GEDICHTEN ' VAN JOHAN DE MOLENAAR UIT EEN DAGBOEK Vanmiddag, onder 't vreemdhei licht van zonneschijn na regenval, zag ik voor mijn verbaasd gezicht een beeld verschijnen, een geval; onwezenlijk en toch zeer strak, zoodat ik het onthouden kon: 'n kasteeltje met een leien dak dat vonken kaatste in de zon; een oprijlaan, een ranke koets, vurige paarden, straf gemend. — Het leek een prent met fijnen toets geëtst op glanzend perkament. Een jonkvrouw met een witte sleep op het bordes. — 'k Heb haar gekend, voor eeuwen, wist ik, in den greep van dat ontijdelijk moment. Opeens, ontsteld van zaligheid, kwam ik te spreken: „Lieveling ...", brekend de broze lijn die scheidt verbeelding van herinnering. SONNET Het was een avond zooals deze: . de vij verspiegel van email; een hert trad nader, zonder vreezen, een onvergetelijk detail. Een avond was het zooals deze: glanzende wolken aan de lucht, een halvemaan omhooggerezen boven het donkerend gehucht. Eendere geuren dwalen over dezelfde paden op den wind die eender suizelt in het loover; het lied, dat 'k altijd heb bemind. — — Maar wat dan brak den ouden toover?.. Ik werd een man, toen was ik kind. 1079 A 145 GEDICHTEN VAN JOHAN DE MOLENAAR DE BEKENTENIS Het regent zacht tegen mijn raam. Een teedre naam heeft dezen nacht door al mijn droomen rondgewaard en het gekat behoorend bij die naam heeft mij, als in beraad verzonken, even aangestaard. Een oogenblik, doch lang genoeg opdat ik vroeg met blijden schrik: „Hoe kwaamt gij uit Uw donker graf?" — Toen was 't dat zij me uit het graf den doodsteek gaf: „Vergeef het mij dat ik me aan een ander gaf." LENTE De lente. Bloemen in de wei; de lammeren, de bonte koeien in 't licht. Bij iedre boerderij staat er een bogert wit te bloeien. Daar daalt een reiger veerend neer en staat beweegloos. Bruine paarden draven hun weiland op en neer, onder hun hoeven stuift de aarde. Bloembollenvelden: rood en geel van tulpen naast de paarse plekken der hyacinthen. Over heel den hemel komt geen wolkje trekken. - — Ik zie het aan vanuit den trein, die door het land snelt. Geuren komen door 't neergelaten raam en pijn schrijnt even om verloren droomen van vroegre lentes toen het hart in overmoed en dwaze weelde de toekomst luide heeft getart. — — Nu troost ik mij met vage beelden (van ver zijn alle kleuren grijs), met dit voorzichtig lage zweven naar een bescheiden paradijs, tot ik ook daaruit word verdreven... — Er komt een eind aan elke reis, maar er krult schuim om iedre steven. STERFBED Om van dit lijf te zijn bevrijd wil ik den zwaren dood wel sterven. De stap van tijd naar eeuwigheid is niet zoo groot, en naar de scherven van mijn verminkt, verdoold bestaan wil ik niet omzien: doelloos zwerven bij dag, bij nacht, bij zon en maan, en eiken dag iets meer gaan derven. Waartoe kwelt mij, die altijd zweeg, de vraag dan nog: waarom de ééne kans, die ik in mijn leven kreeg, voorbijgaan moest, waarom de Eene die 'k liefhad, heenging? — 'k Wil niet weenen, straks ben 'k een schim, en ver, en veeg — HET VROME LIED Een vroom lied: „Wat de toekomst brengen moge", klinkt uit een open deur. Een oude stem; 'k zie haar, die zingt, met haast gebroken oogen. — Rondom het kleine huis bloeit hoog de brem; op 't mossig rieten dak trip'lende duiven in 't zonlicht, koerend zachtverliefd."1— Nu zwijgt de stem, het lied is uit. — Hoe stil en zuiver is 't leven in dit klein bestekl Hoe krijgt het zulk een diepgang? — En na hoeveel pogen, na welk ontberen, onbewust wellicht, kreeg 't lied van wat de toekomst brengen moge dien toon als van een onvergankelijk gedicht? DE BOUWVAL De maanschijf naast een ranke berk; bleekblauw verwazend het verschiet. De hooge bouwval van een kerk, groenig als Thibetaansch nefriet. 't Wordt donker, langzaam stijgt de maan hooger en aldoor glanzender. Als gingen altaarkaarsen aan blinkt door den bouwval ster na ster. Een mis wordt opgedragen voor wie onder een verweerde steen sinds lang verging, zonder een spoor wellicht dan dit gedicht alleen. — INTERIEUR De dag ging langzaamaan voorbij. — Het wordt weer als het gistren was: de lampen aan, het werk terzij en de gordijnen dicht voor 't glas. De avond met dezelfde pijn, dezelfde vragen, eendre hoop gelijk voorheen. — Op het kozijn een vaasje met een heliotroop. De zware geur maakt mij inert tot denken. En dat schilderij kijkt, als voor twintig jaar, naar mij met oogen wijd en strak gesperd. 'k Moet mij bedwingen, anders zou ik hardop spreken tot dat beeld der altijd nog begeerde vrouw. Als eiken dag lees ik 't vergeeld papier met haar bekentenis; ik kus het fijne schrift, de roos — en ben weer jong en het gemis wordt ais bezit, maar niet zóó broos. REISHERINNERING 't Was stil en nevelachtig toen ik aankwam; de wolken hingen laag over de stad. 't Was Zondag en zeer doodsch. Met weinig aandrang ging ik, daar 'k tijd had, wandlen in die stad, die mij nog vreemd was en waar ik niets waarnam dat voor mijn oogen lust of waarde had. Toen — ik begrijp nog niet waar dat vandaan kwam — werd 'k als door een onzichtbre hand gevat: die bracht mij snel tot bij een oud gebouw, waar iemand, 'k voelde 't, mij te wachten stond. 'k Zag een gestalte, slank, een jonge vrouw, de oogen dicht, met stijfgesloten mond. Haar stem: „Ik wist wel dat je komen zou." Meer niet. — Toen zag ik dat er niemand stond. — ZACHTE WINTER December. Zachtkuw regenweer; nóg bloeien rozen in de tuinen. Een luwe wind zoeft, al te teer haast, door nog niet ontblaarde kruinen. Viooltjesbedden geuren nog, vol gave bloemen, paarse, gele. Zacht wiegend, 't lijkt gezichtsbedrog, staan goudsbloemen op lange stelen. — Kan ooit een lente milder zijn dan deze stille laatste dagen? 't Gedempte licht verzacht de pijn, en 't hart is niet zóó zwaar te dragen. ALLEENSPRAAK 'k Won dat 'k een vets kon maken over... over... waarover?... Over niets. Wat grillig zwevend, vaag getoover, gebroken melodieus, zooiets als „Voiles" van Debussy. Maar het accent laat zich niet vangen, de heimelijke resonnans trilt niet als antwoord op 't verlangen naar de eenparige cadans van woord en melodie. Om uit het Niets iets te bezweren dat leeft, zij het een korte poos, — als glanzingen op duiveveeren, of zeldzaam als een zwarte roos — mis ik de fantazie. SONNET Een reiger daalde veerend neer, vouwde zijn blauwe vlerken dicht en stond beweegloos tegen 't zeer ijle, bezonde vergezicht van weiden, riet en blinkend meer onder het prille morgenlicht. Een dunne wolk dreef, als een veer zich spreidend, langzaam uit 't gezicht. Er kraaide plotseling een haan van een verwijderd boerenerf. Waarom klonk dat als een vermaan en drong, verwondend als een scherf, toen de gedachte op mij aan: op welken dag is 't dat ik sterf? IK VROEG. Ik vroeg eens aan mijn kleine jongen: Waarom eet je je druifjes niet? „Ze zijn zoo mooi," antwoordde 't kind. In mij is toen iets opgesprongen, een voorgevoel van veel verdriet in 't later leven van mijn kind. LAATSTE WENSCH Wanneer ik doodgegaan zal zijn laat men mij dan niet heen gaan dragen met rouwmisbaar en staatsieschijn. — Slechts dit alleen zou 'k willen vragen: leg m'in een snelgedolven graf, verweg van waar nog menschen leven. En, dat 'k mij slechts ten halve gaf, wil 't mij vergeven... NAROEP Nu dat ik nooit de klank meet hooren zal van Uwe zachte zilverklare stem, nu dat ik nooit Uw arm meer voelen zal geslagen om mij heen met teedre klem, nu 'k nooit de diepe schok meer voelen zal die 't ruischen mij altijd opnieuw weer gaf van Uw gewaad, zijn zuivre plooienval... waarom lig ik dan ook niet in mijn graf? Ik vraag, ik ween, ik ken mijzelf niet meer terug in deze wereld zonder U, waar 'k loop en doe en lijd zonder verweer, waar 'k niemand ken, waar 'k spreek alleen met — Waarheen ik mij begeef, vanwaar ik keer, — 't is Uwe hand die ik aldoor omklem; elk van mijn woorden is de tegenkeer van 't eeuwig woordloos lied van Uwe stem. HERFSTLIEDJE In wemeling van zonneschijn en dwarrelende najaarsbladen dwaal ik waar paden bochtig zijn en waar in lang geen voeten traden van menschen; slechts een enkel dier zocht hier zijn schichtige vertier. Wat anders mij weemoedig maakt, het denken aan de kleine dingen van vroeger (in een onbewaakt moment blijken de diepste dingen te zijn geschied) maakt mij nu blij in 't transparante herfstgetij. Want ik heb eender lief gehad de lichte en de donkre dagen, geen uur dat niet een wijding had die nü mijn tred nog doet vertragen op 't pad waar blaadren dansend zijn in wemeling van zonneschijn. TWIST Ach, mijn gedachten, ruischend neergestreken als vogels om Uw wezen wonderbaar — om één hard woord van U met dof misbaar naar leege verten heengeweken ... En ach, Uw witte handen, toegestoken en smeekende, — als vogels, vleugellam, die een verdoolde stormvlaag met zich nam, teruggestort en weggedoken ... HET WONDER Wat hebben al die oogen te verbetgen van menschen, jachtend of zij iets ontloopen, dat hen vervolgt met nooit aflatend tergen? Hoeveel gelaten stralen rustig open naar 't licht, dat van den hemel valt? ... — Maar onder de talloos nameloozen, onmeedoogend, door welke blinde macht?, tot een zieltogend einde gedreven, één stil wonder: Uw zacht gelaat, de onschuld van Uw oogen. — DROOM Ik had een droom vol vreemd verdriet, 'k Liep met mijn jongen langs een kade en samen zongen wij een lied: Ich hatt' ein' Kameraden ... Hij was opeens weer klein en teer, 'k heb mij heel laag naar hem gebogen. — Bedroefd werd 'k wakker om het zeer gedweeë" van zijn oogen. — STEMMING Ik ken de wonderlijke stemming van tuinen in verschemerend namiddaglicht: in zachte, donkere beklemming van winden vaag en ritselend gaan bloemen dicht... En willoos worden de gedachten naar verre dingen heengeleid, herinnering aan doode menschen, brieven, nachten, aan alle gelukzaligheid die overging ... Ik ken den zin van zulk een stemming om tuinen in den veegen schijn van kwijnend licht: de zachte troost van een ontferming om dingen die te teeder zijn voor 't volle licht. DE MINNAAR Hoe werd mij alles eender kostbaar: Maartsche buien, een zomernacht, de winterzon, muziek en nevels in den morgenstond — nu dat het menschüjke en 't bovenaardsche in Uw hef wezen één gestalte won, zóó weerloos schoon en zóó volkomen zuiver dat ik voor het bezit schroomvallig huiver van Uwe heldre ziel en van Uw mond ... Dat 'k voor mijn zonden zóó vergeving vond — De wegen die het lot kiest, wie verklaart ze? — Alleen wie Hef heeft, heeft den zin doorgrond van ziel en bloed, van zomernacht en winterzon, muziek en nevelige morgenstond ... HET HERT Omwonden met het fiügrein van lisschen en van plviimig riet,. waarop het trillend zonlicht zijn grillige vonken dansen Het, glansde een meertje in het bosch, van witte lelies oversterd. Luisterend stond een zachtbruin hert met ranke pooten op het mos. En in die stilte, die volmaakt was, heeft mijn blik zijn blik geraakt. Hij vlood, met snelle sprongen, boog zich laag, als door een schot geraakt. — Mijn oog was harder dan zijn oog. DE DROOM. De droom is meerdre van den daad; uit ieder leven stijgt hij op, hoe donker ook en desolaat: een vlinder uit zijn grauwe pop. Er is geen enkel duister ding waar niet een onuitdoofbaar licht in schuilt, dat in den zwaarsten kring — loop der getijden nog niet zwicht. — Waarom dan ben ik toch zóó schuw voor zelfs het allerminste leed dat U genaken konde, U, wier ziel 'k zóó sterk en zuiver weet? HERFSTNAMIDDAG Het dooven, langzaam, monotoon, van dezen grijzen najaarsdag, wat is het wonderlijk gewoon, of 'k vroeger al eens 't zelfde zag: Geknotte wilgen op een rij spieglend in 't water van een vliet; wat schapen in een natte wei, en vogels schreeuwend uit het riet. Een tuinder in een blauwe kiel, die takken bij elkander grist; een boerenwagen, breed van wiel, een molen, roerloos in den mist... En, onder 't werk van eiken dag, dit onverwacht verstild moment, verinnigd, zooals Mauve 't zag: het leven, dat zichzelf herkent. RONDO ESPRESSIVO Ik speel vaak nog het liefst op 't oud klavier, waarop ik 't heb geleerd als kind. Geen immers is, als mij, vertrouwd zijn zachte stem, wanneet begint dat Rondo, in gedempten toon, van Carl Philipp Emanuel, Bach's wonderlijkbegaafden zoon, dat stuk, dat haast van Schumann wel zou kunnen wezen als 't zoo week en peinzend matenlang verwijlt bij één motief, zóó, dat het leek of 't tot een sluimerlied verijlt, onwerklijk broos geciseleerd van lijnen in zijn teederheid ... — En klinkt dat niet het schoonst op een verweerd geduldig instrument uit vroeger tijd?... DE LAATSTE NAKOMELING Van 't werk zie ik soms even op naar 't beeld dat mij steeds aanziet: een vergeeld portret van een, die, eeuwen her, mijn eigen naam droeg. — En dan komen er gedachten, vaag, maar allengs bitterder, van stil vertwijfelen, dat mij doorgonst. — Ex ruischen duizend jaren door mij heen, en in mijn bloed: van hoeveel vaadren bonst met iedren hartslag nog de bronst? — Hoe komt mijn hart dan zóó alleen en waarom vind ik voor mijn moeden geest geen vrede meer... (Er was toch soms wel even — als koele bloemen in mijn klamme hand — iets liefelijks; maar 't hield geen stand.) En dit mijn kruis: het weten: lust des vleesches is een somber feest, als heel mijn ondergaande leven. En zinloos: in der vaadren huis woont, als ik dood ben, niemand meer... Johan De Molenaar.