1079 D 9 HET VERLOST VERLANGEN J. J. DE STOPPELAAR HET VERLOST VERLANGEN UITGEVERIJ C. A. MEES, SANTPOORT 1930 TERUG IN 1919 voor P. N. van Eyck — „Te ver van huis heeft u wellicht verrast De nacht; zoo ja, wees mijn begeerde gast". Hij fluisterde: „Zóó huivringwekkend ver Van huis als gindsche wankelende ster" . . . TROPENNACHT Wee mij, als langs de nachtlijke portalen Geheimenissen sluipen naar mijn deur, Als aan mijn venster zwoele bloemengeur Zich mengt met damp uit nachtelijke schalen, Als donkere oogen in den donker stralen. O, manestralen om de doode rozen, Zoo zwaar van dauw en van te maatloos geuren: Hoe kunnen toch de takken dit nog beuren, Dit hopelooze, Dit hopelooze .... EEN STER REES Verlangens loerden uit hun holen, Als oogen fonklend van ontberen. Waarom, waarom gleed zij bezijden In de schaduw van het verleiden En glimlachte van begeeren? Toen zag ik reiken uit de broze, Uit de ijle maanschemeringen, Zilvren handen, die haar zacht omringen . . . O, hoe geurden de seringen, O, hoe geurden de jasmijnen . . . En een ster rees! KLAGEN Woorden zijn machteloos en de verslagen Verlangens zijn als vogels, die hun klagen Hoog boven de nevelen van de aarde dragen. EEN VROUW (Tjepering) Hoe moet ik u noemen? Met de naam van witte bloemen Die de nachten veroveren Met geuren, die vloeien Uit den donkeren flonker der looveren Waar witte gardenia's bloeien? IN MINEUR Een zachtzinnige wijsheid stijgt uit de fijne regelen, Zooals zacht kruidige geuren uit kostlijke kleederen, Bewaard in een doos met lavendel en blad van rozen. Zachtsylbige woorden vallen van roode lippen Als regendroppen, die nog hingen aan de granaatbloem, Wanneer de hemel reeds helder is en de maan al [schijnt En de bergtoppen zich hullen in teedere misten; De sterren waken boven hen en boven hun nevelen... Liefste 't is zoo zoet in uw haren te mogen sluimeren En nog een wijle uw oogen boven mij te weten waken. EINDLOOS VERLANGEN Glans van juweelen ligt soms lang te kwijnen, Eer dat een koningskind haar leden tooit Met parelsnoer en keten van robijnen, Omdat het bruidskleed voor haar voeten plooit: Eindloos verlangen in de diepste schreinen. Aan vliegofficier X, ajb Insulinde 1924, met bestemming Bagdad. Ik vond van den in 't woud gevelden boom Eén splinter en herkende aan nerve en vore De deugd van 't hout en het aroom der vrucht. Eén veder vond ik uit de snelle vlucht Gevallen van een vogel en ik wist zijn lied. Dichter! Ik las van uwe liedren niet Dan van één lied één regel uitverkoren En zie, nu ken ik u en droom uw droom. EERSTE REGEN Een vogel staakt een flauw begonnen toon. Een ijle vlaag gilt door verkorste toppen, Totdat de bloesem valt en uit den kroon De lauwe wind speelt met de doode doppen. En in de nacht vallen verbraste droppen, Wasschend de wereld tot den einder schoon. HET DONKERE WATER De lippen vormen een liefkozend woord; En de oogen schouwen 't donkre meer der ziel, En zien ontroerd wat naar die diepten viel: Een rozenblad, het drijft er blozig voort; En zien de maanbloem spieglen en de sterren En 't eigen beeld weerkaatst: 't bedrog is teeder. Maar wat de donkre wateren versperren, Zij zien het niet; dat zonk ten bodem neder. DER ZOETE BLOESEM O, om in liefdes fijne zenuwhanden Een smalle pols te vangen en te streelen: Hier klopt het bloed, dat 't zoete lijf doet branden En oogen glanzen onder loome scheelen. O, om met liefdes zeekre vingertoppen Een harteklop te zoeken in haar woning; Zóó vindt de bij langs teere bloesemknoppen Der zoete blóésem diepverscholen honing. DE TROUWELOOZE Haar wangen bleekten en haar huivermond Vroeg heesch: „Bij welke geur hebt gij gerust, En welke gloed heeft u den mond gekust?" Ik zag haar aan en sprak: „Eén enkle stond Heb ik, o vrouw, in 't paradijs geloofd: Van rooden mond mocht ik de vlam bewaren Toen ik der roos haar bloesem had ontroofd: O, dauw en geur hangt nog in mijne haren . . ." EEN ZWERVER, HEER! Hoe menigmaal heb ik mijn lamp ontstoken En wachtend aan mijn open deur vertoefd. — Te vele sterren Gods zijn doorgebroken Dan dat een zwerver dit klein licht behoeft. Maar wolken rijzen en de kimmen duistren: Schenk olie bij, hoe gulzig is de vlam. — Een dienaar nadert, 'k hoor de woorden fluistren: „Een zwerver, heer, die om een schuilplaats kwam Verlost Verlangen 2 SOMEWHERE IN JAVA Zie, aan mijn venster hangt violet de bloem Der nacht, de honingmaan in 't hart; daar zong Een zware hommel middenin gezoem: Ergens in 't donker sloeg een hand de gong. Dan droppelt over alle loovers regen; Een zachte wijs is nachtwaarts uitgeloopen. Een zoete bloemsmaak wolkt de lippen tegen: Jasmijn en rozen berstten geurend open . . . HYBIAN ROSAE Zocht ge aan den weg, waarlangs het marktvolk keert? Misschien, dat gij in 't grijze bermstof vondt De teere bloem, die voor een uur begeerd, De weeke vorm had van een vrouwenmond . . . ALS GIJ ZIJT HEENGEGAAN EN LANG DAARNA Toen zonk zij needrig bij mijn voeten neer; Haar haarwrong geurde van één enkle roos: „Geef mij de wijsheid uwer lippen, heer, Al mijn verlangens bleven machteloos, En al mijn woorden duizendmaal herkoren, Zoet als de honingsmaak, zacht als fluweel, Of scherp als netelkruid en schampre doren, Zij baatten niet, niets viel mijn hart ten deel". Ik boog mij over tot haar schoon gelaat En sprak: „Vrouw, in de nestwrong uwer haren Bergt gij de bloem, die u haar geur afstaat. Welriekend blijft mijn huis die rook bewaren Als gij zijt heengegaan en lang daarna ..." Toen rees zij op en zei: „Heer, ik versta . . ." DOE ALS DE DUIF Al wat uw mond zich ook tot laafnis riep: — Wat nu het minst is, is u straks het meest — Het water van de bron, de wijn van 't feest. . . Doe als de duif, drink lang, drink lang en diep. EEN VROUW ZEI: De bij zong aan de roode bloemenmond: „O, laat mij nederzinken tot uw hart, Uw honing is mijn spijs". Man, die uw vingers in mijn haar verwart, We.et gij het antwoord, dat de bloesem vond? „O, iedre bloem is prijs . . ." AMOUR, AMOUR . .. Hij vroeg: „Zal ik u geven al de glans Van vlinderwieken en robijnenkrans Rood als het morgenrood: de dauw der rozen?" Zij antwoordde:, Zie, poedergoud en dauw Duren één uchtenduur; hoe lang de rouw Dat ik het ben, die gij hebt uitgekozen?" Hij vroeg: „Zal ik u geven zwaar sameet En gouden loovers voor uw bruiloftskleed En om uw hals een snoer van eedle steenen?" Toen zeide zij: „Man, kleed mij met den gloed Van vrouwenoogen en hang droppels bloed Mij om met tranen, die mijn zusters weenen". EEN VEDER VIEL O, tusschen ons was ééne vreugd gevangen, Die bracht een glimlach aan uw schoone mond: Eén oogenblik .... Want het verlost verlangen Wiekte, als een vogel naar zijn woud en zangen, Weg uit uw hand, die het ter vrijheid zond. Een veder viel; die raapte ik van den grond . . . LEVEN EN DOOD De wijze peinsde om altijd meer te wéten, Totdat hij wist, dat sterven is: vergeten. Een dichterdroom verloste het geheim: Leven en dood zijn rhythmisch uitgemeten: Twee schoone verzen dringend naar hun rijm. EEN KNAAP VROEG: „Ik heb geluisterd, meester, waar ik kwam. De tong is los, wanneer een milde hand Beloont. Een volle lamp geeft heldre vlam. En toch, mijn meester, zeg mij, wat me ontbreekt?" „Knaap, zocht ge een woord? Wat is een mond die spreekt. Bedenk, bedenk wat op uw adem hijgt, Als een geheim, dat u de lippen brandt, En knaap, bedenk, wat gij dan toch verzwijgt. DRINKLIED Ai, vrienden, komt nog eenmaal saam, verheug U met het oude lied en de oude woorden, En zegt: „Zong ik dit eens?... Vul 't glas ten boorde En 'k leeg het tot den bodem in één teug". Ja, leegt het glas. Leegt tot den laatsten drop Uw eens zoo boordevol geschonken kelk. Want toch zinkt straks een rest weer neer in elk Zoo schoongedronken glas — nóóit kunt gij 't op. Maar zij de schuimers onzer laatste disch, Als wij de nacht in zware slaap verzonken, Zetten hun lippen waar eens de onze dronken, Slurpend de droprest ónzer lafenis. ZEG NIET. Zeg niet: „het is te laat!" Wat duizend uren Van wacht niet hebben aangebracht van ver, Kan zijn in 't volgend flikkren van een ster. — En langer dan de dood kan het niet duren DE DAGERAAD De morgen kiert door ongeweten spleten En treft den slaper met robijnen straal. Ontwaak, ontwaak, nog heden zult gij weten, Het sluit zich aan bij gistrens schoon verhaal. Ontwaak, ontwaak, de dauw druipt van de rozen! Wekte u dan niet de roode dageraad? Eens zal uw ziel van 't uchtendkleuren blozen; Wat baatte uw slaap, zoo gij dit niet verstaat. IN MEMORIAM Hem joeg verlangen voort van kust tot kust, Van land tot land, van stad tot stad. Maar vond, Ten leste dan, zijn eindelijke rust Daar in den glimlach van dien dooden mond. IN DE AVOND De zon staat laag; gij werpt uw werktuig neer. Voor heden dan genoeg. Nü lokt de rust. Nu lokt u de avond en het uur van lust? Of de enkle stond van kalme vrede meer? En als een bloem, die afhangt van den boom, Zich lavend aan den stam, waaruit zij bot, Groeit uit de vrede soms een enkle droom En zwelt en bloeit een wijl... en valt, en rot. IN EENE NACHT In eene nacht vielen de bloesems af. Hoe bleek ziet gij: Wat kan uw mijmren duchten? De woekerzucht, die met een glimlach gaf, Gaapt, hongrig, reeds naar 't rijpen van de vruchten. SLAPEND MEISJE O, op de waatren van dien vlakken stroom: Uw slaap, die door de maanverlichte landen Langzaam vervloeiend in zichzelf verzanden, Bloeit stil de witte lelie van uw droom. Verlost Verlangen. 3 DE OPSTANDIGE Gij waart een stem — gingt in 't rumoer te loor . . . Daarom hebt gij van woede en pijn geschreid, Tot gij de troost vondt voor uw ij delheid: „Weet, dwaas, zelfs Gods bazuin vindt geen gehoor. BELOER DEN TIJD Beloer den tijd. Uw vloek is dit: „te laat". Sluip als een roofdier langs 't struweel der dagen En grijp uw buit en pleng het bloed tot baat. En gij althans zult sterven zonder klagen. HERDENK DIEN DAG Herdenk dien dag, proef weer de honinggeuren, Droom weer van 't dunne zilver van een wolk: Een stem verschool zich in het gouden koren, Een hand brak aren af en at het graan. Herinner u den roep om weer te keeren, Dien gij begeerig als geluk begreep. Want vroegen later niet uw vochtige oogen Nog eens om hulp, die niemand heeft verstaan. Herinner u, als korrels uit uw handen, Hebt gij gegeten, even rinsch en week, Het jonge graan der onvolwassen droomen, Waarin uw stem, zooals een vogel school. Herdenk dien dag, herdenk uit duizend dagen, Eén dag, één uur, één huivrend oogenblik. Wellicht, wellicht is 't uit de zee der jaren, Zooals een golf bij uwen voet verspoeld. Maar eens misschien, gaat in herinringsschemer, Het als één ster vóór alle de anderen aan. UW HANDEN Ik voel uw handen in een zacht gebaar Als witte bloem vallen op mijn haar. Ik zie uw glimlach voor mij opengaan Als roode rozen, die de dauw der nacht Ontvingen van een parelmoeren maan, En 'k zie uw lippen beven van die pracht. En 'k kus de bloesem van uw mond en weet, Wat mijne mond aan uwen mond misdeed. En 'k voel uw handen in een dof misbaar, Als welke bloemen, vallen van mijn haar. SCHRIK AAN DEN BOSCHRAND Nog maar een oogenblik Van roerloosheid en zwijgen . . . Dan huivert door de twijgen Een sidderen en hijgen . . . En dan de woeste schrik. En plots stort door 't struweel, Dat alle echo's brallen, En door elkander schallen, En tuimelen en vallen, De kreet van ééne keel! En heel de wildernis Druischt van het wilde vluchten... Dan sterven de geruchten, Totdat na lange zuchten Alles weer roerloos is. EN ZE ZEI. Zij liep langs de zwarte gracht. Het water was donker. In haar oogen, in haar haren droeg zij de nacht En in haar kleed zonk er De schemering in een doffe schijn Als in een bleeke vaas achter een zwaar gordijn. Ze ging als een, die in een stad Niemand kent of weet. De boomen stonden stil; een blad vergleed. En haar gezicht was plotseling Zoo wit als een witte bloem in de schemering. En ze zei: „Mijn huis is zoo ver, Langs het pad dat zich windt Voorbij een droom en een late ster, Diep in een tuin, het geluk van een kind. Ik kan er niet komen, Nooit meer..." —Het werd zoo donker onder de donkere boomen— En ze fluisterde: „En ik wil ook niet meer". EEN STEM Een stem gaat zingen in de nacht, Bij het balcon bloeien seringen En de witte trossen der jasmijnen. Een piano speelt zacht: Accoorden dringen Om het ontroerende zingen. En naar buiten als een damp Trekt het stille licht van een lamp Door de nevel van de gordijnen. AVONDWANDELING In 'tjonge gras bij 't bosch begint Zacht en verlangend de avondwind. Zie 't woud draagt looverboog na boog In donkre stammen naar omhoog. Wij dralen nog. Een laat verlangen Heeft geurend zich tot bloei gehangen: Een vreemde plant buigt lelieblank Een overvolle bloesemrank, Alsof een vlucht van vlinders even Doodstil op witte wieken zweven. De boomen ruischen. Even gaan Hun blaren nog als bloemen aan. En luistrend keeren we ons gezicht Naar het verbleekend avondlicht. De hemel wordt zoo vreemd, zoo vaag. Wat komt het donker vroeg vandaag. Kom laat ons gaan; zoo plotseling Is om ons heen de schemering. We hebben al te lang gewacht. Nog vóór we thuis zijn is het nacht. KOM LAAT ONS GAAN Kom, laat ons saam den weg op gaan. Ik weet een bergbeek en een brug, Daar vindt het hart zich weer terug. Men kan er uren blijven staan, Want niemand zal ons vragen doen. Daar op de donkere terrassen Groeit jonge rijst in zilvren plassen. De wereld is er jong en groen. De bergen zijn er donker blauw, Zoo hooggestapeld in hun bouw. Zie, aan hun voeten uitgespreid Liggen de velden neergevleid. Hier is het dat men weder wéét, Al wat men in den dag vergeet. Kom laat ons saam dien kant op gaan En wachten op de jonge maan. DE NACHTWIND De nachtwind roept. Een geur Van rozen is zijn zuchtend Hijgen aan mijn deur. Rozen! Te zwaar stortte uw pracht, Belofte van de uchtend, Belofte van dagen, Neer in de nacht. De nachtwind roept en nokt. Ik kan, ik kan niet komen, Waar uw glimlach lokt. De nachtwind... O, mijn God, die pijn! Laat mij niet wagen, Niet wagen te droomen Bij u te zijn. ALS IN EEN DROOM Als in een droom? En weer, En moe en loom, Maakt uit een bloesemtros Een matte bloem zich los En valt bij andere neer... Onder de lamp, in 't licht — Als gouden damp Om uw zachtstralend haar — Komen uw handen bij elkaar Om mijn gezicht. HET JUWEELEN UUR Hebt gij gedacht, dat gij de dagen kendet, De dagen en het jaar? Maar dat de tijd u zijn vervlogen eeuwen In uwe kleine handen sloot Als een juweelen uur, Dat hebt ge niet begrepen. En van dat enkele uur De bittere seconden Hebt gij niet eens vermoed. SONNETTEN I Wie heeft er klagend om mijn hart gebeden? Ik had de damp van een geluk begeerd, De geur der bloem, die men ontziet en eert, Maar 't fijne grind van 't pad bleef onbetreden. Nu zie ik op en het vervloekte heden Schiet krijschend aan, wijl het de kimme scheert, Waarin de ster nog op de dampen teert, En flakkert in den tocht, van 't kil verleden. Als zware wijn is de verschaalde lust. En 't is opeens of doode vrouwenhanden Zich leggen om mijn hals. Tot op mijn tanden Voel ik de schaamte van wie nog mij kust, En al de wanhoop van een mond die wacht. En 'k zie de sterren walmen in den nacht. II De honger drijft van 't lauwbelegen nest De wreede lust naar donsbedekte kelen. Het onheil sluipt fluweelgevoet, en mest Zijn lijf aan 't lam van 't argelooste spelen. De kreet van één doorhuivert soms de rest; Maar in te kort gemis, door 't rustloos teelen, Wordt sterven plicht en te gemaklijk lescht De bloeddorst zich aan 't maatloos bloed der velen. Alzoo zijn mensch en dier gelijk en even. Maar aan het altaar van een droom gedragen Blijft het gekruisigd beeld wanhopig hangen. Een mensch knielt neer, het bleek gelaat geheven, En heft de handen in aandoenlijk klagen Ensmeekt: „maar heeft een God dan geen verlangen? Verlost Verlangen. 4 III De hand lag leeg aan 't dunst geweven doek, Bij 't parelmoer der knoopen, toen de zwam Van sluimer aan de slapen bij den hoek Van den amandel uwer oogen kwam. En onze schaduws gruwden voor de vlam En raakten deinzend in elkander zoek, Of waanzin u uw lieflijkheid ontnam En of mijn beeld verdoemd werd door een vloek. Toen zag 'k ons plots als schimmen voor elkaar, Dansend in gruwel voor het eenig licht, Grimassen onzer ziel, onszelf ten hoon. En slechts in staat tot een clownesk gebaar Droegen wij maskers voor ons bloot gezicht En vreesden, huivrend, naakt te zijn en schoon. IV Wij dwaalden saam den tuin door van 't vededen, Waarin het huis staat met het open raam, Van waar een hand ons wenkte om in te treden. En ingetreden zaten wij te zaam. In schemer van herinring, moe van 't heden, Droomden wij over, wat wij vroeger déden, Versleten pijn draagt soms nog de oude braam; Zacht was de mond, die glimlachte om een naam. Zaagt ge toen niet achter de hooge stammen Het prille gras, waar 't hert der vreugd van vrat? Het hief den kop met de getakte kammen. Hoorde 't de hoef van angstiger gezwinde? Want vreugde en vrees gaan vaak hetzelfde pad, Vindend elkaar zooals het hert de hinde. Verlost Verlangen. 4* V „En hij werd wakker in den nacht". O, de begeerte van het eerst ontwaken Nog achter 't dundoek van haar laag gordijn, Die uit de windsels zich niet los kan maken Dan tot een glimlach en een vage pijn; Die uit de nevelen niet weg durft raken — Om dit juweel in 't donkerst van die schrein — Zal dan opeens haar kranke dampen slaken En in de smart dier naaktheid heerlijk zijn. Want sterflijkheid verzadigd van de lust, Die aan haar lijfgunst zich ten doode kust, Ziet naar den hemel op en weet zich ver. En vouwt de handen, moeitevol vereend, Maar vindt geen woorden van gebed en weent... En wint ontroerd het goudgrein van een ster. VI Een moede hand zoekt de vergeten maten Op 't oud klavier van haar herinnering. Een machtelooze stem hoopt op de baten Waar vage droom zijn ijle bloemtak hing. Dan sterft de wijs en stilte dekt gelaten De ziel die zwijmt onder de marteling Van liefdeloos te zijn en niet te haten, Van dood te gaan zonder vereffening. Want wij de beelden uit een hemeldroom, Als zaad bestemd voor heerlijke gebieden, — Zie, de één tot kruid en de andere tot boom — Hebben de gunst misbruikt, werden hybriden, Die kennis kweekt en ent, en, o, bewaakt, Dat geen wild hout tot eigen bloem geraakt. VII 't Verlangen sleept zijn orgel door de straten, Aan ieder huis vraagt hij zijn bedelcent Geef, geef, één dag tenminste zal het baten, De honger is aan karigheid gewend. De wind danst aan en slaat en scheurt zijn gaten Door 't raadloos jammren van de wijs, die schendt Voorname stilte met vulgaire maten, Gil van misère, die een ieder kent. Dan aan een venster even een gelaat, Een smalle hand aan 't wijnrood van 't gordijn En om een mond, o, bloesem van granaat, Nog de verachting om een kreet van pijn. Maar in der wimpers op en nedergaan Het eindlijk medelijden en een traan. VIII Ik heb voor u het barre land bereisd Dat gij mij aanweest, heer! Zonder te klagen, 'k Heb niet gemurmureerd als ongespijsd De rat van honger aan mijn hart ging knagen. 'k Ben in uw dienst verkommerd en vergrijsd, Maar tel mijn jaren, heer! Oudren van dagen Hebben een lust, die recht ten hemel wijst, Hun ranke trots mag blonde lokken dragen. Maar 't is niet daarom, heer, ach doe mij recht, Dat ik uw dienst, uw tent, niet daarom, heer, Dat ik uw karavaan verlaten wil. Zie 'k ben uw armste, ja, uw minste knecht, En toch ... zij had mij lief, ik zag haar weer, ■ Mij wacht haar mond, die schoon is, rood, en stil... IX Hij is nog de eenige, die langs de straat, In 't vale licht van de besmeurde lampen, Terwijl zijn schaduw stijgert in de dampen, De vage tocht van zijn verlangen gaat. En, o, zijn oogen in 't verwoest gelaat, Dat groef bij groef het merk draagt zijner rampen, Zien niet de stralende bestarde kampen, Waar 't vreemd geluk van de eigen woning staat. En altijd verder gaat zijn stage voet. Hem zijn de huizen een vergeefsch geduld, Hem komt het uur niet lossend tegemoet. Hij kent geen droom van nu, of jaren her. Eén waanzin slechts heeft heel zijn ziel vervuld: Hem is geen verre horizon te ver. INHOUD Terug in 1919 bladz- 5 Tropennacht Een ster rees » 7 Klagen s Een vrouw " 9 In mineur » 10 Eindloos verlangen » 11 Aan een vliegoff icier » 12 Eersteregen " 13 Het donkere water » *4 Der zoete bloesem » *5 De trouwelooze » 16 Een zwerver, Heer! *7 Somewhere in Java » iy HybianRosae *9 Als gij zijt heengegaan en lang daarna . . „ 20 Doe als de duif " 21 Een vrouw zei " 22 Amour, amour » 23 Een veder viel » 24 Leven en dood 2 5 Een knaap vroeg 20 Drinklied " 2| Zeg niet " De dageraad " 2^ Inmemoriam . " 3° In de avond " In eene nacht » 32 Slapend meisje 33 De opstandige bladz. 34 Beloer den tijd M 35 Herdenk dien dag „ 36 Uw handen „ 37 Schrik aan den boschrand „ 38 En ze zei tt 39 Een stem n 40 Avondwandeling „ 41 Kom laat ons gaan n 42 De nachtwind n 43 Als ik een droom n 44 Het juweelen uur n 45 SONNETTEN !—IX „ 48-56 i