PERSBEOORDEELINGEN BIJ DE VERSCHIJNING VAN DE EERSTE BUNDEL „HET STRAATLIED": „ Een prachtige verzameling met zeer interessante inleiding uiterst merkwaardige bundel... een indruk van groote schat, welke dit werk, ook in folkloristisch opzicht bevat". Nbl. v. h. Noorden Dit hoogst interessante boek, dat voor Noord Nederland een leemte komt aanvullen, moge vaak geraadpleegt worden evenals dat weer een aansporing tot de volgende bundels moge worden. Amst. Stud. Blad Hun boek is een der heerlijkste die wij in jaren lazen. Ant. van Duinkerken in De Tijd dat eiken lezer ontzaglijk veel plezier zal bezorgen Dit is een boek om in zijn bezit te hebben. Luc. Willink in Het Vaderland Bij Uw boekverkooper zijn deze prachtige bundels voorhanden. U.M. Holland, Amsterdam HET STRAATLIED NIEUWE BUNDEL HET STRAATLIED NIEUWE BUNDEL SCHOONE HISTORIE-, LIEFDEEN OUBOLLIGE LIEDEREN VERZAMELD EN INGELEID DOOR D. WOUTERS EN DR. J. MOORMANN UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ HOLLAND AMSTERDAM 1934 Wie ons met toezending van teksten en wijze» der oude straatliederen ook melodieén van in de^e bundel opgenomene — wil verplichten, gullen wij %eer dankbaar x\jn- ZEIST, Prof. Lorent?Jaan 135 \ Februari 10 'arte ratje, Een bloempje op de heide, 't Hutje bij de %ee, Het weesje, Het gramophoontje van Keetje, Pietje Puck, en%. Klanknabootsingen komen vele voor: Als de soldaten Door de stad marcheeren, Staan alle meisjes Voor 't raam te koketteeren. En waarom, nou daarom, Alleen om de tsing-tadera, Boem-tadera, tsing tadera, Alleen om de tsing tadera, Boem-tara-tada." De zin voor humor zit diep in het volk. Zoo hoorde een onzer een chauffeur, die voor een man met een grijze baard, die gedachteloos de weg over stak, plotseling moest stoppen, zeggen: „Hup, sunterklaas, wat wil je nóu?" Plet straatlied geeft er tal van bewijzen voor. Aardige typeeringen en vergelijkingen vindt men telkens. Zoo lijkt Mathilde precies een skelet, ze snorkt als een dronken dragonder, haar geluid is %oo diep als een bas, en eigenlijk gelijkt ?e een wilde. Keetje heeft voeten als een reus, haar huid gelijkt op een uitgedroogde eik en haar neus-gesnuit lijkt net een revolver of groote bastrompet. Constance heeft een paar armen als drooglatten, en kuiten %oo dun als een Geldersche worst, enz. Geestige petten zijn zeer geliefd. Adam deed reeds voor een vrouw stommiteiten, Het paradijs verloor hij er bij, Maar je mag Adam zoo iets niet verwijten: Wij zijn precies zooals hij. En hebben die vrouwen haar nukken en buien, Al wat ze ons aandoen verdragen we nog, 't Is met de vrouwen precies als met uien, Je huilt er maar bij, maar.... slikt ze toch. Des avonds werd geïllumineerd Dat was een schoon gezicht, En de Amsterdamsche stedenmaagd, Werd electrisch verlicht. En Naatje dacht, ik vind het flauw, Dat men zoo iets wagen dorst, Nu ben ik geen maagd, maar een lichte vrouw, Voor vaderland en vorst. Stafrijm en halfrijm zijn ook karakteristiek. O lieve Mathilde Als je eens wist wat ik wilde De hemel is blauw en de liefde is blind. Heeft de zanger eens niet een goed rijm voor de hand, dan rijmt hij voor dit keer maar niet. Hij is vrij, hij luistert naar geen wetten, en is het hierin niet met Perk eens. De Klassiaanx) is daar een sprekend voorbeeld van. Uitdrukkingen uit de eigen volkstaal — sijsjeslijmer, snoos, bajes, foseo-stem, toffe jongens, gein — worden gaarne gebrul t. Een vijfde opmerking geldt de vraag, waarom we de liederen niet diplomatisch uitgaven, . Om de heel eenvoudige reden, dat het de klank is die we ) Het straatlied, eerste bundel. hooren als woord, en dit woord in vele gedrukte liederen maar lukraak gespeld is, soms zoo, dat alleen de %in het verstaanbaar maakt. De liederen op blaadjes krioelen van spelfouten: pen voor ben, deg voor dag, %au voor %ou enz. Welke waarde zou zoo'n diplomatische weergave hebben ? Geen andere, dan een onlustgevoel voor velen, en voor niet-kenners groote onverstaanbaarheid. De fouten, misstellingen, behooren niet tot het we^en van het lied. De zucht er naar deze te behouden is een nabloei van de renaissancistische vorm-vergoding. Tekstvarianten gaven we ook niet aan. Alleen van het Weesmeisje zouden we wel een twintigtal kunnen geven en onze boeken zouden tot meer dan het dubbele uitdijen en onverkoopbaar worden wegens te hooge prijs. Wij zeggen niet, dat dit soms geen belangwekkend licht zou werpen op de historie van het lied, hoewel dit betrekkelijk slechts voor een kleine groep lezers belangrijk is. Men vergelijke maar eens de Noord-Brabantsche versie Van twee koningskinderen*) met de oorspronkelijke lezing. Waar is in Brabant een Water, dat veel te diep was? Dat wordt dan: Ze schreven elkaar een brief en waarom de gelieven niet bij elkaar konden komen, wordt in 't midden gelaten. Ook past het niet voor een jong meisje, een jongeman te ontvangen. ... te middernacht. De moeilijkheid wordt opgelost door het meisje een droom te geven, die haar meldt, dat haar geliefde verdonken is aan de oever van een stroom, bij het baden. Nu is het geheel fatsoenlijk en dik in orde. Zulke vergelij kingen zijn bij meer liederen te maken. En als eens iemand een wetenschappelijke studie over Het straatlied schrijft, zal hij deze varianten moeten kennen. In een publicatie als de onze hooren ze echter niet thuis. Wij zouden ons doel voorbij schieten. Van enkele liederen in onze eerste bundel bij de eerste druk gaven we de melodie. Bij een lied, dat men zich herinnert, is het meestal zoo, dat op de eerste plaats de melodie naar boven komt, daarna enkele woorden. Dan is onze aanwijzing evenwel niet noodig. En wie geen melodie kent, interesseert zich het meest voor de inhoud. Een melodie gaan leeren doet men niet. Al de oude liedboekjes en al de losse blaadjes zijn zonder melodie. De wijs wordt aangegeven met de heenwijzing naar een bekende wijze, of ook vaak als 't begint. Bovendien kunnen zij, die de melodieën wenschen, deze vinden in de bundels van Willems, De Coussemaker, Kwast, Brandts Buys, Jaap Kunst e.a. Natuurlijk zouden wij wel gaarne alle melodieën hebben op- l) Het straatlied, eerste bundel, blz. 7 en 8. genomen, hier is echter wel een beginnen maar geen einde aan, terwijl het practische nut voor heden niet in de melodie maar in de tekst ligt. Indien echter de belangstelling voor onze bundels straks blijkt zoo iets te rechtvaardigen, dan zullen we gaarne een afzonderlijk boek met melodieën geven, gelijk eertijds Deelman met zijn Melodieëngids deed.1) Onzen uitgever komt een woord van lof toe waar hij bereid was met de oude, oorspronkelijke plaatjes het boek te versieren. Ten slotte: Wij hebben dit werk met genoegen verricht. De vreugde van de oude en typische dingen te herleven en te beleven is van een bijzondere waarde. De dichter J. C. Bloem drukte het karakteristiek uit bij de bespreking van ons boek in Den gulden wine kei2): „Maar er ligt — en misschien voor hen, die zelf wel eens verzen hebben geschreven misschien nog meer dan voor hen, die dit nooit hebben gedaan — een zeldzame bekoring in, na te gaan, hoe in en voor menschen, waarin en waarvoor de geheimzinnige kracht van woord en rhythme misschien weinig en zeker voornamelijk onbewust bestaat, die kracht niettemin leeft. Meer wellicht dan de gedichten, die van het poëtische scheppen de toppen vormen, getuigen deze straatliederen van de eeuwigheid der poëzie, al moet men nu ook weer niet in het tegendeel omslaan — niets is noodlottiger voor waarheden dan ze tot belachelijkheden te overdrijven — en beweren, dat deze volkspoëzie nu eigenlijk de ware poëzie is en de met de noodige ironie kunstpoëzie genoemde eigenlijk maar larie." Wijlen prof. G. Kalff schreef reeds in 1918 3) toen hij vertelde i) Ten overvloede geven we hier de bundels waarin de liefhebbers te kust en te keur kunnen gaan: Jan Bols, Honderd oude Vlaamsche liederen, met melodieën, Namen en Antwerpen 1897. L. H. Deelman Iz., Melodieën-gids, bevattende ruim 400 zangwijzen; uitgeg. voor eigen rekening, zonder tekst Groningen 1983. Jaap Kunst, Terschellinger volksleven-, 76 nrs. met melodieën; Uithuizen, 1915. Jaap Kunst, Noord-Nederlandscbe volksliederen en dansen, 3 reeksen, 60 nrs. met melodieën; Groningen 1918—1920. P. Groen en G. R. Jager, Oude en nieuwe Groninger liederen, met melodieen, 100 nrs.; Delft 1930. ... J. F. Willems, Oude Vlaamsche liederen, ten deele met de melodieën; 258 nrs; hierin vele Noord-Nederlandsche; Gent, 1848. E. de Coussemaker, Cbantspopulaires Flamands de France, met orig. melodieën; 150 nrs, iste druk van 1853; herdruk 1930 te Lille. Marius A. Brandts Buys, Gezelschapsliederen, oud en nieuw, met melodieën, 90 nrs., z. i., vermoedelijk tusschen 1872 en 1880; Leiden. Jb. Kwast, Gezelschapsliederen, 145 Nederlandsche zangen en 14 volksliederen, met melodieën; z - j. Amsterdam. Jb. Kwast, Liederenschat, groote uitg., met inhoud als de vorige; Rotterdam z.j. Albert Blyau en Marcellus Tasseel, Iepersch oud-liedboek, teksten en melodieën; 2 aft, 51 nrs. Gent 1900. 2) November 1933. 3) Vragen des ti/ds, jg. 44, afl. 10. over de bekoring van Het levende lied, naar aanleiding van een voordracht van mr. Jaap Kunst1) o.m.: Van waar in wetenschap en kunstgeschiedenis die huiverigheid voor alles wat het volk raakte? Ik antwoord: van de deftigheid; de pruik die een groot deel der gegoede en aanzienlijke Nederlanders zich in de achttiende eeuw heeft opgezet, die sedert is blijven kleven, die zij ook nu nog niet kwijt zijn. Is deftigheid niet een bijzonder Nederlandsche eigenschap? Is dat woord niet onvertaalbaar? Welk antwoord men ook op deze vragen moge geven, zeker mag wel heeten, dat ons volk in hooge mate behept is met die eigenschap: de angstvallige vormelijkheid met haar uitgestreken facie, die vrees om zich aan koud water te branden, die jammerlijke bezorgdheid voor ^ijn figuur, die bekrompen argwaan tegen al wat uit de band springt, die kleinzielige geringschatting van de kleine burgerij en de lagere standen — zooals men ze vindt, niet in de eerste plaats bij de adel, maar bij die menschen uit de hoogere standen die reikhalzen naar of knipmessen voor de adel. Die deftigaards zitten in zulk een corset van vormen, zijn zoo gemuilband door het conventioneele, zoo gekluisterd door het fatsoen, dat zij alle vermogen om zich ongedwongen te uiten en natuurlijk te bewegen verloren hebben; hun gevoel ligt onder een sourdine; op elke aandrift staat een rem.". . . . „Belangstellen in het leven, de gevoelens en gedachten der minder-gegoeden, met hun praten van mensch tot mensch — zij zouden het noch kunnen noch willen. Die deftigheid heeft een kloof gegraven tusschen de hoogere en de lagere standen van ons volk, die belet dat zij elkander naderen en leeren kennen. Het gevolg daarvan is wederzijdsche achterdocht en misverstand Dat zal eerst beter worden, indien wij menschelijkheid boven deftigheid leeren stellen; indien de humaniteit waarmee wij nu sedert eenige eeuwen besprenkeld worden, ons in merg en bloed is getrokken" .... Wij gelooven, indien prof. Kalff de verschijning onzer bundels had mogen beleven, hij de overtuiging zou verkregen hebben, dat zijn scherpe, doch juiste typeering genezend gewerkt heeft. Dr. Kossmann schreef eenige jaren later over Liederen op losse bladen2). Na een uitvoerige beschouwing over zeer oude liederen, komt hij tot die der negentiende eeuw en citeert hij het volgens hem fraaie lied, dat ook in onze bundel is opgenomen: Sara, je rok %akt af. De moraal van zijn beschouwing vat dr. Kossmann samen in het volgende: „Wij mogen al deze soort volksletterkunde niet laten te loor gaan. En op ons, bibliotheek- *) Samensteller der drie deeltjes Noord-Nederlandsche liederen en dansjes, Groningen 1917—1919. 2) Bibliotheekweden 1927, verslag Congres 1926. menschen, rust in dit opzicht een groote aansprakelijkheid. Natuurlijk moeten we niet al onze andere bezigheden ter zijde stellen om nu eens uitsluitend jacht te gaan maken op liedjeszangers en orgeldraaiers. Maar wat wij wel moeten doen is op de kleintjes passen. Vanzelf raken zij weg; slechts bij toeval bewaart iemand er een. Als wij ze in handen krijgen moeten wij er een plaatsje voor hebben.1) Welke wonderlijke nalatenschappen en pakken met rommel worden ons niet vaak thuis bezorgd, in de openbare leeszalen nog veel meer dan in de wetenschappelijke bibliotheken" .... „Later vinden wij in die kleinigheden het gewoonste, het meest alledaagsche leven van een tijd terug, waarnaar de intuïtie van den historicus zonder zulke herinneringen slechts hulpeloos rondtast." Daarom sla men deze volkspoëzie niet te laag aan; men leere er oog en oor voor te hebben opdat deze groote schat van gedenkstukken der volkspsychologie niet, zonder eenige herinnering zelfs, verdwijnt. Onze pogingen zijn gelukkig door de vaderlandsche pers met toejuiching begroet: het blijft ons streven zooveel mogelijk te behouden wat het verleden gaf en het heden nog geeft. In het standaardwerk van Fl. van Duyse, Het oude Nederlandsche lied2) zijn een groot aantal liederen opgenomen, 698 nrs in bijna 2800 bladzijden. Het is een arbeid geweest van groote verdienste voor onze litteratuur-historie, maar door vorm en prijs is het voor slechts weinigen bereikbaar. Bovendien geeft het een groot aantal geestelijke en wereldlijke liederen, die ook reeds elders gepubliceerd zijn, wel met vele varianten en bronnen voor tekst en melodie, doch voor het groote publiek is dit niet belangwekkend. Van de liederen na de zevendiende eeuw geeft Van Duyse zeer weinig. Na de zeventiende eeuw is de volkspoëzie stellig op een lager plan gekomen, maar de productie was enorm. Wanneer thans niet de arbeid der samenvatting voor deze liederen wordt verricht, dan bestaat er gegronde vrees, dat wanneer men er later aan wordt herinnerd en men gaat pogen de resten bijeen te brengen, die arbeid geen werkterrein meer zal vinden, om de eenvoudige reden, dat de losse blaadjes vergaan zijn. Van Paemel, een Gentsche drukker van straatliederen op losse bladen werkte van 1817 tot 1845; de Amsterdamsche drukkers Holst, Wendel e. a., die omstreeks dezelfde jaren de straatzangers geriefden met hun losse liederen — platte liederen zooals ze ') Zie onze adressen. i) Deel i, 2 en 3; 1903 tot 1907, Martinus Nyhoff, Den Haag. door de drukkers betiteld werden — zijn reeds lang verdwenen. Voor een vijftig jaar — Van Duyse vermeldt het — werden de blauwboekjes, de verzamelingen als Durkerdammer kramer, nog geregeld herdrukt,1) maar thans is dit voor goed uit, evenals het herdrukken der oude negentiende eeuwsche liedjes op de bekende in vieren gevouwen blaadjes. Wanneer we ons tevens herinneren wie de koopers dier boekjes en blaadjes waren, dan baart het geen verwondering dat er, ondanks de oplagen van vele duizendtallen, slechts weinig exemplaren bewaard zijn gebleven. De grootste voldoening van onze arbeid is de algemeene waardeering, die onze eerste bundel straatliederen ten deel is gevallen, en het is onze stille wensch, dat alles wat wij thans hebben bijeengebracht in onze verzamelingen, straks in boekdruk bewaard moge worden voor komende geslachten. Dan is voor onze letterkunde een stuk volkspoëzie bewaard geble\ en, dat cultureel en volkspsychologisch zijn wedergade niet heeft, en het stemt ons tot blijdschap dit te mogen hebben bewerken. Wij hopen dat ook deze Nieuwe bundel ontvangen zal worden gelijk de eerste, want waar het volksche lied van Nederlandsche stam nog zoo aansloeg en in alle kringen vriendelijk werd ingehaald, daar is dit ons een verblijdend teeken geweest van onze nationale eenheid, een in geest en streven, één in lied en leven, .... als men het maar weten wil. *) Bij Erven De Geer, A'dam. GROEP I: Liefdeliederen EEN BRUILOFT. Een bruiloft is, zoo waar ik leef, Een recht belachlijk ding, Men eet en drinkt zich dik en scheef, 't Sa, roept men, dans en spring; Daarna gaat elk naar huis in 't end, Met kaarsen licht m' hem uit, De bruigom maakt zijn compliment, En blijft thuis bij zijn bruid. Zes weken gaan in wellust voort, Dan is men doof en blind, Men hoort geen onverschillig woord, Niets als mijn lief, mijn kind, Men speelt als kinderen in verglijk, Men schertst staag met elkaar, De echt is dan een hemelrijk, Voor dit tevreden paar. Maar slechts een hallef jaartje dan, Zoo draait zich ras de wind, De man scheldt 't wijf, het wijf de man, Dan schreeuwt het kleine kind, Gelijk een beer zoo bromt de vrouw, Het kind blèrt als een schaap, De man zit aan het wiegetouw, En zingt het in de slaap. De echtestaat, verbeeld ik mijn, Is als de maand April. Dan heeft men storm, dan zonneschijn, Dan is weer alles stil; Hier raast het wijf, daar bromt de man, De kindren schreeuwen mee, De vrouw zit aan de koffiekan, De man drinkt kouwe thee. Dus jonge lien, laat u geraan, Zoo gij de vrijheid mint, Niet al te ras een keus gedaan, Verzint, eer gij begint, Want is de knoop eens vast geleid, Gij man zoo wel als vrouw, Al hebt gij naderhand dan spijt, Daar helpt geen naberouw. O wee! o wee! o wee! DE HEDENDAAGSCHE HUWELIJKEN. Als men nu eens beschouwt, Hoe elk nu gaarne trouwen wil, Meisjes nauwlijks vijftien oud, Hebben reeds die gril. Ach, ach, Zuchten zij soms tot elkaar, Had ik maar al een man, Dan was ik uit het gevaar. Men zoekt tot men een treft, Waar mee men treedt in 't [huwelijk, Elk verbeeldt zich en beseft, Getrouwd dan is men rijk. Wacht maar, Denkt een ander man en [vrouw, Eén jaar verder hoor ik u, Dan zit gij ook in 't nauw. Welnu dit jonge paar, Dat kust en streelt zich dag en [nacht, Maar verdwijnt het eerste jaar, Een kindje men verwacht, O wee! Hiermee nu begint de pret, Wiegen, zingen aan het kind, 's Nachts geen rust in 't bed. Zoo, zoo komt men er in, De tijd zeer spoedig dan ver- [vliegt, Eentje was maar het beging Het tweede zij reeds wiegt. Zoo, zoo. Zoo krijgt men er drie of vier, Zes of acht de maker leeft, En weg gaat al 't pleizier. De kleintjes worden g-root. Ja ja, er moeten schoentjes zijn, Nu gevoelt de man de nood, De vrouw voelt ook haar pijn, Werk maar, 's Avonds laat en 's morgen [vroeg, Ik kan 't niet stoppen zegt de [man, 'k Heb hiervoor nooit genoeg. Is er dan niet genoeg, Dan baart het somtijds groot p , , feekii£ lin de man gaat naar de kroeg, Zoekt daar zijn tijdverdrijf.' Neen, neen, 't Smaakt het jonge vrouwtje [niet, Ach, was ik maar nooit gebrouwd, Wat heb ik veel verdriet. En zijn zij bij elkaar, Zegt zij: Hoe komen wij er [door, Niet hebben is de grootste [maar, Elk krabt zich achter het oor. Ach! ach! Hoe lastig is dan 't huwelijks- [juk, Staande blijven als men kan, Inwendig smart en druk. En zijn de spijzen duur, Dus meisjes merkt dit aan, Dan knort en kijft en klaagt de Gij jonge knaapjes ook er bij, [vrouw, Als gij hebt mijn lied verstaan, Altijd donker even zuur, Blijft dan tot veertig vrij. Want zij zit in het nauw. Maar hij, Neen man, Maar hij, die de centen heeft, 't Is te weinig dat gij geeft, Treedt gerust in 't huwelijk; Slechts zes guldens in de week, In 't paradijs gij leeft. Geen mensch zoo zuinig leeft. KLAAGLIED VAN AMELIA AAN HAAR MINNAAR. Wat brengt de liefde menig paar in druk, Als de ouders de echte trouw beletten, Somwijl komt 't een of ander ongeluk, Daar men de liefde wil verpletten, Amelia die werd gevrijd, Haar ouders zijn daar tegen, Van eenen vriend die haar bemint, Zij hebben malkaar de trouw gezworen; Maar het was alles moeite verloren. Omdat haar ouders daar zoo tegen zijn; Zoo moesten zij malkaar verlaten, Hoe kan de liefde zoo standvastig zijn; Dat al de dwang toch niet kan baten; De schaamte van het maagdenrood, Moet voor de liefde buigen, Amelia was kort daarna, In een staat dat zij moest zuchten, En hare minnaar moest gaan vluchten. Schoon dat zijn lief stond in zijn hart geplant, Hij nam een reis aan naar het Oosten, Amelia bleef in verdriet en schand, Wie zal dees droeve dochter troosten, Zij baarde een zoontje schoon en frisch, Waarmee zij moest gaan dolen, Langs bosch en straat in slechte staat, Zij riep met tranen en met zuchten, Ach, arm kind, waar gaan wij vluchten. Maar toen het zoontje was omtrent vijf jaar, Toen is zij op de baan gestorven, Met haar onnoozel schepsel nevens haar, Daar lag zij in fleur bedorven, Het zoontje dwaalde langs de baan, Zonder vader of moeder, Tot zeven jaar toen is zijn vader, Weer van de Oost terug gekomen, En heeft zijn lief haar dood vernomen. Het zoontje was aan wal in slechte staat, En ging rondom zijn brood te vragen, En vond zijn vader in een slecht gewaad, Zijn hart en bloed begon te beven, Het ziet het wezen en gelaat, Als uit zijn beeld gesneden, Hij riep: Ach kind, van mij bemind, Ik voel mijn bloed en ader, Als dat ik ben uw eigen vader. Leefde Amelia uw moeder nu, Dan waren wij gelijk voor dezen; Maar door haar dood ben ik mijn leven moe, Waarvan haar ouders de oorzaak waren; Open uw graf, Amelia, Dat ik met u kan rusten, In eer en deugd, voor hemelvreugd, Dat wij na alle ons verdrieten, Voor Gods aanschijn de trouw genieten. Hij heeft zijn zoontje vriendelijk gekust, En met veel tranen overgoten, En toen zijn liefde met 't pistool gebluscht, En zoo zijn droevig hart doorschoten; Zoo werd dit paar door liefdeskracht; Voor hunne tijd begraven, Gij ouders treurt daar dit gebeurt, Gij zijt de oorzaak, door 't verdrukken, Van vele kinders, de ongelukken. HOUDT ER VAN. Houdt van de wijven Die nog bij u blijven, Houdt van diegeen Die zeggen neen, Houdt van de vrouwen Die ge kunt vertrouwen, En doet het altijd goed Dan is de liefde zoet. En het verstaan Of niets gedaan, Houdt u nooit struisch Maar zijt meester in huis, Dan is alles compleet Hetgeen u varieert. Houdt van de mannen Die u nooit vergrammen, Die u nooit plagen, Of altijd klagen. Die laten leven En 't zijne geven. En zijt toch nooit te kwaad, Als hij op schok eens gaat, Houdt van den man Die werken kan, Die u verstaat Nooit bij een ander gaat. En zijt sltijd content Met uwen eigen vent. Houdt van het minnen En verheugde zinnen, En voor het leven Uw best gegeven, Het zijn maar blagen, Zij die altijd klagen, En altijd opgeruimd Het leven nooit verzuimt, Een goed genie 't Is eender wie, En geen verzet, Maar altijd opgezet; En nooit een misverstand Dan is 't leven plezant. VAN EEN VLAAMSCH MEISJE MET EEN FRANSCHMAN Daar was een herderinnetje in het jeugdig groen, Een lief meisje, een aardig engelinnetje in het Meisaisoen, Al langs die waterstroomen, waar ik haar zitten vond, Onder 't lommer van de boomen, waar zij alleenig stond, Doch op de baan kwam aangegaan een onbekend jonkman. Die sprak het meisje aan. In het eerst was zij verlegen als zij meneer zag staan, Zij lachte en wenkte hem tegen, hij is bij haar gegaan, Vandaar zijn zij gegaan, wat verder in het riet, En wat zij daar nu deden, dat weet ik voor zeker niet, Doch de zon begon in het Westen te verdwijnen, Eer dat zij vertrekken kon. Haar moeder aan het kijven toen zij te huis kwam aan, Waar kunt gij zoo lang blijven, waar komt gij weer vandaan? Ach, moeder wil niet kijven en kijf zoo haastig niet; Het was een vreemde jonkman, ja, een Fransche heer. En zijn kin was rond van snee, gij kunt het niet gelooven, Wat vriendschap hij mij deed. Wat zijn dat voor rare zaken, die gij mij hier vertelt, Gij komt mij angstig maken, baar moeder was zeer ontsteld, Want alle die Fransche heeren, die vliegen in de wind, En wilt met hem verkeeren die u oprecht bemint, Volgt mijn raad, vlucht het kwaad, doch het meisje wou gaan Maar helaas het was te laat. [leeren, Hij heeft mij de hand gegeven en zijne eed gedaan, Dat hij met mij zou verkeeren, kon ik hem maar verstaan, Ik zal dien koeter spreken, die hooggeleerde man, Of hij mij niet alle weken een lesje geven kan, En als meneer dan komt weer, dan zal hij staan kijken, En dan kan hij mij niet meer. Het was een tijd geleden, eer dat men iets vernam, Ja, ook nog menige schreden, eer dat er iets van kwam, Men zag de menschen loopen en vliegen door de wind, Is daar iets nieuws te koopen, hetgeen men zelden vindt, Kwam in de nacht onverwacht, een juffrouw van de grenzen, Die haar een zuster bracht. Nu meisje voor het laatste, neemt er een exempel aan, Ik raad u voor het beste, als gij uit wandelen wilt gaan, En laat u niet verleiden, van eenen Franschen heer, Zij hebben fijne streken en vleien om uw eer, Volgt mijn raad en vlucht het kwaad, laat die Fransche heeren Het is te laat als uw eer ligt op de straat. [loopen, RENALDO RENALDINI. In het duistere der bosschen, In een hut met loof bedekt, Rust de dapperste der roovers Totdat hem zijn Roza wekt. Renaldini, wilt ontwaken, Roept zij minzaam, welgemoed, Uw gezellen zijn reeds wakker, En de zon verspreidt haar gloed. Hij, hij opent flauw de oogen, Lonkt haar vriendelijk in 't [gezicht Zij zinkt zachtjes in zijn armen, Sluit zijn mond met kussendicht. Thans hoort men de honden [keffen, Ieder haast zich evenzeer, En maakt zich gereed ten strijde, En laadt dubbel zijn geweer. Renaldini, welgewapend, Treedt in 't midden van de hoop: Goeden morgen, kameraden! Wat is hier zoo vroeg te koop ? Onze vijand is gewapend Nadert ons met alle man, Maar zij zullen 't ondervinden, Hoe een boschman strijden kan. Wij, wij moeten zegepralen, Roepen allen, dit zij 't woord, Zoodat bosch en berg en dalen, Er van ruischen door dit oord. Ziet hen vechten, hoort hen [strijden Elk verdubbelt hier zijn moed, Doch vergeefs, zij moeten [wijken, Spillen nutteloos hun bloed. Renaldini ingesloten, Slaat zich dapper door het rot, En vindt achter steile rotsen, Schuilplaats op een aadüjk slot. Achter oude, donkre muren, Smaakt hij weer het mingeluk, Dianora komt hem troosten, Met haar zachtste handgedruk. Renaldini, lieve roover! Gij rooft vrouw en kinderhart. Gij zijt vurig in het strijden, Minzaam in uw liefdesmart. Renaldini laat u raden, Sprak zij minzaam welgemoed, Hier zijn passen en ook paden, Nu vertrek met alle spoed. Ach daar vlucht fm rrn Hiertannrp Van zijn volkje gansch ontbloot, Moest zijn Roza ook verlaten, Die hij mint tot in de dood. MINNEKLACHT VAN ALBERT EN LOUISE. Deze bloempjes, deze perken, Hooren mijne minneklacht, Vlijtig, vlijtig aan het werken, 't Is Louise die ik wacht; Moet zij achter deze muren, Eeuwig in de kerker zijn, Ach, hoe menig, menig uren, Zucht ik hier in minnepijn. Schoon dit kleed mij ook vermomme, En ik eene tuinman schijn, Mocht zij toch nog eensjes komen, Albert zou gelukkig zijn. Maar, helaas, wat doet mij vreezen, Is het waar, hetgeen ik gis, Zou het mogelijk kunnen wezen, Dood is zij, dat is gewis. Wat baat mij nu al mijn klachten, Daar zij ligt in 't koele graf, Wreede dood, wilt mij niet plagen, Ruk me van dees wereld af. Wreede dood kom mij thans naadren, Grief mij met uw felle zeis, 't Ziedend bloed kruipt mij door de aadren, Daar gij mij mijn grafplaats wijst, Voor het laatst zal ik dees bloemen, Gaan besproeien met een traan. 'k Pluk dit roosje, waard te roemen, Dat met mij in 't graf zal gaan. Dit geweer zal mij bevrijden Van de droefheid die ik lij, 'k Leg dit roosje aan mijn zijde, En de dood die maakt mij vrij. Het straatlied, Nieuwe bundel; 3 De avondstond die kwam toen naadren, De kloosterdeur ontsluit zich daar, Men ziet in 't diepste van de blaadren, Het is Louisa al te waar. Afgemat en moe van 't zuchten, Vliegt zij naar haar waarden vrind, Maar, helaas, dit zijn de vruchten, Daar zij hem doorstoken vindt. Hij ontsluit voor 't laatste zijn oogen, Ziet haar aan vol teederheid. Valsche schijn heeft mij bedrogen, Ik moet naar de eeuwigheid: Ja, ik heb mijn hart doorstoken, Vlieg terug in uwe cel, Uw wreede vader is gewroken, Louisa, ach, vaar eeuwig wel! Ademloos en moe van klachten, Valt zij op zijn boezem neer, Hier zal ik de dood verwachten, Want mijn Albert keert niet weer; Lieve minnaar, wilt toch spreken, Zijt gij heen dan voor altoos? Maar hij geeft noch taal noch teeken, Dood ligt hij bij deze roos. Liefste roosje, vol van geuren, Gij zijt nu mijn eenigst goed, Mocht gij eeuwig, eeuwig treuren, Met mijn diepst bedroefd gemoed; De dood zal ons te zaam vereenen, Liefste vriend, dit is ons lot, Maar hoe waggelen mijn beenen, Ach, ik sterf, o groote God! VAN EEN KEURIGEN MINNAAR. Dte een meisje trouwt om 't geld, Is soms %waar te leur gesteld, Hoe krabt men dan met de kop A401 hooft neen ttrntjn' fM/»/ïr 0Pf1 h/ltttftfi Mooi is mijn meisje, maar geld heeft ze niet, Ik wil met haar trouwen, bij het geld slaap ik niet; Ik ben op mooi gesteld, En zoek niet naar het geld, Bij leelijk slaap ik met geen geweld. Oude Betje is mij veel te bedaard, Zij snoeft op haar jonkheid en heeft een groote baard; Zij zegt, zij is gezond, Geen tand meer in haar mond; Met rokken maakt zij haar lichaam rond. Roode Kato is een heel knappe meid, Zij wordt dan ook van vele jonkmans al gevrijd; Zij is van zessen klaar, Al heeft zij ook rood haar, Haar buikje is spoedig dik voorwaar. Mottige Trui is ook een knap postuur, Zij is verduiveld leelijk en ziet altijd zuur, Zij zit op haar gemak, En snoept veel uit haar zak, En loopt altijd met een smerig jak. Ronde Mietje lijkt wel een Bachusvat, Zij kijkt veel in het glaasje en drinkt zich dan zat; Het is met haar niet pluis, Komt somtijds dronken thuis, Dat is voor de man een droevig kruis. Grietje de keukenmeid houdt zich heel duur, Zij is ook niet aardig berookt van het vuur, Zij is met goud bezet, Men heeft geen vlooi in bed, Bij haar te slapen is ook geen pret. Trijntje de kindermeid daar wou ik wel aan, Was zij maar wat grooter, dan kon het wel gaan; Doch zie eens mijn begeer, Zij weet het met meneer, Die paait haar toch zoo menige keer. Leent je de naaister heeft ook nog wel trek, Zij kon nog wel trouwen, maar heeft een kwade bek, Zij kijft met menigeen, En is dikwijls handgemeen, Van al haar vrijers mint haar geen een. Klaart je de porster die staat mij niet aan, Zij kan niet lang slapen, dat kan toch zoo niet gaan, Heeft men met haar wat pret, Op het ledikant of bed, Dan is het dadelijk afgedaan. DE VERLIEFDE JONKMAN OF DE MOEILIJKE KEUS. Jeanne, Jeannette en Jeanneton, Allen zoo lief, schoon en aardig, Hadden als het slechts wezen kon, Graag eenen jonkman vlug en vaardig; Ik weet dat 't drietal mij bemint, Toch mag ik een van hen maar vragen, Al ben ik ook hun aller vrind, Al kan ik elk van hen behagen; Och, dat ik toch maar kiezen kon, Jeanne, Jeannette of Jeanneton. Jeanne heeft oogen extra schoon, Daarbij kan zij zoo liefjes praten, En zij zingt op heldere toon; Het kan mij evenwel niet baten Want ook Jeannette is wat waard, Haar onschuld bloeit als 't fijnste roosje, En Jeanneton zoo zacht van aard, Vergeet mijn hart geen enkel poosje, Och, dat ik maar besluiten kon, Jeanne, Jeannette of Jeanneton. Jeanne heeft geld in overvloed, Maar ook Jeannette is wat te wachten, En Jeanneton is rijk aan goed, Dat is toch ook niet te verachten; Neem ik de eerste nu tot vrouw, Dan zal gewis de tweede spinnen, En is 't dat ik met deze trouw, Wat met de laatste te beginnen? Och, dat 'k mijn keus bepalen kon: Jeanne, Jeannette of Jeanneton. Zie ik de kleine Jeanne aan, Dan wordt mijn hart van min bevangen, 'k Geloof het zou uitmuntend gaan, Als ik voldeed aan haar verlangen; Maar zie ik dan Jeannette weer, Zoo aardig, moedig, vol van leven, En Jeanneton zoo lief en teer, Dan weet ik niet wie de eer te geven. Och, wist ik wie ik nemen kon: Jeanne, Jeannette of Jeanneton. Maar 'k kom zoo nooit tot een besluit, Mijn twijfel moet ten einde komen; 'k Neem Jeanne dus maar eerst tot bruid. Wordt zij mij door den dood ontnomen, 'k Zie dan dat 'k met Jeannette trouw, En moet ook zij het leven derven, Dan neem ik Jeanneton tot vrouw, Zoo zal ik geld en liefde erven. Van alle drie; — ja, dat is bon! Jeanne, Jeannette en Jeanneton. EEN VREEMDELING. Ach, vreemdling, wil mij ontvluchten, Langs de woeste oceaan, Al waar de geur der zomervruchten U niet meer verkwikken kan. Of hebt gij langs die stille dreven U niet eeuwig trouw verpand, Nu wilt gij mij gaan begeven, Ach, blijft bij mij in het moorenland. Ik zal alles doen, ik zal voor u slaven, Ik zal alles doen, wat gij mij gebiedt, Ik zal mijn leven voor u wagen: Vreemdeling, ach, verlaat mij niet. Ik zal uw pad met rozen strooien, Palmen uit het moorenland Ik zal mijn leven voor u wagen Terwijl ik ween en dool langs 't strand. Maar weent gij niet, gij lief knaapje, Gij zijt voor het leed te teer, Schenk uw vader slechts een lachje, Want gij ziet hem nimmer weer. O mijn vriend, hoe kan het wezen Dat gij uwen zoon niet mint, Zie de tranen, ziet ze vloeien Van de moeder en haar kind. Ik zie u reeds de zee oversnellen Terwijl ik ween en dool langs 't strand. Ik hoor u reeds de dagen tellen Die u voeren naar uw vaderland. Maar vliedt dan heen door niets bewogen, Kom eenmaal aan Europa's strand Zucht ik, wiens trouw gij hebt gezworen, Zij stierf van smart in het moorenland. ZOO MOET HET ZIJN. Ach, wat zou de wereld wezen Moest zij zonder meisjes zijn! En met meisjes zonder jongens, Was 't ook een rampwoestijn. Jongens bij meisjes, ja, Louis bij Louisje, Jongens bij meisjes, ja, zoo moet het zijl Meisjes zitten bij elkander, Reppen rustloos priem en naald, Maar het ledig harte zegt haar, Dat in hare kring iets faalt. Jongens zetten zich in 't ronde, Rooken lucht en wolken zwart, Maar zij missen lieve meisjes, En hun vreugd raakt nimmer 't hart. Meisjes bij elkaar gezeten, Drinken koffie slechts en thee, En, helaas, de warme dranken Brengen niets dan onheil mee. In der jongens ruwe kringen Staat nooit glaasje stil noch flesch, En de rampen van'het zwelgen Leert men bij Hippocrates. Doch als jongens bij de meisjes, Meisjes bij de jongens zijn, Proeft men slechts maar thee en koffie, En men drinkt er matig wijn. En men leeft gezond en vroolijk Bij de koffie, thee en wijn, Als maar jongens bij de meisjes, Meisjes bij de jongens zijn. Hoort men meisjes afgezonderd Redekaaflen onderling, 't Onderwerp dan van haar kouten Is slechts eenig zielloos ding. Jongens in hun samenkomsten Voeren elk om strijd het woord, Doch een nuttig woord van stichting Wordt maar zelden daar gehoord. Maar een woord van vuur en leven, Dat en hart en zinnen streelt, Hoort men dan als beider kunne 't Zoet gezelschap samen deelt. In het kort, hoe men 't beschouwe, Alles is maar vreugd in schijn, Als geen jongens bij de meisjes, Meisjes bij de jongens zijn. Jongens bij meisjes, ja, Louis bij Louisje, Jongens bij meisjes, ja, zoo moet het zijn. DE VERLATEN VROUW. Een bedelares zat langs het strand van de zee, Haar kleederen verscheurd door baren en door wee, Een kindje, bevallig, zoo bleek als de dood, Zat bibberend van koude en van honger op haar schoot. Ach, moeder ik bibber van de koude zoo zeer, Ik sterf van de honger, ik verdraag zulks nimmer weer. Mijn kindje uw honger, mijn zorg en verdriet, Sinds dat uw trouwlooze vader ons verliet. Ach, als ik denk aan die valsche vleierij, Dat ik met mijn geliefde minnaar liep aan zijn zij, Maar het was tegen mijn ouders gebied. En daarom lijden wij armoed en verdriet. Mijn ouders hebben mij getroost in mijn verdriet, Ik was in hun oog hun vreugde in 't verschiet, Ras vloog mijn verleider, mijn ouders zijn reeds dood, Dus weent niet, mijn kindje, al sterven wij dan ook. Wat zag men door de baren van de zee, Men zag wel het knaapje maar de moeder niet meer. Gered zij haar ziel en ook haar kind, Dat hij moog gered zijn door een kindervrind. Nu zucht het knaapje en had geen moeder meer, Maar op een stille afstand bespeurde men een heer. Die sprak: Mijn arm knaapje, kom, ga maar mee met mij, 'k Wil u verkwikken en zal uw redder zijn. VAN EEN JONGELING VAN ACHTTIEN JAAR. Hij was een jongeling van achttien jaren. Die bij zijn meisje de liefde kwam verklaren; Maar toen hij haar had van haar eer ontrukt, Liet hij haar zitten in een diepe druk. 's Morgens kwam hij om haar te spreken, Men zag de tranen van droefheid blinken, Zij sprak jongman, ziet wat u doet, Hetgeen ik draag is van uw vleesch en bloed. Hij nam haar dadelijk mee naar buiten Al in het groen, waar al die vogels fluiten. Hij nam haar mee naar een rivier, En sprak uw rustplaats die is hier. Hij heeft haar dadelijk vastgegrepen En nam een mes en gaf haar zeven steken. Ja, zeven steken, zij viel voor zijn voet, Zij lag te baden in haar jeugdig bloed. Adieu, mijn vader, adieu, mijn moeder, Adieu, mijn zuster, adieu, mijn broeder. Nu ga ik scheiden van de wereld af, En ik ga rusten in het duister graf. Ziet nu zoo een moordenaar eens loopen, Geen rust of duur om iets te hoopen. Nu loopt hij met zijn oogen vol getraan, En kan zijn leven naar de gevangenis gaan. HET ROOSJE VAN 'T DORP. Soms liepen zij te zamen, Zij liepen zij aan zij, Hij liep met haar te dwalen Zoo innig jong en blij. Hij sprak haar van zijn Roosje, Dat bloeide in een gaard, Zijn allerliefste Roosje Wat hij bezat op aard. Roosje, wil je op mij wachten, Aldus fluisterde hij zacht, Totdat een betere toekomst Ons beiden tegenlacht; Wil jij 't mij plechtig beloven ? Zij antwoordde hem trouw. Zalig sloot hij haar in zijn armen, Want Roosje zou worden zijn vrouw. Hij ging naar verre oorden, En werkte dag en nacht. Haar laatste afscheidswoorden, Die gaven hem de kracht. En 's avonds na de arbeid, Als hij zijn oogen sluit, Droomde hij nog van zijn [Roosje, Zijn allerliefste bruid. Toen hij zijn buidel vol had, Sprak hij, nu ga ik naar huis. Daar wacht mij een betere [toekomst, Daar bouw ik mijn eigen huis. En vol van zijn geliefste Die immers wachten zou, Keerde hij terug naar 't dorpje, Waar Roosje zou worden zijn [vrouw. Toen hij weer kwam in 't [dorpje, Werd juist de klok geluid, Hij sprak verheugd van zinnen: Wie is vandaag de bruid? Als antwoord werd gegeven Als antwoord op zijn vraag: Het is Roosje van het dorpje, Ja, Roosje trouwt vandaag. Stil stond hij voor zich te staren Vergetend sprak hij zacht: Zij heeft een rijke genomen, Maar niet aan den arme ge- [dacht, Als men hem vroeg naar de Van al zijn stille smart, [reden Sprak hij: 't zijn Roosjes door- tnen> Die steken mij in 't hart. EEN GALANTE HEER. Een fier galante heer Het meisje wist al ras, Kwam een meisje te beminnen Dat hij niets had aan 't lijf, Hij dacht op geen hertzeer Dat niet versleten was. Onze groote, kale heer. Hij had gaten in zijn laarzen Maar het moest hem wel be- Van een vuist zoo groot, [rouwen Het meisje had veel geld, Daarbij ook veel schoone klee- [deren, Waardoor zij werd gekweld, Van onze kale held. Hij wilde haar verleiden Met zijne vleijerstaal; Maar het meisje was te slim En hij was veel te kaal. De Zondag achteraan Kwam hij bij het meisje getreden. Hij sprak haar met fatsoen Om een wandeling te doen. Pomade aan het haar gestreken Een kolleke van papier, Een jasje dood versleten. Is dat geen pleizier. Hij sprak, lieve vriendin, 'k Zal u gelukkig maken, Gij staat in mijne zin. 't Is u alleen, die ik bemin, 'k Heb huizen als kasteelen. Ik heb geld in overvloed, 't Zal u nooit vervelen, 'k Schenk u al mijn goed. Het meisje sprak, mijn vriend, 'k Moet van al uw geld niet [weten, Ik heb het niet verdiend Van u te zijn bemind. Ik heb een brave jongen, Die ik reeds lang bemin. Hij staat in mijn gedachten, 'k Heb voor u geen zin. Ge hebt gaten in uw laarzen Van een vuist zoo groot. VAN MIJN GELIEFDE KAREL. Een elk vroeg mij wat mij kwelde, Omdat ik niet vroolijk meer zong, Luister wat ik toen vertelde, Welk smarte mijn boezem doordrong Mijn Karei moest mij verlaten Hij moest vertrekken naar de zee, Geen treuren of praten kon baten Ik wilde wel graag met hem mee. Zijn blauwe oogen, hebben mij bewogen, Ze schitterden zoo heel charmant, Als hij me zoende pakte hij mijn hand, Ach, wat was hij aardig, Mijn liefde waardig, Ieder meisje wou met hem mee, Hij was een kind van de zee. Iedere avond kwam hij mij halen En wij gingen dan zij aan zij, Hij had een krullekop om mee te pralen Ik minde hem en hij ook mij. Te zamen gingen wij dansen, De vlugste op het bal. Wij hadden de meeste kansen Men zag ons graag overal. Gedaan met het vroolijke leven, Is het bij ons aan de ree, Ik wilde wel een rondje geven, Als hij niet moest gaan naar de zee, Fijn kon hij op de harmonica spelen In de Havenstraat was het vol, Niemand kon zich bij ons vervelen. Iedereen had dan groote lol. Mijn Karei kom toch gauw weder En kom rusten aan mijne zij, Ik bemin u toch ook zoo teeder, En je houdt toch ook zoo veel van mij. 'k Blijf steeds getrouw op je wachten Want het doet mij zooveel verdriet, Geen slaap krijg ik nacht op nachten En mijn Karei vergeet ik niet. Zijn blauwe oogen hebben mij bewogen Ze schitterden zoo heel charmant, Als hij me zoende pakte hij mijn hand. Ach, wat was zij aardig, Mijn Karei waardig. Ieder meisje wou met hem mee, Hij was een kind van de zee. MIJN KAREL IS WEG. Hij sneuvelde in Atchin, naar men zegt door een klewanghouw Als men zoo in 't leven Zoo alles eens aanschouwt, Hoort men de menschen zeg- [gen: Ach, ik was zoo graag gebrouwd. Ik zelfs, o ja, mijn heeren, Ik heb, geloof mij oprecht, Mijn Karei trouw doen zweren, Maar hij is al lang reeds weg. Hij is mijn hartedief, Ik had mijn Karei toch zoo lief. Ik zeg 't u oprecht, Maar 't is jammer, hij is weg. Toen hij mijn hand kwam vra- [gen> Gaf ik die met pleizier, Ach, hij kon mij zoo behagen, Ach, kwam hij nou maar hier; Gij hadt hem moeten kennen, Zijn knevels waren groot, Zijn baard, dat moet ik be[kennen, Was ik bang van als de dood. Des avonds met de donker, Als 't was soms al laat, Stond ik op hem te wachten, Aan de afgesproken straat. De maan deed ons bekoren, Ach, wat waren wij verblijd, Hij liet mij dan wel eens hooren Wat ben je een lekkre meid. Dan zag zijn oog zoo vroolijk Op mij, zijn liefste, neer, En dan zijn minnend lonken, Was altijd lief en teer. Zijn mond sprak zoete woor- [den, Zijn kusjes waren zacht, Nog hoor ik van zijn lippen, Dat zalig: „Goeden nacht," Hij is mijn hartedief, Ik had mijn Karei toch zoo lief. En dan die ochtendkussen, Het sneed door merg en been. Nooit liet die lieve Karei, Mij in de tuin alleen. Daar plukten wij de bloemen, Die hecht hij op mijn borst. Och, Kareis trouw en grootheid, Was meer dan van een vorst. Och, weg is mijn genoegen, Weg is mijn vreugd, mijn lust, Weg, weg is zelfs mijn leven, Weg is mijn troost, mijn rust, Want weg is nu mijn Karei, Ik zie hem nimmer weer. 'k Zal om hem blijven weenen, Maar nooit geen bruidje meer, Hij is mijn hartedief, Ik had mijn Karei toch zoo lief, Ik zeg 't u oprecht, Maar 't is jammer, hij is weg. OP DE RAND, OP DE KANT, OP HET PUNTJE VAN DE BANK. Adam zat in 't Paradijs, Op de rand, op de kant, op het puntje van de bank, En in zich zelf neuriede hij de wijs: Van de rand, op de kant, op het puntje van de bank. Suffende druilt hij zachtjes in Op de rand, op de kant, op het puntje van de bank, Droomt van geen vrouw, noch huwelijksmin, Op de rand, op de kant, op het puntje van de bank. Eensklaps voelt hij een speldeprik, Op de rand, op de kant, op het puntje van de bank, En hij ontwaakt met een zucht en een schrik, Op de rand, op de kant, op het puntje van de bank, Naast hem daar ziet hij een aardig kind, Op de rand, op de kant, op het puntje van de bank, Dat tot hem zegt: „Dag beste, vrind!" Op de rand, op de kant, op het puntje van de bank. Adam werd 't bang en wee om 't hart, Op de rand, op de kant, op het puntje van de bank, Voelde voor 't eerst der minne smart, Op de rand, op de kant, op het puntje van de bank, Stamelend sprak hij toen: „Juffrouw Op de rand, op de kant, op het puntje van de bank, Sluiten we saam de bond der trouw," Op de rand, op de kant, op het puntje van de bank. Zij zei geen neen, maar schoof wat bij, Op de rand, op de kant, op het puntje van de bank, En zoo ontstond er zoet gevrij, Op de rand, op de kant, op het puntje van de bank. Avond aan avond zaten ze daar Op de rand, op de kant, op het puntje van de bank, Keuvlend en kozend met elkaar Op de rand, op de kant, op het puntje van de bank. Eindlijk, te midden van dat gevrij, Op de rand, op de kant, op het puntje van de bank, Kwam er de kleine Kaïn bij, Op de rand, op de kant, op het puntje van de bank. Toen die weer groot was, zat ook hij, Op de rand, op de kant, op het puntje van de bank. Met een lief meisje aan zijn zij, Op de rand, op de kant, op het puntje van de bank. En dat gaat altoos zoo maar door, Op de rand, op de kant, op het puntje van de bank, De ouden gaan de jongen voor, Op de rand, op de kant, op het puntje van de bank, Dat wordt ons hier alweer getoond, Op de rand, op de kant, op het puntje van de bank, Door 't jonge bruidspaar, dat daar troont, Op de rand, op de kant, op het puntje van de bank. Dat zij nog eens hun telgen zien, Op de rand, op de kant, op het puntje van de bank, En ook hun kleinkroost nog misschien, Op de rand, op de kant, op het puntje van de bank. Ja, zij uw leven, dierbaar paar, Op de rand, op de kant, op het puntje van de bank, Rijk aan genot nog menig jaar, Op de rand, op de kant, op het puntje van de bank. HUWELIJKSMIN. Al kan de liefde streelen, Toch hoort men nu en dan Een jeugdig paar krakeelen, Tot scha van vrouw en man! 't Zijn dikwijls bagatellen Waardoor de twist ontstaat, Maar die toch 't harte kwellen, Dat anders teeder slaat; Vlug verdrijven kimt gij 't [kijven; Luistert wat gij hebt te doen; ,,'t Zwaard ter schede!" zegt [de rede. . . . Geeft elkaar een flinke zoen! i 1890 Plaatst, in het belang van [beiden, Een wachter voor den mond; Soms kunnen woorden snijden Alsof een mes u wondt; Gij moet wat schikken willen En niet te koppig zijn; Trekt — moge uw geest verschillen In hoofdzaak ééne lijn! Veel in 't leven dient vergeven En mijn middel is probaat! Liefdekussen stillen, sussen, Overwinnen 't nijdig kwaad! Er is geen enkel drankje Dat beter 't leed verzacht, Dan 't welbekende klankje Door lippen voortgebracht! 't Verzoet de scherpe woorden Gesproken bij abuis; Dan ruischen weer de accoorden Der liefde door uw huis. Jonge luidjes, hebt ge buitjes, Wilt dan naar mijn voorschrift [doen! Twist of wrevel, elke nevel Vlucht voor 't zonlicht van [de zoen! EEN LIEFDESVERKLARING. Ik heb jong gevreen En veel geleen, Ik was pas twintig jaar Beminden wij elkaar. Wat kon het baten. Hij ging mij verlaten, O, wat een smart Dat voel ik aan mijn hart. Miljoenen sterren Blinken reeds van verre, Wijl ik bij nachte Naar uw liefde trachtte. Aanhoort mijn zangen, Mijn zielsverlangen. Aan u dit lied, Dat ik u treurig bied. 't Is aangename Al in de mane. Laat mij u verrukken En aan 't harte drukken. Doet 't venster open Laat mij niet wanhopen. In 't nachtüjk uur Klopt steeds mijn hart vol [vuur. Zie mijn verleden Aanhoort mijn beden. De wind ruischt zacht en [teeder. Breng als antwoord weder Uw liefdewoorden, Die mij steeds bekoorden. Kom aan mijn zij, Rust aan mijn boezem blij. Die serenade Aan mij gewijd Wees mij genade, Ge hebt mij verleid. Mijn liefste maagdelijn, 't Is eenmaal stil In de maneschijn. PARK NIEUWEROORD. Utrecht ^ i8go Er is een plaats in onze stad, die mij het meest bekoort, Dat is 't prachtig mooie park, het schoone Nieuweroord Daar waar geen licht de paartjes kwelt, die keuvelen in 't groen, En niemand er iets van na verteld, geeft je soms een meisje [een zoen. O, heerlijk park. O, Nieuweroord, hoe mooi, hoe fijn, O, liefelijk plekje op dees aard, als de maan niet schijnt, Die bankjes, ik vergeet ze nooit, 't heeft mij bekoord, Als ik mijn belastingbiljet in zie, denk ik aan Nieuweroord. Een jongen maakt kennis op Nieuweroord, het was bij de [muziek Met een aardig meisje lief en schoon, haar houding was zeer chic. Een poos daarna zijn zij getrouwd, maar nu vechten zij dag [aan dag Zij slaan elkander bont en blauw, en zingen daarna zacht. O, heerlijk park, o, Nieuweroord, hoe mooi, hoe fijn, O, lieflijkst plekje op dees aard om eens alleen te zijn, Die bankjes, ik vergeet ze nooit, 't heeft mij bekoord, Als ik met mijn vrouw aan 't vechten ben, denk ik aan Nieuwer- [oord. In 't donker zwaait een dronken man en zet zich droomrig neer, Op een bankje in het mooie park, het was juist prachtig weer, Een schoone fee geeft hem een zoen en hij waant zich schatrijk, Maar bij 't ontwaken, 't horloge weg, en hij ligt in de slijk. O, heerlijk park, o, Nieuweroord, hoe mooi, hoe fijn. O, lieflijkst plekje op dees aard, als de maan niet schijnt, Die bankjes, ik vergeet ze nooit, 't heeft mij bekoord, Als ik wil zien hoe laat het is, denk ik aan Nieuweroord. Een aardig meisje twintig jaar, trekt aan het wiegetouw, Zij zit er zeer bedrukt bij neer, haar houding vol berouw, Het schreiend wicht neemt ze op de arm en ziet het treurig aan, En om te stillen het lieve kind, vangt zij met zingen aan. O, heerlijk park, o, Nieuweroord, hoe mooi, hoe fijn, O, lieflijkst plekje op dees aard, als de maan niet schijnt, Die bankjes, ik vergeet ze nooit, 't heeft mij bekoord, Als ik dit lieve wichtje zie, denk ik aan Nieuweroord. AFSCHEID VAN EEN MARINIER. Vaarwel, Marie, ik moet je nou verlaten, Ik heb geteekend bij die zeesoldaten, Ik moet gaan varen langs de hooge zee, Vaarwel Marie je kan niet met me mee. 's Nachts zal je in je bedstee om me treuren. Het is beroerd, maar ach, 't moet gebeuren, Vergeet mij niet en blijf me eeuwig trouw, Vaarwel, vaarwel Marie, je wordt nog eens me vrouw. Ik zal je elke maand wat centen sturen, Daar kan je dan een kamertje voor huren, En zoek dan hier of daar een nette wasch, Dan heb je brood en ik ben in mijn sas. Of ga je liever appelsienen venten, Kijk dan goed uit, of 't kost je gauw je centen, Enfin, je weet wel wat je moet gaan doen, Vaarwel Marie, hier geef ik in mijn brief een zoen. En nou vaarwel, ik heb genoeg geschreven. Maar voor ik eindig, luister nog eens even, Wanneer ik in de Oost mijn hachje laat, Denk dan nog dikwijls aan je kameraad. Noem dan mijn naam eens zachtjes in je eigen, Dan zal je tranen in je oogies krijgen, Zoen dan mijn brief, kijk mijn portret eens aan, En zeg, was hij toch maar niet van me weggegaan. Doch, potyerdrie, ik laat me zoo niet villen, Wanneer die blauwe kerels rauzen willen, Ik sta mijn man, dan geef ik ze hun vet, Of 'k rijg ze aan mijn sabelbajonet. Maar, lieve meid, ik zal voorzichtig wezen En 's avonds moet je 't Nieuwsblad lezen. Dan zie je eens mijn naam daarin gedrukt. Ik breng het ridder voor je mee, wanneer 't lukt. Want als een ander met je wil gaan loopen, Moet je met hen geen flauwigheid verkoopen, Want kom ik terug en hoor ik daar wat van, Ik kijk je met mijn zolen nog niet an. Dan sla ik jou en hem finaal in drieën, Geen donder kan me dan meer schelen, zie je, Pas op, Marie, dan maak ik je een lijk, Dan ben je naar de maan en ik heb groot gelijk. Maar lieveling, dat zal je mij niet lappen, Laat je toch nooit met iemand anders snappen, Dat doe je mij niet an, waarom gewed? Daarvoor ben jij te goed, je bent geen slet. En als ze jou soms achterna gaan loopen Moet je ze maar een watjekou verkoopen. Sla er maar op en hou ze van je lijf, Knijp ze maar fijn, Marie je bent een stevig wijf. Wanneer je 's avonds kousen zit te stoppen, Denk dan aan mij, dan zal je hartje kloppen.' Doe dan je oogen met je handen dicht, En haal dan voor je mijn bedroefd gezicht. Dan moet je stiekum in je eigen zeggen, Het straatlied, Nieuwe bundel; Kon 'k nou maar 's in zijn armen leggen, O, was hij nou toch voor een poosje hier, Denk daar 's om Marie, dan doe je me plezier. O ja, Marie, dat wou ik je ook nog vragen, Je moet geen roode baaie rok meer dragen, En doe die krullen van je voorhoofd weg, Die staan zoo bels, dat weet je ook wel, zeg. Want ga je 's avonds laat door de straten, Dan heeft een ieder je zoo in de gaten Dan haalt de heele buurt je an, En dat mag ik alleen maar doen, je lieve man.1) J. H. SPEENHOFF i) Aldus op een los ventersblaadje.jKomt in meer dan een druk voor. Steeds zonder mam en niet geheel overeenkomstig . de tekst in Liedjes, wij^e» en prentjes, uitg. van W. L. en J. Brusse, Rotterdam. GROEP II: Historische liederen. OP HET FRANSCHE EN BATAAFSCHE LEGER, IN DE KAMP OP DE AMERSFOORTSCHE HEIDE. Komt militairen van allen kant, Wilt terstond uw ransel pakken, Belooft uw meisje op mond en [hand, Dat gij haar nimmer zult ver- Pakken En blijven haar getrouw, Tot dat de bittere dood zal [komen, Dat gij dan leven zult als man [en vrouw, In zuivere liefde zonder [schromen. Het is maar voor een korte tijd, Dat wij naar de kamp vertrekken, Soldaatjes weest nu al verbliid. Wilt uw gemoed met vreugd [verwekken, Nog een glaasje voor afscheid, Want ik hoor de trompetten [blazen, Ik bid u, mijn hef, maakt geen [droefheid Want ik hoor de trommel razen. Welkom, welkom in de kamp, Wilt de tenten nu ranseeren, Wij leven hier buiten ramp, Alen hoort de officiers com- [mandeeren. Zoo, mannen, doet maar trouw [uw best, Wilt de kamp in orde maken, 't Is alles voor het gemeenebest. En alles zal gelukkig raken. Marketenters komt voor de [dag, Wilt met volle glazen schenken, wij zuilen maken een groot [gelag, En dan met blijdschap drinken, Zie daar: daar komt mijn lieve [meid, Muzikant, speel op, ik wil [dansen, Spring nu maar op die kan, Zoo wel Hollanders als Fran- [schen. Meisjes met heele wagens vol, Komen onze oog verlichten, Zij zijn van liefde dol, En willen voor geen soldaat of [ruiter zwichten. Het is awoes mijn kameraad, Ik kom expres al naar u vragen, Ik beloof u van avond laat, Zullen wij een kansje wagen. Als men ziet de hooge berg [aan, Daar bouwt men schoone py[ramiden, Alwaar veel Amersfoortsche [meisjes staan, Die zelfs haar gunst aanbieden. Het brutale mink voorwaar, Nog een meisje mank van [aard, Zij draagt gespleten haar, Zij is altijd voor het werk [vaardig. Men zou denken die waar is [hier duur, Maar zij komen met heele [hoopen, Aan de tenten al om tien uur, Al om een half commiesbrood [loopen. Dan is 't, soldaat, stelt uw ge- [weer. Wil nu maar dapper exercee- [ren, Al exerceert gij maar een uur, Dan zal ik u nog eens trac- [teeren. Laatst vond ik nog een venus- [dier, Incroyabel waren haar kleeren, Ik verzocht haar voor plezier, Of ik haar eens mocht trac- [teeren, Zij sprong van blijdschap van de grond Haar langen rok viel naar berieden, O, wat een groot affont, Zij stond met haar bloote leden. Adjieu al voor het allerlaatst, Meisjes als gij zonder hemd de [kamp wilt bekijken, Bewaart uw rokken ter dege [vast, Dat zij niet naar beneden [strijken. Dan lachen u geen soldaten [uit, En dan staat gij niet tot [schande, Of dat men met trommel en [fluit U uittrommelt, o wat schande. VOLKSLIEDJE. Welk geluk voor 's-Gravenhage! Elk mag weer Oranje dragen, Aan 't geweer en in 't gemoed, Op de borst of op de hoed! O, wat zal zijn hoogheid kijken, Bij het zien der vreugdeblijken; Als hij hoort, hoe elk in vree Draagt Oranje en roept hoezee! Eer prins Willem is gekomen, Heeft reeds elk de vlucht genomen, Die onze onderdrukking zocht: God heeft dit voor ons gwrocht. Veel geluk, Oranj evrinden! Franschen zijn niet meer te vinden, Roept nu elk met mij, te vree, Toch Oranje, toch hoezee! O, wat zal zijn hoogheid blij zijn, Als hij ziet hoe rustig wij zijn, Op 't verzoek van Leopold, Die op aller tongen rolt. t Is alom Oranje boven! Nergens ziet men plundren, rooven: Ieder zingt, in rust en vree. Toch Oranje, toch hoezee! VAN DE NIEUWERWETSCHE KINDERVORST OF ' DE CORSIKAANSCHE SCHOOLVOS OP HET EILAND ELBA. Mag ik nu niet langer regeeren Wel duivels, dat staat in 't geheel mij niet aan; Ik zal het probeeren, De kinderen temteeren En met dat besluit Ga ik Frankrijk uit. Zoo moest Bonaparte klagen, Kijk, vrienden, hij komt aan de Elba aan, Al is hij bedrogen, Zijn macht nu vervlogen, Hij wil toch in 't klein, Nog keizertje zijn. Daar treedt de schoolvos binnen: Beef kinderen, beef, voor zijn dikke kop; Zijn stoel, wilt het weten, Waar hij is gezeten, Dient hem tot een troon, O, keizerlijk loon. Zijn slaapmuts met roode randen, Van boven versierd met een beddekwast, Die doet hem trotseeren, Bij 't vorig temteeren, Hij roept overluid, Mijn kroon dit beduidt. Wat zal zijn japon ons vertoonen? Wie schrikt niet ? Het is zijn keizersgewaad, Zijn mantel vol kleuren, Die een elk deed treuren, Legt nu aan een zij, Voor een schoolmeesters pij. Maar zijn scepter ten vloek van de landen, Waarover hij voerde zijn dwingelandij, Heeft hij thans verheven, De kinderen die beven; Hij haalt uit zijn zak, Een dikhouten plak. Nu moet men aan 't exerceeren, Of de jonge conscrits krijgen deerlijk slaag, De pennen versneden. Om 't beste gestreden Want een ganzeveer Dient nu voor 't geweer. Al ziet men zijn pennemes blinken, Zijn moorden is eenmaal toch afgedaan. Och had hij zijn leven Generaal maar gebleven, Hij had tot zijn eer Nog zijn zijdgeweer. De landkaart van al zijn rijken, Die cijfert hij nu in het klein op de lei, Maar 't multipliceeren, En 't divendeeren Van het Hollandsch geld, Hem het meest nog kwelt. Die nu naar zijn wet niet wil hooren Straft hij met geen kogel, noch met de galei; Neen kinderen, wilt vreezen, Onderdanig toch wezen, Of je krijgt er braaf spats Met de karrewats. Wie wil nu zijn kinders besteden, Bij Bonaparte op school in de kost. Hij kan ze ook leeren Van de honger krappeeren, lei sa bon coup, Hij geeft Fransche soep. Zijn broers zullen adsisteeren, Jerome, Louis, die staan al gereed, Om met Fransche termen, Het beste te schermen, Dit dient tot besluit: Het school dat gaat uit. OP DE CAPITULATIE DER STAD GORINCHEM, 1814 Waarin omstandig beschreven wordt, al hetgeen gemelde stad. bij een belegering van omtrent drie maanden, heeft geleden! Mijn vrienden, thans hebt gij weer stof om te danken, En God te verheffen, met juichende klanken, Door hulpe van Rusland, de Pruis en Brittanje, Is Gorkum gewonnen, voor 't huis van Oranje. Dat Gorkum heeft ijslijk veel rampen geleden, t Is bijna drie maanden, op 't heftigst bestreden, De burgers die liepen bij troepen en benden, Steeds kermend van honger en dorst en ellende. De bommen, houwitsers en kogels, die vielen, Benamen veel menschen, hun kostbare zielen, 't Verdrag was soms vruchtloos, 't werd telkens [verbroken, En dus werd het krijgsvuur opnieuw weer ontstoken. Veel huizen verbrandden, veel vrouwen en kindren, Die heeft men om 't morrend tumult te verminderen, De stad uitgedreven, beroofd van hun mannen, Van alles verlaten, gansch hulpeloos verbannen. Een wagen met kruit sprong een molen aan stukken, De nood steeg ten toppunt, van alle ongelukken, Men zag van het dorpje, geheeten Schelluinen, De rook in de stad door de brandende puinen. De nood was ten laatste zoo hoog gestegen, Dat alles in Gorkum op 't diepst werd verlegen, Men stak een wit vaandel van Gorinchems toren, Ten einde een voorslag van vrede te hooren. Men kwam te Schelluinen, in 't kamp bij elkander, En sloot daar 't verdrag, voor den een en den ander, Dat door tijdverloop van nog zeven paar dagen, De stad van de Franschen geheel is ontslagen. Triumph, landgenooten, verheft nu Oranje, En zegent Rus, Pruis en het machtig Brittanje, Wat deden die vorsten al opofferingen, Om ons te verlossen, en vroolijk te zingen. Nog iets van veel waarde moet ik niet vergeten, Wij zullen Amerika's vruchten haast eten, De vree van dat land, met Brittanje gesloten, Moet zeker het heil van ons Neerland vergrooten. Dus halen wij adem, na drukkende dagen, Haast zijn wij van druk, rouw en tranen ontslagen, En juichen verheugd, dat de Heer aller Heeren! Ons dankbare vreugd gaf, en deed triumpheeren. VAN DEN KEIZER DER FRANSCHEN, Komt, vrienden, blijft hier nu een weinigje stanen, Hoort hoe het Napoleon is geganen, Die keizer is het in 't hoofd zoo geslagen, Hij is stapel gek, wie kan het verdragen. Kom, wilt voor den keizer een kakstoel gaan maken, Daar kan hij in zitten om hem te vermaken, En geeft hem wat rinkels, daar kan hij mee spelen, Dan zal hem de tijd toch zoo lang vervelen. Wat raad dan nu, mannen, wat raad voor dien keizer, 't Zit hem in zijn hoofd, hij is toch niet wijzer, Dat komt er nu van al dat practiseeren, Kom, wil toch dien keizer zijn grillen verleeren. De keizer die wou er een koopman toch wezen, Al van de tabak en de snuif ook mits dezen, En ook bietenstroop, waar hij op kon winnen, Nu is het geslagen op den keizer zijn zinnen. De keizer die was ook een Venusmeester, Voor lui van pleizier, dit moest er ook wezen, Hij practizeert kaartjes om maar geld te krijgen, En wat hij meer deed en dat zal ik wel zwijgen. De keizer die was er toen nog niet tevreden, Hij moest maar geld hebben en dat was de reden, Toen stuurde hij ons van die kale heeren, Men noemt ze prefects, die moesten ons leeren. Hoor wat die schaarsliepers ons deden, Om ons uit te kleeden dat was recht de reden, Het was eerst om ons geld, en toen ons bloed 't ontrooven, Maar 't waren ketellappers, dat moet men gelooven. Douanen dat soort en nog meer andre benden, Die stortten ons gauw in 't diepst van ellenden, Jaag weg nu dat zootje, jaag weg ze van de aard, Jaag weg nu den keizer, hij is geen oortje meer waard. De keizer ging vluchten met de kous op de hielen, Zijn broek in de hand, waar moet hij nu henen ? Hij vlucht naar Parijs, daar zet hij hem al neder, Er komt van zijn leven zoo'n keizer nooit weder. Nu is hij naar Parijs gaan loopen, Zal hij een tooverlantaarn gaan koopen. Dan kan hij vertoonen wat hij heeft gedaan, En laten hem kijken met al zijn douanen. Vort, vort met den keizer, gooi hem op de wagen, Met al zijn prefects, wie kan ze verdragen? Weg, weg met dat zootje! Wil hen niet meer mijden. Op een turfslee met dat volk, dan kunnen zij nog rijden. De keizer is voort, dat mogen wij zingen, Nu kan hij om een duit door een hoepeltje springen, Of rijden op een ezel, en laten hem kijken. Voort, voort met den keizer, hij is toch niet wijzer. i EEN NIEl Rom bom bom, zoo slaat de [trom, Tamboer houd je stokken [krom, Tamboer houd je armen stijf, Houd ze zindelijk aan uw lijf. [Rom bom bom. Alles zit in 't kalfsvel, Alles hoort naar zijn bevel, Ieder buigt zich voor zijn wil, En zwijgt voor het kalfsvel stil. Ieder vader knort en kijft, Op zijn zoon, die koppig blijft, Maar hoort Jan het tromgeluid. Vlug is hij de herberg uit. Rom bom bom, zoo slaat de [trom, Tamboer houd je stokken [krom, Tamboer houd je armen stijf, Houd ze zindelijk aan uw lijf. W LIED. 1830 Dominee preekt van de stoel, Jantje blijft toch koud en koel, Maar hoort Jan de storm- [marsch slaan, Dwars door 't vuur zou Jantje [gaan. 't Meisje keek eens door een [glas, Keek waar of haar minnaar was, Zocht een uit drie, vier op [straat, 's Avonds als de taptoe slaat. Oude stuurman stok en stijf, Klopt het hart nog in het lijf, En hij huppelt op de maat, 's Avonds als de taptoe slaat. Napje riep zijn garde laatst, En vond Neerland van zijn [plaats. Voor prins Willem strijden wij, Staan wij pal, of sterven wij. Het oproer brandde, Willem [riep, Op te wapen, alles sliep, Rijk en arm gordt wapens om, Op het alarm van de trom. Zoo zag men hun in de strijd, Zelfs maar in tien dagen tijd, Riep elk met een trotsche [moed, Broeders vreezen wij geen [bloed. In de marsch, zelfs in de strijd, Het kalfsvel brengt ons vroo[lijkheid, Op bevel en trommelslag, Komt Neerlands volk voor [de dag. Neen, wij strijden niet om [buit, Maar voor ouders, kind of [bruid, Op het slaan van onze trom, Komen wij langzaam reeds [weerom. Sterven wij op het veld van eer, Zien wij ons huislijks drok niet [meer, Dan brengt ons het kalfsvel, In het graf, voor laatst vaarwel. Als wij eens naar huis toe gaan, O! wat zal die trommel slaan, Dansen, springen, op de trom, Jongens, komen wij weerom. [Rom^bom bom. DE BLIJDE WELKOMST VAN EEN SOLDAAT BIJ ZIJN VROUW. Ik zal met liefde iets gaan zingen, Hetgeen kortlings is geschied, Hoe dat een vrouw zeer onverwachts, Wordt bekroond met liefdekracht. Een vrouw zeer jong was uitverkoren, Leefde met haar man in vree, Hij wierd gerukt uit hare zij, Door de Fransche loterij. Hij moest naar het slagveld trekken, Met veel droefheid en hartzeer, De vrouw riep, God, mijn dierbaar pand! Trekt gij nu uit het vaderland. Hij werd gekwetst met veel wonden, Gevangen naar Moskou gebracht, Dertien jaren moest hij lijden, Tot dat God weer uitkomst gaf. Dikmaals dacht hij met veel wenschen, Vrouw, hier zit uw lieve man, Maar God, die alles hoort en ziet, Verlaat toch zoo een huwelijk niet. De vrede was in het land besloten, Hij kreeg zijn paspoort of congee, Verlangde naar zijn vrouw en kind, Met veel liefde heel gezwind. Het was op een Zondagen morgen, Dat zij naar de kerk kon gaan, Daar wierd geklopt al aan de deur, Ziet de vrouw kwam aanstonds voor. Ziet wat zag zij voor haar oogen, Een soldaat, zeer zwaar doorwond, Met krukken zag men hem daar staan, Met zijn oogen vol getraan. De vrouw sprak, vriend, komt gij binnen, Zij haalde eten bij de hand, Hij sprak, ja, met veel getier, Ik ga naar mijn vrouw met veel pleizier. De vrouw sprak, mocht ik eens aanschouwen Zoo mijn lief en waarde man, Maar mijn hoop wordt niet geteld, Hij is gesneuveld in het veld. Vrouw, verblindt u zoo de oogen, Kent gij dan mijn stem niet meer, Och, roept zij, mijn lieve man, Zie ik u hier voor mij staan. Draagt gij nog liefde als voor deze, Sprak de man uit liefde groot, Want ziet mijn blessure aan, Die ik in het slagveld heb ontvaan. Ach, lieve man, mijn bloem van waarde, Ik weet, gij zijt mijn waarde pand; En mijn gebed is nu verhoord, En mijn droefheid is gesmoord. Dus, menschen lief, denk nu eens aan, Wat deze man heeft uitgestaan. Hij leeft gerust met vrouw en kind, Zoo men hier nu ondervindt. HELDENDOOD VAN ELF OFFICIEREN. 1813. Ach, vrienden wilt aanhooren, Wat te Wezel is geschied, Van die elf officieren, Die door de kogel zijn vernield. Zij waren daar als dappre helden, Zij geloofden geen arrest, Zij werden door de dienaars gevangen En hun wapens afgelegd. De dienaars namen hen gevangen, En naar Wezel getransporteerd, Dat was juist naar hun verlangen, Om van de Pruisen te zijn gesuspendeerd. Drie maanden, dat was hun arrest Zaten zij op de vesting vast, Zij riepen de hooge hemel aan; Kom stuur ons naar ons vaderland. Elf September ten half twaalf Werd de dood hun aangezegd, Dat zij toen zouden moeten sterven, Maar de elfde kreeg pardon, De elfde zou pardon ontvangen, O neen, sprak hij met heldsche moed, Want de dood is mijn verlangen, Hetgeen gij aan mijn broeders doet. In strikken werden zij gebonden, En vier wapens gecommandeerd, Buiten de Berliner poort gezonden, Zoo te worden getransporteerd, Maar toen sprak de heer Van Helden: Deze moeite laat maar staan, \Xant wij hebben nog wel zooveel moed Om naar ons graf te gaan. Toen zij kwamen op de heide Elf grafsteden zagen zij daar staan, Zoodat de een tegen de andere zeide: Ach, broeders, ziet ons rustplaats aan. Maar toen sprak de heer Van Helden: Broeders, hebt gij ook nog geld, Laten wij het dan te zamen stellen, Want wij raken aan ons end. Want ons lichaam moet onder de aarde, Door de wormen zijn verteerd, Zij zullen op ons grafsteen schrijven: Hier liggen elf officieren. Vivat, vuurt op ons aan, Want het is met ons gedaan, Kozakken, vuurt maar op ons aan, Want het is met ons gedaan. SCHUTTERS LIED. 1:830. Hoera! hoera! Wij gaan marcheeren, De frontieren bezetten dat is onze plicht, Voor de vrouwtjes zorgen doen de heeren, Wij komen weer te huis als het is verricht. Geen woeste horde kan ons verschrikken, Ik weet, heel onverwacht, Krijgen wij dat schuim gewis in onze macht. Hoera, nu naar Den Bosch en Nimwegen, Wij zijn kompabei, waar de vorst ons stuurt. Wij schutters zijne nooit verlegen, Wij strijden met dapperheid zoo lang het duurt, Met eer en roem plukken wij dan de vruchten, Dien wij, op hen behaal. Zij zullen lusten van 's Neerlands kruit en staal. Hoera, met moed gaan wij ze aanvallen, Wij schromen geen vijand die ons kwelt. Als schuttershelden beschermen wij de wallen, Wij hebben aan 't hoofd Van Geen die brave held, Geen sluikmoordenaarstuig kan ons deeren, Ik bid spaar toch geen een, Wij strijden dapper bij den generaal Van Geen. Hoera, het bloed van onze dappre vaderen, Dat door ons Hollands aderen vloed, Wee! wee! hen, die ons durft naderen, Wij staan haar moordrot met dapperheid en moed. Geen Pottersgoud kan ons verleiden, Ik bid, blijf niet te huis, Wij zullen verslaan dat moordenaars gespuis. De bandieten in blauwe kielen, Met pistool en dolk op haar zij, Zij snoeven om ons Hollanders te ontzielen, Maar met moed en dapperheid zijn wij daarbij, Geen Batavier laat hem overbluffen, Van hen, dat past ons niet. Wij schromen geen Belgies bandiet. Haar opperhoofd is nu verdwenen, Dat is opstandelingen altijd haar lot, Zijn valsch verraad is nu verschenen. Bij ons helpt geen verraad, wij zien op Neerlands God, Zijn valsch masker kon ons niet verschalken. Dat gaat bij ons zoo niet. Hij bracht geheel België in 't verdriet. O Belg, had gij kunnen denken, Dat hij die zijn eed en plichten schendt, De brave vorst en staat te durven krenken, Neen, dat zijn Hollanders niet gewend, Antwerpen heeft het nu ondervonden, En wij danken nu mee, Den braven, grijzen, dappren held Chassé. Komt schutters helden, wij gaan ons wreken, Om 't bloed dat zij met verraad hebben gestort, Haar eed en woord dat zij durfden breken, In heldenmoed en deugd schiet gij bij ons te kort. Een bloodaard vecht in moordenaars hoeken, Wij niet, wij op het veld. Dat doet een braaf oud Neerlands held. BROEDERGROET AAN ONZE BRAVEN OP DE GRENZEN. Helden-broeders, Nederlanders! Gij, wiens borst van krijgsvuur blaakt, Gij die kalm, Nassau-standers, Vest en grens zoo trouw bewaakt; Hulde kunnen wij u niet schenken, Die uw deugden waardig zij! Dankbaar, zegenend u gedenken, Dit alléén vermogen wij. Klinkt ons lied dan vrij en blij, Voor die wakkere schutterij. Kunnen wij u geen lauwren kweeken, Zingen wij u lauwren lof, Konden vijands wallen spreken, Schaamrood melden zij uw lof! Waart gij groot in 't plicht voldingen, Grooter nog toen 't was volbracht, Grooter door uw kracht bedwingen, Dan door 't oefnen uwer kracht. Klinkt ons lied dan vrij en blij, Voor die edele schutterij. Broeders, kroost van eenen vader, Gij, die de aard het toonbeeld stelt, Dat bij u uit eigen ader, Krijgs- en burgerdeugd ontwelt. Heldenbroeders, dankbetooning Vloei u toe uit hart en mond, Ware deugd kent geen belooning, Dan die 't in zich zelve vond. Klinkt ons lied dan vrij en blij, Voor die brave schutterij. Dwaalt ge in storm en donkre nachten, Trotst gij kou of zonnebrand, O, dit denkbeeld schraag uw krachten, 't Is voor 't lieve vaderland. Waakt ge op grens en oeverboorden, Dat bewustzijn schenkt u troost, Onze broeders in het Noorden, Waken thans voor vrouw en kroost. Ja, wij brengen vrij en blij, Offers voor de schutterij. Het straatlied, Nieuwe bundel; 5 Roept uw plicht u weer ten strijde, Weer zult gij als helden staan; God en 't recht, aan onze zijde, Holland kan niet ondergaan. Schrijft Euroop ons wil en wetten, Smaalt en dreigt met schimp en hoon, Broeders, in uw bajonetten, Is bescheid op ieder toon. Klinkt ons lied dan vrij en blij, Voor die dappere schutterij. Dreigt dan Frankrijk, wrokt Brittanje! Hollands koning wankelt niet, Hollands helden, met Oranje, Waken over ons gebied. Ja, uw donder zou 't getuigen, Broeders die van strijden beeft, Holland zal zijn nek niet buigen, Zoolang als hij nog schutters heeft. Klinkt ons lied dan vrij en blij, Voor die trouwe schutterij. OP DE TROOST VAN HET GELUKKIG JAAR 1842. Ik heb laatst in de processen gelezen, Dat het jaar twee en veertig zal zijn voor ons geluk, En dit jaar vol vruchtbaarheid zal wezen, Dat veel menschen zal brengen uit de druk, Van het gemeen groot en klein, Zal het geluk verspelen, Als het jaar twee en veertig ingegaan zal zijn. De menschenaard zal in dit jaar veranderen, Die strooper was die zal zijn een eerlijk man, Wij zullen leven als broeders met malkanderen, In het jaar twee en veertig is haat er uit vergaan, De woekeraar zal, Zijn consientie visiteeren, Want hij gaat voelen dat zij wordt te zwaar. De bakker zal zoo veel pils af niet spelen, In het jaar twee en veertig komt de rechtvaardigheid, De maalder zal den bakker niet bestelen, Waar van hij menige boterham snijdt, De winkelier, Zal zoo laag de schaal niet douwen, Dan op één lood of vier. De snijder zal geen lappen meer vergaren, Hij toom zijn schaar van te snijden al te diep, En de schoenmaker zal het kopieer sparen, Waar menig mensch geen drie weken op en liep, De brouwer zal zijn bier, Wat zwaarder maken, Dat is het beste voor ons pleizier. De herbergier zal zijn bier niet jagen, Tien potten water die hij goot op een ton, In het jaar twee en veertig tapt hij zonder klagen Hij zal content zijn dat rechtvaardig won, De boer zal 't graan af gaan slaan. En zijn vrouw zal dansen, Als zij met boter naar de markt mag gaan. In jaar twee en veertig zal men er veel zien trouwen, En het werk zal zijn in overvloed. Veel van de boerendochters worden vrouwen, Waar voor de metselaar huis moet bouwen, En de soldaat tot zijn baat, Een goede meid bekomen, Die hem van geld geen gebrek en laat. De kuiper zal kwade duigen niet meer schaven, De loonen nieuw en maken daar kuipen van, De rijke zal den arme deftig laven, In 't jaar twee en veertig wordt er veel goed gedaan, De fabrikant Zal de wevers loon opslagen, Zoo dat de welvaart staat voor de deur. In het jaar twee en veertig zal de liefde groeien, Onder de jonkheid in deugden met malkaar. Dochters en wilt geen jonkman verfoeien, Die u komt vrijen in dat gelukkig jaar, Want lange Trien zal misschien Gelukkig trouwen, Om het jaar twee en veertig af te zien. VAN DE NIEUWE NOORDHOLLANDSCHE SPOORWEG. Er zal nu een spoorweg toch worden gemaakt, Waar men mee kan rijden dat 't siddert en kraakt. Van 't Nieuwediep naar Alkmaar en ook Amsterdam, 'k Wou dat 'k reeds 't eerste fluitje vernam. Wat kan men dan reizen, het geeft groot vermaak, Met spoed kan men komen tot menige zaak, Al was 't naar de dames van Groffe Griet. Wie kent die Nieuwedieper engeltjes niet? Bromt 's avonds je wijf, kijk de deur even uit, En hoor je toevallig dat sporengefluit, Loop spoedig dan henen, in een minuutje of tien. Zal je geen vrouw, huis of plaats meer hooren of zien. Mocht het soms gebeuren, dat een meid krijgt een kind, Sluit het goed in een doos, het vertrekt als de wind. Men neemt het wel aan, want het komt van de spoor En moederlief heeft er geen zorg meer voor. Maakt men eens een slipper met een dametje fijn. En wilt ge niet gezien zijn, stap op de laatste trein. Koedijk, SchoorIdam zijn twee dorpen bekend, Als de koers van Alkmaar, zoekt men naar t end. Krijgt men soms een gril om naar Amsterdam te gaan, Al is dat wat laat en al schijnt soms de maan, Gauw een kaartje genomen, de trein opgestapt, Na een uurtje wordt u in 't Fonteintje getapt. Rij op dan maar, spoortje, ik wacht op u al, Geloof dat ik veel met u dan reizen zal; Een spatje genomen op elk station, Ik wilde dat ik heden nog vertrekken kon. DE TWEE STANDBEELDEN IN DE STAD 's-GRAVENHAGE. In de stad Den Haag ziet men twee beelden prijken, 't Een is te paard en 't andere te voet, Weet ge burgers wel, op wien dat ze gelijken, Komt ge er voorbij dan tast vrij naar je hoed. Willem, Willem van Nassau, Ja, ik heb respekt voor jou, Willem, Willem van Nassau! Ik heb respekt voor jou. 't Is twee honderd jaar ten naastenbij geleden, Toen werd ons land afgrijselijk gekweld, Spanjes koning had, verbrekend duizend eeden, Hier in ons land een bloedraad aangesteld. Door galg en rad zijn in die droeve dagen, Velen vernield in dit ons vaderland, Anderen, bevreesd, zijn op de vlucht geslagen, Maar toen was Willem van Nassau bij de hand. O, sprak hij toen, verdrukte onderzaten, Al zijt gij thans in leed en grooten nood, Ik zal u toch daarom nu niet verlaten, Ik blijf u bij getrouw tot in de dood. Al zijn goed en geld heeft hij toen prijs gegeven, Bracht met ter spoed een leger op de been, Drie van zijn broers geraakten om het leven, En Holland stond strijdvaardig om hem heen. De koning zond daarop duc d'Alba naar dees landen, Door eene stoet van beulen begeleid, Achttien duizend deed die wreedaard nu verbranden, Bracht ze aan de galg, of heeft ze op 't rad geleid. Willem van Nassau liet toch de moed niet dalen, Joeg den duc d' Alf uit Holland, nu bevrijd, Spanjes koning liet een moordenaar betalen, Die heeft den prins in Delleft neergeleid. Maar hij had twee zoons, die hebben toen gestreden, Tachtig jaren lang — en weg was de Spanjaard! In de stad Den Haag, daar staat zijn standbeeld heden, 't Een is te voet en 't ander is te paard. Ieder Hollandsch man moet daar met eerbied staren, Dat is de held, die Holland heeft verlost, Hij, die voor ons geen goed of bloed wou sparen, Wien onze vrijheid 't leven heeft gekost. Willem, Willem van Nassau, Ja, ik heb respekt voor jou, Willem, Willem van Nassau! Ik heb respekt voor jou. SAMENSPRAAK TUSSCHEN REMBRANDT EN DE BOTERMARKT. Botermarkt. Hoe, Rembrandt, sta je hier te prijken? Wel, man, wat heb ik staan te kijken, Toen 'k hoorde dat 't bestuur der stad, Uw plaats hier aangewezen had; Van blijdschap ging 'k de Valk in zwaaien, En nam gelijk een halve taaie; Daar nu mijn roem weldra herleeft, Die bijna reeds een doodsnik geeft. Rembrandt. En ik wou dat 't bestuur der stad, Liefst in de broek gepoeierd had, Dan mij hier zulk een plaats te geven; Ik sta te rillen en te beven, De wind snijdt door mijn doode leen, Uit alle vier de hoeken heen; En dan die pisbak aan die waag, Bederft door zijne stand mijn maag. Botermarkt. Maar, vriend, zeg mij eens onbevreesd, Hoe lang ben je toch wel dood geweest? En keken ze in Den Haag niet raar, Toen jij op nieuw geschapen waar; En daarna goed en wel bewonden, Weer werd naar Amsterdam gezonden? En was heel 't Zieken in de rouw, Toen gij van daar vertrekken zou? Rembrandt. Van zestien honderd zes en negen, Heb ik al in het graf gelegen, Maar die verduivelde Enthoven, Die heeft mij daar die kool gaan stoven, En of men in Den Haag al krijt, Ik ben mijn lieve rustplaats kwijt, Veel liever wil 'k weer henen gaan, Dan hier in wind en weer te staan. Botermarkt. Wacht maar, gij zult anders kraaien, Als de wind wat om zal draaien, 't Is waar, het koeltje is thans wat stijf, Maar je bent toch goed gekleed om 't lijf; Wanneer het eenmaal kermis is, En gij uw jeugd herdenkt, — gewis Voelt gij dan bij het krioelen, 't Bloed verjongd in de adren woelen. Rembrandt. 't Mocht wat! 'k Sta hier mooi te prijken, Om meelvrouws in 't gat te kijken, En wanneer mijn oog is 't kijken moe, Dan krijgt nog mijn neus de brandlucht toe, Terwijl het oor de tonen vang, Der krolsche katten liedrenzang, En 't fraaie spellen-transparant, Is juist een kolfje naar mijn hand. Botermarkt. Rembrandtjelief, wat ben je kwaad, Bedenk, hoe de eedle magistraat Zich met uw kunstbroers saam vereende, En Amsterdam uw beeld verleende, Om immer hier te zijn herdacht, In 't harte van het nageslacht, Dat Amsterdam een kunstnaar had, Als heel Europa nooit bezat. Hoort eens wat ongehoorde prijs, Dat Londen biedt en ook Parijs, Voor eene uwer schilderstukken, Die Neerland zich niet laat ontrukken, Uit achting steeds voor uw persoon; En ondank zou dan zijn het loon. Neen, Rembrandt doet de kou u aan, Neem dan een teug in de Halve Maan. Rembrandt. Ik weet de roem komt na de dood, Bij 't leven huilt de kunst om brood, Want nog met Othello in de mond, En bulkende als een dolle hond, Van honger, kwam Fiereg in 't graf, In 't rijk der doon van de aarde af; Ja, 't heele kunstnaarspersoneel, Lijdt veel op aard aan maag en keel. Toen 'k nog daar ginds op de Bloemgracht, Een pakhuis-werkplaats had in pacht, Heb 'k schoenen zonder tal versleten, Met om mijn geld te loopen zweeten; Ja, 't scheelde weinig of mijn leven, Was ook de honger prijs gegeven; En nou ik dood ben, roept elk man: Mijn lieve Rembrandt, eet er van. Botermarkt. Maar vriend, dit zijn oude veeten, En zijn met de tijd gesleten, Maar 't dankbaar nakroost dat ge hier ziet, Is het 't welk u haar offers biedt; En overheid en kunstenaren, Ziet gij thans om u henen scharen, En ik draag trotsch u op mijn lijf, In hoop dat gij mijn vriend lang blijf. Rembrandt. De tranen komen mij in de oogen, 'k Ben in 't metalen hart bewogen, En 't stadsbestuur wordt voor dees pracht, Mijn dank uit de volle borst gebracht. En u, o broeders, die uw leven, Der kunsten over hebt gegeven, Mijn zegen stort ik op u neer, Volmaakt de kunst steeds meer en meer. AFSCHEIDSGROET AAN DE BEWAKERS VAN ONZE GRENZEN. „ IöJO. Het uur is thans gekomen, Te waken voor der vaadren Een strijdkreet klinkt zeer luid, [grond, Komt, mannen, zonder Die plek waar eens uw wieg XT . , ., [schromen, [ook stond JNeemt afscheid van uw bruid, Gij kunt de zorg ontheffen, Van magen en van iedereen, Die 't vaderland moog treffen; En spoedt u naar de grenzen 't Is groot, te zorgen in de nood. [heen, Dat u die eer bekore, Bedenk in stille nachten, Wilt gij naar geen weemoed Als gij op post mocht staan, [hooren, Door onze vereende krachten, Geen traan, maar wel den Kan nooit ons land vergaan; [vijand slaan. Het heil der burgers rust op mij, Door eendracht zijn wij groot Hoort, bloem van Hollands [en vrij, . [mannen, Kan dit u niet bekoren, Ons oog richt zich in nood, Om onzen kreet te hooren, Op u, de zorg verbannen, Ja wij, door eendracht zijn wij Die eer is waarlijk groot; £vrjj Geen vijand staat te wachten. Waar gij u heen begeeft. Dit denkbeeld doet verzachten, Het hart dat voor u leeft; Maar zoo een vijand soms [komt aan, Om door uw linie neen te [slaan, Belet hem dan te naadren, Waakt voor het land der [vaadren, Sta dan, sta dan, en strijd dan [alle man. Wil roekeloosheid weren, Bedaard zijn in de nood, De menschheid doet u leeren, Breng hem niet in de dood, De vijand wentlend in het [zand, Wiens bloed vloeit voor zijn [vaderland, Het roode kruis doet leeren, Hem ook als mensch te eeren, Weldra, wacht hem ook bruid [of ga. Vaartwel, dan broeders allen, Die voor ons welzijn waakt. Het zal ons zeer bevallen, Wanneer uw weerkomst naakt, Ontvangt ons aller wensch en [bee, Bewaakt ons land, leeft wel [te vree, Vaartwel danNeerlands zonen, Hoort 't laatste woord der [schoonen Houdt stand, bewaak het [vaderland. HOE KRIJGEN WIJ HET OP? Hoe krijgen wij het op? Hoe krijgen wij het op? Het zal niet lang meer duren; Strijdt, broeders voor het [laatste; Wij gane naar de kamp van [Zeist. Taldera. Strijdt, broeders voor het [laatste; Wij gane naar de kamp van [Zeist. Hoe krijgen wij het op? Hoe krijgen wij het op? Het zal niet lang meer duren; Geen geld meer in de zak, Geen knoop meer aan de broek Het zal niet lang meer duren; Strijdt broeders voor het [laatste, Wij gane naar de kamp van [Zeist. AFSCHEIDSLIED DER HUZAREN. Het uur is reeds geslagen Het uur dat wij vertrekken moeten gaan, Het duurt maar een paar dagen Dan hooren wij de afmarsch slaan, En de andere dag komt de fourier: Zeg, jongens, geeft je rommeltje maar hier, Ik zal het wel voor jou bewaren, Heb dus maar geen bezwaren. Dat komt van bies bies bies Dat komt van bies bies bies Die allerliefste, kleine, schoone bies bies bies. En adieu dan, lieve meisjes, Al hebt gij nog een traantje in je oog, En je moet er niet om treuren, Want de wind die maakt het droog, En de andere dag komt de fourier: Zeg, jongens, geeft je rommeltje maar hier, Ik zal het wel voor jou bewaren, Heb dus maar geen bezwaren. Hij is de jou jou jou, hij is de jou jou jou, Hij is de jou jou, hij is de jou jou jou. En de huzaren gaan vertrekken De een heeft pleizier, de andere verdriet, Wij zullen ons niet laten koejeneeren Want de wind die maakt het droog. En de andere dag komt de fourier: Zeg, jongens, geeft je rommeltje maar hier, Ik zal het wel voor u bewaren, Heb dus maar geen bezwaren. Dat komt van bies bies bies, enz. En nu zijn wij aan 't marcheeren, Om die groote reis te begaan. En wij zien de meisjes treuren Dat wij zijn weggegaan. En de andere dag komt de fourier: Zeg, jongens, geeft je rommeltje maar hier, Ik zal het wel voor jou bewaren, Hebt dus maar geen bezwaren, Hij is de jou jou jou, enz. Dus lieve meisjes wilt niet treuren, Want onze liefde is niet gedaan, En wij zullen telegrafeeren Als wij daar komen aan, En de andere dag komt de fourier: Zeg, jongens, geeft je rommeltje maar hier, Ik zal het wel voor jou bewaren, Heb dus maar geen bezwaren, Dat komt van bies bies bies, enz. En voor het laatste wil ik sluiten Adieu, lieve meisjes, als gij ons niet meer ziet, En wij zijn hier wel ontvangen Van moeder en van vrind. En brengt de groetenis aan mijn kind, En zeg dat ik u beiden bemint, En wil mijn kindje goed bewaren, Tot dat ik weer naar u toe kom, Hij is de jou jou jou, hij is de jou jou jou, Hij is de jou jou, hij is de jou jou jou. SILBERSTEIN. Ik ben Van Silberstein, De wereld door beroemd, En wordt van groot en klein, Als piek piek fijn genoemd, En 't is geen wonder ook, Als elk begrijpen kan, Want 'k ben Van Silberstein, Die piek piek fijne man, Die piek piek fijne man. Trek ik mijn blauwe jas, Met gouden knoopen aan, Een ieder die mij ztet, Blijft met verwondering staan, Een elk neemt de hoed En buigt zoo diep hij kan. Want ik ben Van Silberstein. In 't schoonste deel der stad Heb ik een huis gebouwd, Een huis met een balkon En lijsten vol met goud. Een elk die het passeert. Neemt daar notitie van, En zegt: Daar woont Van [Silberstein. Ik was laatst in Berlijn, Het was juist groot congres, De Rus verscheen er ook, De Turk moest op de flesch, Men diende mij toen aan, En iedereen die riep, Daar komt Van Silberstein. Ik plaatste mij terstond, Naast Ruslands kanselier, Ik zag op Bismarcks hoofd Een haartje drie of vier. Toen men aan 't tellen ging, Toen sprak mij Bismarck aan: Hoe vaart gij Silberstein ? 'k Ging laatst naar Petersburg, En zonder dat ik 't wist, Werd ik bespionneerd, Men dacht 'k was nihilist, Maar gauw gaf men bevel Houdt die persoon niet aan, Want dat is Van Silberstein. Men kreeg in Rotterdam Een Panorama-koor Dicht bij de lijn der tram En juist nabij het spoor, Die geld verdienen wil, Neemt daar een aandeel van, Dit zegt Van Silberstein. De Zeevischmarkt wordt oud Zoo dat het niet meer kon, Een nieuwe werd gebouwd, Die kost bijna twee ton, Hoe komt men aan dat geld, Daar weet ik alles van, Dat zegt Van Silberstein, Die piek, piek fijne man, Die piek piek fijne man. PINCKHOF E O schoone, flinke Rottestad, Zoo wereldwijd vermaard, Wat is uw naam toch nu beklad, Uw roem in schand ontaard. Bedriegers van 't bekende ras, Volleerd in fijn bedrog, Wisten zoo net van pas, Het geld te brengen naar de trog. Door aanbod van dividentenij, En een vreemde naam van land, Maakten zij de onnoozle men¬ tenen blij, Met de Afrikaansche bank. De jodenmuil ontzag zich niet, Om 't met zweet gespaarde ~ , feeld> Trots de wees en weeuw [verdriet, Te verslinden met geweld. N KERDIJK Met 't eerekleed van landverrader, Betooverde hij het winziek volk, Dat hem vertrouwde als een [vader, Als zinkstof in de woekerkolk. Weg met die stipte sabbaths- [heer, Die onbeschaamde godbe- [driegers, Die de wereld blind verkeeren, Weg met die valsche volksbe- [liegers. Wacht u toch voor dat uiterlijk [fijn, Zij verspreiden alom valsch [fenijn, En veroorzaken die jaren [smart. DE POLITIEKE LIEDJESZANGER OF EEN VERANTWOORDING VAN TWAALF MILJOEN. Geacht publiek, wil naar mij hooren, Hoe dat ons natie werd geschoren, Door de Afrikaansche maatschappij, Die hielp zeer velen in de lij, Als men maar had een beetje centen, Dan trok men daarvan zeer veel renten, Als zij maar vroegen geld ter leen, Men bracht het gauw naar Pinckhof heen. Om zeven jaar maar te bedriegen, En zoo de menschen te beliegen, Te villen aan menig arme bloed, En leven op een rijke voet, Om zoo den burger te bestelen, En denken 't kan mij toch niet schelen; Twaalf miljoen maar zoo beroofd, Moest men brandmerken voor zijn hoofd. Die Kerdijk dat is een gekeerde, En Pinckhof dat is een geleerde, Want met 't Amerikaansch verbond, Toen rook hij al een beetje lont, In de kamer heeft men het voorgeslagen, Om bankroetiers terug te jagen; Hij sprak hier gaat geen mensch bankroet, Maar toen zat de schelm reeds door zijn bloed. Toen men verantwoording kwam vragen, Daarin had Pinckhof geen behagen, Toen zat die leelijke, sluwe klant, Tot over zijn ooren in de brand, Naar Antwerpen moest Kerdijk stoomen, De andere dag zou Pinckhof komen; Maar Pinckhof met zijn sluwe smoel, Liet Kerdijk zitten voor de boel. Pinckhof stak met goud zijn zakken, En Kerdijk deed men aardig pakken; Nu zit die omgekeerde zot, Heerlijk te zuchten achter 't slot Terwijl de andere zonder schromen, Te New York is aangekomen, Te Rome heeft hij het verbond tegen gestaan, Anders kon hij niet naar Amerika gaan. De beurs is erg aan het dalen. Er is geen cent meer van te halen, De Turken die staan ij slijk laag, Naar geld is alle dagen vraag, De Spanjaarden doen lang reeds falen, Geen cent doet men daarvan betalen. Pinckhof een ridder van fatsoen, Die ging bankroet met twaalf miljoen. Ons land is waarlijk te beklagen, 't Is bijna niet meer te verdragen, Wat heeft het al niet ondergaan, Hoe kan ons land nog zoo bestaan, In Amsterdam wist men 't te bepraten, Daar is een belasting op de straten, Haast komt een belasting op de vrouw, Als men wil gaan ten ondertrouw. Geacht publiek 'k zal nu maar zwijgen, Ik zou net te benauwd soms krijgen, Die te veel spreekt is een zot, En zet men deftig achter 't slot, Maar Pinckhof wil ik nog eens douwen, Ik wensch hem te zien in duivels klauwen En Kerdijk met zijn gekeerde bast, Wou ik zien hangen aan de hoogste mast. VERSCHRIKKELIJK SPOORWEGONGELUK BIJ RUINERWOLD, op Maandagavond 2 Januari 1888. O, welk een schrikkelijke kreet Wordt weer in 't land ver- [nomen, Heel Drente is nog in dit uur Niet van de schrik bekomen. Een spoorwegongeluk, zoo [wreed, Als haast nog nooit gebeurde, Als nimmer nog het menschen- [hart Met wreeder pijn verscheurde. Te Ruinerwold, bij Meppel, ziet Men 't bloed nog op de wegen, Daar wordt een hartverscheu[rend nieuws Uit ieders mond verkregen. De sneltrein, die van Meppel [kwam Vloog bliksemsnel daarhenen, De trein uit Groningen rolt [voort.... En... 't onheil is verschenen. Bij Ruinerwold, daar hoorde [men Een hartverscheurend ker- [men, O God, wil u in uw gena, Toch over hen ontfermen! De chef, hij had vergeefs gezwenkt, Men vloog de dood in de [armen, De wreede dood, helaas, hij [kent Geen meelijd nog erbarmen. Het lijk van Baring, Rozenberg, Twee conducteuren — hemel! Men vond hen gansch onken[baar, ach, Bij 't bang dooreengewemel. En Van der Linden, machinist, De dood nam ook zijn leven; Een wraakengel scheen dat uur Bij Ruinerwold te zweven. Ook Timmer ligt in zieken- [huis, Zoo'n lot moest Sprenger ook [derven, O, dat hun arme ziele toch De hemel mag beërven! Een rechter, die uit Assen [kwam, Zag bei zijn beenen breken, En 'n zoon eens eerlijken [rechters bleef In 't krakend houtwerk steken. Zoo ging 't heel de lange rij Van wagens; bloed en tranen; Eén groote, diepe wanhoops- [zucht Kwam zich een uitweg banen. Hoor, hoor! Hoe aaklig klinkt [die kreet, Hoor, hoe de boezems hijgen, Hier moet de wufte wereldtaal, Hier moet de spotter zwijgen. Hier maait de dood zijn offers [neer, En oud en jong, zij sterven; Wie hunner zal een zalig lot Aan gindsche zij beërven? Zij trokken vroolijk stadwaarts af, En dachten aan geen lijden, De ruime wereld schenkt, [helaas, Aan velen schijn-verblijden. De schade van dit wreed geval Wordt op vijf ton gerekend, Maar hoeveel harten zijn, [helaas, Aan snerpend leed geketend? O, dat een ieder toch zijn ziel, Wat meer aan God mocht [wijden, Trof hem dan ook zoo'n [ongeluk —■ Welnu — hem wacht ver- [blijden. Dit ongeluk bloedt lange na, Men zal er lang van spreken, Tot aan den dood zal 't menig- [een Aan tranen niet ontbreken. ARME VROUWEN EN KINDEREN. 1901 en 1902. Heb je 't al gehoord, Hoe de Engelschman moordt In de Zuid-Afrikaansche oorden. Hoe men Schepers, die held, Heeft terneder geveld, Door beulen hem deed vermoorden. Arme vrouwen en kinderen Stuurt men naar de moordenaarskampen henen: O, wat een schande. Lage wraak van Engeland. Nu vraagt men, welaan, Wat heeft hij gedaan? Hij heeft voor de vrijheid gestreden, Hielp zijn land in de nood — Men strafte hem met de dood: Dat noemt men 200 Engelsche zeden. Ja, men wist dat het niet kon, Dat men de Boeren overwon. Daarom moesten vrouw en kinderen lijden. De beschaving zij dank: Men stuurde hen naar een kamp Om de dood tegemoet te schrijden. Ja, de boer bij de hand Haat diep Engeland, Wie zou niet die natie verachten? Heel Europa, voorwaar, Hoort zeer duidlijk en klaar Uit de kampen de jammrende klachten. En ik heb het er op gezet, Bij dit laatste couplet Aan hem de schuld van al dat moorden. Iedereen die weet, Dat hij Chamberlain heet; Moord en dood zijn zijn eenge accoorden. Arme vrouwen en kinderen Stuurt men naar moordenaarskampen henen: O, wat een schande, Lage wraak van Engeland. TEGEN DE REVOLUTIE 1918. Nauwelijks is de oorlog gedaan, Of wij komen voor een tweede ramp te staan: De revolutie waait over ons land! Burgers, staat nu hand aan hand. Wij staan aan de Christlijke partij, Mannen, schaart je allen in de rij. Laten wij strijden met de wapens in de hand Voor God, Oranje en het vaderland. Troelstra is toch een looze guit, Eerst roept hij de revolutie uit. Maar nu de boel loopt in het riet, Zegt hij: Neen, burgers, dat bedoel ik niet! Het straatlied, Nieuwe bundel; 6 Nederlanders, houdt je aan het goede vast, Brengt onze regeering nu niet in last, Laten wij strijden met al onze macht Als flinke Nederlanders met fierheid en kracht. Burgers, stelt u niet onder de roode vaan, Maar sluit u bij ons ministerie aan. Want brengt men de revolutie nu tot stand, Dan brengt men ook de honger in het land. Laten wij vertrouwen op onzen God, Hij zal ons sterken in ons lot. Laten wij strijden hand aan hand Voor God, Oranje en het vaderland. Begrijpt toch, burgers, waar het de rooden om gaat: Het is alleen uit feilen Christenhaat. En het ministerie dat wordt nu gehoond, De koningin die ze willen onttroond. Waar moet dat heen in zoo'n woelige strijd ? Alles staat nu immers onder een goed beleid. Laten wij allen pal blijven staan Dan breken betere tijden voor ons aan. NEDERLANDER, HEB JIJ JE ORANJESTRIKJE AN? Tot achttienhonderd tien! Was Frankrijk hier de baas De Nederlanders gooiden De Franschen in de Maas. Van Hoogendorp was de eerste, Die Frankrijk tarten dorst, Hij deed — wat niemand waagde — Oranje op zijn borst. Men jubelde het uit! En iedereen zong luid: Karei! Heb jij je Oranjestrikje [an? Karei! Wat ben je nou van [plan? Roep jij: „Oranje boven!" Wij doen het na! Hiep, hiep, [hoera! Oom Janus was aan 't fuiven En zwierde door de stad, 'k Denk, dat hij al vóór [twaalven, Tien slokjes binnen had. Toen 't feest was afgeloopen, Reeds lang na middernacht, Werd Janus door de politie, Stomdronken thuisgebracht. De heele straat liep uit En iedereen zong luid: Janus! Heb jij je Oranjestrikje [an? Janus! Wat ben je nou van [plan? Roep jij: „Oranje boven!" Wij doen het na! Hiep, hiep, [hoera! Laatst stond er eens een meester, Heel netjes voor zijn klas, Hij wilde het lied niet zingen, Omdat 't Wilhelmus was. Toen vroeg de burgemeester, Wat of dat wel beduidt? Wil jij dat lied niet zingen ? Dan hoepel je er maar uit! Maar toen het feest er was, Droeg hij een Oranjedas! Meester! Heb jij je Oranje- [dasje an? Meester! Nou ben je eens een [man, Roep jij: „Oranje boven!" Wij doen het na! Hiep, hiep, [hoera! Toen Troelstra naar het Loo [ging, Stond iedereen verbluft, Wat zou er nu gebeuren ? Men was totaal versuft! In Apeldoorn gekomen, Met rok en hooge hoed, Klom hij in 't vorstlijk rijtuig, Dat stond hem o zoo goed! Heel Apeldoorn liep uit, En iedereen zong luid: Troelstra, heb jij je Oranje an? Troelstra, wat ben je nou van [plan? Roep jij: „Oranje boven!" Wij roepen het na, Hiep, hiep, [hoera. DE KONINGIN BEZOEKT HAAR VOLK welke in de zwaar geteisterde streken hulp en steun door haar ontvangen. Deze dagen van verschrikking, Welke ons land ten hoogste treft, Van storm en regen, dijk verzakking, Huisinstorting, watergeweld, Ook veel land- en graanvernieling, Onschatbaar veel te loor moest gaan, En iedereen trof met bezieling, Wat storm en water had gedaan. Maas en Waal, twee groote stroomen, In ons land te goed bekend, Waar men veel welvaart langs zag komen, Bezwijken nu voor 't element. Hunne dijken weggeslagen, Rampen volgden toen weldra. En het volk kon dit niet dragen, Vluchtte waar 't water hen kwam na. Een noodkreet kwam haar ter oore, Haar, die met het volk meeleeft. Onze koningin trad dra naar voren, Naar plaatsen waar 't volk al beeft. Onvermoeid met vlugge schreden, Vertoont zij zich vol medelij. En moedig door het water getreden, Kwam zij die menschen naderbij. Moed! Heb moed, zoo sprak de vrouwe, En het volk vertrouwt op haar. En zoo op God en haar vertrouwen, Trotseerde 't volk 't hoogste gevaar. Hoog op zien wij Nederlanders, Naar ons koningin Wilmien, Die ons leert hoe wij elkander, 't Arme volk ook hulp moet bien. WERELDKAMPIOEN behaald door den heer Jaap Eden. ± 1890. Edele Neerlands dappre zonen, Van dat oud Bataafsch geslacht, Weer versierd met Hollandsch kronen, Weer met eer en roem bedacht; Eden bleef nu op het ijs, Die het nakroost der Germanen, Dat men uitdaagt met eerbewijs. Eden was een Hollandsch rijder, Heeft de buitenlien getart, Engeland zond de beste strijders, Ja, de hardste strijders die men bezat, Vreemde Noren staakt uw snoeven, Moedeloos meet gij hier de kamp, Maar gij zult het moeten proeven, Uw gebluf ging op in damp. Neem de eer aan van de Britten Die met mannelijke moed, Steeds flegmatisch zonder vitten, Wagen tegen Hollandsch bloed, Hollandsen bloed hebt ge u gekweten, En de vreemdling neergeveld, Nooit had ge ook de schand vergeten, Had het geene roem vermeld. Hollandsch glorie zou gezonken, Den Noorman alleen zij de eer, Had het in 't geheel geklonken: Holland is geen Holland meer. Maar daar klinkt een betere tijding, Schallend de heele wereld door: Neerland! Neerland! Hart-verblijding, Neerlands zoon, hij bleef steeds voor. ALLEMAAL OP DE FIETS. ± 1900. Wat schenkt vergetelheid alleen door trappen? De fiets, de fiets, de fiets! Genezing voor de slimste dronken-lappen ? De fiets, de fiets, de fiets! Wat helpt een comediant aan mooie rollen? De fiets, de fiets, de fiets! Wat is de dood voor alle sleepersknollen? De fiets, de fiets, de fiets. Allemaal op de fiets! Allemaal op de fiets! Al wat levend is hoort er bij. Zelfs het schuim van de maatschappij, Een ieder zonder onderscheid Het lijkt gewoon naar niets, Allemaal, allemaal, allemaal op de fiets! Wat geeft je moed? Wat geeft je stalen spieren? De fiets, de fiets, de fiets! Wat geeft je lenigheid in je scharnieren? De fiets, de fiets, de fiets! Wat is de stof voor alle conversaties? De fiets, de fiets, de fiets! Wat stelde Neerland aan de spits der naties? De fiets, de fiets, de fiets! Wat heft het standsverschil op door de kleeren ? De fiets, de fiets, de fiets! Wat maakt het plebs en boerenvolk meneeren ? De fiets, de fiets, de fiets! Wat is de goudmijn voor een arts of snijder? De fiets, de fiets, de fiets! Wat heeft elk meisje liever dan een vrijer? Een fiets, een fiets, een fiets! WARE GEBEURTENIS OF DE KLAGENDE OUDERS, over het verlies van hun twee zonen, die, op Zaterdag 4 Juli 11., te Hoorn, terwijl zij zich met zwemmen verfrischten, hun dood in de golven gevonden hebben. Uw zoons, zij zijn niet meer! De Godheid daalde neer En nam van u weer af, Wat Hij uit liefde gaf. Bedrukte ouders treurt niet [meer Bij God vindt gij uw zonen [weer. Toen zijn twee broeders zwem[men gegaan. Den een was negentien jaar, De oudste twee en twintig, dit [is waar, Beide waren 't brave lieden, Zij sprongen de zeekant af En daar vonden zij hun graf. Hoort vrienden, naar dit stuk, Dat ik hier stel in druk, Het is een treurig ongeval, Hetgeen ik u hier zingen zal. In de stad Hoorn, waar ge- [beurd, Waarom de gansche plaats nog [treurt, Het is ook niet om te vergeten, Twee jongelingen schoon, Verdronken in de stroom. Het was op Zaterdag, Dat men dit treurstuk zag, Den 4den Tuli wilt mii verstaan. Beef, siddert voor 't gedruisch, Toen de tijding kwam aan [huis, De moeder viel machteloos [neer, De vader wrong zijn handen en [riep, God den Heer, O hemel, die zware slag, Die brengt mijn brave vrouw [wel naar 't graf, Dit moet zij met de dood be[koopen, Maar God uw wil geschiedt, Help mij toch in mijn verdriet. Des avonds ten half acht, Werden de lijken thuis ge- [bracht, Het treurtooneel was groot, De jeugd was verslonden door [de dood. O, ouders welk een straf, Uw vreugd gaat in het graf, Bidt maar aan God, Hij zal u [helpen. Als engelen in de hemel leeft, Wat u de zee ontnomen heeft. Des Dinsdags, wilt mij ver- [staan, Zijn zij grafwaarts gegaan, De gansche stad weent en [treurt, Over 't droef tooneel, dat er is [gebeurd. Met wee en tranen, ach, Bracht men hen naar het graf, Die door het water zijn ver- [slonden, Een ieder treurt en schreit Over deze droevigheid. Nu zijn uw zoons niet meer, Gij ziet op aard hen nimmer [weer, Uw vreugde trof een zware , , [slag> Die ieder met u betreuren mag. Nu zitten vader en moeder [alleen. In tranen, gezucht en geween. Hun dierbaar kroost is hun [ontnomen, Zij zijn nu in het graf En van de wereld af. Ach, medemenschen, daar, Dit stel ik in 't openbaar, Voor elk ouder die nog leeft, Dat u dit stuk een spiegel [geeft: Bidt aan God dat Hij u be- [waart, Voor zulke slagen op aard, Gelijk dit ouderpaar is over[gekomen, Die zitten nu in druk, Over dit schriklijk ongeluk. VREESELIJKE RAMP DER VISSCHERIJ VAN SCHEVENINGEN. 1883. Wat was de storm in 't najaar drie- en tachtig, Hoe vele menschen maakte zij neerslachtig. Och, dit getuigt de Scheveningsche vloot, Ruim vijftig menschenlevens gingen verloren, En twee-en-dertig weduwen staan daar, Ja, bijna honderd weezen moeten hooren, Hoe dat een band der liefd' ging uit elkaar. Die band der liefde bindt man, vrouw en kindren, De zorg was hier en immer voor elkaar, Een ieder tracht die zorg te doen vermindren, Men kent geen vrees en ziet ook geen gevaar, De visscherij geeft Scheveningen 't leven, En op de zee verdienen zij hun brood, Maar menig schuit en man is daar gebleven, De rouw op Scheveningen is zeer groot. Wat een getal van weduwen en weezen, Die hun echtgenoot en vader mist. Wier bloedend wond toch niemand kan genezen, Voor eeuwig heeft de dood hun lot beslist, Ter visscherij ging men de zee bevaren, Om 't brood te winnen voor hun vrouw en kind, „Ach, moge God u bij het leven sparen Dat ik u spoedig bij mij wedervind." Dat was de groet van velen bij het scheiden, Maar ach, helaas, de Heer behaagde 't niet, Men moest op zee met storm en golfslag strijden, Die men zoo mooglijk manlijk weerstand biedt; Die weerstand was te klein in 't woen der golven; De een slaat over boord of 't schip vergaat, Zoo werd er menig een in zee bedolven, Dat was besloten in Gods wijze raad. Sla 't oog op hen die achter zijn gebleven, Zij zijn voor immer man en vader kwijt. Zij moeten van liefdadigheid nu leven, En dat in deze dure wintertijd, Dat ieder toch zijn milde hand ontsluite, En zondere iets af voor weeuw en wees, Dan zullen zij hun dankbre klanken uiten, De roepstem is dan niet vergeefs geweest. O, God behoede Scheveningen verder, Voor zulk een ramp als het getroffen heeft, Hij waak er voor als een trouwe Herder, Die dag en nacht voor zijne schapen leeft, Dat Hij den armen visscher mag beschermen, In zijn bedrijf dat veel gevaren biedt, Dat land- en stadgenoot zich nu ontferme, Een zoete drop in de alsembeker giet. TER HERINNERING AAN DE VREESELIJKE ZEERAMP VAN HET STOOMSCHIP BERLIN, gestrand aan de Hoek van Ho'land op 21 Februari 1907. De zee die immer offers eischt, Men tracht door middel van Aan rijke en arm gelijk, [een lijn Gaf van zijn onomstootbre Aan allen hulp te bien, [kracht Doch eensklaps kraakt het Ons heden daarvan blijk. [schip in twee. O God, hoe kan 't geschien. Zoo strandde met een woest [gebaar, Men springt van 't een op 't Een stoomschip fier bemand! [andre wrak. Met meer dan honderd passa- Zoo man als vrouw met kind. [giers. Wijl menigeen terstond zijn Dat kwam van Engeland. [graf In woeste golven vindt. De reddingsboot gaat spoedig [uit En 't stormgeloei huilt jagend Met wakkre lien bemand, [voort, Doch moet zich door de hooge Men bidt en smeekt in 't [zee [want Terug zien slaan naar 't strand. En hoopt dat redding komen [zal, En poog op poging wordt ge- 't Wrak is niet meer bestand. [daan, Men kent hier geen gevaar. Voortdurend spoelen lijken Waar hulp en redding noodig is, [aan, Staat Hollands zeeman klaar. Verpletterd en verminkt, Terwijl het volk bij duizenden Aan 't strand elkaar verdringt. Zoo sneeuw als hagelbui groeit [aan, En woedt afgrijslijk voort, De wind voert menige jam- [merklacht Naar 't strand, die komt van [boord. Verkleumd van kou, verstijfd [van schrik Dringt 't volk op het achterschip, Terwijl reeds stukken van het [wrak Slaan tegen bank en klip. Tot God ze hare roepstem [zenden. Behoudt ons voor het kille graf. En God verhoorde hunne [beden Ze tot het leven weder gaf. Der koningin-gemaal, de prins Begeeft zich ook naar 't strand, Kiest zee, en brengt behouden [tien Geredden aan het land! En nu er enkele zijn gered, Gij redders werdt 't niet moe, U komt voor uw stoutmoedige hulp Een warme hulde toe. Een sneeuwkrans dient ter afscheidsgroet Naar 't diep gedolven zand, Ter eeuwige herinnering Aan Hoek van Hollands [strand. HET VERGAAN VAN HET GROOTSTE SCHIP DER WERELD, DE TITANIC, waarbij ongeveer zeventienhonderd menschen de dood vonden in de golven. 1912. Een kreet weerklonk over de aarde, De Titanic die is vergaan, Nog nooit heeft zoo'n ramp ons getroffen, Wie is niet met hun lot begaan. Velen zijn in rouw gedompeld Door de concurrentiestrijd. Ze zijn nu allemaal geofferd Aan de geldjacht onzer tijd. 't Was middernacht toen het gebeurde, De oceaan was kalm en stil, Toen de uitkijk opeens bespeurde, Wat wordt het nu toch vreeslijk kil. Doch hoe hij door zijn kijker tuurde, Hij zag niet wat hem deren kon, Men bleef maar stoomen en men stuurde 't Zeekasteel naar zijn ondergang. Een schok, een kreet, en allen renden In nachtgewaad nu naar het dek, Men trachtte nog het schip te redden, Doch daardoor kreeg het nog een lek. Nu stond men geheel verslagen, Alleen die held, de telegrafist, Hij seinde nu naar alle plaatsen Dat de Titanic thans zinkende is. Vele schepen stoomden dadelijk Naar de plaats der groote ramp, Doch zij vonden enkel booten, Door vrouwen en kinderen bemand, Het reuzenschip was al gezonken, Voor velen was de hulp te laat, Een eeresaluut wordt thans geschonken Aan de held die zelf zijn leven laat. Vele vrouwen konden in de sloepen Plaats nemen met hun dierbaar kroost, Doch de meesten wilden dit niet, Want haar man bleef, ongetroost, Op het dek staan angstig wachten, Of voor hem geen uitkomst kwam; Doch geen plaats meer kon men vinden. Zoodat de zee ze tot zich nam. Rust thans zacht, gij diep bedroefden, Die zoo snoode het leven liet, Nimmer zullen we vergeten Deze ramp zoo vlug geschied. Hopen wij dan voor u allen, Dat God de Heer uw lot verzacht En bij het scheiden van dees aard Daar ginds de zaligheid u wacht. VREESELIJK DRAMA. SPOORWEGONGELUK TE WEESP BIJ AMSTERDAM, 1918. Een treurig drama is geschied, Brengt menig huisgezin in verdriet, Een spoorwegongeluk in Nederland Menigeen verliest er door zijn verstand. Vele dooden en gewonden zijne daar Zonder arm of beenen, door elkaar, Daar roept een kind om haar mama, Ginds weer een ander om zijn papa. Maar, ach, een antwoord krijgen ze niet, De dood heeft haar leven reeds ontvlied, Deze droeve drama die nu is geschied, Vergeet een mensch zijn leven niet. Ach, hoe gezellig zaten ze daar Te lachen en te praten met elkaar. Ginds zit een heer in diepe rust Niet van een ongeluk bewust. Maar ach, opeens een vreeselijk gekraak, De wagons vlogen uit de haak. Een vreeselijk gekerm en het was gebeurd, De armen en beenen van het lichaam gescheurd. Wat is het leven voor een mensch hier op aard, Want voor de dood wordt niemand gespaard. Velen zijn thans uit het leven gerukt, En jong en oud gaat er onder gebukt. Menigeen gaat in diepe rouw. De vrouw van haar man gescheiden, En de man van zijne vrouw. Ach, zoo vlug uit het leven weggerukt, Vele kinderen gaan er onder gebukt. Daar ligt een jongeling geheel verlamd, Ontrukt de ouders hun lievelingspand. Waarom bleef hun dit lot niet gespaard ? Wat is het leven voor een mensch nog waard? Niets dan ellende, zorgen en verdriet, Smarten en wroeging, anders niet. TREURLIED VAN EEN JONGELING, welke van zijn meisje werd afgewezen, en haar toen uit jaloerschheid heeft vermoord. 1850 Hoe helder de zon, hoe duister de maan, Hoe zal het met mij wezen? Wanneer de avond ter nederdaalt, Zal ik er niet meer wezen, Ik ben nog zoo jong, Pas in mijn zeventiende jaar, O bittre schand, Ik leefde in vreugd, En moet nu sterven in mijn jeugd. Op de eerste Paaschdag, des avonds laat, Deed mij de liefde dolen, Ik nam mijn scheermes nu te baat, En hield het stil verholen; Ik ontmoette haar, Gaf haar een wond die doodlijk waar, Mijn hoofd dat brandt, Stervend riep ze: O, God! Wees mij genadig in mijn lot. Toen ik het gruwelstuk nu had volbracht, Wilde ik mij weg begeven, Op haar geschreeuw kwam de nachtwacht, Die hoorde 't ij slijk leven; Ik werd gearresteerd, Naar 't arresthuis getransporteerd. Toen riep ik luid: Ja, ik wil sterven gaan, Want ziet mijn wraak is nu voldaan. Op de andere dag, des morgens al, Kwam mij de rechter vragen: Kom, jongling, zeg mij uw geval, Gij hebt u slecht gedragen; Mijnheer, ziet voorwaar, Ik ben een jonge moordenaar, Uit liefde teer, Mijn droefheid is groot, Ach, breng mij spoedig maar ter dood. Ik kwam binnenkort voor het tribunaal, Mijn vonnis werd gelezen, De aanspraak die klonk door de zaal, Toen 'k werd ter dood verwezen, En ziet niets geen smart, Heeft toen vervuld mijn jeugdig hart, Ik bleef gedwee, En was zelfs verheugd, Dat ik moest sterven in mijn jeugd. Alstoen sprak ik vol moed mijn rechters aan Ach, edelachtbre heeren! Doet me uit uw mond een woord verstaan, Het zal mijn droefheid weeren; Als de dood mij leidt, Van de wereld naar de eeuwigheid, Geef mij een graf, Al naast mijn Sophie; Ach, dat 'k haar eenmaal wederzie. Ziet, jonkheid, mij hier op het treurtooneel, Wilt een exempel nemen, Mijn liefde was rein, mijn hart was eel, Ik liet me haar niet ontnemen. Ach, bedwing uw hart, De liefde baarde mij dees smart. Vaarwel! — Ik sterf, En ben nu weldra Vereenig met mijne Sophia. VAN EEN GRUWELIJKE MOORD. gepleegd aan een meisje van zeventien jaar, in de Noord-Beemster bij Avenhorn, de zde October 1842. Vrienden, hoort dit eens aan, wat ik u zal verhalen gaan, Al van een wreede moord, wie heeft zulks ooit gehoord, Gepleegd aan een jong kind, door haar volk bemind, Zij pas zeventien jaar, viel in de hand van een barbaar, Die beging daar deze fout, zeven en twintig jaren oud. Op Zondag onverwacht, dat men geen kwaad had gedacht, De baas en vrouw aanmerkt, die gingen naar de kerk, En gaven haar bevel, dat zij zou oppassen wel, Van 't minste kwaad bewust, zoo gingen zij gerust, Om te hooren naar Gods Woord, en dachten aan geen moord. Maar ziet hier in 't verschiet, staat hij die alles bespiedt, En smeedt een loos beleg, als dees brave lien zijn weg, Om dan in huis te gaan, en steken zijn pijpje aan, Zoo als hem wordt vergund, doch het was op moord gemunt, Valt dit weerloos schepsel aan, welk snood en wreed bestaan! Hij denkt om God noch mensch, maar volbrengt zijn wensch, Valt 't weerloos schepsel aan, o welk een gruweldaan; Vermoordt haar als een lam, hetwelk eerst ter wereld kwam, Daar lag het meisje zoet, te worstelen in haar bloed, En hij voert zijn helsch besluit, ook nog om te stelen uit. Hij wist in huis de weg, niets stuit zijn overleg, In de bedstee was een kast, daar hij wist dat geld in was, Daar haalt hij de buit van zevenhonderd guldens uit, Gaat toen naar Purmerend, maar hij was gauw bekend, Omdat hij in vroeger tijd het meer slecht had aangeleid. Wat ijselijkheid nu, wat zijn dees menschen schuw, Die komen van Gods woord en zien dit braaf kind vermoord. De schrik vervult hun hart, en jammeren van smart, O bitter droevig lot, men wenscht haar ziel bij God, 't Is niet om te wederstaan, zoo een snoode euveldaan. De Hemelvader, ziet, vergeet het kwaad-doen niet, Want op dezelfde dag, riep hij al wee! en ach! En zat al in de nood over zijn misdaad groot, En werd gearresteerd, dus was hij overheerd, En bekende toen ook het kwaad van zijn gevloekte daad. In de gevangenis zoekt hij troost in droefenis, De leeraar is bereid, om hem tot de eeuwigheid Te brengen, als hij kan, dien snooden kwaden man; Hoe spoedig keert niet 't lot, als men vergeet dien God! Houdt dit vooral in 't oog, hoe gij ook handlen moogt. O, ij slijk schriktooneel, voor elk die hier zijn deel, Naar zijn daden zal ontvaan; wat komt hij treurig aan, O mensch, ziet wat gij doet, opdat gij niet ontmoet, Voor een kwaad oogenblik, zoo een groote angst en schrik, Houdt altoos deugd en maat, dat is de beste raad. Houdt ouderdom en jeugd, u altoos aan de deugd, De goede Vader ziet op u ook in 't verdriet, Die maar op Hem vertrouwt, zijn lessen onderhoudt, Die brengt Hij zegen aan, hoe 't ook met u moog gaan, Dwaalt nooit van 't goede spoor, daar krijgt gij zegen door. Men doet zoo gauw een fout, die somtijds lang berouwt, En als men niet bezint, en al te licht begint; O wat een ijslijkheid, ach, menschen! wie gij ook zijt, Houdt u van 't kwaad doen af, want licht vindt gij uw graf, Tot spiegel van elk een, wees met uw lot tevreen. NAUWKEURIGE BESCHRIJVING VAN EEN VERSCHRIKKELIJKE MOORD, gepleegd door hoovaardij en kwade raad, in het dorp Winsen, nabij Nijmegen. Volgens courant van 13 Januari 1843. Onder de zinspreuk: Daar is geen ding dat venijniger preekt. Als een valsche tong die leugens spreekt. De valsche liefde heeft zoo vele zinnen, En brengt zoo menig maagd in het verdriet, Die door 't gevlei hun laten overwinnen, Die van de min de zoete smaak geniet. Mijnheer Volto, een jongman op zijn eigen, Hij wierd gediend van Dina eerbaar meid, Gaat op haar schoonheid groote lusten krijgen, De liefde heeft haar tot de schand geleid. 't Was op belofte van haar zijn vrouw te maken, Hij sprak: Dina, verzoet gij mijne pijn, Bij dag en nacht op u mijn zinnen blaken, Niemand als gij op de aarde die ik min; Hij krijgt zijn wil, zij leven zeven maanden, In groote liefde in zijn huis alleen, Totdat de tijd van Dina was aanstaande, Haar leven kort na zuchten en geween. Door een vriend die hem kwam overhalen: Volto, gij doet schande aan uwe staat, Dat gij laat op een slaaf uw zinnen dalen, Maak haar van kant, dat zij uw huis verlaat. Hij geeft gehoor, zijn liefde gaat verkeeren, Het straatlied, Nieuwe bundel; 7 In groote haat op Dina zijn vriendin, Van uur tot uur gaat zijne wraak vermeeren, Roept haar alleen in schijn van rechte zin. Hij sprak: Dina, mijn lief, ik was genegen Om u te trouwen, maar het mag niet zijn, De groote stam, mijn vrienden zijn daar tegen, Maar, allerliefste, hebt daarin geen pijn, Ik zal u altijd deftig onderhouden, Kom morgen buiten in het bosch alleen, Ik zal u brengen, wilt op mij vertrouwen, Bij lieden, daar gij goed gediend zult zijn. Zij sprak: Mijnheer, ach, laat mij niet verlegen, Mij dunkt ik voel de barensnood komt aan; Zoo heeft hij haar stil uit zijn huis gekregen, En 's morgens is zij naar het bosch gegaan; Zij ziet hem niet en voelt haar vrucht komt nader, Zij riep: O, Heere, mijn onnoozel lam, Ach, arm schepsel, zag ik uwen vader; Zij wist niet, dat hij om haar leven kwam. De dag daarna zoo heeft hij haar gevonden, Als zij hem zag, zij stortte blijdschapstraan, Het scheen, hij was van Judas uitgezonden, Hij sprak: Dina, het is met u gedaan, Ik was te voor uw meester en beminde, Vandaag zoo ben ik uw moordenaar. Zij riep: Ach, vriend, laat mij uw gratie vinden, Ik zal gaan dolen, wilt gij, ver van daar. 'k Zal voor mijn leven mijn brood gaan vragen, Ach, vriend, en zijt op mij toch zoo niet verwoed, Die voor mij groote liefde hebt gedragen, Aanziet de vrucht, uw eigen vleesch en bloed. Maar geene troost heeft ook zijn hart ontstoken, Hij trapt het wichtje onder zijne voet, En heeft de degen in haar hart gestoken, Daar zij ter aarde viel versmoord in 't bloed. Onder de bladers heeft hij haar verborgen, O, wreede beul, God ziet die wreede moord, Verwacht uw straf misschien vandaag of morgen, Schoon gij de daad in uw geweten smoort. Hij ging van daar, zijn hart begon te jagen, En heeft geen rust van af dat oogenblik, Als hij ging denken op zijn lief haar klagen, Hij wordt ontsteld door groote angst en schrik. Maar een herder, die zijn schapen weidde, Al langs dit bosch, zijn hond werd dat gewaar, Die haast dit schepsel voor zijn meester leidde, De man verbaasd maakt het de wet kenbaar. De wet is haastig naar het woud gekomen, Wanneer men aan de plaats der bladers kwam, Daar hebben zij dees droeve meid vernomen, Schandig vermoord met haar onnoozel lam. Hoe kan een mensch tot wreedheid zich begeven, Zeiden de heeren, voor zoo een daad, Moeder en kind te brengen om het leven, Vinden wij hem, daar en is geen gena. Mijnheer Volto, die door het bosch passeerde, Hij die verschrikt tot vluchten was bereid, De wet hem op presumtie arresteerde, En wierd geboeid naar de preson geleid. Men hoort in 't tribunaal zijn droeve klachten, Over het vermoorden die hij had bemind, Hij sprak: Mijnheeren, en wilt niet lang wachten, Geeft mij de straf, ik heb de dood verdiend; Aan kwade raad heb ik gehoor gegeven, Door de glorie van het wereldsch goed, Bracht ik dees eerbre dochter om het leven, En ook haar kind, mijn eigen vleesch en bloed. Naar zijn belijding wierd hem voorgelezen, Dat hij moest, door het mes der guillotien, Het hoofd van 't lichaam afgesneden wezen, Voor eene spiegel die de straf komt zien. Hoort op 't schavot hem om zijn liefste roepen, Ach, waarde Dina, bid aan God voor mij, Dat hij mij geeft genade, zoo ik hope, Vrienden, bidt voor de ziel van allebei. Ach, mijn beminden, wilt het mij vergeven, Kon ik u zien, ik viel voor u te voet, Door hoovaardij benam ik uw jong leven, En ook uw schepsel door de hooge moed. Adieu, glorie; adieu, groote prachten, Dat op de wereld blijft, ik ga naar 't graf, Spiegelt u aan mijn straf en mijn klachten, Ach, lieve Jezus, neemt mijn zonden af. VAN DE PRUISISCHE BOER. Komt, vrienden, luistert naar mijn lied, In Pruisen is 't geschied, Daar leefde een boer met zijn gezin, Maar de arbeid gaf helaas hun schraal gewin: Belasting en patent Zijn in dat oord zoowel als hier bekend, Maar, ach, zij konden 't niet betalen. Men dwong hen echter wel Door zoo menig dwangbevel. Ach, sprak hij droef te moe, 'k Heb slechts nog eene koe. Maar, ach, hij moet er toch maar aan, Ik zal er dadelijk mee naar de markt toe gaan. Ras trok hij stadwaarts heen, Zijn zoontje was zijn reisgezel alleen. En nu ter marktplaats aangekomen, Werd 't beestje goed verkocht En het huis weer opgezocht. Maar halverweg van stad, Rust hij in 't Klaverblad, Hij drinkt zijn glaasje en vult zijn flesch, En sprak terwijl eens met de kasteleines, Ja, zegt zij, het is gewis, Dat 't naaste bosch voor elk onveilig is, Maar hiervoor was hij niet verlegen, Hij ging 't zoo dikwijls door, En hij vreesde dus nergens voor. Zoo trad hij rustig voort, Door 't stil en eenzaam oord. Maar krijgt op 't onverwachts een slag, Dat hij ter aarde viel, daar 't niemand zag, Wie mag zijn moordenaar zijn, Helaas, het was de snoode kastelein, Die hem zijn geldje wilde ontrooven, Maar 't zoontje snelde meteen Weer naar dezelfde herberg heen. Daar meldt hij aan de vrouw Zijn nood en bittere rouw; Maar zegt hij haar: Het geld heb ik, 'k Ontving het juist in 'tzelfde oogenblik, Geef hier, zoo roept zij uit, Opdat ik het geld in mijn kamer sluit, Ik zal 't zoolang voor u bewaren, En zij stuurde het kind toen meteen, Naar een donkere kelder heen. Daar komt met woest gedruisch, De moordenaar in huis, De boer is dood, zoo roept hij uit, Maar 'k vond bij hem, helaas, geen enkle duit. Zijn vrouw toont hem het geld En 't wierd terstond met vreugd door hen geteld, Terwijl ze samen nog besluiten, Dat 't kind, o God, wat schand, In de oven moest worden verbrand. Zij stoken de oven heet, Maar 't kind, dat alles weet, Wijl 't heeft geluisterd aan de trap, Bedenkt, hoe dat hij 't bestaan zulk een lot ontsnapt. Daar ginder ziet hij licht. En ja, Goddank, dat luikje dat is niet dicht. Hij wringt zich door het luchtgat henen, Schoon hem het gudsend bloed, Nederstroomt langs lijf en voet. Zoo treedt hij haastig voort Door 't onherbergzaam oord, Door angst en schrik geheel vervaard, Ontmoet hij weldra twee krijgslieden op hun paard. Zij vragen hem terstond, En hooren 't droef verhaal uit 's knaapjes mond. Men werpt een mantel over zijn leden, En gaat met snelle schreen, Weer naar dezelfde herberg heen. Daar vond men 't gruwelijk paar, En ook de oven klaar. Waarvoor stookt gij die thans zoo rood ? En 't antwoord op die vraag: Het is voor brood. Neen, booswicht, roepen zij uit, En een greep ras den onbeschaamden guit, Terwijl zij op het knaapje wijzen: Ziehier u 't deeg gebracht Dat gij straks te bakken dacht. Wel stevig vast gesnoerd, Werd man en vrouw vervoerd Tot aan de naast gelegen stad, Terwijl het kind op 't paard der krijgslien zat. Ras was hun vonnis klaar, De dood was 't loon voor 't hoogst misdadig paar, Zij moeten samen schandelijk sterven, Zij hadden zoo menig moord Al bedreven in dat oord. Bij 't ondergaan der straf, Die loon naar werk hun gaf; Werd nog hun hart met 't leed begaan; Hetgeen door hunne schuld was aangedaan: Al wat men bij ons vindt, Zij 't eigendom van 't diep rampzalig kind; En van zijn fel beproefde moeder. En biddend tot hun God; Betraden zij het moordschavot. GRUWELIJKE MOORDEN gepleegd te 's-Gravenhage, in de bocht van Guinea door Hendrik Jacobus Jut en Christina Goedvolk aan de welbekende mevrouw Van der Kouwen en haar dienstbode Helena Beelo in de avond van de 18de December 1872. Komt naderbij en luistert naar mijn zangen, Geen vroolijkheid past mij hier in dit lied. Voelt gij uw hart dan niet van droefheid prangen Als men de menschen vaak zoo laag gezonken ziet ? 't Is, wat God gebiedt aan alle menschen, Zijn wil is steeds, dat men elkaar bemint, Wil toch geen mensch vervloeken of verwenschen. De grootste booswicht is toch ook Gods kind. Te 's-Hage woonden brave lieden, Bemind, geacht door hunne deugdzaamheid, En hadden steeds nog jaren kunnen bloeien, Tot eer van Nederlands maatschappij, Maar tijgersmacht bleef op hun loeren, Vernietigt al wat rust en liefde bindt, En de donkre nacht had hun lot beschoren, Maar ach, hij was tot moordlust gezind. Jut en zijn vrouw hadden zich verscholen. Omstreeks elf uren in de nacht, Daar slaat het uur, wat lot was hun beschoren, En sluipt naar binnen daar men niet aan dacht, De moordenaar de dienstmaagd aangegrepen, Zij keert zich om, o, wee, wat doet ge daar, En de tweede stoot deed het bloed dra stroomen. O Jut, gij brengt uw ziel in een gevaar. De andre dag belde men, men deed niet open En stond bijna verstijfd al op de grond, En is toen naar het gerecht geloopen, Die heeren kwamen toen terstond, En vonden beide lijken daar liggen, Zoodat zij stroomden in hun bloed, En nadat men zich overtuigde, Had men ontvreemd veel geld en goed. Toen ze de gruwelen hadden misdreven, Toen is hij naar zijn moeder gegaan, Terwijl zij vroeg wat hebt gij misdreven? Ach, moeder niets, een val heeft dit gedaan. En kort hierna een draagplaats bekomen, Als of zij niets hadden gedaan, En ook daarna werd het huwelijk gesloten, Vertrokken zij naar Amerika. Geen rust of troost kunnen zij verwerven, Het geweten knaagt en roept hen terug, In 't vaderland, o moordenaar, moet gij sterven, Uw hart is angstig, daar gij altijd zucht, Want waar gij staat, zijn de lijken bij u, Men roept u toe, o moordenaar, En dat zal u eenmaal doen lijden, Het leven valt u immers te zwaar. In Rotterdam was dat echtpaar gevestigd, Een koffiehuis tot hun vermaak, En ook om niet verdacht te wezen, Hadden zij dit aangevaard, Maar onverwacht, wat kwam hen te voren, Iemand treedt met hen in een gesprek, Over het geld en ook de moorden, De moordenaar die werd ontsteld. En daar werden zij gevangen genomen, De rechter met veel kracht ving aan, Waar zijt ge het laatst vandaan gekomen? Uw geld en goed hoe komt gij daar aan ? En ook papieren veel van waarde, Bekent dus ons, vermoede moordenaar, Want gij zijt beide misdadigers, Aan moord en diefstal in Den Haag. Het vonnis werd thans uitgesproken, Verklaarde hem tot levenslang, Van broeder en zuster afgesloten, Maar bovenal van mijn kind en vrouw, Zijn laatste bede in naam van Jezus, Verschoon mijn vrouw om ons dierbaar kind, Wat mij aangaat, ik ben tevreden, Mijn dank betuigt u eeuwig, ik ben gezind. Gij moeder, blijf dan bij uw dierbre kinderen, Daar is uw plaats, zorg voor hun levenslot, Wil in hun jeugd, de ondeugd steeds verhindren, Blijf in uw huis en bid den goeden God, Uw kindren zijn zwak en daarom brooze menschen. Ja, bid dat God hun oogen nooit verblindt; Weg met het kwaad, daar moogt ge niet naar wenschen. De grootste booswicht is toch ook Gods kind. LAGE MOORD GEPLEEGD OP EEN BROEDER EN ZUSTER TE SPAARNDAM. Het klinkt wederom al door de landen Van een lage gruwelmoord, Hoe een broeder en een zuster, In hun woning werden vermoord. De oorzaak van dees lage misdaad Die vruchteloos zijn weerga vindt, Was een geldzucht van dees moordenaars, Slaven van den geldmammon. Ginds in Spaarndam, o wat schande, Werd een lage moord volvoerd, Op een broeder en een zuster, Door de schelmen ten dood gedoemd. Hij verdedigde hunne levens, Tegen deze woestenaars, Maar helaas, zij vielen neder, Onder het mes des moordenaars. De melkboer kwam er, als gewoonlijk, Des morgens vroeg bij hun aan huis, Maar vond nu inplaats de melkkan, De beide lijken, o wat kruis. De man verwittigde de politie, Van zijn zoo gruwelijke vondst, De politiehonden gingen zoeken, Naar dit onzalig schelmenras. Stel u voor, geachte burgers, Toen de kinderen van dees man De tijding kregen van hun vader, O God, zij waren verstomd van smart. Gij, moordenaars, beeft voor het oordeel, Dat gewis nu komen zal, Gij ontrooft twee arme kinderen, Hun armen vader, o moordenaarsras. VREESELIJK DRAMA AFGESPEELD NABIJ RUITENBROEK. ± 1890 Geachte vrienden, wilt eens luistren, Na hetgeen ik u mededeel. Een traan zal u het oog verduistren Bij dit bloedig moordtooneel. Wat gij hoort uit dit mijn lied, Is bij Ruitenbroek geschied, Waar een boer een feit volvoert Dat ieders hart ontroert. Zijn dienstmaagd had een som getrokken, Een prijsje uit de loterij. Dit ging de boer tot kwaad verlokken. Hij dacht: Uw geld wordt eerdaags mij. Zoo hij dacht, heeft hij gedaan! Hij kon de geldzucht niet weerstaan, En pleegt een daad, waarvoor men ijst, En net haar te berge rijst. Zij vroeg hem: Wil mij permitteeren, Dat ik naar de spaarbank ga. Ik wil mijn geld daar deponeeren. Dit stond, zoo 't scheen, de boer wel aan. Dees sprak: Ik vind het goed Dat gij uw geld rendeeren doet, Dan hebt ge iets voor uw ouden dag. Zegt hij met een satans lach. De dienstmaagd is op reis getogen, Met twaalfhonderd gulden geld. Vreugde straalde uit haar oogen Maar, zooals het nieuwsblad meldt, Was de weg zeer wild en woest Die de maagd passeeren moest. Doch zij liep maar stevig voort, Door het onherbergzaam oord. Zij had een eind weegs afgelegen, Toen zij een gendarm ontwaart. Ook hij heeft haar in 't zicht gekregen, En wendt nu met spoed zijn paard. Hij kwam tot haar, en sprak: Lief kind, Hoe komt het dat ge u hier bevindt? Wat voert u, zoo gansch alleen Naar de eenzaamheid hier heen? Het meisje sprak nu zonder schromen, O, ik ben zoo wel te moe, Ik heb expres dit pad genomen, Ik moet naar de spaarbank toe. O mijn vriend! Ik ben zoo blij. Ik trok uit de loterij Ruim twaalfhonderd gulden, die Ik borg in deze étui. Ik mag u met dit vermogen, Zoo alleen niet laten gaan. Mijn beroep zal 't niet gedoogen. Ik bied u mijn bescherming aan, Ik zal uw geleider zijn, Voor dit stil, eenzaam terrein. Zij onderwierp zich aan zijn wil En het meisje volgt hem stil. Eensklaps riep ze: Ik zie de toren Van het dorpje Ruitenbroek. Nu geef ik geen moed verloren, Vriend, voldoe aan mijn verzoek. Wil toch mijne wensch verstaan, En laat mij alleen nu gaan, Want de reis is haast volbracht Zegt ze nu, terwijl ze lacht. De gendarm hoort naar haar reden, En verliet het maagdelijn. Zij had voor 't laatst dees weg betreden. De satan hield hier straks festijn. Het was hier stil als in het graf, Toen een booswicht, wreed en laf, Uit een sloot te voorschijn kwam Als een tijger viel op 't lam. Stel in den geest u 't feit voor oogen En des meisjes worstelstrijd. De snoodaard kent geen mededoogen, Hij is 't die haar de hals afsnijdt. Het offer slaakt haar laatste zucht, De ziel is 't lichaam reeds ontvlucht. En zij, die straks zoo blij nog was, Ligt nu ontzield in 't gras. Wat menschlijk hart wordt niet bewogen, Door al de gruwelen die men hoort? Wie welt geen traan van smart in de oogen, Bij 't plegen van dees wreede moord ? O, wat mensch is niet begaan, Met dees maagd? Wie stort geen traan Bij haar zielloos overschot, Na zulk een vreeselijk lot? De gendarm bleef patrouilleeren, En vergat het meisje niet. Hij ging ter plaatse wederkeeren, Waar hij haar zoo straks verliet. Hij reed nog eenige passen door, Zijn oog ontwaart een bloedig spoor. Wat verder vond hij nu haar lijk Bedekt met bloed en slijk. De wetsman ging nu visiteeren, Wat hij zocht, dat vond hij niet. In de étui noch in de kleeren. Hij zwoer wraak aan den bandiet, Zijn oogen staarden droef in 't rond, Toen hij een groot broodmes vond. Hij dacht: Dat komt mij straks te pas, En borg het in zijn tasch. Vlug is hij te paard gestegen, En rent naar de boerderij. Hij heeft zijn plan fijn overlegen. Hij zag de vrouw, tot wie hij zei: Snijd mij spoedig een stuk brood Voor mijn paard, de rit was groot. En breng mij wat water hier Voor het vermoeide dier. De vrouw ging het gevraagde halen, Kwam terug, en sprak: O, hé, Mijn echtgenoot, het kan niet falen Hij nam het groote broodmes mee. Heb geduld, sprak zij, mijn vriend, 'k Haal u een ander mes gezwind. De wetsman lag het mes met bloed, Nu onder het brood met spoed. De vrouw herkent het mes al spoedig Als van haren man, en sprak: Hoe komt dat hier ? Wat is het bloedig, 't Was schoon toen hij het bij zich stak. De gendarm ziet dat zij schrikt, Voor het corpus delict, De boer, dit bleek hem zonneklaar Die was alleen de moordenaar. De gendarm bleef surveilleeren. In de omtrek van de boerderij. Hij zag den moordenaar wederkeeren. De man der wet sprong hem ter zij, En riep: Gij zijt mijn arrestant! Gij hebt uw dienstmaagd aangerand, Gij hebt de zwakke maagd geveld, En hebt gewis haar geld. Hoe de boer zich mocht verweren, Zijn krachten waren veel te zwak. De wetsman ging hem visiteeren En haalde het geld uit zijne zak. Stevig werd de fielt geboeid, Door een iedereen verfoeid. En wacht in 't tuchthuis op zijn straf, Voor 't feit zoo snood als laf. Wat zijn straf voor 't feit zal wezen, Hiervoor hangt nog een gordijn. Ik ga voor 't ergste vreezen, Dat het wel twintig jaar zal zijn. 't Is een elk die er naar haakt, Dat men hem onschadelijk maakt. Daar hij, die 't meisje heeft vermoord, In 't tuchthuis thuis behoort. Voor eerst moet hij vijf jaar tuchten In de cel der eenzaamheid. De muur aldaar weerkaatst zijn zuchten, En wordt gekweld door 't zelfverwijt. De schijn der wreed vermoorde maagd, Die hem bij dag en nachten plaagt, Zweeft hem steeds voor het gezicht, Bij al wat hij verricht. Men ging de laatste eer bewijzen Aan 's meisjes koud gebeent. Rijk en arm, jonge en grijze En bloedverwant en dorpling weent. Toen nu het graf zijn offer wonk, De kist in de aarde nederzonk, Was het ieders wensch en bee, Haar assche rust in vree. Zeg, snoodaard, hadt gij geen geweten, Toen gij dees maagd ten grave stiet? Heeft zoo de geldzucht u bezeten, Vreest gij voor Gods vierschaar niet? Het schriklijk feit door u volvoerd, Het kwam aan 't licht, verachte ploert! Het bloedig broodmes, lage guit, Bracht u als moordenaar uit. Sinds men de doodstraf af ging schaffen, En er geen lijfstraf meer bestaat, Pleegt men menige wreede, laffe, Ongehoorde gruweldaad. Ieder wenscht met hart en zin Dat de jonge koningin, De doodstraf roept in 't leven weer, 't Kan zoo niet langer meer. Geachte vrienden, laat u raden, Hoe de verleiding om u woedt, Tracht u nimmer te verzaden Met een anders geld of goed. Tevredenheid, zij is een schat Die 't grootst geluk in zich bevat. Denk aan 't drama in mijn lied, Bij Ruitenbroek geschied. DE MOORD VAN BUIKSLOOT.1) Komt, heeren en ook dames, hoort en luistert naar mijn lied, Wat vreeslijke moord in dat dorpje is geschied. Een meid van vijftig jaren oud had een vrijer aan de hand. Als arme vreemdling was die vent daar erg mee uit de brand. En dat paartje had in het vrijen zoo'n pleizier. Van haar centen dronk deze hongerlijder bier. Toen haar geld op was ging de vreemdling aan de haal, 'k Zeg, kind, zoo zijn ze allemaal, ja allemaal. Een weekje later de meid die trouwt een bidder tot haar man. Hij trouwt haar om haar centen want hij wist er alles van. Berouw en wroeging knaagden nu al aan hun echtlijk bed. En waar de maagd pleizier in had, had hij volstrekt geen pret. En zoo werd het nu slaan en krabben keer op keer. En de meid zei: 'k trouw nooit zoo'n dooien bidder meer. En de bidder gaf, o, wat akelig besluit, Voor een pond rattekruid zijn laatste duit, zijn laatste duit. Een poosje later de meid die voelt zoo'n roering in haar lijf. De bidder gaf haar stiekum rattekruid tot tijdverdrijf. En zei ze dan: Och, biddertje, wat smaakt mij alles zoet, Dan riep die draak: Mijn lievertje, dat zit zoo in je bloed. En hij maakte voor dat 't schaap er iets van wist, Van haar eigen linnenkast een groote, houten kist. En al was 't ook niet naar het lieve kind haar zin. Brulde hij: Dood of niet, je moet er in, je moet er in. *) Burleske parallel van de moord van Raamsdonk. De vreemdling lag drie weken lang in 't steegje op de loer. Snee de bidder in twee stukken en toen was hij van de vloer. De politie nam de stukken van den bidder in beslag. Nu staan ze in 't museum op petroleum dag en nacht. En als je nu naar 't museum te Buiksloot toe wilt gaan, Dan kun je twee halve bidders op petroleum zien staan. En al was ook de schaal der gerechtigheid verroest, 't Was de straf die de bidder hebben moest, ja hebben moest. MOORD TE ABBENBROEK. Wie heeft niet reeds gehoord 't Feit, aldaar geschied, Een schandelijke moord, Meld ik u in dit lied! O God, wat is de mensch Zelfs al gaat het hem naar [wensch, Weelde, voorspoed stonden [klaar Voor hem, den moordenaar. Wie weet niet reeds 't begin, Van zijne snoode daad, Hij lokt zijn woning in, 't Offer van verraad. Daar zet hij, gansch in rust, Voor zijn offer onbewust, Koffie met morfine klaar, Hij, de moordenaar. Waglend gaat zijn vriend thans [heen, Die in vreugde kwam, Gansch ontdaan, en zwak ter been, Aaklig, bleek en lam Kwam hij aan zijn woning [weer. Valt daar dood vermoeid ter [neer, Alles drukt hem bang en zwaar, 't Werk des moordenaars. Twintig jaar, hij heeft 't verdiend, Voor zijn snoode list, Want een krans, rust zacht [mijn vriend, Lag hij op de kist. Snood en walglijk zijn de [daan, Aan zijn armen vriend begaan, Neen, er trilde geene snaar, In 't hart der moordenaar. Zijn vrouw, zij leeft thans [voort, Met haar kindren saam, Haar geluk is wreed verstoord, Hij heeft schuld daar aan, Ja, hij deed nog heel veel [meer, Hij deed vele harten zeer, Hij maakte 't oord, eerst onbekend, Berucht, tot 's werelds end. Thans ziet elk zonneklaar, Al 't gebrachte zeer, Het arme ouderpaar, Zit daar droevig neer, Zie, dat is het werk van u. Vormt u een aanschouwen nu, En denkt in die twintig jaar, 't Is 't werk eens moordenaars. EEN ONSCHULDIG MAN ZIJN LEVEN ONTNOMEN. O, wreede drank, gij baart veel rampen, Gij brengt veel menschen in 't verdriet; Menig braaf hart komt in de schande, Zooals men in Sichem weer ziet. Gij zijt de schuld van vele malheuren, Gij zijt de schuld van menig kwaad; Zoo gelijk er komt te gebeuren al in de avond laat, Daar werd hij aangegrepen door een barbaarsche hand, Hij voelt zijn lichaam doorsteken. Het mes wordt in zijn rug geplant. Deze man die vroeg genade, zoo schoon op zachte toon, Maar zijn klachten konden niet baten, daar was niets aan te doen. Madam was een schoon meisje, Iedereen stond daarvan zot, Dat is 't malheur al van haar ventje Want dat is een droevig lot. Madam waar was toch uw gedacht, Als gij uw man gestoken hebt, met de nacht? Madam die was habiel, ja ze kende hare stiel En zegde aan de menschen, dat hij in de zeise viel! Madam waar was toch uw verstand Als gij uwen man hebt aangerand En het mes hebt in zijn rug geplant? Nu zit ge in 't gevang, God weet al voor hoe lang, En nu is het gedaan, ja mee naar madam te gaan. Madam had een schoon stamineeken, Daar heb ik zoo dikwijls hooren van spreken; Als madam een jonkman zag, dan schoot ze in de lach En dan dronk ze bock en bier en dan had ze veel plezier. Ze dronk bock van het vat, totdat madam was zat, En dan nog een man of drij, dat hong dan aan haar zij, En dat was het ongeluk van madam. Jonkmans die toch ook wilt trouwen, Pakt nooit geen groote voor uw vrouwen Pakt een klein voor uw profijt. Ziet dat gij er meester over zijt, Pakt toch nooit maar geen serpent Die ge niet goed zijt bekend, Pakt toch nooit geen slangenvel, Vrienden, luistert toch eens wel Die kan u beter plagen Als de duivels uit de hel! WALGELIJKE MISDAAD gepleegd op een tienjarig meisje in de Polder Blij dorp bij Rotterdam. Ik zing een droevig lied, Wat er weer is geschied, Met een onschuldig kind, Dat men vermoord daar vindt. Iedereen moet daarom wel [treuren, Van wat daar is begaan, Hoe kan zoo iets toch ge- [beuren, Daarvoor moet men stil [staan. Een lief en jeugdig meisje, Van slechts tien jaren oud, Mocht met een meneer, Gaan fietsen voor een keer, Wat haar thans heeft berouwd. 1929. 't Was reeds al avond laat, Geen kind meer was op straat. Maar zij was nog niet thuis, Dat werd een droevig kruis. Men ging toen aan het zoeken, Met politie en zoo al meer, In gaten en in hoeken, Want men wist al van een [meneer, Tot eindelijk achter een [boschje, Ontzield, vermoord, haar [vond. Ontzettend van schrik, Op dat oogenblik, Hare ouders dat doorstond. Met kinderen aldaar, Speelde ze op de straat te gaar. Een onmensch kwam daar [aan, Bleef bij hen daar stil staan. Hij vroeg hun, wijst mij even, De juiste en naaste weg, Ik wil u gaarne wat geven, U mag dan mee rijden.... [zeg? En zoo is 't onnoozele meisje, Door den snoodaard mee ge- [troond. Maar het was voor haar, Dat deze barbaar, Zijn lage daden toont. Men zoekt nu alle kant, Met speurhond in elke stand, Naar dezen moordenaar, Met honderden te gaar. Want geheel Rotterdam is vol [woede, Op dezen barbaar belust En zouden hem in koele [bloede, Vast niet laten met rust. De politie is steeds vol span- [ning> Zoeken hem dag en nacht Dus wee, moordenaar, Gij zit in 't gevaar, Daar u de gevangenis wacht. Het straatlied, Nieuwe bundel; 8 LAFFE MOORD TE BENNEKOM. Gepleegd op een leerlingverpleegster; haar vriendin zwaar gewond. 1930. Ik bezing u hier een lied Wat nu weer is geschied Men meldt uit Bennekoms oord Van een afschuwelijke moord. Wie schuwt er niet van bij het hooren Van zoo'n laffe moord. Zonder eenige twistende woorden, Koelbloedig een meisje vermoord. Wreedaard, wat deedt gij laf werk Om zoo'n onschuldig kind Met 't vlijmend staal zoo menige maal Tot dat zij ten gronde zeeg gezwind. Toen haar vriendin hulpe bood Dreigde haar ook met den dood, Verwondde ook haar terstond. Vluchtend in doodsangst redding vond. Zij liep achtervolgd door de bosschen henen Met doodsangst op 't gelaat. Zij trof daar den boschwachter Die aanstonds hulpvaardig waar, Hij ging naar de plek des onheils, Maar 't lijk was reeds ontzield. Dader vluchtte heen, wat was hij laf, gemeen. O, groote God, waar moet dat heen. Daar trekt weer een stoet vol rouw, Men draagt een onschuldig offer heen Schreiend ziet daar de arme vrouw Haar kind wordt steeds beweend. Rust zacht gij arme onschuldigen. Wij deelen met hun in 't leed. Mogen de rechters hem toch straffen Wat die wreedaard aan uw dochter deed. Mocht toch eens vrede wederkeeren In 's menschen hart voor altijd. Weg met haat en nijd. Vrede voor altijd. Wensch ik met u wijd en zijd. VREESELIJKE MOORD TE STAMPROOY. Een zeven en veertigjarige H. H., loonslager steekt zijn buurman dood en verwondt ook diens bejaarden vader. „.. , *930. Zij waren geburen daar beiden, En bewoonden een erf te saam. Maar konden elkaar niet goed lijden, Waardoor thans nu vloeit een traan. Zij hielden te samen ook kippen, Als aanstoot zoo menige keer. Mocht een kip soms haar erf ontglippen, Verhoogde de tweedracht daar meer. Dit was nu ook weder de oorzaak, Dat drift en gramschap ontstond. En Hendrikx door drift werd ontstoken, Door een mes daar een leven verslond. Hij rende als dolzinnige daar henen, Ook een weinig verhit door de drank. Nu zit daar een buurtschap te weenen, En de gevangenis krijgt hij tot dank. Hij stak in de rug van J. Donders, Het mes, o wreede valschaard. En het is misschien niets bijzonders, Of ook sterft daar een grijsaard. Want nog met veel woede daar trof hij, Den vader van hen, die reeds lag, Door worstelen daar toen tusschen hun bei, Trof hij hem ook daar met een slag. Nu zijn daar twee gezinnen bedolven, Onder rouwfloers en grove misdaad. De moordenaar heeft men opgevangen, En bekende ook alles kordaat. Wij menschen, wij mogen hier leeren, Zijt toch verdraagzaam te gaar. Blijf liever elkander waardeeren En denkt aan dezen moordenaar. MEISJE DOODGERANSELD DOOR WREEDE OUDERS. 1932 Een ontzettende misdaad na maanden ontdekt. Een wreede daad is aan het licht gekomen Een daad vol afschuw en van medelij, En God zij dank — dat het is uitgekomen, Al was het feit een heele tijd voorbij. 't Is huiverig als men er aan moet denken, Hoe toch een mensch zoo uiterst wreed kan zijn, Een onnoozel kindje steeds zoo te krenken, Om daarna te bezwijken van de pijn. Een schipper vaarde met zijn schuit in 't ronde, Met een gezin, vrouw, kinderen en broer. Een tenger meisje was voor hen de zonde, Een onecht, waar hun gramschap steeds op loert, Steeds moest dat kindje alles zuur verdragen, Het leed er honger, 't werd achteruit gesteld, En menigmaal kreeg het ook vele slagen, En door haar ouders werd zij zoo gekweld. Weer eens, dat toen het droeve arme meisje, De toorn van haar vader had ondaaid. Sloeg hij het zoo, dat 't arme kind bleef liggen, En tot hun schrik de dood haar had gehaald. Ten einde raad om er van af te komen, Verstopten zij het dubbel in een kist, Begraafden het des nachts zonder schromen, Omdat het dan voorzeker niemand wist. Zoo bleef het geheim daar vijftien maanden rusten, Totdat hun broer het heeft aan 't licht gebracht, Dat bij Moordrecht ergens aan de IJsels kusten, Daar aan het water een klein meisje lag verdacht, Zij beiden werden daarop ras gevangen, En moesten toen verdre aanwijzing doen. En zwaar geboeid moest hij op 't recht verlangen, Het graf aanwijzen, wat hij ook deed alstoen. Zoo vond men daar na een langdurig graven, Het kistje met het stoffelijk overschot. Van een jong meisje, nauwlijks oud vijf jaren, O wreed echtpaar, — het roept om wraak bij God, Nu zitten zij voor hunne gruweldaden Gevangen achter deur, grendel en slot. In schande groot en met afschuw overladen Veracht, vernietigd is nu hun levenslot. ONTZETTENDE MOORD TE STRIJP, EINDHOVEN. Gepleegd op een negentienjarig meisje. 1932. Wat weerklinkt er door de lage landen Uit Brabants drukste fabriekenstad, Toen Woensdagmorgen bij haar ontwaken, Een laffe moord ontdekt werd op zijn pad Van een landbouwer uit die omgeving, Die met zijn kar daar 's morgens passeert, Ontdekte hij tot zijn verbazing, Een vrouwenlijk aan de kant der weg terneer. Haar strottenhoofd was geheel doorstoken, Met 't vlijmend staal, o wat laf, gemeen, Een weerloos meisje van negentien jaren Daar vliedde reeds haar jeugdig leven heen. Politiemannen zochten met de burgers Geheel de omtrek en de bosschen af, Om te vinden die laffe daders Dat ze krijgen hun gerechte straf. Des avonds was zij als gewoonlijk Met haar verloofde wandelen gegaan, Maar 't meisje had een voorteeken, Want 't wilde niet gaarne alleen meegaan. Tot twee maal toe vroeg zij, ach, moeder, Gaat gij toch met mij mee! Maar de moeder sloeg geen acht op haar bede, En zoo ging hun kind uit 't leven. Zoo ziet gij, menschen, die dit lezen, Wat een ramp dit weer teweeg daar bracht. Hun kind, haar dochter uit het leven Onschuldig bloed ten offer werd gebracht. En wat zou de drijfveer nu weer wezen, Want men tast nog steeds in duisternis, Moge God spoedig oplossing geven. Rust zacht, gij arme, in uw kille graf. ONZE LAATSTE WENSCH. Maart 1934. Door een grauwe donkre lucht, verspreid op Neerlands gronden, Volbracht een droeve maar, tot ons, een rouw, Die als een schaduw trok, van mond tot monden: Dood. — Zij is dood. Ons aller eedle vrouw. Triest was de morgenstond; en droef haar volk alomme, Toen deze tijding kwam. 't Verlies der koningin, Die in ons hart, 200 hoog geëerd een plaats had ingenomen. Zij was helaas gegaan, tot hooger sferen in. Ja, 't doet ons leed, gij, moeder van van ons allen, Voor altijd thans te missen uit onze kring; Toch, 't is op aarde de weg, hoe zwaar het ook mag vallen: Gods hand beschikt het lot van ieder sterveling. Maar voor uw volk, dat trouw zich om u schaarde, Bracht hier de dood één groot verleen in 't zicht; Omdat gij ons als kind, geleid door bange jaren, Een moeder was, van liefde en van plicht. Dank, hoog en edel hart, dat voor uw volk steeds leefde En deelde in het lot wat straks hen weer verblijdde. Uw groot beleid en deugd, deed 't onheil wat soms zweefde, Vergaan tot niet, en schonk ons betere tijden. Wij eerden u, in leven! En een onvergetelijke plicht Blijft voor ons hier, tot trouw aan 't nageslacht. Ons hart blijft warm en het oog op God gericht Vereenigt uwe dood uw volk tot één vereende macht. DE LAATSTE GROET VAN UW VOLK Maart 1934. De laatste groet aan u, hoog Neerlands dierbre vrouw, Wordt door uw volk, in stilte u gebracht. Gij laat ons hier, wij willen om u rouwen, Gij was ons lief, gij blijft bij ons geacht. De laatste reis van u slaan wij in eerbied gade En wordt, helaas, met leed volbracht. Gij laat ons hiet, op donkre levenspaden, Gij was ons lief, gij blijft bij ons geacht. Dra rust u van het werk der geest, in kille, donkre grave, Ons hart spreekt stil en zacht: Gij laat ons hier, wij danken uwe gaven. Gij hadt ons lief, gij blijft bij ons geacht. GROEP III: Oorlogsliederen HET BOMBARDEMENT VAN ANTWERPEN. LEVE HOLLAND! Toen ik het leven aanschouwde, Was ik zoo diep in de rouw, Werd ik door smarten gekweld, En 't was slecht met mij gesteld, Het was in een pikdonkere nacht, Dat men de tijding ons bracht, Vlucht allen heen, vlucht allen kant, De stad staat in brand, Moord werd er gegild, Uit bed toen getild, Dat is alles wat ik mij kan herinneren, Met moedertje mee liepen wij met ons twee, Tusschen duizenden menschen henen, Heel hoog boven ons vloog een Zeppelin, Die wierp de bommen uit, De menschen waren het eens van zin, Zij weken naar Holland uit. Holland, o Holland, Gij waart zoo goed, Gastvrij ontvangt gij ons allen, 't Gaf ons weer nieuwe moed. Gij gaf ons eten en drinken Van alle kant, u wil ik eeren, mijn tweede vaderland, Leve Nederland! Mijn vader viel op het slagveld van eer; Nu heb ik ook geen moedertje meer, Zij stierf van ellende en kou; Zij was een zwakke vrouw. Nu sta ik alleen op dees aard, Nu heb ik geen warme haard, Waar ik als het koud is, mij warmen kan, O God, helpt mij dan. Ik bad keer op keer, aan God en den Heer, Die zond mij hulp van boven, Ik kwam bij een mevrouw, Die nam mij al gauw, Als haar kindje trouw, Nooit zal ik die oorlog vergeten, Die angst die ik heb uitgestaan, Waar Holland zich zoo dapper heeft gekweten, Aan duizenden wel heeft gedaan. In België, dat was geen gelag, Als men er weer aan dacht, Er werd nu ook veel geslacht, En verdwenen was hun vlag, Er werd nu gemoord en gebrand, Gestolen van alle kant, Er werd nu gevochten en gezweerd, De meisjes onteerd, Ik was zoo blij, geloof mij vrij, Dat ik in Holland mag wezen, Daar stond ik gezond Al op deze grond, Geen Zeppelin die mij schond. Geen bommen zag ik ook vliegen, Of ook geen Duitschers omtrent, Ik zeg het u zonder liegen, Ik leef hier gerust en content. Holland, o Holland, Gij waart zoo goed, Gastvrij ontvangt gij ons allen, 't Gaf ons weer nieuwe moed. Gij gaf ons eten en drinken Van alle kant, u wil ik eeren, mijn tweede vaderland, Leve Nederland! HET BOMBARDEMENT VAN ANTWERPEN. VERWOESTING VAN BELGIE. Wat wordt in dat arme België, Geroofd, gemoord en gebrand, Verwoest wordt de stad aan de Schelde, Voor heel de beschaving een schand, Zij leefden gelukkig tevreden Met vrouwen en kindren te saam, Een volk dat tevredene leefde, Verpletterd door hebzuchtige waan. O België, wij lijden met u mede, Uw steden plat gebrand, Al hieldt gi dapper stand, O Belgenvo k, ge hebt als een leeuw gestreden, Vergeten wij dit nooit, Al zijt gij thans verstrooid. Verwoest zijn de prachtmonumenten, In Vlaanderen, eenmaal zoo schoon, 't Gedonder der bombardementen, Ontrukken de moeder haar zoon, De vaders trokken ook ten strijde, Verdedigden hun huis en hun haard. 't Is daar een naamloos lijden, Ja, zelfs geen kind wordt gespaard. Dat deden zekere barbaren, Zelfs de meisjes werden onteerd, Waarin nu 't Vlaamsche welvaren, In moord en in doodslag gekeerd. Ziet moeders met kinderen vluchten. Ook grijsaards zonder have en goed, Hoort daar dat oud moederke zuchten, De wegen gedrenkt met hun bloed. Maar komt er weer eenmaal de vrede, 't Gedonder der kanonnen verstomt, De welvaart weer heerscht door de rede, Dan is er nog rouw in 't rond, In de harten van moeders en vrouwen, Van vaders, van weduwen en wees, Zij treuren om de dappren en rouwen Een helden volk blijft België steeds. O België, wij lijden met u mede, Uw steden plat gebrand, Al hieldt gij dapper stand, O Belgenvolk, ge hebt als een leeuw gestreden, Vergeten wij dit nooit, Al zijt gij thans verstrooid. SMARTLIED VAN MOEDER EN KIND. Ach, moesjelief, waar gaan wij heene, Ik ben zoo moe, ik kan niet meer, Kom laat ons hier toch even rusten, En zet u op die grashoop neer. Ach zeg mij toch waar blijft mijn paatje, Of heeft hij u soms leed gedaan. De moeder kent de smart En drukt haar stevig aan haar hart. Ziet daarginds die brand Het is ons Belgenland. Moge God ons sparen, Uw paatje te bewaren. Wij leefden daar te saam Wij hadden toch niets misdaan; Ik ben niet meer moe, Wij gaan naar paatje toe. O, zwijg stil, mijn liefste kleine, Ach, hoe kom ik aan de huur. Ik kan niet gaan bedelen, Ik heb geen eten en ook geen vuur. Zou er voor hun geen uitkomst komen? Waar blijft nu het Hollandsch hart? Ach, de kleine kent de smart En moeder weende zacht. Ziet daarginds die brand Het is ons Belgenland. Moge God ons sparen, Mijn paatje te bewaren, Wij leefde daar te saam Wij hadden toch niets misdaan; Ik ben niet meer moe, Wij gaan naar paatje toe. De nacht was koud, de stormwind loeide, Men zag op straat geen menschen meer, Als slechts een arm knaapje loopen, Die aanbood lucifers, meneer. Daar komt een heer in pels gedoken, De stoep af van de societeit, Zijn handen in zijn zak gestoken De kleine fluistert in tranen uit. IT 'S A LONG WAY TO TIPPERARY! In dit leven ons aanbood, Dat is het zingen van een lied, In 't aanschijn van de dood. De soldaten van over de zee, Je reinste onzin die men ooit In dit leven ons aanbood, Dat is het zingen van een lied, In 't aanschijn van de dood. De soldaten van over de zee, Gaan zingend naar de strijd, Al regent het schrapnel of bom, Toch hoort men wijd en zijd: 't Is een heel eind, naar Tipperary, 't Is een heel eind om te gaan, 't Is een heel eind, naar Tipperary, Naar 't liefste meisje dat ik ken. Vaarwel, Piccadilly, Vaarwel, Leicester square, 't Is een lange weg naar Tipperary, Maar Molly keert niet weer. En in ons stijve vaderland, heeft men Ook in dat lied pleizier, Want met een kwade oorlogswind, Woei 't Tipperary-lied naar hier. Men hoort niets meer dan Tipperary, Een ieder zingt dat lied, Vraagt men hen waar Tipperary ligt, Weet menigeen dat niet. Mevrouw, meneer, de keukenmeid, De heele rataplan, Zingen de Tipperary steeds, Je wordt er ellendig van. In Duitschland werd een Engelschman Dronken in de kast gezet, Maar zwijgen kon de kerel niet, Hij zong nog onverlet. De kalmste mensch ter wereld is Beslist de Engelschman, Al heeft hij nog zoo'n groote strop, Hij heeft er maling an. Zoo ook in deze oorlog weer, 't Flegma verlaat hem niet, Al vliegen ook de kogels rond, Hij zingt 't geliefkoosd lied: 1916. t Is een heel eind, naar Tipperary, 't Is een heel eind om te gaan, 't Is een heel eind, naar Tipperary, Naar 't liefste meisje dat ik ken. Vaarwel, Piccadilly, Vaarwel, Leicester square, 't Is een lange weg naar Tipperary, Maar Molly keert niet weer. UIT NAAM VAN ORANJE. Uit naam van Oranje, doe open de poort, Wat is het in Neerland toch fijn, Wij eten ons dik en geen klacht wordt gehoord Je wordt hier zoo vet als een zwijn. Wij kennen geen armoe, geen honger of dorst, Wij hebben volop brood en ook eenheidsworst, Daar vul je je maag mee en eet je maar rond, Voor vijftig centen een pond. Uit naam van Oranje, sluit toch de grens, De uitvoer moet spoedig gestuit, Wij krijgen geen eten haast meer in ons pens, Van honger sterft Neerland haast uit! Vraag je om brood, krijg je klappen subiet, 't Smokkelen beletten, dat kunnen ze niet, De schatkist is te klein en wordt met geduld Met oorlogswinsten gevuld. Uit naam van Oranje, wij hebben geen vet, Geen boter, geen vleesch en geen brood. Je staat nuchter op en gaat nuchter naar bed Op sterven na ben je dood. Bij dag word je mager en teert langzaam uit, Je krijgt nu geen vetpuisten meer op je snuit, Het komt er in Holland zoo nauw niet op aan, Al moet heel het volk vergaan. Uit naam van Oranje, de zeep is zoo schaarsch Zoo klagen de vrouwen niet min. Je broek wordt zoo goor, je hemdje is paars Je krijgt er geen grond haast meer in! Je krijgt last van vlooien, en krabt je haast dood Een half onsje zeep, dat is niet te groot, Uit naam van Oranje, dat rijke gespuis, Dat heeft wel van alles in huis. Uit naam van Oranje, doe open je portemonee, Sta met je centen maar klaar, Betaalt alles duur, en nog is men tevree, De schuld van de O.Weeërs-schaar. Ze gappen en plukken zooveel als zij kan, Maar steeds uit de zakken van den gesjochten man. Zij kennen geen gebrek en leven ongestoord Uit naam van Oranje vroolijk voort. NIEUW LIED DER BROODKAARTEN. Wij leven in een rare tijd, Sinds de broodkaarten zijn verspreid, Die de mobilisatie bracht tot stand, Hier in ons klein Nederland. Een ieder schrok, zooals men weet, Toen deze mare de ronde deed, Een ieder was vol ellegatie, Met heel die broodkaarten mobilisatie. Meneer was laatst alleen tehuis, En maakt een heel groot gedruisch, Mevrouw had de kast op slot gedaan, Nu kwam de pret eens aan. Hij zocht en keek in 't rond, Of hij de broodkaarten nergens vond, Maar ach, o wee, wat een geweld, Hij kreeg nog geen broodje meer voor zijn gcld> Wij hoorden nu zoo onverwacht, Je krijgt vier ons brood per dag, Dus had je.de broodkaarten vergeten, Zit je heel de dag zonder eten. Komt je man 's avonds laat te huis, Zit de vrouw zonder kolen of gruis, Geen rijst of zeep zonder kaarten, Het gaat nu raar hier op dees aarde. Maar vrienden geen verdriet, Wij hebben nog eten, vergeet dit niet, Want ginder ver over de zee, Hebben ze nog geen roggesnee. Daar sterven ze door hongersnood, Andren weer door kruit en lood, En vechten nog met leeuwenmoed. Wat hebben wij 't hier nog goed. De bakkers loopen overal rond, Van de morgen tot de avondstond, Van de eene naar de andere kant, Heb je de broodkaarten al bij de hand? Kom je bij de slagers of winkelier, 't Is direct geeft je winkelboekje hier, Dat doet toch allemaal de oorlogstijd, Die spreidt lasten wijd en zijd. Het gaat in deze rare tijd, Voorzeker erg ongelijk, De eene komt er bovenop, De andere heeft een reuzenstrop. Die vroeger volop werk had, Moet nu om een aalmoes al door de stad, Of bij het comité daar was iedereen, Gevolgen van de mobilisatie. Mijn liedje loopt nu ten eind, Je kunt het koopen voor twee cent, En die zoo'n liedje hebben moet, Die komt bij Piet de Hoet. En die van mij dit liedje pakt mee, En die dank ik en ik ben tevree, En die blijven bij mij in de gratie, Tot na de mobilisatie. GROOTE HONGERSNOOD IN NEDERLAND. Ach, menschen, hoort. Die hongersnood In Holland is te beklagen. In ons Nederland, Dat is toch een schand, Hoort toch vrouw en kindren [klagen De groote nood, wij vragen [om brood Wij sterven hier, Van de honger dood. Waar moet het nu toch henen, Moet het zoo nog langer gaan ? Twee ons brood per dag te [leven, Dat is de schuld van Posthuma, Naar Duitschland gaat alles [henen, Paarden, vee, enzoovoort, De patatten zijn gauw ver- [ vlogen, En wij lijden hongersnood. De groote nood, Geen vleesch, geen brood, 't Is treurig als wij dat hooren, Ach, hoort toch hier, Wij krijgen niets meer. Op twee ons brood moeten wij Op erwten, boonen, [leven, [enzoovoort, Na de oorlog, Zijn wij allen dood. Een arme vrouw, In droef berouw, Vroeg; voor haar kinderen om [eten, Dat is een ramp In ons Nederland, Wij gaan van gebrek om 't [leven. Die stakkerd liep van verdriet, Van deur tot deur, Van honger en verdriet. Ach, hoort toch die jammerklachten, Ging ze met een kind op haar [armen Bij een bakkerswinkel binnen. Ze stal een brood, en ging toen [heen, En toen ze dra haar achter[volgden Waarvoor ze dat heeft gedaan, Haar kinderen vragen om eten, Door de honger heb ik dat [gedaan. Wat een groote ramp, In ons Nederland. Wij sterven haast van de [honger, De oorlogsramp, Brengt ellende in ons land, De kinderen schreeuwen om [eten, Geen vleesch, geen brood, Wat droevig lot, kinderen [vragen, Moeder geeft ons brood. DE AARDAPPELENNOOD. Nu de piepers beter zijnen Ziet men ze al van week tot [week Van de bonlijsten verdwijnen. Is dat geen gemeene streek? Deze week nog eene kilo, De naaste week misschien een pond, In de plaats veel rijst en [havermout, Ze zeggen, dat is heel gezond. Geen aardappel, boonen, [erwten, Wacht daar maar geduldig op. Jongens wat een strop. Eet dan maar rijst met peulen, Laat 't in een hooikist smeulen, Anders zeep met gorte pap. Jongens wat een grap. Men zegt dat de nieuwe oogst Door Posthuma is genomen in [beslag. Zoo gaat het, is de nood het [hoogst, Dan wordt er pas aan redding [gedacht. Maar als hij dan vooreerst in al [laat toonen Te zorgen in Holland voor puike waar, Voor goeie aardappels, erwten, [boonen Want anders gaat het weer zoo [raar. Men ziet al weer verschijnen, De nieuwe boekjes vol met [bons, De oude zullen ras verdwijnen, Als er maar weer op te krijgen [is voor ons. Maar niet gelijk verleden [winter, Aardappels bevroren en verrot, Anders is het weer als ginder Dat ze stinken uit de pot. Geen aardappels, boonen, [erwten, De nieuwe nog heel in de verte Wacht daar maar geduldig op. Jongens wat een strop. Eet dan maar rijst met peulen, Laat 't in een hooikist smeulen, Anders zeep met gorte pap Jongens wat een grap. REGEERINGS-PSALMEN. De minister en het tin. Allen nu eens opgelet, Naar hetgeen wij zingen, Er gebeuren in ons Nederland, Heel wat rare dingen; Ministers spraken, o zoo mooi, Over onze plichten, Huichelen de neutraliteit, Met ernstige gezichten, Smokkelen in 't groot en klein, Dat doen armen en rijken, Een arme met een pondje meel, Naar het tin mag je kijken, Voor Duitschland zoo'n [vriendelijkheid Is ministers neutraliteit. Het gebeurt in Nederland, Geloof me vrij, Daar maakt men oorlogswinst Ten naasten bij, En al die oorlogswinsten, Die smaken zoet, Maar het is de werkmansklas, Die betalen moet. Regeeringsbrood, varkens, groenten, melk, en^., en%. Hebben wij niet heel veel leed, In dees oorlogstijden, Alles gaat ons neus voorbij, Och wil ons niet benijden, Wij eten daaglijks oorlogs- [brood, Het straatlied, Nieuwe bundel; 9 Met uitgebakken kanen, Vroeger wel eens een vette kip. En nu regeerings-hanen, Varkenslapjes zijn helaas, Een overbodige weelde, Wij eten nu koolrapensoep, Die je maag niet streelde, Eet dus mosselen met zand, Die smaken interessant. Het gebeurt in Nederland, Geloof me vrij, Regeerings-karnemelk, Met water en brij, Daar maakt men oorlogs- [winsten, Die smaken zoet, Maar het is de werkmansklas, Die betalen moet. Zeppelins boven Nederland. Vliegen boven ons gebied, Zeppelins met bommen, Schieten wij er niet op, Wij houden ons van den domme, En klinkt er een enkel schot, Mis was toch dat schieten, Want in de neutraliteit, Zijn wij echte Pieten, Al worden wij bespionneerd, Verkwanseld en verraaien, De forten gefotografeerd, En allemaal voor de haaien, Voor Duitschland zoo'n [vriendelijkheid De regeerings-neutraliteit. Het gebeurt in Nederland. Geloof me vrij, Daar spionneert men ook Zoo frank en vrij, Daar maakt men oorlogs- [winsten, Die smaken zoet, Maar het is de werkmansklas, Die dat betalen moet. De hoojd-redacteur van de Telegraaf gearresteerd. Ze hebben hem gearresteerd, Die beste, brave jongen, Omdat hij de waarheid zei, Wordt hem ter eer gezongen, Hij streed voor de neutraliteit, Wie hebben het geschonden? Moest hi de gevangenis in, Als een dief gebonden. Daar zit hij nu in een cel, Heel alleen te zuchten En het groote heerendom Laat hem nu maar tuchten Voor Duitschland zoo'n [vriendelij kheid De regeerings-neutraliteit. Dat gebeurt in Nederland, Men noemt ons vrij, Je wordt gearresteerd, Je bent erbij. Van al die oorlogswinsten, Zijn ze zoo zoet, Maar het is de waarheidsvriend Die betalen moet. 'T BELEID VAN MINISTER POSTHUMA. Een rare tijd die wij beleven, Vreemde dingen allemaal, Wordt ons waarlijk niet gegeven, Je verstand gaat aan de haal. Dure tijden, groote zorgen Voor veel geld haast niemendal, 't Heden is gelijk aan morgen Rare dingen overal. Een minister die in Neerland speelt de baas, Hier de korsten laat, naar buiten stuurt de kaas, Die met praten en beloven Heel de boel zet onderste boven. Die veel zegt en veel praat, maar niets doet, Zijn ministers-traktementje is toch goed Die alle piepers stuurt naar buiten, En 't volk er naar laat fluiten Dat is nu niet zoo goed. Toen hier voor een tijd geleden Neerland zat in groote nood Heel geen pieper was te krijgen Enkel nog maar oorlogsbrood, Maar Posthuma zat niet te zweeten, Nog voor men het weten kon, Was er plotseling weer eten Te bekomen op een bon. Vier ons brood, een ons rijst, een half ons gort, Waar je op de duur mesjokke van wordt. U moet waarlijk niet vergeten, Dat je bijna enkel rijst en gort moet eten; Maar de Zondag, ja dat is de groote dag, Dat je eindlijk weer een pieper eten mag, Maar al zijn ze blauw of rood, Verrot of soms ook zoet, Je eet ze op, omdat je eten moet. 's Maandags dan begint ons lijden, Want dan krijgt men enkel rijst, Dinsdags als op andere tijden Ook de rijst weer op de lijst. Woensdag gort, of duffe boonen, Donderdag natuurlijk rijst. Vrijdag, Zaterdag en Zondag, Staat de rijst weer aangeprijsd. Posthuma, Posthuma, mijn goeie man, Is dat waarlijk alles wat je kan, Zijn dat nu al je talenten? Krijg je daarvoor nu je centen ? Had belet, dat alles niet was weggegaan. Dan had men nu niet voor die narigheid gestaan, Dan hoeft men geen rijst te bikken, Zooveel oorlogsbrood te slikken, Maar nu is alles naar de maan. Nederland ons heerlijk landje, Ja, dat land van overvloed, Daar is het gewoon een schande Dat men hongerlijden moet. Rijst met rijst, en duffe boonen, Een half ons vet nog bovendien. Voor alles moet je een bonnetje toonen, Maar geen pieper is te zien. Posthuma, Posthuma, 't is een schand, Want je bent de schrik van heel ons Nederland. Alles stuurde hij naar buiten, En wij kunnen nu naar alles fluiten. Zoo'n minister, dat in deze critieke tijd Ieder vraagt, hoe raken wij dien man nog kwijt, Minister Treub is eerst gaan ruimen, Posthuma kan men niet pruimen, Hij is de schuld van onze narigheid. REGEERINGS- EN GEMEENTEZORGEN. In Nederland daar doet men alles Voor den armen werkman, Die hebben daarom ook geen dalles, Je eet en drinkt zooveel je kan. Gaat je maag van honger jeuken, Trek je daar maar niets van aan, Je gaat maar naar de volksgaarkeuken, Daar kan je een uur in 't rijtje staan. Voor je centen krijg je een lekker portie bik. Alle menschen loopen met een etensblik. Je behoeft niet meer te stoken, Om je eten gaar te koken. Posthuma en al de leden van de raad Die loopen met een etensemmer langs de straat. In zoo'n gemeente-kokerij Is nog heel wat vreterij, Je krijgt er nog een paardebiefstuk bij. De oorlog in de buitenlanden, Deelt ons hier zijn rampen mee, Mijnen spoelen en ontbranden Op de neutrale ree. Te Zierikzee daar vielen bommen, Doodden vrouw en kind en man. Vraagt men van wie zouden die kommen, Daar weten ze in Holland nooit iets van. Bommen werpen op neutralen wijd en zijd, Is dat nou geen schending der neutraliteit. Holland met uw groene boorden, Laat ge zoo uw volk vermoorden ? Zierikzee verkeerde reeds in groot gevaar: Menschen doodden, huizen stortten in elkaar, Nu zegt men hier, 't is bepaald Een vliegmachine, die was verdwaald En nu verder zand er over maar. Onze graan-, petroleumschepen Worden in de grond geboord. Holland zit nu in het donker. Wie vindt dit niet ongehoord? En 't mooiste van dat alles Wat men daaglijks hooren moet, Zij die ons brood en olie stelen Worden nog door ons gevoed. Alle dagen hoort men klagen, wat een kruis, We zitten zonder petroleum in huis. De vrouwen zitten thuis te vitten, Ze kunnen geen vlooi meer in hun kous zien zitten. De heele nacht ligt ze te krabben van de juk, Ze pikken nu je armen en je beenen stuk. Van je teenen tot je lippen Zit je vol met vlooienstippen, Dat komt door de duikbootdruk. Neeltje heeft een aardig tuintje, Ja daar zit ik dagelijks in, Ik heb er heel wat in staan poten Dat was iets al naar haar zin. Werd het door de zon beschenen Of het regende te veel, Dan namen wij maar gauw de beenen En wij kropen in 't prieel. In 't gemeentetuintje van mijn lieve Neel, Daar zit ik uren in voor dat ik mij verveel. Je zit daar heerlijk te genieten Tusschen peentjes, knollen en bieten. Alle menschen leeren nu 't tuindersvak, Men legt regeeringstuintjes aan al op het dak. Regeeringsaardappelen en krootjes, Ja, die groeien in de gootjes. Holland dat is er voor 't gemak. DE ONDERGANG VAN DE LUSITANIA. Is het niet vreeselijk droevig ? O, Lusitania," Een bulletin Bracht de tijding in Van het ongeluk zoo droevig: Alweer 'n schip vergaan Op die oceaan. Werd de Lusitania In de grond geboord. Door een torpedo, Afschuwelijk voor al wie het [hoort, Schoon van naam, Gij reuze-gevaarte! Maar ondanks uw groot [lichaam Bracht gij ons veel ellende En nameloos wee: Wel vijftienduizend slacht- [offers Naamt gij mee Naar die grondelooze zee. SCHEVENINGEN. De Engelsche soldaten Die kwamen in ons land, Met hun geplooide rokje aan En stokjes in hun hand. En menig jonge dame Alhier uit onze stad, Die sloeg haar handen samen En zuchtte wat een schat. Had ik zoo'n English boy 'k Ging met hem aan de rooi. Op Scheveningen, op Scheve- ningen, In de duinen zacht en kil, Zit je geen minuutje stil. Op Scheveningen, op Scheve[ningen, Daar raakt menig Haagsche [meid Haar verstand vaak kwijt. Onze Haagsche meisjes, Die houden van een grap. Zij gaan haast iedere avond Met een Engelschman op stap. Men hoort ze zachtkens [fluisteren You lijkt mijn ideaal. En zij antwoord dan teeder In steenkoolen englishtaal, Kom you maar met mien mee, Dan gaan wij naar de zee. Martietje kwam verlegen Laatst voor haar moeder staan. Haar moeder sprak, wat zie je [bleek, Zeg kind, wat scheelt er aan? Zij ging den dokter halen, Den dokter uit de buurt. Ze had Engelsche ziekte Die negen maanden duurt. Hij vroeg, mijn lieve pop, Waar zoo liep jij dat op? En nu na zooveel lijden De oorlog is gedaan, Dan ziet men al de Engelschen Naar hun vaderland terug gaan. Vergeten zijn de duinen De liefde van voorheen. Het arme Haagsche hopje Blijft hier in droef geween. En nog een lange tijd Zingt steeds die arme meid: Op Scheveningen, op Scheve- [ningen, In de duinen zacht en mooi Met zoo'n kleine English boy. Op Scheveningen, op Scheve- [ningen, Daar wandelt menig meisje [fier Met een Engelsch souvenier. JUF PAS OP JE PITJE, OF IN HET DONKER ZIT JE. Holland met je vleesch en [groenten, Land van boter en van kaas, Met je uitvoer en consenten, Langs de Rijn of door de Maas, Kon men heel veel geld ver- [garen, Smokkelde haast iedereen, Thans moet men het licht besparen, Daarom zingt nu iedereen: Juf, pas op je pitje, Want in Holland zit je, Met een kaars of olielamp, Jongens wat een ramp. Door dat vroege sluiten, Sta je om twaalf uur buiten, Iedereen die huilt zich dood Om de kolennood. Kaarsen en wat olielampen, In dees hel verlichte eeuw. En tot overmaat van rampen Geen kolen voor je kachel [meer. Zelfs de duivel kan niet stoken, Loopt naar de hel, zegt men [niet meer. In de hel brandt ook geen [vuurtje Want er is geen brandstof [meer. Op straat kan men heerlijk [vrijen, Daar je in duister dan geniet, Loopt men innig met zijn [beien, Niemand die er wat van ziet, De hartjes zijn snel ontsloten, Als de trouwdag voor u [wacht. Trouw nog heden vast beslotten, 't Is de langste huwlijksnacht. Jantje had te veel gedronken, Een onthouder sprak hem aan, Vroeg waarom ben jij beschonken, Deert verdriet of smart je [man? Als je dat beslist wilt weten, Sprak de ander, o wat gijn, Waarom zou ik niet als [Holland, Lekker in de olie zijn. Juf, pas op je pitje, Want in Holland zit je, Met een kaars of olielamp, Jongens wat een ramp. Door dat vroege sluiten, Sta je om twaalf uur buiten, Iedereen die huilt zich dood Om de kolennood. NEUTRAAL HOLLAND. Holland met zijn malsche [weiden Holland met zijn stapels vee, Holland met zijn vruchtbre [akkers En zijn rijkdom in de zee. Holland van melk en boter Land van eieren, vleesch en [spek, Holland heeft haast niks te [bikken, 't Rijke Holland lijdt gebrek. 't Is hier heusch geen laster, Snoer je riem maar vaster, Zet je maag in het zout, Voor later behoud. Heb je niets te bikken, Behoef je ook niet slikken, Iedereen weet wijd en zijd, 't Is voor ons neutraliteit. Holland bleef wel vrij van [oorlog, Die Europa zette in gloed. Overal was diepe ellende, Slechts in Holland bleef het [goed. Maar het voedsel dat wij had- [den, Ging naar buiten heen gezwind, Holland hoefde niet eten, Holland leefde wel van de [wind. Nu moet Holland honger [lijden, Alles raakt zoo langzaam op, Nog een poosje kan 't zoo [duren, En dan is het mondje stop. Ieder bijt dan op een houtje, Snoert zijn gordel vaster aan, Zucht: God hoede ons voor [oorlog, Maar zoo is 't ook niks gedaan. Prijs de held, die ons".een poos [nog Zal bewaren voor de ellend, God zij dank, er is nog eten, Dank zij Posthuma's talent. Vier ons brood, al lijkt 't een [beetje, 't Is toch meer dan bij den [buur En 't is goed om vast te [wennen, Aan een latere hongerkuur. Vier ons brood in Februari, Drie ons nog in Lente Maart, Twee ons is 't een maandje [later. Een ons werd voor Mei [bewaard En, als dan de lieve zomer Komt in landje aan de zee, Zijn wij allen naar de hemel, Ieder neemt zijn broodkaart [mee. 't Is hier heusch geen laster, Snoer je riem maar vaster, Zet je maag in het zout, Voor later behoud. Heb je niets te bikken, Behoef je ook niet slikken, Iedereen weet wijd en zijt, 't Is voor ons neutraliteit. HOLLAND IN DE RIJ. 't Was vroeger een Lui-lekker- [land Hier op ons Neerlands grond. Je at voor vijfentwintig spie Je buikie vet en rond. En alles waar je trek in had Dat brachten ze je aan. Die goeie tijden van weleer Zijn jammerlijk gedaan. Alle dagen staan we in de rij, Voor een appel en een ei, En je wacht geduldig zij aan zij, 't Is allemaal voor de bikkerij. En in die tijd van overvloed At je voor een paar pop, Wel op z'n minst een drie [kwart koe En een half varken op. Met lappen bief en schalen vet Werd roekeloos gemorst. Nou dank je blij de hemel, Voor zoo'n eindje eenheids- [worst. Je dronk voor vijf cent zoo'n [bel Catz En baadde in de thee, En hield nog hondjes voor [pleizier, Maar nou, o wee, o wee. Is er van Catz en thee geen [spraak, En bik je, wat een strop, Heel smakelijk zonder dat je ['t weet, Je eigen hondje op. Ons halve leven slijten wij Geduldig in de rij. En zingen met een diepe [zucht, Wat leven we toch blij. En als je na een halve dag De winkel bereiken mocht, Gaat voor je neus de deur fijn [dicht, Is alles uitverkocht. Maar laten we maar niet klagen [ook, Al zijn we flauw en wee, Al zitten we zonder vleesch en [vet, En zonder koppie thee, 't Is beter schraal en voor de [boel, Een duppie meer betaald, Dan dat een Zeppelin met een [bom Je uit je bed 's nachts haalt. Alle dagen staan we in de rij, Voor een appel en een ei, En je wacht geduldig zij aan zij, 't Is allemaal voor de bikkerij. MOORDDADIGE BOMMENAANVAL OP ZIERIKZEE. Een vreeselijke bomaanval, Die ons nog jaren heugen zal, Heeft plaats gehad in Zierikzee. Niemand die daarmee is tevree. Zes bommen smeet men over boord, Door ezels van de eerste soort, Zes bommen uit een vliegmachien, Wie onzer heeft zoo iets gezien. Een bom-aanval op Zierikzee Bracht groote angst en vreeze mee, Een aanval in 't neutrale land Is dat voor Engeland geen schand? 't Was in 't hartje van de nacht, Dat daar een vlieger onverwacht, Niet wetende waarheen hij vloog, Wierp bommen uit de lucht heel hoog, Misschien dacht hij, 'k ben in Berlijn, Of was bezopen als een zwijn, De vlieger wist niet waar hij was.... Waaa-blief! is dat niet al te kras? Zoo'n vlieger van de eerste soort Verwoest gebouwen en pleegt moord. Werpt bommen op een open stad Die is neutraal.... Is dat óók wat ? Leijdekkers met zijn vrouw en kind In Zierikzee geacht, bemind, Daar viel een bom pardoes in huis, En doodde met een helsch gedruisch Drie menschen slapend op hun bed Gevolgen van de oorlogspret. Is zulk een daad geen groote schand' Hier in 't neutrale Nederland? Op zee, daar torpedeert men raak Neutrale schepen nog al vaak. Gooit bommen uit een vliegmachien, Zijn dat nu geen beschaafde liên? Ach, kwam aan de oorlog toch een end, Aan deze roof- en moordenaarsbend. Men pleegt thans diefstal en ruw geweld, Om een stuk land en om het geld. Als allen zeiden, 't is gedaan, Kon iedereen naar huis toe gaan. Wees, mensch, uw waarde toch bewust, Dan leeft ge in vrede eerst gerust. Geen onderzeeër, vliegmachien Op zee of in de lucht meer zien Dat is een bede en een wensch Van hem die leven wil als mensch. ALS DE VROUWEN MOBILISEEREN. Nu ons land gewapend staat, Gereed bij elk gevaar, Voel ook ik me een soldaat, Net Kenau Hasselaar! Als ik iets te zeggen had Bij wie het land regeert, Dan waren ook de vrouwen Al lang gemobiliseerd, [hier Als de vrouwen mobiliseeren, Ach dan wordt 't een leuke [boel, Elk zal merken, hoe 't zal [werken Op 't vaderlandsch gevoel. Landweer en soldaatjes, Zingen dan vol gloed; It 's a long long way to Tip- [perary, Maar wij zingen ons Wien [Neerland's bloed. Als 'k bij de soldaten was, Dan droeg 'k een uniform; 'k Was een eenig militair, Met zoo'n soliede vorm! Als ze zóó ons vrouwen zien In het soldatenbuis, Dan willen onze jongens vast, Heelmaal niet meer naar huis. Als 'k bij de soldaten was, Dan sliep 'k op de chambree, En snurkte 's nachts heel de [compie, Dan snurkte 'k lekker mee. 'k Leefde mede met de troep, Ik at zelfs, kwam 't te pas, Met doodsverachting erwtensoep, Wat er ook 't gevolg van was. Als 'k bij de soldaten was. Deed 'k alle diensten mee, En stond 's nachts op dubbel [post, Gezellig met zijn twee, Dan moesten ze me overdag Van alle dienst ontslaan, Want 'k denk wel, dat ik moe [zou zijn Als 'k nachtdienst had gedaan. Als de vrouwen mobiliseeren, Ach dan wordt 't een leuke [boel, Elk zal merken, hoe 't zal [werken Op 't vaderlandsch gevoel. Landweer en soldaatjes, Zingen dan vol gloed; It 's a long long way to [Tipperary, Maar wij zingen ons Wien [Neerlands bloed. KLACHT VAN EEN DESERTEUR. 't Vaderland heb ik zeer laf verlaten, 'k Kon de smarten daar niet langer zien, Dapper als andere soldaten Vocht ik aan het front een maand of tien. Ik zag verscheiden jonge mannen weenen, Eens zoo krachtig en gezond, Sluipend dan weer naar den vijand henen Om ze neer te schieten als een hond. Aan de IJser heb ik ook gestreden, 'k Wist niet meer, hoe of en wat ik deed, Om de vrede heeft men daar gebeden, Beestig was het zoo de mensch daar streed. Bommen, gassen, springende granaten Door het bloed was alles wreed gekleurd, Toen heb ik terstond het front verlaten, Kwam in Holland aan als deserteur. Hoe kan het menschdom toch gedoogen, Dat die moordenaarsbende blijft bestaan, Menschen opent dan toch nu uw oogen, Grijp tezaam dat oorlogsmonster aan. Weg, ellende, weg met al dat moorden, Haal de daders achter het gordijn, Die ons al in 't leven zoo hebben verstooten, Dan eerst zal er ware vrede zijn. TER HERINNERING AAN MIJN TROUWEN KAMERAAD, DIE DOOR HET SMOKKELEN ZIJN LEVEN LIET. Komt, vrienden wilt aanhooren En luistren naar mijn lied Wat hier niet lang geleden Op Sint Willebrord is geschied. Een jongeling van negentien jaren, Die zou uit smokkelen gaan. Hij is van huis vertrokken, Maar kwam er niet meer aan. 't Was Zondagmorgen nog heel vroeg, Toen zijn ze weggegaan. Maar ach, mijn arme vriend De Bruijn Kwam er niet meer vandaan. Daar kwam al gauw een tijding thuis, Wat of er was geschied. Ik schrok er zelfs ontzettend van En het deed mij veel verdriet. Het was een beste vriend van mij; Nu is hij van mij af. En door een kogel rust hij nu Reeds in het kille graf. Ach, nog zoo jong en teer bemind Door ouders, vriend en maagd, Ligt daar nu onze vriend De Bruijn Door allen zeer beklaagd. Zijn brave ouders weenen luid En treuren om hun kind. Want hij was nog zoo jong en werd Door hen toch teer bemind. Vergeten kan ik hem toch niet, Daar is geen denken aan. Maar beter vriend krijg ik niet meer, Dat kan ook niet bestaan. Nu moet ik nemen mijn besluit, Al met dit klein gedicht Het is maar een gedachtenis Hetgeen ik zelf heb opgericht. Mijn vrienden, neemt dit aan, Wüt gij uit smokkelen gaan, Denkt om de kogel en 't geweer Want ze schieten u zoo neer. ZUCHT VAN EEN JONGE MOEDER. Denk ik terug, wie zou er dan niet treuren, Zoo vreeselijk als bij ons is geschied. De oorlog heeft mijn gezondheid doen verscheuren, Als ik toch denk aan mijn moeder lief. 't Was niet genoeg mijn broeders te ontnemen, Mijn moeder onderging hetzelfde lot. Zijn dan de Duitschers geen ontwikkelde menschen. Zij handelen slechts uit den tijd van het schavot. Vervloekt die oorlog wat een schand. Vervloekt met zulke handelwijze. 't Is laf een onschuldige te verdrijven, Die zich toch niet verweren, Met overmacht, geweld en wapens in de hand. 'k Was pas getrouwd, kwam de ellendige oorlog. Ik had nog nooit zoo gruwelijk iets gezien. Het duurde niet lang, de uhlanen kwamen in aantocht, Ik stond te kijken bij een vitarien, De soldaten kwamen steeds maar opmarcheeren, De stad die was er bijna gansch van vol. En toen begonnen de bloeddorstigen zich te amuseeren Toen raakten wij met ons hoofd geheel op hol. Zij hadden dadelijk ons maar valsch beschuldigd En, zeiden dat wij wapens hadden gebruikt. Maar hunne slechte daden werden rap onthuldigd Door een jongeling die zijn zuster was misbruikt. De wraak groeide aan, maar helaas wij moesten zwichten, Honderd tachtig man vielen door het moordend lood. Wij vrouwen moesten zoo spoedig mogelijk vluchten. Mijn broeders lagen ook daar beiden dood. Mijn brave moeder zat met schrik te schromen. Zij wist nog niet van die groote gruwelzaak Die mijn broeders waren overkomen. Een gebuur vertelde, haar alles in de haak. Dat was te veel voor deze brave moeder. Sloeg achter over, loodzwaar op de grond, Maar ach de dood, die was toch ook zoo spoedig, Er kwam geen woord meer uit haar mond. Met pak en zak, mijn kind aan de borst gebonden, Zoo strompelde ik voort, al met ellendige smart, Tot dat wij kwamen aan de Hollandsche grenzen, Daar vonden wij menschen, toch met een beter hart. Mijn arme man die moest ik achterlaten. Hij was reeds lang al in het hospitaal. Zoodoende was ik gansch alleen verlaten, Totdat vriendelijke menschen mij hadden weggehaald. Zooals u ziet, mijn vrienden en vriendinnen Wat ongelukkig huwelijk ik heb gehad. Zoo zal ik niet de oorlog, ooit vergeten, Want mijn treurig deel heb ik daar van gehad. Nu neem ik afscheid van u allen, Die ook dees liederen zingen wil. Ik hoop toch niet dat ik uw hart zal vergallen, Want een keer staat die verwoesting toch weer stil. Kom hier mijn vrouw en kindje teer, Kom hier gij maakt mij gelukkig, Mijn ziekte keert, nu ik u aan mijn hart kan drukken, Treur toch maar nimmer, nimmer meer, Want ik bemin.. . u toch zoo teer. HET YSERLIED. Wij Belgen vergeten nooit ons land, Al is het nog zoo klein, Zoo lang ons braven Koning strijdt Met de wapens in zijn hand. Dat is een vorst die vergeten wij nooit, Zoo lang ons adem ga. Het is een man met groot verstand, Die de vijand gade sla. Belgen, houdt goeden moed, Eens wreekt gij toch uw bloed, Bezwijken zal hij toch, die wreede Pruis. Hij wordt gevangen gelijk een muis. Geen bangheid voor een Zeppelien, Hij wordt vernietigd door 't vliegmachien. De verbondenen gaan toch vooruit. De vijand moet België uit. Het is nu toch een wreede tijd, Als men van den oorlog hoort, Zij hebben alles onverwijld Gebrand en uitgemoord. Maar toch het zal den Duitsch niet gaan, Italië komt ook al aan. Hij wordt een groote twijfelaar. Europa maakt zich klaar. O! Duitsch waar was toch uw verstand, Toen gij zoo onverwachts Een blaam deed aan ons Vaderland. Die elk mensch veracht En ons verjaagt uit huis en kluis. O! wat een vreeslijk kruis. Maar gij zult weten wat gedaan, Aan den Yser blijft gij staan. De Keizer had dat niet verwacht, Zoo min als Napoleon. De heerschzucht die hem tegenlacht, Smelt als sneeuw voor de zon. Maar houdt het vol zoo lang het kan, Terug dat kan niet zijn. Vooruit dan maar, met muziek en trom. Wie komt van dien doodmarsch weerom? -w-rrr' • -r-» 1 1 . 1_ _ 1._1 J * „ C \v/11 i rrr>i~> vïrarnrpn rir-i inruil u y vii _ Wij ^^^8 vy «vxxv-wx Ö Ö > Op Neerlands dierbaar grond. Want om te klagen dag en nacht, Dat verveelt in onze mond. Leest men de courant of een gazet, Men wordt toch al niet wijzer. De troepen hebben het er op gezet, Zij blijven steeds aan de Yser. De Duitschers die vervelen het ook, Om nog naar de Yser te gaan. Vijfhonderd kwamen Holland in. Zij kleedden twee beelden aan. In Hoboken is dat gebeurd, Dat was toch om te lachen, Zij wilden niet aan de Yser staan, Zoo kwamen zij op de gedachte. De wacht die kwam den toren op, Maar helaas wat zagen zij staan, Zij hadden de pinhelm op de kop, Mantel en sabel aan. Zij presenteerden het geweer, De commandant die stond verstomd. Laat die twee toch hier maar staan, Die kunnen toch niet naar het front. Vrienden zooals u ziet, Gaan die soldaten niet. Zij waren gevlucht al van haar post Voor dat zij waren afgelost. Zoo zullen er duizend gaan, Die niet aan de Yser gaan staan. Zoo moet het gaan, dan krijgen zij verstand, Dan trekken wij spoedig naar 't Belgenland. Belgen, houdt goeden moed, Eens wreekt gij toch uw bloed. Bezwijken zal hij toch, die wreede Pruis. Hij wordt gevangen gelijk een muis. Geen bang voor een Zeppelien, Hij wordt vernietigd door 't vliegmachien. De verbondenen gaan toch vooruit. De vijand moet België uit. LAATSTE BRIEF GESCHREVEN DOOR EEN GEWOND SOLDAAT VAN 'T FRONT AAN ZIJN VROUW. Dit zal, o vrouw, de laatste brief wel wezen; Die je ontvangt van mij, uit 't hospitaal, Maar niet, zooals wij hoopten, geheel genezen, Sinds veertien daag verergerde de kwaal. De zusters hier, zijn engelen van menschen, En een er van schrijft op verzoek dees brief Omdat ik zelf, daartoe niet meer in staat ben, Maar zelf te schrijven, was me wel zoo lief. Lang, lieve vrouw, heb ik het je verzwegen, Ik wou je niet schrijven, hoe slecht ik lag. Maar nu ik voel het bitter einde naad ren, Begrijp ik, dat ik niet meer zwijgen mag. Ik was gewond, dat heb ik je geschreven, Maar 'k meende zelf gauw weer hersteld te zijn. 'k Ben nog zoo jong, ik hield zoo van het leven, Van jou, de kindren en ons huisje klein. Gister heb ik je laatste brief ontvangen, Waarin je schreef aan mij: „Zeg lieve vent, Als je maar eerst weer bij ons thuis kan komen, Zal je eens zien, hoe gauw je beter bent." En dan.... die woorden van onz' oudste kleine Dat kinderschrift, .... „lief paatje, kom naar huis", 't Is zoo bedroefd, dat je dat kind moet zeggen, Je vadertje komt nooit weer bij ons thuis. 'k Zag in de oorlog schrikkelijker dingen, En, feiten die niet te beschrijven zijn, Bij 't overdenken van dat wreed gebeuren, Doet mij de ziel in stervend lichaam pijn, Ook ik vermoordde, op bevel der boogen, Misschien ook vaders, en nu vraag 'k mij af, De pijn en smart, die ik en gij moet lijden, Komt over 't hoofd dier hoogen, voor hun straf. Je zult bedroefd zijn, als je bij het lezen, De kindren aanzien en je denkt daarbij, Dat zij nooit meer met paatje kunnen spelen, Hoe vreedzaam en gelukkig leefden wij; Zeg, lieve vrouw, nog aan mijn kleine jongen, Als hij 't begrijpt: „Je paatje, vent, had moed." Zoen en kus van mij, en in gedachten, Breng 'k lieve vrouw, mijn laatste stervensgroet. Het straatlied, Nieuwe bundel; 10 EEN BRIEF VAN EEN GESNEUVELD SOLDAAT AAN ZIJN MOEDER. Ik zet mij thans hier in de loopgraaf neder, Om u te schrijven van al het smartlijk leed. Och, keerde ik toch weldra tot u weder, Voordat mijn geest u heelemaal vergeet, Reeds veertien maanden zie ik al de ellende, Die 't moordend staal met kracht en ruw geweld, In 't lijf gestooten mijner kameraden, Hen heeft doen sneven op het oorlogsveld. O, moederlief, de smart is niet te schrijven, Die hier geleden wordt zoo pijngend en zoo wreed. Ik bid voor u dat gij gespaard moogt blijven En gij in uw gebed uw zoon ook niet vergeet. Bij honderdtallen zag ik mijn makkers sneven, Afgrijselijk verminkt, gestikt door gas en chloor, Hun oogen uitgepuild, ja, blind voor heel hun leven, Want daar is geen geneeselijk middel voor. Wat zou het toch verschrikklijk voor u wezen, Als uwe zoon gesneuveld of wel blind, Verminkt, verlamd eens bij u wederkeerde? Ik hoor 't u zeggen: „Is dat mijn eigen kind?" Geen rust gegund... 't Commando luidt: Op, braven, Een vliegmachien strooit bommen op ons neer. Weer gaan wij strijden, aanstonds weer begraven, Straks valt 't gevaarte uit de wolken neer! Een mitrailleur heb ik tot mijn bediening. 't Is dra gericht de schoten volgen snel, Hij vliegt in brand, valt razend naar beneden, Ik waan mij niet op de aard, het is hier al de hel. 't Is afgedaan, ik kan u niet meer schrijven, Een loopgraaf weer vooruit, wordt ons gecommandeerd. Mocht ik, o moeder voor u in 't leven blijven, Dat is nog maar mijn eenigste begeert. Maar ligt mijn lijk ook aanstonds hier terneder, Zoek niet mijn graf, 't zou vruchtloos arbeid zijn, Groet Elsjelief, 'k bemin haar ook zoo teeder, Vergeet mij niet, 'k ben thans een mensch in schijn. O, moederlief, de smart is niet te schrijven, Die hier geleden wordt zoo pijngend en zoo wreed, Ik bid voor u dat gij gespaard moogt blijven En gij in uw gebed uw zoon ook niet vergeet. LOTGEVALLEN VAN DEN VERLOREN ZOON. Vader, ik wil gaan reizen, Geef mij geld en goed, 'k Ga naar verre landen, Ik vertrek met spoed! Geef mij wat huzaartjes En een doodskop mee. Moeder pak mijn ransel Poets mijn sabelschee. Vader, ik wil gaan reizen Ik wil naar Parijs, Waarheen ik uw leger, Zelf de weg dan wijs, Groet uw boezemvriendje Eulenburg van mij. Doe er dan de groeten Aan Von Tirpitz bij. ♦. Vader, ik zit in Frankrijk, In 't Argonnen-woud. Maar de boschlucht is hier Vreeselijk benauwd, Maar galante luidjes Zijn die Franschen toch; Daaglijks krijg ik gratis les Van maarschalk Foch. Pa, 'k wil weer naar huis toe, 't Is hier niets gedaan, Want de Fransche klappen Komen duchtig aan. Er is een klein malheurtje Bij ongeluk gebeurd, 'k Heb bij 't stoeien met Foch Mijn broek gescheurd. Pa, 'k had een abuis je, 'k Wilde naar Berlijn, Maar 'k nam bij vergissing Een verkeerde trein, Kijk maar in mijn reisgids Of het zaakje klopt; Men zegt, dat mijn trein Bij Wieringen pas stopt. Pa, ik zit in Holland, Kom hier ook maar heen, Ik zit op een eiland, 't Is net Sint Heieen! Ik heb geen huzaartjes, En geen sabel meer. Alles heb ik verloren, Zelfs mijn doodskopeer! DUITSCHLANDS NEDERLAAG. Na ruim vier jaar strijdensmoe, Gaf Duitschland toch eindelijk toe. Heel Europa bracht het in rouw, Vermoordde daar kind, man en vrouw. Sloeg steden en dorpen terneer, Door bom, vliegmachien en almeer. Vernielde op zee de handelsvloot, Maar nu is het zelf dood. O, oorlogsbeeld, Ten toon in alle landen Door uw geweld en schrikkelijk tempeest. Nu legt gij zelf ten prooi aan alle kanten. Ja, zie daar je loon in rouwbetoon. Miljoenen menschen zijn neergeveld Door je barbaarsche geweld. Gij dacht, daar hoog in de lucht, Of op zee met duikboot-gerucht, Heel de wereld op deze manier Te buigen voor uw pleizier. Maar door al dat moorddadig gebaar Kwam je zelf in 't gevaar. Nu heb je in je eigen land, Miljoenen menschen tot armoe verpand. Miljarden aan boete betaalt gij, Waar honderd jaar Duitschland voor lij. De kroon gaat voorgoed van je hoofd, Van de geheele regeering beroofd. De staten en bonden die vallen uiteen, Het volk is in geween. Nu is Duitschland in het gevaar, Socialisten betwisten het daar. Een burgeroorlog, misschien, Is daar nog uit wanhoop te zien. In de grootste steden van 't land Wordt de roode vlag reeds geplant. Wat deze oorlog thans heeft gedaan, Kon nooit wreeder bestaan. O, oorlogsbeeld, Ten toon in alle landen Door uw geweld en schrikkelijk tempeest Nu legt gij zelf ten prooi aan alle kanten. Ja, zie daar je loon in rouwbetoon. LIED DER VREDE OF DE ONDERGANG VAN DUITSCHLAND. 't Is reeds weer vier jaar geleden, Dat Duitschland niet was tevreden, Geheel Europa bracht in diepe rouw. Steden en dorpen verbrandde, Vrouwen en kinderen verbande, Geheel Europa regeer en wou; Met België is hij begonnen, Hij is daar binnen gedrongen, Verwoestte Leuven en Dinant, Vermoordde grijsaards en kinderen, Dat kon hun niet hinderen, Maar nu is hij de vernederde man. Miljoenen menschen, o wat schand, Vermoord op zee en op het land, Nu is zijn heerschappij gedaan: Hij kan wel weer naar huis toe gaan. Wij zijn bevrijd van een barbaar, Amerika pakte hem flink in het haar, Nu bidt en smeekt hij Wilson om vree, Maar wij Hollanders roepen: Hoezee! Als er eens vrede zal wezen, Hebben wij niets meer te vreezen, Dat hij Holland verwoest of verbrandt, Kan hij onze vrouwen en kinderen Ook niet meer hinderen. Want nu is zijn heerschappij verlamd. Als onze mannen weer tehuis zijn, Zullen de vrouwen wat blij zijn, Dan hebben wij weer eten genoeg, Wij hebben niet meer te klagen, Om geen broodje meer te vragen, De bakker brengt 't ons 's morgens vroeg. Weg met die oorlogs-ellende, Met die moordenaarsbende, Maar wij zijn gelukkig gespaard. Wij hebben armoe geleden, En om vrede gebeden; Want het leven is ons ook veel waard. Wij zullen op geen klompen gaan loopen Maar schoenen kunnen koopen, Vrij naar de winkels toe gaan. Zij zullen om geen bonnen meer vragen. Goedkoope kleeren dragen, Dan is 't met de ellende gedaan. Miljoenen menschen, o, wat schand, Vermoord op zee en op het land, Nu is zijn heerschappij gedaan: Hij kan wel weer naar huis toe gaan. Wij zijn bevrijd van een barbaar, Amerika pakte hem flink in het haar, Nu bidt en smeekt hij Wilson om vree, Maar wij Hollanders roepen: Hoezee! WAT EER IS HET, ALS ONBEKEND SOLDAAT IN HET GRAF Hier in deze koninklijke groeve, Liever was ik in mijn dorpje rustig stil, Bij mijn geliefde, droeve. Hoe liefelijk was het in mijn huis, Tot die wreede slachting kwam, Over land en hof een zware kruis, Wijl het alles met zich nam. Hier een vader met zijn huisgezin, Daar een jongen van zijn moeder, Alles moest ter krijg, de oorlog in, Vermoordde zijn menschen-broeder. Als het vermoorde staal, in bloed gewijd, Het hart doorboorde van een mensch, Geeft gij het de naam van dapperheid, Ik deed het als beest, maar niet als mensch. Broederen, om mijn graf geschaard, Laat af dit ij del lands reclaam, Leeft vredig in uw huis en haard, Behoudt als mensch uw naam. Want het is geen eer, als onbekend soldaat, Maar wel als onbekend mensch Het leven liefelijk door te gaan, Om te sterven als een mensch. En wilt gij strijden onbekend, Neem dan het zwaard van het verstand, Dat nimmer bloedt, maar elk moment, Doorpriemt een nieuwe oorlogsschand. GROEP IV: Sociale liederen. HET NIEUWE HEDENDAAGSCHE MODELIED OF DE MODE IS EEN GRAP, SOMTIJDS KAAL EN KNAP. ± 1840. Van de modes wil ik zingen, Dus hoort mij nu aan, dus [hoort mij nu aan; Het zijn al rare dingen, Om fijn gekleed te gaan. O ja, zoo een rare hoed, En die staat wel drommels [goed, En de meisjes die zijn waarlijk [ook bij de hand Zij zijn gekleed al naar de wind, Zoo men het thans ondervindt. Dus hoort die grap eens aan, En gij zult het wel verstaan. Ziet de jongens nu eens loopen, Met een knevel en baard, die [is geen oord je waard, Daar zij zwartsel ook voor [koopen, Of somtijds roet van de haard. Met een rotting in de hand, De jonge heer die is galant! Maar, o wee, o wee, wat zit hij [in de brand. En het klinkt soms in zijn zak Als een holle regenbak, Doch is het haar polka gezet, En dat staat mijnheer zeer net. Schoonmaaksters ziet men [loopen, Met drie vallen om het lijf, als [een staak zoo stijf. En mantels met groote [knoopen, En parasol voor tijdverdrijf. In de rok een ronde mat, Daarin zijn zij als een vat, Zoo zijn zij inderdaad allen [even net. De hoepelrok, vergeet mij niet, Als men hun wandelen ziet, Soms ziet men in een hoek, Vergeet menig meid haar [broek. Een talma voor de jonge [heeren, Die komt te pas, bedekt een [oude jas, Die kan men niet ontberen, Ook als een soldaat een tasch; Een platte hoed of een [flambaar; Op een bleek gezicht zoo raar, Een pot pomade op het natte [haar, Een smalle broek, wat komiek, Schoenen van elastiek, Zoo gaan zij naar de trant, Gearmd naar de brand. Een oude vrouw kan ook pas- [seeren, Met een groote staat, zeer fijn [op de straat, Zij kan de rok ook niet ont- [beeren, Daar het zonder hoepels niet [gaat. Heeft zij soms geen kuit aan [het been, Zoo een rok is algemeen, Hij bedekt alles mooi van [iedereen, Want het gatje is toch naar [den aard, Al is de juffrouw soms bejaard, Een oude vrouw is thans ook [knap, Zij draagt ook hoepels voor [de grap. Ja, fijne hoeden als matrozen, Draagt thans zoo gauw, zoo [menige vrouw; Men kan de wangen niet zien [blozen, Als de jongling haar brengt in [het nauw. Ja, zij zijn met kant omzet, Inderdaad zij zijn zeer net, Een zwarte vale, die het kijken 'soms belet. Is men mottig of heel rood, O, die hoed die is zoo groot, Men ziet het bakhuis je niet [licht, Die mode bergt het gezicht. Ja, doeken kan men sparen, Want met de bloote hals, dat [staat zoo malsch, De kinderen hoeft men niet te [bewaren, Zonder kousjes maken zij een [wals. Ja, half naakt, als in Engeland, Neemt men de kinderen bij [de hand, Want zeer kaal en knap is nu [de trant. Want waar men ga of sta, Ieder aapt de mode na, Want men is thans zeer gesteld Op een mode zonder geld. DE ARME MAN God, hoe lang moet ik nog [zwerven ? Hoort gij dan mijn klagen niet, Zalig zijn zij, die hier sterven, Zonder rampen en verdriet. Hulp, wilt gij niet tot mij [komen ? Sta mij, half geraamte, bij, Gouden vruchten aan de [boomen, Rijke herfst, wat baat gij mij. Zegen bidt men van den vader, Hij vergaart zijn graan als zand, Maar wanneer ik, arme, nader, Sluit de rijke zijne hand. Hij rijdt in een gouden wagen, r ZIJN KINDEREN. ± 1895 Vet door haver is zijn paard. Maar 't geraas verdooft mijn [klagen, De armoe is geen stilstaan [waard. Kindren, mij van God [gegeven, Gij, die honger met mij deelt, Ik zie u van de koude beven, Die u door de kleedren speelt. Geef mij dan, gelijk uw [honden, Afval of waar ge hen mee [voedt, Hij, die 't niet heeft onder- [vonden, Weet niet wat de honger doet. O, God, hoelang moet ik nog [zwerven ? Hoort gij omhoog mijn [klachten niet, Zalig zijn zij, die hier sterven, Vol van honger en verdriet. Menschen is er geen erbarmen ? Geen erbarmen, ik bezwijk; Hoort gij niet, of zijn de armen Niet van vleesch en bloed gelij k. Gij vergroot de maat der smarte. Bang, ik zie, gij schreit om [brood, Waart gij, kindren van mijn [harte 1 Waart gij met uw vader dood. DE JONGELING. ± 1880. Ik was een jongeling van negentien jaar, Ik had mij er in geloten, Ziet vrienden, wat ik zeg is waar, Dat ik moet dienen bij die soldaten. In mijn hand gaven ze mij een geweer, Om mij te dienen. Maar ik sprak tegen mijn kapitein, Den koning wil ik niet dienen. Maar ik heb maar een gedacht, Ik zal dienen met al mijn zinnen, Al waar mijn hart naar tracht Dat zal ik steeds beminnen. Mijn hart is gelanseerd Voor de broeders der socialisten, Het is de werkman die marcheert Voor de kapitalisten. Maar toen ik gekomen was bij mijn regiment Kwamen ze me hard commandeeren, Ik lachte met dat commandement, Ik moest mijn wapenen refuseeren, Maar ik sprak tegen mijn officier, Dat was voor hem daar te bemerken, Dat ik niet gekomen ben naar hier, Om voor het gouvernement te werken. Maar nu werd ik tusschen gendarmen gebracht. Tusschen twee gendarmen moest ik marcheeren, Twee jaren in mijn klas heb ik doorstaan, Om mijn wapenen te refuseeren. Maar ik heb pijn en ik heb verdriet, Ik sprak tegen mijn officier niet, Om mijn jong leven niet te verkwisten, Spreekt men niet over de socialisten. Maar als mijn straftijd was gedaan Gaf ik geen cent om mijn jong leven, Twee jaren in mijn klas heb ik doorstaan, Om mijn wapenen weder te geven. Maar ik pakte voor mij het geweer in de hand En schoot mijn officier zonder leven. Toen werd ik gepakt voor de tweede keer. Broeders, dat kostte mijn jong leven. Vaartwel broeders, groot en klein. Daarvoor wil ik niet leven, Ziet wat de arme werkman moet doen, Daarvoor gaf ik mijn leven. Weg met de katholieken, Weg met de kapitalisten, Ik zweer mijn recht publiek: Lang leve de socialisten. TAFEREELTJES UIT BUURT IJ IJ OF HET NACHTLEVEN IN DE PIJP. ± 1905 Bij blonde Nel op de Ceintuurbaan. In de buurt IJ IJ, geloof me maar vrij, Daar is 't een lollige boel. Bij blonde Nel, je kent haar wel, Haar goozertje heet Zwarte Roel. Zij woont daar heel sjiek, toch 't is een kliek: In de nacht rijden taxi's daarheen. Die brengen daar heeren, die hun geld daar verteeren, Met Catootje, Sophietje en Leen. Zij zingen allen 't refrein van dit lied; O, blonde Nel, wij vergeten je niet. O, heerlijke buurt IJ IJ, Waar ik met al die mokkeltjes vrij, Waar je naar blonde Nel toe gaat, Soms met een dametje van de straat. O, heerlijke buurt IJ IJ, Daar is 't altijd een nachtpartij, Want je zit daar in een stille knijp Van de Nieuwe Pijp. Het roovers- en dobbelaarshol in de Govert Flinckstraat. In de Goyert Flinck, daar is 't link. Ze peesen daar haai met de vlik. Een, twee, drie, klaveraas, is daar de baas. Voor je 't weet, ben je daar reeds gepikt. Politie incluis, staat soms voor dat huis. Maar daar geven die heeren niet om, Want wil ons gelooven, kom je er boven, Dan keeren ze je geldbeursje om. Wij weten allen, dat dit nu geschiedt, Maar veranderen doet het nachtleven niet. Een nachtelijke inval in de Van Ostadestraat. Inspecteur Van der Spoor, met den brigadier-majoor, Die kwamen nu laatst allemaal Bij dikke Greet, die aan kameren deed. Haar ventje noemt zij commensaal. Zij verkocht clandestien jenever misschien, En gaf aan de paartjes daarbij, Die daar dan nu samen, in de nacht bij haar kwamen, Een kamertje zoo heerlijk en vrij. Maar de prinsemerij die keurde het af Omdat je in de nacht geen rendez-vouz geven mag. DE VREESELIJKE ONTPLOFFING TE ROTTERDAM OF DE RISICO VAN DE ARBEID. ± 1905. Voorwaar, de werkman is het zout der aarde, Daar zonder werk geen rijkdom mooglijk is, Maar juist als zout zoo weinig is zijn waarde, Want valt hij neer, een ander gereed reeds is Om zijn plaats direct weer in te nemen Voor een luttel broods, voor een schrale disch. Hij slooft om niet van honger om te komen. Vraagt niet, of 't werk voor hem gevaarlijk is. Vergeet, vergeet toch nooit die martelaren, Die zwoegers die daar vielen bij hun taak, Vergeet hen niet, der rijken steunpilaren, Arbeidsbloed roept al, roept al zoo lang om wraak. Daar gaan zij heen, in lange, lange rijen, Naar mijn of schip, naar fabriek of naar het veld, Daar trekken ze heen, wier arbeid doet verblijen Maar die zoo weinig toch maar zijn geteld. Zij zijn aan 't werk in de diepte van de mijnen; Een knal, een schreeuw, het ongeluk is gebeurd, De vader ziet dan nimmermeer de zijnen, En velen worden daar dan diep betreurd. Het schip is aan, de luiken zijn geopend, De werkers met hun ploegbaas komen aan, Een druk geschreeuw gaat rond, zoo zenuwsloopend: De winchman roept, men kan beginnen gaan. Maar plots het kraakt, een werkman komt te vallen, Hij grijpt, helaas, grijpt mis, stort overboord, 't Materiaal was rot: — wie zou de vuist niet ballen — Alweer een mensch door 't kapitaal vermoord. Zoo gaat het voort, reeds vele lange jaren, Zoo waart de dood in 't arbeidsleger rond, Zoo sneuvelde reeds een groote, groote schare, Zoo hier, als over 't gansche wereldrond. In Rotterdam nu weer een groote ontploffing, Wéér twee gedood, en velen zwaar gewond, Hoe of dat kwam? Wel, gewoon versloffing, Arbeiders wierpen een cylinder op de grond. Een dreunende slag, het vleesch vloog in het ronde Een werkman lag in twintig stukken neer, Een ander stierf dra aan zijn zware wonden, Arbeidersbloed vloeit steeds in groote stroomen neer. WIJ LEVEN VRIJ!? ± 1920. Wij leven vrij, wij leven blij, op Neerlandsch dierbren grond! Wij leven vrij! — Betaal maar belasting, hoort men uit ieders [mond, Voor tabak, koffie, thee, sigaren, rijwiel en je hond. Minstens elk jaar vijf en twintig gulden! Waar je kinderen natuurlijk niets voor smulden. Zoo klinkt de roep om geld van vele vroede vaadren, Het wordt geperst uit 't zweet en bloed der moede arbeids- [aadren! Men gaat er maar weer vast druk over aan 't vergaadren! En met Januari ziet men de betalingstermijn weer naadren! Heb je geen monnie en daardoor geen lust om te betalen, De deurwaarder die komt dan wel om je bullen 't huis uit te [halen! Als je zooiets overkomt, denkt aan je diensttijd op de hei, Waar een hooge oome zingen liet: Wij leven vrij en blij! Men zegt Je maintiendrai, maar dit is zeker en gewis Dat met wij leven vrij en blij, iets niet in orde is. . . . In den oorlog sterf je of door een bajonet, klewang of een [steek met een kris. Heb je soms een medalje, voor moed, beleid en trouw, Breng die maar naar de lommerd, koop brood voor kindren en [vrouw. Belasting! — hierop — daarop — dit eischen hun belangen En daarom moet er aan je fiets een koper plaatje hangen. Al heb je 't legioen van eer met nog een tal van orden, Toch 't plaatje op de fiets, al verloor ie zijn spatborden... . Al heb je geen luxe karretje, maar een werkfiets, dus een kruk, Al verdient ze mee je boterham, ze slaan je ijskoud stuk, Heb je het IJzren kruis, ben je ridder op de zwaarden, Toch moet je je procesverbaal heel vroolijk maar aanvaarden. Onder laatst zei tante Sien: Pas op nu krijgen wij misschien Ook een plaatje op de Singer of Velo-waschmachien. En toen 'k haar vroeg: waar moet dat dan voor zijn? Zei ze: „Ik heb er geen begrip meer van maar... . vraag 't eens [aan Colijn!" Al ben je oorlogsinvalide en mis je beide beenen, De kans is uitgesloten om een fiets, waarop geen plaat, te huren [of te leenen. Al draag je zestig medailjes omdat je menschen hebt gered, Toch lig je met grijze haren van de zorgen 's nachts in je bed! Voor het verdedigen van je geboortegrond Wordt je neergeschoten als.... een hond. Als soldaten zijn we goed — met geweren en patronen, Als burger hebben wij geen geld voor een pak om je te [vertoonen. . . . Neen dan de kazernes, bommen en stikmaterialen, Daar is wel geld voor om dat te betalen. Desnoods voor 't geld van 't zachtmoedigste mensch, Bereidt men een moord.... ook tegen je wensch! .... Wij leven vrij en blij maar door Totdat we voor goed liggen op een oor. ACHT UUR WERKDAG. ± 1920. Zoo is dan eindelijk na jaren strijd De achturendag voor ons gewonnen. Het kostte heel wat kracht en strijd, Maar toch, wij hebben 't overwonnen. Zoo werd de strijd om 't werkmansleven, De groote strijd om 't kapitaal De banden aangelegd, gekortwiekt, Nu klinke de Internationaal. Wij hebben 't ideaal, nu klinkt het overal: Io vivat voor de Internationaal. Hoezee, acht uur; zoo wuift de roode vaan, Hoezee, acht uur; gewonnen is de strijd. Geen macht legt ons meer banden aan, Zoo komt het eind der slavernij. Hoezee, acht uur zoo blijve onze leus, Hoezee, acht uur geen langer arbeidsduur En daarom hebben wij maar eene keus: Acht uur! acht uur! acht uur! Minister Aalberse, dat was de man, Die de begonnen taak ten einde bracht. Hem breng ik dus de eerste hulde toe, Al bracht hij niet direct wat men verwacht. Er is heel wat te overwinnen, Voor dat de strijd gewonnen is. Maar toch de wet is nu geteekend, Dat geeft ons moed gewis. En daarom wijd en zijd klinkt het nu verblijd: Hiep, hiep hoera voor de nieuwe arbeidstijd. Maar nu de vraag, waarvoor men dat begon, Waarom krijgt men zoo'n korte arbeidstijd? Niet om te werken voor de kroeg, En ook niet voor de vadsigheid. Ontwikkel u, de strijd wordt hevig, De eischen voor den werkman zwaar. Maakt u weerbaar om te strijden, Houdt u steeds tot vechten klaar. En daarom wijd en zijd klinkt de trompet ten strij Op werkman, op, voor je onafhankelijkheid. Hoezee, acht uur; zoo wuift de roode vaan, Hoezee, acht uur: gewonnen is de strijd. Geen macht legt ons meer banden aan, Zoo komt het eind der slavernij. Hoezee, acht uur zoo blijve onze leus, Hoezee, acht uur, geen langer arbeidsduur En daarom hebben wij maar eene keus: Acht uur! acht uur! acht uur! DE LAATSTE DAGEN \ Droevig toont ons deze [winter, Wat zich schuilt in hare macht, Eerst streng vriezen hier en [ginder Daarna sneeuw met volle [kracht. Sneeuw en sneeuwen dag en [dagen Tot uit 't verre buitenland, Hoorde men van de sneeuwvlaag klagen, Toen opeens snel dooi in 't [land. Met een zachte temperatuur, Veel te zacht voor wintertijd, Smolt de sneeuw en elk uur Kreeg men met het water [strijd. Alle beken en rivieren Zwollen hoog en dreigden [zeer. Met het water dat ging [zwieren, Over land, ja meer en meer. Tot daarna een kleine stilstand Na reeds de woningen be- [zocht, Keerde 't water terug naar stranden, Wat ons de eerste strijd [bevocht. De natuur stond triest en [somber Tot na Kerstmis in beraad, Lucht zeer grauw en zeer vroeg [donker. Ja, zacht en warm en zonder [kwaad. AN 1925 EN BEGIN 1926. Op acht en twintigste [December Opent zich haar grauwe sluis, En het regent en het stormde En een ieder bleef in huis. Dag en nacht maar steeds door [regen, Zooals 't voorheen met sneeu[wen ging, Niets hield meer het water [tegen. Wat ieders hart met angst [beving. Na drie dagen even stilstand, Maar toen was de ramp al [groot, Dijken-doorbraak, huis verpakking, Een enkel mensch en vee al [dood. Zoo kwam 't nieuwe jaar hier [binnen En vol met droefheid aangeland, Wat moet nu menigeen [beginnen, Die uit hun woning zijn [verband. Ik zit te dichten en te schrijven Op de vierde nieuwjaarsdag. Maar ik kan u niet beschrijven Wat een ellende er reeds lag. De Maas, de Waal, de Rijn en [vele Groote stroomen zijn ont [wricht, Groote dijken niet te heelen, Niets meer houdt hun scheuren [dicht. Tweehonderd meter van de Maasdijk Is weggespoeld in eene nacht, Menigeen kruipt op de daken Terwijl nog steeds het water [wast. Deze watersnood is treurig, 't Is een Europeesche ramp. Zoowel uit Frankrijk als uit [Duitschland Heeft de vloed zich vast- [geklampt. Dan weer daalt en dan weer [wast zij, Zijn de berichten van de krant, Maar bij elke hooge zeevloed Komt er nog onrust in 't land. Moge ons de hemel geven Nu men in de kerken bidt, Langer zoo iets niet te beleven Zoo Neerland nu in 't water [zit. Ook onze koningin komt redding geven, Dag en nacht is zij ter been, Om die plaatsen te bezoeken, Waar de nood het hoogste [scheen. Al haar militairen komen Op bevel ter hulpe bien, Die voor 't barre weer niet [schromen, Vertoont zij zich, ons [Wilhelmien. BARMHARTIGHEID. Een arme moeder snikt En toch schreide 't op haar [wanhopig, [schoot: Aan haar voeten weent een „Moedertje, ach, geef me eten, [kind, Geef me slechts één stukje Dat na al het vruchtloos [brood, [zoeken, Niet één stukje brood meer Toen de avond was gaan dalen, [vindt. Ging zij, haast van kleer ont- [bloot, Armoede en werkloosheid, Langs de kille, donkre Twee demonen van ellend, [straten, Maakten van het helder huisje Bedelend voor haar kind om Nu een krotje, onherkend. .. [brood. Sidderend belt zij aan de Al het goedverzorgde huis- . [deuren, raad, Daar waar brood is, licht en Al het sieraad was verkocht, [vuur, Omdat toch haar lieve jongen, Doch als gave zegt men: Niet van honger sterven [„Vrouwtje, [mocht. Hier is het geen armbestuur. Nu kon zij niets meer ver- Zachtkens weenend gaat ze [koopen, [verder, Huizen af en huizen aan, Overal laat men hardvochtig De arme moeder, bibbrend [staan. „Aan de deur wordt niet j , , [gegeven," (jinder — „daar doen wij niet [aan," En zoo kan de arme moeder, Ongetroost naar huis toe [gaan. Handenwringend zinkt ze [neder, Als ze thuis haar dierbaar kind Op een bed van vuile lompen Half bewustloos wedervindt. Schier wanhopig drukt zij ['t knaapje Aan haar trouwe moederhart, Alsof 't blonde kinderkopje, Daar kon rusten na de smart. Nog een laatste kreet om eten, Nog een zucht, een bange [snik, En het leven was ontvloden Met een smeekend droeven [blik. Stil berustend in haar lijden, Drukt ze 't blonde kopje teer, Fluistert door haar heete [tranen: „Nu hebt gij geen honger [meer." IK HAD EEN WAPENBROEDER. Ik had een wapenbroeder, Ik heb hem nu niet meer. Hij is in de strijd gebleven, Hij liet voor zijn land zijn leven Wat minde hij mij teer. Ik had een wapenbroeder, Een zoon van het werkersras. Die reeds van kindsaf wende Aan honger en ellende, Waar rondom welvaart was. Ik had een wapenbroeder, Goedhartig van natuur. Toch liet hij de zijnen achter En ging als menschenslachter, Gedwongen in het vuur. Ik had een wapenbroeder, Een zeer godsdienstig mensch, Toch ging hij om te moorden, In strijd met Jezus' woorden, Gewapend naar de grens. Er vielen duizendtallen Op het bloedig veld van eer, Omdat zij als soldaten Hun broederplicht vergaten, Die zegt: „De wapens neer." Het straatlied, Nieuwe bundel; 11 VLAGGELIED. O, schittrende kleuren van Nederlands vlag, Wat wappert gij fier langs de vloed! Hoe klopt ons het harte van vreugd en ontzag, Wanneer het uw banen begroet! Ontplooit u, waai uit nu, bij nacht en bij dag, Gij blijft ons het teeken, o heilige vlag, Van trouw en van vroomheid, van vroomheid en moed, Van trouw en van vroomheid en moed. Geen schip kiest er zee, zonder vlag op de romp, Geen schip is meer veilig op zee, De duikboot toch loert er overal rond, Geen graan en geen voedsel komt mee. De duikboot boort nu alles in de grond, De Hollandsche vlag wordt verdreven van zee! Waar blijft toch de vlag van De Ruijter en Tromp ? De vlag van het landje aan zee? Kiest zee weer, o vlag! Zij een tolk onzer bee Ons scheepsvolk bezit wel de moed. Al ontziet niets de duikboot op golf en op zee, Verdwijnt steeds ons vlag van de vloed. Toont weer de vlag op de schuimende zee! En breng ons weer graan uit Amerika mee! Laat waaien, ons vlag, als eenmaal weleer, Dan blijft rood, wit, blauw weer in eer. PARODIE OP DE ZILVERVLOOT. Heb je al gehoord van de zilvervloot, De zilvervloot van Spanje? Daar hadden ze de Spaansche matten aan boord En appeltjes van oranje. Piet Hein, Piet Hein, Piet Hein, zijn naam is klein, Zijn daden waren groot, zijn daden waren groot, Hij heeft gewonnen de zilvervloot. Heb je al gehoord, Nederland is neutraal, En wat zal er nu gebeuren? Want thuis is geen mensch, Alles ligt aan de grens, Om den vijand op te speuren. Posthuma, Posthuma, Posthuma zijn naam is klein. Zijn daden waren groot, zijn daden waren groot, Hij heeft uitgevonden het oorlogsbrood. Heb je al gehoord, Nederland die doet mee, Daar hebben ze bonnenboekjes Voor boonen en spek 't Wordt al te gek, Straks ook voor de bitterkoekjes. Posthuma, Posthuma, Posthuma zijn naam is klein, Hij zorgt toch subiet, hij zorgt toch subiet, Dat er papier is, maar eten niet. Heb je al gehoord, Nederland zit in nood, Zoo gaat een zacht gefluister, Bij dag naar je bed, Met een kaarsje van vet, Want Holland zit in het duister. Posthuma, Posthuma, Posthuma zijn naam is klein, Hij zorgt toch gewis, hij zorgt toch gewis, Dat er geen mensch in de olie is. Heb je al gehoord, Nederland is niet bang, Als de vijand aan komt beuken. We hebben niet alleen, Een waterlinie, neen, Maar ook een centrale keuken. Posthuma, Posthuma, Posthuma zijn naam is klein, Hij zorgt mettertijd, hij zorgt mettertijd, Dat iedereen op een houtje bijt. PARODIE OP WIEN NEERLANDSCH BLOED. Wien Neerlandsch bloed door de aadren vloeit Van vreemde smetten vrij, Wiens hart voor land en koning gloeit, Verhef de zang als wij. Hij stel met ons vereend van zin Met onbeklemde borst, Het Godgevallig feestlied in Voor vaderland en vorst. Hoe het met onze schatkist staat, Weet zeker iedereen. En waar de loodpot henen gaat Vraagt men in 't algemeen. Brengt de belasting versche poen, Wordt het dadelijk weer vermorst. Ze knijpen je uit als een citroen, Voor vaderland en vorst. De distributie neemt steeds toe Hier in ons Nederland, En als er iets te krijgen is, Zijn allen bij de hand. De vrouwen vinden het heel leuk: Voor een onsje eenheidsworst Schoppen ze iedereen desnoods een breuk, Voor vaderland en vorst. Wanneer men vrij zijn meening zegt Is wel eens ongezond. Maar ik neem als ik grieven heb, Geen blaadje voor mijn mond. Toch blijft mijn vaderland mijn heil En 'k zeg rond uit de borst: Mijn leven heb ik altijd veil Voor vaderland en vorst. HET KLOKJE VAN ARNEMUIDEN. Om een schamel stukje brood te gaan verdienen Kiest de Zeeuwsche visscherman het ruime sop. Vroolijk vaart het lieve vlootje uit de haven. Kleine huikjes dartlen op der golven kop. En de visschersvrouw staart wuivend naar de scheepjes. Goeie vangst, hoor man, dag Klaas, dag kleine Piet; Maar de groote, zilte plas hoort al die wenschjes Van het arme Zeeuwsche visschersvrouwtje niet. En de visscherslui van Arnemuiden Hooren in het dorp de kerkklok luiden. Vroolijk klinkt het bimmle bammle bom, Stoere Zeeuw, kom gauw in 't dorp weerom. Prachtig gaat 't met de vangst, 't net wordt zwaarder, Opgewekt zegt vader: Dat is een goede buit, Kleine Pietje, die voor 't eerst is meegevaren, Telt zijn aandeeltje al in gedachten uit. Voor zijn moeder kan hij nu dat broche koopen, Met dat mooie torentje van 't dorp er op,^ En dan houdt hij nog wel zestig centen over, Daarvan koopt hij voor zijn kleine zus een pop. Plotseling komt een zware storm opsteken, Een windvlaag, daar kapseist de kleine boot, En de vader met zijn knecht en kleine Pietje Worstlen in de witte golven met de dood. Moeder, help, o help, zoo gilt ons kleine Pietje, Vader smeekt Gods hulp voor zijne liefling af, Een driedubbele doodskreet snerpt over 't water, 't Is gebeurd. Ze rusten in het zeemansgraf. En de visschersvrouw van Arnemuiden Hoort in doodsangst dof de noodklok luiden, Somber klinkt het bimmle bammle bom, Stoere Zeeuwen komen nooit weerom. DE ZWERFSTER. Ze zwerft op de straat als een dief in de nacht, Haar kleeren bevuild en berooid. Geen mensch die haar helpt, of troost hare klacht, Want helpen dat deed men haar nooit. Verweerd en vertaand, in haar handen een stok, Verkleumd met een hijgende borst. Haar schoenen vol gaten, een scheur in haar rok, Bezwijmend van honger en dorst. Eens kende ze rijkdom door ieder geëerd, Vervuld van de eenigste hoop. En nu afgeleefd, Ze rilt en ze beeft, Terwijl ze daar nu loopt. Ze kende eens geluk met haar man en haar kind, Ze was toen begeerlijk en schoon, Er was menig feest, zij werd toen bemind, Een kus van haar man was haar loon. Ze werd bewonderd, gevleid en verwend, Zij was toch de schoonste vrouw. Toen kwam er op eens toch die ploertige vent, Waarom ze nu zwerft in de kou. Hij zwierf om haar heen als een parasiet, Die keurige sjieke mijnheer. Hij vleide haar steeds, zij voelde toen niet, Hij speelde met haar deugd en eer. Eens werd hij de schoft en viel haar toen aan, En keek met een schunnige lach. Ze was er te zwak en die vent had gedaan, Haar wanhoop en ongeluk gebracht. Ze zei toen oprecht, wat er was geschied, Haar man was krankzinnig van smart. Wat zij vertelde, dat geloofde hij niet, Die vent maakte haar bij hem zwart. Hij smeet haar toen weg, haar kind zag ze niet meer, Ze boette wat die vent had gedaan. Ze zag noch haar man noch haar kind ééne keer, Zoo was haar jong leven vergaan. Ze zag hem voor 't eerst toen hij kwam in de zaal, Die schurk die het noodlot haar zond. Die man met zijn lach en zijn vleiende taal, Die stal een kus van haar mond. Omdat ze niet als een andere vrouw, Haar lichaam verkocht aan die vent, Vertelde hij leugens en nu in de kou, Daar bedelt ze nu om een cent. ALS JE WEER LOS KOMT. Het gaat mij niet uit mijn gedachten vandaan, Ik zie nou maar altijd jouw cel, En hoe je daar zit met dat boevenpak aan, Hoe hou je het uit in die hel. Ik zie voor mijn oogen dat bleeke gezicht, Dat hok met die tralies en bijna geen licht En 'k bijt op mijn lippen van woede en pijn, Omdat ik in maanden niet bij jou kan zijn. Als je weer los komt, dan dof ik me op, Dan haal 'k je weg aan de poort, Als je weer los komt, dan is het mijn stem, Die je het eerste weer hoort. Als je weer los komt, dan vind jij jouw meid Trouw als een hond aan je zij, Als je weer los komt, ben 'k toch nog van jou, Jongen, hoe krijg ik je vrij ? Je hebt me mishandeld bij dag en bij nacht, Je hebt mij gevloekt en gehaat, Maar ik geef je mijn woord, dat ik toch op je wacht, Hoe of je me ook ranselt en slaat. Ik ben voor jouw slaag en jouw ransel niet bang En als je straks thuis komt, dan streel ik je wang, Dan doe ik weer alles wat jij van me wilt, En als je weer opspeelt, verdraag ik het stil. Ik ben nog voor jou naar de rechtbank gegaan, Daar heb ik gesmeekt en gegriend, Ik weet, dat je slecht en gemeen hebt gedaan En dat je je straf hebt verdiend. Maar dat je nou zit als een beest in een kooi, Zooals een geboefte van het laagste allooi, Dat maakt me kapot van sagrijn en verdriet, Want ik weet, je bent ruw, maar een boef ben je niet. KLACHT VAN EEN WERKLOOZE. 1932. In deze tijd van werkloosheid, Dwalen wij langs 's heeren wegen. Vragen gezwind, voor vrouw en kind, De patroon heeft ons gedaan gegeven. De werkman heeft nu bange nood, Geef hem dus werk, hij hongert dood. Nu zingt de werklooze, Uit armoe en verdriet. 't Is voor zijn vrouw en kinderen, Dus luistert naar zijn lied. Moet dit nog langer duren, Aanschouw dan slechts dit leed. Wilt hem toch niet wegsturen, Omdat hij niets meer heeft. Ziet ons nu aan, zooals wij hier staan, Geen steun wordt ons meer gegeven. Weken reeds lang, slaat ons harte bang, Wat is voor ons toch het leven. Dees groote wereld, rijk en blij, Voor ons is het geen maatschappij. Tijd vliegt voorbij, oud worden wij, Denken wij nog aan die jaren. En aan die tijd, vol haat en nijd, Van honger en oorlogsgevaren. De werkloosheid is nu groot, Onze vrouwen en kindren vragen om brood. SCHOOIERTJE. Hij was een vergroezeld en haveloos kind, Dat altijd op straat liep te schooien. 't Ventje dat enkel maar kwaad zag en slecht En niets om zijn jeugd te vermooien, Maar of hij vaak rilde van honger en kou, Dat leed scheen hem weinig te deeren, Hij zong en floot als een vogel zoo blij, Al sneed hem de wind door de kleeren. En klonk dan zijn deuntje zoo vroolijk en blij Dan was hij te vree met zijn lot, Dan voelde het schooiertje dikwijls opeens, Ook ik ben een kind van God! Zoo kwam ook de dag, dat hij jarig zou zijn En 't schooiertje had een verlangen. Als moeder nog leefde, dan kreeg hij wel wat En 't bloed steeg opeens naar zijn wangen, Vandaag kreeg hij niets dan alweer een pak slaag. Z'n vader kon 't drinken niet laten, Wat had hij nu graag een cadeautje gehad, Al was 't maar een boek met veel platen. Toen klonk weer zijn liedje zoo vroolijk en blij, Weer was hij tevree met zijn lot. Weer voelde het schooiertje plotseling heel sterk, Ook ik ben een kindje van God. Zoo peinsde hij, maar plotseling klonk een kreet, Geen mensch had gezien wat gebeurde, Wel zag men een auto en 't bloed van een kind Dat gruwlijk de straatweg besmeurde. En rondom het schooiertje stond men bijeen, 't Was 't kind dat zoo blij had gezongen. Nu lag daar zijn lijkje, afgrijslijk verminkt, 't Gezichtje door doodschrik verwrongen. Zijn liedje ldonk op zijn verjaardag niet meer, Geen leed was nu voortaan zijn lot, Het schooiertje kreeg als verjaringscadeau Een plaatsje daarboven bij God. HOUD MIJ UIT DE GEVANGENIS VRIJ. Luister goed, wat er nu moet gaan gebeuren, Jij zal zeker van nacht je slag slaan? Je hoeft er niet langer om te zeuren, Ik heb voor jou al zooveel aangedaan. Wat je doet, ja dat kan mij niet schelen, Die portefeuilje moet jij voor mij stelen. Doe je dat niet dan is alles voorbij, Dan heb ik niets te maken met jou. Houd mij uit de gevangenis maar vrij, Doe je dat niet dan is alles voorbij. Niets kan mij schelen, Maar ik kan niet stelen. Verlang dan maar alles van mij. Je slaat je slag, je doet het verstaan. Louis moet ik voor jou de bajes in gaan? Doe je dat niet dan is alles voorbij, Houd mij uit de gevangenis maar vrij. Jij hebt altijd wat tegen te spreken, Maar heusch ik kan dat niet doen. Jij zit vol met van die dievenstreken, Maar ik bezit nog een graatje fatsoen. Ik moet van jou toch zoo veel al slikken, Laat een ander het dan voor je wegpikken. Doe je dat niet dan is alles voorbij, Dan heb ik niks te maken met jou. AAN DE MUUR VAN 'T OUDE KERKHOF. Moeder verloor de strijd, ging naar de eeuwigheid, En kleine Henk, o straf, bracht moeder mee naar het graf. Maar hij besefte niet, ondanks zijn groot verdriet, Dat nu zijn moeder voor goed hem verliet. Bij de muur van het oude kerkhof, Wacht een kleuter droef en teer, Vraagt ons lieve Heertje boven: Wanneer komt mijn moesje weer? Vader zegt, dat moesje slaapt hier. U kan alles, is dat waar? Roep mijn moedertje dan wakker, Want ik kan heusch niet buiten haar. Bij het ter ruste gaan en als hij op moet staan Miste hij meer en meer zijn moeders kussen weer; Leeg werd het om hem heen, voelde zich droef alleen, Slechts bij het graf vond hij troost naar het scheen. Smart om zijn moeders dood werd hem op het laatst te groot En ijlend riep hij: „Moeder! Straks kom ik naar u toe!" En op een zekere keer, toen legde vader teer Het ventje in het graf naast zijn moedertje neer. En de muur van 't oude kerkhof Zag het knaapje nimmer meer. 't Was vereend weer met moesje Daar bij onzen lieven Heer. Zonder moedertje te leven, Daarvoor was hij nog te klein, Daarom kon hij in de hemel Alleen bij haar gelukkig zijn. PINDA PINDA, LEKKA LEKKA. 'k Kom van het andre eind der [aard, Mijn boot haalden ze uit de [vaart Toen hingen ze me doodbedaard Die trommel voor mijn buik. Ze zeiden mij: Ga nu maar [door, En roep alleen maar Pinda [hoor. En vraag er dan vijf centen Toen zat ik in de fuik. [voor 'k Verkocht mijn eerste pakje Die stuiver had ik vlug. [dra Maar 'k gaf toen in mijn [zenuwen Een dubbeltje terug. Pinda Pinda, Lekka Lekka Als je maar vijf centen biedt. Pinda Pinda, Lekka Lekka Of je kouwen kan of niet. l933- 'k Sta en dommel bij mijn [trommel Tot ik uit mijn jasje waai, Van Tang Teng Tong Van je Tong Tang Tang Sjiede wiede wiet Sjanghai. Een pindaman werd heel wat [mans De held van deze tijd althans, 'k Heb bij de mooiste meisjes [sjans. Dat is echt naar mijn zin. De jas die voor me overschoot Hangt om mijn lijf als een blok [lood En is me een maat of tien te [groot Daar voel 'k me eenzaam in, En 'k ga naar China weer terug, Waar 'k eiken dag naar snak. Hebt u de pindaziekte Ik, de centen in mijn zak. DE KOI Zooveel dagen, zooveel [nachten, Moest ik blijven in die Oost, Ik verlangde zoo naar moeder, Haar portret, dat was mijn [troost. En op een avond, dat ik ziek [lag In dat warme zonneland, Kwam de tijding van uit [Holland, Ach, wat beefde toen mijn [hart. En het was net of ik het [voelde, Ach, wat was mijn verdriet [toen groot, Want ze hadden mij geschre- [ven: Je goeie moedertje is dood. Zooveel dagen, zooveel nachtten, Moest ik blijven in die Oost, Ik verlangde zoo naar moeder, Haar portret bleef nu mijn [troost. MATROZENLIED. Een zeeman is een mensch, Die heeft als een ge wensch, Het zeegat uit te varen, De wijde wereld in, De wijde wereld in, De storm, de wervelwind, Dat is zijn beste wind, Hij zoekt altijd gevaren, Dan heeft hij pas zijn zin, Dan heeft hij pas zijn zin, Maar komt hij weer aan land, Zet hij de zee aan kant, Dan zijn het s'echts de [vrouwen, Waarvoor zijn hart weer [brandt. Dat is de liefde der matrozen, Want hun hart, dat is een punt, Waar je altijd „ankeren" kunt, Daar kun je steeds weer je [verpoozen, Een matroos is iemand die je [graag wat gunt. Hij wil wel altijd van je [houden, Maar trouw, kan hij toch nim[mer zijn, Zóó is de liefde der matrozen, Van den kleinste tot den [grootste, Tot de rang van kapitein. Van de Kaap tot Purmerend, Geen stad, die hij niet kent, Waar hij gaat passagieren, Daar davert het pleizier, Daar davert het pleizier. Voor hem is elke vrouw, Hij zweert ze allen trouw, En mocht hij harten breken, Daarom geeft bij geen zier, Daarom geeft hij geen zier, Want als hij weg wil gaan, Dan zegt hij heel spontaan: „Ik heb in Buenos-Aires, Mijn schoenen laten staan!" ALS IK NAAR JE BLINDE OOGEN KIJK. 'k Weet nog goed. ... toen in jouw blauwe oogen 't Licht nog niet voorgoed was uitgebluscht, Hoe wij saam vaak door de velden zwierden.... Bloemen plukken was je grootste lust! Met je blos van kinderlijke blijdschap, Was je dan een lentebloem gelijk. . . Kind, ik moet niet aan die uren denken, Als ik naar jouw blinde oogen kijk! Iedereen vond jou zoo'n lieve engel, Iedereen vond jou zoo'n echte schat, Vreemde menschen zeiden honderd malen, Dat jij zulke mooie oogen had. 'k Had wel zorgen in die goede dagen, Maar met jou gevoelde ik me rijk. 'k Twijfel nu aan hemel en aan aarde, Als ik naar je blinde oogen kijk. Ja, je was de appel mijner oogen! 'k Hield van jou altijd net allermeest! 'k Heb misschien te veel van jou gehouden, 'k Ben wellicht te trotsch op jou geweest! Jouw bezit, was mij de grootste weelde.. .. Heel mijn hart hing aan jouw liefde-blijk.. . . Kind, ik voel zoo'n eindeloos verlangen, Als ik naar jouw blinde oogen kijk! Zie ik soms een bedelende blinde, O, dan krimpt mijn hart ineen van pijn! 'k Vraag me dan, of dit jouw lot zal worden, Als ik er eenmaal niet meer zal zijn.... 'k Denk aan jou, als ik zoo'n armen stumperd, Bevende mijn poovre aalmoes reik.... Kind, ik voel zoo'n angst, om eens te sterven, Als ik naar jouw blinde oogen kijk! DANKBRIEF VAN EEN VERLOREN ZOON. Mijnheer, misschien vindt u het overdreven Dat ik een kleine dankbrief tot u richt, Maar, na 't geluk dat ik heb weergevonden, Ben ik dat woord van dank aan u verplicht! Om kort te gaan, trots smeeken van mijn moeder Ben 'k met een kwaje kop uit huis gegaan, En toen ik omkeek op de hoek van 't straatje, Zag ik haar weenend op de drempel staan! Maar als de avond was gevallen, Ging ik vaak aan de overzij, Met bonzend harte door het straatje.... .... Dan liep ik moeders deur voorbij! Maar, of het wondre toeval mee moest spreken, Plots hoorde ik 't eenvoudig, lief accoord En, door de radio weerklonk het liedje, Dat ik zooeven van u had gehoord! Toen belde ik aan.... de deur ging langzaam open Nog hoor ik, hoe mijn moeder weenend zegt: „Mijn jongenlief, we zwijgen van 't verleden.... 't Is feest! 't Verloren schaap is weer terecht!" Wanneer de avond is gevallen, Sta ik vaak aan de overzij, En 'k denk met vreugde in mijn harte: „Nooit loop 'k meer moeders deur voorbij!" ORGELLIED. Wij zonen van den orgelbaas, tiroellaJa tiroellala, Wij zijn berucht om ons geraas, tiroellala, Wij drinken altijd moedig voort, tiroellala tiroellala, Al zet ons iedereen aan de poort, tiroellala. Tiroellala, tiroellala, tiroellala, tiroellala. Vandaag vertoonen wij ons hier, tiroellala, tiroellala, En dat alleen voor uw pleizier, tiroellala, Zij die om ons niet lachen wil, tiroellala tiroellala, Dat die veranderen in een pil, tiroellala. Wij vragen om geen cent vandaag, tiroellala, Maar zien een dubbeltje ook heel graag, tiroellala, Zij die geen raad met kwartjes weet, tiroellala tiroellala, Die zijn heel best aan ons besteed, tiroellala. Al zien wij allen er netjes uit, tiroellala tiroellala, Toch hebben wij geen rooie duit, tiroellala, Want hebben wij vier centen maar, tiroellala Dan leggen wij ze bij elkaar, tiroellala. Wij zijn in een deftig logement, tiroellala tiroellala Daar staan we als nette lui bekend, tiroellala, Betalen voor wij henengaan, tiroellala tiroellala, Dat hebben wij nog nooit gedaan, tiroellala. En wordt ons het logies ontzegd, tiroellala tiroellala, Dan kunnen wij op 't stadhuis terecht, tiroellala, Daar zijn voor nette lui als wij, tiroellala tiroellala. De beddebanken zijn er altijd vrij, tiroellala. Zijt gij niet over ons tevree, tiroellala tiroellala. Dan gaat maar even met ons mee, tiroellala, Voor ons wordt het tijd om heen te gaan, tiroellala, Want daar komt een brave diender aan, tiroellala. Tiroellala, tiroellala, tiroellala, tiroellala. VERGEET MIJ NIET. Het lot besliste over jou en mij, De harde noodzaak in de maatschappij. De wreede woorden: „Strijd om het bestaan" Verplichten mij om heel lang van jou weg te gaan. Hoevele jaren we elkander moeten missen, Dat weet ik niet, dat weet ik niet; Maar, wat het lot in de toekomst zal beslissen: Vergeet mij niet, mij niet. Het is gekomen — net zooals ik zei, De zaalge droomen gaan voor lang voorbij, 'k Moet je verlaten — maar mijn hoop staat pal, Dat ik je later hier gelukkig maken zal. Vaarwel mijn liefste — blijf mij altijd trouw, Al mijn gedachten blijven steeds bij jou; Als ik terug kom, voer 'k je blij van zin. Dra als mijn bruidje 't paradijs der liefde in. Hoevele jaren we elkander moeten missen, Dat weet ik niet, dat weet ik niet; Maar, wat het lot in de toekomst zal beslissen: Vergeet mij niet, mij niet. HET RECHT VAN DEN WERKMAN. De sneeuw viel overvloedig [neer, De stad scheen als verlaten. Een knaapje nog zoo jong en [teer Liep bedelend langs de straten. Mijn hart verscheurt, Klonk zijn gezang, Mijn vader die zit In het gevang. Toen hij wat verder was gegaan Kwam hem een heertje tegen Hij sprak 't knaapje droevig aan, Wat heeft uw vader toch [misdreven. Was hij een dief, Een moordenaar. Een lafaard, schurk, Of een barbaar? Het knaapje sprak op zachte [toon: Vader was een dierbare brave Die voor zijn magere hongerloon Als een beest heeft moeten [slaven. Bij al zijn zwoegen, In dag en nacht, Heeft hij zes kinderen Groot gebracht. Op eens nam de patroon 't [besluit, Om 't arbeidsloon te schenden. Een werkstaking, die brak uit, Die bracht ons in ellende. De vreugde maakte Plaats voor 't verdriet, Maar dat was vaders Schuld toch niet. Wie is de schuld van heel ons [land, Dat wij allen moeten zwoegen, Dagen en ook maanden lang, Voor de onschuld moeten [boeten. Mijnheer, mijnheer, Gij weet misschien, Het is artikel 310. WERKLOOZENLEE D! 1930. Tot werkloosheid zijn wij gedwongen, Al is het buiten onze schuld. Niets dan leed, niets dan honger; Al is een werkloozenhand reeds snel gevuld. Wat het nog met ons zal worden, Nu de winter staat voor de deur, Nergens werk wel leege borden, Nood te keuze en te keur. Krachtige mannen, jonge kerels, Dagelijks slenterend langs de straat. Wat een onrecht in de wereld, Nergens hulp, wel veel gepraat. Derhalve blijft ons arme stumpers Niets anders dan de weldadigheid. Vertrouwende dat de werkende burgers Toonen hun solidariteit. Deze verzen bieden wij te koop Bij werkman en bij middenstand. Om ons te steunen in de nood. Aan allen onze groote dank. Het straatlied, Nieuwe bundel; 12 BERGMANSLIED. Ontelbare malen ben ik afgedaald In die eenzame donkere mijn; In de nieuwe staatsmijn Maurits, Die u, geachte burgers, wel bekend zal zijn. Nacht of dag, waar ik ook voor stond, Altijd vroolijk en even blij, Totdat 't noodlot voor mijn deur stond, Dat ik ook werkloos geworden zij. Waarde burgers, wilt dit lied aanhooren Van een mijnwerker zooals u ziet. Ik heb vaak tusschen de stille, donkere muren Zitten hakken en kloppen waar u niet ziet. Waar gevaar of nood nabij was, Altijd voor een ieder klaar gestaan, En daarom vraag ik u, geachte burgers, Om een mijnwerker in nood niet voorbij te laten gaan. 't Mijnwerkersgezin dat vraagt u nederig: Koopt nu toch eens voor deze keer Mijn eigen gemaakte verzen: 't Is toch maar voor eene keer! En dan zullen wij u allen dankbaar zijn, Als u steunt een werklooze uit de mijn: Hebt gij kleeren, hebt gij schoeisel, Waar gij lang mee hebt gedaan, Nu voor u geen waarde hebben: Neem dit lied als koopsom aan. UIT NOOD GEDREVEN. In deze tijd van werkloosheid Dwalen wij langs 's heeren wegen. Vragen gezwind, voor vrouw en kind, De patroon heeft ons gedaan gegeven, De werkman heeft nu bange nood, Geef hem dus werk, hij hongert dood. Nu zingt de werklooze Uit armoe en verdriet, 't Is voor zijn vrouw en kinderen Dus luistert naar zijn lied. Moet dit nog langer duren. Aanschouw dan slechts dit leed. Wilt hem toch niet wegsturen, Omdat hij niet meer heeft. Ziet ons nu aan, zooals wij hier staan, Geen steun wordt ons meer gegeven, Weken reeds lang slaat ons het hart bang, Wat is voor ons toch het leven. Dees groote wereld rijk en blij Voor ons is het geen maatschappij. Tijd vliegt voorbij, oud worden wij, Denken wij nog aan die jaren, En aan die tijd, vol haat en nijd Van honger en oorlogsgevaren? De werkloosheid is nu groot, Onze vrouwen en kinderen vragen brood. Nu zingt de werklooze Uit armoe en verdriet, 't Is voor zijn vrouw en kinderen, Dus luistert naar zijn lied. Moet dit nog langer duren, Aanschouw dan slechts dit leed, Wilt hem toch niet wegsturen, Omdat hij niet meer 'heeft. GROEP V: Godsdienstige liederen. GEESTELIJK UURSLAG. Een ieder moet in deze tijden, De goedheid onzes Gods belijden, En zijn naam prijzen metterdaad, Ja, 't heil dat God ons hier gaat schenken, Is ons wel noodig te overdenken, Zoo dikwijls als de klokke slaat. Slaat de klok een 't maakt ons gedachtig Dat er is maar eene God almachtig, En eene Zaligmaker zoet, Een geloof, een doopsel verheven, Ons is maar eene naam gegeven, Waardoor men zalig worden moet. Slaat de klok twee laat ons gedenken Dat God ons gaat twee lichten schenken, Twee tafels gaf God in de wet, Twee wegen vinden wij beschreven, Twee teekens heeft hij ons gegeven, Die 't nieuw verbond heeft ingezet. En als de klok heeft drie geslagen, Laat ons gedenken de drie dagen, Dat Christus ook begraven was; Ten derden dag is hij verrezen, Drie dagen heeft gelijk wij lezen Al in de visch geweest Jonas. > Slaat de klok vier na ons begeeren, Wij moeten doen al na de leere, Der vier evangelisten zoet, In Edom waren vier rivieren, Vier elementen door 't bestieren Des Heeren zijn er die ons behoedt. Hoort men de klok vijf slagen geven, Vijf boeken heeft Mozes geschreven Vijf steenen nam David weleer; Vijf steden Sodoms God mishaagden, Vijf wijze en vijf dwaze maagden, Stelt Godes Zoon ons tot een leer. Slaat de klok %es, de God van waarde Schept in zes dagen hemel en aarde, En al wat er is uit niet, Ten zesder uur kwam Jezus gaande, Daar Hij Jacobs fontein vond staande Al bij de stad die Sichar hiet. Slaat de klok roeven wilt aanmerken, God rustte toen van zijne werken, En heiligde de zevende dag, God liet aan Pharao openbaren Van zeven goede en kwade jaren, Die hij als in een droom voorzag. Slaat de klok acht het is wel reden, Dat wij aan de acht zaligheden Gedenken en daar acht op slaan, Als God de zondvloed heeft gezonden Zijn maar acht zielen rein bevonden, Die in de arke zijn gegaan. Slaat de klok negen denkt dan mede, Hoe dat Christus heeft geleden Aan 't kruis en ter negender uur, Negen melaatschen ondankbaar waren Toen Jezus haar hielp uit bezwaren, Gelijk wij lezen in de schriftuur. Slaat de klok tien 't is wel noode, Dat wij doen na de tien geboden, Die God gaf aan Israël, Tien plagen in Egypte daalden, Tien zonen Jacobs koren haalden Al in de duren tijd zeer fel. Slaat de klok elf na behooren, Elf sterren voor Josef dat vooren Hem neigden en ook zon en maan, De huisheer ging ten elf uren Arbeiders in zijn wijngaard huren, Die hij toen nog vond ledig staan. 1 Slaat de klok twaalf gedenk bij dezen, Twaalf zonen had Jacob geprezen, Twaalf uren zijn in eene dag, Twaalf apostelen had onze Heere, En die wel leven naar haar leere Men wel gelukkig noemen mag. Welaan, laat ons wel ter degen Al deze dingen overwegen, Als wij de klokken hooren slaan, Ja, alles wat ons komt te voren, Dat zou wel dienen en behooren, Ons te strekken tot vermaan. LIEDEKEN VAN DE VIER GASTEN Die naar Jeruzalem trokken en hoe wonderlijk zij onderwegen gevaren zijn. Wel, vrienden, luistert naar [dees lied, Gij, Christeüjke scharen, Wat aan vier gasten is geschied, Die kameraden waren: Zij maakten te zamen eene [band Om te bezoeken 't heilig land En niet weerom te keeren Voor men zag 't graf des [Heeren. Hun blijdschap, die was haast [vergaan, In groote tribulatie: Twee tijgers liepen op hen aan, l W 0.0 UUXVV.10V11V iviiw»wv. Dees tijgers maakten groot [getier. Onze gasten riepen alle vier: O God, wat komt ons tegen Op dees bedroefde wegen! Zou iemand hier in zonden zijn, Die aan God zou mishagen. Maria, zuivre maget rein, Wil zorgen voor ons dragen; Want deze reis is onze wil.... Dan bleef een van dees vieren [stil, Hij liet veel tranen leken En zei toen zijn gebreken. Laat mij alleen op deze baan, Sprak hij met groot be- [zwaren, 'k En heb te biechte niet ge- [gaan 't Is bijna wel acht jaren. Voorwaar, mijn zonden zijn [te groot, Reist gijlien met uw drieën [voort; Want God die zou ons plagen Voor mijn voorleden dagen. Toen spraken deze drie ge- [trouw: En wil niet droevig wezen, 't Gebed van Onze Lieve [Vrouw Zullen wij voor u lezen; Dat zij aan God vraagt om [ge na, Wij zullen voor uw zonden- [scha Zelfs driemaal alle dagen Aan God ons ziel opdragen. Dees tijgers dan verdwenen [ras, Ons gasten gingen samen, Gelijk het hun begeerte was, Tot ze in Jeruzalem kwamen; Zij zagen daar het heilig [graf> Waar Christus voor Maria l>g; Twee minnebroeders kwamen, Die hun de biecht afnamen. Zij kregen dan op staanden [voet, Het vleesch en bloed des [Heeren. Hun groot berouw dat was [zeer goed, Dit bleek in 't wederkeeren: Want deze gast vol zonden . . , [groot, Die viel te Barcelone dood; Hij lag daar naakt van leden; Een vrouw kwam daar getreden. Die sprak terstond de vrienden faan' Gij moet dit lijk begraven. Maar doet 't eerst een schoon [hemde aan, Reist dan naar veilge haven; En vreest voorwaar geen on- . , &eval> ik weet wie u bewaren zal; Maar wilt elke dag toch lezen Gelijk gij deedt voor dezen. Zij hebben dan met droef [geklag Het dood lichaam begraven; Maar kort daarna, de tiende [dag, Zij eenen herder zagen: Hij had drie schaapkens. Deze [vriend Hield nog een vast met een [rood lint. Daar en was niet te weien Als steen en harde keien. Zij vraagden dan, met zoet [verstand, Wat geeft ge uw schaapkens [te eten? Hier is geen kruid noch gras [in 't land, Wij zouden 't geern weten. De herder heeft het hun ver- [klaard: Zij zijn door God en mij be- [waard; Daar is één uitverkoren, 't Was acht jaar lang verboren. Het is nu in de rechte stal; Onthoudt dit heel uw leven, Wie dat er was in uw getal En op de weg gebleven.... De man verdween op staanden [voet. Zij reisden voort met droef [gemoed, En waren zeer verslagen, Als zij een geest toen zagen. Die sprak: En zijt toch niet [versteld, Dat ik mij kom vertoonen, Ge hebt mij begraven op het [veld, Dat zal u God eens loonen. Gij deedt mij ook dit schoon [hemd aan. Ach, wilt Gods moeder nooit fafp-aan. Die heeft pardon gekregen Voor heel mijn zondig leven. Ik ben nu in het hemelrijk Geraakt door uw gebeden. De geest heeft dan adieu gezeid, Waarna ze hun reis voldeden. Zij dankten God nu vroeg en Voor 't heil van hunnen [laat [kameraad, Zondaars wilt hier uit leeren. Om u gauw te bekeeren. HET GEESTELIJK UURSLAG. Komt hier bedrukte zielen, Hoort naar uw schuldige [plicht, 't Geen ieder uur u leert, Die vol van zonden knielen, En hoort naar mijn bericht. U buigzaam doch verneert; Naar wellust en begeert, Zal ik mij hier vertoonen, Gelijk ik voormaals placht, 't Einde zal het werk hier [toonen, Twaalf uren is de dag. De klok slaat één. De klok heeft één geslagen, Gedenk aan éénen God, Die alles geeft en voedt. Een wereld met behagen, Een kerk wordt veel bespot: Een Middelaar Christus goed, Ook een geloof zeer zoet, Een weg ten eeuwige leven: Die Christus heeft bereid Voor die Hem hier aankleven Zoo ons de schrift voorzeid. De klok slaat twéé. De klok slaat twéé, wilt [merken, God schiep in den begin Twee schoone lichten groot. Twee menschen tot versterken, Bracht hij ter wereld in, Adam en Eva groot. Waaruit de mensch eerst [sproot, Is alleen stof en aarde. Nog naarstig hierop let, God gaf Mozes vol waarde, Twee tafels in zijne wet. De klok slaat drie. De klok slaat drie mits dezen, Denkt drie personen zijn In 't Goddelijke bestane, Eéne ware God in wezen. Hoort aan de woorden mijn, Nu doch gelijker stond, God drie feesttijden zond, In 't jaar aan de Israëlieten, Die hebben zij geëerd. Drie jongelings deed men smijten In 't vuur, doch niet verteerd. De klok slaat vier, wilt weten, Vier monarchen hoog, Nademaals beschreven, De evangelisten vermeten, Zijn vier in haar vertoog. Tot vreugd voor ziel en lijf, Uit het paradijs zeer stijf Vloeiden ook vier rivieren; Vier elementen ziet, Het jaar voor Gods bestiere, In vieren recht bediet. De klok slaat vijf. De klok slaat vijf, wilt hooren. Vijf boeken Mozes schreef, Vijf wonden kreeg Gods zoon. Vijf steenen om 't doorboren, En David zoo bedreef Den Goliath tot hoon. Denkt Christus met vijf [broon Vijf duizend menschen [spijsde, Vijf dwaze maagden gaan, Bedrukt en God bewijsde, Sodom zijn straffen aan. De klok slaat zes. Slaat de klok zes, denk mede; In zes dagen heeft de Heer. Het alles wel gemaakt, Zes toevluchtige steden Kreeg Israël naar begeer, Gods gunst in haar gemaakt Zes dagen ongenaakt, Moeten zij 't manna rapen In de wilde woestijn, Christus bij de bruilofts- [knapen Maakt zes kruiken water wijn. De klok slaat zeven. Wanneer de klok slaat zeven, Gedenk God heeft gerust Al van zijn arbeid, En Jacob heeft gegeven Al naar zijn wil en lust Zeven jaar dienstbaarheid, Om Rachel zoo gezeid. Men leest van Farao's tijden, Zeven jaar goed en kwaad. Een koning zich moest belijden Met gras dat op het veld staat. De klok slaat acht. Slaat de klok acht, wilt denken, Acht wonderen profeet, Door Elias verklaard, Laat uw gemoed niet krenken, Maar toonen u verwekt, Acht menschen zijn gespaard In de ark Noachs bewaard. Den achtsten dag besneden Wierd onze Heiland mee, Hij als een vorst der vrede, Hier zoo deed zijn intrede. De klok slaat negen. Wel als de klok slaat negen, Denk David lag in zond Wel negen maanden lang, De wijngaard liep daar tegen, Zoo het den heer bevond, Gaf loon zonder bedwang, Maar Godes Zoon zeer bang, Een negen uur naar wenschen, Riep hij in droeve klacht, Aan 't kruis voor vele [menschen, Het is nu al volbracht. De klok slaat tien. De klok slaat tien met zinnen, Denk hoe tien plagen wel God in Egypte gaf. Jerobeams beginne Was 't volk van Israël Tien stammen fel en straf. Dat Christus was uit 't graf, Wou Thomas niet gelooven? Van tien getuigenis, God zond ook nog van boven De tien geboden wis. De klok slaat elf. Is de klok elf geslagen, Denk elf apostelen maar, Die zijn gebleven trouw; Volgt haar in alle wegen, Zoo komt gij mee hiernaar, Bevrijd van alle rouw, Gods wijngaard zonder [treuren Zal altijd open staan, Al kwaamt gij te elf uren, Hij zou u niet afslaan. De klok slaat twaalf. Is 't twaalf wilt op achten, Want Israëls volk vooreerst Bestond tot eender som, Wilt hooren met aandacht; Twaalf spions onbevreesd, Gingen naar Kana om; Twaalf steenen vernam In Aarons borstgat stonden, 't Is zoo afgebeeld, 't Wordt doorgaans nog be[vonden. Wilt dit toch wel onthouden, Waar dat gij keert of gaat, In deze wereld wijd, Gij mannen ende vrouwen, Tot uwer zielen baat, In de bekwame tijd Wilt dit gestadig leeren, Gedurig en altoos Zingt om God te eeren, Verlaat de zonden boos. DE JOODSCHE WANDELAAR. Die van het jaar 33 tot heden in deze wereld is dwalende en die in Engeland gezien is in 1832, en van Christus tijden af tot op deze dag nog wandelt. Christenen, wie gij zijt, De Joodsche wandelaar. Leert met naarstigheid, Kwam op een Zondag in de Geeft acht en wilt aanmerken, In Engeland voorwaar, [kerke Hij bad den Heer met spoed, Met een zoo diep gemoed, Gelijk men kon bespeuren, Voor alle menschen ziet, Dat het vaak niet zal ge- [ beuren, 't Geen hem is geschied. Deze man is een Jood, Van lijf en leven groot, En ruig van haar bewassen, Draagt op zijn hoofd geen [hoed, Aan 't lijf geen hemd noch [dassen, Geen kousen aan de voet. Hij wandelt door het land, Rondom aan alle kant, Met vasten, bidden, waken, 't Leven is hem verdriet, Hij wenscht wel de dood te [smaken, Maar zal die vinden niet. Tot straf lijdt hij te baat, Zoo lang de wereld staat, Veel die hem zien bezonder, Van de eene stad op de ander, Ieder is verwonderd Over den wandelaar. Ook in de wintertijd Is dezes man habijt Zeer wenig van beduien, Over zijn lijf een rok, Gaat door hagel, sneeuw en [buien En in zijn hand een stok. Als nu de kerk uitgong Veel menschen oud en jong, Volgen hem na, wilt hooren, Vraagden ook aan hem, Van wat plaats hij was geboren, Hij sprak van Jeruzalem. Mijn naam is Azuweer, Een schoenmaker van leer, Zeer rijk in goed en haven, Ik was toen vijftig jaar, Toen Christus zijn kruis [moest dragen Naar den berg Calvaar. Jezus met 't kruis belaan, Bleef voor mijn deur stilstaan Om te rusten zijn moede leden, Ik sprak toen zeer verstoord Zonder barmhartigheden, Wandel met uw kruis voort. Hierop sprak Jezus mij aan: Ik ben zoo moe van 't gaan, En gij wilt mij geen rust [geven, Ik zeg u met beklag, Dat gij gaan zult heel uw leven Tot aan de jongste dag. Ik werd van stonden aan Gedreven om te gaan, 't Geen tot de jongste dagen Zal duren van toen af, Dat ik Jezus voort ging jagen, Tot mijn verdiende straf. Als hij veel stee en land Had doorreisd, kwam die [kwant, Weer tot Jeruzalems tempel, Toen heeft hij zeer geschreid, Als hij zag verwoest Gods [tempel, 't Geen Jezus had voorzeid. Als hij dat nu zoo vond, Is hij naar een ander land Weer bedroefd gaan zwerven, Verkondigt openbaar Gods woord zoo menig- [werven, Dien Joodschen wandelaar. Hij zei, ach Christenlien, Hadt gij 't lijden gezien, Zoowel als in die tijden Gij zoudt voor eene zond, Toen de Joden hem kastijdden, Liever sterven terstond. Als nu die wandelaar, In Engeland voorwaar In 't veld ging treurig henen, De engel van den Heer, ls die Jood aldaar verschenen, En zeide: Azuweer, Neemt naar de stad uw keer, En zegt den Heer der heeren Die zal het land kastijden, Zoo gij geen afstand doet, Door pest en dure tijden, Laat het kwaad en doet het [goed. De engel die verdween Voor hem en vloog weer heen; Toen ging de Jood naar [Londen Heeft daar bekend gemaakt, Om afstand te doen van zon- [den, Of dat haar straffen naakt. Leert hieruit menschen nou, Te toonen recht berouw Met vasten, bidden, waken, Christus, die met zijn bloed, Heeft voor de dood gaan [smaken, En schenkt ons God behoed. ALLES MOET STERVEN. Salomon verheven Heeft met groote vlijt Ons zeer wel beschreven Alles heeft zijn tijd; Schoon de menschen zwerven Door de wereld heen, Daar is een tijd van sterven Voor iedereen. Doch waar het zal wezen, Of de tijd wanneer? Heeft men nooit gelezen, Want de Opperheer Houdt dit zeer verholen, Wonderlijk is dit! Daarom wordt bevolen, Doorgaans waakt en bidt. Adam oud van jaren, Wat verschoonde hem? Hij is weggevaren Met Methuzalem, Door de dood verslonden, Noach desgelijks. Om de vuile zonden, Sterven arm en rijk. Rijk of schoon voor de oogen, 't Is maar als een vlam, Haastig weggevlogen, Ziet op Abraham Onzer aller vader, Isaak, Jacob ook, Zij zijn weg te gader, Als een damp of rook. Schielijk raakt men onder, Door de dood geveld; Pharao tot een wonder, In het meer ontsteld; Heeft zeer haast gedompeld, Door des waters kracht, En wierd overrompeld, Met zijn heele macht. Aaron is gescheiden, Mozes, Jozua; Die Gods volk geleiden In het land van Kanaan. Goliath heel moedig En vermetel groot, Evenwel hoe moedig, Hij bleef haastig dood. Van Eli wij weten, Door ontrouwheid valsch, Daar hij was gezeten Viel en brak de hals, Absalon de schoone, Inderdaad onvroom, Wel een konings zoone, Maar stierf aan een boom. Nero wreed in daden, Hij is mee al voort, Caesar die verraden Was, wierd haast vermoord, Hercules bepeereld, Alexander mee, Die de heele wereld Voor hem buigen dee. Waar zijn zij gebleven, David, Salomon, Zijn zij niet om 't leven, Nevens haar Simson, Alle de profeten, Ja, van Mozes af, Zijn zij niet gesmeten Door de dood in 't graf. Wilt de zonden staken, En voortaan gewis Bidden, en dan waken, Want die zeker is, Dat de dood zal komen, Die bereidt zich al Om te zijn genomen Uit dit tranendal. LIEDEKEN VAN GELOOVIGE ZIELEN. Komt, Christene menschen, laat ons hier Met kloek verstand en goede reden, De kerker van bet vagevier, Die wreede plaats eens gaan betreden. Ziet daar die schromelijke brand, En ziet ook de arme zielen, Berooft van 's hemels vaderland, Hoe ze in de vlammen pijnlijk krielen. Zij lijden met verduldigheid Voor al hun zonden eens bedreven, Totdat aan Gods rechtveerdigheid Geheel voldoening is gegeven. i Helaas! Helaas! Hoe langen tijd Zullen zij nog hier moeten branden! Christene menschen, wie gij zijt Bepeinst dit wel met uw verstanden. Misschien uw beste vrienden zoet, Ja, zelfs uw moeder en uw vader, Die u saam hebben opgevoed Met al hun zweet en bloed te gader. Uw vader heeft in arbeid groot, In smert en menig achterdenken, Voor u gewonnen 't dagelijksch brood, Ach, mensch, wil dit toch wel bedenken. Uw moeder leed veel smert en pijn, Ze heeft u de borsten eens gegeven, En ook gezuiverd schoon en rein, Zij was de steun in uw jong leven. Deze en meer andre vrienden zoet, Wanneer zij nu kwamen te sterven, En dat zij hadden geld en goed, Lieten u van hun goed nog erven. Waar is nu onze dankbaarheid? Wat doen wij hier nu al te gader? Veel lezen schier op maanden tijd Voor hun geen arm Onze Vader. Hoeveel tijd wordt er niet verkwist Met kwaad te doen en ij delheden? O, mensch, bedenk dat ge u vergist En stort veeleer goede gebeden. Gaat met 't gedacht in 't vagevier, En hoort de zielen daar eens kermen: Mijn lieve vrienden, ziet mij hier! Ach, wilt u toch om ons ontfermen. Ja, toont ons toch bermhertigheid, De hemel zal 't u wis beloonen: God zal u ook op zijne tijd, Zijne bermhertigheid betoonen. Veel moeten hier in deze pijn Nog lange tijd liggen te branden. Christene menschen, groot en klein Ach, doet voor ons toch offerande! Wij zullen u gedachtig zijn, Als wij in 't hemelrijk hierboven, Als wij voor 't goddelijk aanschijn Voor eeuwig Hem daar zullen loven. O Jezus! Jezus! Jezus zoet; Schenk hun gena, bermhertig Vader! Ach! kom de zielen te gemoet, Dit bidden zij U al te gader.' Vergeef hun schulden groot en klein, Opdat zij gauw worden ontbonden, Dit bidden wij in 't algemein In naam van uw vijf roode wonden. O Heer, geef hun de eeuwige rust, Ja, geef hun 't eeuwig licht" hierboven, Opdat zij naar hun wensch en lust U met de engelen kunnen loven. En toont ons uw bermhertigheid, Opdat wij eens met hun te zamen U loven in der eeuwigheid Tot in der eeuwigheden. Amen. GROEP VI: Burleske en sentimenteele liederen. KLAAS EN TROUW UW LEVEN NIET. Klaas die sprak zijn moeder [aan Als dat hij wil gaan trouwen. Klaas wat zal u over gaan, Aanhoort eens mijn vermaan: Trouwen is op zijn beste Vol zorg en groot dangier. Daar steken in veel nesten Al voor een kort pleizier. Klaas en trouw uw leven niet, Of gij komt in ellende, Klaas en trouw uw leven niet, Of gij komt in het verdriet. Moeder ik ben wijs genoeg En tot mijn rijpe jaren. Alle de meisjes van de stad Die zien mij achter 't gat. Klaas wilt u beraden, Het huwelijk is een ruwein, Vol ruzie en groot bezwaren, Alzoo men komt te zien. Klaas en trouw uw leven niet. Alle de meisjes van de stad Die steken vol gebreken. De een is lekker, de ander leeg Dat blijkt aan veel terdeeg. Trouwt gij met een rijke, Gij hebt altijd verwijt, Trouwt gij met een arme, Gij altijd versteken zijt; Klaas en trouw uw leven niet. Trouwt gij met een kermispop Die kost veel van palleeren. Of een die snel dansen kan, Zijn al plagen voor een man; Trouwt gij met een rosse, Zij heeft een stinkende geur, Of trouwt gij een brunette, Die zijn zwart van kleur. Klaas en trouw uw leven niet. Als gij er een uit 't spinhuis [trouwt, Dat huis is vol miserie. Of een die uit naaien gaat, 't Is tegen de draad. Trouwt gij met een West- faalsche, Die mag wel brandewijn. Of trouwt gij met een lichte [dant, Die wil bij vrijers zijn; Klaas en trouw uw leven niet. Trouwt gij met een spelde- [werkster, Die en kan wasschen noch [naaien, Of ook niet 't braaien. Klaas mijn maat, Die zijn altijd op straat; Trouwen dat zijn plagen Met een bedrogen meid Want gij in korte dagen Kokman die vader zijt. Klaas en trouw uw leven niet. Trouwt gij met een kamenier Of met een keukenmeisje, Lekker moet het eten zijn, Zij mogen bier en wijn. Trouwt gij met een vette Gij hebt een leege pak En trouwt gij met een magere, Gij hebt een beenenzak; Klaas en trouw uw leven niet. Die een wijf met kinders [trouwt, Die is altijd geschoren. Zoo met weduw als weduw- [naar. Aanziet toch dit aardig paar. Slaat hij op de vruchten, Zoo slaat hij op het wijf, 't Huis is vol ongenuchten, Met vloeken en gekijf. Klaas en trouw uw leven niet. Trouwt gij met een schoon TV .. , , Ö°ng Wijf, Die moet gij wel bewaren; Trouwt gij met een oud katijf En hoort niet als gekijf; Trouwt gij met een kreupelgat 't Is haven mijn been. Trouwt gij met een schele kat Zij ziet er twee voor een. Klaas en trouw uw leven niet. Klaas die kreeg de koorts op ['t üjf, Al door zijn moeders woorden. Hij en wil geen vrouw noch [bruid, Want Klaas die scheidt er uit; Klaas moet Klaasie blijven. Zoo lang hij Klaasie is, Hij vreest voor kwade wijven, Dat houd ik voor gewis; Daarom Klaas en trouw toch [niet, Want gij raakt in ellende. Men vindt op dees wereldbaan Verscheiden soort van Klaas- [sen> Die vervaard zijn voor een [vrouw, Want zij vreezen de trouw. Meisjes, bruid en vrijster Gij zoudt moeten gezuiderd zij n En koken de assche bijster Een soepken met wat wijn. Klaas en trouwt zijn leven niet, Want hij vreest voor ellende. EEJSI AANGENAME KLUCHT, die er onlangs is gebeurd met een jong heertje en een boerin met eieren, hoe hij door dezelve op een grappige wijze is bedot geworden; kluchtig om te lezen voor jong en oud. Vrienden komt, hoort dees Zij kwam een heertje tegen, [klucht eens aan, Zeer netjes opgekleed; Die ik zal gaan verhalen. Die sprak: Lief kind genegen, en meisje die zou met eieren Zeg, kom, zijt gij gereed? r. . . . [gaan, Wilt gij, met mij, meisje, in t bloeien der Een glaasje ponsch gaan 0aren> [drinken, Het straatlied, Nieuwe bundel; 13 IC), Zeg, engeltje zoet, zeg engeltje [zoet, Maar 't meisje vond dit geheel [niet goed. Kindlief, hoe kunt gij zoo [weigrig zijn, Het kan u immers niet [schaden, 'k Vraag 't u oprecht, kom, ga [maar met mijn, Het meisje liet haar geraden, Zij samen zijn getreden, De naaste herberg in, Het heerschap wel tevreden, Dacht niet als om de min, Hij ging naast haar, Een glaasje ponsch bestellen. O wat een vreugd! O wat een [vreugd! Zij dronken dat haar 't hartje [verheugd. Wacht, dacht het meisje, jij [lust hem zoo graag, Ik zal je slenters wel krijgen, Vul met de ponsch maar braaf [jou maag, Al moest ge van de stoel zelf [zijgen, Zij liet hem maar drinken, Totdat hij was zat, En 't glaasje rond klinken, Hij viel haast op zijn gat, Hij viel in slaap, F.n deed niet aars dan ronken, Kom, dacht de meid, kom, dacht [de meid, Nu is 't ter degen recht mijn [tijd. Zii trok hem al zijn ldeedren [uit, Die nog al veel bedroegen, Zijn geldbeurs die ook nog wat [beduidt, Kon haar veel beter voegen, En zonder lang te wachten, Trok zij die kleeren aan, Zij liet hem daar vernachten, En heel bedrogen staan, En haar gewaad, Had ze op de stoel gehangen. O wat een pret! O wat een [pret, Daar lag het heerschap half [nakend in 't bed. Hoor kastelein, riep de eieren- [meid; Maar in sinjeurtjes kleeren, Pas op dit meisje, dat daar nu [leit, Dat haar niets mag ontberen, Als de klok is acht geslagen, Zoo wekt haar dan terstond, Gij hoeft geen geld te vragen, Hier zijn de schijven rond, Maar pas vooral, Dat gij haar niet laat liggen, Ik zeg u voluit, ik zeg u voluit, Dan was bij naar meester uc [zaak verbruid. Sinjeurtje snorkte vast al voort, De granen die waren aan 't [werKen, Al trok men de broek van zijn [achterpoort, Hij kon zulks niet eens be[merken, De ponsch had hem be- [■vangen, En draaide door zijn hoofd, En 't meisje naar verlangen, Had al zijn geld geroofd, Daar lag de bloed, En 't meisje was vertrokken, Eer dat hij 't wist, eer dat hij ['t wist,|i Wie had ooit op zulk een grap [gegist. De kastelein kwam ter bestemder uur, Meisje,"kom, wil nu ontwaken, De koffie is klaar, de stoof is [met vuur, Een hospes past op zijn zaken, Het geld is gegeven. Het heerschap heeft betaald, Het is mij om het even, Als gij maar henen dwaalt. Wat, riep de vent, Waar is die meid gebleven ? Geloof het vrij, geloof het Nu vat ik wis die bedriegerij. Ik ben het heerschap in eigen [persoon, Waar is mijn geld en mijn [kleeren ? Was dat van mijne liefde het [loon, Moet ik met schande leeren? Zie daar, daar zijn je kleeren, Boerinnen jak en rok, Zij hangen daar, wilt weten, Op stoel, bij stuk en brok, Wat stond de waard Op dit gezicht verslagen, Toen hij vernam, toen hij [vernam, Dat 't heerschap hem zelfs te [voren kwam. Sinjeurtje die kwam benauwd [uit zijn kooi, De waard riep: Het kan mij niet [schelen, Het geld was mij even goed, [even mooi, Wie of het mij toe wou deelen, Wat raad, gij moet vertrekken, Want ge zijt bijster glad, En laat u nog begekken, Van meisjes lomp en plat, Dat komt, sinjeur, Van zoo veel in te zwelgen, Het zij u een leer, het zij u een [leer, Probeer het met geen boerin[nen meer. Nu nog een vaarsje tot besluit, Oorlof, gij jonggezellen, Scheidt vrij met zulke streken [uit» Die op het laatste u kwellen, Wilt nooit een meisje vragen, Als door uw eer en deugd, Gij zoudt het u beklagen, Na een geringe vreugd. Zij zijn vol list, Meer als gij wel zoudt denken, Voor het genot, voor het [genot, Hebben zij menig een jonk[man bedot. AARDIGE KLUCHT VAN EEN MAN MET EEN WIJDE MOND EN DE VROUW MET EEN GROOTE NEUS. Vrienden, komt wat nader, En hoort eens deze klucht, Hoe dat ik u te gader, Zal brengen veel geneugt, Al van een man en ook zijn [vrouw, Hoe dat de man had groot [berouw, Omdat de vrouw veel snuif [verslond, En de man die had een wijde [mona. M. Het is reeds dertien jaren, Als dat ik ben getrouwd, Verzint eer gij gaat paren, Want het mij reeds berouwt, Mijn vrouw die het zoo'n [groote neus Al was hij van de grootste reus, Ja, drie pond snuif op elke dag; Een neus daar gij voor schrikken mag. V. Wat zal ik gaan beginnen, O, wat heb ik een spijt, Mijn man slokt alles binnen, Zijn mond die is zoo wijd, Hij heeft zoo'n wijde groote [mond, Een ham daarin van veertien [pond, Een drieponds roggenbrood [daar bij, Ik ben getrouwd, maar zit in lij. M. 'k Kan met mijn vrouw "niet loopen, Langs straat of langs een [gracht, Of ziet, men wijst bij hoopen, En barst uit in gelach, Een neus met puisten, o zoo [groot, Hij is zoo lang, hij is zoo rood, Zoo leeüjk als men bedenken [kan, En van zoo'n vrouw ben ik de [man. V. 's Middags ga ik aan tafel, En kijk mijn man eens an, O, wat heeft hij een wafel, Net als een koekepan, Hij eet en drinkt zijn buikje [vol, Drinkt drie kan bier al in zijn . tbol> Ik, arme sloof, ik zie dit an, Och, elk bewaart zich voor [zoo'n man. M. Gaan ik eens door de [kramen, Al met mijn puistig wijf, Wel foei, ik moet me schamen, 't Is alles tijdverdrijf, Kijkt zij eens neder op het feoed' Zij stoot haar neus zoo dat hij [bloedt, En lacht men dan, en kijkt haar [an, Dan wordt zij boos en ik word [gram. V. Ga ik een glaasje drinken, Al met mijn man op zij, Ik zie het glaasje zinken, Zijn mond die is zoo wijd, Geef ik hem dan een schel- [lingskoek, Hij stopt het zoo maar in een [hoek Al van zijn mond, o wat een [schand, Zoo'n man heeft niemand in [het land. M. Wel leert hier, jonggezellen, En kijkt terdege uit, Neemt toch geen neus met [bellen, Want anders is 't verbruid, Bekijk het wijfje dat je neemt, Past op dat zij niet lang en [teemt, Doet niet zoo als ik welgezind; Verzint wel eer dat jij begint. V. Komt, hier gij jonge [maagden, En neemt hier nu uw les, Neemt die u kunt behagen, Maar uitzien is uw best, En neemt geen man met wijde [mond. Hij eet al op wat voor hem [stond, Gewonnen heeft het de man [gedaan, Maar op dan heeft de vrouw [de naam. M. en V. Wie zal de twist nu [scheiden, Al tusschen man en vrouw, Zij hebben alle beide, Een schijfje in de mouw, Elk heeft een pop waar hij mee [speelt; Somtijds dat allebei verveelt. Die heeft een neus en die een [mond, Zoo gaat het in de wereld rond. EEN LIED VAN EEN DOCHTER MET EEN VARKENSHOOFD GEBOREN. Luistert toe, men zal u zingen vreemde dingen, Hoe een dochter, heel mismaakt, Met een varkenshoofd geboren. Wie wil hooren, En evenwel naar trouwen haakt. Haar ouders waren rijk en machtig. En woonachtig Binnen de stad Amsterdam. Die hun keten vele jaren, wel bewaren, Dat er niemand bij hen kwam. Maar een korte tijd na deze, het moest wezen Dat de deur niet toe en was, Eene die haar dan behaagde, turf draagde, In het huis op 't zelfde pas. Als hij weder kwam van boven, deze slove Dacht, daar komt mijn tweede ziel, Zij greep toe, maar niet en mikte, hij verschrikte Dat hij van de trappen viel. Na die tijd stelt zij haar zinnen, zoo te minnen Dat zij niemand rusten liet, Na beloften en schoone woorden zij niet hoorde, Tot haar ouders groot verdriet. Hierop hebben zij plakkaten, uit gaan laten, En de vader, zoo men zeit, Schreef, wie een mismaakte vrouwe lust te trouwen Zijn twee tonnen gouds bereid. Maar wat jonkmans, die haar zagen, geen behagen Vonden zij in deze bruid; Ja, van schrik zoo bleek als dooden, van haar vloden En liepen de kamer uit. Dan nu heb ik weer vernomen. Dat gekomen, Is van Utrecht een soldaat. Die zal trouwen deze vrijster, die zoo bijster Iedereen voor oogen staat. Voor tweehonderd duizend gulden, moet hij dulden Een mismaakt en leelijk wijf, Waar hij niet mee kan praten langs de straten Tot vermaak of tijdverdrijf. Ook kan zij in geen manieren, 't hoofd versieren Gelijk andere juffers doen, Noch met lokken 't haar niet scheren, of friseeren Naar de mode met fatsoen. Looft daarom des Heeren name, al te zamen Die ons wonder vruchten geeft, Wie zijn beeltenis gelijken zijn veel rijker Dan een die veel schatten heeft. God wil allen ons erbarmen. Geeft den arme Al gij vriendelijk hen toespreekt; Maar die vloekt voor aalmoes geven, mogen beven: 't Is de Heer die aldus wreekt. EEN NIEUW LIED. Komt vrienden blijft een weinig staan, En hoort wat ik zal zingen: Al van een schutter welbekend, Het zijn toch rare dingen. Zijn vader die geschreven had, Zoo hij met verlof mocht komen, Om eerst bij hem te komen aan, Dit deed hij hem zeer goed verstaan, En had voor niets te schromen. Als nu dees man kwam met verlof, Dacht hij zich te vermaken, Al met zijn vrouwtje, maar 't is mis, Hij hoorde vreemde zaken: Als dat zijn vrouw in 't kraambed lag, De kraamheer was ontboden ja. De baker met het kind voor de mand, Nu kwam hij in geheel plaisant, De aap was niet ontvloden. De schutter keek de boel eens rond, Hij zette zich wat te rusten, Om het gezelschap dat daar was, Ook niet te doen ontrusten. De baker nam het eerst de vlucht, Mijnheer ging ook aan 't loopen, Zijn vrouw kwam zachtjes van het bed, De schutter dacht nu komt de pret, Och, sprak zij, uw heer heeft mij bekropen. Och, zei de man, dat is niemendal, Als hij maar 't kind wil houden, Of geld daarvoor betalen, dan Zult gij het kind wel houden. O ja, sprak zij, dat is goed bedacht, Dan zijn wij ook geborgen. Nu gij thuis zijt krijg ik geen geld, Een som voor 't kind was goed gesteld, Dan hoeven wij zoo niet te zorgen. Kom, sprak de man, nu spoedig maar, De heer die wierd ontboden, Zeshonderd guldens waren klaar, Hij had niets meer van nooden. Kom, zei de vrouw, nu zijn wij klaar, En zullen het wel brouwen, ja. Dat denk ik ook, zoo sprak de man, Toch aan het geld kom jij niet an, Maar 't kind is jou, o ja, dat mag jij houden. Hij pakt zijn boeltje bij elkaar, En ging toen dadelijk henen, De vrouw dacht, dat zij 't gewonnen had, Zat met het kind te weenen. Mijn man het geld en ik de last, Wat zal mij nu gebeuren ja, Haar man was weg als een krijgsheld, Zij was niet tevreden met het geld, Dat moet zij nu betreuren. TER EERE VAN DE OMNIBUS. Vrienden, wilt mijn lied aan[hooren, Luistert toe en blijft wat staan, Omnibus brengt ons te voren, Die met hem wilt rijden gaan; 't Zijn vreemde zaken, Hij zal u vermaken, Voor weinig is men uit de [brand; Weest niet ongerust, Te rijden in de omnibus. Moet gij op de spoorweg [wezen, Omnibus die brengt u voort, Spoedig zijt gij zonder vreezen, Op de plaats daar gij behoort; Wil dus maar wagen, Men hoeft niet te vragen, En voor een keer 't is niet te [veel; En men rijdt aldus, Vroolijk in een omnibus. Rijdt gij dan met deze wagen, Denk ik ben van adeldom, De vreemdeling hoeft niet te [vragen, Want livrei dat heeft hij om; ± 1850. Blauw met een kleurtje, Draagt ons conducteurtje, 't Is immers deftig zoo als gij [begeert En het is aldus, Toch maar in een omnibus. Nu kan Mossel, Mie en Truitje, En dan ook Garnalen Kee, Voor vier stuivers zegt ons [Mientje, Omnibus die neemt ons mee; Ons groente Jansje, Waagt ook een kansje, Met haar beminde de rapen- [boer; En zoo rijden zij dus, Stormend in de omnibus. Wat hoort men geen vreemde [zaken, En voor weinig ingesteld, Groot en klein kan zich ver- [maken, Om het is maar kindergeld; Schoenpoetsers Jantje, En vodde Antje, Gaan in dees wagen ook al En zij rijden aldus, [mee; Ook al in de omnibus. Als het gaat in rust en vree; Rijd maar op dees volle wagen, Onze nachtwaker, Omnibus neemt alles mee. En pruikemaker, Rijden allen in volle vreugd; Oudkleer hoeft ook niet te En zoo gaat het aldus, [vragen, Alles maar op de omnibus. AMORS BOOTJE STEEKT IN ZEE, DIE NU VAREN WIL, VAAR MEE. Jongelingen, lieve meisjes, Die mij noemt de kleine guit, Ik ben tot u hier gekomen, Stapt maar allen in mijn schuit; Geen gevaren van de zee Treft hem, vaart hij met mij mee. Lieve blonde, wil niet dralen; Stap maar in; aan 't gindsche strand Zit een jongeling te kwijnen; Gij geneest hem door uw hand. Keert mijn boot van gindsche ree, Beiden vaart gij zeker mee. Schoone zwarte, niet zoo haastig, Uwe drift is al te groot, Hij, uw deel, zal u wel wachten, Denk om mijne ranke boot. Neem een plaats, en wacht gedwee, Aanstonds vaart gij met mij mee. Jongeling, sta niet te peinzen, Zijt gij wellicht niet gezond, _ Vaar maar mee, dan vindt gij zeker, Wel een pleister voor uw wond. Spoedig zijt gij dan te vree, Wie wil nu nog met mij mee? Grijze krijgsman, oud van dagen, Wilt gij nu nog medegaan? Denk niet: 'k Tref aan gindsche oever Zekerlijk den vijand aan. Want de leeuw zelfs wordt gedwee, Vaart hij in mijn schuitje mee. Nu van wal maar afgestoken, Want mijn bootje is reeds vol! Lieve schipper, roept een besje, Laat mij in, of ik word dol! Geen gevaren van de zee Vrees ik meerder, neem mij mee. Cupido, de man van 't bootje, Hoort het besje lachend aan; Vier maal deed zij reeds dat reisje, Ook nu mag zij medegaan. Snel vliegt over 's wereld zee 't Bootje, ja, 't voert allen mee. Jongelingen, lieve meisjes, Aanstonds keert de schipper weer, Stapt dan allen in mijn schuitje, En bedenkt u niet dees keer; Want het hart is niet te vree, Vaart het niet eens met mij mee. HET VISCHVERMAAK. De wereld is een vischvermaak, Hoe aardig het ook zij; Een ieder slaat zijn deegje aan En vischt op zijn getij. Elkeen denkt om een goede t? -i • • [buk' bn wil geen zootje missen, Een ieder is op vangen uit, 't Is visschen, visschen, [visschen. Gij, jonge dames, lief en [schoon, Nog vrij, gelijk ik gis, Zorg dat de minnaar die gij [krijgt, Geen gladde paling is. Pas op en zeg veel liever neen, Zoo hij niet kan beslissen, Hij speelt dan om het hoekje [heen, Laat hem bij andren visschen. Een aardig meisje, ik zie er veel, Met honderden in mijn tasch, Het is een kostbaar levensdeel, Een goudvisch in een glas. Zoo menig man wil met haar feeld Zijn gladde beurs verfrisschen, Behoedt u voor zoo'n vis- [schersheld En laat hem visschen, visschen. Een huwlijk is een visch-diné. 't Vangt aan met blij gegalm; In de eerste weken smaakt het [hem Als versche winterzalm. Maar spoedig wordt de boter [schraal, 't Wordt kijven, sarren, sissen, Een gratig voorntje is hun [maal, En uit het hobbelend visschen. Beklagenswaardig is het wel, En maakt er menig vol, Wanneer men tot zich zeiven [zegt» Mijn beurs is plat als schol. Daarvoor is weinig raad, Men mocht zich niet vergissen, En daarom menigeen die gaat In troebel water visschen. Een groote snoek zat laatst [ontbloot, Ik meen hiermee den bankier In 't net van de justitieknoop, Men geeft voor hem geen zier. Hij glipte door de mazen heen, Hoe kan men zich vergissen, Zijn actief rees weer hoog met [een, En hij is weer aan 't visschen. Voorzichtig in de kermispret, Waar men zoo naar verlangt, Dat gij, o meisjes, vlug en lief Geen snip bij 't visschen vangt. Ik heb er velen hier gekend, Die drukten op gemissen, En later zaten in het huilend net Met een poppetje te visschen. De koning en de koningin, Zij gingen naar Parijs, Waar menig zilver baarsje [blonk, Naar Fransche levenswijs. Wat deed dat vorstlijk paar [daar ginds ? Weet u dat te beslissen? Men zegt zij gingen voor den [prins Een klein prinsesje visschen. NIEUW LIED VAN DEN BOER. Wie is de beste in ons land? de boer. Wie heeft 't meeste geld in de hand? de boer. Wie heeft de beste kleeren aan, Wie ziet men bij den goudsmid staan? De boer, de boer, de boer. Van wie is Koos en Mie zoo vet? van den boer. Wien rollen de billen zoo zacht in 't bed? de boer. Wie ligt er bij het schoonste wijf, Wie leeft er in een tijdverdrijf? De boer, de boer, de boer. Wie bouwt de schoonste huizen dan? de boer. Wie maakt het beste gebruik daarvan? de boer. Wie eet het meeste vleesch en ham. Wie verkoopt de duurste boter dan? De boer, de boer, de boer. Wie heeft er 't meeste praats in 't land? de boer. Wie heeft er de beste overhand? de boer. Wie maakt de vroolijkheid in 't land, Wie is de beste kermisklant ? De boer, de boer, de boer. Wie heeft de mooiste lijnwaadkast ? de boer. Wie houdt het geld het meeste vast? de boer. En wie den boer bescheiden kan, Maar wie lijdt de minste armoe dan? De boer, de boer, de boer. DE REIZENDE CHIRURGIJN, of zoogenaamde doctor Hannes, die alle kwalen van jong en oud kan genezen. Mijnheer, ik ben een chirurEn wel een knappe vent, [gijn, 'k Genees de menschen van de Daarvoor heb ik talent, [pijn, Ik ben een meester in de [kunst, Daarvoor heb ik verstand, 'k Verzoek u needrig om de [gunst, 'k Kom uit Luilekkerland. Ik scheerde laatst een boerenknaap, Met zeep zoo zwart als roet, Ik gaf de vent een ferme jaap, Daar kwam een emmer bloed; 'k Nam mosterd met gebrande [stroop, Dat heb ik er opgelegd, En een pleistertje van kippen- [drek, Daar heb 'k het mee gehecht. De krampen in het ingewand Genas ik ja zeer veel, Ik heb zoo menig goede klant Verslapt van deel tot deel; 'k Nam ganzenvet met drakenbloed, Gemengd met kokend lood, Toen heb ik veel lavement [gezet, Dat bracht er veel ter dood. Een horivar kwam bij mij aan, Hij schreeuwde wel voor vijf, Ik zei: manlief! wat scheelt er [aan? Hij sprak: 'k heb pijn in 't lijf. 'k Gaf hem een ratizok of twee, Twee flesschen wijn-azijn, Wat schraapsel van een witte [hoed, Met haar van een konijn. Een arme bloed kwam bij mij [aan, Die had zijn voet verbrand, Ik nam de man ook dadelijk Ik hielp hem terstond, [aan, Ik stak zijn voet in zwavelzuur, Gemengd met kokend lood, Twee flesschen krachtig jopen- [bier, Met geest van roggebrood. Een blinde man kwam bij mij Zijn oogen waren dicht, [aan, Ik nam de man ook daadlij k [aan, Hij wou graag zijn gelicht; 'k Nam vitriool met ganzen- [vet, Een een pond Joosjes thee, Daar heb 'k hem dadelijk mee [gered, En lichtte er zijn oogen mee. DE WONDERDOKTER SEQUAH. ± 1890 Er is een dokter in Nederland, De tribune op en neer. Zoo wonderbaarlijk knap, Dan doet hij soms nog vragen: Hij maakt zoo vele menschen Doet het hier of daar nog zeer ? De stijve leden slap, En heeft men soms rheumatiek Wilt gij genezen wezen, Of knobbeljicht in 't lijf, Gaat dan naar Sequah heen. Hij kan je direct genezen, En door een keer te strijken, Al ligt men krom of stijf. Loopt men overal weer heen. Kom vooruit, kom vooruit, Zou men nu nog met kapitaal Naar dokter Sequah heen; Vol pijnen willen zijn? Hij kan je genezen, O, door die wonderolie Dan loopt men weer te vreen. Verdrijft hij al die pijn. Kom vooruit, kom vooruit! Het is nu reeds gebleken. Naar dokter Sequah heen! Dat hij wonderdaan verricht. Ik heb het zelf bekeken Men ziet hem soms wel rijden Bij dag- en avondlicht. Met zijn vierspan langs de Ik stond verbaasd te kijken [straat; Van zulk een wonderdaad: Men hoort over hem spreken, Dat hij door al zijn strijken Waar men gaat of staat. De manken dansen laat. Die man doet vele wonderen. Kom vooruit, kom vooruit, Als men veel pijnen heeft, Naar dokter Sequah heen! 't Zij van boven of van onde- Als hij gewreven heeft, [ren, Hij vestigt zich in menig stad, Dan danst men zoo vlug Daar in een groot lokaal. De tribune op en neer; Hij helpt dan vele armen, Dan stelt hij soms nog vragen: Zonder dat men hem betaal, Of het hier of daar nog doet Maar ook komen er rijken, [zeer. Die neemt men op de rug; Er zijn patiënten gekomen Die gaat hij ook bestrijken, Van overal van gind en hier, En zegt: Loop nu maar vlug, Ik was er van getuige, En dan danst men zoo vlug Dit deed mij veel pleizier. 't Is door die wonderolie, Dat hij de pijn verdrijft. Het is nu maar te hopen, Dat rheumatiek wegblijft, Want dan spoed ik mij direct Naar dokter Sequah heen, KEETJE VAN DEN NOOIT Ik was laatst voor plezieren Eens aan het passagieren, Met Keetje van den slager, Zoo lang, dun en mager, Wij raakten dra aan 't bom- [melen, Aan 't hossen en aan 't schom- [melen. Wij zongen wel te vreden En allen schreeuwden mede: Keetje van den slager, Zij wordt nooit mager, Maar zij wordt dikker, Zoo vet als een kikker. Zij laat zich nooit verschrikken Houdt dolveel van een dikke. Wij dansten en sprongen en [lachten luid. Wij waren toch vroolijk uit. Op de Dam al aan gekomen, Stapten wij zonder schroomen Weldra al in een apie, Vooruit koetsier, hard-gaat-ie. Ik nam om te bedaren, Uit mijn zak een flesch met klare. Wij namen een paar fiksche togen Wijl wij door de straten vlogen. Gevolgd door een geheele bende [straatjeugd Liep men ons al zingend achter ['t rijtuig na. Wij hadden met ons tweeën Een uur of wat gereden, Dan behoef ik niet te lijden, 't Zij in gewricht of been. Kom vooruit, kom vooruit, Naar dokter Sequah heen; Hij kan je genezen, Dan loopt men weer te vreen. SLAGER DIE WORDT MAGER. Toen Kee zei, groote goden Wat zal me overkomen, Wij stapten uit de wagen, Ik moest haar half dragen. Wij vlogen blij van zinnen, Een bakkerswinkel binnen. De bollen van den bakker Zij zijn zoo lekker, Ze kosten maar drie centen, En zitten vol met krenten. Wij aten om het hardste Totdat wij bijna barstten. Wij smeerden hem toen En betaalden geen duit. Wij waren vroolijk uit. Het was met al dat horren Al knapjes laat geworden, Keetje begon te gapen. Zij sprak mij over slapen, Toen ging het holder de bolder Maar stiekum naar de zolder. Ik zal bij mijn geweten Die nacht toch nooit vergeten. Wat er na deze nacht met Keetje gebeurde luister naar 't Keetje van de slager, [refrein: Zij wordt nooit mager, Maar zij wordt altijd dikker, Zoo rond als een kikker. Dat komt van al dat dollen, Dat pakken en dat krollen. Ja nimmer vergeet 'k dat [nachtelijk feest. Wij waren toch uit geweest. HEB JE JE HOED OP VAN DE BEDEELING. Hoera, de circustij d is daar, Dat een ieder zich verblijdt. Zet nu je hoedje op van de bedeeling, En zoeken doet een elke heer Nu naar een lieve meid. Met een hoed op, een hoedje op, Dan gaan wij verheugd van zin Te samen het circus in. En zingen wij alle de nieuwe mop Van heb je je hoed op? Heb je je hoed op? Van de bedeeling. De bedeeling is zoo goed, Hij gaf je een nieuwe hoed. En Manke Kee en Scheele Sien Gingen met ons naar 't circus heen. Wij hadden ons hoed op van de bedeeling. De een kon uit haar oogen niet zien, De ander niet vlug ter been. Wij hadden ons hoedje op, ons hoedje op, Zoo kwamen wij in het gedrang, Maar Keetje was zoo bang, En zingend vlogen wij hals over kop De trappen van het circus op. En eindelijk zaten wij op ons gemak Al in de eerste rang, Met onze hoed op van de bedeeling. Wij hadden de flesch gauw uit ons zak, En namen een flinke prop. Met onze hoed op, ons hoedje op, En Sientje en Manke Kee Dronken lustig met ons mee. Zoodat hun hoed viel op de grond En nu zong met in het rond. Het duurde niet lang of daar kwam een agent Die pakte hen bij hun baatje, Trok hun toen mede al naar beneden Tot groot genot van het publiek, Smeet hij ze toen op straat. Zij hadden, o strop, geen hoedje meer op, En daar liepen ze nou, hoe raar, Gearmd heel familiaar, En spoedig dansten zij in galop, En zongen de nieuwe mop: Heb je je hoed op? Van de bedeeling, De bedeeling is zoo goed, Hij gaf je een nieuwe hoed. DE ONNOOZELE BAKKER. Er zou eens een bakker uit [vrijen gaan, Maar dorst er niet goed aan. Hij ging het zijn kameraad [vragen. Tra la la la la la la la, ging het zijn kameraad [vragen Want zelf dorst hij niet. Zijn kameraad wachtte niet [langer. En is er naar toe gegaan Al tusschen tienen en elven. Tra la la la la la la la. Al tusschen tienen en elven Klopte hij bij haar aan. Slaapte gij of waakte gij, En weet je niet wie of ik ben? Ik kom voor den bakker uit [vrijen. Tra la la la la la la la. Ik kom voor den bakker uit [vrijen, Maar voor mij zeiven niet. Komt gij voor den bakker uit [vrijen En voor u zeiven niet. Als je vrijt, vrij voor je zeiven. Tra la la la la la la la. Als je vrijt, vrij voor je zeiven, Maar voor den bakker niet. Het werd Maandag, Dinsdag, [Woensdag, Jacomijntje die werd de bruid, Daar stond die onnoozele [bakker, Tra la la la la la la la. Daar stond die onnoozele [bakker, Een ieder die lachte hem uit. DE OPGEHANGENE. Een jongmensch had zich opgehangen, Aan een boom in het Muiderwoud, Om een meisje met roode wangen, Waar hij dolgraag mee was getrouwd. Een man die daar voorbij kwam dwalen, Sprak: Hij ademt nog, dus geen nood, Ik ga gauw een diender halen, De man is wellicht nog niet dood! Het straatlied, Nieuwe bundel; 14 De agent komt nu spoedig, Hijgend, met een roode kleur, En vertelt het geval weemoedig, Aan menheer de inspecteur, Een jongmensch heeft zich opgehangen, Nog zoo jong, 't ongeluk is groot, Om een meisje met roode wangen, De man is mooglijk nog niet dood. De inspecteur draait nu aan zijn snorren, En zegt daarna onverwacht: Zalig hij, die zonder morren, 't Leed zijns naasten trouw verzacht, Heeft die man zich opgehangen, 't Is mijn sectie niet, sakkerloot, Ga naar den chef met roode wangen, De man is wellicht nog niet dood. De menschlievende commissaris. Gaat er heen, nu, dat was zijn plicht. Hij ziet daadlijk waar 't gevaar is, En schreeuwt met een vuurrood gezicht: Een jongmensch heeft zich opgenangen. Doch het heeft wellicht nog geen nood, Snijd hem af, dat is mijn verlangen, De man is wellicht nog niet dood. Naar het bosch richtte elk zijn schreden, Daar een ieder graag kijken wou, En het touw werd nu doorgesneden, Maar het lijk zag al leelijk blauw, Daaromheen staan ze als houten Klaassen. 'n Oudje sprak: Och, sakkerloot, Er moet lucht in zijn mond geblazen, Hij is hoop ik nog niet dood. Menig vriend dacht: Je zoo te mollen, Is toch een zonderling besluit! Maar het meisje schreeuwde als een dolle: 'k Doe het ook, ik stap maar uit. Maar de ouders schreeuwden luid, Spraken plechtig, en zeer ontdaan, Laten wij maar het touw verdeelen, Dat brengt geluk en voorspoed aan. DE WONDERDOKTER. Er was eens een kundig dokter, Hij wist voor alles een raad: Geen een van zijn patienten Kwam ooit bij hem te laat. Al was de patiënt gestorven, Dan was er nog geen nood, Daar hij dan in die gevallen Begrafenis gebood. Eens kwam er een man bij hem binnen En vroeg om een troostend woord, Ik weet niet wat ik moet beginnen, Want ik heb mijn vrouw vermoord. Dat zal ik je gauw gaan vertellen, Sprak toen de dokter heel gauw, Begraaf eerst je dooie huisplaag, En neem dan een andere vrouw. Toen kwam er een oude snoeper Van zestig jaren misschien, Hij riep, mijn vrouw bedriegt me, Ik kan het niet langer meer zien. Maar toen sprak de wonderdokter Trek toch niet zoo'n zuur gezicht, Want als je 't niet langer meer zien kunt, Dan doe je je oogen maar dicht. Toen kwam er een oude vrijster, Die had aan het leven 't land. Ik wilde mij gaan vergeven, Sprak zij: Hoe maak ik mij van kant? Kijkt u maar eens in de spiegel, Dan bent u in eens uit de nood, Vergif is dan heusch niet meer noodig: Je lacht je dan zelf wel dood. DE TIJDGEEST OF SARA JE ROK ZAKT AF, MOEDER HET IS MIJN SLEEP Dat leek op een poppenspel, Men had bijna geen lijf. Sara, je rok zakt ar, Sara je rok zakt af, Moeder, bet is mijn sleep, 'k Heb nog een andre rok, Die draag ik in de week. Sara je rok zakt af, Moeder, het is mijn sleep, 'k Heb nog een andre rok, Die draag ik in de week. Mijn sleep die staat goed, O die staat zoo goed, Brutale bengel, houd je toet, Moeder, brom zoo niet, Je lijkt een muskiet, Maar je begrijpt de mode niet. Sara, wat maak je toch, Je bent een moaegek, Want je aapt de dames na, Dat is een mal gebrek. Sara, je rok zakt af, Moeder, het is mijn sleep, 'k Heb nog een andre rok, Die draag ik in de week. Moeder, wat maal je toch, Je bent nu van de tand, Denk eens aan je jonge tijd, Toen ging je ook galant. Sara, je rokt zakt af, Moeder, het is mijn sleep, 'k Heb nog een andere rok, Die draag ik in de week. Neen kind dat is niet waar, Want in de oude tijd, Toen bestond er geen sleep, Zat men zoo niet in 't krijt. Sara je rok zakt af, Moeder, het is mijn sleep, 'k Heb nog een andere rok, Die draag ik in de week. Moeder, in de oude tijd, Reeg men het keurslijf stijf, Moeder, het is mijn sleep, 'k Heb nog een andere rok, Die draag ik in de week. Sara, dat stond wel goed, Men ging toen naar zijn stand, Nu kleedt dt dienstmaagd zich, Als de eerste van ons land. Sara, je rok zakt af, Moeder, het is mijn sleep, 'k Heb nog een andere rok, Die draag ik in de week. Dat keurslijf was niet goed, Daar men het stevig reeg, De ribben op elkaar, Dat men benauwdheid kreeg. Sara, je rok zakt af, Moeder, het is mijn sleep, 'k Heb nog een andere rok, Die draag ik in de week. Laarzen met hooge hak, De mode geeft het aan, Noem je dat ook gemak, Om zoo gelaarsd te gaan? Sara, je rok zakt af, Moeder, het is mijn sleep, 'k Heb nog een andere rok, Die draag ik in de week. Moeder, hou nu maar op, De Tijdgeest gaat zijn gang, 't Poeieren is naar de maan, De muil niet meer in zwang. Sara, je rok zakt af, Moeder, het is mijn sleep, 'k Heb nog een andere rok, Die draag ik in de week. Mijn sleep die staat goed, O, die staat zoo goed. DE NIEUWE PRIKKEL DER MAATSCHAPPIJ. ± igoo. Ik heb, als 'k dat zoo naga, veel gehuicheld en gesnoefd, Maar ik had een andere prikkel noodig. En jaren heb ik mee gespeeld, een enkel maal getroefd. Ik had een andere prikkel noodig. Ik lachte graag, ik treurde soms, 'k heb lief gehad, gehaat, En dank zij Zanders leer, Draag 'k geen gezondheid meer, Ik proefde uit alle fleschjes zonder eenig resultaat. Ik heb een nieuwe prikkel noodig! Och, ik heb 't zoo noodig, tra, la, la, la la, la. Als je wist wat dat beduidt, Neen, ik houd 't niet langer uit, Ik heb een nieuwe prikkel noodig. Ik sta in dit geval, geloof ik, niet zoo heel alleen. Veel heeft er zoo'n nieuwe prikkel noodig! Ik wijs maar op zoo'n maatschappij tot nut van 't algemeen. Heeft die geen nieuwe prikkel noodig? De wielerwedstrijd houdt zich nauwelijks staande door de bluf. Het traag tooneelverbond Loopt teringachtig rond, Wij hebben nu geen kermis meer en 't volksvermaak is duf. Dat heeft een nieuwe prikkel noodig. Och, dat heeft het zoo noodig, tra, la, la la, la, la. Iedereen komt er niet voor uit, Maar men weet toch wel wat dat beduidt, Dat heeft een nieuwe prikkel noodig. Wat had men in Den Haag een conferentie schoon bedacht. Zij hadden een nieuwe prikkel noodig! De Engelschman die hier verscheen, was Chamberlain in pracht, Hij had een gouden prikkel noodig. Hij tastte naar het gouddistrikt, de republiek Transvaal. Wat lacht hij in zijn vuist. Ook diamant incluis, Dat is juist wat ik noodig heb, het edel goudmetaal, Engeland had die prikkel noodig. Ach Joe, die had het zoo noodig, tra, la, la, la, la, la. Maar hij weet wel wat dat beduidt. Neen hij houdt het niet lang meer uit, Zoo'n gouden prikkel had hij noodig. De Czaar van 't Russisch hof het ideaal der vredespracht Had ook een andere prikkel noodig. Rust uit zijn vloot met macht, zijn leger in 't geweer gebracht. Die had een nieuwe prikkel noodig. Ja eerst het Finland uitgeperst, wü Perzië aan zijn troon. Dat is zijn conferentie leer, Hij zegt er zij geen oorlog meer. Die groote keizer had veel bluf, dat is voor mij zoo schoon. De keizer had een prikkel noodig! PROPJES DRINKEN IS MIJN LEUS. 1880. Wat is het leven hier op aard Als men niet drinken kan, Dan was het leven weinig waard. Hetzij voor vrouw of man, Kom ik des Zaterdags van me baas, Met een half suffe kop En kijk ik dan me weekgeld na, Dan is het voor een prop. Want proppen drinken is mijn leus, Dat kun je wel zien aan mijn neus. Leve de klare van Schiedam Liever een borrel dan een boterham. Ga ik des Zaterdagsavonds uit Naar een herberg of een kroeg, Geen kapelletje gaat voor mij te leur. k' Heb voorraad steeds genoeg, En zie ik Zondags dan de zon Weer helder en hoog staan, Dan poets ik mijn laarzen, hoed en jas, En begin van voor af aan. Kom ik des Maandagsmorgens thuis En ik klop bij mijn kostvrouw aan, Dan laat ze me soms per abuis Twee a drie uur staan, Dan sta 'k te draaien als een tol, Kijk heimelijk in het rond, Of er niet een kapelletje open is Want smachtend roept mijn mond. Des Dinsdags als het werkdag is En ik aan het werk moet gaan, Dan denk ik, jongen, dat is mis, Kijk eerst je beurs eens aan, Is hij dan nog in goede staat En is hij nogal gezond, Dan zoek ik gauw een tapperij En commandeer er zes in 't rond. Maar 's Woensdags ja dan is het tijd Dat ik aan het werk moet gaan, Want anders raak 'k mijn nering kwijt En bij me baas gedaan, Ik weet dan niet wat mij mankeert, Mijn tong baart mij verdriet, Als ik er geen zes gedronken heb Dan smaakt me het eten niet. Maar Donderdag en Vrijdag gaat in een 't Is wel een hard gelag, Mijn portemonnaie slaat katoen, 't Is karnemelksdag, 'k Werk dan nacht en dag maar door, 'k Laat geen uur verloren gaan, En is het dan Zaterdagavond weer, Dan begin ik van voor af aan. De moraal. Die zuipt en zwiert, zijn afgod stelt In 't brouwsel van Schiedam, Vermoordt zijn vreugd en levenslot, En alles wat maar kan. De drank brengt ongeluk en smart, In menig huisgezin, En daarom, menschen, hoort mijn woord, Neemt toch zooveel niet in, Leve de vreugde niet in schijn, Door jenever of soms brandewijn, Een enkele borrel kan geen kwaad, Maar houd immer uwe maat. LEVE DE STAFMUZIEK! Zoodra de zomer komt in 't [land, Het zonnetje weer verschijnt, En koude en sneeuw verdwijnt, Neemt pret en jool de over- [hand, Je voelt je weer frank en vrij, Gezond en blij! Je springt vol pret, vroeg uit [je bed, Vlug in de rij, want straks [komt de muziek voorbij. Hoort de trommels slaan. Dat pakt een ieder aan: Alles loopt twee aan twee, Met de soldaatjes mee. Leve de stafmuziek! Dat klinkt zoo magnifiek. Flink maar gemarcheerd; Hoera, de muziek electriseert. De schooljeugd is van vreugde De bakker, de boterboer [vol, Marcheeren naast den tamboer! De dienstmeisjes zijn stapeldol, Die laten de bezem staan, Om mee te gaan. Na een korte poos Komt uit de soos Een jong studentje Met zijn vriend een leuke vent; 's Nachts gestudeerd, gefilosofeerd, Zoo zwaaien ze met zijn twee, En brullen luidkeels mee. De bakker zoent zijn keuken- [meid. Die gilt, Jan houd je fatsoen, Straks gaan ze de cake-walk [doen. De slager schreeuwt: Wat [narigheid, Jou leelijke meelhuzaar, 'k Trap je in elkaar! De slagersvrouw Gaat aan de sjouw, Die kiest, niet slecht, Een krommen kleerenmakersHij gaat aan de rol [knecht! Met zijn krentebol. En telkens roept hij heel fiks Daar gaat hij weer voor niks! Leve de stafmuziek! Dat klinkt zoo magnifiek. Flink maar gemarcheerd, En mee gedefileerd; Hoera, de muziek electriseert. DE GEVOLGEN VAN WARME WINDEN, DOOR HET ETEN VAN UIENSTRUIF. Ik kwam laatst van de Latijn[sche school Zoo voor een week of vijf, En kwam bij tante Knabbel- [kool, Een best maar grommig wijf, Ik was die morgen juist vergaard, En dit wist tante ook, Zij had een zwijnenbout be- [waard, Wel twee jaar in de rook. Zij bakte mij een uienstruif, Die woog bijna drie pond; En gaf mij van die varkens- [kluif, Die zwart was als de grond. Ik at, — maar o, wat bitter lot! Het roerde in mijn buik, Gelijk een oude waterrot, Die vast zit in de fuik. De winden braken eensklaps [uit> Toen blies ik naar mijn best. Gelijk de donder was 't [geluid, De stank was als de pest. Toen ik een uur geloopen had, Dronk ik een pintje bier, En juist zooals ik binnen trad, Begon dit woest getier. Ja toen ik mijn glas uitdronk, Ontrolde mij een scheet, Die zoo verschrikkelijk leelijk [stonk, Als een Mijerijs secreet. De hospes die te slapen zat, Werd wakker door de klank, En riep: wat vuile hond is dat ? Wat rekel met je stank. Hij sloeg zijn arme poedel- [hond Zoo erg op zijne huid, Dat ik van schrik met spoed [opstond En liep de kamer uit,. 'k Ging in de kerk met veel [gewoel En dacht aan bier nog pint, De predikant kwam juist op [stoel, Toen liet ik weer een wind. Toen kneep hij mond en neus[gat dicht En eer men er aan dacht, Trok hij een vreeselijk gezicht En riep uit alle macht: Dat boerenvolk, wel foei! 't is [schand! Het stinkt gelijk de pest! Ik dacht mijnheer de predikant Wat heb je een rare tekst. Maar 't ergste was toen ik daar [stond Twee dames van hun stoel Vielen in onmacht op de [grond, De kerk kwam vol gewoel. En naast mij viel een stokoud [wijf, Beroofd van haar verstand. Ik dacht: als ik nog langer Ns Valt ook de predikant. De koster was in volle rouw, Toen ik de kerk uitkwam, En door de stank zoo viel hij [flauw En lag daar als een lam. Ik dacht als ik eens bitter dronk, Misschien is dat niet kwaad, Ik ging waar men een glaasje [schonk En raakte aan de praat. Daar vloog weer iets, ik greep [naar geld, Betaalde maar wat gauw, De hospes pakte met geweld Zijn arme oude vrouw. En schold haar uit, de vrouw [die zwijgt, Hij slaat, nu schreeuwt de [vrouw Gelijk een hond, die ransel [krijgt, Met bullepees of touw. Ik ging een kruidenier [voorbij, En kocht een doos tabak, Ik ging een weinig aan een zij, Omdat er weer een stak, Zoo gauw zag ik mijn kans [niet klaar Of ik trok weer van hier. De vrouw gaf mij de winkel- [waar En viel in flauwte schier. Toen ik voorbij een snijder [kwam, Die woedend door de stank, Zijn kleine, manke jongen nam En sloeg hem met een plank, Toen kreeg ik waarlijk [medelij, En dacht 't kan zoo niet gaan En zag een dame aan mijn zij Bezweken neder slaan. Ik dronk een goede halve [flesch In 't eerste koffiehuis, En zat daar met een heer [of zes. Van achteren was 't niet pluis. Daar brak er een in stilte door, En kroop in mijne kous. Daar kwam een brillenkoop[man voor. Het was een Zeeuwsche smous. Toe, sla die vuile stinkbok [dood, Riep ieder en stond op, Owaai mir, riep de brillen- [jood, Ik gaf hem ook een schop. Toen ging ik in het logement, Waar ik gewoonlijk ging. En omdat ik daar was bekend, Een goed onthaal ontving. Drie moffen zaten in een hoek, En dronken daar een pint, Zij aten struif en dikke koek, Toen liet ik weer een wind. Dat beestig stinkend moffen- [goed Is het gemeenste grauw, Ik weet niet wat je daar mee [doet, Sprak Dirkbaas tot zijn vrouw. In 't kort zoo blaasde en stonk ik voort Tot aan de andere dag, Zoodat al 't volk in het loge- [ment Van stank bezweken lag, Toen ging ik vroolijk en [verblijd Weer naar mijn ouden heer, Maar eet mijn gansche levenstijd, Geen uien-stink-struif meer. DE BLIKSEMTREIN. Laatst gingen wij van Amster- [dam, Voor ons pleizier naar Rotter- [dam, Des morgens met de bliksem- [trein. Het moest juist kermis zijn, 's Morgens zeven uren, Stonden al de buren, Op het perron van 't station. En toen wij vertrokken, Wij staan niet te jokken, Wuifde iedereen weldra Ons met de zakdoek na. In zoo'n bliksemtrein, Moet het aardig zijn. Van 't hossen en van 't schom- [melen Gaat je buik aan 't rommelen, In zoo'n bliksemtrein, Moet het aardig zijn, Wie gaat er met ons mee, Vivat, vooruit hoezee! Vijfhonderd boomen vlogen wij Bijna met elke minuut voorbij. Ach, lieve deugd, wat ging dat [gauw, Wij werden wee en flauw. Een boertje moet u weten, Zat aldoor te eten: Ham, kaas en worst, En wat voor de dorst. Een flesch oude klare, Dat moest hem bezwaren, En nog voor Den Haag, Had hij een bedorven maag. Hij trok een gezicht zoo scheef, Precies een boer die kiespijn [heeft. Wij dachten dadelijk ook dat Hij mond- en klauwzeer had. Op eens deed hij ons schrikken Hij begon te hikken. Zijn pantalon en haar japon, Was geheel beschadigd. Die man was te verzadigd. En op verzoek van hem Trok ik aan de rem. De conducteur verscheen op [tijd, In hoogst deszelfs persoonlijk- [heid. Hij sprak wat is hier aan de [hand! Wie bracht de trein tot stand ? Ik riep: ach conducteurtje, Die man had een malheurtje. Kijk eens hoe vies. Hij zei: dat is niets. Je mag er niet aan trekken, Dat is oponthoud verwekken. Als je dood gaat in de trein, Dan zou 't heel anders zijn. In zoo'n bliksemtrein, Moet het aardig zijn. Van 't hossen en van 't schom- [melen Gaat je buik aan 't rommelen, In zoo'n bliksemtrein, Moet het aardig zijn, Wie gaat er met ons mee, Vivat, vooruit hoezee! DE WATERLEIDING. ± i8gc Als men door vele straten loopt En van de waterleiding hoort, Wil ik dit lied eens gaan bezingen Om in 't geheim eens door te dringen, Het is een lied tot elks verblijding, En is getiteld met de waterleiding. Een heer die liep eens 's avonds laat Aan 't wandelen door een eenzame straat, Zijn vrouw die hem begluurt, Sprak, wat doet mijn man in deze buurt? Die man sprak tot zijn bevrijding, Hier is 't hoofdbureau der waterleiding. Als 't jonge paar eens huiswaarts keert En het meisje nog een zoen begeert, Dan sluipen ze om een hoekje heen, Waar hun geen mensch door licht bescheen. Dan zucht de jongen, op het punt van scheiden, Daar is lekkage aan de waterleiding. Als een vader tot zijn kind, Die zij 's morgens slapend vindt, Zeg Kee, wie was die heer vannacht, Die u zoo laat naar huis toe bracht, Dat meisje sprak tot haar bevrijding, Dat was Brammet je van de waterleiding. De heeren dragen een demisaison, De meisjes dragen een japon. De heeren dragen een zijden hoed. De meisjes zijn zoo graag gezoend. Maar jongemeisjes als gij wilt vrijen, Weest dan voorzichtig met de waterleiding. Een huwelijk is pas gewaagd Of het scheiden worde weer aangevraagd. Het is 't wereld sche beloop Zoo als men ziet, Dan fluistert Jan ook zacht tot Piet: Mevrouw haar waterleiding die deugt niet. JANUS HEB JIJ Ik ben een nette jongen, Ik kleed me ook graag goed, Op feestelijke dagen, Draag ik een hooge hoed. Dat kan de buurt niet velen, Als ik Zondags wandlen ga, Dan roepen alle jongens Uit onze buurt ons na, 'k Doe net of ik 't niet hoor, Maar spottend zingt het koor: Janus, heb jij je hoedje op, Janus, wat doe jij met zoo'n [dop, Janus heeft op zijn kanus Zijn hooge zij, nou is ie blij. Janus, wat heb je op je kop. Janus, is nou de zuurkool op, Janus heeft op zijn kanus Zijn hooge hoed, 't staat hem Die apensnoet. [goed, Ik ging laatst op visite, Bij kennis en patroon, 'k Dronk hier en daar een [borrel, En was niet meer brandschoon, De kou had mij bevangen, Voor 't eerst zoo lang ik leef. Viel 'k bijna van 't stoepie, Mijn hooge hoed stond scheef. Toen riepen me weldra de [jongens achterna. JE HOEDJE OP. ± 1913- Ik ben onlangs gaan trouwen, En ik reed met mijn bruid, Heel netjes naar 't stadhuis toe. En stapte deftig uit. De buurt stond daar te wachEn riep daar is hij nou, [ten Daar heb je onze Janus, En daar heb je zijn vrouw. Zoo deftig is hij weer, 't is net [een mijnheer. En ga ik met mijn vrouwtje, Soms naar de Entos heen Zet ik mijn hooge hoed op. Dat is deftig naar ik meen, En of ze dan al schreeuwen, Ik maak me heusch niet dik, Ik blijf heel kalm van buiten, En 'k denk krijg maar de hik, Ik loop maar deftig door, al [zingt het heele koor. Janus, heb jij je hoedje op, Janus, wat doe jij met zoo'n [dop, Janus heeft op zijn kanus Zijn hooge zij, nou is ie blij. Janus, wat heb je op je kop. Janus, is nou de zuurkool op, Janus heeft op zijn kanus Zijn hooge hoed, 't staat hem [goed, Die apensnoet. KERMISLIED. In Den Haag leit een dragonder, Als je haar ook van liefde praat. Een dragonder met zijn meid. En die meid die kan niet mee doen Omdat zij met een dragonder [vrijt. Laat ze maar gaan, laat zij maar [gaan. Wij hossen zonder zorg belaan. 't Meisje draagt een tullen [mutsje, 't Geeft haar veel beva En zoo nu en dan een kusje, Mag zij wel op kermistijd. Eenmaal in 't jaar, eenmaal in ['t jaar Vieren wij de kermis maar. Meisjes denkt bij al het vrijen, Dat je je toch niet vergeet. Want na korte tijd van vreugde Wachten u dan nog jaren leed. Past dus goed op, past dus [goed op, Houdt de onschuld hoog in top. Heb je nu een zak vol duiten, Kijk die komt je ferm te pas, Want dan hoef je niet te [schromen, Drink jij nu en dan een glas, Maar niet te veel, maar niet te [veel, Smeer niet al te erg je keel. Kan je met geen schijven ramlen, Zoek een ferme keukenmeid, Die, al is ze ook niet jong meer, Toch nog gaarne wordt gevrij d. 't Kan toch geen kwaad, 't kan [toch geen kwaad, Gaat naar Blanes of Carré toe ligheid, En vermaakt je opperbest. Ut naar schouwburg, kijkt [ook verder. Zie voor mijn part heel de rest. Maar 'k raad u aan, maar 'k [raad u aan, Wilt geen stille wegen gaan. Jongens, meisjes, viert tezamen Opgeruimd en welgemoed 'k Kermisfeest; maar zorg [vóór allen Dat je niets verkeerds en doet. Vroolijk en blij,vroolijk en blij, Doch raakt nimmer in de lij. Is de jongen wat baldadig, Meisj e houdt hem ferm in toom. Mocht hij te brutaal soms wezen. Toont u als een beste vroom. Wacht af je tijd, wacht af je tijd, Dat je eerst zijn vrouwtje zijt. DE HENGELAAR. De sport dat is mijn leven, 't Zij op welk gebied, Maar het hengelen boven alles, Alleen doe ik het niet, Mina mijn aardig snoesje, Gaat altijd met mij mee. Zoo dobberend op 't water, Voelen wij ons te vree. Als wij aan 't hengelen zijn, Dan zingen wij dit refrein. Mina neem de hengel in je hand, Mina dat doe je zoo* charmant, Mina kijk naar je dobber, Kijk of die staat, of onder gaat. In een bootje saam gezeten. Zoo vroeg in de natuur, Eerst de diepte afgemeten, Dan aan 't visschen met veel [vuur. Ligt de dobber op 't water, Hebben wij schik voor tien, Dan zitten wij te wachten, Op wat we nooit hebben ge- [zien. En wordt mijn Mina moe, Dan roep ik haar weer toe. Na verloop van een paar",uur, Zetten wij ons in 't gras, Om wat te consumeeren, Zie dan geniet je pas. Een zoentje wordt gegeven, Ik aan haar en zij aan mij, Dan ligt zij in mijn armen, Ieder vischt op zijn getij. Maar ik zeg met plezier, Daarvoor komen wij niet hier. Wanneer de dag voorbij is, Breng ik haar dol van pret Gezellig naar haar huis toe, En ik kruip in mijn bed. Ik heb de aangenaamste [droomen Dat ik beet heb, slag op slag, Ik vang paling, bliek en voren, Zooals men nimmer zag. Mijn dobber gaat op en neer, Tot Mina roep ik weer. Mina neem de hengel in je hand, Mina dat doe je zoo charmant, Mina kijk naar je dobber, Kijk of die staat, of onder gaat. DE KLEINE COHN. Het was een feestelijk gezicht, De hoofdstad badend zich in licht, En als bewonderaar van dat schoon Met 'n blond kind gearmd heer Cohn. Zij was verbazend met hem uit, Denk u haar schrik dus, toen de guit, Scheen door de massa weggesleurd, Dat komt hij had zijn lieve vrouw bespeurd, Alleen stond nu de schoone maagd, Zij zoekt een diender op en vraagt: Heeft u soms de kleine Cohn gezien? Kwam hij hier dan niet voorbij misschien, Ik heb hem, wil mij hooren, In 't gedrang verloren, Begrijp toch wat ik zeg, Mijn Cohn is weg. De agent zegt onverschillig: zoo, Ga dan maar dadelijk naar 't bureau, Al wat gevonden wordt op straat Komt daar terecht toch vroeg of laat. De jonge dame vliedt er heen En vraagt de dienders een voor een, Van Cohn is hier zegt men, geen schijn, Maar wij hebben hier wel een groot konijn, En nu zingt ze maar haar leed, Op straat, in deze jammerkreet. En met het arme kind begaan, Groeit om haar heen de massa aan, Een elk voelt meelij in 't gemoed, Het wordt een ware tranenvloed, Dan heffen allen vragen aan: Wie heeft er Cohn voorbij zien gaan? Die uitroep plant zich bruisend voort, Wordt weldra een gevleugeld woord, En arm en rijk, en hoog en laag, Brandt op de lippen steeds de vraag: Heeft u soms de kleine Cohn gezien? Kwam hij hier dan niet voorbij misschien, Ik heb hem, wil mij hooren, In 't gedrang verloren, Begrijp toch wat ik zeg, Mijn Cohn is weg. LOTGEVALLEN VAN EEN AMSTERDAMSCHEN SCHUTTER. Voor korten tijd geleden was Amsterdam in nood, Het was hier niets dan staken, het nieuws dat men ons bood, De toekomst was zeer donker, de orde heel verstoord, Hoe komt men uit de pekel zoo was nu ieders woord. De schutterij die kwam toch spoedig in 't geweer, En met bekwamen spoed handhaaft ze de orde weer, Was onze schutterij al aan de kant gedaan, Dan was de rust in Amsterdam voor altijd naar de maan. Laat dit lied ons hart bekoren, Een schutter die gaat nooit verloren, En is ons Neerland in gevaar, De schutterij staat altijd klaar. Men zag hier langs de straten twee aan twee gepaard; Een dikke manke diender en een schutter met een baard. En menigeen die dacht nu had ik 't in mijn macht, Ik had dat edel paartje naar de worstfabriek gebracht. Een diender en een schutter, ik zweer u op mijn eer, Passen net zoo bij elkander als een ezel en een beer, Doch orde moet er wezen, 't gaat zooals 't gaat, Ik handhaaf toch de wet want ik ben een flink soldaat. Ik liep al met een diender heel netjes in de Nes, En in mijn achterzak, had ik een platte flesch, Voor een café gekomen zag ik een lieve meid, Ik dacht daar moet ik wezen, daar een uurtje mee gevrijd. Ze tikte en ze knikte, en riep ach, schutterlief, Zet je even bij mij neder, je bent mijn hartedief. Ik wipte vlug naar binnen, naar 't meisje van mijn keus, En de diender liet ik buiten staan met een heele lange neus. Een uur had ik gezeten al bij mijn lieve Bet, Maar toen kwam de patrouille, en uit was nu de pret. Ik ben toch ook maar mensch, voor schutter deug ik niet. De groote man die heeft daarvan een heele macht verdriet. Doch als gij weer gaat staken, doe het dan maar goed. Toont dat er in uw aadren stroomt geen schuttersbloed. En wordt er dan gestaakt, ik zweer u op mijn eer, Voor schutter krijgen zij mij heelemaal niet meer. Laat dit lied ons hart bekoren, Een schutter die gaat nooit verloren, En is ons Neerland in gevaar, De schutterij staat altijd klaar. Het straatlied, Nieuwe bundel; 15 BILLIE RITCHIE IS NIET VAN DE BLAUWE KNOOP. Ik ben Billie, Billie Ritchie, Ik kom uit Amerika. 'k Ben geboren voor de film En dat doet mij niemand na. In Parijs, Berlijn of Londen, Zelfs in Amsterdam aan 't IJ, Werd mijn weerga niet ge- [vonden, Iedereen geniet van mij. Billie Ritchie met zijn exen- [trieke loop. Billie Ritchie is niet van de [blauwe knoop. Met zijn eigenwijze groetjes, Met zijn dauwtrappers aan zijn [voetjes. Billie Ritchie met zijn exen[trieke loop. Billie Ritchie is niet van de [blauwe knoop. Met zijn stokkie en zijn hoedje, Op zijn uitgestreken toetje. Dat is Billie van de bioscoop. 'k Ben de lieveling van de [dames. Menig juffie lacht zich slap. Als ik met mijn malle kuren, Maak zoo menig dolle grap, Want zie ik zoo'n lieve [schoone, Doe ik net als iedereen. O dan gloeien mij de koonen. 'k Ben ook niet van kalk of [steen. Als het mij mocht overkomen, Dat ik nog eens dood zou gaan. Wat ik nooit had durven [droomen, Komt dan op mijn graf te [staan: Hier ligt: Billie... Billie Ritchie, Onze... Billie van weleer. Heel alleen nou in een kissie En dan zingt er niemand [meer. HET WEESJE. Vader, waarom hebt gij mij vergeten, Moeder, waarom gingt gij heen? Eenzaam, hulploos sta ik in dit leven, En gij liet mij gansch alleen. Ouders, kondt gij dan niet gissen, Wat ik bij uw dood moest missen, En gij liet mij gansch alleen. In mijn droomen zie ik uw trekken. Vriendelijk lacht u nog mij aan, 'k Voel uw mond met kussen mij bedekken, 'k Hoor uw stem, o zoete naam, Op dees klaagtoon sluit ik de oogen, Hoop en vreugde zijn vervlogen, En mijn smart is dubbel groot. Neen, ik wil niet vruchtloos klagen, Ik ben in uwe hand, o Heer, Help mij om mijn droevig lot te dragen En schenk mij mijn ouders weer. Dan is alle last geleden, Dan is alle strijd gestreden, En wij scheiden nimmermeer. BIJ HET OUDERENGRAF. Ik ken een eenzaam plekje op aard, Door stil geboomte omgeven: Het was bij hare moeder. Daar vlied ik heen wanneer mij leed bezwaart. Of zorg mij drukt voor 't leven, En vraagt gij mij naar 't oord zoo dier, Het ligt niet ver, niet ver van hier. Geen plek op aard die zooveel troost mij gaf Als 't dierbaar vroeg gesloten oudergraf. Hoe trekt met tooverkracht die groeve mij aan. Hoe kan ik vrij daar klagen. Daar spreken wij van strijden moe, Of menschen mij belagen, Beminde daar vertroostend toe. En als mijn levensavond daalt vol vree En zich de hemel opent, Laat mij dan hier o God, zoo luidt mijn bee, Uw opstandingsdag verhopen. Op 't zelfde kerkhof vredig, klein Moet ook mijn graf gedolven zijn. DE LAATSTE VADERKUS. Kom vader zit bij mij neder, Geef mij een hand, en zie mij aan, Zeg, vader, wilt ge 't mij vergeven, Als ik u soms heb leed gedaan, Voorzeker, 'k zal niet lang meer leven, Ik ben zoo ziek, zoo zwak en moe, Daar, vader, als ik nu moet sterven, Ga 'k immers naar mijn moeder toe. Mijn speelgoed, vader, wil het bergen, Och, berg het goed en veilig weg, Dan kunt gij later bij 't aanschouwen Steeds aan uw zoontje denken, zeg! Ik ga nu naar de hemel henen, Daar is geen ziekte of geene pijn. O kus, mij vader, ik ga sterven, En zal weldra bij moeder zijn. En, vader, als mijn makkers komen, En schreiend op het kerkhof staan, Zeg hen dan dat ik naar de hemel, Waar moeder is, ben heengegaan. Ja, vader, als ik ben gestorven En rust in 't graf, verlost van pijn, Mijn geest zal altijd u omzweven. Hij zal gestadig bij u zijn. Vergeef mij vaderlief, vergeef mij, Ween toch zoo niet, het doet mij pijn, O, kus mij vader, ik ga sterven — En zal weldra bij moeder zijn. Daar hebben wij dan eeuwig vreugde En weldra ook verwachten wij u. Druk mij dan tot ons wederziens En geef de laatste kus mij nu. ZIJN VROUW VERKOCHT VOOR VEERTIG GULDEN. ± 1925. Het is wel grappig wat er weer in 't ronde loopt, Van een vent die zijn wijf gelijk een hond verkoopt, Nu is het met de vrouwenglorie vast gedaan, Als men ze op een plein aan een paal ziet staan. Je krijgt een overzicht, daar is zoo'n lange rij, En mogelijk zie je nog uw schoonmoeder er bij, Of je eigen afgeslofte vroegre vrouw, Die daar ook te koop staat als het kalf aan een touw. De eene man die voor een vrouw zich haast dood loopt, Terwijl een andere ze voor een krats verkoopt. Ja, zoo zit de heele wereld toch maar gek en raar Met die twee soorten van menschen in elkaar. Als een vrouw nu maar veertig gulden waarde heeft, Dan weet ik niet waarvan zoo'n sjaggelvent dan leeft. Wanneer je vrouw gekleed is en als pand haar trouwt, Heb je er vast vier tientjes aan verbouwd. Maar het kan ook zijn dat zoo'n slimme vent, Haar op crediet gehaald en nooit betaalde een cent. Concurreeren tegen het buitenland Kan iedereen dan doen met zoo'n handelsverstand. Het heele liedje is echter maar louter gijn, De wet beschermt de vrouw in haar volle aanschijn. Die zoo iets doet dat is voor zeker vast verkeerd, En moet ten volle ook worden geweerd. Zijn vrouw liep weer naar de echtelijke haard, Maar haar man wordt voor zijn daad in een cel bewaard. 't Koopbriefje was wel goed in elkaar gezet, Maar 't klopte niet voor de Nederlandsche wet. De eene man die voor een vrouw zich haast dood loopt, Terwijl een andere ze voor een krats verkoopt. Ja, zoo zit de heele wereld toch maar gek en raar Met die twee soorten van menschen in elkaar. AAN DE DEUR WORDT NIET GEKOCHT. Moedertje had heel haar leven Voor de kinderen gesjouwd, Nu was moedertje versleten, Zorgen maakten haar vroeg oud. Maar sprak zij van haar kinderen Dan zei ze, zoo trotsch en blij: 't Kostte moeite, maar toch zijn ze Menschen in de maatscnappij. Nu loopt moeder langs de huizen Van de meer voorname stand, Met een bakje naalden, spelden, Elastiek en veterband. Voor een oud moedertje dat daaglijks Voor een schaamle bootram vocht, Blijft het wreed om steeds te hooren: „Aan de deur wordt niet gekocht." Moedertje belt aan een villa, Net een sprookje — wonderschoon, En daar leest zij — is het mooglijk, Ja, de naam van haren zoon. 't Rimpelig gezicht verbergt ze Schaamtevol in de oude sjaal, En een stem roept: van mijn deur weg, Dat gebedel is een schandaal. Weenend loopt zij langs de huizen Van de meer voorname stand, Met haar bakje naalden en spelden, Elastiek en veterband. Van een oud moedertje dat daaglijks Voor een schaamle bootram vocht, Was 't wreed van hem te hooren: „Aan de deur wordt niet gekocht." KINDJES LAATSTE WENSCH — Brief. U zult verwonderd zijn, als je in dit schrijven, Het handschrift van je vroegre vrouw herkent, 't Is nu zes jaar na de uitgesproken scheiding, • Je bent natuurlijk aan mijn schrift ontwend! O, schrik maar niet, ik schrijf niet voor mijzelven, Ik doe een plicht als moeder en als mensch; Als 'k je nog ééns aan mijn bestaan herinner, Vervul 'k ons beider kind zijn laatste wensch. Zoo is 't gebeurd: hij is uit school gekomen, En klaagde: „Ma, 'k heb hoofdpijn, ik ben zoo moe." 'k Was ongerust, hij was nooit sterk, dat weetje, En 'k bracht hem daadlijk naar zijn bedje toe! 'k Heb wekenlang de dood zijn prooi bestreden, En handenwringend voor mijn kind gestaan. 'k Heb meer dan ik verdragen kon, geleden; Helaas, hij is toch van mij heen gegaan! Hij kon zoo dikwijls droevig peinzen, Wanneer de jongens uit dezelfde klas, Hem zooveel liefs vertelden van hun vaders, Hij vroeg mij dan waar of zijn vader was. 'k Heb jouwer wil dan altijd maar gelogen! Hem zeggen dat jij slecht was, vond ik wreed! Ik schaamde mij dan voor mijn eigen jongen, En zei hem, dat jij verre reizen deed! Als ik hem van zijn vader moest vertellen, Heb ik, al deed ik dan mij zelf geweld, Om niet te dooden 't kind zijn mooi illusies, Jou als een brave vader voorgesteld! Zoo hield hij dus zijn mooi herinneringen, En op zijn sterfbed vroeg mijn kleine schat, Of ik je in een lange brief wou schrijven, Dat hij je altijd zoo heeft liefgehad! Hij zei me nog, dat hij voor jou zou bidden, Wanneer hij kwam bij onzen Lieven Heer, Toen heeft hij zacht je naam nog uitgesproken, Toen nog een kus. ... en 't kindje was niet meer. Ik stuur je hierbij nog zijn laatst portretje, En nog een lokje van zijn blonde haar. Ik deed mijn plicht en heb 'k je leed berokkend, 't Was toch ons kind! Vergeef het mij dan maar! KINDJES LAATSTE WENSCH — Antwoord. Ja ik was verwonderd, toen ik het schrijven, En het handschrift van jouw herkend, Na een zesjarige uitgesproken scheiding Ben ik natuurlijk aan je schrift ontwend! Ik schrok heel niet, al schreef je voor je zeiven, Maar doe je plicht als moeder en als mensch; Ik ben verheugd mij, aan je bestaan herinnert, Vervul ons beider kind zijn laatste wensch. Het bericht over ons kind, dat doet mij lijden, Het verdriet mij zeer, 't niet meer te kunnen zien, Je had mij toch wel eerder kunnen schrijven. Nu is het te laat, achteruit gezet door wien? Gij hebt weken lang de dood zijn prooi bestreden, En handenwringend voor ons kind gestaan, Het leed wat gij moet dragen en moet lijden Is niet zoo groot, als wat gij mij hebt aangedaan. Ook ik kon dikwijls droevig zitten peinzen, Wanneer ik zulke jongens in werkelijkheid zag. Hun zag loopen met den vader, En ik als vader die verloochend was, Voor mijn willen hebt gij steeds gelogen, Dat ik slecht was en gij bevreesd, En jij schaamde je, voor onzen jongen, Maar ben ik werklijk zoo slecht geweest? Als je hem van zijn vader moest vertellen, Hebt gij dat al gedaan met zelfs geweld, Om ons kind zijn illusies niet te dooden, Mij, zijn vader, voor braaf heeft gesteld. Zoo hield hij dus, die herinneringen, En ik ongelukkige vader van zoo'n schat, Die jou nu, met zielenleed zit te schrijven, Je moest eens weten, hoe lief ook ik hem heb gehad. Je schreef mij, dat het kind voor mij zou bidden, Wanneer hij kwam bij onzen Lieven Heer, Ik vind het heerlijk, dat hij mijn naam nog heeft uit- Voor hij nog stierf en was er niet meer. [gesproken Ik bewaar voor altijd zijn laatste portretje, En ook het lokje van zijn blonde haar. Gij deedt je plicht, doch mij dit leed berokkend, Maar het was ons kind, en vergeef het je maar. HET STIEFDOCHTERTJE OP MOEDERS GRAF. Guur en ijzig was het weder, En langs de stille kerhofslaan Zag men een klein meisje [teeder, Huivrend en bibberend gaan. Verward vielen des meisjes [haren Op het bleeke voorhoofd neer, In haar blik kon men ont- [waren Eene trek vol van hartzeer. Zoo was 't kind aan 't graf [gekomen, Waar rustte haar moeder teer, En bezield door bange droo- [men, Zeeg het kind daar biddend [neer. Eer de maan kwam te verschijnen, En het sluitingsuur brak aan, Vergeten werd de arme kleine Die daar bad vol droef getraan. Stil daar klonk haar kinder- [klachtjes, Als van een engel zoo zacht. Lieve moeder, kom toch [weder. Stiefmoeder slaat mij met [kracht. Vader laat haar mij steeds [slagen, Sinds hij had een andere [vrouw. Ik kan het niet meer verdragen. Lieve moeder, ach kom gauw. De zon zond hare eerste stralen Over het stille doodenveld, De kerkklok sloeg juist negen [malen, Toen de waker daar ontsteld Bij het maken van zijn ronde, Zie daar vond op moeders graf, 't Arme kind verstijfd ten [gronde, Liever ook haar leven gaf. SCHULD. Ik voel me toch zoo droef te moe, Het hart klopt mij zoo bang. 'k Zou willen schreeuwen tot elkeen, Hoe ik naar huis verlang. 'k Ben voor mijn ouders slecht geweest, 'k Heb hun veel leed gedaan. 'k Zou nu ootmoedig, schuldbewust, Weer tot hen willen gaan. Ik zag graag mijn ouders weer, Maar ik vrees voor de eerste keer. Dat ik voor mijn ouders kom te staan, Want ik heb hen te veel leed aangedaan, 't Zwerversleven heeft mij geleerd, Indien ge uw ouders niet meer eert, Ge eenmaal toch in droef getraan, Tot hun beiden terug wilt gaan. Doch 'k ben bevreesd voor het oogenblik, Dat ik zien zal zielsbedroefd, Hoe door mijn schuld, hun lief gelaat, Met rimpels is doorgroefd. Ze waren toch zoo lief voor mij, Doch ik heb hen steeds miskend En al hun liefde en ouderzorg, Tot slechtheid aangewend. Toen ik voor jaren hen verliet, Heeft moeder mij gesmeekt. 'k Weet nu dat nachten lang geween, Haar kussen heeft doorweekt. 'k Weet ook dat als ik naar huis toe ga, 'k Haar armen open vind En zij niet een verwijtend woord, Zal richten tot haar kind. Maar 'k durf niet want het grootst verwijt, Wat mij ooit treffen kan, Is de aanblik van de oude vrouw, En dien vergrijsden man. 'k Gaf jaren van mijn leven nu, Als ik die moed bezat Te gaan tot haar die voor haar zoon, Hoe slecht ook steeds nog bad. GROEP VII: Romancen en Balladen JAMMERLIJK LIEDEKEN VAN GRISELDIS, DE ZACHTMOEDIGE. Die 15 jaren gedurende veel tribulatien en verdriet heeft onderstaan gelijk gij voorder zult hooren. Aanhoort zonder vermijden, Groot jammer wordt u bedied, Wat er in korte tijde, In Italiën is geschied, Hoe dat er een markgraeve, Tot zijn huis vrouwe nam, Een schamel arme slave, Die veel droefheid overkwam. Vernuftig van verstande, Was deze heer bekwame, En prince van de lande, Gautier was zijne name, Zij raden hem beneven, Te trouwen een huisvrouw fijn, Opdat er na zijn leven, Een erfgenaam zou zijn. Toen zei Gautier, getrouwe, Dit is uw begeeren al, Zoo wil ik nemen een vrouwe, Die mij believen zal, Zij is dan arm of rijke, Na mijne ge ree, Zijn heeren al gelijken, Waren daar mee te vree. Trouwt maar uw begeeren, Is zij hoog of laag vermaard, Wij zullen ze obediëren, Al of gij 't zelve waart; En ook in eeren houden, Gelijk een koningin, Dus trouwde Gautier een Na zijne eigen zin. [vrouwe, Als nu de grave houde, 't Gebeurde al met geduld, Dat hij een dochter trouwde, Alzoo gij hooren zult; Griseldis was zij geheeten, Van zeer schamele stam, Die de graaf hoog gezeten, Tot zijn huisvrouw nam. In een dorp niet ver vandaar, Woonde een huisman idoon Deze arme, schamele vader, Die had een dochter schoon, Van groote armoede, Zóó was 't met hem gesteld, Dat zijn dochter ging hoeden, De schapen op het veld. Dees arme schaamle deerne, Die stond in zijn behaag Met kwaad gelapte kleeren, Zoo ging ze alle dage. De markgraaf beminde, Dees schaamle dochter vroed, Al was zij van jonge kinde, In armoede opgevoed. Om zijn bruid te versieren, Zoo deed hij maken vrij, Veel kostelijke kleeren, Van fluweel en zij, Ketens, ringen en kronen, Zeer kostelijk van goud, Om zijn bruid te ver- [schoonen, Als hij ze halen zoud. Als nu al de genooden, Die ter bruiloft waren bereid, Zoo heeft de graaf ontboden, Alle zijn edelheid, Zij kwamen altemaal, Jong vrouwen, maagden [weerd, Men zou de bruid inhalen, Met wagens, ros en paard. Gautier met al zijn heeren, Is getrokken op de reis, Om zijn bruid met eeren, Te brengen in zijn paleis. Zij verlangden algemeene, Dees landsvrouwe te ziene, Wat niemand wiste gemeene, Wie de bruid zou zijn cer- [tein. Als hij kwam gereden, In 't dorp zonder geschil, Voor een schamel huis ter [stede, Zoo hield de grave stil. Griseldis die kwam dare; Zij had gehaald een gank Schoon water klare, Haar dagelijksche drank. Hij vraagde daar met mentie, Waar is uw vader confuis. Zij zeide met reverentie, Mijn vader is hier in huis. Gaat ras zonder treken, Roept mij uw vader gereed. Ik moet hem noodelijk [spreken, 't Welk zij haastelijk deed. De vader zonder mijden, Kwam uit het huis vailliant. De grave riep hem ter zijde, Hij nam hem bij de hand, Toen zei Gautier verheven, Mijn vriend, wat zegt gij nou, Wilt mij uw dochter geven, Tot trouw voor mijn huis- [ vrouw. De man zonder verleggen, Stond aldaar ongeblaamd, Och, lacie, wist niet wat te [zeggen, Alzoo hij was beschaamd. En zeide met vergouwen, Genade, mijn edel heer, Zou ik u mijn dochter ont- [houwen ? Neen, en nimmermeer. De graaf na zijn intentie, Zeide: Brengt mij dan daar bij. 'k Wil haar vragen in uw [presentie, Of haar ook te willen zij. Griseldis zag dezen heer, Met haar vader komen daar, Zij schaamde haar zoo zeer, De grave zei tot haar: 't Belieft uw vader geprezen, Dat gij mijn huisvrouw zult Zijn, zal 't uwe wil ook wezen, O, zuiver maget rein? Of ik u lief verheven, Nam tot een huisvrouw aan, Zoudt gij ook wel al uw leven, Mij wezen onderdaan? Gij zult tot gene tijde, Op mij wezen verschroomd, Maar altijd even blijde, Wat u ook overkoomt, Dat gij tot geen termijnen, Zult wezen op mij verstoord, Stelt uwe wil in de mijne, Als een goede vrouw behoort. Zij zei: Genadig heere, 'k Weet dat 'k niet weerdig ben Te komen tot zulk eere, Maar 't is immers uwe zin, Mijn genadig heer verheven, Zoo dunkt mij immers licht, Dat ik u zoude geven: Mijn leven geen kwaad gezicht. Ik zal mijnheer verheven, Als een goede vrouwe, ziet Onderdanig zijn heel mijn [leven, En doen wat gij gebiedt. Om uw vriendschap te ver- [werven, Wat u mag komen aan, Al zou de mij doen sterven, Ik wil het in dank ontfaan, Zoo waar ik wel misdadig, Deed ik mijn man verzeer, Gehoorzaamheid gestadig, Dat is der vrouwe eer. Hij zei tot al zijn heeren, En de jonkvrouwen fijn, Ziet dees schaamle deeren, Die zal mijn huisvrouw zijn. Zijn heeren met verlangen, Die gingen van het peerd, Zij hebben de bruid ont- [vangen, In alzoo groote weerd, Haar schaamle kleeren, dunne, Die men haar ras uit deed, Gelijk als een gravinne, Zoo wierd zij toen gekleed. Een gouden ring gesneden, Stak hij aan haar hand aldaar, Trouwde haar hier beneven, In presentie van haar vaar. De arme man eenzame, Bewaarde zijn dochters kleed; Doch of zij weder kwame, 't Is geen vrouw voor zulken [heer. Griseldis zat op de wagen, Boven allen geëerd. Maar laas, nooit droeviger Dagen, werden iemand ver- [eerd. Met zijn vrouwen en heeren Zoo heeft hij ongeroerd, Griseldis met groote heeren, In zijn paleis gevoerd. Griseldis met eerbaarheden, Wierd zeer bemind aldaar, Zij maakte altijd vrede, Daar twist of tweedracht waar, De grave zeer verheugde, Met deze jonkvrouw blij, 't Geheele land vol vreugde, Zoo lief gestalt was zij. Wat droefheid ofte lijden, Dat haar mocht komen aan, Zij was altijd even blijde, Al tegen haren man, Op het lest ging zij zwaar, Die goede vrouw bekwaam, Een jonge dochter zij doen [baarde, Den graaf zeer aangenaam. De graaf zonder toeven, Kwam eens bij zijn huisvrouw. Hij wilde ze gaan beproeven, Hoe zij haar houden zou; Hij zei gelijk de onverstande, Vrouw wat heb ik aanveerd, Al mijn heeren van de lande, Die zijn door u onteerd. Zij willen niet toelaten, Dat uw kinders erfgenaam [zijn, Gij zijt schamel van staten, Zeggen zij tegen mijn. Dus maakt geen geschille, Wilt ge houden mijn yriend[schap koen, Zoo moet ik mijne wille, Met dit jong kindje doen. Zou ik uw wil onthouwen, Mijn edel heere koen, Gij meugt al met de houwe, Al uw believen doen. Om geenderleie zaken, Wat in uw behagen staat, En zal ik ongenucht maken, Sprak zij met blij gelaat. Van 't zeggen zijner vrouwe, Hij zeer verwonderd waar, Zijn kamerling getrouwe, En die zond hij tot haar. Neemt 't kind zonder ver- [mijden, En maakt een groot getier, Of gij 't woudt de hals afsnijden En brengt het mij dan hier. De kamerling vrijmoedig, Ras in haar kamer trad, Daar Griseldis zeer mismoedig, Met haar kindeken zat. Hij zeide zonder beraden, Mijn genaadge vrouwe Koen, Vergeeft mij dees misdaden, Die ik moet gaan doen. Geeft zonder vermijden, Het jonge kindeken teer, Ik moet 't de hals afsnijden, D oor bedwang van mi j nen heer, Hier toe ben ik geboden, Van al zijn edellien, Dit kindeken te dooden, In presentie dat zij 't zien. Griseldis van dit geruchte, Al was 't om te doen kwaad, Zij en weende nog en zuchtte, Maar toonde geen droef gelaat, Zij kuste zoo menigwerven, Haar kleine kindeke zoet, Och, mocht ik voor u sterven, Sprak zij, mijn jonge bloed. Zij gaf het kindeken teere, Als zij 't wel had geriefd, Nu draagt dat te uwen heere, Doet er mee dat u belieft. Hij ging zonder verleggen, Bij zijnen heer voorzeid, Hij had genoeg te zeggen, Der vrouwen gehoorzaamheid. De graaf verstond de reden, Van haar zoo vaillant, Hij deed dat kindeken Ideeden, Zond het stil uit het land, Tot zijn zuster getrouwe, Gravin van Buene eerbaar, Dat zij 't zou opbouwe, Als of 't haar eigen waar. Alzoo beproefde hij ze, Zijn vrouw met wreede straf. Nochtans het vrouwken blijde, Hem geen kwaad gezicht en [gaf. Maar inwendige smerte, Heeft ze wel geproefd, Want haar moederlijke herte, Was tot ter dood bedroefd. De vrouw niet en versaagde, Van al dat lijden dan, Noch tegen niemand klaagde, Zij over haren man, Maar altijd even blijde, Gedienstig hoe langs zoo meer, Hield ze tot alle tijden, Haar man in groote eer. Toen wierd ze weder zware, Die goede vrouwe idoon, Dat men ze daar zag baren, Een schoonen jongen zoon, De graaf, als de verstoorde, Zei tot zijn vrouw vermaard, Ik wil al doen vermoorden, Dat gij ter wereld baart. Ik bid u, zei de vrouwe, Mijn genadig heere, zwijgt, 'k Zal God bidde getrouwe, Dat gij beetre zinnen krijgt, Ik en dit kindeken blooden Hooren u eigen toe, Gij moogt mij ook doen doo- [den, Mijn heer, belieft het u. Door al 't land was terdegen, Blijdschap en vreugde schoon, Dat de gravin was gelegen, Van eenen jongen zoon. Gautier zond, zonder falen, Zijn knecht met gedwee, Om 't kindeken te halen, Als hij het ander dee. De knecht sprak met vergoedend, Geef mij uw zoone mee, Ik moet het ook gaan dooden, Als ik het ander dee. Zij gaf 't hem in zijn armen. Doet dat mijn man gebied? Ik hoop 't zal hem ontfermen, Als hij dit kindeke ziet. Gautier in korte stonden, Heeft ook dit kindeken mee, Tot zijn zusters gezonden, Gelijk hij het ander dee; Maar het was al verloren, Alle zijn boos opstel, Hij en kan niet verstoren, De zachtmoedige Grisel. De graaf begonst te praten, Tot alle zijn heeren trouw Dat hij ze wou verlaten, En trouwen een ander vrouw, Aan de landraad met ver- [schroomen, Heeft verworpen haar, Dit heeft Griseldis vernomen, Die even patientig waar. Gautier zond verstengen, Aan de gravin idoon; Datze zou zijn dochter brengen, Met zijnen jongen zoon, Die zij wel veertien jaren, Had opgehouwen fijn, Van dees dochter ging de mare, Dat 't zijn huisvrouwe zou zijn. Gautier die zeide zeer fel, Tot zijn huisvrouwe subijt, Ziet vrouwe gij ziet wel, Hoe gij hier gekomen zijt, Ziet hier des paus plakkaten, 't Wordt mij bevolen stijf, Dat ik u moet verlaten, En trouwen een ander wijf. Ziet vrij in uwe zinnen, Te vertrekken ongetoefd, Hier komt een jonge gravinne, Daar ben ik mee verloefd, Trekt uit uw schoone kleeren, Uw kostelijk gewaad, Gij moet wederom keeren, In uwe arme staat. Haast u, maakt u reede, Dat gij van hier geraakt, En draagt ook niet mede, Dan gij hier hebt gebracht, 't En zijn geen costuimen, Twee vrouwen in mijn paleis, Gij moet die plaatse ruimen, Want zij is op de reis. Griseldis hoort men spreken: Al zit ik in dit bedrijf, Ik en heb nooit geleken, Weerdig te zijn uw wijf, Uwe hooge staat gewisse En arremoede snood, En heeft geen gelijkenisse, Met uw edelheid nood. Tot dezer ure nauwe, Sprak zij en weende zeer, Heb ik geweest uw vrouwe, Dus ik dank u, mijnheer, De hoogheid en de eere, Die gij mij bewijzen laat, Ik wil gaan wederkeeren, In mijne arme staat. Uw nieuwe bruid verheven, Wil ik ruimen de stad, De heerlijkheid overgeven, Die ik hebbe gehad, Naakt kwam ik daar ane, Uit mijns vaders huis bedocht, Naakt zal ik weder gane, Ik heb hier niets gebrocht. Griseldis verduldelijke, Trok uit haar schoone kleer, Haar juweelen kostelijke, Die gaf zij hem daar weer. De ring daar ik mee trouwde, Sprak ze al met geween, Mijn kostelijkheid van goude, Het ligt hier al bijeen. Ik bid u, heer getrouwe, Dat gij mij zonder miskijf Dit hemde laat aanhouwe, Om te dekken mijn schamel [lijf. Toen zeide hare manne, Welaan, gaat henen door, En houd dat hemde aan, Daar bedankte zij hem voor. Was 't niet een groot ellende, Met bloot hoofde confuis, Ja, barvoets in haar hemde, Zond hij ze weder thuis, Haar schamel vader, och arme, Zijn dochter weder nam. 't Moet een steenen hert er- [barmen, Zoo jammerlijk zij kwam. De arme oude manne, Brocht haar kwa kleeren voort Die trok zij wederom anne, Verhakkeld en verscheurd, Zij diende met neerstigheden, Haren vader vereerd, Als zij te voren dede, Want zij had hem lief en [weerd. Binnen middele tijd toene, Zoo kwam daar ook te land De edele graaf Van Boene, Met zijn vrouwe triumphant. Met de twee kinders verheven, Zoo dat daar te lande de lien, En hadden van hun leven, Nooit schoonder staat gezien. Zij zeiden: de een die scheen er, Wel een koninginne schier, Maar het was de dochter Van Griseldis en van Gautier. Gautier heeft zonder bloode, Griseldis zijn huisvrouw weer In zijn paleis ontboden, Met haar verscheurde kleer. Gautier die sprak tot Griseldis, Gij moet nu blijven hier. Helpen alles bestellen, Gij weet nog mijn manier, Gij en mocht niet thuis gaan, Zoo lang ik mijn bruiloft [hou, 't Goud en zilver ga te slaan, En dat beveel ik nou. Tot uwe dienst mijnheere, Sprak zij tot haren graaf, Zal ik u bedienen Als een schaamle, arme slaaf: Gautier de tranen schoten, Uit zijn oogen ras, 't Heeft menig mensch ver- [droten, Dat ze zoo gedienstig was. Als nu ontrent de noene, Was de maaltijd op zijn best, Edele heeren en baronnen, Die waren daar te feest, Dochters menigerhande, Joffrouwen en edellien, Zij en hadden daar te lande, Zulke blijdschap nooit gezien. Het straatlied, Nieuwe bundel; 16 Daar zat ten zeiven tijde, De markgrave devijn, Zijn dochter aan zijn zijde, Men hiet de bruid te zijn: Hij dede zonder verlengen, Griseldis de vrouw ge wee, Een gouden kop daar brengen, Dat zij zeer haastig dee. Griseldis wat dunkt u hier, Van mijne bruid? sprak hij. Is zij niet schoon en sier, Genoegelijk daar bij ? Ja zij, mijnheer verheven, Sprak zij met blij gelaat, God wilt ze voorspoed geven, Haar houwelijke staat. Maar handelt haar wat zochter, Sprak zij, dat bid ik trouw, Met dees eedle dochter, Als met uw ander vrouw. Zij is nog jong van dagen, Proper en teer van lee, Zij zou 't niet konnen ver- . i , [dragen, Ais gi) uw ander vrouw dee. Gautier door groot ontfermen, Trok van de tafel gauw, Hij nam daar in zijn ermen, Griseldis zijn huisvrouw: Mijn weerde vrouw verheven, Sprak hij vol aldereer, Wilt het mij toch vergeven, Dat ik u dus temteer. En wilt u toch niet bedroeven, Dat ik u zoo benauw. Dat dee ik om u te proeven, Hoe gij u houden zoudt. Ziet hier de bruid devijne, Mijn alderliefste zoet, 't Is uw dochter en de mijne, Mijn zuster heeft ze opgevoed. Ziet dees jongeling schoone, Sprak de edel graaf devijn, En dat is uwe zoone, Die gij meint dood te zijn. Het hert moest haar bewelzen, Van blijdschap zoo men zag, Zoo dat ze van haar zeiven, Tot aarde neder lag. De graaf al beminder, Sprak met blijdschap devijn. Ziet mijne lieve kinders, Dit is uw moeder fijn, Doe goede vrouw, ach ermen! Zij nam zeer vriendelijk, Haar kinders in haar ermen, Van blijdschap weende ze [gelijk. Haar schamel kleeren dunne, Die men haar ras uit dee, Gelijk een gravinne, Wierd ze daar gekleed mee, Dus heeft zij met verlangen, De edele grave voorzeid Zijn huisvrouw weder ont- [vangen, Met groote weerdigheid. Men hield er bruiloft weder, Met groote vreugde ras, De blijdschap was veel meer- [der, Dan zij te voren was, De graaf zeer vriendelijk, Heeft haar vader vereerd, Zijn leven rijkelijke Gehouden in grooter eer. Ik geloof niet dat men een [vrouw, Ter wereld vinden mocht Die meer droefheid en rouw In haar houwelijk overbracht, Als deze vrouw dede, Naar alle haar groot ellend, Hebben zij in pais en vrede, Alzoo hun leven geënd. Hier mag nu elk aanschouwen, De groote gestadigheid Van dees goede vrouwe, Griseldis die schaamle meid, Een schoon exempel gegeven, Voor alle vrouwen fijn, Hoe dat ze hun mans verheven, Zullen gehoorzaam zijn. Deze lezing is van Van Paemel, boekdrukker bij de Capucijnen tot Gend, 1817 tot 1845; doch wijkt in verschillende punten af van de lezing opgenomen in Het oude Nederlandsche lied van Pr. van Duyse. DE VADERLIEFDE VERTOOND DOOR DE KLAPPENDE PAPEGAAI. Vrienden staat stil en hoort aldus Wat dat ik heden nu ga zingen, 't Is 't leven van Georgius Dat ik nu zal voren bringen: Hij wierd verstooten van zijn vaar, Na het afsterven zijner moeder. En al de goederen aldaar Wierden gemaakt aan zijnen broeder. Dezen Georgius die most Door dwang naar de West-Indiën varen, Hij at als slaaf daar droeve kost, Hij was niet meer als zestien jaren, Georgius moest dag en nacht Bij het zwart volk als slave leven, Zijn droefheid, zijn weedom en klacht, Kan met geen pen worden beschreven. Georgius heeft ruim twee jaar Gedraaid de zware suikermeulen, Hij ontving zoo veel slagen zwaar Van die West-Indsche zwarte beulen, Maar na het einde van dees tijd, Eene Europeaan verheven Kocht voor Georgius de vrijheid, En kwam hem nog veel geld te geven. Door het geld en door 't verstand Hetwelk Georgius had verkregen, Kocht hij een kweekerij, beplant Met suikerriet, en door Gods zegen Wierd hij gansch machtig ende rijk, En terwijl hij hem kwam vergrooten Wierd zijnen vader armelijk En van zijn ander zoon verstooten. Georgius gansch goed van aard, Om zijn vader niet te vergeten, Kocht een papegaai vermaard, O les die ieder kind mag weten; Hij leerde deze papegaai Roepen, zoo haast hij hem kwam nader, Vroeg en laat riep hij zeer fraai: Georgius, bid voor uwen vader. Nadat Georgius had doorgebracht In de West-Indiën wel tien jaren, Besloot hij met een vast gedacht Weer naar zijn vaderland te varen. Hij dacht mijn vader, kwaad van geest, Deed met mij als een verrader; Maar zijne papegaai dat beest Riep: Georgius, bid voor uwen vader. Hij verkocht al zijn goedren daar, Ontving zeshonderd duizend gulden, Hij met zijn papegaai te gaar Verliet West-Indië zonder schulden, Hij nam een Moor met hem voor knecht, Begaf hem op de woeste baren, Om van West-Indië linie-recht Hier weder naar zijn land te varen. Maar het geluk en ongeluk Volgt malkanders achter de hielen, Een zwaar onweder vol van druk Kwam het schip te eenemaal vernielen, Georgius zwom met zijn Moor aan 't strand, Maar verloor al zijn goed te gader, Zijn papegaai riep nog plezant; Georgius, bid voor uwen vader. Zijn vader uit de vreemde stad Was zijnen anderen zoon gaan vinden, Die rijkdom maar geen deugd bezat En dien hij noemde zijn beminde. Maar die rijke, bedorven zoon Deed hem van zijn deure jagen. Zonder hulp of troost, voor loon: O droeve vader, oud van dagen. Die vader zonder logement Liep met de tranen in de oogen, Zonder geld en onbekend. Een oude visscher, vol med oogen, Nam dien dolenden vader in. En kwam hem spijs en drank te geven, Gaf hem zijn eigen bed vol min, O goede werken, wijd verheven. Nauwelijks was hij in zijn rust Of Georgius met zijn gezellen Kwam bij dien visscher onbewust, Ging hem zijn schipbrake vertellen. Die visscher zei: Vrienden komt aan, Ik heb geen bed, maar 'k kan u spijzen, 'k Heb gelogeerd een ouden man, 'k Had maar één bed, ik zal 't u wijzen. Terwijl zij bij 't vuur aten daar, Hunne natte kleeders al drogen, Georgius sloeg op zijn vaar In 't bedde per geluk zijn oogen, Hij ging uit liefdedrift en vlijt Geheel tot aan het bedde nader En riep uit met verwonderdheid: O God, hier ligt mijn eigen vader. De vader sprak: Wie zijt gij, vriend, Ik droom? Wie komt hem hier vertoonen? Georgius riep: Ik ben uw kind, Ik ben uw verstooten zone. Ik ben hier heden aangeland, Ik kwam gansch rijk uit de West-Inden, Ik zwom hier met mijn vriend aan 't strand, Maar ik zag al mijn goed verslinden. De zoon omhelsde zijnen vaar, De vader omhelsde zijn zone, Zij riepen: Wij zullen malkaer Voortaan helpen waar dat wij konnen. De zoone sprak: niet als geduld Is er aan mij maar overgebleven. De vader sprak: 'k Heb hier een schuld En ik heb niet om weer te geven. Als de vader dit had gezeid, Heeft Georgius rond doen loopen, Om zijn schoon papegaai met vlijt Tot hulp zijns vaders te verkoopen; De papegaai die wierd verkocht Aan een rijke dame verheven, Het geld wierd aan zijn vader brocht Om aan zijn schuldeischer te geven. Let nu, wanneer dees rijke dam' De papegaai bezocht te streelen, Dat beest, zoo schoon, zoo lief, zoo tam, Riep altijd aan met luider keele, Verstaanbaar in de Vlaamsche taal, Zoo gauw als dat zij hem kwam nader, Niet eens maar wel honderd maal: Georgius, bid voor uwen vader. Wel dacht die dame, wat lieve beest, Ik wil zijn ouden meester spreken, 't Moet zijn een man van groote geest, Daar moet iets wonders achter steken. Zij riep hem en hij kwam met vlijt Aan deze dame met open monde Zijn ongeluk en bitterheid En nood zijns vaders te verkonden. Die dame ziende zijn goede aard En die liefde tot zijn vader, Riep uit: O edel hert vol waard, Ontvangt mijn liefde en trouw te gader. Een zoon die zijnen vader mint, Zal ook beminnen zijn huisvrouwe, Kom Georgius, o ware vriend, Aanvaard met mij de echte trouwe. Zoo wierd de vadermin gekroond Van deze dame rijk en machtig. Georgius die wordt beloond; Hij blijft zijn vader steeds gedachtig. Ik raad u, vrienden, minst tot meest, Zingt dit liedje met vreugd te gader. Zingt kinders mee een goede geest En bidt voor moeder en voor vader. Hij die uit de natuur geen vaderliefde kent, Dat hij thans dees gezang in zijn gedachte prent. EEN DROEVIG VERHAAL VAN EEN RIJKE BURGERDOCHTER, die met weten van haar ouders, was verloofd aan een onderstuurman op Oost-Indië; en terwijl hij op zee was, wilden de ouders haar laten trouwen met een koopmanszoon uit Amsterdam, en hoe droevig het is vergaan. Liefde uit een rein gemoed Is het alderbeste goed, Dat de menschen kan behagen. Maar zoo min bedwongen wordt, Baart het veeltijds droeve plagen, En doet ziel en lijf tekort. Gelijk als men heeft gezien, Binnen Amsterdam geschien, Van een dochter fraai van leden, En haar ouders welgesteld, Wierd van een jonkman gevreden, Waarop zij haar zinnen stelt. Deze jonkman heusch van mond, Bood haar trouw uit 's herten grond, Lief, verhoor mijn droevig klagen, Maar zij heeft tot hem gezeid: Wilt het aan mijn ouders vragen, Dan is vast de knoop geleid. Toen zoo ging de jonkman koen, Bij de ouders met fatsoen, Vroeg of hij hem mocht verbinden, Aan haar dochter rein van eer, Die ik als mijn ziel beminde, En uw kind bemint mij weer. De ouders met een goed verstand, Zagen liefde aan weerskant, Zoodat zij het konsenteerden, Te verbinden aan malkaar, Van den jonkman zij begeerden, Om zijn reis te nemen waar. Eer de trouw geschieden mocht, Moest de jonkman doen zijn tocht, Voor onderstuurman door de baren, Voor de Kamer Amsterdam, Naar Oost-Indië toe te varen, Van zijn lief hij afscheid nam. Men heeft daar geschrei gehoord, Toen de jonkman voer naar boord, En men zag haar oogen leken, Als zeegolven ongerust, En haar mond kon nauwelijks spreken, Toen zij wierd adieu gekust. Maar het is niet lang geleen, Nadat de jonkman was op zee, Komt een koopmanszoon getreden, Bij dees dochter, biedt haar min, En sprak, lief verhoor mijn beden, 'k Heb op u gesteld mijn zin. Maar dees maget, wilt verstaan, Wou hem niet ten antwoord staan, 'k Ben verloofd al aan een ander, Om te worden man en vrouw, En te trouwen met malkander, Daarom zoek een aar juffrouw. Hoort wat deze minnaar doet. Sprak haar ouders aan met spoed, Of hij mocht in huis verkeeren, En haar dochter spreken aan, 't Geen de ouders alzoo geeren, Aan hem hebben toegestaan. Maar wat hij dees dochter biedt, Het kon haar bekoren niet, Hij bood haar veel schoon juweelen, Lief, toon mij toch wedermin. Maar zij zei: staak al uw streelen, 'k Heb een ander in mijn zin. Deze minnaar metterdaad, Heeft de ouders zoo bepraat: Opdat hij mocht veel bekwamer, Bij haar komen stil en zacht, En hem lieten in de kamer, Daar haar dochter slaapt bij nacht. Toen de dochter ging naar bed, Wist niets van dit boos opzet: Zoo als zij haar lag tot rusten, Komt de minnaar met een veert En heeft tegen wil en lusten, Zoo haar maagdenschoot onteerd. 's Morgens als de dag verscheen, Was dees maget vol geween, Dat haar eertje was verloren, Door haar ouders looze raad, Heeft haar zeiven gaan versmoren, In een put op heeterdaad. De minnaar hoorde dit katijf, Had berouw van zijn bedrijf. Is ten landen uit gaan vluchten. Riep, wat droefheid baart de min, Ik zal tot mijn einde zuchten Gaan, daar ik geen menschen vin. En de ouders allebei, Zitten nu in droef geschrei. Wie weet hoe het zal afloopen, 't Is hun schuld, zij staan verstomd, Licht dat zij de dood bekoopen, Eer haar rechte sterfuur komt. Daarom ouders allegaar, Hebt gij kinders, zorgt voor haar, Als zij zijn verloofd tot trouwen, Gunt dat haar de echt geniet, Dat het u niet mag berouwen, Neemt exempel aan dit lied. WARE GESCHIEDENIS, VOORGEVALLEN IN DE WIJDBEROEMDE KOOPSTAD AMSTERDAM *). Wel, wat heeft de min vermogen, O, wat heeft de liefde kracht, Menig magetje onbedacht Werd door Venus' wicht bedrogen, Dat men somtijds niet verwacht. Gelijk heden is gebleken In de koopstad Amsterdam, Hoe een graaf daar binnen kwam, Die een maagd vervoert door streken, En mee naar zijn land toenam. 't Was een meisje van vijftien jaren, Als men haar bracht in Amsterdam, Zeer onnoozel als een lam, Door Neptunes' woeste baren Zij hier uit Oost-Indië kwam. Haar ouders die zijn overleden, Zij is rijk aan kapitaal, En men zegt na dit verhaal, Deze graaf door min bestreden, Wierd op 't magetje principaal. Deze graaf die kwam logeeren Dicht bij daar de maagd was thuis, Doch hij liet zijn min quansuis, Niemand wist van caresseeren, Kort daarna hoort men 't gêdruisch. 't Was 's avonds dat men rijdde Om Mastions kunst te zien, Daar men zag veel edellien Om haar geest wat te verblijden, Men zeit, wonder, hoe kan 't geschien. *) De avonturier G. C. H. van Tottleben schaakte de 15-jarige, ouderlooze rijke wees, M. P. Victor, 1750. Als het spel was uitgegangen, Geeft een ieder zich na de stad, De graaf met 't meisje in een koets zat. 't Welk was naar zijn verlangen, Vluchtte met haar al zoo rad. De graaf die liet zijn paarden draven, Zonder rusten de gansche nacht, 't Was om deze minnelijke vracht, Daar hij mee zijn min wou laven, Wanneer hij had de reis volbracht. Het meisje was daarmee tevreden, Dood onnoozel in de min, Trok zij mee Duitschland in, Om daar in de echt te treden, Vaar dan wel, gij jonge gravin. Wacht u, dochtertjes te garen. Dat gij toch niet wordt verleid, Maar altoos voorzichtig zijt. Velen die onnoozel paren, Dat haar na de kennis spijt. DE DRIE SOLDATEN. Er waren eens drie soldaten, Die dronken en die aten. Zij sloegen alle drie De hooge hemelraad, Wie dat er van deze avond De beste bijslaap had. Er was er ook eene van drieën, Die zijne woorden niet zwijgen [konde. Die had er eens een meisje, Zoo hupsch en ook zoo fijn, Die wou hij eens gaan bedrieEn in schande laten zijn. [gen Dat meisje stond achter die [bende En hoorde die droevige ellende. Wat gaf die goede God, In haar onnoozel zin Dat zij maar zou gaan slapen, En sluit die kamer in. Het was er pas hallef ellef, Toen kwam die ruiter zellef. Hij ruurde aan de rink En schudde met de klink. Sta op mijn alderliefste, Sta op mijn liefste kind. Voor dat kloppen doe ik er [niet open En ik laat er u ook niet in. Gij hebt mij gisterenavond Een valsche eed gedaan. Gij hebt mij willen bedriegen En in schande laten gaan. Gisterenavond toen was ik [bedronken, Mijne woorden die waren beschonken, En alles wat ik zeide, Dat deed de koele wijn. Moeste gij, mijn alderliefste, Al lang vergeten zijn. Hoe zou ik dat kunnen ver- [geten, Ik kan der niet drinken en [niet eten. Mijn vingers zijn doorstoken, Van zilver en van goud. Nu kunt gij stouten ruiter, Gaan rijden waar gij woudt. Waar zou ik dan henen gaan [rijden, Waar moet ik mij dan wenden Het hagelt en het sneeuwt, Van al de kanten wind, Waar moet ik mij dan wenden, Mijn alderliefste kind ? Pak het paardje maar bij die [toornen, Zet het onder uw vaders [lindeboomen En leg het met het hoofd Al op een schoon lindeblad. Zeg dan ik ben bedrogen, Van zulk een schoone maagd. DE SCHIJNDOODE. Lied eener ware gebeurtenis van een meisje, dat, om haar vader te gehoorzamen, tegen haar zin huwde, doch op de bruiloftsdag in schijndood viel en in de grafkelder werd bijgezet, waaruit ze door haar eerste minnaar werd opgewekt. Wonder is Gods kracht In het menschelijk geslacht, Die van het begin Heeft geplant de zoete min Van het huwelijk Op het aarderijk, En die liefdeband Tot de dood toe blijft gestand; Zoodat liefde en trouw, Moet bestaan bij man en [vrouw. Een geneesheer schoon, Was lieftallig van persoon, In het Keulsche land, Vrijt een jonkvrouw hoog van [stand: Maar hij arm van goed, Edel van gemoed, Kwam ze er toch voor uit, Dat zij wilde zijn zijn bruid, En beloofde hem op trouw, Wel te willen zijn zijn vrouw. Als haar vader gram Van zijn dochter dit vernam, Bezong hij met geweld. Dat, schoon enkel om het geld, Deze jonkvrouw zou Treden in de trouw Met een rijken heer: Maar die haar kreeg met hartEven of zij met getraan [zeer, Eene dood moest ondergaan. Met zeer groote drang Huwt zij door haar vaders Tegen hare zin, [dwang, Om het geld, doch zonder min; Zoodat dees jonkvrouw Was vol druk en rouw; Haar hart was altijd Aan haar eersten lief gewijd, Die met liefdeschrift Was in hare ziel gegrift. In twee jaren tijd, Had zij geen uur gezondheid. En geen kindren zoet: 't Was slechts leed en tegen- Tot zij hevig ziek [spoed. Door melancoliek, Die ras werd zoo groot, Dat een ieder haar dacht dood: Zoodat door die echt Zij werd in het graf gelegd. Als de doktor 't hoort, Was zijn hart van spijt doorJa, haar beste vrind, [boord; Die door haar zoo was bemind, In een tranenvloed, Riep: Mijn liefste zoet, Ach! dierbare jonkvrouw, Die mij had beloofd uw trouw! Doch mijn hoop is nu gedaan, Nimmer zal mijn min vergaan. Och, mocht na uw dood 'k U eens zien uit liefde groot! O, uw bleek aanschijn Zou vertroostend voor mij Hij sprak met getraan [zijn. Den grafmaker aan: Ik bid, wees zoo goed, Dat gij 't graf eens open doet; Zie, voor loon wordt u gesteld Een groote somme geld. In de middernacht, Als er niemand niet aan dacht Kwamen zij aan 't graf, Waar men ras de zerk deed af; Toen hij weldra wist Te openen de kist, Riep hij met veel smart: O, geliefde van mijn hart, Ligt gij hier in 's aardrijks [schoot Nu verslonden door de dood ? In het hart doorwond, Kuste hij haar bleeke mond; — Doch hoe wonderbaar! De geneesheer werd gewaar, Dat haar adem gaat En haar pols nog slaat, Dat haar jeugdig hart Nog klopt van haar droeve [smart. Stond verbaasd als door een [slag, Toen hij zoo zijn dierbre zag. Zijn schrik steeg ten top, Als zij zich allengs richtte op... En bleef zitten recht, Zoodat de grafmaker zegt Na een kort beraan: Laat ons vluchten gaan, Daar hij was bevreesd, Want hij meende 't was een [geest; Doch de doktor, ras hersteld, Zegde, neem dees beurs met [geld. Vriend, wees niet bevreesd, Het is hier geen geest; Stop het graf maar toe, Zwijg, en wees gerust te moe; Want het is gewis, Zij nog levend is. En help mij gezwind, Opdat zij hulp en bijstand [vindt. Zij toen zonder iets gedruisch Droegen haar naar 's dokters [huis. Hij gaf haar alras Wat haar dienstig was, Bed en medicijn, Tot verzachting van haar pijn; Door zijn kunst en kracht, En Gods wondermacht Kreeg na goede keer Zij dra haar gezondheid weer. Maar, helaas, wat nu gedaan, Om tot haren man te gaan?.... Hoor, wat de liefde doet; Een kleed van hetzelfde goed, Als zij altijd droeg, Liet hij maken met gevoeg, Richtte een maaltijd aan En is toen gegaan. Nooden haren man, Met veel vrienden, die alsdan Kwamen met een blijde geest, Alsof 't was een bruilofsfeest. Als 't maal was gedaan, Sprak hij haren man dus aan: Ach, mijnheer gij weet Hoe mijn liefde door u leed, Toen met geld gij kwaamt, En mijn hart ontnaamt, De allerdierste schat, Die ik op de wereld had; Doch wilt gij, in wonder groot, Wederzien uwe echtgenoot? De geneesheer toen Ging de kamer open doen. Waarin zijn vrouw Zich vertoonde zonder rouw: Zij groette altemaal, En trad in de zaal, Schoon en wel te pas, Even als zij vroeger was; 't Gansch gezelschap stond [verschrikt, Als het op die doode blikt. Haar man in onmacht, Stierf van schrik al nog die En ermee bekend, [nacht, Maakt hij eerst zijn testament; Dat zijn land en goed, Geld in overvloed, Was voor zijn huisvrouw, Die de doktor huwen zou; Zoodat nu de goede God, Hem beschonk met beter lot. Men zag welgemeend 't Lieve paar weldra vereend, Door standvastigheid, Na veel moeite en groote strijd; Leefden met malkaar Als een dierbaar paar, En zes kindren schoon Kregen zij tot huwlijksloon; Hadden geld en goed In zeer groote overvloed. Men ziet uit dit lied, Wat er somtijds van geschiedt, Als men trouwen moet, Enkel om het geld of goed; Dus met hart en zin En in zuivere min, Gaat het huwelijk aan, Dan zal 't u daarbij wel gaan; Want wat men hieruit leert: Dat liefde triompheert. ROMANCE. In een kasteel, in oude riddertijden, Genoot Herman het eerste licht, weleer; Zijn hart, 't welk de natuur geleidde, Beminde Adèle, jong en teer; Hun jeugd zag hier geen onheil naderen, Hij leefde alleen voor zijn vriendin, En 't graf van hunne dappre vaderen Werd toen de wieg van hunne min. Maar welhaast roept hem de eer tot strijden, Herman bestijgt, vol moed, zijn ros; Hij zoekt Adèles groet te mijden, En scheurt zich van haar boezem los; Adèle, roept hij bij 't vergaderen, Ik draag uw kleur en overwin, 'k Verlaat het graf van onze vaderen, U en de wieg van onze min. In het gevecht, verhit door 't nedervellen, Doorboort een dolk zijn moedig hart, Hij valt.. . de naam van zijn Adèle Sterft op zijn lippen door de smart. Hij wenscht, daar hij zijn dood voelt naderen, Een enkele blik van zijn vriendin, Bij 't graf van hunne dappre vaderen, En bij de wieg van hunne min. Bij 't voorwerp van zijn min gekomen, Daar hij het spraakvermogen derft, Zijn tong verlamt, daar hij zijn bloed voelt stroomen, Hij roept: Adèle! Hij zijgt en sterft. Adèle voelt ook haar einde naderen, Zij sluimert bij zijn doodkist in: Zoo werd het graf van hunne vaderen, Door 't lot ook 't graf van hunne min. EEN AANDOENLIJKE HISTORIE OF GEDENKWAARDIG LIED Van een zeekapitein, die van zijn vrouw en eenig kind uit Amsterdam naar Zuid-Amerika vertrok. Hoe aldaar een zwarte vrouw op hem verliefd wordt. Hoe hij zijn vrouw in geen drie jaren tijding schrijft, en een matroos haar de ontrouw van haar man verhaalt. Hoe zij het besluit neemt als koopman daar henen te reizen, en na veel stormen te hebben doorgestaan, haar man met de moorin aantreft. Hoe zij haar in dienst nemen en zij haar man de ring toont; en haar boezem ontbloot. De man, haar te voet vallende, beraadt terstond te vertrekken. De moorin woedend, loopt met haar kind aan de oever der zee; werpt het in de vloed, en daar zij op een rots klimt, zich zelve doorsteekt. Hoort de minnekracht, In het edel vrouwgeslacht, Hoort dit wonderlied, Binnen Amsterdam geschied, Hoe dat een eerbaar vrouw, Haar man getrouw, Stadig houdt te vrind, Want zij hem oprecht bemint, Haar liefde is waard gekroond, Met wedermin beloond. Haar man was kapitein, Zijn liefde scheen zeer rein, Daar hij zijn voordeel vindt, Neemt afscheid van vrouw en 't Schip dat lag gereed, [kind; Om gelijk men weet, Voor de koopmanschap, Die toen bloeide in hooge trap, Te zeilen na 't kompas gesteld, Voor groote somme geld. Hij trok toen van zijn hand, Een ring van diamant En zegt, mijn lieve vrouw, Denk altoos aan onze trouw; Zoo was hun moedig hart, Door de minnesmart, Van ter wederzij, Dan eens droevig, dan eens blij, Het uurtje kwam spoedig aan, Dat men moest scheiden gaan. Dus geheel ontsteld, Zag men hem toen vergezeld, Van zijn vrouw en kind, En zijn ouders zeer bemind, Zij brachten hem aan boord, De kapitein die roeide voort; Zijn vrouw die hield zich kloek, Zwaaide van verre met haar [doek; Vaar eeuwig wel, mijn lieve [man, Dien 'k nooit vergeten kan. Van de haven en ree, Stak men vergenoegd in zee, Weer en wind was goed, Dus de reis ging mettet spoed; En hij kwam weldra In Amerika. De zwarten overal, Verwelkomen hem aan wal, Een rijke dame van dit land, Reikt hem vriendelijk de hand. Hij won geld en goed, In veel overvloed, Maar een dwaze min; Doet veranderen hem van zin, De dame leidde hem heen, Hij ging wel te vreen, Naar haar woning groot, Daar ze hem schoone vruchten bood, Zij was listig, vol practijk, En ontzaglijk rijk. Dus werd hij verleid, En in korte tijd, Zwoer hij haar zijn trouw, Ja, omhelst haar als zijn vrouw; Vergeet de echteband, In dit zwarte land; Drie jaar was 't geleen, Dat hij afscheid nam meteen, Zij geen tijding ooit vernam, Wat schip ook binnen kwam. 't Kostte haar menig traan. Daar komt bij haar aan Een matroos verhaalt, Hoe haar man in liefde dwaalt En dat hij zijn zin Stelde op een moorin; Hoe hij leefde daar, Prachtig in het openbaar, En hij daar ook had een kind, Dat door beiden werd bemind. Zij schreide overluid, Neemt het kloek besluit; Trekt manskleederen aan, Om naar 't zwarte land te [gaan; Ziet welk een liefde groot, Zij vreest geen storm noch [dood; En zeilt als koopman heen, Op de reis heel wel te vreen; Zich bevelende in haat lot, Aan de trouwe hulp van God. Een zware stormorkaan, Heeft zij doorgestaan; Die nochtans haar moed, Nimmermeer bezwijken doet; Zij kwam dus aan strand, Zette voet aan land; En vraagt naar haar man, Of zij hem daar vinden kan, Men zegt, ginds wandelt hij [getrouw, Al met zijn waarde vrouw. De moorin terstond, Die zij aldaar bij hem vond, Sprak haar vriendelijk aan, Jongman, wilt gij met ons [gaan? Zij hield haar onbekend, Maar sprak op het end, Tegen dees mevrouw, Dat ze haar gaarne dienen zou, Zij namen haar met blijdschap [aan, En zijn verder voort gegaan. Getrouw al in de dienst, Niet om geen geld, of om geen Maar uitliefde teer, [winst; Tot haar man en heer: De eerste occasie daar, Nam zij zeker waar, En zij sprak als dan: Mij nheer gij zij t mij n echte man; En ik ben uw eigen vrouw, Ach, hoe zijt gij mij ontrouw. Zij maakt haar boezem bloot, Door de zuivre liefde groot; En zij toont de ring, Die zij eens van hem ontving. Hij riep overluid, Tranen borsten uit; Ach, wat naberouw, ]a, het is mijn lieve vrouw, Smeekte haar, in naam van God, Vergiffenis voor zijn lot. Ziet het kloeke moed, Sprak hem aan met woorden Ziet uw huisvrouw aan, [zoet, Zeer bedrukt al voor u staan, Peins eens op uw kind, Dat gij zoo bemint, Op dat zoete lam, 't Welk is binnen Amsterdam. En vier jaren met beklag, Zijnen vader niet en zag. Als hij haar aanzag, Het scheen als een donkre Hij riep overluid, [nacht, Zijn tranen barstten uit, Hij viel met ootmoed, Op zijn knieën zoet, Hij vroeg voor gewis Duizendmaal vergiffenis, Al in zijn tranenvloed, Voor zijn lieve huisvrouw zoet. Zij had haar dierbaar kind, In haar armen, teer bemind; Schreeuwde hem achter aan, Toen hij was in zee gegaan, O, snoodaard, laat gij mij, Met uw kind in lij; Daar is uw gebroed, Toen wierp zij het in de vloed; Neem uw deel naar Holland En laat mij alleen. [heen, Zij zag naar het schip, En klom op een rots en klip; Daar stond zij alleen, Met veel tranen en geween; Zag haar kindje na, In de golven dra, Spoelend in de vloed, Dat trof haar in 't bang gemoed; En doorstak haar jeugdig hart, Als een snijdend zwaard. Nogmaals zag haar oog, Naar de zee, en naar omhoog; Maar door wreede smart, Zoo doorstreekt zij zich het [hart; Hemel, welk een daad! Ach leer, vroeg en laat, Hoe dat de echte trouw, Zegepraalt op naberouw; Als van God zelf toebereid, Voor de tijd en eeuwigheid. EEN WARE GESCHIEDENIS te Doornik in Brabant voorgevallen; hoe een militair, die gecondemneerd was om te sterven, op het oogenblik dat hij zoude doodgeschoten worden, van Z.M. den Koning pardon bekwam; door de trouwe liefde van zijn beminde, die voor hem een voetval had gedaan. Leen mij 't oor, omstanders, waarde vrinden, Hoor 't geen onlangs te Doornik is geschied, Dit waar geval zal u doen ondervinden, Hoe dronkenschap de mensch brengt in 't verdriet, Dit schilderij vertoont u naar het leven; Hoe dat een maagd haar minnaars leven redt; De liefde doet de mensch vrijpostig streven, Voert hier een knaap van 't graf naar 't huwlijksbed. Het straatlied, Nieuwe bundel; 17 De dronkenschap baart vele ongelukken, Zij maakt een mensch tot een afzichtig beest, En kan in 't hart een goede deugd verdrukken; Is 't ongeluk van menig mensch geweest. De dronkenschap doet lijf en ziel verteren; Is onbesuisd, en kent geen rang nog staat; Gelijk men uit dat vreemd geval kan leeren; Van dezen knaap, een Belgischen soldaat. Een ware Belg, een jongeling, wilt hooren, Zeer net van leest, van lijf en leden schoon, Die had reeds lang de krijgsdienst uitverkoren, En spande van zijn kameraads de kroon; Hij was bemind van zijne officieren En kameraads, maar had een zware fout: De sterke drank, toen hij die bot ging vieren, Deed hij een daad die hem zoo droevig rouwt. Op zeekre dag ging hij zijn post betrekken, Hij kwam zeer net en proper op de wacht: Maar ging met spoed en ongevraagd vertrekken. Terwijl hij dus geen plicht nog krijgstucht acht, Hij zwierde en dronk, en kwam geheel bezopen, En gans verwaaid weerom, des avonds laat, Zijn hoofd op hol, de kleeren los en open, Kortom, in een zeer ongeschikte staat. De luitenant, een man van goede zeden, Vroeg zeer bedaard aan deze jongeling: Hoe hij zoo stout zijn plicht ging overtreden? En tegen recht dees slechte daad beging; De dronken knaap, verhit door sterke dranken, Gaf kwaad bescheid aan zijnen officier. Hij tergt dien heer met vloeken, schelden, stampen, Maakt in de wacht een ijselijk getier. Hij gaat al voort; en wordt hoe langs hoe stouter, Vat onbesuisd zijn officier bij 't hoofd, Rukt de epaulet baldadig van zijn schouder, En schijnt verwoed geheel van zin beroofd. De luitenant die wordt het eindlijk moede, Na lang geduld, verschaft hij hem zijn straf; Hij trok van leer; en houwt in deze woede, Dees dronken knaap zijn linkerarm af. Hij wierd van schrik ontnuchterd en verbonden In 't kot gezet, daar hij zijn daad beklaagt, Ach, God, riep hij, vergeef mij toch mijn zonden, Waartoe heeft mij de dronkenschap verlaagd! De luitenant ging hier rapport van maken, Van dit geval al bij den generaal; Die stond versteld van zulke vreemde zaken; En vormt hiervan terstond proces-verbaal. Daar zat de knaap en bleef zijn lot beklagen, De krijgsraad velt zijn vonnis voor de dood, Men zegt hem aan om binnen weinig dagen, In 't open veld te sterven door het lood; Mijn rechter, zegt de knaap, ik ben het waardig, Mijn vonnis neem ik zeer gewillig aan, De uitspraak die u doet is zeer rechtvaardig, Ik ben niet waard in 's konings dienst te staan. Dees militair die had zijn hart en zinnen, En trouwe min een meisje toegewijd, Zij ging hem ook met wederliefde minnen, En was door hem reeds lange tijd gevrijd. Zij kwam welhaast dit droef geval te hooren, Haar treurig oog thans heete tranen schreit, Het klonk haar als een donderslag in de ooren, Haar droeve ziel geduchte smarten lijdt. Zij liet terstond een treurig smeekschrift schrijven, En werpt zich voor des konings voeten neer, De goede vorst wil steeds meedoogend blijven, Doch antwoordt haar niet veel op deze keer, Zij keert terug vol droeve rouwgedachten, Haar jeugdig oog stort menig heete traan; Zij slijt vol angst de slapelooze nachten, En is met hoop en vreeze aangedaan. Nu kwam op 't laatst 't geduchte uur genaken, Dat deze knaap zijn straf moest ondergaan, De dood hem wacht met opgesparde kaken, Elk sterveling was met zijn lot begaan, De jongeling gaat schoorvoetend voorwaarts treden. De doffe trom die maakt een treurgeluid; Zijn hangend hoofd vertoont zijn droevigheden, Terwijl zijn hart steeds bange zuchten uit. Hij komt op 't veld en zegt: Mijn kameraden! Vaart eeuwig wel; ik sterf geheel bereid; Mijn slecht gedrag verdient ook geen genade, 'k Wensch u vaarwel, tot in der eeuwigheid; Slechts een verzoek, dat moet gij mij beloven, Als gij hier mijn waarde lief ontmoet, Als mij de dood het leven zal ontrooven, Dat gij voor 't laatst uit mijne naam haar groet. Thans knielt hij neer! De blinddoek voor de oogen, De priester heeft zijn laatste plicht gedaan, 't Peleton, schoon met zijn lot bewogen, Dat legt alreeds met hun geweren aan; Maar ziet een ordonnans komt galoppeeren, Roept: Halt! Pardon! — Dees jongeling is vrij; Soldaten! Wilt uw brave vorst waardeeren, Zijn goedheid helpt dees jongeling uit de lij. Het vreugdgejuich dat klom tot aan de hemel, Met handgeklap roept men: Lang leef de vorst! De trouwe maagd dringt door het drok gewemel, En drukt ontroerd, haar minnaar aan de borst. De generaal die liet den priester halen, Vereende door de trouw het jonge paar, Hun beider vreugd die kende nu geen palen, Zijn doodkist wierd het huwlijks echtaltaar. Wat vreugd! Na zoo veel lijden en bezwaren, De jongeling die kreeg een pensioen; Die in 't vervolg getrouwelijk alle jaren, In 't huislijk leven onderstand kon doen; Nu dankte hij ook zijn beminden koning; Vooral ook zijn geliefde meid, En smaakte toen, in zijne stille woning, Een waar geluk en vergenoegdzaamheid. Zoo ziet men dat getrouwe min kan geven, Wanneer men is in nood en doodsgevaar, De liefde schonk dees jongeling het leven, En heeft hem voor een vroege dood bewaard, Dees jonge maagd is waard te zijn geprezen, Elk denkend mensch eert haar gedachtenis, De liefde moog dit paar ten leidsman wezen, Bewaar hun steeds voor ramp en droefenis. SCHROMELIJK LIEDEKEN van een heer tot Coesveld, die in zonde leefde en een doodshoofd noodigde tot zijn avondmaal, en hoe dat hij gevaren is. O dwaze mensch, komt hier bemerken, En luistert naar dit schriklijk lied, Aanziet hier Jezus' wondre werken, Nu onlangs te Coesveld geschied. Hoort hoe dat God in deze dagen, Een heere groot, Om zijn misdrijf kwam wreed te plagen Al met de dood. Deze heer zag men debaucheeren, Bij dag en nacht in overdaad, Altijd met dames domineeren; Maar zijn dochter met goede raad, Sprak: Vader lief, 'k moet u beklagen, Gij zijt verblind, Want zie eens wel uw oude dagen Die gaan ten eind. Wil liever op uw sterfuur dinken Als zulke wegen in te gaan. Hoe zullen uwe zonden stinken, Als gij zult voor Gods oordeel staan, En aan God rekenschap zult geven, Van uwe tijd, Die gij in heel uw zondig leven, Hier zoo verslijt. Zwijg toch met al die dwaze reden, Ik ben daarin zeer wel gerust, Ik zeg, 'k wil met mijn oude leden, Goed leven naar mijn wil en lust, Weet, dat ik geen geloof zal geven, Aan leugens groot, Die zeggen, dat er nog een leven Is na de dood. Gelooft gij aan geen predikanten? Wel, vader leest dan de schriftuur, Daar zult gij vinden te allen kanten, Daar Christus spreekt met woorden puur, Dat hij de zondaars eens zal loonen Met 't helsche vier, En die weldoen in de hemel kronen Met lauwerier. 'k Geloof aan hemel noch aan helle, 'k Geloof aan duivel noch aan God, Waarmee gij komt mijn zinnen kwellen, Die zulks gelooven, die zijn zot. Hierom zoo laat mij vroolijk drinken, Met büj geschal; Wanneer ik dood ben zal ik stinken, En dat is al. Hij ging dan met zijn vrienden samen, Eens wandelen, gelijk hij had beloofd, Totdat zij op een kerkhof kwamen, Waar hij in 't gras vond een doodshoofd. Hij sprak: Leeft gij, zooals zij zeggen, Nog na uw dood; Wat wilt gij hier dan blijven liggen, Gij zijt genood. Kom spoed u ras, wil 't niet vergeten, Zoo er nog leven in u is, Kom te avond aan mijn tafel eten, Gij zijt genood aan mijne disch. Hij schupte 't doodshoofd, deed het rollen Met schimp en spot. Maar hij werd om zijn dodloos dollen Gestraft van God. Want 's avonds als hij was half dronken, Met zijn confraters door de wijn, Zoo werd er met de bel geklonken. Hij riep: Wie duivel mag daar zijn? De knecht opent de deur met vreeze En zag de dood, Die zei: Ik moet hier binnen wezen, Ik ben genood. De knecht riep met gevouwen handen: O wee, mijnheer, kom toch eens hier, Een schriklijk spook, zijn oogen branden, Zij zien er uit als gloeiend vier. En 't zegt, dat het wil binnen komen, Hier in de zaal. Ik vrees dat al het volk zal schromen Aan 't avondmaal. De heer die sprak met bange reden, Zeg, dat de vrienden hier al zijn. Maar 't spook kwam schielijk ingetreden, En dronk terstond een roemer wijn. Het trad den heer van langs om nader, Tot dat het zei: Ik ben uw voorgaande grootvader, Gij moet met mij. Met mij zoo zult gij eeuwig branden, Bij 't helsch gespuis, in 't eeuwig vuur. Het spook greep hem dan bij zijn handen, En sloeg hem 't hoofd tegen de muur. Dan heeft het spook hem weggedragen, Dat klein en groot Daar al van schrik in onmacht lagen, En bijna dood. Welaan, o mensch, denkt op uw leven, Neemt een exempel in dit lied, Uit Coesveld werd het ons geschreven, Alwaar dit wonder is geschied. Gelooft vrij aan de Christene kerke, Wie dat gij zijt, Zoo krijgt gij eens na goede werken, Uw zaligheid. DE KLOOSTERLING. 't Was donkre nacht; daar voor die kloostermuren Ziet men bij 't flikkrend weerlichtsvuur Een jongling zijn blikken opwaarts sturen, Vol waanzin bij die strijd in de natuur. Daar neergezegen, doornat van regen, Rukt hij verwoed in wanhoop het verband Van zijn voor 't vaderland bekomen wonden. Bezwijmend vloeit zijn bloed aan alle kant. Het naar gekerm, dat wekt de kloosterlingen; Men opent ras ter hulp de kloosterpoort; Men koestert hem, elk komt ter hulpe springen, En hij komt bij, maar stamelt slechts dit woord: Ach laat mij sterven, 'k wil 't leven derven, Mijn leven toch is door de wet verbeurd; Voor mij is hier of namaals geen genade, Een vreeslijk lot viel mij helaas te beurt. Houd moed, mijn zoon, sprak een eerwaarde vader, Met vroom gelaat en zilverwit van haar; Oprecht berouw brengt u de hemel nader, Gebed en rouw behoedt u voor gevaar: Dit stille klooster zij u ten trooster, In ware godsvrucht dienen wij den Heer. Maar wil uw ramp naar waarheid ons verhalen, En 't klooster schenkt u de zielerust wel weer. Met jonglingsvuur sprak hij: Vóór twintig jaren Minde ik een meisje, schoon als de dageraad; Mijn liefde vond bij de ouders geen bezwaren, Want beider hart was vrij van eigenbaat. Onze min beleden, bevest door eden, Dacht mij, de zon zou zijn beperkte baan Verlaten, eer dat ons beveste trouwe Vol rein geluk, verloren konde gaan. Toen de oproervaan door 't land werd opgestoken, Toen 't zwart verraad de vloek des oorlogs spreidt, De strijdkreet klonk: 's Lands vrede is verbroken; Moest ik ten strijd, en dit uit dankbaarheid. Mij werd in nood veel hulp geboden, Daar brave lien mij hadden opgevoed; Ik had als wees mijn ouders vroeg verloren, 'k Trok voor hun zoon den vijand tegemoet. 'k Riep vaarwel, mijn dierbre zielsvrindinne! Bij 't droevig scheiden bezwoer zij nog haar trouw, O eeuwig, riep zij, zal ik u beminnen! O dankbaarheid, wat bracht gij mij in rouw! Na 't excerceeren, dat ik moest leeren, Moest ik te veld den vijand tegemoet. Maar o wat vreugd, de slag mochten wii winnen, Hoewel ten spijt van vele stroomen bloed. Na menig strijd mocht 't eindlijk ons gelukken Den vijand in zijn eigen land te slaan. Een vaandel kwam ik aan hun hand te ontrukken, Maar 't heldenstuk dat kwam mij duur te staan; Met vele wonden werd ik gevonden, Ik werd gebracht met spoed naar 't hospitaal. Maar 'k werd sergeant, en 't eerekruis der dappren Was de belooning voor mijn zegepraal. 'k Was van mijn wonden nog niet wel genezen, Op zeekren dag ontving in eene brief; Mij werd gemeld: Uw lief, uw uitgelezen, Uw zielsvriendin hoert met een ander lief; Die heeft vermogen, gij wordt bedrogen, Zijn rijkdom is, helaas, haar val geweest. 'k Herlas dien brief, 't draaide alles voor mijn oogen, O, vreeslijk is die minnestrijd geweest! 'k Deserteerde, daar haar ontrouw mij griefde, En kwam bij haar, die ik zoo heb bemind. Geen satanslach, maar die der teedre liefde, Zweefde om haar mond, maar 'k was door drift verblind. Door drift gesmoorde, zeer harde woorden Voegde ik haar toe, ofschoon zij spreken wil; Maar 'k gaf geen tijd, daar 't zijdgeweer haar boezem Doorboren deed en zij neerstort met een gil. Ach, stamelt zij met stervende woorden: 'k Bleef u steeds trouw, mijn lieve, dierbre vrind! Ik schreef die brief, die ons geluk verstoorde, 'k Beproefde u, of gij mij nog wel bemint. Maar wil nu vluchten, ik hoor geruchten; Schenk mij een kus, de laatste op dees aard; Denk steeds aan mij, wil toch uw leven sparen, Uw leven is voor 't vaderland veel waard. Een doodschrik greep mij vreeslijk fel in 't harte, Drie dagen en nacht liep ik steeds rustloos voort; De wanhoop knaagde met geweld mijn harte, En machtloos zonk ik voor dees kloosterpoort. Ik wilde sterven, het leven derven, Maar uwe troostreen schenken mij weder kracht, Als kloosterling mijn einde af te wachten, In ware godsvrucht, waar thans mijn ziel naar tracht. CONSTANT EN BERTINA. Wat brengt de liefde menig paar, In groote rampen en gevaar, Veel door der ouders hoovaardij, Komen de kinders in de lij; Constant in deugd der jonkmans roem, Bemint Bertien, die schoone bloem, Maar zijne staat was te gemein, Waar dat haar ouders tegen zijn. Hun trouwe liefde was gezet, Haar ouders hebben dat belet; Wanneer Constant hun dochter vraagt, Dan wierd hij schandig weggejaagd; Hij riep: Vaarwel mijn liefste zoet! Gij blijft in 't hart van mij gegroet; U te verlaten doet mij pijn, Dat vroeg of laat mijn dood zal zijn. Constant geen rust waar dat hij gaat, Heel buiten hoop, hij wordt soldaat; Door zijn gedrag en groot verstand, Wierd hij verheven tot sergeant, Hij dient getrouw, Bertien die treurt, Wordt van haar ouders nagespeurd, Zij hielden haar altijd in de band, Toch bleef haar liefde tot Constant. Constant door liefde die hem jaagt, Die heeft een klein verlof gevraagd; Het was maar om zijn lief Bertien! Nog eens te spreken en te zien; Hij doet haar ouders bitter klacht, Maar zijn nog in dezelfde gedacht, Zeiden: Soldaat, maakt u van hier, Neemt met een bedelares pleizier. Constant heel zonder troost of rust, Had in zijn leven geene lust; Hij riep: O geld vermaledijd! Waar dat een droevig hart door lijdt; Adieu, plaizier van 's werelds plein, 'k Wil naar het graf gedragen zijn; Adieu, Bertien, het is gedaan: Daar zijn uw ouders de oorzaak van. Hij is achter het huis gegaan, En heeft zijn laatste klacht gedaan; Heeft toen zijn bajonet aanvaard, Stak zich door 't nart en viel ter aard, Zijn laatste woord was: Bertina! Vaarwel, adieu mijn lief, ik ga; God weet en wij onze liefde groot, Draagt nu de rouw over mijn dood. Bertina hoort zijn droef geluid, Zij komt en breekt het venster uit; Daar ziet zij met een droef gemoed, Haar minnaar zwemmen in zijn bloed; Zij riep: Zijt gij door liefde groot, Voor mij gekomen in de dood! Wij zijn voor God als man en vrouw, Ik blijf u tot in 't graf getrouw. Zij nam het bajonet vol bloed, En stak dit met een kloeke moed, Zoo diep in haar teerminnend hart, Viel bij haar minnaar neer met smart; Spiegelt u, ouders, 't is een leer; Breekt voor het geld geen liefde meer, Daar 't geld de liefde te boven gaat, Verwacht de dood of droeve staat. LIEFDEGEVAL TUSSCHEN ROMANIS EN FLORENTINA. De liefde doet zoo vele jonkheid zuchten, Door de hoogmoed of het wereldsch goed, De liefde doet vele brave jonkheid vluchten, Om te ontgaan, de ouders hun gemoed, Romanis, een koopmanszoon verheven, En Florentina zijns vaders dienstmeid, Hadden elkander de hand en trouw gegeven, Totdat de dood hun van de wereld scheidt. Door het gevlei, beloften en schoone woorden, Die Romanis aan Florentina zei, Wist hij haar teer gemoed zoo te bekoren, Dat 't maagdelijn gebracht was in de lij. Na korte tijd de vader kwam te bespeuren, Dat Florentina maagd of vrouwe was, Hij joeg haar van 't kasteel, dees maagd al treuren, Die zet haar neder in het groene gras. Zij riep o God, waar moet ik nu gaan dwalen, Romanis zoet, ik ben van u belaan, Een weezekind als ik, dat kan falen, Zal door de hongersnood, helaas, vergaan. O, liefste vriend, de hoogmoed van uw vader Brengt mij helaas in 't uiterste verdriet, Achter 't kasteel dicht bij een waterader, Bouwt zij een hut tot troost van haar verdriet. Dagelijks kwam Romanis haar te spreken, Tot de dag van barensnood kwam aan, O groote God, riep zij, wil mij niet wreken, Gij weet, 't is niet mijn fout, dat ik heb begaan. Vol pijn en smart komt zij haar vrucht te baren, Hetwelk zij doopte met haar eigen bloed. Na 't doopsel sterft haar vrucht vol van bezwaren, Dat zij besproeit met een tranenvloed. Zij begraaft haar kind onder de bladeren, Als Romanis kwam bij haar gegaan. Hij riep: Vriendin, de dag die komt te naderen, Dat wij tezamen zullen gaan. Hij schrijft een brief waaronder hij zegt: O vader, Uw zoon vertrekt al naar een ander land, Het is uw schuld, papa, gij zijt de dader, Dat ik met mijn vriendin ben in de schand. Hij is in de stad Rijssel gekomen, Als zijn vader vond deze droeve brief. Als hij hem leesde riep hij uit met schromen: Ik heb mijn zoon doen vluchten met zijn lief, Hij heeft zeer aanstonds de vapeur genomen, En deed brieven schrijven te allen kant, Tot dat hij zelf in Rijssel is gekomen, Vond daar zijn zoon met zijn vriendin galant. Hij riep: O zoon, ik heb u zoo veel doen lijden, 'k Geef u consent, treed in de echte staat, Gij Florentina hebt zoo lange tijden, Door mijne hoogmoed zoo veel onderstaan. Zij treden t' zamen in de echte trouw. Ziet hier jonkheid wat ware liefde doet, Gedaan is al hun smarte en rouwe. Liefde verwint alle het wereldsch goed. DE OPRECHTE LIEFDE VAN FERDINAND EN LICIA. Wat is de liefde wonder in haar werken, Bijzonder in het vrouwelijk geslacht, Ja zulk een stuk, 't wonder te bemerken, Daarom wordt het hier aan het licht gebracht, Van een soldaat, schoon van gestalte, Stond bij den generaal zoo menige nacht Op schildwacht, op schildwacht. De generaal die had tot zijn behagen Slechts eene dochter, dat was zijn eenigst kind, Die den soldaat haar liefde ging toedragen. Zij sprak: Ach, Ferdinand, gij staat in mijnen zin. Gij staat reeds lang in mijn behagen, Gij zijt degeen, die mijn jeugdig hart Baart veel smart, baart veel smart. Hij sprak: Lief kind, waar dwalen uwe zinnen? De generaal is toch uw papa, Gedoogen dan dat wij elkander minnen, En dat ik trouwen zal met zijne Licia. Zij sprak: Laat ons te samen vluchten, 'k Heb geld en goed, kom volg mij na, Zeg maar ja, zeg maar ja. Hij deserteert, maar ach, hij werd gevangen Buiten de stad, slechts een weinig van de poort, Men zag hem in zijn zware boeienstangen. O, welke een droefheid, als Licia het hoort. Zij ging bedroefd naar haren vader, Zonder dat hij haar liefde merken kon, Om pardon, om pardon. Hij sprak: Lief kind, voor hem is geen genade, Hij sterft met recht, hij is schuldig, ja de dood, Hij is verwezen naar de krijgsgeraden, Alwaar hij sterven moet door 't woeste kruit en lood. Zij ging bedroefd naar hare slaapkamer En riep: O God, ruk mij van de wereld af, In het graf, in het graf. Daarna heeft zij een kort besluit genomen En is des avonds met een beurs vol geld, Toen is zij bij den cipier gekomen, En heeft hem toen het geld ter hand gesteld Om nog eens bij den soldaat te komen. In een weinig tijd zij hadden om het woord, Goed accoord, goed accoord. Maar nauwelijks was de cipier vertrokken, Of zij trokken elkanders kleeren aan, Licia, inplaats van haar rokken, O ja, zij trok toen Ferdinands kleeren aan. . Toen de cipier kwam om te ontsluiten Inplaats van Licia ging de soldaat op straat, Op de straat, op de straat. Ferdinand kwam een schuilplaats te erven, Die Licia van te voren had besteld, De tijd en het uur brak aan dat hij moest sterven, Toen bracht men haar als soldaat gekleed ter veld. Zij knielde voor haar doodkist neder, Terwijl de tamboer de laatste roffel sloeg, Of zij vroeg, of zij vroeg: Pardon, pardon, gij heeren al te gader, Ik ben onschuldig, ik ben een reine maagd, Die bij den generaal, haar vader, Pardon voor haren teederen minnaar vraagt. Toen heeft zij hare boezem bloot ontsloten, En riep: O God, laat Ferdinand los en vrij, Maar dood mij, maar dood mij. De generaal sprak met mededoogen: Sta op, mijn kind, want ik zie uw liefde rein, Gij moogt voortaan met Ferdinand gaan leven, En ik zal hem maken tot eersten kapitein. Toen heeft hij Ferdinand bij zich doen komen, Ondervraagde hem en zij trouwden kort daarna, Met elkaar, met elkaar. EEN NIEUW ILED op de wonderlijke lotgevallen van een Haarlemsch weesmeisje in de Oost-Indiën, op zee en "In terugkomst in Nederland, in haar betrekkingen als vrijster, echtgenoote, moeder en weduwe. Vrienden aanhoort eens naar dit lied, Hetgeen ik u nu zal verhalen, 't Is in de stad Haarlem geschied, Wie kan zijn lot ook vast bepalen, Een arme wees, toch rijk in deugd, Kwam met een sergeant te verkeeren, Van de kolonies met veel vreugd, Die haar tot zijn vrouw begeerde. Als zij daar nu was mee content, Heeft zich met hem begeven, Zij dacht, ik kom uit mijn ellend, En hoop als man en vrouw te leven, Daarna vertrokken zij naar de Oost, Waar zij behouden zijn gekomen, Haar hart was nu geheel getroost, Toen zij haar zag uit druk en schromen. Daar leefden zij in overvloed, Niets scheen hun vreugd te storen, Maar de oproer van het zwarte goed, Gingen toen ook haar man vermooren, Nu zat zij weder in getraan, O groote God, wil mij beschermen! Ziet toch mijn droevig weeskind aan, Wilt u toch over mij ontfermen. Hij was wel door de zwarten vermoord, En werd als militair begraven, Met eer en roem, zoo het behoort, En zij zat nu nog onder slaven. Zij riep: O, God wil mij bijstaan! O, Jezus, wil mij toch beschermen, Dat ik naar mijn vaderland mag gaan, En wilt u over mij ontfermen. Zij aanbad God schier dag en nacht, Om naar het vaderland te komen, Eer zij daar ook wierd omgebracht, Daarvoor zat zij in druk en schromen, Want zij had ook veel geld en goed, Dit bracht haar nog meer in bezwaren, Een braaf kaptein die van gemoed, Nam haar mee om naar Holland te varen. Behouden komt zij in het vaderland, En weer in Haarlem gekomen, Zij dankte God voor zijn bijstand, Dat zij nu was uit druk en schromen, Zij leefde daar toen vergenoegd, In eenzaamheid in deugd en eere, Een wachtmeester die zich tot haar voegt, Met wien dat zij kwam te verkeeren. Doch menschen hoort deze beschikking goed; Hoe of het met de mensch kan loopen, Al heeft men geld in overvloed, De dood die laat zich niet bekoopen, Al heeft men ook veel uitgestaan, En dat men denkt, 'k ben uit ellende, Zoo komt er weer nieuwe droefheid aan, God weet ons na zijn wil te wenden. Als nu deze vrouw moest in de kraam, Van den wachtmeester, wilt aanhooren, Toen was 't met haar nog niet gedaan, God had over haar nog meer beschoren. Zij zat vol droefheid, pijn en smart, In arbeid, druk en ellende, De wachtmeester trok 't hem zoo ter hart, Wist zich niet te keeren of te wenden. Nu zat zij vol droefheid en getraan, Riep zij: O, God, wil mij beschermen, O Jezus, neem mijn ziel toch aan, En wilt u over mij ontfermen. En in deze droefheid groot, Stierf met het kind mits deze. De wachtmeester zat in groote nood, En als van zijn zinnen verwezen. Als zij nu ter aarde wierd besteld, Met het kindje naast haar zijde, Hij riep: o God, ik ben gekweld, En help mij ook uit mijn lijden, Want mijn heul en troost is dood, Wil mijn jong leven niet verschoonen; Maar dat ik door de bittere dood Met haar het graf ook mag bewonen. En hij stelde dit weer uit zijn zin; Ging toen een ander meisje vrijen, En dacht nu zal de eerste min, Van de dood wel van mij scheiden; Maar dit was echter toch zoo niet;' Hij bracht zich liever in de rouwe, Als tegen zin, zooals men ziet, Met een ander te gaan trouwen. Menschen, aanhoort wat hij besloot, Hij liet dit meisje bij hem komen, En toen schoot hij op het graf zich dood, ^ bracht haar ook in droevig schromen Zij viel als zinneloos ter aard, Een ieder was in groot bezwaren, Dit dit aanzag was geheel vervaard, Sprak, God wil ons van zoo'n geval bewaren. Nu werd hij toch vol deugd en eer, Bij zijn lief en kind begraven, Zoo daalt hij bij hen samen neer, Toch met veel eer en als een brave. Daar wierd geschoten op het graf, Dit was de eer al van hun beiden,' Toch God neemt hunne zonden af, Wilt hen door gena ten hemel leiden. Het straatlied, Nieuwe bundel; 18 Zoo ziet men hoe dat deugd en min, Als God ze komt bekronen, Krijgen op 't laatst hun wensch en zin, Dat heeft men hier aan zien betoonen. Zij zijn begraven aan de Nieuwpoort, In acht en twintig wilt vertrouwen, Wie heeft er ooit schoonder stuk gehoord, Hun namen zijn op een steen uitgehouwen. TOEVALLIGE TROUW VAN FREDERIK EN WILHELMINA. Ik was dartel en een vlugge [meid Wat moest ik in de zomer [doen ? Besteedde mijn vrije tijd Te wandlen in het groen, Vroolijk ging ik daar dan heen. Toen zag ik vele dingen, Lief en schoon, zoo algemeen, Mijn hartje ging aan het [springen. Ik zag op eens een heel oude [sloof, Die op een kruk en zonder [schoen, Al in het glansrijk zomerloof Ter nederzat in het groen. Zuchten, zag ik, dat hij deed, De man had zeker rampen, Lief en leed zoo algemeen, Met 't laatste scheen hij te [kampen. Daar kwam een jonkman met veel zwier, Hij wandelde gelijk een zot. Meisjelief, wel wat staat gij [hier ? Gij verdient toch beter lot, Langzaam ging ik van zijn zij En zag hem vriendlij k lonken, Hij had niets geen medelij, Maar helsche en wellust- [vonken. Gaat heen, zoo sprak ik hem [vurig aan, Ziet eens die heldre blauwe [lucht, Ginds 't schoone van de [zilvren maan, Hier in het gras, waar armoe [zucht, En ziet ook mij voor u staan. Jong, rein. dit zijn mijn schatten. Gaat, en leert van mij voortaan Menschlievendheid te bevat- [ten. Toen werd hij bleek, sloeg 't [oog ter neer, En sprak: Wat zal ik voor u [doen ? Gij treft mijn hart maar al te [zeer. En leerde mij de tegenspoen. Ik leef voor u gij voor mij, Ik zal u altijd eeren. Betreed de plaats aan mijne zij. Gij deed mij heden leeren. Toen zag ik dat hij nederzeeg, Liefdevol zag hij mij nu aan, Mijn hart klopte, ofschoon ik [zweeg. Ik nam zijn aanbod blozend [aan, Nu, vereenigd door de trouw, Smaak ik steeds het waar [geluk, Nimmer hebben wij berouw Bij 't lenigen van druk. Die oude man gedenken wij, Als de oorsprong van onze [trouw, En al wat droef is helpen wij, En voelen daarvan geen [berouw. Zoo kan ons een oogenblik, Steeds duurzaam heil doen [smaken, Wij zijn nu bei in onze schik Wat kan de rest dan raken. DE NIEUWE RAADSELS OF DE TROUWE MINNARES, DIE ALLES RADEN KAN OM HAAR MINNAAR VAN DE DOOD TE BEVRIJDEN. In Weenen, in Weenen, o ja die schoone stad! Die duizenden soldaatjes in zich bevat, Daar was een lief meisje, die zoo trouw bemint, Zij had een soldaatje tot haar beste vrind; Hij ging deserteeren om zijn bruid te zien, Daar hij goed wist, dat dit niet mocht geschien, Men zette hem gevangen, o wat verdriet zoo groot, Zijn vonnis werd geveld, o ja, het was de dood. Het meisje werd woedend, liep dan ook terstond, En wierp zich voor den overste op de grond, Ach, heer overste, maak mijn soldaatje vrij, Dan maakt gij mijn hart zoo verheugd en zoo blij. Ach, heer overste, ik geef u een som geld, Zoo gij misschien daar op zijt gesteld, Ach, denk mijn ongeluk is zoo groot, Verschoon mijn soldaatje van de bittere dood. Uw soldaatje moet sterven volgens de wet, Daar heb ik mij eenmaal nu op gezet, Doch ik zal u drie raadsels geven, Als gij die raadt, redt gij zijn leven; Raadt gij ze, dan wordt hij gered, Als gij op mijn woorden let, Anders is het met hem gedaan, Dan moet hij zeker sterven gaan. Zeg mij, bestaat er een koning zonder land, Waar is er water zonder zand, Wat is er meer als al het geld op aard, Wat is voor ieder miljoenen waard? Hoe reist men de aarde in een etmaal rond, Nu, lief meisje, kom zeg het terstond, Gij redt dan zijn leven, ik hoor u al aan, Kom raadt dan, want anders is het gedaan. Een koning op de kaart die heeft er geen land, Water in de oogen, is zonder zand, Vergenoegdheid is de grootste schat op aard, Gezondheid is voor de mensch alles waard. Zet u op de zon, zoo komt gij er gewis, Daar die bepaald op zijn tijd daar is, Is dit antwoord naar uw begeer, O red hem dan, ik bid u, mijnheer. Zeg mij, is er wel water zonder visch, Zeg mij, wat erger dan de dood wel is? Wie is de grootste macht in elk geval, Wie dringt zich in, schier overal? Waar is de iets, dat ieder hebben moet? Neem u in acht en raad weder goed, O, meisjelief, zijn leven hangt er van af. Anders ondergaat hij zijn verdiende straf. In een regenbak vindt men geen visch, Een kwade vrouw erger dan de dood is, God is de grootste macht, dit stemt ieder in, De kleine vlieg dringt overal in, Geduld moet men hebben zoolang men leeft, Mijn antwoord is immers goed, nu daarbij, Mijnheer overste, laat mijn soldaatje nu vrij. Waar is een spiegel al zonder glas, Wat komt in de wereld het meest te pas ? De sleutel die op alle sloten past, Wat kan men niet grijpen als men er naar tast? Wat verliest de mensch niet voor zijn dood? Raad dit nu eens in je hooge nood, En als gij het raadt, dan is hij vrij. En ik trakteer hem op rij stenbrij. De spiegel van het hart die heeft geen glas, Verdraagzaamheid komt het meest te pas. Het geld opent alle sloten gewis, 't Is de mist die niet te grijpen is, De hoop verlaat niemand zoolang hij leeft, Thans uw woord van eer, dat gij mij geeft: Ach, heer ik heb nu mijn plicht gedaan, Laat mij nu vroolijk van u gaan. Welaan, hij heeft genade, hij is vrij, Maakt u vroolijk, verheugd en blij. Nu zullen wij vroolijk bruiloft houwen, Naar onze zin maar dadelijk trouwen, Levendigheid naast doodelijke angst, Smaakt zooveel zoeter en duurt ook het langst. Zoo redde een meisje haar vriend van de dood. Is zulk liefde waarlijk niet groot? HET PAARDENDEK De Kerstnacht was nauw aangbroken, De lucht betrokken, guur en koud, Een storm, in 't Noorden opgestoken, Huilde aaklig door 't besneeuwde woud. Een grijsaard met verkleumde handen, Zat half verkleumd te klappertanden In 't eenzaam kamertje naast het slot En zond zijn morgenbee tot God. Toen stond hij op met wankelende schreden Sloop hij bij elke stap vervaard, De breede trappen af naar beneden Waar vuur lag in de warme haard. En zette op een stoel zich neder. Kreeg hij gevoel en warmte weder, Maar sprong verschrikt op, toen vol gram Zijn zoon al vloekend binnenkwam. Nog hier? Wat warm jij je bij de kolen? Voort, uit mijn oog op 't oogenblik, Reeds gisteren had ik u bevolen Je weet, ik ben hier meester, ik. 'k Zeg, pak u weg, geen tegenspreken, Mijn wil is duidelijk u gebleken, 'k Jaag, zoo gij goedschiks niet wilt gaan, Straks met geweld u hier vandaan, O God, waar zal ik dan belanden? Wees toch zoo wreed niet, Boudewijn, Zal ik dan naakt, met leege handen In ballingschap gezonden zijn? 'k Heb dit slot slechts bij mijn leven, Met al wat ik bezat aan u gegeven, Geef mij voor 't minst, mij, arme man, Een plaatsje, waar ik sterven kan, Wel sterf, maar 't moet niet hier gebeuren, Zei schamperlachend Boudewijn, Gij moest, ik zou er niet om treuren, Reeds lang een prooi der wormen zijn. Wie zeventig of tachtig jaren Bereikt, mag vrij ten grave dalen, Wanneer kreeg anders, oude bloed, Toch de erfgenaam zijn geld en goed. Bedenk, mijn zoon, bedenk dat heden Het vreugdvol Kerstfeest wordt gevierd, En Hij, die voor ons heeft geleden, In deze nacht geboren wierd. Ik bid u: Wil toch eens bedenken, Hoe menigmaal gij Kerstgeschenken, Als kind uit mijne hand genoot, En gij ontzegt mij dak en brood. Maar 't was vergeefs, het angstig smeeken Des grijsaards had de harde steen, Eer dan het hart zijns zoons doen breken, Dat harder nog dan marmer scheen. Hij sloeg, door duivelswoede aan 't branden, Aan zijn eigen vader zelfs de handen, En sleurt, o gruwel, die barbaar, Hem naar de deur bij 't grijze haar. Ach, spaar mij, ik het lot ontwijken, Ik smeek, dat gij alleen nog mij, Uw mededoogen zal doen blijken, In dit strenge jaargetij. En ziet, mijn rok is gansch versleten, Verschoon mij, dat ik mij durf vermeten Een kleed te vragen eer ik vertrek, Dat beter voor de kou mij dekt. Die weldaad zal u wedervaren, Sprak Boudewijn, en keert terstond Zich tot zijn zoontje van tien jaren, Dat luisterend zich bij 't vuur bevond. De knaap ging heen, maar werd bekeken Toen hij weer in 't vertrek verscheen. Waar zijt gij toch zoolang gebleven, Wie heeft die deken doorgesneen? Ik, zei de knaap, om zich te dekken Kon, dacht ik, wel de helft verstrekken, En de andere helft — Welnu? Welnu? Bewaar ik vaderlief, voor u. DE HEMELPOORT. Klop, klop, doe open, als 't u blieft, Sint Pier! Mag ik er door? Wie daar? riep Petrus driftig uit, Wie staat er nu weer voor? Ik, was het antwoord, heer portier! Een man, zooals 't behoort. En Petrus deed de grendels los, Der groote hemelpoort. Maar, zei toen Petrus, zijt ge wel In 't vagevuur geweest? Of komt ge maar zoo rechtstreeks hier? Wat zijt ge voor een geest? Och, zei de ziel, ik was gehuwd, En had een knorrig vel, Mij dacht, nu hoefde ik toch niet, In 't vagevuur of hel. 't Is wel, zei Petrus, stap maar door; Maar wie komt ginder aan? Zeg, geest, waarom zijt gij niet eerst Naar 't vagevuur gegaan? Ik was getrouwd, mijnheer portier! Zoo sprak ook deze heer; Maar mijn Xantippe stierf mij af, En spoedig huwde ik weer. Wel, foei, zei Petrus; gij niet hier, Neen, dwaashoofd, 't gaat niet aan, De hemel is geen gekkenhuis, Blijft gij maar buiten staan. Bons, bons, de deur ging dreunend dicht, De geest ging zuchtend voort; En eerst een eeuw drie, vier er na Ontsloot men hem de poort. AANDOENLIJKE VERHAALZANG VAN BERNARD EN CHRISTINA. Christina was als eenig dierbaar kind, Werd van haar ouders teer bemind, Maar Bernards liefde kwam haar hart innemen, Waardoor ze zooveel smarten vindt. Zij had moed noch rust, en slaakte zucht op zucht, Haar minnaar sprak: O lief, wees niet ongerust. Bernard ging nu den vader trouw afvragen, Sprak, met Christina hand aan hand: Och, vaderlief, laat het toch u behagen, Dat ik uw dochter neem als 't liefste pand. Doch vader obstinaat, verwees hem naar de straat, Zei gram, dat nimmer hij dit huwelijk toestaat. Ach, vaderlief, wat heeft hij toch misdreven? Dat gij Bernard zoo schandelijk veracht? Hij is wel arm, maar rijk aan deugdzaam leven, Naar wiens bezit mijn hart toch altoos tracht. Hij sprak: Uw min zoo groot, zal u aandoen de dood, Die ik u geven zal door hongersnood. De vader heeft Christina toen gesmeten Een kelder in, o welk een droevig lot! En als Ze er had drie dagen in gezeten, Kermt zij: genaadge Heer, zie op Christna neer! Bernard, Bernard, Bernard, zij gij niet meer De keukenmeid aanhoorde haar bitter klagen, Meldde aan Bernard de toestand van haar pijn, En zoo niet spoedig hij kwam hulp toedragen, Christina dan zou dra bezweken zijn. Bernard in leed gebracht, spoedt zich in de nacht, En brak in de kelder met liefdekracht. Hij vond Christina nog wel in 't leven, Maar spijs en drank, ach, kwam te laat. .. . In zijne armen heeft ze haren geest gegeven, Zijn hart scheurt in dees droeve staat.... Nog riep ze: God de Heer, zie op Christina neer! Bernard, Bernard, Bernard!. .. en was niet meer. Bernard heeft toen de vader gesproken; Tiran, aanzie hier wat gij deed! Hoe die bloem zoo liefelijk ontloken, Liet sterven in het felste harteleed. In domme trots ontzind, moordt gij uw eenig kind En wondt mij 't hart, dat ze heeft bemind. De vader werd door 't leed nu aangegrepen, Dat hem een traan het oog ontwelt, Voelt dra door wroeging zich ten grave sleepen, Zoodat de zeis des doods hem velt. En Bernards hart gewond, dwaalde in de wereld rond, Waar nergens hij meer vreugde vond. DE VERLOREN ZOON x) Oude berijming. Vader, 'k wil gaan reizen, Geef mij geld en goed, 'k Ga naar verre landen En vertrek met spoed, 'k Wil niet langer wachten, 'k Ga de wereld in: Handel zal ik drijven, tot mijn groot gewin. En de zoon ging henen, Rijk voorzien van geld Had hij maar bedachtzaam Prijs er op gesteld. Maar na weinig weken Zat hij in de nood, Moest hij zwijnen hoeden voor een stukje brood. Maar de zoon kwam weder Snelt zijn vader toe, Sluit hem in zijn armen, Kust hem blij te moe: Vader 'k heb gezondigd, Neem als knecht mij aan, Kindren als een vader, neemt ook God u aan. *) Zie de parodie op blz. 147. DE VERLOREN ZOON Nieuwe berijming. Vader, 'k wil gaan reizen, Geef mij geld en goed; 'k Ga naar andre landen, Daar is overvloed, En de oude vader, 't viel hem bitter zwaar, Sprak: Welnu, mijn jongen, neem uw deel, ziedaar. In die vreemde wereld Met haar praal en pracht, Waren geld en goedren Weldra doorgebracht, Tot de diepste ellende kwam nu de arme zoon: Zwijnendraf werd hem geweigerd tot zijn loon. Tot zich zelf gekomen, Kwam weer 's vaders huis Voor zijn geest verrezen; Hoe, daar ginder thuis, Overvloed van spijze was des huurlings deel, En een zielsverlangen vult zijn hart geheel. „Kom, ik zal nu opstaan En tot vader gaan! Zeggen: 'k Heb gezondigd, Neem me als huurling aan". Met verbroken harte en verslagen geest, Ging hij huiswaarts henen, neergedrukt, bevreesd. 't Vaderhart, bewogen, Zag van ver den zoon; Was nu ook vergeten Alle smaad en hoon. Weenende omhelzend zijn herwonnen kind Sprak de ontroerde vader: ,,'k Heb u steeds bemind." Brengt hier van het beste, Schoenen, ring en kleed; Weest dan allen vroolijk. Zit nu aan en eet! Want mijn zoon, verloren, en door smart verteerd, Is berouwvol heden tot ons weergekeerd!" DE MEID EN DE MOORDENAARS. Daar leefde van verre al aan de dijk Een koopman van veel goedren rijk, Een koopman van veel goedren , Die was met vrouw en kindren op reis, En de meid was thuis gebleven. Het was op een Zaterdagavond laat, De meid die schrobde en veegde de straat, Zij werd door de buren geroepen, Meteen was daar een looze dief, Die de deur is ingeslopen. Het meisje sloot haar venster en deur, En zong er een liedje zonder getreur: Geen mensch kon haar verrassen. Toen zij midden aan de maaltijd zat, Daar kwam de dief aankrassen. Goeden avond, goeden avond, juffrouw koen, Kan ik er vanavond uw gezelschap doen? De meid verschrok daartegen En zei: Wel vent, wat doe jij hier? Ik dacht, dat ik was alleenig. De dief die sprak met een holle klank: Ik kom hier om geen spijs of drank, Ik kom om geld te halen, Maar open je kisten, je kasten en je kantoor, Of ik zal ja van kant je maken. De meid ontsloot de kasten en kantoor En zong er een liedje zooals 't behoort. En zeg, heb jij geen vrouw? Ik heb er een gehad, maar zij is dood, Antwoordde de dief zeer gauw. Toen gingen zij aan 't pakken en zakken, Net alsof ze twee beminden 'waren. Alsof ze elkander beminden, Totdat zij schoten banden te kort Om de pakken en zakken te binden. Het meisje was zeer opgeruimd: Kom, laten we naar het zomerhuis gaan, Daar zullen wij banden halen, Daar hangen ook voor ons gemak Nog twee paar zilveren schalen. De dief dacht met een valsch gemoed: Die zilvren schalen zijn ook nog goed. En de dief die stapte naar buiten. Maar de meid die gooide de grendels op de deur En de dief kon er naar staan fluiten. De dief die zwetste en hij zwoer: Dat lap jij me, leelijke larie-hoer; Hij floot toen langs de straten En toen kwamen er een stuk of zeven, acht Al van zijn kameraden. De jongste van die stuk of zeven, acht, Die zei: Ik heb er wat op bedacht, Kom, laten wij spitten en graven, Totdat wij komen in het huis Voor het begint te dagen. Toen zij gespit en gegraven hadden, Dorst de een voor de ander niet in het gat. Maar de kleinste, uitverkoren, Sprak: Zijt gij voor dees maagd bevreesd? Daar ga ik je te voren. Toen kreeg die meid er een hanegemoed, En zij nam er een bijl op staande voet, En daar kwamen een stuk of zeven En ze kapte ze hun kop al van hun romp, En heeft ze daar neergelegen. En toen de achtste er door wou gaan En zij hem de kop van de romp zou slaan, Toen is hij teruggeweken, En hij is al op de vlucht gegaan, Maar met een kenbaar teeken. En toen de dageraad brak aan, Toen is zij naar de politie gegaan, En zij heeft het aangegeven; Zij zijn met haar er heengegaan En hebben haar daad geprezen. Men gaf den baas terstond bericht, Wat de meid daar wel had uitgericht, En hij is weer thuis gekomen. Toen gaf hij haar voor haar kloek gedrag Een heele groote belooning. 't Was op een Zaterdagavond, laat, Dat de meid alleen ging door de straat, En zij zou er een boodschap maken. Toen een jongeling kwam haar tegemoet, En met haar wat bleef staan praten. Die jongeling, die praatte er zoo goed, Dat de meid niet dacht aan een valsch gemoed, En zij raakte in vertrouwen. Op het einde van hun gesprek Zou ze met hem kermis houwen. Daar het nu ginder kermis was, Kwam de jongeling met een rijtuig ras, Om het meisje af te halen; Maar onder al 't gevlei en gepraat Zoo raakten zij aan 't dwalen. Zij dwaalden rond langs berg en dal, Langs bosch en hei en overal, Maar ziet, wat toen gebeurde:. Daar kwam opeens een windvlaag aan, Die zijn pet van 't hoofd afscheurde. Hij gaf haar de leidsels in de hand, Hij stapte uit het rijtuig op het zand, En daar zag zij toen van boven, Dat hij had een stuk al van zijn hoofd, Zij begreep, zij was thans bedrogen. Toen lag zij de zweep al over het paard, Zij reed er mee heen in vliegende vaart, En de dief... . die stond te kijken, Dat zij hem daar opeens verliet, Dat kan men licht begrijpen. Zij kwam bij een heerenhuis straks aan, En is toen spoedig naar binnen gegaan, Vertelde aan de huisgenooten, Wat of haar wedervaren was, En hoe zij hem was ontvloden. Toen zocht men dadelijk en terstond Of men den dief in 't woud ook vond. Toen hoorde men schoten knallen, En toen men daar nu ging op af, Was hij reeds ter aarde gevallen. Een kogel wond had hij in zijn hoofd. Hij sprak: Dat had ik haar beloofd, Maar zij was mij te snoode, En als ik nu niet gevangen wezen wou, Dan moest ik mij zelf wel dooden. Zoo gaat het altijd met het kwaad, Berouw dat komt, al is het te laat. Laat het ons ten voorbeeld wezen. Bemoei u nimmer met het kwaad, Dan hebt gij niets te vreezen. KRELIS EN BETJE Ik ben er de groenelandsstraatjes Zoo dikwijls ten einde gegaan, Daar heb ik mijn zoetlief verlaten, Dat hebben mijn vrienden gedaan. Niet langer dan gistrenavond Stond ik voor mijn zoetlief haar deur, En 'k zei: Lief Bet je, doe open, Doe open, want ik sta voor de deur. Ik doe je voorwaar niet open, En laat je voorwaar der niet in, Ga naar huis en ga leggen slapen, Want er is al een ander lief in. Is daar een ander lief binnen, Dat ik er niet wezen mag? Dan wensch ik je voor het leste Nog eenmaal een vroolijke nacht. Maar, Betje, als jij komt te trouwen, Zal ik op je bruiloft ook zijn. En kiezen een ander zoet liefje, Dat wel er mijn vrouwtje wil zijn. Gij zult op mijn bruiloft niet komen, Gij zult op mijn bruiloft niet zijn, Daar zijn er wel andere jonkmans Die in mijne gratie zijn. Maar Betje, als jij komt te kramen, Wie zal dan voor vader staan? Wel, Krelis, dat zal ik je zeggen: Die zijn dingetjes goed heeft gedaan. Maar Betje, als jij komt te sterven, Ik zal je gedachtig zijn. Want ik zal op jouw grafsteen dan schrijven: Hier ligt nog een zoet liefje van mijn. HET SLOT Ziet gij dat slot met hooge poorten, Omringd door grachten zoo breed en diep, Hij wil en kon haar stem niet hooren, Die hij verachtte, die hij verstiet, Hij heeft een ander zijn hart geschonken, Die aan de mijne was vastgeklonken. O jongeling, ik min u teer, Geef mij mijn hart en mijn onschuld weer. O jongeling, ik min u teer, Geef mij mijn hart en mijn onschuld weer. Ik hoedde vreedzaam mijne schapen, Die dartelen en huppelen in de weide rond, Toen kon ik 's avonds rustig slapen, Begroeten blij de morgenstond. Daar kwam een ridder uit die dalen, Hij sprak mij van die gouden zalen. Zij had een vader en een moeder, Maria was het jongste kind, Zij had een zuster en een broeder, En werd door allen teer bemind. Maar nu het ouderlijk huis verlaten, Helaas zullen zij Maria haten. De ridder op het slot gezeten, Hoort daar opeens een akelig geluid, Er roept een stem tot zijn geweten, Terstond vliegt hij de slotpoort uit. Hij ziet zijn meisje in 't nat bedolven, En sprong haar na in de woeste golven. Zij omklemden elkander maar zonken neer, Te laat vond hij zijn zoetlief weer, Zij omklemden elkander maar zonken neer, Te laat vond hij zijn zoetlief weer. VAN DE SMEDENDE SMID. Wilt gij weten de historie, Al van een jongen smid: Ik heb verbrand gansch mijn memorie, Ik ben dagelijks verhit; Kloppende, kloppende met eene hamer, Kloppende, kloppende met geweld, Op de ambeld, op de ambeld. 't Is nu vijftien Jaar geleden, Dat ik 't smeden heb geleerd, Ik heb verbrand schier al mijn leden, Dagelijks bij het viiur verkeerd; Kloppende, kloppende met eene hamer, Kloppende, kloppende met geweld, Op de ambeld, de ambeld. Nooit mag ik een pintje drinken, Nooit mag ik reis vroolijk zijn, Nooit mag ik mijn lief beschinken Met een glaasje roode wijn; Kloppende, kloppende met eene hamer, Kloppende, kloppende met geweld, Op de ambeld, de ambeld. Op het frischt al van mijn dagen, Ik heb de bras van 't smeden In 't vuur, Ik wil doen naar mijn behagen, En gaan naar de Fransche zwier: Nimmermeer, nimmermeer met eene hamer, Nimmermeer, nimmermeer met geweld, Op de ambeld, op de ambeld. Ik ben op 't leste daar gekomen, Naar hetgeen ik heb getracht, Het straatlied, Nieuwe bundel; 19 280 Ik heb een schoon jong wijf genomen; Maar ik beklaag mij dag en nacht; Waar ik nog, waar ik nog met mijne hamer Waar ik nog, waar ik nog met geweld, Op de ambeld, op de ambeld. Ik heb de booste van de wijven, Daar is nooit zulk een serpent, 't Is altoos knorren en kijven, Nooit is zij in 't minst kontent; Waar ik nog, waar ik nog met eene hamer. Waar ik nog, waar ik nog met geweld, Op mijn ambeld, op mijn ambeld. Dagelijks met haar gezellen, Drinken, bier, wijn, koffie, thee, Beste pons met volle snellen, Brandewijn en wijn Brullé, Siesertier, siesertier met Cornelle, Siesertier, siesertier met geweld, Mijn zoon zijn geld, mijn zoon zijn geld. Aan de wieg moet ook gezongen; Al is het tot mijn verdriet, Zoodra huilt die kleine jongen, Of ik moet zingen het lied: Die du dou, die du dou, mijn lieve kind, Die du dou, die du dou, mijn kindje teer; Mijn keel doet zeer, mijn keel doet zeer. Het kind zijn gat moet ik ook vegen, Pappie voeren pertinent, Luiers wasschen wel ter degen, Of zij schopt mij voor mijn krent, Was ik nog kloppende met eene hamer, Was ik nog kloppende met geweld, Op mijn ambeld, mijn ambeld. Nu is al mijn schat vervlogen, Geld en goed is alles op, Wie heeft met mij mededoogen? Want ik geef mijn wijf de schop: Wederom, wederom met mijne hamer, Wederom, wederom met geweld, Op mijn ambeld, op mijn ambeld. ADAM EN EVA Toen Adam in het Paradijs Met Eva in vrede woonde, Toen smaakten zij vreugd op englen wijs; Daar God hun met zijn zegen kroonde. Maar te midden dezer heilige vreugd, Werd het Paradijs een woeste aarde; En weg was de reinheid, het wierd ongeneugt, Want de vrouw verbrijzelde dees waarde. Ook ik bewoonde eens een aardsch Paradijs, Met lust en vreugd omgeven, En smaakte ook vreugd op menschelijke wijs, Maar een zwaard was tegen mij verheven, Ik dacht, ik bezat een Maria vol deugd, Maar het was een Eva vol listen, Die mij voor altoos benam mijn vreugd, Waar in ik mij danig vergiste. Wat kan op dees aardsche woestijn, Het menschelijk hart meer vreugde geven, Als liefde en vrede zonder schijn. In uw huisgezin wil leven, Dan smaakt men ook die heilige vreugd; Die Adam eens deed genieten; Toen hij door Eva in het Paradijs der deugd, De vergiftpijl in 't hart liet schieten. O, zalige uren, vergezeld met vreugd, Gij zult mij 't geheugen niet ontvluchten, Die ik met haar smaakte in vroeger jeugd, Toen had ik niets te duchten, Maar toen een slang bekroop mijn wijf, En al verboden vruchten: Toen verdwijnt geluk, verbrijzeld tot stof, En ik zat als een Adam te zuchten. Weleer genoot ik liefde en min, Zij waande voor mij te willen leven: Zij was mijn leven, mijn lust en zin, Wat kon mijn hart meer streeling geven ? O huisgezin, als liefde in u woont, Dan overtreft gij 't paleis van een koning, Maar als uw Eva de kop der slang bekroont, Vervloekt is dan uw woning. Als voorspoed in uw huisgezin, Met luister wil braveeren, Dan geniet gij liefde en wedermin. Zij willen u als een Abraham eeren, Maar bekruipt de tegenspoed uw huis. Dan ontschalmt zich de keten der liefde, En uw Eva wordt u een drukkend kruis, Ja, zij missen u. Wat kan u meer doorgrieven. EEN AARDIGE VRIJAGE Daar zou er een jonge maagd vroeg opstaan Om haar zoete lief te zoeken gaan, En zij zuchtte onder de linden, Maar kon haar liefje niet vinden. Meteen kwam daar een heer gegaan, Die zei: Kind, wat doet gij hier alleen te staan, Of telt gij alle groene boomen, En alle gele, gouden rozen? Ik tel de groene boomen niet, Ik pluk ook alle gouden rozen niet, Zulks kan mij geen blijdschap geven, Maar wel om in de echt te leven. Ik heb er mijn liefje verloren, Kan je ook tijding van hem hooren? Hij is er op Zeelandsdouwe, En verkeert er met andere schoone vrouwen. Is hij er op Zeelandsdouwe? Verkeert hij daar met schoone vrouwen? Zoo mag de hemel zijn leidsman zijn, Met alle mooie meisjes die bij hem zijn. Wat trok hij uit zijn mouwen? Een ketting roode van gouwen, Die ik, schoon kind, u wil schenken, Wil aan uw lief niet meer denken. Al waar die ketting nog eens zoo lang, Dat hij van de hemel op de aarde hang, Veel liever wil ik ze verliezen, Eer ik een ander liefje wil kiezen. Toen ontroerde de heer zijn bloed: Schoon kind, zie wel voor je, wat je doet. Gij bent er mijn rechte huisvrouwe, Ik wil nooit er een ander trouwen. HET ONNOOZELE HANSJE Het geschiedde op een tijd, Dat een man op oude jaren Is geworden heremijt, En liet al de weelde varen, • Heeft de wereld met haar pracht, Afaar voor slavernij geacht. Twee zoons liet hij in de stad, De derde heeft hij meegenomen, En hij zeide, hij zou dat Nooit bij vrouwen laten komen. Hij dacht: Wat men niet en ziet Dat bekoort het harte niet. 't Kind bleef alzoo bij zijn vaar, En kwam nimmer bij de luiden, En at met hem menig jaar, Niets als wortelen en kruiden; Hij vastte driemaal in de week En dronk water uit de beek. Maar alzoo 't eens kwam te pas, Dat daar in een van de dorpen, Bij de boeren kermis was, En men naar een gans zou werpen, Waarbij heel de zoete jeugd, Dan kwam zien met volle vreugd. En een priester, wel bekend Als een man van goede zeden, Woonde ook aldaar omtrent, En heeft dezen heremijt gebeden En door zijnen boo gelast, Dat hij wezen zou zijn gast. Deze gast, aldus gebeen, Ging de zaken overleggen En liet zich, alzoo het scheen, Van dien goeden borst gezeggen, En al na een diep gepeis Trok hij met zijn zoon op reis. Hansje zag vast hier en daar Toen zij over wegen gingen, En al wat hij werd gewaar Achtte hij voor wonderdingen, En zijn vader lei 't hem uit, Wat of dit en dat beduidt. Op 't- laatst zag hij bij geval, Een hoop steedsche vrijsters spelen, Die daar in het groene dal, Geestig gingen zitten kweelen, Makende een zoet geluid Bij het loover en het kruid. Hansje zag hun schoon sieraad, 't Kwantje bleef er op staan merken, Ja, hij prees hun zoet gelaat, En voelde zijn gewrichten werken; Wou, zoo 't scheen, niet verder gaan, Maar is stille blijven staan. Vader, zei de jonge held, Hoe mag dat zoete schepsel hieten? Ik en heb nog nooit in 't veld Zulke vogels kunnen schieten. Ja, gelijk ik wel kan zien, Zoo behoort men 't gunst te bien. Och, zei vader, wat ge ziet, En zoo in het veld hoort schreeuwen, Dat zijn ganzen, anders niet, Slimmer dan de stoutste spreeuwen, O, een snood en oolijk goed, Waarvoor gij u wachten moet. Vader, zei de jong gezel, Laat mij bij die ganzen blijven, Ik wil met die dieren wel Mijne jonge tijd verdrijven, Ik en vreeze geen verdriet, Zij en zijn zoo gruwzaam niet. De man voelde geene grond, Dacht nu, wat zal dit beduiden, 'k Meende, zei hij binnensmonds, 't Kind kon niets den groene kruiden, Maar die lekker, als hij is, Kent meer als het groene lis. Doch de vader stiet hem voort, En ging over de wegen treden; 't Kind in zijn gemoed gestoord, Volgt hem na met trage schreden, En zei: Vader, kan het zijn, Koop toch zulk een gans voor mijn. Mij dunkt, 't waar mij een pleizier, Als ik mocht een gans genieten, Als was 't al mijn leven schier, Het en zou mij niet verdrieten. Vader, riep de onnoozele Hans, Vader, koop mij toch een gans. De vader stond geheel verstomd, En zei: Och, wat baten toch de kluizen, Al wat hier van katten komt, Is, zoo 't schijnt, geneigd tot muizen, En hoe nauw men jeugd besluit, 't Schijnt, zij wil er echter uit. Nadat Hansje met zijn vaar Van de feesten was gekomen, En een ieder van elkaar Zijne afscheid had genomen, Was de guit het kluisje moe En liep naar de gansjes toe. Achttien jaar was Hansje oud, Als hij van zijn vaar ging loopen, Hansje had de bras van 't woud, Hansje ging een gansje koopen, Hansje hadde geene aeeg, Voordat hij een gansje kreeg. JAN EN BETJE Mijn vader zei laatst tegen mie: Ik weet een knappe deern veur die, Zeg, Jan, gij moet gaan vrieën. Och, vaderlief, ik ben zoo bang, Ik weet er nog van der geen vrieën van, Ik durf geen deern aan raken. Och, jongenlief, wees niet zoo blooi, Het is een dochter van Beth en Kooi, Een knappe, jonge deern. Maar toen het Zondagavond was, Stak ik mijn piepke al in mijn tasch. En ik ging afmarcheeren. De oude leu zaten bij het vuur De torenklok sloeg juist acht uur, Toen stapte ik naar binnen. Goen avond, leu, hoe gaat 't met joe, Gezondheid heb je, dat hoop ik noe, De groetenis van mien vader. De oude leu die gingen naar bed En wenschten ons de schoonste pret, Daar zaten wij nu te zamen. Het werd die avond wel wat laat Ik praatte als een advocaat En dacht niet meer aan vrieën. De deern trok mij aan het haar Ik zei, wel drommels, wat doe je daar, Ik zat geheel te beven. De deern nam bij mij de hand En zette mijn stoel aan de kant En ik ging afmarcheeren. Al wordt ik heet, al wordt ik koud, Al wordt ik honderd jaren oud, Ga ik niet meer uit vrieën. SISKA VAN RUSSELAAR. Vriendjes onder ons geschaard. Ik zing nu hier wat waar, Ik zal u laten hooren 't liedje Van Siska van Russelaar. Hoort wat een schoone grap, Ons Siska had gelapt Met eenen advocaat, Al in die Leuvenstad. Ja, die boerinnen zijn los van zinnen, Dat denken die heeren allemaal Maar weest voorzichtig, Maakt u niet plichtig. Want ze scheren je glad en kaal. Ons Siska net en prompt, Blauwe oogen, de haren blond. Ging dagelijks naar Leuven, Met haar melkkruikske rond. En in de Diezerstraat, Daar woont een advocaat. Die al zoo menig oogske, Op ons Siska had gemaakt. Ze dacht in haar eigen, Ik zal jou wel krijgen. Kedin, als gij niet voorzichtig zijt, Zal Siska leeren, die kale heeren. Ze worden gefopt door een boerenmeid. Madam was naar de kerk, En de meid was naar de merk. Ons Siska stond weer daar, Met haar botermelk. Siska stond in de gang Met haar kruikske in de hand. Mijnheer sprong uit zijn bed, Al in zijn nachttoilet. Wil jij kariseeren, Moet jij trakteeren. Dan moet er wijn en peteekens zijn. Mijnheer zijn slippen gingen flesschen knippen En Siska dacht nu ben je voor mij. Mijnheer de trappen af Ons Siska sloeg pardaf De kelderdeur op slot, Zie, dat is nu voor uw straf. Ziet gij, getrouwde kapoen, Wat de boerinnen doen Met eenen advocaat, Die zijn staat te buiten gaat. Blijf daar zitten, In uw slippen. En bid maar eene vader ons: Dat zal je leeren, ja kariseeren. Want wacht, madammeke is op de komst. Siska tot zijn malheur, Schreef op de kelderdeur. Madam, hier zit eene vent, Die met zijn vrouw niet is content, Hij zweet door heur wat bloed, Maat ziet, wat Siska doet. Zij gaat tot zijn schand Voor 't keldervenster staan. Siska, doe open, Ik zal je een mutske koopen, Een gouden ring en zijden hoed. Ach, lieve schoone, mijn vrouw gaat komen, En die slaat mij zeker dood. En als madam het las, Wat er geschreven was. Nam zij de bezemsteel, En die kwam haar juist van pas. Zij sloeg op kop en kont Hij danste in zijn slippen rond, Zoo dat het bloed steeds stroomt Uit zijn neus en uit zijn mond. Tot schand van de menschen, Voor pinnetentie Moest hij daar zitten acht dagen lang, En alle dagen zoo zesmaal slagen In plaats van wat eten of wat drank. Ziet, heerkes uit de stad, Spiegel u aan deze grap. Vertrouw toch nooit geen boerinne, Want ze zijn u veel te laag, Is uw harte soms belust, Laat de boerinne met rust. Want anders wordt de brand Met de bezemsteel gebluscht. En zoo te zitten in uw slippen Gestampt, geslagen, gesleurd bij 't haar. Getrouwde lappen, Laat u niet pakken, En denk aan Siska van Russelaar. DE WOLLEN DEKEN Het was een koude Zondagmorgen, Een donzig sneeuwkleed dekt de straat, Als daar een arme, oude grijsaard Weer stromplend langs de huizen gaat. Hij belt aan een der mooiste huizen En zucht en klaagt op droeve toon: Hier zal 'k misschien wel uitkomst vinden, In dit huis woont mijn eigen zoon. De zoon komt op 't gebel zelf buiten En zegt: Ik heb het wel gedacht, Dat 't weer een bedelaar zou wezen, Die komen zelfs tot in de nacht. Ach, jongen, zucht de arme oude, Heb meelij met een armen man; En geef hem een ouden wollen deken, Die jij misschien wel missen kan. Juist kwam zijn kleinzoon naar beneden, Een jongen van een jaar of tien; Toen sprak de vader tot zijn zoontje: Ga jij maar eens op zolder zien. Dra kwam de jongen naar beneden, Maar toen was er iets vreemds gebeurd; Hij bracht twee lappen naar beneden, Daar hij hem in tweeën had gescheurd. Hij gaf de eene lap aan grootpa, Die op de mat was blijven staan; En met de andere helft der deken Is hij toen naar zijn pa gegaan. U moet die lap maar goed bewaren Papa, sprak toen die kleine vent, Want wie weet, hoe die u te pas zal komen, Als u ook eens oud en versleten bent. VAN HET STERFBED NAAR HET TOONEEL. Daar lag zij worstelend met den dood Maria hun eenigst kind, 't Eenmaal afgebeden pand, Zoo teer door hen bemind, Haar blonde lokken, golvend schoon, Zijn van 't bloedzweet klam, En 't eens karmijnrood lippenpaar, Is loodblauw, stijf en stram. Mijn God, zoo schreit de arme vrouw, En zit aan 't sterfbed neer, Geen hulp voor haar, mijn eenig kind, Geen hulp, geen redding Heer! Geen hulp, zoo roept de vader uit, Door bittere smart ontzind. Heer, neem mij alles, alles af, Maar red mijn eenig kind! Maar hoe de droeve moeder krijt, En hoe de vader smeekt, God eischte het kind voor zich. Hoe het hart der ouderen breekt, 't Is gedaan, daar ligt Marie, Op 't bedje roerloos neer, Maria is gestorven, is niet meer, 't Lichaam keert tot stof, En 't zieltje tot den Heer. Maar stom door 't overkropte leed, Zit daar de moeder neer, Maria gestorven, groote God! En ze minde haar zoo teer, En spraakloos staat de vader daar, Aan 't doodbed van zijn kind. Zij was de appel van zijn oog, Hoe had hij haar bemind. Maar rustig ligt de doode daar, Een glimlach op 't gelaat, Als zegt zij: „Ach ween toch niet Ik leef in beter staat!" Daar slaat een klok; de vader rijst Met wanhoop op 't gezicht. Waarheen? zoo vraagt het oog der vrouw, Dat ze op haar eega richt. Ik moet naar het tooneel, Mij is de beurt, men wacht mij. God, ik moet; ik moet spelen Met een doorboorde ziel, Hoe mij het hart ook bloedt. Gij moet, en dan Maria? Ik moet, o vrouw, laat van mij af. 'k Moet brood verdienen voor ons bei, En voor ons kind een graf. Doen lachen moet ik, groote God, Al breekt mij 't bonzend hart; Ik moet zingen, lachen, ik o God! Ik moet lachen in mijn smart, O, wat is 't lot driedubbel zwaar, Als de armoe is ons deel. Vaarwel mijn kind, uw vader gaat, Van uw doodsbed naar 't tooneel. Hij gaat er heen, en zingt, en lacht, Een speelt zijn rol zoo goed, Maar iedere lach doorboort nog meer, Zijn vaderhart dat bloedt. En hoe 't publiek met handgeklap Hem juublend vieren moog, Is 't hem, als ziet hij midden in zijn spel Zijn lievelings brekend oog. En als hij zijn coupletten zingt. Vol geest en rijk aan klucht, Is 't hem als hoort hij keer op keer, Zijn lievelings laatste zucht. God! was er in die volle zaal Dan niet één vaderhart Die riep: „Een ander speel zijn rol, Eerbiedig toch zijn smart!" Is er geen enkele moeder daar, Die riep: „Toont menschelijkheid, Laat hem bij 't lijkje van zijn kind, En bij de moeder die zoo schreit!" Neen, spelen moet hij, en hij zong, Hij lachte, maar God weet hoe, En de engel voor de troon van God, Slaat schaamrood de oogen toe, En schreef, de handen voor 't gelaat In Gods gedenkboek neer: „Is dat de mensch, naar 't beeld van God?" INHOUD. Inleiding j GROEP I: Liefdeliederen. 26 Een bruiloft 26 De hedendaagsche huwelijken ... 27 Klaaglied van Amalia aan haar minnaar 28 Houd er van 29 Vlaamsch meisje met een Franschman 30 Renaldo Renaldini 32 Minneklacht van Albert en Louise . 33 Van een keurigen minnaar .... 34 De verliefde jonkman 36 Een vreemdeling 37 Zoo moet het zijn 38 Een verlaten vrouw 39 Van een jongeling van achttien jaar . 40 Het roosje van 't dorp 40 Een galante heer 41 Van mijn geliefden Karei 42 Mijn Karei is weg . 44 Op de rand, op de kant 45 Huwelijksmin 46 Een liefdesverklaring 47 Park Nieuweroord 48 Afscheid van een marinier .... 48 GROEP II: Historische liederen 51 Op het Fransche en Bataafsche leger. 51 Volksliedje 52 De Nieuwerwetsche kindervorst ... 53 Capitulatie der stad Gorinchem ... 55 Van den keizer der Franschen ... 57 Een nieuw lied 59 De blijde welkomst van een soldaat. . 60 Heldendood van elf officieren ... 62 Schutterslied 63 Onze braven op de grenzen. ... 65 De Nieuwe N.-Hollandsche spoorweg . 67 De twee standbeelden 68 Samenspraak tusschen Rembrandt en de Botermarkt 70 De bewakers van onze grenzen ... 73 Hoe krijgen wij het op 74 Afscheidslied der huzaren 74 Silberstein 76 Pinckhof en Kerdijk 77 De politieke liedjeszanger 77 Spoorwegongeluk bij Ruinerwold . . 79 Arme vrouwen en kinderen .... 80 Tegen de revolutie 81 Nederlander, heb jij je Oranje strikje an 82 De koningin bezoekt haar volk ... 83 Wereldkampioen Jaap Eden .... 84 Allemaal op de fiets 85 Ware gebeurtenis of de klagende ouders 86 Ramp der visscherij in Scheveningen. 87 Zeeramp van het stoomschip Berlin . 89 Het vergaan van de Titanic .... 90 Spoorwegongeluk te Weesp .... 92 Treurlied van een jongeling . . . . 93 Van een gruwelijke moord .... 95 Een verschrikkelijke moord .... 97 Van de Pruisische boer 100 Gruwelijke moorden 102 Moord op broedet en zuster. . . . 104 Vreeselijk drama nabij Ruitenbroek . 105 De moord van Buiksloot uo De moord te Abbenbroek . . . . m Een onschuldig man zijn leven ontnomen Walgelijke misdaad 113 Laffe moord te Bennekom . . . .114 Vreeselijke moord te Stamprooy . .115 Meisje doodgeranseld 116 Ontzettende moord te Strijp, Eindhoven 117 Onze laatste wensch 118 De laatste groet van uw volk . . . .119 GROEP III: Oorlogsliederen. 120 Bombardement van Antwerpen . . .120 Bombardement van Antwerpen . . .121 Smartlied van moeder en kind . . .122 It is a Long Way to Tipperary . . .124 Uit naam van Oranje 125 Nieuw lied der broodkaarten . . .126 Groote hongersnood in Nederland . .127 De aardappelennood 128 Regeeringspsalmen 129 Beleid van minister Posthuma . . .130 Regeering en gemeentezorgen . . .132 De ondergang van de Lusitania, . . .133 Scheveningen 134 Juf, pas op je pitje ofin het donker zit je 135 Neutraal Holland 135 Holland in de rij 136 Bommenaanval op Zierikzee . . . .137 Als de vrouwen mobiliseeren . . .138 Klacht van een deserteur 139 Herinnering aan mijn trouwen kameraad 140 Zucht van een jonge moeder . . . 141 Het IJsellied 143 Laatste brief aan zijn vrouw. . . .145 Gesneuveld soldaat aan zijn moeder . 146 Lotgevallen van een verloren zoon . .147 Duitschlands nederlaag 147 Lied der vrede 148 Onbekend soldaat in het graf . . .150 GROEP IV: Sociale liederen. 151 Het nieuwe hedendaagsche modelied . 151 De arme man met zijn kinderen . . .152 De jongeling IJ3 Tafereeltjes uit buurt IJ IJ . . . • 154 De vreeselijke ontploffing te Rotterdam 155 Wij leven vrij *5^ Acht uur werkdag *57 De laatste dagen van 1925 en begin 1926 159 Barmhartigheid Ik had een wapenbroeder 161 Vlaggelied 1 Parodie op de Zilvervloot 163 Parodie op Wiens Neerlandsch bloed 164 Het klokje van Arnemuiden .... 165 De zwerfster Als je weer los komt 167 Klacht van een werklooze 168 Schooiertje I(^9 Houd mij uit de gevangenis vrij . . .17° Aan de muur van het oude kerkhof . . 171 Pinda, pinda, lekka, lekka . . . . 172 De koloniaal Matrozenlied Als ik naar je blinde oogen kijk . . .173 Dankbrief van een verloren zoon . .174 Orgellied *75 Vergeet mij niet T7S Het recht van de werkman . . . -176 Werkloozenleed 177 Bergmanslied '7& Uit nood gedreven 179 GROEP V: Godsdienstige liederen. 180 Geestelijk uurslag .180 Liedeken van de vier gasten. . . .182 Het geestelijk uurslag 184 De Joodsche wandelaar 186 Alles moet sterven J88 Liedeken van de geloovige zielen . .189 GROEP VI: Burleske en senti- menteele liederen. 192 Klaas en trouw uw leven niet . . .192 Een aangename klucht 193 Aardige klucht Dochter met een varkenskop geboren. 197 Een nieuw lied *99 Ter eere van de omnibus 201 Amors bootje steekt in zee .... 202 Het vischvermaak 2°3 Nieuw lied van den boer 204 De reizende chirurgijn 2°5 De wonderdokter Sequah 1890 . . . 206 Keetje van den slager . . . • • ■ 2°7 Heb je je hoed op van de bedeeling . . 208 De onnoozele bakker 2°9 De opgehangene 2°9 De wonderdokter 211 De tijdgeest, of Sara je rokt zakt af 212 De nieuwe prikkel der maatschappij . 213 Propjesdrinken is mijn leus . . . .214 Leve de stafmuziek 216 De gevolgen van warme winden . .216 De bliksemtrein 2I9 De waterleiding 220 Janus, heb jij je hoedje op . . . .221 Kermislied 222 De kleine Cohn 223 De hengelaar 223 Lotgevallen van een Amsterd. schutter 225 Billy Ritschie 22^ Het weesje 22f> Bij het ouderengraf 227 De laatste vaderkus 228 Zijn vrouw verkocht 229 Aan de deur wordt niet gekocht . . 230 Kindjes laatste wensch - brief— . .230 Kindjes laatste wensch — antwoord —. 232 Het stiefdochtertje op moeders graf. . 233 Schuld 233 GROEP VII: Balladen en romancen. 235 Griseldis de zachtmoedige 235 De vaderliefde van de papegaai. . .242 Een rijke burgerdochter 246 Ware geschiedenis 249 De drie soldaten 25° De schijndoode 2 51 Romance Een aandoenlijke historie 255 Een ware geschiedenis 257 Schromelijk liedeken 2^i De kloosterling 2^3 Constant en Bertina 2*>6 Romanis en Florentina 27 Ferdinand en Licia 2^9 Een nieuw lied . . . . • • • 27* Trouw van Frederik en Wilhelmina . 274 De nieuwe raadsels 275 Het paardendek De hemelpoort 280 Bernard en Christina. . . . . • • 281 De verloren zoon — oude berijming — 282 De verloren zoon - nieuwe berijming - 283 De meid en de moordenaars .... 284 Krelis en Betje z87 Het slot 288 Van de smedende smid 289 Adam en Eva Een aardige vrijage 292 Het onnoozele Hansje 293 Jan en Betje 29^ Siska van Russelaar 297 De wollen deken 299 Van het sterfbed naar het tooneel . . 300 *