HET STRAATLIED HET STRAATLIED EEN BUNDEL SCHOONE HISTORIE-, LIEFDEEN OUBOLLIGE LIEDEREN VERZAMELD EN INGELEID DOOR D. WOUTERS EN DR. J. MOORMANN UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ HOLLAND AMSTERDAM Wie ons met toezending van teksten en wijzen der oude straatliederen — ook melodieën van in deze bundel opgenomene - ml verplichten, zullen v.ij zeer dankbaar zVn- ZEIST, Prof. Lorentzlaan 135 \ . D' WOUTERS • ' \ 16 Februari 1933. MOORMANN NIJMEGEN, Mesdagstraat 8 ) /• MUUKMANi INLEIDING „Dichter wou voorheen iets zeggen, Maar nu groeien ze aan de heggen Als de stakkels aan de brem," dichtte Bilderdijk. Deze boutade, uit de tijd toen in zeer leelijke uitvoering dikke bundels vaerzen van weinig of geen edel gehalte, het licht zagen, is ook nu nog van kracht. Dichters, moderne zoo 't heet, zijn er bij tientallen. Ze vinden malkander niet allemaal eerste klas — wij ook niet — en toch ... elk tracht de top van de Olympus te bereiken. Wie de in één jaar nieuw verschenen dichtbundeltjes koopt, heeft daarvoor een klein-'burgermansinkomen noodig. Liederen en liedjeszangers zijn er wel altijd geweest, sinds de mensch op deze aarde de strijd voor lijf en leven voerde en op avonturen ging. De holbewoners in de barbaarsche tijden griften met allereenvoudigste hulpmiddelen hun ervaringen van de dag op de wanden hunner holen. Zij zullen er wel bij verteld hebben en wie de gave van het woord en der phantaisie had is stellig een bemind opperverteller of opperzanger geweest. Evenwel . . . weten doen we van die oude verhaalkunst niets. Alleen de Zz/wverbeeldingen spreken nog tot ons en naar deze oordeelend zijn onze voorouders misschien wat minder barbaarsch geweest, dan wij oppervlakkig, in het besef onzer cultuur-grootheid, wel denken. Later — veel later werden de gesproken of gezongen verhalen van avontuur in sterke hoofden bewaard en oververteld van geslacht op geslacht. En nog later kwamen er opschrijvers, naschrijvers, over-schrijvers en zoo hebben wij uit de Middeleeuwen een groot aantal verhalen in verschillende lezingen. Naast die groote verhalen — we noemen het algemeen bekende, dank zij Boutens' weergave, Beatrijs — hebben we ook een schoone voorraad kleinere liederen, waarvan vele nog heden gezongen worden. Wie toch kent niet het lied van de Koningskinderen, die malkander zoo lief hadden, of dat van De drie ruiterkens, waarvan één naar mijnen zin was? Geestelijke en wereldlijke liederen. Soms over dezelfde onderwerpen tweeërlei berijming: een wereldlijke en een geestelijke. Het daget in den Oosten, Die maan schijnt overal, Hoe geerne zoude^ik weten, Waar mijn ziel varen zal. Och, ziele, vrij edel ziele, Nu gaget eene gang, Al tot de boom des kruisen: Aanmerkt wie daaraan hangt. Het daget in den Oosten, Het lichte overal, Hoe luttel weet mijn liefken, Och, waar ik henen zal. Och, warent al mijn vrinden Dat mijn vianden zijn, Ik voerde^u uut ten lande, Mijn lief, mijn minnekijn. Zoo gaan de beide liederen naast elkaar voort. En deze twee staan niet alleen. Zelfs Des soudaens dochterkijn heeft een wereldlijke berijming. Aardig is ook het nu nog onder het volk bekende Drie ruiterkes. Ik stond op hooge bergen, Ik zag ter zeewaart in, Ik zag een scheepke driven, Daar waren drie ruiterkes in. De alderjongste ruiter, Die in dat scheepke was, Die schonk mi eens te drinken De koele wijn uit een glas. „Ik breng 't u, haveloos meisje, Dat God u zegenen moet, Geen ander zoudejk kiezen,^ Waart gi wat riker van goed." Ben ik een haveloos meisje, Ik ben 't alleene niet, In een klooster wil ik riden: God loon hem, die 't mi ried. In de moderne lezing is het op een eigenaardige wijze naar eigen inzichten der straatzangers omgedicht: „Ik bracht het glaasje aan de mond, En dronk het uit met zijn. Ik sprak: „Mijnheer, stout ruitertje, Hier hebt ge een trouwring van mijn. En daarmee min ik u vrij." „Wat zal ik met die trouwring doen? Wat zal ik daarmee doen? Gij zijt een zedeloos dienstmaagd, En ik een gravenzoon. En wat zou ik daarmee doen? Ook deze zedelooze dienstmaagd gaat in een klooster, en blijkt ten slotte evenals het haveloos meisje, rijk te zijn, maar de gravenzoon zoo goed als de ridder komen nu te laat! Baatzuchtige liefde heeft geen geluk, leert de volksgeest. Het oude lied Van twee koningskinderen leeft nog vandaag in de volksmond en wordt nog gezongen in keukens en op het veld, ook dit vers is op verschillende punten gemoderniseerd. In 't oorspronkelijk luidt een lezing: Hi smeet zijn net in 't water, Die lodekens die gingen te grond; Hoe haast was daar gevisschet, 's Konings zone, van jaren was jonk. Wat trok sie van haar hande Een vingerlink rode van goud, „Houd daar, mijns vaders visscher, Daar is er die lone van jou." Si nam hem in haar armen, Si kuste hem voor zijn mond, „Och, mondelink, koste gie spreken. Och, hertje, waart gi der gezond." Si nam hem in haar armen, Si spronk er mee in de zee: „Adieu, mijn vader en moeder, Van uw leven ziet gi mij niet weer. Adieu, mijn vader en moeder. Mijn vriendekens alle gelijk, Adieu mijn zuster en broeder: Ik vaar der naar 't hemelrijk." Het volkslied der 19de eeuw heeft het al erg prozaïsch gemaakt: Het meisje sprak tegen het visschertje Wilt gij verdienen hoog loon, Werp dan uw net in 't water En vischt naar een koningszoon. Maar het eerste wat hij vischte Dat was de koningszoon, Zij kuste zijn doodelijke lippen, Zij kuste zijn doodelijke mond. Ook zeer gewoon is het volgende, dat thans nog in NoordBrabant gezongen wordt: 1 = C I 0 0 01 I 333 2^2 I 1 • 1 1 • 1 I 55! 5^6 | | 5_5 • 5 | 666 | 6~^6 | 5 • 3 5^5 | 5~65 4^5 | I 3 6 • • • 6 | ï1i 17 6 | 5-35-5 |5 6 5 4 - 5 | I 3~0 || Er waren twee koningskinderen, Zij hadden elkander zoo lief, Zij meenden te zamen gaan trouwen, Zij schreven elkaar een brief. Te 's nacht om twalef uren Kreeg het meisje eene droom, Dat hare geliefde verdronken was Aan de oever van een stroom. Goede morgen, lieve moeder, Ik heb zoo'n pijn in mijn hoofd, Mag ik een klein half uurtje Gaan wandlen langs die stroom. Mijn allerliefste dochter Gij mag ter alleene niet gaan Neemt daar uw jongste broertje mee Die zal er wel met u gaan. Mijn allerliefste broedertje Dat kan er met mij er niet gaan, Het rukt er en plukt er de bloemetjes af Die langs het water staan. De moeder naar de kerk getreden Zij is er naar de kerk gegaan, Toen is zij toch nog even Naar 't riviertje heen gegaan. Goede morgen, lieve visscher, Goede morgen, lieve man, Gooi jij er je netten in 't water, En vischt naar een koningszoon. En het eerste wat zij vischten Het was er een koningszoon, Die bij het baden verdronken was, Aan eenen waterstroom. De klokken begonnen te luiden De klokken begonnen te slaan, Het was voor twee koningskinderen Maar het was er met haar gedaan. De oudste zangers zijn zij geweest, die de gebeurtenissen, welke voor de stam van belang waren, rhythmisch melodiëerden, 's avonds bij het kampvuur, op een lange marsch of bij een roeitocht. Zooals nu nog in Afrika's wildernissen het lied gezongen wordt van de gebeurtenissen van de dag, 's avonds als er rust is. Of zooals de Papoea's van de Schouten-eilanden, al roeiend, rhythmisch melodiëerden dat ze de pandita naar Manokwari roeiden. Een beroep van zanger zal niet bestaan hebben. Wel zal er één meer door poëzie aangedaan blijken, dan de rest, Die werd dan de gevierde en geliefde zanger op de duur. Van later tijd kennen we dan de namen van zangers: barden, skalden, scöpen, meistreelen, troubadours. Van barden en skalden weten we weinig meer, dan dat ze zongen. Wat? Alles wat ontroerd had: de jacht, de strijd, de liefde, het leven en de dood. In een homilie van den heiligen Radbodus, bisschop van Utrecht — 900 tot 918 — wordt gewaarschuwd tegen de fabelachtige, heidensche verhalen die de scöpen met citherbegeleiding aan geestelijke maaltijden voordragen.*) De troubadours vormden een eigen groep, met fijne liefdecultuur, dichters als ze waren van de höfische verbalen. De meistreelen trokken van kasteel tot kasteel, van stad tot stad en brachten nieuws in lied en voordracht. De jongleurs, later, na 't verval van 't meistreelendom gaven voorstellingen voor de mindere man, of speelden, als ze van deftiger komaf waren, voor mijns heren tafel. Die reizende zanger, eerst een nationale figuur, raakte in de loop der eeuwen in 't achterschip, werd de bankelsanger, de voordrager van het lied-met-platen in de 17de en 18de eeuw en hij is nóg niet heelemaal verdwenen, leeft voort in den sjofelen venter, die een liedje over een moord aan den man brengt in de streek waar de moord gebeurde, in den schorren zanger, die op een hoek van de straat nog eens een wijsje waagt, als er geen agent in de buurt is. Wat in de Middeleeuwen en later werd gezongen is gelukkig niet geheel verdwenen. Nog hebben we het lied van De edele Paltsgravin, Genoveva, van Helena de verduldige en van Griseldes de getrouwe, van Des soudaens docbterkijn en van de Vier kooplieden te Parijs naar een verhaal uit Boccacio's Decamerone. Het zijn namaaksels van Middeleeuwsche epische poëzie of berijmingen van alom bekende volksboeken. De volkszanger, de straatzanger, is geboren en getogen uit de z.g.n. lagere volksklasse, hij is de ridder van de groote weg, met even weinig beschaving en ontwikkeling toebedeeld als de schare welke hij zijn liederen laat hooren. Die liederen zijn nieuwstijdingen, of dienen tot ontspanning, tot opwekking der jolijt bij hoogtijden als kermissen en volksfeesten. Die straatzanger had het talent, de zangersvonk tot rijmen en fabuleeren, ten eigen baat en tot aller stichting en vermaak: minneliederen, kermiszangen, drinkversjes, moralisaties; over gebeurtenissen des dagelijkschen levens van rijken en armen, rampen; zelfs godsdienstige zangen en lange rijmen met groote verhalen van liefde, trouw en dood: romancen en balladen. En alles volkspoëzie, eenvoudig van beeld en rhythme; gezongen op melodieën die het licht geraakte gemoed van den eenvoudige van zin troffen. Onze oudste liederen, op afzonderlijke blaadjes gedrukt — enkele nog met de Gotische letter — dateeren van ± 1750, gelijk *) J. van Mierlo, S. J. Over oud-Nederlandscbe dichtkunst in de IXde en Xde eeuw. Verslagen en mededeelingen der Kon. Vlaamscbe academie, Sept. '27, p. 885—897. b.v. een over de aardbeving te Lissabon — 1754 —. Ze zijn er van vroegere datum. Paul de Keyser vermeldt in het Ned. Tijdschrift voor Volkskunde het bestaan van een viertal liederen in de univ. bibl. te Gent „uit het repertorium van een Hollandsch liedjeszanger uit de XVI Ide eeuw", van ± 1650. Deze zijn van 't zelfde type als de onze. Zie hier een enkele titel „Een waerachtig Nieuw Liedt van een Veulen bet welcke in begin van April geboren is tot Slotshorn bij Slochteren, bet badde een kapsluyer op 't boofd en schoenen aen de voeten met hoorns na de nieuwe mode gelijk men hier breeder kan lesen of te singen". De mannen van de Helikonsche kostwinning hebben al vroeg hun broodje gewonnen met het straatvers. In Van Effens dagen waren ze in groot getal langs de wegen en deze man van patricische cultuur schamperde op hen in zijn Spectator. Bij Wagenaar vindt men vermeld dat de overheid in de 16de eeuw het lollen van liedjes verbood, niet omdat er iets in voorkwam van de grove roffel van Sint Anna, maar omdat er in gezinspeeld werd op de executies, de z.g.n. martelaarsliederen en die van de geuzen. *) Aan die overheidsverboden is het misschien te wijten, dat het losse lied van die dagen zeldzaam is, en in de 17de en de geheele 18de eeuw de bundeltjes met allerlei zonderlinge titels, er voor in de plaats kwamen. Wij meenen te mogen zeggen dat voor die tijd het losse lied niet zoo talrijk was. Wel het politieke pamflet in proza of vers, als ten tijde van Johan de Witt. Toen waren het vooral de talrijke liederboekskens, in het bekende kleine formaat, die gemakkelijk mee genomen konden worden in zak of reticule naar kermissen, avondfeestjes of bruiloften. In de koninklijke bibliotheek zijn een zeer groot aantal verschillende, meer dan driehonderd.2) De namen der dichters werden in de meeste versjes niet vermeld; wel de drukkers: De Geer3), Wendel en Holst te Amsterdam b.v., Bruers te Sint Nicolaas, Pamael te Gent. Die namen met volledig adres hadden beteekenis, ze waren de verkoopsadressen der grossiers. Een enkele maal vonden we gemaakt en gedongen door b.v. Van der Woort en in het begin der 19de eeuw komen de namen Porceleyn en Albers als vervaardigers op eenige versjes voor. Slechts van een enkel lied konden we vinden, dat het ook in onze officiëele letterkunde thuis behoorde: Damon van Bellamy *) en Te gemoet gaan van Rosalie Loveling; ook nog een van Tollens. Onze collecties met veel zorg bijeenvergaderd in de laatste 1) Zie Van Vloten, Gescbied^angen en Busken Huet, Land van Rernb randt. 2) J. H. Scheltema, Liederen uit vroegeren tijd; Leiden 1885. 3) Erven de Geer bestaat alleen heden nog, als moderne drukkerij, Eglantierstraat 17, A'dam, hetzelfde adres als voor 100 jaar. 4) Bij Bellamy is de titel Dorinde. twintig jaar en gedeeltelijk gekocht in een ongeordende verzameling uit de bibliotheek van den bekenden volkskundigen verzamelaar, dr. G. J. Boekenoogen'), omvatten een zes duizend straatliederen, die in de jaren ± 1750 tot heden gedrukt werden. Er zijn veel liederen bij van veel oudere datum, maar die werden vroeger in de z.g.n. mopsjes, de liederboekjes gedrukt. Uit deze voorraad blijkt, hoe groot de productie was, want wat door ons thans verzameld is, zal wel niet alles bevatten. Vergeten is het straatlied bij het volk nog niet. Enkele eerste regels kent haast iedereen: Aan dewoever van een snelle vliet. Colijn, een brave boerenzoon. Op het kerkhof, droef en teeder. Komt, vrienden, luistert naar mijn lied. en, wanneer men er onderzoek naar doet, veel meer, dan men meent. In de achterbuurten der groote steden en in de kazernes wordt naast Tieneken van Heule in %ijn hemd nog heden ten dage gezongen wat honderd en meer jaren leefde in de volksmond en van mond tot oor ging, maar.... de geletterde schare hoorde het niet en weet er nu weinig of niets van. Natuurlijk liep veel van die straatpoëzie over de liefde, „dat is zoon aardig ding", en over de tegenstellingen daarbij van rijkdom en armoede: Karei minde Rosa teeder, Rosa minde Karei weder, Maar ... hun stand was ongelijk: Karei arm en Rosa rijk. Scabreus is ons Noord-Nederlandsch straatlied zeer zelden. In 1932 kwam er te Gent uit het Gentsche straatlied, Het volksleven in bet straatlied2) en van deze bundel — meerendeels niet zeer oude liederen — kan niet hetzelfde getuigd worden. Prof. Paul de Keyser zegt er van: „Vrijpostig, ruw en rauw, maar oprecht," en de bewerker R. Vankenhove — schrijft: „Voor het volkslied moet het woord shocking definitief uitgeschakeld worden." Voor onze liederen geldt hetzelfde als voor de minneliederen der 17de eeuw onzer grootste dichters: men beoordeelt ze naar hun tijd en met de straatliederen van onze verzameling mag het niet anders zijn. Er loopt wel eens wat veel van Sint Anna onder. De oorlog en zijn wreed bedrijf, de deserteurs, de gesneuvelde, die vrouw en kinderen achterliet, de blind geschotene, die terug- 0 1868—1930. 2) Het volksleven in het straatlied, meer dan 300 Gentsche straatliedjes, gecommenteerd, in muziek opgenomen en tot bundels gevlochten met pianobegeleiding door Richard Vankenhove en Adhémar Lepage, met een inleiding van prof. Paul de Keyser; Volksdrukkerij Gent, 1932. komt, de verlaten minnares of vrouw, zulke onderwerpen brengen het sentimenteele gemoed van de massa in beroering. De zeeman, die nagestaard wordt van de Schreierstoren, en die zwerven gaat op nooit bevaren zeeën en langs ongekende kusten, is een zeer geliefd onderwerp voor een zeemanslied. De edelman, die een arm meisje bemint, en niet huwt en de er uit voortgekomen avonturen, was evenzeer een geliefd onderwerp. Spelen ook niet de volksromans, die voor weinige centen per aflevering huis aan huis in de achterbuurten gevent worden, bij voorkeur in z.g.n. hooge kringen. Prachtige namen dragen de helden en heldinnen van het straatlied: Colijn, de boerenzoon vrijt om Lizette, die hem afwijst; zij wil hooger op, maar komt van een koude kermis thuis; Karei minde de rijke Rosa en vond langen tijd slechts troost op het veld, waar de echo hem nariep, als hij klaagde: Rosa .... Rosa; Albertus heeft Leonora lief; Victor Colette; het is een gansch schoone verzameling van eigennamen. Ook hier is de spiegel van de oude voor de nieuwe tijd. In de derde-rangs bioscopen vindt men de thrillers, de drama's en de prachtigst gemonteerde stukken; de woningen der minder-gegoeden zijn op het witte doek onwezenlijk royaal gestoffeerd, in strijd met de grauwe werkelijkheid. Hier is hetzelfde volksdeel, dat op de goedkoopste plaatsen genot vindt en dat ontvoerd aan de werkelijkheid wegleeft van zijn nooden en eenige uren zich geplaatst vindt in het rijk zijner wenschen en stille droomen. Zij kennen beter dan wij de sterren van het witte doek en de z.g.n. sterke films. In een feuilleton Straatzangers in de N. R. crt. heeft C. Kuiper de Jongh verteld van zijn herinneringen aan de versjes, die de brave keukenmeid in zijn ouderlijk huis zong, „op die zeldzame winteravonden waarop vader en moeder uit waren en wij in de keuken pannekoeken hadden gegeten. Na het maal is er gauw afgewasschen, het theelichtje brandt onder de trekpot met de slappe thee, waarvan we straks een kopje krijgen, het fornuis brandt nog lekker en de baklucht doet ons behaaglijk aan. Dan is het oogenblik gekomen, dat de keukenmeid zich tot zingen zet, eerst iets van recenten datum, maar al gauw grijpt ze naar het lied dat haar moeder nog heeft gezongen, naar het lied dat thuis onder dezelfde omstandigheden hen allen heeft bezig gehouden. „Later, veel later komt het pas bij je op, dat die liederen waarde hebben, dat je ze niet vergeten wilt en dan leer je ze je kinderen, en, wonder boven wonder, ook zij kunnen nog lachen om de humor, om het pathos Florimond van Duyse, Pol de Mont e.a. hebben in de Zuidelijke Nederlanden reeds tientallen jaren geleden mond en oor voor het straatlied gewekt en ze werden daardoor in staat gesteld nog veel te redden van de op vodderig papier slecht gedrukte losse liederen, die anders stellig verloren waren geraakt. In de Verslagen en mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche academie 1931 l), gaf W. Koninckx een inventaris van 394 Vlaamsche volksliederen uit de 18de en 19de eeuw. In jaargang IV van Eigen volk, het volkskundig maandblad, < gaf Lode Bakelmans iets over de straatliederen uit Napoleons tijd, en o.m. Klachtlied van een jonge dochter. Merkwaardig is het dat daarvan twee tegenhangers zijn. En dat mooie refrein: Ik ben een meisje als mijn moeder; wanneer onze hedendaagsche cabaretzangers een dergelijk refrein benutten, dan is het op nieuw modern en zullen we dagenlang de aardig gevonden strophe Ik ben een meisje als mijn moeder, door polderjongens en chauffeurs hooren zingen. Belangstelling gelijk in Zuid-Nederland trok hier het straatlied tot nu toe niet. Dat is te verklaren. Men behoort hier te lande openbaarlijk in pers en vergadering iets zeer spoedig shocking te vinden; de Noord-Nederlander laat zich tusschen rasgenooten niet gauw gaan en is wat schaamachtig waar het uitingen des intiemen levens betreft, deze te bespreken, laat staan te bezingen. Daar is iets goeds in. Men zou zelfs van een deugd kunnen spreken, wanneer niet deze levenshouding dermate overdreven wordt, dat daardoor het leuke en typeerende verloren gaat. Of is het de overslag van het eene uiterste in een ander? Onze litteratuur van vroeger eeuwen getuigt ervan, dat zelfs in de zeer beschaafde kringen der renaissancisten heel wat meer als leutige tafelkout toegelaten werd, dan thans. Bredero's gedichten staan vol dubbelzinnigheden, voor wie de oude taal verstaat. De liedjes in onze verzameling zijn vaak ondeugend, maar niet vuil. Is b.v. het liedje van Mieke hou je vast aan de takken van de boomen niet alleraardigst; geeft het niet weer, zooals het bij het volk honderden malen gaat, ook heden nog; de liefde, die wat ongebreideld is, de waarschuwende stem der moeder, het huwelijk dat alles weer goed maakt en in het reine brengt? Ondeugend — zeker, maar onschuldig tevens als levensbeeld uit het volkseigene. Hoe het ook zij, het oude begeeren wij niet terug, maar een weinig meer vlotheid en losheid, een weinig meer feestelijke zin ook naar buiten, kan ons Noorderlingen geen kwaad doen. De vreugde van een blijde lach mag wel eens klinken in onze kamers en de openhartige jool der Zuiderlingen heeft ook zijn goede zijde. Poelhekke schreef in zijn Cultuur en leven 2): „Want het staat vast, dat ook de volkspoëzie een ontwikkelingsgang had door te maken, dat we verder terug moeten. Boven alles domineert de waarheid, dat de poëzie in haar eerste oorsprong en in haar verdere groei is: sociaal van karakter. Zij is niet ontstaan, in allereerste aanleg ontstaan, in de hooge verheven momenten van 0 p. 483—580. 2) Am terdam 1924. SSi^Sgti^ eindschakels van0 eenen de drama" Ln ShakeTnli °iferdansen ™n natuurvolken SS^ssiwHSSt =ëi|HpsSïE^ waar he[ de verrukt/enX™.^^® ™ he' V°'k gorden, genoot, wanneer het verhaald werd v'm' hfj vreugde of tragiek SË?ï£ mM,rdCT °f -hrikwekkende „at^e^Ts ht Wg? ^gïSffi ™ en'heriezen" ^ Ü?^E.|5SS*ès beDTmeoLZrnefilfSPeelde' ^ ^'""^dkht1lï^tijdïvS on/?n ^^"^nhooren^^e^fangs^^str^^; lastbare ^i!^kjèlTAe)\ienobL^/«^^^ Een belangrijke waarde heeft het volkslied in de ei^ensrhan spann SlrLeft" dT ^ dag veranderende levens^ panningen heett de algemeene verspreiding geliik voorheen treffend word^weergegev^f.'1" hee' VMk de geKt VM het ™lk de ntawSoi1^t™SSV0°r m0e"ijk bereikbare s,rek™ In de oude straatliederen leeft heel echt ons Nederlandsche volk met zijn nuchterheid en realiteitszin, — ondanks het pathos — zijn durf en de reeds genoemde Nederlandsche schaamachtigheid; ze vertellen van onze zee en onze polders, van onze strijd en tegenslagen, onze koopmanszin en schachergeest en .. . onze nationale afkeer van vrekkigheid. Want het volk is in zijn breede lagen — hoe behoeftig en met vele nooden voor zich zelf — royaal. Behoudens de enkele regels, die ieder Nederlander uit zijn jonge jaren zich herinnert, kent de meer ontwikkelde het straatlied niet. Wat er heden nog op de kermissen of feesttijden wordt gezongen is weinig anders dan cabaret- en filmlied. Alleen wanneer het volk buiten de roerige cadans van openbaar, vulgair vermaak komt, wanneer het buiten het jachtige straatleven in de avonduren zich in een nauwe achterstraat — de nieuwe arbeiderswijken, hoe in velerlei opzicht te loven, leenen er zich niet toe, zij missen de oude, intieme sfeer — bijeengegroept heeft, dan komen de oude liederen bij het droefgeestige geluid van een harmonica door de stilte en oud en jong luistert naar De brief aan zusje en Zusjes antwoord. We zijn wel arm geworden op dit punt. Wat er nog langs de straat gevent v^ordt, komt als bedelbrief je in de bus. Een teringlijder met vijf kinderen, een werkelooze vakman zonder ondersteuning, het is alles misère, evenals de liedjes zelf, die het steeds hebben over de zegen van het weldoen, terwijl menigmaal een prozaïsche mededeeling er aan toegevoegd wordt: oude kleeren of schoenen worden tegen een kleine vergoeding aangenomen; wie die kleine vergoeding geven zal laat de liedjesventer wijselijk in het midden. En toch hebben we hier de resten, van wat eens cultuur was: gesunkenes Kulturgut. Romancen en balladen, leutige volkshumor, men vindt het niet meer onder die bedelversjes. Tot zoo ver is het volksdicht, dat eenmaal rijk was in productie, gedaald. Onze verzamelingen, zeker een geheel eenige collectie wat ouderdom, verscheidenheid en hoeveelheid betreft, bevatten een zes duizend verschillende liederen. Fabelachtig rijk is dat materiaal. Wanneer een wereldreiziger het geluk had in weinig toegankelijke oorden een dergelijke schat volksliederen te vinden, dan was de man geborgen voor zijn heele leven. Nu het maar eigen, Nederlandsch volksgoed is, hebben we nog lang geaarzeld, eer we besloten een poging te wagen er het groote publiek mee in kennis te brengen. Bemoedigend is, dat de laatste jaren de Nederlandsche volkskunde steeds meer beoefenaars vindt en tal van uitgaven verschenen, die waardeering voor het oude schoon trachtten te wekken. Ook onder de geletterden komt er belangstelling; dit blijkt, als een enkele maal in een of andere periodiek een opstel over enkele volksliederen geplaatst wordt. We herinnerden reeds aan de artikelen van Lode Bakelmans en Kuiper de Jongh. In een zijner Korte overwegingen1) schreef Greshoff over de „populaire poëzie, die soms onbeduidend en belachelijk, maar soms ook van een poignante directheid is. Greshoff haalt aan een zeemanslied, naar het oorspronkelijke afgeschreven: ,,0, schoone engelin, En staat ik op de brug O, bron van al mijn smarten, En tuurt in het kompas, Weet, dat ik u bemin, Dan zweeft gij, engelin, En dat met heel mijn harte. Gestadig achter t glas. En ligt ik in mijn kooi, Om mijn wat uit te rusten, Dan denk ik: Schoon en mooi Zijn uwe busten." Greshoff geeft graag „heel wat z.g.n. litterair dichtwerk cadeau voor deze prachtige strophen". . Het was een vreemdeling, Hoffmann van Fallersleben, die in zijn Hollandische Volkslieder — 1833 — de oud-Nederlandsche liederenschat bijeengaarde. En Frans Josefh Mone schreef een uitvoerig gedocumenteerd werk, waarin ook de volksliederen een groote plaats besloegen ). Piramus en Thisbe, De vier kooplieden van Parijs of heer F rederik van Gejiua, hij kende ze en memoreerde ze in zijn wel haast vergeten, uitvoerige studie. Voor twee jaar verscheen nog te Rijssel een vrij kostbare herdruk van Chants populaires des Flamands de France ) een herdruk van De Coussemaker's verdienstelijke arbeid met niet minder dan 150 liederen — 1853 — alle in het Nederlandsch-ZuidVlaamsch. Het straatlied was voor de massa de eenige vorm ook tegenwoordig heeft men meetings, betoogingen, optochten, waarin de behoeften, wenschen, leed en lust, liefde en haat tot uiting konden gebracht worden. Het is deze vox populi die een diepe blik geeft in het hart van het volk, waaruit zoo veel plotseling opwelt en invloed uitoefent. De kennis er van is voor hen, die het volk moeten leiden, van groote waarde. Heije, de ontwikkelde volksdichter, wist dat ook. Hij kende het straatlied en trof in vele zijner dichten een toon op dezelfde snaar afgestemd als het lied, dat in de straat gezongen werd. In de deftige Gids4) citeerde hij een vaers, dat hij uit de mond van een jeugdigen zanger opgeteekend had. Het was gemaakt door zekeren Bocheljoen: *) Gulden winckel, XXVII7 1928. ») Ubersicbt der Niederlandischen Volks-litteratur, Tubingen, löJS. 3) Lille, bij René Giard, me Royal 2. 4) Jaargang 1846. „En hiet je niet een hoofdstad, Gij stad van Amsterdam, En ben je niet een voetveeg, Gij stad van Amsterdam? O, goeie stad, o, zoete stad, 'k Wou, dat je meer couragie had." In dit versje is een critische toon te beluisteren. Over 't geheel echter hielden de Nederlandsche straatliederen zich heel weinig met de politiek op. Men was hier te gewend het regeeren aan de heeren over te laten en te prijzen. Mocht het eens al te bar worden, dan liep het volk te hoop, brandde en plunderde wat: dan kwamen de schuttersvendels en de schoutendienaars en na eenige dagen hingen er eenige oproermakers uit een bovenraam van het stadhuis of op het galgenveld, er werden kleine concessies gedaan en .... 't was voor jaren weer uit. In Van varen en van vechten1)' heeft Scheurleer heel wat liederen bijeengebracht, dateerende van 1572 tot 1800, maar politiek is er weinig onder. Welk een verschil met Frankrijk b.v., van waar bekend is, welk een kracht er uitging van de politieke liedjes van Béranger, die in de straten van Parijs gezongen werden, en reeds vroeger klonken het Qa ira en Allons, enfants de la patrie; onder het galmen van deze liederen zijn de Tuilerieën bestormd. In de Napoleontische jaren — ook al na de slag bij Doggersbank — kwamen bij ons enkele wel politieke versjes los; op de conscrits — de lotelingen — iets wat het volk in zijn breede lagen trof; en na de vrede, als Napoleon naar Elba verbannen is en de schepen weer naar de koloniën kunnen varen, zonder vrees voor den Èngelschman. „Treur niet langer, gij, o braven, Uw verlossing die is daar. Wij zijn niet langer Fransche slaven, Wij zijn gered uit ons gevaar." „Hoort hier de droeve klachten aan Van eenen zoon tegen zijn moeder, Die moet naar het slagveld gaan ...." 2) Nooit waren onze straatliederen revolutionnair. De wettige overheid werd omstreeks 1830 zelfs trouw bezongen, ondanks dat de gegoede burgerij er geheel anders over dacht. Natuurlijk leverden de dagen van Van Speyk en Chassé overvloedig stof. J. C. Knipschild rijmde — en het werd verkocht bij J. Wendel en zoon op de Angeliersgracht nr. 148: 1) Den Haag 1914. 2) Aangehaald bij Le Jeune, Nederl. volkszangen, 1828 en in onze verzameling als los blaadie aanwezig. Het straatlied 2 „Die vaderland en vorst bemint, Van vreemde smetten vrij, Die toon zich dapper eensgezind En kieze 's konings zij." En A. C. Alberts gaf bij denzelfden drukker: „Koom, broeders, laat ons vechten, Zoo sprak de held Chassé, Doet gelden onze rechten, Zoo op het land als zee .... „Wat Potters, wat Staddaren, Wat Celles en Thielemans, Neen, zulke laat men varen, Onze echte Oranjes trans Moet zegevieren op dees stond." De Belgen bleven het antwoord niet schuldig en gaven het Liedeken van Peer la la, hij zegt de kaas is rot va va: „Als de koning kwam in ons land Had hij geen oortjen meer. Hij liet veel schuld in Engeland En nu speelt hij mijnheer. Prins Willem, hoe zijt gij zoo slecht Met uwen kazen-bol?" En in een ander klinkt het: „Wij en willen hier niet hooren Van het Hollandsche gespuis. Want de leeuw die ligt te loeren Van boven op het huis." De mode, het altijd blijvende Costelick mal, moest het vaak in het straatlied ontgelden: Wat wonder ziet men in ons land, Wat ziet men niet al dragen, De jonge heeren van de trant, Die durven 't wel te wagen: Een kleine, ronde hoed, Wat staat die wonder goed Met breede lint en gespen; Daarbij een kaal geschoren hoofd; Somtijds ziet men 't nog gekker: Het haar van voor gekloofd. Of Een nieuw lied over het dragen van jassen met een half dozijn kragen, „hoe sommige incroyabele heeren zich in hansworstepakken steken, en hoe zij als verwaande zotten langs de weg treden." De crinoline was een dankbaar aanvaard onderwerp en de tulen mutsjes niet minder: „De tulen muts, al staat zij goed, Brengt in opspraak, zet kwaad bloed." „Schoonmaaksters ziet men loopen Met drie vallen om het lijf, Als een staak zoo stijf, En mantels met groote knoopen, Een parasol voor tijdverdrijf. In de rok een ronde mat, Daarin zijn zij als een vat. Zoo zijn zij inderdaad al even net. De hoepelrok, vergeet mij niet, Als men hun wandelen ziet. Soms — ziet men in een hoek, Vergeet menig meid haar broek. Het meest zich uitend in felle critiek door middel van een straatvers is zeker wel een naamloos dichtstuk op het huwelijk van koning Willem I met de gravin d'Oultremont1). Het werd toegeschreven aan A. van der Hoop Jr., maar deze loochende zijn auteursschap in een uitboe^eming. Hoewel het eerste smaadvers geheel als los blaadje werd gevent, raakt het toch meer het politiek pamflet, dan het straatlied. Wat de technische verzorging betreft, zijn de straatverzen geen stalen van schoone drukkunst. De gezette regels zijn zelden zuiver recht en de spelling der woorden is aan geen enkele regel gebonden. Komt men ergens een bepaalde letter tekort, dat deert niet, een willekeurige letter vult de open plaats wel aan. Hoofdletters worden er maar wat over gestrooid. Er zijn straatverzen, die geheel op een zekere moderne drukkunst van heden gelijken, waar alle hoofdletters ontbreken. Misstellingen en z.g.n. drukfouten komen in bijna elk couplet voor. De punctuatie is heelemaal maar luk-raak. Wij hebben de liederen in deze uitgaaf naar de meest gangbare hedendaagsche spelling uitgegeven en ze zoo goed mogelijk gerubriceerd. Een juiste indeeling is niet mogelijk, omdat vaak een lied tot meer afdeelingen is te brengen en ten slotte moest toch een keuze gedaan worden. Onze indeeling mag dus niet opgevat worden als geheel bevredigend. Evenmin is alles wat in onze bundel opgenomen werd o.i. mooi. Mooi-vinden is toch al een individueele begrip, en zelfs zijn de meeste onzer liederen litterair niet mooi. Maar wel zijn de opgenomen verzen typeerend en steeds belangrijk, omdat ze ons leeren verstaan de ongecultiveerde volksziel. Wij zullen de verschillende groepen afzonderlijk kort toelichten. Groep I: Liefde- en minneliederen. Deze groep vangt aan met het meer dan 150 jaar oude lied: *) 1841. Ik ben een meisje als mijn moeder. Dit kostelijke refrein toont wel, hoe al 't nieuwe bij das ewig weibliche oud is. Daarop volgen Ik ben een jonkman als mijn vader. In De klagende dochter wordt ook een thema behandeld, dat zoo lang de menschheid blijft bestaan, wel tot de minder prettige levenservaringen behooren zal. Daarop volgt het mogen we wel zeggen beroemde Weesmeisje, dat nog algemeen gezongen wordt en in onze verzameling een druk heeft van ± 1800! We kunnen niet alle opgenomen liederen bespreken: onze studie zou dit boek te uitgebreid maken. Alleen bij De schoone bruid, dat we in een vijftal afdrukken bezitten, die alle aan elkaar gelijk zijn, treft, hoe onlogisch en ionderling een veel-verkocht — dus zeer geliefd — lied' vaak in elkaar zat. Duidelijk is het, dat in de eerste drie coupletten het meisje spreekt, maar in de volgende is dat meisje blijkens het laatste couplet overleden en spreekt de minnaar! Vermoedelijk zijn hier stukken van twee verschillende verwante liederen aan elkaar gelijmd. In Oude en nieuwe Groninger liederen van P. Groen *) vonden we onder nr. 54 een lied, dat blijkbaar een voorlooper van het onze is, en ook een goed geheel geeft: 1 = C 6/s |0 005 | 3-5 1-7 | 7600011 | 7-6 5 4 | Zoo - lang de roosjes bloeien En de lelies heerlik '| 3' • 00 5|3-5 i ■ 5 | 7 6 000 1 | 7 • 6 | staan, zal ik my nooit be-moeien Om meteen | 2 6 5 | 3- • 00 5 | 3 • 5 1 • 3 | 2^1 6- 1 | ander te gaan. Zal ik injj nooit be - moeien, Om 7 -6 5 6 7 | 1- • 000 || met een ander te gaan. Een ruiter met zijn paardje Reed om het donkre woud; Hij zwaaide met zijn hoedje, Was achttien jaartjes oud. Ik was nog jong van jaren, Ik was nog maar een kind, Hij vroeg mij om te paren, Want ik werd door hem bemind. Hij vroeg mij om te rijden Al achter op zijn paard; „Ik wil met u wel rijden, 't Is mij een ritje wel waard." Maar dra was ik bedrogen; Ik zag hem nimmermeer; Hij is ten strijde gevlogen, Tot strijd met mijne eer. Nu heb ik hem verloren; Och, had ik nu, zoowaar, De trouw maar nooit gezworen Was ik niet in groot gevaar. Dus, meisjes, nu voor 't leste, Neem hier een spiegel aan; Laat raden u ten beste, Als gij uit rijden wilt gaan. *• *"*j v-~*" *•-J i) Delft, 1930. Merkwaardig is de overeenkomst tusschen de oude minneliederen en romancen en het hedendaagsche cabaret en de film: sentimenteel op het huilerige af, en steeds speculeerend op de oppervlakkige gevoelsinstincten van de massa. Het vers Matbilda en Lodewijk, hoe tragisch ook als liefdesgeval, doet comisch aan en de heer baron is een zonderlinge papa; het geheel herinnert aan de afgrijselijke tooneelspelen met eenige moorden in elk stuk van Jan Vos. Als 't maar bloederig is, dan loopt de schare te hoop. Natuurlijk zijn deze liederen — we herinnerden er reeds aan — niet bedoeld als kinderlectuur, gelijk de minneliederen van onze groote 17de eeuwers: Hooft, Huygens en Vondel ook niet voor aller ooren geschikt zijn. We zouden in de documentatie van het straatlied tekort zijn geschoten, indien we hierop niet wezen. De meeste dezer liederen zijn 100 of meer jaren oud; zoo komen Het bedrogene meisje en Karei en Rosa reeds voor in een tweede druk van een Verzameling gezelschapsliederen aan ernst en vroolijkheid gewijd en uitgegeven bij H. Moolenijzer te Amsterdam1)- De jongste liederen, van voor 10, 15 en 20 jaar, komen onder de invloed van het vermechaniseerde leven en het realisme; ook het verband met sociologische verhoudingen. Doch het sentimenteele blijft overheerschen. Wij wijzen vooral op het laatste vers van deze afdeeling, De Rotterdamsche straatmeid, dat van een sterke realiteitsinslag is, daarbij van een natuurlijkheid, die ontroert door werkelijkheidszin voor de waarheid. 2) Groep II: Historische liederen. In deze groep komen voor de gebeurtenissen, die het volk in zijn breede lagen hebben gepakt, het hebben ontroerd: moorden, ongelukken, rampen, enz. Deze liederen zijn historisch waar. Dat moeten ze wel zijn. De menschen die ze lezen — wij hebben ze nog nooit hooren zingen — kunnen nagaan of het berijmde waar gebeurd is. Dat is de groote bekoring er van. Vele dezer verzen hebben we gecontroleerd en op onze exemplaren gedateerd. Merkwaardig instructief zijn b.v. de Watersnood-gedichten. Daaruit is een getrouwe geschiedenis op te stellen. Voor den historicus ligt hierin een vingerwijzing, dat hij voor het begrijpen van het gewicht eener gebeurtenis de historische straatliederen niet moet verwaarloozen. Zelfs dat hij de feiten er uit voor waar mag aan- 1835. 2) Bij sommige verzen twijfelen we wel eens, of het ook cabaretliederen zijn, en een enkele keer vonden we er een terug als van Kees Pruis, Derby e.a., doordat ze in een muziekuitg. ons met naam onder de oogen kwamen. Die zijn dan niet door ons opgenomen. Alle in deze bundel opgenomene liederen zijn bij ons alleen op losse blaadjes aanwezig en zonder auteursnaam. nemen. De verzen zijn in zekere zin documenten. A. Schmeller zegt1) sprekend over het heldendicht: „Musz das geschichtliche Volkslied, was Tatsachen betrifft, ohne Zweifel hinter der Urkunde zurückstehen, so gibt es dort, was diese weniger tut, das Licht oder den Schatten an, in welchen sich Personen und Handlungen in der Meinung der Mitlebenden abgespielt haben. Und welch eine Macht die Meinung hat, und wie sie öfter die Mutter als die Tochter der Tat ist, lehrt fort und fort die Geschichte. Regelrechtes poëtisches Verdienst wird darüber solchen Hervorbringungen gern erlassen." Otto Böckel wil in zijn Psychologie der Volksdichtung van de geschiedenis-waarde van het historische lied niet weten en zegt: „Dem Volke mangelt der geschichtliche Sinn" en „Bewuszte geschichtliche Erinnerungen gibt es nicht im Seelenleben der Völker, auch nicht in der Volksdichtung, die ein Teil dieselben ist." Ons inziens is deze uitspraak van Böckel niet juist. Als wij zeggen, dat de liederen voor den historicus van belang zijn, dan bedoelen wij natuurlijk de liederen, die terstond na of bij de gebeurtenis ontstaan zijn. Als ze veel later gemaakt worden, heeft de sagevorming zijn werk al gedaan en is het authentieke verloren. Genoveva van Brabant b.v., het schoon en deugdelijk lied van de edele Paltsgravin, zouden wij met vele andere van dit soort, niet maar zoo als historische documenten aannemen. Het treft den lezer, dat bij misdaden steeds de God der wraak wordt aangeroepen om den misdadiger te straffen: het volk eischt vergelding hier of hiernamaals. Van de moord te Raamsdonk bestaan vele lezingen, die gelijk het drietal dat wij opnamen, niet op dezelfde wijze de misdaad verhalen. Ook is het merkwaardig dat deze liederen, hoewel een vreeselijke misdaad verhalend, comisch en spottend zijn, met een geheel er niet bijpassend refrein. Dit lied, waarvan ± 200 coupletten bekend zijn, is tot optellied geworden. Ieder, die een geestige inval had, voegde er een tweeregelige strophe bij. Zoo kwamen er wel 6 a 7 moorden en 10 moordenaars. Hier hebben we een van de heel zeldzame gevallen, dat meerdere personen een lied maakten. En zelfs hier is viaken niet zuiver, 't Is meer een uitbouwen van een lied, dat door één persoon gemaakt is. De moord te Raamsdonk heeft zelfs den modernen dichter geïnspireerd, getuige E. du Perron in Poging tot afstand: 2) Men had de man vermoord, hij was bezitter van een hoeve, en toen zijn jonge vrouw vermoord die hulp had willen roepen. 4) Vorwort zu Körner, Historische Volkslieder. 2) Maastricht 1928. En toen hun dochtertje vermoord Van even zeven jaren. Haar bedje was doorweekt van bloed, haar peluwtje vol scheuren. Ten slotte nog de hond vermoord, de hond had scherpe tanden. Een groot portret van de andere drie stond scherp in alle kranten. De vrouw was ietwat krom, de man besnord, kaal, bruut van pooten. Het meisje had de fronsblik van beginnende idioten. Het geheim van dit uitzonderingsgeval, op de als regel ernstige toon der moordverzen, bleef voor ons verborgen. Groep III: Oorlogsliederen. In deze groep hebben we de Napoleontische tijd en die van de 10-daagsche veldtocht niet opgenomen. De groep zou te uitgebreid worden. Deserteurs, verlaten minnaressen, de oorlogsmatroos zijn geliefde onderwerpen. Levie Zadok werd voor een 60 jaar door de straatjongens in Groningen druk gezongen. In het tijdschrift Groningen1) komt het in een verhaal van 70 jaar terug gedeeltelijk voor. De heele oorlogsgruwel: veriatenen, vluchtenden, blind-geschoten, honger, trekt in deze groep aan ons oog voorbij. Poelhekke heeft in zijn oorlogslyriek 2) voornamelijk cultuurpoëzie bijeen gebracht. Door hem is de tegenstelling: cultuurvolkskunst geponeerd. Een scherpe scheiding is echter o.i. niet te trekken, en het criterium van volkskunst gegeven: „Het volkslied wordt vaak door meer personen gemaakt", is o.i. niet juist. Van al de {es duidend liederen uit onze verzameling zou alleen de Moord van Raamsdonk aan dit kenmerk beantwoorden. Naast de officieele oorlogslyriek, zooals ze in de front- en loopgravenblaadjes geplaatst werd, die men in vele tijdschriften der oorlogvoerende landen vond, die vooral uitmuntte in heldendood-verheerlijking en die de volksziel der strijdende partijen vergiftigde, ging er nog iets anders onder het volk rond, maar dat kwam niet ter kennis van de ontwikkelden dan bij hooge uitzondering, 't Ligt voor de hand. De dames en heeren liepen langs de liedjeszangers heen, gaven soms wat.... en gooiden het ontvangen blaadje terstond weg, indien zij het al hadden aangenomen. Wij begrijpen dat. Maar de volksstem hoorden zij daardoor niet. Hoe vaak vergeten we door het groene laken van de studeer- 1) Jaargang 1916. 2) Lyriek, Groningen 1924. tafel, door de beslotenheid onzer kamers, dat er buiten groote groene, levende vlakten bestaan van volksleven, volkslijden en volksverblijden, waarvan we door ons voorbij-leven geen weet hebben. Hoe lang is niet de volkstaal vergeten bij studies over taal, het volk zelf bij studies over het volk, de mensch bij studies over de mensch. De laatste vijf en twintig jaar gaat de wetenschap dieper en zoekt zij ook bij de bronnen, die in de volksaard liggen. De dagbladen werden in de oorlogsjaren gevuld met artikelen van cultuur-menschen, oorlogscorrespondenten, hoofdkwartier-berichten, ingezonden stukken van klagende handelaars, noodverordeningen en telegrammen. Maar in het volkslied uitte het volk zijn toen machtelooze woede tegen o-weërs, smokkelaars, hamsteraars, tegen alle oorlogsparasieten. De gekroonde hoofden werden bedongen in termen, die in officiëele bladen gecensureerd zouden zijn. Alleen België — hoe veranderen de tijden snel — was toen een voorwerp van medelijden. Men was anti-Duitsch om .... België. De volksziel kwam in opstand tegen den groote die den kleine onder de voet liep; en daarbij wordt niet naar rede en wet gevraagd, 't Is hetzelfde wat men langs de straat ook soms kan opmerken. En .... de annexatie-plannen later — in Limburg en Zeeland beide — werden met kracht weerstaan. Groep IV: Sociale liederen. Dit is een zeer groote groep. Wie de stemming der onderste lagen der bevolking wil kennen, het hartstochtelijk-onmachtige gevoel, het medelijden met de uitgeworpenen, het meevoelen met de gevallen meid, de tragiek van de straatdeern, die vindt dat in deze liederen. Hier zijn er onder, die een eigenaardige schoonheid bezitten, die gesproten zijn uit waarachtig medegevoel: De vrouwen uit het leven, De zwerfster, Zusje, Als je weer los komt, ze raken de Liederen van de zelfkant van Willem van lependaal. Hun eentonig rhythme, hun telkens weerkeerende gedachten van straf, verleiding en dat er toch wat goeds in elk mensch zit, doen bij de hoorders een suggestieve werking. Zelfs van een ernstig dichter J. W. F. Werumeus Buning, verscheen een gedicht*) geïnspireerd op het matrozenvers, en de overeenkomst met de genoemde verzen zit zoo goed in het refrein Porqué, Maria als in de mooie naam Lécina. Wat Ritter2) heel juist in zijn beoordeeling er over zegt, bewijst wel, hoe het volksdicht voor de geletterden nog — en gelukkig — bekoring heeft. „Maria Lécina loopt te zwieren in groene zijde en zwart satijn met vogels en rozen en anjelieren in een doek zoo wit als de maneschijn £ Porqué, Maria ? 0 Amsterdam, 1932. 5) Utr. prov. en sted. dagbl. Dec. 1932. Maria Lécina loopt te pralen met zeven snoeren bloedkoraal die kan Maria Lécina betalen, haar mond is rood als een bloedkoraal i Porqué, Maria ? Maria Lécina heeft een waaier daar staan al de sterren ter wereld op v— Geen sterveling komt er voorbij die waaier of de zon en de maan gaan voor hem op l Porqué, Maria ? Maria Lécina heeft lichte oogen daar staan groene stortzeeën in, dat diepe water is betooverd daar schijnt de hel en de hemel in t Porqué, Maria ? „Het gedicht neemt, gedurende zijn ontwikkeling in beeldende kracht toe, omdat de monotonie van het rhythme zich onverstoorbaar handhaaft, en daardoor telkens het enkelvoudige beeld zijn werking feilloos kan verrichten. Wij nemen nog twee coupletten uit het bont, en toch gelijkmatig geheel. De witte zeehavik stort in zee neer uit de witte wolken voor Corsica, zoo als de wilde zeehavik in zee stort omhelst Maria Lécina l Porqué, Maria ? De zwarte zeezwaluw scheert de zeeën in de stille baai van Averia zoo zacht als de zwarte zeezwaluw de zee scheert zoo omhelst Maria Lécina i Porqué, Maria ? Wij zouden uitermate verheugd wezen, indien ons volk tot die kunstzinnige hoogte zoude gestegen zijn, dat het déze poëzie ging zingen. Men zal zich hier wel blijven bepalen tot de nieuwste cabaret-deun. Maar dat de dichter Werumeus Buning, buiten elke volksche waardeering om, een poging gedaan heeft, om volksche motieven in poëzie tot kunstdicht om te smeden en daarmede die poëzie te redden van een al te vage ijlheid, — dat is, literair beschouwd, een belangrijke gebeurtenis." Groep V: Godsdienstige liederen. Slechts enkele dezer liederen hebben we opgenomen. Zij gaan honderden, jaren terug; het zijn vooral devote liederen, wortelend in de 15de eeuw, waarin verteld wordt van hemelsch heil na het aardsche leven. Groep VI: Burleske en sentimenteele liederen. Het burleske, de zin voor de goede boerde, voor de oubolligheid, zit den Nederlander in 't bloed. En het lied levert er bewijs van. Vaak is het grappige een soort galgenhumor: „De koeien gaan naar Duitschland, en het mond en klauwzeer houden wij !" Verhalen als van De loterijclub de vergulde niet of de Cellulaire gevangenis, zijn om te lachen — of om even na te denken over het gemis van deze menschengroep die met het leven en de natuur geen raad weten. Plat zijn deze liederen soms — en we hebben in onze eerste bundel van de^e soort niet te veel willen opnemen. In deze groep zijn ook enkele sentimenteele liederen geplaatst. Eigenlijk hooren deze, naar hun soort, in elke betreffende groep, want 't sentimenteele is een van de hoofdeigenschappen van 't volkslied. De onontwikkelde is zoo licht bewogen, omdat hij impulsief, primair is en niet doordenkt: lijkt iets erg, dan is het erg. Groep VII: Romancen en balladen. In de eerste opgenomen liederen zijn verwerkt oude balladen uit de Middeleeuwen. Deze liederen vooral — een groot aantal coupletten hebben de meeste — werden voor enkele penningen gekocht door hen, die niet de paar stuivers voor de volksboeken konden geven. Op de kermissen, de weinige jooldagen voor de plattelandsbevolking vaak, zat het geld los in de zak, en werden de verzen van de rondtrekkende liedjeszangers graag gekocht. Het is een bonte verscheidenheid deze verzameling. Het verleide meisje, verleid door een rijk heer, een edelman of een edelmans zoon, is telkens een geliefd onderwerp. Vaak loopt het goed, soms ook slecht af, en de liedjesdichter verzuimt niet, aan het einde, eenige moraal te geven. Ten slotte: Ons materiaal heeft ons geleerd, dat wel steeds één individu een lied maakte. Maar, als het eenmaal bekend was, dan is de maker geheel op de achtergrond. Mocht het lied blijven bestaan, dan is dat het bewijs, dat de maker de volksziel begrepen heeft, en hij de gevoelswereld zijner medeburgers goed heeft weerspiegeld. Otto Schell zegt in Das Volkslied — bladz. 51 —: „Das Volk oder der einzelne Volksstamm als Ganzes vermag nicht zu dichten wie der Einzelne. Das ist natürlich ausgeschlossen. Aber einzelne Glieder des Volkes, die ganz und gar von den das Volk beherrschenden und beseelenden Gefühlen durchdrungen sind, die gleichsam als schwingende Fasern der Volksresonnanz betrachtet werden können, solche Einzelnen, geistig Bevorzugten dichten gleichsam für das Volk .... „das so entstandene Lied is doch nicht das Eigentum der Einzelnen; es ist Allgemeingut des Volks." Over de makers is weinig te vertellen. Er zijn rijmelaars onder, die zwoegen met de taal om hun gedachten en gevoelens uit te zeggen — zie b.v. De dienstweigeraar. Of het altijd geistig Bevor^ugten zijn, geven wij Otto Schell niet zoo grif toe. Hij zegt echter terecht: „Eins steht vor allen Dingen fest: wir können aus unserer Kultur heraus kaum noch beurteilen welche unerschöpfliche Sangeslust und Sangesfreude die von der Kultur wenig oder gar nicht berührten Völker beseelt." In 1852 werd in een zitting van het Coviité de la langue, de l'histoire et des arts de la France een decreet voorgelezen van den staatspresident — later keizer Napoleon 111 — waarin werd bevolen dat alle volksliederen van Frankrijk moesten verzameld en in druk gegeven worden. Als gevolg daarvan kwamen vele bundels en hier onder die van Edmond de Coussemaker, de reeds genoemde Chants populaires des Flamands de France — 1856, in 1930 herdrukt. De recensent van dit boek in de N.R.crt. schreef o.m.: „Zou de oude taaie Vlaming — professor Lootem, want deze uitgaaf is van het Comité flamand, waarvan prof. L. voorzitter is — wetende, dat als een volk opgeslorpt wordt door een machtiger, het langst nog zijn volkslied leven blijft, hier probeeren, het vuur op te rakelen, en zoo, aangrijpend bij wat het diepst in de volksziel leeft, beproeven de Vlamingen van Duinkerken en Cassel, van Belle en Bergen, van Grevelingen en Meteren en Hazebroek wakker te schudden? We weten het niet, maar een opmerkelijk verschijnsel is het, dat de tweede druk noodig is van een verzameling van vijf en zeventig jaar geleden verdwijnende volksliederen, in een halve eeuw op school, in vergadering, in kerk en met afgeschafte taal, gedoemd, menschelijkerwijs gesproken, om te verdwijnen, en nu reeds afgedaald in herbergtaal. Zou het er mee zijn als met Pier la la — lied XCIII van die bundel — geboren in de tijd van de verovering van Fransch-Vlaanderen door Lodewijk XIV, die bij elke groote staatkundige gebeurtenis in Vlaanderen herleeft, zich altijd in satire keert tegen al wat Fransch is en hier zingt: Ik en verstaan geen Fransch; Gij weet wel, wat ik meen: Ik ben een geboren Duitschman, Die geen Fransch en verstaan en kan, Ik vlucht, zegt Pier la la. Nog in 1932 gaven R. Vankenhove en Adh. Lepage hun Gentsche bundel, Het volksleven in het straatlied, uitsluitend Gentsch.*) „De traditie kennen, is goed; haar handhaven, voortzetten, haar beleven, is beter, is dringend noodig," zegt Abbé Bagart in de herdruk van De Coussemakers bundel. *) S. M. Volksdrukkerij, Gent. In de laatste druk van Woordkunst1) staat: „Het verval van ons volkslied beteekent een maatschappelijke ramp. En toch waren wij eenmaal zoo rijk aan liederen: we hoefden vroeger bij geen volk achter te staan en wij hadden een liederenschat, die elk ander volk ons kon benijden, terwijl we nu ons moeten schamen voor den vreemdeling en voor ons zelf, als het volk bij plotselinge gelegenheden zingen moet. „Het is daarom een geluk, dat in de laatste jaren stelselmatig wordt gestreefd naar opheffing van ons volk uit dat diep verval. „Is het geen schande, dat bijna geen enkel Nederlander het Wilhelmus in zijn geheel kent? Heije wist met zijn Zilvervloot de volkstoon goed te treffen Maar „wie de dichter wil verstaan, moet in het land des dichters gaan." Hebben de klagers over het mislukken van hun pogingen een volkslied te geven wel ooit de diepe oorzaak er van gezocht? Voor het reeds genoemde vers Maria Lécina staat: „Ten slotte meende hij" — d.i. de dichter W. B. —- „dat een vers gesproken of gezongen moet worden om zich te doen gelden en dat zij, die verzen alleen lezen met gesloten mond, intellectueelen zijn, die in de donkerste kerkers van de Olympus dienden weggeborgen te worden. Wij verwachten eenig litterair kabaal over dit lied. Het is eenvoudig, hartstochtelijk en kleurig, speelsch en tragisch en romantisch; kortom het zeilt tegen vele stroomingen der jongere letterkundige wereld in." En even verder: „Het spreekt uit een en ander, dat het lied meer verwantschap heeft met het volkslied, met middeleeuwsche en geuzenliederen, dan met de officiëele Nederlandsche litteratuur. Wat wil men: het is een lied van een zeer eenvoudige en primitieve wereld: een lied van liefde en dood, vogels, bloemen en water, hartstocht, wraak en berouw" .... Ditzelfde kan in menig opzicht getuigd worden van de straatliederen in deze bundel. Het volk hééft liederen, massa's. Liederen, die weergeven hun klagende nooden, hun starre verbittering, hun sentimenteele liefde, hun burleske vroolijkheid. Het volk dankt ervoor gevoederd te worden met kost, die het niet mondt. Of wij al zeggen: ,,'t Is zoo mooi, zoo goed, wat we jullie geven," ze willen het niet. Het kan liggen aan het rhythme, aan de melodie, aan de inhoud, aan kleinigheden vaak. Als wij trachten door te dringen in de geest van het volk, dan hebben we eenige kans, het volkslied te verbeteren. Dan kan waar worden wat eens prof. Hoogveld als rector-magnificus der Keizer-Karei-universiteit zei, toen hij een bekroond lied als i) § 158. studentenlijflied aanvaardde: „In het lied openbaart zich op de edelste wijze de ziel eener gemeenschap." Mr. Jaap Kunst, die in de oorlogsjaren de volkszangkunst bestudeerde en de resultaten ervan publiceerde in zijn Ter schellingen volksleven1) en zijn 3 dln. Noord-Ne der land sche volksliederen en dansen -) schreef o.m. ... „dit is wel een der grootste verdiensten van deze volkspoëzie, dat ze, vooral waar ze de minnehandel bezingt, zoo waar en natuurlijk is. En nu mag men wel pogen het volk een ander soort liederen op te dringen, over kleutertjes op een hek en bloempjes in de weide of pathetischsnorkende, z.g. vaderlandslievende liedjes, — het zal nimmer gelukken, die deugdzaam-holle, angstvallig-fatsoenlijke verzen bij het volk, bij het in breede trekken en volgens primaire aandriften levende volk, ingang te doen vinden, en wel omdat die het niets zeggen, omdat ze geen weerklank vinden in de nu eenmaal op gansch andere gevoelens afgestemde volksziel." Wij hopen, dat men onze bundel ongecultiveerde liederen niet schouderophalend zal voorbij gaan. De uitingen van de volksziel in zijn primitieve vormen verdienen aandacht, want ze geven ons inzicht en verklaring van veel, wat ons meermalen in sommige volksuitingen onverklaarbaar schijnt. Hoe meer wij ons in deze stof verdiepten, hoe belangwekkender zij voor ons werd; en daarom vertrouwen wij, dat deze bundel een goed onthaal zal vinden. *) Uithuizen 1916. s) Groningen 1917 en 1918. GROEP I: Liefdeliederen. VAN EEN MEISJEN GELIJK HAAR MOEDER. Ik ben thans een en twintig jaar, Een meisjen in de fleur van 't leven, En ik krijg wel geen minnaar; Ik weet niet wat ik heb misdreven: 'k Ben proper en net aangedaan, 'k Ben al zoo rijk als mijne broeder, » Waarom krijg ik thans geenen man: Ik ben een meisje als mijn moeder. Mijn moeder als zij wierd een vrouw Was twee maand min als achttien jaren, Ze had veel minnaars tot de echte trouw, En niemand vraagt mij om te paren. Ik kan de Vlaamsche en Fransche taal, Waarom krijg ik geen liefde-voeder, 'k Kan zingen als een nachtegaal: Ik ben een meisje als mijn moeder. Ik ben van aanzicht wel gemaakt, Blozende kaken en bruine oogen, Ik doe al wat een jonkman smaakt, Als ik mij ergens mag vertoonen, 'k Draag schoone kousen, nette schoen, In 't haar spaar ik geen poeder, Waarom? Ik heb een man van doen: Ik ben een meisje als mijn moeder. Ik ben niet kreupel of niet mank, Ik heb geen bult of scheeve beenen, 'k Verdien een man van de eerste rang, Ik vlieg over de vloer of steenen; En doch, niemand die naar mij ziet, Noch Vlaamsch, of Fransch of Duitsche broeder, Jonkmans waarom vrijt gij mij niet? Ik ben een meisje als mijn moeder. Ik geef mij over aan 't geval, En stelle mijn verdriet ter zijde, Hoe lang dat het nog duren zal, Wanneer ik mij eens zal verblijden. Doch als 't alles is afgedaan, Vertrouw ik vast op mijnen broeder, Die zal me wel helpen aan een man: Ik ben zoo schoon gelijk mijn moeder. VAN EEN KLAGENDE JONKMAN. Ik heb dunkt mij wel groote reen, Om ieder mijn verdriet te klagen, Ik leef mistroostig en alleen, En durf geen meisje meer te vragen, Ik ben in 't beste van mijn tijd, En mijn genoegen komt niet nader, Ik wensch maar eene lieve vrouw: Ik ben een jonkman als mijn vader. Zoodra ik 't meisje heb gevraagd, Weet zij al schielijk neen te zeggen, Ik worde somtijds wel beklaagd, Doch wie zal met mij overleggen, Om ras te vangen in mijn strik Iets voor mijn sterke liefde-ader: Ik leef niet langer zonder vrouw, Ik ben een jonkman als mijn vader. Ik doe zooveel als ik maar kan, Dat mij de meisjes ook beminnen, Ja, het is waar, zoo nu en dan, Streelt er wel een mijn liefdezinnen. Doch met mij trouwen wil niemand, Juist of ik was eene verrader, Neen meisje, dan kent gij mij niet: Ik ben een jonkman als mijn vader. Mijn moeder zegt mij alle dag, Wanneer zult gij doch eens gaan trouwen? Gij zijt een jonkman wel gemaakt, Een ieder mag u wel aanschouwen. Zeg ik haar dat men mij niet wil, Dan wordt zij op mij nog veel kwader, Wie weet voor mij een goede vrouw: Ik ben een jonkman als mijn vader. Nu heeft Magrietje mij beloofd, De zaak eens rijp te overwegen, Maar zoo haar nu een ander vraagt, Blijft zij mij ook al niet genegen, Ja, jonkman, die het gaat als mij, Dan zoekt bijtijds een liefde-rader, Het trouwen is mijn grootst vermaak: Ik ben een jonkman als mijn vader. DE KLAGENDE DOCHTER Ach, hoe valsch is het hart van een minnaar, Komt hier jonge dochters hoort mijn lijden daar, Hoe ik ben gekomen in verdriet. Door minnaars woorden, die mij bekoorden, Nu verlaat hij mij, mijn klacht en acht hij niet. In 't eerst, als hij mij kwam spreken aan, 't Was: mijn lief vriendin, met een zoet vermaan, Zoo kreeg hij mijn hart tot zijne zin, Dat ik mijn levensdagen wel mag beklagen, Mits ik ben geworden nu een slavin. Als ik had voldaan aan wil en lust Liet hij mij alleen zitten in onrust, Toen was alle zijn liefde voor mij gedaan, Kwam ik hem vragen, mijn smart te klagen: Ik en kost van hem geene troost ontfaan. Nu zie ik hem tot mijn groote spijt, Liefde dragen tot een ander meid, Hij doet of hij mij niet meer en kent, Als hij heeft mijn eer en mijn bloem geschend. Hoe beklaag ik het uur en ook de dag Als ik u o mijn valschen minnaar zag, Waar door ik gekomen ben in 't verdriet: Mijn vrienden mij verlaten, en komen mij te haten, Klachten of geween en helpt mij niet. Komt dan, jonge maagden, spiegelt u aan mij, Schuwt des jonkmans listen en hun vleierij Neemt een les aan mijn bedroefde staat, En laat uw bloem niet schenden, eer gij komt in ellenden: Schuwt des jonkmans lusten eer het is te laat. VAN EEN WEESMEISJE.1) 1 =F | 0 0 5 -T| 3~5 3 ] 2 4 2 | 1~3 1 | 5 - 5 | 4 • 4 | Aan de oe-ver van een snel - le vliet Een treu - rig | 3~4 3 | 2- - | 00 5 | 3 • 3 | 4~3 4 | 5 • i | meis-je zat, Zij ween-dewen schrei-de van ver- *) druk van ± 1800. I 6^4 2 | 1 • 3 | 5~4 2 | 3 • • w 0|| (00 5 | 3- 3 | driet Het gras van tra-nen nat I 4~3 4 | 5 • 1 | 6 4 2 | 1 • 5 | 3 • 2 | 1 • • | . 0 ||) Aan de oever van een snelle vliet Een treurig meisje zat, Zij weende en schreide van verdriet, Het gras van tranen nat. Zij werpt de bloempjes die zij zag, Mistroostig in de stroom, En riep: Ach, lieve vader, ach! Ach, lieve broeder, koom. Een rijk heer wandelt langs de vliet, Bespeurt haar bittre smart, En daar het meisje treurig ziet Breekt zijn meedoogend hart. Hij sprak tot haar, mijn lieve meid, Ach, spreekt en weest niet schuw, Zeg mij, waarom gij weent en schreit, Zoo ik kan, zoo help ik u. Zij kijkt, zij kijkt hem troostloos aan En sprak: Ach, brave man, Een arme wees gij hier ziet staan, Die God wel helpen kan. Ziet gij dat groene bergje niet, Daar is mijn moeders graf, En aan de oever van de vliet, Daar gleed mijn vader af. De felle storm verwon weldra, Hij worstelde, ach, hij zonk! Mijn broeder sprong hem achterna, Eilaas, maar die verdronk. Nu vlucht ik ras het weeshuis uit, Zoodra het waschtijd is, En zoek de lucht door klagen uit, Het hart vol droevenis. Gij moet niet klagen, lieve meid, Uw hart verdient geen pijn, Ik wil uw broeder en uw vriend, Ik wil uw vader zijn. Het straatlied. 3 Hij vat haar minzaam bij de hand, Om naar zijn huis te gaan, En deed haar kleeden naar zijn stand, Haar weezenkleeders uit. Zij eet, zij drinkt zijn spijs en drank, Gestadig dag aan dag, Goed rijke man, gij hebt veel dank, Voor zoo een braaf gedrag. EEN KLUCHT VAN EEN1GE VERLIEFDE MEISJES OP DE BRAVE SCHUTTERS. O, lieve meisjes, wat een spijt, Doet u met tranen zuchten, Gij zijt dan nu uw minnaar kwijt, Waar voor gij lang moest duchten, Het koele windje waaide Oost, Zij zeilden vroolijk, wel getroost. Naar de kolonies, riepen mee, Dat gaat voor 't vaderland, hoezee! Maar lieve meid, maar lieve meid, Voor u was het o wee. Maar meisjes naar de eerste trant, Moet gij uw schatje derven, Een schutter zal abondant, U troost weer doen verwerven, Zij zijn zoo proper net gekleed, Zoo dat gij binnen kort vergeet, Kolonievaarders wat al meer, En landmilitie vol van eer, Een schutter is, een schutter is, Alleenig mijn begeer. Ja, Ka en Neel en Mie en Saar, Die hebben 't ondervonden, Een schutter is kant en klaar, Voor Venus' diepe wonden, Hij weet het wat een meisje kwelt En draagt zich kloek gelijk een held, Hij pierewaait met haar in 't rond En maakt het tevens niet te bont, Een schutter ja, een schutter ja, Die maakt het hart gezond. Ik wil, zegt Ka, mijn laatste duit, Aan hem ten beste geven, Wij gingen op een nacht eens uit Dit was een vroolijk leven. Maar toen de lieve dag aanbrak, Keek ik met droefheid naar mijn zak; Een schutter weet altijd raad, Mijn omslagdoek nam hij te baat, Zoodra als maar, zoodra als maar, Een lommerd open gaat. Ik heb hem altijd lief, zei Neel, Hij weet van caresseeren,*) En zegt: Al ziet gij dan wat scheel, Dat kan geen schutter deeren, Hij kent zijn exercitie goed, Weet hoe hij visiteeren moet, 'k Vertrouw de mijne altijd wel, Dat hij mij zeker trouwen zei, Een schutter staat, een schutter staat In 't strijden altijd pal. Maar Mie en Saar heel obstinaat, Die kunnen zich niet verdragen, Zij beiden weten inderdaad, Waar dat het haar kan plagen, Maar neen, zegt Mie, gij krijgt hem niet, Hoe spijtig dat gij dan ook ziet, Hij blijft de mijne kant en klaar, Dat zal niet zijn, zoo riep Saar, Ik nam terstond, ik nam terstond, U liever in het haar. Tsa, lieve meisjes, dat gaat schoon, Vecht vrij om die victorie, Want een van beide krijgt de kroon En haalt opnieuw de glorie. Saar die heeft de overhand, Zij valt niet vies, maar vrij astrant, Kom schutter, houd u dus kloek Want denkt dat Saar heeft de broek Daar Mie thans, daar Mie thans, Van spijt en hartzeer vloekt. En Griet zegt, hoe gij praten mag, Een schutter is mijn leven, Hij weet zoo vroolijk nacht en dag, De meisjes aan te kleven, Al kost het mij het hemd van 't gat, Al wierd ik dan nog eens zoo glad, *) streelen. Een schutter heeft nooit abuis, Ik bracht voor hem tot zelf inkluis Mijn laatste brok, mijn laatste brok Zelf naar het pandjeshuis. Zie manke Trui beklaagt haar lot, Zij doet niets dan treuren, Dat ieder schutter haar bespot, Het mag haar niet gebeuren, Dat zij ook werd gestreeld, gevlijd O wee, o wee, die arme meid, De meisjes lachen om haar smart En zingen vroolijk, blij van hart, Een schutter blijft, een schutter blijft, Toch altoos aan mijn hart. MINNEKLACHT VAN EEN JONKMAN. Schoon ver van u blijf ik steeds aan u denken Geprangd door rouw, bijna verteerd door smart; Bij 't daglichtgloed de nacht mij rust moog schenken, Naar u alleen, naar u alleen verlangt mijn hart. In 't somber bosch en lachende valleien, Zweeft ook uw beeld gestadig aan mijn zij, En 't grilziek lot moog dringen, dringen, vleien .... In een woestijn blijft nog uw beeld mij bij. Bij 't woest gewoel van rustelooze menschen, Of bij de rust die tijd en stond mij schenkt, Is 't groot heelal te klein voor mijne wenschen, Wanneer mijn hart voor u de vriendschap vindt. En dit alleen vervult steeds mijn gedachten, Dikwerf des nachts zie 'k in mijn droom u nog, — Ik klaag mijn leed, neem deel in mijne klachten, 'k Ontwaak, helaas, o zoet, o wreed bedrog. Als ik herdenk de ras vervlogen tijden, Dan bloedt mijn hart daar 'k onophoudlijk ween, Genoten vreugd doet mij steeds dubbel lijden, Met smart en leed vlieden mijn dagen heen. Wanneer op aard geen ramp mij meer zal storen, Mijn koud gebeent ter grafplaats wordt geleid, Zal nog mijn geest al fluistrend ons doen hooren: Ik denk aan u ook zelfs in de eeuwigheid. DE SCHOONE BRUID.1) Zoo lang de boom zal bloeien En de leliën heerlijk staan, Zal ik hem nooit verfoeien, Om met een ander te gaan. Ik was pas zestien jaren, Ik was nog maar een kind, Toen vroeg hij mij om te paren, Ik werd door hem bemind. Het was op een Zondagmorgen, Toen kwam hij mij tegemoet, Hij deed niets anders als [zwaaien, Hij zwaaide al met zijn hoed. Dus meisjes voor het laatste, Neemt hier een spiegel aan, Ik raad u voor het beste, Als gij uit wandlen gaat, Kom ik langs het kerkhof [getreden, Wat vond ik hier nu staan, Begon het mij te graveelen, Als ik die zerk zag staan. Hier onder ligt begraven Een schoone, jonge vrouw. Die scheidde van haar leven Drie uurtjes na haar trouw. Haar bruiloftskleed vol prachte, Zal gewis haar doodskleed zijn, Ach, dood, wil mij verwachten, Ach, help mij uit de pijn. Ik zal het nooit vergeten, Al word ik nog vijftig jaar, Dat ik op de dag van mijn [trouwen, Werd man en weduwnaar. OP ALLE LIEVE, MOOIE MEISJES. Mooie meisjes, mooie bloemen, Van een mooi meisje ben ik gekomen, En een mooi meisje heb ik lief, En een mooi meisje is mijn hartsgerief. Mooie meisjes hebben streken, Komt een jonkman haar aanspreken, Wat is die mooie, lieve meid, Dan eens in haar hart verblijd. Maar wil eens op haar daden letten, En op haar deugd uw zinnen zetten, Wat wordt een jonkman dan bedot, Zij drijft ook mooi met hem de spot. De mooie meid roemt op haar deugden, De jonkman is vol vuur van vreugde, Dat hij bezit die schoone schat, Hij wou dat hij ze allen had. En kon hij dan zijn zin maar krijgen, Hij zou ze aan zijn snoertje rijgen, En zou ze suikeren in een vat, Als ik al de mooie meisjes had. 1) Zie de Inleiding blz. 20. Als ik dood ben, dan zullen ze mij begraven, En zullen mij op het kerkhof dragen, Zij zullen schrijven, schrijven op mijn graf, Heir leit een jonkman die om de mooie meisjes gaf. Zij zouden van droefheid klagen, En over mij nog rouw gaan dragen, En treuren bij het stille graf: Hij is dood en van de wereld af. LIEFDE OP HET IJS.1) De wintervorst vierde zijn woede ten toom, En dempte met schotsen het meer en de stroom, De veldvreugde ruimde voor 't ijsvermaak plaats, En meertjes en stroompjes weerkaatsten de schaats. Schoon Elsje, een boerinnetje poezel en mals, Verloor in het zwenken de boot van haar hals, En Koenraad de vlugste gezel van het oord, Ontdekt het en raapt het en rijdt er mee voort. „Wat deert u, schoon Elsje?" dus vraagt hij wel ras, Terwijl zij al schreiende, zoekt op de plas. „Mijn bootje," zoo roept zij, „helaas ben ik kwijt, Ik heb het verloren in sneeuwhoop of bijt." ,,'t Was wis van een vrijer tot meerder verdriet?" „Neen, 't was van mijn moeder, ik kreeg anders niet." „Kom, wis maar uw traantjes, gij vindt het wel weer, Let op maar en zoek maar de baan op en neer." Zij rijden en glijden en snijden door 't ijs, En ijlen en ijlen het spiegelglad grijs, Hij snort haar vooruit met een zwierende zwaai, En vangt haar weer op met een krassende draai. Zij zwieren en gieren het baantje ten end, En wiegen en vliegen in dewopene tent, En klinken en drinken en leggen reis aan, En waaien en zwaaien opnieuw langs de baan. Maar 't schaatsje van 't meisje glipt los van haar been Zij valt en zij stuift als een sneeuwvlokje heen, De knaap ijlt haar na en heft ze„op met een til, En zoent, waar het zeer doet, de pijn weder stil. Nu rijden weer beiden, schoon Elsje achter hem, Met handen in handen, al vaster van klem, De kou maakt haar boutjes en kaakjes wel stijf, Maar innig toch voelt zij geen kou in het lijf. l) Van H. Tollens. Op los blaadje, ± 1830, in onze verzameling aanwezig. Zij poozen en koozen, hij zoent haar een blos, Terwijl trapt zij willens haar schaatsje weer los, Hij bindt en herbindt het en aarzelt en teemt, En vraagt en hij krijgt en hij wenscht nog en neemt. De landjeugd reed af en het maanlichtje klom, En Koenraad gaf Elsje haar bootjen weerom, En gaf haar een ringetje en zoende haar teer, Maar hem bleef haar hartje en nooit gaf hij 't weer. DE LIEFDE VAN EEN SCHIPPER. l = dï | 0 0 13 Lieve 2 • heen; 7^6 5 kos • te 5-6 5 • 4 | 4 3 2 3 | 5W1 7 6 5 | schipper, vaar mij over,Vaarnaar'tgindschedorpmjj 2~3 | 4 5 6 7 | l' 5 5~~6 | Ik zal u dit halssnoer ge-ven En die 4~3 | 1 • 0 || - lij - ke steen. Lieve schipper, vaar mij over, Vaar naar 't gindsche dorp mij [heen, Ik zal u dit halssnoer geven, En die kostelijke steen. Lieve schoone, ik vaar niet over, Voor dit halssnoer en die steen, 'kVaar voor zulke kleinigheden, U naar 't gindsche dorp niet [heen. Lieve schipper, vaar mij over, 'k Geef u nog een gouden ring, En ik weet een aardig liedje, Dat ik onder 't varen zing. Lieve schoone, voor geen ringen, Voor geen halssnoer, voor geen [lied, Neen, voor zulke kleinigheden Vaart gij in mijn schuitje niet. Lieve schipper, vaar mij over, Ik geef al wat u behaagt, En ik zal u alles geven, Alles wat uw goedheid vraagt. Laat mij dan een kusje geven Op uw roze-roode mond, Voor een kusje, lieve schoone, Vaar 'k u heel de wereld rond. 't Arme meisje stond verlegen, Sloeg haar oogen blozend neer, 't Gloeiend rood verkleurde ['t blosje, En zij zuchtte menig keer. 't Arme meisje stond verlegen, Sloeg haar oogen blozend neer, Zachtjes zonk zij in zijn armen, En zij kuste keer op keer. Zachtjes woei de wind in ['t zeiltje En het schuitje snelde voort, 't Meisje zong een aardig [deuntje En de schipper zong accoord. Beiden zijn nu saamgestrengeld, Door de banden van de min, Want het schalksche cupidootje Trad met hen het schuitje in. HET VISSCHERTJE. Een visschertje vischte in de morgenstond Met hengel en haak en 't pijpje in de mond Hij zat te visschen aan een waterplas, Daar snoek en baars en blij te vangen was. Zijn dobbertje ging op en neer, 't Was het visschertje naar zijn begeer, Hij vong er blij, baars er bij, Zeelt en voren naar behooren, Hij had blij, baars en bij, En snoek in 't vaatje aan zijn zij. Maar een boerinnetje ver van de stad Die huis en hof en eigen water had, Die sprak het visschertje vriendlijk aan, „Zeg, vriendjelief, hoe is je vangst gegaan?" „Een zootje van een goed dozijn. Baarsjes en sardijn, is de vangst van mijn, Een zootje van een goed dozijn, Kijk, heel mooi zegt hij en gansch niet klein, Ik visch hier voor pleizier, Baarsjes uit de stroom van de rivier." Hoor, visschertje, zegt zij, niet ver van hier Weet ik een plaatsje, met pleizier Vangt.gij daar gauw veel lekkre visch, Het leit in 't riet, dat van ons eigen is, Kom, volg mij spoedig en gewis, Vangt gij beetre visch, 'k weet dat 't zeker is. Kom, volg mij, want ik weet gewis, Dat er nog nooit wat gevangen is. Onze snaak had vermaak; O, hoe oolijk hij vischte en vroolijk, Onze snaak vond de zaak Van het visschen zeer wel naar zijn smaak. IVlaar ach, 't visschen was van korte duur, 's Meisjes vader kwam daar uit een schuur, 't Boertje zag hem visschen op zijn land En nam heel spoedig een stok ter hand. De jonkman wil nu van de baan: 't Visschen was gedaan en wil henen gaan, Hij sprak: „Boertje, wil mij niet slaan, Uw dochter wees mij zelf het plaatsje aan." „Hoor, rabouw," zei 't boertje gauw, „Ik zal je leeren en jou smeeren, Hoor, rabouw, of zeer gauw, Ransel ik je ribben bont en blauw." „Gij vischte in 't water dat mij behoort, Trouwt gij mijn dochter, ik geef u mijn woord, Dan kan je visschen zooveel je wilt Anders de stok," die werd nu opgetild. De jonkman kreeg weer goede moed, Sprak op staande voet, 't visschen is zoo zoet Want het boerinnetje beviel hem goed, Door de trouw vischt hij nou, Zonder schroomen, dat pa zal komen. Hij vischt nou, o zoo trouw, Steeds in 't eigendom al van zijn vrouw. MATHILDA EN LODEWIJK. De liefde baart soms veel smarten, Op het wijde en zijde werelds dal, Och menschen, neemt dit stuk ter harten, Hetgeen ik u verhalen zal. Een baron van aanzien en vermogen, Had eene dochter met name Mathilda, Sloeg op een arme knecht haar oogen, Het was de stalknecht van haar papa. Hij was een jongeling, hupsch en fraai van leden, Schoon van gelaat en lieftallig van persoon, Zij sprak hem daaglijks aan met zoete reden, Al in een zeer minzame toon. Ten laatste heeft hij het durven wagen, En sprak tot haar: O eedle, schoone maagd, Hoe zou ik u mijn liefde durven klagen, Daar zulks zeker uw vader niet behaagt. Zij sprak: Jonkman, gij zijt voor mij geboren, Och, uw schoonheid streelt mijn hart en zin, Ja, zonder u ga ik gewis verloren, Erken mij slechts voor uw vriendin. Zoo smolten zij nu in elkanders armen, Het liefdevuur ontblaakte aan beider zij, God wil u toch over hen erbarmen, Dit bracht hun beide in de lij. In stilte bleven zij zes maanden leven, In groote vreugde met elkaar, Maar zij begonnen hoe langer hoe meer te beven, Haar zwangere staat geraakte zichtbaar; Ook haar papa kwarn zulks te ondervinden, Verschrikt toen hij haar zwangere staat aanziet: Zeg mij, Mathilda, wie is uw beminde, Zeg mij, mijn kind, wie bracht u in het verdriet. Zij valt terstond voor haren vader neder, Zijt niet vergramd, het was de schuld van mij, Breng, zoo gij wilt, uw dochter om het leven, Ach, niemand bracht mij in de lij, Ach, Lodewijk heb ik zelf aangebeden, De stalknecht, die u dient op uur en tijd, Ik zwoer hem zelfs met duizend eeden, Dat gij, papa, onze liefde niet benijdt. Maar de baron is in een drift ontstoken, En schopt zijn eenig kind al met de voet, Hij neemt zich voor hierover zich te wreken, Verwijst nu Lodewijk al met ter spoed, En zegt, dat hij zijn dochter op zal sluiten, In een kamer hier of daar; — Maar ziet Mathilda vlucht nu naar buiten, Haar minnaar Lodewijk achternaar. Maar haar vader heeft zulks ras vernomen, Als dat zij zijn woning was ontvlucht, Hij heeft veel volk te paard doen komen, Heeft hun bekend gemaakt op dat gerucht, En zegt, dat men hen spoedig zou vervolgen, En weder brengen, levendig of dood; — Maar toen brak aan de tweede morgen, Vond men hun beide in hun bloed gesmoord. Men vond twee dolken in hun harten; — Elk verschrikt op dat oogenblik, Men bracht hun naar de stad met smarte, Haar vader viel terstond dood van schrik, En riep: Almachtige, hemelsche vader, Ziet toch meedoogend op mij neer, Vergeeft onze zonden nu te gader, Ik ben de schuld van dat droevig treurspel weer. APPOLLONIA. Schoon is de hemel en schoon is de wereld, Schoon als de nectar de glazen bepereld, Kummel is zoet en een kusje doet goed, Schoon zijn de meisjes met zeer kleine voet. Maar 't schoonst van allen en nog meer daarbij Appollonia, Appollonia, Appollonia zijt gij. Schoon is de liefde, ja schooner dan 't leven, Schoon is het jawoord, door u mij gegeven, Schoon is de tijd als men een uurtie vrijt, Schoon is de band, die de echt ons bereidt. Schoon is het jagen en schoon zijn de bloemen, Schoon is een brandkast met bankjes te noemen, Schoon is een rijpaard en roomtaart smaakt goed, Schoon is een goed uitgerekend bankroet. Schoon is 't vioolspel en schoon is het zingen, Schoon is een bed waar geen vlooien op springen, Schoon zijn de kindren nog jeugdig en klein, Schoon om te zien zijn zij helder en rein. Schoon is het goud en zeer schoon zijn veel schatten, Schoon is een boezem, doch zonder veel watten, Schoon als men 't eerst de vadernaam hoort, Schoon als de kleine reeds stamelt dat woord. Schoon is het harpspel en ook dat der fluiten, Schoon zijn de meisjes met mollige kuiten, Schoon is als iemand is dorstig van aard, Een ferme slok en een vroolijke waard. Schoon is de kunst om de zee te bevaren, Schoon een glas punch en ook een glas klare, Schoon is het vrijen en schoon is de trouw, Schoon als men naderhand voelt geen berouw. Maar 't schoonst van alles en nog meer daarbij Appollonia, Appollonia, Appollonia zijt gij. HET GRAF DER TWEE GELIEVEN. Zeg, pelgrim ziet gij deze steen, Met donker mos begroeid, Waarop het dalend avondrood, Met donkre weerschijn gloeit? Hier ligt de schoonste maagd van 't vlek, In 's aardrijks koude schoot, En aan haar zij een jongeling, Haar trouw tot in de dood. Haar rijke vader was vol trotsch, Tegen Edwards eedle min, Aan wien met onverdelgbre ziel, De aanminnige Emma hing; Ik vloek u eeuwig, sprak zijn mond, Wordt ge eenmaal Edwards vrouw, En was voor haar gebeden doof En spotte met haar trouw. Hij spotte, tot zij uitgeteerd Op 't sterfbed nederzonk, En 's levens laatste flikkering In 't bleeke aanschijn blonk; Toen greep een woeste smart hem aan, Hij stond verstijfd van schrik, En wierp zich aan haar sponde neer, Met wanhoop in de blik. Haar Edward ging, toen duisternis Op 't kerkhof nederzeeg, En lichte maan met bleeke glans Uit donkre wolken steeg: „Ach, dierbre Emma," zucht hij zacht, „Wat blijft mij meer op aard, Niets is mij thans, nu ik u mis, Zelfs 't leven niet meer waard." Dus zucht hij aan het graf gekheid, Met treurig, stil geween, En waggelt dan met zachte tred, Weer naar zijn woning heen; Hij teert en kwijnt al zachtjes uit, En zinkt op 't ziekbed neer, En 't dof gebrom der doodsklok meldt, Ook Edward is niet meer. Nu rust hij aan zijn Emma's zij, In 's aardrijks koude schoot, Waar hij met haar de glans verbeidt Van 't eeuwig morgenrood; Om dan te zaam in hemelvreugd, Voor Godes troon te staan. Strooi, pelgrim, bloemen op hun graf, En wijdt hun asch een traan. LES IN HET KUSSEN. Wat is toch een kusje? Vertel het mij in 't oor, Want moeder die waarschuwt mij altijd er voor. Ik durf er geen geven en nemen ook niet, Daarom wil ik weten, waarom zij 't verbiedt, Kom, zeg mij, mijn schatje, gij zijt zoo geleerd, Waarom zegt mijn moeder, dat kussen mij deert. Een kusje geloof mij, is streelend en goed, Geen honing, geen suiker smaakt immer zoo zoet, Het is op de lippen, die men u aanbiedt, Of men het zoetste der aarde geniet. Het is niet gevaarlijk, probeert het gerust, In 't klein heet het kusje, in 't groot heet het kus. Ha, ha, ik begrijp u, ik ben niet zoo dom, En gaat er mij in het hoofdje iets om, Dus neem mij niet kwalijk, als ik u veel vraag, Want ik weet voorzeker, gij antwoordt mij graag. Zeg mij, wat is kussen en wat kussen beduidt En wat is een kus met een klappend geluid. Een kus klinkt half forto door twee slechts gehoord, Die, als hij geschiedt, ons nog dikwijls bekoort, Een kusje heel zachtjes wordt dikwijls vergund, Geschiedt pianino, zoo stil gij maar kunt, Een zoen, dat het klapt, geeft de bruigom zijn bruid, En klinkt dubbel forto met een klappend geluid. Dat noem ik geleerd zijn, dat noem ik verstand, Gij zijt een vrijer volmaakt bij de hand, Ik laat u, mijn minnaar, geen duur of geen rust, Omdat ik wil weten, wat kwaad als men kust. Want moeder die wil niet dat men mij iets leert, En daarom zegt zij, dat kussen mij deert. Het doet u geen nadeel, komt, treed naderbij, Omhelzen we elkander zoo lief en zoo blij. Komt aan mijn zijde en spits uwe mond, En leert dan het kussen van mij in de grond. Laat praten uw moeder, als zij 't u verbiedt, Als moeder niet gekust had, dan waart gij er niet. KAREL EN ROSA. Karei minde Rosa teeder, Met het vuur, den jongling eigen, Rosa minde Karei weder, Maar hun plicht gebood het zwijgen: Beider stand was ongelijk, Karei arm en Rosa rijk; Slechts in 't veld kon Karei klagen, En aan de^echo Rosa vragen, Want die riep hem immer na: „Rosa! Rosa!" Bleek en soms in 't oog een traan, Zag zij de^arme Karei werken, En als de^arbeid was gedaan, Dwaalde hij door -b'osch en perken, Tot hij 't lieflingsplekje vond, Waar zoo vaak zijn Rosa stond, Daar, daar knielde Karei neder, „Dierbre Rosa," riep hij teeder, En dan bauwde hem de echo na: „Rosa! Rosa\" Menig zucht zijn borst ontvloeid, Had de nachtwind reeds gedragen, Doch aan 't eenzaam woud geboeid, Vond de jongling troost in 't klagen. „Dierbre Rosa," riep hij uit, „Rosa, wordt ge eens anders bruid? Hebt ge een minnaar? Min hem hartlijk! Min hem, Rosa," klaagt hij smartlijk, En weer klaagt hem de echo na: „Rosa! Rosa!' Maar op eens, wat kwam zijn hart Met een nieuwe gloed verwarmen: 't Eind was daar van Kareis smart, Rosa klemde hem in haar armen, „Karei," snikt zij, „gij zijt mijn, Eeuwig wil ik de^uwe zijn." Wie kan Kareis vreugd nu melden? Rosa's naam klinkt langs de velden, En ook de^echo juicht hem na: „Rosa! Rosa LIED VAN DEN ZEEMAN of de treurende LOUISA, over het lange wegblijven van haar minnaar, welke met zijn schip twee jaren in Oost-Indië was gestationneerd geweest, zonder dat zij wist, waar hij zich bevond. Wat lijdt mijn jeugdig harte, Door 't scheiden van mijn teeder zoetlief, Wat lijdt mijn jonge harte, Ach, schreef hij mij maar een brief, Hij schonk mij zijn hart, mijne liefde heeft hij, Ons maakte de min gelukkig en blij, Maar 't mingeluk is verandert in wee, Mijn Henri zwerft jaren op zee. Ach, moeder, die zeeman, Die zeeman doet mij de dood wel an, Want moeder die zeeman, Is het alleen die mij troosten kan; Hij schonk mij zijn hart, mijne liefde heeft hij, Ons maakte de min gelukkig en blij, Maar hem riep de wet, die voert hem naar zee: Mijne liefde en rust nam hij mee. Bij dag en bij nachten, Zie ik hem kampen met storm en wind, Bij dag en bij nachten, Zie ik steeds mijn dierbaren vrind, Hij schonk mij zijn hart, mijn liefde heeft hij Ons maakte de min gelukkig en blij, Maar nu klaagt mijn hart aan ieder het wee: Mijne Henri is ver, ver op zee. Ja, meisjes, die zeeman, Die zeeman, doet mij veel rampen an, Ja, meisjes, die zeeman, Dien ik niet zien of schrijven kan. Hij schonk mij zijn hart, mijne liefde heeft hij Ons maakte de min gelukkig en blij. Kom meisjes treurt met mijn liefde-wee: Mijn Henri is ver, ver op zee. Steeds treurde Louisa, Daar stille hoop geen rust aan haar gaf; Steeds treurde Louisa, Zij wankelt steeds snel naar het graf. De rozen der wangen die zijn weggevaagd De oogjes zijn dof van die lieve maagd; Maar vreugde en smart die wisselt alree: Haar lief komt terug van de zee. Daar nadert de zeeman, Die zeeman brengt haar 't leven weer an; Daar nadert de zeeman, Die 't oog nu weer berijken kan; — Zijn schip brengt van zee de bulderende groet Daar ieder zich naar het strand henen spoedt. Louisa haar stem klinkt thans aan de ree: Mijn zoetlief komt weder van zee. Ach moeder, die zeeman, Die zeeman doet mij de dampen weer an. HET SCHREIENDE MEISJE. Zeg, meisjelief, waar schreit gij om? Ach, om mijn dierbre vriend, Die door zijn lang beproefde min, Mijn liefde had verdiend. Hoe raakte gij dees vriend dan kwijt, Om wiens gemis gij zucht? Ach, om een enkle weigering Is hij mij voort ontvlucht. Ik minde hem zoo hartlijk teer, En hij beminde mij, Maar door zijn wulps-beproefde min, Werd hij mij steeds te vrij. Neen, grijsaard, gij begrijpt mij niet Hij stond mij naar mijn eer, En deze schat, eenmaal verspeeld, Verkrijgt men nimmer weer. Voor wien bewaart gij dan die schat, Die gij zoo hoog waardeert? Wel, voor mijn Karei, als hij eens Berouwvol wederkeert. „Maar als ik dan een jongling was, En 'k zwoer u eeuwig trouw?" „En als gij dan mijn Karei was, Dan werd ik uwe vrouw." „Dan werp ik hoed en stok en pruik, En rok en mantel weg, Terwijl ik een berouwvol hart, Aan uwe boezem leg." „Dan bindt ons ras de huwlijksband, Voor Godes echt-altaar, Dan leven wij in eeuwge trouw, Te zamen met elkaar." DE TROUWE GELIEFDEN OF HET AFSCHEID VAN BERTRAND EN SOPHIA. Als ik u, mijn liefje, groet, Dewijl ik u verlaten moet, Daar gij vertrekt naar een vreemd land, En laat mij hier nu op het strand; O, als ik u niet hooren kan, Want gij zijt toch mijn lieve man! Ach, mocht het geschien u weer te zien, Scheiden, scheiden, o mijn hart, Scheiden, scheiden, wat bittre smart. Troost u toch, mijn engelin, Op u alleen blijft toch mijn zin! Als 'k u niet meer aanschouwen kan, Denk dan nog eenmaal aan uw man, Ik ga over de woeste zee, En neem alleen uw liefde mee; Eenmaal, zoetlief, ja dan keer ik weer. Voor mij bestaat geen troost op aard, Zonder u is mij niets waard, 'k Heb geen rust bij dag of nacht, Alleen de^echo hoort mijn klacht; Als mijn oog u niet meer ziet, Ach, mijn hart bloedt van verdriet, Gedenk aan mij, ik denk aan u, Wanneer ik aan uw oog ontruk Met 't booze schip verongeluk, O, blijf dan eeuwig, lieve vrouw, O, blijf dan eeuwig mij getrouw, Al zwerf ik op de oceaan, Alwaar de hooge baren slaan; Ik denk eenmaal u weer te zien. „Ja, eenmaal zwoer ik u mijn trouw, En ik werd ook uw lieve vrouw, Gij verlaat mij dus, geliefde man, Alwaar ik u niet volgen kan, Maar blijft gij door Gods hulp gespaard, Zoo blijft gij toch voor mij bewaard, Want eenmaal keert gij weer, ja aan dit hart." Vrouw, gij breekt mij toch het hart, Want ik verga bijna van smart, Hoop alleen op God den Heer, Dat 'k eenmaal bij u wederkeer; En breekt die lieve dag eens aan, Zal ik u weer omhelzen gaan; Dus droog uw tranen en ween niet meer. Wij zoeken troost bij den goeden God, Die zal ons helpen in ons lot, En ons bewaren voor gevaar, En weldra weer leiden bij elkaar; Vertrekken wij dan op dees reis, Vrouw van mijn liefde hebt gij bewijs, Meisjes dat scheiden dat valt zoo hard, Scheiden, scheiden, o mijn hart, Scheiden, scheiden, o bittre smart. VAN DE VERLIEFDE DROOMER OVER DE VROUWEN. Het is toch dwaas: Ik denk steeds aan de vrouwen, De gansche nacht Heb ik er van gedroomd, Ofschoon men zegt: Men kan ze niet vertrouwen. Het straatlied 4 Hoor ik hun naam, Dan word ik steeds beschroomd: 't Is raar, hoe 't komt, 't Blijft mij een vraag, Waarom mag ik toch De vrouwen zoo graag. Verliefdheid dunkt mij, Kan het toch niet wezen, Verliefdheid doet Ja, aan het harte pijn, Dat heb ik immers, Meer dan eens gelezen; Ik wil geen pijn, dus Liefde kan 't niet zijn: 't Is raar, hoe 't komt, 't Blijft mij een vraag, Waarom mag ik toch De vrouwen zoo graag. Zou dan de kracht De grootheid van de vrouwen, Ons goedig geslacht, Dat men haar steeds aanbiedt, Ofschoon ik laatst las, Het zal ons nog berouwen. Zou 't waarheid zijn? Ik denk, ik hoop het niet: 't Is raar, hoe 't komt, 't Blijft mij een vraag: Waarom mag ik toch De vrouwen zoo graag. Ben ik dan trouwziek? Foei, hoe durf ik het vragen, Want trouwen, neen, Daar denk ik nimmer aan, Ik zou het toch Nooit van mijn leven wagen, Om met een andermanskind Maar mee te gaan: 't Is raar, hoe 't komt, 't Blijft mij een vraag, Waarom mag ik toch, De vrouwen zoo graag. VAN DE ONNOOZELE VROUWEN OVER DE MANNEN. Het is toch dwaas, Ik denk steeds aan de mannen, De gansche nacht Heb ik er van gedroomd. Ik kan het uit Mijn geest maar niet verbannen, Hoor ik hun naam, Dan word ik steeds beschroomd: 't Is raar, hoe 't komt, 't Blijft mij een vraag, Waarom mag ik toch Die mannen zoo graag. Verliefdheid, dunkt mij Kan het toch niet wezen Verliefdheid doet Ja, aan het harte pijn, Dat heb ik immers, Meer dan eens gelezen, Ik wil geen pijn, Dus liefde kan 't niet zijn: 't Is raar, hoe 't komt, 't Blijft mij een vraag, Waarom mag ik toch De mannen zoo graag. Zou dan de kracht, De grootheid van de mannen, Ons zwak geslacht, Dat men hun steeds aanbiedt, Ofschoon ik laatst las, De mannen zijn tirannen, Zou 't waarheid zijn? Ik denk, ik hoop het niet. 't Is raar, hoe 't komt, 't Blijft mij een vraag, Waarom mag ik toch De mannen zoo graag. Ben ik dan trouwziek? Foei, hoe durf ik 't vragen, Want trouwen, neen, Daar denk ik nimmer aan, Ik zou het toch Nooit van mijn leven wagen, Om met een andermans kind Maar mee te gaan: 't Is raar, hoe 't komt, 't Blijft mij een vraag, Waarom mag ik toch De mannen zoo graag. HET MEISJE IN HET KLOOSTER. Geheel alleen moet ik hier dwalen, Ik vind mijn minnaar nimmer weer, Waar ik steeds ga, loop ik te malen, Want ik beminde hem zoo teer. Vervlogen is nu al mijn hopen, Weg is mijn vreugd, zooals gij ziet, Waar zal ik gaan, waar zal ik loopen, Helaas, ik sterf al van verdriet. Mijn ouders hebben mij verlaten, Ik had reeds vroeg een bitter lot, Toen liet ik mij door hem bepraten, En heb thans smart na kort genot, Ik meende jong met hem te trouwen, Nu draag ik van hem eene vrucht, Ach, rukt mij uit die valsche klauwen, Waar ik zoo menigmaal om zucht. Ach, mocht ik in het klooster leven, Waar ik gewis vertroosting vind, Ik zou mij gaarne daar begeven, En bidden voor mijn arm kind. De dood alleen kan mij doen scheiden, Daar denk ik aan zoo menig keer, Daar zal ik mij eens om verblijden, Ach, meisjes, 'k strek u tot een leer. Ik zie de dag zoo helder schijnen, Die wandel ik zoo dikwijls af, Ja langzaam zal mijn leven kwijnen, Tot dat ik nederdaal in 't graf. Verder vind ik geenen trooster, Die mij kan redden hier of daar, Ik wil zoo gaarne in het klooster, O, hemel, sla mij altoos ga. Ja, ademloos en moe van zuchten, Zoo klopt zij aan de kloosterpoort, De vrome priester bleef niet rusten, Toen hij haar zwakke stem aanhoort. „Treedt binnen deze vrome muren, En wees boetvaardig voor uw straf, Dan vindt gij troost in uw jong leven, Hier is het stil als in het graf." Adieu, mijn ouders mij gegeven, Adieu, gij aardsche rampwoestijn, Ik vind nu rust voor heel mijn leven, Mocht gij ook zoo gelukkig zijn. Ik zeg adieu aan heel de aarde, Ik leef alleen voor u mijn kind, Mijn wensch is dat gij uwen vader, Eens in de hemel wedervindt. DE LIEFLIJKE MEID VAN HIEROVER. Zoodra als de haan en de vogels te zaam, De dag in het Oosten verkonden, Dan spring ik het bed uit en loop naar het raam Om met haast te zien naar die blonde. Het raam van hierover staat altijd dan op, Dan zie ik een lieflijke Ioover, Ik ontwaar de vriendlijke, golvende kop, De lieve blondine hierover. „Dag, Truitje, dag, Sander," en dan is het uit, Meer spreken wij nooit met elkander, En 's avonds als 't klokje van de dorpskerk luidt, Dan is 't weer: „Dag, Truitje, dag, Sander." Dan spreek ik niet veel, maar houd mij steeds koen, Wijl ik luchtkasteelen dan toover, Dan steelt mijn hart een betooverende zoen, Van 't lieflijke meisje hierover. Geheel eerlijk en vroolijk verdient zij haar brood, Ja, zingende zit zij te naaien, Haar haar is zoo blond en haar wangen zoo rood, En haar oogjes die weet zij te draaien. Al wandelen ook heertjes gestadig voorbij, En al is dan mijn kleeding wat grover, Zij ziet toch gestadig alleen maar naar mij, Die lieflijke Trui van hierover. Ik min haar zoo teer, maar of zij van mij houdt? Dat wil ik haar vragen, vanmorgen, En zegt zij dan ja, wel spoedig getrouwd, Wij deelen dan beiden de zorgen, En is 't dat de wijn ook ons hart niet verwarm, Al is onze woning ook poover, Zoo rijk als een koning met Trui in mijn arm, Is mijn vrouwtje, de meid van hierover. Dan zullen wij koken en braden zoo 't kan, Wij werken dan beiden te zamen. Zij is dan mijn huisvrouw en ik ben haar man, Wij gluren dan bei door de ramen, Kom dan met moed thans het jawoord gevraagd, Sander hou moed en blijf bij uw zinnen. Hij klopt aan de deur;'zegt: „Ik min u, o maagd," En zij sprak: „Lieve Sander, kom binnen." Hun oogen ontmoetten elkander zoo teer, Hun hart klopte hevig van binnen, En Cupido richtte zijn pijlen zoo zeer, Toen voelden zij beiden te minnen. Zij schonk hem haar hart en hij drukte haar hand, De liefde bestrooit hen met loover, En zoo trad Sander in de huwlijkstand, Met zijn lieve Truitje van hierover. HET BEDROGENE MEISJE.1) 1 = {\ I 0001~31 5 - 5 43 45|3 0353|2- 232 12 | Co-lijn, een brave boeren-zoon, Het puikje van de dor - pe- | 3 1-0 3 3 31 2 5- 4 6 i 5 • 0 2 2- 5 | lin - gen, Arbeidzaam, -welgemaakt en schoon, Dorst naar Li- | TT TT- 7^6 |5 - 0 2 2~2 I 3 • 3 4 T I zette's hand te din - gen, Hetmeisje. schoon ookeenboer- | 2 - 0 5 5 4 | 3 • 3 4 - 4 |5o-4 3 1| 6-6 6 in, Had nu en dan de stad be - ke - ken, En hierdoor was | 7 i 6 I 5• 0 5 4 3I 3 2 4 2 lw2 | haar hart en zin, Van veld en kudde gansch ge - we- | 3 - 0 5 6 7 | 1 6 4 2 3 2 | 1 - 0 0 || ken, Yan veld en kudde gansch ge-we - ken. Colijn, een brave boerenzoon, Het puikje van de dorpelingen, Arbeidzaam, welgemaakt en schoon, Dorst naar Lizette's hand te dingen. Het meisje, schoon ook een boerin, Had nu en dan de stad bekeken, En hierdoor was haar hart en zin Van veld en kudde gansch geweken. Neen, sprak de fiere schoone, neen, Geen boer zal ooit mijn hart verwinnen, Colijn trad nu gramstorig heen, En ging de zachte Filis minnen; Nu dorst geen enkle boer aan haar Te denken, nog veel min te vragen, Zij wachtte dus van jaar tot jaar, Daar ook geen steeman op kwam dagen. Thans is zij veertig jaren oud, Haar schoon gelaat is gansch bezweken, En 't meeste wat haar bezig houdt, Is kwaad van jonge lien te spreken. 1) Dit is het eenige volksliedje uit de Volksliedjes van het Nut, deeltje 5, 1806, dat in de volksmond bewaard gebleven is. Zij gloeit van spijt en felle smart, Nu zij Colijns geluk hoort roemen, Daar zij in 't heimlijk in haar hart, Zich om haar dwaasheid zelf moet doemen. Meisjes, die gaarne waart getrouwd, Laat u Lizet tot voorbeeld wezen, Dat ge„op geen dwaze hoop vertrouwt, Wijl gij dan ook haar lot moogt vreezen; Als u een brave jongen vraagt, Laat hem dan ook uw hand verwerven, Dewijl gij anders lichtlijk waagt Als oude vrijsters ook te sterven. MIEKE HOU JE VAST AAN DE TAKKEN VAN DE BOOMEN. Het was middernacht, en volle regenvlagen Dekten het woud, dat heen liep door het dal, Toen een jeugdig paar het boschpad ingeslagen Huiswaarts keerde van feestpartij en bal. Toen Pieter sprak, aan 't sparrewoud gekomen, Hier is de plaats waar niemand ons verrast: Mieke, hou je vast aan de takken van de boomen, Mieke, hou je vast aan de slippen van mijn jas. Ach, lieve vriend, wat wilt gij nu aanvangen, Ach, lag ik bij mijn moeder in het bed. Toen drukte hij een kus op hare wangen, 't Angstvallig week voor geen gering verzet, De liefde nu niet langer te betoomen, Sloot hij zich aan haar zwellende boezem vast. De Noordewind blies door de sparreboomen, De regen viel met knetterend geluid, Doch al het nat deed hun geenszins schromen, Doofde de gloed van hun gevoel niet uit. Een zoet gevoel kwam in hun ziel door 't minnen. Het weer werd kalm, het nat had uitgeplast. Dagen daarna het meisje zat te peinzen. De moeder sprak: „Wat scheelt mijn maagdelijn? Ach, lieve hemel, wilt het niet ontveinzen, Zoudt gij dan heden gevallen zijn?" Neen, moeder, neen, wilt daarvoor toch niet schromen Want daar heb ik te goed voor opgepast: Want ik hield mij vast aan de takken van de boomen Want ik hield mij vast aan de slippen van zijn jas. De moeder sprak: „Mijn kind, waar moet dit henen Gij waart altijd een frissche, schoone meid, En nu, mijn kind, doet gij mij bitter weenen, Gij zijt uw eer en maagdlijk schoon nu kwijt." „Neen, moeder, neen, mijn minnaar wil mij huwen, Hij heeft gezegd: Ons huwlijk dat komt ras." Een tijd daarna ging zij in 't huwlijk treden, Tot vreugd van bei was dit een plechtig uur, Zij dachten dikwerf aan het zoet verleden, De dagen hunner jeugd en 't liefdesvuur, En zagen zij somtijds nog hersenschim of droomen, Nog menigwerf kwam 't liefdeswoord te pas: Mieke, hou je vast aan de takken van de boomen, Mieke, hou je vast aan de slippen van mijn jas. DAT KOMT VAN DE LIEFDE. Waarom gaat men arm in arm In de maneschijn? Waarom klopt ons hart zoo [warm Vrij van zorg en pijn? Waarom ziet men zich verheugd In dees stille stond? Waarom drukt men 't liefje dan Een kusje op haar mond? Ja, waarom? Maar dat komt van de liefde En dat is zoo'n aardig ding, Dat is 't refrein van 't liedje En 't lied dat ik u zing. Waarom houdt een jonge man Van een flinke baard? Waarom is een jonge maagd Zoo bedeesd van aard? Waarom is hij tegen haar Altijd lief en teer? Waarom heeft een jonge man Vaak geen haren meer? Waarom kleedt men zich met [smaak Waarom zweert men trouw? Waarom loopt zoo menig [snaak Uren in de kou? Waarom ziet een keukenmeid Graag een grenadier? Waarom eet die dikke Thijs Sedert lang geen zier? Waarom wordt een lafaard held Zonder zijne schuld? Waarom trouwt een aardig [kind Somtijds met een bult? Waarom vindt een schrijver [stof Voor zoo menig lief? Waarom lacht een grijsaard nog Als hij een meisje ziet? Ja, waarom? Dat komt van de liefde En dat is zoo'n aardig ding, Dat is 't refrein van 't liedje En 't lied dat ik u zing. ZEEUWSCHE SCHOONE MET RONDE KOONEN. 1 =G |0 0 5| 3 - 3 | 3~2 1 | 3 • • | 3 • 5 | 3 33 Een elk vroeg wat my kwel - de om - dat ik niet I 3 2 1 | 4- -|005|44 4 | 4 3 2 | 4- • vroo-iyk meer zong, Ën luis-terwat ik toen ver - tel- I 4 • 4 4 | 5 5 5 | 5 2 2 | 3• • | 00 5 | 3 ■ 3 de, welke smarte myn boe-zem door - drong. Mijn Ka-rel | 3 2 1 | 3 • • | 3 • 3 | 5 • 5 | 5 4 3 moet mij ver- la - ten Hy moest ver- trek - ken naar I 6 | 00 6 | 2 1 7 | 2 1 6 | 5 • • | 1|00 ] zee Geen treu-ren of pra-ten kón ba - ten I 1 1 1 | 1 7 1 | 5- • | • 0 0 || 1- • | 2- 1 'k Wil-de wel graag met hem mee. Zijn blauwe I 7- • | 6- • | 4 • 4 | 6 • 7 | 6 - • | 5- • | 3 3 3 o'o - gen heb-ben mjj bè - wo - gen, Ze schit-ter- ! 3 2 3 | 5 • 4 | 4- • | 4 4 4|4344|6-6 den zoo heel char - mant, Als hij me zoen-de pakte hg mijn I 5- • | 1- 1 | 2- 1 | 7- • | 6- • | 4- 4 | 6- 7 hand. Ach, wat was hij aar - dig Mijne iiefdè I 6- • | 5- • | 3- 3 | 3 2 3 | 5- 4 | 4- • waar - dig Ie-der meis - je wou met hem mee: | 4 3 4 | 3 3 2 | 1 • • | • 0 || Hy was een kind van de zee. Een elk vroeg, mij wat mij kwelde, Omdat ik niet vroolijk meer zong, Luister wat ik toen vertelde, Welke smart mijn boezem doordrong: Mijn Karei moest mij verlaten Hij moest vertrekken naar de zee, Geen treuren of praten kon baten: Ik wilde wel graag met hem mee. Zijn blauwe oogen, hebben mij bewogen, Ze schitterden zoo heel charmant, Als hij me zoende pakte hij mijn hand. Ach, wat was hij aardig, Mijne liefde waardig, Ieder meisje wou met hem mee: Hij was een kind van de zee. Iedere avond kwam hij mij halen En wij gingen dan zij aan zij, Hij had een krullekop om mee te praten, Ik minde hem en hij ook mij. Te zamen gingen wij dansen, De vlugste op het bal, Wij hadden de meeste kansen, Men zag ons graag overal. Gedaan met het vroolijke leven, Is het bij ons aan de ree, Ik wilde wel een rondje geven Als hij niet moest gaan naar de zee, Fijn kon hij op de harmonica spelen, In de Havenstraat was het vol, Niemand kon zich bij ons vervelen, Iedereen had dan groote lol. Mijn Karei, kom toch gauw weder En kom rusten aan mijn zij, Ik bemin u toch ook zoo teeder, En je houdt toch ook zoo veel van mij. 'k Blijf steeds getrouw op je wachten Want het doet mij zooveel verdriet, Geen slaap krijg ik nacht op nachten: En mijn Karei vergeet ik niet. Zijn blauwe oogen hebben mij bewogen, Ze schitterden zoo heel charmant, Als hij me zoende pakte hij mijn hand. Ach, wat was hij aardig, Mijn Karei waardig, Ieder meisje wou met hem mee: Hij was een kind van de zee. 'k HOU VAN JOU OM JE HART VAN GOUD. Als ik naar andre vrouwen kijk, Dan heb ik het maar best getroffen! En 'k zeg dan dikwijls tot mezelf: ,,Ja, jongenlief, je moet maar boffen!" 't Is niet omdat je een schoonheid bent, Want, ach, aan schoonheid gaat men wennen, Maar 'k hou van jou, omdat ik nu Jouw mooi karakter leerde kennen. Ik hou van jou, niet om je mooie haar, Niet om je zeldzaam blauwe oogenpaar, Niet om je mooie blanke handjes, Niet om je parelwitte tandjes, Ik hou van jou, niet om je mooi figuur, Niet om die schoone gaven der natuur, Om al dat schoons heb ik jou niet getrouwd, 'k Hou van jou, om je hart van goud. Je hebt je schoonheid nooit misbruikt, Om mij het hoofd op hol te jagen. Veel zoogenaamd onschuldge flirt Deed heel wat huwelijksvreugd vervagen. Juist omdat ieder je aanbidt, Is het geen kunst niet af te drijven, Het is, wanneer je leelijk bent, Veel maklijker om braaf te blijven. Als ik je goed zie doen op straat, Aan kindren en aan arme menschen, Als 'k zie, hoe jij voor zieken bent, Hoe je voorkomt hun kleinste wenschen, Als ik dan op je mooi gezicht Je ziel zie als in spiegelruiten, Dan weet ik, liefling, je bent Van binnen mooier dan van buiten. Ik hou van jou, niet om je mooie haar, Niet om je zeldzaam blauwe oogenpaar, Niet om je mooie, blanke handjes, Niet om je parelwitte tandjes, Ik hou van jou, niet om je mooi figuur, Niet om die schoone gaven der natuur, Om al dat schoons heb ik jou niet getrouwd, 'k Hou van jou, om je hart van goud. LIEFDESTRANEN. 'k Was nog een meisje, pas zeventien jaar, Zoo blank, als een sneeuwbal zoo rein, Nog onbewust droomde 'k van liefde en geluk 'k Niets afwist van wereldsch fenijn, Toen heb 'k als een bakvischje dartel en blij Mijn onschuldig hartje verpand, Aan hem waar ik van hield en hij ook van mij, 'k Was trotsch op mijn luitenant. 'k Heb niet gewandeld op rozen, Mijn visioen was maar schijn, Liefde en geluk zijn vervlogen, 'k Moest bij mijn Freddie niet zijn, Hij, die mij plechtig beloofde, En mij zijn woord gaf van eer, Hij, die verwoestte de zon van mijn leven, Hij is niet meer. Het vaderland riep en zijn heilige taak, Hij deed wat zijn plicht hem gebood, Hij streed als een held, tot op zekere dag Hij werd door een kogel gedood, Vaarwel, vrije liefde, zoek nu je fortuin, Weg ouders, weg jeugd, weg mijn eer, Gebukt onder het juk van 't verloren geluk, De vrucht van de schande doet zeer. Zoo sleept mij het noodlot door 't slijk van de aard Mijn jeugd ging vergiftigd voorbij. Geen blik van fatsoenlijke menschen meer waard, Erbarming heeft niemand met mij. Niemand die beseft wat een arme vrouw Gehuld in het zondige kleed, Moest boeten voor een kleine misstap, die Eenmaal in haar leven misdeed. 'k Heb niet gewandeld op rozen, Mijn visioen was maar schijn, Liefde en geluk zijn vervlogen, 'k Moest bij mijn Freddie niet zijn, Hij, die mij plechtig beloofde, En mij zijn woord gaf van eer, Hij, die verwoestte de zon van mijn leven, Hij is niet meer. DE VERLATEN MINNARES. Nu dwaal ik geheel alleen op dees aarde, Geen hulp of troost en ik lijd veel gebrek, Want mijn minnaar heeft mij zoo wreed verlaten En nu zucht ik hier alleen in deze streek. Ja, dit alleen doet mijne ziel herleven, Ja, dit alleen vertroost mij in 't verdriet, Ach, keer terug, God zal het u beloonen, En geef ons kind den naam van bastaard niet; Uw naam alleen blijft in mijn hartje wonen En 't zucht zoo stil: Vergeet mij niet. 'k Had u zoo lief, waarom moest ge mij verlaten, 'k Bleef u getrouw tot aan de laatste stond, Want mijne klachten konden mij niet baten, Want gij verachtte mij als een afgrond; Door een misstap die de liefde deed ontrooven, En gij verachtte ons eenig dierbaar kind. 't Is middernacht waar moet ik nu gaan rusten, Het sneeuwt zoo hard en 't is zoo bitter koud, Men ziet hier niets dan dorre blaadjes vluchten En ziet mijn kindje aan mijne borst. Vaartwel, minnaar, ons kindje is gestorven Van hongersnood die wij hier hadden saam, En in een mandje van biezen saam gevlochten Zoo drijft het stilletjes in de Oceaan. Maar ik zal ook weldra van hier verdwijnen, En dan ben ik weer bij ons eenigst kind. Ach, keer terug, God zal het u beloonen, En geef ons kind den naam van bastaard niet; Uw naam alleen blijft in mijn hartje wonen En 't zucht zoo stil: Vergeet mij niet. ROTTERDAMSCHE STRAATMEID.1) Al was ik afgeladen dronken, Toen ik je laatst eens tegen kwam. Al was ik een matrozen scharler, Toen jij mij in dat bakje nam. Al was ik nog zoo'n rare draaier, De grootste haaibaai uit de steeg. Toch was ik liever blind geworden, Voor dat ik kennis aan je kreeg. Ik rookte als een polderjongen, Ik dronk jenever als een vent, Ik waaide met mijn baaien rokken, Of ik nooit een ander had gekend. De centen die ik 's nachts verdiende, Die stak mijn pooier in zijn zak. Al sloeg hij mij ook blauwe oogen, Bij hem had ik toch onderdak. Jij wou mij uit 't hoerenleven halen Dat heb jij al zoo lang gezeid. Maar had er mij maar in gelaten Al was ik een gemeene meid. Want toen ik van je ben gaan houden, Behandelde jij mij als een beest. Nu zit ik mij hier maar te schamen, Voor wat ik vroeger ben geweest. !) De laatste drie liedjes zijn evenals al de andere op losse blaadjes, die langs de straat gevent worden, in ons bezit. Ze zijn misschien cabaretliedjes, van een of anderen dichter-zanger. Maar wij hebben ze nergens kunnen vinden. Wij zeggen dit, omdat we van enkele, op losse blaadjes gedrukte en langs de straat zonder naam van den auteur gevente liederen, later een muziekuitgaaf met naam van auteur en uitgever vonden, o.a. van Derby en Pruis, en die liederen hebben we toen weggelaten. Je liet mij in een auto rijden Je gaf mij mooie kleeren an. Je liet mij aan je vrienden kijken, Die kietelden mij nu en dan. Je nam mij mee naar Scheveningen, Je bracht mij in een fijn hotel, En als ik chocola wou hebben, Dan moest ik trekken aan de bel. Je vrienden dat zijn groote ploerten, Wat zijn die kerels toch gemeen. Ik had ze nooit een kans gegeven Ik was toch maar voor jou alleen. En toen ze mij niet konden krijgen Omdat ik stond op mijn fatsoen, Toen kwam dat gajes jou vertellen, Alsdat je mij maar weg moest doen. Ik hield mij netjes bij het eten, 'k Heb netjes in mijn hand gehoest, Ik heb mijn nagels schoon gehouden, Mijn tanden tweemaal daags gepoetst, En als wij samen wat gebruikten, Dan lachten zij fenijnig mee. En om maar mijn fatsoen te houden, Sprak ik altijd: s'il vous plait. Waarom was jij zoo lief en aardig, Waarom had jij zoo'n mooie snor? En als ik jou niet an mag kijken, Geloof maar, dat ik akelig wor. Ik laat mij liever slaan en schoppen Voordat je mij de deur uit smijt. Ach, laat mij liever bij je blijven, Al was het maar voor keukenmeid. GROEP II: Historische liederen TREURLIED OVER DE VERSCHRIKKELIJKE AARDBEVING TE LISSABON EN ANDERE PLAATSEN IN PORTUGAL. O, God, wat ramp en tegenspoed, Wordt ons nu weer beschreven: AI uit het Lissabons gebied: Ach, wie en zou niet beven: Hoe God komt met zijn slaande hand, Straft met aardbeving velerhand: Dat wij ons niet bekeeren: En doen na Godes leere. Ja, God straft haar wijd en zijd: Om hunne booze zonden: 't Schijnt wel in de laatste tijd: Gelijk ik zal verkonden: Dat nu door een aardbeving groot: Vijftig duizend menschen bleven dood, Huizen, kerken en paleizen, Stortten in met groot afgrijzen. De koning die was zeer ontsteld, En heeft de vlucht genomen: Uit zijn paleis buiten op 't veld, En dat al met veel schromen: In een houten hut gegaan; Om 't oordeel Godes te ontgaan; Alwaar hij zonder eten; Dag en nacht is in gezeten. Des andren daags kwam een koerier Bij den koning verheven: Heeft hem gebracht de blijdschap hier: Met schrikken en met beven; Dat zijn familie op het pas Door Gods goedheid behouden was; Waar door hij hem verblijdde, Is naar de stad gaan rijden. De graaf genoemd Perelade, Die heeft de vlucht genomen; Uit het paleis, maar is spade Daar droevig omgekomen Met negen domestiken groot, En mede zijn gebleven dood. 't Paleis is neer geslagen, O, God, wat droeve plagen. Een ieder was daar zeer ontsteld: Men heeft de vlucht genomen: Zelfs zonder kleeren op het veld; Om de dood te ontkomen: Maar dat men vluchtte op dees pas; De aard zich opensplijten ras; Daar vuur is uitgekomen; Wat mensch zoude niet schromen. Het was een groot minuut of tien; Door de aardbeving wilt weten; Toen kon men op de ree gaan zien Hoe schepen zijn gesmeten; Dan de eene na de andre kant; Uit water op het vaste land; Wat mensch en zou niet treuren; Die dit alles ziet gebeuren. Te Bilboa; Cadix; Genuee; Is het water mee gerezen: En ook op andre plaatsen mee; Ach, wie en zou niet vreezen: Men ziet hier in ons Nederland; Die teekens mee aan alle kant; O mensch, wilt u bekeeren: En doet na 't geen wij leeren. Hier ziet men hoe dat God de Heer: Het land komt te kastijden: Het is om onze zonden groot: Daar wij om moeten lijden: Want God die in de hemel is: Die ons gedachten weet gewis: Als wij maar kwaad gedenken, Zal onze ziel doen krenken.1) i) Deze aardbeving was een van de verschrikkelijkste rampen uit de 18de eeuw, 1755. De aardbeving ging vergezeld van een zeebeving en een orkaan. De zeebeving had een enorme vloedgolf tengevolge. Tegelijkertijd brak er in Lissabon een hevige brand uit en in de algemeene verwarring ontsnapten zeer vele misdadigers uit de gevangenissen, die gebruikmakend van de verwarring, roofden en plunderden, waar ze konden. Een dertig duidend menschen hebben bij deze ramp het leven verloren, 't Was vooral aan het krachtige optreden van minister Pombal, in die dagen dè man in Portugal, te danken, dat men vrij spoedig de ellende van de ramp te boven kwam. BOETSPIEGEL, in de verharding eens zondaars, of het te recht stellen van H. JANSEN, welke eerst gecondemneerd was onthoofd te worden, doch naderhand met de koord is gestraft geworden, op Zaterdag, de 22ste Januari, 1803. Wat kan de hoeremin, In 't huwlijk al verwekken, Hoe doet ze 't zondig hart, Met schuldloos bloed bevlekte ken. De booswicht steekt zijn hand, Gegeven in de trouw, Door satans snoode list, Als moordenaar aan zijn vrouw. 't Is Jansen, die zijn min Aan vreemde hoer deed schen- [ken Die noch aan eed en plicht, Omtrent zijn vrouw wil denken, Die wreed zijn handen slaat, Aan het onschuldigst bloed, En in een vrouweborst, Gelijk een moorder woedt. O, God, zult gij dit kwaad, Dan straffeloos gedogen, Het bloed eens echte vrouw, Schreeuwt wraak tot u hierin boven. Ofschoon dit monster vlucht, 't Geritsel van een blad, Jaagt reeds zijn bange ziel Op 's werelds levenspad. Hij raakt nu eindelijk, In 's rechters wijze handen, Een moordschavot zal 't hoofd, Ontsierd doorzonde en schande, Doen vallen, daar het zwaard, Aan hem vergelding geeft, Tot straf die zijne trouw, Met bloed bezoedeld heeft. Beef, zondaar valt ter neer, En denk om 't eeuwig leven, Het zwaard wordt op Gods [macht, Voor u reeds opgeheven, Beef, val uw God te voet, En eert zijn wijze wet, Die voor een vrouwemoord, Ook straffen heeft gezet. Maar neen, geen steen kan zich, Als Jansens hart verstijven, Metaal zal eerder nog, Hoe hard, nog buigzaam [blijven, Hij spot met eeuwigheid, Met leeraars wijze raad, Verhindert telkens 't zwaard, Dat opgeheven staat. Dan keert, dan wendt, dan valt Hij, om de straf te ontwijken, Hoe zal zijn snoode ziel, Door zonden niet bezwijken, Neen, satans macht heeft hem, In zijne klauw verward, Dat hij zich tegen God, En zijne wet verhardt. De rechters die het recht, Der God- en menschheid minnen Zien zich genoodzaakt hem, Opnieuw te leiden binnen, En daar door zijn gewoel, Het strafzwaard is mislukt, Is 't dat hij voor de koord, Zijn hoofd toch eindelijk bukt. Daar hangt nu 't schouw- [tooneel, Van ongehoorde zonden, Daar hangt hij die zijn trouw Met moorden heeft geschonden, Daar hangt hij, als een pest, Der maatschappij onwaard, En met zijn zondig lijf, Verdwijnt zijn naam van de [aard. O, mocht zijn arme ziel, In 's laatste levenssnikken, In groote zondenschuld, Voor eeuwig niet verstikken, Mocht nog zijn misdaad hem, Op een vernederd hart, Vergeven zijn, o God, In 's Heilands lijdenssmart. Wil zondaars, nooit uw ziel, Aan satans listen geven, Wil in de echtenstaat, Voor God in ootmoed leven, Laat zachte lijdzaamheid, Getuigen in uw trouw, Dat gij geen ander mint, Dan uwe echte vrouw. Kort tafreel der NIEUWE FRANSCHE TIRANNIE gepleegd te Woerden, aan grijsaards, vrouwen, mannen, en kinderen, ja tot zwangere vrouwen toe. 1813. O, Nederlanders blijf wat staan, En hoort, wat ik zal zingen, Wat door de Franschen is begaan, 't Zijn nooit gehoorde dingen; Hoor hier de Fransche tirannie, Bedreven aan de burgerij, Al in de stad van Woerden, Hoort hoe dat vee daar roerde. De 24ste Novembermaand, Des avonds om zes uren, Toen was 't vervloekte plan beraamd Dat Woerden moest bezuren, Toen trok dat rot uit Utrechts stad, Dat twee kanonnen bij zich had, En een houwitser mede, Trok voort met vele schreden. Met haar vervloekte listigheid, Wisten zejn de stad te komen, Al door verraad en haat en nijd, Waren ze niet te toornen; De burgers vloden door de stad, De een wist niet hoe de ander 't had, 't Was roepen, huilen, schreeuwen, O, jammerlijke deelen. Het straatlied 5 't Was moorden, rooven anders niet, En plunderen ook mede, Men reeg de kindren aan de piek, De grijsaards moesten deelen, Men moorde daar toen man en vrouw, O, alles zat in druk en rouw, Die Fransche rooverbende, Stortte alles in ellende. Een vrouw, die roept: O, God, mijn man, Waar mag mijn man toch wezen? Met een zoo kwam een Fransch tiran, Stak dees vrouw terneder; Een andre vrouw gaf zucht op zucht, Was zeven maanden ver bevrucht, Stak haar een Fransch verrader, Dat haar vrucht viel op aarde. Een grijsaard van 82 jaar, Bad ootmoedig om zijn leven, Met een kwam zoo'n vervloekt barbaar En deed de oude sneven; Veel oude vrouwen in de stad, Wierd door dit Fransch gespuis gevat, Men bracht ze toen om 't leven, Wiens hart moet nu niet beven. De jonge kinderen ook mee, Die liepen langs de straten, En of men riep met veel geween en bee Daar mocht voor dit rot niets baten, En of men schreeuwde en of men riep, Men reeg die kinderen aan de piek, Wat gruwelijke tirannijen, Moet men in de stad niet Iijen. Die rooverbenden trokken voort, Gingen met heele troepen, Al in de huizen dreigde moord, Doorzochten alle hoeken, Sleepten het huisraad op de straat, Doorzochten alles in die staat, Van geld en goed te rooven, Gooiden alles onderst boven. Dominee bad om lijfsgena, En voor zijn vrouw en kinderen, Viel op zijn knieën om gena, Sprak: „Och, wilt ons niet hindren, Ik schenk u al mijn haaf en goed, Ik bid u ons toch niet en doet." „Neen," spraken die honden weder En schoten dien man terneder. De dijkgraaf en ook de griffier, Moesten ook ondervinden, De woede van het Fransche dier, Zij raasden als ontzinden, Zij vlogen door de Voorstraat heen, En zetten alles in 't geween, De Rijn en Vischbrug mede, Getuigt van haar gruwelheden. De Rijn dreef vol van kist en kast En velerhande goedren, De straten op dit zelfde pas, Was vol van Fransche woeden; De roof en plundring was zoo groot, Daarom nog menig zit in nood, In armoed en ellenden, Niet weet waar zich te wenden. De lieden 's morgens met de dag Naar Kamerijk kwamen vluchten, Dat van de stad een half uur lag, Daar was het huilen en zuchten, Daar klaagde deerlijk klein en groot, Hoe alles zat in ramp en nood, O, God wilt ons behoeden, Voor verdre tegenspoeden. Toen de stad geplunderd was, Met stelen, rooven en moorden, Vertrok dat gespuis vandaar zeer ras, Alweer naar Utrechts oorden, En namen veel gevangen mee, Naar Utrecht of daar ter stee, Maar God zal haar vergelden, Zulke gruwelen vindt men zelden. De Haagsche en de Leidsche burgerschaar, En Rotterdammers mede, Kwamen toeschieten op dit gevaar, Tot Woerden daar ter steden, Toen nam dat Fransche rot de vlucht, Met geroofde goedren op de rug, Zij haar terstond najaagden, Dat Gode zoo behaagden. Op, op mijn land en stadgenoot! Neemt wapens in uw handen, Vervolgt dat rot tot in de dood; God strijdt voor deze landen, God leidt u door Oran jes hand, God is nog God voor Nederland; Dat hebben wij in deze stonden, Klaarblijkend ondervonden. Ruk aan, verdrijf dat vreemd gebroed, Verdrijf ze^uit onze grenzen, Offert daar voor op uw goed en bloed, Veel heil willen wij u wenschen, Zij hebben ons lang genoeg geboeid, Vecht tot zij gansch zijn uitgeroeid, Toont u als Batavieren, God zal u doen zegevieren. OP HET AFVAREN NAAR DE KOLONIËN. Viva, Nederland, hoezee, Wie gaat naar de Kolonies mee, Het is voor ons Vaderland, Wij zwaaien met de hoed, Roepen: Viva, Hollandsch moed, Wij halen onze zeilen aan, Zoo zal het ons wel gaan. Wij gaan de Noordzee in, Naar de Oost in onze zin, Zoo naar Batavia, Vandaar weer verder voort, Zoo naar de Surinaamscheoord, Van de^een naar de^andre zee, Wij zijnen wel te vree. Nu men onder Hollandsche vlag, De zee weer bouwen mag, Zoo steken wij van wal, En dat na het Zwarte land, Wij houden ons constant, Strijden tegen het zwarte goed Met de oude Hollandsche moed. Kom, jonggezellen hoort, Kom met ons varen voort, Naar de Kolonies heen, Wij gaan vol moed van wal, En als men weer komen zal, Zijn onze schepen weer rijk [gelaan, Gaan wij, het zal wel gaan. Wij gaan verheugd in zee, . Brengen suiker en koffie mee, En nog veel ander goed, Van nagelen en notenmuscaat, Thee en foelie in der daad; Vijgen, rozijnen en safferaan, Gaan wij, het zal wel gaan. Wij gaan naar Bantam heen; En ook de Kaap met een, En zoomaar Curagou; Ook Chiiia en Japan, Daar men veel goed van nam; Wij ganen leeg van huis, Komen rijk weer thuis. Adieu, lieve meisjes zoet, Adieu, houdt goeden moed: Wij varen naar de Oost, Wij varen met frissche moed, En komen thuis met geld en [goed, Adieu, houdt u constant; Het is voor 't Vaderland. Moeders, maak geen geween, Wij ganen varen heen, Voor zeven jaren, Weent niet, maar zijt getroost, Denk dat uw jonge kroost, Wederkomende zijn op de been, Wij gaan met blijdschap heen. Kom haalt de zeilen op, Haalt de vlaggen in de top, En maakt uw ankers klaar, Kom ligt de ankers mee, Wij zeilen van de ree, Viva voor 't Vaderland, Wij houden ons constant. Ons land geheel bestaat, Wanneer de zeevaart gaat, Wij wagen goed en bloed, Wij strijden voor ons land, Tegen die ons aanrandt, Het is geen 19 jaar geschied, Dat men ons varen liet. KLACHTLIED OP HET GRAF VAN NAPOLEON DOOR 's KEIZERS ZOON. 1821. Het edel kind van Napoleon de groote, Sprak zijn moeder eens in vriendschap aan, Gij zult mijn eenge smeeking niet verstooten, Want ik zal van verdriet het graf ingaan. Ik wil gaan zien naar 't lichaam van mijn vader, Ach, moederlief, geef mij toch dat consent, Want al mijn bloed verstijft ader voor ader, 'k Zal eerder niet gerust zijn of content. De eedle keizerin sprak met zoete woorden: Kind, spreek daar eerst uw grootvader van, Gij weet een kind moet onderdanig wezen Aan zijn ouders, gelijk ik heb gedaan. Het edel kind ging aan 't verlangen, Viel zijne moeder als een kind te voet, Hij openbaart, ik zal met veel verlangen, Als uw hart aan mijne wil voldoet. 's Keizerszoon begint te voyageeren, Tot Sint Helena heeft hij hem bereid, Hij kwam hem aan het graf zich presenteeren, Onder eene boom met veel droefheid. Daar heeft hij met luide stem geroepen: „Verschuift de steen en laat mij niet alleen, 'k Ben keizerszoon en doet de kist maar open, 'k Wil bij mijn waren vader zijn. Napoleon, hoe ligt gij hier verslonden, Sprak zijn zoon met oogen vol getraan, Gij hebt zoovele landen overwonnen, Waarom zijt gij de wereld afgegaan? Want heel Europa moest toch voor u beven, Doorhalen, ja van het groot kanon, Kont gij het menschdom doen in vreugde leven, Vader, staat op, men roept u hier weerom. Maar al zijn klachten konden niet baten, Verliet Sint Helena met droef getraan, Men zag de tranen vloeien der soldaten, Vaarwel, riep hij, eer ik van hier wegga. Vaarwel, riep hij, ware vader geprezen, Dan stelde hij de eerste voet aan boord, Dit groot verlies zal kosten mijn jong leven. Want al het volk is op mij verstoord. VAN EEN MEISJE, welke drie jaren als jager onder de Fransche legers heeft gediend, en in de slag voor Austerlitz is gewond geworden. 1806. Liefhebbers hoort hoe een Vlaamsche meid, Voor Napoleon zijn majesteit, Haar bloed ging wagen. Sprak zij „Ik heb ook veel moed, Het geweer te dragen," Met een cocarde op haar hoed. Haar minnaar die viel in de klas, Vermits hij 20 jaar oud was, Haar hart vol lijden, Sprak zij: „Zoet lief, wees niet ontsteld, Wij moeten scheiden, Ik ga naar 't oorlogsveld." Zoo als haar minnaar was weggegaan, Deed zij terstond manskieeren aan, Zonder mankeeren, Volgt zij haar minnaar naar de stad Gent, Heeft haar aangegeven, Als een cadet onbekend. Zij diende als jager omtrent een drie jaar, Geheel onbekend bij haar minnaar, Zij moesten marcheeren, Met de armee naar Duitschland, Haar diffendeeren, 't Meisje hield haar constant. Zij heeft menig veldslag bijgewoond, En haar kloekmoedigheid getoond, Als een leeuwinne, Riep zij: „Moet ik het slagveld, Mee helpen winnen, Al bleef ik dood op 't veld." Voor Austerlitz die vermaarde slag, Werd zij gekwetst uit het leger gebracht. Men haar wonden, Verbonden op hetzelfde pas, Daar werd bevonden, Dat het een dochter was. Haar minnaar sprak: „Wat zal dat zijn, Is dat niet de liefste van mijn, Die ik zie sterven?" „Neen," sprak zij, „het heeft geen nood, Mocht ik maar verwerven, Uw hart voor mijn dood." Het werd bekend gemaakt aan den generaal, Elk prees haar kloekheid altemaal, Hoe kan het wezen, Dat een vrouw haar moed betoont, Spreekt, wilt niet vreezen, Opdat men u beloont. Mijn generaal, 'k heb nu drie jaar, Gediend uit liefde voor mijn minnaar, Dorst ik u te vragen, Om 't paspoort voor mijn minnaar, Ik was vrij van plagen, Wij werden samen een paar. De generaal sprak: Tsa, lieve kind. Opdat gij hem zoo oprecht bemint, Ik zal accordeeren, Leef dan gelukkig met uw bruid, En uw vereeren, Een bruiloftsfeest tot besluit. VAN EEN SCHUTTERSVROUW. Hoort menschen naar dees dapperheid, Van een schuttervrouw wilt weten, Zoo als de courant duidelijk zeit, Heeft zij haar moedig gekweten, Voor Hasselt en voor Leuven, Stond zij manmoedig pal, Die eer moet men haar geven, Hoort verder dit geval; Hoe dat een vrouw de wapens op gaat vatten, Strijdt als een held, Heeft daar menig muiter neergeveld. Deze vrouw haar trouw bestaan, Heeft haar liefde laten blijken, Dat zij de dood wou ondergaan, Als van haren man te wijken. Toen haar man moest marcheeren, Vroeg zij den commandant: Mijn heer, laat ik mee trekken Al naar het muitersland, Zoo blijf ik bij mijn man, Ik wil wel met hem sterven, In deze tijd, Zoo lang dat God ons van elkander scheidt. De commandant sprak, dat kan niet zijn. Mijn heer, zegt zij, moet ik dan derven, De waardste pand en troost van mijn, Ik wil veel liever met hem sterven. Haar man die moest vertrekken, Omhelst zijn lieve vrouw, Uw afzijn zal mij strekken, Tot groote druk en rouw, We scheiden van malkaar, Maar God zal ons weer voegen Mijn waarde pand, Omdat hij ging al naar Brabant. Gaat, liefste man, in de naam van God, Wilt voor vorst en land uw plicht betrachten, En zijt tevreden in uw lot, Uw weerkomst zal ik getrouw afwachten; Strijd voor uw waarde koning, En het lieve Vaderland, Ik hoop God zal u behoeden, Houdt u toch maar constant, Doch ik bedrukte vrouw, Tot wie zal ik mij wenden, Mijn troost is weg, Zij neemt hierop een spoedig overleg. Zoo als de vrouw haar had beraan, Heeft zij zich gaan verkleeden, Om haar te engageeren gaan, Sprak zij met deze reden, Voor Vaderland te strijden, Dat was haar groot pleizier, Doch binnen weinig weken, Bevond zij zich voor Lier; Daarna op Leuven aan, Zag men haar dapper strijden, Met kloeke moed, Ging daarmee wagen haar vleesch en bloed. Door kloek beleid en dapper bestaan, Heeft het kruis van eer bekomen, Voor haar trouwe daad die zij had gedaan, Dat de kroonprins had vernomen; Daarna ging men vertrekken, Van Zuid naar Noord Brabant, Dit deed haar liefde wekken, Al met haar waardste pand. Daar in hun garnizoen, Diende zij met behagen, Met haar kameraad, Die voor altijd in haar zinnen staat. Nu moest zij weder naar de kamp, Liet haar zwangerschap niet weten, Dacht dit strekt mij licht tot grooter ramp, Als ik van mijn man moest treden, Ging dapper mee aan het vuren, Bij Oorschot in de kamp, Zij dacht om geen getreuren, Maar hield zich heel constant, Tot Juli 21 haar zwangerschap liet blijken, In een tent neer, Dit strekte haar en de man tot eer. Toen zond men haar zonder rumoer, Uit de kamp, wilt vertrouwen, Tot bij een weldadigen boer, Om verder haar kraam uit te houwen; Zij liet haar braaf bedienen, Van den boer en boerin, Men ziet den erfprins komen, Het was wel naar zijn zin Van zoo'n dappere vrouw, Die haar zoo heeft gekweten In deze tijd, Heeft haar als held getoond in de strijd. Nu moest zij weer vertrekken gaan, Uit de kamp en de boerenwoning, Prins Fredrik gaf haar dit te verstaan, Bij het present tot een belooning; Dat zij mee moest marcheeren, Naar een ander garnizoen, Heeft daar ook bij bekomen, Traktement en rantsoen, Daarbij ook de waschvrouw, Zoo gingen zij vertrekken, Met moed voortaan, Is nu getroost met kind en man. Zoo ziet men hoe liefde en trouw, Haar altijd komt te beloonen, Gelijk men ziet aan deze vrouw. Zelf met ridderkruis haar zag kronen, Dees vrouw of lieve moeder, Geboren uit Gelderland, God zij altijd hun hoeder, Dat die haar houdt in stand. Dan leven zij in vree, Verslijten zoo hun dagen, Dees Geldersche vrouw, Leeft met man en kind in liefde en trouw. PEER LA LA HIJ ZEGT DEN KAAS IS ROT VA VA. 1830 Hoort vrienden blijft een weinig staan, En luistert met genucht Eer dat gij naar uw huis zult gaan Zal ik zingen dees klucht: 't Is van den koning van Holland, Zocht kwestie hier aan alle kant. Voor 't geld, zei Peer la la sa sa, Voor 't geld, zei Peer la la. Als de koning kwam in ons land, Had hij geen oortjen meer, Hij liet veel schuld in Engeland, En nu speelt hij mijnheer. Het is door 't geld van klein en groot, En hij belette ons het brood. Dat is slecht, zei Peer la la sa sa. Dat is slecht, zei Peer la la. Prins Willem, hoe zijt gij zoo slecht Met uwen kazenbol, Gij zijt wat streng al in uw recht Da't houdt gij niet meer vol. Hij brokkelt af langs alle kant. Gij verkoopt hem niet meer in ons land. Hij stinkt, zei Peer la Ia sa sa, Hij stinkt, zei Peer la la. Gij houdt veel van het malen-recht Bestelt burger en soldaat, Contributie vroeg hij niet slecht. Ziet hoe het voorders gaat. Gij geeft hun maar een pondeken brood, 't Is nauwlijks voor de hongersnood. Gij dief, zei Peer la la sa sa Gij dief, zei Peer la la. Gij schelm, als gij kwaamt in 't land, In Brussel wierd gij gehuld. De Belgen hebben u aangerand, Toen waren wij al gekuld. Gij zijt een koning zonder kroon In Brussel stelden z'u op de troon. Kapoen, zei Peer la la sa sa Kapoen, zei Peer la la. Nu zijt gij, heer, wel machtig rijk Bezat heel het Nederland; Gij zijt koning ook aan de Moerdijk, Ook Vlaanderen en Brabant. Gij zijt van de koloniën heer En zoo heeft ieder zijne keer. Gij moet weg, zei Peer la la sa sa Gij moet weg, zei Peer la la. Buonapart was ook een held, Bezat ook de schoonste armee, En toch wierd hij ter neer geveld, Langst dorpen en langst stee. Zij sloegen hem tot in Frankrijk, Toen was hij arm in plaats van rijk. Gij ook, zei Peer la la sa sa Gij ook, zei Peer la Ia. Oorlof vriend dan voor het lest, Blijft maar stil in uw kot, Dat ik u raad, dat is het best, Want uwe kaas is- rot. En speelt geen meester in ons land, Dan haalde geen schand in Brabant. Gij geus, zei Peer la la sa sa. Gij geus, zei Peer la la. VAN EEN DESERTEUR. Komt, jonge lieden, luistert naar mijn klagen, Het kan voor u gewis een spiegel zijn, Ik was een jonkman, nog geen negentien jaar, Al door een dochter kwam ik in de lij. Want ik moest loten gaan, Al tot miin droef getraan ; En ik viel in het lot. en ik moest vertrekken eraan Maar als ik had de brief ontvangen, Dat ik moest onder de soldaten, Mijn jeugdig hart dat was vol van verlangen, Als ik mijn lief moest gaan verlaten; Ik sprak veel woorden zoet: Adieu, mijn liefste zoet, Ik heb de brief gekregen, dat ik vertrekken moet. Maar als ik was bij de soldaten, Mijn lief die speelde in mijn zinnen, Ik dacht, hoe mag zij het toch maken, Ik schreef een brief aan mijn vriendinne, Of zij mij was getrouw; Maar deze valsche jonkvrouw, Heeft mij terug geschreven: dat zij was in ondertrouw. Ik dacht, hoe kan een maagd zoo valsch bestaan, Hoe kan er zulks toch gebeuren, Maar ik begaf mij aan het deserteeren, Al moest ik voor haar sterven gaan; Ik nam besluit te deserteeren; Maar door mijn luitenant, zoo wierd ik aangerand, En toen nam ik mijn sabel in de hand. Ik heb mijn luitenant doorkloofd, Als dat hij smoorde in zijn bloed; Door liefde bijna van zinnen beroofd, Ik vlucht van daar met wreed gemoed; Ik ben naar mijn lief gegaan, Ik sprak haar spijtig aan: Zeg mij gij dochter! hoe kunt gij zoo bestaan? Ik heb voor u mijn post verlaten, Ik deserteerde door uw valschheid groot, Met mijn geweer en met mijn volle wapens; Hetgeen zal kosten mij in kort de dood; En gij, o valsch madam, zijt daar de^oorzaak van, Als dat ik nu voor u moet sterven gaan. Maar toen heeft hij haar vastgegrepen, En sloeg haar neder op de grond, Met zijn bajonet zoo gaf hij haar zes steken, Als dat zij smoorde in haar wond, Hij vlucht buiten de stad, Toen werd hij ras gevat, En door twee gendarmen zoo werd hij weggebracht. Toen werd hij als een deserteur gevangen, Gebracht wordt hij voor de krijgraad, Zijn jeugdig hart dat was vol angst bevangen, Als hij bekende zijn misdaad; Hij stortte menig traan, Als hij hooren moest aan: Als dat hij door de kogel moest sterven gaan. Men heeft hem op het doodsplein doen komen, Geblinddoekt werd hij voor zijn oogen, Toen riep hij nog kameraden in het ronde, Kom schiet en hebt geen mededoogen; Ik hoor de trommel slaan, Vaartwel, kameraden al, Kom schiet mij in 't hart, dan is 't met mij gedaan. OP EENE AAN TE LEGGEN IJZEREN SPOORWEG, VAN AMSTERDAM OP HAARLEM, LEIDEN EN ROTTERDAM. Wat hoor ik praten? Een ijzeren spoorweg die men maakt, Zoo langs de straten, Tot ons vermaak, Dit rijtuig is een fijn model, Het is een kunst, verstaat gij wel, Men rijdt in twintig minuten tijd, Van Amsterdam tot Haarlem, Stap, stap in een wagen, Ja, ja ik heb ze van alle soort, Men rijdt alle dagen, zoo het behoort. Het is een heel vertier, Te rijden zonder paard of zweep, 't Is voor uw pleizier, Vat gij die kneep, Een rijtuig trekt er vele voort, Men is er spoedig, waar men hoort, Men vliegt gelijk een kogel heen, En kunt geen tijd verliezen, Stap, stap in een wagen. Te Brussel, wat kluchten! Daar rijdt de stoom eerst in de sloot, Dit zijn de vruchten, Daar zat de kunst in nood. Nu sprak de stuurder van dit werk, 'k Ben in de kunst der stoom niet sterk. Als gij mij helpt uit de brand, Dan zal ik 't weer probeeren, Stap, stap in een wagen. Doch na een korte tijd, Toen reed men vroolijk naar elks wil, j3, wat groote spijt, Daar stond de stoom weer stil, Wat of de stuurder ondernam, De stoom die toch niet verder kwam, Men trok, een elk deed zijn best, En werkten als de paarden, Stap, stap in een wagen. Kom maakt u gereed, De kunst die is reeds spoedig klaar, Men heeft al gemeed' Vind maar geen bezwaar. Haarlem, Leiden en Rotterdam, Bij u komt ook die kunsten an, Gij wordt er het eerste mee bedeeld, Men wil het hier m$e probeeren, Stap, stap in een wagen. Zoo doe ik wenschen, De stoommachine veel gewin, En alle menschen, Naar hunnen zin, Voor een vijfje is men klaar, Dit kost u 't eerste tochtje maar, Doch stuurder, als ik u raden mag, Houdt u beter als de Belgen, Stap, stap in een wagen. VAN EEN WREEDE MOORD, GEPLEEGD DOOR SARA GELDHOF, huisvrouw van Pieter Huissoon, vrachtrijder op Vlissingen, aan Catharina Blok, zijnde een meisje van 13 jaren; waarvoor zij haar vonnis op de 13de September 1838, te Middelburg heeft ontvangen. Wie heeft het ooit gehoord? Zoo als nu dees wreede moord, In Middelburg geschied, Zoo als voorkomt in dit lied; Door Sara Geldhof, Dat een jong kind trof, Nog geen dertien jaar, Zij dacht niet op het gevaar, Of op wreedheid van die vrouw, Dat die haar vermoorden zou. Haar ouders bij elkaar, Die onderrichtten haar, Hoe zij haar woord moest doen, En dat zij haar wat moest spoen. Dat hier de appelen zijn, Wie had kwade schijn? Of er aan gedacht, Dat dit kind werd omgebracht? Niemand dacht aan dit ellend, Waar het meisje wierd inge- [wend. Nu staat het meisje daar, Onwetend van het gevaar, Dat haar zoo nakend is, Ach, wie heeft geen deerenis Met dit jeugdig kind, Dat haar dood hier vindt, Door dees moordenares, Van haar scherpsnijdend mes, Dat zij om vijf guldens geld, Nu de dood in de armen snelt: Kom, sprak die wreede vrouw, Lief kind, kom helpt mij eens [gauw, En schudt met mij het bed, En met duivels list bezet, Smijt zij het kind ter neer, En na wreed begeer, Snijdt zij het hoofd van 't lijf, O, wat ijselijk bedrijf! God, die alles hoort en ziet, Vergat ook deze wreedheid niet. Toen nu het kind was dood, Zat dit heigedrocht in nood, Maar door haar wreed practijk, Stopt zij 't ongelukkig lijk, In een vuil riool, En bereikt haar doel, Maakt het bloed aan kant, Zij dacht aan geen leed of [schand, Of haar nakend gevaar, Zij stond gelijk met een bar- [baar. Maar nu, sta nu maar vast, Want nu werd zij aangetast, De vader van het kind, Vraagt naar haar die hij zoo [bemintr 't Monster dat zegt: „Neen, Uw kind is lang heen." De man die maakt gedruis, Zegt: „Mijn kind is nog in [huis," En door zijn zoo groot misbaar, Was aanstonds de politie klaar. 't Wierd al gevisiteerd, Zij houdt haar of haar niets [en deert, En blijft gestadig kloek, Men vergeet niet eene hoek; Zij licht zelf mee bij, Maar raakt toch niet vrij, Men komt aan 't riool, Dat is naar het bedoel, Want nu valt zij in onmacht, IJslijk monster, weg is uw [kracht. Nu staat zij voor 't gerecht, Schrikt op hetgeen men haar [nu zegt, Over haar snood bedrijf, Met de doodsangst op haar lijf, En knaging in 't hart, Beladen met veel smart; Doch dit helpt haar nu niet, Zij verdient het grootst ver- [driet; Die 't onschuldig kind vermoordt, Moet ook gestraft zijn met de [koord. Zie hoe zij nu hier zit, Die door wreedheid was verhit, Nu bidt zij aan den Heer, Om vergeving deze keer, Leeraar, doe uw best, Dat zij ongekwetst, Voor den Heer moog staan; Zij spreekt man en kindren aan; Voor het laatst dat zij die ziet, Dompelt elk hierdoor in 't [verdriet. O, ongelukkig lot, Hier gaat zij nu naar 't schavot, Om haar loon te ontvaan, Voor het kwaad door haar [gedaan, Met het hoofd gebukt, En door berouw verdrukt, Gaat zij naar de paal, Daar zij krijgt een slecht ont- [haal, Voor haar euveldaad zoo groot, Ondergaat zij nu de dood. O, mensch, wie gij ook zijt, 'k Help u, als gij lijdt, Beschouwt hier met wijs beleid, Als gij in benauwdheid zijt — Hoe God het kwaad beloont, Dus wacht een elk zich voor Als gij Hem dus hebt gehoond, [kwaad, Zegt die Vader niet, En volgt Gods vaderlijke raad! Roept Mij in 't verdriet, WONDERBAAR HISTORIELIED OF RECHTVEHRDIGE JUSTICIE VAN VIJF MOORDENAREN Voorgevallen te Audenaarde de 28 Maart 1759. Hun belijdenis bestond in 23 moorden en 30 branden. Ach, vrienden, die hier staan in 't ronde, Aanhoort dit droef en treurig lied, Hetgeen ik u zal gaan verkonden In Audenaarde is 't geschied: Hoe dat een bruid van twintig jaren Met haren bruidegom is gevaren. Zij waren nauw uit pure zeden Getreden in de ondertrouw; De jonkman sprak met zoete reden: Mits dat wij haast zijn man en vrouw Laat ons naar Audenaarde reizen, Zonder op eenig kwaad te peizen. Wij zullen ons gerief daar koopen Ons kleeren en uw gouden ring; Terwijl dat ons geboden loopen — O, droeve reis, die slecht verging! — En gaan begroeten onze vrinden, Die wij daar nog in 't leven vinden. Zij zijn dan aan een bosch gekomen, Omtrent één ure van de stad, Een rooversbende heeft hun vernomen, Die in dat bosch hun kuilen had. Zij sprongen uit dat bosch, o, schande, Met de pistolen in de handen. De dochter viel van schrik ter aarde, De jonkman die riep Jezus aan. De roovers schreeuwden als ontaarden, Gij moet met ons het bosch ingaan. Ach, riep de jonkman, laat ons leven, Al wat ik heb. zal ik u eeven. 't Was al om niet gesmeek en kermen! Zij grepen eerst den jonkman aan. „O, Jezus," riep hij, „wil me^ontfermen!" Hij riep ook droef Maria aan. Zijn bruid was schier beroofd van 't leven, Zij kon geen taal of teeken geven. Ziet dees vijf monsters der nature, Zij vreezen God of helle niet, Maar zij zullen het wreed bezuren Eer einden zal mijn droevig lied. De jonkman werd dan, wat wreedheden, Vooreerst het hoofd van 't lijk gesneden. Wat leeuw of tijger kan men vinden, Die zoo zijn weerga wreed verslindt; Kan 't menschdom zich zoo zeer verblinden Dat het geen eer of deugd meer mint! Ziet keizer Nero weer floreeren In menschenbloed hier triomfeeren! Zij sneden dan zijn lichaam open En trokken hem het hart uit 't lijf; Dan wilde men hem 't vel afstroopen, Wie hoorde ooit zoo een wreed bedrijf! Dan gingen zij tot meerder schanden Dees dochter ook haar eer aanranden. Haar kleedren werden afgetrokken, En men bond haar aan een boom; O, monsters al uit de hel gebroken, Het harte beeft van schrik en schroom! Nooit wreedre daad bij 's menschen leven En vindt men in een boek beschreven. Zij stelden haar met bei haar voeten In 't doode lichaam van haar lief; Zij spraken, wil uw lief begroeten, En neem maar afscheid zonder gerief. Zij trokken met hun buit vol waarde Dan naar de stad van Audenaarde. Een edel heer met koets en paarden Reed op de weg voorbij dit bosch; Hij hoorde deze maagd vol waarde En dacht, dat is geen wild of vos. Hij riep zijn knecht, en zei met schromen, Wat zal ons hier thans overkomen. Het straatlied 6 Zij namen ieder twee pistolen, De heer nam ook zijn dolk in de hand, En om in 't bosch niet te verdolen Liepen zijn honden langs de kant. Zij hoorden dan dees maget kermen: „O, Jezus, wil mij toch ontfermen!" Daar zagen zij die treurvertooning! De heer gaf seffens haar zijn kleed, Is 't mensch of dier, wie houdt hier woning Riep hij verbaasd, met smart en leed. „Ik ben van moorders hier gebonden, Zij hebben hier mijn lief verslonden." „Hemel en aarde roept om wrake," Riep deze heer, „ó, groote God, Verhaal mij verder uwe zaken, O, arme vrouw, wat droevig lot! Van rouw voel ik mijn hart als breken." Zijn knecht zag men ook tranen leken. Hij zet dees dochter op zijn wagen, En nam ook 't doode lichaam mee. Het magistraat riep heel verslagen: „O, wreede moorders, ramp en wee! Gij zult die gruweldaad betalen Kunnen wij u maar achterhalen." Men gaf dees dochter schoone kleeren, Als een madam heel hoog van staat; Zoo ging zij rond al met twee heeren Die waren van het magistraat, Een herberg zagen ze op hun ronde Waar de vijf moorders zich bevonden. De heeren spraken: „Weerd, geprezen, Kom, breng ons een glas brandewijn, Wij moeten hier eens lustig wezen, Ons dunkt dat hier nog heeren zijn." De weerd was blij en zeer tevreden, En liet hun in de kamer treden. De heeren die daar binnen waren, Die speelden driftig met de kaart: Het waren de vijf moordenaren. De eene, die sprak onvervaard Tegen den weerd: „Wie zijn die lieden, Komen zij ons misschien bespieden?" Deze heeren zeiden: „Wil niet vreezen, Toon u manhaftig, lieve meid; Zoudt gij hun kennen in het wezen, Ga rond de kamer, 't is nu tijd." Zij heeft dees kwanten wel bekeken, En keerde weer, maar kon niet spreken. Toen zei ze in stilte tot die heeren: „Het zijn de moorders alle vijf, Ik voel mijn smart en leed vermeeren, Mijn bloed verandert in mijn lijf." Dan is de schout snel onbedwongen Zeer rap de venster uitgesprongen. Met vier en twintig kloeke mannen, Heeft hij het huis alom bezet, De deur en vensters afgespannen: De moorders kwamen zoo in 't net, Geheel wel gekneveld en gebonden En zoo naar het gevang gezonden. Men maakte hier korte resolutie, Men bracht hun ras op de tortuur, Na 's heeren raad en executie, Riepen zij: „Ach, wat droevig uur! Want God en kan ons kwaad niet lijden!" Hoort wat zij door de pijn belijden. Van drie en twintig groote moorden Zoowel van mans als vrouw en kind Die zij het lijf in 't bloed versmoorden! Men ziet hoe God een zondaar vindt. Hoort hun sentensie en justicie, Naar 's heeren's vonnis en executie. Levend geradbraakt en beneven Liggen zoo tien minuten tijd Zonder de gratie-slag te geven, Zij riepen aan Gods majesteit; Maria laat ons troost verwerven Voor ons misdaad wij geern sterven! Dan werden zij elk lid ontleden Levend het hart uit 't lijf gerukt; Het hoofd van hunne romp gesneden, En van de kraaien voorts geplukt; Een ieder mocht die daad bemerken, Voor deze moorders hunne werken. Gij ouders die nog kinders voeden, Stel hun dit droevig lied ter hand. Dat het als voorbeeld hun behoede En dat God hun geeft rijp verstand, Opdat zij goede zeden leeren En komen tot de weg des Heeren. NIEUW LIED OP HET SCHIP VAN HOBOKEN, dat met 82 menschen is vergaan. Ware gebeurtenis, voorgevallen 6 December, te Brouwershaven, op het Nieuwe Land. Beweent, o burgers, zoo veel brave lieden, Die hun einde vonden in de zee. Gods wil die moet altijd geschieden, Vergenoegd ging men van de ree. Doch naderhand begonnen rampen, Zij raakten allen in groote nood, Al met de baren moesten zij kampen, En hun einde was, helaas, de dood. Ook zoo vele brave vrouwen, Vonden mede hier haar lot, Afgereisd met goed vertrouwen, En hun ziel is thans bij God; Hun lichaam werd een prooi der golven Geen redding zag men in de nood, In de baren werden zij bedolven, En hun einde was, helaas, de dood. O, menschen, het zal u duidlijk blijken; Welk lot zij hebben ondergaan. Reeds zoo veel aangespoelde lijken, Toonden u hun lijden aan, O, hemel, welk een droeve^ellende, Wat waren hunne rampen groot, Waar moesten zij zich henen wenden: Hun einde was, helaas, de dood. Waar moesten zij hun leven sparen, Zoo vele menschen, het jonge bloed, Allen vergingen in de woeste baren, En verloren hun have en goed; Allen geklemd, ja, aan elkander, Wrongen de handen in angst en nood, Geen redding voor de^een noch de^ander, Hun einde was, helaas, de dood. Het schip dat met zijn volle zeilen, In staatsie voortging en gemak, Moest nu in de afgrond pijlen, En weldra werd het een wrak; De zeelieden achtten zich verloren, Want de storm was woest en groot, Nergens was hun hulp beschoren, En hun einde was, helaas, de dood. De kapitein zag de gevaren, En verloor op 't laatst de moed, Hij wilde graag zijn leven sparen, Schoon zee en wind hier tegen woedt; Doch bij God was het anders besloten, Geen redding meer voor deze nood, Om hun lijden te vergrooten, En hun einde was, helaas, de dood. Dit voorbeeld kan ons allen toonen, Dat men aan dit voorval ziet, De dood zal niemand ooit verschoonen, Zelfs de armste noch rijkste niet. Hun lijden was bij God besloten, En hun rampen waren zoo groot, Zelfs vele aardsche grooten, Vonden ook hier hunne dood. DE RAMP VAN DE OORLOGSBOOT DE ADDER, Nooit zoo iets gelezen in Nederland. Voorgevallen waarschijnlijk in de nacht van Woensdag 5 Juli, 1882. Een droeve maar klinkt door ons land, Een oorlogsbodem is gebleven, Niet ver van 't Scheveningsche strand, Zoo is er kennis van gegeven. Waar of de zeeramp is geschied, Naar de oorzaak moet men gissen; Ik meld het tijdstip niet in 't lied, Maar het vergaan, dat kan niet missen. Het vaartuig voer van Amsterdam Naar Hellevoet, gelijk meermalen, Maar wat hun allen overkwam Dat kan geen sterveling verhalen. Het vaartuig werd onhandelbaar Door stormwind en 't woên der baren, Groot zestig man in doodsgevaar Die hemelwaarts hun oogen staren. Zoo gist, zoo spreekt er menigeen, Een sluier ligt hier voor elks oogen; Maar angsten, kermen, naar geween, Dat is geschied, dat is ongelogen, Groot zestigtal zij zijn niet meer, En derven op dees aard het leven, Maar 't hoe, de ware zaak, wanneer? Kan niemand vragend antwoord geven. Veel lijken worden nog vermist, Reeds vijf en twintig zijn gevonden. Naar 't graf gedragen en gekist, Stoombooten zijn nu uitgezonden, Te zoeken naar de Adderboot, Waar of de zelve is gezonken, Waar of het gekerm is gehoord, Waar de kadetten zijn verdronken. Vreeslijk heeft elks lot geweest, Te zien aan veler ledematen, En wie dees ramp aanhoort of leest, Zij moeten weedom achterlaten. Benauwdheid, angst en jammerklacht Lieten zich op d'Adder hooren; Vernieling van het schip, golfslag, Dat was voor ieder hier beschoren. Maar ach, hij zonk in de afgrond neer, Gelijk de mare doet verspreiden, Er was geen uitkomst redding meer, Elk moet zich nu ten dood bereiden, Men klemde zich aan gordels vast, Omdat de ranke boot ging rollen, Maar waar men handen steekt of tast, De zee verzwolg de menschen allen. De zee heeft alles uitgewischt, Talenten, aanzien, eer en gaven, Maar velen worden nog vermist, Van menig huisgezin van braven, Veel ouders missen hun dierbaar kind, Die in dees zeeramp zijn bezweken, Door velen hartelijk bemind, Hun tranen moeten 't harte breken. De commandant was: Van der Aa! Hij was als echte Fries geboren,1) Officier en kundig, vroeg en spa, Die heeft zijn leven ook verloren, Nog velen meer, gepromoveerd Van allerlei rang en standen; Ja, velen waren welgeleerd, Rap en steeds vlug met hunne handen. De monitor was niet gebouwd, Om zeewaarts naar de kust te varen, Met mooi weer was het wel betrouwd, Maar niet met hemelhooge baren, Tot hier aan toe, — dit is geschied, Laat ons de Alziende niet vergeten, Zijn alziend oog dat alles ziet, Heeft deze ramp vooraf geweten. Gebeurt op aard niets bij geval, De groote Schepper aller dingen Ziet neer op 't woelend menschental, En al hun dwaze handelingen. Elk weet de ramp die is geschied, 'k Wil verder mij hier niet indringen, Het hoe, 't waarom, dat weet ik niet, Wij zijn slechts aardsche stervelingen. De monitor heeft geld gekost, Nagenoeg één miljoen gulden, Maar heeft ook tranen uitgelost, Die menig tranenbeker vulden. Wat is dit klein verlies op aarde? Bij mannen in de bloei van 't leven, Het leven, dat is alles waard, Wie kan het leven wedergeven? De zeeramp, vrienden, is geschied, Men zal er later meer van hooren, Ik sluit hiermee mijn kunstloos lied, Maar vele levens zijn verloren, Maar het stoomschip Adder is niet meer En velen zitten diep te treuren, Vertrouwt bedroefden op den Heer! Dat Zijn gena u moog opbeuren. 1) Leeuwarden. NA DE RAMP. Arme zonen onzer stranden, Ach, wat weemoed wekt uw lot! Vinden uw geliefde panden In hun smarte troost bij God! Drijvend op de wilde baren, Biddend in de bange nood, Bleef de manschap hoopvol [staren Of geen schip haar redding [bood. Vruchtloos pogen Niets vermogen Om de folterdood te ontgaan, Angstig streven Om het leven, Bange worstling, vreeslijk lijden, Eer uw onbeschrijflijk lijden Was gedaan! Neerland treur vrij om zoo velen Die eenzelfde lot in zee Met elkandren moesten deelen: Rouw met hun geliefden mee. Vier en zestig menschenlevens Heeft dewontembre zee gedoofd, Maar aan land ook velen tevens Van hun dierbaar pand beroofd, IJslijk denkbeeld, droeve [waarheid Bittre ramp, die velen treft, Wie brengt de^oorzaak nooit [tot klaarheid Schoon men wel 't gevolg beseft. Arme zonen onzer stranden, Hoeveel weemoed wekt uw lot, Vinden uw geliefde panden In hun smarte troost bij God! SCHIPBREUK VAN IJMUIDEN. Dag, Katrien, sprak visscher Barend, 't Is mijn tijd, ik ga er op uit. De zee bedaart, de lucht is klarend, En dan ik heb een goede schuit; Je bent te klein om mee te varen Zeur nu niet, wacht tot de Paasch, Hier heb je een cent, maar je moet sparen, Dan koop je een schuit. Dag, lieve Klaas." Moeder, wanneer is het Paasch? Want dan mag ik met vader varen, Zoo vraagt, lief vleiend, kleine Klaas En vang ik visch Dan ga ik voor een schuitje sparen. De morgen daagt, de zee is rustig De zon loert door het venster heen, Vrouw en kind zijn levenslustig Voor angst bestaat geen reden, neen. Katrien en Klaasje zingen samen Van de zeeman en zijn bruid, Avondrood valt op de ramen Terwijl de klok voor bedtijd luidt. 't Is nacht, de zee begint te tieren, De bliksem klieft, de donder rolt, Hoort hoe woest de winden gieren, Alles schreiend strandwaarts holt. Knielend liggen zij ter neder, Goede God, heb medelijden, Spaar de onzen in dit weder, En Klaasje vraagt onschuldig, blij: Moeder, wanneer is het Paasch? Want dan mag ik met vader varen, Zoo vraagt, lief vleiend, kleine Klaas En vang ik visch Dan ga ik voor een schuitje sparen. Het dorp in rouw, de klokken luiden, Daar nadert ginds een droeve stoet, 't Is visscher Barend van IJmuiden, Eerbiedig wordt zijn lijk begroet. Marmerbleek ziet Klaasjes moeder, Valt snikkend op haar Barend aan, Haar smartkreet luidt: o Albehoeder Wat hebben wij dan toch misdaan! Moeder, wanneer is het Paasch? Want dan mag ik met vader varen, Zoo vraagt, lief vleiend, kleine Klaas En vang ik visch Dan ga ik voor een schuitje sparen. MERKWAARDIGE GESCHIEDENIS VAN EEN VERGIFTMENGSTER, voorgevallen te Leiden gepleegd door vrouw Van der Linde. Een gruwelstuk is weer aan 't licht gekomen, Dat onlangs hier te Leiden is geschied, Het leven van dees menschen werd ontnomen Van man, vrouw en dierbaar kind. Door het huwlijk waren zij verbonden Hun liefde was zoo teeder en oprecht, Maar na veel jaar werd hun geluk verslonden Voor eeuwig werd hun dat geluk ontzegd. Een booze vrouw, bekend in de familie, Beschouwt men als een satan in dees kring. Men wist niet, welk een ramp zij zou baren, Dat dood en straf in deze woning brengt. Dees vrouw was sluipende in huis gekomen, Met duivels listen in haar gemoed, Zij ziet boosaardig om zich henen, Maar ziet geen mensch in het verschiet. De duivel voer dra in haar booze harte, Zij mengt vergift al door het eten heen, Vrouw en kind sterven in pijn en smarten Daarna de man, de boosheid heeft haar zin, Ze zijn aan deze kwaal bezweken, Werd aan de schoot der aarde toevertrouwd, Zij rusten niet lang, want slechts na een paar dagen Graaft men hen op en de lijken nauw beschouwd. Hoe sluw de mensch zijn wegen wil bewandlen God bakent hier toch ieders wegen af, Al was haar doel oneerlijk te handlen Voor deze geldzucht krijgt zij verdiende straf. De lichamen waren niet door de worm verslonden, Zij werden bedaard met studie onderzocht, 't Vergift werd in hun lichaam gevonden, Het bleek dat zij om 't leven zijn gebracht. Zij wordt verhoord, maar ijskoud blijft het harte, Ontkent de schuld, bekend de misdaan niet, Men wijst haar op de felle pijn en smarten, Die zij haar slachtoffers lijden liet. Maar neen, niets kon 't verstokt gemoed bewegen, Dat zij voor God en mensch haar schuld belijdt, En toch heeft zij haar snoode daad bewezen: God bracht ze aan 't licht door zijn gerechtigheid. Het vonnis zal zij nu niet meer ontvluchten, Daar zij aan moorden schuldig wordt verklaard, Bij het hooren van om levenslang te tuchten Misschien blijft zij nog gevoelloos en bedaard; Dan gaat zij heen, om nimmer meer te keeren Naar dat verblijf, al waar de boosheid zucht, Waar velen reeds met schand en scha moet leeren, Dat niemand ooit het oog van God ontbeert. De spreuk, „die sta zie toe dat hij niet valle", Blijf in het hart van ieder mensch gegrift, Men ziet dees vrouw eertijds de braafst van allen, Brengt haar familie om 't leven door vergift. Hoe ijslijk ook moet men haar nog beklagen Die aan het geld der zond zich over gaf, Want zeker het is, elk moet zijn pakje dragen Het goede wordt belotfnd en 't kwade vindt zijn straf. VERSCHRIKKELIJKE MOORD GEPLEEGD TE 's GRAVENHAGE. O gruwel nooit gehoord, Men bracht een jongen knaap ter dood, Van nauwlijks dertien jaar; Vervloekt zij die barbaar, Hij dompelde een familie in de rouw, O ja, zij beminden hun zoon zoo trouw Hoe kan het mooglijk zijn, Dat zulk een woeste zwijn Zulk gruwelstuk vermag, Daar God den deugniet niet zag. Wij staan hier somber stil, Hoe men er over denken wil, Wat had die knaap misdaan? Om zoo ter dood te gaan. Zijn ouders minden hem zoo lief en zoo teer, Thans is hij gegaan naar den Hemelheer! Beeft, onmensch; woestaard beeft, Er is een God, die leeft. Hij, die u gadeslaat Kent uwe gruweldaad. Men vraagt elkander af, En staart met weemoed op het graf, Het oog ziet somber neer, Dan opwaarts tot den Heer; De bede stijgt omhoog in dit aaklig lot, Wijst ons den moordenaar, o alwetend God! Zijn misdaad koom aan 't licht, Wat hij hier heeft verricht Is meer dan duivelsplan, Dat men bedenken kan. Maar vroeg of laat, voorwaar, Dan treft dien schuwen moordenaar, Vast zijn verdiende straf, Aan de keerzij van het graf. Want zeker is het, dat zijn geweten knaagt, Als hem ook hier zijn gruweldaad eens plaagt, Of rekenschap ons geeft, Hoe hij hier heeft geleefd, Dan wacht hem bittre straf Aan de overzij van 't graf. Wij bidden af van God: Sterkt beide ouders in hun lot. Geef hun gelatenheid In deze zware strijd. Dat eens het kruis, dat op hun schoudren druk' Verandren moog in vreugde en geluk; De Jong heeft nu bekend, Loog eerst heel pertinent, Wijl voor zijn euveldaad Zijn straf hem niet ontgaat. DE MOORD TE RAAMSDONK. Komt vrienden luistert naar mijn lied Van wat te Raamsdonk is geschied. Daar woonde eens een man en vrouw Die waren elkander niet getrouw. Die man dat was een groote sok, Die voor het minst geritsel schrok. De vrouw dat was een groote tang, Maar voor het huwelijk niet bang. De menschen die hadden een beetje geld Waarop de moordnaars waren gesteld. En in 't hartje van de nacht Toen lagen de moordnaars op de wacht. En toen ze waren naar bed gegaan Toen klommen ze door 't secreetraam. De vrouw die werd van 't bed gesleurd En in de lengte doorgescheurd. De man, die riep: Och God, och God, Ze maken ons allemaal kapot. De moordenaars besmeerden hem Heelemaal met petroleum; Zij staken hem toen in de brand En maakten hem alzoo Van kant. De knecht die werd het hart doorboord En in zijn eigen bloed gesmoord. De schout van 't dorp, ook niet mis Die pakte ze bij hun verdommenis. De zaak die kwam toen voor 't gerecht De moordenaars werden ter dood gezegd. De rechter sprak op ieders verlangen, Zullen wii de mnnrrlenaars nn onan hanppn ■ J — r o—" "— o— De man die vond het lang niet mals Toen hij de strop kreeg aan den hals. De ander die kwam op 't schavot En zei: Beul, och maak het toch kort. De beul die trok het trapke weg, Toen zei de moordenaar: Och, kech. En toen viel het schavot ook um Toen.viel hij in de petroleum, En nu vrienden tot besluit Is dit beroerde mopske uit. Van vieval valdera van vievaderom, Van via bom. DE MOORD TE RAAMSDONK.1) Oudste lezing. Kom vrienden, luistert naar dit lied Al wat te Raamsdonk is geschied, Er leefden daar een man en vrouw In eer en deugd en goede trouw. Refrein: Hori a la la la 3 maal. Die menschen hadden een beetje geld Daar waren de moordnaars al op gesteld, De dieven kwamen zeer belaan En klopten 's avonds bij hun aan. De oude man, een aardige klant, Die sprong al uit zijn ledikant, Hij sprong zijn bed recht uit de flank, En schopte de waterpot al van de plank. De keukenmeid met haar roode kleur Die sloop al stiekum door de keukendeur. De oude does die waken moest, Die was van angst de plaat gepoetst. Hij schoof het raam al op een kier En sprak wat is dat voor een woest getier; De dieven in hun vak bekwaam Die klommen door het open raam. De oude man werd sebiet vermoord, De vrouw werd in haar bed gesmoord. De jongste zoon, wat een schandaal Zwemt in zijn bloed gelijk een aal. Daarna legden zij wat op de mat De dieven kozen toen het hazenpad, De oudste zoon die heette Frank, Dorst niet te naadren al van de stank. De politie kwam al met een deel Op 't verschrikklijk moordtooneel, De commissaris, nog al glad, Zag wat glinstren op de mat. In 't onderzoeken was hij een baas De dieven vluchtten toen op de plaats, Zij kropen daar in het kippenhok De kippen die kakten op hun kop. *) Eigenaardig is, dat de moord te Raamsdonk die in zeer vele lezingen voorkomt, steeds komisch wordt behandeld. De rechter zeide: Nu zal je allegaar Dwangarbeid doen, voor een tachtig jaar. De advocaat sprak: Dat is te veel, En greep den rechter bij zijn keel.' En wat er verder is geschied Dat weet ik wel, maar ik zeg het niet. Refrein: Hori a la la la drie maal. DE MOORD TE RAAMSDONK. Geachte burgers, hoort en ziet Al wat te Raamsdonk is geschied. Daar leefden eens een man en vrouw, Die waren elkander zeer getrouw. De man die had een beetje geld, Daar waren de moordenaars op gesteld. De moordenaars kwamen van heinde en ver Met moordwerktuigen en een breekijzer. De één was moordenaar en dief, De ander schrijver op het stadsarchief. De moordenaars verdronken hem Al in een vat petroleëm. De dienstmaagd die werd ook vermoord, En onder kussens wreed gesmoord. MOORD TE ROTTERDAM. Ach, menschen, wil dees gruweldaad aanhooren, Wat er bij Rotterdam weer is geschied, Waarom dat men een jongeling vermoordde En vreeselijk ruw en wreed ten grave stiet. Twee jongelingen, altijd samen aan het werken, Gingen altijd samen naar een fabriek, Hetgeen hun samen een meisje deed bemerken, Waarvoor de eene ras het leven liet. Boers sprak het meisje aan met zoete woorden En sprak lief kind, laat ons te zamen gaan. Maar de jongeling kon het meisje niet bekoren: Zij wou veel liever met een ander gaan. Een flink oppassend jongeling, De Haas geheeten, Die stond het lieve kind veel beter aan, En toen Haas sprak: Lief kind, gij moet het weten, Toen sprak zij: Vriend, laat ons maar samen gaan. Maar nauwlijks had Broers nu iets vernomen, Of hij bedacht een snood, misdadig plan, En heeft een heel groot mes ter hand genomen En heeft gewacht totdat het paartje kwam. En sprak toen met al lang verkropte woede: Wie durft mij nu te gooien van de dijk, En De Haas die daaruit iets kwaads vermoedde, Wou Broers toen vatten, maar was gauw een lijk. En Broers heeft hem toen het mes in het lijf gestoken En vluchtte toen al in een snelle draf, De Haas is bloedende naar huis gekropen Waarvoor dat God hem nog de krachten gaf. Daar kwam hem toen zijn lief broertje tegen, Hij zakte dadelijk in zijn armen neer, En sprak toen zacht: L. Broers heeft mij gestoken, En verder niets want, God, hij was niet meer. AMSTERDAM VOL ELECTRIC. Een ritje met de electrische tram, van de P. C. naar de Dam. In Amsterdam die groote stad, Hoort men van rariteiten wat; Daar rijdt de tram thans zonder paard Met woest getingel langs de straat. Ting, ting, is steeds hun signaal, Ze maken een leven kolossaal. En vraagt u, hoe zoo'n wagen rijdt Dan zegt men: electriciteit. Die wagens kunnen rollen, Een heele dag maar door; Men vindt geen paardenbollen Op 't electrische spoor Van de gemeentewagens Zoo als het hier thans gaat; Want de electrische tram, Gooit nooit geen vuil op straat. Maar als je haast hebt Neem dan nooit een tram, Want je hebt groote kans Dat het je overkwam, Wanneer je met de tram uit rijden gaat Dat de beugel breekt en hij het werk staakt; Pas onlangs is het geschied. Geloof 't gerust, ik lieg het niet: Daar kwam de electrische tram, Van P. C. ging het naar de Dam: Daar brak op eenen de aklamator, Metéén verstomde het gesnor. De koetsier, ten einde raad, Zuchtte, had ik maar een paard. Men wou een beestje halen, 't Liefst van het abattoir. De arme kerel zuchtte. Werd zenuwachtig, naar, Maar twee bereden dienders, Zij redden hem uit de klem, Ze spanden vlug hun paarden Voor de electrische trem. En voort ging het maar met een galop De vreugde van 't publiek Steeg hierdoor vlug ten top, Want electriciteit getrokken door een paard Dat is voor Amsterdam een miljoen guldens waard. Voor de electriciteit Die zich heden snel verbreidt, Heeft men, ja, 't is ongehoord, De meeste paarden reeds gesmoord. Voor vijf en zestig duizend pop, Ruimde men een zootje op. En weldra volgt het laatste deel, De een zal vroolijk lachen, Dan is het electrisch geheel. Een ander balt de vuist, Wanneer de electrische Zoo in 't ronde suist. Maar wat er mocht gebeuren Of hoe het loopen zal, Toch blijven er nog paarden, Van de oude tram op stal. Want stopt opeens het nieuwe electric, Dan stappen vlug de paarden heel galant en chiq, Marcheeren lustig, vroolijk naar de Dam, Met onze ouderwetsche paardentram. Thans ons slot-couplet gewijd, Niet aan electriciteit. Maar aan Naatje op de Dam, Die men haar eerekrans ontnam, Men sprak dat lange, dunne ding, 't Werd tijd dat ze naar 't museum ging Of dat men haar, hoort wat een mop Verkochten voor dertig duizend pop. Of wie nog meer wil geven Ik raad een ieder aan. Geef liever mij die centen, Laat Naatje stiekum staan, Haar plaats is in ons midden; Op 't oudste deel der stad Waar vóór tweehonderd jaren, Ik eens te visschen zat. Dus moeder Naatje, huil nu maar niet meer Gij behoudt gewis uw plaatsje van weleer Gij blijft staan juist midden op de Dam. En bespot de nieuwe electrische tram. DE ZEERAMP VAN DE BERLIN. Wie hoorde niet vol smart, ontzetting De groote ramp aan Hollands kust, De boot Berlin vond haar verplettring, Aan Hollands hoek slaapt zij haar rust, Een aantal vrouwen, kinderen, mannen Nog allen vol van levenshoop, Zij rusten thans, zoo diep verbannen Verbroken is hun levensloop. Wie beschrijft de jammerkreten, In dees kille donkre nacht, Die zooveel smart, rouw en ellende, In veel huisgezinnen bracht, Vervlogen is thans veler leven, Een klein tal dat de dood ontvlood, De storm verbrak, wie moet niet beven Veel jonge harten, door dees dood. Hoort welk een kreet vol bange angsten Weerklonk er door het luchtruim heen, De zee stond hol, de golven dansten, En brak opeens het schip van een, De storm verbrak het angstig weenen, Geen stem werd kort daarna gehoord,' Hun laatste bee aan bloedverwanten, Werd onmeedoogenloos versmoord. Wie schetst hier het naamloos lijden, In een enkel uur teweeg gebracht, Geen sterflijk mensch vergeet in tijden De donkre Februari-nacht, Die zooveel ramp bracht en ellende, In Holland haast nog niet beleefd, Dat van een schip gezonde mensc'hen, Een vijftiental nu slechts nog leeft. Het straatlied 1 Bij 't woestend element en golven, Stak toch de reddingsboot in zee, En onder schuim en nat bedolven Voer onze prins ook met hen mee. Hij sprak tot hen: Hoort, mannen broeders, Bestuur uw boot met vaste hand, En door de gunst des Albehoeders, Brachten zij elf aan het strand. Daarom klinkt het door de landen, Driewerf heil voor 't vorstenhuis, Zij snoerden saam de eelste banden, Verleende hunne kracht bij 't kruis. Dat Neerlands vorstenpaar blijf leven, Klink thans voor beide door 't heelal Want nu zal men 't bewijs steeds geven, Prins Hendrik die gaat bovenal. SPOORWEG-STAKING. 1903. Reeds lang had ik mijn Lies beloofd, Naar Amsterdam te gaan. En belofte die maakt schuld, Dient dan eindlijk ook vervuld. Zoo kwam dan na lang wachten Die blijde morgen aan, En omdat ik er nu niet van af meer kon, Ging ik op hangende pootjes naar 't station. En, heel rustig en gedwee Gingen me kindertjes ook mee. Jantje, Mietje, Truus en Nel, 't Leek zoo'n landverhuizersstel! Boven op pa's nek daar hing, Onze jongste lieveling. Achteraan mijn vrouw, me Liesje, Met een karrebiesje. Zoo kwamen wij aan 't station, En ik toen naar 't loket. Derde, Amsterdam, juffrouw, Zes retours, een beetje gauw! De juffrouw zei toen: Goeie vrind, Ga jij maar weer naar huis; Zie dat je een andre keer het reisje maakt, Want vandaag heeft overal de spoor gestaakt. 'k Riep: — Wel, hoe heb ik het nou Een keer wil ik naar Amsterdam. Ik sta met al mijn kooters hier, Zelfs het kleinste mormeldier! Me vrouw, haar heele leven door, Heeft nooit gezeten in een spoor! En — nu ik een reisje wil maken, Nou gaan ze staken! Mijn Lies riep: Kijk, daar gaat de chef, Die met zijn rooie pet! Brommend als een jonge beer, Liep de man daar heen en weer, Ik daadlijk op hem af toen, En vroeg dra beleefd en net; Wanneer gaat naar Amsterdam de eerste trein? Hm! gromt hij: Dat kan de volgende week wel zijn Ik zei toen: Leen me asjeblief, Dan maar een ouwe locomotief, Stoken kan mijn Liesje wel, Zij stookt thuis ook als een hel. Ja, — riep toen mijn engelin, Zet mijn man maar op dat ding, Dan zal ik het vuur aanmaken; Laat ze maar staken! Maar ze leenden ons geen locomotief, Ik naar de inspecteur, De inspecteur vroeg: Hm, hm, hm! De chef bromde: Hm, hm, hm! Zeg, kan ik nog naar 's-Gravenhaag P Vroeg ik een conducteur; Maar die vent zei ook weer: O, hm, o, zoo! En toen ging ik maar weer eens vragen aan 't bureau. Zeg, hoe is 't, was mijn vraag, En vroeg, kan 'k naar Amsterdam? Ze zeiden allen: Hm, hm, hm! Toen zei ik ook maar: Hm, hm, hm! 't Heele personeel leek stom, 'k Zei: 'k Kom later wel weerom! Dan zalle we het reisje maken, Als ze niet meer staken! DE STIEFMOEDER die haar 18 jarigen stiefzoon 10 jaar heeft opgesloten. Het wreedste op aarde, wat een moeder vermag, Wordt ons hier zoo droevig bewezen, Zoo een tiran, welk ooit het leven aanzag, Heeft ons weer in kranten doen lezen. Hoe dat er een beestwijf zoo wreed kan bestaan, Door al haar gruwelen ontspringt u een traan, Want onmenschlijker vindt men er niet één: Dan deze stiefmoeder, stiefmoeder alleen. Een jongen van ruim achttien jaren oud, Werd door haar steeds opgesloten; In een alcoof zonder licht en benauwd, En door 't vuil als 't ware overgoten; In vuil en in drek, een hok voor een zwijn, Zijn haren tot de schouders in 't volste onrein, Toen de agenten hem vonden spraken zij metéén: „Neen, vuiler en viezer vindt men er niet een." Toen de arme jongen in het volle daglicht kwam, Viel hij als machteloos ter neder, Zoodat men hem toen in een brancard opnam, Zijne krachten kwamen niet weder; Zijn oogen loerden steeds in het rond, Uit vrees voor zijn moeder, of zij daar ook stond: Want grooter tiran was er niet één, Dan die ontaarde stiefmoeder alleen. En toen dan dat monster op straat verscheen, Om voor de rechters te verklaren, Toen vocht als het ware 't volk om haar heen, Om na 't lynchen eerst te bedaren, Want ieder, die daar het geval vernam, Die verwenschte dat wijf, of werd er zeer gram: Want nergens op aarde vindt men er niet één, Ja, zoo een stiefmoeder is er maar één. DUBBELE ROOFMOORD TE WYCHEN. Een 75 jarige landbouwer W. Willems en zijn 73 jarige zuster zijn beiden in de nacht van 4-5 Mei 1924, vreeselijk vermoord. Men hoort maar steeds van alle kant, Niets anders meer dan moord. Zoo nu ook weer in Gelderland, Wordt weer zoo iets gehoord. Bij Wychen, aan de Woeziksche weg, Daar is de moord geschied. En alles is daar oversteg; Door wie dat weet men niet. Wreedaards, wie het ook moge wezen, Gij zult uw straf niet ontgaan. Het gerecht zal u zonder te vreezen, Zoekend uw voetspoor nagaan. Waarom deze moorden begaan? Uw roofzucht en moord, Door heel 't land gehoord, Wordt vervloekt door al wie het hoort. Twee oude menschen, zwak en teer, Zijn nu weer wreed vermoord. Een broer en zuster, zonder meer, Leefden daar ongestoord. Hij op zijn akker, bosch en dal, Zij in haar huis en stal. Bedreven zoo hun boerderij, Tot aan dit droef geval. Men heeft hen in een stille nacht, Terwijl een ieder sliep, Met zware slagen onverwacht, Hun mond geen hulpe riep. Hun trouwe hond was hen reeds voor Als voorspel van hun daad, Zijn leven voor hen reeds te loor, Ten voordeel van hun kwaad. Zoo vond men 's morgens deze twee, Op een afstand van elkaar. In der huisje, wat zij lang tevree, Bewoonden met malkaar. Een bede is ons aller wensch, O, Heer, wijst den barbaar. Die toch zoo wreed zijn evenmensch, Ontnam twee levens daar. VIERVOUDIGE MOORD TE LUCASWOLDE. Een nog nooit zoo wreede en afschuwelijke moord op vier plichtsgetrouwe politiedienaren, gepleegd door den alom gevreesden Y. Wijkstra op 18 Januari 1929. Ik treur en zing een lied, Wat thans weer is geschied, Van een wreede moordpartij Waar menigeen door lijdt. Hoort, wat er weer ging gebeuren Op eene morgenstond Wie zou dit niet gaan betreuren Vier mannen daar dood op de grond. Zij moesten als plichtsgetrouwen, Gaan halen een slechte vrouw, Die hare kinderen Zich deed vermindren, En men haar ophalen zou. Dees vrouw was uit haar huis Sinds bij een ander thuis Bij een mensch met bruut geweld, Die straks hen nedervelt. Want aan zijn woning gekomen, Werd die vrouw daar buiten gevraagd. Maar hij sprak tot haar, zonder schromen, Blijf, of een kogel jou ook belaagt. En toen door een deuropening, Gaf hij als antwoord: vuur. En terzelfder stond Viel doodlijk gewond De eerste in 't stervensuur. Vol woede overmand Liep hij naar de^achterkant, Ontdekte toen aldaar Drie politiedienaar(s). En zonder vrees of geweten Vuurde hij met vaste hand Op het doel, goed aangemeten, Ook zij vielen daar neer in het zand. En nog niet zijn moordlust bevredigd, Grijpt hij hun nog rochlend lijf En snijdt hen de hals, Koelbloedig en valsch, Uit wraak voor dat slechte wijf. De vrouw daar op verdween, Ging naar de buren heen, Terwijl hij aan een kant, Het huis nog stak in brand. Toen ook is hij weggereden, Gewond aan zijn voet en hand, Aan een vriend vertelt hij de reden, Koelbloedig de moord en de brand. Zoo gingen zij samen toen verder, Om te verbinden zijn hand en voet. Klopten bij eenen dokter aan, Maar zijn doorgegaan, Omdat men daar wachten moet. In een auto met haast, Naar Groningen geraasd. Vlug naar het ziekenhuis, Ook daar was men thuis. Maar toen zij per tram verder reden, Naar 't academisch ziekenhuis heen, Toen versperde men hunne schreden, En bracht hen toen in geween. Want rechercheurs brachten hen beiden, Naar het hoofdbureau heen. Maar zijn vriend mocht heengaan, Doch hij bleef daar staan, Heeft ook zijn daden beleen. Nu zit hij, die barbaar, Ontzet uit 's menschenschaar. En uit de maatschappij, Moordbeelden blijven hem bij. Gij hebt daar een gruwel bedreven, Vier mannen en vaders te gaar. Hun vrouwen en kinderen beleven, De grootste droefheid met elkaar. Zoo'n wreedheid staat nergens te lezen, Gij onmensch, als gij daar .bedreef. Hun weduwen aldaar, Hun weezen te gaar Roepen u: „Moordenaar, beef!" SCHIPBREUK. De zee vraagt weer vier slachtoffers. De Stanfries 4 vergaan, Januari 1932. Woest buldren de kokende golven Van de vriendlijke Zuiderzee De wind giert langs de mast en wanden, En beukt wild de lange, smalle zee. Een boQt komt langzaam aangevaren Als een schuw en steigrend ros. Hijgend en trillend in zijn voegen Gaat zij op de ruwe golven los. Maar de dood zweeft langs de donkere waatren, Lachend, loerend weer op nieuwe buit. De boot is nu een speelbal der golven, Bij God, zij houdt het niet lang meer uit, Een rauwe gil klinkt van ontzetting, Bij de eerste schok — de eerste knak. Toen het water naar binnen stroomde En de trotsche, mooie stuurstoel brak. Uit de door angst verwilderde oogen Zien ze, dat hun boot moet vergaan En bij het loeien van de stormwind Roepen zij den lieven God ook aan, Maar deze bange nacht der nachten. Die zijn adem blaast door giek en want, Doet het schip steeds dieper zinken En de dood doet zijn woord gestand. Ver van huis, van vrouw en kindren 't Is de zeeman, die zijn leven laat, Om voor ondergang zijn gezin te behoeden Is 't dat hij de stormen trotseeren gaat. Vier mannen, in de kracht van 't leven Zonken in het zeemansgraf terneer, Moeders huilen, kindren schreien Nooit zien zij hun lieve vaders weer. Radeloos zitten de nabestaanden Verteerd door angst en bittre smart, 't Is als stak de dood als 't ware Een scherpe dolk in 't trouwe moederhart. Moge God hun harte vrede schenken En hun geven kracht naar kruis En man en vrouw opnieuw vereenigen Hierboven in Gods lief tehuis. GROEP HL Oorlogsliederen TROOSTLIED VOOR DE MINNARESSEN DER MILICIENS VAN 1856 en 1857. Zoetlief, wilt u maar opbeuren, Over drie maandjes, komen wij weer, Kom maar vroolijk, zonder treuren, Het is toch voor de laatste keer, Wij houden ons constant, En reiken elkaar de hand, Wij dienen altijd voor ons vaderland. Hier hebt gij duidelijk het bewijs, Wij gaan nu weer naar de kamp van Zeist. Kom meisjes, wij gaan u verlaten, Het is zeker voor een poos, Al uw treuren kan niet baten, Wij zijn al lang getroost, Vroolijk zullen wij gaan, Vatten de wapens aan, Volgen dan met moed Oranjes vaan. Als wij zijn ja aan het exerceeren. Vergeten wij u toch niet, Wij zullen daaglijks manoevreeren, En wij hebben geen verdriet. Wij houden ons altijd goed, Verliezen nooit geen moed, Voor onze vorst wagen wij ons bloed. Zoo lang Oranjes vlag zal wappren, Verlaten wij hem ook niet! Ja, wij volgen Neerlands dappren, En wij hebben geen verdriet; Geen vreemde dwinglandij, Komt hier toch immer bij, Zoetlief, wij zijn toch altijd vroolijk, blij. Wilt uw zinnen toch niet krenken , Och, mijn lieve engelin! Wij zullen aan u altijd denken Gij zijt onze hartsvriendin! Wij verlaten ons eigen haard, Daarom weest bedaard, Het vaderland is ons alles waard. Staan wij op post, o ja, bij nachten, Dan zal uw beeldnis voor mij staan, Op u alleen zijn onze gedachten, En ontlokt ons menige traan, Maar wij bidden aan den Heer, Die brengt ons bij u weer, O ja, wij minnen u toch zeer. Kom aan, kom aan, nu moed gehouën, Kameraden, wij moeten gaan, Lieve meisjes, wilt op ons vertrouwen, Vat nog eens het glaasje aan, Als onze vorst het begeert, En ons dan commandeert, O ja, wij zijn daardoor ook vereerd. Adieu, adieu dan, zielsvriendinnen! Houdt u goed, wij moeten gaan, Denkt altoos, dat wij nu beminnen; Wij hooren reeds de trommel slaan. Ja wij zijn bereid, Voor die korte tijd, Voor het laatst nemen wij afscheid: Dat is duidelijk het bewijs, Wij gaan weer naar de kamp van Zeist. ROODE KRUIS. Zie ginds op het veld dat witte vaandel prijken, Dat een rood kruis in zijne plooien draagt, Het snelt ter hulp voor neergevallen dappren, Voor wie het zich door schot en kogels waagt, Al naakt de dood, al pletteren de paarden, AI beukt 't kanon het menschenvleesch tot gruis, Het springt vooruit en zonder hulp van zwaarden, Maakt plaats, o broers, maakt plaats voor 't Roode kruis. Die stoute vlag kent voorrechten noch standen, Haar leus is hulp aan 't menschenkind dat lijdt; Zij is de band, die de beschaafde landen Te zamen bindt door de liefdadigheid. Waar zij verschijnt, vervangt de vreugd het kermen, Het bloedig veld herschept ze in ziekenhuis, Waarin zij vriend en vijand komt beschermen, Maakt plaats, o broers, maakt plaats voor 't Roode kruis. De heiige band, het Roode kruis geheeten, Is van onzeweeuw het eerst, het schoonst gesticht, De godsdiensthaat wijst hij tot de keten, Gansch zijn leer steunt slechts op broederplicht; Zijn dienaars stelt hij onder alle rangen, In het fraaie paleis, of in de werkmanskluis. Eens zal zijn licht het menschdom gansch omvangen, Maakt plaats, o broers, maakt plaats voor 't Roode kruis. Het Roode kruis, hoe jong van levensstonden, Heeft zonder storten van eenig druppel bloed, Reeds meer verricht dan achttien eeuwen konden Aan de afbraak van der vorsten'euvelmoed; — Geen menschen meer die broers van broeders scheiden, Dat menschenmin door elke borst thans bruis' Daarvoor wil het met weldoen eeuwig strijden, Maakt plaats, o broers, maakt plaats voor 't Roode kruis. O wees gegroet, o liefdeteeken, O schittrend schild, dat eeuwig vrede wacht, Ik zie elke vlag voor u verbleeken, Hoe trotsch zewook schijnt op menschheids macht; — Door menschen geest de toekomst toegetreden, Zie ik u, dwars van dweepers politiek, O, Roode kruis, door denaarde aangebeden, Als de banier der wereld-republiek. VAN SALOMON LEVIE, IN DE KRIM. 1 = G I 0 0 5 I lil 5 5 | 6 6 5|55 55 67| Wat is zij be - nauwdal aanhaarhart, wie-de, wie-dewied, bom | 1 - 5 | 1 1 5 5 | 6 6 5 55 5 5 6 7 | bom. Toen Levie in de Krim eens zat, wie-de wie-de wied, bom, | 1 • 1 | 7 7 2 2 2 | 1 3 3 • 3 | 2 1 T6 | bom. De mem-me-le maakt een groot lawaai, Haar zoon ligt in de 6 5 5 | 5 5 5 5 | 6 7 | 1 • - 314 -44.4 3- 33| Krim, o waai! wiede, wie de wied bom, bom. Yic-to-ri-a, vic-to-ri-a 22 22 2 2 | 1 3 5 54-44 - 41 333 wie-de wie-de wied bom, bom, bom, bom. Yic-to-ri-a Vic-to-ria 2 2 2 2 2 2 | l' 0 1| wie - de wie - de wied, bom, bom. Wat is zij benauwd al aan haar hart: Wiede, wiede wied, bom bom. Toen Levie in de Krim eens zat, Wiede, wiede wied, bom bom. De memmele maakt een groot lawaai: Haar zoon ligt in de Krim o, waai. Wiede, wiede wied, bom bom. Victoria, victoria, wiede, wiede wied, bom bom. Victoria, victoria, wiede, wiede wied, bom bom. Wat helpt hem toch de schoenenbak, Wiede, wiede wied, bom bom. Hij staat er bij op zijn gemak, Wiede, wiede wied, bom bom. Hij poetst hem zwart en kleedt hem an En Levie wordt een bossiesman. Wat heeft ie gemaakt een groot getier, Wiede, wiede wied, bom bom. En leggen voor een brandend vier, Wiede, wiede wied, bom bom. En dansend zijn voor het publiek En vlaggen met een lange piek. Is ie gevallen in Parijs Wiede, wiede wied, bom bom. En bromt ie mee op Fransche wijs, Wiede, wiede wied, bom bom. Vive 1'empereur, vijf duizend keer, Ah bon, mesjeu, sprak toen meneer. Die heer, een juweel van een man, Wiede, wiede wied, bom bom. Ziet Levie snoepen uit de kan, Wiede, wiede wied, bom bom. As die Fransch sprak, snij me de krie, Roept Levie gauw: owie owie. Hij neemt de pen, hij neemt papier, Wiede, wiede wied, bom bom. Zet Mozes Zadok met pleizer, Wiede, wiede wied, bom bom. Kreeg een scharlaken rok an, na, As ie hard loopt naar Afrika. Heit ie geroepen: Je hebt abuis, Wiede, wiede wied, bom bom. 'k Hoor in de Jodenstraat toch thuis, Wiede, wiede wied, bom bom. Ging hij naar schip al over zee, Als zouaaf onder al de zouaven mee. Is ie gedribbeld in Algiers, Wiede, wiede wied, bom bom. Negentig dagen door d' offciers, Wiede, wiede wied, bom bom. Toen liep ie naar Sebastepol, Zal ik gezond zijn, wat een lol. Na, wat een mooie spikkelaas, Wiede, wiede wied, bom bom. Ze dachten, zijn we spoedig baas, Wiede, wiede wied, bom bom. De vlam is in Sebastepol, Bah, er was slechts limmenatie-lol. Heeft Levie soms van angst een ril Wiede, wiede wied, bom bom. Als hij op marsch niet loopen wil, Wiede, wiede wied, bom bom. Dan kermt ie as een kind en dan Roept Levie, was 'k maar bossiesman. Wiede, wiede wied, bom bom. DE DAPPERE HOLLANDSCHE LEGERMEID, uitgetrokken naar de Krim. In het regiment ben ik opgevoed, Ik volgde mijn vaders vanen, Wij streden altijd met heldenmoed, Om ons de weg tot eer te banen; Ik was als een kind altijd aan zijn zij, Om in de oorlog rond te zwerven, Voor Hasselt, Leuven, waren wij ook bij, Om met roem voor onzen vorst te sterven. Ik huwde toen een braaf soldaat, Vertrok naar de overzeesche kusten, Wij dienden beiden getrouw de staat, 't Soldatenhart dat kon niet rusten; Voor Bali vochten wij, o ja met moed, Om daar roem en eer te verwerven, Daar stroomde ook zijn dierbaar bloed, Op het bed van eer daar moest hij sterven. Thans dien ik nog getrouw de staat, En moet het koningsbrood nog eten, 'k Steun op den Heer, die mij niet verlaat, Mijn plicht zal ik niet vergeten. Het vaandel rukte ik uit vijands hand, Daarmede moest ik roem verwerven, Ik riep: Broeders, houdt u constant, Met het vaandel in de hand zoo wil ik sterven. Dit eereteeken draag ik op mijn borst, Verdient op dewoorlogsvelden, Ik kreeg dit van mijn vorst, De couranten deden het ook melden; Ik blijf zoo lang ik leef altijd getrouw, Het was Willem, de held van Spanje, Al ben ik ook maar eene vrouw, Roep ik: Leve de koning en Oranje! Nu waag ik nog dees groote reis, Met het leger naar de Krim vertrekken, Dit geeft weder een nieuw bewijs, Het kan mij tot roem en eer verstrekken. Ik hoop, ik houd mij daar ook constant, Daar wil ik naar roem ook streven, Ik zeg: Adieu mijn vaderland, Met eer wil ik daar ook sterven. Ik verlaat met moed ook in dees stond, Al wat ik bezit op aarde, De dierbre, vaderlandsche grond, Die alleen heeft voor mij waarde; O ja, mijn lieve vaderland! Gij zijt alleen in mijn gedachten, Doch ik houd mij toch constant, De dood ben ik daar te verwachten. Doch treur ik niet om mijn lot, In de zwaarste oorlogsvuren, Beveel ik mijne ziel aan God, Zoo zal ik alles wel verduren, Ik streef alleen naar roem en eer, Dit alleen wil ik verwerven, En anders maar op 't bed van eer, De heldendood te moeten sterven. Adieu dan, mijn geboortegrond! Moge ik u eens weer aanschouwen, Ik verlaat u dan in deze stond, Op God alleen zal ik vertrouwen; Doch, vaderland, u blijf ik getrouw, Als ook in alle standen, Al ben ik maar een vrouw, Roep ik: Leve de vorst der Nederlanden. HET KOFFIEHUIS BIJ ZEIST. g \ |00 0 5 | 1 7 12 3 5 | 17 1 2 3 ~3 | Komt, broeders, altemaal, wij zyn nu by elkaar, En 't | 2- 3^ 2 17-6 ! 5- 7 j 5- : || 3 3 2 3 4 | zal zoo lang niet meer du - - - ren! Komt, broeders voor het 15 3 6 5 | 5 4 4 3 4 51 3 34 | laatste, En we ganen naar de kamp van Zeist I tralala. | 3 "2 2 3 4 | 5 3 6 5 | 5~4 4 3 | Komt, broeders voor het laatste, En we ganen naar de I 4 5 | 1 0 || kamp van Zeist j Komt, broeders, altemaal, wij zijn nu bij elkaar, En het zal niet lang meer duren, Komt, broeders, altemaal, wij zijn nu bij elkaar, En het zal niet lang meer duren, Komt, broeders, voor het laatst, En wij gaan naar de kamp van Zeist, tra la la, Komt, broeders, voor het laatst, En wij gaan naar de kamp van Zeist. Adieu, dan, lieve meisjes, houdt dan goede moed, Het zal niet eeuwig duren; Komt, meisjes voor het laatst, En wij nemen van u afscheid, tra la la. Ik zei: Wel lieve Piet, en heb toch geen verdriet, Het zal niet eeuwig duren; Och, mijn lieve Naatje! En wij gaan naar de kamp van Zeist, tra la la, Geen geld meer in ons zak, wij gaan op ons gemak, Eens vroolijk defileeren, Komt, broeders, voor het laatst, En houdt maar goede moed, tra la la. Komt, vroolijk nu vooruit, anders gaan wij bij de schuit, Wij hooren al commandeeren, Komt, broeders, voor het laatst, Wij zijn in de kamp van Zeist, tra la la. Wij gaan nu naar de strijd, met onze majesteit, En brave officieren, Komt, broeders, voor het laatst, Wij gaan naar de kamp van Zeist, tra Ia la. Wij gaan weer verheugd, o ja, met volle vreugd, Al naar onze lieve meisjes, Komt, broeders, voor het laatst, Wij nemen van de meid afscheid, tra la la. Komt, broeders! voor het laatst, Wij nemen van elkaar afscheid. DE FRANSCH-PRU1SISCHE OORLOG. Een lied voor vredelievende Nederlanders. Het groote Frankrijk juichte, toen de^oorlog was verklaard, Aan 't vredelievend Pruisen, een land ons zeer veel waard, Een land aan dat van 't onze, aan 't dierbaar Nederland, Aan vaderland en koning zoo innig nauw verwant. De oorlogsgod riep beiden toe: „Wordt van het strijden nimmer [moe." Neen, wij Nederlanders, doen het anders, Bato's kroost leeft steeds in vree; Neen, wij Nederlanders doen het anders; Vrede dat zij onze bee. De bloem der beide volkren zag men ten strijde gaan, Het kolossale Frankrijk dacht Pruisen te verslaan; Napoleon de derde, een groot staatkundig man, Dacht koning Wilhelms leger te hakken in de pan. God Mars riep beide legers toe: Wordt van het strijden nimmer [moe. De Pruisen zag men strijden met heldenmoed in 't hart, Daartoe door 't wufte Frankrijk vermetel uitgetart. De Franschen hadden spoedig op eigen grondgebied Een groot verlies te lijden, hun roem vervloog in 't niet. God Mars van 't loeren nimmer moe, riep thans: O Pruisen [sla maar toe. 't Kanongebulder hoorde men uren ver in 't rond, Veel dooden zag men liggen op Frankrijks eigen grond. O, Metz, wil heden spreken, o Straatsburg roept thans uit: De Franschen kregen klappen, de Pruisen maakten buit! God Mars van 't loeren nimmer zat, riep: Pruisen schiet heel [Frankrijk plat. Sédan had veel te lijden, daar zag men Mac Mahon, Daar zag men 't groote leger en ook Napoleon. De teerling werd geworpen, men greep elkander aan; Ook daar zag men de Franschen verplettren en verslaan. God Mars riep thans zoo hard hij kon: Wee u, wee u, Napoleon. Van beide volkren vielen op 't bloedig oorlogsveld Ja, duizenden soldaten, zoo menig brave held. De groote Fransche keizer, ontzenuwd, zonder kracht, Gaf zich persoonlijk over aan Pruisens overmacht. Von Bismarck sprak zijn koning aan: Het is met Nappie drie [gedaan. Het groote Pruische leger steeds moedig op de been, Rukt met zijn legerhoofden naar Frankrijks hoofdstad heen. Daar zal het Fransche leger van 't geen er overschoot, Met wanhoop in het harte zich wijden aan de dood. Von Bismarck roept bij voorraad uit: „Vermorsel het met haar [en huid!" Napoleon de derde is thans gevangen man, Betreurt het lot van Frankrijk, ten spijt van menig plan; Van vrouw en zoon gescheiden, leeft hij thans eenzaam voort, In een kasteel bij Kassei, een stil, voortrefflijk oord. Von Bismarck roept met overmoed: De arme keizer zit daar goed. Franschen, arme Franschen, thans is 't anders, Anders dan het was weleer, Nappie, arme Nappie, uwe grootheid Neen, bestaat helaas niet meer. ANDREAS VESTEN. l = f 0 0 5 | 1 1 5 5 | 6 6 1 • 1 | 7 7 6 6S 6 | 5 5 - 5 | Bij Se-dan op de heuvel stond na een bloe-di-ge slag In 'de I 3 2- 1 - 7 | 2 6 2- 2 | 3 3 4 5 | 3- 5 5| 3 2 la - te a vond u - re BeD Saks al op de wacht. In de la - te |1- 7 | a - vond 2 6 2 2 u - re Een Bij Sedan op de heuvel Stond na een bloedige slag In de late avondure Een Saks al op de wacht. De Saks ging op en neder, Zag de lijken in het gras: Wie nog gistren om dees uren Gezond en moedig was. Wat ruischt daar in dat boschje Het is een ruiterman, Die met diep geschoten wonden In zijn bloed lag bij Sedan. Het straatlied. 8 3- 3 4 7 | 1- || Saks al op de wacht. Breng mij water, kameraden, Want de kogel trof zeer goed, Bij die gindsche, groene heuvel Stroomde voor het eerst mijn [bloed. Hij buigt zijn hoofd ter aarde Gehuld in diepe smart, Want de kogel had getreden Juist midden in zijn hart. „Tehuis daar heb ik vrouw en [kindren En dat doet mij 't harte zoo [zeer, Zij beminden hunnen vader En ik keer tot hen niet weer. Verhoor nu toch mijn bede En groet mijn vrouw en kind, Want ik heet Andreas Vesten En kom van Suremunt." Het was op een vroege morgen Toen dolf de Saks een graf, En strooide schoone bloemen En takjes op het graf. Een kruisje van twee takjes, Met de bladeren speelt de wind Hieronder ligt begraven Andreas Vesten van Suremunt. DE SCHADE VAN DE ZWARE OORLOG TUSSCHEN RUSLAND EN TURKIJE. Aanhoort, o burgers, hoort mij aan, Zeer nuttig ja, voor alle menschen, Hetgeen ik u zal zingen gaan, Was het vrede, het was te wenschen, Want die oorlog in het algemeen, Ja, dat is schade voor iedereen, Het verzaakt ons allen zeer veel, Op dat vreemde bloedtooneel. O oorlog, oorlog, wat zij gij wreed, Wat moet de wereld om u lijden, Gij brandt en moordt gelijk ieder weet, Veroorzaakt daarbij dure tijden; Een mensch zijn leven wordt niet geacht, Ja, duizenden zielen ook geslacht, Ook het geheele wereldrond Klaagt over u in deze stond. Beklaagt, o menschen, het jonge bloed, Wat nutteloos daar wordt vergoten, Ja, zelfs wreedaardig sterven moet, Zoowel van kleinen als van grooten. Verminkt, verstrooid ziet men ze daar, Verpletterd, gekneusd, o ja voorwaar, Het bloedvergieten houdt niet op, En de ellende is ten top. Wat ramp en jammer op het aardsche dal Welk een ellende doet gij verspreien, Gij dwingt de wereld overal, Zoowel Engeland, Frankrijk als Turkije, Zoekt gij de heele wereldsval, O denk, o denk, God is overal, Als gij ja alles dwingen gaat, Er niemand tegen Gods macht bestaat. Wat ramp en jammer en groote nood Brengt dees oorlog in alle landen, Zoo menig werkman vraagt om brood, Want hij loopt met leege handen; Ook ziet men nog in deze tijd, Dat menig kind van honger schreit, Het leven wordt den arme zuur, O, de behoeften zijn zoo duur. Ja, daaglijks hoort men in de courant, Van plundren, moorden en van vechten, Vernielen van zulk een groot land, Wie zal het op het laatst beslechten; Men stapelt daar maar lijk op lijk, Ja, als het reedloos vee gelijk, Het jonge bloed in deze tijd, Wordt ter slachtbank geleid. Napoleon de groote man, Wist gij, oorlog, ook te misleiden, Gij waagde daar uw hoofdstad aan, Gij verbrandde in die tijden, Nu gaat het moorden weer zoo grof, Duizenden zielen wentlen in het stof, Zoo vele sterven de heldendood, En andere door de hongersnood. Wij, Nederlanders, inderdaad, Laat ons op God en koning bouwen, Hoewel het ons zeer tegen gaat, Daar kan men het beste op vertrouwen; Onze kinderen zijn nog bewaard, En voor het oorlogsvuur gespaard, Dat is bij duurte, honger en druk, Voor ons ja nog het grootst geluk. NAAR ATCHIN. Komt, Neerlands jongens, komt naar zee, Daar ligt de ijzeren man, Komt, ga met ons naar Atchin mee, Hoera met dejjzeren man; Daar zingen wij vroolijk, tralderallala, Wie gaat er met ons mee, Wij gaan nu weer naar Atchin toe, Ons schip ligt op de ree. Hoort ieder, hoort, waar 't henen gaat, Gij weet er soms niet van, Wij strijden om Atchin zijn valsch verraad, Dus gauw naar dejjzeren man. Dus, Neerlands jongens van Jan de Witt, Nu weet ge^er alles van, Komt, gaat met ons mee, die couragie bezit, Hoera voor dejjzeren man. 't Is maar voor kort, 't is voor twee jaar, Komt, wat weerhoudt u dan? Komt, de pen gevat en ge teekent maar, En dan naar dejjzeren man. Twee honderd twintig gulden geld, Men kort er u niets van, Dat wordt in de bal van de hand geteld, En dan naar dejjzeren man. Wij snijden eerst lustig nog de kaas, Want het geld dat moet er aan; Vigelantje gereden, met veel geraas, En zoo naar dejjzeren man. Zeg uw liefje vaarwel, spoed u naar het strand, Verschuif uw huwlijksplan, Het kanon roept appel, naar 't warme land, Men wacht op dewijzeren man. Daar wappert fier 't rood, wit en blauw, Zoo schoon als het maar kan, En o, de Atchineezen, die krijgen nou, Reeds stoomt de ijzeren man. Vaarwel, ouders en vriendental, Daar ons niets weerhouden kan, Couragie, daar klinkt het trompetgeschal, Hoera van dejjzeren man. Vaarwel dan, dierbaar vaderland, Vaarwel, tot weerziens dan, Wij keeren welgemoed van het Oosterstrand Terug met dejjzeren man. Daar zingen wij vroolijk, tralderallala, Wie gaat er met ons mee, Wij gaan nu weer naar Atchin toe, Ons schip ligt op de ree. DE KOLONIAAL. Ik was nauwlijks vijftien jaar, Een zwierbol na de aard, Daarbij een zware dobbelaar, Mijn geld verteerd bij biljard en kaart; Zoo nutteloos bracht ik door mijn geld, Dat heeft mij op het laatst gekweld, Geruïneerd was ik totaal, En ziet: ik werd koloniaal. Maar nu ben ik weder vrij, En heb steeds uitgerust, Wat ben ik ook van harte blij, Dat 'k geweest ben op die Oosterkust; Want ziet, voor vorst en vaderland, Heb ik mijn leven gansch verpand; En ziet, ik greep het heldenstaai, En ik ben ook koloniaal. Dees medalje die hier prijkt, Al op mijn fiere borst, Tuigt hoe dapper dat ik strijd Voor vaderland en vorst, Voor Java werd mij dit vereerd, Daar heb ik ook niet gemankeerd; Ja, dat betuigt de zegepraal, En ik ben ook koloniaal. OP DE BERGEN. Als wij marcheeren, als wij marcheeren, Als wij marcheeren die bergen op en neer, Als wij marcheeren die bergen op en neer, Ja, op die bergen, ja op bergen, Ja, op die bergen daar woont mijn zoete lief, Ja, op die bergen daar woont mijn zoete lief. Had ik maar nooit geteekend, had ik maar nooit geteekend Had ik maar nooit geteekend, kon ik naar huis toe gaan, Voor zestig gulden moet ik zes jaren staan. Ja, op die bergen, ja op die bergen, Daar ik mijn liefje vond, ja op die bergen, Ja, die zoo schoon haar liefdeliedje zong. Voor zestig gulden, voor zestig gulden, Voor zestig gulden moet ik zes jaren staan, Voor zestig gulden moet ik zes jaren staan, Ja, in die bergen, ja in die bergen, Ja, in die bergen daar woont mijn zoete lief, Ja, in die bergen daar woont mijn zoete lief. Mijn zoete liefste, mijn zoete liefste, Mijn zoete liefste, die minde mij zoo teer. Mijn zoete liefste, die minde mij zoo teer. Ja, op die bergen, ja, op die bergen, Ja, op die bergen waar ik mijn liefje vond, Ja, die zoo lustig op haar spinnewieltje spon. 1 Mijn lieve Anna, mijn lieve Anna, Mijn lieve Anna, die zweer ik eeuwig trouw, Dat ik heb geteekend, doet mij eeuwig rouw. Ja, in die bergen, ja, in die bergen, Ja, in die bergen waar ik mijn leven sleet, Ja, in die bergen waar ik ben opgekweekt. Mijn lieve Anna, mijn droevig harte, Mijn lieve Anna, ik voel bittre smart, Blijf mij getrouw en schenk altijd mij uw hart. Ja, in die bergen, ja, in die bergen, Ja, in die bergen daar ginds aan vreemde kust, Ja, in die bergen vind ik geen kalme rust. Mijn lieve Anna, na ruim zes jaren, Mijn lieve schoone, hoop ik weer thuis te zijn. Ja, in die bergen klopt ook uw hart bij mijn. Ja, in die bergen, ja, in die bergen, Ja, in die bergen staat gij mij voor de geest, Schenk mij uw trouwe, dan vieren wij saam feest. VREDESCONFERENTIE. 1899. Daar zit de vretersschaar In het vorstlijk 's-Gravenhage, Heel deftig bij elkaar, En vullen hunne magen. Zij drinken fijne wijn, En kletsen over vrede, Maar houden 't meest van gijn En fijn beschaafde zeden. Refrein: Zoo doen nu die heeren, In het Vredespaleis, Ze kletsen en smullen En krijgen een prijs. Medaille of lintje Tot hunne eer, En roepen voor leuze: Geen oorlog meer. Baron A. geeft een diner Aan dewandre hooge gasten, Want vrede is het doel Van die adellijke kwasten. Champagne stroomt in 't rond, Als protest tegen ieder wapen, En zijn ze allen zat, Dan gaan ze maar weer slapen. Zoo gaat het in Den Haag, Bij al die hooge heeren, En daardoor kan het volk Weer vele dingen leeren. Wil men geen oorlog meer, Welnu, de wapens neder, En het vretersgeconfereer Komt dan ook nooit meer [weder. Amerika en Japan Ze hebben samen roezie, Een ieder leest er van, 't Is werkelijk geen smoesie. En als de^Amerikaan Met de Japanees gaat kloppen. Dan kan de vretersschaar Zich vol menschenbiefstuk [stoppen. LOMBOK. Bij het vertrek der manschappen naar het oorlogstooneel Lombok, waar zoo onverwachts vele officieren en minderen sneuvelden. 1894. Op, mannen, op, het verraad steeg ten top! 't Klonk: Onze makkers zijn in gevaar, Lombok wapende zich van teen tot de kop, Komt, mannenbroeders, houdt u klaar. Wij gaan naar Lombok, den vijand te gemoet, En toonen daar Neerlands oude heldenmoed, Dat kracht en beleid in zegen gedij, Dat kracht in zegen gedij. Al zijn niet allen vol met Nederlandsche moed, Vrij van wreedheid, bezield met geen nijd, De Duitschers hebben daar ook gelaten hun bloed En streden met moed en beleid. Voorwaarts dan, in naam der koningin Zooals het was met den strijd in Atchin, Van trouw en geen wreedheid, Geen wreedheid daarbij. Op, in de top Neerlands vlag, stijg ten top, Van 't schip, wat ons naar Lombok voert; Schoon 't afscheid nadert en wij gaan in 't sop, Ouders, vrienden, ons harte roert. Vaarwel dan misschien, niet voor eeuwige tijd, Dat ons leven beveiligd wordt al in de strijd, Dat Gode ons leven, ons leven behoedt, Dat Gode ons leven behoedt. EEN BEDE OM HULP geslaakt door de gemartelde boerenvrouwen, in de concentratie-kampen der Engelschen. 1901. Reeds langer dan twee volle jaren, Moordt Engeland de boeren uit, Geen koning, geen keizer durft te handelen, Betwisten den Brit zijn buit. Ja, zelfs de vredes-conferentie Toont in deze zaak geen belang, Zou 't dan toch waarheid wezen, Is ieder voor Engeland bang? Hoort hun nu toch klagen, En om hulp u vragen, Neemt dan toch een kloek besluit, Fluks aan Engeland beduidt, Dat wil hij niet laten, Zijn laffe soldaten, Zoo ongestoord, Roof plegen en moord, Europa zal handelen zooals 't behoort. Europa, wilt nu toch aanhooren, Blijft langer niet ledig staan, Of helpt gij 't recht nog versmoren, Zoo snoode door Engeland begaan, Hoe wreed worden door hen de vrouwen, Ja, kinderen en grijsaards vermoord, Europa hebt gij geen geweten, Behaagt u soms deze moord? Daarom dan, Europa's vorsten, Treedt voorwaarts met beleid, Niet langer gewacht, niet gezwegen, Want heden, ja, nu is het tijd. Gedaan zijn moet het ruwe moorden, 't Verbranden van huis en haard, Dan blijven die dappere boeren, Die er nog zijn, gespaard. Wij brengen onze hulde Aan Kruger in dit couplet, Aan Cronjé, den dapperen strijder, En ook aan Christiaan de Wet. Zij allen zijn mannen als palen, Voor niemand vervaard of bevreesd, Maar wie hun de loef af mag steken, Is Christiaan de Wet geweest. Geef hun nu dan vrede, Zoo lang reeds geleden, Beschimpt, besmet, gehoond, bespot, Was jaren 't boerenvrouwen lot, Laat hen nu met ruste, En zij zich verlusten, Met vrouw en kind, Door hen bemind, Lang leve de boeren en hun bewind. 17-JARIGE JONGELING GEVLUCHT VAN HET EILAND SINT HELENA. Hoort gij daar ginds dat dof gerommel, Ziet gij daar ginds die felle gloed? Er breekt een onweer door de wolken, Die de hemel kleurt als bloed. O, neen, het is een oorlogs-fakkel Hij vernielt, verwoest, verbrandt, Het is de oorlog, die daar buldert Voor 't bederf van 't vaderland. O God, ik dank u voor mijn roeping Nu ik de krijg ben toegedaan, Oorlogszuchtig, vurig, moedig, Ik voel het aan mijn harte slaan. Wat zegt gij nu, wij Boeren bang zijn, En vreezen voor die felle dood? Neen, God zal voor de mijnen zorgen, Als ik sterf door het kruit en lood. Neen, de^Engelschman hij zal niet prijken Met de Transvaalsche vlag op 't oorlogsveld, Transvaalsche moed weet van geen wijken Nooit vreest men Englands driest geweld. Of zou de vrees mij 't hart verscheuren, Neen, de^oorlog is en blijft mijn stand', Want op het slagveld plukt men lauwren, Al sterft men voor zijn vaderland. O angst, wat zeg ik, zou ik bang zijn, 'k Vrees voor geen vijands overmoed, God zal wel voor de mijnen zorgen, Al sterft hij met een hart vol moed. DE AFGEBROKEN OORLOG OF DROOMEN IS BEDROG. Als gij eens wist, hoe vaak Engelands minister, Wanneer hij zich 's avonds ter ruste lag te bed, Om maar iets te noemen uit zijn droomregister, Hoe vaak hij droomde van Christiaan de Wet Hij droomde bijvoorbeeld dat Chamberlain Engelschman De Wet had gevangen en den boer ten onder bracht, Maar bij zijn ontwaking 't bericht toen onderzocht Toen moest hij zelf bekennen: Dat droomen is bedrog. Toen ik onlangs in mijn bed lag te droomen, Zag ik dat Paul Kruger naar Europa kwam, Duidelijk zag ik de Gelderland stoomen, Londen en Marseille waar hij zijn intrek nam. Ik droomde toen zelfs, dat Duitschland er op was gesteld Zijn hulde te brengen aan zoo'n ouden, grijzen held; Ik droomde toen zelfs, dat de keizer hem verzocht, Maar het laatst toen werd ik wakker: Droomen is bedrog. Akelige droomen heb ik ook ondervonden, Onder verwoesting der schier mijner brein, Toen eens de akelige tijding deed komen, Dat Engeland de baas der boeren wilde zijn. Ik zag wel hoe zwaar de schaal der gerechtigheid Maar tevens de boeren van Engeland bevrijd. Ik droomde toen zelfs, dat de vrede werd gebracht, Maar het laatst toen werd ik wakker: Droomen is bedrog. DE BOEREN HEBBEN OVERWONNEN! 1 = a || 0 5 | 3- 2 | 1 3 | 1 • 7 | 6 5 | 6 5 | 2 1 | John Buil trok eens op roovên uit, 't*Was niet voor d'eerste | 7 0 5 | 4- '3 | 2 5 | 2- T | 7 6 6 5 | maal. En koos als lang be - geerde buit De Vry staat 12 2 | 3- 1 • 0 3 | 3 7 | 6 7 | 1 7 | 6 1 | en Transvaal! Maar 't zat den vechtersbaas niet glad, 'tBe- 7 3 I 3- 2 1 • | -01 | 7 6 | 5- 4 | 4 3| • • • • richt kwam al heel gauw: De Engelsch-man heeft klop ge- | 1 Ö~6 | 6 5 | 2- | 3- | -0 1 | 7 6 | 5 • 4 | had, Zoo • veel als hy maar wou! De Engelsch - man heeft | 4 3 | 1 06 | 6 5 | 3 - 2| • | • 5 4 5 | klop ge - had, Zoo - veel als hjj maar wou! De Boeren 14 216 7 | 2 1 | 0 1 7 6 | 7- | • 6 5 4 hebben o-ve: - wonnen, Hiep, hiep, hoe - ra! Hiep, hiep, hoe- 3-1-54 5 | 4 2 | 6 7 '| 21 | 01 7 1 | ra! De Boe-ren hebben over - wonnen, Hiep, hiep, hoe- 5-|-5 4 5 | 1 0 l' | i 0 || ra! Hiep, hiep, hoe - ra! Hoe-ra! John Buil trok eens op rooven uit, 't Was niet voor de eerste maal, En koos als lang begeerde buit De Vrijstaat en Transvaal! Maar 't zat den vechtersbaas niet glad, 't Bericht kwam al heel gauw: De Engelschman heeft klop gehad, Zooveel als hij maar wou! De Engelschman heeft klop gehad, Zooveel als hij maar wou! De Boeren hebben overwonnen, Hiep, hiep, hoera! Hiep, hiep, hoera! De Boeren hebben overwonnen, Hiep, hiep, hoera! Hiep, hiep, hoera! Hoera! Het Boerenvolkje, vroom en vroed, Dat sprak Oud-Hollands taal, Gaf ook bewijs van Dietschen moed, Deed wonderen in 't zaal! En werd een generaal gepierd, Door Christiaan de Wet, Dat feit, door heel Euroop gevierd, Deed zingen van de pret: De boeren hebben enz. Maar toen, na ongelijke strijd Van honderd tegen één, John Buil zijn rijk zag uitgebreid Was 't meelij algemeen: Hij won hetgeen hij winnen kon, Alleen een stukje grond, Terwijl Transvaal de harten won Van heel het wereldrond! De boeren hebben .... enz. DE EUROPEESCHE OORLOG OF DE VERWOESTING VAN BELG IE. Zal het nageslacht eens hooren Welke gruwelen zijn begaan? Zal 't den oorlog alom vloeken Onder 't heilig vredevaan? Zijn dat menschen zijn er [Christen? Is dat zoo de Christus-leer? Om miljoenen op te offeren Bij 't aanroepen van den Heer? Wenschte Christus te annexeeren Staatgeknoei naar eigen waan, Om wat goed is weg te stormen, Deugd en onschuld neer te [slaan? Hoeveel moorden zijn bedreven Onder 't allerschoonst symbool Reuzenstrijd blijf misdaad [voeden Geld en heerschzucht tot parool. Ziet de grijsaard bitter weenen Een elftal zonen in de strijd, Zes ervan zijn doodgeschoten, Een vijftal dat de dood verbeidt. Ziet de moeder, handenwringend In haar sprakelooze smart, Alles heeft men haar ontnomen Weggerukt van 't moederhart. Nu dwaalt zij langs 's Heeren [wegen Platgeschoten is haar woon, Niemand kan haar smart ge- [ voelen, Bij 't aanroepen van haar zoon. Moederliefde, moederliefde O, hoe edel-schoon zijt gij, Moest gij daarvoor hem op[ kweeken In der Christnen maatschappij? Waren daarvoor al uw zorgen Al uw krachten toegewijd? Om voor twist en annexatie Hem te offeren in de strijd? Treurt dan moeders en gij [vaders, Over hen die niet meer zijn, Ik gevoel, hoe gij moet lijden Door verdriet en hartepijn. Alles heeft men u ontnomen 't Edelst kleinood van uw hart, Ik gevoel uw bittre tranen Ik begrijp uw zielesmart. Waar, ach, waar zijn zij begraven Rusten zij in't vreedzaam graf ? Neen, bij hoopen in de kuilen Of verbrand tot asch en kaf. DE TREURIGE TOESTAND DER BELGEN. Aan de grens daar ziet men strijden, Arm en rijk staan hand aan hand; Door de oorlog moet men lijden, Men trekt op voor vorst en land. Ziet die arme Belgen strijden, Tegen groote overmacht; Maar wat moeten zij nu lijden, Van de Duitsche legermacht. 't Heldenbloed stroomt met stralen, 't Is één moorden wat men ziet; Doch God zal het niet gedoogen, Dat de Bels verzinkt in 't niet; Mocht de oorlog lang nog duren, God bescherme vrouw en kind, Want wat moet van hen daar worden Welke gij toch ook bemint. Op bevel van een monarch, Grijpen zij elkander aan; Oud noch jong wil men er sparen, Grijsaards zelfs ziet men verslaan; Menschen, die zich vrienden noemen, Vermoorden elkander zoo men ziet; Onschuldig bloed doet men daar vloeien Tusschen 't Fransch en Duitsch gebied. Mocht men Neerlands rechten schenden, Toont u dan een Hollands kind; Dan zal zeker elk bewijzen, Hoe hij 's lands vorstin bemint; Mochten vreemde legerscharen, Binnen vallen in ons land; Dan hebben wij, als Hollands zonen, Ons leven veil voor 't vaderland! O, HEB TOCH MEDELIJ! 't Is oorlog, heel de wereld brandt, De vrede is onteerd. De wijsheid wordt gehoond, bespot, Het vlammend zwaard regeert. De arme strijders trekken heen Met ingehouden smart, Zij willen fier en dapper zijn Ofschoon toch huilt hun hart. O, heb toch medelij, Hoor toch het angstgeschrei, Hoor de kanonnen bulderen en razen, Zie toch de velden zich kleuren met bloed. Laat het bedaren, och, De hemel geve toch Dat het na dit zoo verschrikkelijk getij Eeuwig vrede zij! Bij stroomen trekken de armen heen Naar 't vrije Nederland. De grijsaards, moeders, droef en bleek, Met kleinen aan de hand. De vader bleef op 't slagveld en Hun hutje is niet meer, Zij knielen op het veld en plein, Zij smeeken tot den Heer: O, heb eni Als beesten gaan ze in een kuil De vijand en de vriend. Wie strijden voor hetzelfde doel Hebben een graf verdiend. Een kruis van vies en morsig hout Is al wat wordt gedaan, Wijl thuis een wees en weduw bidt Met ingehouden traan: O, heb eni In landen waar geen oorlog is Is bittre, bittre nood. Gebrek, ellende heerschen er, De hongersnood is groot. Dat nood leert bidden merkt men nu, Want allen, groot en klein Die preevlen stille voor zich heen Bij 't voelen van de pijn: O, heb toch medelij en{. DE GROOTE VLUCHT NAAR NEDERLAND. Weer een stroom van vluchtelingen, Komen jammrend naar ons land, Oud en jong, als zwervelingen Voortgejaagd door de oorlogsbrand. England, Frankrijk en Amerika En het Belgisch leger staat Daar met allen, en ook weldra Voor den Duitschen onverlaat. Door de dwang der legerscharen Die hun woning meer genaakt, En bevreesd voor groot gevaren Hebben zij zich voortgemaakt. Ziet daar komen reeds de eerste Stakkers uit de vreemde aan, Weken hebben zij geloopen, Steeds te voet en zwaar belaan. Uit Noord-Frankrijk en uit België Komen deze menschen aan, Week en dagen, door de regen, Door modder steeds te voet gegaan. De ellende, — leest de kranten Is van hen oneindig groot, Honderden stierven langs weg en kanten Of vielen onder 't vluchten dood. Ach, die vrouw daar is aan 't sterven Zoo maar op een boerenkar, Daar ook weer een jonge moeder. Bij haar kind van slechts drie jaar. Daar zit weer een jonge moeder, Met een kindje op haar schoot Luiderkeels maar door te jammren, Reeds twee dagen was het dood. Ziet ge daar twee ouden naadren, Beiden leunend op een stok, Zij tellen reeds al tachtig jaren, En nog met deze vlucht mee trok. Onvergeetlijke momenten Treffen u daar aan de grens, Onbeschrijfbare tormenten Zijn doorstaan bij ieder mensch. Hollands maagd, — gij zijt de eerste Die hen weer liefdadig nam, Gij zet uwe grens wijd open Verkwikt hen weer, die tot u kwam. Men mag Holland nooit vergeten Wat het aan de wereld doet. Zelf zit het zonder eten, Toch worden zij nog best gevoed. HET VERGAAN VAN HET STOOMSCHIP TUBANTIA. Waar op zee de_orkanen loeien, Wolkgevaar ons tegenlacht, Angst en schrik de zielskracht boeien, Daar waakt een moedig zeemanshart. Thans is hij daar, — Hij wijst gebieden Op die brandende golven .... zieden Mannen, broeders, we zijn in gevaar Want ik ben loods God roept ons daar .... Ginds daar op die Noorder rasse, Verkeert een schip in groot gevaar Het zal verbrijzelen, hoort het krassen, Ja, de bemanning wacht de dood. Thans is hij daar, — Hij wijst gebieden Op die brandende golven .... zieden .... Broeders redt u, maak het vaartuig klaar, Want ik ben loods .... God roept ons daar.... BROEDERS LEGT ALLEN DE WAPENS NEER. Een bange kreet wordt er gehoord, Europa maakt zich klaar tot moord, Als wilde dieren stond men daar, En men verscheurde elkaar. Met welk recht voerde men het volk ten strijd, Het volk dat gruwelijk bloed was aan 't vergieten? Maar eenmaal komt voor hen toch ook een tijd, Dat het volk weigert hun broeders dood te schieten. De oorlogsvaan, die is nu reeds ontplooid, Reeds maait de sikkel van de dood Kanongebulder klinkt alom, Maakt menig menschenleven stom, En dat voor hen, die huichelaars van de vree, Die rooverbend, die de volkren regeeren Ze brengen onheil, angst en diepe wee. Komt, helpt toch allen mee Om het helsche werk te keeren. Gij moeders wees toch maar tevree, Al beeft gij ook voor het oorlogswee, Al is uw zoon uit een werkmansstand Hij gaat sneuvelen voor zijn vaderland. Men rukt hem weg, uw kind, Uw dierbaar pand, Die het geluk was van uw ouderlijke leven, Die moordenaars ze kennen geen verschil, Want voor hunne hebzucht Moeten uwe zonen sneven. Vervloekt is de oorlog Met zijn ruw geweld Daar zijn wij niet langer op gesteld. Wij eischen recht door vrede. Broeders legt allen de wapens neer. MOBILISATIE-ELLENDE. In deze slechte tijden is het toch een beroerde boel, Je hebt voortdurend in je maag zoo'n wee en hol gevoel, Je snuffelt, scharrelt overal, of je ook werken kan, Maar overal hoor je, waar je komt: 't is mobilisatie man. En dan ga je, je moet toch eten, Naar het steuncomité. Daar krijg je dan toegemeten Vierhonderd centen voor je twee, En vijftig centen voor elk kindje Dat op je boekje staat, Het is a long, long way naar de commissie Die zooveel al is bepraat. pan krijg je nog een huurbon heel royaal van 't comité t Is de helft van je huur en je denkt dan heel tevree De huisbaas is een goeie knul, die neemt dat wel aan, t Heeft ten minste overal in de courant gestaan. Maar de huisbaas is ontevreden, Hij wil het volle rantsoen, Ik heb, zoo spreekt hij nijdig, Met die oorlog niets te doen. En kun je dan niet bijbetalen Dan weet hij wel raad, En hij zet je midden in de winter Met je zaakje op straat. Ook de landweermannen deelen vaak in deze vreugd riet vaderland verdedigen is toch een groote deugd 1 erwijl de man de grens bewaakt voor overval beducht Komt thuis de huisbaas aangerend en zegt vaak met een zucht Hoor eens vrouwtje, ik moet je zeggen 't Kan niet langer zoo gaan. Als je niet meer kunt schokken Moet je van mijn woning gaan, Ik heb wel potverdikkie, Geen huizen voor de pret: Terwijl de man de wacht houdt aan de grenzen Wordt de vrouw op straat gezet. Alles slijt, je schoenen gaan de weg van alle vleesch Je teenen steken er door heen, brutaal en onbevreesd Ie dJ.TlcT r,egen' Wind en kou'.Je wordt van wanhoop ziek, J durft des Zondags niet op straat, je schaamt je voor 't publiek. Want de allerbeste spullen Staan beleend bij Oome Jan: Je ring en je horloge, En wat je missen kan Het straatlied 9 , Wordt beleend om van te bikken. Je weet in 't eind geen raad En slentert, om 't leed te ontloopen, Lange dagen langs de straat. De heeren van 't steuncomité die maken maar geen spoed, Zij zijn de eenigen, die weten hoe het moet, De arbeiders, zoo zeggen zij, die hebben geen gebrek, Zij hebben zelfs in 't werken nog absoluut geen trek, Daarom laat de boel maar waaien Zoo niet, anders moet het gaan Als wij de steun verhoogen Gaat de werklust naar de maan. Laat hen dus maar honger lijden, Dat is de eenigste manier, Om te zorgen dat niet allen worden Op onze kosten rentenier. OORLOGS-ABC. A is koning Albert, de Belgische held, B is Bulgarije, die strijdt op het slagveld, C is Canaille, door Frankrijk geroemd, D dat zijn de Duitschers, in de oorlog verdoemd, E dat is Engeland, die vecht met „full speed", F dat is Frankrijk, voor de strijd steeds gereed, G dat zijn de Grieken, geen baas in eigen land, H is Hongarije, die Servië uitbrandt, I is Italië, gemengd in de strijd, J is Japan, die roert op zijn tijd, K is de Kommer die Europa regeert, L is de Lucitania, die werd getorpedeerd, M is Montenegro met zijn vorst aan de spits, N is Nederland, die steeds neutraal is, O is de oorlog, die de ellende thans zaait, P is Portugal, waar de oorlogsvlag waait, Q zijn de Quitanties in de oorlog niet betaald, R dat is Rusland, die nooit zegepraalt, S dat is Servië, een leeuw in 't gevecht, T is Turkije, waar de Griek nu mee vecht, U zijn de Onderzeeërs, clie moorden ongehoord, V zijn de Vliegmachines, die vrouw en kind vermoordt, W dat is Wilson, om zijn nota's bekend, X is zijn Excellentie door een ieder gekend, Y is de Yser, gevreesd door elk Duitsch soldaat, Z zijn de Zeppelins, door een ieder gehaat. EENHEIDSWORST. Er is hier sinds een korte tijd Iets heerlijks uitgevonden, 't Is een ding voor groot en klein Voor zieken en gezonden, 't Is iets wat een werkman lust, Maar eveneens een vorst Het is de bij een elk bekende Eenheidsworst. O, eenheidsworst, Jouw overheerlijk eten. O, eenheidsworst, Ik zal je nooit vergeten, O, eenheidsworst, Jouw overheerlijk eten. O, eenheidsworst, Ik zal jou nooit vergeten. Een jonge meid at vroeger niks, Werd als een plank zoo mager. Maar nou der eenheidsworstjes x, •• [zün Nou vrijt ze met een slager. Ze heeft nou honger heel den dag Zonder de minste dorst En wat er maar het beste „ . [smaakt is Eenheidsworst. O, eenheidsworst, Jouw overheerlijk eten. O, eenheidsworst, Ik zal je nooit vergeten, O, eenheidsworst, Jouw overheerlijk eten. O, eenheidsworst, Ik zal jou nooit vergeten. ALPHABETISCH OORLOGSEXEMPLAAR. A Is Amerika, staat van milliardairs en politiek, B s Belgie, mikpunt van de Europeesche oorlogskliek, C Is ^hina, bezield met hemelsrijke macht, p Duitschland, een staat van reuzenkracht, E werelddeel Europa, abattoir, een passender naam, F Beteekent Frankrijk, die vecht met Engeland saam, U ^..^nckentend, onder toezicht der Geallieerden t j P+ r- f-ren,-d'e reeds lanê daarop speculeerden l s Italië, die zijn bondgenoot niet meer wilde verstaan J Is Japan, dat eens vooraan komt staan, K. Is kapitaal, waarnaast oorlog en egoïsme, L Is ons leven, waarin we ons nimmer vergewissen M %x)n e nulliarden, staatsschulden, jaren lang, N Zïjn de neutralen, nog immer in 't gedrang, O Is Oostenrijk, trouwe, vaste burg der centralen r s 1 ortugal, die ponden goud in d'oogen stralen, Q Lne Question Grande, guerre, de Commerce. c „s. Roemenië, door Russisch bloed bijgestaan S Zijn Servië met Montenegro, op de lange baan, TT V- met Bulgarije saamverbonden, v r j w U1,ttreksels der gesneuvelden en gewonden vrr i j Xre yaarnaar ieder oog zich richt, W Is de Waarheid, met een masker voor 't gezicht ït f1J" de-.X;'tra,Ie": 'nstrument voor hersenlooze diplomaten. IJ Is de ijdelheid, die schaamteloos voort blijft gaan L Is het zieleleed, van dees groote oorlogswaan. BLIND GESCHOTEN. Het is gedaan, ik mag weer naar huis toe keeren 't Gevaar is weg, mijn vaderland is vrij, Ons roemrijk vaan kan schittrend triumpheeren, Het land viert feest, en denkt niet meer aan mij. Wie zou er immers aan zoo'n mindre denken, Wat geeft het, wat het noodlot deed, Zoo'n menschenleven telt immers niet mee: Worstelt het vaderland hem son privé. Ik deed mijn plicht, 'k heb als een leeuw gevochten, Tot in het laatste uur, de laatste dag Het moordend lood en staal mijn oogen zochten, Sindsdien slechts nacht steeds om mij henen zag. 'k Ben ongelukkig nu, voor heel mijn leven, Als blindgeschoten jonge vent, Mijn leven is een marteling en ellend, In donkre nacht tot aan het bittre end. Weg nu geluk en schoone toekomstdroomen, Voortaan zal ik alleen op denaarde staan Haar liefde is me nu voor goed ontnomen, O God, waarom liet Gij ook mij niet gaan? Zoo vele duizenden mochten sneuvlen, Waarom mij dat geluk ontzegd? Deed ik misschien als de_anderen dan meer slecht, Dat nu die straf voor mij is weggelegd? 'k Zie nooit de glans meer van mijn moeders oogen Terwijl mijn blik vergeefs de hare zoekt. Mijn zalige liefdesdroomen zijn vervlogen, O God, waarom ben ik toch zoo vervloekt? Nooit zal ik meer de blijde zon zien schijnen, En leef ik in die eeuwge nacht, Terwijl ik naar mijn stervenssponde smacht. Lief vaderland, ik heb mijn plicht volbracht, 'k Uit als een laatste klacht: vaarwel! SOLDATENPLICHT. Hij was soldaat en moest de grens bewaken, De smokkelaars die waren zeer actief, Dacht er niet aan zijn plicht ooit te verzaken, Schoot als het moest op smokkelaar en dief. In 't dorp had hij zijn liefste trouw gezworen, Zij minden o zoo teer elkaar! Al was haar vader ook een smokkelaar Zij was zoo rein .... hij dacht alleen aan haar. Eens toen ze^elkaar hun liefde weer bezwoeren, Vroeg zij al kussende met zachte stem: Zie jij mijn vader heimlijk iets vervoeren, Denk dan om mij en schiet dan niet op hém. Hij sprak: Mijn kind, mijn plicht gaat boven liefde, Al zou 'k het gaarne doen voor jou, 'k Schend nooit de eed van mijn soldatentrouw, Zelfs niet als 'k jou er door verliezen zou. Maar zeg je vader, dat hij op moet passen; Bij 't smokklen steeds uit mijn nabijheid blijft, Mijn waakzaam oog kan hem dan niet verrassen Als hij verboden waar het land uitdrijft. Beloof, dat jij je nimmer laat verleiden Om hem te volgen op zijn pad. 't Is zoo gevaarlijk en zoo slecht, mijn schat, Kom, lieveling, ach toe, beloof me dat. Haar tranen waren 't antwoord op zijn vragen, Hij kuste haar en troostte haar verdriet. Ik weet, je zult je nimmer zoo verlagen Nietwaar, mijn schat? Neen, zooiets doe jij niet! Op zeekren nacht was hij op post gekomen, Een uur reeds stond hij daar op wacht; Terwijl hij eenzaam aan zijn liefste dacht, Boorden zijn oogen door de donkre nacht. Doch eensklaps hoorde hij de blaadren ruischen Tot nog toe had hij geen gerucht gehoord. Daar, waar de grenzen zich elkander kruisen, Slopen twee schaduwen behoedzaam voort. „Werda!" riep hij al reeds ten derde male, Een schot.... een gil! ... . Hij trof er één! De tweede schaduw, die vloog ijlings heen En toen werd het weer stil zooals voorheen. Hij knielt in 't donker naast een lichaam neder, Maar wie beschrijft zijn wanhoop en zijn smart, Zijn lieveling ligt daar levenloos ter aarde, Zijn kogel trof haar midden in het hart. Waanzinnig had hij een besluit genomen, Een schot klonk voor de tweede keer. Hij had voldaan aan zijn soldateneer! De arme grenssoldaat, hij was niet meer. DE HONGER ONDER HET ARBEIDENDE VOLK OF WEG MET PHOSTHUMA. Wij leven in een dure tijd, Dat weet een ieder wijd en zijd, Het volk heeft groote zorgen, Geen huisbaas wil meer borgen. Wij eten het slechte oorlogsbrood, Verkeeren nu in groote nood, Want de regeeringsbend, Bracht ons in de ellend. Volk, ontwaakt en eischt uw recht, Uw voedsel schaarsch en daarbij slecht, De minister houdt zich ziek, 't Is in Den Haag een groote kliek. Ons voedsel ging ook, groote schand, Geregeld naar het Moffenland. Wij mogen vegetareeren, Oorlogswinst voor de groote heeren. Treub zei er komt geen hongersnood, Posthuma gaf regeeringsbrood, Wordt mager dun en schraal, Dan blijf je echt Neutraal. Nu dreigt er opstand in 't verschiet, Omdat men het volk verhongerd liet, Men gaat nu demonstreeren, Tegen al die groote heeren, Komt, vrouwen, wil het wel verstaan, Bij duizenden de straat op gaan, Want daar moet het heen, Kom wees nu allen één. De aardappelen duur en daarbij rot, De groenten schaarsch, het is toch zot, 't Kwam van het vele knoeien: Onze varkens en onze koeien, Men voerde ze naar Duitschland uit, Als was het een echte oorlogsbuit. Bij het sluiten van de grens, Dat is een ieders wensch. Volk, ontwaakt en eischt uw recht, Voedsel schaarsch en daarbij slecht, De minister houdt zich ziek, Van het bruinbrood kreeg hij het koliek. WIJ LEVEN VRIJ, WIJ LEVEN BLIJ. Wij leven vrij, we leven blij, Op Neerlands dierbre grond, De plek waar eens mijn wieg op stond, Zoo koud, zoo vochtig en ongezond En altijd zoo verkouden als een hond, Op Neerlands dierbre grond. Wij leven vrij, we leven blij, Op Neerlands dierbre grond, Onlangs trouwde ik, o wat een kruis, Mijn schoonmoeder bij me in het huis, 'k Zal blij zijn als ze nu verhuist, Onder Neerlands dierbre grond. Wij leven vrij, we leven blij, Op Neerlands dierbre grond, Het mooiste dier, de vetste stier, Stuurt men naar Duitschland met pleizier, En 't mond en klauwzeer houdt men hier, Op Neerlands dierbre grond. Wij leven vrij, we leven blij, Op Neerlands dierbre grond, De fruit, de groenten en de visch Men weet het zeker en gewis, Dat ze in 't buitenland goedkooper is Dan op Neerlands dierbre grond. Wij leven vrij, we leven blij, Op Neerlands dierbre grond, Onlangs bij 't schijnen van de maan Pakte mij opeens een diender aan Omdat ik kleine plasjes had gedaan, Op Neerlands dierbre grond. Wij leven vrij, we leven blij, Op Neerlands dierbre grond, Toen de zedelijkheidswet niet bestond, Menig kind dat toen geen vader vond. Maar van mij loopen er wel 20 rond Op Neerlands dierbre grond. NEERLANDS DIERBAAR OORD. Waar de koe in de groene wei Waar de groote smokkelaar, Vreemde liederen loeit, Van geen kommiezen hoort Waar door allerlei knoeierei, Daar is mijn vaderland t Geld in het laadje vloeit, Neerlands dierbaar oord'. Waar O-w-ers bij de vleet, Verrijzen uit de grond, Waar de nood gelenigd wordt, Van alle volken hier in 't rond. Waar de kleine smokkelaar, Naar Veenhuizen toe spoort. Waar een vlieger per abuis, Bommen op ons strooit, En ze daar, o wat een kruis, Op een vredig stadje gooit, Waar men ook de visschersboot Zoo maar in de grond boort. Waar men elke dag met smart, Op graan en veevoer wacht, De schepen komen niet zoo hard, Want ze worden opgebracht. Komen zij dan eindelijk los, Worden zij in de grond geboord. Waar je eten halen moet, Op bon elf of zooiets, Om een broodkaart loopt men [met spoed Want anders krijg je niets, Waar de groenten naar buiten [gaan Van de beste soort, Daar is mijn vaderland, Neerlands dierbaar oord. Maar toch in de grootste nood, Blijf ik Neerland trouw, Ik zeg nog steeds tot in de dood Neerland houw en trouw. Al zitten wij wat in de brand, Toch leven we ongestoord, In ons dierbaar vaderland, Neerlands dierbaar oord. AL IS ONS LANDJE NOG ZOO KLEIN. AI is ons landje nog zoo klein, hoezee! 't Kan nergens grooter janboel zijn, hoezee! Want geld verdienen we laat en vroeg, Maar eten krijg je maar half genoeg, Hoezee, hoezee, hoezee! De Distributiewet is zoo fijn, hoezee! Zij houdt ons netjes aan de lijn, hoezee! Want kaarten krijg je geregeld zat, 't Was beter dat men er waar voor had. 'k Zou laatst mijn broodkaart halen gaan, hoezee! 'k Moest drie uur in de regen staan, hoezee! Ik kreeg in plaats van mijn kaart op 't end, 'n Klap van een lange politieagent. Als 't donker is kan de lamp niet an, hoezee! 't Is alle dag feest tusschen vrouw en man, hoezee! En 's avonds is het zoo fijn op straat, Dat mijn grootmoeder nog opnieuw vrijen gaat. Ons vee gaat naar Duitschland heen, hoezee! 't Mond en klauwzeer blijft hier alleen, hoezee! Terwijl Duitschland in onze varkens bijt, Wordt hier je broek en je vest te wijd. Toch gaan we heusch nog lang niet dood, hoezee! We hebben alle dag nog twee ons brood, hoezee! En tien pond patatten, zooals je ziet, De helft is rot, maar dat dondert niet. Na de oorlog richten we een standbeeld op, hoezee Voor Posthuma wordt dat een reuzestrop, hoezee! Hij rekent vast er bovenop te staan, Het zou wel kunnen, maar 't zal niet gaan, Hoezee, hoezee, hoezee! DE VAL EN DE VLUCHT VAN WILHELM II Hebt u al het blijde nieuws vernomen, Van den heerscher van het Duitsche rijk, Die men zijn troon heeft afgenomen, En verjaagd heeft uit zijn rijk? Hij is naar Holland moeten vluchten, Naar t land van melk, boter en kaas, Hier heeft hij niets meer te duchten, Van het woeste oorlogsgeraas. Lange jaren is de Duitsche keizer De god van heel zijn volk geweest, Doch nu worden die menschen ook wijzer, En noemt men hem daar nu ook een beest. Zooveel menschenbloed heeft hij vergoten, Om te heerschen over heel de aard. Doch nu is hij zelf neer gestooten Voor hem is men nu niet meer vervaard. Eindelijk, na zooveel tegenslagen, Was hij zijn leven niet meer vei}, Daarom was hij zoo terneergeslagen En zocht in de vlucht zijn heil. In Holland is hij toen aangekomen, Te Eisden, een grensplaats van ons land; Nu zal hij misschien hier stil gaan wonen In een hoekje van ons vaderland. Hier is dus het spreekwoord weer bewaarheid Wie een kuil voor een ander graaft, Dat er dikwijls zelf in glijdt, Hier, die het gat dan heeft gegraafd. Eindelijk heeft het recht de zege Waarnaar men toch zoo heeft getracht. Weg nu, oorlog, leve nu de vrede Welke ons door u nu wordt gebracht. ZEEUWSCH-VLAANDEREN STAAT PAL. Zeeuwsch-Vlaanderen staat pal, Laat u niet annexeeren Blijf Nederland getrouw, Wat u ook mocht ontberen. De bodem, die ik min Zal niet ons voet ontvlieden, Al dreigt er ook gevaar Van vreemde mogendheden. O, dappere zonen Uit Zeeuwsch-Vlaandersch land, O, Schelde-stroomen, Met uw schoon strand, Wat er moog gebeuren Wij blijven u trouw, Wij minnen uw kleuren Rood, wit en blauw. Zeeuwsch-Vlaanderen staat pal, Zoo klinkt het uit duizend monden, Wij dulden geenen val Geen ontbinding van ons gronden. Ons streven dat zal zijn Wilhelmina van Nassauwe, Ja, ieder groot en klein Blijf tot de dood getrouw. Tot zelfs het knaapje op school Voelt zijn harte gloeien, Zeeuwsch-Vlaanderen zijn symbool Waar die gouden aren bloeien, Daar is zijn moederland Waar blauwe Schelde-stroomen, Besproeien 't schoone strand, Ja, rust en vrede wonen. O, Wilhelmina Wij blijven u trouw, O, schoone kleuren Rood, wit en blauw, Nimmer zullen wij scheiden Nooit breken uw band, Zeeuwsch-Vlaandersch bodem Blijft Nederland! GROEP IV: Sociale liederen LIED VAN NARRENSTEIN.*) Die thans de wereld komt aanschouwen Kan zich niet zonder lachen houwen, Van al de gekheid die men ziet, 't Is Narrenstein en anders niet, Weg ouderwetsche, dikke smaak, Lang, mager, bleek is nu de smaak, Draag ook een bril, het is de mode, Al hebt gij er juist geen van noode, Een loringet al aan een band, Een verrekijker in de hand, Dan blinkt gij net als rookend vuur, Al was het glas nog eens zoo duur. Weg pruiken, ouderwetsche steken, 't Is uit de smaak, hoe durft gij spreeken, Gekrulde haar moet aan een kant, Een stoffershoofd is nu de trant, Maar kuiten, 't is geen mode meer, Draag laarzen, stijf, recht op en neer, Van onderen gelijk als twee stoven, De kuit is weg, de hom drijft boven, En dan hoefijzers als een paard, Krats daar mee voort zoo trotsch van aard, Vraagt men, is dit een rijke heer, Och neen, een ambachtsman, niets meer. Die durft ook het fortuin trotseeren, Gaat naar een rijke vrouw verkeeren, Die hij nu voor 't oog braaf carreseert, Zoo lang hij van haar profiteert, Maar als zij eindelijk wordt gewaar, Wat kwaliteit, dan is het klaar, De affront kan juffrouw niet vergeten, Kaaloor wordt uit het huis gesmeten, Nu staat de hals het hoofd verward, Nu weer aan 't werk, dat valt ook hard, Het spreekwoord troost hem 't allermeest, Schoenmaker hou je bij je leest. Hij moet in gure winterdagen, Een cachemier zwart rokje dragen, Zoo dun als gaas of neteldoek, Geen voering in een nanking broek, Doch als hij klappert dan van kou, Wie is daar schuld van dan de vrouw? *) Spiegel van de oude tijd voor het heden. Die zomers hem dit pak liet maken, Hij dacht niet gauw van haar te raken, Ten minste niet voor 't winter was, Hij hoopte op een manteljas, Hij had de kaart verkeerd verdeeld, Hij schreef, en had niet opgespeeld. De ouwerwetsche vrouwenmode, Die heeft men thans niet meer van noode, Gestikte rokken, zwaar damast, Zes onderrokken, welk een last, Zoo'n lange kaper van fluweel, Die blonk van goud of van juweel, Een lang chits jak kost twintig gulden, Een beugeltasch, die zij braaf vulde, Waaraan een ketting en een schaar, Ten minste anderhalf pond zwaar, 't Is ouderwetsch, maar ik vertrouw, De lommerd geeft wat op zoo'n vrouw. Maar wil een vrouw ons thans behagen, Dan moet zij nieuwe modes dragen, Een baaien rok, wel foei ik schrik, Een broek! kom, kom, dat kleedt te dik, Vier ellen katoen, dat is wat min, Daar vallen niet veel plooien in, Dan in de winter kort van mouwen, Om 't kleedje toch maar heel te houwen, En is je beurs wat kaal geraakt, Dan wordt het kleed wat nauw gemaakt, Maar weest voorzichtig, scheur u niet, Dat men uw pantalon niet ziet. Het dienbaar meisje dat voor dezen, De zedigheid scheen zelf te wezen, Is nu heel methamorphozeerd, Het rijglijf heeft haar zwaar bezeerd, Dat harnas was ook veel te stijf, Nu heeft zij een zoo proper lijf, Dat arme meisje kan niet bukken; Of alles schaafde haar in stukken, Dees kleeding knelt geen boezem meer, En dit bevalt een jongen heer, Maar voor een kleine beurs met geld, Werd geen geschonden eer hersteld. Maar elk die volgt daarom de mode, Al heeft hij 't geld ook zeer van noode, Leert dansen, want het is de smaak, Leert schermen, maar steek niet naar raak. Leert rijden, het komt misschien te pas, Draagt brillen op je kippig glas, Kleed u naar smaak, al moest gij smachten, En laat de kleerenmaker wachten, En wil hij niet? 't is maar een vraag, Betaal hem met uw leege maag, Maar vroeg men mij maar eens om raad, Dan kleedde elk zich naar zijn staat. OP DE NIEUWE WAGEN VAN LUCIFER. Vrienden, blijft een weinig staan, Hoort wat ik zal zingen gaan, Van de wagen die men ziet, leder rijdt tot zijn verdriet, leder die moet zich beklagen, Om te rijden op dees wagen, Door het bedrog te laat bedacht, Dat heeft hem op de wagen gebracht. De bakker, o die goede man! Knijpt al wat hij knijpen kan, De zetting is maar voor het oog, Wie dacht, dat hij de mensch zoo bedroog? De blom weet hij er uit te persen, En met zemelen te ververschen, Dat geeft voor hem een goed bestaan, Toch moet hij op de wagen gaan. De slager die het vleesch verkoopt, Ook op groote winste hoopt, Want het is zeer duur van prijs, Dan nog beenen in plaats van vleisch, 't Gewicht zeer schraal doet men beleven, Hij durft niemand het zijne te geven, Daardoor wordt hij de groote man, Nu moet hij op de wagen dan. Hier ziet men ook de melkboer, Maakt door zijn schreeuwen een groot rumoer Veel water in de melk gedaan, Dat geeft voor hem een goed bestaan, Hij verkoopt zijn dunne melk, Voor dure prijs al aan een elk, Als zijn negotie is gedaan, Dan moet hij op de wagen gaan. De lombard en de pandjes-vrouw, Trekken samen aan een touw, Veel woekergeld kan best bestaan, Doet hun als heer en juffrouw gaan, Want als de tijd pas is verloopen, Is het wat goeds, gaan zij verkoopen, Dat geeft voor hun dubbel bestaan, Die moeten op de wagen gaan. Vischvrouwen hebben allemaal, Een groote mond en zeer brutaal, Vraagt men dan eens naar de prijs, Vragen zij u dat men er van ijst, En soms dan nog brave menschen, Die zij daar bij nog verwenschen, Ja zelfs dreigen om te slaan, Op de wagen maar voortaan. Aardappelen, schaggers algemeen, Gaan met groote winste heen, Daar zoo menige ambachtsman, Zijn weekhuur aan besteden kan, Het opslaan zullen zij niet vergeten, En dan de maat niet vol te meten, Een groote som komt bij malkaar, Toch Lucifer sleept hen bij het haar. Kommenijs en winkelier, Ieder die heeft zijn vertier, Witte boonen in de boter gedaan, Geeft voor hen een goed bestaan, Dan nog de schaal een knik gegeven, Dat doet zijn hart van vreugde leven, Zoo krijgen soms winkels best bestaan, Toch moeten ze op de wagen gaan. Toen het was in de wintertijd, De waterboer tot zijn profijt, Heeft het woekeren wel bedacht, Dat heeft hem ook in staat gebracht, Men hoorde ook van vele menschen, Hem steeds haten en verwenschen, En toen was pas de vorst gedaan, Of hij moest op de wagen gaan. Aanspreker, o die goede man! Loopt en draaft al wat hij kan, Is hij nog vrij, die zonneblom, De vroedvrouw noemt hij wellekom, Wil zich met haar in de echt begeven, Dat doet zijn hart van vreugd herleven, Want dan hebben zij beide brood, d'Een bidt om het leven, den andre om de dood. Een kleermaker heeft door zijn naald, Zoo meenge lap door het oog gehaald, Dat snijders zoon voor kind of man, Daar nog wel wat van maken kan, Een goede held doet hem op vragen, Het lappenvaandel moet hij dragen,' Had hij de schaar niet scherp gemaakt, Nooit had hij op de wagen geraakt. De Jood die met negotie loopt, Zijn waar voor minder prijs verkoopt, Zijn woord is altijd „blijft gezond," Hij geeft drie verrel voor een pond, De schaal een goede knik gegeven, Dat doet zijn hart van vreugd herleven, Hij riep, o wai," wat heb ik gedaan, De wagen kan ik niet ontgaan. Veel kasteleins zijn nooit tevree, Al loopt hun nering nog zoo mee, Veel mannen houden zij in de kroeg, Van 's avonds laat tot 's morgens vroeg, Vrouw en kindren hoort men zuchten, Dat kan de kastelein niet duchten, Veel raken daardoor in de brand, Op de wagen met zoo'n klant. Heeft men somtijds een goede vriend, Die u dikmaals in schijn bedient, Zijn valsche tijd die is zoo groot, Daardoor zoo komt gij soms in nood, Wilt zulke vrienden maar verlaten, Men moet ze als de pest steeds haten, Blijft van zoo'n huichelaar vandaan, Die moet mee op de wagen gaan. Woekeraars die om het geld, Zijne als de dood ontsteld, Is hun som niet bij elkaar, Dan is het altijd woekeren maar, Men ziet zijn gierig hart herleven, Schrik om elk het zijne te geven, Al heeft hij nog zoo goed bestaan, Dus moet hij op de wagen gaan. Metselaar, timmerman tot hun gemak, Slapen in goten of op het dak, Schilder en opperman doen hun best, Houden veel van een volle flesch, Die men ze dikmaals ook ziet halen, Hun weekloon, dat zal alles betalen, Maar komt er dan de baas op aan, Kunnen zij op de wagen gaan. Babbelaar naar de smaak gekleed, Die van elk te praten weet, Voor het liegen is hij niet bang, Veeltijds is zijn tong te lang, Als ze zich zelf eerst bekeken, Eer dat ze van een ander spreken, Hun tong verkort, het is gedaan, En dan maar op de wagen voortaan. Vrienden voor het allerlest, Volgt mijn raad, het is het best, Bedriegt geen menschen meer in schijn, Door valsche tijd en groot venijn, Wilt een ieder het zijne geven, Dan kan uw hart van vreugd herleven, Dan hebt gij een gerust bestaan, En hoeft niet op de wagen te gaan. OP DE DOOD VAN JAN CREDIET. Komt vrienden, blijft een weinig staan, Hoe dat elk roept van zijn bestaan, 't Is niets als klagen, Vele menschen zijn in nood, Ach, wat een plagen, Dat Jan Crediet is dood. De koopman klaagt ook in zijn tijd, Zijn nering en crediet verslijt, Hij ziet zijn boeken, Vol geschreven, alles bloot, Waar zal hij 't zoeken, Nu Jan Crediet is dood. De winkelier schreeuwt met geweld, Veel te doen, maar weinig geld, 't Is niets als borgen, Zoo raakt men van zijn waar ontbloot, Maar ik schrijf morgen, Dat Jan Crediet is dood. De zeeman ziet zijn kans vergaan, Die anders bracht voor veel 't bestaan, Hij kan niet varen, Geen vlag is vrij, 't zij klein of groot, En kan 't niet klaren, Daar Jan Crediet is dood. En op den armen ambachtsman, Komt 't nog 't aldermeest op an, Daar is niets te winnen, Zijn vrouw en kindren naakt en bloot, Weet niets te beginnen, Want Jan Crediet is dood. Daarbij de huisbaas is gesteld, Dat hij krijgt op tijd zijn geld, En uitstel te vragen, Al zit men nog zoo in de nood, Hij gaat voort aan 't klagen. Dat Jan Crediet is dood. Zoo is 't in de wereld gesteld, 't Is niets als klagen om 't geld, Maar 't zal wel bedaren, Als de vrede is tot stand', En men vrij kan varen Komt Jan Crediet weer in 't land. OVER HET DRAGEN VAN I ASSEN MET EEN HALF DOZIJN KRAGEN, alsmede hoe sommige incroyable heeren zich een hansworstpak steken, en hoe zij als verwaande zotten langs de weg treden. Wat vreemde mode ziet men weer, Al van zoo menig kale heer, Een jas met vijf kakstoelplanken, O, wat staat dat wonder net, Doch ik zou er wel voor bedanken. Ieder kraag een duimpje van malkaar, Ei, kijk wat staat dat wonder raar, 't Is om hun rug te dekken, Voor storm of felle hagelbui, Schoon men er mee moet gekken. Wanneer het eenmaal kermis was, Hansworst had uit pleizier zoo'n jas, Om 't volk eens te vermaken, Eens aangedaan, wat zegt men dan, O, dat zijn zotte snaken. t Is gekheid, wat die man verricht, Maar daar ons natie heet verlicht, Zou men die zotte grillen, Die men thans alle dagen ziet, Maar zoo verdragen willen. Het straatlied 10 Daarbij komt nog dat menig gek, Somtijds uit schaarsheid of gebrek, Om een lange stok te koopen, Een stokje dragen van een el, Zoo ziet men ze bij hoopen. Dan pronken zij nog op hun neus, Als met een bril, dat staat curieus, En kaal geschoren ooren, Kijk dat is eerst de rechte trant, Wie zou dat niet bekoren. Een ronde hoed zeer klein van rand, Op zij gezet, dat is de trant, En dan wat veel grimassen Te maken, staat zeer wonder schoon, En 't wil bij die kleeding wel passen. Onlangs toen zag ik nog grooter gek, Die had misschien uit groot gebrek, Om een heele jas te koopen, Een rompje over zijn rok gedaan, En ging daar zoo mee loopen. Belachelijk was die zotte snaak, De mode was toch zijn vermaak, Hij treedde als een pauwtje, Die vuilnis tusschen de toonen had, En toonde een brutaaltjen. Maar jammer was 't dat die gek, Geen baard had om zijn melkbek, Hij maakte een parade, Zijn hoofd ging als een toornhaan, Die na de wind zich draaide. Zoo is 't thans alhier gesteld, De mode verkwist al heel veel geld Schoon men veel heeft te pakken, Laat ieder van die zotternij, Zijn broek meest zonder zakken. Als 't maar gespannen zit aan 't gat, Of er geld in is, wie raakt het wat, Men kan zich toch vermaken, Bij meisjes van de eerste zwier, En kijk dat zijn hun zaken. DE BOERENSTAND. Hoe vroolijk kan de boer niet leven, Als hij zijn land en volk beschouwt, En aan elk 't zijne kan geven, En dat hij dan op God betrouwt; De boer die maait en zaait het land, En wacht de zegen van Gods hand.' Als hij de morgen op ziet klaren, Vangt elk met nieuwe krachten aan, Al dorschend zij het graan vergaren, En als de winter is gedaan, Jaagt hij de beesten in het land De boer zegt Gode lof en dank.' Hoe zou de bakker kunnen werken, Het lieve brood dat men graag eet, Zoo God den boer niet kwam te sterken, IJat hij zijn land dan maakt gereed, Hoe zou men leven in de stee, Als niet de boer het werken dee? Hoe zou de zeeman kunnen leven, Indien de boer niet deed het werk? t Is waar, God moet de wasdom geven, En maken hem door goedheid sterk; Daarvoor toont hij zijn dankbaarheid Na zijn gedane arrebeid. Als gij zijt aan de disch gezeten, Slaat op uw tafel dan een toer, Beschouwt dan eens het lieve eten, Het komt toch alles van den boer; Dus, mensch, zoo dikwijls als gij eet De boerenstand toch niet vergeet. t Is waar, de zeeman brengt veel waren, Van allerhande landen aan, Maar zoo daar ook geen boeren waren, Hoe zouden zij daar ook bestaan? t Komt alles van de boerenstand, Maar God is meester van het land. DE BOER. De boer had maar een pet, weinig genoeg, genoeg, genoeg. De boer had maar een pet, weinig genoeg. et zonder klep er aan, de boer is een edelman. De boer had maar een jas, weinig genoeg, genoeg, genoeg. De boer had maar een jas, weinig genoeg. Jas zonder kraag er aan, de boer was een edelman. De boer had maar een vest, weinig genoeg, genoeg, genoeg. De boer had maar een vest, weinig genoeg. Vest zonder knoop er aan, de boer was een edelman. De boer had maar een broek, weinig genoeg, genoeg, genoeg. De boer had maar een broek, weinig genoeg. Broek zonder knoop er aan, de boer was een edelman. De boer had maar een laars, weinig genoeg, genoeg, genoeg. De boer had maar een laars, weinig genoeg. Laars zonder schacht er aan, de boer was een edelman. De boer had maar een kous, weinig genoeg, genoeg, genoeg. De boer had maar een kous, weinig genoeg. Kous zonder zool er aan, de boer was een edelman. De boer had maar een hoed, weinig genoeg, genoeg, genoeg. De boer had maar een hoed, weinig genoeg. Hoed zonder rand er aan, de boer was een edelman. DE KLAGENDE AMBACHTSMAN. =fc 1860. Ja, alle knapen die willen graag verkeeren, leder haakt naar het huwelijk, De meeste die zich hierin abuizeeren, Zij denken getrouwd, dan is men rijk! Toch, jongelingen, hoort naar mijn zingen; 't Is waar, men is niet eerder te vreen, Toch laat u door de liefde niet dwingen,^ Neemt geen vrouw, gij hebt een blok aan 't been. Ik ben getrouwd en zou mij niet beklagen, Maar mijn verdiensten zijn te klein, Vijf gulden vijf verdien ik in zes dagen, Mijn vrouw maakt mijn rekening heel fijn; De huur mag niet falen, de huisbaas komt halen, Dertien stuivers 's weeks kost mijn kasteel; Tien stuivers schoolgeld moet ik ook betalen, 't Is voor vijf kinders niet te veel. Mijn vrouw kan met een krijtje rekenen en schrijven Acht stuivers nu voor licht en vuur, Drie gulden veertien, die nog overblijven, En alles is thans even duur; En met ons zevenen hiervan te leven, Gelooft hier op gaat wel een zware wijs, Tien en drie centen kan zij per dag uitgeven, Dat blijft over voor ons etensspijs. En als de week nu eenmaal is verschenen, Ja, dan mankeert er nog een cent, Een hutspot, of maar voor een stuiver beenen, Is op Zondag onze tractement; Ik kan er op zweren, wil ik mij scheren, 'k Leen bij mijn buurman zijn scheermes, Ja, jongelingen, hier aan kunt gij leeren, De trouwdag brengt u in de bres. 't Is niet pleizierig, dat ik zoo moet loopen, Zonder een halve cent op zak, Men wil toch gaarne een half slokje koopen, Ook nu en dan een ons tabak. Neem ik een vijfje, dan bromt mijn wijfje, Spaart het voor uw kinderen, voor een stuk brood, Dan heeft mijn vrouw het erg op haar lijfje, Ach, mijn droefheid is zoo groot. Schoenen en kousen alles raakt versleten, Mijn vrouw heeft een oude rok en jak, Dit schoon te wasschen moet zij niet vergeten, 't Is haar daagsche en haar Zondagsche pak, De kinderjurken nu op de hurken, Gedroogd bij de aschpot in 't hoekje van de haard, Ik blijf dan Zondag in 't bed liggen te snurken, Mijn plunje is geen vijfje waard. Gelooft, het gaat zoo in deze dagen, Die er heeft een groot huisgezin, Zult gij voorzeker meest hooren klagen, Want veel te klein is het gewin; Dus, jonge lieden, 'k kan 't u niet verbieden, Begeeft gij u in 't huwelijk, Maar van de honderd die men ziet geschieden, Wordt er nauwlijks slechts eene rijk. WERKMANSLIED. ± 1860. ^ O gij, die nooit gebrek of armoe kende, Van jongs af aan, aan weelde en vreugd gewoon, Nooit leefde hier in rampspoed en ellende, Gij roept vaak uit, wat is het leven schoon! Maar een aaklig lot is mij op aard beschoren, Ik word gekweld door kommer en verdriet, Ik ben toch mensch, wil mijne klacht aanhooren: Vergeet, o neen, vergeet den werkman niet. Wordt thans nog geregeld door werkloozen gevent. O, treedt met mij die gindsche woning binnen, Daar treft u armoed, droefheid en geween, Wat moeten die arme lieden gaan beginnen, Beschouw dien man, hij is geen dronkaard, neen! Hij heeft geen werk, er is gebrek aan eten. En gij, die dit tooneel van lijden ziet, O, luister naar de stem van uw geweten: Vergeet, o neen, vergeet den werkman niet. Een stukje brood, ik sterf bijna van honger, Zoo smeekt een kind van pas acht jaren oud, De ander nog van twee of drie jaar jonger, Riep: „Vaderlief, 't is hier zoo bitter koud." Geen brood, geen vuur om hen iets te verwarmen, Geen dagelijksch brood en 't lijden in 't verschiet, O, groote God, gij trooster van de armen, Vergeet, o neen, vergeet den werkman niet. Verzacht het lot van hen die moeten zwoegen, Tot nut en welzijn van maatschappij, Een goede daad schenkt ons het meest genoegen, Dan zijn wij dankbaar en ook tevens blij. Een weinig hulp is slechts zijn verlangen, Gij, die 't zoet genot in zijne boezem giet, Om hun gebrek en lijden te verzachten, Vergeet, o neen, vergeet den werkman niet. Wat baat het geld, dat nietig slijk der aarde, Voor hem die het in overvloed bezit, Geen vreugd of heil der armen hier vergaarde. Maar op zijn goud of op zijn geldkist zitp Daarom doe wel, gedenk steeds aan die armen, Want ook uw loon ligt later in 't verschiet, Schenk hen ook brood, wil hen bij kou verwarmen, Vergeet, o neen, vergeet den werkman niet! HET POFLIED. Gaat men de wereld eens bekijken, Men vindt er niets dan pracht en praal, Van poffen vindt men daaglijks blijken, Poffen vindt men steeds royaal; Maar die in de put wil ploffen, Mee wil doen met pracht en zwier, Die moet in het groot maar poffen, Poffen dat is de manier, Die poft in het groot, krijgt wat hij ziet. Die poft in het klein, die krijgt het niet. Neemt men couranten eens in handen, Men vindt er veel annonces bij, Het is dan poffen van alle kanten, Poffen vindt men er daaglijks bij. Dan is het poffen voor de grooten, Dan is het poffen voor Parijs, Dan is het poffen voor Hongarijen, Dan weder voor het Volkspaleis. Laatst toen zag ik een equipage, Vlak voor een speelgoedwinkel staan, Een dame kocht daar veel bagage, Maar 't moest alles op reekning gaan. Een arme drommel, die kwam vragen Een doosje speelgoed op crediet, Om te betalen na weinig dagen, Men antwoordt trotsch: Dat doen wij niet. Een arme drommel, die kwam vragen Een glaasje klare op crediet, 'k Betaal je binnen weinig dagen, Het antwoord volgt: Dat doen wij niet; Maar een ploert komt: „Jan, geef mij champagne. Stuur mij de reekning, als je wil." De kastelein zegt: „Mijnheer, ik kan je." Volgt zoo vast zijn zotte gril. Die poft in het groot, krijgt wat hij ziet, Die poft in het klein, die krijgt het niet. DE MACHT VAN HET GOUD. „Buig u, mijn zoon, buig voor de macht der tijden, Buig voor het goud, dat men op aarde vindt, Vaartwel, mijn zoon, mijn kind, wij moeten scheiden, O, keer met goud, ai keer met goud mijn kind." — „Neen, vader, uw huis dat heeft voor mij meer waarde, 'k Blijf in 't gebergte, waar men in armoe leeft, Ach, hoe is het mogelijk, als dat het goud op aarde Zoo veel geluk en zoo veel vreugde geeft." „Ga in mijn hut, aanzie mijn droeve woning, Daar is geen goud, o, volg het dag en nacht, 'k Wacht vol verlangen dan naar mijn belooning, O, keer met goud dit geeft toch eer en macht." „O ja, mijn zoon, gij zult het eenmaal weten, Dat ons verlaten, die ons liefde gaf, Gij zult door goud uw vader zelf vergeten En hem doen zinken in het duister graf." „Het goud maakt trotsch, het wil geheel ons boeien, Het overheerscht ons lichaam en ons hart, Mijn borst is vol, zie tranen mij ontvloeien, Kom aarzel niet, zij lenigen mijn smart." „Adieü, mijn zoon, o, wil toch nooit vergeten Die almacht buigt, die almacht maakt ons stout, Dat alles lacht, waar zij maar schatten weten, Goud moet er zijn, ja goud en nogmaals goud." „Met goud kan men tot eer en macht geraken, Het is het goud, dat liefde en vriendschap geeft, Met goud kan men een trotsche needrig maken, Het goud geeft macht, waar iedereen naar streeft." „Neen, vader, uw huis, dat heeft voor mij meer waarde, 'k Blijf in ons dorpje, waar men in armoe leeft, Ach, hoe is het mogelijk, als dat het goud op aarde Zoo veel geluk en zoo veel vreugde geeft." DE MILJONNAIR. Hoe zalig is het een miljonnair te wezen Hij heeft gewis het aardsche paradijs, Een miljonnair wordt altijd hoog geprezen Hij bewoont een huis gelijk een paleis, Hij is onbekend met kommer, met zorgen, Eet fijne spijs, drinkt overheerlijk wijn, Vermaakt zich van de avond tot de morgen Hoe zalig is het een miljonnair te zijn. Bij felle storm, bij sneeuw, of zware regen Zit een arme man met zijn vrouw al in de nood, De armoe is bij hen ten top gestegen, Zijn kinderen roepen allen luid om brood. Die kreet treft nooit geen rijkaards ooren, Zij geven bal en houden feestpartij, Eet wat hun smaakt, drinkt wat hun kan bekoren, Hoe zalig is het een miljonnair te zijn. Een arme drommel had laatst een brood ontnomen, Hij werd gevat en kreeg gevangenisstraf, Smeekt om genade, terwijl zijn tranen stroomen, Maar van zijn vonnis gaat zelfs geen uurtje af. De rijkaard steelt van weduwen en weezen, Maar door zijn geld verblindt hij al die schijn, Dat hij geen dief of ellendeling zal wezen, Hoe zalig is het een miljonnair te zijn. Maar één zaak is er niet voor geld te krijgen, Het leven koopt men niet voor een miljoen, Want komt de dood, dan moet het geld maar zwijgen, Want bij de dood kan men met het geld niets doen. Het is een zaak, ik houd hem voor het beste, Hij komt, hij komt bij arm, gewis bij rijk, Al wil de miljonnair ook al zijn schatten geven, Neen, bij de dood staan arm en rijk, gelijk. AMSTERDAM BIJ NACHT. 1 = G | 00 5 1 | 3 -4 3 2 | 2 17 T 't Mid - der - nacht - uur doet zich hoo - ren Zie hoe] I 3 ■ 2 i • 2 | 7- 5- 1 | 3 -4 3 2 | wag-gelt daar die man Stil - te en rust doet hy daar ver- I 2 1 i ■ 3 I 2 -2 3 i I 5 -7 • 6 | sto - ren Zin - gend schreeuwt hy wat hij kan. Me - nig I 6 5 7 ■ 6 | 6 5 7-1 | 2 -6 7 -6 | vrouw moet ar - moe lij - den Die schreiend op 't week - geld I 6 5 5 1 | 3 -3 3 5 | 5 4 i 2 | wacht Dron - ken zwaait hij naar al - le zij - den Het is I 3 * 5 3 • 2 | 1 • 5 56 5 | 3 3 | 3- 3 | Am - ster - dam b\j nacht. O ja bjj nacht by duis - ter - i 3 ■ 5 |5w6 5 | 3 - 3 | 3 • 3 | 3 - 3 14- 516 - • | nis o ja bij nacht bjj duis - ter - nis o ja bü nacht I '7 • 6 | 5- 4 | 5- 2 | 1- • | • 0 0 ]| Zoo is Am - ster - dam bü nacht 't Middernachtuur doet zich hooren, Ziet, hoe waggelt daar die man, Stilte en rust doet hij daar verstoren, Zingend schreeuwt hij wat hij kan. Menig vrouw moet armoe lijden, Die schreiend op het weekgeld wacht, Dronken zwaait hij naar alle zijden: Het is Amsterdam bij nacht. Desgelijks ziet ge een jongeling dwalen, Dronken loopt hij langs de straat, 's Morgens moet hij 't zuur betalen, Als hij naar zijn werk toe gaat. Wat moet die arme vrouw niet lijden, Die bij de weg om een aalmoes wacht, Armoed drukt van alle zijden: Het is Amsterdam bij nacht. Een uur is 't, men telt de schijven Bij het zachte licht der maan, Een ieder wil nog langer blijven, Denkt niet om naar huis te gaan, Straat en grachten zijn verlaten, Binnen heerscht nog weelde en pracht, Braspartij bij volle maten: Het is Amsterdam bij nacht. Wat is dat voor een drommels leven, 't Is een leven als de hel, Men zit op zijn stoel te beven, Zoo haastig trekt men aan de schel, Brand! brand! roepen duizend kelen, De brandspuit komt, de burgerwacht, Men kan het toch niet verhelen: Het is Amsterdam bij nacht. Twee uur klinkt de klok in 't rond, Loerend sluipt daar iemand heen, Zoekt men, bij hem wordt bevonden, Hij leeft niet van de arbeid, neen, Want door sleutels en instrumenten Brengt hij visites, o zoo zacht. Pas dus vooral op uw centen: Het is Amsterdam bij nacht. Komt men door de nauwe stegen, Poesjes vindt men bij de vleet, Zij zijn voor geen spook verlegen, Vraagt hun wie hen iets misdeed. Pst... pst... fluistert zij, kom binnen, Terwijl zij vriendlijk lokt en lacht, En menigeen verzet zijn zinnen: Het is Amsterdam bij nacht. Drie uur heeft de klok geslagen, Ginds dat paar verlaat het bal, Zij wordt schier door hem gedragen, Uit vrees, dat zij zich stooten zal Tegen een steen haar moede voeten; Zij leunt op hem teer en zacht, Maar zij zal het hem verzoeten: Het is Amsterdam bij nacht. ALLES BEDELT. Wanneer men eens in 't ronde staart, Mijn heeren, denk aan mij, Dan is hetgeen ons oog ontwaart, Toch meestal beedlarij; De nooddruft bedelt luid om brood, De rijkdom om nog meer, De wanhoop bedelt om de dood, De roem om hooger eer. De jongling bedelt om de hand, Van 't meisje schoon en goed, Hij bedelt, tot hij eindlijk 't pand Naar 't altaar leiden moet; Een ander huichelt liefdegloed, Geeft van zijn valschheid blijk, Bij haar wier goud het schoon vergoedt, Het maakt den beedlaar rijk. En is er eens een post vacant, Aan 's lands- of stads-bureau, Zij stroomen uit het gansche land, 't Getal is legio. 't Faalt aan geen ruige hoepel krom, Aan kruipers evenmin, En 't respectieve kruierdom Schuift Hans er beedlend in. Ook menig nieuwsblad in ons land, Bedwelmd door de geur, Loert ook al op de ridderband, Hiertoe strekt slechts haar kleur; Zij smeeren om de mond wat stroop, Slechts weingen doen dit niet; Wiens pennen zijn toch niet te koop, Tot veler groot verdriet. Het beedlen blijft nog in de smaak En is altijd geweest, Men plaatst soms, die niet kan zijn zaak, Voor een met groote geest; Het ligt hier maar hoe dat de man, Door te buigen op en neer, Al beedlend koning strijken kan, En roemen op zijn eer. Zoo bedelt ieder in zijn staat, Om voordeel of gewin, En hij wiens eer zulks niet toelaat Vergaat met zijn gezin; Dus bedelt alles groot en klein, En redt zich voor de nood, Het is en zal toch altijd zijn: Wij doen het ook om brood. DE VERLATENE. 1 = F | 0 0 5 | 3 3 3 [ 3 2 1 | 3- - | 3- 5 | 3 3 3 Ik ben door m^jn ou - ders ver - la - ten, Misschien zijn ze | 3 2 1 | 4 • • | • 0 5 | 4 4 4 | 4 3 214- bei - den wel dood Al - leen dwaal ik nu door de stra • | 4- 4 | 4 4 4 | 5 2 213- - | -0 5 | 3 3 3 ten en leef slechts op wa - ter en brood Mijn bed waar ik | 3 2 1 | 3- - | 3- 3 | 3 3 3|4 4 5 'a t->or>Vifc« nr\ mnol oio _ rvar» XS7cirri rrnrvif Hrv/vr rr»iin mno.Hnr era | 6- • | • 0 6 | 2 1 7 | 2 1 6 | 6- - | 5- 5 spreid, Voor 't on - ge - luk ben ik ge - scha - pen Ik | 1 1 Tl | 1 7 1 | 5- • | • 0 0 j 1- • | 2- • heb niets dan mijn le - ven ge - schreid. Geef mij | • -7 | -0 5 5 | 50 5 | 6- 5 | 5- - | *- ■ | 1- • | 3 • • wat Want ik heb zoo lang ge - loo - pen. Moe en | 1- • | 00 6- 6 i 61 - - | - 00 | 7- • | 2- 1 mat Dwaal ik door de stad Heb me - de - | 7- • | • 0 7 | 7 6 7 | 1- 7 | 3- • | • 0 0 | 3- • ljj Ik wou dat ik een - ten had tra | *• • | 5 6 7 | 1 2 3 | 2- ■ 1 • 6 7 | 1 7 6 | 6 • -|5- ■ la la la la la la la la Om wat brood te gaan koopen Ik ben door mijn ouders verlaten, Misschien zijn ze beiden wel dood, Alleen dwaal ik nu door de straten, En leef slechts op water en brood. Mijn bed waar ik 's nachts op moet slapen, Werd nooit door mijn moeder gespreid, Voor 't ongeluk ben ik geschapen, Ik heb niets, dan heel miin leven eeschreid. Geef mij wat! Want ik heb zoolang geloopen, Moe en mat, Dwaal ik door de stad, Heb medelij, Ik wou, dat ik centen had, Om wat brood te gaan koopen. Mijn vriend waar ik mee liep te dwalen, Was vroeger markies of baron, Ik hielp hem 't water uit halen, Juist toen hij aan 't zinken begon. Van de honger, kon hij niet meer leven, Daarom zocht hij zijn troost bij de dood, Door mij is hij levend gebleven, En nu verdienen wij samen ons brood. Misschien gaat zij veel van mij houden, Misschien wordt zij mijn minnares, Maar liever ga ik met haar trouwen, Dan wordt zij nog eens barones. Dan gaat zij een manteltje dragen, Wat proper en zindelijk is, Dan huren wij samen een wagen, En gaan dan venten met groenten en visch. En zijn wij dan rijk van het venten, Dan komt er zoo'n kleine baron, Dan sparen wij al onze centen, En koopt zij een zijden japon. De kleine baron leert dan de gitaar, We brengen hem zingende groot, En komen er dan slechte jaren, Verdienen we met zingen ons brood. En gaan onze jongens dan trouwen, Dan doen zij dat met een prinses. Dan laten zij een huis voor ons bouwen, En wij rijden in een open cales. Dan laat ik mij grootpapa noemen, En wieg dan een prins op mijn schoot, Ik word dan begraven onder bloemen, En ga dan als koning dood. Geef mij wat! Want ik heb zoolang geloopen, Moe en mat, Dwaal ik door de stad, Heb medelij, Ik wou, dat ik centen had, Om wat brood te gaan koopen. DE BLAUWE KIEL. i^O.1) Onder de blauwe kiel wordt vaak zooveel geleden, De werkman heeft het toch zoo naar en bang, Voor hem mijn lied en wat zij mij doen streven', En gij alleen, o zegent gij mijn zang, Een schrille kreet kwam tot u, mijn eedlen, De werkman weent, dat snijdt mij door de ziel, Helpt ongevraagd, zij kunnen nu niet beedlen,' Onteerd is nu hun achtbaar blauwe kiel. Ziet gij daar ginds het volk niet henen snellen, Ja, alles stroomt daar op die haven aan, Men roept om hulp, men hoort die noodklok bellen, De baron zijn zoon is op het ijs gegaan. Hij zakt er door, hij is reeds aan 't verdrinken, Mevrouw die gilt: „Mijn kind, ach, red mijn ziel." Een werkman komt, springt, redt hem van verdrinken, Die edelman droeg maar een blauwe kiel. Ach, wil mij toch een bete broods doen geven, Klaagt een arme vrouw voor de poort van een kasteel, Men laat u daar voor uw vreugde en voorspoed leven,' Gods beste zegen zijn daar voor uw deel. Mijnheer verjoeg die vrouw door zijn bediende Zij ging, totdat zij machtloos nederviel, Een werkman vindt haar en van 't loon dat hij verdiende Schonk hij haar de helft, die eedle blauwe kiel. En nu zelf zonder werk, zoo hulploos neer gezeten, Staart hij zijn liefling aan, op 't ziekbed uitgestrekt, „Vader, het is twaalf uur, gaan wij nog niet eten, Moeder, ik heb 't zoo koud, ach, vader, ik heb geen dek." Krankzinnig wordt die man, hij durft niet te vragen, Het kind behoeft geen hulp meer, vertrokken was de ziel. Met het laatste kleedingstuk komt hij aangedragen En dekte het lijkje met zijne blauwe kiel. OP DE OUDE EN TEGENWOORDIGE TIJD. ± 1850. Een menschen leven hier op dees aarde, Die goede tijd komt nooit weerom, Waar is 't gebleven mijn jonge leven, Die goede tijd komt nooit weerom. 1) Komt nog geregeld in nieuwe drukken in onze brievenbussen. Toen kon men alles goedkoop krijgen, Maar nu is 't beste maar te zwijgen, Toen kon men alles goedkoop krijgen, Want die goede tijd komt nooit weerom. Een pondje boter voor een stooter, Die goede tijd komt nooit weerom, Reuzel moet men nu gaan eten, Want de boter wordt vergeten, Reuzel moet men nu gaan eten, Die goede tijd komt nooit weerom. Al bij de slager wat vet en mager, Een pondje vleesch kost 50 cent, Nu kan men paardenvleesch gaan eten, 20 centen niet vergeten, Nu kan men paardenvleesch gaan eten, Die goede tijd komt nooit weerom. Een brood met krenten kost twintig centen, Die goede tijd komt nooit weerom, Wil men tegenwoordig trouwen, Dient men haast wel roggebrood te kauwen, Wil men ja tegenwoordig trouwen, Want die oude tijd komt nooit weerom. Bij heele hoopen ziet men ze loopen, Die oude tijd komt nooit weerom, Vooral in het Kalverstraatje Hoort men menig aardig praatje, Vooral in 't Kalverstraatje, Komt die goede tijd ook niet weerom. Door stoomvermogen is de mensch bedrogen, Die goede tijd komt nooit weerom, Nu hoort men iedereen ook klagen, Door de booten en spoorwagen, Nu hoort men iedereen ook klagen, Die oude tijd komt nooit weerom. In 't Weigerstraatje gaat ook het praatje, Die goede tijd komt nooit weerom, Nu voor weinig complimenten Kost een biefstuk 20 centen, Nu voor weinig complimenten, Die goede tijd komt nooit weerom. Laat ons alle ten slotte zingen Die goede tijd komt nooit weerom, Laat ons klinken en vroolijk drinken Die goede tijd komt nooit weerom. Nu de flesch maar op de proppen Om de oude tijd te stoppen, Nu de flesch maar op de proppen Want de oude tijd komt nooit weerom. DE FIJNE DADEN DER RIJKEN OF DE GEMEENE DADEN DER WERKMAN. Dames en heeren, ik zal u laten hooren, Met welk verschil de mensch is geboren, Een woord op zijn pas, stelt niet ieder tevreen, Al schijnen die woorden somtijds gemeen, Al schijnen die woorden somtijds onrein, Toch moet elk zeggen, ze zijn werkelijk fijn. De woorden der armen noemt men gemeen, Maar die van de rijken zijn fijn alleen. Een werkmansdochter had zich laten bekoren, Uit dit geval werd nu een kleintje geboren. Men bracht haar naar 't ziekenhuis heen, En sprak zulk een slet is vreeslijk gemeen. Maar een rijke jonge dame had 't zelfde geval, Haar kindje verdween, en dit dekte haar val. Als moeder te zorgen, noemt men altijd gemeen, Maar kindren verduistren is fijn alleen. Een arme drommel zat in de nood, Hij stal voor zijn huisgezin een brood, Men bracht hem naar de gevangenis heen, En sprak zulk een dief is vreeslijk gemeen, Maar een rijke meneer ging onlangs henen, Met drie, vier miljoenen was hij verdwenen: Een dief in de nood is altijd gemeen, Maar miljoenen verduistren is fijn alleen. Een werkman had een slokje gedronken, Zooals men dat noemt was hij tamelijk beschonken, Men bracht hem naar 't politiebureau heen, En sprak zulk een dronkaard is vreeslijk gemeen. Maar een student laat zich rijden door paard en, door wagen, Want zes flesch champagne kon hij niet verdragen. Van jenever dronken noemt men altijd gemeen, Maar van champagne is fiin alleen. De werkloosheid is uitgebreid en groot, Zoodat vele gezinnen verkeeren in nood. De winter is daar zeer koud en streng, Zij loopen bijna naakt, wie brengt redding voor henP Maar rijke heeren en dames gaan gekleed in het bont, Of rijden in sleden of rijtuigen rond: Door armoe schamel gekleed gaan noemt men gemeen, Maar pronken met rijkdom is fijn alleen. MIJNWERKERS. Wanneer t klokje luidt, gaan we^allen naar beneden, Altijd wel niet tevreden, maar dat heeft ook zijn reden, Want onze arbeid daar, vuil zwaar en diep daaronder, Gevaarlijk ook bijzonder, en dat is ook geen wonder, Omdat men er subiet, veel werkt met dynamiet. In de mijn, in de mijn, — in die donkre, diepe mijn, Waaruit we de steenkolen halen, Gebeurd het zoo vaak, dat door 't gekraak, Menigeen het met zijn leven moet betalen. De zon kan nooit ons werk daar vriendlijk beschijnen, En dat doet ons verkwijnen, en menigeen verdwijnen, Maar dat werk is nu eenmaal door ons uitverkoren, Dat lot is ons beschoren, wij zijn er voor geboren. Ander werk hebben wij trouwens ook nooit geleerd. In de mijn, in de mijn, — in die donkre, diepe mijn, Daar zwoegen wij alle dagen, Voor ons bovenaardsch gezin hakken wij er maar op in, Waarvoor wij ook verbeteringen vragen. De steenkool die wij daar beneden zoo loshalen, Die moet men duur betalen, of de duivel zal je halen, De rijkaard vult zijn beurs eerst vol met gouden schijven, Wij moeten er afblijven, of hij begint te kijven, Want geloof het maar, mijn vriend, dat hij het meest verdient. In de mijn, in de mijn, — in die donkre, diepe mijn, Laten zij ons het goud opgraven, Maar ons dagelijksch gewin, voor ons heilig huisgezin, Heeft over de weelde niet te klagen. En daarom kameraden, laat ons te zamen spreken, Bloot leggen ons gebreken, eer wij ons nek gaan breken, Wij die het slavenwerk voor hen moeten verrichten, Men wil ons nog verplichten voor hen te blijven zwichten, Gedenkt toch dat ons arbeid nooit te duur wordt betaald. Want in die mijn, in die mijn, — zonder licht of zonneschijn, vol gevaar en slechte atmosfeeren, Als een straf, in zoo'n graf, leggen wij ons arbeid af, Voor den duivel zelf is het niet te keeren. Het straatlied. II ONS DIERBAAR OUDERHUIS. ± 1900. Wie kent iets op aarde, Wat ons nog meer bekoort, Van zoo'n onschatbare waarde, En meer aantrekklijk oord. 't Plekje waar we woonden, Deelden we leed en kruis: Ik zal het nooit vergeten Ons dierbaar ouderhuis. We hadden een zolderkamer Een stuk of zeven hoog, En als het buiten regende, Was 't binnen ook nooit droog. We leefden met ons ouders En zestien kinderen thuis. We hadden voor een tafel Een applesiene kist, Stoelen dat was een luxe, Waar niemand iets van wist. We sliepen in kwattakissies, Met schoenen aan en buis. We hadden zeven ramen Maar nog geen enkle ruit; Want al die dingen mepten We„om de beurt er uit. Als smerigheid bekroond werd Kregen we vast 't ijzren kruis. We werden met ons zootje, Acht maal op straat gezet; Daar moe zeit, van betalen Werd nooit nog iemand vet. Dan sliepen we op de keien, Bij honden kat en muis. Mijn lieve, oudste zuster Dat was zoo'n leuke guit, Die deed niets en toch zag zij Er altijd netjes uit. Mijn moe ontving de huisbaas, Als zij alleen was thuis. Van de bedeeling aten We haast alle dagen snert, Tot vader dronken thuis kwam En het dan homles werd. Dan sloeg ie de heele snertpan Op moe der hoofd aan gruis. Omdat we heel niets konden Verdienden we geen duit, En daarom mepte vader Ons één voor één der uit. Ik denk nog dikwijls uren, Wie zou nou knokken thuis? Ik zal het nooit vergeten Ons dierbaar ouderhuis. NIEUW KERSTLIED. Stille nacht, heilige nacht, In paleizen vol luister en pracht, Sluimert de rijke op 't donzige bed, Moe van 't spelen en rustlooze pret, Voor hem is het vrede op aard. Stille nacht, heilige nacht, Klinkt daar niet ginds een afgrijslijke klacht, Daar zat een werkman, zijn baas gaf gedaan, Waar haalt hij nu voeding en kleeding vandaan, Voor hem is geen vrede op aard. Stille nacht, heilige nacht, Zie de vrouw, die niet mee lacht, Haar kleine lieveling ligt dood op haar schoot, Omdat hare borst 't geen voedsel meer bood, Voor haar is geen vrede op aard. Stille nacht, heilige nacht, Ginds in de kerker, door elkeen veracht, Zucht daar een arme, zijn misdaad was 'groot, Hem kwelde de honger, hij stal toen een brood, Voor hem is geen vrede op aard. Stille nacht, heilige nacht, Alles jubelt, alles lacht, Wat kan genieten van weelde en eer, Zij loven en prijzen den hemelschen Heer, Voor hem is het vrede op aard. Stille nacht, heilige nacht, Moeder weent bij der kinderen klacht, Vader geen werk en daarom geen brood, Leeft 't werkmansgezin in bitterste nood, Voor hen is het vrede op aard. HET BEDELMEISJE. Treurig gaat een bedelmeisje, Met negotie langs de straat, Bij het duistren van de avond Die al langzaam vallen gaat. Bibbrend in haar dunne kleertjes, Gaat ze door het gure najaarsweer. Vader dood, en sinds eergisteren Heeft ze ook geen moesje meer. Heel de dag nog niets gegeten En geen cent nog opgedaan, Neen, ze durft, al wordt het donker, Lang nog niet naar huis te gaan. Want de buurvrouw, waar ze inwoont, Ranselt haar natuurlijk weer, Zachtkens vloeien langs haar wangen Dan de kindertraantjes neer. Als een prooi van wind en regen Knielt ze neder in een hoek, Door de gure kou bevangen, Huivrendin haar dunne doek. Haar gelaat vertoont de sporen Reeds van felle zielepijn, Zachtkens lispelt slechts haar stemme: „Moesjelief, kon 'k bij u zijn." 's Morgens vindt men op de straten 't Lijkje van 't armoedig wicht, Met de handjes saam gevouwen Het gelaat omhoog gericht, 'n Glimlach speelt nog om haar lipjes. Die van kou reeds zijn versteend: De dood heeft 't kleine bedelmeisje Met haar moesje weer vereend. STEUNT DEN WERKELOOZE. ± 1920. Ach menschen wil een vers aanhooren, Ik ben een arme, zoo u ziet, De werkloosheid mij beschoren, Brengt mij kommer en verdriet. Ik heb een vrouw en kindren, Zij vragen daaglijks mij om brood, En ik, o arme, kan niet geven, Wie helpt mij mede uit die nood? Ik was eertijds een vlijtig werkman, Ik leefde in geluk en vree, Ik leefde zonder zorg en kommer, En was toen dankbaar en tevree. Toen kwam de wreede, wreede oorlog Mij breken mijn geluk en vree, De eens verwachte werkeloosheid, Stond ook voor mijne deur geree. Door radeloosheid niet meer wetend, Wat 'k moest beginnen voor mijn brood Dacht ik, laat mij een versje maken, En het verkoopen in dees nood. Hoeveel toch hebt gij, eedle menschen Aan 't Weensche kind niet goed gedaan, Koopt heden eens van mij een versje, Uw daad blijft dan voor God bestaan. U mag bij 't koopen van dit versje, Mij geven wat u zelf maar wil, U maakt mij daardoor o zoo dankbaar En maakt mij dan voor Gode stil. Steeds zal ik u gedachtig blijven, U, die mij helpt uit hooge nood, U, die door 't koopen van mijn verzen Mij en de mijnen helpt aan brood. SMARTLIED VAN EEN WERKLOOZE. Wat is 't ellendig toch om werkeloos te wezen, 'k Ontbeer op aarde vreugde en genot, De armoe staat op mijn gelaat te lezen, 'k Lijd tot mijn dood een zeer rampzalig lot. Het schamel brood eet ik met grage beten, 'k Verga van kommer, smart en pijn, En tooi me in kleeren, door een ander versleten: Wat is 't toch ellendig om werkeloos te zijn. Maar toch wil ik niet met de anderen ruilen, Die zich de opstand denken, hun ten baat, 'k Wil liever nog, dan grievende te pruilen, Mij toe vertrouwen op de hulp langs de straat. Neen, ik wil liever alles nog ontbeeren, En lijden op dees aarde kommer en pijn, Dan onrechtmatig schatten te vergaren, Al is 't ellendig werkeloos te zijn. Hier zwoegt er een vader voor 't dagelijksch brood, Daar speelt er een kindje, bij moeder op schoot, Gelukkig dit kindje, dat nu nog niet weet, Van kommer en zorgen en ouderleed. HET LOON VAN DE ARBÈID. Hij werkte dag in dag uit op de fabriek Zijn geest was versuft en zijn lichaam was ziek, Maar thuis wachtte moeder de vrouw en 't gezin Want buiten de vader, bracht niemand wat in. Tot eens op een dag, hem de werkbaas ontbood Met tientallen andren, ontslagen uit nood, Geen smeekbeden hielpen, de noodzaak was wreed En thuis bracht die boodschap een wereld van leed. Moeder, niet huilen, 't wordt beter misschien, Moeder, ik kan er je tranen niet zien, Ik heb nooit geweten, het doet mij zoo'n pijn, Dat 't loon van de arbeid zoo bitter kan zijn. Veertien dagen verliepen en hoog steeg de nood, Thuis vroegen de kindren wanhopig om brood, En vader niet langer tot denken in staat Rent, als een waanzinnige, weg naar de straat. Ze hebben hem toen bij zijn misdaad betrapt, Hij had uit een winkel twee brooden gegapt, Toen moeder de vrouw hem bezocht in zijn cel, Toen zei die: „Wees sterk, wijf, de tijd gaat zoo snel!' Maar ach, toen hij thuis kwam, vond hij haar niet meer, De dood nam dat lichaam, zoo zwak en zoo teer, Een kruis op haar graf, was de plaats waar zij lag, En snikkende zei hij voor 't laatst haar gedag. De eenzame zwerver, gebroken door 't leed, Waarvoor was zijn ploeterend leven besteed? Aan 't sjovele graf, zonk hij biddende neer: „Mijn schat in de hemel, daar zie ik je weer." Nu leeft hij op kosten van 't armbestuur, Daar wacht hij gelaten op zijn stervensuur, Zijn kindren, die kijken niet meer naar hem om, En uren zit hij dan verslagen en stom. Dan denkt hij met bittre weemoed in 't hart Aan 't leven vol armoe, ellende en smart, En smeekt dan: „O, God, breng me weer bij mijn vrouw, Mijn schat in de hemel, hoe verlang ik naar jou." Moeder, niet huilen, heel kort nog misschien, Moeder, daarboven zal ik jou wederzien, Dan is 't gedaan met mijn leed en mijn pijn 't Loon van de arbeid zal de„eeuwigheid zijn. VOOR WIE GEZETEN HEEFT. Zijn tijd was verstreken, zijn straf was voorbij, Hij kon nu weer gaan waar ie wou, Hij stond voor de poort nog een oogenblik stil, Bedacht waar ie heenloopen zou. Twee jaar was ie achter de tralies geweest, Twee jaar van zijn vrijheid beroofd, Nu zag ie op eens weer de lucht en de zon En 't duizelde hem in zijn hoofd. Maar diep in zijn ziel klonk een droevige stem, Of God je je daad vergeeft, De menschen zijn hard, de menschen zijn wreed, Voor wie gezeten heeft. En weer zag ie voor zich hoe alles was gegaan, 't Was winter en hoog was de nood, Geen werk en geen voedsel voor vrouw en voor kind, Toen heeft ie gegapt en gedood. Toch was ie geen boef, want 't feit was begaan, Eer ie 't wist of begreep, Hij hoorde 't vertellen, terwijl reeds de boei Hem knellend zijn polsen omkneep. Twee jaar in de bajes, twee jaar achter slot, Twee jaar haast geen licht en geen lucht, Wat had ie in slaaplooze nachten gehuild, Gewanhoopt, gekreund en gezucht! Toen kwam na zes maanden die andere ramp! O, God, waarom had ze 't gedaan! Zijn vrouw had geen leven, zoo schreef ze in een brief En was met een ander gegaan. Nu ging hij gebogen op weg naar de stad, Hij wist nog maar steeds niet waarheen, Hij had nu geen vrouw meer die zacht hem ontving, En vrienden, hij had er niet één! En toen ie in stad kwam, toen zocht ie naar werk, Hij meldde zich overal aan, Maar overal daar vroeg men die vreeslijke vraag, „Waar kom je het laatst nu vandaan?" Toen heeft ie vaak eerlijk de waarheid verteld, Maar iedereen schrok dan terug, Men joeg hem de deur uit, of schudde het hoofd, Of deed op eens nijdig en stug. En toen ie na maanden geen uitkomst meer zag, Toen stal ie uit wanhoop een brood, Zoo kwam ie terug op zijn plaatsje in zijn cel, Als een boef die de wereld verstoot. Maar diep in zijn ziel klonk een droevige stem, Of God je je daad vergeeft, De menschen zijn hard, de menschen zijn wreed, Voor wie gezeten heeft. ZE ZEGGEN.... Ze zeggen dat ik een schooier ben, Ze zeggen ik drink en ik bras. Ze zeggen me, dat ik geen liefde ken, Alleen maar de liefde voor 't glas. Ze zeggen, zeggen — wat zeggen ze niet? — Maar niemand weet iets van mijn groot verdriet. Een schooier als ik heeft toch immers geen hart, Wat weet dan zoo'n schooier als ik ben van smart? Maar jij alleen kunt weten, Hoe ik alle dagen lijd, Ik kan je niet vergeten, Toch doe 'k je geen verwijt. Ik was voor jou een schooier, Daarom werd ik veracht. Toch is mijn leven mooier, Dan 't jouwe met zijn pracht. Ze zeggen, ik was op mijn achtste jaar, Al rijp voor de galg en 't rad. Ze zeggen en dat is eindelijk waar, Dat ik zeven jaar cel heb gehad. Ze zeggen, ze zeggen, wat let me hun praat, Ik bras en ik drink en ik vecht en ik haat, Een schooier als ik heeft toch immers geen hart, Wat weet dan zoo'n schooier als ik ben van smart? Ze zeggen, je bent nou een heele mevrouw, Je leeft als een rijke prinses: Ze zeggen, je hebt een mooie figuur, Bij alles wat geld heeft succes! Ze zeggen, ze zeggen. Het vliegt naar mijn kop! En als ze dat zeggen, dan sla ik er op, Een schooier als ik heeft toch immers geen hart, Wat weet dan zoo'n schooier als ik ben van smart? Maar jij alleen kunt weten, Hoe ik alle dagen lijd, Ik kan je niet vergeten, Toch doe 'k je geen verwijt. Ik was voor jou een schooier, Daarom werd ik veracht. Toch is mijn leven mooier, Dan 't jouwe met zijn pracht. DE DIEVENWAGEN. Jongens, komt kijken, de wagen staat voor, De dieven worden weggereden, Dan zie je de stumperds, hun handen geboeid, Die soms niet het ergste misdeden. Vaak is het een jongen, lang werkeloos, Die het deed, daar hij niets kon verdienen, Dan zie je de moeder daar aan het station, Stil in een hoekje staan grienen. Lach nooit als je die wagen ziet staan, Je kan hem gerust wel betreuren, Denk maar alleen, wat hij heeft gedaan, Kan morgen ook mij gebeuren. Wat is het niet wreed, als je loopt langs de straat En je ziet in die winkels al die weelde, Dan loop je te denken, wat mooi rijk te zijn, Wat arm zijn wij toch, misdeelden. En als dan je kinderen vragen om brood, En je kan hun ook dat niet eens geven, Dan stéél je het toch, want het is voor je kind, Dat heeft toch ook recht om te leven. 't Zijn altijd geen dieven, die die wagen ingaan, Dat is ook juist al weer het mooie, Het zijn soms de jongens, die geen dienst willen doen En die ze de nor maar in gooien. Maar hij die vermoordt en geld heeft, zoo'n ploert, Hem wordt die schande vermeden, Hij wordt dan niet met die wagen vervoerd, Maar wel in zijn auto gereden. Lach nooit als je die wagen ziet staan, Je kan hem gerust wel betreuren, Denk maar alleen, wat hij heeft gedaan, Kan morgen ook mij gebeuren. ZIJ DIE HET GELAG BETALEN. In 't prachtig kantoor zitten zij daar bijeen, Het is de directie der mijn, Zij toosten, zij drinken, met lachend gelaat En bruisende stroomt er de wijn Waarom niet? De aandeelen stegen alweer! De winst is dit jaar kolossaal! Er is weer een vijftig percent dividend Lang leve Mammon Kapitaal. Maar ... zij die betalen het harde gelag, Zijn de werkers in donkere mijn .... Die elke dag dalen in de aarde haar schoot, Waar ieder uur dreigt met verstikking en dood, Een mijnramp .... we lezen 't zoo vaak in de krant, Zóó velen verpletterd en zoo veel verbrand Winst, rente, salaris 't wordt alles betaald Door den werkman, die ginds in de mijnen afdaalt. Een visschotel is steeds een welkom gerecht Des middags, zoo bij ons diner Wat schol of wat tong, of misschien kabeljauw, Dat heerlijk banket van de zee. Dan zitten wij knus om de knappende haard, Als 't buiten soms koud is en guur.... Genieten van het maal en soms zeggen wij nog: „De visch is verschrikkelijk duur." Maar zij, die betalen het harde gelag .... Dat zijn er die visschers op zee; Zij gaan er bij storm en bij noodweer op uit, Om de zee te ontrukken haar kostlijke buit.... Zij gingen ter vischvangst zoo menige keer, Maar ééns— varen ze uit, en zij keeren nooit weer. Maar menigeen bleef in de golven misschien Om ons toch van die dure visch te voorzien. Het wereldtooneel biedt een schouwspel van haat, De diplomatie voert de toon. Men houdt conferenties, bekonkelt elkaar, Met leuzen zoo mooi en zoo schoon .... Maar achter de schermen staat reeds het kanon En wordt ammunitie gemaakt. Geen nood elk der heeren zit veilig en vrij Als 't straks tot een oorlog geraakt. Maar zij die betalen het bitter gelag, Dat zijn de zonen uit 't volk .... Men drukt hen 't geweer dan weer vast in de hand En maakt hen tot moordenaar, de eer van het land, Men zegent de wapens, den Christus ten spot, Die 't dooden verbood in zijn vijfde gebod. Die landhonger en dat diplomatengewroet.... Betaalt de soldaat met zijn leven en bloed! HET WAS MAAR EEN JONGEN VAN JAN BOEZEROEN. Hij liep langs de straat als een branie, Hij ging voor geen mensch uit de weg, Hij draaide en zwaaide en zwierde, Hij gaf om geen dallas of pech, De straat was zijn lust om te leven, Daar voelt hij zich thuis en de baas, Daar was hij een vriend van de meiden, Daar vocht hij met Jan, Piet en Klaas. Hij was maar een jongen van Jan Boezeroen, Hij had in zijn boddie een hart, Een hart dat niet kwaad was, Een hart dat cordaat was, Maar een hartje van trouwnis en smart. Daar werd in de striemende regen Een vrouw uit haar woning gezet. De stakkerd stond schreiend te beven, Het geschiedde uit naam van de wet. Toen kwam er de schrik van de vlakte, Hij ging met zijn pet in het rond, Hij rustte niet voor dat het oudje Een dak of een boterham vond. Maar plotseling klonk op een avond De vreeslijke noodklok van brand, Een huis stond daar eensklaps in vlammen, Een kind was nog boven in 't pand. Toen vloog daar de branie de trap op, 't Was stil, maar de angst maakte stom. Het kind was allang bij de buren, Maar hem zag je nimmer weerom. Hij was maar een jongen van Jan Boezeroen, Hij had in zijn boddie een hart, Een hart dat niet kwaad was, Een hart dat cordaat was, Maar een hartje van trouwnis en smart. DE MEID VAN DE STRAAT. Zeg, meisje, als 'k je des avonds zie gaan, Gehuld in je mantel van zij, Dan kan ik wel huilen om jouw droef bestaan, Dan voel ik zoo diep medelij. Je bent maar een speelbal voor iederen man; Er komt nog eens een tijd Dan kijkt niemand jou an. Want je bent maar een meid Die men vergeet, een speelpop voor 't moment van pleizier, Denk er aan, als een man eens trouwen gaat, Dan trouwt hij toch nooit een meid van de straat. En dan denk je, waarom Ben ik zoo dom? En je huilt groote tranen van leed, Als je een bruidspaar ziet gaan, En je blijft staan Als een meid, die men vergeet. Ja, meisje, heusch, je bent maar een flirt, Gesminkt en opzichtig gekleed, Je bent nu nog mooi, Maar dat duurt maar heel kort, Verlept ben je voor dat je 't weet. Laatst kwam je eenvoudige zuster voorbij, Die een man heeft en kinderen Maar wat heb nu jij? Keer terug tot 't pad Wat weer leidt naar 't geluk, Of voel je nu nog geen berouw? Weg uit 't leven, vol vroolijke schijn, Wat 't verderf immers is voor jou. Want de weg die je bewandelt Kind is toch zoo slecht, Op 't eind er van, kom je in een afgrond terecht. Want je bent maar een meid Die men vergeet, een speelpop voor 't moment van pleizier, Denk er aan, als een man eens trouwen eaat. Dan trouwt hij toch nooit een meid van de straat. En dan denk je, waarom Ben ik zoo dom? En je huilt groote tranen van leed, Als je een bruidspaar ziet gaan, En je blijft staan Als een meid, die men vergeet. BRIEF AAN ZUSJE. Zusje, kun je mij soms ook vertellen, Waarom het nu thuis zoo triestig is? Moedertje doet niets dan huilen. En smeekt steeds voor jou vergiffenis. Gisteren, toen ik jou zoo chic zag loopen En ik naar je toegaan wou, Wilde moedertje mij slaag verkoopen, Lieve zusje, vind je dat niet flauw? Groote broer, je weet, zou zich verloven Met het rijke meisje van hier naast, Maar het schijnt, zij heeft hem afgewezen En het is om jou, dat hij nu raast. Hij, die eens zijn oudste zus zoo lief had, Doet nu net, alsof hij haar niet kent,... Als je hier was, 'k geloof dat hij je opat, Wat is groote broer een malle vent. En nu gaan we ook de buurt verlaten, Moeder wil de menschen niet meer zien. Vader gromt, als wij maar van je praten, Ben je werkelijk stout geweest misschien? Ook de groote pop heeft hij gebroken, Ongehoorzaam was ze niet, — 'k Had met popje alleen maar afgesproken, Jou te schrijven, o we hebben zoo'n verdriet. ZUSJES ANTWOORD. Zusje, 'k heb je lieve brief ontvangen, Heel de dag heb ik er om geweend, Ik had wel weer naar huis toe willen vliegen, Als me maar een plaatsje werd verleend. Doch jij zou de onmooglijkheid begrijpen Als je maar de ware toestand kent; Later zal je alles wel beseffen, Later... als je eenmaal grooter bent. Zusje, je kent toch wel dien blonden jongen, Die soms op mij wachtte op de hoek. Kwam je hem een briefje van mij brengen Gaf hij jou steeds chocola en koek. Die heeft, neen, ik kan het jou niet zeggen, Maar hij was een heele slechte vent, Later zal ik het je wel uitleggen, Later... als je eenmaal grooter bent. Weet je nog wel zus, die hooge woorden Die ik laatst met onzen vader had. Toen hij 's avonds mij de deur uitzette, Terwijl moeder stil te weenen zat... 'k Ben toch ergens nog terecht gekomen, 'k Moest toch slapen en ik had geen cent, Later zul je 't wel begrijpen, Later... als je eenmaal grooter bent. Vader zal mij zeker wel vermoorden, Als ik thuis kom, want dat zwoer hij mij. Hij wil mij niet meer als kind erkennen, Gistren liep hij mij gewoon voorbij. Schat, jij zou mijn lijden zoo vergrooten, Als ook jij deed of je mij niet kent... Als ook jij me later zou verstooten, Later als je eenmaal grooter bent. DE VROUWEN UIT HET LEVEN. Die op gemeubileerde kamers wonen, In de stank van alle odeur, Die haar teringbleeke wangen, Overdekken met een kleur, Die op haar poovre veeren bedje, Dronken van het bier of wijn, En die 's morgens bij 't ontwaken, Nog immers even arm zijn. Dat zijn die meisjes uit het leven, Dat zijn die meisjes uit de Knijp, Die arme, ziekelijke wezens, Die mooie vrouwen uit de Knijp. De een doet het voor een zieke moeder, Of werd door vader weggejaagd. De andre schandelijk bedrogen, Of, door een rijken heer behaagd. Die veracht, gekrenkt, vermeden Werden in onze maatschappij. En die de ziekenhuizen vullen, Met hun jammerend geschrei. Dat zijn die meisjes uit het leven, Dat zijn die meisjes uit de Knijp, Die arme, ziekelijke wezens, Die mooie vrouwen uit de Knijp. EEN BASTAARD. Waarom, kleine vriend, Weent, gij, mijn lief kind? Sprak de moeder tot haar lieve kleine. Van morgen waart gij Nog vroolijk en blij, Nu komt gij uit 't school, hebt gij pijnen? Zeg mij, scheelt er iets, vertel mij 't verdriet. Ge weet hoe gaarne ik u zie, Heeft men u geslagen, Dierf men u plagen, Maar spreek toch, daar ik u min. Toen zei 't knaapje, zoo vol droefheid, Moeder men deed m' een verwijt. Moeder men verweet mij, dat ik nooit Op aarde een vader had, 'k Voeld de smaad, maar ik sprak stout: Gij liegt, want mijn vader is dood. Maar men zei vol spot en nijd Uw moeder is een gevallen meid, En gij, gij zijt voor ieder op aard, Een verstooten bastaard. 'k Werd een jongeling, Maar de herinnering Uit mijn schooltijd was niet vergeten. Moeder 'k ben nu man, Sprak hij, dus ik kan, Van u nu wel de waarheid weten. En de arme vrouw vertelde vol rouw, Hoe zij door een rijke verleid Van hem werd bedrogen. Zijn gevlei was logen, Want hij verliet haar voor altijd. Al kende hij nu zijn moeders verdriet, 't Verzachtte zijn eigen smarten niet. Want later schonk hij vol min, Zijn hart aan een jonge vriendin, Hij vroeg haar vader om de hand, En bekende oprecht zijn stand. Toen zei hij, 'k ben een bastaard, Antwoordde haar vader bedaard: Nooit bindt een huwlijk u te zaam, Want gij draagt geene naam. De smart drukte hem neer, Moeder was niet meer. Nu stond hij alleen op aarde, Toen kwam plots de strijd, Hij trok mee, verblijd, Want 't leven had voor hem geen waarde. Hij dacht 't moordend lood brengt mij de dood, Op het roemvolle veld van eer, Men zag hem wreed slachten, En de dood verachten, totdat hij gewond viel neer. Hij kwam tot bezinning in 't gasthuisgebouw En lag in de armen eener vrouw. 't Was de verloofde van voorheen, Zij was nu wees, stond dus ook alleen, Als ziekendienster kwam zij op 't veld, En vond zoo haar lieveling als held, Zij zoende hem en zegde teer, Gij maakte naam op het veld van eer, Gij zijt mijn hart en mijn liefde waard, En voor mij geen bastaard. APACHENLIED. Als een vondeling ben ik geboren, 'k Heb vader noch moeder gekend, Steeds droef was mijn jeugd 'k Kende heel weinig vreugd, 'k Werd nooit in mijn leven verwend. Maar eens kwam de zon voor mij gloren, De liefde in mijn hart werd ontbrand, Een gloed greep mij aan, Kwam in mijn bestaan, 't Beroofde mij schier mijn verstand. Kom, mijn jongen, met je minnend hart Kom toch, kom en troost mijn liefdesmart, Je weet toch, dat ik jou bemin, 'k Heb je lief met ziel en zin. Weet, mijn jongen, dat ik op je wacht, In het donker van de stille nacht, Bij het schijnen van de maan, Laat mij hier niet staan. Ik ga zorgeloos steeds door het leven Had nimmer een vriend of vriendin. Zing des daags op de straat, Van heel vroeg tot heel laat, Leef geheel voor de man die ik min. Ik zal steeds voor mijn lief blijven zorgen, Het werken is nimmer mij moe, 'k Blijf hem steeds getrouw, 'k Ben immers zijn vrouw, 't Is uit liefde, al wat ik doe. HOU JE TOF, MIJN JONGEN. Wil maar niet grienen, Al ben ik ver van jou vandaan, Men wil mij dwingen om te dienen, Maar 't zal toch heusch niet gaan. Ik gevoel niks voor dat moorden, Wat men mij nu leeren wil, Liever wil ik voor jou werken, Maar, nooit onder dwang of dril. Hou je tof, mijn jongen, Blijf er van doordrongen, Dat jij voor je land niet vecht, Je bent daarom niet slecht. Laat die groote snaken De ruzie maar uitmaken. Oorlog hoeft, leer dat van mijn, Er nooit te zijn. Nu zit ik eenzaam opgesloten, Waar men haast geen daglicht ziet, Maar 't kan mij niet verdroten, Laten temmen doe 'k mij niet. Laat mij spoedig van je hooren, En stuur mij wat centen maar, Verder gegroet met duizend zoenen Van je schat, Dienstweigeraar. Ik heb je brief ontvangen, Hij ligt hier in mijn boezelaar, Maar daarom, laat je liever hangen, Eer dat je wordt een moordenaar. Ik zal altijd van je houden, Weiger steeds als men jou gebiedt, Dan zal ik je als mijn held aanschouwen, Want een lafaard wil ik niet. DE CELLULAIRE GEVANGENIS OF DE KLACHT IN DE GEVANGENIS. Ach, hoe duister zijn dees muren, O ja, wat zijn dees ketens zwaar! Hoe lang zal 'k deze straf verduren, Geheel alleen, o ja voorwaar! Van alles ben ik steeds verlaten, De echo kaatst mijn klanken weer, Mijn vrienden zullen mij altijd haten, Voor mij bestaat geen uitkomst meer. De zon zal mij niet meer beschijnen, Helaas, zeer hard is mijne straf! In deze muren moet ik kwijnen, Het is zoo stil als in het graf. Vervlogen zijn mijn goede dagen, Het geluk keert mij niet weer, Hoe zal ik steeds mijn lijden dragen, Voor mij bestaat geen vrijheid meer. Ik was voorheen een goede vader, En won voor mijn kindren brood, Zoo was ik ook hun troost te gader, Maar naderhand kwam 'k in de nood, Voorheen kon ik naar eere trachten, Want toen had ik mijn eer, Een ieder zal mij nu verachten, Voor mij bestaat geen vrijheid meer. Ik zag mijn huisgezin vermindren, Wij leden eerst de grootste nood, Het gekerm van vrouw en kindren, Dat is nog erger dan de dood! Ik wist mij nergens meer te wenden, Ik roofde voor de eerste keer, Nu zit ik als vader in ellende, Voor mij bestaat geen vrijheid meer. Mijn rechters moet ik niet verachten, Zij waren met mijn lot begaan, En wilden graag mijn lot verzachten, Doch de wet blijft altijd bestaan. Gedoemd om hier alleen te treuren, Het leven van mij is zonder eer, Van mijn panden mij af te scheuren, Voor mij bestaat geen vrijheid meer. Vader en moeder, die met mij zorgen, Mij als uw kind hebt groot gebracht, En van de avond tot de morgen Van mij het goede hebt verwacht. De schande moest uw naam bevlekken, En gij veracht mij evenzeer, Ik kan tot steun u niet verstrekken, Voor mij bestaat geen vrijheid meer. Als een schim voor mijn gedachten Zwerft gij altijd voor mij rond, Zoo vergaan bij mij dagen en nachten Des nachts staat ge aan mijn beddespond. Het straatlied 12 O vrouw, o kindren, al te gader, Beklaagt mij in uw harte zeer, Denkt toch aan uw armen vader Voor hem bestaat geen uitkomst meer. DE CRISIS. 1933. De malaise is gekomen, Over 't gansche wereldrond. En ik zeg het zonder schromen, Die miljarden reeds verslond. En nog is deze crisis niet voorbij. Vandaag ben ik het, misschien morgen gij. Crisistijd, o crisistijd, Oorzaak van de werkloosheid. Overal heerscht nu ellende, In binnen-, als in buitenland. En het wordt steeds grooter bende, Ja, steeds nauwer wordt de band. De geldbeurs leeg, geen brood meer op de disch, Het dagelijksch parool, ja 't is gewis, Crisistijd, o crisistijd, Oorzaak van de werkloosheid. Daarom zou 'k u willen vragen, Zijt gij nog in beter doen, Wilt dan met elkaar verjagen, d' Armoe en de ellend die woen. Geeft, wat gij missen kunt, hem, die niet heeft, Die tóch ook waardig is, dat hij nog leeft, 'n Gegeven gift uit vriendlijkheid, Die verzacht de werkloosheid. GROEP V: Godsdienstige liederen DE VERLOREN ZOON. In de heilige schrifturen, Vind ik een exempel schoon, Waarvan dat Christus in zijn figuren, Spreekt van den verloren Zoon, Deze zoon was jong van jaren, Hij vroeg al zijn geld en goed, AI aan zijn vader met bezwaren, Hij en wou hem niet bedaren, Hij was rijk in overvloed; Aanziet eens wat de jonkheid doet. Toen zijn vader 't hem had gegeven, Toen is hij te paard gegaan, Goud en zilver daar beneven, Met zijn beste kleeren aan; Maar de vader uitverkoren, Sprak, ach zoon, van mij bemind, Al in de echte trouw geboren, Ziet dat gij niet gaat verloren, Maar dat gij uw God bemint, Die altijd den zondaar vindt. Zoo ging hij naar vreemde landen, Hij vergat zijns vaders raad, Dronken drinken, veelderhanden, Met personen slecht van staat, Dag en nacht zoo ging hij zwieren, En hij dronk de koele wijn, Met oneerbaar Venus' dieren, Vol van zeden en manieren, Die een bederf der jonkheid zijn, Vol misteriën en fenijn. Zij wisten hem zoo mooi te streelen, Tot verdooving van zijn geest, Om zijn geld en zijn juweelen, Maar om zijn paarlen het aldermeest; Zij wisten hem zoo mooi te lokken, Totdat zijn geldje was verbruid, Toen met knuppels en met stokken, Zij hebben zijn kleeren uitgetrokken, En sloegen hem de deuren uit, Hij moest vluchten als een guit. Toen kwam daar met groot hartzeeren, Een zoo'n droevge, dure tijd, Zonder geld en zonder kleeren, Al zijn middelen was hij kwijt. Door de honger ging hij eten, Bij de varkens aan de trog, Maar den meester ongeweten, Want zij hebben hem geheeten, Want hij hield dat voor bedrog. Wie wou hem doen slagen nog? Met de tranen in zijn oogen, Moest hij daar vertrekken gaan, Niemand had met hem meedoogen, Zijn jong hart was zwaar belaan, Naakt en bloot, verkoud van leden, Met veel zuchten, pijn en smart, Moest hij bosch en veld doortreden, Hij en had geen rust nog vreden, Want de honger, het scherpe zwaard, Dat doorstak zijn jeugdig hart. Toen sprak hij, met droevig zuchten, Groote God, wilt mij bijstaan, Ik wil al mijn zonden vluchten, En naar mijnen vader gaan. Hij en kwam zijn vader nader, En hij viel hem voor de voet, En hij sprak uit hartens ader, Ik heb gezondigd, lieve vader, Dus ik bid u met ootmoed, Dat gij mij genade doet. Laat mij maar uw dienaar wezen, Minder als de minste knecht, Maar de vader, uitgelezen, Die heeft hem aanstonds opgerecht; Hij ontving hem in zijn armen, En hij sprak met blijde toon, Lieve kind, wilt mij omarmen, Kom, staak uw zuchten en uw kermen, Gij zijt de verloren zoon, Gij zult hebben uwe loon. Toen gaf hij hem schoone kleeren, Een gouden ring al aan zijn hand, En stelde hem toen weer in eere, Alles was daar abondant, Een vet kalf wierd daar geslagen, En men recht een maaltijd schoon, En de vader met behagen, Sprak, mijn kinderen, wilt niet klagen, Maar verblijd u in persoon, Met dezen verloren zoon. Oorlof, broeders, uitverkoren, Wij zijn zondaars groot of klein, Willen wij niet gaan verloren, Kom laat ons keeren in 't gemein, Tot den Vader der genade, Die zijn armen open staan. Als wij onze zonden versmaden Hij en zal ons niet verzaken, Maar in liefde weer ontvaan, Om in het hemelrijk te gaan. GEESTELIJK LIEDEKEN GETROKKEN UIT DE ZEVEN WERKEN VAN BARMHARTIGHEID. Aanhoort een zoet vermaan Die wilt de deugd ingaan, Het zal u dienen tot een zielespijs, Die wilt naar 't hemelrijk de reis. Het is een gebod van Christus' wet, En 't is Gods woord, hier dient wel opgelet; De zeven werken van barmhartigheid Die zijn de prijs der zielezaligheid. Die rijp is in verstand Reikt altijd mild de hand. Ik ben uw God, die u heeft rijk gemaakt: De gierigaard die wordt van mij verzaakt; Ge^ft spijs en drank naar mijn gebod Dan zult gij zijn de vriend van uwen God; De arme is mijn lidmaat, heel present, Want 'k spijs zijn ziel in 't heilig sacrament. Die dorst en honger laaft, Van hem die altijd slaaft: Ik had ook dorst, als 'k hing naakt aan het kruis. Door booze natie van het Joodsch gespuis, Werd ik gelaafd met bitter gal, Om te betalen Adams droeve val; Die aan den arme caritaten doet Die zal ik spijzen met mijn vleesch en bloed. Al die den naakte kleedt, Voor hem zal zijn gereed Het bruiloftskleed al in mijn vaders woon, Klaarblinkende als de sterren wonderschoon. Ik ben gegeeseld openbaar, En naakt gebonden aan een pilaar: Mijn kleed en deksel was mijn dierbaar bloed Dat door de roeden uit mijn aders vloeid'. De pelgrims en passant Die reizen over 't land, Die moet gij voor logies barmhartig zijn. Als gij zult komen voor Gods klaar aanschijn, God zal u geven logement, Gelijk men leest in 't Oude Testament: Het huis van Abraham werd gebenedijd, Daar hij den vreemdeling logies bereidt. De moeder Christi, ziet, Was ook in zwaar verdriet, Als zij tot Bethlehem met Josef kwam Naar logies zij 't allen kant vernam; Dat werd geweigerd overal: God wilde geboren zijn in een stal, Om elk te leeren de barmhartigheid; Maria heeft hem in een krib geleid. Bezoekt den zieke mensch Dat is ook Godes wensch; Want God die heeft hier op des werelds baan Ons deze les met regels voorgegaan. Wilt hem vertroosten in de nood, Geeft hem ook moed in al zijn lijden groot, Dat hij hem keeren zou tot God, Het is de wet en Christus zijn gebod. God zond den engel rein, Klaar als een zonneschijn, Tot den apostel Petrus gewis Die zat geboeid in de gevangenis; Hij brak de grendels van het slot, Hij leidde Petrus uit het kot. Hij is gelukkig op het werelds dal, Die zijnen evenmensch verlossen zal. Christenen-mensch, komt hier, Doorzoekt het vagevier, Hoe menig duizend zielen in de pijn Die roepen om van ons verlost te zijn. Verlost hen dan, gij, allen die hier leeft, Dat God hun toch vergiffenisse geeft. Door missen en gebeden goedertier, Breekt los de banden van het vagevier. Tobias heeft gezeid Tegen zijn zoon met vlijt: Gaat, zoekt de dooden, die gij vinden zult, En als gij hebt die schoone plicht vervuld, Doe hun begraven naar Gods wet. De zoon heeft op die woorden wel gelet, 't Is ook een werk van de barmhartigheid, Dat zal behagen aan Gods majesteit. Ziet God na smart en pijn Wou ook begraven zijn, Door Josef en Nicodemus klaar, Zoo de schriftuur ons toont in 't openbaar. Hij heeft zijn eigen graf bereid En heeft Gods Zoon ontkruist daarin geleid. Zij hebben bei gekregen goede loon, Het hemelrijk hierboven voor Gods troon. Al die dit onderhoudt En die de les onthoudt Der zeven werken van barmhartigheid Zal zijn bemind van Godes majesteit: Gelukkig op dees werelds baan En in de hemel zijnen loon ontvaan, En ook bemind al van Gods moeder rein Die eens bij God ons voorspreekster zal zijn. DEN GULDEN ABC. Ach, mensch, sta van uw boosheid af En overpeinst uw zondig leven, Eer dat gij daalt in 't duister graf En aan mij rekening moet geven. Bewaart uw ziel, dat eel juweel, 't Is naar mijn eigen beeld geschapen; Verlaat gij haar dan zoo geheel Om slechts een korte vreugd te rapen. Christene-mensch, val mij te voet, Voor al het kwaad dat g'hebt bedreven, 'k Heb voor u uitgestort mijn bloed Opdat gij eens zoudt eeuwig leven. Daarom verlaat d'onkuischheid snood, Ook gierigheid wilt die verzaken, Daar gij uw ziel mee brengt ter dood Waardoor zij branden zal en blaken. Eer u dan valt de dood op 't lijf, Wilt d'hoovaardij en gramschap haten; Ach, mensch verfoeit dat boos bedrijf, En komt uw droeve ziel te baten. Frisch zijn vijf zinnen u verleend, En 'k gaf u veel genot op aarde, Wel, mensch, blijft gij dan zoo versteend, Dat gij mij houdt van geener waarde? Gaat u mijn bittre dood niet aan; 'k Ben voor u aan het kruis geslagen, 'k Heb ook een doornenkroon ontvaan, Opdat gij mij zoudt liefde dragen. Hij, die hier zeer hoog geacht, En mag daarop zich niet beroemen: Die 't goed bemint en mij veracht En zal in 's hemelshof niet komen. Ik geef u menig goed vermaan, En toch gij blijft verhard als steenen: Aanschouwt mijn oogen vol getraan, Ik die in 't hof ken om u ging weenen. Keer weer, keer weer, die zijn in staat Met 't pak der zonden zwaar beladen; Uit liefde aan mijn tafel gaat, Want 'k ben de Vader der genaden. Laat nijdigheid, en wacht u zeer Mij door het vloeken te verzaken, Want die hier lijdt tot mijne eer Die zal eens in mijn rijk geraken. Mijn rijk krijgt elk gewis tot loon, Wie hier kan lijden en verdragen, Want als gij komt tot mijne troon, Dan staat uw vijand als verslagen. Niemand en mag wanhopig zijn, Al was hij overlast van zonden; Kom, stort een traan voor mijn aanschijn En vlucht tot mijn vijf roode wonden. Opdat gij zoudt deelachtig zijn Aan al mijn giften en mijn gaven, Kwam ik hier op het aardsche plein Het heilig kruis voor u te dragen. Plant daarom deugden in uw hof, Wilt ook uw dartel vleesch kastijden, 't Welk zal vergaan in aarde en stof, Waarvoor uw ziel zal moeten lijden. Kwelling en leed en droeve smart Dat is de weg van mijne glorie, Al valt zij nu wel zwaar en hard, Betrouwt op mij, gij krijgt victorie. Rukt af uw kleed, 't welk is besmeurd, En help mij toch mijn kruis wat dragen Ik die uw zonden heb betreurd Eens in de tijd van veertig dagen. Schuwt wellust en hoovaardigheid, Gij die gesteend gaat en gepereld, Door u is 't pak mij opgeleid Van al de zonden dezer wereld. Toont dat gij tot mij liefde draagt, Ik die voor u zat in de pijne, En van den duivel werd geplaagd, Voor al uw kwaad in de woestijne. Voorwaar, mijn liefde was zoo groot, Dat ik ontving vijf duizend slagen Met riemen op mijn lichaam bloot: Ach, wil daarom genade vragen. Wanneer gij zijt in het verdriet En dat gij lijdt zoo veel tentatie, Dan en verlaat ik niemand niet, Maar zend hem dan de meeste gratie. Xaverius leerde alle goed Tot aan het einde van zijn leven. Ach, zie mijn lichaam rood van bloed, Wilt mij uw liefde daarvoor geven. IJ mij, aanschouwt eens 't droef geval Die mij van God werd voorgeschreven: Ik stierf hier voor de zonden al Om uwe vreugd in 't eeuwig leven. Zijt dan gedachtig uwen Heer, 'k Heb u een testament gegeven: Mijn vleesch en bloed en nog al meer, Die 't wel ontvangt zal eeuwig leven. KORTE PASSIE VAN ONS HEERE J Aanziet dit lijden aan, Van Jesus onzen Heere, Met dewoogen vol getraan, Gaat naar 't Hofken keeren. Buiten Jerusalem, Naar 't Hof van Oliveten, En nam toen ook met hem, Joannus, Jacob en Pieter. Korts zoo hij in 't Hofken was, Zoo werd hij g'heel onlustig, Sprak tot de^apostels ras: Waakt en bidt, wees gerustig. Door Adams droeve val, Komt die weer verzoeten, En voor ons zonden al, Dees bitter pijn ontmoeten. Eerst Vader en hemelrijk, Laat dezen kelk passeeren, Niet naar de zin van mij, Maar wel naar uw begeeren. Fontein en loopt niet meer, Ziet God zweet vele plasschen, En 't bloed uit zijn lichaam teer, Om onze ziel te wasschen. Gekomen is de uur, Dat ik zal moeten lijden, Voor uw zondig creatuur, Om u naarmate te verblijden. Ha, Judas, valsche vriend, Die Jezus gaat verraden, Die sprak, heel verblind, Wees gegroet, meester der [genaden. Joden, sprak de Heer, Tot alle deze schare, Wel, hoe zijt gij gekomen hier, Als tot een moordenare. ESU-CHRISTI. Kourage, Petrus nauw, Wil u daar tegen wagen, Hij nam zijn zwaard zeer gauw, Heeft Malchus' oor afgeslagen. Langs de velden door 't gras, Sleurde men God gebonden, Naar het huis van Annas, Gelijk de woede honden. Men brengt u dezen mensch, Het is een verleider, Straft hem naar onze wensch, Het is een kwaad verspreider. Neemt hem, zei Annas ras, En leid hem wel gebonden, Naar 't huis van Cajaphas, Hebben zij Jezus gezonden. O, schibben, al te snood, Die God gaan ondervragen, Naar zijne leering groot, Gij zult het wel beklagen. Priesters, riep het gespuis, Deze is de dood schuldig, Met een ijzer hand confuis, Slaat men God onverduldig. Kwetsen en menig slag, Heeft de Heer toen verdragen, De gansche duistre nacht, Van menig duizend slagen. Razende naar Gods bloed, Hebben zij God gebonden, Zeer wreedelijk en verwoed, Naar Pilatus gezonden. Zoo Pilatus dit had verstaan, Dat zij Jezus brachten gebonden, Dezen en heeft niets misdaan, Heeft hem tot Herodes gezonden. Toen hij voor Herodes was, Jezus met al de scharen, Ondervraagde hij hem ras, Jezus zweeg toen voorwaar. Verbaasd Herodes wordt, Heeft Jezus toen gebonden, Met een wit kleed tot spot, Naar Pilatus toegezonden. Wat zal ik doen met Jezus zoet, Die men noemt koning der [Joden, Zij riepen met een wreed ge- [moed: Kruist hem, kruist hem, kruist [hem. Xaverius staat versteld, Hoe zij Jezus gebonden, En gegeeseld met geweld, Het lijf vol duizend wonden. IJ joden, aanziet de mensch, Die ik u hier kom toonen, Hij is gestraft naar uwe wensch, Op zijn hoofd een doornenkrone. Ziet, Jezus hier vervuld, Met het zwaar kruis geladen, Welk hij draagt om onze schuld, Valt dikwijls neer ter aarde. Eilaas, mijn Vader ziet, Wil hun dit kwaad vergeven, Want, zeker, zij weten niet, Wat zij hebben bedreven. Zij riepen met gedruis: Zijt gij koning der Joden, Zoo komt dan neer van het [kruis, Verlos u, zijt gij Gods Zoone? Ten drie uren namiddag, Zon en maan begonnen te [treuren, God men dan sterven zag, En de aarde openscheuren. Mensch, God, die leit hier dood, Van alle smart ontbonden, En van veel pijnen groot, O mensch, om uwe zonden. GROEP VI: Burleske en sentimenteele liederen EEN ZEER VERMAKELIJKE KLUCHT, die voorgevallen is aan de Zaankant, zoo ik de liefhebbers in dit lied zal doen verstaan. Komt vrinden, komt luistert eens naar dit lied, 'k Zal u gaan zingen, wat in kort is geschied, Hier aan de Zaankant een meisje figelant, Zij had een vrijer, het was een jonge kwant. Zij zeide, mijn hondje, mijn bekje, mijn lam, Als hij er des avonds maar eens bij haar kwam, Dat schoon Venusdier was vol van plezier, Ging daaglijks werken op de molen-papier. Maar hij was een olieslagersknecht, Hij gaf haar een zoentje en 't kwam wel terecht, Zij riep, Jan zacht, als gij mij verkracht, Dan zal ik gaan schreeuwen als een dief in de nacht. Mijn liefje ik zweer u, bij Lubbert zijn kat, Dat ik u bemin en nog boven dat, Ik sterf van rouw, zoo gij niet wordt mijn vrouw. Geloof mij, het meisje had 't in haar mouw. Maar als hij zijn lusten bij haar had gedaan, Liep hij bij een ander en kwam niet meer aan, Men heeft tot haar gezeid, hebt gij geen spijt, Uw minnaar gaat vrijen bij een andere meid. Gaat hij bij een ander, neen, dat gaat niet aan. Zij heeft een pak vodden op haar buikje gedaan, Zij zei, lieve maat, gij weet in wat staat, Loopt gij bij een ander, neen, dan wordt het laat. Zij maakte hem wijs, zij moest in de kraam, En zei, gij weet eerst, wat gij hebt gedaan, Ik breng u het kind, sprak zij, goede vrind, Of wilt gij mij trouwen, dan maar gezwind. Hij stond zeer verlegen en had haast berouw, En zei daarentegen ik kies u voor mijn vrouw, Zij trouwden aldaar, en wierden een paar, Maar hoor eens wat kluchtje volgde daarnaar. Men danste al dapper en sprong in het rond, Het bruidje haar buikje viel op de grond, Elk riep even hard, wat drommel is dat, Ons bruidje is bevallen van een voddezak. Men liep naar de bruidegom heel gezwind, Wenschten hem geluk met het voddekind, Zij zeiden kraamheer op een andere keer, Maakt een levendig popje maar geen vodden meer. Gij molenaarsknechten, wie gij ook zijt, Als gij wilt gaan vrijen, houdt u bij één meid, Bij meer dat deugt niet, zoo als ik meld in 't lied, Dan wordt gij bedrogen, eer dat gij 't nog ziet. Oorlof, jonge meisjes, van de eerste trant, Die hier omtrent wonen hier aan de Zaankant, Ik wensch u tot besluit: maak geen voddenbuik, Gelijk ik heb gezongen van de jonge bruid. VAN EEN MEISJE WELKE HAAR BEMINDE IN EEN KIST GESLOTEN HEEFT EN AAN EEN JOOD VERKOCHT HEEFT. Vrienden, blijft een weinig staan, Hoort wat ik zal zingen, Van een meisje van 18 jaar, Luistert naar die dingen, Een meisje, vol bezwaren, Schoon dat zij was een kind, Van nog geen 18 jaren, Tot vrijen al gezind, Zij had thans een minnaar, Die haar wel bemint. Maar luistert voort, Hoe dat zij in haar minnen werd gestoord. De minnaar, die was een hupsche kwant, Die haar toch wel beminde, Die zocht haar te krijgen al naar zijn hand, Dat kon hij bij haar wel vinden. De plaats werd besproken, Om op een avond laat, Het vuurtje aan te stoken. Hoort, hoe het verder gaat, De minnaar, die zou hem laten vinden, Al op de plaats, Al achter het huis, al zonder geraas. De minnaar, die was er al op zijn tijd, Toen liet het meisje van boven Een mand naar beneden, zoetjes met vlijt. Zij riep stap in, wilt maar gelooven, De minnaar ging zitten al in de mand, Daar zat toen die minnaar, die hupsche kwant, Het meisje, dat ging toen aan 't hijschen, Het meisje dat trok, Totdat zij hem boven kreeg tot haar geluk. Toen hij nu bij het meisje zat, En haar deftig caresseerde,*) Toen sprak de vader, „Wat is dat, Wat mag mijn dochter deeren?" De vader naar boven, met de kaars in de hand, De vrijer wilt gelooven, Die zat toen in de brand. Het meisje, die sprak, waar zal ik u steken, Al in die kist. — Daar zat nu de vrijer, dat niemand wist. De vader kwam boven, sprak, „Wat is dat, Wat hoor ik voor gestommel?" Het meisje zei: Wel niemendal. „Is het dan sinjeur de drommel?" Wel neen, zei ze, vader maak geen geraas, Ik geloof, dat er dieven zijn op de plaats, De vader zei, kom laat ons kijken, Kom naar beneen, En sluit de zolder op slot meteen. Toen men nu beneden kwam, Ging men aan het zoeken, Maar nergens men een dief vernam, In geen van al de hoeken. De vader ging toen naar zijn bed, Het meisje dat was beroofd van de pret, En sprak, wat mag mijn minnaar denken, Die zit in de kist, Och, was hij er uit, eer 't iemand wist. 's Morgens, toen de dag kwam aan, De vader sprak tegen de moeder, Kom laat ons nu naar boven gaan, En laat ons eens gaan zoeken, Zij gingen naar boven en zochten in 't rond, Maar waar dat men zocht, geen vrijer men vond, De moeder, die sprak, die kist wil ik gaan verkoopen, Al aan een Jood, Want ziet, ik zit toch van geld ontbloot. Men riep de Jood aanstonds in huis, En sprak wilt gij die kist koopen, Men liet hem van boven zonder gedruis, Daar de vrijer in was gekropen, 1) streelde. De jood ging aan 't vragen, al naar de kist De vrijer was geslagen, die zocht list op list, Sprak laat mij er uit, ik zal u wat geven, O wee, riep de Jood, Liet de kist vallen en de vrijer was uit de nood. VAN EEN HEER MET EEN SCHOENLAPPER. Wel vrinden, blijft een weinig staan En hoort, wat ik zal zingen, Al van een heer, zeer wel bekend, Het zijne rare dingen. En een lapper, die vlak over't huis, Van dien heer zat te lappen, Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, En altijd zong, dacht nooit geen kwaad, Zat voor de kost te zorgen. De buurheer van de lapper, hoort, Verveelde al dat zingen Van den lapper en was daarom verstoord; Ei, luistert naar die dingen. Het was eens op een morgen vroeg, Dat de heer lag op zijn bed te geeuwen, De lapper zong en kweelde weer, Dat viel verdrietig voor den heer, Hij wenscht den lapper schade. Ik woq, zei het heerschap, dat de dood, Dezen vertrapten lapper, Dat hij zijn keel en oogen sloot, Met zweeg toen deze snapper, De heer, die vol inbeelding was, Raakte als van zijn zinnen, De heer die riep toen overluid, De lapper zit al in mijn buik, Ik kan het niet meer houwen. Kom haalt mij nu de dokter gauw, Want ik moet medicineeren, De lapper moet weer uit mijn buik, Mij dunkt ik moet purgeeren, De dokter kwam al metter spoed, En zei, meneer, kom aan dan. De heer riep weer, o wee, mijn buik, Is een pothuis in, het moet er uit, Gaat weg, want ik moet spouwen. De dokter tegen den lapper sprak, Hier kunt gij geld gewinnen, Ja, dat kunt gij op uw gemak, Ik zeg u, komt naar binnen, Toen sprak de dokter tot den heer, Kom aan, ik zal u helpen, Uw oogen moeten toegebonden zijn, En dan krijgt gij uw medicijn, En dan zijt gij behouwen. Men gaf den heer een braakdrank in, En hij aan 't overgeven, Sprak: De lapper die zit er nog in, O wee, mijn leden beven, Want voel nu zit hij in mijn zij, O wee, ik voel hem springen, Het schort mij niet aan het verstand, Hier zit de vent, legt daar uw hand, Ik voel hem aan alle zijden. De heer die wierd in bed geleid, En hij ging aan 't vorseeren, Hij riep geef gauw de pot aan, meid, Want ziet ik moet lakseeren, De dokter riep: Ik zie het al, Daar komt de boel naar buiten, Daar komt de eist en pikdraad al, Den leest en 't leer, en boven al, De lapper komt naar buiten. De lapper was een looze kwant, Die kwam heel stil naar binnen, En sloeg de pot uit den heer zijn hand, Valt naast het bed van zinnen, En bidt om 't leven van den heer, De heer die rukt de doek van de oogen, De heer al zonder ziek te zijn, Die was genezen van de pijn, Maar het geld moest hij niet vreezen. EEN ZEER VERMAKELIJKE KLUCHT VAN EEN WELBEKENDE SCHOENMAKER, DIE ZES MEISJES HEEFT BEDROGEN. Mijn vrienden, hoort dees klucht eens an, 't Geen ik u voor zal zingen, Het is van den schoenmaker Jan, 't Behelst al rare dingen, Dit ventje werkte zonder leest, Hij was zoo aardig vlug van geest, Zijn leven lang geweest, Hij werkt voor meisjes groot en klein, Zijn eist moest altoos vaardig zijn, Die drommelsche Krispijn. Maar ziet door 't nemen van de maat, Kreeg Jantje rare zinnen, De lieve meisjes vroeg en laat, Die gingen hem beminnen, Hij was zoo aardig in de praat, Hij maakte schoenen zonder naad, Zooals het dikmaals gaat, De meisjes mochten hem zoo graag, Want Jantje was ook nooit te traag, Maar werkte alle daag. Hij had zes meisjes aan de hand, Die wist hij te bekoren, O wee, zij waren zoo gebrand, Zooals gij komt te hooren, De een wist van de ander niet, Dit gaf op 't laatst hem veel verdriet, Het vinkje zat in 't riet, Zij spraken op het laatst malkaar, Toen waren gauw de rapen gaar, En Jantje was de vaar. De meisjes zijn geheel verstoord, Colet kon aardig zingen, Zij had Jan door haar stem bekoord, En hij met andre dingen, Ook Koos en Grietje weent en zucht, En is zoo deerlijk in de vlucht, Het baart hun ongenucht, Catootje en Trui en mooie Aal, Die zeggen: 'k Maak proces-verbaal, Dat Jan de duivel haal. Wat raad nu in dit vreemd geval, De meisjes gingen weenen, Al met haar zessen in t' getal, Naar Jan zijn woning henen, O wee, daar was een pot te vuur, De arme jongen heeft geen duur,' In dit gevaarlijk uur, De eene huilt, de ander scheldt, Een derde vloekt, en 't onheil meldt, Dat haar thans vergezelt. Het straatlied. 13 De meisjes worden obstinaat, Jaloerschheid komt haar kwellen, Wel nu, een meisje in die staat, Kan zich ook licht ontstellen, Met blaasbalg, stoel en vogelkauw, Gewapend, brengt men hem in t nauw, Verzeld van menig grauw, Hij zoekt te ontvluchten in een hoek, Coletje pakte hem bij de broek, Het meisje was zeer kloek. Ten lesten zijn zij wat bedaard, Want Jan die sprak met reden: Ach, meisjes, maak u niet bezwaard, En stel u toch tevreden, Gij weet ik kan toch door de trouw, Maar één aannemen als mijn vrouw, En wezen die getrouw, Kom werp het lot saam welgemoed, Die 't hoogste gooit mij hebben moet, Dit dacht hun allen goed. Maar ziet Colet, die mooie meid, Die had de meeste oogen, De andre waren vol van spijt, En met hun lot bewogen, Hij sprak: Ach, meisjes, weest tevreen, 'k Moet met Colet in 't huwelijk treen, Gaat dus geduldig heen, De meisjes maakten geen gedruis, Maar gingen treurig naar hun huis, Denk, welk een droevig kruis. De jongman ging toen naar de stad, Zes mooie wiegen halen, Hij had de zaak heel goed gevat, En stuurde zonder dralen, Aan ieder meisje één daar van, Waarin zij 't kindje wiegen kan, Zij heeft toch iets daarvan, Een popje daar zij mede speelt, En 't prikken van de eist verveelt, Geen meisje dat graag streelt. Maar toen ons Jantje was getrouwd, Al met zijn lief Coletje, Hetgeen de andere vijf berouwt, Toen kwam nog 't grootste pretje: Zij kwamen allen in de kraam, En met hun kindren aangegaan, Bij Jantjes woning aan, Coletje was toen bij de zaak, En sprak, gij hadt met hem vermaak, Hetgeen dat mij niet raakt. Zij nam de bezem in de hand, En sprak met fiere woorden: Wij zijn vereend door de echteband, En schoon hij u bekoorde, Nu zijn wij samen man en vrouw, Vereenigd door de huwlijkstrouw,' Ik heb geen naberouw; De eerste die nu weder koomt, Ik met de bezem onbeschroomd, Mijn vrouwenmoed betoont. Het jonge paar in echte min, Dat leefde met malkander, In vergenoegdzaamheid van zin, Colet begeert geen ander. Zij vierden samen 't bruiloftsfeest, Ons Jantje hield zich bij zijn leest, Met een verheugde geest, Omstanders die dit stukje ziet, Een elk yan u die twijfelt niet: 't Geval is waar geschied. MEISJE MOET J Meisje, moet je niet opstaan? Moet je niet naar je winkel? O neen, meneer, Ik dank u zeer, Ik naai nog op geen winkel. Zeg, beste meid, Heb jij de tijd Om met me mee te wandlen? Neen, beste maat, Ik weet, hoe 't gaat: Mooi praten maar slechthandlen. Meisje, moet je niet opstaan, Moet je niet naar je winkel? O neen, mijn vrind, Want kijk, ik vind Jou een brutale kinkel. 5 NIET OPSTAAN? Kom, zeg niet neen, Laat ons met een De luchtspoor langs gaan rijden, Neen, laat dat maar, k Werd licht zoo raar, 'k Ben bang er af te glijden. Meisje, moet je niet opstaan, Moet je niet op het borduren? O neen, meneer, Ik dank u zeer, Ik ga niet op die winkel. Zeg nu eens, meid, Gij hebt de tijd Om alles nu te Ieeren! Neen, beste man, Ik weet er van, Uw raad wil ik niet eeren. Meisje, moet je niet opstaan, Moet je niet naar je winkel? O neen, jou guit. Ik kom er niet uit, Ik laat mij niet ompraten! Hoor er eens, zus Voor eene kus, Wil ik u trouw bezweeren. O neen, meneer, Ik dank u zeer, Ik kan u niet begeeren. Meisje, moet je niet opstaan, Moet je niet naar je winkel? Neen, snij maar uit, Hoe of je ook luid Met jouw rijksdaalders rinkel. Kom, dan maar gauw Naar 't feestgebouw Jij kunt me alleen behagen. Is dat gemeend? — Kom dan vereend Eerst thuis het jawoord vragen. VIOLINE. 1=FI|5 5|1 1 1 1 1 2 3 4 | 5 2 Ik ben met mijn Ca - too • tje naar de Ro - zen - straat (22202 1 | 7 6 6 5 4- 4 ; 3 00 3 4 ge - weest Zij kon ma - ken al wat zij maar zag En zij 15 5 - 5 6 5 | 5 4 4 || 2 314 4 4 4 4 6 maak - te me daar een vio -lien vio li - ne vi - o - li - ne in 14 3 3 II 5- 6| 5- 3 5- 615- 3 3-3 riep die vi - o - lien Yio - li - ne Vio - li - ne en mijn | 4 4-4 5 | 5 1- 0 || zus ■ ter die heet Ma - rie Ik ben met mijn Catootje naar de Rozenstraat geweest zij kon maken, wat zij maar zag, en zij maakte me daar een viohen violine, violine, riep die viohen, violine, violine en mijn zuster die heet Marie. Ik ben met mijn Catootje naar de Rozenstraat geweest zij kon maken wat zij maar zag en zij maakte me daar een schuittrompet, rettettet, rettettet, riep die schuiftrompet, vïoline, violine, riep die violien, violine, violine en mijn zuster die heet Marie. Ik ben met mijn Catootje naar de Rozenstraat geweest, zy kon maken wat zij maar zag en ze maakte me daar een Turksche trom, rombombom, rombombom riep die Turksche trom, rett^"e^ rettettet riep die schuiftrompet, violine, violine riep die viohen, violine, violine en mijn zuster die heet Marie. Ik ben met miin Catootje naar de Rozenstraat geweest zij kon maken wat zij maar zag en ze maakte me daar een wafelen- meid, kom maar binnen, kom maar binnen riep die wafelenmeid, rombombom, rombombom riep die Turksche trom, rettettet, rettettet riep die schuiftrompet, violine, violine riep die violien, violine, violine en mijn zuster die heet Marie. Ik ben met mijn Catootje naar de Rozenstraat geweest, zij kon maken wat zij maar zag en ze maakte me daar een dikke vette meid, willen we eens zoenen, willen we eens zoenen riep die dikke vette meid, kom maar binnen, kom maar binnen riep die wafelenmeid, rombombom, rombombom riep die Turksche trom, rettettet, rettettet riep die schuiftrompet, violine, violine riep die violien, violine, violine en mijn zuster die heet Marie. Ik ben met mijn Catootje naar de Rozenstraat geweest, zij kon maken wat zij maar zag en ze maakte me daar een jodenkind, memmele, memmele, memmele, memmele riep dat jodenkind, willen wij eens zoenen, willen wij eens zoenen riep die dikke vette meid, kom maar binnen, kom maar binnen riep die wafelenmeid, rombombom, rombombom riep die Turksche trom, rettettet, rettettet riep die schuiftrompet, violine, violine riep die violien, violine, violine en mijn zuster die heet Marie. Ik ben met mijn Catootje naar de Rozenstraat geweest, zij kon maken wat zij maar zag en ze maakte me daar een ouden jood, wat te sjaggelen, wat te sjaggelen riep die oude jood, memmele, memmele, memmele, memmele riep dat jodenkind, willen wij eens zoenen, willen wij eens zoenen riep die dikke vette meid, kom maar binnen, kom maar binnen riep die wafelenmeid, rombombom, rombombom riep die Turksche trom, rettettet, rettettet riep die schuiftrompet, violine, violine riep die violien, violine, violine en mijn zuster die heet Marie. Ik ben met mijn Catootje naar de Rozenstraat geweest, zij kon maken wat zij maar zag en ze maakte me daar een zeekapitein, potverblomme, potverblomme riep die zeekapitein, wat te sjaggelen, wat te sjaggelen riep die oude jood, memmele, memmele, memmele, memmele, riep dat jodenkind, willen wij eens zoenen, willen wij eens zoenen riep die dikke vette meid, kom maar boven, kom maar boven riep die wafelenmeid, rombombom, rombombom riep die Turksche trom, rettettet, rettettet riep die schuiftrompet, violine, violine riep die violien, violine, violine en mijn zuster die heet Marie. KERMISLIED. *) Op de kermis is men heel verblijd, Met zoo een lieve, knappe meid, Dat is Kato, wil het verstaan, Zij kwam over de straat gegaan, *) Hoewel het refrein nog heden in een modern cabaret-lied voorkomt, is dit oorspronkelijke lied van ± 1850. Om de grappen die zij had, Nam ik haar mede naar de stad, Zij riep, Jan, zie ook al aan, Gaat met een jongen op de baan. Overal, overal, overal waar de meisjes zijn, Waar de meisjes zijn, overal, overal, overal Waar de meisjes zijn, is het bal. Zij sprak, het is toch schrikkeljaar, Gaat met een jongen dan voorwaar, Om te nemen ons pleizier, Op de vroolijke kermis hier, Nu hebben wij weer groote pret, Daar men de flesch op tafel zet, En dan zoo de herberg in, Zoo gaat het naar onze zin. Al de meisjes zijn verblijd, Al met de lieve kermistijd, Want wij gaan het paardenspel in, En daar is het naar ons zin. Daar gebeurt zoo menig grap, Waar men zoo veel pleizier in had, Als dat dan weer is gedaan, Komen wij voor den speelman staan. Als men moe van het dansen is, Dan vragen de meiden voor gewis, Willen wij naar de wafelkraam, En dan eens wat schransen gaan; En dan ook een glaasje pons, Want dat smaakt goed voor ons, En rood met suiker is ook kost, Dan krijgt men ook geenen dorst. Toen riep Jans aan haar vent, Daar ben ik niet mede content, Want ik vraag hier tot de trouw, En dan moet men worden vrouw; Als gij nu al bent benauwd, Zoo bent gij nog niet getrouwd, Want zoo een enge vrouw, Wil ik nog niet trouwen gauw. Dus meisjes, ben toch maar loyaal, Houdt de kermis maar finaal, Gaat met de jongmans toch maar heen, En wees toch vlug dan op de been, Kijk toch niet naar het geld, Djit de jongmans ten beste stelt, Anders houden ze u voor de mal, Zoo Jansje zit in het geval. Overal, overal, overal, waar de meisjes zijn, Waar de meisjes zijn, overal, overal, overal Waar de meisjes zijn, is het bal. EEN KLUCHTIG GEVAL OF DE WARE WIEG, OM KWADE VROUWEN GOED TE MAKEN. Vrienden, wilt dees klucht aanhooren, Ik stel u wat raars te voren, Hoe zich een bakker alle dagen, Door een kwade vrouw zag plagen, Hij was zeven jaar getrouwd, En dat viel hem heel benauwd, Zij was van de brandewijn, Veeltijds dronken als een zwijn. Hij was vlijtig aan het werken, De stakkerd kon geen kwaad bemerken, In de bakkerij wilt hooren, Kwam zijn lieve vrouw van voren, Die man die stond geheel verschrikt. Zij had weer een graan gepikt: Dus was zij zoo woedend fel, Als een furie uit de hel. De goede bakker stond te beven, Het huis dat daverde van het leven, Want 't booze wijf dat wou niet zwijgen, Deed den bakker niet als dreigen, Nam de dweil om hem te slaan, Juist kwam toen zijn broeder aan: Ach, zegt de de bakker in de daad, Lieve broeder, geef mij raad. Zijn broeder sprak, wil zonder dralen, Een extra groote wieg doen halen, Wil mijn raad niets tegen zeggen, Haar daar in heel zachtjes leggen, Kwade vrouwen maakt men goed, Mits men stadig wiegen moet, Zoo gesproken zoo gedaan, Toen kwam eerst de klucht recht aan. De bakker had geen woord daar tegen, Heeft spoedig zulk een wieg gekregen, Zij nemen haar bij hoofd en beenen, Leggen haar daar in met eenen, De meid stond aan het hoofdenend, Is bevreesd voor meer ellend, Tegen dat haar booze vrouw, 't Wiegen eens vervelen zou. Maar de vrouw in zwijm gedoken, Heeft geen enkel woord gesproken, Men deed stadig zonder liegen, Niet als hossen, trekken, wiegen, De bakker liep heel vigelant, Greep zijn hoorn bij de hand, Blaasde met een sterk geluid, Of de bolders kwamen uit. Een van de buren zich geheel verbaasde, Dat de man zoo vroolijk blaasde, En hij blaasde hoe men kwade vrouwen, 't Beste kan in teugel houden, Zijn broeder riep toen aan de meid, Is de pappot al bereid, De brij die was gekookt en klaar, Met de lange lepel daar. De broeder sprak: „Ja, wil het weten: v Dat stoute ding moet papje eten, """Baa.zal zij nog wel beter slapen, Het Boöze wijf begon te gapen, Hij stopte haar de mond zoo vol, Zij briesde, fniesde, was zij dol, Dat deed hij nog een reisje meer, De pap liep langs haar tronie neer. De knecht stond het eerst aan te kijken, Maar ging het van de schrik ontwijken, Wat wonder ding moet hier geschieden, Om kwade vrouwen pap te bieden, Men wiegde nog al verder voort, De bakker hield ook trouw zijn woord, Trek aan de band met zoet gezang, Drie dagen en drie nachten lang. De vrouw kwam eindelijk te ontwaken, En de bakker hield zich bij zijn zaken, Toen zij was overeind gerezen, Scheen zij geheel bedaard te wezen, Zij bad pardon haar goede man, Belooft hem al haar leven lang, Dat zij het beter maken wou, Maar dat hij niet meer wiegen zou. Zij mag, als zij haar woord blijft houwen, En dat de drank haar blijft onthouen, Nu uit de wieg vrij weder komen, En heeft dit ook in acht genomen, De bakker die was heel verblijd, En ordonneerde aan de meid, Recht 's avonds hier een maaltijd aan, Ik en mijn vrouw verzoenen saam. De bakker met zijn vrouw gezeten, Hebben al 't verdriet vergeten, Daar werd vroolijk rond geklonken, Vreedzaam onder een gedronken; De broeder was ook zeer verheugd, En oude buurman zong vol vreugd: Maak je kwade vrouwen goed, Denk dan, dat gij wiegen moet. VAN DE NIEUWE BATAILLE VAN ACHT MEIDEN OM DE BROEK VAN WILLEM DE SLAGER. Hoort, vrienden, in het rond, Wat ik u hier zal zingen, Al wat vertelt mijn mond, Dat bennen rare dingen, 't Is waar, 't is waar, 't is waar, Een slager kwam in 't gevaar, Acht meiden vochten om zijn 'broek, De slager kroop van benauwdheid in een hoek. Men wacht hem allen op, En staat steeds trouw te loeren, Willemijntje met de schop, Begon het braaf te roeren,' Kom aan, kom aan, kom aan, Nu elk ons best gedaan, Wij zullen hem plukken dat hij 't voelt, Dan hebben wij ook zoo ons gemoed gekoeld. Wij leeren Willem dan, Acht meisjes te bedriegen, Want alles wat hij kan, Is ons wat voor te liegen, Val aan, val aan, val aan, Zijn broek die moet er nu aan, Willem, die werd benauwd en dol, Hij had aan acht meiden zijn handen vol. Zij vielen dapper aan, De slager braaf te plukken, Hij dacht, wat nu gedaan, Mijn huid die raakt aan stukken, Benauwd, benauwd, benauwd, Was Willem en wierd geknauwd, Een ieder meid had haar geweer, En de magere slager kreeg geducht vet smeer. Annette met de tang, En Mietje met haar jukkie, Die riep: Ik ben niet bang, Kom geef hem nog een drukkie, Van raak, van raak, van raak, Dan hebben wij ons vermaak, De slager die wou vluchten gaan, Maar zij vielen hem alle acht weer aan. Naatje met de bezemstok, En dan het Friesche Neeltje, Die vreesde geen gevaar, Hij kreeg van elk zijn deeltje, Wat veel, wat veel, wat veel, Hij stoof als een zak met meel, De actie was al om zijn broek, En alle acht meisjes waren even kloek. Nu kreeg hij zijn dessert, Van Dientje en Willemijntje, O, het ging hem aan zijn hart, Want Koosje lief en Trijntje, Riep luid, riep luid, riep luid, Wij scheiden er nog niet uit, De broek die moet maar van zijn gat Hij heeft ons allemaal ook beet gehad. Zij vochten alle acht, Toen om de broek te krijgen, Dat ging in lang niet zacht, Met trekken, stooten, hijgen, Hoera, hoera, hoera! Riep Willemijn aldra, Ik heb de prijs en win de broek, En de slager die stond te zuchten in een hoek. Dus slagers houdt uw taai, Als gij wilt gaan uit vrijen, En maakt nooit zulk een draai, Om meisjes te verleien, Want ziet, want ziet, want ziet, Gij komt vast in 't verdriet, Want moet gij zonder broek naar huis, Dat is een groot hartzeer, schande en kruis. DE GEFOPTE BOER. Komt er de man zeer laat naar huis, Ja, laat komt hij naar huis, Dan komt hij op zijn kamer, Een vreemde hoed ziet hij: Wie zijn hoed is dat, wie zijn hoed is dat Wie zijn hoed kan dat toch zijn? Och man, dat is een waterpot, Heeft uw moeder gestuurd aan mijn. „Ik heb de wereld rondgerezen al voor een jaar of tien. Maar een waterpot met een merk er in heb ik nog nooit gezien." Komt er de man zeer laat naar huis, Ja, laat komt hij naar huis, Dan komt hij op zijn kamer, Een vreemde jas ziet hij: Wie zijn jas is dat, wie zijn jas is dat, Wie zijn jas kan dat toch zijnP Och man, dat is een luier, Heeft uw moeder gestuurd aan mijn. „Ik heb de wereld rondgerezen al voor een jaar of tien Maar een luier met twee mouwen heb ik nog nooit gezien." Komt er de man zeer laat naar huis, Ja, laat komt hij naar huis, Dan komt hij op zijn kamer, Een vreemde broek ziet hij: Wie zijn broek is dat, wie zijn broek is dat Wie zijn broek kan dat toch zijnP Och man, dat is een kolenzak, Heeft uw moeder gestuurd aan mijn. „Ik heb de wereld rondgerezen al voor een jaar of tien Maar een kolenzak met een gulp heb ik nog nooit gezien." Komt er de man zeer laat naar huis, Ja, laat komt hij naar huis, Dan komt hij op zijn kamer, Een vreemde das ziet hij: Wie zijn das is dat, wie zijn das is dat, Wie zijn das kan dat toch zijn? Och man, dat is een springtouw, Heeft uw moeder gestuurd aan mijn. Ik heb de wereld rondgerezen al voor een jaar ot tien, j( Maar een springtouw met een strik er aan heb ik nog nooit gezien. Komt er de man zeer laat naar huis, Ja, laat komt hij naar huis, Dan komt hij op zijn kamer, Een vreemde laars ziet hij: Wie zijn laars is dat, wie zijn laars is dat, Wie zijn laars kan dat toch zijn? Och man, dat is een aschschop, Heeft uw moeder gestuurd aan mijn. . Ik heb de wereld rondgerezen al voor een jaar ot tien, Maar een aschschop met een hak er aan heb ik nog nooit gezien. Komt er de man zeer laat naar huis, Ja, laat komt hij naar huis, Dan komt hij op zijn kamer, Een vreemde kous ziet hij: Wie zijn kous is dat, wie zijn kous is dat, Wie zijn kous kan dat toch zijn? Och man, dat is een vatendoek, Heeft uw moeder gestuurd aan mijn. Ik heb de wereld rondgerezen al voor een jaar of tien, Maar een vatendoek met een voet er in heb ik nog nooit gezien. Komt er de man zeer laat naar huis, Ja, laat komt hij naar huis, Dan komt hij op zijn kamer, En een heel vreemd vest ziet hij: Wie zijn vest is dat, wie zijn vest is dat, Wie zijn vest kan dat toch zijn? Och man, dat is een gronddweil, Heeft uw moeder gestuurd aan mijn. Ik heb de wereld rondgerezen al voor een jaar of tien, ^ Maar een gronddweil met knoopen heb ik nog nooit gezien. Komt er de man zeer laat naar huis, Ja, laat komt hij naar huis, Dan komt hij op zijn kamer, Een vreemd gezicht ziet hij. _ Wie zijn gezicht is dat, wie zijn gezicht is dat, Wie zijn gezicht kan dat toch zijn? Och man, dat is een kraamkind, Heeft uw moeder gestuurd aan mijn. . Ik heb de wereld rondgerezen al voor een jaar of tien, Maar een kraamkind met een snorrebaard heb ik nog nooit gezien DE BOER EN DE SCHILDER. Schilder, ik wou mij zelf graag zien, Op een doek geteekend, En mijn Lijsje bovendien, Vroolijk met mij sprekend, Klaas mijn jongen ook daarbij, Met mijn dochters aan mijn zij, Grietje en Stijntje beide, Zijn twee knappe meiden. Schilder mij het dorp eens uit, Met zijn kerk en toren, Hans die met een voeder hooi, Inrijdt naar behooren, Mijne Lijsje op de straat, Met mijn dochters aan de praat, Zet in 't huis van binnen, Onze meid aan spinnen. Schilder ook, hoe Hans vol moed, Maait het rijpe koren, En daarbij van Neerlands bloed, Aanheft dat wij 't hooren, Hoe mijn zoon in 't korenveld, Langzaam op zijn vingers telt, Hoe veel volle schoven 't Rijpe graan beloven. Maakt het Zondags in de kerk, Laat ons hoogtijd vieren, Schilder ook ons akkerwerk, Schapen, koeien, stieren; Schilder ook ons woning net, 't Jaargetal in 't dak gezet, Zolder, keuken, kelder, Alles even helder. Schilder, hoe ik moe en mat, 's Avonds zit te kniezen, Hoe ik daarop een snuifje vat, En begin te niezen, Hoe mijn schimmel blaast op stal, Hoort hij 't niezen bij geval, Hoe mijn vrouw beneven, Wakker schrikt van 't leven. Van bonte kleuren houd ik veel, En van rood bijzonder, Verf mijn aangezicht donker geel, Meng wat bruin daar onder, Maak mijn vrouw, zoo wijd ik u dank, Als gemalen krijt zoo blank, Geef mijn beide zonen Rooze roode konen. J Smeer de verf niet te schraal, 't Geld is licht gewonnen, Denkt dat ik vooruit betaal, Zeven ducatonnen, Maak het stuk vandaag gereed, Tien voet lang; en tien voet breed, Ik zou het haast vergeten, Gij blijft bij mij eten. EEN GEZELLIG REISJE NAAR AMSTERDAM. Wij hadden lang reeds plan om naar Amsterdam te gaan, En eindelijk brak dan ook Die blijde morgen aan, Neef Jan, en zwager Piet en oom Jacobus was er bij, Die droegen aan hun zij Iets voor de bikkerij, En tante Ant, Die droeg een mand, Ja zonder dollen, Vol oliebollen. En nicht Katrien, Cognac voor tien, En zoo ging dat fijn, Voort naar den trein. En de heele schaar, Zong met elkaar, Steeds hossend paar aan paar. Hoera, voorwaar, wij kennen geen gevaar, In Amsterdam moet men zich niet geneeren, Wij hossen, zingen en dansen met elkaar, Want nergens kan men zich zoo amuseeren. Na eenige uren rijden in een eerste bommeltrein, Toen juichte groot en klein, Ik geloof, dat wij er zijn. Wij hoorden dan ook roepen Amsterdam door den conducteur. Hij opende de deur, Voor mij was 't een malheur, Want 'k had een flesch, En dronk voor zes, Jan zat te zweeten Van 't bollen eten. Toen riep oom Koos, Als een matroos, De heele schaar, Weer bij elkaar, En grof en fijn, Zoo groot als klein, Zong met ons het refrein. Wij zagen aan 't Centraal station zoo menig aapje staan, Oom Kobus riep, komaan We zullen rijden gaan. Hoera, dat is een leuk idee, en ook een goed begin: We stapten blij van zin, Allemaal het rijtuig in. Maar nicht Katrien Kon niets meer zien, Zij lag te rollen, In de oliebollen; En tante Ant Schreeuwde moord en brand. En onder zoo'n geschrei Ging toen de dag voorbij. Dat was een feest, Wij zijn blij van geest Toch in Amsterdam geweest. ANTOON, LAAT JE NIET VERLEIDEN. Ik ben, zooals u mij hier ziet, Een ongelukkig man, Op mijn gelaat leest men verdriet Ja, kijk mij maar eens an, Dat komt omdat mijns vaders stem Mij steeds in de ooren suist! Zoo meenge les kreeg ik van hem, Die ik slechts heb verguisd. Ach, had ik vroeger maar gehoord, Naar vaders goede raad, Dan liep ik niet als zinneloos, Te dwalen langs de straat. In huis, op straat, ja overal, Hoor ik mijn vaders woordental: Antoon, Antoon laat je niet verleiden! Wees verstandig, jonge maat, En luister naar mijn raad! Toen ik was bij vader thuis, In 't winkeltje daar ginds, Wist ik van heimwee, noch gedruisch: Een leven als een prins! 'k Kon doen en laten wat ik wou, De man vond alles best, Doch sprak ik hem over een vrouw Begon hij met zijn les, Die les nu is hetgeen mij plaagt Zooals gij allen weet; Die immer op mijn voorhoofd jaagt, Van angst en zondenzweet, 'k Zie steeds mijns vaders strenge blik En hoor zijn woorden aan met schrik: Antoon, Antoon laat je niet verleiden Wees verstandig, jonge maat, En luister naar mijn raad! Eens ging ik louter uit pleizier, Een dag naar Amsterdam, Ik dronk veel potjes Amstelbier, Daardoor vermoeid en lam; Des avonds ging ik kalm en net In een Café-Concert, Daar had ik kolossaal veel pret, Men noemde mij daar „Herr"! Gekomen uit de Warmoesstraat, Was ik dra op den Dam, De aapjes sloegen met hun zweep, Mijn ledematen lam, De menschen lachten mij dra uit, Want dronken zong ik overluid: Antoon, Antoon laat je niet verleiden Wees verstandig, jonge maat, En luister naar mijn raad! Een heele lange tijd daarna. Leerde ik kennen haar! Mijns buurmans dochter Alida, Een vrouw... als een huzaar! Ja toen, noodlottig oogenblik, Beging 'k mijn grootste fout; Ik heb dat varken vet gemest, Toen heb ik haar getrouwd, In mijn verbeelding zie ik mij, Nog het stadhuis in gaan, Mijn vrouw gearmd aan mijn zij, Mijn vader achteraan, Hij stootte haast mijn ribben door, En fluisterde zacht in mijn oor: Antoon, Antoon laat je niet verleiden Keer terug, mijn jonge maat, Het is nog niet te laat. Helaas ik zei het woordje „ja", Zij had het reeds gedaan ; En heel voorzichtig keek papa Mij medelijdend aan. Die blik van hem vergeet ik niet, Hij drong tot in mijn ziel, Die blik veroorzaakt mij verdriet, Hetgeen mij nooit beviel. Soms midden in het nachtlijk uur, Ontwaakte ik aangedaan, Dan zie 'k voor mij in gloed en vuur Het beeld van vader staan, Dan hoor ik in verbeelding, die Afschuwelijke melodie: Antoon, Antoon laat je niet verleiden! Wees verstandig, jonge maat, En luister naar mijn raad! Zoo word ik dag en nacht geplaagd, Ik ga bepaald nog dood, Ik word van daar naar hier gejaagd, Dat maakt mij idioot; Mijn heeren, luister nu gezwind Naar mijn les onbevreesd, Doch sla mijn raad niet in de wind, Want anders vrees mijn geest! Als gij u wilt begeven gaan, ' In de echtelijke staat, Zie eerst één dag mijn leven aan, 'k Weet zeker, dat gij 't laat. De vrouwen zijn, zoo vader zegt, Voor ons, o arme mannen, slecht! Heeren, heeren laat u niet verleiden! Wees verstandig en cordaat, En luister naar mijn raad! SI ENE, LAAT ME LOS. Laatst liep ik door een stille straat Van eene zekere stad, En ik zag toen, dat een jeugdig paar Daar vreeslijk ruzie had. Het straatlied 14 Al spoedig kwam er een politieman Die de twist daar stillen wou, Maar toen kreeg hij 't met 't mannetje te kwaad, Maar tegen hield hem zijn vrouw. En hij zei: Siene, Siene, Siene laat me los, Siene laat me los, 'k Wil eerst 't nummer van den diender zien, Siene laat mij toch los. Een meisje vrijde lange tijd Met een jongeling naar haar zin, En sprak lieve moeder als ik hem niet krijg Dan spring ik het water in. Maar op eens blijft 't jongeheertje weg En het lieve meisje treurt, Maar daar ziet ze hem in zeekre straat, Zij trekt aan zijn jasje dat het scheurt. En vreeselijk onthutst roept de jongeling: Ach Siene, Siene, Siene laat me los, Siene laat me los, Je maakt zooveel schandaal hier op de straat, Siene laat mij toch los. Men ziet hier dames die bij de dag op straat Gekleed in zijde gaan, . En dan denk je dat zijn zeker rijke dames uit de stad Ik wou dat ik haar gelden had. Maar spreekt ge 's avonds dan zoo n dame aan, En je zegt, lieve meid, Dan maakt ze spoedig een aanval op jouw zak, En pas je niet op, dan ben je je centen kwijt. Maar roep dan spoedig: Siene, Siene, Siene laat me los, Zeg, Siene laat me los. ... Want je blijft met gemak met je handen uit mijn zak, Dus Siene, laat mij toch los. Laatst kwam ik 's avonds langs een zeker huis, En zoo het scheen was 't daar niet pluis, Want de man sloeg daar de heele boel stuk, En schold zijn vrouw voor een ongeluk, Maar na verloop van een klein kwartier Toen was het blaadje omgekeerd, Want toen werd zoo 't scheen de held van zooeven Door zijn vrouwtje getracteerd, Zoodat we buiten hoorden roepen; Siene, Siene, Siene laat me los, Siene laat me los, Want dat krabben doet me zoo vreeselijk zeer Ach, Siene laat mij toch los. DE OUDE TANTE EN DE PAARDETREM. 1 = g. I I 000 5 6 I 5 3 3 3 | 3 5 | 5 3 3 3 | Komt jongens, gaat op zij, Daar komt de tram voor | 3 - 3~4 | 3 2 2 t | 2- 2 3 | 2~lt7\ tyj> Hy rjjdt binnen het kwar - tier, Van zjjn plaats af tot | 1-56| 5 3 3 3 | 3 • 5~6 | 5 3 3~~3 hier. Hij rolt zeer statig voort, \V y 1 niets zijn gang ver- | 3- 34 15- 5 3 5 j 4 -3 2 413 3 4 3 | 3 2| stoort, tra - la • la - la, tra - la - la-la^la-la. Dan heb ik nog een 17 6 6 5 10 3 2 3 | 5 4|(T2 I 2 | 6 5 | ou - de tan - te, Die weet van wanten, En loopt met kranten, I 03 4 3 | 4 2 | 7 6 | 6 5 | 01 1 \ | 5 ~4 | Dan heb ik nog een ou-de tan-te Die loopt met kran - ten | 3 2 | 1 0 j| langs de straat. Komt jongens, gaat op zij, Daar komt de trem voorbij, Hij rijdt binnen het kwartier Van zijn plaats af tot hier, Hij rolt zeer statig voort, Wijl niets zijn gang verstoort, Tralalala, teralala, Dan heb ik nog een oude tante, uie weet van wanten, En loopt met kranten. Stapt, mannen, stapt maar in, Het is een goed begin, Zie hoe vroolijk of hij rijdt, Voerlui is hij tot spijt, Voor weinig ben je klaar Neemt nu een kaartje maar, Tralalala, teralala, Dan heb ik nog een oude tante, Die weet van wanten, En loopt met kranten. Voor dames is hij goed, Stapt nu maar in met spoed, Hij is binnen ook zeer fraai Neemt soms een fiksche draai, Staat stil wanneer men wil, Dan draait men aan een spil, Tralalala, teralala, Dan heb ik nog een oude tante, Die weet van wanten, En loopt met kranten. Hij doet daags menig rit Met paarden zwart en wit, Rood en bont zijn ook daarbij, Maak dat je komt op zij, Hij voert ook eene schel, Wat helder klinkt die bel, Tralalala, teralala, Dan heb ik nog een oude tante, Die weet van wanten, En loopt met kranten. Stil staat hij van zijn rit Die in de wagen zit, Stapt er nu ook deftig uit, Betaalt voor fooi geen duit, Hij staat een weinig stil, Treedt in wie er maar wil, Tralalala, teralala, Dan heb ik nog een oude tante, Die weet van wanten, En loopt met kranten. De tijdgeest leert, voorwaar, Men komt gauw kant en klaar, Loopt nu niet meer, maar rijdt Dit kost veel minder tijd. De tijd, zegt men, is geld, Sta nu maar niet versteld, Tralalala, teralala, Dan heb ik nog een oude tante, Die weet van wanten, En loopt met kranten. OP DE HOEK VAN DE PUNT, NAAR HET MIDDEN VAN DE BANK. Laatst wandelde ik in 't lieve groen, Op de hoek van de punt, naar het midden van de bank, Daar zag ik een meisje met fatsoen, Op de hoek van de punt, naar het midden van de bank. 'k Zag haar eens aan, dat lieve ding, Op de hoek van de punt, naar het midden van de bank, 't Werd om mijn hart zoo zonderling, Op de hoek van de punt, naar het midden van de bank. Ik keek nog eens, maar wat gebeurt, Op de hoek van de punt, naar het midden van de bank, 'k Zie, dat die lieve engel kleurt, Op de hoek van de punt, naar het midden van de bank. Ik werd als betooverd door die blos, Op de hoek van de punt, naar het midden van de bank, 'k Dacht jongelief, daar ga je op los, Op de hoek van de punt, naar het midden van de bank. Ik zette mij dus neer aan de andre kant, Op de hoek van de punt, naar het midden van de bank, Buig heel beleefd en blik charmant, Op de hoek van de punt, naar het midden van de bank. Juffrouw, wat is 't hier een fraaie plek, Op de hoek van de punt, naar het midden van de bank, Ik ving dus aan met mijn gesprek, Op de hoek van de punt, naar het midden van de bank. / En dan zoo eenzaam is 't daarbij, Op de hoek van de punt, naar het midden van de bank, Hier juist een plek voor zoet gevrij, Op de hoek van de punt, naar het midden van de bank. Zij spreekt geen woord, noch schenkt me een blik, Op de hoek van de punt, naar het midden van de bank, Wie zwijgt, die consenteert denk ik, Op de hoek van de punt, naar het midden van de bank. Toen sloeg ik mijn arm om haar hals, Op de hoek van de punt, naar het midden van de bank, En kreeg een watjekouw, niet mals, Op de hoek van de punt, naar het midden van de bank. Wat denk je wel, jou kale Piet, Op de hoek van de punt, naar het midden van de bank, Dat ik me hier maar zoenen liet? Op de hoek van de punt, naar het midden van de bank. Toen kreeg ik nog een flinke tik, Op de hoek van de punt, naar het midden van de bank, En met een flinke sprong was ik ... vort, Op de hoek van de punt, naar het midden van de bank. En de moraal nu van dit lied, Op de hoek van de punt, naar het midden van de bank, Moei nooit je naaste buren niet, Op de hoek van de punt, naar het midden van de bank. NAAR DE PARADE IN DE MALIEBAAN. l=c||0032 36 | 5 5 5 5 | 5 5 5A52|Ï 1 1 i| Lang had ik my voorge - no - men Om eens naar Den Haag te | 1 1 17 2 i 17 4 7 4 j 7 76 17 | 6 36 3 | stoomen, Om met moeder en zus Lien De pa - ra - de te gaan | 6 3 2 3 6 | 5 5 5555 57öl| TT 1 ]| zien. Eindlek was de dag gekomen En de plaats in 't spoor ge- | 'l i i 72 ï I ~ï 7 T~1 I 7 |"Ö~5 |£5 6~ 7 | nomen Spoedig kwamen wy ook aan En zag men ons I 1 0 1 | 4 5 5 [ 6 • 2 | 1 7 Fö 5 • ~ï [ gaan. Zoo ging ik voor • aan Recht naar de Maliebaan Wii | U 6 5 4(3 4 5 2 14 3 51 1 O 1 | 4 5 | waren zwaar be - laan Met pak en man - den, En wachtten | 6 • 2 | 7 ï 6 | 5 • 1 | 7654 | daar, Heel prettig b\j el - kaar De komst der dappre | 3 ï Tl j 65 | 40 || schaar Der Neder - lan - den. Lang had ik mij voorgenomen, Om eens naar den Haag te stoomen, Om met moeder en zus Lien De parade te gaan zien. Eindelijk was de dag gekomen, En de plaats in 't spoor genomen, Spoedig kwamen wij ook aan, En zag men ons gaan, Zoo ging ik vooraan Recht naar de Maliebaan, Wij waren zwaar belaan Met pak en manden, En wachten daar, Heel prettig bij elkaar, De komst der dappre schaar Der Nederlanden. Zooals gij zeker vat, Wij droegen ieder wat, Zoowel te bikken als een spat, Er was van alles meer dan zat: Mijn zuster droeg het gebak, Mijn vrouw een bal gehakt, En ik, ik droeg de flesch Er was genoeg voor zes, Zoo ging ik vooraan, Recht naar de Maliebaan, Wij waren zwaar belaan, Met pak en manden, Begroeten daar, Heel prettig bij elkaar, De fiere, dappre schaar Der Nederlanden. In de Maliebaan gekomen, Op het grasveld plaats genomen, 't Was een drukte van belang, Wat een volk wat een gedrang, Eensklaps hoorden wij toen roepen, Ha, daar komen ze, de troepen. En daar kwamen ze ook aan, 't Muziek vooraan, Ik ging vooraan, Recht naar de Maliebaan, Wij waren zwaar belaan, Met pak en manden, Begroeten daar, Heel prettig bij elkaar, De fiere, dappre schaar Der Nederlanden. Ik klom spoedig in een boom, Mijn vrouw sprong zonder schroom Op een politieman zijn rug, Mijn dochter sprong even vlug Op een huzaar zijn paard, En Lien hing aan zijn staart, Toen klonk het van alle kant, Hoera voor Nederland, Ik ging vooraan Recht naar de Maliebaan, Wij waren zwaar belaan Met pak en manden, Begroeten daar, Heel prettig bij elkaar, De fiere, dappre schaar Der Nederlanden. Tegen het einde der parade, Ging het aan de promenade, Alles doolde door elkaar, Deze hier en andren daar. 'k Liet de mijnen heel gauw bakken, Een marketentster kreeg 'k te pakken Met wien ik vol zoet gekoos Toen sleet een poos, Wij zijn gegaan, Toen van de Maliebaan, En hadden em allen staan, Maar dat is geen schande. Wij zongen daar, Nog altoos met elkaar, De lof der dappre schaar Der Nederlanden. In 't bosch doolde ik dra rond, Waar ik mijn dochter vond, Die had daar dan ook veel pleizier, Met een gepoetste grenadier En Lien was aan de zwier, Met een ferme kanonnier, En moeder liep heel fier Met een dronken marinier. Wij zijn gegaan, Toen van de Maliebaan, En hadden em allen staan, Maar dat is geen schande. Wij zongen daar, Nog altoos met elkaar, De lof der dappre schaar Der Nederlanden. VRIJE VROUWEN. Wat men voor een eeuw niet kende, Waar men toen nog niet aan dacht, Is die vrije vrouwenbende, Is het derde soort geslacht. 't Zijn geen mannen, 't zijn geen vrouwen, 't Is geen vleesch, en 't is geen visch, Wie met zoo'n model gaat trouwen, Trouwt met een begrafenis. 'n Vrije vrouw draagt korte rokken, Dat je haast haar knieën ziet. Kijk ze langs de straten sjokken, Kuiten heeft de stumper niet, Nergens is ze frisch en mollig, Alles knokels, been en pees, Welke man gevoelt zich lollig, Naast zoo'n loopend stuk rookvleesch. Vrije vrouwen vinden vrijen, Ouwerwetsche flauwigheid, Voor verliefde zoenpartijen, Heeft 'n vrije vrouw geen tijd, Want ze schrijven liever boeken, Over 't huwelijksgenot, En ze dragen stalen broeken, Met een grendel en een slot. Nacht en dag vergaderingen, Houdt de vrije vrouwenkliek, Over slappe zuigelingen, Over wereldpolitiek, Hoort ze kletsen, hoort ze lallen, Over liefde en geluk, Moet zoo'n schepsel ooit bevallen, Is 't van een ingezonden stuk. Stakkers zijn die vrije vrouwen, Waar een man geen steek aan vindt, Kijk ze pakjes boeken sjouwen Liever dan een lekker kind. Als je hoort, wat zij zich wenschen, Wat zoo'n meubel alzoo zeit, Vragen alle nuchtre menschen Is 't een bokkie of een geit? Weg met al die houten lijven Waar een man de pee aan heit, Al die halve, vrije wijven Zijn de kanker van de tijd. Want een vrouw is hier op aarde 't Mooiste wat men denken kan, Zij geeft aan ons leven waarde, Zij is alles voor een man.*) OP DE KEUTJES DER DAMES. Lang had ik mij voorgenomen Met een lied op streek te komen, Van de dames, hunne keu, Want al zien zij nog zoo bleu, Zij zijn toch op 't idee gekomen Hun keu, heeft thans plaats genomen Zit van ondren aan hun rug, Kijken ze soms stug. Men hangt hem maar aan, Daar het zeer goed zal staan, Want met die keu belaan Kan men wandlen gaan, Promeneeren Voor de jongeheeren, Die dan vaak begeeren Om keu en kleeren. Wat aardig zijn soms die keuen, Zoo zei eens mijn oude meuje, Die de dames goed bekeek, En nog in dezelfde week Liet zij voor haar een keutje maken, En laarsjes, die deftig kraken, Hooge hakken in de smaak, Dan heeft men vermaak. Trekt men het aan Dan zal het zeer goed staan, Met keu en laars belaan. Kan men wandlen gaan, 0 Dit vers is van J. H. Speenhoff, Liedjes en wijden, 2e bl.; in onze verzamelingen op een straatventersblaadje. j , 7 Promeneeren Voor de jongeheeren, Die hun dan vaak begeeren Om keu en kleeren. Men loopt naar de grond te kijken, Om niet van de baan te wijken, Met hun modepop de keu, Want al zien zij soms heel bleu, Naar de mode moet men toch wezen Het is toch niet gelijk voor dezen, Eenvoud was voorwaar de trant, In ons vaderland. Nu komt men aan Met groote keu belaan, Laarzen met hakken aan, Om te wandelen gaan, Promeneeren Met de jongeheeren, Die de dames vaak begeeren Om keu en kleeren. En wat ferme ellenmaten Ziet men soms hier langs de straten, Jurken achttien ellen lang, Ziet men ze goed, wordt men bang, Tien ellen was in vroeger dagen Genoeg om een japon te dragen, Maar de geest des tijds is daar, Smeersel maakt zwart haar, Nu komt men aan Met groote keu belaan, Laarsjes met hakken aan, Wil men wandlen gaan, Promeneeren Met de jongeheeren, Die hun dan vaak begeeren, Om keu en kleeren. EEN WANDELING DOOR AMSTERDAM EN WAT MEN ZOO AL ZIET EN HOORT. In Amsterdam die groote stad, daar ziet men van alles wat, Veel rariteiten ziet men loopen door de stad. Van de Dam tot Haarlemmerpoort, wie heeft ooit gehoord, Daar rijdt een wagen zonder paard, maar aan een koord. Tuf, tuf, zoo gaat het door de straat Zoodat je hooren en zien vergaat, Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat na tien Kan men die duivelswagens rijden zien. Veel mannen mooi gekleed in schoone liverei Met streepen op hun mouw en sabels aan hun zij, Zij zitten trotsch te paard of in een autmobiel, Veronderstel dat zoo'n ding eens in 't water viel, Er kwam veel jammer, maar nog meer gelach, Wanneer de tuf met de kliek in 't water lag. Maar de baas van 't spul, hij was 't slechtst tevreen Want met de auto ging men naar de asbelt heen. Wordt er soms aan uw deur geklopt, wees maar niet bang, U ziet een dametje in het blauw, soms dik of lang, Een groote tuithoed op haar hoofd, voorzien van 't roode lint. Zij vraagt aan u, of gij de oude Booth bemint? Maar moet de vrouw soms naar de melkboer, Dan rolt ze met de man heel even op de vloer. Is dat gedaan, dan begint het bidden weer, Zoo'n dame noemt zich zuster in den Heer. Jan Margarien, de vrouwe-dot is overal bekend, Een pondje wagensmeer met loensche worst verkoopt de vent, Van vrouwtjes houdt hij veel, hij tikt ook op de schaal, De kop van Jantje Margarien is glad en kaal. Dus meisjes, vrouwtjes, allen uit de buurt Denk om de vrouwe-dot, die ook dienstmeisjes huurt, Want door de worst van Jantje Margarien Kan menig meisje niet naar de schalen zien. Ja, Amsterdam ik zeg het u, met een oprecht gemoed, Dat is de plaats, waar men van alles wat ontmoet, Doorloop zoo eens de Jodenhoek, bekijk de Oude Schans, Daar vindt men Zondags juist een rariteitenkrans. Sigaren, schoenen, pijpen, leesten en wat meer, Voor anderhalve cent vier doozen schoenensmeer. O waai! o waai! wat leven en gedruisch, Je gaat met de halve jodenhoek in je zak naar huis. MARGARINE-BOTER. Wat hoort men toch in deze dagen, Menig vrouwtje bitter klagen, Ik weet heusch niet waar te loopen, Om met fatsoen mijn boter te koopen. De een die zegt: Bij mij haalt gij het beste, Een andre zegt: Daar haal je juist de slechtste. De eene geeft twee eieren cadeau, En een ander weer een heele kip, o zoo. O, margarine, o nagemaakte boter, O, margarine, uw omzet wordt steeds grooter, O, margarine, als jij nog blijft bestaan, Dan zal de echte boter naar de maan toe gaan. De laatste keer toen ik ging kermis houen, Ik durf het u in vertrouwen te vertrouwen, Had ik een dametje aan mijn arm, Daardoor werd het wel een beetje warm, Wij waren spoedig tamelijk eigen, Vroeg haar: Kan ik nu een kusje krijgen, Wel zeker schat, sprak zij, je doet maar raak, Ik zoende haar, maar hemel, wat een smaak! Wel wis en zeker, sprak vrouw Belten, Gut mensch, ze is zoo lekker om te smelten, Maar dat moet ik je toch eerlijk zeggen, Van een pondje blijft er haast niets leggen. Maar 't is goedkoop, het is om van te leven, Bij één ons nog een half ons er boven, En eer er nog een jaar ten einde loopt, Krijg je een pond cadeau, voor dat je nog wat koopt. O, margarine, o nagemaakte boter, O, margarine, uw omzet wordt steeds grooter, O, margarine, als jij nog blijft bestaan, Dan zal de echte boter naar de maan toe gaan. KERMISLIED. Wij zijn gezworen kameraden, Wij zullen elkander nooit verlaten, Geef me dan maar vijf, 't is de vreugde van me lijf, Geef me dan maar tien al voor mijn moeder. Ik zal het zeggen tegen moeder, Dat je de kast in gaat, Dat je de kast in gaat, Ik zal het zeggen tegen moeder, Dat je de kast in gaat. Ik en mijn geheele familie, Gingen te zamen naar Brazilië, Wij waren daar toen netjes aangedaan, Ik was dronken, een ander kon niet staan. Ik zal het zeggen tegen moeder, Dat je dronken bent geweest, Dat je dronken bent geweest, Ik zal het zeggen tegen moeder, Dat je met Bessie vrijt. Toen wij in Brazilië zijn gekomen, Werd mijn liefje mij ontnomen, Maar ik dacht, dat hindert hier niet veel, Ik zoek een ander, al is zij ook wat scheel. Ik zal het zeggen tegen moeder, Dat je een schele hebt, Dat je een schele hebt, Ik zal het zeggen tegen moeder, Dat je met een Bessie vrijt. Maar nu laat ik haar daar maar blijven, En wil geheel niet aan haar schrijven, Omdat zij heeft zoo een groote neus, Daarbij scheel en groot als een reus. Ik zal het zeggen tegen moeder, Dat je een scheele hebt, Dat je een roode hebt, Ik zal het zeggen tegen moeder, Dat je met Bessie vrijt. Nu ben ik geheel van haar ontslagen, En mag gerust een ander vragen, Al is het ook een heilsoldaat, Of een sociaal-democraat. Ik zal het zeggen tegen moeder, Dat je bent de zonde kwijt, Al bij die vieze meid, Ik zal het zeggen tegen moeder, Dat je met Bessie vrijt. Nu zit ik bij dag en nacht te treuren, En moet bij de wieg gaan zeuren, Had ik dat dan maar nooit gedaan, Dan hoefde ik niet aan de wieg te staan. Ik zal het zeggen tegen moeder, Dat je aan het wiegje trekt, Dat je aan het wiegje trekt, Ik zal het zeggen tegen moeder, Dat je met Bessie vrijt. Dus nu vrienden voor het lesten, Ik raad u hier maar het beste, Neem er dan maar vijf, 't is de vreugde van uw lijf, Neem er dan maar tien al voor uw moeder. Ik zal het zeggen tegen moeder, Dat je met Bessie vrijt, Dat je met Bessie vrijt, Ik zal het zeggen tegen moeder, Dat je met Bessie vrijt. NIEUW PLAISANT KERMISLIED. Ik zou eens voor pleizier Ter kermis gaan naar hier, Ik dronk veel Beijersch bier En maakte heel wat zwier: Wat weerga, doet gij hier? 'k Werd nijdig als een stier, En vocht met eenen marinier. Op de kermis vindt men rare [zaken, Om met zijn bol wel in de war [te raken, Dus, vriendenschaar, komt bij [malkaar, De kermis komt maar eens in ['t jaar. 'k Verloor mijn rechter zak, Rook poffertjesgebak, En kroop toen als een slak Een kraam in met gemak; Daar zat een heele klak Ruziemakers en 't ging krak! Ik hield niet van zoo'n pak, En stak depoffertjes in mijn zak. Het grapje was gedaan, Toen zag ik een dame aan, Zij kwam haast bij de maan; Ze sprak: „Wilt ge met mij [gaan?" En keek mij lachend aan. Ik werd jolig als een haan: Zij plukte me als een zwaan, En liet me los, wat baviaan! Toen zei die lange Kee: „Kom, ga met mij maar mee." Zij ging naar een café, Dronk bitter en ook thee, Bestelde een flink diner; En at voor driemaal twee. Ik moest betalen, o wee, wee, Weg was mijn portemonnée. Toen kwam de politiemacht, 't Was avonds ten half acht, Die sleepte me naar de wacht, En 'k zat daar heel de nacht, Sprak tot mijn vrouw heel zacht, Met leuk gezicht en lach: 'k Heb poffertjes meegebracht. Op de kermis vindt men rare [zaken, Om met zijn bol wel in de war [te raken. Dus vriendenschaar, komt bij [malkaar, De kermis komt maar eens in ['t jaar. PIETJE PUCK UIT LUILEKKERLAND. Wie doet zijn maal met leuningthee Op de een of andere sluis? Wie loopt met iedre optocht mee, Van vechten is hij thuis? Wie kent de Nieuwe Wijk of Jordaan Heel netjes op zijn duim? Wie laat zich door geen helmen slaan En lust de zwaarste pruim? Dat 's onze Puckie, dat 's onze Pietje Puck, Hij lust geen klare, en dat is zijn ongeluk, Maar in zijn boddie zit Je ware kiezerspit! Hij loopt geregeld warm voor 't fijnste lid! Wie heeft het mooiste duivenplat Van heel de Leidsche buurt? Wie heeft zoo vaak een Amstelbad Met hechtenis bezuurd? Wien kijken alle vrouwen aan, Ter sluiks, als hij passeert? Wie kan de meeste meezen slaan, Alsof hij het had geleerd? Dat 's onze Puckie, dat 's onze Pietje Puck, Hij lust geen klare, en dat is zijn ongeluk, Maar in zijn boddie zit Je ware kiezerspit! Hij loopt geregeld warm voor 't fijnste lid! Wie draagt de mooiste achtkantpet, Een das met bonte ruit? Wiens broek zit altijd keurig net En staat van ondren uit? Wie loopt er 's Maandags 't orgel na Met drie van 't schoon geslacht? En wordt dan 's avonds met Ka of Na Naar een net café gebracht? Dat 's onze Puckie, dat 's onze Pietje Puck, Hij lust geen klare, en dat is zijn ongeluk, Maar in zijn boddie zit Je ware kiezerspit! Hij loopt geregeld warm voor 't fijnste lid! LOTERIJCLUB DE VERGULDE NIET. In de Jordaan daar was een loterijclub, ziet, Met de mooie naam De vergulde niet, Jan Knok was sikkretaris, en Ko van der Schub, Die was penningmeester van de club. Al tien jaar was De vergulde niet Steeds wat je noemt de schlemiel, Totdat opeens op zijn half lot, De honderdduizend viel. Dronke Toon van Rooie Ant, Las 't eerste in de krant. Gilde als waanzinnig met een vreeslijk air, Lieve menschen, wijf, we binne miljonair. Ant die schreeuwde wat ze kon Meiden, hé, we hebben de ton. Binnen een uurt je stond, wat een reuzenmop, De heele Jordaan haast op zijn kop. De leden van de club die vlogen allemaal Bij Dirk in de kroeg, daar was 't clublokaal. Jan Knok de sikkretaris, zoo pas uit de lik, Werd waarachtig nuchter van de schrik, Hij kreeg der al hoogmoedswaanzin van En keek geen sterveling meer an, En ieder rekende in de steeg Wat ie op zijn portie kreeg. Blauwe Bet en Rooie Ant, Die poften vast een ledikant. Al de kindren uit de Lange Lindebeis Zwommen in de slagroom en vanilje-ijs. Schele Na, die haalde vlug Alles van Oome Jan terug. En Dirk gaf op de ma^el in zijn clublokaal Een rondje voor de heele zaal. De leden van Catz en van de vreugde zat Gingen in een Janplezier toeren door de stad. De vrouwen van de leden kochten in de steeg En de dwarsstraat al de winkels leeg, Ze liepen ineens allemaal in 't zij Met strikkies vol en met kant, De kinderen kregen een nieuw pakkie an En een taartje in hun hand. En toen ging de Janplezier, Ieder goed boven zijn bier, Reed toen met 't heele husje zoo kedin Van de sluis meteen het majum in. En toen dreef de heele vracht Vloekend in de Prinsegracht, Nat van binnen en van buiten kwam de stoet ontdaan Zwaaiend in Dirk zijn kroegie aan. En Hein de president riep als een aap zoo blauw, De penningmeester Ko: Manne waar zit die nou, Die heit ons lot in handen, dus zonder dien vent Krijgen wij gewoon geen rooie cent. Toen schreeuwde Ko onder een zwaar gehik, Blijven jullie niet dood van de schrik, 'k Heb gisteren, omdat ik naar spieën zocht, Het lot zoo juist verkocht. Een moment werd 't doodlijk stil, Toen een rauwe harde gil, Al de vrouwen vielen van der stokkie ras, De mannen knokten Ko nog blauwer dan die was. De winkeliers die haalden vlug Alle spullen weer terug. En dezelfde dag ging De vergulde niet Door de verloren ton failliet. DE AUTOMOBIEL. Het nieuwste op 't gebied der sport, Is wel de automobiel, Zoo'n tuffende wagen, Kon mij steeds behagen, 't Was reeds lang mijn lust, mijn hoop, Ja zelfs mijn ideaal, Om vlug heen te snellen, Zonder dieren te kwellen. En 'k won, wat was ik blij Een prijsje uit de loterij, Heel gauw was de dag bepaald En de buren er bij gehaald. Nu die heele leuke pan Moest mee, dra brak de feestdag an. Dirk speelde harmonica, En daar ging het vooruit; hoera! Want wat toch ons allen Het meest kan bevallen Is de autosport. Waardoor men lustig snort, Langs pleinen en stegen, En ook buitenwegen, In vliegensvlugge vaart En dat nog wel zonder paard. Wij waren nog geen derde van een half uur op weg Daar reed mij de stuurman Vlak tegen een muur an. De heele keet eruit En Grietje had haar voet verstuikt. Niet een die er in zat, Die geen buil of een schram had. En Dirk, die krent, o wee, Verloor toen nog zijn portemonnee. De buurvrouw van drie hoog Had een gat in haar elleboog. Griet was ook zoo wit als krijt En Trees haar gouden klokje kwijt. Maar niemand die klaagde hier; Het was immers voor ons pleizier. Nauwlijks wat bekomen van de overgroote schrik Toen we wilden stoppen Om even te soppen. Kon 't remtoestel met geen geweld Niet in werking worden gesteld. Het straatlied 15 Al spanden wij alle kracht in De boel ging de gracht in. Natuurlijk allen druipnat, Ik leek wel een verzopen kat. Terwijl mijn dikke neef Bovenop de luchtband dreef. Oom Jan lag op zijn buik En zocht zijn afgerukte pruik, Terwijl juffrouw Strubbeling Met haar rok aan 't spatbord hing. Want wat toch ons allen Het meest kan bevallen Is de autosport. Waardoor men lustig snort, Langs pleinen en stegen, En ook buitenwegen, In vliegens vlugge vaart En dat nog wel zonder paard. DE ONBEWAAKTE OVERWEG. In een vriendelijk boerenhuisje Staat het avondeten klaar, De boerin en haar vier kindren, Zitten wachtend bij elkaar. Waar zou vader toch wel blijven? Vraagt Marietje met een blik, Wachtend op het dampend eten, Jongens, wat een trek heb ik. Moeder zegt: Het is zoo mistig, Vaders paard kan weinig zien, Laten wij maar vast gaan eten, Vader komt wat laat misschien. Onder 't eten zegt Marietje: 'k Wou dat vader nu maar kwam, Hij zou me een pop meebrengen, Van de markt uit Amsterdam. Moeder zegt: Mijn lieve kindje, Ga maar slapen, jij bent moe, Ik roep je vast! En even later Vallen kindjes oogen toe. Lang staat moeder aan de deurpost Stil te wachten op haar man, Luistrend of zij het geratel Van zijn wagen hooren kan. In een polder, waar de spoorbaan Met de weg een kruispunt vormt, Is met donderend geratel Juist een trein voorbij gestormd. Vaders wrakke boeren wagen Is door 't monster beetgepakt, En als stukgebroken speelgoed Langs de weg weer neergesmakt. Even legt een paard te kreunen, Even klinkt een bang gegil, Langzaam sluipt de mist weer nader En dan wordt het angstig stil. 's Morgens ruimen ze twee lijken Met wat wagenresten op, 't Eenigst wat was heel gebleven Was Marietjes nieuwe pop. OP HET KERKHOF. Op 't sombre kerkhof, zeekre nacht, Zag men een meisje knielen .... Wijl vlokjes sneeuw zoo stil en zacht, Op 't aardrijk nedervielen, De graver ging het kerkhof rond En toen hij 't meisje biddend vond: „O! geef mij Albehoeder Wat doet gij, meisje, hier zoo laat? Er is geen mensch meer op de straat? „Ik vraag aan God mijn moeder". „Ik dwaal hooploos straat op straat neer, Moest het mijn moeder weten .... Zij keerde wis wel spoedig weer.... Ik heb vandaag nog niet gegeten .... Ik vroeg aan gindsche deur wat brood, Men lachte en spotte met mijn nood, Men joeg mij van de trappen . . ..; Dat was de hulp die men mij gaf. O man, ontsluit dit dierbaar graf, 'k Wil bij mijn moeder slapen. 'k Mocht in een vriendlijk vaderwoord Helaas, mij nooit verblijden, Door zwoegen werd hij vroeg vermoord, 'k Ben ook van haar gescheiden, Die eindloos werkte voor haar kind, O, ze heeft me toch zoo teer bemind, 'k Moet haar voor altijd derven. Zij blikt nu zeker op mij neer, O God, geef mij mijn moeder weer Of laat mij liever sterven." De graver tilt het van de grond, IJlt naar zijn woning henen. Geen zucht ontvliedt nog 's meisjes mond, Hij hoort haar niet meer weenen. Maar 't is alsof hij nog het woord Van 't biddend stemmetje hoort: „O geef mij Albehoeder", De vrouw ontving haar in haar schoot, Te laat helaas: het was reeds dood, Het was bij hare moeder. VERDREVEN VAN HUIS. 1 = f 110 0 1 | 3 3 3| 3 3 0 | 4 7 2 | 1-01 5 5• 5 | In dees harde wereld, altijd op straat, Vragend een [65-3 | 1 4 3 | 2 • 0|3 3 3 | 3 - 3 | 4 7 2 [ aalmoes aan elk die daar gaat, Barrevoets zwerf ik immer al- |1-016 4 6 | 53 1 | 2 4-lll-0| leen En snelt in droefheid m\jn jeugd daar nu heen. 1 2 2 - "2 1 2 2 0 1 2 5 6 | 7 0 | 2 171 Niet een die hulp biedt, niemand tot troost, Niet een be- 16- 3 | 3 4 3 2-0(777 | 7 7 7 | klaagt mjj, niemand die koost, Vaderloos, moederloos 1 5 5 6 M • M 3 5 1' | 7 -6 5 | 6 7 • 61 draag ik mijn kruis, Als kind der el - lende ver - dreven van 15 -013 3 - 3 | 3 3 0 | 4 7 2 1 1 -0 | 5 5 51 huis. Niet een die hulp biedt, niemand tot troost, niet een be- 16 5 3|3 4 3 | 2 • 0 | 1 1 ï 1 1 i i 1 klaagt mij, niemand die koost, Vaderloos, moederloos li i ï I 7 • 0 I 6 7 6 I 6 -5 3 i 5 6 7 I draag ik m\jn kruis, kind der el - lende ver - dreven van i i o ii huis. In dees harde wereld, altijd op straat, Vragend een aalmoes aan elk die daar gaat, Barrevoets zwerf ik immer alleen En snelt in droefheid mijn jeugd daar nu heen, Niet een die hulp biedt, niemand tot troost, Niet een beklaagt mij, niemand die koost, Vaderloos, moederloos draag ik mijn kruis, Als kind der ellende verdreven van huis. Niet een die hulp biedt, niemand tot troost, Niet een beklaagt mij, niemand die koost, Vaderloos, moederloos draag ik mijn kruis, Kind der ellende, verdreven van huis. Eens bloeiden de bloemen zoo schoon aan mijn zij, Nu buigen ze 't hoofd, als beklagen ze mij; De muziek aan vroolijke stemmen gepaard, Weerklinkend uit 't huis van de rijken der aard, Toonen mij steeds, hoe arm en verlaten ik treur, En ach, bezwijk, als ik klop aan de deur: Doof blijft men zoo aan paleis als aan kluis, Voor de bee van een weeze, verdreven van huis. Niet een die hulp biedt, niemand tot troost, Niet een beklaagt mij, niemand die koost, Vaderloos, moederloos draag ik mijn kruis, Kind der ellende, verdreven van huis. O, waar vind ik hulpe, of wat moet gedaan? 'k Heb niemand, die zegt, waarheen nu te gaan, 'k Ben hongrig en moede, heb voetpijn, geen kracht, Waar vind ik een schuilplaats voor mij deze nacht? O, beste der vrienden, der hemelen Heer, Zie toch met meelijdenden blik op mij neer! 'k Ga voort tot zijn bode me ontslaat van mijn kruis En voert mij bij vader en moeder in huis. Niet een die hulp biedt, niemand tot troost, Niet een beklaagt mij, niemand die koost, Vaderloos, moederloos draag ik mijn kruis, Kind der ellende, verdreven van huis. HUTJE AAN DE ZEE. c C | 3 • 4 6 5 i - 2 l 1 -70|2-3 4 6 5 4|300 Beelden uitmyn kinder - ja-ren, Uit mjjn jeugd zoo vrjj en bly; | 3 -~4 & 5 i - 2 | i - 7 - | 6 6 7 2 7 - • ë | Trekken dikwijls als een scha - duw Aan myn peinzend oog Yoor - 15- 001 7 • 'l 2 7 5 4 | 3- 6500 | 7- 1 2 7 54 | bij. 'k Denk nog dikwjjls aan die da - gen. Vol geluk en zoete 3 O 3 • 4 5 ■ • 5 6 1 \ 1 6 0 6-6 | vree, Hoe verheugd ik steeds ont - waakte In ons | 6 5 - 2-4|3-0 5 • 5 | 3 • • 2 i 7 | hutje aan de zee. Hoe ver - heugd ik steeds ont - | 2 i 0 r~6 |65-1 i 7 3 2 I i • 0 01| waakte, In ons hutje, ons hutje b\j de zee. Beelden uit mijn kinderjaren, Uit mijn jeugd, zoo vrij en blij, Trekken dikwijls als een schaduw Aan mijn peinzend oog voorbij. Ik denk nog dikwijls aan die dagen, Vol geluk en zoete vree, Hoe verheugd ik steeds ontwaakte In ons hutje bij de zee. Mijn verbeelding ziet de bloemen, Voor ons needrig venster staan, En het strand, waar 'k schelpen gaarde Glanzen bij het licht der maan. 'k Hoor mijn moeder zoet vermanen, Als zij mij in 't bedje lee, En ik voel weer 's levens morgen In ons hutje bij de zee. Wat mij later zal gebeuren, 's Levens droefheid, 's levens vreugd, Nimmer zal 'k de plek vergeten, Dierbaar plekje mijner jeugd. En mijn laatste wensch zal wezen, Dat ik eens verheugd, tevree, 't Moede hoofd terneer kan vleien, In ons hutje bij de zee. DE DURE KOUSEN. Eenzaam liep langs 's heeren straten, 'n Arme moeder met haar kind, Vader kon niet meer verdienen, Want de stumper, hij was blind. Beedlend keek de arme moeder Iedren wandlaar vragend aan. En haar lieve, kleine kindje, Moest op bloote voetjes gaan. Dagen lang moest zij zoo beedlen Voor een schamel stukje brood, Niemand kwam hun ooit verblijden, Of hun steunen in de nood. Winter kwam met gure dagen En het kindje kreeg het koud, Daarom kwam ze kousjes vragen Aan haar moe, die van haar houdt. Moeder ging toen met haar kindje Droef te moe, weer naar de straat, Beedlen voor haar kleine liefling 't Was reeds donker, 't werd al laat. Eindlijk kreeg zij van een dame Toen drie kwartjes in haar hand, Vlug toen naar een kousenwinkel Aan de stille overkant. Aarzlend trad zij daar naar binnen En haar kindje lachte blij. Kousen, vraagt ze, voor mijn kleine, Dikke wollen, niet van zij. En haar liefling had al spoedig Een paar warme kousjes aan, Dol van blijdschap vliegt het kindje Kussend op haar moeder aan. Dan vraagt moeder angstig bevend Wat dat kousje kosten moet: „Eene gulden, vijf en twintig," Want de kwaliteit is goed. Droevig kijkt de arme moeder Dan haar kleine liefling aan, Die de kousjes uit moest trekken: Minder mochten ze niet gaan. GROEP VII: Balladen en romancen Het droevig treurspel van P1RAMUS EN THISBE, volgens de historie, tot nut en stichting der jonkheid. Ach, ach, mijn schoon godin, Ik zucht zoo menigwerven, Ik roep uit pure min Ach, laat mij troost verwerven, Maar of ik ween en zucht, Zij neemt van mij de vlucht, Zij laat mij in de nood Tot dat ik sterf de dood. Mijn klacht is al om niet, Zij is mij gaan ontloopen, Zij lacht met mijn verdriet, Hier is geen troost te hoopen, Vaartwel dan, wreede maagd, Die een ander behaagt, Omdat gij mij verlaat, Ik word als disperaat. Komt, leeuwen wreed van aard, Wilt nu mijn lijf doorkerven, Komt, tijgers onbedaard Ik wil het leven derven, Of met mijn eigen zweerd Doorsteken mijn jonk hert, Opdat mijn edel bloed Beschrijft mijn liefdegloed. Adjeu, mijn schaapjes al, Die ik zoo lief geleidde, Door bergen bosch en dal In menig schoon valleiën. Ziet nu het blanke staal Adjeu dan altemaal, Adjeu, schoon herderin Ik sterve door de min. O, dood, o wreede dood, Piramus leit verslonden, Zijn lief uit liefde groot, Die heeft hem nog gevonden. Zij dacht in haar verstand Dat hij lag op zijn hand, In eene zoete droom Bij dees klaar waterstroom. O, hemel wat een vreugd Ik heb mijn lief gevonden, Daar ik mijn jonge jeugd In echt heb aan verbonden, Piramus, mijne vriend Die mij zoo teer bemint, Hij is vermoeid van 't gaan In deze wijde baan. Hij rust wat op zijn hand In 't midden van zijn schapen, Aan deze groene kant, Hij zoekt wat vreugd te rapen, Slaapt, mijn herder zoet, En uwe rust voldoet, Ik zal hier zoetjes staan Uw schaapkens gade slaan. Mijn schaapjes al te zaam Wilt nu in vreugd herleven, Piramus, zijne naam Staat in mijn hart geschreven, Mij dunkt, de echo zingt Of mij de liefde dwingt, Ik kan niet langer staan Ik wil hem spreken aan. Ontwaakt, schoon lief, ontwaakt, Wilt uit uw slaap oprijzen, Mijn hart dat wordt geraakt Vol druk en zwaar gepeinzen, O, beken rood van bloed, Ach, mijne herder zoet, Daar leit hij met zijn zwerd Doorstoken zijn jonk hert. Ach, hemel troost mij nu, Mijn hoop is weggedreven, Piramus kost ik u, Nog eens het leven geven, Ik zou u trouw bijstaan En nooit van u weggaan, Wij waren haast gepaard, In echte min vergaard. Maar het is al te laat Om niet met al mijn zuchten, O jeugdig groen sieraad Wat zien ik schoone vruchten, Ik zie de bloempjes staan, Met roode knopjes aan, Roodvervig is het lis Met bloed van Piramis. Ik wil zijn dood alhier Nu met mij gaan wreken, En met zijn rood rapier Zoo wil ik mij doorsteken, Adjeu mijn schaapkens zoet, Dat u een ander voed', Ik scheid van 't leven af Begraaft ons in een graf. Daar leid de schoone Thisbe En Piramis met name; Jonkmans en dochters mee Neemt hier exempel samen, Stel nooit de zoete min Zoo valsch in uwe zin, Zij helpt er velen in den nood Ja, tot de bleeke dood. HISTORIELIED VAN HELENA DE VERDULDIGE. Komt, vrienden, hoort dees les En deelt zejjw kinders mede, Van een schoone prinses En wat ze^al heeft geleden. De koning, hare vaar, Wil haar brengen tot schande, Dus ging zij twintig jaar, Dolen in vreemde landen. De koningsvrouw, o wee! Op haar bed, eer zij stierf Verzocht zij om een bee, Die zij van hem verwierf: Trouwt toch geen andre vrouw, Of zij moet zijn zoo schoone Als onze dochter is. Dat belooft hij te doene. Die dochter schoon en frisch, Was Helena genaamd, Godvruchtig zij ook is, Een maget ongeblaamd. De koning g'heel verwaand, Sprak tot zijn dochters rouwe, Ik vind geen schooner vrouw, Zoo dus, wil ik u trouwe. Zij sprak hem weenend aan: Ach, zijt gij zoo verblind, Hoe kan ik zijn uw vrouw, Ik ben uw eigen kind. AI zoudt gij mij met 't zweerd Of 't vuur om 't leven brengen, Nu niet of nimmermeer, En zal ik dit gehengen. Zij werd zoo zeer ontsteld, Bij 's vaders valsch bedrijf, Die haar met veel geweld, Wou trouwen tot zijn wijf; Zij is dan met er spoed in haar kamer geweken, Waar zij met kloeke moed, Haar zelf wilde doorsteken. Haar kamenier Clarisse, Die nam ze bij de hand: Ach, liever dat gij 't doet, Trekt heimlijk uit het land. Huurt een schipper, die vrij U voert in verre landen, Om 't even waar het zij, Zoo komt gij uit zijn handen. Zij vroeg een schipper dan Om weg te varen koen, Hij sprak, wel eedle maagd, Dat en durf ik niet doen. Zoo 't de koning vernam, O, zie, dat maakt mij bange, Als ik dan weder kwam, Zou hij mij vast doen hangen. Nochtans op haar gesmeek Heeft hij die reis bestaan, Hij voerde haar over zee, In Vlaandren kwam hij aan, Te Sluis naar haar verzoek, Kwam zij aan te laveeren, Zij gaf den schipper goud, Genoeg naar zijn begeeren. Als nu de koning fier, Zijn kind niet zag bij de hand, Heeft hij haar kamenier, Straks levendig verbrand. Hij liet maken gereed, Veel oorlogsschepen kloeke, En zwoer toen eene eed, Zijn dochter te gaan zoeken. Als Helena 't vernam, Voor 's vaders komst beducht, Is zij alras van Sluis Op een vreemd schip gevlucht. Zij kwam voor Engeland Een zeeroover daar tegen, Die heeft dit schip geprangd, Tot zij 't gevangen kregen. Zij sloegen 't daar al dood, Schipper en kooplien dra, Zij wierpen 't al in zee, Behalven Helena, Die wou de kapitein Voor zijn boeleerster houwen, Want schooner maget rein En kon men nooit aanschouwen. Eer hij nog zijne wil Van 's konings dochter had, Helena heusch en stil, Den Heere zij aanbad: De baren van de zee, Door storm en wind verheven, Sloegen het schip in twee, En deed de roovers sneven. Helena door Gods macht Op een plank zitten bleef, Twee dagen en de nacht Zij op de zee daar dreef. Door Gods almogendheid, Zoo kwam zij dan te lande Te Londen, in Engeland, In des konings warande. De koning van dit land Kwam daar terzelver stond, Hij zag naar het strand, Waar hij die maget vond. Verbaasd stond iedereen, Zoo vorst als edellieden, Haar schoonheid zoo het scheen, Kon men geen weerstand bieden. Maar zij was zoo verzwakt En zoodanig bevreesd, Dat zij daar lag op 't gras, Als had zij dood geweest. De koning gansch ontroerd, Die hief haar op van de aarde, En brengt ze in zijn paleis, Vol eer en groote waarde. Koning Hendrik wou, En dat naar eigen zin, De schoone Heieen tot vrouw, En voor zijn koningin. Maar 's konings moeder stout, Die spande valsche klouwen: Zoo gij die loopster trouwt, Sprak zij, 't zal u berouwen. De koning beeft en trilt, En spreekt met woorden trouw: Doet al wat dat gij wilt, Ik neem ze tot mijn vrouw. Maar als een leeuw zij brult: Trouwt gij haar, wilt dan beven, Ik zweer u, dat gij 't zult Beklagen heel uw leven. Tegen zijn moeders dank Trouwde hij haar onbevreesd; Wel twintig dagen lang Hield men daar groote feest. Te Londen zeer verheugd, Zag men de bruiloft houwen, Blijdschap of meerder vreugd En kon men niet aanschouwen. Helena deugdelijk Bij den koning vermaard, Was door heel 't koningrijk, Bemind en liefde waard. Maar zie, de oude vorstin Had zulk verraad op handen, Dat toch de koningin Moest dolen achter landen. In 't zelfde jaar voorzeid, — Helena ging dan zwaar, — Wierd Napels fel beleid, Van de Sarazijnen daar, Zoodat de patriarch Den koning met zijn heeren Ontbood, om 't groot gevaar Van Napels af te weren. De koning als een held, Die trok naar Napels gauw, Maar hij heeft eerst gesteld Een gouverneur getrouw; En zeide hem onbeschroomd: Wil mijne vrouw beschermen, Is 't dat haar iets miskomt, Dan mag u God ontfermen. De koning met zijn schaar Trok ten strijd onvervaard; De koningin daarnaar Heeft twee zonen gebaard. Toen sprak de gouverneur, Wijl hij deed vreugd bedrijven, Dat zal ik aan den vorst Voor blijde mare schrijven. Maar 's konings moeder toen, Die sprak den bode aan, En deed hem met fatsoen Eerst in haar kamer gaan. Zij nam daar Wijn zeer straf, En z'heeft hem die geschonken, Zoo lang dat hij daar af Geworden is smoordronken. Zij nam dan 's bodes brief, En scheurde hem met er daad, En schreef een andren brief, Vol leugens en verraad, Dat de koninginne, ach! Wie deed ooit grootere zonden In 't kinderbedde lag Van twee zeer fraaie honden. De boo naar Napels ging; De koning op dat pas, De brief zeer blijde ontving; Maar zoo als hij hem las, Dat zijn Helena. toen In 't kraambed was gelegen, Van twee honden zeer schoon, Stond hij daar als verslegen. De patriarch sprak dan: Wat nieuws is 't dat men meldt Is 't slecht met uwe vrouw? De koning sprak ontsteld: Daar, leest toch deze brief, Ik kan 't u niet vermonden. De patriarch beziet En leest van die twee honden. Terstond vroeg hij dan vrij: Van waar is deze vrouw? Dat weet ik niet, sprak hij, Haar geslacht ken ik nauw, Ik heb alleen verstaan, Dat zij in angst en rouwen, Haar vader is ontgaan, Omdat hij haar wou trouwen. De patriarch sprak stout: Nu hoor ik wel voorwaar, Gij hebt mijn nicht getrouwd, Een konings-dochter, maar Die brief en acht ik niet, 't Zijn al verraders maren, Hoe zou een dochter, ziet, Gaan jonge honden baren? De koning in getreur, Schreef een brief in die zin, Aan zijnen gouverneur, Dat hij de koningin Met haar honden te gaar, Zeer wel moest onderhouden, Tot dat hij kwam aldaar, Hij wilde 't zelf beschouwen. Doch 's konings moeder fijn, Den bode nam ze waar, Zij schonk hem weder wijn In 't heimelijk aldaar: Zij 's konings zegel ziet, Zij heeft hem afgebeten, En hem, o wat verdriet! Terstond in 't vuur gesmeten. Haar schrijver zij ontbood, Op haar kamer alleen, Zij deed hem schrijven snood, — Hier hielp geen droef geween! — Dat men Helena strak, Met haar kinders in handen, Gebonden aan een staak, Tot polver moest verbranden. Vervolgens deed zij nog Hem schrijven menig brief Vol leugens en bedrog, En met dezelfde grief. Toen stak ze haar schrijver dood, Opdat men 't niet zou weten, En hem in 't water snood, Ten venster uitgesmeten. Als nu de bode kwam, Te Londen zonder treur, De brief in handen gaf, Van 's konings gouverneur. Als hij verstond de zin, Hij riep en wrong zijn handen: Moet ik de koningin, Met haar kinders verbranden? Maar 's konings moeder, ach, Die deed wat haar was lief, Zij deed dat elke dag Van Napels kwam een brief, Dat men Helena gauw Moest dooden zonder falen, Of dat 't de gouverneur De koning zou betalen. Wanneer Helena dan, Ter strafplaats moeste gaan, Riep zij: Is dit mijn man Die 't mii doet onderstaan: Hij, die mij heeft bemind, Moet ik die min nu derven, Waar heb ik het verdiend, Met mijn kinders te sterven. De gouverneur tot straf, Heeft Heieens rechte hand, Vooreerst doen houwen af. Toen kwam daar aangeland, Zijn eigen nicht voorwaar, Die riep: Laat 't loon mij erven, Ach, brandt mij toch voor haar, 'k Wil voor Helena sterven. Hij bond Heiena's hand Aan 't eene kindeken daar, Een schuit lag aan het land, Waarin hij zette haar, Met haar kinders te gaar, Van 's morgens voor de vijven, En liet ze op Gods gena Zoo zeewaarts henen drijven. De gouverneur getrouw Heeft dan zijn eigen nicht Verbrand voor de eedle vrouw: Zoo was volbracht zijn plicht. Maar zij, de koningin, Zij dreef in Godes handen, Tot zij en haar gezin In een groot woud kwam landen. Als zij kwam aan het land, In die boschage groot, Bezat zij slechts een hand, En droef tot in der dood. Maar wijl zij vol bezwaar In 't slaap daar was gekomen, Hebben de wolven haar Twee kinderkens genomen. Dit zag een heremijt: Maar hij heeft onversaagd, De kinderkens bevrijd, De wolven weggejaagd. Hij bracht ze bei te gaar, In zijn kluis met vertrouwen, Daar heeft hij zestien jaar Die kinderkens gehouwen. Maar als Heieen ontwaakt, Vindt zij haar kinders niet, Dan was ten top geraakt Haar leed en bang verdriet. Ach, riep zij, wolven wreed, Gij hebt mijn kroost verslonden, Waarom, was ik gereed, Mij niet met hen verzwonden. Een schip kwam daar van pas, Zij sprak den schipper aan, Hij nam Helena ras, Bracht haar te Napels aan. Daar bad zij om haar brood, Want de eedle koninginne, Had slechts een hand, wat nood! Zij kon er niets mee winnen. Als nu de koning gauw Terug naar Engeland kwam, Vroeg hij straks naar zijn vrouw; Maar als hij daar vernam, Dat ze was wreed verbrand, Hij wilde om zich te wreken Met woede en zeer vergramd, De gouverneur doodsteken. De koning riep nu dien, En sprak met booze aard, Die honden wil ik zien, Die mijn vrouw heeft gebaard. Zie, sprak de gouverneur, Die brief heb ik ontvangen. De koning zag vol treur, 't Verraad zijns moeders hangen. Hij heeft zijn moeder dan Gepijnigd tot op 't end, Tot zij vol smart daarvan Haar schelmerij bekent. Als hij 't al had gehoord, Wrong hij verwoed zijn handen, En deed zijn moeder voort Tot polver dan verbranden. Koning Antonius, Van Constantinopel koen, Heiena's vader dus, Die kwam te Londen toen. Hij liet de vrage doen, Of hij mocht binnen treden, De koning, met fatsoen, Is dan tot hem gereden. De koning, lijk hij mocht, Vroeg hem beleefd en gauw, Wat hij te Londen zocht, Of waar hij henen wou? Ach, sprak de koning, 'k zoek Helena, mijn beminde, Mijn eigen dochter, kloek, En 'k kan haar nergens vinden. Ik ben lijk gij in rouw, Sprak dan de vorst met leed, Ik had een schoone vrouw, Die ook Helena heet: Zij is verbrand vol lij Met haar kinders beneven, Zulk een verraderij Heeft mijn moeder bedreven. Ach, spreek, van waar was zij, Riep de vader in strijd. Dat weet ik niet, sprak hij, Maar zij heeft mij gezeid, Dat zij haar vader was Ontvlucht met veel berouwe, Omdat hij op het pas, Haar wilde tot zijn vrouwe. Ach, riep hij als ontzind, Dat is mijn waarde pand! En is mijn liefste kind Zoo jammerlijk verbrand! Men zag daar toen veel smert, Zij deden niets dan klagen, De pijn neep hun aan 't hert, Zij waren als verslagen. Toen kwam de gouverneur En sprak: O, koning groot, Ik bid, staak uw getreur, Uw vrouw is nog niet dood: Mijn eigen nicht was blij Voor Helena te sterven, Ik liet Helena vrij En zeewaarts henen zwerven. Zij waren zeer verblijd, Die twee vorsten te gaar, Zij namen hun afscheid En reisden ver van daar. Toen zwoeren zij den Heer, Waardoor zij zich verbonden, Te scheiden nimermeer Voor dat ze Helena vonden. Als nu de kluizenaar Met lust en welgemoed De kinders zestien jaar Vol deugd had opgevoed, Vroegen z'hem vrank en vrij: Is ons moeder verslonden? Dat weet ik niet, sprak hij, 'k Heb u in 't bosch gevonden. Zijt gij ons vader niet? Neen, sprak hij als verteerd, De wolven, zoo gij ziet, Heb ik van u geweerd. .Dan willen wij heel vrij, Door storm, vuur en winden Gaan zoeken, tot dat wij Ons rechten vader vinden. Vaarwel, zeiden dees twee, En scheidden met getraan, Zij vaarden over zee, Kwamen tot Amiëns aan, Waar toen de bisschop was Van Tours. Men ging hem [spreken; Hij aanvaardde hun ras, Zonder zelf veel te smeeken. De een heette Martijn, De andre Brixius, Helena, droef van pijn, Vroeg brood met veel confus, Terwijl de bisschop schier De kinders als graven, Zij hadden de manier Dat zij geen aalmoes gaven. Als Helena in nood, Tot Napels menig jaar, Gaan bidden had haar brood, Kwam de koning haar vaar, Die haar man medebracht; Zij hadden met bezwaren, De koningin gezocht Nu bij de twintig jaren. Helena trad voorbij, Wijl men zocht met verdriet, Zij sprak: Zij zoeken mij, De dood ik hier ontvlied. Zij nam dan hare koers, En trok zoo voort al treuren, Tot dat zij kwam te Tours Al beedlend aan de deuren. In 't bisschopshof haar bee Ontving men altijd wel, Want haar zoons alle twee, Die hadden daar 't bevel Aan de arme lien het brood Te deelen alle dagen, Van wat er overschoot Aan tafel metbehagen. Omtrent een jaar daarnaar, Dat de koning haar man, Met de koning haar vaar, Daar ook getreden kwam. De bisschop wel bedacht, Als hij dat kwam te weten, Die ging met al zijn macht Dees vorsten welkom heeten. Vorst Hendrik wel bedocht, Eerst aan den bisschop zei, Dat hij zijn huisvrouw zocht En zijn kinders daarbij. Maar, vroeg de koning nog, Zeg mij zonder vermijden, Wie zijn die jongens toch Die hier zoo henen rijden? Dat weet ik niet gewis, Doch 't schijnt van edel bloed, 't Is in een wildernis, Dat zij zijn opgevoed. Zij waren niet gedoopt, Zoo 'k heb van hun vernomen, De bisschop, vol van hoop, Liet ze bij hem dan komen. Op 't kistje, dat steeds droeg Brixius op zijn tocht, De koning de oogen sloeg, En bad of hij 't zien mocht. Martijn met kloek verstand, Deed 't slot ras openspringen, Hij toonde hem de hand: De vorst kende de ringen. Hij riep dan luid en blij: Kom, vader, zie dit pand, Hier zijn mijn kinders bei, En hier uw dochters hand. Ja, 't is een wonder ding, Ik moet mij niet bedenken, Dit is mijn eigen ring, Die ik Heieen kwam schenken. De blijdschap was toen groot, Men 't niet beschrijven kan, De kinders buiten nood Vonden hun vader dan. Maar op dezelfde tijd, Kwam daar een knecht ver- [monden: Heer koning, wees verblijd, Helena is gevonden. De koning riep: Is 't waar? O, 'k maak u tot landsheer. Toen riep Heiena's vaar, Ik schenk u nog veel meer. De knecht liep haastig heen; Men hem Helena toonde, In een huizeken kleen, Waar zij om Godswil woonde. De knecht ging blij en trouw In 't huisken als gezant: Woont hier een arme vrouw, Vroeg hij, al met één hand? Heieen riep dan: O, ziet, Laat mij gena verwerven! Ach, vriend, en meldt mij niet, Mijn man zou mij doen sterven. Neen, vrouw, gaat maar met mij, U zal geen leed geschien, Uw vader is er bij, Gij zult uw kindren zien; Kom, staak uw droef gepeis, De blijdschap moet u binden, In 't bisschoplijk paleis, Daar zult gij ze allen vinden. Helena, gansch bereid, Ging naar 't paleis met spoed, De koningen verblijd, Vielen haar straks te voet. Sta op, mijn lieve man, Mijn vader ook verheven, Wat gij mij hebt misdaan, Dat is al lang vergeven. De vorst zich dan verhief, Riep zijn kinders te gaar: Ziet hier uw moederlief! Sprak hij met vreugdgebaar. De blijdschap die men zag En is niet uit te drukken, Gedaan was hun geklaag En al hun ongelukken. Als eene koningin, Zoo wierd ze daar gekleed, Een maaltijd naar elks zin Stond kostelijk daar gereed. Elk deed wat men maar kon, Men dronk met volle teugen, De vreugd die men verzon Bleef lang in het geheugen. Koning Antoon die is Weer naar zijn land gekeerd, Want twintig jaar gewis, Had hij niet geregeerd. En vorst Hendrik verheugd Naar Londen zich begeefde, Waar hij in groote vreugd Met zijn huisvrouw leefde. Al die dit hoort en ziet, Of de historie leest, Denkt in wat groot verdriet, Die vrouw eens is geweest, Zoodat ze met hartzeer, Haar dagelijksch brood moest [vragen, En hoe dat God de Heer Haar loont met welbehagen. SCHOON EN DEUGDELIJK HISTORIELIEDEKEN VAN DE EDELE PALTZGRAVIN GENOVEVA. Daar was een edel paltzgravin, Een graaf koos haar tot echtvriendin; Maar die haar deugd benijdde Was Golo, die uit geile min Haar meende te verleiden. Eens moest de graaf ten oorlog gaan; Voor Golo bood de kans zich aan Om 't boevenstuk te plegen. Hij dacht: Nu zal ik het bestaan, Mijn min niet meer verzwegen. Na veel geweld en tegenstand, Gaf z'hem een kaakslag van haar hand. Toen werd zijn bloed ontsteken. Hij sprak: Dees onverdraagbre schand, Ik zweer het, 'k zal die wreken. Twee snoode dienaars van het hof, Verleidde hij, en dat zoo grof, Om de gravin te schenden: Ja, hare trouw, haar eer en lof Te brengen in ellenden. Daar kwam een edelman, wijs van zin, Zij leidden hem bij de gravin, In 't salet om te spreken. Maar Golo, boos en dol van zin, Heeft dezen man doorsteken. Hij riep getuigen klein en groot, En sprak: Ik stak dien booswicht dood, Omdat 'k hem heb bevonden Met de gravin, o gruwel snood! In trouwelooze zonden. Hij schreef den graaf een brief vol rouw, Dat zijn huisvrouwe, de echte trouw Verbroken had vol schande. Toen kwam de graaf uit 't leger gauw En wou zijn hof verbranden. Neen, sprak hij dan, 't en kan niet zijn, 't En is misschien maar valsche schijn, Door Golo's boos practijken. Daarop sprak Golo geheel vilein, Ik zal het u doen blijken. Een toovres had hij omgekocht, En heeft die bij den graaf gebrocht, Die hem kwam kenbaar maken, Hoe de gravin tot schand van 't hof Deed gruwelijke zaken. De tooverij den graaf verblindt, Hij deed zijn vrouw met haar klein kind Naar een dicht bosch toe leiden. Hij sprak, mijn dienaars, g'heel gezwind, Vermoordt hen alle beiden. Maar ziet, hoe God de deugd bemint: De knechten spraken dan gezwind, Mevrouw, gij moet niet beven; Blijf hier in 't bosch met uw klein kind, Wij laten u in 't leven. Terwijl de graaf zijn vrouw dacht dood, Was de gravin vol druk en nood, En scheen in 't bosch te sterven, Met haar klein kindje in de schoot, Zij kuste het menigwerven. Zij riep, ach God, wil mij bijstaan! Of mijn kind moet van dorst vergaan, Mijn borsten die verdrogen, Ik heb geen zog om 't te verzaan, O Heer, heb mededoogen. Onder een boom lei zij het neer, Haar hert verging van droefheid zeer, Mits zij het daar moest derven. Zij zei, adjeu, mijn kindje teer, Ik kan u niet zien sterven. Een engel kwam dan uit de locht, Die haar een blijde tijding brocht: Gravin wil straks oprijzen, Uw kind wordt van een hert bezocht, Die 't met zijn melk zal spijzen. Zij dankte God met blijde zin En ging met haast bij dees hertin, Waaraan haar kind nog züigde: Zij kuste het beestje uit ware min Terwijl zij 't vreugd betuigde. Als 't kind nu had zijn lust voldaan, Sprak zij het beestje nog eens aan: Ach, liefste, wil ons toonen, Wijs ons een hol om in te gaan, Daar wij te zaam gaan wonen. Het straatlied 16 D'hertin ging voor, zij volgde haar Tot in een kuil, zonder gevaar, Zij loofde God vol waarde. Zij aten wortels met malkaar En kruiden van de aarde. Eens zat op eene avond laat De graaf met Golo zonder haat Van Drogan saam te spreken: Dit was de eelman die, o smaad, Hij schandig had doorsteken. Maar ziet, op eens het hof van Trier Scheen te vergaan in vlam in vier Met felle donderslagen. Toen kwam de geest van Drogan hier, Zij vreesden voor Gods plagen. De geest die wenkte met zijn hand, En bracht den graaf langs eene kant Waar zijn doodsbeendren lagen. De graaf vol schrik viel neer in 't zand En riep, ik word verslagen! De geest verdween met groot getier, Met donder en met bliksemvier; De graaf scheen schier te smachten. Daar kwam de eelman met manier Zijn droevig lot verzachten. Maar God, die 't al rechtvaardig doet, Die zal weldra het trotsch gemoed, Als in een dal doen zinken; En de gravin haar deugd en goed In heldren glans doen blinken. Als de gravin nu zeven jaar, Met haar zoontje in 't bosch te gaar, Den Heere had gebeden; Dan toonde God in 't openbaar Haar deugd en zuiverheden. Eens dat de graaf was op de jacht, Werd hem van Trier een brief gebracht En dat met een expresse, Hoe daar verbrand was met beklach Een oude tooveresse. Zij had al stervende belijd, Dat zij door Golo aangeleid Den graaf snood had bedrogen. Het kwaad van de gravin gezeid Was altemaal gelogen. De graaf schoot dan in gramschap groot Hij stak vooreerst den schelm dood; Nam de andre twee gevangen. Tot Trier voor 't hof met schande groot Hebben ze hun loon ontvangen. Met ossen van malkaar gerukt, Die de gravin hadden verdrukt. Verraders, wilt hier leeren, Hoe meest 't verraad altijd mislukt Door straffen van den Heere. De graaf verging in tranen zeer, Hij riep: Ontferm u mij, o Heer! Ik heb mijn vrouw doen sterven! Mijn eigen zoon, mijn kindje teer; Waar zal ik troost verwerven. Maar God verhoorde zijn geklacht: Terwijl de graaf eens was op jacht De adeldom afgeweken, Hij zag zijn zoontje onverwacht, Hij dacht zijn hert zou breken. Hij liep hem na, terwijl hij vlucht Tot bij zijn moeder, zeer beducht, In hare kuil van binnen. Zij sprak: Wat hoor ik voor gerucht, Wat zal ik gaan beginnen? De eedle graaf riep overluid: Ach, waarde vrouw, ach, kom eens uit, Kom uit uw kuil naar boven; Ik hoor het aan uw zoet geluid, 'k Mag u, mijn vrouw, weer loven. Ik ben te naakt, het doet mij leed, Anders was ik terstond gereed Bij u, mijn graaf, te treden. Hij sprak: Daar is mijn jagerskleed, Bedek daarmee uw leden. Zij kwam te voorschijn met haar zoon, Het hert verliet ook zijne woon, En kwam den graaf te streelen. Hij sprak: O, God, 't is overschoon, 't Geen gij mij wilt bedeelen. Hij viel ter a_arde voor haar neer, Hij sprak: Mijn liefste vrouwe teer, Wil mijn misdaad vergeven. Zij sprak: Sta op, mijn graaf en heer, Gij hebt mij nooit misdreven. Zie hier ons zoontje voor u staan. De graaf zag hem zeer minzaam aan, En kuste hem op zijn wangen. Kom, sprak hij, laat naar 't hof ons gaan, Wat doen wij hier zoo lange. Hij stak 't trompet in 't bosch, waarin Zijn macht vergaarde blij van zin, Men kwam uit alle wegen: Zij wenschten aan de Paltz-gravin Veel heil, geluk en zegen. Nooit blijder dag heeft Trier gehad, Geheel het hof en heel de stad Waren verblijd zoo zeere. De graaf zijn min en trouw hervat, Loofde den Heer der heeren. Bij de spelonke, in het woud, Hebben zij een kapel gebouwd, Tot eeuwige memorie, Waar Genoveva blinkt als goud, Dat is een ware historie. WONDERBAAR HISTORIELIED VAN DEN TIMMERMAN VAN KEULEN. Getrokken uit het historieboek van Keulen, voorgesteld aan den zoon van Antonius Helva, meester-timmerman binnen Keulen, welke schilderij aldaar te zien is, in de kerke der eerwaarde paters minnebroeders. Komt, zondaars, luistert naar dit lied Hetgeen in Keulen is geschied, Nooit haat of gruwelijker zonden En zijn ter wereld ooit gebeurd, Die ik met waarheid mag verkonden, Een Christenmensch zijn hart dat scheurt! Een jonkman, zedig van gemoed, Beminde daar twee dochters zoet. Hun zinnen alle twee gevallen Op dezen jonkman met er spoed, O dwaze min, o dartel mallen! Hoort eens wat dat de liefde al doet. Hij nam de jongste bij de hand En sprak: Mijn liefde zal constant Altijd in uwe liefde blijven. Zij sprak: Ach, minnaar, g'heel oprecht, Wat vrees ik toch voor wreed bedrijven, 'k Bid u de zaak wel overlegt. Hij sprak, mijn lief, vreest voor geen pijn, 't En zal met de ander nooit niet zijn; Daarop zoo gingen zij ten trouwen. Zijn ander lief die berst van spijt, Hoort wat fenijn zij heeft gebrouwen, Door duivels list en haat en nijd. Zij leefden als twee zielen 't saam, Van God bestierd in een lichaam, Omtrent de tijd van twintig weken. Zijn tweede lief met valschheid groot, Zocht hem eens heel alleen te spreken, Al kostte het hem en haar de dood. 't Gebeurde na deze tijd dan, Mits dat hij was een timmerman, Dat hij moest op een hofstee werken, Omtrent voor veertien dagen tijd, De zaak is waard om te bemerken, Zoo nam hij van zijn vrouw afscheid. Zijn eerste lief had dat verstaan, Zij is bij hem naar 't hof gegaan En heeft verzocht om hem te spreken. Hoort, wat die valsche tong begint, O, duivelsche, vervloekte streken! Zij sprak, ik groet u, mijnen vriend. Ik zie, gij werkt hier fel met pijn En dat in 't zweet van uw aanschijn. Hij antwoordde haar met blijde zinnen: Ik sta verbaasd van 't geen gij meldt, Dat doe ik om mijn brood te winnen, Wie kan hier leven zonder geld? Hierop heeft zij tot hem gezeid: Ik weet hoe gij bedrogen zijt, Wat gij met werken zult vermeeren, Dat zal uw vrouw in dertelheid, Met andre mans in wijn verteeren, Daarvan heb ik een vast bescheid. H ij sprak met woorden vol van rouw: O, schandvlek van mijn echte trouw, Zal zij met andre mans boeleeren! Wel dat zal kosten haar de dood, Dat zal mijn eer en faam solveeren! Sa, duivel, help mij in den nood! Daarop is hij van 't hof gegaan, Hij liet zijn haastig werken staan, Recht naar zijn huis nam hij zijn gangen, d'Onnoosle vrouw, met zoete lust Heeft hem met zuivre min ontvangen En hem met vreugd de wang gekust. De man die vloekte en hij zwoer; Dat u God schendt, gij snoode hoer! Gij en uw hoerevrucht zult sterven! Dat zweer ik voor uw valsch bestaan. Ach man, laat mij toch troost verwerven, Ik heb u nooit ontrouw gedaan. Hij nam een mes, o groote schand, En heeft zijn vrouw zoo aangerand; O, valsche tong vol duivelstreken, Ziet wat door uw fenijn gebeurt: Hij heeft zijn vrouw het hert doorsteken, Een mensch zijn hert vol rouw dat scheurt. Als hij die misdaad had begaan, Hij zag het droevig lichaam aan, Hij riep: Wat heb ik thans bedreven! Ik heb mijn vrouw en kind vermoord, Ik mag nu ook niet langer leven, De hemel is op mij gestoord. Hij nam een strop, o droeve daad, Naar 's duivels list en satans raad, Hij heeft zich zelve gaan verhangen Op zijne zolder aan een hout. O valsche tong der wreede slangen Ziet wat fenijn door u gebrouwd. Men heeft het lichaam met getraan Begraven en ter aard' gedaan, Al bij de paters Recoletten, 't Was in de Moeder Gods kapel Ach mensch, wil hier toch wel opletten, Helaas, wat droef ellendig spel. Dees valsche dochter boos en kwaad, Die schandvlek was van deze daad, Zij leefde wel zes jaar in zonden, Zonder te biechten eens te gaan ; Maar haar consciëntie ging doorgronden En dan riep zij Heer Jezus aan. Zij heeft haar tot de biecht bereid En den biechtvader 't al gezeid. Hij sprak: Mijn kind, uw zondig leven Roept wraak voor Christus' dierbaar bloed, Ik kan de schuld u niet vergeven Maar evenwel schep goede moed. Met deze brief, wil mij verstaan, Zult gij van hier naar Rome gaan En wat zijn heiligheid zal wijzen — Uw zonden staan hier in vermeld — Die penitentie zal ik prijzen Die van den Paus u wordt gesteld. Zij deed die reis met groot ootmoed En viel den paus weldra te voet: O, weerde vader, hoort mijn zonden, Die ik in Keulen heb gedaan, Dat zal u deze brief verkonden; Wil mij toch in genade ontvaan. Hij leest de brief voor geheel de raad Van haar bedrijf en listig kwaad; Hij sprak, uw zonden zijn vergeven. Haar penitentie wierd bereid, Die moest zij aan den pater geven, Daar zij haar biecht had aan gezeid. Zij trok van Rome met er spoed Naar de stad Keulen met ootmoed: Bij den biechtvader weerd geprezen; Hoort wat nu deze brief vermeldt, Hoort eens haar penitentie lezen, Die van den paus haar wordt gesteld. Zij moest drie nachten voor haar straf, Waken en bidden aan dat graf Waar zij het feit had snood bedreven, Waarvoor den man zijn vrouw stak dood, Waarom hij hem benam het leven. Ziet Gods rechtveerdigheid ontbloot. De paters sloten op bevel Haar daar alleen in eene cel; Maar zoo de klok sloeg juist twaalf uren, Ziet hier de wraak van Christus' straf, Heel de kapel die stond in roeren De geest verrijsde uit zijn graf! Zij viel in onmacht door de schrik. De geest riep dan op 't oogenblik: De derde nacht zoo moet gij sterven! En ik moet uw scherprechter zijn. Uw ziele die zal troost verwerven Van 't eeuwig vuur en helsche pijn. Als 's morgens vroeg de dag kwam aan, Riep zij: Och, pater gardiaan! De schrik en is niet uit te spreken; Ik laat mijn penitentie staan, De geest zal mij het hert doorsteken ... Wij zullen voor u bidden gaan. De tweede nacht met droef getraan, Toen kwam de geest recht voor haar staan. En sprak: Gods oordeel komt u nader; Ik daag u voor de rechterstoel, Gij, valsche vrouw, als een verrader; En hij verdween met groot gewoel. De derde nacht, o droef ellend'! Zij stelden 't Heilig Sacrament Op de autaar, de keersen brandden, De paters al met veel getraan Deden aan God hun offerande: O Jezus! wil haar ziel bijstaan! De geest die kwam weer uit het graf, Met fel getier heel wreed en straf, En heeft haar bij het haar gegrepen, Zoo recht voor 't Heilig Sacrament, Heeft haar voor den autaar gesmeten Waar Christus zelve was present. Hij trok de tong haar uit den hals Waarmee zij sprak die woorden valsch, En heeft haar ook de nek gebroken. Dat vonnis is daar openbaar Door Christus zelve uitgesproken In 't Hemelrijk en Gods autaar. Jongmans en dochters al die vrijt, Dat gij u van jaloersheid mijdt: Die zijn getrouwd laat die gebonden; Dat hij Gods wetten niet en schend, Wacht u van haat en nijd en zonden: De trouw is Christus Sacrament. ROMANUS EN BLONDINA. Liefde heeft toch wondre [krachten, Zij gaat boven geld en goed; Die de liefde niet en achten En heeft geen oprecht gemoed. Ik heb hier een zaak [beschreven, Hoe Romanus en Blondien, Die nog beiden zijn in leven, Droegen tot malkaar veel min. Zij zijn alle twee geboren Te Amiens in 't Fransche rijk, Romanus schoon uitverkoren, Men vond nergens zijns gelijk, Die Blondina kwam beminnen Uit een puur, oprecht gemoed, Maar 't was tegen de ouders [zinnen, Want hij was van minder goed. Blondina was rijk en machtig En daarbij een eenig kind, Schoon en edel van geslachte; En Romanus hare vriend Kwam dikwijls om haar te [spreken, Maar haar vader, boos van kop, Heeft hem van de deur gesteken En Blondien gesloten op. Daar zat zij dan eenige weken In verdriet en in geween; Niemand en mocht haar daar [spreken Als haar kamenier alleen. Zij heeft dan een brief [geschreven En sprak tot haar kamenier: Wil dees aan Romanus geven, Ach, doe mij toch dit plezier. Deze sprak, wel edel vrouwe, Ik zal u wezen zeer getrouw, Heb daarin een goed betrouwen. En zij heeft de brief algauw Aan Romanus dan gegeven, Maar als hij de brief doorzag, Die Blondina had geschreven, Riep hij uit: Wat wreede slag! Romanus zonder verzeeren Die is met een kort besluit, 's Nachts gekomen met een leere En haalt haar het venster uit. Hij omhelsde zijn Blondine, Zij sprak: Ach, lieve Romaan, Hoe zullen wij 't nu verzinnen Om samen uit stad te gaan. Hij sprak, lief en wil niet beven; En heeft haar met alle vlijt Van zijn kleeren wat gegeven: Zij kleedde haar in mans habijt, Zij zijn t'Amsterdam gekomen Waar zij na veel druk en wee, Haast hebben een schip ver- [nomen, Daarmee staken zij in zee. Als men was in zee gesteken Een onweder vol gevaar Deed de mast en zeilen breken, Ieder maakte een groot misbaar; Men hoorde de donder klettren, 't Anker werpen gaf geen baat, 't Schip scheen haast vaneen [te plettren, Daar en hielp geen goede raad. 't Meestendeel is daar ver- [dronken, In Neptunus' plas versmacht, In de woeste zee gezonken, Maar Romanus door Gods [kracht, En Blondine vol benauwen, Riep Maria om bijstand; Zij dreven vol druk en rouwe Na twee dagen weer aan 't land. God had hen willen sparen Van de droeve bange dood; Maar zij waren vol bezwaren, Door de flauwte en hongers- [nood, Zij gingen van deur tot deure Beedlen om een stuksken brood, Maar Blondina, wil bespeuren, Kwam, helaas, in barensnood. In een arme boerenschure Baarde zij twee zoontjes zoet, Ach, dees arme creature, Was daar zonder geld of goed. Romanus, vol druk en rouwe, Sprak: Wat zal ik nu gaan doen, Om u 't leven te behouden En ons kinders bei te voen. Zij sprak: Ach, maak geen ver- [zeere, 'k Hope God zal ons bijstaan; Wij zullen onze stappen keeren Om naar 't vaderland te gaan. Zij kwamen in korte dagen In Amiëns, waar bovendien Ze in een herberg gingen vragen Of nog leefden zulke Hen. De weerd sprak, zij zijn in ['t leven, Maar zij zijn in druk en wee; Want hun kind is dood gebleven Met haar minnaar op de zee; G'heel het huis in de rouwe, 't Is vandaag hun uitvaartdienst. Romanus en de jonkvrouwe Schrikten fel op 't onvoorziens. Haar ouders hadden gekregen Eene brief op 't zelfde pas, Dat hun kind was dood gebleven Op Neptunus' waterplas. Daar stond in de brief geschreven : Dat het schip met al het volk In de storm was gebleven, En gezonken in de kolk. Als zij dit hadden vernomen Zijn zij naar de kerk gegaan: Zij zagen haar ouders komen, Met hun oogen vol getraan. Hunne smart was droef om ['t ziene; Maar als uitvaart was gedaan, Is Romanus met Blondine Achter hen naar huis gegaan. Zij ging bellen aan de deure, Met haar beide kinders zoet Een bediende die kwam veure: Blondina vroeg hem met spoed Naar mijnheer en naar me- [ vrouwe, Maar de knecht die sprak [met spijt: G'heel het huis is in de rouwe Daar is nu voorwaar geen tijd. Blondina sprak: Hoor mijn [bede, Geef mevrouw dit halssieraad. De knecht is binnen getreden, Voor geheel de eedle staat: De moeder met 't hart vol [rouwe Riep weenend: Wat een wree[de straf, Mijn kind zal 'k nooit meer [aanschouwen Ach, de zee is thans haar graf. Zij kwam voren, nog in weenen, Om die menschen eens te zien; Maar Blondina viel met eenen Met Romanus op de kniên. Als de moeder zag Blondine, Viel zij neder in onmacht, De vader vol liefde en minne Riep, O heil, o schoone dag! Kinders lief, wilt niet meer [beven, Staakt uw droefheid en getraan; Alles is u thans vergeven, Alles wat gij hebt misdaan. En in plaats nu van de rouwe Hield men lustig bruiloftsfeest, Ja, men liet hun samen trouwen, Elk verheugde zich om 't meest. Ouders wilt dit lied bewaren En ziet nooit naar geld of goed, Als uw kinders willen paren Uit een zuiver recht gemoed. Al die zonder liefde trouwen 't Is nooit een goed huwelijk, Door de min kan man en vrouwe Eens bekomen 't hemelrijk. WONDERBAAR HISTORIELIED OF GESCHIEDENIS VAN VIER KOOPMANS of wel van heer Frederik van Genua, zijnde een rijke koopmansvrouw, die door een valschen koopman, met raad en hulp van een oud wijf, verraderlijk haar eer ontstolen werd, waardoor haar man, vermits het groot verlies dat hij ondervond, mistroostig wezende, heeft zijn knecht gedwongen zijn vrouw te gaan vermoorden. Aanhoort dit lied zeer krachtig, Een ander koopman machtig, Maar schrikt en beeft die 't leest, De rijkste van de vier, Vier kooplien, rijk en machtig, Die antwoordde hem zeer Zijn de^oorzaak van geweest. [krachtig Wilt deze historie onthouwen, 'k Begeer geen vrouwe hier. Want wat u wordt verteld De mijne is weerd geprezen, Van een deugdzame vrouwe, Die heeft mij lief en 'k weet Is weerd te zijn vermeld. Dat zij in mijn afwezen, Haar trouw toch nooit vergeet Uit verschillende steden, „ , , . , Kwamen dees kooplien wijs Toen sprak een, zonder zwich- Met elkander getreden, .. ,, . ... Te zamen naar Parijs. Vrouwliefde is wankelbaar, 't Is heden vastenavond, Wie weet wat zij verrichten, Spraken de kooplien fijn, Wanneer wij zijn van haar; Wij moeten op deze avond, ^ en geloof niet eene, Met elkaar vroolijk zijn. £!. zjln Z1J nog zoo kuisch, Zij durven zich wel leenen, Heimelijk buiten 't huis. Parijs dat was vol vreugde, t Was carnavals manier, Qe ancjre kon 't niet dulden, Dees kooplien hun verheugden, gn Sprak toen heel ontsteld, Zij maakten goede sier. j^jer zjjn vjjf duizend gulden, Zij aten en zij dronken, wecj om aj aeld Met overvloed en ras Kunt gij met u. v practijken, Zij stortten en zij schonken Mijn vrouw brcn..an tot val, De wijn of t water was. Laat mij de proef dan blijken, 'k Geef u dit geld dan al. Een koopman, wel ervaren, Die sprak zeer blij van geest, De andre heeft niet gezwegen, Ik heb wel in tien jaren, En zei zeer luid en stout: Zoo vroolijk niet geweest. Ik zet er zoo veel tegen, Een koopman van Florence In klaar ducaten goud, Antwoordde hem zeer gauw: Dat zij mij Iaat gehengen, Mochten wij van nacht wen- En dat zij breekt haar trouw, [schen, 'k Zal u een teeken brengen, Ons elk een schoone vrouw. Al van uw eigen vrouw. Zij deden 't geld bewaren In handen van den weerd, De koopman, zonder waren, Is 's morgens vroeg te peerd Naar Genua gereden, Om te brengen in schand Een vrouw van kuische zeden, De perel van haar stand. Als hij de vrouw aanschouwde, Zoo was hij zeer ontsteld, De wedding hem berouwde, Hij was als neergeveld. Hij dierf haar niet aanspreken, Die vrouw vol eerbaarheid: Hoort toch de looze streken, Welk deze boef bereidt. Gedenkt, jonge gezellen, God 't overspel niet duldt, Maar de vijand uit de helle Is daarvan al de schuld. Om dees vrouw te doen laken, Liet deze schelm snood, Een groote kiste maken, Waar hij zich zelf insloot. Och, mocht ik met veel listen, Dacht deze boef toen gauw, Geraken met de kiste, In 't huis van deze vrouw. Hij heeft dan zitten brouwen Zoo menig snood verraad, Tot dat hij vond een vrouwe, Die hem kwam zeer te baat. Hij dacht, al de oude wijven Die weten duivels kwaad. Om zijn ontwerp te drijven, Ging hij tot haar om raad. Hij was zeer wel ter talen; Dat wijf was het ook mee; Den koopman liet daar halen, Een kanne wijn of twee. Hij vroeg of zij niet kende Een jonge koopmansvrouw, En of hij zou belenden, Dat zij hem schonk haar trouw? O, sprak zij slim tevreden, Die zaak en is niet pluis, Die vrouw is streng van zeden, Al is haar man van huis. Honderd guldens zal 'k u geven, Zoo sprak hij, stil en fijn, Als gij mij in mijn streven Behulpzaam maar wilt zijn. Ik sluit mij in een koffer, En zoo met goed beraan, Zult gij mij als een offer Daar in dat huis doen gaan. Als het oude wijf dat hoorde Van honderd guldens fijn, Sprak zij met zoete woorden, 'k Zal u behulpzaam zijn. Laat vrij de kist hier komen, 'k Zal ze zonder gedruis, Doen brengen zonder schromen, Al in die vrouwe's huis. Dat oud wijf richt hare gangen Dan tot die koopmansvrouw, Zij werd zeer goed ontvangen, En sprak dan in 't getrouw: Ik ben nog vol couragie, Een beeweg met fatsoen, Wil ik in pelgrimagie Naar Sinte Jacobs doen. De goede vrouw verheven, Die sprak met woorden zoet, Een gift zal ik u geven, Maar bid Sint Jacobs goed, Dat hij mij toch wil sparen, Beschermen ziel en lijf, Mijn man ook wil bewaren. Toen sprak dat oude wijf: Ik heb mijn goed te garen Gesloten in een kist, Wilt gij het hier bewaren, Zoo wordt het niet verkwist. Brengt mij maar zonder letten, Sprak die vrouw, goed van aard, 'k Zal ze in mijn kamer zetten, Daar is zij wel bewaard. Dit oud wijf, onverdroten, Heeft dezen booswicht toen Ras in de kist gesloten, Die hij kon open doen. Twee sterke mannen brachten Hem in het huis beleefd, Hoort wat hij daar bij nachten, Listig bedreven heeft. 's Nachts als hij dacht te weten Dat deze vrouw sliep, Keek hij eens door de spleten, En zag zoo in 't verdiep. De maan die scheen dan helder, De vrouw lag op haar bed, De boef werd dan geweider, En kroop toen uit zijn net. Hij zag de kast daar open: Het lag er al ten toon; De lust heeft hem bekropen Hij stal een gordel schoon Bezet met diamanten, En met veel goud vereerd, Bepereld langs de kanten, Wel duizend guldens weerd. Een gouden ring vol waarde, Nam deze dief tot pand, En stak hem, die ontaarde! Aan zijne rechterhand. Die goede vrouw, och, arme! Stil op haar rustbed lag Bloot met haar rechte arme, Waar hij een plek op zag. De dief zag met verblijden, Zeer lang dat teeken aan, Hij is dan weer bescheiden Stil in de kist gegaan. Hij heeft ze toegeschoven, Die plek was hem een schat, Nu zal de man gelooven, Dat ik mijn wil heb g'had. Na verloop van drie dagen, Kwam dat oud wijf, die slang, Daar fel kermen en klagen: Ach, juffrouw, 'k ben zoo krank; Ik dacht daar neer te storten, 'k Keer weer, 't is meer dan tijd, Ik moet mijn beevaart schorten, Tot op een andren tijd. Dat gij niet voort wilt reizen, Zoo sprak de goede vrouw, Daarin moet ik u prijzen, Het bracht u wis in rouw. Het oud wijf deed de kiste Weer halen op dat pas, De goede vrouw niet giste, Dat zij verraden was. Honderd guldens voorschreven, Heeft deze onverlaat Aan dat oud wijf gegeven, Voor haar valsche raad. Dan besloot hij te rijden En hij kwam heel gezond Tot Parijs met verblijden, Waar hij den koopman vond. De booswicht met behagen, Heeft aan den man beweerd, Dat hij had wel drie dagen, Met zijn vrouw geboeleerd. Zie, sprak hij, daar is 't teeken, Dezen ring gaf me uw vrouw, 'k Moest hem u voor 't oog [steken, Waar ik u vinden zou. Dees gordel rijk en schoone, Schonk zij mij, en daarna Dees buidel, die 'k u toone, In de stad Genua. Daarom zult gij mij jonnen, Dees juweelen als vriend, 'k Heb de wedding gewonnen En dat geld wel verdiend. 'k Kan het schier niet gelooven, Riep de koopman bedrukt, Gij wilt haar eer ontrooven, Daar gij niet zijt gelukt. Wilt gij nog meer bewijzen, Als wij slapen zouden gaan, 'k Zag een plek, 't was een grijze, Op uw vrouwe's arm staan. De koopman, 't hert vol lijden, Riep met toorn en ontsteld: Ja, ik moet wel belijden, Dat g'hebt verdiend dat geld. Dan zwoer hij menig werven, Wijl hij ras trok van daar, Ja, die vrouw wil 'k doen sterven, Schande en vloek rust op haar. De koopman gansch in tranen, Reed stil voort op zijn ros, Hij had een speelhof stane, Voor Genua in 't bosch. Daar moest zijn knecht hem [zweeren, Van heimelijk en stil Te doen naar zijn begeeren, En volbrengen zijn wil. Gij zult gaan zonder schromen, Sprak hij voort, tot mijn vrouw, Zegt haar, dat 'k ben gekomen, Brengt haar met u al gauw. Dan zult gij zonder mijden, In 't bosch, door mij verklaard, Haar straks de hals afsnijden, En delf haar dan in de aard. De knecht viel op zijn knieën, Hij bad zijn heer gena. Neen, 't moet alzoo geschieden, Sprak hij met drift weldra. Gij zult mij daarenboven, Tot teeken van haar dood En opdat 'k mag gelooven Dat gij deedt wat 'k gebood. Gij zult vooreerst mij brengen De tong uit hare hals, En van het haar een strenge, Dier snoode vrouwe valsch. Gij doorsteekt haar dan 't herte, Zoo ben ik recht tevreen. De knecht is dan vol smerte, Ras naar de stad gereen. Hij is tot haar getreden, En sprak met groot hertzeer: Mevrouw, aanhoort mijn bede, Komt buiten bij meneer. De vrouw met veel verblijden, Is met haar knecht gegaan, Zij dacht niet op het lijden, Dat zij ging onderstaan. De vrouw had te allen tijde Een lammeken met haar, Dat liep aan hare zijde, Ook toen de man was daar. God en heeft nooit begeven Zijn kindren in de nood, Het lam liet hier zijn leven, 't Ging voor de vrouw ter dood. Omtrent het bosch gekomen, Sprak zij met groote pijn: Ach, vriend, 'k begin te schro- [men, Wat mag mij nakend zijn. Toen heeft de knecht gesproken, Zijn stem beefde schier: Uw man wil zijn gewroken, En 'k moet u dooden hier. Ach, riep de goede vrouwe, En zij verschrikte zeer, Mijn knecht, wees mij getrouwe, Ik vraag van u niets meer. Wat heb ik toch misdreven, Spreek, tegen'mijnen man? Mevrouw, 'k moet u doen sne- [ven, Geen bee hier helpen kan. Meneer heeft 't mij geboden, En zoo ik het niet dee, Zou hij mij zelf doen dooden; Ook moet ik brengen mee: Een streng van uwe haren, De tong uit uwe mond, Dit zal hem dan verklaren, Dat gij de dood hier vondt. Dus het moet nu geschieden, Hier is thans geen belet. De vrouw viel op haar knieën, En stortte een vroom gebed. Maar de Heer, hoog verheven, Heeft aan dees goede vrouw Iets in de geest gegeven, 't Geen haar behouden zou. Mijn knecht sprak zij ter [trouwe, Zie, 'k beef en ben bevreesd, Maar laat mij 't leven houwen, Neemt dit onnoozel beest. Snijdt uit zijn mond de tonge, En als dit is gedaan, Neemt van mijn haar een [wronge. Dit stond den knecht wel aan. Hij zei, wat ik toch vergen, En dat ik sterk begeer, Gij zult u moeten bergen, Want zie, vernam 't meneer, Hij zou ons bei doen dooden, Hier hielp geen wederstand, De vrouw sprak, 't lijdt geen [nooden, Seffens trek ik uit 't land. De knecht nu wel tevreden, Heeft 't lammeken ongefaald De hals daar afgesneden, De tong er uitgehaald. Hij nam een harer kleeden En wentelt het in 't bloed. De vrouw heeft afgesneden Een haarstreng met er spoed. Vaarwel, mevrouw, met eere; God schikt het best van al. Ik ga nu tot mijn heere, Zien wat hij zeggen zal. Vaarwel, mijn knecht, God geve En loont u met veel eer, Vaarwel, van heel ons leven Zien wij elkaar niet meer. De vrouw is dan vertrokken Heel gauw en onbekend, Naar Turkije onverschrokken Heeft zij haar reis gewend. Maar ze heeft voor alle zaken, Haar 't haar geschoren af, En manskieeren doen maken, Eer zejiaar op reis begaf. Als jongling ging ze haar toonen, Freedrik was nu haar naam, En tot Alcaren wonen; Goed ter tale en bekwaam. Ging zij den koning vragen, En dat in 't openbaar, Of zij de naam mocht dragen Van 's konings valkenaar. Zij kreeg nu daar bevelen, De Turk verhief haar zeer, Met hem mocht ze alles deelen, Zij wierd zelfs groote heer. In stormen en in strijden, Stond Freedrik hem ter hand, Zij vocht aan zijne zijden, En wierd dan gouvernant. De koopman in juweelen, Die haar bestolen had, Kwam eens zijn koop bevelen, 't Alcaren in de stad. In 's konings hof gekomen, Toonde hij zijn overvloed, Hij meende een groote somme Te ontvangen voor zijn goed. De heer Freedrik kwam pas- [seeren, Zij droeg altijd die naam, Met al zijn edelheeren, Voorbij des koopmans kraam. Daar zag zij, erg bevangen, Haar schoone gordel ras, De ring te koopen hangen, Die haar gestolen was. Heer Freedrik ging aan 't [streelen, En sprak den koopman aan: Dit zijn schoone juweelen, Die mij zeer wel aanstaan; Waar hebt gij die gekregen? De koopman sprak algauw: 't Avontuur is weerd beschre- [ven, 't Komt van een koopmans- T vrouw. 'k Mocht wonder wel gelukken, Zoo deed hij dit uiteen, En 'k raakte aan die drie [stukken, 't Is veertien jaar geleen, 'k Wist een wedspel te brouwen, En dat met voordeel groot, 'k Geloof zelfs, dat die vrouwe, Door haar man werd gedood. Terstond deed zij hem vangen, Hij zat in 't kot weldra, En zond dan met verlangen Een boo naar Genua. Dat haar man zonder schromen, In de stad Alcaren wijd In 'skonings hof moest komen, Om te doen groot profijt. De man die nog in rouwe En in veel droefheid zat, Omdat hij eens zijn vrouwe Zoo wreed doen dooden had; Voldeed nochtans 't verlangen, En kwam in 't hof ter trouw, Daar wierd hij wel ontvangen, Zelfs van zijn eigen vrouw. Na maaltijd en gezangen, Sprak Freedrik zeer beleefd, 'kHeb een koopman doen van- [gen Die dit gestolen heeft. Toen hij zag de juweelen, Werd zijne smert zeer groot, Hij kon het niet verheelen, 't Was om zijn vrouwe's dood. De vrouw die zag zijn lijden, Ging van de tafel heen, In een kamer ter zijden, Ging zij haar heel herkleen. Aan haar nog schoone leden, Deed zij een sluier aan, En kwam met vaste schreden De zaal dan ingegaan. De man kende zijn vrouwe, En smeekte om lijfsgena. Verschrikt u niet zoo gauwe, Sprak zij, en zie, ik sta Nog frisch en hoog verheven, En wat gij hebt misdaan, Dat is u al vergeven, Daarom wilt vrij opstaan. De koning stond verlegen, Maar toch op 't laatst zei hij: Mijn dienaar, mij genegen, Wat schoone vrouw zijt gij. Mijn achting zal vermeeren Voor u, zoo lang ik leef, Dat een vrouw in manskieeren, Zoo menig daad bedreef. De koopman, de bewerker Van al dit bang verdriet, Werd gehaald uit de kerker, Aan hem werd recht geschied. Zijn hoofd stak men op een [staak, Zijn lichaam op een rad, Om het zoo te radbraken 't Alcaren in de stad. Nadat nu de eereroover Het leven liet met schand, Trok Freedrik de zee over Met haar man naar heur land. Maar zij werd eerst beschonken, Met giften overlaan, En op haar heil gedronken, Voor de dienst daar gedaan. Zoo heeft die goede vrouwe, Verwonnen al haar leed, Zij diende God getrouwe, Veel liefdewerken deed. Haar vreugd kon niet vermin- [dren, Want zij nog boven dat Vier allerliefste kinderen, Bij haren man heeft gehad. Zoo wordt menig vrouw belogen, Beroofd van faam en eer, Met lastergal bespogen, 't Geen blijkt zoo menig keer. Hoe veel verdriet en smarten, Is er niet al gebaard, Van schelms zonder harten, Die niemands eer en spaart. WONDER 1KUUWübVAL TUSSCHEN EEN EDELE KAPITEINSDOCHTER EN EEN GEMEENE SOLDAAT. De liefde triomfeert, Haar kracht die wordt vermeerd, Als God haar steunt, haar weg is dan gewis, Want Hij de steun der liefde is. Als de liefde is oprecht, 't Is te vergeefsch al wat men doet of zegt, Niemand kan haar wederhouden, Dat blijkt aan deze juffrouw, En een jongman getrouw. Zij was een jonge maagd, Die aan elkeen behaagt, Haar vader was een heer van groote trein, Een kloek en edelmoedig kapitein; Haar schoonheid en verstand, Noch haars gelijke was niet in 't Nederland. Zij werd gevrijd van groote heeren, Om hare schoonheid puur, Doch zij bleef voor elk stuur. Maar ziet, eene soldaat, Die elk te boven gaat, In koel verstand en ook door geleerdheid, Had deze juffrouw menigmaal gevrijd; En zij van hare kant, Gaf hem een ring van diamant, Hij kuste haar met groote eerweerde, En sprak: Mijn schoon jongvrouw, 'k Zal eeuwig zijn u trouw. Ach, wat een droef ellend, Met een detachement, Moest hij terstond van Luxemburg, wat rouw! Vertrekken naar Bergen en Henegouw. Hij zei: Adieu, mijn lief, Ik zal u zenden een minnebrief, Zijt toch gedachtig onze trouw. Zij sprak met woorden zoet: Mijn lief, schep goede moed. Ik zal u nooit verraan, Maar altijd trouw bijstaan, Geen edelman of heer hoe hoog van stam, Alwaar dat zelfs de Roomsche keizer kwam; Gij zijt alleen mijn vriend, Het straatlied 17 Gij hebt mijn trouw en wedermin verdiend, Wees dan getroost op uw voyagie. Dus ging hij op reis, Met menig zwaar gepeis. Als hij stond op schildwacht, In 't midden van de nacht, En dat de liefde in zijn hart regeert, Is hij in eens met moed gedeserteerd, En sprong zoo van de vest, Zwom door het water op het lest; Dan vijftien mijlen wijd gekomen, Tot Luxemburg zeer ras, Waar dat zijn liefste was. Als hij kwam in die stad, Werd hij terstond gevat, Als deserteur sloeg men hem in boeien gauw. Ach, wat droefheid voor eene jonge vrouw, Als zij dit had verstaan, Is zij naar zijn kapitein gegaan, Zij sprak: Mijnheer, wil u ontfermen Want dit is mijne vrind, Zoo zeer van mij bemind. Geen bidden of geklag, Noch smeeken iets vermag, Toen viel zij op haar knieën bloot, Met tranen op haar wangen rood. De kapitein met spijt, Die sprak: De dood is voor hem bereid, Die hij zal tot zijn straf ontvangen, De wet het zoo verzon, Voor hem is geen pardon. Zij nam dan haars vaders peerd, En heeft de reis aanveerd, En deed het draven met groote kracht, Wel veertig mijlen en dat dag en nacht; Kwam voor den generaal, Viel op haar knieën voor de tweede maal, En sprak: Groot machtig heer verheven, Ik bid u, geef mij gehoor, Want ik in droefheid smoor. De generaal gezwind, Die sprak: Wel, zoete kind, Zeg mij de oorzaak van uw droef geween, Sta op en vaag uw tranen heen; Ik zweer u bij mijn eer, Ik zal u helpen schoone jongvrouw teer, Zeg mij de oorzaak en de reden, Van al uwe rouw, Mijn woord geef 'k u ter trouw. Zij sprak, groot machtig heer, Ziehier wat ik begeer, Dat mijn schoon lief zou hebben zijn pardon, Die heel mijn hart en ziele won. Hij is een braaf soldaat, Van goed gedrag die in mijn gratie staat. Om mij kwam hij te deserteeren, En werd gecondamneerd, 'k Bid u, hem pardonneert, Hij sprak, het zal geschien, Laat hun dees brieven zien Van zijn pardon, en buiten dit gemein, Maak ik hem nog tot eersten kapitein. Zij dankte hem zeer vereerd, En sprong weer op haar vaders beste peerd; Een postiljon die kwam haar tegen, Die zeide op 't zelve pas, Dat hij verwezen was. Zij riep met droef getraan: Ach, God wil mij bijstaan, Opdat mijn lief niet mag sterven de dood, Of anders blijf ik nog in deze nood. Zij gaf haar paard de spoor, Reed gansch de nacht het bosch en velden door En 's morgens in de stad gekomen, Vond zij haar liefste staan, Om de dood te ondergaan. Zij reed met volle macht Voor 't recht en riep met kracht: „Houdt op, houdt op," en dit met blijde taal, Ziet hier de brieven van den generaal, Met zegels voor gewis, Alsdat mijn lief op vrije voeten is, En dat hij boven dat moet wezen, Geëerd van geheel de trein, Als eerste kapitein. Als men de brieven zag, Het scheen een donderslag, Hij werd ontbonden van zijn boeien gauw, En viel in de armen van de jonge vrouw. Een ieder was verblijd Om zijn bevrijding en verhevenheid, Men zag dan ook te samen trouwen, Een korte tijd daarna, Dat zoete, lieve paar. Ziet hier de minnekracht In 't zwakke vrouwgeslacht, Zij overtreft de kloekheid van den man, Lijk men in deze maagd bespeuren kan. Haar liefste is kapitein, En wordt geëerd, bemind van groot en klein, Nu leven zij in peis en vrede, Hun druk in vreugd verkeerd, De liefde triomfeert! GESCHIEDENIS VAN DEN ONECHTEN ZOON. De wereld is een speeltooneel, Een ieder mensch die krijgt zijn deel Al hier op 's werelds plein, Bij grooten en bij klein, Voor die standvastige liefde. Zoo ik verhaal een wisselvallig lot, Hetwelk bestierd werd door de wil van God; Al in het huwelijk, Dat hem is toegeleid Al door Gods wonderheid. Ziet hier een voorbeeld slechts in schijn, Van den baron van Wildenheim, Zijn moeder die hield veel, En had in het kasteel Een kind tot zich genomen; Dit was een meisje uit het boerenland, En was begaafd met oordeel en verstand, Zij leerde principaal, Manieren al te maal, En sprak verscheiden taal. Als zij bereikt had achttien jaar, De jonge heer beminde haar, Hij sprak: Mijn zielsvriendin! Toon mij uw wedermin; Ik zal u nooit verlaten, De deugd en zeden van uw schoone blom, Die ik begeer al voor mijn eigendom; Zij sprak: Mijn waarde vrind! Gij beter u verzint, Ik ben een boerenkind. Gij zijt een baron, een edel heer, Zoekt een juffrouw naar uw begeer, Brengt mij in geen gevaar, Als uw moeder 't wordt gewaar, Die zou dat nooit gedogen, Ik zweer, dat ik u nooit verlaten zal, Zoo lang ik leef hier op dit aardsche dal, Maar door de liefde en vlijt, En de genegenheid, Dat bracht haar in droefheid. Maar ziet een korte tijd daarna, Toen werd men hare druk gewaar, Haar minnaar moest naar 't veld, Want hij was een krijgsheld, Een overste der soldaten, De droefheid van hun twee was ongemeen, Wanneer zij beiden moesten scheiden van een, Hij gaf aan haar de hand, Sprak: Lief, houdt u konstant, En trok naar 't Frankenland. Wanneer de slag begon aldaar, En die zoo sterk en bloedig waar, Daar viel hij van het paard, En lag voor dood ter aard, Door wonden en blessuren; Hetwelk duurde de geheele nacht, Wanneer hij werd in een kasteel gebracht, Men meende 't was mijnheer, Maar ach, die kwam niet weer, Die stierf op 't bed van eer. Men haalde de chirurgijn terstond, Om te herstellen zijne wond, De jonge juffrouw ras Heeft zelf hem opgepast, Tot hij weer was genezen, Zij sprak: Baron, gij zijt ook een krijgsheld, Mijn vader is gesneuveld in het veld, Kies mij voor uwe echte pand, Mijn ridderschap en land, Is alles in uw hand. Want deze juffrouw was zeer rijk, Daar hij mee trad in 't huwelijk, Vergat zijn eerste lief, En schreef niet eene brief, Waar hij ooit was gebleven, Ook heeft zijn moeder ras verstaan Dat Wilhelmina moest in de kraam, Schopte haar op staande voet Ter deure uit met spoed, Al zonder geld of goed. Helaas, wat is mijn droefheid groot, Aan wie zal ik klagen mijn nood? Riep zij met ongeduld, Minnaar, het is uw schuld, Dat ik ben in het lijden, Zij zocht zich zelf van mismoedigheid, En van verdriet te brengen uit de tijd, Maar eene Gods leeraar, Die haar ontmoette daar, En die vertroostte haar. Het was de oude predikant, Die haar met reden heeft vermaand, Vertrouw alleen op God, En troost u in uw lot; Hij zal u nooit verlaten, Gedenk, dat nooit een moeder met haar kind. Verloren gaat, maar altijd hulpe vindt, Zoo heeft hij haar geraan, Om naar de stad te gaan, Waar zij uitlag haar kraam. Waar zij een zoontje heeft geteeld, Een kind als een albasten beeld, Zij dankte God den Heer, En verblijdde zich zeer, En liet hem Freedrik noemen; Maar zie, zij hoorde echter onder de hand, Dat haar minnaar was in 't Frankenland, In 't huwelijk getreen, Van rijkdom ongemeen, En liet haar in 't geween. Zij voedde haar zoontje op aldaar, Tot het bereikt had achttien jaar, Hij nam dienst voor soldaat; Zoo als het meermaals gaat Onder de militairen, Zijn moeder die heeft bitterlijk geschreid, Als hare zoon moest nemen zijn afscheid, Trok naar zijn regiment, En was zeer wel content, Heeft zich tot deugd gewend. Maar na verloop van zes jaar tijd, Zijne moeder door ziekte en droefheid, Raakte in arremoed, Door groote tegenspoed, En werd van elk verstooten, Geen huisvesting en moest zwerven op de straat, Zoo als het dikwijls met de armoe gaat, Zij zat op de weg, hoort aan, En sprak de lieden aan, Die daar voorbij kwamen gaan. Ach, riep zij: Mijn zoon Freederik! Wist gij, wat ziekte en armoe ik Lij, sprak zij menig keer, Maar ik zie hem niet weer, Ik zal wel eerder sterven; Haar zoon had menigmaal verscheel, Al bij zijn volk om zijn doopceel; Verzocht naar huis te gaan, Want hij wist van geen van, Als Freedrik zijn naam. Hij kreeg dan veertien dagen respijt Van den kapitein — nam zijn afscheid, Begaf zich op de reis, Verlangde ook naar huis, Al naar zijn lieve moeder; Die hij vond op de weg, heel onbekend, Die hij uit liefde eene aalmoes schenkt, Maar op dit oogenblik Riep zij: Mijn Freederik! Viel in onmacht van schrik. Moeder, lijdt gij zoo'n hongersnood? 'k Heb niets voor u als een stuk brood, Hospes, geef een flesch wijn Voor de laatste schelling van mijn, Tot verkwikking van mijn moeder, Ach, lieve waard, heb toch menschlievendheid, Mijn lieve moeder in uw schuur toch leit. O neen, dat nooit geschieden zal, Voorleden nacht toen sliep zij in mijn stal, Mijn vee dat schrikte al. Is uw onbarmhartigheid zoo groot, Dat gij mijn zieke moeder verstoot In hare arremoed? Ach, lieve moeder zoet! Ik zal u nooit verlaten. — Mijn zoon, zijt gij van de dienst dan vrij, Omdat gij zegt, dat gij wilt blijven bij mij? Ik kreeg verlof kasweel, Om te halen mijn doopceel; Waarom ik had verscheel. Een echte doopceel, kind, die heb ik niet. Waarom niet, moeder, wat dat bediedt? Ik vrees voor het verwijt, Uw vader heeft mij verleid, Gij zijt een bastaardzone, Baron Van Wildenheim, die eedle heer, Woonde op 't kasteel, dat gij daar ziet van veer, Daar bracht hij mij in schand, En trok naar 't Frankenland, Al in de huwlijksband. Gij waart nog jong, als gij werd soldaat, Maar nu heb 'k u mijn hart geopenbaard; Toen viel zij in onmacht, Verloor schier al haar kracht, Haar oogen waren gesloten; Om 's hemels wil wat ben ik in de nood, Aan de bloote weg sterft mijn moeder de dood. Hij liep op een boeren werf; Menschen, mijn moeder sterft, Om Gods wil haar herbergt. Dees menschen door liefdadigheid Hebben voor haar een bed bereid, Toen kwam zij weder bij, De zoon die vroeg toen blij, Begeert gij ook iets, lieve moeder? Een glaasje wijn, mijn zoon, versterkt het hart, Maar daar was niets in huis, o droeve smart, Het was zeer slecht gesteld, Niet eene stuiver geld, Dat hem zoo bitter kwelt. Hij was met droefheid zeer belaan, En is ten huize uitgegaan, Waar hij vond onverwacht Een groote heerenjacht, Waar hij zijn nood aan klaagde; Ach, eedle heeren, heb menschlievendheid, Mijn zieke moeder die te sterven leit, Mijn armoed is zoo groot, Och helpt mij uit de nood, Mijn moeder sterft de dood. Gij zijt nog frisch van leden ziet, Waarom werkt gij voor uw moeder niet? Sprak hij tot hem aldaar, Zoo'n jonge bedelaar; Heeft hem zeer weinig gegeven. Dat is te min, geef mij een gulden maar, Gij redt twee menschen uit het doodsgevaar. Maar zij gingen toen voort, Hij trok zijn sabel bloot, Sprak: Geld, of hier de dood! Nu riep men met een groot misbaar: Een struikroover, een moordenaar! De jagers kwamen aan, Toen sprak hij met getraan: Het is uit moederliefde! Ik weet ik heb de dood verdiend, mijnheer! Voor mijn moeder trok ik het zijdgeweer, Ach, red haar uit de nood, Ik wil sterven de dood Voor haar uit liefde groot. Hij werd toen naar de toren gebracht, De heer zijn dochter onverwacht, Die zag den jongeling daar, Dit is geen moordenaar, Die gij daar brengt gevangen. Zij verzocht terstond den hofmeester gewis, Dat hij haar opende de gevangenis, Ziet eens, hoe trekt het bloed, Zij bracht uit liefde zoet Hem spijs in overvloed. Om 's hemels wil, lieve juffrouw, Brengt het mijn zieke moeder gauw, Ik heb niets noodig meer, Ik beveel mij aan den Heer, Ik ben bereid te sterven. Ach, stel uw droefheid toch niet al te groot, Want gij zult niet worden verwezen ter dood, Mijn vader is niet kwaad, Maar haastig inderdaad, Dat spoedig weer overgaat. Wat was dat voor een edel heer, Daar ik voor trok mijn zijdgeweer? Het was de vader mijn, Baron Van Wildenheim. Waardoor hij zeer ontstelde. Woont Wildenheim in 't Frankenland niet meer O neen, het was mijn vader zijn begeer, Al na mijn moeders dood Trokken wij aanstonds voort Al naar ons eigen oord. Gij hebt nog een broeder, naar ik meen. Ach, neen, sprak zij, ik ben maar alleen. Daarna kwam de leeraar, Sprak: Jongeling, maak u klaar; De fout is u vergeven: De edelheer heeft u in vrijheid gesteld, En schenkt u een louis tot reizend geld. Hij is tot den baron gegaan, Sprak, edelmoedig man, Hoort toch mijn reden an. Ik bid u, geef mij toch eens raad, Voor een vader die zijn zone haat, Die bezit veel geld en goed, En rijk in overvloed, En leeft in groote weelde, Mijn arme moeder laat hij voor een prooi. Slaapt bij de boeren op een bosje stroo. Zijn kind, zijn vleesch en bloed, Verstiet hij met de voet, En hij heeft nog een gerust gemoed. Hebt gij uw vader dan ook iets misdaan? Dat hij u zoo heeft laten gaan? Hij heeft mij nooit bemind, Ik ben een bastaard kind, Verliet mij eer ik was geboren. Hoe is uws vaders naam? kom zeg het mij, Hij sprak: Het is baron Van Wildenheim! Daarvan verschrikt hij zeer, En riep: o God en Heer! Viel op zijn knieën neer. Hebt gij niet, heer, mijn moeder misleid? Heeft hij tot hem kloekmoedig gezeid; Als ik geworden waar, Een vadermoordenaar, De schuld was u te wijten, Ik wil niet vrij, maar op een schavot Gaan eindigen mijn droevig lot, En mijn onschuldig bloed Zal besprengen uw gemoed, Van wat gij uw zone doet. Zwijg stil, mijn zoon, mijn lieve kind! Uw vader heeft u nooit gekend, Riep hij met blij getraan, Ik maak u erfgenaam, Omhels uw lieven vader, Uw lieve moeder wordt mijn echte vrouw, Loopt, bodens, brengt haar de tijding gauw, O dag, o blijde dag, Die ik beleven mag, Dat ik mijn zone zag. De eerwaarde predikant Eerman, Is aanstonds naar haar zoeken gaan, In een boerenhuis terstond, Hij een arme vrouwe vond, En vroeg: Hoe is uw name? Om u te dienen, Wilhelmina Butier, — Ik kom uit boodschap van baron de edelheer, Dat gij komt op het hof, Met alle eer en lof, Men wacht u spoedig of. Zij sprak: Dat nooit geschieden zal, Die mij bracht in zoo'n droef geval, En mij sloot uit zijn hart, O, welk een droeve smart! Hij heeft mij met mijn kind verlaten. O, vrouw, uw zoon is met zijn vader vereend. Hoe is dat geschied, verhaal 't toch mijn vriend! Het was blijdschap en getraan, Hij nam haar aanstonds aan, Tot vreugde van zijn stam. O, hemel, hoe kan het mogelijk zijn? Helaas! hoe slaat het hart van mijn; Zij kleedde zich toen aanstonds aan, En is met hem mee gegaan, En op de zaal gekomen, De baron viel op zijn knieën neer, Wilhelmina, kent ge mij niet meer? Ja, sprak zij: Wildenheim! Hoe kan het mogelijk zijn? — Vergeef de schuld van mijn. Ik vergeef u alles, mijn vriend! Mits mijn zoon er mede is gediend; O, blijde uur en dag! Riep hare zone: Ach! Ik zie mijn vader en moeder vereenen, En ook Amelia mijn zuster is, Die bracht mij spijs in de gevangenis; O, dag van vreugd en schrik! O, wonder oogenblik! Door aller God beschikt. Men heeft het gansche land berecht Dat Wilhelmina zou treden in de echt, Degeen die Wilhelmina had gekend In hare armoed daaromtrent, Die moesten daar ter bruiloft komen, Zijn dochter trouwde met de predikant, 't Was vreugd en blijdschap door het gansche land. Van twee zoo'n trouwgeval, Dat God voegt overal, Den mensch niet scheiden zal. DE DRIE RUITERTJES. |1 = F11 000 005 |1234 5 | 6 6 5 5 Toen ik op Nederlandsch ber - gen stond, keek 65 6 7 7 | i- • • 0 5 | 5 5 ï 7 6 | 5 - 3 5 | ik het zeegat in. Daar zag ik een schipje zei - len; Daar |5 6 5543| 2 02 2 6|55 1 3 2 zaten drie ruitertjes in; Een van de jongste was naar mijn | 3- • 6 6 6 | 5 5 1 3 2 | 1- • • ■ 0 || ■/in, Een van de jongste was naar mijn zin. Toen ik op Nederlands bergen stond, Keek ik het zeegat in, Daar zag ik een scheepje zeilen, Daar zaten drie ruitertjes in, Een van de jongste was naar mijn zin. Het allerliefste ruitertje, Dat in dat schuitje zat, Dat bood mij eens te drinken, Het was koele wijn uit een vat, Het was de beste wijn die hij bezat. Ik bracht het glaasje aan mijn mond, En dronk het lustig uit met zijn, Ik sprak: meneer, stout ruitertje! Hier hebt gij een trouwring van mijn, En die trouwring schenk ik jou. Wat zal ik met die trouwring doen? Wat zal ik daarmee doen? Gij zijt een zedeloos dienstmaagd, En ik een gravenzoon, En wat zou ik daarmee doen? Wilt gij mij dan niet hebben? 't Is goed, daar zijn er nog meer; Dan ga ik het klooster dienen, Daar dien ik mijn lieven Heer, En dan ziet gij mij nooit weer. Toen het nonnetje halverwege was, Haar vader en moeder was dood; Daar was geen rijker nonnetje, Op zedeloos dorp zoo groot; Ja, haar vader en moeder was dood. De ruiter sprak, toen hij 't te hooren kwam, Kom, knecht, zadel mijn paard, Dan ga ik naar 't klooster rijden, Dat is me een kansje waard! Ja, kom knecht, kom, zadel mijn paard. Toen de ruiter aan het klooster kwam, Toen schelde hij lustig aan, Toen vroeg hij aan het bagijntje, Of daar niet een nonnetje was? Ja, die daar pas gekomen was. Ja, hier is wel een nonnetje, Maar zij komt er niet voor u uit, Zij is den Heer gaan dienen, Zij is des Heeren bruid, En zij komt er voor u niet uit. Als gij haar niet laat komen, Sprak deze looze guit, Zal ik het klooster in brand gaan steken, Met zwavel en met kruit, En dan zal zij komen er uit. Toen het klooster stond in volle vlam, Kwam het nonnetje voor hem staan, Met opgestroopte mouwtjes, Haar nonnenkleed had zij aan, En zoo kwam zij voor hem staan. Zij sprak: Meneer, stout ruitertje, Wat doet gij mij voor een schand? Onlangs toen ik u die trouwring bood, Toen weigerde gij mijn hand, Ga en vertrek maar uit mijn land. De ruiter keerde zich omme, En sprak geen enkel woord; Toen hij aan het fonteintje kwam, Daar schoot hij zich zeiven dood, Hij lag verslagen, hij was dood. Het was eens op een Donderdag, De non, die zou gaan halen brood; Toen zij aan het fonteintje kwam, Daar vond zij haar zoetelief dood, Hij was verslagen, hij was dood. Zij sprak: Meneer, stout ruitertje! Is dat om de wille van mijn? Dan zal ik u laten begraven, Hier onder die rozemarijn, Alwaar die stoute ruitertjes zijn. Dan zal ik bloempjes plukken, En strooien op uw graf, Dan zal ik tulpjes planten, Tot aan de jongste dag, Al waar ik mijn lief weer zag. HET KLAGENDE MEISJE OF DE MOEILIJKE KEUS. En daar achter in die velden Daar staat een heerenhuis, Daar gingen drie al uit het wandlen En dat was voor mij zoo een kruis. Daar gingen drie al uit het wandlen En dat was voor mij zoo een kruis. De eerste was mijn vader, De tweede mijn zoetlief, De derde durf ik niet te zeggen, Want die schreef mij zoo menig brief. De derde durf ik niet te zeggen, Want die schreef mij zoo menig brief. En ach, moeder, ach, lieve moeder, Geef mij een goede raad, Sla twee bruine oogen naar beneden, Als een jongman voor u staat. Sla twee bruine oogen naar beneden, Als een jongman voor u staat. Ach, moeder, ach, lieve moeder, Die raad is mij niet goed, Geef mij maar vijftienhonderd gulden, En de helft van mijn vaders goed. Geef mij maar vijftienhonderd gulden, En de helft van mijn vaders goed. Die vijftienhonderd gulden, Waar mogen die dan zijn, Die heeft uw vader verzopen Aan jenever en brandewijn. Die heeft uw vader verzopen Aan jenever en brandewijn. Heeft mijn vader die verzopen Aan jenever en brandewijn, Dan mogen wij dien goeden God wel danken, Dat er zooveel lieve meisjes zijn, Dan mogen wij dien goeden God wel danken, Dat er zooveel lieve meisjes zijn. En daar achter in die velden, Daar staat een molen klein, Die draait van de morgen tot de avond, En die draait er zoo drommels fijn, Die draait van de morgen tot de avond, En die draait er zoo drommels fijn. En daar achter in die velden, Daar ligt een waterplas, Ik wou dat ook die lieve jongen, Daar maar in verzopen was, Ik wou dat ook die lieve jongen, Daar maar in verzopen was. DE GRAAF EN ZIJN VADER. 't Was duistre nacht en zoo guur en zoo koud, De stormwind ontblaarde de takken van 't woud, De maan scheen zoo bleek en zoo flauw aan de trans, De starren verloren haar flonkrende glans, Toen klopte er een beedlaar aan deweenzame poort Maar nauw werd van binnen zijn kloppen gehoord. Zijn kleed hing aan flarden, hij beefde^als een riet, Zijn haar was vergrijsd door het bitterst verdriet, Daar opent een dienaar en vraagt, wat hij wou. „O," bad hij, „ik sterf schier van honger en kou! Wees gij mij ten voorspraak en vraag aan uw heer Een hoek in de stal ter bescherming voor 't weer." De dienaar zag wreevlig den bedelaar aan; Maar de arme verzocht hem zóó dringend te gaan, Hij bad en hij smeekte zóó innig en lang, Toen werd het den dienaar om 't harte zoo bang, En, vreezend de toorn van zijn heer ging hij heen: Maar de arme bleef biddend en hopend alleen. De graaf zat aan tafel in weelde en in pracht, En dronk met zijn makkers na 't einde der jacht; De feestmuziek klonk en men lachte en men zong, Terwijl men de zorgen des levens verdrong, De beker ging lustig en vroolijk in 't rond, Men loofde den gastheer met vleiende mond. En luider en luider klonk 't schaatren der vreugd, Men braste, men vloekte en men spotte met deugd. Daar treedt 's graven dienaar bedeesd in de zaal, Doch nauwlijks verstond men door 't juublen zijn taal. „Heer," sprak hij, „een beedlaar in lompen klopt aan, En bidt om verblijf, want hij kan niet meer gaan." De graaf werd ongaarne in zijn vreugde gestoord, En nauwlijks nog had hij zijn dienaar gehoord, Of vroeg hem gramstorig: „Is dat uw bericht? Werp ijlings de deur van de poort voor hem dicht; Gevloekt als de hel zij het beedlaarsgespuis! Komt haast u en jaag mij den schelm uit het huis!" Toen boog zich de dienaar en bracht het bescheid Den grijsaard weer over die 't siddrend verbeidt: Maar nogmaals bad deze: „Mijn vriend, ga nog weer, Vervul mijn verzoek en bericht aan uw heer, Dat buiten zijn vader van nooddruft versmacht, En hulp en bescherming van hem slechts verwacht." De dienaar verstomde bij 't hooren dier taal, En ging vol ontroering terug naar de zaal; „O, heer, 't is uw vader, die nachtverblijf smeekt; Neen, 't is geen bedrieger, 't is waar wat hij spreekt, 'k Bezweer u, och, laat hem niet troosteloos gaan, Hij is toch uw vader, neem zijner u aan." Met siddring vernam zijn gebieder 't bericht, Toen gloeide van schaamte en van vrees zijn gezicht. „Hij liegt het," zoo sprak hij: „gehoorzaam uw heer, Mijn vader is dood en sinds lang reeds niet meer, O, werp hem ter deur uit en wil hij niet gaan, Zoo hits dan de honden op den onverlaat aan." De stormwind stak op met verdubbelde kracht, 't Geboomte bezweek voor zijn woedende macht; Door 't donkere zwerk werd de donder gehoord; De bliksem schoot neer en verlichtte het oord; De regenstroom viel, heel de lucht stond in vuur, Gods stemme sprak schrikklijk in 't vreeslijke uur. Het oog van den grijsaard geleek naar een vlam, Toen hij de verloochning des graven vernam; „O, God," riep hij uit met een siddrende stem, „Gij hebt het vernomen, o, wreek mij aan hem! Gevloekt zij de zoon, die zijn vader veracht." Zoo sprak hij en keerde in het holst van de nacht. De storm lei zich neder. In 't rotsige dal Begroetten de vogels, met vroolijk geschal, Het licht van de morgen, dat prachtig verrees, En de eeuwige liefde der Godheid bewees; Toen zag men in 't woud een ontzettend tooneel: Het lijk van den grijsaard, niet ver van 't kasteel. Daar lag hij door nooddruft en kommer verteerd, Hij stierf, door zijn zoon zelfs veracht en onteerd! De graaf ijlt er henen zoodra hij het hoort; Ach, ja, 't was zijn vader, hij had hem vermoord! En hevig ontroerd, staart hij 't overschot aan. En beeft van ontzetting, — wat had hij gedaan! De graaf had geen rust en geen duur sinds die dag, En woedde de stormwind, dan was 't hem als zag Hij 't sterven zijns vaders, wiens angstkreet hij hoort: „Gevloekt zij mijn zoon, want hij heeft mij vermoord! Dan kromp hem de boezem van wroeging ineen, Dan werd hij door foltring en hei-angst bestreen. De Heere vergeldt eens het goed en het kwaad, Zijn macht is oneindig en eeuwig Zijn raad. Wee hem, die zijn wetten niet eert en betracht, Die trotsch en vermetel zijn ouders veracht! Die gruwel vond nimmer vergeving bij God: Verschriklijk zij hier en hier namaals zijn lot. Het straatlied. 18 WONDER GEVAL VAN EEN JONG SOLDAAT August trok uit in plaats van zijn broeder, Mits hij van 't jaar twee en veertig was. En 't was op verzoek van vader en moeder. De jongste zoon, die kwam daar wel te pas, Zijn broeder gaf hem vijf en twintig kronen. En sprak: „August, doe uw dienst getrouw, Ik zal het u hierna nog beter loonen, Opdat ik bij mijn ouders blijven zou. Hij had een lief, die hij teer beminde Zij maakte droefheid over zijn afscheid; Hij kon 't hart geen ander lief meer vinden, Zij werd daarna van Frederik gevrijd. Hij'*sprak: Vriendin laat mijnen broeder varen, Wat wilt gij doen met een rabouw. Geef mij uw woord, wij zullen samen paren, Ik zal u maken tot mijn echte vrouw. Door gift en geld en daarbij schoone kleeren Waardoor een dochter zoo gauw is verleid, Zij was met hem een half jaar aan 't verkeeren En werd bevrucht, dat werd August gezeid. Als hij dat hoort, begon zijn hart te beven, Hij dacht, is dat het loon, dat gij mij doet, Het zal u en uw lief kosten het leven, Al moet ik hun zien zwemmen in hun bloed. Hij, vol van wraak en opgezet van zinnen, Vond ras zijn broeder en zijn lief bijeen, Hij sprak: „Verrader, en gij valsche vriendinne, Het laatste uur voor u is thans verdween. Hij ging zijn broeder toen doorsteken, En zijn beminde gruwelijk doorwond, Toen zij beiden in hun bloed bezweken. Sprak hij: „Dat is uw loon," en vluchtte terstond. Hij vluchtte om bij het bataljon te komen, En zich te geven in des rechters hand, En is des avonds ook in de stad gekomen, Des generaals huis, dat stond geheel in brand. Men hoorde met jammer en droefheid spreken, Door veel soldaten en veel burgerij, Maar iedereen is van het huis geweken, De vlammen braken door langs alle zij. De generaal, die sprak met angst en beven: Is er een held, die hier zijn kloekheid toon? En die mijn jongste dochter redt het leven Hij zal van mij voor eeuwig zijn beloond! Toen is August door al het volk gedrongen, En dacht, terwijl ik de dood toch heb verdiend Beter als held door de vlammen gesprongen, Waar hij het meisje nog levendig vond. De generaal stond met de chirurgijnen Als hij zijn dochter met dezen vindt, Die zijn angst en vrees had doen verdwijnen, Zoodra hij zag nog leven in zijn kind. Hij sprak: „Wel vriend, van God mij toegezonden, Ik zal het u loonen zonder wederga. Want zonder u, mijn dochter was verslonden." August vroeg toen den generaal gena. „Wie zijt gij vriend, waarom vraagt gij genade?" August sprak: „Ik ben een deserteur, Ik heb uit wraakzucht mijn post verlaten, Ik draag voor mijnen broeder het geweer. Na mijn vertrek heeft hij mijn lief ontnomen, 'k Heb hem doorstoken en nu ben 'k bereid Om tot straf of genade te komen, 'k Bid u smeeking, bij zijn majesteit." „Sta op, mijn kind, 'k ontvang u in mijn armen En geef u mijn dochter tot uw vrouw Die haar heeft komen van de dood beschermen Voorwaar, gij zijt 't die haar genezen wou. En meerder loon zal gauw en haastig wezen, Het kruis d'honneur en rang van kapitein, Nadat mijn dochter geheel zal zijn genezen, Zult gij haar man en mijn twee kinderen zijn." Toen August tot zijnen loon verkregen, De jongste dochter van den generaal, Maar zijn heldendaad mocht niet zijn verdwenen Alleen komt hij nog in de zegepraal. Ziet, hoe een mensch zijn eigen komt verheffen? En als held hier zijn kloekheid toont. Men zal het in geen duizend jaren treffen, Dat een misdadig mensch zoo wordt beloond. RIDDER EDUARD. In het lommer van 't prieeltje Zaten samen hand in hand, Ridder Eduard en zijn Lina Sloten daar een huwelijksband. Toen sprak Eduard tot zijn Lina: „Kies geen ander aan uw zij, Eer die rozen tweemaal bloeien Zal ik weder bij u zijn." En die twee jaar zijn verloopen Eer de roos haar knoppen brak, Toen trad Eduard in 't prieeltje Waar hij eens met Lina zat. Maar wie vond hij daar begraven? Ach, wat stond er op die steen? In het marmer stond geschreven: „Hier rust Lina gansch alleen". Toen trad Eduard in het klooster, Deed zijn hoed en mantel af. Eeuwig treurt hij om zijn Lina Tot hij rust bij haar in 't graf. DE SCHILDWACHT. Wat is de schildwacht droef en bleek, Die nimmer lacht of weent, Die somber aan het grasperk staat Als waar zijn blik versteend. Zijn sabel is als zijn pistool, Altijd zoo spiegelrein, Zijn ledergoed is helder wit, Geen sneeuw kan blanker zijn. Zijn snorbaard is omhoog gekruld, Niet een die op hem leek, Alleen zijn blik is dof en strak, Alleen zijn wang is bleek. Tien jaren gingen er voorbij, Toen was zijn wang nog rood, Toen was zijn kruin en oog nog klaar, Thans is het dof en dood. Als schildwacht stond hij op zijn post Naar strenge krijgsmansplicht, En zag met smart in 't dal ter neer, In 't zachte schemerlicht. Daar woede bang de cholera, Die oud noch jong verschoont, In 't groene dal beneden hem, Waar zijne moeder woont. Hij wist niet of zij was gespaard, Of dat zij rust in 't graf, Want niemand dorst tot hem omhoog. Of daalde dalwaarts af. Zoo stond hij in die bange nacht Op zijne post alleen, En blikte zuchtend naar het dal Naar moeders hutje heen. Maar meer verlangend dan bij hem Gloeide 't in zijn moeders hart, Zij zat bij 't lampje in de hut En weende stille smart. Zij denkt alleen nog aan haar zoon Wischt zich de wangen droog Zij vat haar stok en kiest het pad, Dat tot hem voert omhoog. En door de koude winternacht Dwaalt daar het oudje voort, En smeekt, laat mij slechts hooren, Heer Van hem een enkel woord! 'k Weet, dat hij wel is en voort, Door 't scherpe windgedruisch, Gaat zij 't steile grenspad op Naar 't eenzaam schilderhuis. Zij strompelt voort tot aan zijn post Een werda\ klinkt haar toe, Daar vonkelde de moedervreugd Nu van de tocht zoo moe. Nog eenmaal klinkt het werda\ ach, Zij geeft noch woord, noch stem, Zij heeft haar brave zoon herkend, En leeft alleen voor hem. En weder dondert haar in 't oor, Werda\ De derde keer. Nu wil zij roepen; maar een schot Vlamt uit haar zoons geweer. „Getroffen," zucht de schildwacht dof, En vangt met laden aan. Toch klopt hem zonderling het hart, En bleef hij peinzend staan. Het was alsof zijn eigen schot, Hem door het harte schoot, Toch deed de schildwacht slechts dit uur Wat hem zijn plicht gebood! En toen uit wolken, dicht en zwart, Het helder maanlicht glom, Toen sprak hij: „Wie toch kan het zijn, Die straks het pad beklom?" Hij vindt een lichaam en blikt neer, Mijn God, daar stuit zijn voet. Daar stuit hij op zijns moeders lijk, Haar borst bevlekt met bloed. En sedert heeft de schildwacht nooit Gelachen of geweend. En koud is nu zijn hart als ijs, Zijn aangezicht versteend. Zijn oog blijft dof als ware het lood, En bleek zijn jong gelaat. Het is zijns moeders bloedig beeld Dat altijd voor hem staat. DAMON. *) Hier ligt mijn Damon in het graf, Mijn allerbeste vrind, Wat heeft die lieve jongeling Mij teederlijk bemind. Mijn moeder had hem ook zoo lief, Want hij was braaf en goed. Ach, waarom, waarom of mijn hart Hem nu reeds missen moet. Geen jongeling leeft op aard nu meer Gewis voor mij niet één. Mijn Damon, die mij alles was Ligt onder deze steen. Slaap zacht dan, lieve jongeling, Ik kom welhaast bij u. Wanneer de dood mijn oogen sluit Dan slaap ik zacht bij u. 1) Dorinde heet dit vers van Bellamy in diens gedichten. Mijn moeder zegt, als zij mij ziet: „Wees lijdzaam in uw lot, Verslijt uw jeugd in droefheid niet: Uw jongeling is bij God." „Dan, lieve moeder, volg ik hem Dan ga ik ook naar God, Ik zwoer, dat ik in eeuwigheid Zou deelen in zijn lot. Dat zweer ik nog, mijn beste vriend, Dat zweer ik op uw graf, In de^eeuwigheid rukt nooit de dood Ons van elkander af. O, kom dan spoedig, bleeke dood, Die mij met hem vereent, Of heb ik nog niet lang genoeg Om zijn gemis geweend? Ach, Damon, als de heldre maan Zoo door mijn venster schijnt, Dan is het even, of gij zelf Voor mijn gezicht verschijnt. Wat zat mijn Damon menigmaal Hier 's avonds aan mijn zij, Dan roep ik en ik schuif uw stoel Al roepende naar mij. Maar, och, uw stoel blijft ledig staan Gij komt niet beste man. O Damon, 't geen mijn hart dan lijdt Is meer dan 't lijden kan. Mijn moeder zucht en treurt en schreit Als zij mijn droefheid ziet. Dit grieft mij, maar, mijn lieve God, Mis ik mijn Damon niet? Maar 't zal gerust niet lang meer zijn Ik voel 't reeds aan mijn hart. Mijn Damon, nog een korte tijd Dan eindigt al mijn smart. Dan kom 'k bij u in 't stille graf Nog slechts een korten tijd, En 'k vind bij u aan uwe zij Het einde van de strijd. Hoe zacht, hoe lieflijk slaap ik dan, Mijn Damon, aan uw zij. O, hoe verkwikkend zal die rust, Dat slaapje, zijn voor mij! En als de laatste morgenstond Haar blozend licht verspreidt, Dan roept ons Jezus en wij gaan Vereend naar deweeuwigheid. HET VISSCHERSMEISJE. 1= esflOOl) 005 | ÏT~7 1~3 | 5 6 | 2 5 pT~Ö ÖÖ~3 Een visschersmeisje geldt mjjn zin - gen, Een I 6- 3 6 3 | 6 1 | 7- 6 3^ l | 5^0 7 kind vol dartel schoon Der visschers trots en kroon, Der | 2- 2 3- S | 5 0 5 | 1~~7 1- 3 \ 5 6 | 2 5 visschers trots en kroon. Geen kon er met haar mede - din- |00 3 | 6- 3 6 3 | 6 1 | 7~5 3~k gen. De storm giert langs de ree, Toch vaart z\j uit ter |ÏT0 7 | 2 2 3- 4 | 5 -0 614^ 3 2- 1 zee, Toch vaart zjj uit ter zee Maar daar verscheen een I 2- 3 4- 5 | 4 3 2- ï | 2- 3 4~~5 nim - fen - schaar en wees het meisje het gevaar en 11- 2 3^~4 | 5 6 00 | 7 V5 | 3 • Ö~5 wees het visschers meisje het ge - vaar. Het | 5T5 5^~Ö | 0Ö0 004 5^ 4 | 5 5 | 5~3 1^5 fee - en koor, Het fee-en-koor weerklonk: Kind zoo lief en | 6 5- 0 | 5- 3 5 | 7- êT~Ö -I 6- 4 2- 1 aar - dig, Waag u niet licht-vaar - dig, Biyf b\j 't stormen |7- 7 7 | 7^6 6- 7 | F~5 5 | 5^ 3 1~~5 aan de ree, Hoed u voor de woeste zee kind zoo lief en | 6 5~0 | iT 3 F 5 | 7 6^0 | 6~4 2- | aar - dig, Waag u niet licht-vaar - dig, Biyf b\j 't stormen | 7~7 7 i