1079 D 65 d© kinkhoorn DE KINKHOORN DE KINKHOORN VERZEN VAN JONGE CHRISTELIJKE DICHTERS DERDE DRUK UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V. — BAARN LIBELLEN-SERIE Ni. 11 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nr. 40 cent. Acht oi meer nummers per nummer 35 cent. Voor dubbele nummers dubbele prijzen. PSALM O God, tooi Wien wij sidd'rend trachten te vluchten in het diepst ravijn, voor Wien w' ons dekken met de nacht en z' ls lichter dan de zonneschijn, ja, konden w' in de hel vernachten vrij zouden niet ontkomen zijn. Uw naam, om nimmer uit te spreken eer wij de grens van leed en tijd angstig en hunkrend oversteken, eer wij uit aardsche schamelheid voorgoed en stralend openbreken, tot Zijn ontdekte heerlijkheid. Uw naam houdt dit geheim verborgen in ontoeganklijk, eeuwig licht: Gij, Gij zijt gisteren en morgen der eeuwen feilloos evenwicht, toch is mijn hart bij U geborgen en wordt mijn weg door U verlicht. ELLY VAN BUUREN FRANCISCUS Zoo stil als water naar de hemel glimlacht des avonds in de schaduw van de dennen, zoo heeft hij, om Gods schreden te herkennen vaak liggen luist'ren in de groote nacht. Totdat hij in de stilte, onverwacht in Hem het rijmwoord van zijn ziel mocht vinden, van toen aan zwierf hij op de groote winden — en ging, waar hem de goede meester bracht. Hij vond Zijn voetspoor overal, de nacht was hem geen duisternis. Hij werd niet moede te spreken van de liefde die hem hoedde.... Aan 't einde heeft God zelf hem opgewacht. ELLY VAN BUUREN ZIEK MEISJE Vaag, als een vluchtig onweer, trekt de tijd aan haar voorbij, maai witte bloemen hangen voor 't open raam en wekken het verlangen te bloeien met eenzelfde zuiverheid. Het groote leed der wereld deert haar niet, maar zeer doet wel 't verwelken der seringen, en als de vogels in de morgen zingen ontwaakt in haar een ander, droever lied. Ach, het is niet omdat zij sterven gaat, — zij heeft dit reeds de eerste dag geweten — maar 't is alsof zij schatten heeft bezeten waarvan ze nu de waarde eerst verstaat. ELLY VAN BUUREN DE HOVENIER (Grafschrift) Dood is een zaad. Zoo menigmaal hield 'k in het holle van mijn hand als in een grove schaal veelvoudig dezen dood besloten —; dan hoorde ik hoe de aarde riep en groef en borg hem diep in haren schoot en weinig later schonk zij hem weêr in teeren brand van bloemen Nu riep zij mij en zonder pijn heb ik mij willig haar gegeven. Ging ik van leven niet naar leven? Ik roem en zegen mijn gestorven-zijn. JAN H. EEKHOUT DE BLINDE Stil zinnend ging hij dooi de kuische duisternis, Die hij nu voortaan tot het einde zou behooren. Al het voorbije werd hem droom en ongewis. Wat waren licht en kleur? Was hij opnieuw geboren? Hij bukte, greep een schelp, een kleine dorre tak, En tastte teör en fluisterde aarzelend beider namen En zocht hun beeld, dat lang geleden in hem brak En vloeide vreemd met alle andere beelden samen. Hij dacht: Ook dit bestaat, en het is mééi dan nacht. — En tak en schelp diep met het eigen Zijn omgevend Vond hij, verrast, zichzelve in hen, glimlachte zacht En schouwde, en wist, vooigoed, de doode dingen levend. JAN H. EEKHOUT u-n NEGER Hij gaat en hoort het krijschen van de knapen Rondom hem, aarzelt, grijnst, en gaat weer voort. Een martelring bijt om zijn klamme slapen De harde bolhoed, om zijn keel het boord. 't Heigrijs confectiepak met felle ruiten Benart hem als een dwangbuis. Even ziet Hij naar zijn slingerende handen, buiten 't Blank der manchetten, en herkent ze niet. 't Verstikkend schoeisel worgt den lenigen loop. Den panterachtigen, der zwoele bosschen. Leeg zijn de oogen van de laatste hoop. Hij weet geen god nabij hem te verlossen. Leven is zwerven, straat na helsche straat, Zichzelve vreemd, maar vroom zichzelve veinzen En als de groote nood krampt in 't gelaat 't Gebit ontblooten en den angst vergrijnzen. JAN H. EEKHOUT MIJN BOERENLAND Ik heb je lief mijn boerenland met rechte, witte wegen. Waar overheen de wagens gaan en zij aan zij de boomen staan de iepen en de peppels. De heb je lief mijn bonte wei met hier en daar een boerderij in 't land van vette greppels. Je bent mijn roem, mijn boerenland met blank gewasschen luchten. Waarin de witte wolken gaan als reuze-schepen, langs een baan van elke wind gewezen. De prijs de Bonte en 't varken ruig, de Bruin, de Bles in 't losse tuig al voor de boerensjeezen. Je bent mijn trots, mijn boerenland met slooten en met plassen. Waarlangs de platte vletten gaan en deftig, blauwe reigers staan te droomen en te dutten. De musschen op de boerenschuur de leeuwrik en de tureluur de zwaluw en de grutten. Maar 't liefste uit mijn boerenland ben jij, mijn boerenmeid. Temidden aller zomertooi pronk jij zoo wonder wondermooi, jij blanke blonde meid. In jou zoen ik de buitenlucht, de zomerzon, de zonnelucht, de frissche franke wind. Er is geen mooier meid in 't land dan eentje uit de boerenstand, dan jij, mijn boerenkind. JAN H. DE GROOT ONWEER 'k Lig op mijn buik in 't gras en ruik bet loof van pieperblommen. Ginds licht het door het bosch en 'k hoor een verre donder grommen. De zon verlaat de dag en gaat in roode wolken onder. In 1 Zuiden richt een bliksemschicht zijn speer en zwelt de donder. Nu nadert zacht de zomernacht met zwaarbevachte schreden. Er rilt gerucht, een windezucht komt uit het bosch gegleden. Er wervelt wind die drijft en dringt de volle donderkoppen Een vette klik en hardop tikt de val der eerste droppen. Dan aarzlend sta ik op en ga dooi wind en regenvlagen. En boven mij barst het getij van vreeselijke slagen. JAN H. DE GROOT BELIJDENIS BU CHRISTUS' GEBOORTE Ontoebereide aard*. Hart, dat niet zwicht. En tartend, ongebroken onder Uw hemel ligt Geen ploeg ontvangt noch egge. De voren haat. Norsch Uwe zon en regen over zich komen laat Geen bloem waagt het te bloeien. Geen vogellied zingt over d'oppervlakte van mijn versteend gebied. De herfst lente en zomer, zij komen — gaan. Over mijn hart blijft immer de ruwe winter staan. Wat zal een hand al zaaien? Op hoop van bloei? Ruischende korenaren? Zwellende vruchtengroei? Oogst van gerijpte schooven? Gevlegeld graan? Landman zoek snel een ander land voor Uw zaaiend gaan. Ik ben te hard omsloten met fel verzet jegens Uw trouwe liefde en voortdurend gebed. Zal ik dan nimmer breken?.... Onder de laag van steenen klopt mijn leven bijna versmoord nog traag. Uw zoon zag op mijn dorheid het levenslicht. En vond nauwlijks beschutting voor winter's fel gericht. Herders en vorsten traden mijn akker zacht. Maar ik bleef ongebroken onder der aarde nacht. Trek, Heer, Uw diepste voren in mijn bestaan. En laat Uw zoon dan zaaiend over mijn akker gaan. Dan zal wat bijna dood was opstaan in kracht. Uitbarsten, bloeien, leven en prijzen, Heer, Uw macht. JAN H. DE GROOT TOEWIJDING u-m TOEWIJDING Ik weet niet waarom alles mi] ontvlucht — mijn oogen zien door weemoed overtogen de groote wolken door den wind bewogen die drijven aan de diepe klare lucht Mijn ziel is vol van glanzen en toch duister: achter dit lichtend leven is het zwart.... ik voel de wanhoop in mijn doelloos hart, ik roep tot U, o bron van allen luister. Ik weet de vreugde liggen weggeborgen waaraan dit helder wereldsch licht ontsprong, ik voelde haar eenmaal — ik was nog Jong — als koekoeksfluiten door den ijlen morgen. O vreugde, eeuwig rhythme van het leven, wij zien uw licht verneveld door een wolk, wij leven zonder u, een vreugdloos volk, aan duist're wrok en wroeging weggegeven. Soms komt een kind, zoo lieflijk en zoo zuiver, en straalt in ons zijn groot verblindend licht dat onze smart tot fonkeldauw verlicht en ons vervult met blijheids bang gehuiver. O vreugde, oorsprong die wij dwaas verrieden, waarheen ons diepste hunkeren ons voert, gij zijt het die ons arme hart ontroert, aan wie wij ons gefolterd leven bieden. WILLEM HESSELS OP DE VELUWE In de donkerte van dit bosch waarin de stammen langzaam-aan vervagen, de sporen overgroeid met hei en mos, de eindelooze velden struikgewas, dat ritselt altijd door, — is een geheim, een angst, niet te verdragen, alsof een ziel dwaalt door de schemering, en zich zoekt uit te spreken, maar nergens is gehoor, alleen de stammen en de struiken staan van angst bevangen, de kaarsen van de sparren zwart rechtop, grillig verwrongen ied're dennetop, en antwoord kunnen zij niet geven op dit smeeken, dat rondwaart door de schemer van het bosch waarin de stammen langzaam-aan vervagen —. WILLEM HESSELS GETHSËMANÉ De sliep toen Gij den bitt'ren beker dronkt, ik lag in wellust, toen Uw oogen schreiden en Gij, ter dood beangstigd door Uw lijden, in deze nacht bijna voorgoed verzonkt. Ik sliep terwijl een wereld onderging, ik dronk den zoeten beker zwaar van droomen en hoorde niet den feilen moord'naar komen, die U met fakkels van zijn haat ontving. Wanneer door 't angstig duister van den hof de dood mij met zijn toortsen komt genaken, wil in dat bitter uur toch met mij waken, die zorgeloos was, toen Gij kroopt in 't stof. WILLEM HESSELS UW TROUW Een vuur hebt Gij in mij gelegd dat mij verteert, woorden doet gij mij toekomen die mij verbrijzelen — maar hoe zal ik zwijgen als Gij spreekt; hoe zal ik leven als Gij hebt besloten tot het einde? zijt Gij het niet die beide — leven en dood — in Uw rechtvaardige handen houdt? zijt Gij het niet die mij gemaakt hebt en die mij gedragen hebt tot op dezen dag als een kind in den schoot zijner moeder? zult Gij mij dan niet liefhebben wanneer de dood het vuur dooft in mijn hart en mijn lippen zijn geslagen met stomheid? zult Gij mijn naaktheid niet dekken en mijn armoede bekleeden met Uwe barmhartigheid? op wien kunnen wij ons anders verlaten dan op U die ons hebt gevoed met Uw trouw van den beginne af. ROEL HOUWINK IMMANUÊL Wij hebben het niet verdragen dat Gij mensch waart onder ons. een God hebben wij van U gemaakt, want veiliger was het voor ons te weten dat Gij waart in den hemel dan dat Gij zoudt rondwandelen onder ons op aarde. veiliger was het voor ons U te leggen op de snijtafel van ons intellect dan U toegang te verleenen tot de geheimste kameren van ons hart. dat Gij gesproken hebt met sommigen van ons: wij hebben het niet geloofd en wij zullen het niet gelooven. want wat, indien Gij zoudt spreken tot onszelven? indien Gij het woord zoudt herhalen dat Gij tot Nicodemus hebt gezegd? het is maar beter, dat Gij blijft in den hemel, bij God en bij de engelen des lichts. des avonds, wanneer de sterren ontstoken worden aan het uitspansel zullen wij aan U denken, en des morgens zullen wij aan U denken wanneer zij weder worden gedoofd. het is maar beter. Heer, dat Gij verscholen blijft tusschen de vele woorden in onze boeken, want het hart dat Gij in vlam zet verteert en de handen die U aanraken zullen zich nimmer meer weten schoon te wasschen. wij verdragen het niet dat Gij aan onze zijde gaat en met ons wandelt door de duisternissen van dit leven. liever zijn wij alleen, Heer, met den twijfel en met de angst die als gif in onze aderen brandt. ROEL HOUWINK VOETEN OP HET ASPHALT Voeten die gaan waarheen? waarheen?.... het kind schuifelt voort naast den vader die naar andere vrouwen ziet. als een verliefd schoolmeisje spiegelt de moeder zich in de ruiten van magazijnen en café's. zij vergeet de handen gegroefd van den dagelij kschen arbeid; en de grijze haarstrengetjes aan haar slapen verbergt het coquette bontrandje van haar muts. voeten die gaan waarheen? waarheen?.... ROEL HOUWINK VROUW JANSEN GAAT DOOD Niemand verliest er aan. Zij was al dood, Toen zij nog leefde. Waarom leefde zij? Eenmaal, heel lang geleden trouwde zij. Heel lang geleden ging hij ook weer dood. De boer was oud. Zij trouwde om het geld. Iedereen weet het. Ze had nóg gelijk. En toen hij stierf, was ze opeens zo rijk. Dat ze schrok, toen het haar werd voorgeteld. Al spoedig werd ze gierig, maar vooral Bang naarmate ze ouder worden ging. Ze las in de krant iedre roofoverval En nam de pook mee als ze slapen ging. Nu loopt het op het eind met haar. Ze schreeuwt En wil niet dat de dokter aan haar raakt. Er komt haast geen familie, want ze heeft Toch voor geen een een testament gemaakt. Nu gaat vrouw Jansen dood. Ze heeft het zwaar. We kunnen het niet helpen. Ze is oud (Niet ver meer van de tweeëntachtig jaar). Ze denkt niet meer, heeft het alleen benauwd. Wees met vrouw Jansen als ze doodgaat, Heer, Want wij verlaten haar, want wij zijn laf. Wi] wachten maar en als ze dood is. Heer, Zullen wij haar begraven in een graf. Alles heeft zij vermoord, ook u, o Heer, Opdat haar eenzaamheid zeer groot zou zijn. Bedek vrouw Jansen als ze doodgaat, Heer, Onder de schaduw van ons aller pijn. Wees met vrouw Jansen als ze doodgaat, Heer. Geef ons geen zachter dood dan haar hard kruis. Want zij is een van ons — gedenk aan haar, Heer, Als gij zult wonen in uws vaders huis. MUUS JACOBSE u-iv DAVTD IS OUD Oud zijn is eenzaam zijn: al wat ik dacht, Al wat ik had en was, ben ik vergeten, 't Is goed: ik ben een schakel van een keten Tussen mijn vaadren en mijn nageslacht. Mijn ogen zijn doelloos en traag geworden En al mijn dagen even koud en arm Van zitten bij het vuur en niet meer warm, Van eten en niet meer verzadigd worden. Is deze eenzaamheid het einde? Zou Van huivering tot killer huiveringen De winter krimpen om mijn kromme lenden? Of is het oud zijn wachten, tot de kou Eens loom zich leggen zal en stramme vingers Zich spreiden mogen in een zachte lente? MUUS JACOBSE 1914 Toen de oorlog uitbrak was ik nog klein. Mijn vader zocht zijn oud soldatenpak Van zolder uit een doos vlak onder 't dak En wij brachten hem samen naar de trein. En ik wist niet waarvoor dat was, en toen Vroeg ik het aan mijn moeder. En ik hoorde, Dat nu de soldaten elkaar vermoordden. Mijn vader ook? Die zou dat toch niet doen — Nu ben ik groot en wijs en veel vergeten Van wat de dwazen en de kindren weten, En waar ik, als ik er aan denk, om lach — Maar als wij, grote mensen, 't niet verhindren Dat er weer oorlog komt, God, geef ons kindren, Die nog begrijpen, dat het toch niet mag. MUUS JACOBSE SOLDATEN De weg brandde wit in den greep der zon, verblindend wit door klagend dorre landen en eindloos ver —, en onze starre handen omklemden wat de romp niet torsen kon. de dag kwam zwaar en moeilijk over ons. wij hadden zonder doel den weg geloopen. maar nergens stonden tuinen voor ons open, waar in de schaduw 't koele riemgeplons van booten is en waar het held're lachen van kinderen jubelt — nergens vonden wij een zachtheid, die aan elke dood voorbij ons ver ontvoerd' naar milde bloesemnachten. o Heer, waarom kastijdt uw toornig licht ons, moede zwervers met de doffe harten? geen lied meer zongen wij van liefd' en smarten, wij loopen, loop en tot dit is verricht G. KAMPHUIS HET VERLOREN LIED De vreugden van een blijden dag en van een vogel 't lichte zingen — het zijn de zorgelooze dingen, wier glans zacht is als een glimlach. jubelend uit het trillend loover, vernam ik eens een zuiver lied. verbaasd zocht ik, maar vond hem niet, den fluiter, die zich ijlings zóó ver begeven had, dat ik hem nooit meer wederzag, dagen en nachten lang daarna heb ik gewacht — maar 't lied was in den wind verdoold. en ik; — de weg van bloed en rozen was lang en zwaar: de wilde bloei van bloemen en hun trotsche groei heb 'k boven 't zuivere lied verkozen. en zwervend werd lk en teloor temidden van een vreemde wereld — vermoeid, geslagen keerd' ik weer en biddend om 't lied, dat 'k eens verloor. o God, geef eindlijk weer uw stilt', uw licht, en van uw milden hof het witte bloeien en de heldere lof van een nieuw lied naar uwen wil. de vreugden van een blijden dag en van een vogel 't lichte zingen — het zijn de zorgelooze dingen, de glanzen van Gods milden lach. G. KAMPHUIS INHOUD Bis. ELLY VAN BUUREN Psalm 5 Franciscus 6 Ziek meisje 7 JAN H. EEKHOUT De hovenier 8 De blinde 9 Neger 10 JAN H. DE GROOT Mijn Boerenland 11 Onweer 13 Belijdenis bij Christus' geboorte 15 WILLEM HESSELS Toewijding 17 Op de Veluwe 18 Gethsémané 19 ROEL HOUWINK Uw trouw 20 Immanuel 21 Voeten op het asphalt 23 MUUS JACOBSE Vrouw Jansen gaat dood David is oud *? 1914 27 G. KAMPHUIS Soldaten 29 Het verloren lied 29 28 29 MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE CUM LIBELLO IN ANGELLO 11 UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNINC N.V. TE BAARN • UBELLEN-SERIE Nr. I I