principe gingen hierbij de goederen van een kinderloos overledene 1637 (Arch. Oudmunster no. 223, fo. 1 vs.), 24 Oct. 1648 (Recht. arch. no. 188) en 10 Dec. 1680 (Recht. arch. no. 1163). 1) Utr. placaatboek dl. I, p. 466/468. H. van der Vorm, Verhandeling van het Hollandsch, Zeelandsch ende Westvrieslandsch versterfrecht, editie V. J. Blondeel, p. 360/386. 2) Men zie over deze grenslijn: E. M. Meyers, Het middeleeuwsch recht als hulpmiddel bij het onderzoek naar de verspreiding der rassen en stammen in West-Europa (Meded. der Kon. Ak. v. Wetenschappen, afd. letterk., dl. 54, serie B, no. 8, p. 153/154). 3) E. M. Meyers, Droit ligurien de succession, dl. I, p. 4/6. (Recht. arch. no. 1912, fragment tinsregister, fo. 156 vs.), 5 Juni naar zijn familieleden aan vaderskant voorzoover ze van die familie afkomstig waren en naar de familieleden van moederskant in zooverre ze van die familie gekomen waren. Ik zeg: in principe, want in verband met de algeheele gemeenschap van goederen, welke in Holland en Utrecht gold, ging men er toe over om de fictie toe te passen, dat van beide zijden evenveel was gekomen. *) In het algemeen kan nu worden gezegd, dat behoudens enkele uitzonderingen, 2) in streken waar Aasdomsrecht gold, geen naastingsrecht ten bate van familieleden bestond, terwijl die wel het geval was daar, waar Schependomsrecht toepassing vond. Dit is verklaarbaar, immers bij het Aasdomsrecht, waar men er geen prijs op stelt het goed zooveel mogelijk bij die familie te houden, waarvan het afkomstig is, past ook geen naastingsrecht ten behoeve van de familie. Nemen wij dit alles bij elkaar, dan komen wij tot de conclusie, dat in Utrecht nagenoeg geen sporen van familie-eigendom te vinden zijn. Noch in de middeleeuwen komen ze voor, noch ook worden in later tijden aanwijzingen ontmoet, welke er op terugwijzen, dat deze toestand in vroeger eeuwen zou hebben bestaan. Bij geen der hiervoor behandelde marken is gebleken, dat de markeorganisatie gebaseerd was op een familieverband of op familie-eigendom. Wij mogen dus besluiten, dat voorzoover de bronnen teruggaan in het Overkwartier en in Eemland geen verband is aan te wijzen tusschen marken en familie-eigendom. !) Holl. placaatboek, dl. I, kol. 336, art. 27. 2) Men zie b.v. S. van Leeuwen, Costumen, keuren ende ordonnantiën van Rijnland, p. 170/180, waaruit blijkt, dat in Rijnland, waar Aasdomsrecht gold, toch naastingsrecht ten behoeve van familieleden bestond. 4. De bestanddeelen der marken en de rechtsterminologie. Vervolgens wil ik nog de aandacht vestigen op de verschillende bestanddeelen der marken, de namen hiervan en de beteekenissen dezer namen. Vooreerst wil ik even stilstaan bij het woord mark. Opvallend is, dat dit woord in de middeleeuwen in Utrecht nimmer voorkomt. Ook in de nieuwere tijd, in de 16e, 17e en 18e eeuw zal men er vergeefs naar zoeken. Pas omstreeks de 19e eeuw, blijkbaar tengevolge van de markenwetgeving, onder het bewind van koning Lodewijk Napoleon tot standgekomen, x) treft men het woord mark aan. Als regel, kan men zeggen, ontbreekt een bepaalde naam voor het markgenootschap. Men spreekt uitsluitend over de bestanddeelen der Almende of over het hoofdbestanddeel ervan. Zoo spreekt men van de (gemeene) heide, het (gemeene) bosch, de (gemeene) berg, het (gemeene) veen, de meent. Soms ook maakt men combinaties met het woord buur, b.v. het buurveen, de buurmeent e.d. Meerdere malen komt het voor, dat het geheele complex van markegronden aangeduid wordt met de naam van maalschap of dat de markgenooten malen worden genoemd. De marken van Amerongen 2), Maarsbergen en Maarn 3) en het Hoogland 4) werden aangeduid met de !) Wet van 16 Grasmaand 1809 (J. van de Poll, Verzameling van vaderlandsche wetten en besluiten, p. 441 e.v.), Koninklijk Besluit van 10 Bloeimaand 1810 (ibidem p. 464 e. v.) en wet van 10 Bloeimaand 1810 (ibidem p. 475). 2) Cf. p. 219. 3) Vgl. p. 281. 4) Zie p. 459, noten 2 en 3. naam maalschap. De markgenooten van Rhenen 1), Amerongen 2), Darthuizen 3) en Hoogland 4) worden in de middeleeuwen in meerdere gevallen als malen of gemalen gequalificeerd. Over de beteekenis van het woord maalschap moge hier nog een en ander volgen. Tusschen de verschillende beteekenissen, welke de woorden mark en maal(schap) achtereenvolgens in de loop der tijden hebben gehad, bestaat een merkwaardige parallel. Het woord mark, in zijn oorspronkelijke beteekenis. heeft de zin van merk of teeken. Na verloop van tijd kregen ook sommige voorwerpen, die van een bepaald merk voorzien waren, de naam mark. Zoo kon het woord mark o.a. ook de beteekenis hebben van grensteeken. En op gelijke wijze moet ook m.i. worden verklaard de naam mark voor bepaalde muntstukken. Dit waren dan stukjes metaal, voorzien van een bepaald merk of teeken. Bij uitbreiding gebruikte men het woord mark ook in de zin van grens en tenslotte voor het door de grenzen omgeven gebied. 5) Men denke hier aan de woorden finis (en wel meer speciaal het plurale fines) en terminus, die niet alleen in het klassieke latijn, maar ook in het middeleeuwsch latijn 6) eveneens zoowel grens konden beteekenen, als een gebied, dat door zekere grenzen omsloten wordt. Wat nu aangaat de beteekenis van het woord maal. kan op het volgende worden gewezen. Raadpleegt men !) Men vergelijke p. 14/15 en p. 94. 2| Cf. p. 209 en p. 211. 3) Zie p. 436. 4) Vgl. p. 462. 5) Over de verschillende beteekenissen van het woord marca of mark in de vroege middeleeuwen raadplege men de uitvoerige beschouwingen hieromtrent, welke Fustel de Coulanges o.a. geeft in zijn Histoire des institutions politiques de 1'ancienne France, L'alleu et le domaine rural, p. 262/272 en Le problème des origines de la propriété foncière (Questions historiques, p. 26 e.v.). Ook zijn in dit verband vermeldenswaard de mededeelingen van F. G. Piper, Historisch-juridische Beschreibung des Marcken-Rechtes in Westfalen, p. 16. 6) Men consulteere het Glossarium van Ducange en het Lexicon van Maigne d'Arnis in vocibus finis en terminus. het Glossarium van Haltaus in voce mal, dan vinden wij aldaar deze verklaringen: mal, signum, mal, metonymice locus signatus, designatus: terminus, fines. In dipl. Sen. Halens an. 1409, dasz beyde Gerichte, uff dem Berge und Thale alhier zu Halle, sollen nach ihren alten Mahlen und Grentzen, wie vor Alters gewest, gescheiden seyn und bleiben." Het Etymologicum van Kiliaan verklaart o.a. het woord mael: „vet. Sax. meta, terminus. Ger. mahl". Bij L. Meyer, Woordenschat, dl. III, vinden wij vermeld: „maal, beteekende ook bij de oude Saxen, paal, bestek, einde". Verwijs en Verdam verklaren het woord mael, i°. als teeken, kenteeken, 20. teeken, grensteeken, en 7°. teeken, kenteeken, ontwikkelt zich tot een bepaalde afmeting in de ruimte, een bepaalde maat. Wij mogen dus concludeeren, dat het woord maal oorspronkelijk voorkwam in de zin van teeken. Later kreeg dit woord de beteekenis van grensteeken en vervolgens van grens, meta, terminus. Tenslotte bedoelde' men er mede het door de grenzen omgeven territoir. De beteekenis van grens ligt nog opgesloten in de uitdrukking „de maelschap bevaren", waarmede men in Putterholt aanduidde de controle van de grenzen der markegronden. x) Nog deelt Noordewier bij de bespreking van grenzen mede, dat steenen of boomen ingekapte teekenen kregen, „mahal - maal". 2) Ook uitdrukkingen als maalboom 3) en maalsteen 4) hangen met het begrip grens ten nauwste samen. Een geheel van de voorgaande verklaringen afwijkende uitlegging van het woord maal geeft Antonius Matt- !) M. J. Noordewier, Nederduitsche regtsoudheden, p. 234. 2) A.w., p. 233. 3i Haltaus: mael-baum, arbor terminalis. Kiliaan: maelboom, vetus. Sax. Sicamb. Terminus, limes, arbor terminalis. L. Meyer: maalboom, paalboom, een boom, die tot paalteken strekt. 4) N. J. Noordewier, a.w. p. 218 en p. 234: straf op het uitploegen van malsteenen. haeus. *) Deze zegt: „male = pensio, tributum". Maalmannen zijn volgens hem personen, die tins op moeten brengen. Na Matthaeus treft men deze verklaring wel vaker aan. Matthaeus is, naar het schijnt, één der eersten geweest, die het woord maal in deze zin heeft uitgelegd. Ter verdediging van deze verklaring beroept hij zich op het Glossarium van Spelman. 2) Voorts voert hij voor zijn stelling aan de uitdrukking: jaarmalen. Dit zouden z.i. zijn: de jaren, waarin tins of huur verschuldigd is door een huurder. M.i. is de door Matthaeus gegeven verklaring onjuist. Het woord maal kan ook voorkomen in de zin van tijdstip of als tijdsbepaling. 3) In uitdrukkingen als „na ommekomst van de jaermalen" e.d. komt deze beteekenis van het woord maal duidelijk naar voren. Het wil niet anders zeggen dan, na afloop van de huurjaren, van de huurtijd of huurtermijn. 4) De verlatijnsing van het oud-Germaansche woord maal, mallus of mallum, voorkomende in bronnen uit de Frankische periode, werd speciaal gebezigd in de zin van gerechtsplaats of gerecht. De gerechtsplaats was een door bepaalde grenzen omgeven ruimte (men denke aan het spannen van het gerecht, hetwelk geschiedde door een bepaalde ruimte af te zetten door middel van touwen e.d.) . Na verloop van tijd ging de naam mallus of mallum over op de terechtzitting. 5) In de latere middeleeuwen ontmoet men het woord maalschap, dat in objectieve zin gebezigd, beteekent markegebied. Opvallend is nu, dat zoowel in het Overkwartier als op de aangrenzende Veluwe het woord maalschap veelvuldig wordt gebruikt voor boschmarken of marken, ') Ant. Matthaeus, De nobilitate, dl. II, p. 1081. 2) H. Spelman, Glossarium archaiologicum, Londen, 1664. 3) Verwijs en Verdam in voce mael, 4 en 5. y 4) Cf. A. S. de Blécourt, Beklemrecht en stadsmeierrecht, dl. I, passim. 3) Men denke in dit verband aan de z.g. mallobergsche glossen der lex Salica, wat niet anders zijn, dan toevoegingen op deze lex, welke ter terechtzitting werden gebezigd. welker leven voornamelijk op een bosch is geconcentreerd. Dat dit altijd en overal het geval zou zijn geweest, durf ik evenwel niet aan te nemen. Immers ook in de Betuwe ontmoet men maatschappen. Dat ook deze van origine boschmarken zouden zijn geweest, blijkt niet met zekerheid. Een bespreking van verschillende markebestanddeelen zal hier thans volgen. De Almende bestond in veel gevallen uit meerdere onderdeden, al naar gelang van haar plaatselijke ligging en van de locale bodemgesteldheid. Zij kon bestaan uit heiden, weiden, hooilanden, bosschen, venen, zandgraverijen e.d. Deze gedeelten droegen veelal uiteenloopende namen. Veelvuldig komt hierbij voor de naam meent. Hiervóór «r^*^ heb ik al meerdere malen gewezen op de beteekenis, welke dit woord gewoonlijk heeft in het Overkwartier en in Eemland. Veelal wordt er slechts een gedeelte van de Almende of een Almende-restant x) mee aangeduid. Slechts bij uitzondering bezigde men het woord in de zin van het volledige Almende-territoir der mark. 2) Opmerkelijk is, dat men in verschillende marken de naam meent heeft gegeven aan lager gelegen en meer vruchtbare gedeelten van het Almendegebied. 3) Naast de benaming meent komt men af en toe tegen de naam birk of birkt. 4) Bij de behandeling van de ontwikkeling der markeverhoudingen te Maarn bleek, dat onder birk of birkt niet anders moet worden verstaan dan een gedeelte van de Almende. Gewoonlijk bestaat het uit heide en heeft het zijn naam ontleend aan de omstandigheid, dat er op deze heide berkenopslag of berken voor- !) Zoo b.v. te Woudenberg. 2) Dit kwam wel te Leusden voor. 3) Zoo deed zich dit verschijnsel o.a. voor bij de marken van Rhenen (cf. p. 28/29) • van de Gebuurten van den Dijk (cf. p. 168), van Amerongen (cf. p. 210 en p. 224), van Maarsbergen (cf. p. 294), van Maarn (cf. p. 352) en van Woudenberg (cf. p. 376). 4) Men vergelijke p.p. 349, 350, 353, 354, 356, 451, 456 en 458. komen. x) In later tijd treft men ook wel stukken birkgrond aan, die particulier eigendom zijn geworden ten gevolge van verdeelingen van gemeenschappelijke grond. 2) Over de beteekenis van het woord bunt werd vroeger al uitvoerig gesproken. 3) We constateerden hiervóór toch, dat een bunt niet anders is dan een stuk van de Almende, dat aldus werd genoemd naar een bepaalde grassoort, piont, piunt, bunt, bund e.d., welke erop groeide. 4) De woorden bunt en meent worden van tijd tot tijd promiscue gebruikt. Dit verschijnsel deed zich b.v. voor te Darthuizen, waar sprake was van ,,de bunte of meente" 5) en te Doorn, alwaar werd gesignaleerd ,,de bunt of het gemeene land". 5) Daarnaast vindt men soms ook gesproken van ,,de gemeene bunt". O.a. deed zich dit te Leersum 6) en te Soest 7) voor. Aan de andere kant bemerken wij somtijds, dat stukken buntgrond eigendom zijn van of in gebruik zijn bij particulieren. s) In zulke gevallen hebben wij te doen met gronden, afkomstig van een Almende en die daaraan zijn onttrokken door verdeeling, aangraving, uitgiften in tins en erfpacht of anderzins. Van tijd tot tijd doet zich het geval voor, dat een Almende-gedeelte de naam draagt van hart of harde, zoo b.v. te Soest 9) en te Baarn 10). Ook komt men wel tegen de uitdrukking ,,het gemeene hart". X1) Gewoonlijk is het heidegrond, waaraan deze benaming wordt gegeven. 12) Gezien het feit, dat de diluviale bodem in het '•) Cf. p. 354, noot 3. 2) Men zie p. 349/350 en p. 353/354. 3) Cf. p. 421/422 en p. 435. Voorbeelden van bunten vindt men op p.p. 273, 421, 422, 425, 435 en 590. 4) Vgl. p. 421/422, noot 3. 5) Zie p. 435. ü) Cf. p. 422. 7) Cf. p. 590. 8) Cf. p. 423/424. °) Cf. p.p. 584, 591, 594 en 597. Ook de thans nog te Soest voorkomende Hartweg herinnert hieraan. 10) Vgl. p. 530. ") Zie p. 606. 12) Ook in Duitschland duidt men heidegronden wel aan met de term Hart of Harde. Overkwartier en Eemland op verschillende plaatsen rijk is aan grint en steenen, is het m.i. niet uitgesloten, dat men hart of harde noemde die stukken der markegronden, waarin zich grintbanken en groote hoeveelheden keien aan de oppervlakte vertoonden. In het voorafgaande heb ik meerdere malen over de beteekenis der engen gesproken. Resumeerende kan ik mijn conclusie hier aldus weergeven. Oorspronkelijk hebben de engen, toen ze nog woest en onbebouwd lagen, 2) deel uitgemaakt van de Almende. Herinneringen aan deze toestand worden gevonden in de uitdrukking ,,gemeene eng" 3) en in het recht van stoppelweide. 4) Na verloop van tijd zijn de meeste engen successievelijk aan het Almende-territoir onttrokken door verdeelingen of aangravingen. Zij werden toen eigendom van, of kwamen in gebruik bij particulieren, die ze gingen ontginnen en er bouwland van maakten. Meerdere verschijnselen wijzen er op, dat men al van ouds in de loop der eeuwen successievelijk steeds meer gemeene enggronden heeft verdeeld en dat deze vervolgens door de markgenooten ut singuli in cultuur zijn gebracht. Zoo blijkt dit b.v. uit de omstandigheid, dat men dikwijls naast elkaar aantreft een oude eng en een nieuwe eng. 5) Sommige engen brachten oudhoevige tienden op, andere novaaltienden. Ook is in dit verband opvallend dat de perceelen, welke op sommige engen voorkomen, in de acten worden aangegeven met vlaktematen, welke kennelijk dateeren uit dagen, dat men nog geen oppervlakten kon berekenen door vermenigvuldiging van lengte maal breedte, terwijl de vlaktematen van weer andere perceelen enggrond stammen uit tijden, dat men wel in staat was zulke berekeningen te maken. 6) ') Men raadplege op dit punt: F. J. Faber, Geologie van Nederland, p. 382/388. 2) Voorbeelden van onontgonnen engen zijn te vinden op p.p. 102/103, 357> 452- 492> 5^9- 5^8 en 590. 3) Cf. p.p. 102, 589 en 590. 4) Over dit recht zie men: p.p. 98, 99, 108, 109, 200, 357, 453, 453> 454, 589 en 597- 5) Cf. p. 101. °) Men zie p. 104/108 en p. 588/589. Verder het z.g. „Streubesitz" x) of de „Gemengelage" 2), het in meerdere of mindere mate verspreid liggen der perceelen enggrond, die eigendom zijn van één persoon, of die in gebruik zijn bij dezelfde persoon, is iets, wat wijst op verdeelingen, die successievelijk in de loop der tijden hebben plaats gehad. Een laatste reminiscens aan het feit, dat de engen, toen ze nog woest lagen, deel hadden uitgemaakt van de Almende, leefde in verschillende streken nog lang daarna voort in het recht van stoppelweide. Was de oogst van het veld en lag de grond dus weer onbebouwd, dan werd de eng wederom evenals in de dagen, dat hij nog bij voortduring geheel woest was, als een gemeenschappelijke heide of weide beschouwd. Men zal begrijpen dat ik op grond van het zoojuist betoogde, alsmede in verband met al hetgeen ik hiervóór reeds als mijn opinie te kennen gaf met betrekking tot de engen, niet kan meegaan met de bij verschillende auteurs voorkomende ingewikkelde constructies t. o. v. de op engen gelegen bouwlanden. Zoo deed nog niet lang geleden Ernst 3) zeer geleerde en gecompliceerde mededeelingen omtrent bouwlanden, welke m.i. op grond van practische overwegingen niet zijn te rijmen met de eischen, behoeften en opvattingen der leden van een landbouwende samenleving. Tenslotte wil ik hier nog even spreken over de beteekenis van het woord brink in het Overkwartier en in Eemland. Hiervóór werd er door mij al meerdere malen op gewezen, dat men in de hier behandelde gedeelten van de provincie Utrecht in het algemeen in een brink niet moet zien een soort dorpsplein, zooals dit in Drente veelal het geval is. Het was in Utrecht in de meeste gevallen niet anders dan een willekeurig stuk van de Almende. 4) Zoo is er te ') Over dit „Streubesitz" vergelijke men p.p. 101, 213, 214, 348, 428, 637 en 638. 2) Vgl. p. 99, p. 588 en p. 589. n) Viktor Ernst, Die Entstehung des Deutschen Grundeigentums, Stuttgart, 1926, p. 3 1/55. *) Cf. p.p. 27, 388, 389, 513, 535, 536, 537, 538, 577, 595, 636 en 037. Soest zelfs meerdere malen sprake van brinken (meervoud dus). 1) Een acte betreffende Zeist, d.d. 21 April 1556, gebruikt de woorden brink en meent promiscue. 2) Na verloop van tijd zijn ook verschillende brinkgronden in particulier eigendom of gebruik gekomen door aangraving of verdeeling. 3) Niet onmogelijk, dat de hier en daar voorkomende namen van boerderijen, die Brink heeten of een naam voeren, welke een samenstelling met het woord brink is, hiermede verband houden. 4) Andere markebestanddeelen, welke namen voeren als gemeene heide, gemeene berg, buurveen e. d., kan ik hier buiten bespreking laten, daar deze benamingen voldoende voor zich zelf spreken. Hier dient nu nog besproken te worden de terminologie, zooals die zich in het Overkwartier en in Eemland in het markeleven voordoet. De aan de hoeven of hoevengedeelten geaccrocheerde waardeelen werden met verschillende namen aangeduid. Zoo ontmoetten wij: i°. waarschap; 20. gerechtigdheid; 3°. vrijheid; 4°. aandeel; 5°. schaar; 6°. malen-rente, of malen-portie; 7°. recht; 8°. werd soms het waardeel niet met zooveel woorden genoemd, doch kennelijk opgenomen onder clausules, Welke in algemeene bewoordingen waren gesteld; 9°. schaapsdrift. Ad I. Voorbeelden van zulke waardeelen, welke men waarschappen noemde, kwamen wij tegen bij de marken van Rhenen 5) en Laar 6). Andere voorbeelden van '•) Zie b.v.: p. 597 en p. 606. 2) Recht. arch. no. 350. 3) Zie b.v. p. 636. 4) Cf. p. 27 en p. 388. 5) Vgl. p. 75. 6) Ziep. 189. 46 zulke waarschappen vindt men in groote getale te Amerongen. Een acte, d.d. 14 Mrt. 1342, betreffende deze plaats geeft een zeer duidelijke definitie van het woord waarschap. 2) Verder vindt men van waarschappen gesproken in het Westerwoud 3) en op het Hoogland, waar men dan gewoonlijk sprak van hoevewaarschap. 4) Intusschen heeft het woord waarschap niet steeds uitsluitend de beteekenis van waardeel. Daarnaast heeft het nog twee andere beteekenissen. Vooreerst wordt er soms mee aangeduid een stuk grond, dat kennelijk particulier eigendom is. Dit blijkt duidelijk in die gevallen, waarin waarschappen als belendingen worden genoemd. M.i. heeft men hier te doen met stukken gronds, afkomstig van een markeverdeeling. De waarschappen in de zin van waardeelen of ideëele aandeelen, hebben dan plaats moeten maken voor particuliere rechten op bepaalde stukken grond. Daar de eigendom van deze perceelen een uitvloeisel was van de waarschappen, duidde men deze grondstukken aan met de naam van waarschappen. Een meer voorkomend verschijnsel, dat men uit de naam van een stuk grond kan opmaken, welke rechtshandelingen er met betrekking tot zoo n perceel hebben plaats gehad. 5) Voorbeelden van zulke waarschappen, welke kennelijk afkomstig waren van verdeelingen van markegronden werden te Rhenen 6) en onder Laar 7) aangetroffen. Meerdere malen deed zich het geval voor, dat de Bisschop eigenaar was van zulke waarschappen. Dit laat zich m.i. aldus verklaren. Ook deze stukken grond waren van verdeelingen van markegronden afkomstig en aan de Bisschop toegevallen, hetzij in zijn qualiteit van grondeigenaar (en dus mede-markgenoot), hetzij in zijn hoedanigheid van wereldlijk landsheer en als zoodanig uitoefenende zijn recht !) Cf. p.p. 212, 213, 214, 216 en 218. 2) Zie p. 208. 3) Vgl. p.p. 245, 246, 248, 252 en 257. 4) Men zie: p.p. 466, 469, 470, 479 en 483. 5) Men denke hier aan namen van landerijen als: erfpacht, toeslag, slag, lot e.d.; vgl. 181 noot 2. 6) Cf. p. 93, p. 96 en p. 97. ') Zie p. 178. van voorslag. Een voorbeeld van zoon, bisschoppelijke waarschap is te vinden in een acte van 22 Febr. 1307 1) Deze waarschap was gelegen in de nabijheid van de Vuursche. Nogmaals vinden we onder de Vuursche gesproken van een waarschap, welke eigendom was van de Bisschop, in een vonnis van het Hof van Utrecht, d.d. 7 Juni 1535. 2) Ik ontleen hieraan het volgende: ,,. . . dat die eynden van die acht hoeven souden angaen ter Vuersewerdt, daer des Biscops waerscap beghint. . ." en „Ende soo den gedaechden gegeven waren acht hoeven in de wildernissen, die angaen souden ter Vuerse-werdt, daer 's heeren waerscap beghint, zyn d'selve gedaechden in goeden geloeve gheweest, dat die waerscap begindt aen 't herde van de Vuerse, dat is dat gericht van Zeyst." Ook in het Oversticht treft men zulke waarschappen aan, welke eigendom zijn van de Bisschop. 3) Ten tweede duidde men een complex markegronden ook wel aan met de naam waarschap. Een voorbeeld hiervan troffen wij aan in Amerongen. 4) Verder werden de markegronden van de malen op het Hoogland, welke onder Zeldert waren gelegen, genoemd „de Zeldrechter waarschap". 5) Tenslotte vond ik de markegronden van Soest omstreeks het jaar 1400 als waarschap vermeld. 6) Ad II. Vrij vaak werd ook het aan een erf verbonden waardeel aangegeven met de naam van gerechtigdheid. Voorbeelden hiervan komt men tegen bij de marken van Rhenen 7), Maarsbergen 8), Maarn 9), Woudenberg 10), Zeist 11) en Leusden 12). Speciaal in de mark van de Ge- ') Vgl. p. 544. 2) Recht. arch. no. 188, dl. 1530—'38. 3) Cf. p. 97, noot 1. Nog een ander voorbeeld van waarschappen, welke eigendom zijn van de Bisschop van Utrecht en wel ongeveer in de nabijheid van Overhees, de Bilt en de Vuursche, is te vinden op p. 544/545. 4) Zie p. 235. 5) Cf. p. 493. 6) Vgl. p. 560. 7) Zie p. 36. 8) Cf. p. 291. °) Vgl. p. 347, p. 348, p. 350 en p. 351. 10) Men zie p. 390. ") Cf. p. 531. 12) Vgl. p. 635. buurten van den Dijk onder Rhenen kwam deze benaming vaak voor en komt zij thans nog voor. De aan de gewaarde hofsteedjes verbonden ideëele aandeelen in de gronden der collectiviteit werden en worden ook heden nog aangeduid met de naam Dijksgerechtigdheid. 7) Ad III. Enkele malen werd het waardeel aangeduid met de uitdrukking vrijheid. Dit verschijnsel deed zich te Rhenen voor. 2) Op den duur is deze term daar vrijwel geheel in onbruik geraakt om plaats te maken voor het woord vrijweidersrecht. 3) Ad IV. Een enkele maal werd een waardeel aangegeven met de naam van aandeel. Voor zoover mij bekend kwam zulks voor bij de marken van de Gebuurten van den Dijk 4), Amersfoort 5) en op het Hoogland 6). Ad V. In eenige marken gebruikte men voor het woord waardeel wel eens de term schaar, b.v. te Rhenen 7), Emmikhuizen 8) en te Woudenberg 9). Ook kwam voor de term weidesehaar, o.a. te Rhenen 10). Intusschen zij men voorzichtig met dit woord weidesehaar, aangezien dit ook voor kan komen in de beteekenis van een zekere vlaktemaat. Voorbeelden hiervan kwamen wij te Soest tegen. 11). Ad VI. Over de malen-renten en de malen-portiën, voortgesproten uit de oorspronkelijke waarschappen in de maalschap, heb ik reeds uitvoerig gesproken bij de behandeling van de maalschap van het Hoogland. Ik volsta hier dus met een verwijzing naar die plaats. 12) Ad VII. Een enkele maal gaf men rechten op marke- ') Voorbeelden van z.g. Dijksgerechtigdheid zijn te vinden op p.p. 152, 153, 155 en 156. 2) Zie p. 38 en p. 47. 3) Cf. p.p. 36, 37, 38, 40, 113, 115, 116, 117. 4') Vgl. p. 152. 5) Zie p. 444, p. 445 en p. 447. 6) Cf. p. 508. 7) Vgl. p. 30, p. 63, p. 72, p. 75. 8) Zie: p. 230. 9) Men zie: p. 380, p. 381, p. 386, p. 389 en p. 390. ,0) Cf. p. 74. n) Vgl. p. 572 en p. 573. 12) Zie p. 466/467 en p. 470/478. gronden of voormalige markegronden wel aan met de weinig zeggende benaming ,,recht". Dit laatste geval deed zich te Rhenen voor, t.o.v. de z.g. stadshofstedekens. x) Ad VIII. In sommige gevallen werd het waardeel niet ipsis verbis genoemd, doch de aanwezigheid ervan lag opgesloten in één of meer algemeen geformuleerde toevoegingen. B.v. een goed werd overgedragen ,,met al zijn toebehooren", ,,met alle lusten en lasten", ,,met zoodanige rechten en servituten, als daartoe specteeren" e.d. Voorbeelden hiervan kan men vinden bij de behandeling van de mark van de Gebuurten van den Dijk. 2) Ad IX. Tenslotte wil ik er nog op wijzen, dat, zij het dan sporadisch, het woord schaapsdrift in meer ruime zin voorkwam en dan moet worden opgevat in de zin van volledig waardeel. Zoo heeft zich dit geval voorgedaan te Leusden. 3) Doch niet steeds werd het geheel van rechten, geaccrocheerd aan een gewaard erf, met één naam aangeduid. Het kwam ook voor, dat men aan onderdeden, waaruit het waardeel was opgebouwd, afzonderlijke namen gaf. Zoo sprak men soms van een drift, schaapsdrift of schapendrift. Hieronder werd in zulke gevallen verstaan het recht om schapen te weiden op een bepaald gedeelte van de Almende, als regel de heide. 4) Ditzelfde recht treft men eveneens van tijd tot tijd aan onder de naam van schaapstreek. 5) Ondertusschen dient er wel op te worden gelet, dat het woord schaapsdrift nog wel in andere beteekenissen voorkwam. Het recht om schapen te drijven over eens anders grond, om zoodoende op de Almende te komen, werd eveneens aangeduid met de naam van schaapsdrift. 6) Ook het woord schaapstreek werd wel in deze zin gebe- h) Cf. p. 32, p. 34 en p. 35. 2) Vgl. p. r55. 3) Men vergelijke p. 647, noot 2. *Ó Vgl. p.p. 54, 55, 56, 308 en 646. 3) Zie p. 646. 6) Cf. p. 37, p. 55, p. 355. zigd. 1) En eindelijk werd ook de route, welke werd ge-' volgd bij dit drijven of de weg, waarlangs dit geschiedde (de z.g. via pastoralis), schaapsdrift genoemd. 2) Meerdere malen is het voorgekomen, dat uit zulke schaapsdriften in later tijd landwegen zijn ontstaan. 3) Hetgeen hier zoojuist is gezegd t.o.v. het woord drift of schaapsdrift geldt mutatis mutandis ook voor de woorden traa, traai en koetraa(i). Terwijl men het woord drift gewoonlijk in verband bracht met het drijven en hoeden van schapen, gebruikte men de term traa of traai meer speciaal met betrekking tot het drijven en hoeden van koeien. 4) In de terminologie van het markeleven in het Overkwartier en in Eemland ontmoet men veelvuldig het woord slag. Over de beteekenis van de Middelnederlandsche woorden slaan 5) en slag 6) heb ik hiervóór al uitvoerig gehandeld. Naar het mij voorkomt, is daar voldoende vast komen te staan, dat het woord slaan in verband met markegronden als regel de beteekenis heeft van verdeelen van gemeenschappelijke gronden met het doel, dat de markgenooten ze ut singuli zullen ontginnen. De kavels of deelen, welke aan de verschillende participanten werden toebedeeld, droegen uiteenloopende namen, als: slag 7), toeslag 8), uitslag 9), voorslag. Deze laatste term werd meer in het bijzonder, ja, men kan wel zeggen uitsluitend, gebezigd voor stukken grond, welke de Bisschop van Utrecht vooruit kreeg in zijn hoedanigheid van Men zie p. 355. 2) Voorbeelden van zulke viae pastorales zijn te vinden op p.p. 198, 421, 457, 603, 636 en 643. 3) Cf. p. 198/199- 4) Over dit onderwerp zie men p. 199, noot 1. 5) Vgl. p. 92/93 en p. 93, noot 1. 6) Zie p. 92/93. 7) Cf. p.p. 182, 183, 184, 187, 190, 216, 217, 492, 493, 521, 557 en 578. 8) Met betrekking tot het woord toeslag, zie men: p.p. 26, 92, 93, 94, 182, 184, 187, 198, 209, 216, 217, 219, 231 en 419. 9) Voor de term uitslag consulteere men: p.p. 351, 352, 484, 492, 493, 521, 558, 579 en 650. wereldlijk landsheer. Over het ontstaan en de beteekenis van dit recht zal later nog nader worden teruggekomen. Af en toe komt ook de term hoefslag voor in de zin van perceel grond, afkomstig van een verdeeling van communale grond. 2) Doch in de meeste gevallen treft men dit laatste woord aan op het terrein van het dijk- en waterschapsrecht. Het heeft dan veelal de beteekenis van een dijkvak, dat aan een hoeve is toegewezen tot onderhoud. 3) Op verschillende plaatsen ontmoet men gronden, welke worden aangeduid met de naam lot. Zoo geschiedde dit b.v. o.a. in de marken van Rhenen 4), Laar 5) en Remmerden 6). Opmerkelijk is hierbij, dat er in het Overkwartier en in Eemland voorbeelden van verdeelingen van markegronden voorhanden zijn, welke geschiedden door middel van verloting. Zoo b.v. te Maarn 7) en Hees onder Soest 8), terwijl een in 1580 voorgenomen verdeeling van de gemeenschappelijke eigendommen van de malen op het Hoogland (welke niet tot stand kwam) eveneens door middel van het lot zou geschieden. 9) Het wil mij daarom voorkomen, dat gronden, welke in het Overkwartier en in Eemland de naam dragen van lot, in vele gevallen particulier eigendom zijn geworden (of in particulier gebruik zijn gekomen door verdeeling van markegronden en wel door middel van verloting). Temeer is dit m.i. aannemelijk omdat dergelijke loten bijna steeds voorkomen op gronden, welke in de meeste gevallen oorspronkelijk deel hebben uitgemaakt van Almenden en zich bij uitstek leenden tot verdeelingen. Men vindt de loten n.1. vooral ') Over het recht van voorslag werd gehandeld op p.p.: 15, 16, 93, 132, 154, 209, 217, 361, 545 en 560. 2) Voorbeelden van het woord hoefslag in de zin van verdeeld stuk markegrond zijn te vinden op: p.p. 94, 448 en 578. 3) Men vergelijke A. A. Beekman, Het dijk- en waterschapsrecht in Nederland vóór 1795, in voce hoefslag. 4) Cf. p. 33, p. 94/95 en p. 96. ■•) Cf. p. 183. °) Cf. p. 196 en p. 197. ') Cf. p. 349. . Cf. p. 578. a) Cf. p. 499/501. in venen, weiden, hooilanden e.d. Intusschen wil ik er nadrukkelijk op wijzen, dat ik deze uitlegging van het woord lot thans alleen geef voor de hier behandelde gedeelten van het Nedersticht. Dat dergelijke verlotingen ook elders voorkwamen, is bekend. In Friesland duurde het verloten van perceelen weiland nog tot in de 18e eeuw voort. Ook daar werden de perceelen meerdere malen aangeduid met de benaming lot. Doch hier had men te doen met een gemeenschap van bouwland, waarop particulieren gebruiksrechten hadden. Bovendien was de toewijzing door middel van het lot een tijdelijke. *) Het systeem van verloting is bij de Germanen steeds populair geweest. Het bracht dit groote voordeel met zich mee, dat hierdoor willekeur en bevoorrechting uitgesloten waren. Dit stelsel van verdeeling heeft dan ook in ruime kring toepassing gevonden bij de Germaansche volksstammen. Merkwaardig is in dit verband hetgeen wij bij G. L. van Maurer lezen betreffende een Germaansche nederzetting, waarbij aan de leden stukken grond werden toegedeeld „per sortem more Teutonico". 2) Dus naar Germaansche trant werden de perceelen verloot. Intusschen wil ik er op wijzen, dat bij de hiervóór door mij behandelde gevallen van verloting van markegronden bewijsbaar is, dat niet Jan en Alleman meelootte. Uitsluitend deelden mede de gewaardeelden, de eigenerfden of, in grondheerlijke marken, slechts de gerechtigde markgenooten. In het algemeen zou ik willen aannemen, dat men bij de woorden lot, sors e.d. alleen dan moet denken aan loterij, wanneer dit uitdrukkelijk uit het verband blijkt. In alle andere gevallen zullen wij het woord lot moeten weergeven door: het toebedeelde, daarbij in het midden latende op welke wijze de toebedeeling geschiedde. (Men ') L. J. van Apeldoorn, De historische ontwikkeling van het grondbezit in Friesland, p. 34/35. 2) G. L. von Maurer, Einleitung zur Geschichte der Mark-, Hof-, Dorf- und Stadtverfassung, p. 267. Over de beteekenis van het woord sors zie men de uitvoerige mededeelingen van Fustel de Coulanges in zijn werken: L'alleu et le domaine rural, p. 169/170, Questions historiques p. 29 e.v. en Nouvelles recherches sur quelques problèmes d'histoire, p. 306 e.v. denke bij deze verklaring aan uitdrukkingen als iemands lot, het noodlot enz.). In het Overkwartier en in Eemland vertoonen zich vaak perceelen grond, welke de naam van maat dragen. Ook in samenstellingen komt het woord maat meerdere malen voor. Of en in hoeverre dergelijke maatlanden eveneens in handen van particulieren zijn gekomen door toebedeeling of toemeting, durf ik hier niet te beslissen. Bijzonder waarschijnlijk komt het mij intusschen niet voor. De niet-gewaarde erfbewoners, die toch beperkte rechten op de Almende konden laten gelden, werden in Utrecht, evenals elders, aangeduid met de naam van keuters, koters of katers. 1) Intusschen zijn er geen aanwijzingen, dat deze in al de hiervóór behandelde marken voorkwamen. Wij ontmoetten ze in de mark van Rhenen in 13 15 2), in de mark van Woudenberg 3), op het Hoogland 4) en te Leusden 5). De keuters zijn na verloop van tijd bijna in alle hier besproken marken verdwenen. Voor de rechten, welke door de keuters op de Almenden werden uitgeoefend, bestond in het algemeen geen bepaalde naam. Een uitzondering op deze regel maakte de maalschap van het Hoogland. Hier duidde men zulke rechten aan met de naam van keuter-waarschappen. 6) Hoe het mogelijk was, dat aldaar aan sommige erven tegelijkertijd gewone of hoeve-waarschappen en keuter-waarschappen waren geaccrocheerd, heb ik vroeger reeds verklaard. 7) !) Cf. p.p. 132, 133, 134, 140, 141, 154, 382, 396, 478, 480, 481 en 646. 2) Zie p. 132/133. 3) Vgl. p. 396. 4) Zie p.p. 478, 480 en 481. 5) Cf. p. 646. 6) Vgl. p.p. 466, 469, 478, 479, 480, 481, 483 en 493. 7) Men zie over dit onderwerp p. 478/479. 5. De hoevenindeeling. In het nu volgende wil ik aandacht schenken aan de indeeling, inrichting en organisatie der marken in het Overkwartier en in Eemland. Gaan wij na de indeeling der villae, welke in het Nedersticht in het Frankische tijdvak voorkwamen, dan blijkt, dat deze bestonden uit mansi of hoeven. In het Oorkondenboek van het Sticht Utrecht en met name in de lijst van de goederen en hoorigen der St. Maartenskerk te Utrecht van 777—866 met latere bijvoegsels zijn hiervan voorbeelden te over. Ook in de latere middeleeuwen en nog daarna zijn er tal van remiscensen aan deze oude hoevenindeelingen. In de eerste plaats herinneren verschillende plaatsnamen hier nog aan. Ik noem slechts: namen als Vijf-, Zes-, Zeven-, Acht-, Tien-, Twaalf-, Vijftien- en Achttienhoven, (-hoeven), Bilthoven, Birkhoven, Kortenhoef, Kouwenhoven, Riethoven, Snorrenhoef, Werkhoven. In de tweede plaats hebben vaak onderdeden van gerechten namen, welke wijzen op voormalige hoe venorganisaties. B.v. onder Nederlangbroek vinden wij in 1366 en 1400 vermeld grond, gelegen in de Vijfentwintig hoeven, 2) in 1389 3) en in 1447 4) grond in de Dertighoeven en in 1363 in de Veertig hoeven. 5) Verder her- 1) O. 49. 2) Domarch. no. 1827. 3) Ibidem no. 1825. 4;) Ibidem no. 1819. 5) Ibidem no. 1820. inner ik aan ,,de Hoeven" onder Amerongen *) en de „Decem mansi" aldaar. 2) Ten derde wijzen de talrijke boerderijnamen, uitgaande op -hoef, -hoeve, -hof, -hoven e.d. op het bestaan hebben van een hoevenindeeling. Gaan wij nu na, op welke wijze de hiervoor besproken marken georganiseerd waren, dan blijkt, dat de meesten hiervan eveneens uit hoeven waren opgebouwd. Zoo b.v. die van Rhenen, Laar, Remmerden, Amerongen, het Westerwoud, Maarn, Leersum, Darthuizen, het Hoogland, Zeist, Soest en Leusden. Geen hoevenindeeling viel te constateeren bij de Gebuurten van den Dijk onder Rhenen. Dit is evenwel zeer goed verklaarbaar, wanneer wij bedenken, dat dit van huis uit was geweest een groep hoorige keuters, die een betrekkelijk klein Almende-gebied van een der Bisschoppen hadden gekregen. In de mark van Woudenberg was evenmin een hoevenorganisatie op te merken. De gewaarde boerderijtjes bestonden voor 't overgroote meerendeel uit kleine hofsteedjes, 3) welke oorspronkelijk blijkbaar door hoorigen waren bewoond geweest. 4) Een aanzienlijk gedeelte van de overige oppervlakte van het gerecht Woudenberg werd ingenomen door een 6i-tal hoeven, beslaande 914 morgen, welke tinsplichtig waren aan de Domproosdij. 5) We krijgen te Woudenberg dus een eigenaardige tegenstelling. Het gerecht bestond eenerzijds hoocpfzakelijk uit een conglomeraat van hoeven. Dit was logisch, immers dit territoir had oorspronkelijk deel uitgemaakt van het Westerwoud, dat eveneens uit hoeven was opgebouwd ') Cf. p. 212 en p. 218/219. Men zie ook een acte van 1342 ("Domarch. no. 1867). 2) Cf. p. 211. 3) Volgens art. 10 van het reglement op het gebruik van de Woudenbergsche meent van 1811, mochten van elke hofstede, groot één morgen, 3 scharen op de meent worden opgeslagen. De gewaardeerde erven waren dus, behoudens enkele uitzonderingen (nl. Heischoten, de hofstede in de meent en Nieuwenhuizen), wel bijzonder klein. 4) Cf. p. 392/393 en P- 396. 5') Zie p. 551/553- geweest. *) Doch daarnaast trof men de op de meent gerechtigde hofsteden, welke behoudens enkele uitzonderingen, slechts één morgen besloegen. Hoe moeten wij dit verschijnsel verklaren? Op welke wijze verhielden zich de niet-gewaarde hoeven en de kleine hofsteedjes, welke wel gewaard waren? Ik zou dit verschijnsel willen verklaren door een parallel te trekken met de geschiedenis der markeverhoudingen onder Rhenen. Het feit, dat de gewaarde hofsteedjes bijzonder klein waren en oorspronkelijk door hoorigen bewoond zijn geweest, wekt bij mij het vermoeden, dat de bewoners oorspronkelijk geen volgerechtigde buren of hoevenaars zijn geweest, doch keuters. Volle buren waren de gebruikers der hoeven. Het marketerritoir te Woudenberg zal oorspronkelijk veel grooter geweest zijn en in de ongeveer 60 morgen groote Woudenbergsche meent moet m.i. niet anders worden gezien dan een laatste restant van een veel grootere Almende. Deze Almende is dan op den duur in handen van particulieren gekomen. 2) Het overschot dezer Almende werd door de keuters gemeenschappelijk gebruikt. Hoe zij hiertoe zijn gekomen, is mij niet bekend. Mogelijk door een concessie, evenals de Gebuurten van den Dijk onder Rhenen? Terugkomende op ons punt van uitgang, dient de volgende vraag te worden gesteld. Wat was nu een hoeve? M.i. had de oorspronkelijke hoeve een bepaalde grootte, het was een hoeveelheid grond, noodig voor een normaal boerenbedrijf. Oorspronkelijk zullen als regel de hoeven, welke in dezelfde streek lagen, nagenoeg even groot zijn geweest. Hoe het kwam, dat de grootte der hoeven van streek tot streek nogal kon varieeren, zal aanstonds worden besproken. In de dissertatie van Roessingh vindt men in de oudste gegevens de tegenstelling van een grootere hoeve tegen- x) Cf. P. 550. J) Reeds vóór 14^ moeten een of meer crerWIrpn van A\t Almende-territoir in particulier eigendom zijn overgegaan; cf. p. 548. over een kleinere hoeve. *) Voor die grootere hoeve bestond in ons land geen speciale naam. Dit was wel het geval in Duitschland, waar zij koningshoeve werd genoemd 2) en in Engeland, waar zij veelvuldig voorkwam en verschillende benamingen droeg, als b.v. ,,hide" (= 120 acres), „sulung" (suhl = ploeg), ,,carcurata" (carucca = ploeg met raderen), ,,ploughland" en „pleuchgang". 3) In het middeleeuwsch latijn werd in Engeland de groothoeve aangeduid met de naam aratrum. Ook in Friesland was in de middeleeuwen de groothoeve bekend en wel over de naam van ploeggang of ploeg. 4) In het Overkwartier en in Eemland vond ik nimmer met zooveel woorden gesproken van zulke groote hoeven. Alleen te Doorn, alwaar ik ook markeverhoudingen constateerde, kwamen af en toe z.g. dubbele hoeven voor. Op 29 Juli 1577 gaf het kapittel ten Dom te Utrecht voor 9 jaar in huur uit: ,,twee hoeven lants, wesende dobbelde hoeven, gelegen in den gerechte van Doern." 5) Verder wees ik er al eerder op, dat de hoeven der malen op het Hoogland in de middeleeuwen aanzienlijk grooter waren dan de doorsnee-hoeve in Eemland. Zij besloegen daar 40 morgen, 6) terwijl de hoeve in het Overkwartier en in Eemland in het algemeen een oppervlakte had van 16 morgen. 7) !) D. Roessingh. Het gebruik en bezit van den grond bij Germanen en Celten, p. 80/81. 2) A.w., p. 78. :1) A.w., p. 72. Men zie verder over dit onderwerp: L. J. van Apeldoorn, Ontbindende en samenbindende krachten in het Friesche rechtsleven der middeleeuwen, rede Amsterdam, 1921, p. 9/10 en dez., De historische ontwikkeling van het grondbezit in Friesland, p. 12. 4) Cf. L. J. van Apeldoorn, De kerkelijke goederen in Friesland, diss. Utrecht, 1915, dl. I, p. 37 e- v„ dez., Ontbindende en samenbindende krachten in het Friesche rechtsleven der middeleeuwen, p. 10 en dez., De historische ontwikkeling van het grondbezit in Friesland, p. 12/15. 5) Domarch. no. 1883. 6) Cf. p. 480, noot 1. ') Vgl. p.p. 18/19, 214, 437, 638 en 649. Men zie voorts nog in dit verband een acte van 12 April 1461 (Bissch. Arch. no. 4, fo. 56), waarin sprake is van „een hove lants, Hebben dan zulke groote hoeven, die meerdere malen grooter waren dan de kleine, normale hoeve in deze gedeelten van het Nedersticht ten eenenmale ontbroken? De bronnen geven ons geen bescheid op deze vraag. Wij kunnen wel constateeren, dat in verschillende grondheerlijke marken aldaar curtes, domistadia en tinshoven voorkomen, die een veel grooter oppervlakte beslaan dan de gewone hoeve of het gewaarde erf van normale omvang. Zou in het reservaat, dat de grondheer zelf exploiteerde en op eigen kosten liet bebouwen mogelijk de groothoeve of een uitlooper daarvan moeten worden gezien? Indien zulks inderdaad het geval mocht zijn, dan zou het samenstel der mansi dominicati in de villa Laar als de groote hoeve kunnen worden aangemerkt, *) terwijl in het Westerwoud het goed Heischoten dan als groothoeve in aanmerking zou kunnen komen. 2) Terugkeerende naar de gewone of kleine hoeve, kunnen wij het volgende vaststellen. In de bronnen uit het Frankisch-Germaansche tijdvak wordt telkens gesproken van hoba, hova en mansus en wel soms van hoba legitima of hoba plena of hoba integra en zoo ook van mansus legitimus, integer of plenus. Dit zijn allemaal verschillende uitdrukkingen voor hetzelfde begrip. Dit begrip is voor onze tijd niet zoo gemakkelijk meer te verklaren. Meerdere malen vindt men het weergegeven door de eenigszins vage uitdrukking: volle hoeve. Wat moet hieronder worden verstaan? M.i. moet hierin worden gezien het doorsnee type boerderij, d.w.z. een boerderij van normale grootte, waaraan alle rechten geaccrocheerd zijn, welke men in een plattelandsche samenleving hebben kan, m.a.w. een volberechtigde boerderij. De oppervlakten van deze hobae of mansi varieerden nogal eens. Verschillende factoren konden geheiten mijns Jonckeren hove ende acht morgen lants. . . ., makende tsamen vierendetwijntich morgen lants'. Men vergelijke voorts nog een acte van 11 Aug. 1491, waarin melding wordt gemaakt van een halve hoeve of 8 morgen lands onder Overlangbroek (Bissch. arch. no. 276, fo. 91 v. s.). Ook te Amersfoort besloeg de hoeve 16 morgen (cf. p. 311). x) Cf. p. 251. 2) Cf. p. 386. hierop invloed uitoefenen, b.v. de al of niet vruchtbaarheid van de grond, de gewoonlijk hiermee gepaard gaande vraag, of de grond zich moeilijk dan wel gemakkelijk liet bewerken, voorts de vraag, of de landbouw, dan wel de veeteelt het hoofdbestanddeel uitmaakte van het boerenbedrijf en eindelijk de meerdere of mindere mate van intensiviteit, waarmede werd gewerkt. Blijkens het ons ten dienste staande archiefmateriaal vertoonden zulke hoeven hoofdzakelijk twee typen. Nu eens vormden zij aaneengesloten complexen grond, zoo was dit b.v. de oorspronkelijke toestand te Amerongen en Leusden. 2) Ook te Werkhoven kwamen aaneen gelegen hoeven voor. Men consulteere een acte van 20 Jan. 15 18, waarin melding wordt gemaakt van „een hoeve lants, gelegen in den kerspel van Werchoven op Zudermaet, opstreckende van den Opbroeckschen sloot an den Engensloet, daer boven dat convent van Vrouwencloostere bij Utricht ende beneden Hubert Gerytsz. naest gelant zyn." 3) Dan weer bestonden de hoeven uit verspreid liggende perceelen („Streubesitz"); dit was o.a. het geval te Maarn 4) en te Leersum 5). Te Doorn trof men eveneens dit Streubesitz aan. Blijkens een acte van 14 Mei 1432 werd een leen overgedragen, o.m. bestaande uit „een haelve hoeve lans, gelegen aen alrehande stucken in den kerspél van Doerne". 6) Een acte van transport, d.d. 1 Oct. 1639, spreekt van de overdracht van „het utile dominium van seeckere huysinge ende hoffstadt, bepotinge ende beplantinge daerop staende, geheten Velpen, gelegen in den gerechte van Doorn ende daertoe een halve hoeve landts, in den gerechte van Doorn gelegen, in verscheyde ackeren." 7) Aan het feit, dat in het algemeen in de provincie Utrecht en in het bijzonder in het Overkwartier en Eemland de 1) Cf. p. 638. 2) Zie p. 212/213. 3) Bissch. arch. no. 281, fo. 4. 5) Cf. p. 417/420. 6) Bissch. arch. no. 110 II, p. 65. ') Recht. arch. no. 1246. 4) Vgl. p. 348. verschillende bestanddeelen der hoeven (de perceelen bouwland, op de engen en elders gelegen, alsmede de wei- en hooilanden, enz.) van ouds niet op overdreven wijze waren versnipperd, moet m.i. worden toegeschreven, dat thans in dit gewest tot dusverre geen ruilverkavelingen x) werden uitgevoerd, terwijl aldaar evenmin ruilverkavelingen in voorbereiding zijn. 2) (Ik laat hier buiten beschouwing ') De wet houdende bepalingen omtrent ruilverkaveling van 31 Oct. 1924 (Stbl. 481) heeft ten doel om economisch betere parcelleeringen van de grond te bevorderen en zoodoende de bodemproductiviteit op hooger peil te brengen in streken, waar hieraan behoefte bestaat. De indeeling van de bodem toch kan van dien aard zijn, dat zij de uitoefening van de landbouw bemoeilijkt en stremt. Men denke aan het in sterke mate verspreid liggen der perceelen, die aan elke landbouwer persoonlijk toebehooren, aan zonderlinge vormen van perceelen, het ontbreken van voldoende uitwegen en gebrek aan behoorlijke gelegenheid tot afvoer van water. Allerlei bezwaren van uiteenloopende aard kunnen hieruit voortvloeien. Ik noem b.v. slechts het tijdverlies bij de bewerking der zeer verspreid liggende perceelen; het feit, dat machinale grondbewerking vaak achterwege moet worden gelaten tengevolge van de geringe oppervlakte of zonderlinge vorm der te bewerken stukken; de talrijke erfdienstbaarheden van uit- en overweg, voortvloeiende uit een ondoelmatige versnippering van de bodem, e. d. Voor litteratuur over dit onderwerp zij hier verwezen naar: E. Dijkstra, Rectificatie (van de Koning's artikel over ruilverkaveling en volksvoeding), Tijdschr. der Nederl. Heide-Mij., 1918, p. 381, J. F. van Haersolte, Wat is ruilverkaveling? Heide-Maatschappijnummer, Bijvoegsel van het Algemeen Handelsblad van 23 Juni 1928, H. J. van Leusen, Ruilverkaveling, Tijdschr. der Nederl. Heide-Mij., 1914, p. 196, T. Polêe, Ruilverkaveling, Tijdschr. voor kadaster en landmeetkunde, dl. 31, 1915, p. 138, dez., Ruilverkaveling, Tijdschr. voor kadaster en landmeetkunde, dl. 36, 1920, p. 71, J. H. Ronhaar, Ruilverkaveling, Cultura, dl. 30, 1918, p. 381, dez., Ruilverkaveling, Cultura, dl. 31, 1919, p. 18. 2) Deze mededeeling werd mij op mijn verzoek welwillend verstrekt door de heer Ir. J. P. van Lonkhuyzen, ie Secretaris der Centrale commissie voor Ruilverkaveling, te Arnhem, in een brief, d-d. 30 Dec. 193 1. Blijkens dit schrijven bestaat er groote behoefte aan ruilverkaveling voor een gedeelte der gemeente Eemnes, en wel speciaal de ten oosten van de z.g. Hoogen Dijk gelegen gronden. Deze zijn in een groot aantal lange smalle perceelen, ,,weeren", verdeeld, terwijl er zich een groot tekort aan openbare wegen doet gevoelen. In het algemeen kan worden opgemerkt, dat van de provincie de al eerder gesignaleerde ruilverkaveling, onder Wageningen en Bennekom, waarvoor enkele jaren geleden stemmen opgingen. Dit project omvatte ook eenige stukjes hooiland, m de gemeente Rhenen gelegen, n.1. de z.g. ,, O vereinden'' van een aantal perceelen in de Achterbergsche hooilanden.) 1) Een enkele maal werd de gewone (kleine) hoeve in het Nedersticht ook wel ploeg genaamd. Men zie b.v. de ,,Ordre ende reglement over den Slaperdijk, gelegen in en omtrent Renswoude, bewilligd bij de geïnteresseerdens van deselve ende bij de Ed. Mog. Heeren Staten 's Lands van Utrecht geapprobeert ende geconfirmeert den 20 Decemb. 1653." 2) Art. 1 van dit reglement bepaalde: „Eerstelijk sullen tot onderhoud, opsicht ende conservatie van de voorsz. Slaperdijk ende sluyse, met alle 't geene daaraan dependeert, gestelt worden acht gecommitteerden uyt de geërfdens van de respectieve vier communiteyten, van Amersfoort, Leusden, Woudenberg ende Renswoude, uyt veder communiteyt twee gecommitteerdens uyt de geërfdens, die representeren sullen alle de geïnteresseerde geërfdens bij den selven Slaperdijk." Art. 6 bepaalde verder met betrekking tot de keuze dezer gecommitteerden: ,,Dat de te kiesene gecommitteerdens onder de communiteyt, waaruyt deselve gekozen worden, sullen moeten gegoed zijn aan vaste goederen ter waardye ten minsten van drie duysent guldens ofte een vierendeel van een ploeg." Te Leusden was de burenorganisatie gebaseerd op een mdeeling in ploegen. De huurlasten werden aldaar, blijkens een acte van het jaar 1629, ploegsgewijze geïnd. 3) De volle ploeg vormde hierbij de grondslag. Hetzelfde was het geval in het naburige Stoutenburg. Utrecht slechts een betrekkelijk gering gebied voor ruilverkaveling in aanmerking komt. Volgens een indertijd door de Hoofdafdeeling Ruilverkaveling der Nederl. Heide-Mij. ingesteld onderzoek, bedroeg deze oppervlakte ongeveer 4000 H.A. ') Cf. p. 18, noot 1. 2) Utr. placaatboek dl. II, p. 173 e.v. 3) Recht. arch. no. 1156, dl. 1620—'56. Men zie ook p. 644. 47 Een acte van 27 Sept. 1627 deelt ons eenige nadere bijzonderheden hieromtrent mede. 1) Op die dag werd te Stoutenburg een open rechtdag gehouden in presentie van „schout ende meeste alle de buyren aldaer." O.m. werd als volgt besloten. „Alsoo Stoutenburch voirgaende gestaen heeft op twintich plougen ende dat tgetal derselver plougen doir armoede van eenigen is vermindert ende dat de armoede derselver cesseert, is geresolveerd tgetal derselver plougen wederomme op twintich te brengen. Ende is gecommitteert Jan Albertszn., Teunis Aerts, Roel Janszn. ende Gerrit Pelen neffens den schout ende secretaris omme daertoe met gevangelicke middelen te procederen." In verband met hetgeen verder nog op deze open rechtdag werd behandeld, meende ik te mogen aannemen, dat te Stoutenburg de huurlasten per ploeg werden berekend. Een reminiscens aan een oude indeeling naar ploegen kwam in het begin van de 19e eeuw nog te Odijk voor. 2) Daar bestond een reglement, dat bepaalde dat alle huislieden, die een heele ploeg voerden, een bepaalde som moesten opbrengen aan de koster voor het luiden van de klok 's middags om 12 uur. 3) Deze betalingen werden berekend per heele ploeg. De grootte van de ploeg in het Overkwartier en in Eemland vond ik niet uitgedrukt. M.i. is er geen reden om aan te nemen, dat deze aanzienlijk zal hebben verschild van die der hoeve. 4) ') Recht. arch. no. 1163. 2) Ook te Odijk treft men sporen van markeverhoudingen aan. 3) Cf. p. 107, noot 2. 4) Sommige auteurs stellen in het algemeen de grootte van de ploeg op 40 morgen. Men zie: A. A. Beekman, Het dijk- en waterschapsrecht in Nederland vóór 1795 in voce ploeg en M. J. Noordewier, Nederduitsche regtsoudheden, p. 231Verder zij hier voor de in Friesland voorkomende ploegen verwezen naar L. J. van Apeldoorn, De kerkelijke goederen in Friesland, diss. Utrecht, 1915, dl. I, p. 38/40, dez., Ontbindende en samenbindende krachten in het Friesche rechtsleven der middeleeuwen, rede Amsterdam, 1921, p. 9/10 en dez., De historische ontwikkeling van het grondbezit in Friesland, p. 13/14. Uitvoerige beschouwingen over de groothoeven geeft K. Rhamm in zijn werk getiteld: „Die Grosshufen der Nordgermanen". De indeeling naar ploegen is een oud en zeer verbreid verschijnsel. Reeds in bronnen uit de Frankische periode wordt melding gemaakt van de ploeg. Eveneens in Drente kende men zulke ploegen. In een acte van 26 Mei 1447 maakte Bisschop Rudolph van Diepholt aldus bekend, „dat wy by rade onser raden ende by rade raetsvrienden onser driër steden, als Deventer, Campen ende Zwolle, ons verenigt hebben van alsulker schelinge, als daer stont tusschen ons ende onsen lande van Drenthe, alsoe dat ons onse lant van Drenthe gheven ende betalen sullen seven olde scilden van eiker ploegh ende die kater IIII olden schilt. . . " 2) In een acte van 18 Apr. 1450, afkomstig van dezelfde Bisschop, lezen wij: „Wy Roedolph by der genaden Goits Bisscop tot Utrecht maken kont allen luden, dat wy geconsentiért ende geloefft hebben, consentieren ende boven myt desen onsen brieve voer ons ende onse nacomelyngen Bisscopen tot Utrecht, Ghyselen, weduwe Willam Tyaesens, Lubbert Tyaesen, Lorenzoen, Jacob, synen broeder, Gheertruijt sijnre suster, der voers. Gyselen kijnderen ende hoeren erffgenaemen, gebreke hoere, dat sie van den yersten ende reetsten gelde, alse daer ellick ploech ende coeter in den lande van Drenthe opgesit syn, dat aff ter Sant Mertensdage in den wijnter neestecomende over een jaer daer dan aff comen ende betaelt sal werden, twee dusent Francrixe schilde heffen ende boeren sullen, sulke als daer hoere brieve van spreecken, die sie daeraff van ons hebben myt hoere volre rentse dan verschenen ende onbetaelt weer." 3) In het Overkwartier en in Eemland was, gezien het bronnenmateriaal, de indeeling naar ploegen 4) uitzondering. Regel was de hoevenindeeling. 1) Men zie het Glossarium van Ducange in voce aratrum: „Idem quod carrucata tecrae quantum terrae uno aratro arari potest en het Lexicon van Maigne d'Arnis in voce aratrum: „Idem q. Carrucata terrae, quantum terrae uno aratro arari potest; autant de terre qu' une charrue peut en labourer en une année." 2) Bissch. arch. no. 3 II, fo. 53 vs. 3) Ibidem no. 3 II, fo. 94. 4) T.o.v. het gebruik der ploeg zij nog verwezen naar W. H. J. Massink, Hoorige rechten in Twenthe, p. 82, noot 2. 6. Eigen marken, gemengde marken en grondheerlijke marken. Men kan de marken op verschillende wijzen indeelen. Zoo worden b.v. de marken wel onderscheiden naar het type en de samenstelling van de bestanddeelen, waaruit ze zijn opgebouwd. Ale regel stelt men dan daarbij de volgende twee vormen tegenover elkaar 1): i°. Marken met z.g. Feldgemeinschaft. Hierbij treft men gewoonlijk aan een soort plein (brink) waar de schaargerechtigde boerderijen omheen gegroepeerd staan. In de nabijheid hiervan vindt men vervolgens het bouwland, dat verspreid is gelegen op enken of esschen. Deze perceelen bouwland op de enken (engen) liggen dikwijls aan bepaalde series (,, Ge wannen"). De verspreide ligging der grondstukken (,,Gemengelage") samengevoegd met het feit, dat er niet voldoende wegen zijn, is oorzaak, dat er tusschen de gebruikers dier perceelen, onderling verplichtingen bestaan, welke onze oostelijke naburen plegen aan te duiden met de naam „Flurzwang". Deze manifesteeren zich hoofdzakelijk in de plicht tot het gelijktijdig bewerken van de grond, het bezaaien ervan en het binnenhalen van de oogst. Het resteerende territoir van.de mark wordt ingenomen door de Almende. Deze is (evfials de zooeven genoemde brink) eigendom van of in gebruik bij de col- ') Men consulteere voor deze onderscheiding: A. S. de Blécourt, Kort begrip O.V.B.R. no. 49 [no. 75], Frost, Agrarverfassung und Landwirtschaft in den Niederlanden, Grosch, Markgenossenschaft und Grossgrondherschaft im früheren Mittelalter, AHeusler, Institutionem des deutschen Privatrechts, dl. I, p. 263/265 en R. Schröder, Lehrbuch der deutschen Rechtsgeschichte, dl. I, p24 en p. 218/220. lectiviteit der markgenooten. Al naar gelang van de plaatselijke gesteldheid kan zij bestaan uit: heiden, weiden, venen, bosschen, zandgraverijen, enz. 2°. Marken met de z.g. Einzelhöfe of Einöde. Hierbij ontbreekt de brink. De woningen der gewaardeelden liggen meer verspreid en afgezonderd van elkaar. Het bouwland, dat bij één boerderij behoort, is niet versnipperd, doch heeft de vorm van een afgerond complex, dat rondom de boerenwoning ligt. Hierom ook ontbreken in principe enken of esschen bij dit type van marken. T.o.v. de Almende vallen geen verschilpunten te constateeren met de marken van de sub i°. vermelde soort. *) Aan deze tweeledige indeeling zijn verschillende bezwaren verbonden. Er bestaan allerlei tusschen- en nevenvormen, m.a.w. er zijn nog verschillende andere soorten van marken, die zich noch onder de eerste categorie, noch onder de tweede laten brengen. Verschillende voorbeelden kunnen hiervan worden gegeven. Men denke aan de Veluwsche boschmarken, waarbij het geheele markeleven uitsluitend is geconcentreerd op het bosch, aan de Friesche meenscharen, waarbij veelal de gemeenschappelijke weiden het eenige bestanddeel uitmaakten en de Brabantsche gemeenten, die slechts heiden en bosschen tot object hadden. Heusler wil in dergelijke marken een degeneratie van de oorspronkelijke toestand zien. Aannemelijke bewijzen voor deze algemeen geformuleerde bewering worden evenwel niet door hem geproduceerd. 2) Moge misschien de antithese: marken met Feldgemein- *) Voor nadere bijzonderheden omtrent het ontstaan, de vorm en indeeling van verschillende soorten nederzettingen, dorpen, marken, enz., verwijs ik hier naar de werken van Aug. Meitzen, getiteld: Siedelung und Agrarwesen der Westgermanen und Ostgermanen, der Kelten, Römer, Finnen und Slawen, 3 dln. met atlas (Berlijn, 1896) en Zur Agrargeschichte Norddeutschlands (Berlijn, 1901). Men zie verder K. R. Lamm, Die altslawische Wohnung en dez., Urzeitliche Bauernhöfe in Germanisch-Slawischen Walgebiet. Een duidelijk beeld van een mark met z.g. Feldgemeinschaft geeft een kaartje, dat voorkomt bij R. Schröder, Lehrbuch der Deutsche Rechtsgeschichte, dl. I, p. 219. 2) A. Heusler, Institutionen des Deutschen Privatrecht, dl. I, p. 294. schaft tegenover marken met Einzelhöfe voor sommige streken in binnen- en buitenland een bruikbaar criterium opleveren, voor het hier behandelde gedeelte van de provincie Utrecht heeft deze indeeling weinig waarde. Wanneer men de hiervóór besproken marken naar het type, dat zij ter plaatse vertoonen, wil classificeeren, dan zal het niet gemakkelijk vallen hierop een algemeen antwoord te geven. Zeker ressorteeren deze marken noch volkomen onder de eerste groep, noch ook onder de tweede. Men zou kunnen zeggen, dat er een systeem bestond, dat min of meer ging in de richting van dat der Einzelhöfe, evenwel met dien verstande, dat het bouwland bijna steeds op één of meer engen lag. Hier wil ik niet verder op deze quaestie ingaan. Zij moge van primair belang zijn voor sommige takken van de historische wetenschap, bij de rechtshistoricus staat zij m.i. op het tweede plan. Voor hem, die zich bezighoudt met de rechtsgeschiedenis der marken is van oneindig meer gewicht de vraag naar de wijze, waarop de marken juridisch worden geclassificeerd. Het onderzoek naar het rechtskarakter dezer instellingen behoort in de eerste plaats tot zijn taak. Ik wil dan thans ook ter sprake brengen de verschillende soorten van marken, welke gewoonlijk juridisch worden onderscheiden en de oorzaken, waaraan deze verschillende nuanceeringen hun ontstaan hebben te danken. Sommige rechtshistorici deelen de marken in twee soorten in, andere in drie. De aanhangers van de eerste onderscheiding stellen tegenover elkaar: i°. eigen of vrije marken en 2°. grondheerlijke of hof marken. Zij, die de voorkeur geven aan een drieledige indeeling, voegen hier nog aan toe een derde soort en wel de gemengde marken. 1) Volgens de gebruikelijke voorstelling wordt de groote te- ') Men zie voor deze onderscheidingen b.v.: A. S. de Blécourt, Kort begrip O.V.B.R. no. 49 e.v. [no. 75 e.v.], H. Fehr, Deutsche Rechtsgeschichte p. 32 e. v., E. Garsonnet, Histoire des locations perpétuel.les et des baux a longue durée, p. 196 e. v., R. Hübner, Grundzüge des deutschen Privatrechts, p. 135 G. L. von Maurer, Einleitung zur Geschichte der Merk-, Hof-, Dorf-, und Stadtverfassung en dez., Geschichte der Dorfverfassung in Deutschland. genstelling gevormd door de marken van de eerste en die van de tweede soort, terwijl de gemengde marken een overgangsvorm zijn tusschen de eigenen grondheerlijke marken. Onder eigen of vrije marken verstaat men dan gewoonlijk de zoodanige, welker Almende in eigendom toebehoort * aan de collectiviteit der markgenooten en waarbij laatstgenoemden hun hofsteden en verdeelde enggronden en andere bouwlanden en gronden in particulier eigendom hebben. Bij grondheerlijke marken daarentegen behoort het marketerritoir als regel in zijn geheel aan één persoon (natuurlijke of rechtspersoon; het laatste komt 't meest voor). Deze heeft dan in eigendom de geheele Almende, de gewaarde hofsteden met de daarbij behoorende gronden, de verdeelde engen, kortom het geheele markegebied is zijn particulier eigendom. De markgenooten oefenen in dit geval als collectiviteit gebruiksrechten uit op de Almende, terwijl zij ut singuli in gebruik hebben de hofsteden met de daarbij behoorende verdeelde enggronden en andere bouwlanden. Vaak kwam het voor, dat de markgenooten in deze soort van marken in de middeleeuwen hoorigen waren, die na verloop van tijd vrije tinslieden zijn geworden. Een overgang tusschen de eigen of vrije marken eenerzijds en de grondheerlijke of hofmarken anderzijds, vormen de gemengde marken. Hierbij ontbreekt een grondheer, die eigenaar is van de geheele mark, doch aan de andere kant zijn de gewaarde erven niet allen in verschillende handen. De hofsteden, waaraan waardeelen zijn verbonden, zijn dan gewoonlijk voor het meerendeel in handen van enkele grootgrondeigenaren. Intusschen kunnen er zich gevallen voordoen, waarin het moeilijk is uit te maken, of men te doen heeft met een eigen mark, dan wel met een gemengde, daar het verschil. niet zoozeer principieel, dan wel meer gradueel is. Men stelle zich b.v. het volgende geval voor. In een mark zijn 24 gewaarde hofsteden. Twee grootgrondeigenaren hebben ieder 6 gewaarde erven, terwijl de overige 12 in handen zijn van 12 verschillende personen. Gaat men nu in het onderhavige geval uit van het gebruikelijke markerechte- lijke beginsel, dat voor elke boerderij, waaraan een waardeel verbonden is, één stem in de vergaderingen der markgenooten mag worden uitgebracht, dan is het wel zeei moeilijk in 't hier gegeven geval uit te maken of wij voor ons hebben een eigen mark, dan wel een gemengde. Doch ook de grens tusschen grondheerlijke en gemengde marken is niet altijd even scherp te trekken. Men neme b.v. het geval, dat er in een mark 24 gewaarde boerenerven zijn. Hiervan zijn er 13 eigendom van één grootgrondeigenaar, terwijl de resteerende 11 eigendom zijn van 11 verschillende eigenerfden. Prima facie zou men zegben, deze mark is gemengd. Zeker, wanneer men streng vasthoudt aan het requisiet, dat het geheele marketerritoir eigendom moet zijn van één persoon, dan kan men deze mark niet grondheerlijk noemen. Juridisch is deze mark een gemengde. Doch hoe is het in dit geval practisch gesteld met het karakter der mark? Daar de grootgrondeigenaar de helft plus 1 van de gewaarde erven heeft, kan hij in de vergadering der markgenooten ook de meerderheid der stemmen uitbrengen. Practisch heeft deze grootgrondeigenaar dus alle zeggenschap in de mark. Uit het gegeven voorbeeld volgt, dat de begrippen grondheerlijke en gemengde mark ongemerkt in elkaar overgaan. Zooals uit het bovenstaande blijkt, kan de gebruikelijke drieledige indeeling der marken niet in alle opzichten als afdoende worden beschouwd. Schijnbaar zit er in deze indeeling in drieën ook iets onlogisch en de vraag doet zich aan ons op, zal de tweeledige indeeling beter voldoen en zal men daarin zonder bezwaar elke mark zijn plaats kunnen aanwijzen? Op het eerste gezicht zou het de voorkeur verdienen vast te houden aan een tweeledige indeeling, gebaseerd op de antithese: vrij-grondheerlijk. De aangewezen weg daarbij zou dan zijn, om öf zoo scherp mogelijk het begrip eigen mark te omschrijven en alle overige marken tot grondheerlijke te verklaren, öf omgekeerd het begrip grondheerlijke mark zoo duidelijk mogelijk te omlijnen en alle overige marken als eigen marken aan te merken. Deze methode van indeelen is in theorie de voorzichtigste en meest afdoende. Doch in de practijk doen zich hierbij overwegende moeilijkheden voor. De tegenstelling: vrij-grondheerlijk is in veel gevallen niet zoo scherp, als men wel zou denken. Om dit aan te toonen, wil ik wat meer uitvoerig spreken over het begrip grondheerlijkheid. In het algemeen wordt deze term gebruikt in gevallen, waarin men wil aangeven, dat een grooter complex grond, een geheel landgoed of domein (villa, predium) eigendom is van één persoon. Bij het nu volgende wil ik als uitgangspunt nemen de beschouwingen van Fustel de Coulanges omtrent de villa in de Frankische periode om deze dan vervolgens te toetsen aan de gegevens, welke ons over dit onderwerp en uit dat tijdvak in het Nedersticht ten dienste staan. Dat ik hier de geschriften van deze auteur als punt van uitgang neem, heeft zijn speciale reden. Vóór Fustel heeft nimmer eenige andere schrijver — uitgezonderd misschien Benjamin Guérard in zijn beroemde Prolégomènes op zijn uitgave van de polyptique d'Irminon van de abdij van St. Germain des Prés — dit vraagstuk op zoo duidelijke wijze en zeker niet zoo in extenso uiteengezet voor Frankrijk. Ik trek een parallel met de toestanden in dit land omdat ons vaderland in de vroegere middeleeuwen deel heeft uitgemaakt van het Frankische rijk. Verderop — zoo stel ik mij voor — zal ik de namen'en geschriften van de voornaamste schrijvers, die na Fustel dit onderwerp hebben behandeld, ter sprake brengen. Wanneer hij dan spreekt over de villae indivisae, zegt Fustel: ,,Petit ou grand, le domaine appartenait le plus souvent a un seul propriétaire. Les exemples de cela sont innombrables." 1) Beschouwen wij nu de al meer genoemde goederenlijst van de St. Maartenskerk te Utrecht (van 777—866 met latere bijvoegsels ) 2), dan vinden wij voor het Nedersticht de navolgende villae vermeld, die in hun geheel aan de St. Maartenskerk toebehoorden. 3) ') Fustel de Coulanges, Histoire des institutions politiques de la France, L'alleu et le domaine rural, p. 232. 2) O. 49. 3) Hierbij ga ik geheel af op de geographische verklaringen en veronderstellingen van de samenstellers van het Oorkondenboek van het Sticht Utrecht. „Villa Thorhem cum ecclesia et omni integritate Sancti Martini." „In Rugrum totum Sancti Martini. In Ruperst similiter." „Bunninchem totum Sancti Martini. Feedna similiter Nesseshorst similiter. Suegon similiter." In totaal waren er dus klaarblijkelijk in het Nedersticht slechts 7 villae, welke in hun geheel aan de St. Maartenskerk toebehoorden. In het dan volgende hoofdstuk spreekt Fustel over aandeelen in villae (portiones, partes). Ik ontleen aan dit hoofdstuk deze passages: „Quoique la villa fut en principe la propriété d'un homme, il arrivait assez souvent qu'elle fut partagée entre plusieurs. Le terme portio, quelquefois pars, se rencontre fréquemment dans les textes." !) „On peut constater encore dans nos chartes mérovingiennes, que la portion de villa n'est pas ce que nous appellerions aujourd'hui une parcelle; elle n'est pas un petit champ, qu'un paysan cultiverait des ses propres mains." 2) Na het geven van eenige voorbeelden van de omvang van zulke aandeelen in een villa, besluit Fustel: „Ces exemples, que 1'on pourrait multiplier, montrent assez que la portio était une propriété de quelque importance. Les chartes donnent même a penser, que trés souvent, la villa n'est partagée qu' entre deux, trois ou quatre propriétaires; car la portio est souvent appelée, „une moitié", „un tiers", „un quart"." 3) Volgens Fustel zouden zulke aandeelen in villae ontstaan zijn door verschillende factoren (verdeeling bij erfopvolging, verkoop, schenking e. d.) en zouden zulke villae, die in verschillende handen waren, oorspronkelijk villae indivisae zijn geweest. 4) Met betrekking tot deze portiones merkt Fustel verder nog op: „Cet usage des portiones se retrouve aussi dans les pays germaniques, soit ') Fustel de Coulanges, a.w., p. 238/239. 2) A.w., p. 241. 3) A.w., p. 242. 4) A.w., p. 243/245. qu'ils 1'aient emprunté a la Gaule comme ils lui ont emprunté son droit et ses formules, soit que cela vienne de 1'antique constitution du domaine germanique, que nous connaissons peu." Gaan wij nu hierboven genoemde goederenlijst van de St. Maartenskerk 1) na, dan vinden wij daarop voor het Nedersticht de volgende portiones van villae vermeld: ,,In villa Iodichem tercia pars ville." ,,In Rudinhem IIII partes tocius ville. Suegsna similiter. Marsna similiter." ,,In Lonoralaca due partes tocius ville Sancti Martini." ,,In Merchishem similiter IIII partes tocius ville." ,,In Hermeshe IIII pars." Tenslotte bespreekt Fustel in dit verband de aanwezigheid van de kleinere stukken grond, welke in villae worden aangetroffen en die eigendom zijn van andere personen dan de eigenaar (of eigenaren) der villa. ,,Si nous poussons nos recherches plus a fond, nous apercevons, dans 1'intérieur de la villa, des propriétés plus petites encore que les portiones." 2) Na het geven van eenige voorbeelden hiervan komt Fustel tot deze slotsom: ,,De tout cela on peut conclure qu'il y avait quelquefois dans un grand domaine quelques parcelles appartenant a de petits propriétaires. Quand nous avons dit que le régime du grand domaine prévalait, nous n'avons pas entendu, que ce domaine eüt toujours une régularité parfaite; des exceptions et des accidents de toute nature pouvaient s'y rencontrer et faire que la petite propriété y eüt encore quelque place." 3) Wanneer wij nu nogmaals de lijst der goederen van St. Maarten nagaan, dan vinden wij ook hierin voor het Nedersticht voorbeelden van zulke kleine brokstukken van villae. Gewoonlijk doen deze zich voor in de vorm van enkele hoeven (mansi) . Wij vinden dan: ,,In villa Uuefrisse mansum I." ,,In Turre mansa tres." ') O. 49. 2) Fustel de Coulanges, a.w., p. 253. 3) A.w., p. 254/255. \ ,,In villa Ubburon mansum I." ,,In villa Haltna quicquid Herlulfus ibi habuit, et ecclesiam cum quinque mansis." „In supradicta villa Turre mansum I, quem Herlulfus dedit." ,,In Uilishem VII mansa." i Beschouwen wij de resultaten van dit onderzoek meer van nabij, dan kunnen wij t.o.v. de eigendommen van de St. Maartenskerk te Utrecht, welke gelegen waren in het Nedersticht, het volgende constateeren. Enkele villae behoorden in hun geheel aan deze kerk, van andere villae kwamen evenredige gedeelten aan haar toe, terwijl zij in weer andere villae een willekeurig grooter of kleiner aantal hoeven bezat. Raadplegen wij het Utrechtsch Oorkondenboek, dan blijkt, dat het ook meerdere malen voorkwam, dat particulieren enkele mansi van villae in het Nedersticht in eigendom hadden. Eenige voorbeelden hiervan laat ik volgen. Uit het zoo juist hierboven aangehaalde valt af te leiden, dat een zekere Herlulfus in eigendom had gehad eenige bezittingen in de villa Houten en een hoeve in de villa Turre (buurt aan de Turweg bij Coten). *) Blijkens de bekende schenkingsoorkonde van 7/10 November 855 2) bezat Folckerus verschillende mansi en hoevengedeelten in het zuid-oosten van het Nedersticht, n.1. in de villae Rhenen, Laar, Remmerden en Tul of Tuil, nabij Doorn. 3) 1 Leggen wij nu de verschillende resultaten van ons onderzoek naast elkaar, dan kunnen wij voor het Nedersticht zeggen, dat blijkens de bronnen in de Frankische periode en in de 10e en 11e eeuw eigendom van villae indivisae tot de uitzonderingen behoorde. In verreweg de meeste gevallen waren de mansi, waaruit de villae waren opgebouwd, in verschillende handen. De grondheerlijkheid, opgevat in de zin van eigendom van een villa of domein, toekomende aan één persoon, was er dus uitzondering. | Voor het Nedersticht wil het mij voorkomen dat villae ') O. 49. 3 ) Vgl. p. 273, noot 3. 2) O. 69. indivisae niet het normale type hebben gevormd tijdens het Frankisch-Germaansche tijdvak en de twee daarop volgende eeuwen. M.i. behoorden de villae indivisae tot de zeldzaamheden en waren zij ontstaan doordat het aan sommige natuurlijke of rechtspersonen gelukt was alle mansi, die tezamen een villa vormden, in één hand te vereenigen. Dat het in het algemeen gedurende de Frankische periode aan verschillende personen en vooral ook aan kerken en andere geestelijke instellingen is gelukt onder hun aanzienlijke bezittingen van tijd tot tijd ook villae indivisae in eigendom te verkrijgen, is iets, wat m.i. alleszins verklaarbaar is. Verschillende factoren en omstandigheden hebben in die eeuwen opeenhooping van onroerende goederen op groote schaal mogelijk gemaakt. Men denke hierbij vooreerst aan het steeds veldwinnen van het Christendom. Talloos is het aantal oorkonden, waaruit blijkt, dat allerlei personen gronden aan kerken, abdijen, kloosters e. d. instellingen ten geschenke gaven. Beroemd zijn b.v. de ontzagwekkende groote grondeigendommen van de abdij van Saint Germain des Prés van de abdij van Saint Rémi te Reims 2), van Saint Victor te Marseille 3), van de abdij Prüm 4), van het klooster te Wissemburg 5) en van de abdij te Lorsh 6). Ook uit meergemelde goederenlijst van de Utrechtsche St. Maartenskerk 7) blijkt, dat de eigendommen dier kerk hier te lande zeer aanzienlijk zijn geweest. Zoozeer reeds waren de eigendommen van kerken, abdijen en kloosters, in omvang toegenomen door de schenkingen der Franfksche koningen 8), dat Koning Chilperi- ') B. Guérard, Polyptique de 1'abbaye de Saint Germain des Prés. 2) B. Guérard, Polyptique de 1'abbaye de Saint Remi de Reims. 3) B. Guérard, Polyptique de Saint Victor de Marseille. 4) Beyer, Urkundenbuch zur Geschichte der mittelrheinischen Territorien, p. 135/200. 5) Zeuss, Traditiones possessionesque Wizenburgenses. °) Codex Laureshamensis abbatiae diplomaticus. ') O. 49. 8) Men zie in dit verband hetgeen E. Chénon (Histoire géné- cus uitriep: „Ecce pauper remansit fiscus noster; ecce divitiae nostrae ad ecclesias sunt translatae. . . " 1) Doch ook nog verschillende andere feiten hebben bijgedragen tot het opeenstapelen van onroerend goed in handen van bepaalde categoriën. De invallen der Noormannen 2), alsmede de strooptochten der Hongaren a) brachten een groot getal klein-grondeigenaren er toe hun goed op te dragen aan de kerk of aan andere groot-grondeigenaren om het van deze als hoorig goed in gebruik terug te krijgen4). Hooge belastingen en de militaire dienstplicht, die zich veelal — en speciaal voor eigenaren van kleinere goederen — ook weer in belastingen oploste, werkten in dezelfde richting. 5) Ook het beneficium en het precarium bevorderden de groot-grondeigendom. Men denke hierbij speciaal aan de beneficia en precaria oblata en remuneratoria. De Formulae leveren ons van dergelijke opdrachten tal van voorbeelden. 6) Verder is in dit verband van belang het feit, dat in deze periode het Bodenregal ontstond, tengevolge waarvan de koninklijke eigen- rale du droit frangais public et privé des origines a 1815, dl. I, p. 295) mededeelt: „Les rois mérovingiens tiraient de leurs domaines des revenus importants; mais a force de faire des donations a leurs leudes, ou encore eux Eglises et aux monastères, donations faites pour la plupart en pleine propriété, ils finirent par devenir trés pauvres. C'est a partir de la mort de Dagobert que eet appauvrissement commenga; il ne fut pas étranger a la chute de la dynastie mérovingienne." 1 ) Gregorius van Tours, Historia Francorum, VI, 46. 2) Over de invallen der Noormannen consulteere men: J. de Vries, De Vikingen in de lage landen bij de zee. 3) Buchenberger, Agrarwesen und Agrarpolitik, dl. I, § 17, K. Th. von Inama Sternegg, Die Ausbildung der grossen Grundherrschaften in Deutschland wahrend der Karolingerzeit, p. 53 e. v. en W. Roscher, Nationalökonomik des Ackerbaues, editie 1878, § 65. 4) L. Felix, Entwicklungsgeschichte des Eigenthums, dl. IV, p. 126 en K. Lamprecht, Deutsches Wirtschaftsleben in Mittelalter, p. 670 e. v. 5) E. Cchénon, Histoire générale du droit frangais public et privé, dl. I, p. 285 e.v. 6) E. de Rozière, Recueil général des formules, CCCIX/ CCCLXVII. dommen op enorme wijze in omvang toenamen. x) Tenslotte kwam de verbrokkeling van het groote Frankische rijk. Verschillende factoren waren hiervan oorzaak geweest. Men denke aan de verdeelingen van het rijk 2),'het erfelijk worden der gravenambten, de immuniteitsprivileges 3) en het ontstaan van het leenstelsel. Deze ineenstorting van het Frankische rijk bracht met zich mede, dat de verwarring en de onveiligheid groot werd en dit was oorzaak, dat vele klein-grondeigenaren bescherming gingen zoeken bij kerken, kloosters en machtige groot-grondbezitters. 4) Mogen wij dan als vaststaande en als algemeen erkend aannemen, dat er in de loop van de Frankische periode door oorzaken van uiteenloopende aard een ontzaggelijke opeenhooping van onroerend goed in handen van enkelen heeft plaats gehad, dan brengt dit tevens een zeer gewichtige consequentie met zich mede. En wel deze: dat er n.1. vóórdat deze oorzaken zich deden gevoelen, de toestand een andere moet zijn geweest, dus m.a.w., dat alvorens de zooeven genoemde factoren zich deden gelden, grootgrondeigenaren en de nauw daarmede samenhangende grondheerlijkheid aanzienlijk minder veelvuldig voorkomende verschijnselen waren. Doch ook al neemt men aan, dat in het Frankisch-Germaansche tijdvak een zeer groote opeenstapeling van vast goed heeft plaats gehad, het blijft moeilijk om zich een voldoend nauwkeurig beeld van de omvang van dit verschijnsel te vormen. Bij de behandeling van het vraagstuk der grondheerlijkheid in die periode bestaat er nog een zeer gewichtige factor, welke men, voorzoover mij bekend is. steeds buiten beschouwing heeft gelaten. Men stelle zich de volgende vraag: Geven de overgebleven oorkonden uit de 1) Het is hier niet de plaats om het ontstaan van dit souvereiniteitsrecht te behandelen. Zulks ligt buiten het bestek van deze verhandeling. Daarenboven zou het materiaal, dat over dit onderwerp ter beschikking staat, ons niet in staat stellen een geregelde, genetische beschrijving van dit instituut voor het Nedersticht te geven. 2) Vgl. p. CXIX, noot 2 van de Inleiding van dit proefschrift. 3) M. Kroell, L'immunité franque, thèse Nancy, 1910, p. 101. 4) A. S. de Blécourt, Kort begrip O.V.B.R. 16 [73]. Frankische periode wel een juist en volkomen zuiver beeld van de toestand van de grondeigendom in die eeuwen? Ik zou hierop aldus willen antwoorden: Het ons ten dienste staande archief-materiaal betreft vrijwel uitsluitend de eigendommen van geestelijke instellingen. Over de machtige opeenstapeling van onroerend goed in de doode hand gedurende die tijden is zoo juist gehandeld. Doch hoe was het verder gesteld met de eigendommen der leeken? De archivalia bewaren hieromtrent een nagenoeg volkomen stilzwijgen. Dit feit is alleszins verklaarbaar. De geestelijke instellingen bewaarden hun charters zeer zorgvuldig. Ze verwerkten ze in hun polyptyques of libri censuales en verder copieerden ze deze documenten bij herhaling in hun cartularia. Geheel anders was het gesteld met de oorkonden, welke aan particulieren werden overhandigd. De levensduur van deze acten was uiteraard een beperkte. Had de kerk bij wijze van spreken, een onbegrensde levensduur, het leven van de particulier was begrensd. Zijn relatie tot de hem toebehoorende grond reikte gemeenlijk niet verder dan een beperkt aantal generaties. Zulke gronden veranderden in de loop der eeuwen telkens van eigenaar. De opeenvolgende eigenaren hielden geen copie van hun oorkonden, terwijl de origineelen bij het voortschrijden van de tijd verloren gingen. Op grond van bovenstaande overwegingen meen ik tot de conclusie te mogen komen, dat het oorkonden-materiaal van de Frankische periode, dat tot ons is gekomen, geen zuivere weerspiegeling is van de algemeene toestand. Onze slotsom is: wij zijn slechts eenzijdig ingelicht. Er bevinden zich in de archivalia, welke tot ons zijn gekomen, te groote lacunes, dan dat zij ons in staat stellen een nauwkeurige reconstructie van de werkelijke verhoudingen over de geheele linie te geven. Neemt men nu al deze omstandigheden in aanmerking, dan kan het geen verbazing verwekken, dat de grondheer- 1) Er bestaat tusschen hetgeen ik hier heb betoogd met betrekking tot de grondheerlijkheid en de immuniteitsprivileges een parallel. Van deze privileges, aan particulieren gegeven, zijn ook weinig of geen oorkonden meer overgebleven. Op dit feit hebben Fustel de Coulanges en anderen, o.a. M. Kroell, gewezen. lijkheid der villae in de meeste gevallen niet volkomen is. Telkens ontmoet men villae, die aan meerdere personen toebehooren. In andere villae, die grootendeels aan één persoon toekomen, ontmoet men weer enclaves in de vorm van grootere of kleinere grondstukken (geen mansi of evenredige deelen daarvan), die eigendom zijn van anderen. Ik deel derhalve voor Utrecht niet de opinie van Fustel de Coulanges, die de villa indivisa als het normale verschijnsel beschouwt voor de Frankische periode, terwijl hij de portiones of partes villarum, alsmede de kleinere bezittingen in de villae beschouwt als wijzigingen van een oudere toestand. *) Voorzoover ik zelf de desbetreffende bronnen onder oogen heb gehad, ben ik ervan overtuigd, dat meer uitvoerige en stelselmatige onderzoekingen eveneens voor andere streken van ons land tot dezelfde slotsom zullen voeren, n.1., dat als regel de villae van huis uit nimmer aaneengesloten complexen of domeinen, toebehoorende aan één persoon, hebben gevormd. Mogelijk is intusschen, dat Fustel op dit punt voor Frankrijk gelijk heeft, doch sterk overtuigend is zijn betoog niet. Wanneer hij handelt over de aanwezigheid van kleine eigendommen in de villae, n.1. perceelen, die niet een evenredig deed van een villa uitmaken, dan blijkt al spoedig, dat zyn beschouwingen hieromtrent — in tegenstelling met zijn gewoonte — niet sterk gedocumenteerd zijn. Kennelijk verkeerde de groote auteur omtrent dit punt in twijfel. Bij de bespreking van het vraagstuk op welke wijze het bestaan dezer kleine grondeigendommen moet worden verklaard, gaat hij grootendeels veronderstellender wijze te werk. Ter aangehaalder plaatse2) lezen wij: ,,L'existence de parcelles libres au milieu du domaine peut tenir a des causes trés diverses. II est possible qu' 3) au temps déja lointain oü le grand domaine s'était constitué par agglomération, il ait dü respecter quelques petites terres qui s'y sont trouvées enclavées. II a pu arvivet aussi que 3), ') Fustel de Coulanges, L'alleu et le domaine rural, p. 23 en p. 252. 2) Fustel de Coulanges, a.w., p. 255. 3) Ik cursiveer. 48 par 1'effet naturel de plusieurs partages de succession, une part du domaine se soit trouvée morcelée au point de former de trés petites parcelles, II est arrivé encore que le propriétaire du grand domaine, ayant besoin d'argent, en ait vendu quelques lots. II est arrivé enfin, comme nous le voyons par une formule, que le propriétaire ait donné un morceau de sa terre a un serviteur ou a un ami: en récompense de services rendus." Fustel doet dus hier 4 oplossingen van dit vraagstuk aan de hand, welke zich tot twee hoofdgroepen laten herleiden, en wel: 1°. dat de domeinen in voortijden hun ontstaan zouden te danken hebben gehad aan ophooping van gronden in één hand en dat daarbij sommige perceelen enclaves zijn blijven vormen binnen het gebied van zoo n domein. 2°. dat de integriteit van sommige domeinen door verdeeling tengevolge van erfopvolging, door verkoop of schenking, teniet was gegaan. Deze beide mogelijkheden staan lijnrecht tegenover elkaar. M.i. was in de Frankische periode een villa niet anders dan een grooter of kleiner conglomeraat van hoeven, mansi, De gronden, waaruit de hoeven bestonden, konden aaneengesloten complexen vormen, doch evengoed Streubesitz zijn. !) De villa maakte een zekere eenheid uit, welke voortsproot uit de nabuurschap der woningen en uit de economische en justitieele band, welke de bewoners omstrengeld hield. Gelijk had Fustel in zijn beschouwingen als hij bestrijdt de bewering van gemis aan privaat- en eigendom en zich dan beroept op de villae. Te ver gaat hij, m.i. ook voor het tegenwoordige Frankrijk, als hij de eenheid en onverbrokkeldheid der villa als regel aanvaardt. Aan de overdrijving, die een ander aanhanger der école domaniale begaat, Sée, heeft hij zich niet schuldig gemaakt. Hierop kom ik nog nader terug. 2) Fustel de Coulanges was een der hoofdfiguren van die 1 ') Men zie b.v. hetgeen ik op p. 739 opmerkte. 2) Cf. p. 759. historische school, welke men pleegt te noemen ,,1'école du régime domaniale." Grondlegger van deze richting was Benjamin Guérard. Deze was het, die voor het eerst op meer uitvoerige wijze wees op het verschijnsel der grondheerlijkheid. Hij deed zulks in zijn al eerder genoemde Prolégomènes bij zijn uitgave van de Polyptique d'Irminon, abt van de abdij van St. Germain des Prés. Fustel heeft bij zijn onderzoekingen verder voortgebouwd op de resultaten van het werk van Guérard. Na Fustel is Henri Sée in deze richting voortgegaan. Laatstgenoemde heeft deze leer op meerdere punten te ver doorgedreven. Hij outreerde haar door zelfs allerlei heerlijke rechten uit de grootgrondeigendom af te willen leiden. 1) A. Esmein heeft m.i. op heldere en afdoende wijze op het onjuiste hiervan gewezen. 2) Doch ook al vóór het bestaan der école domaniale heeft, zij het dan in een primair stadium, de theorie der grondheerlijkheid in Duitschland aanhangers en daartegenover ook tegenstanders gevonden. 3) Een der eersten, die de grondheerlijke theorie voorstond, was de Duitscher F. G. ') H. Sée, Les classes rurales et le régime domanial en France au moyen age, Préface p. VIII en p. 434/458. 2) A. Esmein, Cours élémentaire d'histoire du droit francais, p. 175/179- 3) De Duitsche auteur Chr. Ulr. Grupen, behoort ook tot de schrijvers die het bestaan hebben van grondheerlijke marken niet ontkent. In zijn Observationes von den Stadt-Feldmarken, Hannover, 1764, p. 3 onderscheidt hij als volgt: „Die Marken in Teutschland waren mancherley Art, als: 1) Die Land- oder Provincial Marken; 2) Die Stad- und Dorfmarken; 3) Die Curtes marchiae, Curtes stabuli, Hofmarken, mit ihren Curtibus, Feldungen und Schafereyen; 4) Holzmarken, worin auch verschiedentlich, in silvis excisis, Dörfer und Dorf-Communen, erwachsen." Ook uit zijn boek, getiteld: Observationes rei agrariae Germaniae, I. de marchis civitatum et villarum, von den Stadt- und Dorf-FeldMarchen, II. de Almeindis, Meinten, cum dissertatione praeliminari de civitatum forma, vulgo Weichbild, Hannover, 1758, blijkt dat schrijver wel oog heeft gehad voor het grondheerlijk karakter van sommige marken. Voor het overige kan aan de beweringen van Grupen geen bijzondere waarde worden toegekend. Hij is al te zeer Piper, welke haar in het jaar 1763 in een geschrift ontwikkelde. 1) Auteur beschouwde de vrije Germaan als de voorlooper van de latere edelman. Hij schetste hem als een grondheer, wonende tusschen zijn lijfeigenen: „Die alten leibfreyen Leute, oder die heutigen Edelleute wohneten also mit ihren Knechten, oder Leibeigenen in einer Feldfluhr bey einander, macheten ein Dorf aus, und dieses wurde mit dem dazu behörigen Bezirck eine Marck gênant. Crantzius in Saxonia 1. 3. c. 9. Die freyen Leute waren also Herren der gantzen Gegend, worin ihre Leibeigene die Felder baueten, und von allen Wiesewachs, Weyden und Holtzungen die dazu gehöreten. So wie ihnen nun die freye Gewalt über ihre Leibeigene zustand, so gebührete ihnen solche auch über die übrige Gegend, wovon sie Herren waren. Die Dörfer wurden insgemein nach dem Nahmen ihrer Herren benannt. Deswegen findet man noch heutiges Tages Personen von niedern Adel, welche den Namen eines Dorfs oder eines Orts führen, der ein Sitz seiner Vorelteren gewesen ist, und im Gegentheil findet man Dörfer und Oerter, welche den Namen solcher Edelleute anzeigen, deren Geschlechte langst erloschen ist, und beweisen, dasz sie von Alters eines freyen Mannes Gut gewesen seyn." 2) Voor het oud-Germaansche tijdvak beschouwde Piper dus de grondheerlijke mark als het normale type. Iets verder zet hij zijn standpunt opnieuw uiteen: „Aus dem vorigen ist also klar, dasz die zu einer Marck gehörenden Personen ursprünglich einen Gutsherrn gehabt haben, dessen Knechte sie gewesen sind, und mit dem sie, wenn es ein freyer oder heutiger Edelmann war, in einer Gegend neben einander wohneten. Diejenige Gewalt, die nun vor Alters ein Herr über seine Knechte und ihre Gütter hatte, die hatte er auch über die gantze Gegend, worin diese, eine Romeinsch-rechtelijk aangelegd. Bij de bespreking van de historie der markeverhoudingen in Duitschland trekt hij onophoudelijk paralellen met het Romeinsche recht, welke uit den aard der zaak weinig geslaagd mogen heeten. 1) F. G. Piper, Historisch-juridische Beschreibung des MarckenRechtes in Westfalen. 2) A.w., p. 5/6, § 5. Dorfschaft ausmachende, Leute wohneten, das ist, der Herr hatte die völlige gewalt über ihre Felder, Wiesen, Holtzung und andere Gründe, die dazu gehöreten, und zu ihrer und ihres Viehes Erhaltung dieneten." 1) Naast het bestaan van grondheerlijke marken neemt schrijver ook aan, dat er gemengde marken zijn geweest: „Einige Marcken haben ihre gemeinschaftliche Herren. Diese Gemeinschaft ist eine besondere Gemeinschaft der Herrschaft über eine Marck, deren damit verknüpften Rechte und ihrer Nutzung (communia particularis dominii marcae indeque dependentium iurium et proventuum). Es finden also nach der Regel die Rechte der Gemeinschaft dabey statt, welche die Gesetze vorschreiben. Es ware denn, dasz zu Beförderung des Ackerbaues davon abgesprungen werden müste. Die Rechte sind aus Gewogenheit gegen denselben in vielen Stücken von der Strenge abgewichen, die sie in andern Fallen genau beobachten." 2) Wat verderop in zijn boek wijst Piper er op, dat in de loop der eeuwen door het inwerken van allerlei factoren het oorspronkelijk grondheerlijke karakter van der marken velerlei wijzigingen heeft ondergaan. De vormen der marken, zooals die zich in later eeuwen voordoen, beschouwt hij als afwijkingen van de aanvankelijk grondheerlijke vorm: „Nachst denen Marckherren verdienen die gemeinen Marckgenossen vornehmlich erwogen zu werden. Im ersten Abschnitt haben wir gesehen, dasz sie in denen altesten Zeiten Leibeigene der Marckherren gewesen seyn, und dasz durch die nachherigen Veranderungen der Zeitlaufte und Begebenheiten in Teutschland, das Leibeigentum und der alte Zustand der Eigenbehörigen vielfaltige Veranderungen erlitten habe. Daher kommt es, dasz ietszo in vielen Marcken allerley Arten Leute untermenget, dasz einige dem Marckherrn, andere einen fremdem auswartigen Herrn eigen, und wieder andere frey seyn." 3) De theorie van Piper werd aangevallen door Justus ') A.w., p. 17, § 11. 2) A.w., p. 68, § 6. 3) A.w., p. 78, § 9. Möser in een werk, dat in het jaar 1780 van zijn hand verscheen. 1) Als oudste vorm van samenleving der Germanen beschouwt Möser de marken: „Die gemeinschaftliche Nutzung eines Waldes, Weidegrundes, Mohrs, oder Gebürges, wovon ein jeder seinen nöthigen Antheil nicht im Zaune haben konnte, vereinigte dem Anschein nach zuerst einige in unsern Gegenden. Wir nennen dergleichen gemeinschaftliche Reviere Marken; und Markgenossen waren vielleicht die ersten Völker, da wo man sich einzeln anbauete. Unser ganzes Stift ist in Marken, worin Dörfer und einzelne Wohnnungen zerstreuet liegen, vertheilet, und die Granzen derselben treffen mit keiner Landes-, Ambts-, Gerichts-, Kirchspiels- oder Bauerschaftsgranze zusammen. Natur und Bedürfnisz scheinen allein die Eintheilung gemacht zu haben; und man schlieszt daher, dasz sie alter, als alle übrigen sind. Dem gemeinen Grunde und was darauf war, musten sie nothwendig einen Frieden würken, sich wegen einer bestimmten Nutzung und gewisser Rechte und Bruchfalle vergleichen, Aufseher und Richter erwahlen, und gewisse Tage zur allgemeinen Versammlung haben." 2) De organisatie der marken, zooals Möser die in zijn dagen aantrof, stemde volgens hem nog geheel overeen met de inrichting van de marken, zooals die in de oud-Germaansche periode zou zijn geweest. Het opschrift van § 10 van zijn eerste hoofdstuk luidt: „Ihre jetzige Verfassung ist noch wie der alteste." Met betrekking tot deze bestuursinrichting zegt hij: „So ist noch jetzt unsre Markverfassung. Die wahren Genossen setzen sich selbst ihr Recht. Der Markrichter Obererbexe oder Holzgraf, wie er jetzt insgemein heiszt, erkennet darnach in öffentlicher Versammlung, unter freyem Himmel; vollstreckt das Urtheil mit gemeiner Hülfe; durch Pfandung auf ofner Mark; und schlieszt den Uebertreter zuletzt von der Gemeinschaft aus, wenn er sich nicht bequemen will; ohne sich an seine Person und Güter vergreifen zu dürfen. Jeder Genosse, ohne Unterscheid des Standes, folgt dem Mark- 1) J. Möser, Osnabrückische Geschichte. 2) A.w., p. 13, § g. gerichte, das er mit bekleidet dem Richter welchen er sich erwahlet, und der Abrede die er mit bewiliget hat." Uit het hier geciteerde volgt, dat Möser de eigen of vrije mark aanmerkte als het normale verschijnsel en dat hij aanwezigheid van dit type mark aannam voor de vroegste periode van de Germaansche rechtshistorie. Met het betoog van Piper kon hij zich dan in het algemeen ook moeilijk vereenigen. Ten aanzien van de theorie van deze laatste merkt hij het volgende op: ,,Piper, vom Markenrecht in Westph. im I und II Abschn. hat zuerst gelehret, das jeder Markgenosse vordem ein Leibeigner des Holzgrafen und die ganze Mark ihm als Grundherrn zustandig gewesen sey. Ich lasse dieses als möglich zu, wo samtliche Markgenossen dem Holzgrafen zur Urkunde ein Grundword oder Weidegeld entrichten. Sonst aber, und hier im Stifte ist die Vermuthung für die Genossen. Viele wahlen noch jetzt ihren Holzgrafen. Der Graf ist Beamter aber kein Herr. Einige Marken haben erst in diesem Jahrhundert von der Landesobrigkeit der Ordnung wegen einen Holzgrafen bekommen. Vorhin straften sich die Genossen jahrlich unter einander bey der Bank; und an einigen Orten geschieht dieses noch, eben wie in Gilden und Zünften." *) Möser erkende dus wel het bestaan van grondheerlijke marken, doch slechts bij wijze van uitzondering. In het Stift van Münster zijn, volgens zijn meening, de marken vrij en zijn deze dit van de vroegste tijden af geweest. Ook in de omstandigheid, dat de markgenooten hun bijeenkomsten onder de bloote hemel hielden, zag hij een argument voor het niet grondheerlijk zijn ervan. Ten aanzien van dit verschijnsel zegt hij: „Ist kein Zeichen der Herrlichkeit; Herrliche Gerichte wurden vordem im Hofe oder im Hause gehalten." 3) In de vorm van panding, zooals die placht te geschieden, werd door Möser eveneens een aanwijzing gezien, welke pleitte voor het vrije karakter der marken: „Ware der Holzgraf Markherr: so würde die Pfandung durch einen Frohnen geschehen. Sie geschieht aber durch 1) A.w., p. 14, § 10. 2) A.w., p. 14/15. 31 A.w., p. 15. die Mahlleute, welchen gemeine Marmer sind; in etlichen Marken, geht jedoch auch ein Holzgrafen Diener mit. Die Pfande werden unter gemeine Verwahrung gestellt." 1) Of dit laatste argument wel bijzonder doorslaand is, betwijfel ik. Na de controverse tusschen Piper en Möser was deze quaestie voor geruime tijd van de baan. Het duurde vrij lang voor en aleer het vraagstuk der grondheerlijkheid meer algemeen in het middelpunt der belangstelling kwam te staan. Het was vooral de auteur F. Seebohm, die de stoot hiertoe gaf. Door hem werd deze materie opnieuw aan de orde gebracht. Niet alleen voor Engeland 2) gaf hij als zijn meening te kennen, dat de grondheerlijkheid daar een zeer oude instelling was, maar ook voor het vasteland 3) kwam hij tot de slotsom, dat daar gedurende de beide eerste perioden der rechtshistorie het stelsel der grondheerlijkheid het normale verschijnsel was geweest. Het zou verleidelijk zijn om hier dieper in te gaan op het vraagstuk van de grondheerlijkheid in het oud-Germaansche en het Frankisch-Germaansche tijdvak. Doch een dergelijk onderzoek ligt zoowel buiten het bestek, als buiten de opzet van dit proefschrift. Wel nam ik, ter vergelijking met de Utrechtsche verhoudingen en toestanden, kennis van de litteratuur over grondheerlijkheid en het markenvraagstuk vanaf Seebohm tot op onze tijd toe. Hier zij opgemerkt, dat ook in Duitschland de leer der grondheerlijkheid langzamerhand meer aanhangers is gaan vinden. Onder de nieuwere auteurs, die deze richting in meerdere of mindere mate zijn toegedaan, moeten m.i. worden 1 ) A.w., p. 15. 2 ) F. Seebohm, The English village community examined in its relations to the mamorial and tribal systems and to the common or open field system of husbandry, p. 423 (Van dit werk bestaat een Duitsche vertaling van Th. von Bunsen, getiteld: Die Englische Dorfgemeinde in ihren Beziehungen zur Gutsherrlichkeit zu der ursprünghchen Stammenverfassung, zur Flureinteilung und Feldgemeinschaft) . 3) F. Seebohm, a.w., p. 366. gerekend: Haff, Kulischer, H. Meyer, Planitz, Rörig, von Schwerin, Stabler, Stutz, Thimme en Wopfmer. Voor het overige bepaal ik mij dan hier tot een aantal verwijzingen. In een opstel van de Blécourt x), alsmede in de dissertatie van Roessingh 2) vindt men de meeste auteurs, welke zich met dit vraagstuk hebben bezig gehouden, vermeld. Bovendien vindt men in deze geschriften ook in het kort en op duidelijke wijze weergegeven hetgeen de meest gezaghebbende voor- en tegenstanders van deze leer hebben verkondigd. Voorts treft men eveneens bij Hildebrand 3) uitvoerige mededeelingen aan van hetgeen omtrent deze quaestie in de loop der tijden is gepubliceerd. Een aantal nieuwere geschriften, waarin de theorie der grondheerlijkheid wordt behandeld of ter sprake wordt gebracht, staan aan de voet van deze pagina vermeld. 4) ') A. S. de Blécourt, Aanteekeningen over marken, T. v. R., dl. I, p. 298 e.v. 2) D. Roessingh, Het gebruik en bezit van den grond bij Germanen en Celten, Hoofdstukken III en IV. 3) R. Hildebrand, Recht und Sitte auf den primitiveren wirtschaftlichen Kulturstufen, Hoofdstukken III en IV. *) Duitsche en Oostenrijksche litteratuur: Berghold, Badische Allmenden, Eine rechts- und wirtschaftgeschichtliche Untersuchung über die Allmendverhaltnisse der badischen Reinhardt, insbesondere der Dörfer Eggenstein, Liedolsheim und Ruszheim, 1926, A. Dopsch, Wirtschaftliche und soziale Grundlagen der europaischen Kulturentwicklung aus der Zeit von Casar bis auf Karl den Groszen, dl. I, p. 80 e.v. en p. 359 e.v. en dl. II, p. 182 e.v., Viktor Ernst, Die Entstehung des Deutschen Grundeigentums, 1926, H. Fehr, Die Landeshoheit im Breisgau, 1904, Grosch, Markgenossenschaft und Groszgrundherrschaften im früheren Mittelalter, Historische Studiën veröffentlicht von Ebering, 96, p. 1911, K. Haff, Ueberbleibsel strenger Feldgemeinschaft auf friesischen und skandinavischen Insein, Zeitschrift der Savigny Stiftung, XLVI, 1926, p. 378, A. Hermann, Die Allmenden im Bezirk Unter-Elsasz, Eine sozial-wissenschaftliche Studie, 1914, W. Lang, Die wirtschaftgeschichtliche Entwicklung der Markgenossenschaften mit besonderer Berücksichtigung der Rockenberg-Oppershofener Mark, diss. Gieszen, 1923, J. Rühm, Zur Kritik der Weisthümer, Festgabe G. Seeliger, p. 29 e. v., J. Lappe, Nordliüner Markenrecht, 1910, dez., Zur Geschichte der Hofverfassung des Mittelalters, 1910, dez., Die Entstehung der Feldmarkverfassung der Stadt Werne, Zeitschr. für Gesch. und Altertumskunde Westfalens, dl. 76, Hetgeen door mij in het voorafgaande werd betoogd t.o.v. de villae en hun bestanddeelen gedurende de vroegere middeleeuwen en ook nog daarna, geldt m.i. mutatis mutandis eveneens voor de marken. Telkens blijkt, dat plaatsen, waar men marketoestanden aantreft in de Frankische tijd en in de ne eeuw reeds als villae worden vermeld. Voor het Overkwartier en Eemland zijn hiervan verschillende voorbeelden te geven. Ik noem o.a. Rhenen, Laar, Remmerden, Maarn, Doorn, Zeist, Soest, Hees en Leusden. Het komt mij voor dat dit geen toeval is, doch dat dit verschijnsel een uitvloeisel is van een genetisch verband bestaande tusschen villa en mark. Ook het feit, dat bij de hiervóór behandelde marken gebleken is, dat deze allen met uitzondering van slechts twee (die van de Gebuurten van den Dijk en die van Woudenberg) hoevegewijze opgebouwd waren 1), is, naar het mij toeschijnt, niet van belang ontbloot. Ik meen hier opnieuw in te moeten zien een bewijs van de sterke band, welke er tusschen villa en mark bestaat. Ik zou deze relatie dan ook aldus willen 1919, p. 56/211, dez., Die Bauerschaften der Stadt Geseke, O. Gierke, Untersuchungen zur Deutschen Staats- und Rechtsgeschichte, 79. Heft, Ernst Meyer, Die Nutzungskorporation im Freiamt, diss. Zürich, 1919, E. Patzelt, Entstehung und Karakter der Weisthümer, 1924; men zie hierover E. von Künzberg, Zeitschr. der Savigny Stiftung, 1925, p. 484, Hermann Thimme, Forestis, Königsgut und Königsrecht nach den Forsturkunden von 6 bis 12 Jahrhundert, Archiv. für Urk. forsch., dl. II, p. 101 e.v. Fransche en Belgische litteratuur: Suzanne Deck, Etude sur la forêt d'Eu, Auguste Dumas, La propriété a 1'époque carolingienne, Revue de droit hist., 1926, p. 213, Petit Dutaillis, De la signification du mot forêt a 1'époque franque, Bibl. de 1'école des chartes, 1915, dez., La forêt anglaise ou les origines de la forêt anglaise, Stubbs, Histoire constitutionel de 1'Angleterre, dl. II, études additionelles, p. 758, dez., Les origines franco-normandes de la forêt, Mélanges Bémont, 1913, p. 59, L. Levillain, Note sur 1'immunité mérovingienne, Revue de droit hist., 1927, p. 38 e.v., H. Pirenne, Le livre de 1'abbé Guillaume de Ryckel, (1249—1272), Polyptiques et comptes de 1'abbaye de St. Trond, M. Prevost, Etude sur la forêt de Roumare, 1904, E. Prou, La forêt, Journal des savants, 1915 (dit is feitelijk niet veel anders dan een résumé van de geschriften van Petit Dutaillis). ') Vgl. p. 735/736. verklaren, dat er ten tijde van de Frankische periode in de villae rondom de hoeven groote complexen ongecultiveerde grond, (heiden, weiden, venen, bosschen e. d.) hebben gelegen. J) Dat de bewoners der mansi deze gronden ongebruikt zouden hebben gelaten is al weinig waarschijnlijk. Ongetwijfeld zullen zij deze hebben aangewend voor verschillende doeleinden. Hierbij laat ik dan in het midden of deze gebruikers al of niet een bepaalde collectiviteit of een markgenootschap hebben gevormd in die dagen. Deze vraag is m.i. van ondergeschikt belang; het principe blijft er precies hetzelfde om. Hoofdzaak is hierbij, dat bepaalde oppervlakten onbebouwde grond gebruikt werden dooide bewoners van conglomeraten mansi. Met welke naam men dit verschijnsel aanduidt is iets, wat niet van principieel belang is. In de nu volgende en laatste afdeeling van dit hoofdstuk zal worden gegeven een nadere uiteenzetting van mijn eigen opinie omtrent verschillende hiervóór aangeroerde onderwerpen met betrekking tot de marken van het oostelijk gedeelte van het Nedersticht. ') Men zie p. 694/698. 1 7. Terugblik. Individueele eigendom is een voortbrengsel der beschaving. N. G. PIERSON. Ik wil dit hoofdstuk besluiten met een korte schets van eigen opvatting omtrent de al of niet grondheerlijkheid alsmede de oudheid der marken in het Overkwartier en in Eemland. Tusschen deze beide vraagstukken bestaat een nauw verband. Als resultaat van ons onderzoek kunnen wij dan het volgende vaststellen. De mark van Rhenen is een vrije geweest. Al mogen er enkele aanwijzingen zijn, dat er in Achterberg nabij de meent boerderijen hebben bestaan, welke door hoorigen zijn bewoond x) en al levert ook een oorkonde uit de 12e eeuw 2) aanwijzingen in deze richting, toch blijkt uit niets, dat het geheele territoir der mark aan één persoon zou hebben toebehoord. Ook het feit, dat Rhenen reeds in de 13e eeuw stad was 3), maakt het weinig aannemelijk, dat er daar vóór die tijd een grondheerlijke mark zou hebben bestaan. Het hier betoogde stemt ook volkomen overeen met het feit, dat blijkens de schenkingsacte van 7/10 November 855 4) de villa Rhenen niet een domein was,'dat aan één persoon toekwam. Folkerus toch schonk bij die gelegenheid slechts enkele mansi der villa en eenig land in de Nude aan het klooster te Werden aan de Ruhr. 1) Cf. p. 37/40, waar sprake is van de hofstede Luitjeskamp. 2 ) In dit verband zij verwezen naar p. 11/13. 3) Men zie mijn beschouwingen hieromtrent op p. 28/20, noot 4. 4) O. 69. De mark van de Gebuurten van den Dijk onder Rhenen was van origine een grondheerlijke. In het jaar 13 15 werd zij in het leven geroepen door de bekende concessie, gedaan door Bisschop Guido van Henegouwen, aan een groep hoorige keuters, die het predium de Horst bewoonden. 1) We kunnen deze mark hier in dit verband buiten beschouwing laten, want zij is op haar eigen, bijzondere wijze ontstaan. Daarenboven is het onbekend of het predium de Horst reeds in de Frankische periode heeft bestaan. Gezien hetgeen ons de oorkonde van 9 April 1178 2) omtrent het goed de Horst mededeelt, lijkt het mij niet bijzonder aannemelijk. In elk geval laten de bronnen ons op dit punt in het onzekere. De mark van Laar was, blijkens het tot ons gekomen archief-materiaal, een grondheerlijke 3). Dit stemt ook zeer wel overeen met de mededeelingen, voorkomende in de al meer genoemde schenkings-oorkonde van het jaar 855. In dit stuk toch is sprake van een tweetal mansi dominicales. Blijkbaar had de villa Laar vóór die tijd geheel of voor een gedeelte een domein gevormd, toebehoorende aan één persoon. Vóór het jaar 855 moet de eenheid van dit landgoed reeds teniet zijn gegaan, gezien het feit, dat in dat jaar aan de abdij te Werden twee mansi werden geschonken. Ten aanzien van de mark van Remmerden zijn niet veel gegevens voorhanden. De oorkonde van 855 verwekt niet de indruk, dat de villa ,,Rimbrahti" toen een complex grond zou hebben gevormd, dat eigendom was van één persoon. Er werd n.1. bij die gelegenheid twee derde van een hoeve ten geschenke gegeven aan het klooster te Werden. In de latere middeleeuwen evenwel behoorden het goed Remmerden 4) en de aldaar gelegen uiterwaard 5) grootendeels aan de Bisschop van Utrecht. Na verloop van tijd 1) Zie p. 128/134. 2) O.499. 3) Cf. p. 177/184. 4) Oud. arch. Rh., chs. nos. 8 (24 Sept. 1416), 12 (12 Augs. 1446), 13 (12 Augs. 1446), 14 (30 Mrt. 1449), 21 (22 Mrt. 1462) en 23 (7 Juni 1466). 5) Oud. arch. Rh., chs. nos. 1 (24 Apr. 1337), 2 (21 Juni 1350) en 3 (24 Nov. 1374). 77o beleende deze hiermede de St. Cunerakerk te Rhenen 1) Tengevolge van de opheffing van het leenstelsel in 1798 werd deze instelling eigenares van genoemde goederen. Nog in de tweede helft van de vorige eeuw waren de bezittingen, welke deze kerk onder Remmerden had, zeer aanzienlijk. Hoe moeten we dit verschijnsel verklaren? Hoe was het mogelijk, dat Remmerden, dat in het midden der 9e eeuw kennelijk geen grondheerlijk domein vormde, blijkens oorkonden uit de 14e en 15e eeuw, goeddeels eigendom was van de Bisschop van Utrecht? Een blik op de bestanddeelen, waaruit de voormalige villa bestaat, geeft m.i. het antwoord op deze vraag. Voornamelijk bestaat de omgeving daar uit weinig vruchtbare, hooggelegen zandgronden, welke voor het grootste gedeelte van ouds met heide en bosschen bedekt zijn. Het regaal der woeste gronden is ongetwijfeld oorzaak geweest, dat de Bisschap in de latere middeleeuwen eigenaar was van een groot gedeelte van Remmerden. Van de ten zuiden der zandgronden gelegen uiterwaarden, kwam eveneens een aanzienlijk stuk aan de Bisschop toe. Ook dit feit is, naar het mij voorkomt, alleszins verklaarbaar. Op deze uiterwaarden, die niet anders dan groote aanwassen waren, kon de Bisschop eigendomsrecht laten gelden als overeigenaar. 2) In het voorgaande is, naar ik hoop, voldoende komen vast te staan, dat nagenoeg het gansche territoir van de tegenwoordige gemeente Rhenen één groote mark heeft gevormd. De verschillende verdeelingen der communale gronden, welke in de loop der eeuwen hebben plaats gehad, wijzen ontegenzeggelijk in deze richting. Ik herinner er b.v. aan, dat bij de verdeeling van de meest vruchtbare gronden (in de Nude), welke reeds vóór het jaar 855 moet hebben plaats gegrepen, klaarblijkelijk aan de eigenaren der mansi van de drie villae Rhenen, Laar en Remmerden stukken grond werden toebedeeld. 3) Voorts wijs ik er op, dat toen in het jaar 13 15 een groot gedeelte van de z.g. Achterbergsche hooilanden werd verdeeld, hieraan ') Oud. arch. Rh., ch. no. 61 (3 Mrt. 1512). 2) Vgl. art. 84 van de costumen van het Overkwartier (Utr. placaatboek, dl. I, p. 435). 3) Vgl. p.p. 179/187, 195 en 198. ook deelnamen grondeigenaren, wier eigendommen te Remmerden waren gelegen. x) Als eindresultaat van mijn onderzoekingen zou ik voor Rhenen tot de volgende slotsom willen komen. Oorspronkelijk heeft hier één groote mark bestaan, welker Almende ongeveer de geheele tegenwoordige gemeenten Rhenen, Veenendaal en Renswoude heeft beslagen. Binnen dit gebied lagen in het Frankische tijdvak drie villae. Deze villae hebben elk hun eigen ontwikkelingsgang gehad. Na verloop van tijd is het uitgestrekte markegebied uiteengevallen en heeft zich opgelost in drie kleinere marken, n.1. die van Rhenen, Laar en Remmerden. In elk van deze marken is tengevolge van verschillende verdeelingen de omvang der Almenden voortdurend afgenomen. Binnen de grenzen van de groote mark treft men in de middeleeuwen twee vrij groote complexen onbebouwde grond aan, .welke geen deel uitmaakten der Almende-gronden. Ik heb hier het oog op de Heimenberg of Grebbeberg 2) en een uitgestrektheid veengronden onder Veenendaal. 3) Van deze gebieden beschouwde de Bisschop zich als eigenaar. Het ligt voor de hand, dat hij dit deed als uitoefenende zijn regaal van de woeste gronden. Immers de Heimenberg was zijn warande 4) en Veenendaal bestond in de middeleeuwen uit een onbewoond moerassig terrein. De mark van Amerongen, we constateerden het reeds, was een grondheerlijke. De gewaarde erven behoorden in de 14e eeuw grootendeels en de Almende klaarblijkelijk geheel aan de twee grondheeren, de Domproosdij en de heer van Abcoude. Volkomen schijnt de grondheerlijkheid hier evenwel niet te zijn geweest. In het voorafgaande heb ik er al op gewezen, dat er ook nog verschillende andere grondeigenaren waren. 5) De marken van Maarsbergen, Maarn en Woudenberg waren grondheerlijk. Verwondering behoeft dit niet tc wekken. Alle drie waren zij opgekomen uit het konink- ') Cf. p. 187 en 198. 2) Vgl. p. 114/115» noot 1. 3) Men zie p. 126/127, noot 2. 4) Cf. p. 624. 5) Vgl. p. 204 en p. 224. lijke foreest Hengistscoto of Hengestscoto. Dit woud, later bekend onder de naam van Westerwoud, had oorspronkelijk één groote, grondheerlijke boschmark gevormd, welke de curtis Heischoten als middelpunt had. De oorzaak van de grondheerlijkheid van deze boschmark moet m.i. worden gezocht in het Bodenregal der Frankische koningen. Dat de Merovingers of Karolingers het uitgestrekte foreest Hengistscoto, benevens nog drie andere foreesten door aankoop zouden hebben verkregen, komt mij niet zeer waarschijnlijk voor. Wat aangaat de mark van Leersum en Zuilenstein kan het volgende worden vastgesteld. De omstandigheid, dat hier pachthoenderen en stroogeld op moesten worden gebracht wijst in de richting, dat er hier hoorigheidsverhoudingen hebben bestaan. Het grondheerlijk karakter der mark komt ook hierdoor tot uiting, dat de grondgebruikers tinsen op moesten brengen en dat de Bisschoppen zich als eigenaren beschouwden van de op de bunt gelegen gronden. In later tijden rekenden de Staten van Utrecht de meent van Leersum tot de Domeingoederen. Ook te Darthuizen ontmoetten wij bewijzen van grondheerlijkheid en wel voornamelijk in de 16e en 17e eeuw.^ De Staten van Utrecht gaven toen van tijdfstukken grond, gelegen op de Darthuizer Almende, in tins uit. Voor zooverre ik vermocht na te gaan, geschiedde zulks pas sinds 1556. In dit jaar gaf de Rekenkamer te 's-Gravenhage last, dat in het Overkwartier van het gewest Utrecht na zouden worden gegaan verschillende perceelen, toebehoorende aan de Domeinen 's Lands van Utrecht. Tengevolge van deze opdracht ging men zijn aandacht wijden aan een oude quaestie. Het stond de menschen uit die dagen voor de geest, dat in vroeger eeuwen de Bisschoppen zich in het algemeen beschouwden als eigenaren der woeste gronden. Dientengevolge herleefde dus het Bodenregal, of liever het kwam meer geprononceerd naar voren. Opmerkelijk is evenwel, dat men in de bisschoppelijke rekeningen der 14e en 15e eeuw vergeefs zoekt naar boekingen van inkomsten uit goederen onder Darthuizen. Nimmer wordt hierin melding gemaakt van tinsen, keurmeden, pachthoenderen of dergelijke. In de nieuwere tijd vermeld- den de rentmeesters der Domeinen in hun registers geen stroogeld te Darthuizen. Dit alles bij elkaar genomen rechtvaardigt, naar het mij toeschijnt, de bewering, dat de mark van Darthuizen van huis uit niet grondheerlijk is geweest. Geen sporen van grondheerlijkheid vielen waar te nemen bij de mark van Amersfoort. M.i. ligt dit ook in de rede. Uit de mark was reeds vroeg een stad gegroeid, die al spoedig in macht en beteekenis toenam. In 1394 trachtte Bisschop Frederik van Blankenheim nog rechten te laten gelden op de voormalige markegronden, die toen immiddels eigendom waren geworden van de stad. Kennelijk waren de aanspraken des Bisschops gebaseerd op zijn Bodenregal. Willem van Gulik, Hertog van Gelre, die tot arbiter over deze quaestie werd aangesteld, deed een bemiddelende uitspraak. Doch, hoe het ook zij, 's Bisschops aanspraken, die m.i. volkomen ongemotiveerd waren, leden schipbreuk. Het stadsbestuur wist voor de stad te behouden, wat de stad en vóór haar de collectiviteit der markgenooten van ouds had bezeten. Uit niets blijkt dan ook dat de Bisschop sinds zooeven genoemde uitspraak eigendommen van eenige beteekenis binnen de vrijheid der stad Amersfoort heeft gehad. Ook het college van de malen op het Hoogland heeft, te oordeelen naar de bronnen, steeds een eigen mark gevormd. Sporen van grondheerlijkheid ontbreken ook hier ten eenen male. De mark van Zeist moet weer tot de grondheerlijke gerekend worden. Blijkens een oorkonde van 23 Maart 838 2) behoorde de villa „Seist" toen geheel of voor een groot gedeelte aan de kerk van St. Maarten te Utrecht. Blijkens de rekeningen der rentmeesters uit de 14e en 15e eeuw moesten de hoevenaars te Zeist wedergelden aan de Bisschoppen opbrengen. 3) Na verloop van tijd ging men spreken van zandhamelen. In een acte van 1636 wordt zegd, dat deze zandhamelen werden gepraesteerd door de markgenooten voor het gebruik van hun Almende. 4) ') Cf. p. 441. 2) O. 63. 3) Vgl. p. 526/527. 4) Men zie p. 527/528. 49 Met betrekking tot de mark van Soest valt het volgende op te merken. Een onechte oorkonde van 18 Nov. 1006 x), een echt charter van 3 Febr. 1028 2) en een verdachte acte, d.d. 26 Juni 1050 3), maken melding van 14 mansi met de daarbij behoorende hoorigen onder Soest, welke door Bisschop Ansfrid aan de abdij op de Hoogehorst nabij Amersfoort waren geschonken. In een notitie van omstreeks 1400, voorkomende in één van de kenen tinsregisters der St. Paulus-abdij te Utrecht vinden wij deze zelfde 14 hoeven opnieuw vermeld en gequalificeerd als hofgoederen. 4) Verder blijkt uit deze aanteekening opnieuw, dat Soest niet in zijn geheel aan de St. Paulusabdij toebehoorde, want er waren daar bovendien nog 7 hoeven, waarvan er 4 eigendom waren van de Graaf en 3 van de heer van Abcoude. Bovendien is het eigenaardig dat de Bisschop eigenaar was der Almende van Soest. Dit toch is zeer moeilijk in overeenstemming te brengen met het feit, dat hij blijkens de oudste gegevens, welke wij hieromtrent bezitten, nooit meer dan tweederde gedeelte van de gewaarde hoeven in eigendom heeft gehad. Niet onmogelijk komt het mij voor, dat het Bisschoppelijk eigendomsrecht op de Soester Almende zijn ontstaan heeft te danken aan het regaal der woeste gronden van de Bisschop. Te meer is deze voorstelling aannemelijk wanneer men bedenkt, dat verreweg het grootste gedeelte van het markegebied bestond uit heidegronden, nu eens aangeduid met de naam van meent, dan weer met die van „Heiberg" of „Berg". Eindelijk rest ons nog de taak om enkele woorden te wijden aan de mark van Leusden. Naar het mij voorkomt was dit van de hier behandelde marken de eenige waarbij men van een volkomen grondheerlijkheid kan spreken. Tot in de 17e eeuw en zelfs nog later moesten alle markgenooten Leusder rogge, hondenkoren en paardjesgeld voldoen aan de grondheer, in casu de Staten van Utrecht. 5) >) O. 162. 2) O. 189. 3) O. 209. 4) Ach. k.k. 8 k. no. 505, dl. 1380—1420, fo. 150. 3) Cf. p. 660/661. In de middeleeuwen waren de gewaarde hoevenbewoners hoorigen geweest, die keurmedeplichtig waren. 1) Dit alles stemt ook in ieder opzicht overeen met de toestand, zooals die wordt geschetst in de oorkonde van 8 Juni 777. 2) Uit de hierin voorkomende beschrijving valt duidelijk af te leiden, dat Karei de Groote toen deze villa in haar geheel in eigendom had. Bij deze acte schonk hij haar aan de St. Maartenskerk te Utrecht. De desbetreffende passage omschrijft dit domein aldus: „villa nostra nuncupante Lisiduna in pago, qui vocatur Flethite super alveum Hemi, cum omni integritate vel adjacentiis seu appendiciis suis id est tam terris, mansis, domibus adificiis, mancipiis, silvis, campis, pratis, pascuis, aquis aquarumve decursibus, mobilibus et inmobilibus, omnia et ex omnibus." Het hier geciteerde zegt in duidelijke en minutieuse bewoordingen, dat de schenking de geheele villa omvatte met al haar toebehooren, niets uitgezonderd. Resumeerende kunnen wij tot de volgende conclusie komen. Van een aantal marken staat vast, dat ze vrij zijn geweest voorzoover onze kenbronnen teruggaan. Voorbeelden hiervan leveren ons: 1. het groote marketerritoir, waaruit naderhand de marken van Rhenen, Laar en Remmerden groeiden; 2. de mark van Rhenen; 3. de mark van Remmerden; 4. de mark van Darthuizen; 5. de mark van Amersfoort; 6. de maalschap van het Hoogland. Sporen van grondheerlijkheid werden aangetroffen in: 1. de mark van Laar, doch wanneer men bedenkt, dat deze mark is opgekomen uit een grootere vrije mark, dan is het duidelijk, dat de grondheerlijkheid van deze mark is ontstaan door de toevallige omstandigheid, dat het aan iemand gelukt was een conglomeraat van gewaarde hoeven der groote mark in één hand te vereenigen; 2. de mark van de Gebuurten van den Dijk. Een ar- ') Vgl. p. 611/612. 2) O. 48. Zie ook p. 616/628. gument voor de theorie van de grondheerlijkheid der marken in het algemeen kan ook hieruit niet worden geput. Immers in het jaar 13 15 werd zij op kunstmatige wijze in het leven geroepen en bovendien was haar Almende ook voortgekomen uit de vrije mark van Rhenen; 3. het Westerwoud. In het jaar 777 was dit een koninklijk foreest. Hiervóór heb ik reeds als mijn meening te kennen gegeven, dat de eigendom van het foreest Hengistscoto gezocht moet worden in het regaal der woeste gronden der Frankische koningen. Aanvaardt men deze voorstelling, dan heeft dit tot consequentie, dat het grondheerlijk karakter der marken van Maarsbergen, Maarn en Woudenberg eveneens een uitvloeisel is van dit Bodenregal. De grondheerlijkheid van deze drie marken kan dan ook niet als de oorspronkelijke toestand worden aanvaard; 4. de mark van Leersum en Zuilenstein. Ook hier vindt men sporen van hoorigheid en grondheerlijkheid. Of de grondheerlijkheid een volkomene is geweest, mag, naar ik meen, in twijfel worden getrokken. De bronnen uit de 13e, 14 en 15e eeuw x) wijzen er op, dat de Bisschop onmogelijk eigenaar van de geheele mark kan zijn geweest. Verschillende andere personen hadden er hoeven in eigendom; 5. de mark van Zeist. Deze was grondheerlijk. Of in de Frankische periode de villa Seist in haar geheel aan de Utrechtsche kerk toebehoorde, staat niet met zekerheid vast 2) ; 6. de mark van Soest moet onder de grondheerlijke worden gerekend, gezien het feit, dat haar Almende in de middeleeuwen aan de Bisschop behoorde. Toch vertoont de grondheerlijkheid ook hier weer een lacune. Immers, gezien onze kenbronnen, heeft de Bisschop van Utrecht slechts 2/3 der hoeven, waaruit deze plaats bestond, in eigendom gehad; 7. de mark van Leusden. Zij was een grondheerlijke. Reeds in de Frankische tijd was de villa Lisiduna eigendom van één persoon. 3) ') Zie p. 417/420. 2) O. 70. 3) Cf. p. 774/775- Alles wel beschouwd, kunnen wij dan tenslotte aannemen, dat uitsluitend met zekerheid kan worden gesproken van een volkomen grondheerlijkheid bij twee marken. Zoowel het Westerwoud (oorspronkelijk geheeten naar zijn middelpunt Hengistscoto) als de mark van Leusden waren in de Frankische tijd, alsook nog in de latere middeleeuwen, in hun geheel eigendom van de St. Maartenskerk te Utrecht. Zeer opvallend mag het nu wel heeten, dat o.a. deze beide markegebieden object zijn geweest van de bekende schenking, welke Karei de Groote op 8 Juni 777 aan zoojuist genoemde kerk deed. Even hiervóór sprak ik al ten aanzien van het foreest Hengistscoto als mijn meening uit, dat de Frankische koningen de eigendom hiervan zouden hebben verworven door middel van hun regaal der woeste gronden. Talloos toch zijn de voorbeelden van foreesten, welke in de vroege middeleeuwen eigendom zijn van koningen, graven en andere souvereinen of heeren. *) Het is al zeer weinig aannemelijk, dat al deze personen die wouden door aankoop zouden hebben verkregen. In de bronnen komt men er ook zelden of nooit voorbeelden van tegen, dat een koning of graaf-souverein een foreest of een gedeelte daarvan door koop verkrijgt. Doch er is nog meer. Opmerkelijk is, dat de foreesten nagenoeg altijd in hun geheel aan de souverein toebehooren. Dit is iets, wat m.i. ook sterk wijst in de richting, dat de groote boschcomplexen in hun geheel in handen zijn gekomen der vorsten, zoodra deze hun regaal der woeste gronden gingen uitoefenen. Intusschen schijnt het mij toe, dat het niet aan de koningen enz. volkomen is gelukt onbeperkte heerschers over zulke wouden te worden. Met de van ouds bestaande jachtrechten der bewoners zal m.i. wel degelijk rekening moeten zijn gehouden. En hieraan zal dan ook moeten worden toegeschreven, dat het dubieus is, of het jachtrecht een regaal was. 2) In de bekende opsomming van regalen, voorkomende in de constitutie van Keizer Frederik I van 1158, welke op het punt van de ') A. S. de Blécourt, Kort begrip O.V.B.R., no. 72 [92]. 2) Dez., a.w., no. 135 [92]. rechten op de grond zeer uitvoerig en volledig is, vindt men de jacht niet vermeld. *) Terugkomende op de villa Leusden, wil ik eenige argumenten naar voren brengen, welke er voor pleiten, dat ook dit groote gebied door de werking van het Bodenregal eigendom der Frankische koningen is geworden. Ten eerste grensde de Leusderberg, het marketerritoir van de mark van Leusden, in het zuiden over een aanzienlijke lengte aan het Westerwoud. In de tweede plaats was de juiste ligging van deze grens zelfs nog in de 16e eeuw niet met groote zekerheid bekend. 2) Ten derde was de Leusderberg niet anders dan een groote uitgestrektheid, welke geheel woest en met heide begroeid was. In het midden van de vorige eeuw bedroeg de oppervlakte van deze Almende, na tal van aangravingen, nog ongeveer 1700 H.A. Dit reusachtige, onontgonnen terrein was dus wel een buitengewoon geschikt object voor uitoefening van het Bodenregal geweest. Ten slotte schijnt er ook van ouds een justitieele band te hebben bestaan tusschen Leusden en een gedeelte van het Westerwoud. Immers Maarsbergen en Maarn, welke plaatsen uit dat woud waren ontstaan, waren oorspronkelijk onderdeden van het gerecht van Leusden. 3) Afgezien van het tweetal hier gesignaleerde marketerritoiren zijn dus de marken, welker geschiedenis in Hoofdstukken I—VIII behandeld is, voorzoover de geschreven bronnen teruggaan, öf vrij, öf niet volkomen grondheerlijk. Aan de hand van het voorafgaande kunnen wij thans de volgende feiten naast elkaar stellen. Van de hier besproken marken in het Overkwartier en Eemland moet ongeveer de helft tot de vrijen worden gerekend. Twee (het Westerwoud en Leusden) waren zuiver grondheerlijk, doch hoogstwaarschijnlijk waren zij door usurpatie in deze toestand geraakt. Met betrekking tot de overige marken valt te constateeren, dat deze op het eerste gezicht grond- ') Libri feudorum, II, 56. 2) Cf. p. 257 en Bijlage V van dit proefschrift. 3) Cf. p. 317 e. v. heerlijk zijn, maar dat er bij nader onderzoek steeds het een of ander blijkt te ontbreken. Vrijwel nimmer is deze grondheerlijkheid volkomen. Nu eens heeft de grondheer niet alle gewaarde hoeven in handen, dan weer blijkt de grondheerlijkheid door toevallige samenloop van omstandieheden te zijn ontstaan. Men denke b.v. aan de mark van de Gebuurten van den Dijk en aan de marken van Leersum en Zuilenstein en Darthuizen, welke laatste drie een grondheerlijk karakter verwierven door toedoen van de rentmeesters der Domeinen 's Lands van Utrecht. Vervolgens herinner ik aan de verschillende feiten, welke in het Frankische rijk enorme opeenhoopingen van onroerend goed hebben mogelijk gemaakt en bevorderd. 1) Ik wees er reeds op, dat vóórdat al die uiteenloopende factoren hun invloed deden gelden, de agrarische verhoudingen anderen moeten zijn geweest. Een meer verdeeld bezit van bouwland moet toen hebben bestaan. Ik verlies hierbij niet uit het oog, dat in de oud-Germaansche periode met haar tegenstellingen armen-rijken, slavenvrijen, lageren-aanzienlijken, zeker mogelijk was, dat sommige personen (of families) groote complexen grond hadden. Of deze toestand toen regel dan wel uitzondering is geweest, is niet uit te maken. Noch uit de berichten van Caesar, noch uit de mededeelingen van Tacitus en andere schrijvers valt af te leiden, dat grondheerlijkheid bij de Germaansche stammen het normale verschijnsel zou zijn geweest. Doch evenmin, dat ze toen nooit voorkwam. Thans wil ik nog een korte beschouwing geven over de oudheid der marken. In het algemeen zou ik, op grond van al het vorenstaande, deze regel willen formuleeren. Treft men in de nieuwere tijd een mark aan, gebaseerd op hoevenindeeling en treft men ditzelfde verschijnsel terterzelfder plaatse in de i ie of 12e eeuw aan en vindt men, verder teruggaande aldaar in de Frankische tijd een villa, eveneens opgebouwd uit hoeven, dan mag m.i. worden aangenomen, dat bedoelde mark reeds dateert uit de Frankisch-Germaansche periode. Leveren bovendien nog opgra- ') Vgl. p. 753/755- vingen en vondsten het bewijs, dat op diezelfde plaats omstreeks het begin van onze jaartelling of enkele eeuwen daarvóór nederzettingen van eenige omvang hebben bestaan, dan mag m.i. gereedelijk worden aangenomen, dat aldaar reeds in die dagen communale gronden hebben bestaan, die door de bewoners gemeenschappelijk werden gebruikt. Of deze personen toen door de een of andere genootschappelijke band werden verbonden, is een vraag, die hier niet te beantwoorden valt. Bovendien doet het er minder toe. Het groote principe is dan reeds aanwezig. Dat er in de oudste periode van onze rechtsgeschiedenis in het oostelijke deel van de tegenwoordige provincie Utrecht zeer uitgestrekte complexen woeste en ongecultiveerd grond moeten hebben gelegen, is iets, wat, naar het mij toeschijnt, aan de hand van het voorafgaande, met stelligheid is komen vast te staan. De oppervlakte van het bouwland moet in die dagen gering zijn geweest. Aan wie behoorden toen de zooeven genoemde woeste gronden? Van het bestaan van markgenootschappen, d.w.z. bepaalde corporaties met een bestuur en leden, welke over en weer rechten en plichten hadden, blijkt in deze streken niet. Het lijkt mij daarom het veiligst voor dit tijdvak aan te nemen, dat deze woeste gronden geen bepaalde eigenaar hadden. Ze werden eenvoudig in gebruik genomen door de aangrenzende bewoners. Bewoonden deze hoevenaars een landgoed, toebehoorende aan één persoon, dan werden ze dus geen eigenaren, maar — waarschijnlijk hoorige — gebruikers. Daarnaast is het zeer wel mogelijk, dat er in die oudste periode eigenaren van hoeven waren, die woeste gronden in collectief gebruik namen en er dus op den duur tezamen eigenaar van werden. Dat ik mij hier vaag en voorzichtig uitlaat is niet mijn schuld, maar vloeit voort uit de vaagheid der mededeelingen van Caesar en Tacitus. Bovendien bestaat er controverse over de desbetreffende plaats bij Tacitus. De tekst is hier corrupt en onduidelijk en dientengevolge voor allerlei uitleggingen vatbaar. Langzamerhand door aanwas der bevolking en vooral ook door toename der beschaving, werd de verhouding tusschen woeste grond, die oorspronkelijk aan niemand toebehoorde en gecultiveerd land, dat al spoedig particulier eigendom werd, geleidelijk een andere. Het einde van dit historisch proces bracht met zich mede, een nagenoeg volkomen parcelleering van de bodem, waarbij hoofdregel was individueele eigendom, het resultaat van een langdurige ontwikkelingsgang, een voortbrengsel der beschaving. TOELICHTING OP DE BIJLAGEN. Aan het eind van dit proefschrift treft men een zevental Bijlagen aan. Een korte toelichting hierbij komt mij niet overbodig voor. BIJLAGE I is een schetskaart van de gemeente Rhenen ter aanwijzing van de in de tekst genoemde plaatsen. Zij werd geteekend door Mr. S. J. Fockema Andreae. De voornaamste plaatsen, welke voorkomen bij de bespreking van de marken van Rhenen, de Gebuurten van den Dijk, Remmerden en Laar, zijn hierop te vinden. In de linker bovenhoek bevindt zich een klein kaartje, dat een beeld geeft van de natuurlijke gesteldheid van het terrein. Dit is een verkleinde reproductie van de „Kaart van de Neder-Rhijn en Leckstroom, van de stad Arnhem tot aan het Oudslijker-veer beneden de stad Culemborg . . . zijnde de meetingen . . . verricht. . . door J. Engelman en F. W. Conrad, in de jaaren 1789 tot 1793, en . . . in deze kaart gebracht door F. W. Conrad. Gegraveerd door Lenond. Schenk Jansz." BIJLAGE II is een verkleind beeld van een stuk van een kaart van het noord-oostelijk gedeelte van Rhenen. Mr. S. Muller Fz., destijds Rijksarchivaris te Utrecht, nam aan dat deze kaart van omstreeks 1545 zou zijn (cf. S. Muller Fz„ Catalogus van den topographischen atlas der provincie Utrecht, „no. 124: Davidsgrift (1545?), Kaart van de Bisschop Davids-grift; met opgave der namen van de sangelanden"). M. i. is zij jonger. Zij werd gelicht uit het dossier, bestaande uit stukken van de jaren 1620—1623 (zie S. Muller Fz., Catalogus van het archief der Staten van Utrecht, 1375—1813, „no. 368: stukken, ingeleverd op de conferentiën tusschen gecommitteerden van de Staten van Gelderland en Utrecht over de questiën van de grensscheiding der Rhenensche veenen, de Marsch en de Krommanderij van Ingen, 1620—1623"). Bovendien wezen onderzoekingen omtrent het watermerk van het papier, waarop de kaart is geteekend, uit, dat zij moet dateeren uit het eerste kwartaal van de 17e eeuw. BIJLAGE III is een kaart van het dorp Amerongen van 1631. Het is een reproductie op de ware grootte van een kaart, welke berust op het Rijksarchief te Utrecht, S. Muller Fz„ Catalogus van den topographischen atlas der provincie Utrecht, no. 155. BIJLAGE IV is een schetskaart van Maarsbergen, Maarn en Woudenberg ter aanwijzing van de in de tekst genoemde plaatsen. Ook deze schetskaart is van de hand van Mr. S. J. Fockema Andreae. Bovendien komen hierop voor eenige plaatsnamen, welke werden aangehaald bij de behandeling van de marken van Leersum en Darthuizen, benevens eenige plaatsen onder Doorn. BIJLAGE V is een reproductie van een oude kaart van de Leusderberg en omgeving. Het oudst bekende exemplaar van deze kaart is van 16 Juni 1594. Het berust in het Rijksarchiefdepot te Utrecht, Archief Leusderberg no. 40. De inkt, waarmee deze kaart is geteekend, was dermate verflauwd, dat het niet wel doenlijk was hiervan een behoorlijke reproductie te vervaardigen. Van deze kaart bevindt zich evenwel in hetzelfde dossier een zeer nauwkeurig uitgevoerde copie van 13 Januari 1646. Deze copie vindt men hier gereproduceerd. BIJLAGE VI geeft een beeld van het zegel van het college van de malen op het Hoogland, zooals dit thans wordt gebruikt. Het is nagenoeg geheel identiek met het oude, verloren gegane, malenzegel,' dat in vroeger eeuwen werd gebezigd. BIJLAGE VII is een tabel, waarin ter vergelijking worden aangetroffen opgaven van de grootten der kadastrale gemeenten, der markegronden, der stads- of dorpsgronden en der Domeingronden. Nadere toelichtingen hierbij vindt men in noten vermeld. BIJLAGE III. Kaart van het dorp Amerongen van 1631. BIJLAGE IV. SCHETSKAART van .Maarsbergen, Maarn en Woudenberg, ter aanwijzing van de in den tekst genoemde plaatsen. BIJLAGE V. BIJLAGE Zegel van het college van de malen op het Hoogland bij Amersfoort. OVERZICHT.l) BIJLAGE VII. Namen der Totale opper- [ Oppervlakten Oppervlakten I Oppervlakten kadastrale vlakten der jpr Aer ct„A„ „r , --. kadastrale Domeingemeenten gemeenten 2) markegronden3) dorpsgronden 3) gronden 3) Rhenen ... 4397.59,84 90,23,82*) 527,74,87 Amerongen . 3200,42,08 4,23, 20 89, 39,90 Maarsbergen! 507,21,05°) (omvattende 1 2520,38,59 . Maarn) 69, 85, 30 492, 65, 20 Woudenberg [3795,81,78 50,82,54') _ L Leersum. . . 2342,97,51 753,94,36 J I 83, 84, 20 Darthuizen 665 72 1 5 en de bloot- eigendom J van50,36,50 Amersfoort . 2350, 37,77 J j 442,23,35 TT 1 I 7I>44>50 en Hoogland . . 3x43, i5)8q I de bIoot. 1 eigendom ' / van 0,19,608) jDe bloot- IJuist9). . . . 986,90,31 / eigendom | van 2, 41, 80 I I 427, 56, 90 Zeist 5027,52,^4. 85,82,3? endebloot- 45 eigendom . van 184,02,00 I I540, 50,91 en de blootSoest 4698,88,55 eigendomvan 55 kleine perceelen I1555,73,16 Leusden . . . 4696, 60, 74 en de,blooteigendom van 129,02,97 ,0) ') De grootten zijn uitgedrukt in hectaren, aren en centiaren. p De opgaven der totale grootten van de hier genoemde kadastrale gemeenten heb te Utrecnt ^ WelWÜlende ™°rl!ch^g van de heer controleur der Grondbelasting 3) De hier genoemde oppervlakten ontleende ik - tenzij het tegendeel is vermeld aan de vroegste kadastrale gegevens van het kadaster te Amersfoort marWle6 r ? . ^ °P ^ van "et marketerritoir van de m k der Gebuurten van den Dijk, voor zooverre dit in de kadastrale gemeente Rhenen is gelegen; ik laat hier dus buiten beschouwing het gedeelte van dit markegebied ter grootte Zt t hetWdk m ^ kadaStralC gemee"te Veenendaaf (cf. p. J9JZ, 5) De Domeingronden te Rhenen meen ik te mogen verwaarloozen, aangezien deze in geen verband staan of gestaan hebben met markeverhoudingen; deze gronden worden nagenoeg geheel ingenomen door de fortificatiën van de Grebbe-linie en door grond welke aangesc aft werd ,n verband met het bouwen van de spoorbrug over de Rijn te Rhenen ) Voor oudere, meer uitvoerige gegevens, omtrent de grootte en indeeling van de mark van Maarsbergen, verwijs ik hier naar p. 293/295 en%. 3^. De opp deze marie, welke m bovenstaand overzicht voorkomt, ontleende ik aan de verdeelingsacte van de Maarsbergsche heide, d.d. 16 Sept. 1886 (cf. p. 332 en p 336) eideelmSsacte we!V?) w °PFer;lakte Za de Woudenbergsche meent, welke hier vermeld wordt, is die welke het kadaster m 1S69 vermeldt (cf. p. 403). 3) De eigendommen van het college der malen van het Hoogland liggen deels in de kadastrale gemeente Hoogland en deels in de kadastrale gemeen" Duist'cf. p. 6 De oppervlakte van deze markegronden ontleende ik aan kadastrale extraten van « en 26 Juni 1920, welke in het Malenarchief berusten. eeBe?efLhteHekadMter * ^ ^ ^ gegeven met de naam van „Duits . >°) Bij de verdeeling van de Leusderberg, welke 26 Dec. ,889 plaats vond, bedroeg de oppervlakte 646,25, 90 H.A. (cf. p. 666), nadat op 26 Aug. xSs/door het markebestuur s73, IS, 90 H.A. aan de gemeente Amersfoort was verkocht (cf. p. 665). ZAAKREGISTER. Aandeel, 166, 444, 445, 508, 512, 725, 728. Aangraven, 527, 538, 564, 565, 566, 584, 633. Aangraving, 343, 372, 376, 418, 441, 453, 562, 563. 635, 639, 653, 655, 656, 694, 722, 778. Aankoop van gronden door malen, 485. Aanmaken, 565, 566, 639. Aanmaken van markegronden, 365. Aanwas, 770. Aanwas der bevolking, 780. Aasdomserfrecht, CXLV. Aasdomsrecht, 715, 716. Abtsgoederen, CXLIII. Accrochementen, 238. Actio popularis, 69. Actori incumbit probatio, 314. Administrateur, 164. Admodiare, 290. Admodiatie, 290. Advocatie, CXVIII, CXXXV, CXLIII. Advocatus, CXVIII, CXXIII. Afheinen van de meent, 400. Aframen, 564, 565, 566, 583. Afvoersloot, 278. Afwatering, 277. Agenda, 512. Ager publicus, 700. Agrarisch communisme, 684. 685, 686, 692, 701. Agrarische toestanden, 699. Agrarische verhoudingen (Zwitsersche-), 685. Akkerbouw, 698. Almende 29, 53, 101, 210, 216, 290, 329, 348, 360, 377, 378, 395, 416, 426, 439, 485, 528, 539, 589, 606, 633. 645, 683, 684, 688, 691, 693, 694, 695, 698, 699> 717, 721, 731, 744, 745. 747, 77i. 774- 776. Almendegronden, 693. Almenden (Zwitsersche-), 683. Ambachtman, CXXXVI. Ambachtsbewaarders, CXLIV. Ambachtsheeren, CXXX. Ambachtsheerlijkheid, 312,| 318, 320. Ambachtsheerlijkheid (Tweeheerige-), 237. Ambachtsporties, CXXX. Ambachts-portionarissen, CXXX. Amer, CXLI. Amersate, 106. Amor, CXLI. Amorland, CXL, CXLI. Ang, 102. Antiquarische richting, XXI XXVII, XXXIII, XXXIV, XXXV. Antiquitates, XVIII. Antiquiteiten, XV. Appèl, XC, 547. Aprisio, 176. Aratrum, 737, 743. 5° Arbor terminalis, 719. Archief (Marke-) 415. Archivaris, 509. Asing, CXLIV. Auteurs (Zuid-Nederlandsche-), LXXXVI. Baljuw, CXXXVI. Bantuin, 639. Bataafsche omwenteling, XXXII, XXXVI, XXXVIII. Bede, 612. Bedegeld, 528. Beer, 38, 39. Beispruchsrecht, 181, 712, 713, 7 . Beklemrecht, XLII, 510. Belastingen, 754. Beneficia oblata, 754. Beneficia remuneratoria, 754. Beneficium, 540, 754. Bent, 421. Bentgras, 421. Bentgrass, 422. Beplanting, 154. Beplanting (Recht van -), 55, 206, 306, 337. Berg, 560. Berg (Gemeene -), 725. Berk, 350. Berken, 354. Beschaving (Ontwikkeling van de -), XXX. Beschrijving (Dynamische -), 679. Beschrijving (Statische -), 679. Bestuursorganisatie der mark, 357- Betaalmiddel (Wettig -), LXVIII. Beterschap, LVII, LVIII, LIX, LX, LXI, LXIII. Bewijs van markegerechtigd zijn, 648. Bewijsstuk, CIX. Bezit, XLII. Bezit van jaar en dag, 33. Bezitsactie, LXX, XCIV, 288. Bezitsproces, XCII, XCVI, XCVII, XCVIII, 60, 227, 367, 579, 602. Bezitsproces (Historische ontwikkeling van het - in Holland), XCV. Bezitsstoornis, XCIII. Biens communaux, 457, 538, 601. Bier (Vervoer van -), 614. Bifang, 176. Birk, 349, 451, 456, 458, 721. Birk(t), 350, 353, 354, 356, 456, 458, 721. Bisdom Tongeren, LXXXIII. Bisschop van Utrecht, CXVIII, CXXIII, 15, 131, 217, 263, 264, 344, 361, 362, 364, 391, 392, 393, 395, 396, 427, 430, 449, 450, 523, 524, 525, 526, 534, 536, 539, 541, 550, 560,, 562, 563, 585, 587, 598, ,599, 606, 621, 624, 625, 726. Bloem, 652. Bode, 509. Bodenregal, 114, 132, 361, 450, 544, 560, 632, 754, 772, 773, 776, 778. Bodeteeken, 509. Boedelscheiding, CXIII, 302. Boerderij (Volberechtigde -), 738. Boerenbediijf (Normaal -), 736. Boete, 345. Boezem (Lage gerechten in des Bisschops - gebleven), CXXIX. Bollic, 10. Bona censualia, 177. Bona feodalia, 551. 552. Bona kuermedalia, 551, 552. Bona propria, 177. Bona vacantia, 560, 632. Bonnarium, 106. Bonnier, 106. Boomstortinge, 9. Borchsait, 135. Borgmannen, 141. Bosch, 210, 235, 437, 624. Boschcultuur, 239. Bosch (Gemeen -), 41, 55, 121, 717. Bosch (Malen -), 239. Boschmarken, 720, 745. Boschmark (Grondheerlijke -), 772. Bosch (Meentsche -), 41, 55, 198. Boschmark, 53, 54, 242, 243, 252, 385, 436, 437, 461, 609. Bourgage, 90. Bouwland, 23, 53, 97, 101, 105. 109,, 214, 234, 639, 696, 701, 702, 724, 744, 780. Bouwland (Gemeenschap van -), 732. Bovarium, 106. Breviarium Aniani, LI, LIL Brink, 27, 388, 389, 513, 535, 536, 537- 538, 539. 566, 568, 577, 584, 594, 595, 597, 606, 636, 637, 669, 724, 725, 744Brink (Verhuring van de -), 574, 576. Brinkgrond (Verhuring van -), 577Broek, 418. Bronstijd, 703. Brouwketel, 38, 264, 385. Buiten-buren, 641. Buiten-geërfden, 641. Bund, 422, 722. Bunden (Duitsch), 436. Bunder, 106. Bunt, 273, 421, 422, 423, 435, 590, 591, 669, 722. Bunt (Gemeene -), 422, 590, 722. Buntgras, 421, 422, 435. Buntgronden, 425. Buntland, 423. Burchtbezetting, 132. Burchtleenen, 126, 140, 141, 142, 143, 149, 160, 196. Buren, 150, 320, 346, 547. Burenorganisatie, 150, 230, 306, 343, 515, 518, 643, 741. Burgergemeente, 44, 65, 71, 72, 74, 75, 119. Burgerlijk recht, XXIV. Burgerlijk recht (Unificatie van het -), XL. Burgerlijk Wetboek, XL, XLII, XLIV. Burgerlijk Wetboek, (Artt. 591, 592 en 1996), 91, (Artt. 1112 e.v.), 332, (Artt. 802 en 2030), 333. Burgerrecht (Romeinsch -) , LV. Burgleihe, 90. Butenhof, 254. Buur (Volle -), 322. Buurknapen, 225. Buurlasten, 643, 644, 741, 742. Buurmeent, 375, 420, 717. Buurmeesters, CXLIV, 150, 163, 306, 317, 318, 320, 346, 358, 518, 519, 575. Buurrecht, 320. Buurschap, CXLIV, 139, 191, 192, 257, 268, 272, 281, 317, 486, 487, 518, 681, Buurspraak, 564, 566, 574, 592. Buurveen, 226, 717, 725. Buurvergaderingen, 166. Buurwegen, 55. Bijenstallen (Generale - der malen), 511. Bijenstallen (Inspectie van de -), 652. Bijenteelt, 570. — Cameraar, 164. Campi culti, 112. Cancelarij, XCII. Canon, LXVII, 77. Capitula Italica, LVI. Captura, 176. Carcurata, 737. Carrucata terrae, 743. Carucca, 737. Carolusgulden, 400. Carroperae, 546, 614, 646. Cartularia, 756. Census cereales, CXXIII. Census solivagorum, 12, 39. Centenarius, LXXXIV. Cespites, 287. Christendom, LV, LVI, 705, 753- Christendom (Intrede van het - in ons land), LXXXIII. Christenvervolgingen, LV. Claustrale huizen, LXXI, LXXII. Clausura, 436. Cloperscaft, 106. Cluniacensers, LXXXIV. Code civil, XLIII. Code civil, (Artt. 2230, 2231, 2236 en 2240), p. 91. Codex, (IV, 66, 3), LXI. Codex, (VIII, 10, 14), LXIX. Codex, (IV, 65, 23 en VII, 32, 5), 85. Codex Theodosianus, LI. Codificatie, XXII, XXIII, XXIV, XXIX, XLI, XLIV. Codificatie in Duitschland, XXIII. Codominium, 159, 197, 328. Coer(e) , 111. Colland, 217, 219. Collectiviteit der geërfden, 228. Combinatie van gerechten, CXXX CXXXIII, CXXXIV. Communauté de village, 686. Communaux de village, 684, 685, 686, 692. Communitas, 205, 269, 329. Complaincte, LXX, LXXI, XCV, XCVII, 60. Complaincte (Mandament van -), 367, 369, 605. Comprehensio, 176. Confinium, 260. Confiscatie, 291. Confusio, 326, 393. Congruentie van perceelen, 353. Congrue portie, 549. Consensus, 464. Consignatiekas, 323, 331. Continuïteit (Breuken in de - der rechtsgeschiedenis), XXXVIII Continuïteit (Gemis aan -), XCVII. Continuïteit der rechtsgeschiedenis, XXIV, XXXVI, XXXIX, XLV, L. Continuïteit (Formeele -), XXXIX, XL. Continuïteit (Materieele -), XL, XLII, XCVII. Convocatiebilletten, 459, 474512. Corpus juris canonici, LVII. Corveeën, 554, 617. Costumen van Soest van 1569, 568. Costumieren, XXV. Coutume de Paris,, XLIII. Coutume de Paris (Artt. 203 en 204), LXX. Craft, XCIV. Criées d'immeubles, CVII. Cultuur, XXX. Cultuur (Middeleeuwsche -), LXXXV, LXXXVI. Cultuur (Romeinsche -), LXXXII. Cultuurgeschiedenis XIII. Cunden, 436. Curia, 248, 394, 417. Curtes, 738. Curtis, 180, 181, 203, 242, 249, 262, 266, 267, 268, 273- 384, 396, 463, 467469, 501, 519, 520, 772. Cijns, 88. Daar, 220. Dagmaat, 107, 711. Dagwerk, 107, 284. Dammaat, 107, 711. Daniël n, LIV. Dare, 211, 220, 222. Dari, 220. Décret volontaire, CIV. Decretum Gratiani, LXXVII. Deel, 166. Deimt, 107. Denarii, LXVII. Dénonciation de nouvel oeuvre, LXX, LXXI. Departementaal reglement (art. 84), 321. Departementaal reglement (art. 91), 322. Dessaisine (Nouvelle -), XCIII. Derrie 220. Dienst, 555. Diensten, 128, 134. Diensten door hoorigen te verrichten, 207. Diensten (Hand en span -), 397. Diensten (Met paard en wagen), 613, 616. Dienstlieden, CXXIV, CXXX. Dienstmannen, CXXVIII, CXXIX, 141. Diep, 115. Digesten, (XLI, 5, 2), 85. Digesten, (I, 5, 17), LV. Digesten, (XIV, 6, 12), Digesten, (XVII, 1, 58), Digesten, (XLVI, 3, 99), LXVIII. Digesten, IXL, 1. II, 14, 1. 45 § 2. III, 3, 1. 3, pr. XI, 8 tit. XLIII, 2i,l. un. XLIII, 25. LXIX. Dime de chiens, 620. Ding, 620. Ding (geboden -), LXXXIV. Ding (ongeboden -), LXXXIV. Dochterkerk, 541, 548. Dochterstad, CXLII. Doctor decretorum, LXIII, LXVIII, LXXVIII. Doctores decretorum, LXXIV, LXXVII. Doctores juris canonici, LXXIV. Doctores juris civilis, LXXIV. Doctor legum, LXXVI. Doctores legum, LXXIV. Doctores utriusque juris, LXXIV. Domein, 124, 125, 749, 752, 758, 769. Domeinen (Rentmeesters der -), 691. Domeinen ('s Rijks -), 441. Domeinen van Utrecht, 439, 527. Domeingoederen, 772. Domeingrond, 240, 345, 374, 691, 692, 700. Domicilie, 384. Dominium, LXXIII. Domistadia, 738. Dorp, 381, 382. Dorpsbestuur, 690. Dorpsbewoners, 691. Dorpsgerecht, 322. Dorpsgrond, 308, 309, 574, 584, 585, 587, 598, 600, 602, 606, 685, 691, 692. Dorpskas, 605. Dorpsorganisaties, 688. Dreifelderwirtschaft, 701. Driehoek, 498. Drift, 199, 241, 729. Drost, CII, CIII. Druïden, LV. Dijk, 162. Dijkgraaf, 204. Dijksgerechtigdheid, 156, 728. Echte, 13. Echte (Hoorige -), 264, 394, 501. Ecole du régime domaniale, 758, 759Edeleigen, 181. Edelen, CXXIV. Eed, 274. Eedhelpers, 274. Eemgeld, 276. Eenkleppelscachte, 107. Eigendom, 178. Eigendom (Gemeen ), 315. Eigendom (gemeenschappelijk -), 329Eigendom (Particulier -), 700, 780. Eigendom (Privaat -), 684, 685, 686. Eigendom (Vol -), CXIX. Eigendommen (der malen), 482. Eigendomsproces, 311, 313. Eigendomsverschuiving, LXIX, 42, 43, 77, 78, 82, 86, 88, 91, 307, 379- 39i. 5i4> 632, 659, 661, 694. Eigenen, 393. Eigenerfde, 45, 154. Einkleperschachte, 107. Einöde, 745. Einzelhöfe, 745, 746. Emmersade, 106. Emphyteusis, LVII, LXII, LXIV. Emponemata, LXII, LXIII. Enclaves, 148. Eng, 99, 102, 109, 157, 197, 214, 388, 418, 427, 570, 588, 589, 596, 597, 637, 638, 639, 669. Eng (Gemeente -), 102, 589, 590. Eng (Hooge -), 568, 569. Eng (Nieuwe -), 101, 723. Eng (Onverdeelde -), 357. Eng (Oude -), 101, 723. Enge, 102. Engen, 97, 101, 103, 104, 108, 112, 377, 723, 724, 744. Engen (Gemeenschappelijke -), 102. Engen (Onbebouwde -), 694, 723. Engen Onontgonnen -), 102, 103, 492, 569, 588, 590. Engen (Onverdeelde -), 492. Enggrond, 102, 110, 215, 356, 357, 418, 428, 492, 555, 557- 637. Enggrond (Ontginning van -), 588. Enggrond (Verdeeling van -), 588. Enggronden (Woeste -), 452. England, 214, 215. Enken, 97, 744. Enquête, 289. Epistola praestaria, CIX. Epistola precatoria, CIX. Erfdienstbaarheden (Vestiging van -), CXII. Erfgooiersquaestie, 70, 690. Erfhuur, 88. Erfpacht, XLII, LVII, LVIII, CIX, 88, 401. Erfpachten, 79, 382. Erfpachten (Afkoop van -), 660. Erfpachten (Eeuwigdurende -), 87, 635Erfpachten (Onverzuimelijke -). 90. Erfpachter, LXI, 76.77. Erfpachtscanon, LXIII, 78. Erftins, 88. Erfrente, 379. Erven (Gesplitste -), 393. Erven (Gewaarde -), 372, 478. Erven (Ongewaarde -), 372. Erven (Schaargerechtigde -), 382. Esch, 102. Esschen, 97, 744. Etstoel, LIV. Etten, 21. Ettinge, 102. Erven, 709. Executie, 640. Familia, 540, 611. Familie-eigendom, 685, 701, 707, 711, 713, 716. Familienamen der engen, 103. Familieverbanden, 707, 715, 716. Famuli, CXXIV. Feldgemeinschaft, 744, 745. Feudum oblatum, 181. Fideicommis, 297, 298, 300, 302, 312. Finis, 718. Fisci dominici, 609. Fiscus, 754. Flurzwang, 99, 109, 454, 744. Foreest, CXXXIX, 242, 244, 263, 264, 345, 384, 394, 395, 461, 609, 694, 772, 776, 777. Forestarius, 621. Franken, IL, CXLI. Friezen, CXLL Gadermeester, 318. Garf, 622. Geboden (Kerk- en marktdaag- sche -), CVI. Geboomte (Opgaand -), 287. Gebruiksrechten (Collectieve -), 231, 582, 747. Gebruiksrechten op de grond (Onopzegbare -), 307. Gebruiksrechten op de grond (Erfopvolging van de -), CXLIL Gebunden (D.), 436. Gecommiteerden, 430. Geer, 105, 498, 499. Geërfden, 309, 605. Geërfdenorganisaties, 681. Geërfden (Gemeene -), 615. Geestelijke, 557. Geestelijkheid, LXXVIII. Geldboeten, 547. Gelijkvormigheid der perceelen bouwland, 104. , Gemalen, 94, 211, 285, 436, 718. Gemeenschap van winst en verlies, XLII. Gemeent, 230. Gemeente, 36, 48, 134, 139, 205, 208, 230, 279, 289, 366, 377, 383, 384, 401, 407, 413, 561, 568, 616, 669, 745. Gemeentegrond, 374, 692. Gemeentegrond (Verkoop van -), 432, 433. Gemeentehuis, 309, 412. Gemeenteland, 407. Gemeente-schaar, 30. Gemeente-weide, 409. Gemeenten (Burgerlijke -), 411. Gemeenten (Kadastrale -), 696. Gemengelage, 99, 588, 589, 724, 744. Genesis, XXIII, 684. Genetische richting, XXXV. Genootschap, 327. Gerecht, CXIX, CXXI, CXXVIII, CXXX, 135, 136, 203, 253, 434, 585. Gerechten, CXXXII. Gerecht (Centraal hof- en tins-), 529, 537- Gerecht (Dagelijksch -), CXIX, CXX, CXXII, CXXIV, 127, 137. Gerecht (Dagelijksch - sequeel van de grond), CXXIII. Gerecht (Hoog -), 424. Gerecht (Laag -), 138, 236, 545, 567, 610. Gerechtigdheid, 36, 291, 347, 348, 351. 390, 53i, 635, 725, 727Gerechtsdienaar, 50. Gewannen, 744. Gewoonte, 163. Gewoonterecht, XXIV, XXV, CXLI, 380. Gezag (Wereldlijk - van de Bisschop van Utrecht), CXV. Gezworenen (12 -), 20. Glandatio, 9. Glossatoren, XIX. Goederen (Heerlijke -), CXLIII. Goederen (Keurmedige -), 630. Goederen (Voordeelige -), CXLII. Goederen (Vorderlijke -), CXLII, 630. Graaf, LXXXIV, CXVII, 777. Graaf van Holland, LXXVIII. Grafheuvels, 338, 703, 704. Grangia, 266, 270, 273. Grasbaas, 710. Grasburgers, 46, 47, 455. Gravenambt (Erfelijk worden van het -), LXXXIV, 755. Grebbe, 126. Grens, 718. Grensgeschil, 227, 268, 269, 272. Grensquaestie, 524, 529, 532. Grensregeling, 345. Grensteeken, 718. Grenzen (Onbekendheid met de -), 308. Grenzen (Vaagheid der -), 304, 373- 386, 531, 534, 633. Grift, 126. Grond (Communale -), 429, 779- Grondbelasting, 376. Grondeigendommen (Kleine -), 757- Gronden (Communale -), 770. Gronden (Diluviale -), cxxxv. Gronden (Dorps -), 431. Gronden (Woeste -), 259, 310, 322, 373, 383, 431, 438, 441, 449, 450, 522, 524, 530, 577, 599, 600, 601, 632, 662, 700, 701, 702, 767, 772. Grondheer, 318. Grondheerlijkheid, 212, 275, 691, 692, 706, 752, 755, 756, 761, 764, 768, 771, 772, 773, 774, 775, 776, 777< 779- Grondheerlijke theorie, 759, 765. Grondlasten, 323. Grondlasten (Vrijdom van -), 367, 371. Grondrente, 77, 78, 88, 117^ 379, 390, 391, 392, 497," 617, 660. Grondrenteheffer, 76, 571. Grond (Verdeeling van woeste -), 581. Grondwet van 1848 (Art. 4 der addit. artikelen), XLVII. Grondwet van 1922 (Art. 3 der addit. artikelen), XLVII. Grootgrondeigendom, 748, 753, 759- Groothoeve, 737, 738. Grootere hoeve, 736. Gruntwaden, 204. Gulden (Woudenbergsche -), 399- Hallstattijd, 705. Hamel, 362. Harde, 530, 722. Haro (De kreet in - het bezitsproces) , CIII. Haro (De kreet - in het strafrecht), CIII. Hart, 584, 591, 5^4, 597, 722. Hart (gemeene -), 606, 722. Hartgeld, 380, 399. Heemraden, 204, 357, 635, 643. Heeren, CXVI, 777. Heergewaden, 554, 599. Heerlijkheid, CXV, CXIX, CXXXI, 127, 205, 236, 503. Heerlijkheid (Verpanding van een -), CXXVI. Heerlijke rechten, 759. Heerlijke rechten (Oneigenlijke-) 620. Heervaartplicht, XLVIII. Hees, 437. Heetveld, 538. Heiberg, 560. Heide, 216, 287, 329, 350, 354- 356. Heide (Gemeene -), 304, 311, 315, 326, 603, 717, 725. Heidegronden, 308, 386, 428, 438, 456, 457, 601. Heidevelden, 361, 662. Heilige Roomsche rijk, LUI. Herde, 594. Herder, 344, 399, 400. Herder (Instructie voor de -), 406. Herdergeld, 380, 399. Herstoringhe, CXLIII, 128. Hervorming, LIV, LXXXIV. Heul, 276, 405, 596. Hide, 737. Historia juris, XVIII. Historia legum, XVIII. Histoire des batailles, XIII. Historische school, XIV, XXI, XXII, XXVI, XLI. Hoba, 738. Hoba integra, 738. Hoba legitima, 738. Hoba plena, 738. Hoefslag, 94, 448, 578, 731. Hoeve, 18, 19, 211, 347, 472, 696, 736, 741, 742. Hoeve (Afbrokkeling van een -), 644. Hoeve (Bestanddeelen van een halve -), 418, 419. Hoeve (Grootte der -), 18, 19, 214, 437, 638, 649. Hoeven, 18, 156, 177, 194, 212, 217, 246, 247, 249, 251, 253, 255, 260, 341, 347- 375- 379- 395- 417462, 466, 467, 475, 485, 525, 542, 543, 559, 606, 609, 696, 734, 735. 739751, 758, 774, 776. Hoeven (Dubbele -), 737. Hoeven (Splitsing van -), 467, 559, 585, 644. Hoeven (Toenamen van het aan: tal -), 645. Hoeven (Uiteenvallen der -), 691. Hoeven (Verbrokkeling van -), 348. Hoevenindeeling, 211, 257, 378, 437, 464, 528, 585, 734, 766, 779. Hoevensysteem, 342. Hoeve (Volle -) , 738. Hoeve-waarschappen, 733. Hof, 242, 417, 501, 519, 536, 546. Hof van Drente, CXI. Hof van Friesland, CXII. Hof van Utrecht, LVII, XCVI. Hof(f), 188. Hof geld, 615. Hofgenooten, 547, 615. Hofgerecht, CXIII, 545, 585. Hofgoed, 393, 543, 546, 548, 557- 558. Hofgoederen, 263, 264, 365, 392, 501, 519, 545, (547, 551- 554- 571- 774Hofgoederen (Omzetting van - in erfpachtgoederen), 556. Hofgoederen (Omzetting van - in leengoederen), 550, 553, 555- 556. Hofgoederen (Omzetting van - in vrije tinsgoederen), 557. Hofluiden, 207. Hofmarken, 746, 747, 759. Hofmeester, 615. Hofmeier, 12. Hofrechten, 554, 599. Hofsteden, 395. Hofsteden (Fracties van -), 381. Hofsteden (Gewaarde -), 334, 335- Hofsteden (Halve -), 380, 389, 395- Hofsteden (Heele -), 389. Hofsteden (Schaargerechtigde -), 381. Hofsteden (Scharende -), 383. Hofverband, 606. Hondenkoorn, 144, 527, 616, 619, 620, 621, 622, 624, 626, 627, 628, 632, 633, 649, 653, 654> 660, 661, 774Hondgeld, 617. Hont, 106. Hontcoerne, 621. Hontcorn, 621. Hoofdhof, 175, 184, 467, 469. Hoofdmannnenkamer, LIV. Hoofdtins, 12. Hoofdvaart, 115. Hooimaat, 294. Hoop, 622. Hoorigen, XXXVII, 126, 139, 172, 207, 263, 344, 364, 365, 525, 526, 547, 550, 570, 598, 599, 614, 617, 632, 667, 768, 774, 775. Hoorigen (Keurmedeplichtige -), 141. Hoorigen (Keurmedige -), 501, 524. Hoorig goed, 393, 520, 611. Hoorigheid, XXXVI, 39, 128, 225, 279, 502, 528, 537, 546, 549, 557, 585, 615, 617, 776. Hoorigheidsverhoudingen, 138, 385, 393, 425. Hoorn blazen, 400. Horst, 11. Houthakken, 455. Hout kappen, 372. Houwe (Gemeene -), 211, 223. Hova, 738. Huisbedienden, 132. Huis- en haardstedegeld, 157. Huisgeld, CXXXIII. Humanisme, LXXXVI. Hunebeddentijd, 703. Huur, 88. Huwelijksgoederenrecht, CXLV. Huwelijksvoorwaarden, CXIII. Ienkleppelsca (c)hte, 107. Immunist, CXVI, CXVII, CXVIII, CXXIII. Immuniteit, CXVII. Immuniteitsprivileges, LXXXIV, CXV, CXVI, CXVII, CXVIII, CXIX, CXXII, 133, 610, 619, 755, 756. Inboeking bij het beklemrecht, 511, 628. Indeeling naar geslachten, 708. Indrift, 226. Ing, 97. Inge, 102. Ingelanden, 309, 605. Ingezetene, 585. Inleiden, 561. Inleiding, 135. Inlijving van ons land bij Frankrijk, XL. Inscharing, 398. Insettinge, 561. Inspectie (Oculaire - van markegronden), 582, 634, 641, 652, 653, 655, 657. Instituten van Justinianus, LXXXIX. Interpretatie (Historische -), XVIII. Introitus, 610. Introitus (Verbod van de -), CXVI. Invallen der Noormannen, 754. Jaagin, 201. Jaar en dag (Verjaringstermijn van -), 170. Jaarding, 33. Jaarmalen, 720. Jacht, 285, 620, 625, 778. Jachthonden, 626. Jachtrecht, 624, 625, 777. Jachtwet van 1923 (Art. 70), XLVII. Jactus lapilli, LXXI. Jager, 155. Jagermeester, 622. Judiciaria potestas, 610. Juk, 106. Juniores, CXVII. Jurisdictie (Contentieuse -), CIII, CXI. Jurisdictie (Hooge-), CXVIII, CXXXI, 8, 424. Jurisdictie (Lage -), CXVIII, CXXIII, CXXIV, CXXIX, CXXXI. Jurisdictie (Voluntaire -), CIII. CVII, CX, CXI, CXII, 514, 518. Jurisdictio, CXXV, CXXVI, CXXVIII. Jurisdictio quotidiana, CXIX. Jurisdictio temporalis, CXXVI, 205. Jurisprudenz (Elegante -), XIV, XV, XVII. Jurnale, 106. Jus canonicum, LXXVII. Jus in re aliena, CXIX. Jus Romanum, LXXVII. Justitia, CXIX, CXXVII. Justitia quotidiana, CXIX. Justitie, CXXXI. Kadaster, 240, 323, 374, 431, 441, 458, 516, 539, 602, 662, 693. Kadaster (Invoering van het -), 0.1. Kadastrale gemeente, 693. Kalenderhervorming, 512. Kamerdienaars, 141. Kampen, 709. Kanunniken (Buitenlandsche studiën der -), LXXV, LXXVI, LXXVII. Kanunniken (Rechtsgeleerde -), LXXX. Kapittel van de Dom, LXXV. Kapittel van St. Jan, LXXV. Kapittel van St. Marie, LXXVI. Kapittel van St. Pieter, LXXV. Kapittelen (te Utrecht), LXXX. Kapittelkerken (Bezittingen der Utrechtsche -), LXXX. Kapittelkerken, CXIX. Kapoenen, 424. Kastelein, 135, 136, 138, 143, 144, 155, 624. Kasteleinsambt, 145. Kasteleinswoning, 144. Kater, 733. Katerstede, 382. Kavel, 404. Keerrecht, 190, 191. Keizer, LXXVII. Keizercultus, LV. Kerk, LVI, 611. Kerkdorp, 541. Kerkmeesters, 564. Kerspel, 424. Kerspel (Wereldlijk -), 322, 690. Keuren, 616, 628. Keurmede, 12, 39, 151, 207, 344, 393- 529- 548, 550, 551, 554, 555, 612, 615, 628, 772, 775. Keurmedige, 549. Keurmedige goederen, 617. Keuter, 132, 133, 134, 140, 141, 154, 382, 396, 478, 480, 481, 646, 733. Keuters (Hoorige -), 735, 769. Keuterhofsteden, 381. Keutersteden, 478, 481. Keuterij, 382. Keuter-waarschappen, 733. Klaring in Overijsel, LlV. Klauwengang, 98. Klepperman, 50. Klooster, CXIX, 283, Knapen, CXXIV. Koeiengang, 98. Koetraa (i), 730. Koning, CXVII. Koningen, 777. Koningshoeve, 737. Konijnenwarande, 534. rvoster, 50, 653, 742. Koter, 733. Kreupelhout, 394. Kroniek (Middeleeuwsche -), XIII. Kroondomein, 623, 625, 626. Krijgsdienst door leenmannen, 141. Krijgslieden, 141. Kumden, 436. Kwartieren, CXXXV. Kwartieren (Indeeling in -), CXXXVIII. Laar, 11, 261, 462. Land (Laag-), 427. Landgemeinde, 683. Landgenooten, 225, 272, 491, 515. Landgoed, 267, 749. Landgoed (Eenheid van een -), 299. Landgoed (Middeleeuwsch -), 292. Landkonde, 21. Landmeter, 22. Landrecht, XLV, XCVI, CXLIV, 562. Landrecht in 1486 in schrift gebracht, CXLV. Landstaal, aCIX. Landwegen, 730. Lantsate, 274. Laten, 39, 279. Lebuinusdag, 617. Leen, 236. Leenen, 599. Leengerecht, CXIII, 137, 521, 567, 571. 599. Leengoederen, 519, 554, 571. Leenhof, 521. Leenmannen, 126, 140, 465, 550, 599Leenrecht, XLV. Leenstelsel, XLVIII, LXXXV, 755- Leenstelsel (Afschaffing v. h. -), XXXVII, 600, 770. Leges, 509. Leges Longabardorum, LVI. Leibhuhn, 138. Levering, 3 3. Levering door de hand van de blooteigenaar, 83. Levering in poort- of jaarding, CIV. Levering bij onwillig decreet, CVII. Levering bij willig decreet, CIII, CIV, CV, CVI, CVII. Lex ad Amorem, CXLI. Lex Baiuwariorum, (Tit. 9, c. 14), 636. Lex Chamavorum, CXL. Lex Ribuaria, art. 65, §3; art. 58 (60), LVI, 613. Lex Romana, LVI. Lex Romana Wisigothorum, LI. Leusder rogge, 774. Libri censuales, 85, 756. Licentiati juris, LXXIV. Licentiatus in decretis, LXXV. Lieten, 39. Locatio perpetua, LXIV. Lootbrief, 349. Lossing, 536. Lot, 94, 95, 96, 183, 197, 222, 669, 731, 732. Luiten, 39. Lijfpacht, CIX. Maal, 718, 719, 720. Maalboom, 719. Maalschap, 45, 54, 203, 206, 209, 226, 235, 243, 247, 260, 262, 267, 281, 343, 436, 437, 459, 460, 461, 462, 468, 487, 488, 489, 493, 494, 718. Maalsteen, 719. Maarschalk, CXXXVI, CXXXVII. Maarschalkambten, CXXXVII, CXXXVIII. Maarschalk (Instructie voor de -), CXXXVII. St. Maarten, LXXXIII. Maat, 733. Maatlanden bij de Zuiderzee, 710. Maatregel (Administratieve -), 515. Mael, 719. Magister pensionis, 180. Mahal, 719. Maintenue, XCV, XCVII, 227, 580. Mal, 719. Maldrum, 106. Male, 720. Malen, 15, 54, 131, 134, i54> 436, 459, 462, 463, 496, 515, 7i8. Malenboek, 509. Malenhoeve, 472, 473. Malenhoeve (Vierde van een -), 472, 483Malenhoeve (Grootte der -), 480. Malen-portie, 474, 475,, 481, 725, 728. Malen-rekeningen, 497. Malenrente, 470, 471, 473, 481, 725, 728. Malenrente (Vierde van een -), 472. Malen-transportboek, 510. Mallobergsche glossen, 720. Marke-archief, 666. Mallum, 720. Mallus, 720. Malscep, 247, 260, 266, 267, 281, 342. Manc, 158. Manckorne, 263. Mang, 158. Mansi, 8, 195, 341, 54T, 609, 696, 734- 751, 752, 753757- 758, 767, 768, 770, 774- Mansi dominicales, 181. Mansi dominicati, 738. Mansi indominicales, 186. Mansi ingenuiles, 174. Mansi lidiles, 174. Mansiones, 619. Mansi serviles, 174. Mansus, 177, 501, 738. Mansus dominicalis, 174. Mansus dominicatus, 174, 175Mansus indominicatus, 174. Mansus integer, 738. Mansus legitimus, 738. Mansus plenus, 738. Marca, 718. Margrietendag, 508, 511. Mark, 322, 335, 344, 411, 518, 601, 662, 668, 681, 716, 718, 762. Mark (Eigen -), 305, 306, 307, 663, 687, 689, 746, 747, 763. Mark (Gemengde -), 282, 599, 607, 746, 747, 761. Mark (Grondheerlijke -), 229, 230, 278, 296, 305, 307, 327- 345, 346, 348, 389, 416, 427, 524, 533, 537, 587, 599, 607, 654, 688, 746, 747, 759, 760, 761, 778. Mark (Vrije -), 522, 746, 763, 775- 778. Marke-archief, 666. Markebestuur, 230, 322. Markebestuur (Ontbreken van een -), 316, 323, 324. Markegebied, 747. Markegrond, 71, 310, 709, 773. Markegronden (Oppervlakten der -), 694. Markegronden (Uitgifte in erfpacht van -), 453, 500. Markegronden (Uitgifte in tins van -), 500. Markegronden (Verdeeling van -), 231, 726. Markegronden (Verhuring van -), 660. Markegronden (Verkoop van -), 453Marke-kas, 657. Marken (Oudheid der -), 684, 768, 779. Markenkaart van Nederland, 680. Markenvraagstuk, 685, 764. Markenwet van 10 Mei 1886, (Art. 1), 172, 173, (Art. 3), XLVII, (Artt. 3 e. v.), 333, (Art. 35 IV), 666, 667. Markenwet (Ontwerp der - van 7 Mei 1882), 324, 328, 330, 664. Marke-organisatie, 431, 690, 762. Marketoestand, 766. Markeverband, 343. Markeverdeelingen, 498, 663, 664, 666. Markevergadering, 358. Markeverhoudingen, 668, 669, 705. Marke-willekeuren, 322. Markgenoot, 284, 290, 335. Markgenooten, 491. Markgenooten (Rechten der -), 361. Markgenooten (Vrije -), 658. Markgenootschap, 62, 687, 689, 767, 780. Maten (Grond -), 588. Mattheus, V, XXX, 48. Meenscharen, 745. Meent, 27, 29, 32, 34, 44, 45, 49, 51, 76, 119, 134, 199, 210, 216, 224, 230, 235, 243, 273, 281, 294, 329, 343, 346, 350, 352, 353, 354. 375- 378. 402, 407, 409, 411, 413, 416, 421, 435, 445, 446, 448, 490, 491, 495, 535, 536, 537, 538, 560, 569, 574, 591, 637, 717, 721, 725. Meent (Bebouwing van gedeelten van de -), 575. Meent (Stads-), 446. Meentgraaf, 357, 635, 643. Meentgrond, 47, 58, 62, 116. Meentgrond (Privaat-eigendom van -), 349. Meentgrond (Uitgifte van - in erfpacht), 592. Meentgrond (Verhuring van -). 225. Meentgrond (Verkoop van -), 635. Meentheeren, 659. Meentverdeeling, 14, 20, 131, 496. Meettouw, 105. Meierhof, 180, 264, 520, 536. Melioratio, LIX, LX, LXI, LXIII. Meliorationes, LXII. Mennegat, 710. Mensa episcopalis, 449, 614. Merica, 275, 287, 329. Merkteekens, 398. Meta, 719. Middeleeuwen, XXXI. Militaire dienstplicht, 754. Milites, CXXIV. Ministeriales, CXXIV. Missi, CXVII. Missi dominici, CXVII. Modius, 106. Moederstad, CXLII. Molen, 402. Molenaar, 399, 401, 402. Morgen, 18, 106, 292, 588. Morgengeld, CXXXIII. Morgens (Goede -), CXXXI, CXXXIII, 375. Mouder, 106. Mud, 106, 588. Munt (Gehalte der -), LXIX. Muntsoort (Nieuwe -), LXVII, LXVIII. Mutsaet, 106. Naamlooze vennootschap, 665. Naasting (recht van -), 423. Naastingsrecht, 713, 714, 716. Naastingrechten (Bedongen -), 713. Namen van gronden, 377. Natuurrecht, XVI, XIX, XXII, XXIX, XXX, XLI. Nederland, 215. Nederzettingen, 411, 702, 745, 779- Nederzettingen (Oudste -), 705. Nederzettingen (Sedentaire -), 706. Nederzettingen (Voorhistorische -). 703- Nederzettingen (Vroeghistori- sche -), 703. Negotiorum gestio, 328. Neolithicum, 703. Neolithicum (Jong -), 703. Nieuwigheid, XCIII. Nobiles, CXXIV. Noda, 184. Nodula, 185. Non usus, 171. Notaires au Chatelet de Paris, CVIII, CX, CXI. Notariaat, CVII. Notariaat (Fransch -), CXI. Notariaat (Geestelijk-), CVII, CXIII. Notariaat (Ordonnantie op het - van Philips de Schoone van 1304), CX. Notariaat (Romeinsch -), CVIII. Notarii publici Imperiali auc- toritate, CXI, CXII. Notaris, CVIII. Notarius, CVIII. Notarissen (Geestelijke -), CVIII, CX. Notulen, 167. 508, 512. Nouvelleté, LXXI, XCIII, XCV. Novaaltienden, 23, no, 112, 261, 451. Novale, 176, 651. Novellen, (78,5), LV. Novellen, (120,8), LXII. Novitas, XCV. Numismatiek, 399. Oesch, 102. Oevereigenaar, 770. Oeverlijnen, 185. Officiaal van de Bisschop, XCVIII. Omgaan, 566. Omhooiend land, 158, 159. Ommuring, 29. Omslag te houden over markgenooten, 640. Ondererfpachten, 659. Onderhoud van de kerk (Verplichting van de tiendheffer tot -), 549.' Ontginning, 118, 367, 369, 371, 386, 394, 696, 701. Oorkonden (Verdachte -), 256. Oorlog, 282. Operis novi nuntiatio, LXIX, LXX, LXXI, LXXII, LXXIII. Opgravingen, 338, 703, 704. Opgravingen (Archaeologische -), 702. Oppervlakten der Almenden, 683, 692, 695. Oppidum, 29. Orde (Handhaving der -), CII. Ordonnantie der Staten van Holland van 1580, XXXII. Ordonnantie op het gebruik der Almende van Soest van 25 Dec. 1640, 593. Ordonnantie op het gebruik der Almende van Soest van 8 Juni 1784, 594. Ordonnantie op, het gebruik der Almende van Soest van 27 Oct. 1789, 597. Ordonnantie op het gebruik van een meent, 359, 397. Ordonnantie voor de Groote Raad van Mechelen van 1473, (Art. 32), XCIV. Orkaan, 9. Oudheden, XIV. Oudschildgeld (Blaffaards van het -), 412. Overal, 98. Overboeking van portiën of aandeelen, 509. Overdrachten van onroerend goed, 498. Overeinden, 18. Overgangsbepalingen, XLVI. Overheidsgezag, CXV, CXXIX, 253. Overheidsgezag als vermogensbestanddeel, CXIX. Overheidsgezag (Laag -), 553. Overheidsrecht (Hoog -), 363. Overplant (Recht van -), 55. Paalboom, 719. Paardjesgeld, 616, 617, 619, 627, 628, 632, 633, 649, 653, 660, 661, 774. Paardjesguldens, 527, 616, 617, 618, 654. Pacht, 615. Pachtcoerne, 344. Pachtgoederen, 392, 424. Pachthoenderen, 425, 772. Pagus, CXXXVIII, CXXXIX, 681. Pander, CVI. Panding, CVII, 393, 763. Parallelogram, 104. Paratae, 619. Parcelleering van de bodem, 780. Parcours, 98. Parlement van Mechelen, LXXXIX. Parlement van Parijs, LXXXVII, LXXXIX, XC. Parochie, 434, 465. Part (Vierde -), 475. Partes villarum, 757. Past de chiens, 620. Pastoor, 549. Pastus porcorum, 8. Patronaatsrecht, 261, 465, 478, 541. Paus, LXXVII. Pays de droit coutumier, LXXXIX. Penningmeester, 635, 640. Pensio, 720. Pensionarii, 180. Perceelen (Vorm der -), 17, 23, 498. Periode (Frankische -), IL. Periode (Frankisch-Germaan- sche -), IL. Periode (Germaansche -), IL. Periode (Oud-Germaansche -), IL. Periode (Oudste -), IL. Peunten, 436. Pflugwende, 190. Piont, 421, 422, 722. Piunt, 722. Plaats van de malen-vergadering, 512. Plaggen, 45, 287. Plaggen (Heide -), 275. Plaggen (Recht om - te steken), 338, 534Plaggen slaan, 359. Plenair possessoir, XCV. Pleuchgang, 737. Ploeg, 106, 107, 644, 737, 741, 742, 743. Ploeg (Vierendeel van een -), 741. Ploeg (Volle -), 643. Ploeggang, 737. Ploughland, 737. Plusen, 76. Politie (Maatregel van -), 71. Politiedag, 67. Polyptiques, 85, 756. Poort, 271. Poortding, CIV, 33. Poorter, 446, 689. Poortrecht (Uitgifte van gronden ten - e), 90. Portie, 474, 475. Portiën (Vierde -), 485. Portier, 155. Portio, 750. Portiones, 750, 751. Portiones villarum, 757. Possessie (Gerustige -), 368. Possessio, LXXIII. Postglossatoren, XIX. Potestas judiciaria, CXVII. Praescriptie, 85. Praescriptio, LXXIV. Praescriptio (Longissimi temporis -), LXXIV. Praestaties (Casueele -), 510, 554Prata, 112. Precaria oblata, 754. Precaria remuneratoria, 754. Precarium, CIX, 87, 754. Predium, 123, 124, 125, 138, 165, 749, 769. Prévot de Paris, CX, CXI, Presentiegeld, 512. Procesrecht (Burgerlijk -), XCIX. Professoren, LXXVIII. Proosdij, 266. Proosdijhuis, 283. Proost, 266, 284, 285, 307. Proprisio, 1 76. Protocollatie, CIX, 87, 515, 516. Protocollatie (Ontbreken van -). 349Protocollen, 89. Protocollen (Middeleeuwsche notarieele -), CX. Quatorzaines (Les trois -), CVII. Raad (Groote - van Mechelen), LXXXVII, LXXXVIII, XC, XCI, XCIII, XCVII. Raadkamer (Gentsche -), XC. Raad van Holland en Zeeland, XCI, XCII. Raad van Vlaanderen, XCI. Ram, 362. Raminghe, 578. Ramlam, 362. Ratio scripta, XX, XLIII. Receptor pensionis, 180. Recht ,725, 729. Recht (Formeel -), XIX. Recht (Fransch -), LXXXII, CXIV. Recht (Germaansch -), IL, L, CXIV. Recht (Kanoniek -), XLIV, LIV, LXXVI, LXXVII, LXXXIX. Recht (Materieel -), XIX. Recht (Oud-Nederlandsch -), L. Recht (Oud-vaderlandsch -), L. Recht (Overgangs -), XLVI. Recht (Pluraliteit van -), L, LVI. Recht (Positief -), XLI. Recht (Privaat -), XLV. Recht (Publiek -), XLV. Recht (Transitoir -), XLVI, XLVII. Recht (Zuid-Nederlandsch -), LXXXII. Rechtdagen (Open -), 317. Rechten (Beide -), LXXVI. Rechten (verkregen -), 690. Rechter, 237, 545. Rechthoek, 104. Rechthuis, 309. Rechtsalterthümer, XV, XVIII. Rechtsbeoefening (Historische -), XXVII. Rechtsbeschouwing (Statische -), XVI. Rechtsgeschiedenis, XIV, XXXIV XXXV. Rechtsgeschiedenis (Interne -), XVIII. Rechtsgeschiedenis (Externe -), XVIII. Rechtshistoricus (Taak van de -), XXXI, XXXII, XXXIX, XLVII. Rechtshistorie (Doel der -), XXXI. Rechtshistorie (Vaderlandsche -), L. Rechtsmacht (Voluntaire -), 515. Rechtsoudheden, XVIII. Rechtspersoon ,113, 328, 516. Rechtspraak (Contentieuse -), 516. Rechtsmacht (Lage -), CXXII. 5' Rechtsmacht van een markecollege) , 640. Rechtsmaner, 689. Rechtspersoon, 689. Rechtspleging (Fransche wijze van -), XCVI, C. Recredentie, XCV, 62. Recognitie, CIX. Recolement, CX. Redemptiones, 12. Redoubleeren van het interdict, XCV, 61. Regalen ,620, 777. Registers (Openbare -), 516. Reglement omtrent het houden van bijen op de Leusderberg van 21 Mei 1613, 651. Reglement op het beheer van de meent van Leusden van 1605, 639. Reglement op het gebruik der dorpsgronden van Soest van 20 Jan. 1801, 598. Reglement van het bestuur voor het platte land van 23 Juli 1825, 414. Reglement voor de besturen ten platte lande van Utrecht van 1825, art. 68, 414. Réintégrande, LXX. Rekenkamer in Holland, 530, 537- Rekenkamer te 's-Gravenhage, 439. Rekenmunt, 400. Renaissance, Lil, LUI. Rente, 88, 463, 471, 622. Renten, 279. Rentmeester, 290, 474, 477. Rentmeester der Domeinen, 426. Rentmeester der Domeinen van Utrecht, 439, 441. Rentmeester der malen, 507. Rentmeester der malen (Instructie voor de -), 507. Rent- en tinsmeester generaal der Domeinen van Utrecht, 361. Renversaal, CIX. Republiek (Val der -), XXXIII. Res derelictae, 701. Resolutie op het gebruik der Almende van Soest van 23 Aug. 1736, 591. Restoir, CXLIII, 128. Rétablissement, XCV. Retrodecima, 622. Revolutie, XXXII, XXXIII. Richter, 135. Ridder, CXXIV, CXXVIII, CXXIX. Ridderhofstad, 189. Ridderwezen, XXXVII. Rivierklei, 185. Roede, 18, 106. Rogge (Leusder -), 627, 661. Rolverwisseling, 76. Romeinen (Komst der -), LXXXII. Romeinsch recht, XIX, XX, XXI, XXV, LXIX, LXXIX, LXXX, LXXXI, 171. Romeinsch recht (Infiltratie van het -), L, LI, LH, LXXIV. Romeinsch recht (Invloed van het -), LVII. Romeinsch recht (Receptie van het -), L. Romeinsch recht (Receptie van het - in Duitschland), LUI. Romeinsch recht (Receptie van het - in ons land), LIL Romeinsche rijk (Voortzetting van het -), LUI. Roodland, 110. Rook, 170. Ruiling, 526. Ruilverkaveling, 18, 740, 741. Ruimgeld, 450. Rumen, 261. Ruminge bieden, 561. Rijders (Gouden -, geslagen door Arnold van Gelre), 618. Rijksveldwachter (Onbezoldigd -), 629. Rijnarm, 185, 271. Rijshout (Houden van -), 641. Saisine, LXXI. Saksers, CXLI. Samoureusen, 115. Schaapherder, 281. Schaapsdrift, 37, 54, 55, 56, 57, 58, 198, 241, 308, 355357, 388, 421, 457, 535, 603, 636, 642, 646, 647, 669, 725, 729, 730. Schaapskooien, 103, 104. Schaapstreek, 355, 646, 729. Schaar, 63, 72, 75, 230, 252, 380, 381, 725, 728. Schaarrecht, 32, 34, 35, 37, 73, 120, 255, 305, 380, 384, 385, 392. Schaarrecht (Vast -), 387, 415. Schaarweide, 539. Schaft, 106. Schapen (Houden van -), 191. Scharen, 257, 379, 390. Scharen (Losse -), 31. Scharen (Vaste -), 35, 384, 476. Scharen (Vliegende -), 476. Scheiding (Almende -), 280, 281, 282. Schepel, 588. Schependomsrecht, 715, 716. Schepenen, 28, 320. Schepenrecht, 320, 515, 567Schikking (Voorstel tot -), 408. Schive (Gerecht van de -), LXXVII, XCVI. Schout, CXXX, 237, 309- 496, Schout in een maalschap, 502, 504. Schout (Rondtrekkende -), 317Schoutambt, 127, 317, 3J8Schouw te voeren door de malen, 517- Schouwbrief voor de malen van het Hoogland van 1799- 5:7- Schouwbrief voor de malen van het Hoogland van 1799, 517. Schuld en aansprakelijkheid, 88. Schutambt, 127. Schutspatroon, 478. Schutstal, 38, 400. Schutten, 39, 51, 232, 360, 633, 641. Schutter, 359, 449, 629. Schuttersgilde, 531. Secretaris, CVIII, 319. Servi casati, 175. Signum, 719. Slaan, 92, 93, 343, 579- 730. Slag, 92, 93, 182, 183, 184, 187, 190, 216, 217, 492, 493- 521, 557- 578, 669, 730. Slaven, 779. Sloten (Onderhoud der -), 405. Snaphaanschellingen, 400. Snoerbeker, 703. Sorbonne, LXXVIII. Sors, 95, 732. Souvereinen, CXVI, 777. Souvereiniteitsrechten ,451. Spandiensten, 546, 547, 578, 617. Spandiensten (Onbepaalde -), 614. Spint, 106. Splitsing van een erf, 479, 513. Spolie, XCV, XCVII, XCVII1. Staatsdomein, 688, 691. Staatsregeling van 1798, XXXVII, 321. Staatsregeling van 1798 (Art. 28 der B. en S. Grondregels van de -), XXIII. Staatsregeling van 1798 (Art. 25 der B. en S. Grondregels van de -), 599. Staatsregelnig van 1801 (Artt. 71 en 74), 321. Staatsregeling van 1801 (Art. 84), XXIII. 51* Staatsregeling van 1805 (Art. 74), XXIII. Stad, 62, 189, 689, 690, 768, 773Stadrecht, XLV. Stadsbestuur, 690. Stadsbode, 50. Stadsgronden, 692. Stadshofstedekens, 40, 49, 113, 115, 197, 729. Stadsmeent, 50, 456. Stadsorganisaties, 688. Stadstafel, 642. Stadsrecht, 62, 447, 451. Stadsvrijheid, 145, 192, 450. Stadswallen, 690. Stadsweide, 119. Stadsweigemeente, 41, 50, 60. Stad (Verheffing tot -), 28. Staten van Utrecht, 391, 426, 427, 430, 528, 534, 539, 772. Statuut (Academisch -), XXI. Steden, 29. Steentijd, 703. Stichtingen (Geestelijke-), CXXVII, CXXIX. Stier, 38, 39. Stolen (Bewijs met 7 -), 274. Stoppelveld, 99. Stoppelweide (Recht van -), 98 99, 108, 109, 200, 357, 453- 454- 589, 597, 723. 724. Storm, 10. Streubesitz, 101, 213, 214, 348, 428, 637, 638, 724, 739. 758. Stroogeld, 32, 34, 772. Strooielgeld, 364, 365, 424, 425, 426, 427, 528. Strooiing, 364. Strooisel, 359, 443. Stroomregaal, 563. Stroomverlegging, 4. Strooptochten der Hongaren, 754. Stijl (Juliaansche -), 399. Suhl, 737. I Sulung, 737. Tafelgeld, 612, 614. Tafelgoed, 448. Tafelgoederen, 614, 616. Temporaliteit, 619. Temporaliteit der Bisschoppen van Utrecht, LXXXIV, CXVIII. la Tène-cultuur, 111, 704, 705. Terechtzitting, 720. Terminologie (Fransche - van het procesrecht), XCIX. Terminologie (Onjuiste -), 511. Terminologie (Onvaste -), 89, 471. Terminus, 718, 719. Terpen, 711. Terra salica, 174. Testament, 296, 297. Testament (Ampliatie op -), 299. Testament (Oorsprong van het - hier te lande), CIX. Tetrachoon, 498. Tiend, CXIX, 262, 450, 465. Tiendblokken, 622. Tienden, 260, 261. Tienden (Novaal -), 351, 723. Tienden (Oudhoevige-), 112, 723. Tiendheer, 318. Tiendheffer, 549. Tiendplicht, 112. Tiendrecht, XLII, 622. Tiend (Vrijdom van -), 350, 35i- Tiendwet van 1907 (Art. 1), XLVII. Timmeringe, LXIX. Tins, CXIX, 12, 32, 88, 139, 150, 161, 165, 172, 214, 365, 366, 367, 379, 389, 396, 426, 441, 471, 506, 514, 547, 554, 555, 612, 649, 661, 772. Tins (Eeuwigdurende -), 87, 426. Tins (Onder -), 506. Tinsen, XXXVII, 279, 378. 382, 390, 391, 392' 425, 427, 465, 483, 497- Tinsgenooten, 212, 285, 555- Tinsgenooten (Hofhoorige -) 396. Tinsgenooten (Hoorige -}, 203, 396. Tinsgenooten (Vrije -), 172, 207, 225. Tinsgerecht, 165, 206, 225, 234, 238, 385, 514, 516. Tinsgoed, 147, 213, 558, 572. Tinsgoederen, 145, 146, 235, 238, 268, 423, 519, 520, 571- Tinsgoederen (Hoorige -), 364. Tinsgoederen, vallende onder het gemeene recht, CXLIII. Tinshoenderen, 138, 139, 161, 172. Tinshof, CXIII, 147, 181, 284, 378, 379, 385, 396, 521, 571Tinshoven, 738. Tinslieden, 150, 274, 465. Tinsmeester, 181, 206, 212, 266, 285, 474, 477- 49° 506, 514. Tinsmeesters der malen, 495- 505, 507Tinsplicht, 133, 255, 735. Tinsplichtigheid, 496. Tinsregister, 129, 439Toename der beschaving, 780. Toeslag, 26, 92, 93, 94, J82, 184, 187, 198, 209, 216, 217, 219, 231, 419, 73°Toeslag (Inzet en -), 93. Toonderpapier, 73. Traa(i), 199, 669, 730. Tractoria, 619. Tracturia, 619. Traditio brevi manu, 311. Translatif de propriété (Boedelscheiding -), 306. Transporten van onroerend goed, 296. Trapezium, 105, 498. Tributum, 720. Trouble (Nouvel -), XCIII. Tumuli, 703. Turbe, 224, 591. Turf, 433Turf graven, 232. Turf steken, 41, 48, 49, 133, 230. Twee-zwaardenleer, LXXVII. Uitdrift, 226, 524. Uiterwaard, 199. Uitgang, 36, 79, 117. Uitgifte in erfpacht, 42. Uithof, 266. Uitlevering, CXVIII. Uitslag, 351, 352, 484, 492, 493, 521, 558, 579, 650, 730. Unde vi, XCVIII. Unie (Personeele -), 309. Universiteit te Leuven ,LXXXV. Universiteit te Orléans. LXXIV. Universiteit te Parijs, LXVII, LXXXV. Universiteiten, LXXX, LXXXV. Universiteiten (Buitenlandsche -), LXXIV, LXXV. Urbaren, 85. Urnen, 704, 705. Urnen van het Deverel-type, 703. Usus, 265. Utiliteitsidee, XVI, XVIII. Uuthof, 250, 254. Vada, 204. Vaetsaet, 106. Vaine pature, 98. Var, 38. Varkens hoeden, 59. Vastenavond, 167, 512. Veen, 210, 216, 234, 354, 356, 418, 429. Veen (Gemeen -), 717. Veengronden, 114. Veenderijbedrijf, 114. Veenkoloniën (Groninger -), 115. Veerhuis, 75, 120. Veldwachter, 50. Verband (Causaal -), XVI, XXXIII, XXXIX, XLVII. Verband (Familiaal -), 709- Verband (Generaal -), 3°2- Verband (Speciaal -), 3°2- Verbeteringen, LXIII. Verbrokkeling van het Frankische rijk, 755. Verdeeling (Actie tot - van markegronden) , 330. Verdeeling (Almende -), 343374, 419, 589- Verdeeling (Marke -), 330, 336, 405. Verdeeling, (Meent -), 37°, 403, 406. Verdeeling (Partieele — van een meent), 224. Verdeeling (Partieele - van markegronden), 209. Verdeeling van markegronden, 694. Verdeeling (Poging tot - var, markegronden), 499. Verdeeling van gemeenschappelijke gronden, 351. Verdeeling van markegronden, 26, 171, 350, 637. Verdeeling van marken, 20, 22. 22. Vergadering, 412. Vergaderplaats (der markgenooten), 634. Verhandelingen (Antiquarische -). 679Verhoor per turbam, XXV. Verhoudingen (Agrarische -), 700, 779. Verjaring, LXIX. Verjaring (30-jarige -), LXXXI. Verjaring (40-jarige -), LXVIII. Verjaringstermijn van jaar en dag, LXXXI. Verjaring zonder titel, 91. Verklaring (Causale - van het recht), XIV. Verkoop van een gedeelte van een Almende, 665. Verkoop van een gedeelte van een meent, 25. Verkoop van markegronden, 694. Verkoop van meentgrond, 43. Verleibrief, CXXI, 480. Verloting, 95, 223, 349, 354, 404, 409, 500, 578, 731, 732. Verordening betreffende gebruik van een meent, 406. Verordening (Plaatselijke -), 407. Verre, 264, 385. Verstoringhe, CXLIII, 128. Vertegenwoordiging (Politieke -), XXXVIII. Verwoestingen, 283. Verzoek van leen- of tinsgoed, 84. Verzwijgen van rechten, 33. Via pastoralis, 198, 421, 457, 603, 636, 643, 730. Vicarius, LXXXIV. Vierdel, 559. Viertel, 379, 437, 644. Villa, 174, 181, 186, 187, 194, 195, 203, 273, 523, 526, 543, 608, 609, 610, 689, 749- 75o, 751, 752, 753757- 758, 768, 769, 770, 773- 775, 776, 778, 779- Villa indivisa, 757. Villae, 7, 534, 540, 686, 687, 696, 697, 705, 734, 751, 752. 757- 758, 766, 770, 771- Villae indivisae, 749, 752, 753. Villicus, 39, 181, 203, 206, 264, 385. Vim, 622. Voedergeld, 528. Voer turf, 163. Voere, 578. Voet, 106. Volksstammen (Germaansche -), 699. Volschuldigen, 549, 550. Vondsten (Archaeologische -), 702. Vonnis (Petitoir -), XCIV. Vonnis (Possessoir -, XCIV. Voorburcht, 236. Voordeelig goed, 128. Voorkoopsrecht, 713. Voorkoopsrecht (Bedongen -), 714. Voorplant (Recht van -), 55. Voorslag, 15, 16, 93, 132, 154, 209, 217, 361, 545, 560, 73o, 731. Voorwerk, 266. Vorderlick goed, 128. Vore (Gemengder-), 197. Vorewerc, 254. Vorm der perceelen bouwland, 104. Vorstzooden, 597. Vrouwengoederen, CXLIII. Vrijen, 779. Vrijheid, 38, 47, 725, 728. Vrijheid (Stads -), 145. Vrijhoeven, 648, 649, 651, 658. Vrijhoeven Lijst der - te Leusden), 650. Vrijweidersrecht, 37, 38, 4°, 113, 115, 117, 690, 728. Vrijweidersrechten (Afkoop van -), 116, 118, 447. Vuer, 555. Vuur en rook, 170. W. 3364, 409. W. 4756, 328. W. 11521, 335. Waardeel, 30, 155, 209, 213, 220, 305, 316, 325, 335, 347, 348, 360, 374, 380, 437, 446, 470, 536, 573, 585, 606, 636, 648. Waardeelen (Afkoop van -), 446. Waardeelen (Afscheiding van -), 47iWaardeel (Afscheiding van het - van de hoeve), 476, 478. Waardeel (Los -), 473- 474, 496. Waardeel (Omvang van het -), 644. Waardeel (Splitsing van een -), 469, 559, 644. Waardeel (Vierendeel -), 381. Waarschap, 75, 93, 96, 97, 176, 177, 178, 1897" 208, 212, 213, 216, 245, 246, 248, 252, 257, 387, 394, 466, 467, 470, 472, 483, 493, 544, 545, 560, 669, 725, 726, 727. Waarschap (Hoeve -), 466, 469, 478, 479. Waarschap (Keuter -), 466, 469, 478, 479, 480, 481, 483, 493. Waarschappen (Losse -), 218. Waardevermeerdering van de grond, LXIII. Waarheid, 571. Wachszins, 138. Wagen, 656. Wagenvoerders, 613. Waker, 155. Wandelend land, 158, 159, 160, 710. Wanverzoek, 272. Wapen (Gemeente -), 338. Wapen van een heerlijkheid, 339- Wapendienst, 554. Warande, 285, 624, 625. Warven, LIV. Wastins, 570. Waterleiding, 186, 275. Waterlossing, 596. Waterlossingen (Onderhoud van -), 337. Waterschap, 276, 405, 681. Waterschapsorganisatie, 204. Waterschapszaken, 358, 517. Weder, 362. Wederen, 527. Wedergeld, 362, 527, 528, 773. Weekmarkt, 511. Weeskamers, XLII. Weg (Aanleg van een -), 629. Wegen, 306, 405. Wegen (Onderhoud van -), 337. Wegenregaal, 206. Weichbildrecht, 90. Weide, 216, 418. Weidegeld, 658. Weideplaatsen, 120. Weiderechten, 384. Weideschaar, 74, 572, 573, 728. Weigeld, 406. Weigemeente, 36, 49. Weigerechtigden, 409, 416. Weigraaf, 383, 398. Weimeesters, 51. Werscap, 245, 248. Wet, houdende Algemeene Bepalingen (Artt. 4 en 5), 332. Wet op de Overgang van 16 Mei 1829, (Art. 1), XLVI, (Artt. 1, 2, 3, 4, 47, 48 en 5i). 333- Wet op de wees- en momboirkamers van 1852, (Art. 1), XLVII. Wet van 10 Bloeimaand 1810, (Art. 18), 310, 373. Wet van 16 Grasmaand 1809; (Art. 8), 309, 333, 373. Wetboek Napoleon, ingericht voor het Koningrijk Holland, XL. Wetboek Napoleon, ingericht voor het Koningrijk Holland, (Artt. 179—190, 301—308, 459—465, 523—528, 532 —534- 1563—1574- 1575 en 1576), XLII, (Artt. 1861, 1866 en 1870), 91. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, (Artt. 695 e.v.), 332. St. Willebrordusdag, 501, 547. Windgeld, 401. Windkorenmolen, 70. Woeste grond, 780. Woeste gronden (Regaal der -), 362, 770, 771, 774, 776, 777Wolven, 629. Woud, 242, 343. Wijk, 115. Wijn, 167. Zaakwaarnemers, 328. Zadelhof, 175. Zadelhofstad, 164. Zand (Graven van -), 596. Zandburcht (Saksische -), 111. Zandhamelen, 362, 363, 365, 527, 528, 632, 633, 773. Zandverstuivingen, 628. Zegel, 136. Zegel (Malen -), 460, 468, 477, 478, 505, 510. Zegelen, 509. Zeven van de twaalf, 21. Zeventuig, CXLIV, 21, 22. Zilver (Fijn, puur -), LXIX. Zilvergeld, LXIX. Zomervaag, 100. Zwaard (Geestelijk -), LXXVII. Zwaard (Wereldlijk -), LXXVII. Zwade, 107, 160. Zwijndrift (Recht van -), 8. ADDENDA ET CORRIGENDA. P. LXXXII, regel 14 v. b. staar: eene, lees: een. P. CXXV, regel 13 v. b. sfaaf: congnoseere, lees: cognoscere. P. 28/29, noot 4 aan het slot bijvoegen: Men consulteere over deze quaestie: D. Th. Enklaar, Schepenbanken ten platte lande van Utrecht (Versl. en meded. O. V. R., dl. VIII, p. 61, noot 1. P. 56, noot 4, regel 2 staat: Engelmeer, lees: Egelmeer. P. 73, noot 1, regel 4 sfaaf: edn, lees den. P. iii, regel 20 v. b. achter het woord Koerhovel plaatse men deze noot: Cf. een charter, d.d. 10 Febr. 1489 (Oud-arch. Rh. ch. no. 45). P. 146, regel 4 v. o. staat: leenverwording, lees: leenverhouding. P. 199, noot 1, regel 4 v. o. staat: noordelijke, lees: zuidelijke. P. 284, regel 21 v. b. staat: vane, lees: van. P. 293 moet noot 1 vervallen. P. 306, regel 10 v. o. sfaaf: in Eemland, lees: in dit gedeelte van Eemland. P. 314, regel 11 v. o. staat: acte, lees: actori. P. 460, noot 1 staat: Bijlage VII, lees: Bijlage VI. P. 514, regel 12 v. o. staat: tinsrecht, lees: tinsgerecht. P. 521, regel 4 v. b. staat: almende, lees: Almende. P. 531, regel 14 v. o. staat: opdorpen, lees: opworpen. P. 595, regel 2 v. o. staat: 1641, lees: 1640. P. 601, regel 8 v. o. staat: bien, lees: biens. P. 603, regel 1 v. b. staat: exposé, lees: exposé. P. 612, regel 3 v. o. sfaaf: tafelgoed, lees: tafelgeld. P. 631, noot 1, regel 4 staat: Bijlage VI, lees: Bijlage V. P. 636, regel 11 v. b. staat: koman, lees: komen. P. 685, noot 1 slot, zin beginnende met de woorden: Ook Hugo de Groot.... moet vervallen. INHOUD. Deel I, Band I. Pag. Voorbericht IX Lijst van de meest voorkomende afkortingen X Inleiding ... XIII 1. Over historische rechtsbeoefening in hef^algemeen . . XIII 2. Vervolg op het voorgaande. Begin en eindpunt van deze verhandeling. Rechtsgeschiedenis en Intertemporaal recht IXL 3. Germaansch recht en oud-vaderlandsch recht. De verschillende wijzen, waarop Romeinsch recht daarop heeft ingewerkt IL 4. Invloed van het Fransche recht op het hier te lande geldende recht omstreeks het einde der middeleeuwen . . LXXXII 5. Inhoud van deze verhandeling en de daarbij gevolgde methode CXV Rechtsgeschiedenis van eenige Utrechtsche marken ... 1 Hoofdstuk I. Markeverhoudingen binnen het gebied van Rhenen 2 1. De mark van Rhenen j 2. De mark van de Gebuurten van den Dijk te Achterberg onder Rhenen 123 3. De mark van Laar T74 4. De mark van Remmerden I9g Hoofdstuk II. De mark van Amerongen 202 Hoofdstuk III. Het Westerwoud en de daaruit ontstane marken van Maarsbergen, Maarn en Woudenberg . . . 242 1. Heischoten en het Westerwoud 244 2. De mark van Maarsbergen Deel I, Band II. 3. De mark van Maarn 4. De mark van Woudenberg 375 Hoofdstuk IV. De mark van Leersum en Zuilenstein . 417 Hoofdstuk V. De mark van Darthuizen 434 Hoofdstuk VI. De mark van Amersfoort 442 Hoofdstuk VII. De malen op het Hoogland 459 Hoofdstuk VIII. De marken van Zeist, Soest en Leusden . 523 1. De mark van Zeist 526 2. De mark van Soest 540 3. De mark van Leusden 608 Hoofdstuk IX. Slotbeschouwingen 668 1. De wijze van behandeling van het marke-vraagstuk . 668 2. De oppervlakten der Almenden in het Overkwartier en Eemland 683 3. Zijn de marken in het Overkwartier en in Eemland ontstaan uit familie-eigendom? 707 4. De bestanddeelen der marken en de rechtsterminologie . 717 5. De hoeveindeeling 734 6. Eigen marken, gemengde marken en grondheerlijke marken 744 7. Terugblik 768 Toelichting op de Bijlagen 783 Bijlagen _ Zaakregister 785 Addenda et corrigenda 809 Stellingen 813 STELLINGEN. STELLINGEN. L De oorsprong der ridderhofsteden in de provincie Utrecht moet worden gezocht in de open huizen van het Nedersticht. II. De mededeelingen, welke Simon van Leeuwen in zijn Censura forensis (dl. I, lib. II, cap. XXII, 14) doet omtrent de erfopvolging der Montfoortsche leenen, zijn niet geheel juist. III. Het woord redditus heeft in de middeleeuwen in het Nedersticht bijna altijd de beteekenis van grondrente. IV. De handwissel, voorkomende in de Vechtstreek, is van origine een casueele praestatie, welke verschuldigd was bij overdracht onder de levenden van een gebruiksrecht op de grond. V. Het z.g. zilvergeld, dat men in de latere middeleeuwen in het Nedersticht aantreft, is van huis uit een huur- of erfpachtverhouding, waarbij de huursom of canon werd voldaan in een bepaalde hoeveelheid puur zilver om daardoor moeilijkheden te voorkomen, voorspruitende uit veranderingen in het gehalte der munten. VI. Ten onrechte ziet S. Muller Fz., in het haankoren onder Houten en 't Gooi een leenverhouding (Versl. en meded. O.V.R., dl. I, p. 224). VII. In zijn werk, getiteld „Over claustraliteit" heeft S. Muller Fz. een verwarde voorstelling der feiten gegeven door niet in het oog te houden, dat de kanunnik een jus in re aliena had op de grond, doch eigenaar was van het claustrale huis. VIII. In de dagen van de republiek was in sommige gedeelten van Eemland de boedelscheiding translatif de propriété. IX. In de provincie Utrecht zijn de vrije tinsgerechten veelal gesproten uit hofgerechten. X. De meerdere malen gegeven voorstelling, dat in de middeleeuwen opsluiting in een gevangenis slechts als praeventieve detentie voorkwam en niet als straf, kan voor het Nedersticht niet worden aanvaard. XI. S. Muller Fz. stelt het in zijn werk „Over claustraliteit" ten onrechte voor dat de Utrechtsche kanunniken de door hen bewoonde huizen van de kapittels in leen hielden. XII. Niettegenstaande de terminologie der acten, welke sinds de tweede helft der 15e eeuw spreken van verhypotheceeren, bestond er in de 17e eeuw in de provincie Utrecht nog geen scherp onderscheid tusschen grondrente en hypotheek. XIII. Volgens het Academisch statuut moet ook geschiedenis van het Kanoniek recht aan de Universiteiten worden gedoceerd. XIV. De woorden „ende andere descendenten" in art. 24 van de Politieke ordonnantie van Holland van 1580 hadden niet opgenomen behooren te worden. XV. Bij de drooglegging der Zuiderzee hebben recht op schadevergoeding personen, die recht van aanwas hebben van aan die zee gelegen gronden, alsook eigenaren van in die zee verdronken landerijen. XVI. Ten tijde van het woekerverbod bestond er tusschen grondrenteheffers, die renten hieven uit hetzelfde goed, geen praeferentie. XVII. Grondrenten, waarbij een naastingsrecht t.o.v. de grond toekomt aan de grondrenteheffer, zijn oorspronkelijk huurverhoudingen geweest. XVIII. Grondrenten, waarbij op gezette tijden een hoogere of meervoudige rente moet worden voldaan, zijn als regel door eigendomsverschuiving ontstaan. XIX. De kiemen der vassaliteit waren reeds ten tijde van Caesar aanwezig. XX. Dat tiendrecht niet door vermenging tenietging was een uitvloeisel van het Germaansch-rechtelijk beginsel, dat de grondgebruiker, die een zakelijk recht had, alle op de grond drukkende lasten moest betalen, gecombineerd met de omstandigheid, dat de tiendheffers zelf zich nagenoeg nimmer met landbouw bezighielden. XXI. In middeleeuwsche oorkonden komt, wanneer een vrouw bij een rechtshandeling wordt bijgestaan door een voogd, meerdere malen de mededeeling voor, dat de vrouw daarbij tegenwoordig was „met lachende mond", „met bliden gelate", „hilari vultu" e.d. Op deze wijze werd door de vrouw te kennen gegeven, dat de voogd de rechtshandeling verrichtte overeenkomstig haar wil. XXII. De voorstelling van H. Fehr (Gottesurtheil und Folter, Festgabe für R. Stammler am 19 Februar 1926, p. 231/254), dat in de ordalen een strijd tegen de daemon moet worden gezien, is onaanvaardbaar. XXIII. Niettegenstaande art. 223 B.W. slechts aan de aanstaande echtgenooten vergunt elkander, wederkeerig of een van beiden aan de andere, bij huwelijksche voorwaarden giften te doen als bedoeld bij het daarop volgend artikel, kunnen daarbij niettemin derden bevoordeeld worden, namelijk tengevolge van aan die schenkingen te hunnen behoeve verbonden lasten. XXIV. Het had geen zin, dat de wetgever in 1838 art. 785 B.W. opnam. XXV. Het is wenschelijk dat art. 986 B.W. wordt gewijzigd als volgt. Achter lid 5 wordt ingelascht: „Indien de akte uit meer dan één blad bestaat, wordt het aantal bladen in het slot der akte vermeld en moet elk blad, behalve dat, waarop de onderteekening der akte voorkomt, door den erflater, den notaris en de getuigen, op de eerste bladzijde, met hunne handteekening worden gewaarmerkt." En achter lid 6 wordt ingelascht: „In dat geval zal het boven-vermelde waarmerken alleen geschieden door den notaris en de getuigen." XXVI. Een onder vigeur der wet van 2 Juli 1928, Stbl. 216 opgerichte naamlooze vennootschap bestaat rechtens niet eer dan bij de verkrijging der bij art. 36e van het Wetboek van Koophandel gevorderde ministerieele verklaring. XXVII. Art. 267 ie lid der Gemeentewet (nieuw) is in strijd met de nieuwe Wegenwet. XXVIII. Schorsing der voorloopige hechtenis onder zekerheidsstelling (Art. 80 Wetboek van Strafvordering) moet worden beschouwd als een teruggang, welke niet past in de ontwikkeling van het strafprocesrecht. XXIX. Wanneer in kringen, waarin zulks gebruikelijk is, een vader zijn meerderjarig kind laat studeeren, komen voor de bepaling der inkomstenbelasting die studiekosten in mindering van het inkomen van de vader. XXX. Navordering van vermogensbelasting op grond van het feit, dat vast goed te laag zou zijn geschat is niet toegelaten. XXXI. Een voorloopig koopcontract van onroerend goed is niet aan evenredig registratierecht onderworpen. XXX^II. De bewering van J. Huizinga (Cultuur-historische verkenningen, p. 32), luidende: „Bijzondere voorkennis van wetenschappelijken aard is nergens zoo weinig vereischt als tot historisch verstaan of historisch werkzaam zijn", kan in haar algemeenheid niet worden aanvaard. é