1079 D 43 'm*! CAMFHUIJSEN JLOEMLEZING UIT ZldN CEDIC|rEN LIBELLEN-SERIE Nr. 126 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nis. per nummer 40 cent. Acht ei meer nummers per nummer 35 cent. Voor dubbele nummers dubbele prijzen DIRK CAMPHUYSEN bloemlezing uit zijn gedichten SAMENGESTELD EN INGELEID DOOR Dr. k. heeroma UITGEGEVEN DOOR BOSCH & K E U N I N G, BAARN is geweest. Herinneren sommige van de Stichtelijke Rijmen niet aan martelaars- en geuzenliederen? Zou men niet menen in de tijden der geloofsvervolging te verkeren, toen men om des geloofs wille als ballina buitenslands moest zwerven? Maar het is geen Roomse inquisitie, die hier vervolgt. Het twaalfjarig bestand is gesloten en de zeven provinciën hebben zich hun staatkundige en geestelijke vrijheid verworven. Tussen de broeders, die samen tegen Spanje gestreden en samen onder Rome geleden hebben, is een dogmatische twist ontvlamd. De Contra-Remonstranten hebben in dit vuur het ijzer van hun leer gesmeed, de Remonstranten zijn er door verteerd. In Camphuysens gedichten ziet men het laatste van dichtbij. Men ziet mensen, mensen, die misschien dogmatisch dwalen, maar die gestreden hebben voor hun eerlijke overtuiging, en die, nu zij verloren hebben, hun zaak kunnen stellen in Gods hand. Die ook uit Gods hand deemoedig lijden en verdrukking kunnen aanvaarden. Camphuysen laat ons mensen zien, hij laat zichzelf zien in zijn lijdzame en zachtmoedige vroomheid. Hij laat ons zijn eigen lijden in hoger licht zien. Hij heeft het woord begrepen: „Gaat in door de enge poort", en de verdrukkingen, die hij heeft te verduren, leert hij zien als symbolen van het algemeen menselijk lijden. Zo wordt zijn boekje in de verte een tegenhanger van Bunyans Christenreis. En dit verklaart ook zijn populariteit. Niet de Remonstrantse dominee Camphuysen bleef leven. Die was afgezet en moest zijn leven als vlashandelaar in Dokkum eindigen. Maar de mens, de lijdende en strijdende Christen, die werd gekend, die werd gezongen, dien had men lief. En zijn stem ontroerde, want hij sprak over dingen, die hij aan den lijve had ondervonden. Hij theoretiseerde niet over het lijden, maar schreef in het lijden een levenskunst. Daarom kon hij ook de lijdenden troosten en het waren geen oppervlakkige praatjes, maar ieder woord was met zijn bloed geschreven. Een moeilijk leven heeft hij gehad. Hij heeft het niet tevergeefs geleefd. Niemand, die zijn gedichten leest, zal hem voor een groot dichter houden. Camphuysen» talent is zeer beperkt en er is ontzaglijk veel middelmatigs in zijn literaire nalatenschap. Hij is op z'n best, waar hij onmiddellijk zijn hart uitstort, waar hij dus zuiver lyrisch is. Dit is bijvoorbeeld het geval in „Lust om ontbonden te zijn", waar hij zingt van zijn verlangen naar het eeuwig vaderland, zijn verlangen om met God verenigd te zijn. Zijn lyriek is zuiver religieus, want het is een in contact treden met de achtergrond van alle dingen, met God. Naast deze DIRK CAMPHUYSEN Hij is niet oud geworden, maar 41 jaar. Veel geschreven heeft hij ook niet. In de bibliotheken zult u maar één enkel boekje van hem vinden. Het ziet er uit als een psalmboekje, want Camphuysen dichtte zijn liederen om gezongen te worden: alle versregels hebben een notebalk boven zich. Op het titelblad staat: „Stichtelijke Rijmen". Een bescheiden titel voor een dichtbundel. Maar dit bescheiden boekje heeft talloze drukken beleefd. Deze bescheiden man, die zo weinig hoog over zijn eigen kunst dacht, heeft zich met zijn pretentieloze verzen een duurzaam monument gebouwd, terwijl velen, die hun gedichten onsterfelijk droomden, al vergeten waren, voor zij stierven. De literaire roem van Dirk Camphuysen heeft iets als een eerherstel in zich. Want waarlijk, tijdens zijn leven is hij wel een „verworpene der aarde" geweest. Onwillekeurig stelt men hem naast Jacobus Revius, zijn tijdgenoot, geboren in hetzelfde jaar 1586 als Camphuysen. Bij de kerkelijke twisten tijdens het twaalfjarig bestand stonden zij ieder aan een zijde: Camphuysen was Remonstrant, Revius was Contra-Remonstrant. De synode van Dordrecht wierp Camphuysen uit en Revius werd door haar een groot man, revisor van de Staten-Vertaling. Beiden dominee, beiden dichter. Maar welk verschil! Revius is de zelfbewuste, vormvaste Renaissancedichter, Camphuysen de bescheiden volksdichter, wiens bundels eruit zien als een psalmboekje. Revius, ondanks het feit, dat hij de dichter der heersende partij was, beleefde maar één schijnherdruk, Camphuysen, ondanks het feit, dat hij een vertrapte banneling was, is twee eeuwen lang herdrukt. De geschiedenis heeft den afgezetten dominee, aan wien het preken verboden was, koninklijk recht gedaan. Wij hebben gemakkelijk de neiging om de kerkelijke twisten in het begin van de 17e eeuw in een ietwat verheerlijkt licht te zien. Wij zien ze als overwinnaars. Wij beoordelen ze naar de resultaten. Is de beroemde Dordtse synode er niet het onmiddellijk gevolg van geweest, en de niet minder beroemde Statenbijbel, was die niet weer het werk van die synode? Wij zien een tijd, die zulk een klassiek werk kon scheppen, licht als een gouden eeuw van ons kerkelijk leven. Als wij Camphuysens gedichten lezen, zien wij, dat het ook een tijd van droefheid en ellende zijn verzen om ze zo laag te kunnen aanslaan. Men treft bij hem die eigenaardige „keurigheid" van uitdrukking aan, dat streven naar een » kernachtige, puntige zeggingswijze, die zo karakteristiek is voor een hele groep oud-hollandse dichters. Terwijl Camphuysens vers over 't algemeen eenvoudig en vloeiend is, vindt men bij hem soms opeens een regel of een couplet, die gewrongen aandoen. Bijvoorbeeld: Zijn kruis, daar roemt hij in: waarom? hij weet dat lijden Geduld; geduld deugdproef; deugdproef heils hope geeft. Wie lust heeft om zo iets te schrijven mag geen bewust kunstenaar zijn, een bewust ambachtsman is hij zeker. De uitgever van Camphuysens poëzie vertelt trouwens ook, dat de dichter voortdurend aan zijn verzen bleef werken om de „hardigheid" eruit te halen. Dit is niet de houding van iemand, die spontaan en onkritisch, zonder bepaald doel versjes maakt. Camphuysen heeft hart gehad voor zijn „liefhebberij"! Overzien wij de motieven van zijn poëzie, dan treft ons de grote eenzijdigheid. Bijna alle gedichten hebben hetzelfde refrein: de aarde is een tranendal, een lijdensweg, en dit leven is gans niets; het lijden wordt ons echter door God gezonden en God heeft er zijn bedoeling mee; God is goed en over de dood heen is bij God ons vaderland. Een poëzie, ^ die uitsluitend zulke accenten kent, is in de grond niet helemaal waar, want zij miskent het geluk en het goede van deze aarde. Maar Camphuysen is ook eigenlijk niet zo eenzijdig. Men leze slechts de „Meise Morgenstond" en merke op, dat Camphuysen wel degelijk de vreugde om het aardse heeft gekend en in de ontluikende natuur de wijsheid en de goedheid van den Schepper heeft ervaren. Het andere Meilied ii („Jezus Christus spreekt tot zijn bedroefde bruid") heeft de blik weer v meer van de wereld afgewend: de aardse lentevreugde wordt dadelijk een symbool van de hemelse verlossing. Het is jammer, dat de Meise Morgenstond zo'n uitzondering is gebleven in Camphuysens werk en dat deze kant van zijn geest zich zo zelden laat zien. In zijn jeugd, toen hij meer wereldse neigingen heeft gehad (pas op latere leeftijd is hij voor predikant gaan studeren), zal het aardse in hem wel sterker overwogen hebben. Maar zijn jeugdpoëzie is door hemzelf verbrand, wat wij kunnen betreuren, maar moeten eerbiedigen. Zijn later leven liet geen ruimte voor harmonische geestesontwikkeling. Wie voortdurend wordt opgejaagd, wordt wel zeer bepaald bij het lijden en ziet het leven 6 lyrische lijn ziet men een didaktische door het werk van Camphuysen lopen. Hij wil zijn medemensen wat leren, hij wÜ ze steunen op hun levensweg. Deze didaktische poëzie is veel ongelijker van waarde dan de lyrische. De meeste didaktische gedichten vertonen echter een sterkere of zwakkere lyrische inslag, doordat alles wat Camphuysen leert persoonlijke ervaring is en trilt van persoonlijke ontroering. Heel merkwaardig ziet men dit in het gedicht „Christelijke Gelatenheid. Voor een jonge dochter M. G. in hare langdurige en zware Ziekkwale." Hoewel uit de titel blijkt, dat het een troostdicht is, wordt het de zieke in de mond gelegd als een aanroeping tot God. Hier nadert de didaktiek wel zeer dicht de zuivere lyriek. Waarom schreef Camphuysen? Eensdeels moet het hem een behoefte zijn geweest, de enig mogelijke uitingswijze om uit de benauwdheid tot God te spreken. Anderdeels moet het hem een middel zijn geweest om zijn medemensen te leren. Als men het hem gevraagd had, had hij geglimlacht: „Het is een spelletje, een tijdverdrijf van mij," had hij gezegd. Men leze het gedicht „Spels Mate", waar hij het er over heeft, dat ieder wel de een of andere liefhebberij heeft: D'een heeft lust in ver te varen, D'ander koestert hond of paard; Dees doorgrondt der dingen aard. Die bemint gezang en snaren; Sommig vogelvangt en vist; Menig stookt en alchimist. En, komt daar dan bescheidenlijk achter aan: „Rijmpjes maken is het I mijn", dat is nu mijn liefhebberijtje, 't Klinkt bijna als een verontschuldiging. En er wordt dan nog een lesje aan vastgeknoopt, dat niemand van zijn „speelpopje" een afgod moet maken. Een waarschuwing dus ook om de kunst niet te hoog aan te slaan. Toch geloof ik, dat we deze uitlating niet al te letterlijk moeten opvatten. Waarschijnlijk was Camphuysen bang om schoolmeesterachtig te lijken,' als hij zijn vrienden waarschuwde om hun liefhebberijeen niet te overdrijven. Daarom plaatste hij zichzelf ook als het ware onder zijn publiek: hij had óók zijn „zwak", nl. versjes makenl „Pas op, jongen!" moest hij óók tegen zichzelf zeggenl Maar dit lijkt mij een zuiver formeel beminneïijkheidje. Camphuysen besteedde te veel aandacht aan de vorm van licht iets te donker. Niet ten onrechte is de veronderstelling geopperd, dat de „Meise Morgenstond" moet dateren uit de jaren 1617—19, toen Camphuysen dominee in Vleuten was, zijn eerste en enige gemeente. Dit moet wel de mooiste tijd van zijn leven geweest zijn. Wij kunnen ons voorstellen, dat hij veel volk trok en dat hij de Roomsen, die er toen nog veel op Vleuten waren, de kerk in preekte. De „Meise Morgenstond" is een van zijn praktische leerredenen in poëzie. Waarom is de mens toch niet in overeenstemming met Gods natuur? Waarom verstoort hij de harmonie? Het kon hier op aarde toch zoveel mooier zijn, als de mensen maar wilden: Achl waren alle mensen wijs, En wilden daarbij wel] De aard was haar een paradijs, Nu is ze meest een hel. Hij heeft het ervaren, hoe waar dit laatste was. En het zijn de mensen geweest, die hem de aarde tot een hel gemaakt hebben. Het was toch niet nodigl zei Camphuysen. Het was toch niet nodig geweest! zeggen wij hem na, nu we zijn gedichten nog eens doorlezen. Laten we hem in herinnering houden. Misschien, dat ook voor ons het lijden eerder aanbreekt dan we denken en dat we zijn troost nog eens nodig hebben. 't Strijden dat gij hebt te strijden, en in God gestreden wordt, Is met staal noch enig wapen daar men mensenbloed mee stort. Wat behoeft hij 't ijzren harnas die alzulken vijand heeft, Welk, uit vlees noch bloed bestaande, 't zienlijk lijf geen wonden geeft? Waartoe zal hij 't staal gebruiken, die al 's werelds schoon en zoet Niet zoo waard wil noch kan achten als een druppel mensenbloed, Als een druppel bloed van mensen, dien men altijd goed voor kwaad, Zegening voor vloek moet geven, liefde schuldig is voor haat? 't Strijden dat gij hebt te strijden, is om 't eeuwig hemels goed, 't Goed zoo zeer van hem benijdet met wien gij hier strijden moet: 't Is om eer die van den waren Eerder, God, wordt toegeleid; Eer en lof, waarvan de krone niet verdort in eeuwigheid, 't Is om rijkdom en om schatten, die noch roest noch mot en schendt; En, bewaard in 't bovenst boven, dief noch rover ooit ontwendt: 't Is om een de hoogste wellust, die steeds duurt, en zo verzaadt, Dat de lust om haar te proeven nimmermeer nochtans vergaat. Uwe vijand (sterk, ja sterker dan al wat zich sterk beroemt; Vorst en God van deze wereld, in Gods Woord terecht genoemd) Is een geest. Niet een, maar menig, en van talleloos getal: Die u omgaat, bovenzweeft en stevig loert op dijnen val; 't Is hij, die des vlees begeerten en der zinnen eigen lust. Door veel duizend listigheden tegen u ten strijde rust: 't Is hij, die de schalke vonden van zijn dienaars (hier en daar) Weet te sturen: Uwe vijand is de gantse helse schaar. ontwendt: ontvreemdt; dijnen: uw; schalke: sluwe, bedriegelijke. CHRISTELIJK GEVECHT. Van te strijden wil ik zingen, zingen een aandachtig lied: Hoe de mens, die wel wil strijden, heeft te strijden, en hoe niet. Al de wereld is vol strijdens: strijden is menigerhand: Strijden dijt somtijds tot ere, strijden dient somtijds tot schand. Menig strijdt een dwaaslijk strijden, om 't gering, op 't ongewis: Menig strijdt een wijslijk strijden, om 't geen strijdens waardig is. Somtijds strijdt de mens een strijden dat met Godes wille strijdt: Somtijds strijdt de mens een strijden daar de Hemel in verblijdt. Christen mense, wilt gij strijden, strijden, dat gij overwint? Overwint, dat gij der kronen kroon voor u bereidet vindt? Zo moet gij verstaan en weten, waarom gij den strijd aangaat, Wie uw vijand, welk het wapen, daar men hem mee wederstaat: Die niet weet waarom hij strijdet, volgt niet recht zijn Kapitein; Die zijns vijands niet is kundig, acht hem, tot zijn scha, te klein: Die niet heeft waar mee te strijden, schoon hij al den strijd niet vrucht, Wordt in 't strijden licht verslagen, of geraakt straks op de vlucht. 't Strijden, dat gij hebt te strijden, is om aardse eer noch lof, Is om gene werelds lusten, vrienden, magen, huis noch hof. 't Is om niets vergankelijks, hetzij wat weelde, eer of schat: Christenen zijn hier uitlanders, zonder vaste erf of stad. Wie zal strijden om 't verwerven van hetgeen hij niet en acht? Wie kan vechten om 't behouden van 't geen hij noch heeft, noch wacht? Wie wil krijgen om 't verkrijgen van een ding 't welk, als hij 't heeft. Groot gevaar van meerder schade, met veel angst en zorgen geeft?' 't Strijden dat gij hebt te strijden, uwe slag dien gij hier slaat, Is niet met den zwakken mense, die uit vlees en bloed bestaat: Is niet met den zwakken mense, die, uit stof te saam gebracht, En genoodschikt om te sterven, klein en nietig is van kracht: Is niet met den zwakken mense, die u (hier op aarden vreemd) Als hij alles komt ontnemen, dan nog niets van 't uwe neemt: Is niet met den zwakken mense, die maar aan het lijf en tast. En, wanneer hij komt op 't hoogste, 't leven neemt en u ontlast. vrucht: vreest; genoodschikt: voorbestemd. 126-11 H. Over Psalm 111. Ik hoor trompetten klinken: De vijand is nabij. Ik zie harnassen blinken En niemand is met mij. Het hert klopt door 't benauwen: Dies laat ik diep beschroomd, 't Gezicht 't gebergt aanschouwen, Of daar geen hulp van koomt. Daar is geen hulp voor handen, Voor handen, dan van God: Van God, die 's werelds landen Heeft onder zijn gebod: Van God, die 's hemels lichten Heeft onder zijn gebied. En die 't weleer al stichtte Dat 's mensen oge ziet. Wie kan Gods volk betrapen, Al zijn ze onverdacht? Wanneer de wachters slapen. Houdt God om haar de wacht. Hij is niet als de mensen, Die, op de wacht gezet, Als zij geen slaap en wensen, De slaap haar wacht belet. Nooit slaap beving zijn ogen. Nooit had hij slapens lust: Des wij vrijmoedig mogen Gaan nemen onze rust. Zijn hulp die hij doet blijken, (Welk alle leed verdooft) Die mag men vergelijken Een schaduw boven 't hoofd. gebied: gebod; betrapen: verrassen TOEVERLAAT DER RECHTVAARDIGEN ONDER T OUDE VERBOND. m 185. Wat winden dat ei ruisen, wat regen dat er plast. Het hoge huis van Sion staat onbeweegd en vast. Wat mensen dat er dreigen te moorden en verslaan. Al die op God vertrouwen, en zullen niet vergaan. De hooggetopte bergen zijn als een vaste schans Rondsom Jeruslem henen: geen vijand heeft er kans. Gods toezicht die hij stadig rondsom zijn volk laat gaan, Is haar als vaste muren, geen vijand kan der aan. Hij zal 't rechtvaardig hoopjen, zijn duur bemind geslacht. Niet eeuwig laten blijven in bozer mensen macht, Niet eeuwig laten blijven in een zo droeven staat, Opdat het zijne handen niet uit en reik' tot kwaad. God, die ze van u afwijst die 't kromme pad inslaan. Doe wel den vromen herten die reine wegen gaan. 'k Bid dat gij dijn Isrdël den zoeten vrede geeft. Den vrede laat behouden, zo lang maar als hij leeft. onbeweegd: ongeschokt; dijn: uw; heiten: harten. 116. O Psalm 23. Als een heider zijne schapen in een groen landouwe weidt. En, om haar den dorst te laven, na de verse beke leidt, Zo is ook de Heer mijn hoeder. En omdat de Heer mij hoedt. Zal voor 't lijf noch spijs ontbreken, noch verkwikking voor 't gemoed. Doe ik als een dolend schaapjen, afgegaan van 't rechte pad. Ongewisse gangen dede, en verkeerde wegen trad. Bracht hij als een trouwe herder, bracht hij mijne voeten weer Op des levens rechte straten, om zijns naams hoogwaarde eer. Of ik schoon (gelijk een kudde die in doods perikel staat. En somwijlen langs der heide tot een prooi der wolven gaat) Wandlen moest op zulke wegen daar men eind noch uitkomst ziet, En geen mens in 't nare donker zich tot leidsman aan en biedt: Ja in zulke noden raakte, daar de dood voor ogen stond En de ziel bij gene mensen hoop van troost noch hulpe vond, Noch en zoud ik niet vertsagen, nu gij helpt en bij mij zijt. Als een herder die zijn schapen trouwlijk met zijn staf bevrijdt. Gij bereidt mij, voor de ogen van mijn vijand, een banket: Daar zo wordt mij overvloedig alle spijze voorgezet: Daar zo druipt mijn hoofd van olie, en mijn beker vloeit van wijn; Dit vervult mijn geest met vreugde en mijns vijands hert met pijn. Al de dagen die ik leve (en daarop vertrouw ik mij) Blijft mij Godes rijke gunste en zijn milde goedheid bij. Al de dagen die ik leve (des ben ik in 't hert gewis) Zal ik blijven in de woning daar de Heer mijn God in is. na: na en naai; doe: toen; of ik schoon: of ik al; perikel: gevaar; heide: open veld; rijke: overvloedige. De zon, op hogen dage, Schoon zij al brandig steekt. Kan door haar hitt' niet plagen. Als hij haar krachten breekt: De maan, in vochten nachte, Schoon zij de leên verkoudt. Doet op ons leên geen krachte. Als hij z' in warmte houdt. Geen kwaad en kan u deren: 't Zij of gij buitenshuis Uzelven moet generen. Daar is geen vrees voor kruis: 't Zij of gij binnen deuren In uwen huize bent, Geen kwaad kan u gebeuren Van nu tot aan uw end. generen: bezig zijn. GEBED IN TEGENWOORDIG EN TOEKOMSTELOK LTJDEN. Nadien het bitter gaat voor 't zoet, Den arbeid voor het loon, En hij veel kwaads verduren moet. Die staat na 's levens kroon: Nadien het oorzaak van veel vreugden is, Wanneer men komt in vele droefenis. Wanneer men om des goedes wille lijdt. En, na Gods wil, uit goed geweten strijdt — Zo dank ik, Heer, van herten dij. Dat gij mij waardig kent, Dat ik om uwen name lij': Ol welkom wat gij zendt. 't Is waar, 't en is nog maar een klein begin: Doch, wilt gij, 'k wil dien weg ook verder in. Maak mij, is 't uwe goedheid aangenaam. Tot meerder waardig, doch daarbij bekwaam. Als mij somtijds mijn eigen kracht En 't zwaarste kruis in valt, Een snellen angst schiet door 't gedacht, En 't bloed om 't hert bestalt. Maar als ik denk wat kracht uw kracht weleer In zwakke mensen wracht, verkwik ik weer. En als ik vind hoe trouw gij zijt en goed, Beschanst de ziel haar weer met nieuwen moed. Al moet men door een kruisweg heen, 't Is 't hard, maar zalig pad. En beter met Gods volk geleên, Dan zondennut gehad. Al moet men uit zijn land met schond en scha: Deugds loon, en gij, volgt over al nog na. dij: u; waardig kent: waardig acht; in valt: in gedachte komt; bestalt: stolt; 3e en 4e regel van de 3e strofe betekenen: dan schiet mij een snelle angst door de geest en stolt het bloed om mijn halt; wracht: wrocht. TOEVERLAAT DER RECHTVAARDIGEN ONDER T NIEUWE VERBOND. Al wie godzaliglijk na Christus' wil wil leven, Verdrukking is zijn lot, 't zij t' een of t' ander tijd. Hij is er toe gezet, hij moet er zich toe geven. Met Christus erft geen mens dan die eerst met hem lijdt. Die lijdt, terwijl hij lijdt, lijkt hier voor 't oog onzalig; Die hier onzalig is, heeft God niet tot zijn stut. 't Besluit heeft waarheids schijn, doch is onvast en dwalig. Wie God rechtlievig lieft, heeft alle ramp te nut. Al heeft de vrome mens op aarden alles tegen; Al heeft de heel natuur hem oorlog aangezeid; Al scheidt het al van hem: duurt hij maar op Gods wegen, 't En is geen blijk dat ooit Gods liefde van hem scheidt. 't Is waar, van dag tot dag (om weldoens wil verschoven) Sleept hij zijn dood, als 't schaap ter slachtbank heen gebracht: In alles evenwel komt hij nog staag te boven. Door hem wiens liefd' in 't hert stort overwinnens kracht. Zijn kruis, daar roemt hij in: waarom? hij weet dat lijden Geduld; geduld deugdproef; deugdproef heils hope geeft. Hij weet dat hij (met smaak van Godes liefd', in 't strijden, Bestort door Godes Geest) geen ijdle hoop en heeft. Het licht heengaande kruis, (zo machtig is de waarheid) Hoewel 't in 's werelds öog als ellends teiken leit, Werkt in 't goddeugdig hert een overzware zwaarheid En eeuwigdurend wicht van heil en heerlijkheid. besluit: conclusie; duurt: volhardt; blijk: bewijs. SPBLS MATE Elk heeft zijn bijzonder drijven; Elk heeft zijn bijzonder lust, Daar zijn geest op werkt en rust, Dien hij gaarn het liefst laat blijven, Daar hij gaarn van spreekt en kweelt; Elk heeft wat daar hij mee speelt. D' een heeft lust om ver te varen, D' ander koestert hond of paard; Dees doorgrondt der dingen aard, Die bemint gezang en snaren; Sommig vogelvangt en vist; Menig stookt en alchimist. Hier bemint men fraaie boeken; Ginder 't mooie huisgeraad; Daar, een nieuwe tijnkjes praat; Elders, 't diepe onderzoeken: Overal, óf dit óf dat; Nergens, of men mint er wat. Uws gebuurmans lust is tuinen. Of te zien op kruiden kracht; Uw vermaak is op de jacht. Of met fret en net in duinen; Rijmpjes maken, is het mijn: Met één woord: Elk heeft het zijn. Elk nochtans heeft wel te letten Op zijn eigen dat of dit; Waar, en hoe zijn popjen zit. „Goed noch kwaad" heeft mee zijn wetten! Vraagt ge wat ze zijn? In 't kort: Dat de pop geen afgod wordt. 't Aards vaderland te missen, valt 'hem licht, Die 't eeuwig goed en u heeft in 't gezicht. Al krijgt de Satan, of zijn leên, In 't een of 't ander land, 't Verkeerd geleerde rot bijeen, Stout op de aardse hand; Al broeit daaruit een bloed- of moordplakkaat: 't Kan al niet schadn, als 't maar de ziel niet schaadt 't En schaadt geen ziel, wanneer ze stutsel heeft; Z' heeft stuts genoeg, als gij maar troost en geeft. Uw heilgen, op der aard verspreid, (Verspreid, en niet bekend) Weest die ook met uw goedigheid Geduriglijk omtrent. Blijft haar getrouwelijk in lijden bij, Opdat haar lijden niet vergeefs en zij. Opdat haar lijden nooit en zij besmet Met iet dat strij' met welverdragens wet. de aazdse hand: de wereldse partij; omtrent: nabij. 126-III CHRISTELIJKE GELATENHEID. VOOR EEN JONGE DOCHTER M. G. IN HARE LANGDURIGE EN ZWARE ZIEKKWALE. 't En is niet alle tijd van vreugde, dat men zingt: Ik zing, hoewel met pijn, smert en ellend omringd. BIJ mensen schijnt geen hulp: waar zal ik henen gaan? Tot hem, daar vreugd en pijn en alles komt vandaan. Ach! God, die alle doen en lijden klaar aanschouwt! Die mij op 't schoonst der jeugd in 't tranenleger houdt; Ziet op mij, uw geschep, dat onder d' harde tucht Van uwe strenge hand veel jaren heeft gezucht. Ziet op mij, uw dienèrss', welk gij met droefheid spijst, Die nochtans, mids in druk, u dikmaals eert en prijst. En angstig in haar geest, geen ding zo zeer beklaagt. Dan dat zij 't pak altijd niet even lustig draagt. Harddringend is de nood, doordringend mijne smert: De geest, met 't lijf te lij, beangstigd en benerd: Ach Vader! (mag het zijn) gun dat dees kwale vlie'; Dan doch de mijne niet, maar uwen wil geschie'. Ik geef mij onder u, al valt het overhang: Uw wijsheid weet waarom, uw goedheid schikt hoe lang: Uw goddelijke wil en kan niet zijn dan goed: 't Is wel, goedheids fontein, 't is wel al wat gij doet. Is 't uwe goede wil dat ik nog langer lij', En van des werelds vuil gants klaar gelouterd zij, Gelouterd door het vuur van druk en tegenspoed: 't Is wel, goedheids fontein, 't is wel al wat gij doet. geschep: schepsel; dienersse: dienares; mids in: midden in; met 't lijf te lij: met het lichaam in 't ongeluk verkerend, deemis hebbend met het lichaam; beangstigd en benerd: is angstig en benauwd. 't Popje kon een afgod telen. Als een al te groten waan Tot de lust wordt toegedaan. Daar gaat spel dan boven spelen. Daar wordt pleisterplaats verblijf En het lustpaard draaft te stijf. Neen: het mag ze wel verkwikken, Maar geen heer zijn van natuur. Al te veel, heeft kwaden duur. Maat moet alle dingen schikken, 't Popj' is zoet, doch te gering Voor het hert, zo eêlen ding. Juiste schalen wegen effen, Vaste voet schrikt nooit van 't pad. 't Wijze hert weet hoe en wat. Zalig die de maat kan treffen. En de pop daar hij mee speelt Maakt tot een leerachtig beeld. alchimist: houdt zich bezig met alchemie; tijnkje: tijdinkje, nieuwtje; net: vangnet, „goed noch kwaad": de opgesomde tijdverdrijven zijn in zichzelf goed noch slecht, mee zijn wetten: ook zijn wetten; te stijf: te stevig; leerachtig: leerzaam. LUST OM ONTBONDEN TE ZON. Hoe lang, ach Heerl Hoe lang nog mist mijn ziel den zoeten stand Van 't waai verheugen? Helaas 1 wanneer, Wanneei zal ik eens 't eeuwig vaderland Betieden meugen? Jerusalem des hoogsten konings stad. Des deugdbetiachters hoop en hertenschat, Die u maar kent, is licht des levens zat. Te lang. Te lang Valt bang. Achl kon het zijn, Dat ik, niet meer door d' aardsen lichaamsband Omlaag gehouwen, Dat klaar geschijn Van Godes licht (nu ver en in 't verstand) Dicht mocht aanschouwen. Als ik maar denk om 't hemelse geklank, En aller englen goddelijken zang. Zo toeft mij schier de dood al veel te lang, En 'k acht, En 'k acht Haar zacht. Wat hebt gij doch, Wat hebt gij, wereld, waarom dat m' in dij Zou willen blijven? Niet dan bedrog. •tand: toestand; meugen: mogen; doch: toch; dij: u. Of is 't, opdat g' in mi) een proeve nemen meugt Van mijn geloof, geduld, en vastheid in de deugd. En daarom mij begiet met droefheids overvloed? 't Is wel, goedheids fontein, 't is wel al wat gij doet. Of wilt gij dat ik staag in dezen stand zal zijn, Omdat ik, in mijn leed en ongemene pijn, Van ellend en geduld een spiegel wezen moet: 't Is wel, goedheids fontein, 't is wel al wat gij doet. Of is er iet, o Godl (u bet dan mij bekend) Waarom gij hengen wilt dat ik in dees ellend Tot aan mijn end zal zijn: 't is zwaar voor vlees en bloed — Nochtans, goedheids fontein, 't is wel al wat gij doet. Mijn God, ik bid niet meer dat gij van ramp ontslaat: Alleen bid ik dat mij uw hulpe niet verlaat; Wat schaadt een harden stoot, wat deert een feilen slag. Als 't hert van binnen heeft daar 't zich aan houden mag. Uws geestes bijstand is 't, die ik alleen begeer. Opdat ik tegen u nooit zondig murmureer, 'k Wil willen wat gij wilt: maak dat des willens wil Volkomen in mijn hert nooit van de uw verschil'. Ofschoon het lichaam dan, door smerte die het lijdt. Maakt dat de oge traant, d' borst zucht, de kele krijt. De geest nochtans getroost, getroost door uw gena. En 't zeischap van dijn geest keert alle zielen scha. Nu rust mijn ziel, in God, uw God, die zo goed is; Die niet dan goed kan zijn; die uwe droefenis Of wislijk enden zal, óf, zendt hij nooit een end, Tien dubbeld reden heeft, waarom hij 't niet en zendt meugt: moogt; staud: toestand; bet: beter; hengen: beschikken; de geest nochtans getroost: de geest duldt het evenwel; zeischap: gezelschap, aanwezigheid; dijn: uw. DE BROEDERLIJKE EENDRACHT .ft. LOF DES VREDES. Over Jen 133 Psa Ai! ziet eens, hoe bekwaam is 't, Hoe zoet en aangenaam is 't. Wat liefelijker vreugd is 't. Wat dieper zielgeneugt is 't. Dat mensen zich begeven In eendracht t'zaam te levenl Dat zij, ééns Vaders zonen, Eén woning t'zaam bewonenl En hare herten éen zijn En nergens in verscheên zijn En éen gemoed 't gemoed is. Gelijk het bloed éen bloed is. Daar ziet men geen benijden. Daar hoort men twist noch strijden, Daar is geen vuil geknibbel Noch angstig woordgestribbel. Geen toornigheids tempeesten Ontroeren daar de geesten. Maar liefd' aan alle zijden Doet ieders hert verblijden In onderlinge goedheid En eeuwig-zoete zoetheid. Hier heeft de ziel haar rust in En voelt er zulken lust in, Als in den reuk, wiens deugden Neus, brein en hert verheugden. Doe Adron, Gods edel Hoogpriester, zijnen schedel Met balsem liet begieten. Die van zijn hooid kwam vlieten tempeest: storm; doe: toen. Niet dan ellend, gemengd met zotternij, Is uw bedrijven; Uw alderbest voedt zijn verborgen kwaad, Uw alderschoonst heeft zijn bedekt verraad. Gelukkig, die zich uws intijds ontslaat, En mijdt, En strijdt, En lijdt. MEISE MORGENSTOND Wat is de Meester wijs en goed, Die alles heeft gebouwd, En nog in wezen blijven doet, Wat 's mensen oog aanschouwt. Die 's werelds wijden ommering. Nooit uitgewaakt, bewaakt, En door gepaste wisseling Het zoet nog zoeter maakt. Nu is de winter, dor en schraal. Met al zijn onlust heen, En d' aarde heeft voor deze maal Haar lijden afgeleên. Dies is de tijd weerom gekeerd Waarin natuur verjonkt, Haars milden Scheppers goedheid eert, En met zijn gaven pronkt. De Mei, wiens zoetheid zo ver strekt. Dat zijn gedachtenis In 's mensen geest al vreugd verwekt. Eer hij voorhanden is. De Mei, het schoonste van het jaar. Daar alles is verfraaid; De lucht is zoet, de zon schijnt klaar, 't Gewenste windje waait. Het dauwtjen, in de koele nacht, Wordt over 't veld verspreid, ommering: omtrek, gebied. En toog met golven neder Door al zijn baard en kleder. De dauw, die d' aard bewasemt, En gunstig overasemt. Wiens zilverklare droppen, • Van Hermons vochte toppen. Op Sions bergen dalen, Die, als de zon haar stralen Niet langer weg laat blijven, Op 't kruid als peerlen drijven: Gelijk hij door Gods schikking Strekt tot nat uur s verkwikking En 't land, door hitt' verolijkt. Met zijn koel natje vrolijkt: Zo is 't ook voor de mensen Een zaak wel waard om wensen. Die kostel is te achten. Die waard is na te trachten, Die waren troost kan geven Zelfs in dit eindig leven, Als eendracht plaats kan vinden Om hert aan hert te binden. Om macht aan macht te knopen En rust op rust te hopen. Dies mag zulk huis wel roemen En zich gelukkig noemen. Want daar de liefde heer is En onvreê nimmermeer is. Zal 't leven altijd duren (Zo zal 't de Heer besturen). De zegen nooit versterven. Maar eeuwig daar aan erven: 't Woord van Gods zelfs gesproken Blijft vast en onverbroken. hij (6e strofe) nL: de dauw; verolijkt: verkwijnd; een zaak (6e strofe), nl.: als eendracht plaats kan vinden enz.; hopen: stapelen. 126-IV Ach! had de mens (zo waai zijn stand Vol heit- en zinnenvreugd) Of, zondei deugde, min verstand. Of, bij 't verstand, meer deugd. Achl waren alle mensen wijs, En wilden daaibij well De aaid waar haai een paradijs. Nu is ze meest een hel. stand: toestand. Waardoor de heel nature lacht, En is vol dankbaarheid. De aard is met gebloemt gesieid. Het bijken gaêrt zijn was. Het leeuwerikjen tiereliert. En daalt op 't nieuwe gras. Het bloempjen dringt ten knoppen uit, 't Geboomte ruigt van lof, Het veetjen scheert het klaverkruid Graag van het veld jen of. Elk diertjen heeft zijn vollen wens, En kwelbegeert lelt stil; Behalven in den dwazen mens, Door zijn verkeerden wil. De mens, van ware deugden leeg. En vol van zotten lust, Hem zelfs en andren in de weeg, Vermoordt zijn eigen rust. Dit leven, 't welk alleen niet endt, Maar kort ook is van duur, En licht van zelfs slaat tot ellend. Maakt hij zich dubbel zuur. 't Vee wordt ontzield, zijn eind is snel. En zijn doodspijn niet groot: De mens, door menig zielgekwel, Sterft meer dan enen dood. ruigt van lof: wordt ruig van 't ontbottend loover. in de weeg: in de weg; 't welk alleen niet endt: dat niet alleen eindigt, maar ook nog kort is; van zelfs: uit zichzelf al. Treedt in, zo werdt gij overgoten Met heilzaam vreugd: treedt moedig aan. Vreest niet uw bruigom te belijden, Al woont gij bij een boos geslacht; Wilt vrij voor mij ter dood toe strijden. Zo toont gij eerst dat gij mij acht. Dan wil ik u zo hoog weer eren, Dat ik u in mijns vaders tent Zal voeren, en van u daar weren Vrees, droefheid, pijn en zwaar ellend. Mijn schaduwe zal u bedekken, Mijn rechterhand zal u omvaan. Mijn liefd' zal tot u zo wijd strekken Dat gij zult nimmermeer vergaan. zo werdt gij: zo woxdt gij; omvaan: omvangen. MEILIED Jezus CLrletus spreeLt tot zijn LeJroefJe LruiJ Staat op, mijn bruid! mijn schone vrouwe. Leg af uw zwart en treurig kleed. Versmachtet niet in uwen rouwe. Daarin gij steeds uw tijd besteedt. Ziet hoe de winter is verstreken. En laat de zoete zomertijd Haar vreugdig groene hoofd voortsteken. Welk aller dieren hart verblijdt. Gelijk het groene kruid, verstorven Door hagel, sneeuw en lange vorst. Niet altijd blijft in d' aard verdorven, Maar schoon, vol krachten, daar uit borst Zo zult gij ook niet altijd zwerven In lijden, kruis of tirannij: Gij zult uw bruidegom verwerven Tot troost aan uwe rechterzij. Hebt goeden moed, vreest geen tirannen, Hoe machtig dat zij zijn, of sterk, Ik zal ze doch als kaf uitwonnen. En doen vergaan met al haar werk. Tot u zal ik met vreugd intreden. Zo gij lankmoedelijk verwacht, En tot mijn dienst bereidt uw leden. Mij lievende uit aller kracht. Mijn hoven staan voor u ontsloten. Mijn kelder is u opgedaan, doch: toch; borst: barst; opgedaan: opengedaan. INHOUD. Blz. INLEIDING 3 BLOEMLEZING Christelijk gevecht 9 Toeverlaat der rechtvaardigen onder 't Oude Verbond: I. Over Psalm 125 11 II. Over Pslam 121 12 III. Over Psalm 23 14 Toeverlaat der rechtvaardigen onder 't Nieuwe Verbond . 15 Gebed in tegenwoordig en toekomstelijk lijden 16 Spels mate 18 Christelijke gelatenheid .20 Lust om ontbonden te zijn 22 De broederlijke eendracht, ofte: Lof des Vredes (Over den 133 Psalm) 24 Meise morgenstond 26 Meilied (Jezus Christus tot zijn bedroefde bruid) 29 Daar moet veel strijds gestreden zijn 31 Wat is doch ongeduld in pijn? 31 Daar moet veel strijds gestreden zijn. Veel kruis en leeds geleden zijn, Daar moeten heiige zeden zijn, Een nauwen weg betreden zijn. En veel gebeds gebeden zijn, Zo lang wij hier beneden zijn, Zo zal 't hier na in vreden zijn. v\^at is doch ongeduld in pijn? 't Is om zijn droefheid droevig zijn. Zo wordt hij dan met recht belacht. En als een groten dwaas geacht, Die, omdat droefheid kwalijk smaakt, Zijn droefheid dies te groter maakt. doch: toch; belacht: uitgelachen.