1079 D 62 JAN IETS WAART HET GEDROOMDE LEVEN UITGAVE VAN J. H. KOK n.v. KAMPEN JAN IETSWAART - HET GEDROOMDE LEVEN JAN IETSWAART HET GEDROOMDE LEVEN UITGAVE VAN J. H. KOK n.v. KAMPEN GEWIJD AAN DE NAGEDACHTENIS VAN MIJN LIEVE, GESTORVEN MOEDER. HET GEDROOMDE LEVEN. Q wJOMS zijn de weelden van den nacht verstild Tusschen het droomen en den glans der morgen; Wij zitten saam, wij zijn zoo goed geborgen En dit duurt uren — en het duurt zóó mild, Zoo wonderlijk, of wij nu verder leven En ouder worden, wetender en wijzer, Dagen en jaren, — en ons hoofd wordt grijzer En onze kindren spelen door het leven. Ons jonge hart, is het zóó oud geworden Tusschen het droomen en den glans der morgen — Wij zitten saam — wij zijn zoo goed geborgen En zijn wij nu pas kinderen geworden ? DE MAN OP DEN OEVER. HlJSCH nu de zeilen — en het donker water Zal ons omzingen — en de koers komt later. Vaarwel! Wie op den oever staat — Vaarwel! Vaarwel, Vaarwel, Vaarwel! Wij zien U later. Wat zijn wij ver — er is geen einde aan Als deze wind het blinkend zeil blijft slaan. „Geef het kompas ! Wat lach je — en wat schrei je? „Zou hij nog altijd op den oever staan?" SONNETTEN. voor Christie. I IeT hart, dat zich bezint op dit gemis: Elkander kussen — leven, snel en zeker, Wat rozen op een graf, een overvolle beker Van tranen, eenzaamheid — en het gemis O, God, het groot gemis, de leege handen Waarmee wij het niet vasthouden konden : Het liefste, allerliefste dat wij vonden, Het klein geluk, dat in ons hart mocht branden ; Wij zijn, wij zijn nog, lieve, van elkander, Nog is het leven ons, nog is het ons gegeven, Nog bloeit de roode, onverwelkbre roos, En spreken, eenmaal oud, zacht tot elkander : „Waar zijn de lente en de herfst gebleven ? Het leven is ook nu nog eindeloos." II. 2^00 bloeien in een zomernacht de rozen Met kelken van het allerdiepste rood. O, dood, die bitter is, o dood, Dat gij hen breekt, de teedere en broze Bloeiende nachten, langs de hagen rood ; Wat blijft ons van het lieflijke en broze Leven ; God heeft het verkozen Bloemen en kinderen, tot een vroegen dood Alle verwachting tusschen nu en morgen, Tranen en werken om het daaglijksch brood Dragen wij in een grooten glans geborgen, Peinzende tusschen leven en den dood, O, hart, dat vrij is van de aardsche zorgen, Het schoonste bloeien is nabij den dood. III. w AT zal ons hart betreuren in het leven ? Wat komen zal, zal niet vergeefs gebeuren, Wat eenmaal was, heeft wonderzachte kleuren, Het hart moet in een diepe stilte leven; Van leven zal het zeer gelukkig wezen Als het den glans weet van dit klein geluk; Zóó breken in een nacht de tranen stuk Van kindren, die het koele duister vreezen ; En handen van een moeder zeggen woorden Zacht door de haren van haar kleine kind En streelen over tranen en de oogen; Zóó staat God immers bij óns hart gebogen En eenzaam is het hart, door Hem bemind En eenzaam allen, die Hem toebehoorden. VERTEEDERING. D E wulpen roepen — een Octobernacht Heeft hen als rusteloozen voortgedreven; De wind is zacht en zingende geheven En in den wind roepen de wulpen zacht, De uren zijn vergaan — en onze droomen Hebben de handen streelend bij elkaar gebracht En langs de ramen, roepende en zacht Is het geluid van regenen gekomen, Nu zijn jouw handen weer van ons verbond, Ben je als kind weer bij me komen zingen, Nu gaan de laatste rozen openspringen Als uit het duister van een weeken mond. GEBOORTE. ^JOD's glimlach en de geboorte van het kind Hebben haar oogen blij en groot gemaakt, En als haar hand het schreiend kindje raakt, Zijn het haar tranen, die ze streelend vindt. En draagt het buiten in het licht der zon En laat het slapen in den lentewind, Tot het weer zacht en schreiende begint Zooals het zachtjes eens in haar begon. En als een vogel, kinderlijk en vroom Zijn klare noten in den hemel zingt, Ontwelt een bron, die vol van tranen springt En wordt het leven bijna als een droom. LIED. T^E dag staat aan de ramen De bloemen bloeien al, Een vogel zingt God's namen Zijn roep schalt overal, Hoe luttel weet mijn harte De diepte van dit lied ; O God, zóó zingen, juichen — Ik kan het niet. SEPTEMBERNACHT. I^E kamperfoelie heeft nog eens gebloeid vannacht, Er is een zware geur van riekend ooft In dezen tuin — en om mijn hoofd Is alle droefenis in U verzacht. Er is veel meer dan dit alleen — o, God, Maar het is niet in woorden uit te zeggen, dan Woorden, die ik schreiend tot U brengen kan En stiller nog dan dat ik bidden kan. Want te veel vruchten zijn vannacht gebroken En liggen aan den voet van dezen boom — Laat ons, van eigen bloei en vrucht verstoken, Ontwakend uit een al te moeden droom In stillen hof tot Uw bloei zijn ontloken. KINDERSPEL. KlEINE kinderen, die met kinderen spelen En den wagen, waarin het lijkje ligt, Onder de doeken, de roode en gele Het jongetje met het stille gezicht — Met bloemen en bladen, en het zingen Van treurige woordjes, en de lach erachter, Dat het jongetje toch niet dood is ; En ze duwen den wagen al zachter en zachter, Tot de wielen in het groen zijn gekomen Waar hun bloemen bloeien en geheime dingen, Als het jongetje er uit mag komen Omdat ze nu samen gaan zingen. KINDERTESTAMENT. hebben alles goed bedacht: De bouwdoos zal voor zusje zijn, Zij is voor prenten nog te klein, Wij hebben alles goed bedacht. Wij hebben alles goed bedacht, De trommel zal voor Willy zijn En hij krijgt ook den harlekein, Die altijd scheef hangt en scheef lacht. En Jantje, met zijn handjes zacht Grijpt naar de mondharmonica : „Ik wil zijn mondharmonica" Wij hadden dat óók zoo gedacht. En broertje had nog veel meer goed Een platenalbum en geweer, En als je denkt, komt er steeds meer, Hoe je dat nu verdeelen moet — Wij zullen broertje vragen gaan Voor wie de mooie bromtol is ; Als broertje straks weer wakker is Zullen we dat hem vragen gaan. Word wakker broertje ! kijk — hij lacht. „Broertje is dood," zegt vader zacht. Hoe komt het dan dat broertje lacht? Hij had het zoo óók goed gedacht. ZIEKE JONGEN. Kinderstemmen zijn buiten; zonder oogen Ziet hij het spelen, hoort zijn zusjes naam, Stemmen komen trillende langs het raam, Zijn hoofd is over een boek gebogen. Af en toe gaan zijn oogen branden Van het spel buiten of van het lezen ; Dan wil hij bidden en weer dapper wezen : „Ik wil een kind zijn in uw handen." God maakt zijn kamer vol met helder licht; Hij wist het wel dat Jezus nu zou komen, Door tranen heen ziet hij het raam, de boomen En glimlacht naar zijn zusjes lief gezicht. OPEN WATER. O PEN water van mijn dorstig hart Met den wind erover van veel smart En het riet van mijn klein verdriet En het vuil beneden, dat niemand ziet En drijf bloem van mijn verlangen; O, raak niet in het riet verward, Open bloem, op het water van mijn hart. HET LIED VAN MORGEN. IVÏoRGEN, wat zal morgen zijn Morgen is een zachte pijn, Morgen zal ons niet behooren Zal voor ons verloren zijn. Deze weg gaat door de dagen Moe van morgen en het klagen, Als de rozen staan te geuren Wie zal naar het dorren vragen. WAT MAAKT HET HART DUS ONGERUST. VV AT maakt het hart dus ongerust, Wat doet de tranen beven? Is niet de allerdiepste rust Als alle klagen is gesust Aan u en mij gegeven? O, die nu roept in duisternis Smartlijk, van leed en zorgen, Heeft niet Gods hand uw kommernis En 's menschen diepste droefenis In zijne rust geborgen? Want dicht groeit blijdschap bij verdriet En bij geluk de zorgen, En in het allerdiepste lied Vinden wij de vertroosting niet Tot God ons houdt geborgen. WIT BROERTJE. In één der huizen is de dood gaan staan En het gebaar der witte handen Heeft allen stil gemaakt — de wanden Zijn wijder uit en witter nog gaan staan. De wanden, als een wit en hoog vaarwel Vier zeeën, naar den hemel open, Het is dat ik de schepen tel: Jouw zeil, niet ver — maar wit — O, bid voor ons — Nu is de zee over dit heengeloopen. KIND AAN HET VENSTER. D E herfst gaat als een zingend man langs onze ramen Wie van dit lied houdt, gooit de grijze blinden los Peinst bij zichzelf waarvan de stemmen kwamen En hoort een late vogel in het bosch — De herfst gaat als een droom langs onze ramen En fluistert, en wie zóó stil hierom is, Hoort in gedachten vele oude namen En lieve woorden van wat lang vergeten is. Een kind droomt aan het venster — en het denkt Dat alles weelde is en schoone kleuren — En als de dood zijn liefste bloemen wenkt, Kan het niet eens om deze dooden treuren. MOEDER. v V ANOCHTEND was het raam bebloemd met beelden, Het was Uw hoofd — moeder — dat verscholen lag Tusschen de bloemen van den winter ~ en ik zag Dat even zonnestralen met uw haren speelden. Zooals, eens kindren, we voor ramen stonden, Wondere figuren speurend op bevroren glas, Zóó heb ik nu een kinderdroom hervonden, Waarin gij — moeder — sprookjesvrouwe was. Als ik nu aan U denk, zie ik de verre dagen Dat ik als kind mijn armen vol met bloemen droeg En als zooveel geheimen U de namen vroeg, Wij gingen droomend langs de rozenhagen. En droomend groeide in mijn hart dit weten Van namen, wonderbloemen, en het weer vergaan, Dat al verlangen bloeit tot het vergeten. En dit geheim is simpel te verstaan. En wien een naam is zoet om te bewaren En wie het stil geheim weet in een woord, Is droomend over deze kloof gevaren En weet het oude wonder in het nieuwe oord. De bloemen bloeien, en verwelken, alle dingen Worden herinnering, van eeuw tot eeuw ; Ik sta aan 't venster dit verhaal te zingen En buiten valt, heel zacht, de eerste sneeuw. IN MEMORIAM MATRIS. N U ziet uw oog Gods licht En het is nimmermeer Van uwe tranen zeer. Van leed of slapen dicht; En niet meer slapensmoe En niet meer moe van tijd Waarin het lichaam strijdt, Doet gij uw oogen toe. De avond werd zeer licht, Wij hebben u beschreid, Maar God doet na een tijd Voor ieder d' oogen dicht. Wat schreit het aardsche oog Gebonden aan het stof, Het schoonste licht, Godlof, Glanst van omhoog. IN MEMORIAM MATRIS. I IeT zachte schreien is nu in mijn hart gekomen Waarin het leven stil en eenzaam wordt, Een zoete tuin, die in haar geur verdort Nu ik er eindelijk ben aangekomen. En stilte als dood's sluimerend begin En regen, — regen uit het hooge loover, O, onze armoe — smeekende en poover En onze handen, en de dood erin — En onze harten — en de dood erin, Ik heb U liefgehad — gij wist het toch, Gij weet dat ik U liefheb. O, gij weet het nog Uw doode hand streelt in tranenschemering. n. Ik zou U zooveel liefs nog willen zeggen Nu ik van U te vroeg verlaten ben ; De lieve oude dingen, die ik van LI ken Zal ik behoedzaam nu te slapen leggen. En ik zal zachtjes tot hen in den avond spreken Als tot Uw kleinen wil en Uw geloken hart, Ik zal Uw stille daden doen — dat nu mijn smart Om Uw eenzaam afsterven is geweken. Ik zal de deuren sluiten en de zware blinden Mijn hart zal dicht bij Uwe stilte wezen. In dit vereenzaamd uur zal ik U vinden Ik zal nog zeer van Uwe liefde wezen. III. (jij hebt het feestmaal in uw droomen mij bereid, Gij hebt aandachtig van het brood gesproken En van den wijn — van bloemen, die ontloken Zijn voor mijne thuiskomst ~ en geschreid. Gij hebt het in uzelf zoo vaak gezegd: „Hij heeft mij niet misdaan !" Ik zal hem wachten ; En als er schreien kwam, en in de nachten Hebt gij uw lief, grijs hoofd naar mijne komst gelegd. Dit is van droefheid en van liefde groot. Ik heb u veel misdaan, vergeef mijn zonden ; Wat wij het liefste heeten na den dood Is al te zeer door onze hand geschonden. En wat ons hart uitschreit in stillen nood Heeft tot de dooden nooit een weg gevonden. IV. \A/aT zal het leven ons aan wegen leeren Wat zal ons lijf het nieuwe land betreden, Wij moeten immers naar het ver verleden Als pelgrims, moe en peinzend wederkeeren En weten, dat wij niet verloren gaan Al zoeken wij ons leven rusteloos voort, Want altijd roept de liefste aan de poort En ieder kind kan deze stem verstaan. Het liefste komt op aarde om ons te leiden En sterft dan zacht, opdat het leven zal. Wie het zaad draagt, en het schreiend zaaien zal, Mag met een glimlach uwen bloei verbeiden. U, DIE IK MIJN VERTROOSTING NOEM. Li, die ik mijn vertroosting noem Als mij de dood komt vragen : Wat van dit arm en eenzaam hart Ik naar Uw licht zal dragen. Gij weet: het is te weinig moed, Het is te veel aan smart, O, troost mijn leven dan voorgoed En neem geheel mijn hart. O, Jesu, allerschoonste kind In menschenhart geboren, Wie heeft de menschen zóó bemind, Zichzelve zóó verloren ? Want ieder hart bloeit in zichzelf Bloeit in zichzelf verloren, Maar Gij zijt boven herfst en dood Ons aller toebehooren. Neem nu dit aardsch, vergankelijk kleed, Neem het nu van mijn leden, Want wie zich zóó geborgen weet, Is alle praal ontgleden. O, Jesu, allerschoonste bloem, Doorgeur, doorgeur mijn smart, U, die ik mijn vertroosting noem, Vertroost nu ook mijn hart. u ontvlied dit lijf. Ontvlied dit bjf. ach arme ziel, Ontdoe u van de banden ; Zoek niet het deel, dat u ontviel, God vult geen menschenhanden. Zoek niet, wat u te zeer vermoeit, Want ach, wat zult gij dragen? Zal dan een boom, van God besnoeid, Om nieuwe loovers vragen? O, over den Jordaan des doods Wilt zwemmen met al krachten, Na zooveel moeienis en nood Zult gij bij God vernachten. NAAST ONS STAAT HIJ, VERBORGEN. ^ÏaAST ons staat Hij, verborgen In Zijne heerlijkheid, Een licht om Hem gespreid Een licht verdrijft de zorgen, Zullen vandaag of morgen Wij door Hem zijn herkend ? Een stilte zonder end Een liefde zonder zorgen. Zooals een man zijn kindje Met vele zorgen draagt Zullen Uw handen dragen Het kind dat naar U vraagt. En zijt Gij niet de herder Die Uwe schapen, moe, Den goeden weg en verder Leidt Uwen hemel toe ? VAN DEN VREDE DES HARTEN. Z/OO zoekt het lang verloren hart Een zoete plaats en rust, Zoo wordt het roepen en de smart In uwe vree gesust; Nu breekt het diepe snikken uit Van een verzworven ziel, Het schreit, het schreit ten hemel uit, Het hart, dat zóó diep viel. Voor iedren zwerver wacht het huis O, hart, wees dan verblijd ! Mijn hart, dat moegezworven is, Het is ook U bereid. VAN DEN EENVOUD DES HARTEN. O eenvoud, en der dingen grond Des harten nedrigheid, Wat zoekt en dorst de droge mond Wat pijnt het hart en strijdt? O stilte, die niet van de aard Maar eeuwig in ons leeft, Als zich de ziel gewonnen Aan God's grootheid over geeft. O zoete stroom van leven, Waar het hart in rusten gaat Als alle gronden wankelen En alle rust vergaat: O hart, keer tot Gods stilte in En tot de ootmoedigheid, Van waren eenvoud het begin En diepe zaligheid. RONDOM PASCHEN. Rondom de dagen van Uw pijn Uw bete broods, Uw beker wijn, De woorden, die wij vonden: „Uw harten worden niet ontroerd, Zijt niet versaagd en niet vervoerd, Gij zijt door God gevonden ; Leg al uw kommernissen thans In mijne hand; ik zal ze gansch En zeker voor u dragen, Gij zult niet meer verlaten zijn Mijn troost zal met u samen zijn En niemand zal meer klagen." Dies zullen wij in alle pijn Heer Jesu, niet meer rouwen Maar vol op U betrouwen. LIED TUSSCHEN HEMELVAART EN PINKSTER. ANHOOPT niet, gij kleine schaar, Christus zal u vinden ; Alles wordt eens openbaar Aan Zijn hartsbeminden. Luttel dagen, als uw smart Zal vergaan in juichen ; En elk hart spreekt tot een hart: ,,'k Moet van Hem getuigen." Als de wereld van dien gloed, Licht en openbaar, Openlijk getuigen moet: „Christus' Geest is daar!" w GELOOFSLIED VOOR DE LAATSTE DAGEN. V>/ mensch, vertrouw op uwen God Want Hij breekt alle banden ; Zijt gij verdrukt, der wereld spot Zij zal u niet aanranden. Hij brengt u zeker en gewis Uit uwe droefenis. Dit licht zal door het duister gaan En u al blijde maken, Waar dat gij, kind van God, zult staan Geen nood zal u genaken. Straks breekt het laatste duister aan Maar Hij zal met u gaan. Wie nu gedrukt zijn en geplaagd, Het zal ras zijn geleden. Och, dat gij arm waart, en gedaagd Voor uwe overheden. Want gij moet arm zijn en veracht, Dan werkt in u Zijn kracht. Broeders, nu zal het aardsche huis Haast wanklen en verdwijnen, Maar God roept ons naar 't hemelhuis En Hij roept al de Zijnen. En wie Hij roept, die volge Hem Naar 't nieuw Jeruzalem. O Hij komt, Hij komt, de bruidegom Laat onze lampen branden ! O, allen, die van Christus zijt Slaat samen uwe handen! Wij treden na een weinig strijd In Zijne heerlijkheid. VAN DEN LOF DES SCHEPPERS. U roepen alle sterren En duizend vogelkelen, Kindren, ja kindren vele Zij roepen U van verre ; LT zingen alle bloemen En kruiden in het rond, De allerdiepste mond Kan U zóó schoon niet roemen. Lente en zware vruchten Van volle zomertijden Zullen Uw geur verspreiden In ongemeten luchten ; In late herfstdagen, Het hart gaat zich bezinnen, De oogen zien naar binnen, De laatste vrucht gaat dragen: Gij hebt in schooner landen Nog schooner bloemen bloeien; Wat zoeken onze handen, Wat zullen wij ons moeien ? GIJ HEBT DEN DAG ZOO SCHOON GEMAAKT. VJTj hebt den dag zóó schoon gemaakt Met Uwe lichte dingen, Vogels en bloemen, die ontwaakt Van Uwen hemel zingen ; Gij hebt zóó diep het stille licht Een kleur en glans gegeven Van Uw verheerlijkt aangezicht, En Uw onaardsche leven ; Zóó licht, onsterfelijk geluk Is in het hart gekomen, Dat in Uw licht, verrukkelijk En hoog is opgenomen : O, spreek niet tot mijn harte meer In sterflijkheid en nood, Gij hebt den dag zóó schoon gemaakt, Zóó onuitsprekelijk groot. G AVONDMAAL OP HET LAND. 2-/IJ aten 't avondbrood met stille handen, Vermoeid van arbeid en het licht der zon, Tot één, met sterke stem, Gods woord begon, En allen, als één hand, sloten hun handen. Zoo was het jaren in het huis gehoord En het zal nimmer aan zijn glans verminderen, Gods stil vertrouwen groeit in hunne kinderen Elk avondmaal wordt lichter van Zijn woord. Zij kenden Gods verborgen, diepe taal: „Gij zult met smart uw daaglijksch voedsel eten !" Maar Christus had het brood met hen gegeten En nu werd iedre disch Zijn Avondmaal. IN REGENTIJD. ^ïu dat de regen 't aardrijk vochtig maakt En drenkt het zaad, opdat de vrucht zal bloeien, Nu doet Gij 't nauw ontkiemde zaadje groeien Daar het van Uwen regen blij ontwaakt. Thuis zit de landman, en hij weet de wet: „Ik zaai het zaad, maar God geeft het te leven." Hij vouwt zijn handen tot een stil gebed : „Ja Heer, Gij moet het immers wasdom geven !" De dagen spoeden en de regen blijft Maar aan Gods hemel gaat het wonder open ; Een dag, die alle wolken verder drijft, De zon gaat weer haar nieuwe baan doorloopen. Dan dankt hij God, en heel het huis dankt mee: „Uw zon zal onze vruchten zwaar doen rijpen." En als hij inkeert tot zijn legerstee Voelt hij een hand zijn handen biddend grijpen. KWATRIJNEN. HeT hart bidt om geluk, dat lang beschikt is, Gij krijgt wat reeds gewogen en gewikt is ; Naar het oneindige verstillen alle stemmen : Armzalige, die in zichzelf verstrikt is. Wie wijsheid in zich weet, weet dwaasheid tevens Wie haar vermeert, vermeerdert smart daarnevens; „Te veel geschreid" verduistert God's kristal En te veel zoeken is een pijn des levens ; Een kleine lach is wit van hemellicht, Witter dan wit, o God, Uw aangezicht; Wie veel geschreid heeft, weet U zeer nabij En doet naar U zijn moede oogen dicht. EXCLAMAVI. Ik ben een schip, van zeil ontbloot, Maar wat zal mij nog deeren, Als ik in 's Vaders lieven schoot Na lange reis mag keeren! INHOUD. HET GEDROOMDE LEVEN 5 DE MAN OP DEN OEVER 6 SONNETTEN 7 VERTEEDERING 10 GEBOORTE 11 LIED 12 SEPTEMBERNACHT 13 KINDERSPEL 14 KINDERTESTAMENT 15 ZIEKE JONGEN 17 OPEN WATER 18 HET LIED VAN MORGEN 19 WAT MAAKT HET HART DUS ONGERUST ... 20 WIT BROERTJE 21 KIND AAN HET VENSTER 22 MOEDER 23 IN MEMORIAM MATRIS 24 IN MEMORIAM MATRIS 25 U, DIE IK MIJN VERTROOSTING NOEM .... 29 ONTVLIED DIT LIJF 30 NAAST ONS STAAT HIJ. VERBORGEN 31 VAN DEN VREDE DES HARTEN 32 VAN DEN EENVOUD DES HARTEN 33 RONDOM PASCHEN 34 LIED TUSSCHEN HEMELVAART EN PINKSTER ... 35 GELOOFSLIED VOOR DE LAATSTE DAGEN ... 36 VAN DEN LOF DES SCHEPPERS 38 GIJ HEBT DEN DAG ZOO SCHOON GEMAAKT ... 39 AVONDMAAL OP HET LAND 40 IN REGENTIJD 41 KWATRIJNEN 42 EXCLAMAVI 43