1079 D 2 DERTIC SOnnETTEfl VAfl DOOR OAN H. EEKHOUT JAN H. EEKHOUT XXX Sonnetten van MICHEL ANGELO UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING TE BAARN LI|BELLEN-SERIE Nr. 86. Prijs van één nummer 45 cent. Vier nrs. per nummer 40 cent. Acht of meer nummers per nummer 35 cent. Voor dubbele nummers dubbele prijzen. Michel Angelo Opgedragen aan Pro/. Dr. Joh. de Groot Michel Angelo hat niemals einen Dankgesang an die Gottheit richten können, wie Beethoven doch einmal oder zweimal. Er hat niemals eine Stunde wahrhafter innerer Ruhe gekannt. In ihm sehen wir das methaphysische Weltgefühl, welches der Frauenvergöttlichung (neben dem erotischen) zugrunde liegt, groszartig und auf höherer Stufe wieder: Nicht nur die Liebe, sondern das ganze Dasein wird in sich selbst als unvollendbar empfunden und weist über die Welt hinaus in ein Jenseits. War es zuerst die irdische Frauenliebe, die sich nicht zu erfüllen vermochte — so is es jetzt alles Bestehende, das erst jenseits seiner Grenzen, in einer metaphysischen Existenz, höchsten Sinn und letzte Wahrheit erringt. Die Tragik der metaphysischen Liebe hat sich zur höchsten Tragik des Lebens ausgeweitet. EMIL LUCKA. Ik die armzalig met Christus ben MICHEL ANGELO. MICHEL ANGELO'S SONNET VAN DEN ONDERGANG. Uit heilige kelken smeedt men helm en zwaard. Sluw wordt God handelswaar gezegd, geschreven. Het kruis heeft heimlijk men een speer verklaard; Doch onuitwischbaar is Gods Woord gebleven. Zoo Christus wederkeerde tot deze aard' En heden zich naar Rome zou begeven, Zijn bloed werd duizend hemelen thans waard Daar met zijn huid hier zelfs wordt koop gedreven. Zeer zoude, had ik schatten te verliezen, De paus die mij mijn arbeid reeds ontstal, Vermocht hij 't, te versteenen mij verkiezen. Roèpt dan dat d' arme tot God ingaan zal, Roept dan en rooft, en hoort hoe duivelen bliezen Op beenderen bazuin hun zegeschal. MICHEL ANGELO'S SONNET AAN CAVALIERI. Vermag door d' oogen men in 't hart te schouwen. Dan, Heer, is U mijn trachten hel verklaard. Dan ligt mijn liefde U naakt veropenbaard, Haar dorsten roekloos en haar rijk vertrouwen. Doch ziet gij mij in kuischen brand vergaan, Dan rasser zult gij wederliefde schenken, De stroom van Uw genade zal mij drenken, Aan Uw wijd hart zal mijn klein harte slaan. O diepste droom, wanneer gij wordt vervuld, Moog' dan vervluchtigen in Tijdloosheid De Tijd, stilstaan der uren trage gang, Opdat 'k hem, wien mijn Wezen werd onthuld — Ben ik hem onwaard ook — voor d'eeuwigheid Stamelend, streelend in mijn armen prang'. MICHEL ANGELO'S SONNET DER WAARSCHUWING Vliedt, minnenden, de Minne, vliedt haar gloed; Helsch is haar vuur en folterend ten doode. Hebt g' eens vergeefs haar tegenstand geboden, Dan baat geen vlucht meer, overleg noch moed. Vliedt, minnenden, vliedt en aanmerkt mij goed Die tors haar doem en lijd ontelbre nooden; Leert aan mijn smart hoe fel wie niet ontvloden Zij teistert met haar vlammende' overvloed. Vliedt wen gij haar ontwaart terzelfder stond, Eén lichte aarzeling en gij zijt verloren, Haar roofzucht heeft u reddeloos aangerand. Ook ik weifelde toen mijn blik haar vond Nu moet ik haar in eeuwigheid behooren. Wee mij, ik sterf, ik leef, ik brand, ik brand! MICHEL ANGELO S , SONNET VAN HART EN REDE Het Denken mort en kan het niet aanvaarden Dat door het Hart ik hoop op zaligheid, Ontleedt mijn dwaasheid, wijst op hechte waarden, Leert hoe het Denken mij eerst waarlijk leidt: Gij biedt U 't vuur ten prooi, gij stort U naar den Afgrond des Doods — gij die geen phoenix zijt —1 Geen sterveling redt U naar deez' zeekre aarde, Geen God zelfs die d'afgrond zijn buit bestrijdt! Rjecht zijn de reednen die mij 't Denken stelt, En toch — aldoor dringt rustloozer het Hart, Hoe meer ik zwicht, hoe meer het Hart mij kwelt. Zoo, tusschen Dood en Dood, de Liefde mart: Dezen wijs 'k af, gene wordt mij geweerd — En wanklend geef 'k mij Haar die 't doodlijkst deert. MICHEL ANGELO'S SONNET VAN DEN PRIJS DER SCHOONHEID Sinds Schoonheids Wezen mij werd openbaar In U, o Vrouw, vermag geen ander beeld, Hoe aardsch volkomen ook en droom-omstreeld, Te schutten voor het goddelijk gevaar: Het hemelsch vuur dat hart en ziel verteert, De helle liefde die verlamt de kracht, De helsche angst voor d' onontkoombre macht Des naderenden Doods, die al vermeert. Hier baat noch toorn, noch vloek, noch smeekgebed. Geen heimlijk hol biedt schuil, geen vlucht die redt, Geen die 't beleg van God en Dood ontzet. Wee mij, heil mij, die, Vrouw, aanvaardde Uw eisch. Maatlooze foltering is Schoonheids prijs. Hoop. Wanhoop. Ondergang en Paradijs. MICHEL ANGELO S SONNET VAN ZONDE EN BEROUWING Donker, geharnast in zijn hoovaardij, Een engel die het dwaze Zich begeerde, Zoo ik, — toen trof Uw doem m' en storttet Gij Mij neer naar de aarde, opdat ik Liefde leerde. En nu — gering en wankel en verloren Sta 'k in 't hart des gevechts dat léven heet. Waar is de Liefde die ik moet behooren? God! dat ik U alléén thans Liefde weet! O Vleesch, o Bloed, o Kruis, o Stervenspijn, Gij slechts kunt redden van den ondergang! Jesu, erbarm U mijner, maak mij rein! Aanzie, ik bid De zonde bidt zoo bang Door U, in U eerst kan zij zuiver zijn En ziel en heem'ling weer, en licht en zang! MICHEL ANGELO S SONNET AAN DEN NACHT O Nacht, o Duister, maatloos groot en goed, Weer zijt Gij over mij met Uwen Vrede; Hoe diep doorpeilde U, wie U heeft beleden En U 't heilig gebed sprak van zijn groet. In U slechts vindt het moede denken ruste. Gij zijt het ruischen van de Eeuwigheid. Gij zijt de Droom die mij aan Aarde en Tijd Ontvoert en toont mij Hemels gouden kusten. Stille geweldige Schaduw van den Dood, Weer is dit menschelijk hart naar U ontweken, In U zwijgt alle pijn en alle nood. O dat de luide Dag niet moge breken Herinnering aan het heil dat Gij mij boodt —, Gij, van Gods Zijn het Goddelijkste Teeken. MICHEL ANGELO'S SONNET DER OVERAARDSCHHEID Het overaardsche schouwden mijne oogen Toen ik den Vrede van Uw Wezen vond. Neen, Uwe Ziel, die aan al zonde onttogen Van Ziel tot Ziel zocht 't heilige verbond. Waar' zij niet Hemelsch, dan hield haar bevangen Drift donker wild die naar het aardsche tracht — Schoonheid wier Woei vp-rhprnt rif»; hnoren marrit tn worgt de zachte kracht van t hoogst Verlangen 't Verganklijke kan nooit den hunker stillen Der waarlijk Zuivren. Boven Aarde en Tijd Vaart uit hun vlucht, het Eeuwige te verwerven. Vreesloozen zijn zij voor den vreemden killen Adem des Doods. Hun is Volkomenheid. Dièpre Volkomenheid brengt hun slechts 't sterven. MICHEL ANGELO S SONNET DER AARDSCHE EN DER HEMELSCHE LIEFDE Niet immer kan het toomloos trachten naar Schoonheid onpeilbaar diep, onzegbaar groot. Zonde des doods zijn, zoo het hart zich maar Open Haar goddelijke pijlen bood. Geen aardsche drift vermag te naadren Haar; Liefde overaardsch alleen verheft zich, stoot Het stoffelijke teloor en stijgt tot waar Haar Wit hel straalt, hoog over Tijd en Dood. Niet aadmen kan de liefde die ik roem In lage sfeer gelijk der zinnen minne Die neerwaarts drukt onder haar looden doem; Licht wiekt zij opwaarts, van de ziel geheel. Het hemelsch paradijs zich te herwinnen, Want God is haar en zij is God ten deel. MICHEL ANGELO'S SONNET DER VERMETEL GEDROOMDE DAAD Mijn Vrouwe, ervaring leert, hoe door de hand Des menschen magisch uit broos steen bezworen Gestalten dieper 't leven toebehooren Dan zij wie Dood zóó ras steeds overmant: Hun Makers. Iedere Kunstnaar moet eenmaal — Gebannen binnen menschelijke maten — 't Geen moeizaam hij volbracht voorgoed verlaten: Over Natuur zijn hooge zegepraal. Laat dan mijn kracht, o Vrouwe, ons beiden beelden In steen of kleuren, 'dat ons waarste Zijn Welhaast ónaardsch leeft over Tijd en Dood. Zoo schouw', na duizend jaar, elk nog mijn nood En Uwer Schoonheid weergalooze weelde. — Dat ik U liefhad smaadt dan géén onrein. MICHEL ANGELO'S SONNET DER AARDSCHE ONMACHT Om wein'ger U, o Vrouwe, onwaard te zijn, Uwer genegenheid gouden genade, Wilde mijn hart te wijden U beraden Een schat wel even rijk en even rein. Doch dra bevond ik d'armoe van mijn geest En schaamde mijn verdwaasd vermetel trachten. Nochtans verstout 'k mij nu tot het verwachten, Dat mijn blik in Uw blik erbarmen leest. Want diep werd 't weten mij, hoezeer hij dwaalt, Die, Goddelijke, U te benaadren droomde In gaven en zijn sterfelijkheid vergeet. Aardsche Verbeeldings doem is dat zij faalt, En falen moet, naar U, — zwakheid doorloomde Haar en zij biedt U, Vrouwe, slechts haar Leed. MICHEL ANGELO'S SONNET DER ONSTERFELIJKE SCHOONHEID Niet in het hart brandt mijner Liefde leven, Ik heb U, Vrouwe, met het hart niet lief, Uit kuische diepte zich Haar vlam verhief, Waar dood en zonde nooit hun daad bedreven. Toen God beschonk ons met der ziele gave, Schonk Liefde aanschouwing mij, U Schoonheids Licht, Zoo God deez' ure aan U den dood verricht, Nog zult gij Licht zijn, zal het Licht mij laven. Ik weet de onscheidbaarheid van vuur en gloed, Dies moet ik immer de eeuwige Schoonheid eeren, Loven hetgeen Haars Wezens afglans ving. Gods Paradijs heb 'k in Uw blik begroet, Der Liefde Vaderland. Daarheen te keeren IJl 'k tot de Waarheid der Herinnering. MICHEL ANGELO'S SONNET IN MEMORIAM VITTORIA COLONNA Toen zij die mij zoo diep met dorsten deerde Der wereld en mijn blikken werd onttogen Vertwijfelde aan haar goddelijk vermogen Natuur, die haar als dierste schepping eerde. Doch hij die sluw der zonnen zon begeerde, De Dood, verblind heeft hij zichzelf bedrogen, Want juublend voerde Liefde haar omhoog en Godwaarts en duizendvoud haar roem vermeerde. Vergeefs zint nu de dwaze Dood hoe hij Haar roofde naar zijn kil en lichtloos rijk En harer reinheid roep verstillen deed. Maar hel als nimmer is zij thans nabij In haar gedichten; zelve vond zij wijk Bij wie zij haars gelijken, d'engelen, weet. MICHEL ANGELO'S SONNET VAN DANTE'S GROOTHEID Geen woorden zijn, in waarheid hem te eeren. Zijns Wezens steile vlam verblindde 't oog. Wel valt het licht wie laster naar hem loog Te richten, doch dit kan zijn roem niet meêren. Hij daalde af naar d'afgrondlijke sferen Der Hel, tot aller heil, — steeg dan omhoog Tot de' eeuwige witte hoogten en doortoog Gods Paradijs in goddelijk begeeren. O Volk verdwaasd, o Vaderland, dat riep Verrotting over zich en 't dus deed blijken: Hèm dreef het uit tot op het naakt berooid. Onder Uw hoon kromde zijn lichaam diep. Doch hèd zijn eerloos lot ooit zijnsgelijke. Hij die het droeg vond zijnsgelijke nooit MICHEL ANGELO'S SONNET VAN HET VUUR Door Macht van Vuur slechts kan der menschen macht Naar haren wil 't weerbarstig ijzer dwingen. Vuur moet het goud meedoogenloos doordringen Voor het zich loutren zal tot puurste pracht. Vuur moet den Vogel Phoenix eng omringen En dooden vóór hij in hernieuwde kracht De vleuglen heft. Door Vuur in mij verwacht Den Dood ik doortocht naar des Hemels Kringen. Vuur in mij, Vuur des Doods, des Lévens Vuur, Vuur, die al duisternissen overwint. Wiens witte eeuwige drift Uw Bron begeert —, Vuur die tot Leven nog mijn hart verteert, Voer mij omhoog uit dit aardsch, uiterst uur, Tot Haar wier Ziel zelfs engelen verblindt. MICHEL ANGELO'S SONNET VAN DE ONTLEDING MIJNS WEZENS Met in de borst een zwaavlen hart dat rust — Loos 't vleesch wegvreet en de gebeenderen dort. Met een ziel die aldoor verdwaasder wordt, Een ziel bezeten van steeds woester lust, Met een geest lam en blind en onbewust Op deze listige wereld neergestort —: Wat wonder dan wanneer een vuur mij kort Nabijkomt dat het, mij verzwelgend, bluscht. De Schoonheid diende ik boven de Natuur, Haar zal ik dienen tot de Dood mij rooft, Al maakt haar knecht zij steeds èn groot èn zwak. Wie spreekt mij schuldig dan als op dit uur Het vuur mijn vuur aangrijpt en in zich dooft —. Schuld draagt alleen Die 't vuur in mij ontstak. MICHEL ANGELO S SONNET DER AL TE LATE LIEFDE Genade, o Vrouwe, pijnt gelijk de smart; De man dien schuldig men ter galgplaats leidt — Zijn blik is leeg van hoop —; diens bloed verstart Als plots het woord des vorsten hem bevrijdt. Ook ik die hoor den Dood die naderschrijdt En doffen angst jaagt door dit mijn oud hart — Nog feller kwelt wellicht m' Uw lieflijkheid, Die glimlachend Doods grimme grijnzing tart. Zoo wekt dan evenzeer het blij bericht, 't Welk gij zijt, foltering in mij als de Dood, En is Uw komst doodsoordeel over mij. Temper daarom den toover van het Licht, Uw Schoonheid, die mij stort in stervensnood, Want rasser roept dit Heil den Dood nabij. MICHEL ANGELO'S SONNET IN HET GRENSGEBIED VAN LEVEN EN DOOD Werp weer den vreemden hartstocht mij ten buit, Die eermaals mij aangreep, groot, hel en wild, Doe weder schouwen mij het lichtend mild Aanschijn dat aardsche heemlen mij ontsluit. Hergeef mijn voet dien voortgang drift-doortrild, Welken de vraatge Tijd thans heeft gestuit, Roep dit vertraagd bloed weder brandend luid Zoo gij van mij hernieuwde laafnis wilt! Als waarlijk immer slechts het wrang zoet lijden Eens sterflijken, o Liefde, U leven doet: Hoe zoude een oud moe man Lï dan verkwikken? Laat af! de ziel die opmaakt zich tot scheiden. Wéét, dat zij wéért li en U wéren moét: Steeds in verkoold hout zal de gloed verstikken. MICHEL ANGELO'S SONNET IN DEN OUDERDOM Laat, Heer, mij overal U schouwen aan Als aardsch schoon aan mijzelve mij ontrooft, Door Uw nabij-zijn wordt al vuur gedoofd Om in Uw vuur herboren op te staan. Heer, doe dat immer ik tot U moog' gaan Als ijdele smart verwart dit hart en hoofd. Ik weet: Gij zijt de Bron ons toebeloofd Wen lijf en ziel verdorsten en vergaan. Gij gaaft de ziel der dingen tijdlijkheid, Omhuldet haar met dit verganklijk kleed, Bandet haar binnen stoffelijkste macht. Geef nu die zich tot dit gebed vermeet, Heer, dat deze aarde hij niet langer lijdt: Het noodlot keeren kan slechts Uwe kracht. MICHEL ANGELO'S SONNET VAN DE OVERREDING DER LIEFDE Weder rijst voor het broos innerlijk oog 't Maatloos verafgood beeld der Liefde, en weer Doemt öp daar, donker-hel en hard en hoog, Het beeld des Doods en roemt zich Liefdes Heer. En weder hoopt de ziel dat z' eenmaal rust Zal vinden in de wanhoop van dit leed. Doch Liefde, van haar zege zich bewust, Zij laat niet af van wie zij dorstend weet. Dus spreekt 't lied van haar stem: Ik ben die tot De Eeuwigheid ontroert. Aardsch leven leidt Of hemelwaarts of in den ondergang. Aanmerk, o moede ziel, Uw diepsten drang, Volg mij, ik maak U vrij van dood en tijd, Want 't zuivrend Vuur ben ik dat voert naar God. MICHEL ANGELO'S SONNET DER RIJKE ROEKELOOSHEID Vergeef die zich zoo roekloos tot U richt. Onzichtbaar, ondoordringbaar rijst een muur, Doods koude waasmend, tusschen hart en vuur, En 'k weet: mijn daden loochnen mijn gedicht. Slechts met de tong, Heer, is 't, dat ik U prijs. Ach, dat Gij naar dit hart geen doortocht vindt, Het bloeiloos donkre, dat Gij toch bemint, Gij, Eenig God, naar goddelijke wijs. O God, Gij kunt, Die zijt der machten Macht, Verbrijzel 't scheidsel tusschen U en mij, 'Dat over mij Lïws Wezens Zonne zij. Verlos Uw bruid door d' eeuwge helle kracht Van Uw genade —, zie hoe zij U wacht En staamlen wil: Niets is, mijn God, dan Gij. MICHEL ANGELO'S SONNET DER EENIGE LIEFDE Reeds nadert, over waatren stormgeslagen, De laatste haven levens brooze boot, Waar men een ieder rekenschap zal vragen Van daden zwart en daden goed en groot. Nu weet ik hoe ik dwaalde al mijn dagen, Hoe steeds een afgod over mij gebood: De Kunst die 't rijk der logen slechts ontsloot — En zelve ik 't leed opriep dat ik moest dragen. Een dubble Dood is 't die daarginds genaakt. Immer wist d'eén ik, doch ziè, d'ander hief den Arm dreigend hoog reeds, Hart, dat 'k leeg bevind! O Hart, mijn Hart, nu gij niet langer haakt Naar 't aardsche, aanmerk hoe Ziel vertwijfeld mint 't Gekruisigde Gebaar der Eenge Liefde. MICHEL ANGELO'S SONNET DE PROFUNDIS Het aardsch bedrieglijk Spel ontroofde mij Den tijd dien God mij schonk Hem te doorgronden. Het laatst hemelsche heimwee doofde in mij. Voorgoed verviel mijn ziel de helsche zonde. Wat waarlijk groot en rein is vlood voor mij. Nooit wordt mijn ziel uit dezen nacht ontbonden. Gij Die voor andren leeft, zijt dood voor mij. Blind werd ik voor de witheid Uwer wonden. En toch — nog schreeuwt mijn mond naar U, nog sta 'k, O God, wellicht halfweg het steile Pad Heen tot Uw hart! — Dan, Heer, reik mij Uw handen, Ruk opwaarts mij, roep walging in mij waak, Ondelgbaar diep, voor werelds schoon en schat, En wees genadig, God, mijn schuld en schande. MICHEL ANGELO'S SONNET DER BITTERE BEZINNING Niets aardsch als ik zoo poover en gering Nu Gij, o God, zoo verre van mij zijt Zie mijn' zwaar trachten naar Uw Heerlijkheid, Opdat Uw Eeuwige Liefde mij omving Reik mij de wonderbare Keten, Heer, Wier schalming alle hemelsgave' omsluit. Dat ik met haar m' omgorde, ik, die uit Zichzelf geen kracht vind tot den Wederkeer. Te laat leerde ik Geloof het hoogste goed, Hoe door Geloof ons slechts Geluk en Vrede Waarachtig wordt en 't wankelloos Gebed. Ik denk de bittere weelde van Uw Bloed En hoe vergeefs Gij hebt den dood doorleden Voor mij zoo mij Geloof daarin niet redt. MICHEL ANGELO'S SONNET VAN GODS ZUIVERENDEN DOOD Van zwaren folterenden last bevrijd Keer ik uit aardschen ban tot U, o Heer: Een wankle boot die moede binnenglijdt De stille haven van het stormend meer. De felle spijkers, Uwe armen, wijd Uiteengerekt, Uw zacht hoofd, doorngedeerd, Spreken ervan, hoe wie berouw belijdt Door Uw Hart hel en maatloos wordt begeerd. Niet richtend peilt Gij, Jesu, mijne zonden Daar Liefde zich met Liefde wreken moet Aan wie Haar daaglijks totterdood verwondde. Een oud slecht man die nimmer heeft geboet Voelt thans, de handen in gebed gebonden, Het hemelsch Wonder van Uw zuivrend Bloed. MICHEL ANGELO'S SONNET VAN DEN HARDEN NOOD Hem weet ik: Dood, — doch niet wanneer aanbreekt Zijn stonde. Toch zal ras dit leven enden Den zinnen lief, der ziel het onbekende, Ziel die mij immer slechts van sterven spreekt. De wereld is verdwaasd in haar aanschouwen, Keurt goed der eedle zeden ondergang. Het wit binnenste licht doofde reeds lang. De lage logen wierd het hoogst betrouwen. Wanneer zult Gij, o Heer, de hoop vervullen Van wie gelooven nog in 't heilig Woord? Reeds zwijkt onder Uw dralen 't laatst gebed —. Gij spraakt: Eenmaal zal ik Mij gansch onthullen. Doch, Heer, wat baat dit,,Eenmaal" nu het koord Des Doods ons worgen wil en Gij niet redt? MICHEL ANGELO'S SONNET DER MACHTEN Men zegt mij dat een diepe drift tot leven Den dood tot eenig oponthoud nog dwingt, Een aarzelen vóór hij haar het hart door dringt — En wij vergeten zijn nabij-zijn even —. Doch waartoe naar dien rijken roes te. trachten Nu onrein ik al aardschen lust bevond, Nu 'k weet van ziel tot God het wit verbond En God den dorst van alle mijn gedachten. En toch — nog zwijgt de wereld niet in mij, Vermag het bloed haar lokroep niet te weren: Gij dwaas, ik ben uw dorst. Dood is nabij Almachtige God, doof ras oud bloeds begeeren Want vrees wordt mij, te wanklen Heer, doe Gij Mij gansch in dorst naar li alleen verkeeren. MICHEL ANGELO'S SONNET VAN DEN TWEEDEN AANVANG O, de verheugnis, maar ook de ademlooze Angst Uwer engelen toen Gij willig boodt U-zelv' ten zoen, Uw bloed de poort ontsloot Des hemels, voor ons, donkeren en boozen — Verheugnis, wijl voor alle kreatuur Dat sinds den Hof Gods looden vloek moest dragen De daagraad doorbrak —, angst, wijl helsche slagen U, Knecht der knechten, klonken aan doods Muur. — Vanwaar en wie Gij waart, daarvan deed konde De ruimte, zwart zich sluitend. Bergen dreunden. Wateren zweiden schuimend. De aard' spleet open. Aartsvaadren rezen alzijds uit den gronde. Rebelsche engelen wankten, krampten, kreunden. — Alleen de Mensch wierd vol van gouden hope MICHEL ANGELO'S SONNET AAN DEN AARTSBISSCHOP LODOVICO BECCADELLI Door Kruis, Genade en zoo menige smart Weet ik, aan d'aard' voorbij, eikaars ontmoeten. Toch wilde ik gaarne U oog in oog begroeten Eens vóór den dood nog, en van hart tot hart Verheugen ons. — Doch zoo ook zee en wilde Bergen ons scheiden, Heer, ons beider geest Noch waatren wijdheid en noch bergen vreest. Niets dat hun sterke vlucht ooit stremde en stilde. Steeds van mijn lieven doode spreek ik II: Urbino, — en ik ween O lééfde hij. Zijn geest waar' bij U, samen met den mijne. Gewis verried hij aan den Dood ons nu En roept en beidt zijn Liefde ons opdat wij Gedrieën-één voor Gods Gericht verschijnen. MICHEL ANGELO'S SONNET TOT DE MEESTERES Van een subliemen vorm de geest vervuld — Beeld enkel zichtbaar voor de binnenoogen —, Worden de handen tot arbeid bewogen, Wordt vaag door hen het visioen onthuld In simpel willige aarde. Slag op slag Roept óp daarna uit 't koele en kuische marmer De hamer de gestalte, en sterk en warm en Volkomen rijst zij weldra in den dag. Zoo was ook ik aanvankelijk een gering Model alleen. Toen, Meesteres, kwaamt gij En gij her schiep t mij: rein werd ik, en waar. Doch nu 'k door U vervolmaking ontving, Voel 'k d'oude zonden als een helsch gevaar, En feller foltert het berouwen mij VERKLARINGEN: Sonnet I Sonnet II Sonnet III Sonnet IV Sonnet V Verhaalt de verwording van het priesterdom onder paus Julius II. Op schandelijke wijze wordt de vroomheid van het volk door de geestelijkheid uitgebuit. Ook de Kunstenaar Michel Angelo wordt niet ontzien: de paus zou hem het liefst van alle bezit berooven. Het handschrift van het onderhavig sonnet bevat de onderteekening: Uw Miccelagniolo in Turcoland. De Dichter wil hiermede aanduiden, dat het hem te moede is als leefde hij te Rome als in het heidensch barbaarsche Turkije. Gericht aan Tomasso di Cavalieri, een door den Dichter om zijn schoonheid in volstrekt kuische liefde verafgood jong edelman. Over het gevaar der liefde. Over den strijd tusschen hart en verstand. Gericht aan Victoria Colonna, markiezin van Pescara en Dichteres eener door hare tijdgenooten hoog geprezen verzameling geestelijke sonnetten. Zij wisselde brieven en gedichten met Michel Angelo. Zij stierf in de tegenwoordigheid van haar Vriend in het klooster Santa Anna te Rome. Over haar sprekend zeide Michel Angelo, naar Condivi vermeldt: „Niets maakt mij zoo wanhopig, dan te bedenken hoe ik haar gestorven heb gezien en dat ik haar voorhoofd en haar gelaat niet heb gekust zooals ik haar hand met mijne lippen beroerd heb." Sonnet VI Sonnet VII Sonnet VIII Sonnet IX Sonnet X Sonnet XI Sonnet XII Sonnet XIII Sonnet XIV Sonnet XV Sonnet XVI Sonnet XVII Sonnet Sonnet Sonnet Sonnet Sonnet XVIII XIX XX XXI XXII Religieus sonnet. Over het Wezen van den nacht. Eén der schoonste Cavalierigedichten. Gericht aan Vittoria Colonna. Gericht aan Vittoria Colonna. Klaarblijkelijk gericht aan Vittoria Colonna. Gericht aan Vittoria Colonna. Van den triomf der Liefde over den Dood. Sonnet op Dante Alighieri. Dit sonnet betrekt zich op Vittoria Colonna. Eén der diepst menschelijke en meest grootsche sonnetten van Michel Angelo. Op wie dit sonnet betrekking heeft wist men totdusver niet te ontdekken. De grijze Dichter weert alle liefde af. De Dichter, die nog immer lijdt onder de aardsche liefde, vraagt God den dood en den vrede. Religieus sonnet. Religieus sonnet. Over de leegheid des harten en de volheid der ziel in het naderend doodsuur. Sonnet XXIII Religieus sonnet. Sonnet XXIV Religieus sonnet. Sonnet XXV Religieus sonnet. Sonnet XXVI Religieus sonnet. Sonnet XXVII Religieus sonnet. Sonnet XXVIII Religieus sonnet. Sonnet XXIX Lodovico Beccadelli met wien Michel Angelo door hechte vriendschapsbanden verbonden was. werd in 1555 als aartsbisschop naar Ragusa (Dalmatië) uitgezonden. Kort daarop ontving Michel Angelo van hem een sonnet waarin hij zich beklaagt over zijn eenzamen, weinig aanlokkelijken post: vóór zich de zee, achter zich het woeste gebergte, — en waarin hij uitspreekt zijn verlangen naar de hereeniging met zijn Vriend in het Hiernamaals. Michel Angelo, die korten tijd voordien zijn ouden, trouwen dienaar en leerling Urbino door den dood verloren had, antwoordde den bisschop met dit sonnet. Sonnet XXX Sonnet aan de gestorven Vittoria Colonna. MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE CUM LIBELLO IN ANGELLO UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr 86