SUGGESTIES L. ALI COHEN SUGGESTIES MCMXXX N.V. EM. QUERIDO'S UITGEVERS-MU AMSTERDAM HYMNE O vaderland, o moederland, Uw wereld is voor ons Meer dan wat woorden aan den wand — Het is een heimlijk fonds! Wij kunnen wel verloren gaan In verten onvermoed, Maar wie zal ooit ons zoo verstaan Als Gij, bloed van ons bloed! En o, uw hyacinthengeur, Uw parelgrijze sfeer, Een visioen van blonde kleur Komt over ons — en weer Stroomt alle voelen in één punt En weten we ons gewijd: Dat dit geluk ons is gegund Van continuïteit — DICTUM Tastend in sferen van inwendig leven Gaan wij het snelst waar geen de wegen kent, Een fluïdum leidt ongemerkt en went De ziel aan de patronen van dit weven. Want als een weefsel is dat diepste leven, Een onnaspeurbaar kostlijk sacrament <— Hoe ook het oogenblik ons verder ment Wij zijn los: tijdeloos en ver verheven.... Los in dit leven, dat — een vreemde plicht — Ons wondt met doornen— maar van tuberozen Den zwaren geur geeft aan ons, vreezeloozen — Uit-turend in het winterscheemringlicht, Dat in een laatste roes de sneeuw doet blozen, Voel ik mij opgaan in metamorfozen. METAMORFOZEN Veel eeuwen zijn nu in mij luid geworden, In velerlei gestalten ga ik peinzend rond — Dit leven laat mij los — daarin verdorden De schaamle schatten, die ik daaglijks voor mij vond. Zie thans hoe 'k in mijn tuin heliotropen Zamel.... hoe geurt van ziek verlangen de jasmijn! Maar in mijn oogen, die zijn bloed-beloopen, Glanst van een matelooze lust de schrille schijn: Eens was ik priester-koning, en de knapen Dansten extatisch mij hun vreemden zwoelen dans — Eens was ik slaaf van Perzische satrapen En moest ik aan hun geil genot mij geven gansch — Nog weet ik hoe mijn zijden haren geurden Toen ik den Doge diende, die zoo dol van lust Was, dat hij zijn steeds starre trots besmeurde En mijn granaten lippen zocht als laatste rust — Vol wreede wraakbegeerte wilde ik woeden Tegen de ketters van de heil'ge Moederkerk, Ik liet hen geeselen met scherpe roeden En vond een sombre wellust in mijn beulenwerk — In gouden glorie Zonnekonings-page Danste ik met schoone vrouwen vol hoflijken zwier En minnekoosde achter een bosschage.... Maar ik hanteerde meesterlijk mijn rap rapier! — Broeiende brand van revolutie-vuren Dreef mij voort onder 't al-ver winnend rood, Een wanhoop loerde in al die wilde uren Toen wij duizenden zonden ten schavotten-dood — .... Ik zwerf langs verre godverlaten wegen, Mijn stam is uitgeworpen en altijd vervloekt, Ik vlucht en bedel angstig en ik zegen Wie even medelijdend in zijn zakken zoekt.... Nü zie ik — was dit in ditzelfde leven — Mij moeizaam, zwaar-bepakt, marcheeren als soldaat, En mijn gedachten, die van liefde beven, Wieken naar wie hun lied koel-onbewogen laat.... De nacht is bloeiend om mijn wakend droomen, Ik huiver en vind 't hopelooze smachten weer Dat aller dagen druk in mij doet komen — Maar in mijn tranen weet ik dat ik, treurend, leer. DOGE - DROOMEN Mijn bruiloft met de zee vierden de zalen Waar nog de geuren zweven van het feest, Hoe schoon en zinloos zijn die bacchanalen Die 'k ordonneer èn haat in één en geest — Al werden in de gouden eere-schalen De spijzen mij gereikt, die nooit geweest Zijn voor een vorst.... al beefden de bokalen In slanke handen wier streeling geneest.... Ik sloop, vernederd dienaar mijner ziel, Naar 't venster van het heimelijk balcon: .... Een zilver licht op de lagune viel! Was het een teeken.... van triomf.... verraad.. Nooit wachtte ik zoo verlangend naar de zon — Waarom.... als zij toch weder ondergaat? MUEZZIN I Vijfmaal beklimt hij iedren dag den toren En geeft het heilig uur aan van 't gebed: Het eerst wanneer de dag pas wordt geboren, Tegen de opalen lucht de minaret Gelijk een schaduw rijst waarheen het gloren Der zon zich richt.... en eindlijk wijkt het net Van nachts mysterie — Mild als ooit tevoren Wordt dan de dag door lof-roep ingezet. De sterke stem is neuriënd gezang: Weer maant het leven tot den hoogen plicht, Weer wenkt de plicht die duurt het leven lang — Zie: eindeloos genade geeft het Licht Dat wéér geboren wordt tot nieuwen gang — Hoog heft wiens roep weergalmt het aangezicht. II Ontwaakt is 't helle leven van den dag, Dit is 't bedrijf der morgen-bezigheden, De waterdragers draven doch hun lach Is die van wie zeer arm zijn en tevreden. Werkt! — Maar gij zult gedenken met ontzag De bronnen, die uw leven bruisen deden, Want er is Eén, die grenzenloos vermag.... Alles wat ziel kreeg keere in tot gebeden! De roep weergalmt bóven het hittig jagen, Snerpend-gerekt, maar vleiend als een lied — Hij wil een weerklank maar hij duldt geen vragen Want te verbidden is de Waarheid niet. Keert-in bij 't werk-begin van uwe dagen Zooals de wil van den Profeet gebiedt. III De middag siddert in vergulden gloed.... Een lethargie is 't leven dezer stonden, Geuren verzweven in de lucht zeer zoet, De zon koortst aan het lichaam als een wonde — Maar er is Eén, die steeds ons allen hoedt — Zijn wij niet meer dan gieren en dan honden En is de geest niet gist voor ons sterk bloed, Een tegengif voor zielloosheid en zonde....? Hartstochtelijk-vermanend, in een gil, Roept de muezzin in den middag rond — Hij weet: dit is het uur van tragen wil Door 't heete staren in het zengend blauw, Maar den geloovigen doet hij het kond: Middag! Keert-in want de Profeet eischt trouw. IV O Schemering, hoe huiveren mijn droomen In uw oneindig-zoete teederheid, Zalig lig ik onder de palmenboomen En denk aan haar, die mijn verlangen wijdt.... Alleen haar oogen, die zich mijner schromen, Heb ik gezien — en sinds verging de tijd.... Maar spoedig zal mijn trotsche vreugde komen Als zij — de schoonste bloem! — mijn leven lijdt. Hoor! de muezzin — ach zijn galm is thans Mij als de melodie van zilvren fluit, En zijn vertrouwde roepen heeft een glans Alsof betooverd is zijn sterke stem — O hart, nu 't avond wordt, komt dit geluid Niet van den Eenige die is, van Hem? V De dag stierf weg en donker dekt de nacht De weelden dezer aarde èn haar tranen —Wie weet de wegen van de levenskracht.... Die zijn geheim, maar volgen vaste banen. En ijdel is daarom der menschen klacht Over hun lot. Bedriegelijk hun wanen: Eén is, die alles wilde, wrocht en dacht — .... De Middernacht.... hoort den muezzin manen! Zijn zelfde roep is thans de vijfde, laatste : Ik maan u in den droom tot vroom gebed.... Zijn ziel, waarin het wereld-lied weerkaatste, Heeft hem gedreven tot den minaret Waar vijfmaal-eender daags de heil'ge plicht Hoog tot den hemel heft zijn aangezicht. SINT SEBASTIAAN Laat nu niet langer uw gemarteld vleesch Ten prooi aan machten van een duistren doem, Het lijden is een vreugdelooze roem En u onwaardig want ontstaan uit vrees. Uw donker bloed was 't dat de wegen wees Over het blanke lichaam, dat ten zoen Voor alle tirannie van nu en toen Als een symbool van weerloosheid verrees >— Er is geen recht op tergende ellende, Het leven van de ziel staat boven smaad — En wee wie bruut dit immer weer miskende, Vernietigend wat zwijgend ondergaat, Want als een Teeken gloriet uw legende, Gij zijt de mensch: die heilige soldaat! EEN EENZAAM GRAF ERGENS IN VLAANDEREN „Nameless he lies with a wooden ctoss above him" C. Kennett Burtow Is er meedoogenloozer halt dan dit: Het Teeken in de omwoelde eenzaamheid.... Gedenk wie om den Onbekende schreit, Het leven vloekt en om een weerzien bidt — O nooit te kunnen wreken het verraad Dat droom van jeugd en schoonheid heeft onteerd.... Een onverdraaglijk zelfverwijt verteert Het hart dat aarzelend dit graf verlaat, Deze arme plek onder een grauwe lucht, Nochtans een wereld van den dood apart.... O God, alweer: „hier brak een edel hart" — Hoor! is die klaag wind niet een ziel die vlucht....? Nu lijkt te leven ongeoorloofd laf — Er is ons een geheim geopenbaard: 't Gemeenzaam-zijn met deze donkre aard' Die niets is dan een naamloos oorlogsgraf.... IN MEMORIAM JAN BEVERSLUIS Wij vingen saam het leven aan, Toen is mijn makker heengegaan — En velen luistren naar dit lied, Maar één die sluimert hoort het niet. Hij bracht mij vondsten van zijn vreugd, Ik wist de wonden van zijn jeugd — Zijn hart kende den weg naar mij, Nu denk ik moe: dit is voorbij.... Voorbij zooals in droom vergaat Gedachte aan een teedre daad — Hij was zoo schoon in zijnen dood Dat ik hem huiverend ontvlood. En weerkwam in den vreemden ban Van wat zich bovenaardschen kan. Ik vond geen tranen en geen klacht, Toen kwam de laatste looden nacht — En ik ben naar hem toe gegaan, Alleen bij hem heb ik gestaan. Er was een sfeer van heiligheid Gelijk een geur om ons geleid.... Een witte bloem die naast hem lag Kuste ik ten laatsten goedendag — Toen heb ik hem vaarwel gezegd En onze bloem stil weggelegd. Wij vingen saam het leven aan, Nu is mijn makker heengegaan — HERINNERING Mais le plus fort souvenir Tombe, les mains en avant, Comme un jeune homme tué. Jules Romains Un souvenir eest une présence sans gestes. Jean Desbordes Tien jaar geleden was de herfst een feest, Er kiemde iets op de vlagen van het weer: Zachte gedachte: een wereld die geneest.... „Misschien is uitgeziekt het oude zeer?" Vrij zagen wij elkander weder aan, Wij wonnen weinig vreugde, weinig leed, Het was ons alles haast voorbijgegaan: Dit leven, dat dupeerde, blind en wreed — Ach, tegen dien scharlaken achtergrond Vergleed ons kalm bestaan zoo blond-bedeesd.... Alsof niet ieder naakt staat, als een wond Een lichaam opteert, dat niet meer geneest — Sluipende kwalen, die de oorlog baart, Wentelden zich vergiftigend snel voort — Rampzalig brandde opnieuw een zwarte haard: Een andre dood opent de hemelpoort! Voorbij, een leven ijlt voorbij.... ik weet Dat geen gedachte opwekt uit den dood, Maar ook dat nimmer 't arme hart vergeet De weelden die het leven eenmaal bood — Herinnering.... zoo schrijnend en zoo goed, Warme aanwezigheid, zonder gebaar.... Om wat niet is huivert mijn eenzaam bloed, Nu nog, nu weer — en thans is het tien jaar 1 Ieder kent wel die stille duisternis, Midden in 't luide leven een verdriet, Een datum, een portret, een heugenis — Maar dit is toch misschien het ergste niet Verloren en vergeten, eenzaam zijn, Een hart, verdord, verschrompeld: woestenij Boven elk leed gaat deze wrange pijn: Geen goede geest „herinnering" nabij.... Herfst '28. DE OFFER-BOOT Een lange sampan dobbert ergens op den oceaan, Een sampan op den Stillen Oceaan.... En zoekt de zielen van zes visschers, in een storm vergaan, Opdat zij niet verloren zullen gaan — Zij waren onderweg naar Honoloeloe met hun boot, Maar kwamen nimmer in de haven aan •—■ Daarom voer bloemversierd een sampan voor den dood Na veel gebeden uit die stad vandaan. Versierd met bloemen en beladen met sandalen En vruchten, water, en zes toba's met De oude spreuken — die behoeden voor verdwalen — Waarop de dooden-namen zijn gezet, Zoo stond de sampan eerst gereed voor de gebeden Der menigte in kleurig treurgewaad, En nam het afscheid van der wereld werklijkheden Als een die eigen leven offren gaat — De doode visschers werden elk herdacht, dan galmden Gezangen, en gebeden rezen plechtig-luid, En toen de klokken beierden, de wierook walmde, Voer op een groote boot de offer-sampan uit.... Acht kilometer ver in zee, tot waar het kleine zeil Den wind kon vangen — en tewater ging Het onbemande bloemenscheepje voor het zielenheil: Een paradisiaai maar machtloos ding — De bloemen-sampan dobbert ergens op den oceaan, Een offer op den Stillen Oceaan — En zoekt de zielen van zes visschers, in een storm vergaan, Opdat zij niet verloren zullen gaan — INVOCATIE Het bitter sterven van uw hooge woord Heb ik gevoeld, maar nooit kunnen begrijpen. Ik wist u èn begin èn slot-accoord Van al wat bloeit en groeit en neigt tot rijpen. Gij waart geen droom, maar aarzelloos-volmaakt Gaaft gij de richting naar de steile bergen Waar eens wij zouden komen trotsch en naakt, Vergeten dat wij vroeger waren dwergen — Waar zijt gij thans.... o wij zijn steeds bereid Al wankelt onze moed en vlucht ons hopen, Wel hebben vele smetten u ontwijd — Uw beeld is vaak onzichtbaar waar wij loopen — In ons versmelt een kracht en als in pijn Voelen wij waarden uit ons wezen glijden.... Het leven toont zijn spiegel — zie wij zijn Veranderd: arm en hard in wrange tijden. TELOOR In de wereld gaan hun kreten Onverhoord teloor — Nimmer zullen menschen weten Van dit donker koor. Maar wie de seconden tellen Van hun eeuwigheid, Wetende hun levens cellen, Zijn tot zien bereid — Al de wankelende weelden Van 't verhongerd hart, Dat wellicht zijn heil verspeelde En den Satan tart, Bloeien naar die verre gronden Die geen mensch ooit vond, Waar gelouterd zijn de zonden En gezalfd wat wondt.... Lijden voert langs onbegane Wegen — want het leed Van de menschen en hun tranen Is om wie niet wéét — Al wie zwijgt in zacht verwachten, Levend in een droom, Moet eens breken in de nachten Van een liefde-schroom O ik weet dit ijl beminnen Is als oevergras: Alsof huiverend de zinnen Weenen om wat was — UIT DE WINDEN.... Uit de winden wordt geweven Het fantastische verhaal Van het wonderlijke leven, En het klinkt als toovertaal —- Stil, wees stil! en laat ons luistren, Niemand weet dat wij verstaan Wat de hoogste boomen fluistren Als een wolk jaagt langs de maan.... Onze harten zijn gevangen Door den wilden windenprins, En wij hooren hoe zijn zangen Zwieren hier en sterven ginds —- Hoe hij raakt aan oude wonden.... Aan een lang-vergeten leed.... Als de winden zijn de zonden: Speelsch en streelend, wild en wreed. Alles van het vreemde zwerven Weet de wind, en keurt het goed, En wij kunnen nimmer sterven Als hij ronddoolt in ons bloed — Laten wij den wind vertrouwen, Woordenlooze sfeer-muziek, Milder, troostender dan vrouwen En als 't hart melancholiek — VOOR DEN SPIEGEL Zie in den spiegel onze twee gelaten: Wij lachen in den spiegel lachen we ook, En als we samen even verder praten Dan is het vóór ons of een spel ontlook — Maar als ik met één handje van mijn jongen Warm in mijn hand verhuis naar sprookjesland, Waar altijd goede feeën voor ons zongen, Zie ik zijn spanning in den glazen wand. Met groote ree-bruine oogen die steeds vragen Zit hij roerloos te staren naar zijn spiegelbeeld. Terwijl mijn droomen door het sprookje jagen Denk ik aan later, als hij niet meer speelt.... Wanneer hij luistren zal naar 't groote leven, — Niet meer zoo fijn en blond en wonder-blank — Ik wilde dat ik hem veel meer kon geven Dan nu: een broos verzinsel, louter klank. Want thans kent hij velerlei sprookjestalen: Hij is nog klein, een kind dat zooveel weet! Maar ik ben bang voor hem als hij gaat dwalen De landen van den bloei in en van 't leed — EN ROUTE Een klacht welt zelden in dit kleine leven En elk vindt laafnis in een poover heil, Ons lot is allerzonderlingst verweven: Zij zijn de zee, ik ben een eenzaam zeil — Wit-blinkend in een massa-macht van waatren, Veinzende golven, deinend monotoon, Zoo willen zij — wéét ik — over mij schaatren En mij bedelven onder wilde hoon. Ik heb het daaglijksch brood met hen gegeten, Ik wilde eerlijk tot hun harten gaan — Ik heb mij aan een dwazen waan versmeten En zij lieten mij op den drempel staan. Nu dwaal ik machteloos en wel zeer moede Door landen grijs van wee en hél van haat, En zoek of ik aan iemand kan vergoeden Mijn smeulend menschen-meelij — en mijn smaad VALLENDE AVOND De parelmoeren lucht verbleekt tot grijs — Nog gloort een laatste glans boven de stad, Alles wat ik zoozeer heb liefgehad Gaat in tot een fluweel-zwart paradijs. De nacht komt, en die neuriet zacht een wijs Van droomen en bedrog — Magnificat! Wie thans treedt langs het avond-donkre pad Eindigt den dag, de eeuwige pelgrimsreis — Iedre verbetenheid, elk arm beklag, Het altijd vechten om het mijn en dijn, Alles komt eindelijk vermoeid tot staan — En na den dood van den nerveuzen dag Komt de avond troosten met het blijde sein: Achter de ramen gaan de lichten aan. CEUTA De purpren bergen aan de overkant Verhullen menig gruwelijk geheim, Want ver achter dien stuggen kartelrand Verliest het leven zich in eenzaam-zijn. Daar weet alleen een simpel sterk soldaat Wanneer de nachten veilig zijn en goed ~ Een leven vindt zijn tucht weer in de haat Die aldoor woelt in bitter zwerversbloed. Ik groet uw eenzaamheid, ik groet uw pijn, Uw lusten, want ik ken u, kameraad! Uw bloed is rood als 't mijne, ik drink uw wijn, Maar ik: een droomer, en gij pleegt de daad AUGUSTUS lederen avond wordt de zomer loomer, Een late liefde twijfelt en verkwijnt.... Het heet rumoer verijlt en laat den droomer Verloren in zichzelf, vergeefs gepijnd: In deze wereld, brandende van drangen, En rijk aan daden, fel en sluw en stout, Verborg hij angstig zijn te vaag verlangen, Meejagend in den roes van strijd en goud — Hij voelde vaak bewondring voor de vrienden Die zegevierden in dit spannend spel: De heerschers, en die vorderden de tienden Van wie iets zwakker waren, minder snel.... En wie in weerzin smaalden om de kransen Der overwinnaars, en wie preekten bleek: Hij wist dat zij 't ontuchtigst zouden dansen Indien de krijgskans keerde en voor hen week! Maar nu de tijden breken en de vuren Der wachters op een stillen dag vergaan, En alles kalm wordt, trillend-zuiver de uren, Denkt hij verwonderd aan zijn zelf-bestaan — Kan dat: alleen zijn, in zijn droomen dralen En peinzen in de scheemrende avondlucht — Nog aarzlend in dit vreemde te verdwalen Tracht hij te lachen bij zijn late vlucht. Zijn hart beeft wel maar zijn gedachten grijpen Naar waar de zon zinkt in het grijze groen: Zal 't eindlijk óver alle twijfel rijpen En zich verstillen in dit rêe seizoen TOAST 31 December Wij zijn vanavond eenzaam, lieve spiegel, Nu zijn de meeste menschen „thuis".... Zij zien den kring rond van familie, vrienden, En er is vredig feestgedruisch — Het heeft geen zin melancholiek te worden Omdat één glas op tafel staat — Er zijn wel altijd droomen die verdorden, En liefde die verloren gaat. Maar wat is ons het woord van andre menschen, Wier ernst nog meer schrijnt dan hun feest.... Laat ons alleen zijn met wat stille wenschen, Die vast vertrouwen in den Geest. O éven, bij de wisseling der jaren, Flitst zooveel in een pijn voorbij — Maar dan knikt, in het licht der kandelaren, De spiegel moedig weer naar mij — AFSCHEID Voor Katinka De tropentrein staat klaar. Voor 't laatst Zien wij elkaar nog moedig-lachend aan, Nu is elk woord een wereld vol Verlangens die vergaan — Seconden bij een open raam — Hoe joeg een jeugd bijna verbaasd voorbij — Fixeeren harts geheimste praal, En niets is méér voor mij.... A Dieu — ik hoor het hard signaal, Ik zie de curve van je fijn profiel, En ik geloof sinds langen tijd Voor 't eerst weer aan mijn ziel — Toen floot fel, onherroepelijk De chef. Toen kreunde de locomotief — En plotsling wist ik het, te laat.... Te Iaat: Ik heb je lief! TOT EEN VRIEND Voor /. W. de Boer Nog zijn wij jong en weten wij de wondren Van harts eenzelvig hunkren naar een droom — Maar reeds heeft mij een stille angst gevonden Dat eens verijlen zal die wilde schroom.... Want schatten zijn te schooner onverworven, En nimmer blinken waatren blanker dan Voor hem die bijna in het zand gestorven Wankelt naar droomen: een verloren man — Ons heeft — hoe vreemd! — de trage vaart der jaren Veel wat ons waanzin leek nabij gebracht — .... Ontnuchterd blijf ik in de verte staren: Om dit mijn jongensleed, mijn schuwe klacht....? Weet: in een welbewust gerijpt begrijpen Voegen zich droomen, smart en wind Zonder het oud, beklemmend lijden Van 't gretig-fantaseerend groote kind.... Maar dit is Dood — de dood van harts schoon leven, Het sterven van de zucht naar eeuwigheid, Het bittere verlies na al ons streven Wanneer wij naadren tot volkomenheid. JONGENSLIED „Als ik groot ben wil ik een zeeman zijn" Wolken drijven voort, waarheen.... En de grijze zijden zee Draagt het schip dat lang gelêen Al mijn wenschen voerde mee Verre vaart naar een vreemd land Is de wilde jongensdroom, Die maar al te snel verzandt In een leven stil en vroom — Maar een jonge stem juicht blij In een melodie voorbij.... En een jeugd die mij verliet Neuriet in dit kinderlied Wereld-oud wordt ieder hart Dat het leven lijden moet, Want als eens de droom het tart Klopt voorgoed het zwerversbloed. CARRIÈRE Baiser du sok In deze kindren is het leven licht En argeloos — Het kent alleen de bron: De Moeder, die hen uit haar smarten won, En zich steeds weer krachtig heeft opgericht. Zie: avond blinkt aan haar moede gezicht, Maar stil steunt zij in 't late licht der zon De zuigeling, en peinst hoe dit zoo kon Verworden: wat eens weelde was nu plicht — Het jongste meisje slaapt aan haren schouder, De kleine zoon reikt tot haar om een kus, Daarnaast de zuster, wijzer wel en ouder. O Meester! zacht moesten uw handen wezen Dat gij dit leven schildren kondt aldus, En teer uw ziel, heilig en uitgelezen — EEN STEM Marguente Jamois in „Maya" Het klagen van een leven.... Maar voor velen: troost Omdat toch altijd even Lichaams lust verpoost — De Vrouw weet wèl dat geen der Mannen denkt aan haar, Maar zij kust immer eender Met gewend gebaar — Hun droomen en verlangen....! Hier is eindlijk strand, Want eenzamen en bangen Hunkeren naar land — De jongen en de stoker, Koopman en matroos, Die willen winst bij poker — Dan roes: laveloos — Het heimwee in hun lijven Ankert.... en zij lacht Heel stil in de bedrijven Van haar uren-nacht. Haar kamer kent geheimen, Ieder denkt van hèm Voor allen zingt refreinen Steeds deze eene Stem — ONWEER OVER EEN MEER Bergen storten tot elkander, knallend.... De Titanen werpen hameren van vèr! Als een schelle vlam vlijmt langs de luchten Zwijmt het water éven als een verre ster. Zou dit werkelijk het einde wezen Van de wereld-weelden in den warmen nacht.... Wijl wij zwijgend aan elkander leunen Heb ik radeloos seconden-lang gedacht: O mijn tranen om gebroken droomen, Tranen van een fantaseerend koppig kind Toen ik wolken, zwanen en cyclamen In één wilde liefde huivrend heb bemind Later een triomfkreet gilde, blakend In een razernij het wonder wóu der ziel, Maar ik neergeworpen als gebroken Uit de tooverhemelen des harten viel Liegen onze lippen of de lijven, Die géén geest ooit durend-dwingend controleert.... Door een meesterlijke macht bewogen Worden wij peilloos verheven — maar onteerd. .... Vluchten voor de wrekende genade Met de handen voor het zweetend angst-gezicht! De Aarde splijt: dondrende cavalcade Breken de bergen in één wit-flitsend licht. Maar dan de stilte.... alleen het hevig ruischen Van regen in den zwoelen zwarten nacht.... Verbaasd hervinden wij bedeesd elkander ■— Neen.... iets is thans tusschen ons omgebracht LAATSTE RESERVE Toen ik dit blanke lichaam zag Gebogen aan mijn voeten, Dat daar gelijk een offer lag En om mijn kus te ontmoeten.... Ik weet niet welke laatste schroom Mijn wilde zin verzachtte, Het was misschien een oude droom, Die dit moment verwachtte En nu het hart gansch zag ontwaakt Voor levens warmste wonder: Dit feilloos-heerlijk blonde naakt.... Maar elk verweer ging onder — DE PELGRIMS Het leven heeft heel even stil-gestaan. En midden op hun radelooze reis Zagen de zwervers bleek en vreemd-ontdaan: De wereld was matblauw en parelgrijs — Toen is hun hart verward opengegaan Als aarzlend voor dit plotsling paradijs, Want in 't rumoerig zoeken naar een waan Wisten zij niet hun goddelijke prijs.... Zij kenden zelve niet hun moede tocht, Waarvan begeerte was het duister doel Dat, blind in den beginne, ieder zocht En zie — hun zielen als een vloot in nood Heschen de vlaggen van het mee-gevoel.... Even geleek het leven schoon en groot. SETTIGNANO Voor N. Dofgroen en blauw en blank De hemelen en het dal. Boven: een steenen wal, Maanlicht en wijn, maar wij.... krank — Elke cypres is een teeken Van welke vergeten taal.... ? Ons leven lijkt een verhaal, En de seconden zijn weken. Spreken we.... ? Niet voor elkaar — Firenze daarginds: een droom, Magisch en autonoom — Ach waarom leden wij daar.... AKUREYRI Voor ƒ • Slauerhoff Avond. En wij zijn in Akureyri Aan een zeegroen fjord, Rose zijn de nevels op de bergen Nu het schemer wordt — Stilte hangt — een wijde godenmantel — Rond het haven-oord, Waarom wacht ik hier op een ver eiland Het beslissend woord.... Alles, heel die vreemde wilde wereld Zetelt in het hart, Dat ik nu ontdek in Akureyri: Een kleinood apart Leven is hier klaar en luistert Naar die diepe stem, Donder-echo van de ziel die fluistert Troostend requiem. — „NEVERMORE" Zij heeft de lichten laag gedraaid En wacht nu met een wanklend hart, De weelden die zij heeft gezaaid Hebben haar denken wreed verward — Zij voedde steeds de wilde vlam Die in haar ziel te laaien leek, Wie ooit in haren cirkel kwam Voelde dat hij zijn zelf ontweek.... En weggaf aarzelloos en blind De kuische kluisters van zijn schroom, Heen-deinend als een zalig kind Op een robijnenrooden droom — Zij vond menigen vreemden schat, Dien haar triomf te snel versmeet — Nu voelt zij, luisterloos en mat, Dat zij het leven veel misdeed. Schuw als een vogel is heur hart, Zij luistert hoe de herfstwind waait.... Niets dan een stilte die haar sart — De lichten heeft zij laag gedraaid. ZANG VAN EEN VERWORPENE De zon speelt op mijn venster kopergroene glanzen — Mijn ziek gezicht walgt van dit kleurig wonderwerk, Ik ben een roode nis waarin gedachten dansen, Mijn bloed dreunt dreinend als het orgel in een kerk. En van mijn witte handen, die alleen gelaten Willoos de kussens streelen op het divan-dek, Gaat een ivoren doodslach die koel en verwaten De vijandschap der dingen tart.... kameelendrek. Koud konden slaven der commuine wet mij hoonen — Mij deert niet hun verachtend-vonnissend gebaar, Ik zal in marmeren droomenpaleizen wonen En gouden rozen dragen in mijn golvend haar.... Een vreemde wereld ligt rondom, veilig versloten, Ver weg het lijf der massa in een wellust-waan.... — Wie al de weelden van den Eenzame genoten Zullen mijn glimlach en mijn helle haat verstaan! EEN STERVENDE Een schreeuw, die uit het aldoor-zwijgen scheurde, Verbrak de teederheid der schemering, Het was of eindelijk iets groots gebeurde In 't leven van een armen sterveling — En naar de rozen, die te weeldrig geurden, Reikte zijn witte hand, een machtloos ding.... Hij wist niet waarom zij zoo bitter treurden Toen hij ijlend week in een tooverkring. Nu, eindelijk, had hij bereikt den vlonder Van 't land van alledag naar het Geluk.... Zijn pijn leed hij als blijheid om dit wonder — En in de worsteling van bloed en koortsen Sloeg hij de laatste werklijkheden stuk, Verbrandend in zijn droomen.... roode toortsen! DE DIEF Het brandt, het brandt.... een gek verlangen, Een zenuwzieke zucht naar buit, De vlammen slaan aan alle kanten Zijn barnende ingewanden uit — Maar stil: de spieren strak gespannen, Zijn kop bijna lucide koel, Zal hij zich pas voor pas vermannen En nader komen tot zijn doel! Opeens de greep.... het doodstil wachten, Lange seconden op gerucht— Maar dan, zoo snel als een gedachte, Bereidt hij in den nacht zijn vlucht — Wellustig heeft hij dit bedreven: De daad woelde in zijn lijf een pijn, Fel van begeerten om het leven Dat hem één eeuw'ge angst zal zijn — DE JONGE SLAGER Tegen het bloedig rozerood der vleezen Van open beesten boven marmren bank Heft hij zijn sterke leden recht en rank En hakt weloverdacht de taaie peezen. Een vage wellust is in hem gerezen.... Hij woelt verwoed de beendren bloot en blank, En haast verrukt beluistert hij den klank Van 't mes, dat vlijmt tot in zijn diepste wezen. In 't wit lijkt hij Pierrot, bespat met bloed, Of is hij priester van barbaarschen stam, Die wreed volvoert wat hij beschouwt als goed.... Gevoelloos voor den lauwen geur van wat Jammerlijk een noodwendig einde nam Is hij tevreden met zijn winkelschat. HET LIED VAN EEN PARIA „„Mijn vader was een priester. Mijn moeder was een hoer — Ik ben hün zoon.... wie kiest er Zelf 't lot dat hem weervoer.... Tusschen de veile meiden Werd ik een schoone knaap, Mij suste in lust en lijden Een moede vrouw in slaap — En voelde ik vaak heur monden Vreem-wild op mijn gezicht Dan wist ik — jong — de wonden Die haar hadden ontwricht. Zwervende werd ik ouder In een verdorven sfeer, Steeds zag 'k de stad vertrouwder, Mijn leven nam geen keer — Tot eens één, die kwam zoeken Voor zijn ziek hart een troost In de al te duistre hoeken Waar bittre liefde poost, Mij zag en zeer ontstelde — Ik lachte, maar hij lei Zijn handen op me.... er welde Iets ongekends in mij. Hoe zal ik zingen van de Dooltochten aan zijn zij Zijn waanzin en mijn schande Het is allang voorbij. En 'k dwaal weer door de straten, Bedel, ziek of gezond, Ik zie op de gelaten Der menschen wat mij schond: Dat 'k slaaf ben van ellende — Schandelijk de uren slijt, Alsof ik zelf kan wenden Het leven dat ik lijd ! Mijn vader was een priester, Mijn moeder was een hoer — Ik ben hün zoon — wie kiest er Zelf't lot dat hem weervoer "" RANA (een danseres) Vrouw? o een bloem, een dier, Maar in den ban van yazz— Warrig van lijn als wier, Dan weer een beeld van grès — Voor het belust publiek Geeft zij lianeslank Zwevende in haar rhythmiek Zich magnolia-blank. Dansend op het terras Aan een zuidlijke zee Beeldt zij wat altijd was Zuiver als een camee, Lokking en liefde-vrees, Overgave en genot.... Wit als een maan die rees Boven een tooverslot — Wat is de wilde droom Die spookraadselen wekt— Donkre muziek wiegt loom Bloem dien het schutblad dekt — Dan: een fiere fontein, Die triomfeert in glans — Vrouw! Verlangen en wijn Huiveren in uw dans Biarritz, 18-8-'26. LA ARGENTINA DANST GRANADOS „Nina de mi corazon..." Boven de zwarte vlam van haar gewaad Hangen haar hals en armen welig blank, Een zilvren gordel snoert haar lichaam slank Waarop de roode bloem een stigma laat — De castagnetten kleppren de rhythmiek.... Nu wendt en wuift de Vorm, de oer-figuur, En danst het leven: geheimzinnig vuur Dat hartstocht is, getooverd uit muziek! O dit bewegen geeft een vreemd contact: Alsof ons hart siddert rondom haar hand.... Wijl het verlangen naar een zuidlijk land De ziel, weerloos-gelukkig, fel-snel pakt — Brandende droom, levende vlam, o Vrouw! Wat is de doode dag, de nacht mij thans.... Het leven is de extase van uw dans, En ik weet niets dat 'k meer beminnen zou REISHERINNERING Ik dacht naief dat mijn begeerte sliep — Maar toen dien avond tusschen de soldaten, Die in de danszaal met hun meiden praatten, Wéét-je wat jij toen in mij wakker riep.... ? Ik zag in oogen als van dieren: diep En fonkelend van lust, maar zeer gelaten Wat kon mij langer mijn „bewustheid" baten Nu jij een hel-en-hemel in mij schiep Ons zijn heeft soms een wonderlijk aspect: Kunnen wij plotseling elkaar doorgronden Zóó dat elk in den ander weelden wekt? Toen wij dat vreemd contact hadden gevonden Bereidde 't noodlot ons zijn wreed effect: De onzuiverheid van onze zaal'ge zonde — VERKLARING In duizend droomen ben je mij verschenen, En als ik moede maar verrukt verrees Wist ik mij telkens weer, o Bloem van Vleesch, Een zalig slaaf, die om zijn ziel moet weenen Maar nimmer durfde ik je verzwegen weelden Ontraadslen tot de schim: bestaanbaarheid! — Illusieloos, wie het geheim ontwijdt: De inzet van het spel.... dat met ons speelde — De vreemde machten die mij wild doen lachen Zijn mij zoo eigen als mijn zingend bloed, Ik weet, al zou ik sterven, dat ik moet De vlammen streelen die mijn lijf bevlaggen.... En nu veel eeuwen in mij samenvloeien Zie ik de kern dier eeuwigheid: den doem — En roep mijn noodlot, o mijn Vleezen Bloem, Verzaligd aan, want weer voel ik me ontbloeien! VERBOND Toen ik je kuste lag je stil en mat En slechts een glimlach liet je vreugde vrij, Maar ik verstond de macht in jou en mij Die onverbidlij k ons verbonden had — Een wereld wentelde vèr weg, waarheen.... Het leven vond voor ons een nieuwe norm, En als een bloem van raadseligen vorm Was de bedwelming die ons open-scheen. O martelaren van het lijf en bloed, Droomers van nooit-genoten vreemde vreugd, Wij hebben ons uw prille vrees geheugd Want zijn ook wij niet beulen als het moet.... Nu eindelijk getreden uit ons-zelf Zijn wij genaderd aan het wijde strand Waar liefde wind is en het leven zand En 't eigen lijf een mateloos gewelf — Woedende machten van het groot geluk Gij zult ons thans ontraadslen uw geheim! In dit bereiken dat ons wierp in zwijm Storten de vazen der verbeelding stuk — Dit is mijn eenzaam donker bloed Dat mij steeds tot U keeren doet, Het kent geen kwaad het kent geen goed — A. von T. S. Dit lichaam, dat voor mij geene geheimen heeft, Is als verankerd in mijn diepste hart — Een wonderwerk dat in de goede schepping leeft, Vreemd aan de wereld, in een vorm apart. Temidden van rumoer en actie zonder rust Der massa's in hun radelooze nood Verteert een stille vlam, voor immer ongebluscht, Het lichaam, vol van ziel tot aan den dood — Zoo is een brooze antiek-Chineesche witte vaas — Waarop het lijnenspel van 't craquelé — De expressie voor 't Mysterie dat, een magisch waas, Hangt voor de eindelijke kern-idée. Maar d'onafwendbaarheid van dat wat komen moet Is wellicht raadsel meer dan levenswet, En dit is alles in ons eenzaam donker bloed Dat het Verlangen drijft tot wild gebed — RESONANS .... Dien nacht heb ik maar naar je lichaam liggen luistren Geluk en wanhoop wervelden staag om mij heen, Mijn droomen tuimelden naar donkre horizonten, Waar nauwelijks een licht in purpren nevels scheen — Een onrust was vervaarlijk hoog in mij gerezen: Je lichaam leek me een schelp —, daarin ruischte de zee.... Het rhythme van je bloed, en van je heele wezen, Betooverde mijn ziel en sleepte ons leven mee. Nog weet ik hoe ik lang over je heen gebogen Je lijf bewonderd heb, gekust als een reliek.... Het was zoo schoon, zoo broos, dat een zacht mededoogen Mijn hartstocht temperde tot streelende lyriek — Het was alsof een vaag gemurmel rond ons deinde: Muziek, gelijk een geur.... een kostelijk aroom, En alle werklijkheid vond haar waanzinnig einde In dit beleven, dat was schooner dan een Droom — Ik denk dat onze zielen voelden wat zij vonden, Want toen hield het geluk eerbiedig-zacht de wacht.... Terwijl sterren guirlanden liefde om ons wonden Heb ik maar naar je liggen luisteren dien nacht — BETOO VERIN G Wie van de donkre waatren drinkt Vervalt in murmelend gepeins, Een watten stilte in hem zinkt, Een matheid van vol-goeden-wijns — Behekst staart hij verwonderd rond Met oogen van afghaansch turkoois, De spiegel toont een moeden mond Maar schrikt voor al het verder moois.... Wat is dit leven.... „stille kracht"...., Dat zoo zichzelf ten-einde drijft — Waar is, wie is die groote macht, Die vol-maakt maar die overblijft! Geen dag-droom werd ooit zoo reëel: Het leven raakt vervuld o God — Dit arme hart torst een tevéél Of slaapt het in een tooverslot....? Maar ergens in zijn achterhoofd Heeft hij aan wonderen geloofd. VERVULLING Tot welk vreemd heil verkoren Vond ik mij eenzaam staan, Als was ik nü geboren In een zeer hoogen waan — Aan open zee, verloren, Mocht slechts een milde maan Mijn heimlijkheid behooren, Ik aarzelde te gaan ! Zie, voor mijn trage voeten Wies toen een wonderbloem: Een zonde zonder boete En die ik zalig noem — Zijn diepste zelf te ontmoeten Dat is genade en doem. — GELUK Laat ons niet raken aan het hooge woord Maar stil zijn, en vertrouwen in elkaar: Wij traden samen door de tooverpoort In 't paviljoen van het bizar gebaar Waar op de roze marmren trappen brak Een vreemde lichtschijn, smeltend amethyst.... De wereld werd een parelmoeren vlak, Waarvan ik d'afglans in jouw oogen wist — Oogen en handen en je weeke mond.... De oneindigheid in mijn arm hart stond stil — Een zwijgen cirkelde om ons verbond, Dat ik niet noemen, nimmer noemen wil Laeken, Chineesch paviljoen. LIED VAN EEN GELIEFDE Gij met het hart van een luipaard En de ziel van een oostersch vorst, Hoe warm was mijn hoofd in uw handen Toen ik u beminnen dorst Ik had mij nooit weggeschonken Zoo voorgoed en zoo roekeloos, En ik heb wel nimmer gedronken Een philter zoo mateloos — Blond lag ik neer op uw divan En omvatte uw verlangend hoofd — Stond dit in de sterren geschreven Ik had het nimmer geloofd! Weelde van leven en droomen, Ik wil weg uit uw raadselen-macht, O God, laat mij eindlijk ontkomen Aan mijn bloed, dat eeuwig smacht — GESPREK We zaten voor het even-open raam En kaatsten snelle woorden naar elkaar — Toen viel er tusschen ons opeens een naam, Die nam een vorm, en maakte een gebaar! Wie zag den lok-lach en de dreiging niet....? Wij spraken verder in een vreemden ban; Weer dacht ik aan het oude, wreede lied: Dat men de waarheid toch niet zeggen kan. — Maar de één hield een verdwaasd requisitoir, Redeneerzuchtig en vol fel verwijt, Hij dreef meedoogenloos zijn visie door En had voor d'ander aandacht noch respijt. Deze deed of hij alles wél verstond: Het woord van hoon de nieuwe stem van haat.... En zeide een afscheid met een doode mond: „Ik ben zoo moe, adieu, het is al laat MASKER Ik ben niet die ik schijn Maar zie veilig verborgen Naar de gebogen lijn Van een omneveld morgen Ik ken den rondedans Der domme feestelingen, Hun porceleinen glans, t Gedweeë canon-zingen — Ik weet dat ik, apart, In ongezellig zoeken De vreugden van het hart Verjaag naar duistre hoeken — Ik wil... . een masker zijn, Daar 't mij niet is gegeven Te stralen in den schijn Van Gods gemeene leven i— LOS „Waar is de sneeuw van verleden jaar", En waar de bloesem der perelaar.... En waar mijn baboe die opium schoof, En waar is mijn voorvaderlijk geloof? Het leven is kort.... het leven is lang.... Het eigen leven dat lijkt van belang — Ik wou dat ik wist hoe diep d'aarde was En dat 'k in dat diepste begraven was — Waarom, zegt een gek, en die heeft gelijk: Een droomleven is als een koninkrijk. Daarin kraait victorie d'eenige haan, (Maar niemand is thuis die hem kan verstaan). O laat ons vergeten wat vroeger was: Men wondt zich aan splinters gebroken glas — Ik haat het hysterisch doux souvenir En wed op 't instinct van het „redeloos" dier. Wij moeten vrij zijn, voortgaan, en fel Staan in de daagsche seconden-tel. Los van verleden, los van wat komt (Wat aan den einder verleidlijk gromt), Los van wat liefde, los van veel haat, Los van „het goede", dus ook van ,,'t kwaad" — Lachend stromplen wij voort in de mist, Ieder denkt dat hij den weg wel wist! Is deze wereld een labyrinth, Waar elk zijn schrikkelijk noodlot vindt? Waar is het einde van dit gewelf.... Steeds bij 't begin: het eeuwige zelf GEBED VOOR EEN NIEUWE WERELD Geef een nieuwe vaste ster Ergens, onbereikbaar ver, Een vereenzaamde planeet, Zonder zonnestelsel-leed — Zonder sexe, zonder haat, Zonder goed en zonder kwaad — Laat een stille blanke schijn Om uw nieuwe wezens zijn, Die een schooner formatuur Winnen uit uw scheppingsvuur, Vormend, louterend en fel Naar een magisch lotsbestel — Oude werelden vergaan In een zat, verziekt bestaan, Maar wie hooren wil die vindt Wel den weerklank van uw wind, En wie ziende is speurt den tijd Van uw nieuwe eeuwigheid! VANDAAG is een reusachtige triomf, Een nieuwe kracht, een doel, een kreet! Het is 't geheim dat ieder weet En weer te snel vergeet Vandaag.... laat dit nu duren: „zon sta stil" —: Een beeld, dat wankelt op zijn voet, Een mensch die iets waanzinnigs doet.... De Kans die winnen moet! Vandaag! Dat is het mooie mes dat ik Tot aan het heft in 't leven steek.. Maar langzaam word ik laf en week, Ik voel mijn lippen bleek Vandaag gaat onherroepelijk voorbij, Dwars door mijn angst hoor ik mijn gil! O wist ik maar wat of ik wil Waarom is 't nu zoo stil.... VAART „Nous sommes trés pressés De n'arriver jamais—" Andcé Salmon (Pcikaz) Wij rijden door de ruimte.... en een dwaas Kartelt een lijntje langs de horizon: Een nieuwe wereld die zich lusten won Uit licht en snelheid en een dol geraas — Mijn bloed zwalpt voor mijn oogen als een waas, Mijn leeren lippen hunkren naar de bron Van al wat is maar nimmer blijven kon: Voorbij.... wat was.... niets dan een dor relaas! O duizeldenkend brein, wat is mijn schreeuw In dit luchtledig anders dan geblaf, Al wankelt in mijn ijltocht deze eeuw — Voort! want ik wil den zin zien van dit Lot: Verpletter mij! Het einde is toch een graf — Maar waarom jaag ik als een gek naar God.... inhoud Hymne ..... 7 Dictum ...... g Metamorfozen ..... 9 Doge-droomen ..... jj Muezzin I—V .... 12 Sint Sebastiaan ..... 17 Een eenzaam graf ergens in Vlaanderen . . .18 In memoriam Jan Beversluis. . 19 Herinnering .... 21 De offer-boot .... 23 Invocatie.... 25 Teloor . . zo Uit de winden ... 28 Voor den spiegel 30 En route ..... 31 Vallende avond ... 32 De pelgrims ...... 33 Settignano . . 34 Ceuta ..... 35 Akureyri . ^5 „Nevermore" . yj Zang van een verworpene ... 33 Een stervende ....... 39 De dief 40 De jonge slager. . . . . • .41 Het lied van een paria ...... 42 Rana, een danseres . . . . .44 Augustus ........ 46 Toast . .' . . • • -48 Afscheid 49 Tot een vriend ....... 50 Jongenslied . . . . • • .51 Carrière ........ 52 Een Stem........ 53 La Argentina danst Granados . . . .55 Reisherinnering . . . • • .56 Verklaring ....... 57 Verbond ........ 58 Onweer over een meer . . . • .59 Laatste reserve . . . • • • .61 Dit lichaam ...... 62 Resonans........ 63 Betoovering . . . . • • .64 Vervulling ....... 65 Geluk 66 Lied van een Geliefde. . . . . .67 Gesprek ........ 68 Masker ...... .69 Lo» 70 Gebed voor een nieuwe wereld . . . .72 Vandaag ...... .73 Vaart ..... 74