■ W 58 Voor Kamp en Kouter Gedichten verzameld door Jan W. Jacobs 4e Druk Uitgave van de Jeugdbond voor Onthouding i VOORWOORD. het verschijnen van deze eerste bundel gedichten — die naar wij hopen wel een gunstig onthaal zal krijgen — wil het Hoofdbestuur een korte aanteekening maken. Wij hebben ons bij de keuze van den samensteller laten leiden door de gedachte, dat het iemand moest zijn die zich ten naastenbij kon inleven in de behoeften van onze leden. Het was ons niet mogelijk iemand te vinden die geacht moest worden alle jonge dichters te kunnen bereiken. Uiteraard is ook een samensteller min of meer gebonden aan zijn omgeving. Jan W. Jacobs verdient voor zijn arbeid onzen hartelijken dank. Het Hoofdbestuur stelt er prijs op te verklaren, dat met de keuze van Jan W. Jacobs niet is gezegd, dat er geen andere jonge dichters zijn, die ons iets hebben te vertellen. Het stek zich daarom voor als deze uitgave slaagt een nieuwe bundel te doen samenstellen die aan andere dichters ook bekendheid in onzen kring zal geven. HET HOOFDBESTUUR VAN DE JEUGDBOND VOOR ONTHOUDING. 1 TER INLEIDING. V Kamn on Knntrr hc-h ilc de medewerkers onder die dichters oezocht, die met hun geheele wezen midden in net leven van onzen tija siaan, mei nun vuik ucicmystelling alle gebeuren volgen en met innig verlangen vervuld zijn naar een betere samenleving dan de onze die zich kenmerkt door zooveel smartelijke verscheurdheid en verdeeldheid. Kon en mocht, dus doende, partijdigheid in engeren zin, gelukkig, niet voorop staan —*. partijdig zijn de hier vertegenwoordigde dichters er des te vuriger om, waar het geldt het schoone te dienen als een middel om in den mensch medegevoel, d.i. medeleven, voor zijn medemensch te wekken — den mensch, die gesloten is en opengebroken moet worden Voor de rauwe werkelijkheid van nu om des te sterker te verlangen naar het betere, het goede dat wij — en in de eerste plaats de jeugd — van de toekomst willen maken. Dat is bovenal wat deze dichters van andere onderscheidt : den mensch leeren verlangen naar het goede dat het noodige — brood- en geestesnoodige — omvat. Want alleen in de toekomst gelooven kan niet genoeg zijn, in het heden moet gearbeid worden! En in den mensch gelooven heeft geen zin, wanneer wij in hem niet tevens de menschheid zien. Voor de menschheid arbeiden deze dichters en daartoe geven zij al wat zij gegeven kunnen aan hen die met het hart luisteren, met het geweten volgen en met de hand doen willen van het vele dat «hans reeds gedaan kan worden voor die betere toekomst. Allen doen dit in het besef, dat wij temidden van den klassenstrijd leven, in het besef dat in dezen strijd partij moet gekozen worden, doch — is dit de eenheid in dit bundeltje — niet allen volgen dezelfde leuze in dezen strijd I Er zijn er die zeggen dat de kunstenaar de menschheid iets te verkondigen heeft, dat hij haar verrijken wil, maar anderen beweren, dat onze gemeenschap geen kunst van noode heeft en er niet eerder weer sprake zal zijn van een nieuwe kunst, die zich moet kenmerken door eenheid van stijl en wezen, voordat deze maatschappij ondergegaan is en de arbeiders de kunst zullen doen herboren worden door den arbeid. En sommigen zeggen, dat de kunst een wapen in den klassenstrijd is, maar zachteren van geest voegen hun toe: ja, een wapen in den klassenstrijd, maar dat der vreedzamen! Het is hier niet de plaats om dieper op deze problemen in te gaan, zonder de gastvrijheid van den J.V.O. te miskennen, de medewerkers zelf te raadplegen en de jongeren plompverloren met deze vraagstukken te overstelpen. Daarom heb ik mij bij de samenstelling van dit werkje meer naar den klank der bijdragen dan naar den inhoud gericht en meer het algemeene dan het bijzondere in het oog gehouden. En daar zijn ze dan — voor het kamp en den makkerkring. Voor het kamp waar de moeden samenkomen om te rusten, waar de jongen samen zijn om hun levensblijheid uit te vieren. Voor den makkerkring waar de kameraden uit alle maatschappelijke richtingen samenkomen, uit studie- en werkkringen, elkaar ontmoeten en van gedachten wisselen over al wat hen bezighoudt, om den geest te verrijken en te scherpen, opdat hij als een goed kouter straks weder den akker ploegen zal! Voor de makkers in het kamp, rond het vuur of bij de spelen in bosch en heide, maar ook voor den eenzaam afgedwaalde die even met zichzelf alleen wil zijn — voor hen allen wil dit bundeltje iets meer beteekenen dan een prettige verstrooiing en een aangename verpoozing. Den eenzamen en moedeloozen wil het hoop en verwachting geven en hun den makkerkring doen zoeken en wie prettig te zamen zijn, genietende van blijheid en schoonheid, wil het doen denken aan de veriatenen en tot dezen gaan om hen ia hun midden te nemen. Hun allen wil het herinneren dat de harteklop van den tijd de harteklop der menschheid is — hun allen wil het, genieten als zij doen van de rust en den vrede der groote natuur, er aan doen denken, dat de ontwikkeling der menschheid zoo dikwijls harden en verbitterden strijd beteekent, genadeloozen strijd van de eenen tegen de anderen — strijd in schreienden ondergang of tot jubelende wedergeboorte — en dat de jeugd niet alleen den plicht heeft in dien strijd haar vlag onbesmet te houden van alles wat vernedert, maar bovenal haar vlag naar voren moet dragen: in naam der menschheid naar de toekomst! Aan de J.V.O.-ers te bewijzen, dat ik bij mijn keuze door de goede gedachte geleid werd en er in geslaagd ben een bundeltje samen te stellen dat hun instemming heeft en hun verlangen bevredigt! Da* zij het dan bij honderden voor kamp en huis koop en. Aan het hoofdbestuur van den J.V.O. mijn dank voor de groote vrijheid welke het mij bij dezen arbeid heeft verleend en aan de medewerkers voor de gulheid waarmede zij mijn verzoek inwilligden I April 1931. JAN W. JACOBS. INHOUD. CORRIE VAN DE BERG Broeders, leeft voor elkander! 6 Nacht 7 MARTIEN BEVERSLUIS Dat sterke hart 8 De kwaje plek 9 Mondharmonica 10 JAN W. JACOBS Dón 1 • 11 Nageljongen 12 De trekhond 13 DAVID DE JONG Jr. Vluchtende uren H Licht 15 JEF LAST Zwervers 16 Moe 17 De verlaten post 18 FREEK VAN LEEUWEN Kwatrijnen 1? Kerstnacht 20 GEERT v. OORSCHOT Mijn kroes 21 O, als een kind te zijn ... 22 FRANCOIS PAUWELS Haat 23 School 2*1 HENR. ROLAND HOLST De jonge werklooze .... 25 Over welke levensgang tot geluk zal leiden 26 GARMT STUIVELING De Prunus 27 Frontgedachten ........ 28 FRITS TINGEN Die het nooit wisten .... 30 Aandacht 31 Nu 't avond is en stil .... 32 MARGOT VOS De Heide 33 De ster van de lente .... 34 MARIE W. VOS Dit is de tijd 35 De jonge maat . 36 BROEDERS, LEEFT VOOR ELKANDER! Broeders, wij, die de aarde dragen met het werk onzer handen, wij, die het leed van de dagen, onze smaad en de schande waardig hebben gedragen, broeders van alle landen, leeft voor elkander 1 Broeders, laat het licht van uw oogen ook voor elkander stralen, de gloed van uw dapper pogen diep in de zielen dalen van wie, moede, zich bogen. Broeders, uw krachten stalen 1 Leeft voor elkander 1 Broeders, wij, die de Wijde zegen van kameraadschap weten, wij, die omhoog zijn gestegen, die, verlost van de keten, in strijd belooning kregen en 't eigen leed verbeten, broeders van alle landen, leeft, leeft voor elkander 1 Corry v.d. Berg. NACHT. De wereld ligt zoo wijd en stil, zij ligt getroost te wachten, alsof een lieve moederhand haar leed heeft weggestreken. De lichten op het land staan stil, als hooge trouwe wachten, die waken over 't donker strand, waar wilde golven breken. O moede mensch, o sluimer still Verhoord zijn al uw klachten. Én, als de dag uw droom verbant, wees stil, de daad zal spreken 1 Corry v.d. Berg. DAT STERKE HART. D e man die naar zijn werk toegaat, en achter zich de deur dichtslaat, roept uit de lichte lentestraat: Mooi weertje! kameraad 1 De jongens die, hun mond nog vol, het huis uitstormen, hun gehol klinkt langs ons raam, hun kiel waait bol, zijn muitende en dol. De bakvisch is wat vreemd en teer, ziet langs haar moezelientje neer, en lispelt als ik haar passeer: o! wat een zaalig weerl De moeder die de kleedjes klopt, en voor haar venster kousen stopt, en buiten wascht en kleeren sopt, schijnt even uitgetobd. De poes in 't raam, die poesjes wacht de hond, die ieder ding veracht, zijn door het licht in slaap gebracht. Het rimp'lend water uit de gracht wemelt en lacht 1 De oude loopt er uit en ziet in het doorlooverde verschiet, en kent dit eeuwig nieuwe lied. Doet het hem vreugde of verdriet? Hij weet het niet. Hij wandelt zwijgend door de straat. Een boompluis valt op zijn gelaat. En in zijn hart, dat sterke, slaat verlangen dat nooit sterven gaat de oude maat de oude maat. Martien Beversluis. DE KWAJE PLEK. Zachter 't schuurtje in den tuin ligt het vaaltje met het puin; ligt wat krom is en verrot, afgedankt is en kapot, bij elkander neergesmeten, uit het zicht en graag vergeten! Zie, daar ligt Marietje's beer, zonder kop en bromt niet meer; Zemels pruilen uit zijn buikje, uit zijn staartje hangt een pruikje. Eenmaal lag-ie naast ons kind, aangekleed en teer bemind. En de nota's van mevrouw naast een koolstronk en wat touw. En een ketel met een gaatje, bussen en een schelvischgraatje. Uit het zand steekt half de kop der bejaarde lappenpop. Alles wordt hierheen verhuisd, wat betreurd is of verguisd! Alles, wat te veel gebruikt, niet meer wil of kwalijk ruikt, daalt, waaruit het kwam een keer, tot de goede aarde neer. Wie 't bezoekt.... is slechts de wind, die niets slecht of beter vindt. En een struik bloeit schoon als geen, met zijn wortels er doorheen, en een vogel fluit een lied op dit zoodje Waarom niet? Martien Beversluis. MONDHARMONICA. D c straat ligt stil. De Zondag droomt. De zon blikt roerloos op de keien. Zij flikkert langs en overstroomt de levenlooze huizenrijen. De middag wijkt al zwijgend voor den avond, die zal zinken dra. En alles wordt wat stiller hoor I Daar klinkt een mondharmonica. En plots'ling gaat een venster op en blonde meisjes komen buiten. Een bonte troep uit steeg en slob komt saam of hangt aan d' open ruiten. De zon, die zinkt, bloeit hier weer op. Een helle lach klinkt voor en na. En 't bloed stijgt warm hen naar den kop. Dat doet de mondharmonica. De jongen speelt. En zwier na zwier muziek komt op hun hoofden zinken. Kom hierl mijn kind, mijn schat, kom hier. Wij dansen dat de keien klinken. De straat wordt tot één danszaal, die veel schooner is dan sjiek, hahal Dat doet die deun, die melodie. Dat doet de mondharmonica. De straat is vol van levensdorst. De armen om elkaar geslagen danst hier, gelukkig, borst aan borst, de armoe en vergeet haar plagen. Hei! welk een vlaag van heerlijkheid doorwaait hen, tot de nacht is na, die heet en moe de dansers scheidt. Dan zwijgt de mondharmonica. (vrij naar hbt duttsch) Martien Beversluis. DAN! iN iet buigen, niet knielen noch harten noch zielen, al dragen de ruggen de dagen al stugger en zijn de gedachten verduisterd door klachten! Maar moedig de knuisten geknepen tot vuisten — maar open de oogen en doen naar vermogen om samen te trachten vereenigd van krachten. Want heden en morgen beheerschen de zorgen — maar dan! — ja, wij weten dan zullen wij meten het recht van den sterke, de kracht van den werker! Den smaad van wie willen te wreken, te stillen! Ja dan, als de wentel van hedens gedrentel door ons is verwonnen, tot moed is gesponnen, dan juicht door 't getouwe de brekende bouwer: de wereld heroverd, de menschheid veroverd 1 Jan W. Jacobs. NAGELJONGEN* Klopperdeklap, dakkerdedok, dokkerdedak, klapperdeklop, sla de nagels kop aan kop, dikkerdedak door de dokken. Klopperdeklop, dikkerdedakker, heel de haven opgeschrokken moppert om dat vroeg gejakker, tuurt: waar zit je, wilde rakker, in de bokken of de nokken, in de nokken of de bokken? Zoek dan, zoek dan, roept de hamer, zoek dan, zoek dan, allen samen, 'k Zit, 'k zit — versta je dit -m waar de nagel nog niet zit. Bij de platen en de pijpen, bij de kranen en de grijpers, ergens — ergens in de dokken — zoek me, zoek me, onverschrokken — dikkerdedak, dokkerdedokker — ik zit, ik zit, versta je dit: in de dokken, in de dokken, waar mijn maat, mijn makker zitl Jan W. Jacobs. DE TREKHOND. Hijgend van dorst en met hooplooze oogen trekt hij de kar door het moeilijke zand. Zijn lijf is vermagerd, zijn kop hangt gebogen voor de gloeiende zon, die pijnigt en brandt. De weg is zoo lang, zoo zwaar is de wagen, de baas wil veel vlugger dan hij maar kan en springt op de kar en geeft hem maar slagen — Zijn vel en zijn pooten, zij schrijnen er van. Zoo zeult hij maar voort langs wegen en straten, en smartlijk verdriet dat de dorpen langs trekt. En soms, als de baas hem alleen moet laten en hij zich eens even neer heeft gestrekt staat troostend een kindje wat met hem te praten, waarvoor hij het, dankbaar, de handjes lekt. Jan W. Jacobs. VLUCHTENDE UREN. Kam'raad, de uren vluchte' als avondtreinen — Hun fluiten sterft in 't sombre van den nacht, In gouden damp de stille raampjes schijnen En op de buffers een signaal dat lacht. Wij op het zwart perron — lantarens kwijnen — En deur klapt toe — geratel zoemt — sterft lacht — Rolt naar de stad en haar kristallen pleinen — Wij op het zwart perron — een stomme wacht. Ons hart kust als een ster die valt, de aarde, Een licht dat bloeide en in glorie dooft, Kam'raad, heeft 't leven zonder weemoed waarde? Wat waren wij, hadden wij nooit geloofd, En nooit geleden, nooit in nacht geschreid Om 't uur dat vluchtte en zoo fel werd verbeid? David de Jong Jr. LICHT. Hef uw gelaat het licht nabij, Broeder, uw stem gaat niet verloren. Zij trilt in vezels, wiegt in 't koren, De sterren dragen heur stil voorbij.... Broeder uw stem gaat niet verloren, Hef uw gelaat het licht nabij 1 Hef uw gelaat het licht nabij, Thans zal de kreet van uw wanhoopsnachten Vullen de tijden, de zwaarbevrachten, Zij brengen hem donker, dreigend nabij, Broeder uw kreet gaat niet verloren, Hef uw gelaat het licht nabij 1 Hef uw gelaat het licht nabij, Eens zal uw roep om ruimt' en leven Wild in deining der golven beven, De wind voert hem fel aan 't strand voorbij.... Broeder, uw roep gaat niet verloren Hef uw gelaat het licht nabij 1 Hef uw gelaat het licht nabij, Want aan uw sponde doemen de eeuwen Slaven en knechten, geketend, schreeuwen; Vrijheid voor U, vrijheid voor mij Broeder uw stem gaat niet verloren, Hef uw gelaat het licht nabij 1 Hef uw gelaat het licht nabij. Ruischlend zinkt een ster naar beneden, Weer is een wereld heengegleden. Thans is de aarde aan U, aan mij.... Broeder, uw stem is niet verloren, Hef uw gelaat het licht nabij I david db JONO Jr. ZWERVERS. Zjij gaan door de wereld als bedelaars langs de velden zoekend hun brood, vragend met magere handen maar turen altijd hunkrend voor zich, of niet melden torens of bergen eindelijk de gezochte landen. Zij weten steeds: het doel ligt verder, verder en loopen zwoegend naar verre verschieten. Verwonderd kijkt langs 't veld een stille herder die van den dag de gave kan genieten. Dan twijfelt vaak de zwerver aan zijn doel. En langs de wegen spot men met den zwerver den kromgebukten rust en vreugdederver den voordeellooze strijdensmoede werker en spottend wijst men hem een houten kerker als einde aan: daarmee is 't al gedaan. En ook de zwerver die hen ziet genieten van eiken dag den d&n verworven schat voelt Zich bij tijden dwaas en wankelt mat zijn doel ligt ver, in neevlige verschieten. Doch eens, zijn venster oopnend in den morgen liggen de velden blank en dauw bedropen Zijn hart gaat bloeiend als een bloemkelk open en als de nevels wijken alle zorgen. Jef Last. MOE. Wanneer je moe bent, heel heel moe je oogen vallen bijna toe je hoofd wil niet meer denken dan zegt het leven.... verder gaan! je krijgt een duw, het pakt je aan je móét, het blijft je wenken. Wanneer je moe bent, heel heel moe je oogen vallen bijna toe je twijfelt aan je krachten dan jagen toch steeds af en aan als schaatsers op een ronde baan je wentlende gedachten. Je moet weer op, je weet het wel je speelt nu eenmaal mee in 't spel en kunt de kans niet keeren het leven jaagt je dom en dol al maar het rond in als een tol door slagen moet je 't leerenl Jef Last. DE VERLOREN POST. O d wacht in 't land Verlatenheid en voor 't geweer geen kogels meer de onafzienbre eindloosheid , grauw van het grijze regenweer. Op wacht in 't land Verlatenheid een post die niet wordt afgelost de regen druilt, en heel de tijd schijnt in den regen opgelost. Een oude mantel grijs en warm een mantel van wat vale hoop 't geweer wordt zwaar in moede arm en moeizaam wordt de eendre loop. En toch, en toch, de morgen grijst een eenzaam, vaal, verschoten licht de morgen komt, de morgen rijst eén uur nog, schildwacht, ken je plicht Jef Last. KWATRIJNEN. IN iets is zo donker, dat ik niet weet Geen brood zo bitter, dat ik niet eet Geen pijn zo smart'lik, die ik niet leed Ik ga langs wegen, die niemand weet. 1 Maar boven mijn vernedering Het woord, mild, vol vertedering Dat hij eenmaal gesproken heeft Die 's werelds schuld gedragen heeft: Wat weent ge mijne voeten nat Het hoofd in stof en slijk gebogen smekend? Voorwaar, ik zeg, die veel heeft lief gehad Wordt veel vergeven, veel niet aangerekend. m Ik had door 't leven willen gaan, zo graag Een schuldeloze, zingend zich verblijdend In iedre bloem. Door donkre stegen schrijdend Keer 'k tot mij zelve in; en vraag: Zou ik het leven zó hebben verstaan En in elk wezen zo het goede vinden? . Slechts hij is mens, die onder wist te gaan En boven alles uit, glimlachend wist te vinden Van alle ding de kern, zelf bloedend wist te spreken met wrak geslagenen, kam'raad tot kameraad. En 'k ween, ik heb houvast, ik kom er boven uit, maar 'k moet machtloos toezien als mijn broeder ondergaat. Freek van Leeuwen. KERSTNACHT. O ver de wegen, moe en mat Jozef, Maria en Jezus. Hijgende vlucht, langs het heilloos pad Smeekend om wijkplaats, van stad tot stad Heer, erbarm u onzer. Koning Herodus, die eeuwig is — Dorstend, naar 't bloed der kind'ren Schorre, gebrokene klanken, drie: Eli, lama Sabachtanil Heer, erbarm u onzer. Over de tijden de lijdensweg Eeuwig, van kruis tot kribbe. Al 's werelds lijden, in éne nacht Snikkende staam'ling: Het is volbracht Heer, erbarm u onzer. Freek van Leeuwen. MIJN KROES. Mijn hart is evenals mijn kroes, getrapt, geslagen en gedeukt, ze hebben met mijn bitter hart als met mijn kroes de muur bebeukt. Mijn hart is evenals mijn kroes, bedekt met roestig zwart — eens was mijn kroes zo glanzend als mijn kinderhart. Mijn kroes is oud en lelik, en zij is leeg en koud — Presies ook weer mijn eigen hart, dat wordt zo kil, zo oud. Geert van Oorschot. O, ALS EEN KIND TE ZIJN. J, als een kind te zijn, blij in de zonneschijn, met een lach en liedje en te spelen van: Grietje waar ben je? of — 'k zou zo graag een ketting breije dat gaat naar de stad van Leije of — van het huis, dat in Holland staat, en van de bakker die zijn wijfje slaat. of — van die ouwe, leuke meneer, al die spelletjes, weet ik niet meer. O, als een kind te zijn dartel in zonneschijn, en van de wereld niet te weten en even je smart te vergeten en heel, heèl gelukkig te zijn. Geert van Oorschot. HAAT. ]Dit is de geur van 't versche voorjaars-gras de vrijheid bloeit temidden van de kooien, als kind mocht ik er vaak den speelbal gooien in dartelheid die zonder zorgen was, broodresten in den eendenvijver strooien of turen door de tralies en het glas Waarachter 't roofdier met zijn vilten pas geen oogen had voor zijn onvatbre prooien. In blauwe kiel stond, achteloos, een wachter bij 't perk, een emmer in de grove hand, ik liep er langs, hij stak zijn klomp naar achter en 'k viel.... o, haatl.... o, machtelooze smachten naar wraakl.... nu, mijlen uit het kinderland, voel ik, nog ongebluscht, denzelfden brand Francois Pauwels. SCHOOL, Stemmen als bloemen in een koud locaal, de kindren zingen door de ramen uit en d' echo van het deinende geluid waait als een tocht in 't steenen school-portaal. Grijs, nuchter licht aan een te hooge ruit een onderwijzer met 'n snor en kaal en, hakkend, slaat een zwarte lineaal de maten die zijn mond geluidloos fluit. Vrees in mijn hart en juichtoon in mijn keel, de banken, als tartaren, glimmend-geel, hel kleuren aan de muren kaart en plaat Zing, droomertje, het opgedwongen lied terwijl je heimwee naar de wandklok spiedt of daar nog niet de vlucht naar buiten slaat! — Franqois Pauwels. TWEE SONNETTEN UTT „EEN DAG VAN LEUGEN" TB VERSCHIJNEN BIJ EM. QUERIDO DE JONGE WERKELOOZE *) Hij lag in bed; — een gezonde jonge man van vijf-en-twintig jaar. ('t Was op slag van twaalf; uit de scholen drongen de kind'ren de straat op met vroolijk misbaar en alle trams werden druk besprongen). De bezoeker vroeg: „Wat zijn dit voor kuren? Laat moeder dat maar toe? Schaam jij je niet?" De jonge man antwoordde niets, bleef turen. (Opeens zette, drie hoog bij de buren, de radio-in een vaag-krijgshaftig lied) „Beknor hem niet, mijnheer", zei zacht de maagre vrouw met het uitgebluscht gezicht; „hij heeft niets te doen dan op werk te wachten dat er toch niet is: de dagen en de nachten dragen voor hem een al-eender gezicht". „Ik ben blij, als hij maar in bed blijft liggen: hij vraagt dan niet om eten: wij hebben geen brood". De vrouw zweeg; er was niets te doen of te zeggen. Even beefde haar lip; ik zag haar leggen de dorre handen in den dorren schoot. Hoevele duizenden, wier jonge frissche kracht aldus verkwijnt in dadeloos gesmacht? O kameraadschap! Verhef u, maak vrij d' in hen geboeide krachten, maak de maat-schappij. Henr. Roland Holst. 1) UTT DB N.A.C., IS EEN CORRESPONDENTIE UIT WEENEN. OVER WELKE LEVENSGANG TOT GELUK ZAL LEIDEN. O menschen wij zijn tot geluk geboren zoo wij maar kloek de hellingen ontvluchten van de begeerten die naar de geduchte afgronden voeren waar met woeste koren de driften schaterend het roepen smoren der vroomheid die als tegen gouden luchten geleund, ons wenkt en wijst op de genuchten van de hooge landen die haar behooren. Zingend gaat zij voor en behoedt voor dwalen terwijl wij volgen wordt het stijgen lichter van de steile paden die wij betreden; vrij en genotvol gaat ons ademhalen de lucht lijkt al zuiverder nu wij dichter nad'ren tot volkomenheid, onze vrede. Henr. Roland Holst. UIT .SONNETTEN EN VERZEN IN TERZINEN GESCHREVEN". ROTTERDAM, W. L. & J. BRUSSE. DE PRUNUS. Onverwacht en plotseling stond de prunus deze morgen weer met tak en stam verborgen in een wolk van bloesem in g, die zó blank, zo smetloos zuiver straald' en met de wind bewoog, dat door mij een stille huiver van verraste vreugde vloog. Want nog enkel zwart en strak, niet gereed nog tot ontluiken, wist ik in geboomt en struiken ieder twijgje, elke tak; slechts de kruin van d' oude steile statige kastanjestam brandde, met doorzichtig ijle glanzend groene vlam bij vlam. En nu plots, in deze nacht, is de prunus weer ondoken, overdadig uitgebroken tot één eindelooze pracht —. O, ik wist dat het zou komen, dit onstuimige festijn, maar ik had niet durven dromen dat het zo volmaakt zou zijnl Garmt Stuiveling. FRONTGEDACHTEN. ï~ïoe zal het zijn wanneer ik keer, als ik tenminste keer; weer zó te leven als weleer, dat kan ik nimmer meer; want vreugden, die ik vroeger vond en welker geur genas, smaken in mijn ontwende mond nu walglik en als as. „Bijna een kind nog kwam 'k hierheen, zo ongerijpt aan leed; nu ga ik door de tijd als een die alle smarten weet; en het geluk, dat eenmaal groot en stralend was voor mij, is sinds ik oorlog ken en dood, voorgoed voorbij, voorbij „Wacht mij dan thuis het werk van toen weer met hernieuwd begin?.... Ach, alles wat de mensen doen is immers zonder zin; alles wat vroeger heeft bekoord, schoonheid en liefd' en recht, het werd een klank, het werd een woord dit, enkel dit is echt. „En dit is zó echt, dat geen tijd het ons ontnemen kan; wij dragen tot de eeuwigheid de open wond hiervan; een kwetsing, die geen vree geneest sloeg ons elk schot dat viel al ging geen kogel door ons vlees, zij gaan ons door de ziel! „De doden — voor hen allen zijn geen angst, geen pijnen meer; maar wij, die niet gevallen zijn, wij sterven altijd weer wij voelen steeds en overal die eindloos eendre pijn: ons hele verdre leven zal een eeuwig sterven zijn Garmt Stuiveling. BEIDE GEDICHTEN UIT DE BUNDEL „ELEMENTEN" (IN VOORBEREIDING). DIE HET NOOIT WISTEN. D ie het nooit wisten zullen het leeren, Hoe diep gelukkig het leven is, Ook als we veel, ja, alles ontberen, Ook als we zoeken in duisternis. Heet in ons hart de pijn van verlangen, Verward, verwilderd, onzeker de tijd; Klagend en vragend de stroom der gezangen, Bij weinig vreugde veel bitterheid. En toch in ons hart het zekere weten Van een kracht inwendig, die opwaarts voert; Kome geen dag, dat we haar vergeten, Dat niet iets van haar onze ziel ontroert I Worstel o hart, met geheel Uw vermogen; Proef van verlangen het gistende bloed, Tot ge eens, door de hitte van 't eigen pogen, Voor velen branden en lichten moet. Dan zult ge geen veiligen vrede vragen, Geen koele rust in eigen gebied; Wie met God verkeert moet de worst'ling verdragen, Die niet met hem streed, dien zegent hij niet. Maar wie hem ervaart in worstelingen, Die prijst zich zalig om eigen pijn; Verlost uit den ban der enkelingen, Zal hij de zoon der gemeenschap zijn. Die hef nooit wisten zullen het belijden En de wanhopigen zullen verstaan, Hoe uit duist're, verwarde tijden Een zuivere liefde is opgestaan. Frits Tingen AANDACHT. ./Aandacht is de bron van alle zangen En van alle schoon het diep begin; Alle wondren zijn uit haar ontvangen, Alle wijsheid keert tot aandacht in. Aandacht maakt de wijde sferen levend, Waarin alle afstand gaat te niet En het stille hart des menschen bevend, Biddend, op zijns broeders wezen ziet. Wie tot zich de aandacht voelt geheven Van der makkers luisterenden kring, Hij kan nimmer zoo veel schoonheid geven, Als hij gevende van hen ontving. Aandacht houdt in hare sfeer besloten Alle liefde, die ooit bloeien zal; Deze aandacht tusschen ons, genooten! Bindt ons aan het God-geworden Al. Alle groote dingen die wij dragen, groeien in ons uit aandachtigheid; Laat ons in de wenteling der dagen Voor elkaar tot aandacht zijn bereid. Frits Tingen. INU 'T AVOND IS EN STIL. N u 't avond is en stil, O luister, luister, luistert Wat zucht en zoeft en suist er, Nu t avond is en stil, Door 't hart, dat rusten wil? Nu 't dag-gerucht gebroken, Nu 't laatste woord gesproken En alles zwijgend is, Nu wordt het ons gegeven Om voor den nacht, nog even, Het wonder te beleven Van Gods geheimenis. Nu 't avond is en stil, O luister, luister, luister! Wat zucht en zoeft en suist er, Nu 't avond is en stil, Door 't hart, dat bidden wil? Frits Tingen. DE HEIDE. Kom, zuivere wind, doorspeel mijn ziel, Zuivere wind van de heidel De harp is gestemd op een lustig lied, De zangers der wegen weeklagen niet: Zij konden de schoonheid der uren aan, Zij brengen de honing der wereld aan. Kom, zingende wind, doorspeel mijn ziel, Zuivere wind van de heide! Kom, alwetend licht, beroer mijn hoofd, Alwetend licht van de heidel Dat gij mij de wijsheid der weelde ontsteekt» Die uit al uw struiken naar buiten breekt, Dat mijn wordt het ruischend gefluisterd woord, Dat vlindert van bloemkelk tot bloemkelk voort. Kom alwetend licht schrijf aan mijn hoofd Het glanzend geheim van de heidel Kom, levende kracht, doorstraal mijn stem. Levende kracht van de heide. Doorstraal haar met glans van onsterfelijkheid, Waaruit zich de strijder een lied bereidt, Een lied dat van makker tot makker juicht. Een lied dat de harten tezamenbuigt! Kom levende kracht, doorstraal mijn stem, Levende kracht van de heide) MARGOT VOS. DE STER VAN DE LENTE. \/annacht is de lente door 't woud gegaan; Ik vond bij de beek heur fijne sporen: Zij had een bloem uit het haar verloren, Die was in het mos weer opgestaan, Zoo'n weideschoontje, Zoo'n klein anemoontje Keek mij met zijn stralende steroog aan. Waar was ze gebleven, blond bloemekind, Dat zweeg heel den winter op al mijn smeeken? Ik zocht al zoo lang het eerste teeken, Ik staarde op de sneeuw mijn oogen blind, Ik vroeg de rivieren, De goudpluvieren, Den wind en de wolken naar 't lentekind. De vloed was stom en de goudwilg zweeg, De eiber bleef in den mist verborgen, De groote weide was wit van zorgen Haar oog was gesloten, haar schoot bleef leeg. In 't slaghout verslagen Met treuren en klagen De meidoorn zich zwart naar de aarde neeg. Maar nu is de lente door 't woud gegaan; Ik vond bij de beek haar eerste sporen: Zij had een bloem uit het haar verloren, Die was in het mos weer opgestaan Als sneeuwwit kroontje, Als klein anemoontje De ster van de lente is opgegaan. Margot Vos. DIT IS DE TIJD. 2joo wijd de hemel zijn blauwende bogen Over blinkende vlakten en bergen spreidt Wacht met gloeiende lippen en glanzende oogen De keur van de Jeugd op het sein van de strijd. Zoo wijd de voog'len zich opwaarts wagen En struiken spruiten en hutten staan Kloppen jonge harten met felle slagen En wachten als bloemen op opengaan. Waar ligt in de kimmen 't geluid genegen, Dat wolk-doorbroken de wereld besprei' Tot alle harten zijn opengezegen Als in lenteregen de Meiewei? Wanneer de luwe ochtenden vallen Uit voorjaars schoot op de zo6 bereid, Weten de merels en leeuwriken allen: „Rust u ten vreugde, dit is de Tijd!" Zullen onze harten het zoo ook weten Als de groote gong in de ruimte gaat, Als het van hoeve tot hut zal heeten: Makkers, verzamelt! het dageraadt! Maats, als de doffe beloften eens breken, Glanzende opstandigheid aard overspreidt, Zullen onze harten, ook zonder teeken, Weifelloos weten: „Dit is de Tijd!" uit «opgang". Mapje W. Vos. DE JONGE MAAT. Te morgen zong de jonge maat, Die heeft zijn trieste werkgebied Achter het blind fabrieksgelaat, Een triomfant'lijk lentelied. Ik ging daar langs de kille muur, En, door gebroken matglasruit, Op helle vlerken van azuur, Zond hij de vreugd zijns harten uit. Hij zong, wijl in het dagbegin — Gaand tusschen d'andren, d'eendre pas De blauwe Maartevogel in Zijn jonge borst gevlogen was. Hij zong omdat in d' ochtendstond — Gaand tusschen d'andren, d'eendre pas 't Geloof hem plotsling bad doorzond Aan schoonen tijd, die komend was. Ik luisterde en mijn hart viel bij En loofde in dankbare muziek, Omdat het nieuwe lentgetij Ook bloeien zal in de fabriek. uit .bloei". Mapje W. Vos. I