EIKO VAN DEN REIGERHOF EIKO VAN DEN REIGERHOF JOHAN FABRICIUS TWEEDE, GEHEEL OMGEWERKTE DRUK MET TEEKENINGEN VAN DEN SCHRIJVER 'S-GRAVENHAGE MCMXXX N.V. H. P. LEOPOLD'S UITG.MIJ. Bij H. P. L,copold's Uitgevers-Maatschappij is van den^elfden schrijver verschenen: DE SCHEEPSJONGENS VAN BONTEKOE AAN MIJN MOEDER Zomer 1Q20 STORM P een stormachtigen Octobermiddag, tegen het einde der veertiende eeuw, volgden twee ruiters in galop den zandweg naar het slot Leliënburcht, dat temidden van eikenbosschen lag, twee uur zuidelijk van Koevorden. De voorste, reeds bejaarde ruiter, stak in leder en staal; zijn beenig, doorgroefd gelaat verdween half onder een lange, borstelige snor en grauwen baard; een paar stroeve oogen blikten onder den stormhoed grimmig voor zich uit. Hij had gouden sporen en was dus een ridder. De tweede ruiter, veel jonger, scheen zijn dienaar te zijn en hobbelde ongemakkelijk op zijn paard. De kleur van z'n grof lakensch pak en versleten hozen was niet meer vast te stellen; zijn neus liet een overvloedig gebruik van alkohol vermoeden; zonnesproeten ontsierden zijn ineengedrongen gezicht. Zijn paard, een schimmel, dreigde aanhoudend bij den hengst van den ridder achter te blijven. Maar dan voelde het de scherpe sporen weer in het vleesch en trachtte, hinnikend van pijn, den afstand in te korten. Het woud was in herfstdos. De wind joeg door de takken en rukte de doode, bonte bladeren af, die dwarrelend in het rond stoven. De lage zon goot goud over goud. Kraaien vlogen krassend uit het geboomte op, wanneer de ruiters naderden; eekhorentjes, die wintervoorraad verzamelden, schoten rap tegen de ruige stammen op en gluurden nieuwsgierig omlaag, zoodra ze zich op een wiegelenden tak in veiligheid achtten. i De ruiters merkten het niet op. De ridder tuurde zwijgend voor zich; de dienaar slaakte binnensmondsche verwenschingen, wanneer zijn manteltje hem klepperend om de ooren sloeg. Het was, of de wind den spot met hen dreef. Hij wierp den ridder de doode takken naar het hoofd en nam altijd weer opnieuw het manteltje op, uit louter pleizier om zich door den dienaar te laten verwenschen. Bij het invallen der schemering bereikten de ruiters het slot Leliënburcht. De ridder wierp gemelijk een blik over enkele pas opgeslagen plaggenhutten; daarna gleed zijn oog onwillekeurig over de hechte torens van het slot en de zware, grauwe muren, die statig rezen uit de breede en diepe gracht. Toen klepperden de paardenhoeven hol over het hout van de brug, die nog neer was. De ridder nam niet de moeite den groet van den grijzen poortwachter te beantwoorden, stak het binnenplein over, sprong van zijn paard en wierp zijn dienaar den rijk gemonteerden toom toe: „Wrijf het goed af en zorg, dat het vreten en drinken krijgt!" En tot een man, die den hoogen bezoeker haastig was tegemoet gesneld: „Waarschuw je meester, dat ridder Egbert van Doornwoud er is!" Nadat hij den riem van zijn zwaard had ingekort, stapte hij de deur van het hoofdgebouw binnen, wachtte met zichtbaar ongeduld in de groote, leege ontvangzaal, met groote schreden driftig heen en weer stappend, zoodat zijn sporen rinkelden. Intusschen was zijn dienaar met de beide paarden naar den stal gegaan, had ze aan een volle ruif gebonden en den hengst met weinig zorg het schuim van het edele lichaam gewreven. Hij rukte nijdig de door den wind geknakte veer van zijn baret en stapte het bescheiden woonvertrek binnen van Wij brand, den jacht- en stalmeester. Daar zat men in gezelligen kring om de olielamp. Wijbrand zelf, een forsche vijftiger, hield zich bezig met het repareeren van een zilveren valkenkettinkje. Zijn zestien- en zeventienjarige zoons Mans en Wolter waren in druk gesprek gewikkeld met hun vriend Eiko, die op een hoeve buiten het kasteel woonde. De beide broers, krachtig gebouwd als hun vader, hadden grove knuisten; hun steil, vlasblond haar stak grappig af bij de bruingebrande koppen. Eiko was fijner van leden, maar 'n paar diep liggende, grijze oogen en 'n strakke mond drukten een eigen wil uit, en zijn bewegingen waren vlug en zeker. Minke, Wijbrand's zestienjarig dochtertje, liet zich door haar jongste broertje Floris helpen bij het ontwarren van een kluwen wol, maar daar de kleine Floris intusschen geen woord wilde verliezen van wat er tusschen zijn broers en Eiko werd verhandeld, was zijn hulp weinig waard... De binnentredende scheen niet bar welkom te zijn; men keek elkander wat aarzelend aan, en slechts vrouw Beerthe, die aan den avondmaaltijd haar zorgen wijdde, riep: „Kom er maar in, Sjoerd!" „Ik ben al binnen," antwoordde Sjoerd, de etenslucht opsnuivend, zich aan de tafel zettend en meteen op luidruchtigen toon van wal stekend: „Was me dat rijden! De ouwe leek wel door den duivel bezeten! En we gaan vanavond nog weer terug ook! Waar het goed voor zal zijn, om bij nacht en ontij door die vermaledijde bosschen te rennen?" „Heb je er al wel eens spoken gezien?" vroeg Eiko. „Brrrr! Gelukkig niet." „De bosschen zitten er hier vol van," verzekerde de jongen. „Toen ik van 't voorjaar - 't was op den avond van Maria Lichtmis - van het kasteel naar de boerderij ging, stegen zeven spoken uit de gracht op en dansten om me heen. En een maand geleden zag ik op 'n nacht een vreemd wijf met gloeiende oogen in een eik zitten." 3 Minke stond op, om haat lachen te verbergen, en ging haar moeder helpen bij het koken. „Heilige genade..." fluisterde Sjoerd, bleek om z'n neus. „Als je denkt, dat ik niet schrok...", zei Eiko. „Het is om het kasteel al 'n tijd lang niet pluis! Zoo zal bijvoorbeeld ieder hier je kunnen vertellen, dat er 's nachts blauwe vlammen op de kanteelen van den buitenmuur worden gezien. Nietwaar, Wolter?" „Ja zeker!" bevestigde deze. „Blauwe vlammen, die al maar om het kasteel heenrennen." „Blauwe vlammen? Bij alle heiligen, dat is Satan zélf geweest!' „Ben jij daar dan ook bang voor?" vroeg Wijbrand met verborgen spot en verachting. „Satan doet z'n vrinden toch geen kwaad." „Z'n vrinden!" viel Sjoerd uit, bevend als 'n riet. „M'n meester, die is, in trouwe, zelf een halve duivel, maar ik heb in mijn leven nog niemand een stroobreed in den weg gelegd, en ik moet niets van blauwe vlammen hebben!" Vrouw Beerthe vroeg, haar lachen moeilijk bedwingend: „Eet je wat met ons mee, Sjoerd?" „Daar zul je me nooit nee op hooren zeggen!" antwoordde Sjoerd en bewees hiermee, dat hij bij al zijn angst zijn eetlust niet had verloren. „Kom, ik zal maar eens opstappen!" zei Eiko. „M'n moeder wacht thuis op de boerderij... 't is al donker! Ik zou vannacht niet graag door de bosschen moeten. Met dit weer zijn alle booze geesten losgebroken. - Dag Sjoerd!" „Ik ga vóór morgen niet naar Doornwoud terug!" bromde Sjoerd. „Egbert moet maar eens zien, dat ie me meekrijgt!" De drie zoons van Wijbrand brachten hun vriend tot aan de poort. „Wat zal hij vannacht zweeten!" meende Eiko toen ze buiten waren. „Ik wed, dat hij eiken boom voor 'n nachtalf aanziet!" 4 „Wat zou ridder Egbert hier komen doen?" vroeg Wolter nadenkend. „Spektakel maken over de boeren, die bij hem zijn weggeloöpen en bij onzen ridder Otto steun hebben gevonden," gromde Eiko. „Hij behandelt de vrije boeren alsof het lijfeigenen waren! En is het een manier van doen om op jacht dwars over hun land te rijden? En je niet aan den vooruit bepaalden pachtprijs te houden? Hij moet het wel bont hebben gemaakt, dat ze er hun grond en hoeve voor hebben verlaten... want dat doe je niet gauw." Eiko zweeg even. „Maar nu laten ze hem in zijn eigen vet gaar koken! Zijn goede dienaren loopen op den duur bij hem weg, en die ervoor in de plaats komen... kijk maar eens naar Sjoerd en zijn hartsvriend Geert, dan weet je 't wel." „We zullen morgen wel hooren hoe ridder Otto hem van antwoord gediend heeft," zei Wolter. „Morgen zouden we met z'n drieën de bosschen in!" herinnerde Mans zich. Floris vroeg: „Mag ik ook mee?" „Tot aan de boerderij," besliste Wolter, de oudste. „Daar kun je met Barbertje spelen, en op den terugweg halen wij je weer op. Volgend zomer zullen we je wel eens meenemen. Dan mag jij met eierzoeken de beste polletjes afzoeken. - Tot morgenmiddag dus, Eiko!" „Pas op de spoken!" waarschuwde Mans. Eiko verdween lachend door de poort. De broers keerden op hun schreden terug. De wind blies langs de ruwe, grijze muren, joelde in nissen en schoorsteenen, rukte aan de tinnen van het dak en drukte de glas-in-lood vensters bijkans in. Floris wierp angstig wantrouwende blikken naar de kanteelen van den buitenmuur en vroeg, Wolter bij den arm grijpend: „Zeg... was dat heusch waar met die blauwe vlammen?" „Welnee, malle jongen!" lachte zijn groote, sterke broer. „Dat zei Eiko maar om Sjoerd bang te maken. Kom maar gauw mee: je zult hier nog kou vatten." En hij duwde Floris beschermend de kamer binnen, waar moeder en Minke de ijzeren etenspannen op tafel zetten. Intusschen zat in het rijke woonvertrek van den burcht Rinus, de dertienjarige zoon van ridder Otto, te schaken met 6 Japik, den dikken keldermeester, die een baas was in dat spel en er zijn toekomstigen heer les in gaf. Onder de reusachtige, uitgebouwde schouw knapte een houtvuur; de met zware eiken meubelen gevulde, door dikke waskaarsen verlichte kamer was zoo gezellig als 'n steenen, middeleeuwsch vertrek maar zijn kan. Op den grond lagen warme berenvachten. Fraaie, kleurige tapijten, zwaarden en lansen, hertegeweien en wapenschilden hingen aan den wand. In een hoek glom een harnas. „Dien raadsheer ben je kwijt, jonker!" zei Japik, na 'n oogenblik stilte. Rinus staarde norsch op het schaakbord, verzette met eenige aarzeling een stuk. „Pas op de koningin!" „Ja - ja!" gromde de jonker. „Speel nou maar! Ik weet wat ik doe!" Japik dacht wat erg lang na over den volgenden zet, en Rinus, die zich intusschen verveelde, vond afleiding door Turk, den grooten, bruinen jachthond, die naast hem op den grond lag, op den staart te trappen, zoodat het dier haastig overeind sprong. Japik schudde het hoofd, „'t Is je beurt weer, jonker." Rinus speelde, terwijl hij met een half oog den hond volgde, die vanuit den hoek van het vertrek wantrouwend naar zijn jongen meester loerde. „Maar wat heb je nu gedaan!" riep Japik uit. „Nu is je koningin verloren!" De knaap gooide met een driftige beweging de stukken van het bord, sprong op en stampte met zijn kleinen voet. „Waarom hou jij je mond dan ook niet! Moet jij er voortdurend tusschen door wauwelen?" „Maar jonker," stamelde Japik, „ik zou het je toch leeren!" „Hou je mond! Wie is hier eigenlijk de baas? Ik zou je in een kerker kunnen laten gooien!" 7 Op dat oogenblik opende zich de gebeeldhouwde deur, en ridder Otto kwam binnen. Zijn voet was in het verband; hij steunde op ridder Egbert en met de andere hand op zijn vrouw. De ridder liet een strengen blik over zijn zoon gaan. „Wien wil jij in een kerker laten gooien?" „Japik laat me niet rustig spelen," antwoordde Rinus met een rood hoofd. „Wel, wel. - Och, Japik, breng den jonker even naar zijn kamer en grendel de deur." Maar de knaap snelde het vertrek al uit. „Ik zal zélf wel gaan!" riep hij. - Japik volgde hem zorgelijk, na het gezelschap te te hebben gegroet. „Ik begrijp niet," zei ridder Egbert, terwijl hij zijn zwaard afgespte en in een hoek plaatste, „ik begrijp niet, dat jij je zoon openlijk in het ongelijk stelt tegenover 'n bediende." Ridder Otto glimlachte. „Dat zal ik je zeggen, Egbert. Ik vind, dat Rinus nog wat jong is om over 'n veertigjarig man heer te spelen." „Héér spelen...," zei ridder Egbert, „dat onderdruk je toch niet. Dat zit er in en zoekt 'n uitweg." „Tegen den tijd, dat hij z'n héér-zijn anders toont dan door zijn menschen met kerkerstraffen te dreigen, omdat ze hem wat willen leeren, tegen dien tijd zal ik hem den vrijen toom laten", antwoordde ridder Otto. „Maar biecht op: wat heeft je nog zoo laat op den dag naar Leliënburcht gevoerd? Vóór alles: je blijft toch overnachten?" „Er wordt al 'n kamer in orde gemaakt," verzekerde Martha, haar vriendelijk gelaat opheffend en 'n vlokje blond haar, dat onder haar geborduurd mutsje kwam kijken, terecht strijkend. „Onmogelijk, Martha," zei Egbert, zijn stroeven mond tot een onoprechten glimlach dwingend, „ik moet vanavond nog naar Doornwoud terug. Ofschoon ik toegeef, dat het me zwaar 8 valt, want je hebt me daareven met je heerlijken disch verwend." „Natuurlijk... als je niet kunt..." De ridders zetten zich bij den haard; de burchtvrouwe nam een dienaar 'n schaal met twee zilveren kroezen en 'n kan wijn af en schonk in. „Op het spoedig herstel van je voet!" zei ridder Egbert, z'n beker heffend. „Dank je. Als ik dat vervelende ongeval niet had gehad, was ik gisteren even op Doornwoud komen aanwaaien, want ik wilde jou ook eens spreken. - Maar steek jij eerst van wal." Ridder Egbert tuurde 'n oogenblik terzijde in de vlammen, die door den wind daarbuiten duchtig werden aangewakkerd, richtte het hoofd toen op. ,,'t Zijn ditmaal geen geldzorgen, die me naar Leliënburcht hebben gevoerd. Ik wilde je spreken over een ... kleinigheid, waarover we het spoedig eens zullen zijn. Van mijn land zijn dezer dagen enkele boeren weggetrokken. Twee ervan schijnen zich als buitenpoorters bij Zwolle te 9 hebben neergelaten; de anderen hebben, naar me werd verteld, bij jou steun gezocht. Is dat zoo?" Ridder Otto knikte. „Eergisteren wilden drie mannen me spreken. Ze vertelden, dat ze van Doornwoud waren weggetrokken en vroegen mij of ik hun wat grond wilde verpachten." „En dat heb je gedaan," gromde ridder Egbert. „Neen, dat heb ik niet gedaan. Maar ik heb hen hun hart laten luchten over het leven, dat ze bij jou hadden, en hun toen uit meelij verlof gegeven voorloopig hun hutten op mijn grond op te slaan. Je hebt ze daarstraks kunnen zien. Zoodra mijn voet zou zijn genezen, wou ik naar Doornwoud rijden en jou vragen, of de arme kerels de waarheid spreken." Ridder Egbert sprong op en stapte met groote passen de kamer op en neer. „Wat ik hun mag hebben aangedaan, is in elk geval minder erg dan wat ze mij geleverd hebben: mij eenvoudig met m'n grond te laten zitten! Moet ik 'm soms zelf bebouwen? Ik had gemeend, te mogen verwachten, dat jij, als goede buur, de kerels geboeid naar Doornwoud had laten terugbrengen, - waar ze thuis hooren!" „Maak je niet driftig en ga weer zitten," noodigde ridder Otto uit. „Mijn waarde vriend Egbert, jij vergeet, dat die boeren zoo vrij zijn als jij en ik! Wanneer die menschen op tijd hun pacht betalen... die van te voren bepaald wordt, Egbert heb je verder niets over hen te zeggen." „Ja, dat hebben we aan dien vervloekten graaf Floris te danken!" viel ridder Egbert uit. „Kom eens in de steden! De poorters loopen in zijde en fluweel en gaan ternauwernood nog voor je op zij! 't Zijn me de tijden wèl tegenwoordig! Ik zie me mijn eigen harnas nog oppoetsen of het werk van mijn stalboef doen! Onze voorvaderen moeten zich in hun graven omdraaien. En waar zal het naar toe, wanneer daarenboven wij ridders onderling de handen niet ineenslaan?!" „Dat wil ik wel," zei ridder Otto. „Maar als wij ons als edel- lieden willen handhaven, moeten we beginnen om ook inderdaad edelman te zijn. We moeten met andere middelen dan jij gebruikt de poorters en boeren dwingen om tegen ons op te zien. Wij moeten hun rechten eerbiedigen, wanneer we willen, dat zij het de onze doen. - Mag ik je iets voorslaan? Ik laat morgen de drie boeren bij me komen en raad hun aan, naar Doornwoud terug te keeren, - omdat ik je gesproken heb en •^eker weet, dat... er voortaan niets meer aan den pachtprijs zal worden veranderd en dat hun velden onbeschadigd zullen blijven." „Je bent wèl goed," zei ridder Egbert bits. „Je zou er aan toe kunnen voegen, dat ik hun op m'n knieën vergiffenis zal vragen. Kort en goed, je stuurt ze dus niet weg. Welnu: ik wensch je veel geluk met je nieuwe onderdanen." Hij greep driftig zijn zwaard en zette zijn stormhoed op. „Maar één ding wil ik je zeggen! Ik heb hier vanavond geleerd, wat vriendschap voor jou beteekent. En ik zweer je bij den heiligen Joris, dat ik het lesje niet zal vergeten. Het zou wel eens kunnen gebeuren, dat ik hier anders dan als vriend over den drempel kom!" Ridder Otto was opgestaan. Hij steunde met de hand op den zwaren stoel, keek ridder Egbert open in het gelaat en zei: „Je bent door je drift overmand, en ik wil je dreigement niet gehoord hebben. Maar denk, wanneer je straks tot kalmte zult zijn gekomen, eens na over wat ik je nu zeg: Wanneer jij doorgaat, je volk op die manier van je weg te jagen, zul je je voorspelling nog eens zien uitkomen: dat je je eigen harnas oppoetst. En mocht je je door je woede laten verleiden om het beleg voor mijn slot te slaan, weet dan, dat de muren van Leliënburcht hecht zijn en dat de bezetting ze met üefde zal verdedigen." Ridder Egbert lachte schamper. „Gegroet!" siste hij, heengaand, en sloeg de deur achter zich dicht. Hij gunde zich niet den tijd om een dienaar met een fakkel te roepen en zocht tastend den weg door de duistere gangen. Buiten gekomen, koerste hij met groote schreden den binnenhof over en liep de woning van Wijbrand in. Allen rezen op. De ridder keek met donkeren blik den kring rond, ontdekte Sjoerd en riep: „Vooruit! Haal de paarden!" „Heer," stamelde Sjoerd, ,,'t spookt buiten..." „Twintig karwatsslagen voor je onbeschaamdheid," was het antwoord, „en vijf om je die heksenvrees uit 't vel te laten kloppen." Sjoerd zuchtte diep en spoedde zich voor zijn heer uit, naar den stal. De mannen stegen op. Bij de poort moesten ze wachten tot de brug neer was. De stormwind floot door de kettingen en het raderwerk; met een helderen slag van ijzer op ijzer viel de brug omlaag. De zwaar beslagen deuren werden open geschoven, en de ruiters konden het kasteel verlaten. Op de brug woei Sjoerds baret de gracht in. Toen verdwenen de paarden in de dikke duisternis. De storm raasde. Donkere, vage onheilswolken joegen in flarden over de toppen der boomen en over Leliënburcht. „Hier, hier ben ik 11" gierde de storm en duwde en stampte uit alle macht tegen de muren en de torens. „Hier is de grootvorst van het luchtruim! Hier ben ik met mijn zwarte ruiterscharen! Hoort het brieschen en het hoefgedreun der vurige hengsten! Wie durft mij weerstand bieden?! Op zij! Op zij... I" In de schoorsteenen gilde hij: „Hoei! Hoei-hoe-hoei! Vuur in den haard, help me, kameraad! Wij zijn de koningen der aarde! Help me, om alles met den grond gelijk te maken! Grijp met je gloeiende armen om je heen en klauter omhoog langs balken en spinten! Ik zal je vlammen links en rechts smijten, waar ze voedsel te over zullen vinden! Samen, kameraad, samen zullen we zegevieren! Hoei! Hoei!" 12 Het vuur in den haard stak zijn vlammentongen zoo ver den schoorsteen in, dat de hammen, die gerookt moesten worden, angstig rondtolden. „Knap-knetterdeknits!" knetterde het vuur. „Ik zou het zoo knapknetters graag doen, maar ik zit gevangen tusschen stomme, steenen wanden en krijg net genoeg om niet van honger te sterven. Sta me bij, storm, en smijt de gloeiende turf- en houtvlokken de kamer in! Knapknetter-nog-en-toe, dan zal ik me roeren! Ik grijp alles bij de keel wat branden wil! Ik wurg en ik folter, ha-ha-ha! De eiken meubelen, de wanden, de zware, droge gordijnen en kleeden! Laat dan het water, die laffe spelbreker, maar komen; ik vang hem op in mijn verzengende armen en zend hem als damp ter helle! Help me, stormwind ! Knetter-knitsch-knap!!" De stormwind werkte uit alle macht, maar slaagde er slechts in, wat rook en vonken het vertrek in te blazen. Dat ontmoedigde hem, en klagend zuchtte hij door de schietgaten van den grooten toren: „Füüüüit! Fioe... oe... wie is dat daar beneden, die den toren vasthoudt?!" De vleermuizen werden er wakker van. Ze piepten opgewonden, lieten zich uit hun beschutte plaatsjes vallen en fladderden slaapdronken in den toren rond. „Oehoe!" kraste de uil, die al jaren in den toren woonde, „hier woont de wijsheid! Scheer je weg, bandiet!" Toen werd de storm woedend. Hij omvatte den toren, zette zich schrap, rukte als een dolleman, - en een paar onnoozele dakpannen zeilden omlaag en kletterden in scherven op den binnenhof neer. „Oehoe! Oehoe!" lachte de uil. Toen de morgen aanbrak en met zijn liefelijken blik de drift der natuur bekoelde, rezen de machtige torens van het slot Leliënburcht nog ongedeerd omhoog en zagen waardig neer 13 op de omringende bosschen. Daarin had de storm maar al te zeer huisgehouden. Afgerukte takken en bladeren dekten den grond: de zware eiken kermden onder de pijn, die de versche litteekens hun veroorzaakten. NACHTELIJKE AVONTUREN N dien nacht werd Eiko wakker en kon niet weer in slaap komen. Hij sprong op, liep op zijn teenen naar het lage venstertje en zag, dat het nog lang geen morgen was. Buiten kraste een uil. „Zou ik het doen?" mompelde hij. „Zou ik naar het bosch gaan en kijken of de vos al in de klem zit? Ik kan gemakkelijk vóór zonsopgang terug zijn." Hij bezon zich niet lang, kleedde zich zoo stil mogelijk aan. 'n Vos! Dat was de ontdekking van de jongens. Ze hadden in het bosch de sporen gevonden en een Idem gezet. Moeder en zusje sliepen. Hij hoorde hun rustige ademhaling. Uit den stal kwam een zacht kettinggerammel: Bonte scheen wat onrustig. - Was het wel verstandig de boerderij te verlaten? Men kon nooit weten wat er gebeurde. En als er dan geen man thuis was... Maar Eiko zag in zijn verbeelding den vos al in de Idem, greep uit den hoek van het kleine vertrek een knuppel en een lantaarn en trok geruischloos de deur achter zich toe. Op de deel schoot hij zijn klompen aan en liep den stal in. Bonte loeide zachtjes. Eiko streelde het beest over den kop. „Kalm, Bonte! De baas is straks weer terug om je te melken." Buiten sprong de hond dolverheugd tegen hem op. De jongen ving hem in zijn sterke armen. „Stil, Bas! De vrouw slaapt nog! Ik zou je wel willen meenemen, maar er moet iemand 26 hier blijven om op Reigerhof te passen, 'n Anderen keer, mijn jongen!" Hij liet het teleurgestelde dier los en sloeg den donkeren achterweg in. Juist, toen hij op het punt stond om over de doornhaag te springen en zijn weg door de landerijen te vervolgen, zag hij een grooten jachthond, die kwispelstaartend op hem afkwam. „Zoo, Turk ben jij daar!" zei Eiko, stilstaand. „Wat doe jij hier? Heeft de jonker je het leven zoo zuur gemaakt, dat je bent weggeloopen?" De hond drukte zijn kop tegen Eiko's dij en keek met groote, droevige oogen omhoog. „Waar komt al die vriendelijkheid vandaan?" vroeg Eiko. „Is het je er om te doen, met me mee te gaan?" Vanuit de richting van de boerderij klonk jaloersch grommen. „Bas heeft geducht het land," zei Eiko. „Maar daaraan zullen we ons maar niet storen. Kom mee!" Hij sprong behendig over de haag; een voorbeeld, dat door den hond onberispelijk werd nagevolgd. De maan verlichtte den omtrek. Boven het land hing de wasem van den grond. Het kasteel teekende zich in nevelige trekken af; in den toren op het zuiden brandde licht. Tusschen de kanteelen meende Eiko de gedaante van een schildwacht te zien. Hij zag zich al met den vos thuiskomen! De kippendief zou 'n goeden prijs opbrengen, en dien zou moeder best kunnen gebruiken! Hijzelf wilde in Koevorden wat nieuw gereedschap voor de boerderij koopen. Daar fladderde met veel misbaar een fazant voor zijn voeten op. De hond rende vooruit, en op hetzelfde oogenblik suisde Eiko's knuppel achter den vogel aan. Maar de vogel ontkwam. „Domoor!" zei Eiko tegen Turk, die naar de lucht stond te kijken, „je hadt den stok bijna tegen je kop gekregen! Als je van mij was, zou ik je beter hebben afgericht! Ben jij nou een jachthond?" Voor het eikenbosch, waarheen de jongen koers zette, lagen enkele plassen; Eiko en zijn vrienden hadden ze namen gegeven: het snoekmeer, het reiger-, hertenmeer... Eiko baggerde met zijn klompen door den drassigen grond, tot hij bij een schuitje kwam, dat aan den oever van het slangenmeer lag. Om den naam van den plas eer aan te doen, kronkelde een groote waterslang tusschen het riet weg. Turk sprong met meer haast dan moed in het schuitje, waar hij zich weer veilig achtte en een onversaagd geblaf deed hooren. „Held!" zei Eiko lachend, legde knuppel en lantaarn onder het zitbankje en stootte, na zelf te zijn ingestapt, van den wal af. En terwijl hij langzaam het meer overroeide, neuriede hij in de nachtelijke sülte: „Heer Reynout was op jacht gegaan En blies op zijn schalmei. Hij ving een reiger en een vos, Was met den wilddief blij! Het vosken sprak op droeven toon: — Och, ridder, laat me gaan! Ik zweer u bij mijn vosseneer: Ik roer geen wild meer aan! Mijn leven zal zoo sober zijn Als van een heremiet; Mijn voedsel slechts wat wortelen.. . Iets anders neem ik niet. — Heer Reynout was een brave man En liet den deugniet los. En Pluimstaart nam den reiger mee En riep: „Vertrouw geen vos..." Een paar trekkende, wilde zwanen streken met machtigen vleugelslag over het water. Eiko liet de riemen zinken en oogde ze na. „Naar het zuiden, waar het altijd zomer is... Naar verre, vreemde landen!" Toen landde hij bij het bosch, stak de riemen aan de zijden van het bootje een eind den grond in, om te voorkomen dat het zou afdrijven, en sloeg, met knuppel en lantaarn een nauw pad in tusschen de boomen. 28 Hij kende het bosch als zijn eigen zak. Ja, soms nog beter, want het gebeurde wel, dat Eiko meende nog een stuk brood in zijn zak te hebben, dat hij in werkelijkheid al lang op had. Hij kende elk paadje, eiken kuil, zelfs de over den weg hangende takken, en vond in het duister zonder aarzelen den weg. Een enkele maal week hij van het pad af, om een van zijn konijnenstrikken na te kijken. Hij zocht ze op den tast. De eerste was leeg, de tweede ook, de derde... Eiko sloeg met 'n tondeldoos vuur, kreeg na veel moeite zijn lantaarn aan en bekeek den strik bij het licht. Hij was met een scherp mes doorgesneden! „Het is dus niet de vos geweest, die er het konijn heeft uitgehaald," mompelde Eiko. Maar wie dan wel?? - Stil... wat was dat? Hij richtte het hoofd op om te luisteren. In de verte konk een zacht en droevig 29 gehuil. „De vos! De vos!! De vos UI" Turk stoof vooruit; Eiko, niet meer aan den strik denkend, volgde hem zoo snel mogelijk. Maar toen hij in de Doode Laan was aangekomen, waar de val was opgesteld, vond hij tot zijn verwondering Turk in een verwoed gevecht verwikkeld met een grooten hond, die aan zijn linkervoorpoot de klem met zich meesleepte. Arm beest! Eiko trachtte te naderen om het te bevrijden, maar moest zelf oppassen, niet gebeten te worden. Turk blafte heesch; het schuim stond hem om den bek. Toen het Eiko gelukt was, hem stevig in het nekvel te grijpen, moest hij snel terugspringen, want de hond in de klem kwam met weinig vriendelijke bedoelingen op hem af. Verbijsterd staarde Eiko in de hel lichtende oogen. Het leken wel gloeiende kolen! Ineens kwam een vermoeden in hem op!!! In de volgende seconde slingerde de jongen zijn knuppel door de lucht en trof den „hond" op den kop. Geluidloos zakte het beest ineen. Eiko merkte, dat hij beefde onder de plotselinge opwinding. Turk stond amechtig uit te hijgen. „'» WolfV' fluisterde Eiko. „En ik, die hem goedig uit de klem wilde bevrijden!" De wolf - nog een jong beest - lag met uitgestrekte pooten op den grond; aan het op en neer gaan van het lijf zag Eiko, dat het dier niet dood was. Hij greep naar z'n mes, maar bedacht zich, haalde een rol touw uit zijn zak, overtuigde zich, dat het lang genoeg was. Hij sneed een handlengte van 'n stevigen tak af, maakte aan beide uiteinden een inkeping, waaraan hij het touw vastbond. „Ze zullen er om lachen, Turk!" „Waf," zei Turk, die zijn gevelden tegenstander besnuffelde. Eiko schoof den wolf met een handige beweging het hout dwars in den bek en bond de touwen, die aan de uiteinden vastzaten, achter om den nek van het bewustelooze dier. Toen verloste hij den poot uit de klem, scheurde na eenige aarzeling den 30 ondersten reep van zijn hemd en verbond de gekwetste plek. Ten slotte knevelde hij de pooten. „Ziezoo!" zei Eiko, terwijl hij met een zucht overeind sprong, „nou zal hij niet wegloopen! Hij is wat zwaar om te dragen, anders nam ik hem dadelijk mee. Maar met den kruiwagen zal het wel lukken! Kom, Turk, we gaan nu gauw naar huis. Jij mag van geluk spreken, dat je er zoo goed bent afgekomen !" Bij den Vijfsprong, waar wat licht tusschen de boomen schemerde, snoof Turk de lucht op, rende vooruit. In het donker was de hond dadelijk uit het gezicht verdwenen. Maar ineens... Eiko hoorde een woedend geblaf, gevolgd door een luid en Idagend janken. En toen snelden vloekend twee kerels voorbij, die hem, in hun haast om weg te komen, niet opmerkten. De jongen bleef een oogenblik verbijsterd staan, herstelde zich toen en zocht den hond, die huilend over den grond kroop. „Wat is er, Turk? Heb je pijn? Arm beest..." Hij balde de vuist in de richting waar de beide mannen waren verdwenen. In de borst van den hond stak een dolkmes, dat er tot aan het gevest was ingedreven; toen Eiko het er uit trok, gulpte het bloed naar buiten. Turk rochelde, likte nog aan zijn eigen bloed, keek met half gebroken oogen naar den jongen op, wien de tranen over de wangen rolden. Even later was het dier dood. Eiko trachtte te raden wie de moordenaars van den hond wel konden zijn geweest en wat ze hier hadden gezocht. „Ze hebben het hazenpad gekozen, toen Turk hen vond. Dat is "het bewijs, dat hun geweten niet zuiver was." Hij zag het vruchtelooze van zijn overpeinzingen in, groef met zijn mes moeizaam een gat in den grond en droeg er den hond in. „Dag, brave kerel," zei Eiko, „je hebt bij den jonker niet 31 had beleefd, hoe hij den mooien hond had verspeeld, en hoe Rinus hem daarom zoojuist met den boog had willen slaan. Hij verzweeg ook niet, dat hij zich door zijn drift had laten leiden, den jonker den boog af te nemen en over z'n knieën middendoor te breken... De ridder was stil geworden, had het gelaat afgewend en tuurde naar het groote kruiskozijn, door welks in lood gevatte ruitjes het licht in bonte kleuren naar binnen viel. Toen Eiko had uitverteld en zweeg, in afwachting van den storm, die boven zijn hoofd zou losbarsten, keerde de ridder zich naar hem om en zei: „Je hebt verstandig gehandeld: je hoeft je door Rinus niet te laten slaan." Gek, nu schaamde Eiko zich ineens, dat hij zich daarstraks niet had weten te beheerschen. Hij keek naar het zorgvolle gelaat van den ridder en stamelde: „Een volgenden keer zal ik me niet weer zoo gauw driftig maken..." Toen glimlachte ridder Otto - tot Eiko's verwondering en drukte hem zwijgend de hand. De vrouwe kwam binnen. De jongen stond op en maakte aanstalten om heen te gaan. „Groet je moeder van ons, Eiko en zeg, dat ik gauw weer eens kom kijken," zei vrouwe Martha. Eiko beloofde het te zullen overbrengen... Toen hij weg was, vertelde ridder Otto zijn vrouw de reden van Eiko's komst. „Wat zouden die mannen in hun schild hebben gevoerd?" vroeg ze, 'n weinig verontrust. „Wilddieven," meende ridder Otto luchtig. „Heb je er wel eens over nagedacht, of ze ook door Egbert kunnen zijn uitgestuurd om hier den gang van zaken op te nemen?" „Als dat zoo mocht wezen, kunnen ze merken, dat de bedreigingen van hun meester me er nog niet toe brengen om het kasteel op een beleg voor te bereiden!" antwoordde de ridder verontwaardigd. 36 EEN GEHEIMZINNIGE ONTVOERING IKO nam hamer, nijptang, beitel en zaag en ging daarmee naar de deel, waar nog enkele planken stonden. „Wat ga je doen?" vroeg Barbertje, die moeder hielp bij het boonen rangen. „Ik heb vannacht in het bosch een kaboutermannetje gevangen en ea nu een huisie voor hem bouwen," plaagde Eiko. Zusje werd boos. „Hou jij een ander voor den gek! Je moet niet denken, dat ik het geloof, hoor!" „Kom straks maar eens kijken!" noodigde Eiko uit. „Jij kunt met je kabouter naar de maan loopen!" knorde Barbertje. Lachend ging Eiko met de planken achter het huis. En even later klonk zijn vroolijk gehamer door de morgenlucht. De natuur was vol gerucht: de vogels, in hun mooien herfstdos, schetterden en rumoerden lustig in de boomen bij den achterweg; een specht, op zoek naar wurmpjes onder de vochtige stambasten, tikte maatvast. En Eiko, zagend en kloppend, dat het een aard had, zong: „Ik ben er 'n tromm'laar van diederomdijne! Ik ben er 'n tromm'laar van diederomdom! Mijn wijf kan ook tromm'len van diederomdijne; We trommelen samen van diederomdom! Zij trommelt met bezem en pook op mijn rug; Ik gr')P er mijn knuppel en trommel terug. 39 Ik trommel mijn kalfsvel, mijn wijf en mijn kinderen, Ik trommel en trommel; — wat zou het ook hinderen? Want ik ben er 'n tromm'laar van diederomdijne 1 Ik ben er 'n tromm'laar van diederomdom!" Barbertje was langzamerhand dichterbij gekomen, „'t Lijkt wel, of het een hondenhok moet worden!" zei ze snibbig. „Ik dacht, dat jij er niets mee te maken wou hebben, nieuwsgierig juffertje!" „Dat wil ik ook niet," zei ze boos en liep weer weg. Moeder kwam, om de wasch op de bleek te leggen. „Maar jongen, 't lijkt we of er een beer in moet!" „Zooiets moet er ook in", antwoordde Eiko, die vanmorgen wèl over de wilddieven, maar niet over den gevangen wolf had gesproken! Moeder keerde hoofdschuddend in huis terug. Toen Eiko voor het middageten werd geroepen, legde hij juist de laatste hand aan het „kabouterhuis". Het had de gedaantevan een hondenhok, maar was dan wel erg groot en sterk en had, inplaats van 'n open voorzijde, 'n deur met stevige houten dwarsafsluiting. Niet zonder inspanning droeg onze kranige timmerman het hok een eindje weg. Hij veegde zich met de mouw het gelaat af en ging naar de deel. Toen hij de hand op de klink legde, zag hij de drie zoons van den jachtmeester het erf opstappen. Met hun allen gingen ze naar binnen. Moeder nam nog een paar houten teiloren uit de kast en zette ook Eiko's vrinden dampende meelpap voor, die ze, hoewel ze pas hadden gegeten, er dapper insloegen. „Hebben jullie het hok gezien?" vroeg Barbertje. En toen ze zes verbaasde oogen op zich zag gericht, voegde zij er haastig aan toe: „Eiko heeft vanmorgen een groot hok getim..." „Stil, Trientje Flap-uit!" zei Eiko. Barbertje werd boos en begon met zoo groote happen te eten, dat Floris waarschuwde: „Pas op, Barbertje! Het is heet!" Toen werd Barbertje natuurlijk nog veel boozer en at met 40 nog grootere happen, zoodat ze zich bijna den mond brandde. De molentjes werden stomp, en Eiko sprong op: „Gaan we?" Mans en Wolter bedankten voor de lekkere pap en volgden hun vriend naar buiten. „Naar het hol?" vroeg Mans, toen hij zag, dat Eiko een lantaarn in de hand had. „Vooruit!" bromde Wolter. „Vertel op, wat je met dat hok wilt! Er den vos in opsluiten?" Eiko zette een geheimzinnig gezicht. „Kom mee! Ik zal 't straks wel zeggen." De jongens sloegen den weg in naar het bosch, wipten het hek van den achterweg over, en toen ze in het land waren, haalde Mans zijn dwarsfluitje voor den dag en pijpte er lustig op los. Wolter en Eiko zongen uit volle borst op het wijsje mee: „Daar waren twee roovers; die loerden op buit! De nachtuilen krasten en lachten hen uit. Zij loerden op kooplui, maar er kwam er niet een. Toen tierden de roovers en gingen weer heen..." Het was een heerlijke dag. De jongens ademden met volle teugen den geur van het woud in en spraken opgewonden over den vos. „Jij weet er méér van!" zei Wolter tot Eiko. "Vanaf een hoogen tak begluurde hen een eekhoorntje, den dikken pluimstaart achter tegen het ruggetje aan. Wolter wierp zijn muts omhoog, met het gevolg dat het diertje van den tak sprong en, door de lucht zwevend, met verrassende zekerheid op een anderen tak terecht kwam. Maar die tak was dood en brak onder den onverwachten last. Het eekhoorntje buitelde hals over kop naar beneden; de jongens snelden al toe om het te vangen, toen het zich in zijn val nog prachtig op tijd aan 'n derden tak vastklemde. In een ommezien zat het alweer in den top van een eik. „Jammer!" zei Wolter, wilde zijn muts oprapen, maar trok snel de hand terug. Een kleine, grijze adder, die blijkbaar nog even van het najaarszonnetje had geprofiteerd, kronkelde tusschen het gras en de dorre bladeren weg, vond in het dichte struikgewas 'n veilig heenkomen. „Goed, dat je je hand bijtijds terugtrok!" meenden de anderen. „Ik had 'm graag gehad. Ze zeggen, dat een adderhuid tegen ziekte behoedt." „Ze zeggen ook wel, dat je er den duivel mee lokt," zei Eiko. „Omdat waarzegsters op de jaarmarkt ze vaak om den arm dragen. Maar wie 't niet gelooven wil, zal er niet om verbrand worden. Laatst wisten ze te vertellen, dat in Steenwij k de koeien 's nachts door den duivel werden weggehaald! De boeren legden een bijbel in den stal om Satan af te weren. Per slot van rekening bleken gewone gauwdieven aan 't werk te zijn geweest, die duivelshoornen hadden opgezet en zich een staart aangehangen!" Bij een dikken eik verlieten de jongens het pad en baanden zich een weg door het kreupelhout. Ze hielden halt, schopten de aarde wat opzij en lichtten een paar zware planken op, die nu bloot kwamen te liggen. Een donker gat werd zichtbaar; 42 Eiko ontstak z'n lantaarn en sprong de diepte in. Mans en Wolter volgden. De lantaarn verspreidde achüg licht in het hol, waarin de jonge ns vonden. In 't midden stond een ruwe tafel banken. Aan den wand, die door stevige versterkt, hingen een paar bogen, een kastje met kommen, wilgenteenen, klei schappen. Eiko plaatste de lantaarn op tafel, vrinden er omheen te komen zitten, in geuren en Ideuren het avontuur „Wat denk je met het dier te doen?" gens, niet weinig blij met de verras een spookzich nu bemet twee takken was zaag en 'n nere gereed- wenkte z'n en vertelde nu met den wolf. vroegen de jonsing. „Ik neem den kruiwagen uit het hol mee, breng het beestje naar huis en richt het af als waakhond, 't Is nog een jong dier." Mans en Wolter proestten het uit. , Ja, dat heb ik gisteren ook al tegen Turk gezegd," zei Eiko. „Wat?" „Dat jullie zoudt lachen. Maar laat mij nu eens begaan. Voorloopig sluit ik hem in een donker hok op, dat ik vanmorgen heb getimmerd, en laat hem hongeren. Tot hij in mij z'n redder ziet, wanneer ik hem een bak hondenvoer kom voorzetten. Hebben jullie nooit van een tammen wolf gehoord? Mijn vader heeft zelf een man gekend, die er een had!" De jongens kwamen onwillekeurig onder den indruk van Eiko's rustige overtuiging. „Nou, als het je lukt, heb je er een fermen waker aan," zei Wolter. En Mans ging nog een stapje verder. „Zouden we hem dan ook niet als jachthond kunnen africhten?" vroeg hij. „Dat zou nog mooier zijn!" gaf Eiko toe. En toen vertelde hij van de twee wilddieven. De jongens luisterden er bewogen naar, hoe Turk kermend over den grond was gekropen en zijn eigen bloed had opgelikt. „Ik wou, dat ik de ellendelingen in m'n vingers had!" zei Wolter. „Ze zouden jou gauw in hun vingers hebben," meende Mans. „Dan krijgen ze met ons drieën te doen," riep Eiko uit. „We zullen voortaan alleen nog maar samen het bosch ingaan." „En loopen we de kerels tegen 't lijf, dan zullen ze ervan lusten!" morde Wolter. „Nou naar den wolf!" stelde Mans ongeduldig voor. „Zeg... hoe zullen we hem noemen?" „Turk," dacht Wolter. „Als een herinnering." „Neen," zei Mans, „je moet aan z'n naam dadelijk kunnen hooren, dat het een wolf is." 44 „Hij zal Klem heeten," besliste Eiko. „Omdat hij zoo dom is geweest in een klem te loopen, die nog wel niet eens voor hem was neergezet!" De jongens pakten den kruiwagen en de lantaarn op, Heten de planken weer neer, dekten ze met aarde toe en verlieten het hol. Toen ze de Doode Laan naderden, konden Mans en Wolter hun nieuwsgierigheid niet langer bedwingen: ze renden vooruit. Eiko volgde en hoorde voldaan de kreten van zijn makkers. „Hij is niet voor de poes, hè?" vroeg hij, den kruiwagen neerzettend. n't Is een prachtbeest!" verzekerden zijn vrienden. „In vijf dagen is hij zoo tam als een konijn," voorspelde Mans. „Wedden, dat hij dan al uit m'n hand eet?" „Misschien neemt hij je hand er zelfs nog bij," zei Wolter. „Kom, beste Klem, we zullen je een ritje laten maken. Pak jij hem bij z'n pooten, Eiko? Ik zal z'n kop wel nemen." Onder klagend gejank Het de intusschen weer tot bewustzijn teruggekeerde wolf zich op den kruiwagen leggen. „Naar Reigerhof!" Eenige oogenblikken later kwamen ze langs de plek, waar Turk de wilddieven had opgespeurd. Mans en Wolter bukten zich naar den grond en bekeken de voetsporen. „Laten we van een paar takken een kruis maken en dat op het graf van onzen armen Turk zetten," zei Eiko. „Als jiülie daar vast mee beginnen, kijk ik intusschen nog een paar strikken na hier in de buurt." En hij verdween tusschen de boomen. Terwijl Mans en Wolter een paar stevige takken afsneden, raakten boven de boomen twee sperwers in verwoed gevecht; de jongens zagen er de veeren afstuiven. De dieren zwiepten zich hooger en hooger de lucht in, verwijderden zich en stormden weer op elkaar af, groefden de klauwen in eikaars borst en hakten er met de puntige snavels op los. Eindehjk stortten beide als één fladderend gedrocht neer. EEN SPEURHOND MET EEN FIJNEN NEUS ORT nadat Eiko zijn vrienden had verlaten, hoorde hij, over een strik gebogen, plotseling het snuiven van paarden, hoefgestamp, geschreeuw Hij stond op en snelde door het dichte hout in de richting van waar het geluid kwam. En zag, vijftig pas vooruit, twee ruiters door een laantje stuiven. Een van hen had den jonker vóór zich in den zadel! In een omme¬ zien waren ze verdwenen, 'n Paar brekende takken - en alles werd stil. 'n Oogenblik stond Eiko als verlamd. Toen, zonder aan gevaar te denken, of zich den tijd te gunnen Wol ter en Mans te hulp te roepen, draafde hij zoo hard hij kon achter de roovers aan. Het spoor was niet moeiüjk te volgen. Vooral het paard met den dubbelen last had zijn hoeven diep in den weeken bodem geprent. „Waarheen zouden de schurken de wijk nemen?" vroeg Eiko zich opgewonden af. „In het bosch zullen zc niet blijven, want ze kunnen wel op hun vingers natellen, dat ridder Otto geen plekje ondoorzocht zal laten. Ze hebben de richting van de Koevordensche hei genomen..." Zonder verder nadenken holde hij voort. De bodem werd droger en heuvelachtig, en daarmee veranderde ook de houtsoort. De dennen namen de overhand. Het spoor vervaagde 5° iets, want de boschgrond werd hier veerkrachtiger. Maar bij elke drie, vier passen was het mos door de paarden losgetrapt en lag een donker plekje aarde bloot. . Zo°' half gissend, bereikte hij den zoom van het woud tuurde m spanning in alle richtingen over de bruine, uitgebloeide hei Niets... niets meer te zien. Maar de versche kuilen van paardenhoeven in 'n strook zandgrond wezen uit, dat de mannen de richting van Koevorden hadden gekozen. Naar 'n spoor hoefde hij hier met meer te zoeken, - dat was vruchteloos werk Met haastige schreden sloeg hij dus ook maar de richting Koevorden in. Nu pas begon hij er zich goed rekenschap van te geven wat er gebeurd was. Rinus ontvoerd! Hij had den jonker duidelijk aan zijn kleeren herkend, - het kon geen vergissing zijn. De schurken aasden natuurlijk op 'n zwaar losgeld van den radeloozen vader. O, wat zou het prachtig zijn als hij hen in Koevorden nog achterhalen kon en door den schout laten inrekenen! - Moeder zou wel ongerust zijn als hij vanavond niet meer thuis kwam... maar hij had 'n plicht tegenover zijn heer te vervullen. En ze wist toch wel, dat hij niet in zeven slooten tegelijk liep? Na een uur bereikte hij den grooten klinkerweg en spoedig daarop kwam hem een boerenkar tegemoet. „Stop er eens even!" riep hij den boer op den bok toe De man hield de teugels in en keek hem vragend aan ^„Ben je soms een paar kerels te paard tegengekomen?" vroeg Binnen in de met zeildoek overdekte kar werd zoo geschreeuwd en gegild, dat de jongen zijn eigen vraag nauweliL verstond. Daarom stapte hij op de as van het wiel en hernaaide ze. „Jawel!" zei de boer. „'n Paar schavuiten met een jongen in rijke kleeren voor zich in het zadel. Als het heele stel hier in de kar niet dronken was geweest, hadden we de kerels misschien kunnen pakken en aan den schout uitleveren!" „Hoe zagen ze er uit?" vroeg Eiko opgewonden. „Kun je ze me niet omschrijven?" „Lompen aan het üjf. Een van hen..." Een oorverdoovend varkensgeschreeuw kwam uit de kar, gevolgd door lachen en gillen. De boer keerde zich om en sloeg het zeildoek open: „Laat dat varken met rust!" Op een andere plek schoof een baardige kop onder het doek uit, keek wezenloos in het rond en brulde: „Vooruit! Vooruit met dien knol, zeg ik!" De boer deed er een vuistslag op neerdalen, en de kop verdween weer. „Een van hen had 'n rooie snor!" vervolgde hij toen tot Eiko. Daarop keerde hij zich om en begon op hardhandige wijze de rust te herstellen in de kar, waar het gekijf zijn hoogtepunt bereikte. Het paard begon uit angst weer te draven. Vijftig pas verder rolde een boer het achterdeurtje uit, plofte op den weg neer en balde, overeind krabbelend, zijn vuist tegen de grijnzende tronies, die uit de kar loerden. Daarop volgde hij zwaaiende, onder het aanheffen van 'n moeilijk te verstaan lied... „De jaarmarkt!" glimlachte Eiko. Maar daarna fronste hij de wenkbrauwen, „'n Rooie snor? Behalve Geert ken ik er geen met rood haar, - en Geert heeft geen snor. Iets anders: hoe willen de schurken straks de stadspoort binnenkomen? Hoe moeten ze met Rinus aan! Al staken ze hem in lompen; de jonker zou om hulp schreeuwen zoodra ze onder de menschen waren." 52 „Ik ben de wereldberoemde, laatste en eenige afstammeling van den heiligen Aesculaap!" (Blz. J5.) in den stroom van poorters, lijfeigenen, zakkenrollers, kooplui, vrouwen en krijgsknechten, die zich juichend en zingend tusschen de gelapte en gescheurde tenten bewoog. In het midden van de markt waren enkele vierkante ellen door paaltjes afgebakend, waartusschen een stevig koord was gespannen: het worstelperk van „Abdoel Abdoellah, den sterksten man uit Saracenenland". Hij stond op een versleten tapijt, was zwart als de zwartste kachelpijp, had een tulband op en liet woest z'n oogen rollen. Zoo wachtte hij, de armen uitdagend gekruist, op een waardige tegenpartij. Zijn kameraad, een klein, mager kereltje, maakte veel misbaar. Hij had een harlekijnspak met rinkelende bellen aan en schreeuwde door een toeter, dat Abdoel Abdoellah's grootvader met Richard Leeuwenhart had gevochten en uit edelmoedigheid den dapperen, Engelschen vorst het leven had gespaard. Voor drie penningen kon men een vechtpartijtje beginnen. Wie Abdoellah overwon, zou op staanden voet 'n pond goud krijgen uitbetaald! In het vuur van zijn rede kwam de kleine schreeuwer een enkele maal met het krachtwonder in botsing, - wat tot gevolg had, dat hij van den schok over den grond buitelde Abdoel Abdoellah keek daarbij voor zich, alsof er niets gebeurd was. Uit de omringende boeren trad een man naar voren, betaalde zijn drie penningen aan den harlekijn, wierp jak en kaproen tegen den grond. Eiko herkende den man van de huifkar...! Het gevecht begon. De halzen zwollen; zelfs op het kachelpijpzwarte gelaat van Abdoel kwamen in de hitte van den strijd roode plekken kijken. De harlekijn schaterlachte wanneer het scheen, dat de Saraceen zou zegevieren, en sprong haastig terzijde wanneer de klappen wat al te dicht in zijn buurt vielen. Eindelijk plofte het tweetal op het tapijt; uit het kluwen van armen en beenen wist de boer zich naar boven te werken. Hij 57 drukte de schouders van den worstelaar tegen den grond, hoerageschreeuw steeg uit de omstanders op. „Het is niet eerlijk gegaan!" hijgde Abdoel Abdoellah in goed Nederlandsch. En de harlekijn schreeuwde: „Laat hem los, lummel 1" „Geef me m'n pond goud, en ik zal hem loslaten," was het hijgende antwoord. „Ja!!" schreeuwde men. „Betalen!" De harlekijn zuchtte, duwde den overwinnaar iets in de vuist. De boer liet op zijn geopende hand den omstanders... drie penningen zien. „Bedrog!" klonk het. „Bedrog!!" „Wat schreeuwen jullie!" raasde de harlekijn. „Hij heeft zijn geld terug! Ik kan niet meer geven, want ik heb nog niet meer binnen." „Bedrog! Bedrog!!" Allen schreeuwden, en er ontstond een gedrang. Men trachtte zich stompend en trappend een weg naar voren te banen; Eiko werd een eind op zij gedrongen en in de opeenhooping van menschenlichamen half gesmoord. Ook van anderen kant kwam stoornis: een varken was losgebroken en holde, angstig gillend, tusschen het volk door, omverstootend wat in zijn weg kwam. De krulstaart werd door de joelende schare achtervolgd; velen werden onder den voet geloopen; de stellage, waarop de wonderdokter juist bezig was met inspanning van alle krachten een kermenden boer „pijnloos" van een kies te verlossen, stortte scherp krakend ineen. Toen Eiko eindelijk het terrein weer kon overzien, was de man van de huifkar verdwenen, Abdoel een woonwagen ingevlucht en werd de harlekijn afgerost. Hij jammerde hartverscheurend. Eiko verweet zichzelf met de bitterste woorden, dat hij den man van de huifkar uit het oog had verloren. Zou hij hem nog terugvinden? 58 Hij zocht waar de meeste menschen bijeenstonden. Wat terzijde van de markt was over 'n smerig grachtje een stevige kabel gespannen, waaraan vette, versch glimmende worsten hingen. Voor twee koperstukjes mocht men in een schuitje stappen, onder den kabel door varen en met een flinken sprong in de lucht 'n worst trachten te bemachtigen. Een dikke boer waggelde het trapje aan den steiger af en stapte in het bootje, dat hevig schommelde onder den zwaren last. ,,'n Worst, die naar 'n worst springt!" riep er een lachend, en de kwinkslag viel in goeden bodem. De boer werd rood en klemde de tanden op mekaar. Terwijl het schuitje langzaam in de goede richting dreef, ging hij op de diep doorzakkende voorplecht staan, mat met zijn oogen den afstand tot het begeerde voorwerp, zette krachtig af, greep naast de worst en plonsde in het troebele water, waarin hij een oogenblik geheel onderdompelde. Het schuitje was onder hem weggegleden. „Walvisch!" juichten de omstanders. Het grachtje bleek niet diep te zijn. De boer baggerde door de modder naar den kant en werd met hoongelach ontvangen. In spanning keek Eiko rond, of hij onder al deze meedoogenloozen den man van de huifkar niet zag... - Daarop lokten de tonen van 'n vedel hem weg. Op 'n stellage stonden twee minstreels. Een van hen fiedelde er lustig op los; de ander tokkelde en zong erbij met krachtige stem en levendig gebaar: ..Heer Boudewijn reed in het nachtelijk uur In -wilden galop door het woud. De stormwind loeide; de regen zong; De bliksem flitste door 't hout. De witwiren dansten er lustig in 't rond En schaterden gillend het uit. Heer Boudewijn drukte de sporen in 't vleesch Op het hooren van dat geluid...!! 59 De vurige klepper stoof door het bosch; De ridder zag struik noch boom. De witwiven dansten om ruiter en ros En grepen het paard bij den tooml Heer Boudewijn sloeg met zijn ridderzwaard In wilden angst in het rond, — Maar zijn knechten vonden den volgenden dag Ridder Boudewijn... dood op den grond..." „Hu! Wat akelig!" riepen de meisjes, die het grootste deel n zijn publiek vormden. „Kun je niet wat vroolijkers zingen?" 61 DE MAN VAN DE HUIFKAR AT is 'n gek geval," bromde Bouke. „Het beste lijkt me, dat we dadelijk na het eten de herbergen in de stad eens afloopen. 'n Gesprek, dat je toevallig opvangt, kan je soms al dichter naar je doel brengen... bovendien kunnen ze den jonker in 'n herbergkamer hebben verstopt." „Wees maar voorzichtig!" waarschuwde Geertje. „Voorzichtig, vrouw? Ik zal zoo voorzichtig zijn, alsof ik met een brandende kaars door een kelder loop, opgevuld met dat nieuwe Satansgoed, dat ze buskruit noemen. Zoo voorzichtig als de man, die zei, dat voorzichtigheid de moeder van de pottenkast is, - maar als ik de schavuiten in mijn vingers krijg, gooi ik ze de kast en de schotels om de ooren!" Zoo gezegd, zoo gedaan, - na 'n haastigen maaltijd stonden ze van tafel op. „Waar gaan we het eerst naar toe?" vroeg Eiko, na Geertje voor haar gastvrij onthaal te hebben bedankt. „Naar De Lustige Poorter. We zuilen maar met de smerigste kroegjes beginnen, - daar hebben we de meeste kans." Zij sloegen een nauw straatje in, staken een triest binnenpleintje over. In een steegje hield Bouke halt. „Wacht hier op me. Als ik je noodig heb, zal ik je wel roepen. Het is beter, dat jij je niet vertoont, want de schurken zouden tegen jou eerder argwaan koesteren dan tegen mij." 65 En Bouke verdween een eindje verder in een verlicht poortje, van waaruit stemmengedruisch naar buiten drong. Terwijl Eiko buiten wachtte, zag hij 'n gestalte uit de deur komen. Vlug dook hij achter een regenton weg: het was de man van de huifkar! Hij passeerde met groote schreden de ton; Eiko hoorde hem in zichzelf brommen. Toen de kerel het steegje uit was, sprong de jongen op en volgde hem snel, zag hem het binnenpleintje ovetsteken en in een duister buurtje verdwijnen. Eiko beraadslaagde hevig opgewonden, of hij hem nog verder zou volgen. „Het kan niet!" dacht hij, „ik moet op m'n post blijven voor het geval Bouke me noodig heeft." En hij keerde op zijn schreden terug en wachtte met ongeduld. Toen Bouke Eiko had verlaten en de deur van de gelagkamer opende, sloeg hem de dranklucht tegen het gelaat. „Je hadt hem de keel moeten dichtknijpen tot hij was gestikt!" riep een dronken boer tegen een man van herculische gestalte, die zich klaar maakte het kroegje te verlaten, „dan zou de zotteklap je dat pond goud wel hebben uitbetaald. Ik zal morgen eens met hem worstelen, met dien vervloekten christenmoordenaar!" „En ik..." lalde er een, die nauwelijks meer op z'n beenen kon staan, „ik zal 'm... ik zal... z'n tulband..." Wat verderop waren een paar mannen in 'n zakelijk gesprek, „'n Koe van zeshonderd pond! Zeshonderd, schoon aan den haak!" Aan een ander tafeltje zaten krijgsknechten te dobbelen. „Twaalf!" riep er een verheugd uit, sloeg met de vuist op tafel en trok de dikke waardin, die met de bekers rondging, op z'n schoot. De bekers kletterden over den grond; de wijn vloeide den soldaat over het gezicht. „Zoo zou ik me nou altijd willen wasschen!" brulde de kerel. „Betalen!" riep de waard. „Drie volle bekers betalen!" 66 „Zie, dat je ze krijgt!" De waard bevrijdde driftig zijn vrouw. „Je komt hier niet de deur uit zonder betaald te hebben!" Bouke schaterde met de anderen mee. „Vooruit!" riep hij, „ik heb 'n goeien dag gemaakt, ik zal betalen! Hoeveel is het?" De soldaten stampten op den grond om hun bijval te kennen te geven. „Op je gezondheid!" riepen ze. Bouke wuifde hen vroolijk toe, ging met den waard naar de toonbank. „Muskaatwijn!" bestelde hij. En vroeg argeloos: „Zijn hier bijgeval ook een paar mannen met een jongen geweest?" De waard dacht even na. „Nee, die heb ik niet gezien." Bouke overtuigde zich met 'n scherpen blik, dat de ander te goeder trouw was. Hij dronk z'n beker half leeg, betaalde en verliet met een groet de toonbank. „Speel je niet met ons mee?" vroeg de dobbelaar, voor wien Bouke den gemorsten wijn had betaald. „'n Anderen keer!" Buiten vertelde Eiko hem, dat de man van de huifkar zoo juist uit het kroegje was gekomen. „Jammer, dat hij ons is ontglipt! Maar ik wéét nu wien je bedoelt! Welken kant is hij uitgegaan?" Eiko wees het buurtje aan. „Dan zal hij misschien in De Groene Draak zitten. Hij heeft mij natuurlijk óók gezien, - dat maakt de zaak niet gemakkelijker. Maar moed verloren, al verloren. Kom maar mee." Bouke ging z'n jongen vriend voor door morsige stegen en sloppen. Het was hier en daar stikdonker; op 'n enkelen hoek brandde een lantaarn. Stinkende goten, huizen, die dreigden om te vallen. „Zie je dat schild daar?" vroeg Bouke. „Dat is De Groene Draak." „Naast dien stal?" 68 „Juist. Verstop jij je maar weer zoo lang, dan loop je niet in den kijker. Ik ga naar binnen. Jan Zoet, de waard, is 'n onvriendelijk sujet. Maar ik zal hem wel voor me winnen." Terwijl Bouke in de herberg verdween, ging Eiko den stal binnen. Er brandde een vetpotje; in een hoek stond een leege handkar met een zeil erover. Geheel achterin lag een stapel hooi. Hij zocht er een warm plaatsje in, ging zóó liggen, dat hij het stoepje voor de herberg in het oog kon houden. En wachtte. Toen Bouke de deur van de gelagkamer achter zich dichttrok, kon hij een oogenblik niets zien van den rook. Waarschijnlijk trok de schoorsteen slecht en was het hout in den haard vochtig. Een droevig gemiauw drong hem in de ooren. Verder binnendringend, ontwaarde hij bij het kozijn aan de straatzijde een viertal boeren, die een groote, zwarte kat hadden gevangen en plaagden. Tegen den wand zaten drie mannen in fluisterend gesprek. Boven hen hing van de zoldering een gedroogde, groengeverfde koffervisch. In een van hen herkende Bouke dadelijk den man van de huifkar, - de anderen zaten half afgewend. Hij trachtte in het voorbijgaan nog iets van hun gesprek op te vangen, maar er werd doorheen geschreeuwd. „Geef het mormel bier! Toe dan, poes, bekje open!" De kat miauwde droefgeestig. De waard, 'n ongunstig uitziende kerel in 'n gerafeld jak, was achter de toonbank bezig de tinnen kroezen met een smerigen doek „schoon" te vegen. „Zoo, Jan!" zei Bouke, „hoe staat het leven?" „Slecht!" zei Jan. „M'n klanten drinken goed, maar betalen slecht en kunnen nog niet eens m'n kat met rust laten. - Heila, blijf van dat beest af!" riep hij. Maar er werd niet naar hem geluisterd. Bouke schoof hem een zilverstuk toe. „Vertel me eens wat 69 wist haar martelaars te ontvluchten en glipte achter de toonbank weg. Sjoerd was rood als de wijn, dien hij daareven had gedronken, - en plotseling greep hij naar zijn mes. De ander deinsde terug, haalde eveneens een dolk uit den gordel. Bouke sprong tusschenbeide. „Op zij!" bulderde Jan Paridaan. „Ik wil hem met mijn knijf toetakelen I" „Terug 1" riep Bouke, maar kreeg nu ook met de goed bekendstaande poorters te doen. Geert schaterde van de pret en sloeg zich met de handen op de knieën. De man van de huifkar zat wezenloos op z'n stoel. De waard schoot te hulp. Toen kwam er orde: de dronkaards hadden ontzag voor de beide nuchtere mannen, die, aangemoedigd door Sjoerd en Geert, de vijf laatst binnengekomen gasten de deur uit en de straat op dreven. Toen Bouke daarop naar het tafeltje terugkeerde, klopte Sjoerd hem op den schouder, ,,'t Is goed, dat je tusschenbeide bent gekomen. Ik had hem en zijn galgetronies van vrienden tot pap gekarnd. - Heila, moet je die eens zien!" De man van de huifkar lag achterover te snurken, het hoofd over de leuning, den mond wijd open. Zijn armen hingen slap omlaag. „Hij heeft wat te veel op!" lachte Bouke. „De hals moet lammetjespap eten," meende Sjoerd. „Waard, breng ons nog een rondje zwaren wijn! - Jij schiet me wel voor, Bouke? Ik geef je morgen alles terug, - m'n eerewoord! Als je zwijgen kunt, zal ik je wat vertellen. Laat me uitpraten, Geert! Ik weet... hik... wat ik zeg, zoo goed als ik weet, dat jij 'n Judas bent, die geen hand uitsteekt als ze z'n vriend te lijf gaan! - Luister, marskramer! We hebben een goed zaakje onderhanden! We hebben twee fijne... hik... paarden en een fijnen jonker te pakken. De paarden verkoopen we op de markt, 74 hoofd neer; hij kreeg een gevoel of het huis boven hem instortte, hapte naar adem - en verloor het bewustzijn... Eiko was in den stal aan het mijmeren geslagen. In de verte roezemoesde de jaarmarkt. Boven de huizen aan de overzijde van het pleintje kwamen lage, gelige wolken aandrijven, die boven de kermis een rossigen schijn in zich opzogen. „Sneeuw!" mompelde Eiko. „Laat het maar sneeuwen! Dan heeft Bonte het binnen lekker warm, en ook voor de winterrogge is het best!" - Zijn gedachten dwaalden naar de boerderij. Zou moeder erg ongerust zijn? Minke zou haar wel troosten, - dat kon ze zoo goed. Bouke bleef lang weg. Dat scheen er op te wijzen, dat hij thans geen bot had gevangen. - Toen waren de vijf dronken kerels schreeuwend en zingend de herberg ingerold. Eiko had het tumult daarbinnen vernomen, Bouke's stem meenen te herkennen en daarna gezien hoe alle vijf onder gevloek en geschreeuw het stoepje weer waren afgegooid en elders hun heil hadden gezocht. Langzaam was het stiller geworden; de geluiden der stad begonnen uit te sterven. Eiko merkte, hoe moe hij was. Zijn oogleden werden zwaar; z'n gedachten vervaagden. „De wolf... 'n worst, die naar 'n worst springt... Barbertje en moeder... Rinus... Minke..." Ineens zag hij, hoe er iemand bezig was het zeildoek van het karretje uit te rollen. Toen de gestalte zich oprichtte, herkende Eiko... Hij hield den adem in en keek scherp toe. De man van de huifkar verdween 'n oogenblik door een achterdeurtje, keerde terug... met een gebonden knaap over den schouder!! Hij legde den jongen in het karretje, dekte hem met het zeildoek toe... Toen richtte Eiko zich geruischloos op, wierp zich met 'n kreet, lenig als een kat, om den hals van den kerel. Deze wendde zich met een ruwen vloek om; Eiko voelde een paar ijzeren vuisten in zijn oksels dringen en moest de armen loslaten. Hij 76 werd bij de keel gegrepen en achterover tegen het hooi gesmakt. Een heete adem streek over zijn gezicht; toen werd alles rood voor zijn oogen. „Bouke!" wilde hij roepen, maar hij kon geen geluid meer voortbrengen. De marskramer ontwaakte van hen beiden het eerst uit zijn verdooving, richtte zich half op en keek verward om zich heen. „Waar ben ik??" Boven hem hing een zeevisch; naast zich zag hij Sjoerd in diepen slaap. Toen begon zijn herinnering op te leven. Hij krabbelde overeind, hield zich met moeite staande. Langzaam boorden zijn oogen door den dichten nevel, die om hem hing. Toen merkte hij den waard, die achter de toonbank stond te grinniken. „Baas boven baas!" riep Jan Zoet hem toe. „Er was nog eentje, die water in z'n wijn bestelde!" Bouke zag, dat de man van de huifkar was verdwenen, betaalde zonder een woord te spreken zijn vertering en verliet de gelagkamer. In den stal schudde hij Eiko bij den arm. „Word wakker, plichtvergeten schildwacht!" Eiko ontwaakte uit een zwaren droom, keek wezenloos om zich heen. Dadelijk viel zijn oog op de plaats waar de handkar had gestaan. „Bouke!" stamelde hij, „de man van de huifkar..." „Ik weet er alles van. Ik heb me laten beetnemen als een kind door een zuigdot; de jonker is voor onzen neus weggekaapt." „Ik heb den man aangevallen en nog om hulp willen roepen. Maar hij heeft mij de keel dichtgeknepen," stamelde Eiko. „Ik zou niets gehoord hebben, jongen! We lagen daar met z'n allen te knikkebollen. Ik heb van dien snaak een tik op m'n kersepit gekregen, waar m'n ooren nu nog van gonzen. Ik schijn het me op den grond 'n paar uurtjes gemakkelijk te hebben gemaakt. En intusschen is die kerel... kom mee, Eiko! We zullen in de versche sneeuw het spoor van de kar nog wel 77 kunnen volgen, - wie weet, of we den smuiksmuiger niet nog te pakken krijgen. Ben je moe?" „Neen," was het antwoord. Samen volgden ze het spoor van het karretje, dat duidelijk in de sneeuw lag afgeteekend. De marktplaats, met een modderige sneeuwlaag bedekt, was als uitgestorven. Hier en daar glom nog een enkel lichtje; uit een alleenstaanden woonwagen drong een schreiende kinderstem naar buiten. Een dronken krijgsknecht trok zingend door de verlaten straten. De beide speurders volgden het spoor tot aan de zuiderpoort; die gesloten was. Bouke moest bij den wachter aankloppen. Een kwartier later liepen ze over den dij k langs de kleine Vecht. Toen begon het weer te sneeuwen. Het spoor vervaagde in korten tijd... „We loopen door tot aan het boschje bij Ramswoerthe," zei Bouke. „Waarom juist daarheen?" „Waarom? Dan zou ik je alles moeten vertellen en me weer nijdig moeten maken over m'n ezelachtigheid." Zoo kwamen ze bij Ramswoerthe. Aan den kant van den weg stond een reeds half ingesneeuwde handkar met 'n verfrommeld zeil. Bouke keek mistroostig den weg en de grauwe rivier af. „Alles verloren..." zuchtte hij. „De kerel is er met den jonker en de beide paarden vandoor." Hij dacht een oogenblik na, en zijn blik verhelderde zich. „Eiko, jongen, ik zie een nieuw lichtpunt. Ga maar naar Leliënburcht en zeg, dat Bouke, de kramer, spoedig betere tijding hoopt te brengen! Gegroet!" Hij wachtte Eiko's meening niet af, keerde vastbesloten, haastig om in de richting van Koevorden. 78 Sjoerd en Geert in het stroo liggen, - de waard had hen blijkbaar de herberg uitgegooid. Bouke schudde hen bij den arm, schreeuwde hun in het oor: „Brand!!! Brand!!!" Maar geen van beiden gaf eenig teeken van belangstelling. „De slaap der onschuld," mompelde Bouke. „Het beste schijnt me, dat ik ook maar even 'n uiltje ga knappen. Dan kunnen we straks ten minste als verstandige menschen praten." Hij wierp zich in het stroo, trok het over zich heen en sliep bijna onmiddellijk in. Het was klaarlichte dag, toen hij wakker schrikte. Sjoerd wekte Geert juist uit zijn zoete droomen. „Heila! Lui zwijn! Dronken zwabber! We zijn verraden en verkocht!" „Wat is er...?" stamelde Geert. „De sleutel is weg!" Sjoerd rende den stal uit, beukte met vuisten en voeten op de deur der herberg. Na eenigen tijd verscheen, getooid met een bonte nachtmuts, het hoofd van Jan Zoet in het venster. „Laat die deur met rust, rabaut!" „Verraderlijke giftverkooper!" schreeuwde Sjoerd. „Kom eens beneden, dan zal ik je! Waar is de jonker?" „Blijf daar staan," was het antwoord, „ik zal je een kan water over je kop gooien." Het hoofd met de nachtmuts verdween. Sjoerd was sprakeloos van razernij en wilde de bewerldng van de deur voortzetten. Maar Bouke riep hem terug. „Kom hier, Sjoerd! Laten we 's praten. Drie weten meer dan een. De jonker is er natuurlijk niet meer. Die kameraad van jullie schijnt er mee vandoor te zijn gegaan. We hebben alle drie meer gedronken dan goed voor ons was, en daarvan heeft de kerel gebruik gemaakt." Sjoerds oogen dreigden uit hun kassen te vallen. „Maar hij was toch het eerst van allemaal buiten westen?" 82 burcht terug en deelen samen het geld, dat ridder Otto ons voor hem geeft." Sjoerd was geen held. „Als Egbert ons dan maar niet te grazen krijgt..." bromde hij, vertwijfeld. „Onzin," stelde Bouke hem gerust. „We maken ons wel bijtijds uit de voeten. En dan is de wereld groot genoeg voor iemand, die een vollen buidel op zak heeft." „Ik heb veel trek in het zaakje," zei Geert. „Maar hoe moeten we het opknappen?" „Luister goed. Jullie gaan naar Doornwoud en ontvangt de karwatsslagen voor de domme uitvoering van jullie opdracht. Natuurlijk spreek je met geen mensch over ons nieuwe plannetje." „We zouden wel gek moeten zijn," gromde Sjoerd. „En verder?" „Ik kom vandaag nog met mijn mars op Doornwoud. Denk er om, dat jullie gezichten zetten, alsof we vannacht niet samen onzen roes in een stal hebben uitgeslapen! We weten intusschen in welken toren de jonker opgesloten zit en vinden dan wel 'n oogenblik om samen te overleggen hoe we van ridder Otto den losprijs kunnen verdienen." „Het plan bevalt me... op de karwatsslagen na," zei Sjoerd. „Ik hou ook niet van de karwats," meende Bouke, „maar voor een flinken zak goud laat ik me radbraken." „En ik!" viel Geert hem bij. „Vooruit dan maar!" zei Sjoerd. „'t Wil nog wel niet alles zoo gauw in m'n hoofd, maar 't voornaamste is, dat er mee te verdienen valt." „Men kan in elk geval niet zeggen, dat het een schurkenstreek is," meende Geert. „Waarachtig niet!" riep Sjoerd uit. „Anders zou ik er niet aan meedoen! Men mag gerust zeggen, dat het een verheven daad is, een goede, edele daad! Een verloren zoon in de armen 86 van zijn vader terug te voeren... Ik zie den goeien man zijn kind al aan het hart drukken. Tranen, omhelzingen..." „Nou, grien maar niet," suste Geert. „Zoo iets kun jij niet voelen, Judas!" snauwde Sjoerd en balde tegelijk zijn vuist tegen Jan Zoet, die thans met 'n bezem in de deur van de gelagkamer verscheen. „Kom mee, we gaan naar Egbert, - dat zaakje eens netjes opknappen. Tot straks dus, Bouke." Bouke knikte, verwijderde zich in tegenovergestelde richting, glimlachte nog even voor zich heen. „Schavuiten," mompelde hij. „Maar zonder hen zal ik den jonker niet uit de klauwen van ridder Egbert kunnen bevrijden. - Ziezoo, nou eerst maar eens gaan ldjken, hoe mijn wijfje het maakt!" En Bouke sloeg links af, naar de Zoetelievenstraat, waar zijn huisje stond. „Eindelijk!" riep Geertje opgelucht uit, toen haar man de kamer binnenstapte. „Ik dacht, dat je nooit meer zou thuiskomen! Hoe is 't afgeloopen?" „I-a, i-a!" balkte de marskramer. „Nou, je komt me toch niet als ezel naar huis terug?" „Ik heb me als 'n ezel gedragen, Geertje; ik heb tusschen ezels geslapen in een stal, en straks ga ik als pakezel naar Doornwoud. Ik hoop maar één ding..." „En dat is?" vroeg Geertje lachend. „Dat er nog grootere ezels zijn dan ik." SJOERD EN GEERT GAAN BIJ ELKAAR TER BIECHT AASTIG pakte Bouke zijn mars en toog op weg naar Doornwoud, dat hij in den middag bereikte. Het kasteel was juist in het zicht, toen hij den kamermeester van ridder Egbert te paard ontmoette. „Waar gaat die knol met jou naar toe, Marco?" vroeg hij. „Naar Leliënburcht!" gromde de ander. „En niet voor m'n plezier. - Overi¬ gens wil ik graag een nieuwen zwaardriem hebben van je. Zoo een als je den vorigen keer liet zien: met zilver gemonteerd." „Ik heb dien nu niet bij me," antwoordde Bouke. „Maar ik zal er de volgende week zoo een voor je meebrengen - als je me vertelt, waarom je me zoo zwart aankijkt." Marco zuchtte, ,,'t Gaat niet tegen jou. Ik moet ridder Otto een boodschap brengen, die me de galg kan kosten. Als kamerheer moet je nu eenmaal voor alle smerige zaakjes opdraaien! Is er last met het volk, dan sta je tusschen de kerels en je heer in en krijgt opstoppers van beide zijden; is er ruzie tusschen de ridders onderling, dan kun je vervelende boodschappen overbrengen. - Maar kom, ik praat te veel. Goede zaken, Bouke!" Marco gaf zijn paard de sporen. De marskramer zag hem na. „Naar Leliënburcht?" mompelde hij. „Een boodschap, die hem de galg kan kosten? - Dat zal bij ridder Otto zoo'n vaart wel niet loopen." 88 Een halfuur later stapte Bouke het voorplein van het kasteel Doornwoud op. Hij werd door het volk gretig ontvangen, en al spoedig was zijn mars wat lichter en zijn geldbuidel zwaarder geworden. Eindelijk vond hij gelegenheid 'n paar woorden alleen met Sjoerd te wisselen. Deze keek voorzichtig om zich heen, fluisterde: „De jonker zit hier opgesloten, hoor! En die schobbejak van de huifkar heeft er een aardig sommetje voor opgestreken. Maar nou wordt 't onze beurt! De jonker zit in den zuidertoren, waar Wubbe, de vette cipier, woont. Weet je, dat daar vlak naast een gangetje is? Dat gaat langs een trapje naar een poortje, zeven el boven de gracht. Wubbe heeft daar den sleutel van! Als 't nou gaat vriezen - 't ziet er naar uit - en er ligt ijs op de gracht, dan kom jij op het slot en blijft 's avonds wat kaarten bij den cipier. Intusschen gaan ik en Geert aan het werk. Je moet niet denken, Bouke, dat we jou alléén de kastanjes uit het vuur zullen laten halen. Terwijl jij bij Wubbe zit, steken ik en Geert stiekem den stal in brand, die juist aan den overkant staat. En dan schreeuwen ik en Geert, dat er brand is; jij steekt Wubbe een mes in zijn dikken buik, neemt hem de sleutels af, bevrijdt den jonker. Samen dat gangetje door; je laat je aan een touw, dat wij daar stevig te voren voor je zullen vastknoopen, op het ijs zakken, en weg zijn jullie. Op het kasteel loopt ieder daarheen, waar 't brandt; mocht Wubbe nog wat schreeuwen, dan is er geen, die naar hem luistert. Wat zeg je me van dat plannetje?" „Het sluit als 'n bus," antwoordde Bouke. „Als het nu maar gauw wil vriezen. Overigens zullen we het met wat minder doodslag probeeren." „Dien vetten gevangenbewaarder?" vroeg Sjoerd achteloos. „Egbert laat hem er toch voor opknoopen, dat hij den jonker heeft laten ontsnappen." Bouke keek even voor zich uit. „Zoo, dacht je? - Hoe zijn jullie vanmorgen eigenlijk ontvangen?" 89 „Nogal genadig," zei Sjoerd. „We hebben de karwats niet geproefd. Egbert beeft zeker reden om z'n menschen wat te vriend te houden. Zeg... Otto zal Doornwoud toch niet belegeren, als hij hoort, dat z'n zoon hier zit? Daarmee zou hij 'n gevaarlijk spelletje spelen, want Egbert zou er geen heil in zien, den jonker voor de oogen van z'n vader den nek om te laten draaien! Dat vertel je 'm straks toch zeker? En vraag 'm dan meteen hoeveel hij..." „'t Spijt me, Sjoerd," viel Bouke in, toen hij zag, dat de dikke cipier Wubbe er aan kwam schommelen, „ik kan je den ponjaard niet voor minder dan tien schellingen geven, 't Is van 't beste staal, en je moet het handvat eens zien! Niets minder dan de heele zondvloed staat er op! Daar heb je Noach bij het roer van zijn ark, en kijk eens, hoe natuurlijk die golven komen aanrollen! 't Is of je het ruischen van de zee hoort!" „Ik heb de zee nooit gezien..." stotterde Sjoerd. „Geef 'm mij maar voor dien prijs," zei Wubbe, terwijl hij den buidel opende, die op zijn buik hing. „Hier heb je hem," antwoordde Bouke, „het is er een voor je heele leven, al wordt je honderd jaar." „Dat word ik niet," meende Wubbe, wat mistroostig. „Goeienmiddag," zei Sjoerd - en drentelde weg. „Waarom word jij geen honderd jaar?" lachte Bouke. „Te dik," zuchtte Wubbe. „Zulke dikke menschen als ik worden geen honderd." „Ja, dik ben je," gaf Bouke toe. „Maar als je je buik graag kwijt wilt zijn, zal ik je er afhelpen." „Zóóóóóó??" vroeg Wubbe met open mond. „Wis en zeker! Als ik weer op Doornwoud kom, zal ik een drankje voor je meebrengen, dat ze oogen opzetten!" „Kerel," zuchtte Wubbe, met een glimp van hoop op het weemoedige vollemaansgelaat, „als je me dat kon klaarspelen... maar het lukt je toch niet." 90 „Daar kunnen we 't later nog eens over hebben," zei Bouke. „Ik ben alleen maar bang, dat je gauw weer 'n nieuwen buik zult hebben. Je hebt een veel te lui leventje! Je bent cipier, maar wanneer heb je iemand op te passen? Een enkele maal een 91 stalboef, dien je eens per dag een kruik water, een homp brood en versch stroo moet bezorgen..." „Wacht even!" kwam Wubbe tusschenbeide, „nu vergis je je toch! Op het oogenblik bijvoorbeeld heb ik genoeg te doen. Méér dan genoeg! Mijn buik moppert en pruttelt, dat hij zoo vaak heen en weer wordt gesleept. Ik heb een fijnen gevangene, moet je weten, en hij heeft bij mij een leventje als 'n prins. Wat ga je nou weer doen? - moppert mijn buik. - 'n Jong kalkoentje plukken voor den prins. - Laat je me nooit met rust? - Straks kun je uitrusten; ik moet eerst nog wat hout hakken; de prins mag het niet koud hebben. Want, buik, je bent maar een buik, en de prins gaat voor." Bouke glimlachte, „'t Zou niet slecht voor je zijn, wanneer je wat vaker zoo'n gevangene had! Wie is het in 's hemelsnaam?" Wubbe keek voor zich uit. „Dat zeg ik liever niet. 't Lekt toch uit, want iedereen weet 't hier. Maar waarom zou juist ik m'n mond branden? Ridder Egbert kan ongemakkelijk zijn, als hij wil. - Ben je er erg nieuwsgierig naar?" „Wat heb ik er mee te maken?" antwoordde Bouke. „De vraag kwam me zoo maar over de lippen. - Maar in elk geval: de gevangene zal zich op die manier wel in zijn lot kunnen schikken!" „Dat zou men zoo denken!" zei Wubbe. „Maar 't is niet zoo. Mijn lekkerste soepje roert hij niet aan en snauwt me nog af voor m'n goede bedoelingen, 't Is 'n voornaam heerschap, weet je, en hij is pas aan m'n zorgen toevertrouwd. Weet je, Bouke... wanneer de honger eenmaal aanklopt, is elk mensch als een straathond, die zijn kluifjes desnoods uit de goot opraapt." „Wubbe," zei Bouke, „ik zou in jouw plaats geen rustig oogenblik hebben." „Waarom niet?" „Nou, wanneer die gevangene van jou werkelijk zoo'n voor92 REGEN EN KOUDE LNUS wist op een prik te vertellen hoe het kwam, dat ridder Otto zijn belegeringsplannen had opgegeven. „Kijk eens," zei hij tot de schaar van bedienden, die aan zijn lippen hing, „de zaak is heel eenvoudig. Ik heb den ridder nog als kind zien spelen, van jonker tot ridder slaan - een plechtig oogenblik, mannen! - ik ken hem om zoo te zeggen als mezelf. Een beleg is een beleg. Maar 'n onverhoedsch beleg is beter. Daar heb je nou bijvoorbeeld 't beleg van Utrecht door Willem den Vierden. Ja, jullie waren toen nog niet op de wereld. Nou, dat beleg is gelukt: de bisschop moest toegeven! Dat was dan ook 'n onverhoedsch beleg!'' „Ze willen wel zeggen," viel Reymond, de torenwachter, in, „dat ridder Egbert den jonker wilde dooden, zoodra Doornwoud zou worden ingesloten." „Praatjes!" verzekerde Tinus. „De menschen praten veel te veel. Luister nou maar naar mij: ik heb al heel wat meegemaakt. Natuurlijk kan ook 'n onverhoedsch beleg mislukken! Ik weet nog als den dag van gisteren, hoe nu een dikke dertig jaar geleden benden uit Holland en Gelderland deze streek kwamen afstroopen en ook eens in Leliënburcht wilden neuzen, ,,'n Anderen keer, vrienden!" zei ik en haalde de brug op. Daar stonden ze! En ik trok de brug op, zooals een ander over zijn snor strijkt! Ja-ha, de eene poortwachter is nog lang de andere niet!" 98 De sneeuw bleef een week lang liggen. Wit en wijd over de landen. Uitgehongerde spreeuwen en musschen bedelden dringend om etensrestjes. Toen smolt de sneeuw, drenkte de zwarte aarde, 'n Paar zachte dagen volgden. Het weer scheen geschikt voor 'n veldtocht, en niemand op Leliënburcht begreep ridder Otto's werkeloosheid. Zag hij het maar goedschiks aan, dat zijn zoon gevangen zat? Op een morgen vroegen de drie boeren, die van Doornwoud waren gevlucht, hem te spreken. Met de muts in de hand stonden ze voor den ridder. „Heer," zei een van hen, „wij vragen verlof om Leliënburcht te verlaten." Getroffen, verwonderd keek de burchtheer hen aan en vroeg met lichten spot: „Bevalt het jullie hier dan óók al niet?" „Integendeel, heer," antwoordde de boer, die zoo juist het woord had genomen. „Maar we wilden naar Doornwoud gaan en zeggen, dat u er ons hadt heengestuurd." „Daarvan zul je niet veel plezier beleven!" zei de ridder barsch, vechtend tegen 'n weekheid, die het gevolg van zenuwsloopende dagen was. „Wij willenniet langer schuldaan uwongelukzijn,"zei de boer. Ridder Otto wendde het gelaat af. Toen trad hij op den boer toe, die voor de anderen gesproken had, legde hem beide handen op de schouders en zei met wat schorre stem: „Jullie kunt me helpen om m'n zoon terug te krijgen. Maar op 'n betere manier dan deze. Wacht nog af. Ik zal jullie waarschuwen zoodra ik je noodig heb. Jullie zijn brave kerels, - ga nu maar." De boeren bogen aarzelend het hoofd en verlieten het vertrek. Ridder Otto stapte driftig op en neer, balde de vuisten. Op Doornwoud was men ten hoogste verbaasd, dat de belegering uitbleef. Wantrouwend wachtte men nog 'n week; toen begon men het gevaar gering te achten. 99 Wanneer Sjoerd en Geert elkaar ontmoetten, gaven ze elkaar een knipoogje. „Zie je wel?" zei Sjoerd. „Zie je wel, dat het beleg niet doorgaat? Trouwens, ik zou mijn mannetje gestaan hebben! Aan mij zou het niet hebben gelegen, wanneer Doornwoud gevallen was! In m'n droomen was ik al aan den gang: Pats! jij zult geen haan meer hooren kraaien; jou splijt ik alsof je een knol was; jou snij ik als een schelvisch open; jou kraak ik als een okkernoot... En zoo ging het maar door! Als ik zoo gewoon praat, zie je 't me niet aan, maar als het er om spant...!" „Je vecht goed... in je droomen," meende Geert, „en zwetsen kun je nog beter. Maar ik wou, dat er maar eens ijs op de gracht kwam. M'n beurs heeft geeuwhonger." Sjoerd maakte zijn vinger met speeksel nat, hield hem omhoog en zei: „Morgen begint het te vriezen." ,,'t Is anders westenwind!" „Het is zuidwestenwind, Geert! Maar wat bewijst dat? Je zult zien, dat de wind vannacht draait, en niet zoo'n beetje ook! Ik heb een verduiveld fijnen neus voor weersveranderingen, en ik wed een Hamburger tegen een pint scharrebier, dat de wind zal draaien!" „Eenmaal zeker, da's vast," gaf Geert spottend toe. Den volgenden dag regende het. En het leek wel of de hemel zich herinnerde wat hij in den drogen zomer de aarde aan vocht te kort had doen komen. Het water gutste langs de stammen der eiken, sijpelde van de dorre bladeren. De gracht steeg tot over den rand; de wegen werden modderpoelen. En de regen ratelde maar voort, sloeg in de plassen en grachten groote bobbels, ruischte door de goten van het kasteel in de regenbakken. Eiko keek met een zorgelijk gelaat naar de grauwe lucht. „Als daar maar niet te gauw vorst op volgt," mompelde hij. IOO „Dan zou er van de winterrogge niet veel terecht komen. Wat een buien! 't Lijkt wel Maart." 'n Week geleden had hij Klem de vrijheid teruggegeven. Het dier wilde niet vreten, had zich tegen den rand van het hok gedrukt en kwaadaardig gegromd wanneer Eiko eten omlaag wierp door het ronde gat, dat in het dak was aangebracht. Als de jongen naar binnen keek, zag hij in het duister altijd weer diezelfde schuwe oogen, waarin geheimzinnige lichtjes gloeiden; er steeg een vunzige, bedorven lucht uit het hok op, dat nog niet gereinigd kon worden, 's Avonds en den heelen nacht door jankte het gevangen dier in één langen, naargeestigen giltoon, die pas tegen den morgen langzaam verklonk. Eiko merkte, dat hij en z'n vrienden zich vergist hadden toen ze meenden', uit 'n gevangen wolf 'n huis- en speelgenoot te kunnen maken'. De blik uit die gele oogen zou steeds vreemd en vijandig blijvende onaangename geur, die uit het hok opsteeg, was de geur van het wild. Klem was voor de wereld der menschen niet geboren, en het was 'n onrechtvaardigheid, het dier ai wat het bezat: z'n vrijheid, te ontnemen. Toen dit Eiko eenmaal goed duidelijk was, kon hij het huilen niet meer verdragen; op 'n nacht stond hij op, nam een bijl van de deel en sloeg de vastgenagelde deur van het hok los. Klem glipte als 'n schaduw in het duister weg, nageblaft door Bas. En Eiko ging voor het eerst weer met een lichter hart te ruste. De regen begon hinderlijk te worden. Het dak ging hier en daar lekken; Eiko maakte het met riet weer in orde, kroop op het oude, bemoste dak rond, dat sinds vaders dood nog niet om herstel had gevraagd, en liet het maar gieten op zijn doorweekten rug. De regen overrompelde hem nog op een andere manier: het water drong de deel binnen, waar met opgetrokken pooten en trieste kammen de kippen bijeenscholen. Eiko legde binnen stroo en diepte buiten een paar goten uit, waardoor het water kon wegstroomen. Floris en Barbertje hielpen hem dapper en vonden intusschen nog den tijd om hun klomp te laten schuitjevaren, terwijl ze er op den anderen achter aan hinkten. Tot Barbertje in de goot rolde en thuis bij het vuur moest zitten, om haar kleertjes te laten drogen. De musschen en de vinken gaven er ten slotte den brui van om nog langer te zwijgen en stil te zitten; als de regen maar even ophield, streken de mezen hun vochtige pluimage uit, keken parmantig de lucht in en sprongen en duikelden van twijg op twijg om elkaar het groote nieuws te vertellen: dat het uit was met den regen! „Uit!" riepen ze. „Uit!" Maar hun vreugde kwam voorbarig. Wéér druppelde het uit den grauwen hemel, en even later was het geratel en gespetter weer in vollen gang. Moeder klaagde steen en been: het hout voor den baard werd te vochtig en gaf niets dan rook; de aardappelen rotten in den kelder en onder de bedstee; ratten, die door het water naar hoogere plaatsen waren gedreven, spookten in huis rond en sleepten de eieren uit de legnesten weg... Op een middag ging Eiko met zijn vrienden het bosch in, om eens te zien hoe het er wel met hun hol voorstond. Ze liepen naast elkaar, het hoofd gebukt onder den neerstroomenden regen; het water sijpelde hun den nek in. Geheimzinnig grijs, onbestemd groot was om hen heen het naakte woud. De jongens zwegen, of spraken over algemeene dingen. Alle drie vermeden het pijnlijke onderwerp aan te roeren, dat hen bezig hield: de onbegrijpelijk zwakke houding van ridder Otto. Pas dicht voor het hol zei Mans opeens: „Als we op 't oogenblik voor Doornwoud lagen, zouden we al dagen lang goed zijn natgeregend!" 102 FLORIS VECHT MET RIDDER EGBERT OP LEVEN EN DOOD RIE dagen en nachten achtereen moest bij vrouw Wolten worden gewaakt. Toen pas minderde de koorts. Minke bleek een dappere verpleegster. Ze legde met rappe en zachte hand de omslagen, zorgde, dat vrouw Wolten goed toegedekt lag en haar medicijnen op tijd kreeg, en straalde bij dat alles een weldoende kalmte en rust uit. Uren lang zat ze stil bij het ziekbed, streek moeder 'n enkele maal over het verhitte hoofd en de polsen, stelde Barbertje met 'n paar vriendelijke woordjes gerust, wanneer de kleine, angstig in een hoekje gedrukt, naar de zieke kwam kijken. Barbertje hielp kranig bij het koken van den eenvoudigen pot, schilde uien tot de traantjes haar over de wangen biggelden en roerde de pap met ijver en zorg. Eiko nam Minke zooveel mogelijk het werk uit de handen en voerde alles op haar wenken zwijgend uit. In de kamer liep hij op zijn sokken en fluisterde, wanneer hij iets vragen of zeggen moest. Tegen de schemering, als hij van het land kwam, nam hij Barbertje op de knie en zette zich tegenover Minke neer, naast moeders bed. De herfstavonden waren lang. Barbertje haalde het ganzenbord, schoof de tafel wat naderbij, - zoo vonden ze 'n kleine, weldoende afleiding. Wanneer Barbertje wat erg lang in den put of in de gevangenis zat, werd er door 105 Eiko en Minke heimelijk gesmokkeld, en Barbertje's gans kon weer vrij uitloopen. Eiko's gedachten dwaalden soms naar Bouke. Eiko was misschien de eenige, die begrepen had, dat Bouke den ridder van het belegeringsplan had afgebracht. Zonder twijfel speelde Bouke thans achter de schermen z'n rol. Hoe heerlijk zou het geweest zijn als hij Eiko gevraagd had, er hem bij te helpen... - of zou dat nog komen? Soms gleden Eiko's oogen naar Minke's lief gezichtje. Wat hield ze zich toch flink! Ze scheen geen vermoeidheid te kennen. En haar handen... wanneer hij daar zijn eigen, verbrande knuisten bij vergeleek! „Minke," zei Eiko eens, „als moeder beter wordt, hebben we dat aan jou te danken. Je doet alles zoo rustig en zoo vriendelijk, dat iemand wel genezen moet" „Och, malle jongen," zei Minke, terwijl ze zich afwendde, om moeders kussens wat glad te strijken. „Die broer van jou, Barbertje, heeft nu al drie spelletjes achter mekaar gewonnen en houdt iemand op den koop toe voor den gek. Hier, maak dien doek maar eens nat: we moeten het omslag weer verfrisschen." Eiko deed wat hem bevolen werd. Toen hij weg was, zei Barbertje: „O, maar hij meent het nooit kwaad, Minke," en begreep niet, waarom Minke haar onverwachts naar zich toetrok en kuste... Nu begon het weer te sneeuwen. Groote, zachte vlokken daalden plechtig uit den hemel neer; legden laag op laag. Floris en Barbertje maakten een grooten sneeuwman: Floris moest op een stoel gaan staan om er den kop op te zetten. Het was een mooie, indrukwekkende kop met turfvlokjes als oogen, een rooden appel als neus, en een ouden kam om den mond voor te stellen. Floris werkte den sneeuwman met behulp van een bezemsteel een emmer op het hoofd. Toen de operatie was ge106 lukt, stak hij hem zonder bedenken den steel door den buik. „Waarom doe je dat?" vroeg Barbertje, die vol bewondering toekeek. „Omdat het een ridder is!" antwoordde Floris. „Die bezemsteel is zijn zwaard en die emmer zijn helm." „Het lijkt ridder Egbert wel!" meende Barbertje vroolijk. „Hij kijkt er valsch genoeg voor," gaf Floris toe. „Hij lijkt precies I" juichte Barbertje. „Let op, Barbertje, nu ga ik met hem vechten! Kijk, ik neem maar een heel klein stokje. Zet dien stoel opzij, Barbertje. Die staat ons in den weg. - Heb je toevallig wel eens van David en Goliath gehoord?" „Jawel!" zei Barbertje, gehoorzaam den stoel wegdragend. „Goliath was een reus en David een kleine herdersjongen." „Juist," zei Floris. „Nou ben ik David en hij is Goliath. Je moet maar denken, dat hij nog veel grooter is. En nou gaan we samen vechten." „Dat is niet eerlijk," meende Barbertje. „Iedereen weet van te voren, dat Goliath het verloor!" Floris zag in, dat er op die manier weinig spanning in het gevecht zou zijn. „Weet je wat?" zei hij daarom, „dan zullen we hem maar op ridder Egbert houden. Kijk, we beginnen een woordenwisseling." „Hoe kan dat nou, met 'n sneeuwpop!" zei Barbertje. „Dat moet" verzekerde Floris. „Je kunt toch maar niet zóó gaan vechten, voor je ruzie hebt gemaakt? Let nou maar liever op. Als ik gewoon praat, ben ik het, en wanneer ik m'n stem laag maak, is hij het. - En op somberen toon opende Floris het tweegesprek: „Wie ben je, knaap?" „Ik ben Floris van Leliënburcht! Waarom heb je den jonker gestolen?" „Ga uit den weg, brutale aap, of ik klief je den schedel!" 107 mooie, rechte gestalte na. Toen schrikte ze uit haar mijmering op, riep Barbertje om haar te helpen bij het bereiden van het middagmaal. „Hier heb je een helm!" zei Wijbrand, die Eiko dien dag met bijzondere zorg omringde. „Zet maar eens op. En hier zijn je sporen, - ja, geen gouden, hoor! - maar rinkelen doen ze, en daar gaat het toch maar om! Kun je dit zwaard wel optillen? Ziezoo, met zoo'n kolder aan zie je er uit als Richard Leeuwenhart. Kom nou maar eens mee naar den stal: dan zullen we een paard voor je uitzoeken!" Eiko gespte zich de sporen aan en volgde Wijbrand. Zijn hart bonsde, Nu zou hij eens kunnen toonen wie hij was! Die helm was heelemaal niet zoo zwaar op het hoofd! En met 'n zwaard wist hij al om te gaan. „Hoe denk je over Bardolf?" vroeg Wijbrand, op een bruinen hengst wijzend. „Prachtig!" riep Eiko uit. „Ik heb al wel honderdmaal op zijn rug gezeten, hè Bardolf?" Het paard hief luisterend den mooien kop. „Zie je wel?" zei Eiko. „Goed, ik zal 'm voor je zadelen. Ga nu maar naar Wolter, - die wacht al op je." Wolter zag er al even krijgshaftig uit. Hij was nog grooter dan zijn vriend en maakte in zijn glanzend schubbenjak een kranigen indruk. Mans keek met jaloersche blikken tegen hen op. „Verdikkoppe, Eiko," zei hij, „waarom heb je niet gevraagd of ik ook nog mee mocht?" „Ik kon toch niet met twee op de proppen komen," antwoordde Eiko. „Maar zeg, wil jij vannacht op de boerderij slapen? We mogen Minke en moeder niet aan haar lot overlaten." „Natuurlijk niet," zei Mans. „Ik zal er zoometeen heen gaan." „Dat had ik anders ook kunnen doen," meende kleine Floris. Mans en Eiko lachten, maar Wolter troostte den beleedigde met den goedigen lof: „Jij bent 'n flink knulletje, hoor!" Toen de avond over de velden zonk, stond op den hof van het kasteel Leliënburcht een troepje gewapende ruiters te wachten. Het opkomend maanlicht glansde over de donkere harnassen; de paarden stampten ongeduldig op den bevroren grond. Ridder Otto kwam in lichte wapenrusting uit het hoofdgebouw en besteeg het paard, dat Wijbrand voor hem vasthield. Hij wenkte de anderen bij zich. „Luister, mannen! We naderen Doornwoud zoo dicht mogelijk, maar blijven in den zoom van het bosch, - waar we nog niet kunnen worden gezien uit den wachttoren. Onder de grootst mogelijke stilte wachten we tot de vluchtelingen over de gracht komen. Wat we dan doen, hangt er van af, of er achtervolgers opdagen, of niet. Bedenkt, dat 'n onvoorzichtigheid den ganschen opzet zou kunnen doen mislukken, en houdt je strikt aan mijn bevelen. - Vooruit!" De kleine schare zette zich in beweging, reed in draf de poort door, waar Tinus zijn grijs hoofd bijna tot aan den grond boog, en sloeg den weg in naar Doornwoud. Twee der boeren hielden ieder nog 'n gezadeld paard aan den teugel. De bevroren sneeuw kraakte onder de hoeven. Er werd geen woord gesproken. De hemel ontplooide z'n wintersche sterrenpracht. BOUKE INTERESSEERT ZICH VOOR STERRENKUNDE OEN Bouke den voorhof van Doornwoud opstapte, zag hij Egberts kamerheer passeeren. „Wel, Marco," zei Bouke, „het beleg van Doornwoud schijnt nogal kalm te zijn afgeloopen? Er is geen steentje van de muren los, en ik hoor van den poortwachter, dat jullie er allen gezond bij zijn gebleven." Marco wees op de aangebrachte versterkingen en verdedigingsmiddelen en zei slechts: „Je ziet, dat hier alles op 'n beleg was voorbereid. Maar ridder Otto heeft zijn groote woorden weer ingeslikt, toen Doornwoud zijn tanden liet zien. - Iets anders, marskramer: heb je een zwaardriem voor me meegebracht?" „Ja zeker," antwoordde Bouke. „Je kunt er een bezemsteel in hangen, nu je zwaard op honk is gezet. Kom 'm zoometeen maar halen: ik pak in den stal m'n mars uit." „In den stal? Hoe zal ik je vinden tusschen al die beesten?" „Roep maar i-a," zei Bouke; „dan weet ik, dat jij het bent." Hij vond Sjoerd bezig een paard te roskammen. „Bouke!" riep deze verheugd, „we verwachtten je al." Hij keek voorzichtig de staldeur uit, keerde terug en fluisterde: „Vannacht zullen we het er dus op wagen! Heb je ons loon al bij je?" „Ja zeker," zei Bouke, „ridder Otto was voor alles wat jullie 114 tot nu toe voor hem deden al 200 dankbaar, dat hem de goudstukken uit den buidel dansten." „We hadden 't van te voren moeten uitmaken," bromde Sjoerd nijdig, „'t Zou niet de eerste maal zijn, dat zoo'n karweitje vooruit werd betaald." „Nou, stü maar. Ridder Otto is te vertrouwen." „Ik hoop het," gromde Sjoerd. „Egbert vertrouw ik alleen op karwats slagen." Bouke glimlachte. „Laten we alles nog eens goed afspreken » zei hij. „Jullie hebt dus niets anders te doen dan te zorgen dat deze stal precies een kwartier na middernacht in lichtelaaie' staat. En dan schreeuw jullie maar dapper, dat er brand is en je zorgt bijtijds, dat de paarden in veiligheid komen." „Ik zou er anders wat minder hebben te roskammen," merkte Sjoerd luchthartig op. „Kijk eens hier, Sjoerd," zei Bouke met moeilijk verkropte drift, „wanneer er paarden bij verbranden, zal ik zorgen, dat jullie geen duit belooning in handen krijgt! Mocht je dat niet bevallen, beklaag je dan maar over mij bij ridder Egbert. Misschien, dat die je meteen wel opknoopt." „Zeg ik dan, dat ik die onnoozele dieren wil laten verbranden ? Man, ik loop liever zelf de vlammen in!" „Daarover zijn we het dus eens," stelde Bouke vast - 'n Baret wil je hebben?" vroeg hij luid, toen er buiten voetstappen naderden. En begon ijverig zijn mars uit te pakken „Zoo, Dirk, ben jij daar? - Wat zeg je van deze baret, Sjoerd? n Mooie veer er op! En niet duur." „Goeien middag!" gromde Dirk, een krachtig gebouwde kerel vol zomersproeten en 'n ingedeukten neus. „Ik kom 's kijken of je mooie hartsvangers hebt." „Wil je het hart van 'n meisje vangen ?" vroeg Bouke lachend. „Wie praat er van meiden! Ik wil hem voor varkens en herten gebruiken," zei Dirk, op zulke flauwe grapjes niet ingaand. "5 „Dan moet je dezen hebben! 't Heft is niet mooi, maar 't staal is goed," draaide Bouke dadelijk bij. Er kwamen allengs meer aangeloopen, en z'n mars was al aardig wat lichter, toen Marco den zwaardriem kwam halen. „Zeg, Marco, wil je mij ook bij den ridder aandienen?" vroeg Bouke. „Ik zal het doen," beloofde de kamerheer. „Maar wees wat voorzichtig met hem, want hij is slecht geluimd den laatsten tijd." „Voorzichtigheid is mijn voornaamste deugd," zei Bouke. Marco verliet hem meesmuilend, 'n Kwartier later werd Bouke bij den gevreesden burchtheer toegelaten, die hem in een stoel bij den haard, aan het eind van een groot en leeg 116 vertrek, ontving. Bouke groette zonder antwoord te ontvangen en begon met goeden moed zijn mars uit te pakken. Ridder Egbert liet 'n blik gaan over de gemonteerde jachthorens en wapenen en over de rijke stoffen. „Wat kost die dolk, marskramer?" „Weinig, heer. Acht denariën." „Noem je dat weinig??" „Het is te geef, heer. U wint er zelfs nog bij, want met zulk 'n dolk in den gordel zult u zich rijker voelen dan te voren. Uw vrinden zullen u er om benijden, en wat is er prettiger dan je vrinden te ergeren?" „Hoe kom je op jouw leeftijd al aan zulke verstandige gedachten over de vriendschap, marskramer?" „Ik reis veel, heer, en spreek met menschen van allerlei slag. Hebt u de bewerking van het staal gezien? Het wapen draagt den stempel van Venetië, de stad der kunst en edelsmeden!" „Zes denariën, zei je toch, niet waar?" vroeg de ridder, al half gewonnen. „Acht, heer! Maar ik maak er zeven van, omdat u er mij nog 'n gunst bij zult verleenen." „'n Gunst? Welke gunst? Ik betaal in geen geval meer dan zes denariën." „Goed, zes denariën... en toestemming om den nacht op uw slot door te brengen." De ridder keek op. „Om een slag te slaan in de beurzen van mijn dienaren?" vroeg hij, half spottend, half wantrouwend. „Nog iets ergers, heer," antwoordde de marskramer. „Ik ben van plan, als alles slaapt, den zuidertoren los te beitelen en in m'n mars naar Koevorden te dragen, waar hij zijn waarde als oud steen wel zal opbrengen." „De zuidertoren is meer waard dan je vermoedt," sprak de ridder, met wat zuren glimlach, maar zei er snel over heen: „Goed, pak je mars dan maar in en geef den dolk hier. M'n ii7 kamerheer zal je morgen uitbetalen voor je weggaat. En zie van een der bedienden gedaan te krijgen, dat hij je vannacht herbergt." „Mijn dank, heer," antwoordde Bouke beleefd, pakte z'n mars in en verliet het vertrek. Buiten gekomen, ldapte hij tevreden met de tong. „Ziezoo, dat is gelukt. Nou eens zien, wat er met Wubbe te beginnen valt." Hij stevende naar de zuiderpoort, klopte aan de deur van Wubbe's woonkamertje. De dikzak was in 'n klein, door een olielampje verlicht vertrekje aan 't koken. „Welkom, Bouke!" riep hij hartelijk, „ik ben blij, dat je er eindelijk bent!" Hij sloot de deur achter z'n gast dicht en vroeg geheimzinnig: „Heb je het drankje bij je, waarover je den laatsten keer sprak?" „Man, ik heb al dien tijd niets anders aan mijn hoofd gehad! Je moet weten..." en Bouke zette zijn mars in een hoek en ging er gemakkelijk bij zitten, „je moet weten, dat ik vergeten was, hoe je het precies maakt. Ik herinnerde het mij zoo ongeveer, en mijn vrouw herinnerde het zich zoo ongeveer, en toen hebben we de herinneringen maar aan mekaar geknoopt. En het eerste probeersel onze kat te slikken gegeven. Nou, eerst ging 't net verkeerd: 't arme dier werd met den dag dikker en kon ten slotte haast geen poot meer verzetten. Toen kwam mijn vrouw tot de ontdekking, dat we er den azijn in vergeten hadden. Kerel, die verandering had je moeten zien! In één week tijd is me die kat zóó mager geworden, dat ik er gisteren in mijn gedachteloosheid haast toe kwam, dat mirakel als brandhout in den haard te stoppen. Nou naar Wubbe, zei ik tegen m'n vrouw; ik pakte m'n mars, en hier heb je me." „Prachtig!" zei Wubbe, terwijl hij opgewonden met 'n potlepel in de soep roerde, „dan moet ik het maar gauw innemen!" „Nee, om den drommel niet! Na het eten! Een paar uur na 118 het eten kun je het innemen. Met wijn vermengd, proef je er niets van. En voor het naar bed gaan je heele lichaam warm laten wrijven: je bloed moet flink stroomen, anders heeft 't nog geen uitwerking." Wubbe keek sip op. „Daar heb je het nou al weer, als je niet getrouwd bent! Met zulke dingen moet ik altijd anderen lastig vallen en nog afwachten, of iemand 't wil doen! Kan ik 't zelf niet?" „Ja zeker, als je er maar om denkt, dat je altijd met de richting van het bloed meewrijft, anders krijg je aderverstopping, en dat is bij dikke menschen gevaarlijk!" „Met de richting van... ?! Bouke, ik wéét niet hoe m'n bloed stroomt! En niemand hier op het slot weet dat! - Toe, kerel blijf jij vanavond bij me! Eet zoometeen met me mee; ik zal een bed voor je klaarmaken; we drinken straks een gezellig glaasje wijn en kaarten wat en voor ik ga slapen, wrijf je me zooals 't moet!" „Wubbe...," aarzelde Bouke, „ik zou je graag helpen; dat is het hem niet. Maar m'n vrouw maakt zich ongerust, wanneer ik vannacht niet..." Wubbe zuchtte. „Kerel, weet je wel hoe ik je benijd? Als ik niet zoo dik was, had ik óók aUang een lief vrouwtje. Maar de meisjes zijn bang om uitgelachen te worden. M'n goeie, trouwe hart willen ze niet zien." „Arme drommel, ik heb met je te doen." „Blijf je ?!" vroeg Wubbe met een glimp van hoop op het gelaat. „Kerel, ik..." „Bouke, wees een christen! Bedenk, dat het er om gaat een ongelukkige te helpen! En ik heb een héérlijk soepje, om mee te beginnen!" „Vooruit dan maar!" zei Bouke. „We moeten je van dien buik afhelpen. En trouw dan maar gauw." Wubbe sprong met 'n kreet op om zijn kooksel voor aan- 119 branden te bewaren... „Bouke, jij bent er één uit duizend! Hou je van gebakken bloedworst met één druppeltje azijn?" „M'n tong kriebelt al." „En van 'n in boter gebraden kieken?" „M'n maag kraait er om. Kukeleku!" „En van een soepje van..." „Schep op!" Wubbe zuchtte. „Wat moet 't heerlijk wezen, zoo'n eetlust te hebben! Al jaren lang, Bouke, eigenlijk aJ sinds ik gevangenbewaarder ben, smaakt me niets meer. Ik eet minder dan een zwaluw, maar m'n buik zwelt als een doedelzak. Ja, als 'n doedelzak, want die zwelt ook van den wind." „Kun je er geen dansmuziek uithalen?" vroeg Bouke. „Als je mijn omvang had, zou je je grapjes erover wel achterwege laten. Als ik lach, kan ik meteen wel huilen over de zotte kwibber-de-kwabberingen van mijn buik." „Nou, stil maar, - mijn drankje zal je een figuur geven om in een tooneelspel de jonge minnaarsrol te spelen. Uit één jak zul je er twee kunnen laten snijden. - Hoe is 't overigens met je gevangene?" Wubbe's gelaat klaarde op. „Die? Omgekeerd als een blad aan een boom! In het eerst wist hij niets aardigers te verzinnen dan me voor „dikke pens" en zoo uit te schelden. En te trotsch om me met den rug aan te kijken! Maar als ik nou 's avonds z'n bed kom opmaken voor den nacht, valt hij me om den hals en snikt: Laat me er uit, Wubbe! Ik wil naar m'n moeder! Kerel, daar word ik beroerd van. Gisteren zei hij: Wubbe, ik heb gezegd, dat je een dikke pens bent, maar ik heb er spijt van. - Jonker, antwoordde ik, ik weeg driehonderd pond, en de hemel weet, dat men iemand, die driehonderd pond weegt, zonder overdrijving een dikke pens mag noemen, 't Is alleen je goeie hart, dat je mijn dikte doet vergeten.-De meisjes zijn niet zoo goedhartig, Bouke! Als die me zien, denken ze bij zichzelf: 120 „Een oogenblik," zei Bouke, die nog hoop had, dat op het laatste oogenblik Geert en Sjoerd „brand!" zouden roepen. „Ik wou je over Saturnus nog één ding vragen..." „Vraag het binnen," stelde Marco voor en stapte langs Bouke heen de deur van Wubbe's kamertje in. Bouke volgde, vastbesloten, hem er niet weer uit te laten. „Zeg... 't is hier donker!" zei Marco. „Stikdonker," gaf Bouke toe, schopte Marco het gangetje naar de gevangenkamer in, grendelde met 'n handige beweging de deur achter hem en tastte naar Rinus. „Vlug, jonker! Dat was verstandig van je, de lamp uit te blazen! Kom mee!" Samen holden ze het pleintje over en verdwenen in het vluchtpoortje, dat tot het trapje naar de gracht toegang gaf. Achter zich hoorden ze stampen, vuisthameren en Marco's geschreeuw: „Hulp! Verraad! Te wapen!!" Ze strompelden in het zwarte duister 'n brokkelige trap af, stootten op 'n tweede deurtje, dat zich boven de gracht zelf bevinden moest. Bouke tastte zenuwachtig den kant af, om 'n grendel te vinden. Boven hen klonk reeds gedruisch van haastige voetstappen. Hij zocht en zocht... Goddank... daar had hij den grendel, duwde met een vreugdekreet het deurtje open, wierp snel het touw naar buiten, dat Sjoerd en Geert er hadden neergelegd. „Vooruit, m'n jongen, laat je omlaag glijden!" Rinus had zich al half laten zakken en gleed langs het touw neer. Bouke volgde, maar een el of wat boven de gracht stopte hij, trok zijn hartsvanger en sneed zonder bedenken het touw boven zijn hoofd door, waardoor hij met zwaren slag op het ijs neerplofte. „Ziezoo," zei hij, handig als een kat weer overeind krabbelend, „wie ons nou hier langs volgen wil, moet voor de goeie zaak wat over hebben!" Al glijdend bereikten de vluchtelingen over het spiegelgladde ijs den grachtwal. Toen hoorden ze achter zich opnieuw stemmen; een man werkte zich het poortje uit, gleed vlug langs het 129 de handen op den rug samenbinden. Hij bukte zijn hoofd pas, toen de karwats door de lucht snerpte. Groote tranen welden in z'n oogen op, terwijl het leer onmeedoogend in zijn vleesch striemde. Maar hij gaf geen geluid, het zich, na de vijf-en-twintig slagen te hebben ontvangen, weer aankleeden en naar den ridder voeren zonder iets van pijn te laten merken. Marco, zelf lijdend onder z'n armwonde, voelde medelijden met den knaap. „Zeg ten minste iets! Lieg maar, dat je niets van 'nbeleg afweet. De ridder zal je toch net zoo lang doen geeselen tot je spreekt," fluisterde hij, nog buiten de deur. „Wel? Heeft het vogeltje leeren zingen?" riep de burchtheer. Eiko keek, de lippen opeengeklemd, met betraande oogen omhoog naar het venster, waardoor het fletse morgenlicht binnen scheen. „Vijftig slagen!" beval ridder Egbert, met van woede doorslaande stem. Maar ditmaal kwam Jarich, de stokbewaarder van Doornwoud, niet tot het einde. Na den dertigsten slag zakte Eiko ineen.' Vergeefs beproefde men hem bij te brengen. De burchtheer gaf daarna opdracht, den plichtvergeten cipier Wubbe bij hem te brengen. De arme dikzak, hardhandig wakker gestompt, tolde verward en angstig de zaal in. „Vergeef 't me, heer," stamelde hij, den kouden, wreeden blik van ridder Egbert ontmoetend, „vergeef 't me... ze hebben me 'n slaapmiddeltje laten drinken.'. . en gezegd, dat het 'n vermageringsdrankje was...!" Maak je over je overtollig vet niet langer ongerust," zei de burchtheer. „Aan de galg zul je magerder worden dan eemg drankje ter wereld je maken kan." Wubbe scheen het te besterven, brabbelde verwarde, zinlooze woorden, zich het zweet van de slappe wangen wisschend. 134 Plotseling zijn ongeluk ten volle beseffend, wierp hij zich voor den ridder op de knieën en begon te gillen als 'n vrouw. „Genade! Genade! Hang me niet op! Hang me toch niet op!" De ridder stootte een korten lach uit. „Sta op, schreeuwleelijk, - ik zal genadig zijn! Twee dagen geef ik je om in den kerker je vet uit te zweeten. Als je niet minstens honderd pond afvalt, zullen de kraaien hun feestmaal hebben. Die versmaden zoo'n boutje niet, nu alles onder de sneeuw ligt." „Heer," schreide Wubbe, „heb ik nog niet verdriet genoeg gehad van die trommel, die zich van m'n nek tot aan het kruis spant? Hoeveel heb ik er reeds tegen gedaan, - alles vergeefs! Bezie me, en oordeel of ik geen beklagenswaardig schepsel ben. Anderen springen vroolijk in het rond, want hun borst wordt niet door een vetharnas bekneld, zooals de mijne... Ik sleep driehonderd pond vet met me rond, overal, waar ik maar ga; 'n trapje is voor mij al 'n zorgbarende hindernis. Ik ben steeds 'n goed en zorgzaam gevangenbewaarder geweest, maar die marskramer heeft mijn zwakke plek gevonden: m'n ongelukkige dikte. En nu zou ik dien buik, dien kwelgeest, dien ik al jaren lang door ijverig vasten tracht te vermoorden, in twee dagen...?! Ge verlangt het onmogelijke, heer!" De ridder gaf 'n wenk, en schreiend en handen wringend werd Wubbe weggesleept. Eiko wist niet of het morgen of middag was, toen hij uit zijn verdooving ontwaakte, en keek, langzaam tot besef komend, aanvankelijk in stomme verbazing om zich heen. Hij lag in een steenen cel, op een met stroo overdekte brits. Een armlengte van hem af stond een kruik; op den hals ervan balanceerde een homp brood. Door een klein, stevig getralied luik vielen zes strepen goudachtig zonlicht naar binnen. En op een tweede brits zat een geweldig dikke man, het hoofd in de handen gesteund, en snikte. „ t Opkomen was niet moeilijk," verklaarde Bouke Als ik er nou zoometeen ook maar weer heelhuids af kom!"" „Grapjas! Ben je zoo in goeden doen geraakt?" Bouke.knikte. „Ik laat in de Leegemagenstraat een luchtkasteel bouwen, om er m'n ouden dag in te slijten. Als pa'rtip" ^ °P mCteer °P Windeieren' Ben je van de Laat in den avond keerde Wijbrand met ruim honderd huurImgen mt Koevorden terug: haastig bijeengezochte, ruwe klanten die zonder vooroordeel partij kozen voor hem, wiens geldbuidel het zwaarst woog. Ridder Otto monsterde den troep enstuurdetwintigdermeestonbetrouwbare tronies meteenguhe vergoeding naar Koevorden terug, zoodat er nog maar tachtig overbleven een steun, dien hij VOOr het belegeren van slot Doornwoud al zeer stellig noodig had De Leüënburchters zelf hadden een onderzoekenden blik over zwaarden, bogen en wapenrustingen laten gaan, en het voedmgsvraagstuk was intusschen ook opgelost. Men zou voorloopig een week mondkost meenemen, - daarna uit Koevorden ge pekeld vleesch, groente en bier laten nakomen. Laat in den avond ging men pas te bed. En den volgenden morgen rukten de belegeraars uit. Met de huurlmgen mee, waren het er tweehonderd. Tinus, de grijze poortwachter, en Japik, de dikke keldermeester, waren de eenige mannen, die zouden achterblijven ( Bij de poort hadden zich vrouwen met haar kinderen voor n laatst vaarwel verzameld. De winterzon deed de besneeuwde landen ghnsteren. Kleurige vederbossen, op donkerglanzende helmen gep ant, wuifden vroolijk in den zachten wind; zwaarden Idetterden; bevelen, gelach, uitroepen, ongeduldig gestamp van paardenhoeven vulden den stillen morgen De bonte stoet werd geopend door ridder Otto met Berthold SJOERD HEEFT EEN NOBEL PLANNETJE E belegeraars sloegen dadelijk na hun aankomst tenten op, bouwden snel een beschutting voor de paarden, zaagden en timmerden aan de be¬ legeringswerktuigen, vooral aan den grooten stormram met een dak er boven, doorversche koeienhuiden, die er op waren gespannen, tegen brandgevaar beveiligd. Men vervaardigde lange stormladders en stapelde bij de moorddadige katapulten groote steenen op. De bezetting van Doornwoud had den dag vóór het beleg het ijs in de gracht losgekapt, maar gedurende den nacht klonk nieuwe vorst de schotsen muurvast tezaam. Berthold, als parlementair naar het kasteel gestuurd, keerde onverrichter zake terug: Doornwoud wilde zich niet goedschiks overgeven. Den tweeden dag opende men de vijandelijkheden. Langzaam werd de stormram vooruitgerold door mannen, die veilig onder het stevige dak geborgen waren. De katapulten begonnen steenen binnen het slot te werpen; takkenbossen werden in olie gedoopt en, met steenen bezwaard, over de kanteelen van Doornwoud geslingerd. De voetboogschutters waagden zich tot kort onder de hooge muren en bestookten met hun zware pijlen ieder, die zich daarboven vertoonde. Dat waren er slechts weinigen. Terwijl een gedeelte der bezetting van het slot de handen vol had om den voortdurend dreigenden brand te 150 blusschen, die de vlammen der takkenbossen veroorzaakten, bedienden anderen de blijden, die de zware steenen terugslingerden, en goten door de stortgaten kokende pek en olie op het dak der beide stormrammen. Boogschutters, die zich verdekt achter de schietgaten hadden opgesteld, deden een hagelbui van pijlen op de belegeraars neersuizen, - de huurlingen echter, gewend aan zulk gevaar, vingen ze welgemoed op hun schilden op, met de bedoeling ze straks zelf te gebruiken. Ridder Otto wilde zoo min mogelijk menschenlevens offeren en met een bestorming liever wachten tot een der rammen 'n gedeelte van den muur zou hebben doen ineenstorten. Het rammeien ging dag en nacht door; men speurde naar de zwakste plekken van den muur en bouwde intusschen nog voort aan 'n derden stormram. Sjoerd en Geert zaten met bleeke gezichten bijeen. „Geert, wat zal er in aller hemeltjes naam met ons gebeuren?" „Gekerfd en gebakken zullen we worden als kabeljauw, wanneer ze ons in handen krijgen." „Waarom hebben we niet bijtijds de biezen gepakt?" jammerde Sjoerd. „Wel, omdat jij dien dikzak nog wou zien hangen. Nou zullen we zelf naast hem bengelen, wanneer Otto ons niet allemaal, saamgebonden als sprot, in de gracht laat gooien." „Geert, we moeten hier nog zien te ontvluchten." „Dat moesten we zeker, maar hoe?" Sjoerd keek in zorgelijk nadenken voor zich uit. „Gemakkelijk is 't zeker niet. Maar laten we eens kalm overleggen. Primo: gesteld, dat het ons lukte het slot uit te komen, dan werden we, secondo, toch door Otto's mannen opgepikt. Dan kwam het natuurlijk op goed praten aan!" „En praten kun je, Sjoerd! Je praat als de slang uit het paradijs!" verzekerde Geert opgewonden. 151 Sjoerd voelde zich gevleid. „Luister," zei hij. „We zouden aan Otto kunnen zeggen, dat we uit Doornwoud zijn gevlucht, omdat we het niet over ons hart konden verkrijgen het zwaard tegen den heer van Leliënburcht te trekken, - wiens zoon we hebben helpen bevrijden." „Prachtig, dat komt in orde," zei Geert. „Maar hoe komen we eerst ongemerkt het kasteel uit! Ik heb weinig trek, om nog net met een pijl in m'n rug of een houw over mijn kop half doodgebloed bij Otto aan te komen." „Praat me er niet van, Geert," zei Sjoerd huiverend. „Ik zou jou niet kunnen zien sterven." „Zoo gaat het mij met jou," zei Geert, bleek. „Denk jij, dat ik het met droge oogen zou kunnen aanzien, wanneer jij op den grond lag te zieltogen? De gebroken oogen ten hemel geslagen en met je al blauw geworden lippen 'n laatsten wensch prevelend? Ik zou erbij smelten als een vetkaars." „Kameraad!" riep Sjoerd aangedaan uit. Geert drukte hem zwijgend de hand. Maar meteen verhelderde Sjoerds blik. „Geert!" riep hij uit, „vriend Geert! Ik heb een plannetje! Een verrukkelijk plannetje! En alweer: nobel! Waard om op perkament te worden vastgelegd, onder het motto: Trouw aan \ijn meester'. De bevrijder van een benard slot! Moed en list vereenigd!" Geert staarde hem in spanning en eerlijke bewondering aan, en Sjoerd zette zich in postuur. „Luister, Geert. In de eerste plaats gaan we... maar dat komt straks. In de allereerste plaats .. .neen, dat zal ik later vertellen. In de allerallereerste plaats gaan ik en jij zoometeen naar onzen meester, ridder Egbert van Doornwoud. En zeggen: Heer, we hebben u een zware bekentenis te doen. Er drukt ons een last op het hart, dien we er willen afwentelen. Ons geweten snoert ons als een rollade, kruipt met ons onder de dekens om ons den slaap te rooven. Kortom en om de waarheid een handje te helpen: we hebben 152 op het punt gestaan een verraad te plegen, een laag verraad, een verraad tegen u, heer, die nooit anders dan goed voor ons zijt geweest..."' „Voor je dat allemaal gezegd hebt, heeft hij ons al de deur uitgegooid," meende Geert, in stijgend wantrouwen luisterend. „Je zult hem toch niet vertellen, dat we den jonker hebben willen helpen bevrijden?!" „Geert," zei Sjoerd, „we moeten het vertrouwen van den ridder zien te winnen, en dat zouden we door zoo'n eerlijke biecht krijgen." „Sjoerd!" bracht Geert stotterend uit en schudde hem aan den arm. „Sjoerd! Sjoerd dan toch! Kom tot jezelf! Heer in den hemel, hij is stapelgek geworden! Hij zal in zijn waanzin alles aan het licht, maar ons aan de galg brengen!" „Je raaskalt!" gromde Sjoerd. „Denk je, dat Egbert op dit oogenblik z'n menschen zal ophangen? Luister nou maar liever! Als we hem hebben verteld, dat we op het laatste oogenblik gelukkig nog spijt over ons verraad hebben gekregen - je zult je herinneren, dat dat bij mij zelfs werkelijk het geval was -, kom ik met m'n plannetje voor den dag, om Doorn woud te bevrijden." „Hoe wou je dat dan weer doen??" „Laat me uitpraten. We sluipen in den nacht mèt Egberts toestemming het kasteel uit, steken bij Otto het verhaaltje af, dat je al kent, en gaan, zoodra die ons heeft losgelaten, regelrecht naar Koevorden, waar we wat kerels werven, die voor elk karweitje, dat naar geld riekt, zijn te vinden..." „Zal ik je bezorgen," knorde Geert. „Ken ik bij hoopen." „Goed, soort zoekt soort," zei Sjoerd. „Met die schavuiten overrompelen we... Leliënburcht en steken het in brand. Het kasteel is natuurlijk vrijwel onbezet, en tegen de vrouwen durf ik het desnoods alleen wel op te nemen: voor rokken ben ik nooit bang geweest. - Nou, wanneer Leliënburcht in vlam- 153 men staat, snelt Otto met de helft van z'n mannen zelf te hulp; Egbert maakt van de verwarring gebruik door een uitval te doen en alles als katvisch in de pan te hakken. - Wat zeg je nou?" Geert was zijn verontwaardiging vergeten. „Ik neem alles weer terug," zei bij. „Maar die bekentenis moet je er af laten. Egbert zal ons ook zoo wel laten gaan, omdat hij op zijn vingers kan natellen, dat we zelf te veel belang bij het karweitje hebben... of zou er op Leliënburcht niets te halen zijn?" „Is ook zoo," zei Sjoerd. „We moeten ook niet over het hoofd zien, dat we op zichzelf al een betrouwbaren indruk maken. Zeg, Geert, er schiet me net iets te binnen. Wat dunk je van een naam als: De Vergulde Engel voor mijn toekomstige herberg?" „Hoe kom je daar zoo bij?" Sjoerd trok een geheimzinnig gezicht. „Omdat ik denk te gaan trouwen met een engel van een meisje, en dat vergulde slaat op wat ze meebrengt. Geert, de dochter van Jan Zoet heeft een oogje op me. 'n Mooi meisje, - om van haar ondervinding in het klanten bedienen niet eens te spreken!" „En ik dacht, dat je een gemakkelijk leven wou hebben?!" riep Geert uit, een en al verbazing. „Wil ik ook. Ik heb me genoeg afgebeuld! M'n vrouw kookt, verstelt m'n kleeren, houdt m'n huis schoon en bedient in De Vergulde Engel." „Let op!" waarschuwde Geert. „In een ommezientje zijn de rollen omgekeerd: jij wascht luiers uit, en je vrouw zit op je geldbuidel. En ik wil van de dochter van Jan Zoet geen kwaad zeggen, want z'n bier is goed, maar de waarheid is, dat ik al wel vijftig dronken krijgsknechten over Kaatje Zoet heb hooren zeggen, dat ze 'n oogje op hen had!" „Wat dronkelappen zich al niet verbeelden!" smaalde Sjoerd. „En dan krijgsknechten! Ik zeg maar: verbeelding is 154 erger dan de derdendaagsche koorts, en ze zal niemand anders dan mij gelukkig willen maken." „Gelukkig! Man, leer mij de vrouwen kennen," merkte Geert wijsgeerig op. „Als jij opspeelt, gaat zij grienen; als jij weer toegegeven hebt, tergt ze je net zoo lang tot je bloed karnemelk wordt en je naar haak of bezem grijpt; en als je naar pook of bezem grijpt, gaat ze weer grienen. Ik heb 't honderdmaal zoo gezien." „Mijn vrouw zal me leeren kennen!" blufte Sjoerd. „En ook de dronken krijgsknechten, die zich wat te veel verbeelden." „Dat kan wel," zei Geert. „Maar ik zal je niet meer herkennen. Nu loop je rechtop en kwiek als een kwikstaart, - als je getrouwd bent, zul je als een blinde mol over de straatsteenen scharrelen. Nou ben je jong en welgemoed; binnen een maand zul je een zuur bakkes trekken als iemand, die juist van de folterbank is opgestaan, zooals ik het bij m'n goeien, braven vader zaliger heb gezien. En je geld? Ik voorspel je, dat je binnen 't jaar meer krabben op je gezicht dan koperstukken in je buidel zult hebben! Trouwen? Niet doen, Sjoerd! Ze trekken onschuldige snoetjes als jonge konijntjes, de meisjes, ze lachen met een stemmetje alsof er zilveren muntjes over den grond rollen, en draaien zich zoo lang voor je in het rond tot je toegrijpt. En dan merk je pas, dat het konijntje een stekelvarken was en dat je vastzit aan de lange pennen. Mijn vader was een man, die z'n woordje wist mee te praten, wanneer m'n moeder er niet bij was, en die moest je over de vrouwen hooren!" „Dus jij gaat nooit trouwen, Geert?" vroeg Sjoerd, met 'n begin van twijfel. „Wacht even!" zei Geert. „Dat is wat anders! Het meisje, dat ik op het oog heb, is gelukkig 'n uitzondering op allen anderen." Dien morgen kwam Dirk den kerker binnen met de boodschap, dat Wubbe bij den ridder moest komen. Een vloed van 15 5 tranen ontsprong aan Wubbe's oogen en baande zich over de bolle wangen een weg vol watervalletjes. Eiko stak den dikzak ontroerd de hand toe en zei: „Moed houden, kameraad! Als we mekaar niet meer mochten terugzien..." „Eerlijk, m'n jongen, heel eerlijk: bèn ik magerder geworden?" vroeg Wubbe. Eiko slikte iets weg. „Neen... dikke." „Kom mee, Wubbe," zei Dirk. „Je zult den ridder nog driftig maken, als je hem te lang laat wachten." „Driftig?" prevelde Wubbe, wanhopig neerziend op zijn geweldigen buik. „Kan hij méér doen dan me ophangen? De hel kan hij me niet inhelpen, kameraden, want mijn geweten is zuiver. Als jongen heb ik m'n zuster eens geslagen, omdat ze m'n pudding had opgegeten. Ik ben er voor ter biecht gegaan en heb er m'n leven lang berouw over gehad. Toch ranselde en kneep ze mij van den vroegen morgen tot den laten avond, of lachte me uit, omdat ik zoo dik was. Ik ben nooit 'n vraat geweest, vrinden. Ik heb niet meer gegeten dan waar m'n maag om vroeg, ja, minder dan dat, want ze fluisterde me onbescheiden wenschen in! - Ja, goed, ik kom al, Dirk..." Wubbe wankelde den kerker uit, en Eiko, alleen achterblijvend, overviel oneindige weemoed. Arme dikke! En hij zelf? Wat zou er nog met hèm gebeuren? Eiko sprong op en liep met groote schreden de vier passen op en neer, die zijn kerker hem bood. Een stomme woede overviel hem. Wie durfde hem weghouden van zijn land en zijn beesten, van moeder en Barbertje? Zou hij zijn kerker niet in brand kunnen steken? Zichzelf met het heele slot in vlammen laten opgaan? Hij bleef staan, hoorde het dreunen van den stormram: de brits sidderde er dag en nacht van. En terwijl het bloed hem wild door zijn aderen joeg, zoodat hij het in zijn slapen voelde 156 „Zul je ten minste 'n ander evenmin opendoen als mij?" schreeuwde Bouke nog. Er kwam geen antwoord meer. Met een hartgrondige verwensching deed Bouke zijn hengst draaien en galoppeerde dwars door het bosch in de richting van Doornwoud. Laag hangende twijgjes striemden hem ooren en gelaat tot bloedens toe, al dook de marskramer ook diep over den hals van het paard.... Eindelijk doken de torens van Doornwoud door de takken op; even later stoof Bouke het kamp der belegeraars binnen. „Goed vriend!" riep hij buiten adem een paar mannen toe, die met getrokken zwaard op hem toekwamen. „Breng me naar den ridder." „Daar is zijn tent!" was het antwoord. Bouke draafde er heen, het zich afgemat van zijn snuivend en dampend paard glijden in de armen van Wijbrand. Dadelijk binnengelaten, schetste hij ridder Otto in weinig woorden den toestand. De ridder klemde de tanden opeen. „Neem Wijbrand mee en zooveel mannen als je denkt noodig te hebben, Bouke." 190 Kort daarna verliet een viertal ruiters alweer in dollen rit het kamp: Bouke, Wijbrand, Mans en Wol ter. „We hebben er met tien te doen!" hijgde Bouke. „Al waren het er twintig!" gromde Wijbrand. „Zei ik het niet, dat we die twee schurken hadden moeten vasthouden?" riep Wolter uit. „Als Tinus ze toch maar niet binnenlaat!" Mans slaakte een kreet, wees met den arm voor zich uit. Tusschen de stammen der boomen, in de richting van Leliënburcht, lichtte een rosse gloed op... En dwars voor de deur strekte zich Bas uit, dood, met een dolkmes in den nek, dwars over het lijk van den man van de huifkar, dien hij naar de keel was gevlogen... Mans en Wolter waren achter hun vader naar binnen gestormd; Bouke knielde zwijgend bij Geert neer en belichtte met een eindje kaars, dat hij bij zich had, het bleeke gelaat en de diepe wonde. „Daar helpt geen lieve moeder, geen artsenij en geen zwarte kunst meer aan," zei hij. „'n Priester..." stamelde Geert, „ik wil biechten... ik heb op Sint Maarten... een meideken beroofd... en Lam Hannekijn is... is er voor gehangen.. ." Sjoerd overstemde het gekerm van den stervende nog: „Bouke! Goeie Bouke, heb medelijden met een armen kerel, die nooit weer iemand een stroobreedje in den weg zal leggen... Bouke, ik zal je de namen van de anderen noemen: Franck Poes, Flip Dobbe, Klaas Kalle... allemaal van de Galgekaai. Snij m'n boeien door, Bouke! God zal het je vergelden, dat je een armen kerel..." „'n Priester...," kermde Geert. „Ik wil biechten... ik ben zoo bang voor... voor Lam Hannekijn..." Bouke beet de lippen opeen, ging naar buiten om voor Geert water te halen. Terugkeerend, bleef hij nog 'n oogenblik aan den deurpost staan en staarde zwijgend en weemoedig naar de verwrongen gelaatstrekken van den man van de huifkar, waaroverheen spookachtig het bleeke maanlicht gleed. Ginds, in de richting van het slot, steeg uit de uitgebrande plaggenhutten nog 'n dunne rook den grondeloozen hemel in. EGBERTS UITVAL P den binnenhof van het kasteel Doornwoud had ridder Egbert, in dien ongeluksnacht, reeds uren voor Bouke het kamp der belegeraars binnengestormd was, al zijn strijdbare mannen verzameld. Het waren er tachtig: vijftig voetknechten en dertig ruiters, die na eindeloos wachten in de kou begonnen te morren en te schimpen; - het kostte Marco en Koert, den jachtmeester, ten slotte de grootste moeite om te voorkomen, dat de onverschilligsten eenvoudig wegliepen. „Denkt hij alles met ons te kunnen doen?!" scholden ze. „We wachten nog precies een halfuur en geen tel langer! En, mannen, als hij ons daarvoor op de karwats durft trakteeren, weigeren we allemaal nog langer een hand uit te steken bij de verdediging!" „Stil, laffe muiters!" riep Marco. „Vraag jezelf liever eens af, wie al jullie schreeuwerige, eeuwig hongerige wafels vult! Zijn jullie je heer geen gehoorzaamheid en trouw verschuldigd?" „Gehoorzaamheid! Trouw! Jij wilt bij den ridder een wit voetje halen!" schreeuwden de mannen. „Zijn we tot nu toe soms niet trouw geweest? Zijn er al niet tien onder ons, die bij dit beleg uit dankbaarheid voor hun ellendigen mondkost het leven gegeven hebben? Maar we willen niet onnoodig doodvriezen!" „Onnoodig? De ridder zal er z'n reden wel voor hebben, dat hij jullie hier verzamelen laat." ,,'n Uitval zeker! Maar wanneer, dat zal ons benieuwen!" „Ik kan 't jullie nu wel zeggen: zoodra Leliënburcht in vlammen opgaat." „Of zoodra de zon en de maan samen uit wandelen gaan..." Ridder Egbert ijsbeerde in zijn groot woonvertrek op en neer en wachtte met ongeduld op het oogenblik, waarop men hem de tijding zou brengen, dat in het oosten een uitslaande brand den hemel rood zou verven. Hij was in volle wapenrusting; zijn slagzwaard stond voor het grijpen. Het spookte in z'n brein. Leliënburcht, dat sind lang gehate slot, in vlammen! Het lag er sterk en machtig; het was de kroon op de vruchtbare landstreek van de Vecht, maar het vuur zou vannacht aan die glorie 'n einde maken! Leliënburcht: reeds 'n doorn in het oog van zijn voorvaderen, en hoeveel ergernis had het hem zelf al bezorgd! Tusschen volk en heer alles doorloopend koek en ei; - hoe kon het ook anders, als Otto er voor op handen en voeten kroop! Het land leverde dubbel zooveel koren op als de magere, dorre velden om Doornwoud, waar in de laatste jaren, alsof de drommel ermee speelde, daarenboven telkens weer ratten en ziekten den oogst bedierven. Het was ook een stomme streek van die jaloersche voorvaderen geweest om op dezen grond, waar men ellen diep moest graven om op iets beters te stuiten dan drogen zandgrond, een slot te bouwen! Waarom hadden ze het niet midden in de Vecht gezet?! Aan beide oevers vette klei, een tol op de voorbijgaande schepen, en een beleg zou... Ha-ha! Hij zag al, hoe zijn belegeraars dan op dit oogenblik op het glibberige ijs zouden kampeeren! Geen beschutting tegen den wind, en een onnoozel vuurtje zou het ijs onder hen doen smelten. Dan zou hij met zijn mannen de dappere Leliënburchters nog moeten opvisschen! Ik heb beet! Een kabeljauw! Snoek! 202 Maar nu was dat allemaal anders. Alles was hem de laatste jaren ook tegengeloopen. Zijn boeren hadden gemord, wanneer hij, om ten minste nog eenigszins fatsoenlijk te kunnen leven, de pacht opsloeg. Gemord! Tegen hem! Alsof een ridder niet in een andere wieg geboren was dan zoo'n „vrijboer", wiens grootvader nog behoorlijk op z'n tijd gezweept en voor den ploeg was gedreven! Bij hemwegloopen durfden ze! Wegloopen!! Naar zijn vrind Otto, wien geen druppel ridderbloed meer door de aderen vloeide en die er maar over zeurde: dat een boer „ook een mensch" was! Hoor! Hoe de ram daarbuiten te keer ging! Laat maar hameren ! Straks zou in Leliënburcht de roode haan kraaien. Het vuur zou alle kostbare meubelen en tapijten verslinden; de vlammen zouden langs de dikke muren lekken, tot in die hechte torens, die ten slotte met donderend geweld zouden ineenstorten. En hij zelf: Egbert van Doornwoud, zou als een andere, ineenstortende toren tusschen de belegeraars vallen en verpletteren wat zich hem in den weg stelde! Hij zou dien Otto laten zien, dat een kleine groep strak aan den toom gehouden schavuiten nog een machtig werktuig was in de gepantserde vuist van een échten ridder, een van den ouden stempel, die wist dat een knecht maar een knecht was... Er werd geklopt. „Ja... binnen!" Marco stortte het vertrek binnen. „Heer! Leliënburcht staat in brand!" Egbert slaakte een onbeheerschten kreet van blijdschap, gespte zijn zwaard om en begaf zich met groote, haastige schreden naar den voorhof, waar hem een gezadeld paard wachtte. De dienaren hadden in hun verrassing over den brand hun wrevel ineens vergeten en ontvingen hun heer, 203 dien ze daareven nog verwenschten, thans met gejuich. In het oosten, achter de bosschen, laaide het vuur op. Buiten, onder de belegeraars, klonken kreten, snelden donkere gedaanten verward heen en weer. „God is met ons, mannen!" riep ridder Egbert. „Amen!" klonk het brullend terug. „Wachter, doe je werk!" Met luid geraas stortte de brug omlaag. Knarsend en piepend openden zich de poortdeuren, en als bijen uit de korf zwermden de ruiters naar buiten, op den voet gevolgd door de loeiende voetknechten, nog rillend van kou en opwinding... Het kamp van ridder Otto, haastig voorbereid op 'n mogelijken uitval, geraakte niettemin in groote verwarring, toen men aan den vuurgloed boven de boomen zag, dat Bouke en zijn helpers te laat waren gekomen om in Leliënburcht 'n onheil te verhoeden. „Te wapen!" schreeuwden allen dooreen. „Te wapen!! Verraad!!" De ruiters snelden naar den stal, maakten de paarden los en wierpen zich in den zadel. De voetknechten, de kolders al omgegespt, grepen pieken en knotsen. Ridder Otto, zijn uiterlijke kalmte niet verliezend, was overal tegelijk om nog te regelen wat er geregeld kon worden tot de zware brug van het slot met ijzerklank neersloeg, en een drom ruiters naar buiten stoof. „Leve Doornwoud!" galmde het van daarginds. „Leliënburcht!!" bulderde Otto. „Hier, mannen!" „Leliënburcht en Otto!!" riepen zijn mannen, van alle zijden toesnellend. Reeds botste staal op staal; zwaarden beukten neer op schilden en harnassen; kreten en gillen, vloeken, verwenschingen schalden door de lucht. Ruiters tuimelden van hun rossen, werden onder de hoeven vertrapt; paarden stortten brieschend 204 neer; knechten bleven jammerend in lanspunten hangen... Nadat de eerste aanval was opgevangen, voelden de uitvallers zich allengs teruggedreven. Van alle kanten omzwermden hen de belegeraars, opdringend in gesloten drommen. „Leliënburcht! Otto! I" „Lafaards!" woedde Egberts stem. „Valt aan! Bijt toe als bloedhonden! Houwt! Stoot! Wat duivel, op zij daar! Kermt niet als oude wijven; - wie vlucht, bengelt morgen aan de galg!" Hij stond overeind in den zadel, 'n donker-dreigende gestalte in glimmend harnas, en zwaaide met zijn reusachtig zwaard over de hoofden der mannen, die hem te na wilden komen. Maar hij kon alléén geen stand houden. „De brug! Laat de brug neer!!" werd er achter hem geschreeuwd. „Lafaards! Verraders!!" donderde Egberts stem. Zijn mannen werden hier en daar al op het ijs van de gracht gedreven, gleden uit, smeekten om erbarming... „De brug! Wachter! De brug!" brulden er anderen. Maar die bleef hoog in de lucht hangen... „Genade! Erbarming! We geven ons over!" klonk het onder de tot aan den slotmuur teruggedreven uitvallers. Ridder Egbert spoorde zijn paard over het ijs heen in de richting vanwaar de kreten kwamen. „Ik zal je leeren!" En in zijn woede en bittere teleurstelling hakte en sloeg hij onder zijn eigen vluchtende mannen. „We geven ons over! Genade!" schreeuwde men elders. Maar toen ridder Egbert ook daar op meedoogenlooze wijze de ldeinhartigen wilde bestraffen, gleed zijn paard uit op het gladde ijs, en nauwelijks zagen zijn eigen mannen de hooge, schrikwekkende figuur verdwijnen, of zij verloren hun vrees' voor den strengen meester en vielen, wraakzuchtig, als wolven over hem heen om hem in den dood te drijven. 205 „Halt!" bulderde ridder Otto's stem. „Blijf van den ridder af! Hij is mijn gevangene!" Zijn stem ging verloren in het gejoel en geschreeuw der van bloedigen haat vervulde menigte. „We geven ons over!" riepen Egberts mannen, toen hun heer roerloos op het ijs lag uitgestrekt. En zij wierpen de wapens neer. Op dat oogenblik ging de brug omlaag. De Leliënburchters stormden toe, wilden de poort insnellen. „Halt!! Wie plundert, wacht zware straf!" dreigde ridder Otto. Daarop keerden velen om en hielpen bij het ontwapenen van de gevangenen. Maar de huurlingen lieten zich niet meer tegenhouden. Juist nu er geplunderd en geroofd kon worden, kwamen zij in hun element. „Brandt! Slaat dood! Leve Leliënburcht! Leve Otto!" schreeuwden de door den strijd verhitte kerels, grepen toortsen en lichtten zich daarmee bij, terwijl ze het hoofdgebouw binnendrongen. „Te hulp!" gilden angstige vrouwenstemmen. En op last van ridder Otto snelde een aantal van zijn mannen naar binnen om met het zwaard in de vuist de plunderaars tot rede te brengen. Te laat! Dikke rookwolken persten zich door deuren en kozijnen naar buiten; een roode brandgloed verlichtte de muren; vage, spookachtige gedaanten snelden hoestend en schreeuwend heen en weer, zwaaiden hun walmende flambouwen wild boven het hoofd. Nu sloegen reeds de eerste vlammen het dak uit. Het knetterde, kraakte, siste, donderde ineen... Als kleine duivels dansten de vlammetjes langs de dakspinten; zwarte kolommen rook wervelden zich driftig omhoog. Vrouwen en kinderen vluchtten gillend de poort uit. 206 De krijgsknechten, die te hulp waren gesneld, deinsden terug voor de hitte. De plunderaars, teleurgesteld door het te vroeg uitslaan van den brand, die aan het stelen en rooven 'n eind maakte, troostten zich door in hun brooddronkenheid Wubbe op hun schouders te hijschen en te roepen: „Leve de poortwachter! Hier is de poortwachter, die de brug heeft opgehaald!!" Wubbe parelde het angstzweet op het gelaat. „Ik verdien het niet!" jammerde hij. „Ik ben 'n schurk, 'n gemeene verrader! En laat me in 's hemelsnaam niet vallen! Ik weeg driehonderd pond!" EEN DROEVE THUISKOMST LLEEN, 'n eenzaam stipje onder den lichtenden sterrenhemel, stak Eiko de hei over tusschen Doornwoud en Leliënburcht. Hij liep met groote, haastige schreden, draafde telkens weer 'n eind tot hij buiten adem was. Achter hem brandde Doornwoud; de vuurgloed wierp 'n schaduw voor hem uit; muur na muur stortte met donderend geweld ineen. Daareven, toen de plunderaars binnenstormden, was hij naar buiten gevlucht, had naar Wolter en Mans omgekeken en vernomen, dat die naar Leliënburcht waren gegaloppeerd om 'n onheil te verhinderen, dat echter toch over het slot gekomen scheen te zijn. Toen had de onrust hem voortgejaagd, 'n Onheil over Leliënburcht ... waarom niet ook over den Reigerhof? Welke donkere voorgevoelens beklemden hem, sinds bij den zwakken, alweer verbleekten vuurgloed daarginds in het oosten zag opstijgen? O, God! 'n Gevoel van groot leed kwam over hem. Hij dacht nu ook aan de dooden en gewonden, die hij daareven gezien had. Was het leven zelf bij tijden niet reeds wreed en meedoogenloos genoeg? Moest men de ellende nog moedwillig vergrooten? In zijn onbedorven jongensziel, door vroeg leed gerijpt, steeg voor het eerst medehjden op met 'n dwaze menschheid, die 208 uit geen enkele ondervinding 'n wijze les wilde trekken. Toen dacht hij weer aan zichzelf en hoe hij zijn huis zou terugvinden. Zou moeder weer beter zijn, of...?! Hij begon weer te draven. Het bonsde in z'n hoofd. „Hallo... !" Van den kant van Leliënburcht naderden drie ruiters in dollen galop, omsingelden hem, hielden de paarden in. „Oh! Wijbrand!" riep Eiko, den voorsten ruiter herkennend „ik ben het!" „Eiko!" schreeuwden Mans en Wolter, hun helmen lichtend en hem om den hals vallend. „We waren al zoo bang, dat ze vergeten hadden, jou bijtijds te redden! Wat moet je geleden hebben..." „Hoe is het op Reigerhof?" hijgde Eiko. „Reigerhof staat er Goddank nog. Alleen een paar plaggenhutten zijn verbrand. Een bende schavuiten heeft Leliënburcht willen overrompelen, en toen dat niet lukte, hebben ze op Reigerhof willen huishouden. Maar we waren er nog juist bijtijds bij. Er is niemand gedeerd; Bouke houdt er nu de wacht. Hoe komt het, dat Doornwoud in brand staat?" „Dat hebben onze huurlingen... gedaan," stotterde Eiko. „Het slot is genomen en Egbert is dood." De mannen zuchtten. „Hier, neem mijn paard," zei Wolter, „dan ben je vlugger op Reigerhof. Je moeder is natuurlijk doodelijk ongerust over je." „Is ze nog ziek?" vroeg Eiko met trillende stem. En toen hij geen antwoord kreeg, pakte hij Wijbrand bij den arm. „Wijbrand... ze is toch niet... ?!" „Je moet niet dadelijk het ergste denken," gromde Wijbrand, Eiko's blik ontwijkend. „Maar ze is erg zwak en... ga haar maar gauw geruststellen." Zonder verder nog iets te vragen, was de jongen al op het paard gesprongen en stoof rillend weg. Na 'n dollen rit bereikte hij Reigerhof, snelde den verbouwereerden marskramer 209 voorbij, zag in een nevel twee mannen op den grond liggen, stortte zich de huiskamer binnen om bij het bed van de zieke neer te zinken. „Moeder! Moedertje!" Minke en vrouw Beerthe rezen krijtwit overeind. Eiko's moeder, de ingevallen oogen gesloten, ademde zwaar en hijgend. Maar terwijl Eiko daar stond en met zijn drang vocht om zich over dat lieve lichaam heen te buigen en zijn moeder met kussen te overdekken tot de bleeke lippen en wangen weer kleur zouden krijgen, - sloeg ze de oogen op. „Moedertje!" kermde Eiko. „M'n jongen...!" stamelde de moeder, pas langzaam aan de waarheid geloovend, „nu is alles .. .nu is alles goed..." Haar tastende hand zocht de zijne en die van Minke. „Hoe heb ik er naar verlangd... dit oogenblik nog... te mogen beleven. Jullie moeten... moeten altijd goede vrienden blijven, m'n lieve ldnderen. Beloof me dat. Jij ook, Beerthe, kus me want ik voel, dat ik... Zullen jullie... voor... Barbertje... zorgen?" De vrouwen snikten en ook Eiko biggelden dikke tranen over de wangen, „Moedertje dan toch! Natuurlijk blijven Minke en ik goede vrienden! Natuurlijk zorgen wij voor Barbertje! Maar jij moet niet zeggen, dat je ons gaat verlaten! Alles wordt nu weer goed! Zoodra je weer beter bent!" De stervende keek met oneindig liefdevollen blik naar hem op, en het scheen zelfs, of ze heel even glimlachte. „Je vader... zal ik van je groeten, Eiko. Ik zal... zal hem zeggen, dat... dat hij trotsch op je mag zijn en dat... Barbertje in goede handen is. - Ik ben zoo... zóó zwak, kinderen... En Minke... is een lief, heel lief meisje... Eiko. Houd haar te vriend, m'n jongen, - ze zal aldjd een dappere kameraad voor je... voor je zijn..." Eiko balde krampachtig de vuisten, voelde niet, hoe de nagels hem in het vleesch drongen. „Goed, moedertje. Groet... 2IO vader van me. En Barbertje... dat komt... in orde..." Moeder knikte. Toen sloot ze de oogen, zonk dieper tusschen de kussens weg. Ze was zichtbaar gekalmeerd; haar ademhaling scheen regelmatiger. Eiko ging zwijgend zitten, moeders magere, bleeke hand in de zijne, en staarde voor zich uit. De beide vrouwen, op den rand van het bed, snikten zachtkens. Barbertje sliep. Floris was oververmoeid neergelegd en prevelde half verstaanbare, onsamenhangende klanken in z'n slaap. Een enkele maal loeide het uit den stal. Na 'n tijdje hoorde Eiko, door het doffe zoemen in z'n ooren heen, buiten op de deel een klagende stem: „Bouke, o God, Bouke, snij m'n boeien door! Zie, m'n pols bloedt ook. Van morgen af zal ik een nieuw leven beginnen. Ik ben zoo bang voor den dood! De dood is zoo verschrikkelijk! Ik zie de galg al voor me. Bouke, snij m'n boeien door... Bouke. Eiko stond op, hield zich even aan den stoel vast, nam het mes en de kaars van de tafel en ging naar de deel. Toen Sjoerd hem zag naderen, voer hem een rilling door de leden, en hij trachtte nog weg te kruipen. „Eiko..." kermde hij, „vermoord me niet, Eiko... De anderen hebben alles gedaan! Niet ik! Ik zal je hun namen noemen. Genade, Eiko. genade..." Eiko was bij hem neergeknield en begon de boeien door te snijden. „Ben jij het, Sjoerd?" vroeg hij, moeilijk sprekend. „Ja, Eiko! Dank! Dank! God zal 't je loonen." „Niet doen..., hij .. .js een... verrader...," kermde de stervende naast hem. „Je hebt den dood in de oogen gezien, Sjoerd!" zei Eiko. „Je zult van nu aan je geweten zuiver houden." „Ik zal me nooit weer laten verleiden om met schurken mee te doen!" verzekerde Sjoerd plechtig, sloop de deur uit, snel aan Bouke voorbij glijdend, en verdween in het veld. Bouke had alles aangezien zonder er zich in te mengen. Eiko ging naast hem staan; samen staarden ze zwijgend naar buiten. „Zie je," klonk achter hen Geerts zwakke stem, „als je goed praten kunt... als je maar goed praten kunt..." Tegen den morgen was moeder overleden. PASCHEN ARRE maanden volgden. Sneeuwstormen joegen over de wintersche velden; de kleine hoeve Reiger¬ hof werd er haast onder begraven. Hagelbuien kletterden neer, zweepend het oude, rieten dak. De boomen in het bosch kermden ach en wee, want de storm sulde met hen, als met weerlooze biezen. Daarop volgde dooi. Plasregens, donkere, donkere dagen, waarin de zon niet opging, zwarte wolken, die als ravenzwermen dicht over den grond streken. Het bosch was doodstil. Natuur scheen gestorven; het loome halfduister hing als een doodskleed om haar heen. De zwarte, glimmende basten en takken leken niet meer in staat om ooit weer groen en knoppen voort te brengen. Alles scheen dood, dood, dood... De menschen dachten al, dat het leven nooit weer waarde zou hebben; dat er aan dezen beklemmenden nacht geen einde meer zou komen. „De lente is gestorven," zei men. „De winter wil voorgoed alleenheerscher zijn." Dat liet de lente zich niet zeggen, ze stuurde als teeken van leven een van haar pages naar de oude aarde. Die kwam op den morgen vóór Paschen en veegde met blanken mantel de roeterige wolken weg, zoodat het blauwe hemelkarpet weer frisch voor den dag kwam. De zon had schik aan den over- 213 moedigen bengel en hielp hem een handje: zoodra ze ergens maar een gaatje zag, wierp ze er een helderen stralenbundel door, die de zwarte takken rood en fel groen en bruin verfde, elk waterdruppeltje tot een lichtenden edelsteen maakte en de vogelkens opzocht in hun beschutte plekjes, om ze uit hun wintersch gepeinzen te wekken. En de vogelkens zijn Hansjeszonder-zorg, - ze verdiepten zich niet lang meer in het donker verleden, maar togen onder luid gejubel op zoek naar roekelooze wurmpjes; velen zagen de page voor de lente zelf aan en droegen al takjes en twijgjes aan voor een nest! Toen kwam de zon geheel te voorschijn, 'n fanfare van gouden licht, en de mezen, die zich inbeeldden, dat alles speciaal voor hen was gebeurd, riepen: „Hier! Hier! Hier! We zijn er nog!" In het woonvertrek van Leliënburcht zaten Bouke en ridder Otto bijeen. „Daar Egbert geen wettige erfgenamen heeft nagelaten," zei de burchtheer, „ben ik in het ongestoorde bezit gekomen van het vroegere kasteel Doornwoud en de bijbehoorende landerijen. De boeren zijn op hun hoeven gebleven en hebben zich vrijwillig als pachters onder mij gesteld. Nu zijn, zooals je weet, die velden hier alle op z'n minst 'n uur vandaan, en ik moet een wakkeren kerel hebben, dien ik ten volle kan vertrouwen en die er voor zorgt, dat de boel daarginds niet in 't honderd loopt. Mijn oog viel op jou. Heb je er lust in?" Bouke keek even voor zich uit. „'t Is een groote eer voor mij, heer. M'n vrouw heeft zoo iets nooit durven droomen. Er is maar één bezwaar..." „Noem het." „M'n mars. Waar moet ik met m'n mars naar toe?" „Bewaar ze," raadde de burchtheer glimlachend, „jullie kunt er misschien nog eens 'n wieg uit laten vlechten." 214 „Niet kwaad, heer, maar ik geloof, dat ik er nog iets beters mee weet." Een oolijke glimlach speelde om Bouke's lippen. „In elk geval: ik sla graag toe." „Prachtig," zei de ridder. „Het verbrande slot zal nog wel genoeg steenen leveren om er op mijn kosten een aardig huisje van te laten bouwen voor jou en je vrouw." „Als de heer van Doornwoud dat had geweten...," zei Bouke, nam afscheid van den ridder en zocht onverwijld zijn vriend Wubbe op, die met nog enkele anderen 'n onderkomen had gevonden te Leliënburcht. „Kameraad!" zei Bouke, „nu heb ik iets voor je, dat je bevallen zal!" „Weer een vermageringsdrankje?" vroeg Wubbe met bitteren spot. „Bij alle gebraden kippen en kalkoenen, ja! Een vermageringsdrankje!" Bouke draaide zich voor Wubbe in het rond. „Kijk alsjeblieft eens naar mijn figuur! Ben ik niet slank? Niet bevallig?" Wubbe keek jaloersch 'n anderen kant uit. „En nou jij!" zei Bouke. Hij danste om Wubbe heen, die verbouwereerd en geërgerd bleef zitten. „Jij bent een groote stapel puddingen boven op mekaar. Als je je vooroverbuigt, zakt je neus in je buik weg; je zou er je heelen kop in kunnen doen verdwijnen en op de jaarmarkt als man zonder hoofd geld verdienen. Als jij in een herberg je hand op tafel legt, loop je kans, dat een dronken boer er een vinger afbijt, omdat hij denkt, dat het een metworstje is. Je loop is als die van een gemeste gans; ik verbaas me er aanhoudend over, dat je niet gak-gak roept. Ik durf er op staanden voet het heele slot Doornwoud, dat m'n persoonlijke bezitting geworden is, onder verwedden, dat je uit je zitvlak hammen zou kunnen snijden voor drie winters, en dat je binnenkort nog maar alleen den hemel zult kunnen zien, omdat je wangen zóó zwellen, dat je oogen er niet meer overheen kunnen loeren." 215 „Heb je nóg wat?!" gromde Wubbe. „Neen, nu alleen nog maar 'n vraag: wat denk je te doen om aan den kost te komen?" „Ridder Otto heeft me aangeboden gevangenbewaarder te worden," zuchtte Wubbe op 'n graftoon. „En wat zou ik anders doen?" „Dat zal ik je zeggen," zei Bouke. „Neem m'n mars en m'n klanten over. Ik geef het kramen er aan." Wubbe maakte een gebaar van ongeloof. „In ernst!" lachte Bouke. „Ik heb het goed met je voor. Vermageringsdrankjes... allemaal niets waard, man. Lóópen moet je! Loopen, tot het vet je in straaltjes van de huid gutst. En daar heb je in géén ander baantje zoo de gelegenheid voor!" „Zou je denken?" vroeg Wubbe, die zich al half gewonnen gaf. „Denken?" riep Bouke uit. „Man, ik heb marskramers zien beginnen als echte varkensblazen: ze zouden het liefst met een knal uiteengespat zijn, als je ze een slag op den kop hadt gegeven. Hun schaduw leek op die van 'n groote braadpan, later deed ze nog slechts aan den steel ervan denken. En is het een wonder? Wie zijn de dikzakken? De menschen met een zittend leven, - dat zul je altijd zien! We hebben onze beenen nu eenmaal niet gekregen om ze nooit te gebruiken!" „Dus... ?" aarzelde Wubbe. „Ja zeker: dus! Dat is nou het eerste verstandige woord, dat ik ooit uit je mond gehoord heb. Dus: marskramer worden! Kom bij me in Koevorden, dan zal ik je aan m'n klanten voorstellen. Ze zullen lachen, als ze je zien, des te beter, want wie de lachers op z'n hand heeft, is een ezel als hij daar geen geld uit weet te slaan. We zullen in de kruisbanden van m'n mars een paar stukken laten zetten, want nu zouden ze je wat nauw zijn. Maar ik voorspel je, dat je ze er binnen zes maanden weer kunt uitnemen. Mocht het venten je dan niet langer bevallen, 216 dan kun je als slangemensch je brood verdienen. Ik mag marskramer bbjven als ik overdrijf." „Afgesproken!" riep Wubbe uit. „Ik zal loopen als een echte marskramer, en zoodra ik mager ben, ga ik trouwen." „Trouwen..." zei Bouke. „Da's waar ook, - dat wou je zoo graag. Heb je al 'n meisje op het oog?" „De hemel beware me, Bouke; ik zal blij genoeg zijn, wanneer er een meisje is, dat mij op het oog heeft. Als m'n vrouw me maar zóó'n beetje mag lijden, ben ik al lang tevreden. M'n kleeren verstellen, bedden opmaken, koken en het huis schoonhouden, heb ik in den loop der jaren alles zelf geleerd, - daar hoeft ze maar bij toe te kijken. Als ze dan ook maar lief voor me is, Bouke! Ik zal het vast niet kunnen laten om haar honderdmaal op 'n dag te vragen of ze van me houdt, alleen maar om het geluk te smaken, haar: - ja, beste, goeie man - te hooren antwoorden. Als ze knikt, ben ik zelfs al tevreden. Dat is toch niet te veeleischend, Bouke? Als ik ziek ben, zal ik niet meer moederziel alleen liggen, zooals vroeger! Neen: ze zal zich over me heen buigen en vragen: - Arme, beste, goeie man, heb je soms trek in een klein, klein kippeboutje? Of in een soepje? Lig je zoo goed? Wil ik je nog eens toedekken? Ze zal kruikjes voor me warmen, me eitjes en saliemelk brengen..." Wubbe kreeg het te kwaad en snikte: „Is dat alles niet héérlijk, Bouke?" De marskramer glimlachte. „Beste dikzak, als je met zulke plannen gaat trouwen, komt er niets van terecht. Ten eerste moet je haar geen honderdmaal vragen of ze van je houdt, want op den duur zal ze je onverdragelijk vermoeiend vinden en op een kwaaien dag uit louter verveling „neen I" schreeuwen. Je moet zorgen, dat ze het uit zichzélf zegt, liever duizenddan honderdmaal per dag. Laat haar het huishouden alléén opknappen, dikke, en wordt de eerste paar jaar liever niet ziek! Maar als je het wordt, heersch dan vanuit je bed met nog straffer 217 hand dan anders, zoodat ze door overdadig vertroetelen je boos humeur tracht te verdrijven. Als ze de kamer uit is, en je zeker weet, dat ze niet door het sleutelgat loert, kun je stiekem in je handen wrijven. Maar niet als ze er bij is, dikke! Nóóit!" „Je bent een hardvochtig man," zei Wubbe. „Juist! Een man! Geen spons, die tranen weent, als je er in knijpt. - En nu wat de keuze betreft: wees daar voorzichtig mee! Neem geen meisje tot vrouw, dat al te goed praten kan, want ze zal je later heelemaal niet meer aan het woord laten komen. Neem ook geen meisje tot vrouw, dat den heelen lieven dag achter een gordijntje kantwerkjes stikt en van louter deugdzaamheid zwijgt alsof ze een eed had gedaan, nooit met eenig man een woord te wisselen. Ze zal je huis óók tot een kantwerkje maken, waarin jij niet meer dan een vuile vlek bent. Neen, man! Je moet er eentje hebben, die lacht, wanneer de zon schijnt, en nog harder lacht wanneer de regen met bakken uit den hemel valt. Een meisje, dat nog zingt wanneer ieder ander aan het huilen zou slaan! Snap je wat ik bedoel?" „Jawel..." aarzelde Wubbe, „alleen dat lachen... wanneer het regent... Waarom moet ze dat nou weer doen?" „Je bent een kalkoenenei! - Maar ken je Kaatje Zoet?" „De hemel kan het getuigen, Bouke! 'n Knappe meid!" „Juist. En jij een knappe jongen, wanneer je buik weg is." „Dat is óók zoo," zei Wubbe. „Dus die moet ik nemen?" „Ho-ho," lachte Bouke, „die laat zich niet plukken als een bloemetje in de wei! Veroveren moet je haar! Als het gaat, stormenderhand. Maar anders sla je geduldig het beleg voor haar hart op. Dan komt het op taai volhouden aan, dikke, want de aanhouder wint!" „Bouke, ik heb een ijzeren geduld!" riep Wubbe. - En tegen Dirk, die langzaam kwam aanslenteren, pakte hij uit: „Dirk, ik ga trouwen! Met een meisje, dat lacht als het regent!" „Trouwen?" knorde Dirk. „Een tante zaliger van mij zei 218 altijd: - Trouwen is goed, maar niet trouwen is beter, wa-blief? - Ze was zelf óók nooit getrouwd en kon het dus weten. Vijf katers heeft ze me nagelaten, maar de stomme dieren zijn haar gauw in het graf gevolgd. Wat zeg je daarvan?" „Dat bij die tante van jou de druiven zuur waren," meende Wubbe. „Nee, Bouke, ik snap je best, hoor! Ik zal in een ommezientje mager zien te worden. In m'n maaltijden zal ik nóg kariger worden dan ik tot nu toe al was, en morgen kom ik in Koevorden." „Ga nou maar vast mee," noodigde Bouke uit. „Kerel," aarzelde Wubbe, „ik wil dolgraag. Maar..." „Maar... ?" „Ik was juist bezig een Paaschkalkoentje te plukken. Een fijn, jong kalkoentje, Bouke! Blijf je soms eten?" Toen de zon als een roode bol achter de heide wegzonk, kwamen Minke en Eiko samen van vrouw Woltens graf, dat naast dat van vader lag. Zwijgend liepen ze naast elkaar. Het tjilpte en floot nog in de kale, dorre takken: de vogels riepen de zon een tot weerziens toe. Eiko luisterde weemoedig naar het gejubel in de boomen. „Minke," zei hij plotseling na 'n tijd van zwijgen, „ik wil weg. Hier vandaan." Minke verbleekte. „Weg? Waar naar toe?" „De wereld in," zei Eiko. „Hier hou ik het niet meer uit." „Zoo..." antwoordde Minke zachtkens. 219 „Ik wil je ouders vragen om Barbertje bij zich te nemen tot ik terug ben." „Wanneer... wanneer kom je terug?" Eiko legde zijn arm innig vertrouwelijk om haar heen. „Minke, ik moet hier weg. 't Is alsof Bonte met haar groote oogen me vraagt: - Waar is de vrouw, Eiko? - Die leege stoel bij tafel, dat leege bed... En dan: wie moet hier op den duur het huishouden doen; wie moet Barbertje verzorgen?... Toen vader stierf, heb ik hem vervangen, zoo goed en kwaad als ik het kon. Nu moeder is heengegaan, sta ik machteloos." Minke beet zich op de lippen. „En als ik nu... nu eens voorgoed... tot Barbertje groot genoeg is..." „Neen," zei Eiko eenigszins barsch, om zijn aandoening te verbergen, „dat gaat niet, Minke... Je moeder heeft jou noodig en..." Hij kuchte en vervolgde haastig: „Ik moet de wijde wereld in, Minke! Ik moet leeren! Veel leeren! 'n Jaar wil ik uitblijven. Onderweg zal ik m'n kost wel verdienen bij de boeren." „Dus je wilt toch boer blijven?" „Ja, natuurlijk! Dat is het mooiste wat er bestaat! Met vee omgaan, uit de aarde halen wat ze aan voedsel bieden kan... Ik voel me boer in hart en nieren, Minke. En ik wil buiten zijn in de vrije lucht, waar ik de vogels om me heen kan hooren zingen; waar ik den heelen hemel kan zien! Ik wil de harslucht van de bosschen en den geur van het koren inademen! Ik wil m'n hoeve en m'n eigen stuk grond hebben, waarvoor ik werken kan!" Toen kwam Bouke te paard aanstuiven. „Waar gaat dat naar toe?" riep hij, de teugels inhoudend. „Eiko gaat ons verlaten," zei Minke. „Hij wil de wereld in." „De wereld in???" vroeg de marskramer. „Is de jongen dol geworden? Denkt hij soms, dat ergens ter wereld de meisjes 220 lievere gezichtjes hebben dan bijvoorbeeld wat jij daar op je schouders draagt, Minke?" Het meisje werd vuurrood, en Eiko zei driftig: „Ik ga de wereld niet in om meisjes te zien!" „Oho! Niet zoo heetgebakerd, heerschap, - zou Tinus zeggen," lachte Bouke. „Ik zal je niet weer op je eksteroogen trappen. Trek jij de wijde wereld maar in, jongeman! Geef je oogen en ooren maar flink den kost! Maar mocht je binnenkort merken, dat er ratten aan je ziel knagen, noem dat dan maar op mijn verantwoording heimwee. Kom dan terug, zoo snel als je voeten je kunnen dragen, en haal nooit weer dwaasheden uit. Laat je versleten schoenen lappen door den lapper en je hart door... door..." Hij keek Minke aan en vervolgde: „Kom, Beijaard, ouwe jongen, zet er den gang maar weer eens in. We gaan moeder de vrouw opzoeken. Huisenhof is toch maar het beste wat je kunt hebben; wat jij? 'n Gezellige, lieve vrouw om je heen... - Nou, jongens, een prettig Paschen, hoor!" Bouke gaf den hengst een klap met de vlakke hand, en het paard draafde met zijn ruiter weg. Eiko en Minke liepen langzaam verder. „Zul je aan me denken, Minke, als ik weg ben?" vroeg Eiko. „Ik zal voor Barbertje zorgen, Eiko, en bidden, dat het jou goed moge gaan." Eiko nam haar fijne handje en drukte het. „Die daar, die nu voorgoed slaapt" - hij wees in de richting van moeders graf - „heeft ons gevraagd, goeie vrienden te blijven. En dat zullen we hè, Minke?" Het meisje leunde vertrouwelijk tegen zijn schouder. „Ja, Eiko, dat zullen we." Zoo kwamen ze op Reigerhof, waar Minke allerlei toebereidselen voor den volgenden ochtend moest treffen, want haar ouders en Wolter en Mans zouden den eersten Paaschdag op 221 Reigerhof komen doorbrengen. Eiko rakelde zwijgend het vuur in den haard wat op. Barbertje kroop op zijn knie en woelde met haar kleine vingertjes door zijn haar. „Weet je wat Floris zegt?" vroeg Barbertje. „Floris zegt, dat hij later, als hij groot is, koning van Jeruzalem wil worden, net als Godfried van... Godfried van..." „Van Bouillon?" vroeg Minke glimlachend in het voorbijgaan. „Ja. En dan..." Barbertje boog zich naar haar grooten broer over, fluisterde hem in het oor: „En dan komt hij mij halen. Zie je? Dan wordt ik koningin. Zou dat werkelijk gaan?" Eiko staarde droomend in het vuur. En toen Minke even de kamer uit was, vroeg hij: „Barbertje... hou je veel, héél veel van Minke?" Barbertje zag hem met groote oogen aan. „Ja, natuurlijk...! Jij niet??" Eiko klemde zijn zusje in zijn armen, overdekte haar met kussen en zei tusschen lachen en schreien in: „Ik ook, Barbertje. Ik ook..." I I FLORIS VERTELT USSCHEN het slot en de omringende bosschen lagen landerijen, die bewerkt werden door de pachters van ridder Otto. In vroeger jaren - dat was nu al langer dan een eeuw geleden - was het de taak der hoorigen geweest om te zaaien en te oogsten, zonder dat ze er eenig loon voor kregen. Die hoorigen waren het eigendom van den burchtheer, die voor hun allernoodzakelijkst levensonderhoud zorgde. Maar ook daartoe kon niemand hem dwingen, want zelfs het leven van die menschen lag in zijn hand. Sinds de kruistochten en later onder Floris den Vijfden, „der Keerlen God", was het grootste deel van die slaven vrij man geworden. Velen stelden zich thans vrijwillig, tegen een loon, in dienst der ridders; anderen zochten hun heil in de steden. De edelen moesten met leede oogen aanzien, hoe de gewezen lijfeigenen gezeten poorters werden en hun in menig opzicht naar de kroon begonnen te steken. Eiko's vader had een klein stuk grond gehuurd, dat den heer van Leliënburcht toebehoorde. Hij betaalde zijn pacht en kon verder met de opbrengst van zijn land doen naar hem goeddacht. Reigerhof heette de kleine hoeve. Aanvankelijk slechts een hut, was ze langzamerhand uitgebouwd tot een boerderijtje, dat bestond uit een klein vertrek, waarin het gezin woonde en sliep, en verder uit een deel, waaraan een stal was IJ gebouwd voor de eenige koe. Eiko stak de handen ook al flink uit de mouwen. De toekomst van Reigerhof zag er zonnig uit. Maar er kwam een bliksemstraal uit den onbewolkten hemel: Eiko's vader werd ziek, - en stierf. Dat was nu al een jaar geleden. Dien dag had Eiko bewezen, dat hij een flinke jongen was. Moeder zat bij tafel te snikken, en Barbertje, Eiko's zusje, huilde angstig mee, ofschoon ze te jong was om alles te kunnen begrijpen. Eiko keek star voor zich uit, trachtte door den dikken nevel heen te boren, die om zijn gedachten hing. De varkens kregen honger en begonnen te schreeuwen. Toen had hij zwijgend het vertrek verlaten, voer in den trog gedaan, water bijgegoten. Hij nam een driepoot en trok het land op om Bonte te melken. Na 'n half uur stapte Eiko met een vollen emmer de deel op en zette dien zoo stil mogelijk neer. Daarop riep hem zijn moeder, nam zijn hoofd tusschen haar handen en kuste het. Toen waren bij Eiko eindelijk de tranen gekomen. „Ik zal voor jou en Barbertje zorgen," snikte hij. „Ik wil probeeren, de boerderij alléén op gang te houden," had Eiko tot den ridder gezegd. En hij had woord gehouden. Hij spitte, plantte en zaaide van af den vroegen morgen. Toen de tijd van den oogst aanbrak, maakten Mans en Wolter van elk vrij oogenblik gebruik om hun dapperen vriend te helpen. Een enkele maal reed ridder Otto of de vrouwe langs de boerderij. Eiko leidde hen langs het roggeveld en den moestuin, vertelde zijn plannen. Hij wilde een stukje bosch ontginnen om er het volgend jaar boonen te pooten; dacht over verbetering van de afwatering... Ridder Otto stelde in alles belang, en de vrouwe prees den ijver van klein Barbertje, die de kippen voerde, moeder met stoppen en naaien hielp en de melkemmers blank poetste. Ze kwamen nooit met leege handen. Maar daarvan merkte Eiko niets. Zijn moeder vertelde het hem niet, dat de vrouwe 16 kleertjes voor Barbertje of stof voor een jak had meegebracht, want ze wist wel, dat de trots van haar zoon dat niet goed kon verdragen. En Eiko werd licht om den tuin geleid: hij had alleen maar een open oog voor alles wat het land en de beesten betrof. Toen het koren binnen was en Eiko naar het kasteel ging om zijn pacht te betalen, klopte ridder Otto hem op den schouder en zei, dat hij zijn jongsten pachter twee jaar lang vrij van pacht stelde. Eiko was diep ontroerd. Van dien dag af zou hij voor zijn heer door het vuur zijn geloopen. Toen de winter aanbrak, werd Eiko pas weer de oude. Het werk op de boerderij was vrijwel afgeloopen, en hij kreeg weer lust om met zijn twee kameraden door de bosschen te zwerven. Barbertje bracht met haar helder ldnderstemmetje weer zonneschijn in het kleine huisgezin. En er was nog iemand, die, stil en bescheiden, het hare bijdroeg om de sporen van het verdriet op Reigerhof weg te wisschen. Dat was Minke, die, bij haar zorgen voor Floris, die veel hulp noodig had, nog den tijd vond om voor Barbertje een jurkje te naaien en met vrouw Wolten, zooals Eiko's moeder werd genoemd, in lange, stille avonduren te praten over Eiko, haar sterken jongen. Dat deed vrouw Wolten goed... En nu was Barbertje met haar kameraadje Floris achter het huis aan het spelen. Het was een heldere dag geworden. Huis en hof koesterden zich stil in het herfstzonnetje. De dierenwereld was van den afgeloopen nacht nog overstuur. Het snapte, sloeg en kwinkeleerde opgewonden in struiken en boomen; de vogelkens, denkend aan den komenden winter, werkten met poot en snavel de dorre bladeren opzij en hakten verwoed om in den 17 zwarten grond, - ze wilden, zoolang de gelegenheid zich bood, het buikje nog eens goed vullen. Bouke, de kramer, kwam zingend het erf op. De kinderen renden hem tegemoet, en Bouke zette zijn mars neer. „Dag, mijn hartjes, m'n konijntjes, m'n spring-in-'t-velds, daar'is de oude man weer." „Ouwe man?" riep Barbertje, „dat zou je willen! Ouwe mannen hebben 'n grijzen- baard en lange wenkbrauwen en zingen ook niet, zooals jij! Ze brommen altijd maar. Zóó!" Barbertje bromde als een kleine beer. „M'n hartje," zei Bouke, „zingen is een ongeneeslijke kwaal. Je wordt er mee geboren en je gaat er mee dood. De een zingt, de ander niet; - met ouderdom heeft dat niets te maken. Maar" als ik jullie zoo zie springen als bokjes in een lentewei, en ik laat mijn zware mars van mijn schouders zakken, dan voel ik me zoo oud als Methusalem, - en die was oud! Maak mijn mars maar eens open, maak maar eens open..." Bouke was een man van misschien dertig jaren. Weer en wind hadden zijn gelaat gebruind; hij was vlug in zijn bewegingen, en zijn oogen deden aan die van een slimme kraai denken. „Goeien middag, vrouw Wolten," zei hij tegen moeder, die op den drempel verscheen. Hij maakte een sierlijke buiging, zwaaide zijn hoed, waarop een pauweveer stak. „Je nederige dienaar! Wat is er van je orders? Morgen begint de jaarmarkt in Koevorden. Dan juichen de zakkenrollers en de handige kooplui. Heb je soms wat noodig uit Koevorden, vrouw Wolten? Ik ben er toch om inkoopen te doen. Of is er iets in m'n mars, dat je gelegen komt?" En Bouke begon met de hulp van Barbertje en Floris zijn waren uit te pakken. „Ik kom zoo juist van 't kasteel. Wil je wel gelooven, dat ze me haast uit mekaar hebben getrokken? - „Bouke, heb je een paar sandalen; Bouke, waarom laat je je zoo zelden kijken; Bouke, weet je' een middel tegen kiespijn; Bouke wat doe je tegen een steen18 puist en dooie vingers?..." - En toen ik m'n spullen uitpakte... floep! floep! de menschen vroegen naar geen prijs; 2e stopten hun zakken maar vol en betaalden net wat ik vroeg. Ten slotte pakte ik m'n mars weer dicht en zei: „Nou is het genoeg! Ik mag van jullie koopwoede geen misbruik maken!" Japik bood me drie schellingen voor deze ceintuur - is ze niet prachtig? - maar ik zei: „neen, man, die heb ik voor vrouw Wolten meegebracht. Zoek jij maar 'n andere uit". Bouke legde vrouw Wolten de ceintuur om het middel: „jou kost ze twee schellingen, omdat ze je zoo goed staat." „Breng ze maar gauw naar Japik," lachte vrouw Wolten, „want ik wil ze niet hebben." „Als ik dat geweten had!" zei Bouke hoofdschuddend. „Maar ik ga er niet weer om terug. - Wat zeg je van dit laken, vrouw Wolten? Dubbel geschoren! Dat koop je nergens." De kinderen keken zich de oogen uit naar al het moois, dat in de mars lag. Rollen glanzende zij, muiltjes van goudbrokaat, beugeltasschen, jachthorens met zilver gemonteerd...; dat was natuurlijk alles voor ridderbeurzen bestemd. Maar ook voor den eenvoudigen man had Bouke van allerlei bij zich: zakmessen, goedkoope armbanden en oorbellen, kammen, sandalen, mutsen en duizend kleinigheden. „Wat kost dit halsdoekje?" vroeg moeder. Bouke nam het in zijn hand en hield het tegen het licht. „Kijk éérst eens, wat 'n mooi weefsel het is, vrouw Wolten. Over den prijs worden we het dan vanzelf eens. Sterk dat het is! Vier paarden kunnen het niet uitéénscheuren, kijk maar!" En als bewijs rukte en trok Bouke aan het doekje. „En wat kost het?" vroeg moeder. „De prijs? Je zult lachen als ik 'm noem. Twee schellingen. Ik kon 't je evengoed voor niets geven." Moeder kon niet nalaten om Bouke's betoog te glimlachen. „Wat heb ik gezegd?!" riep Bouke uit. „Lach je nou of lach je niet?" „Het is duur, Bouke," zei moeder. „Duur??? Geef dan maar weer hier! Ik raak het overal voor het drie-, vier-, vijf-, zes-, zevenvoudige kwijt. En dan nog met tranen van dankbaarheid in de oogen!" Hij streek het doekje, waaraan hij een oogenblik te voren nog met vier paardenkrachten had gerukt, met overdreven zorg glad. „Zing je ons eens wat voor, Bouke?" vleide Barbertje. „Van de zeven aardmannetjes of van de prinses van Frankrijk?" „Zingen? Ik zou nou wel kunnen huilen! Zingen de musschen wanneer er sneeuw ligt en er geen korreltje graan is te vinden?" „Musschen zingen nooit!" zei Barbertje. „Nou, kikkers dan!" mopperde Bouke. Barbertje proestte het uit. „Domoor! Kikkers kwakte C „Luister, kwaakstertje, dan zal ik je wat voorkwaken! ' En Bouke zong: „In 'n sloot zat een kikker! Zoo kaal als een knikker Hij werd eiken dag dikker. Want het was me 'n bikker! Hij dronk en hij at, Of hij zeven magen had. Tot hij bij zoo'n smulpartij Barstte aan 'n schotel brij. Nou, dat gaf me natuurlijk een opschudding, Barbertje! De kikkers' begroeven hem met z'n allen in het hol van een waterrat! De kraaien zeiden: ka...; de schaapjes zuchtten: ba...; de kikkers huilden: kwak-kwak-kwak, en kleine meisjes krijgen..." Bouke tilde zusje op. „Plak-plak-plak!" vulde Barbertje schaterend aan. Bouke zette haar weer neer, keerde zich om en zei: „Vrouw Wolten, voor anderhalven schelling is het doekje jouw." Toen ging moeder glimlachend naar de kast en betaalde het geld uit. 20 De marskramer was vertrokken. Floris en Barbertje speelden een uur lang krijgertje om de boerderij. Eindelijk zetten ze zich met gloeiende wangen op de regenton neer en bliezen wat uit. Zusje leunde haar hoofdje tegen Floris' schouder en vroeg: „Toe, vertel eens wat!" „Waarvan?" vroeg Floris. „Van... van... hoe de vleermuizen den heelen winter kunnen slapen, of hoe het komt, dat de maan niet valt, of... vertel nog eens waarom het kasteel: Leliënburcht heet!" Floris keek naar de richting van het kasteel en begon: „Op een zomeravond vloog een prachtige vogel over het slot. Het is wel honderd jaar geleden, en de over-over-overgrootvader van ridder Otto had den burcht juist laten bouwen. Otto Wolter, zooals de ridder heette, zon dag en nacht op een mooien naam voor het kasteel." „Zeg, Floris... De vorige maal zei je, dat hij Wolter Richard heette." „Dat kan niet. Ik weet zeker, dat hij Otto Wolter heette. Maar je moet er niet tusschen door kwebbelen, Barbertje! - Nou, die vogel vloog dus over het kasteel, hè? De torenwachter had nog nooit zoo'nprachtig dier gezien; hij greep zijn boog en schoot het een pijl in de borst. De vogel zonk omlaag en viel op den voorhof. Juist op dat oogenblik kwam ridder Ot..." „Otto Wolter." „Juist, dat wilde ik zeggen. Nou, de ridder zag den vogel op den grond liggen. Hij had medelijden met het arme, gewonde dier en trok het den pijl uit het lichaam. Maar hoe groot waren zijn verbazing en blijdschap, toen hij zag, dat de vogel in een prachtige jonkvrouw was veranderd! Hij nam haar bij de hand en maakte haar tot meesteresse van zijn burcht." „Was de ridder dan niet getrouwd?" vroeg Barbertje. „Weet ik niet!" zei Floris. „Moet je verder luisteren! Den volgenden morgen was, waar het bloed van den vogel had gestroomd, een sneeuwwitte lelie uit den grond gerezen! En nog 'n dag later groeiden tegen de muren en de torens lelies, en in de gracht dreven wel duizend waterlelies!" „Wat jammer, dat die er nou niet meer zijn," vond Barbertje. „Nou, of dat jammer is. - Wil ik je ook eens vertellen, waarom het slot van ridder Egbert: Doornwoud heet?" „Hè, ja." „Luister dan! De over-over-overgrootvader van ridder Egbert was een slechte man! Op jacht reeds hij dwars door de korenvelden, en hij hieid zich ook niet aan de pacht." „Wat beteekent dat?" vroeg Barbertje. „Nou, dat-ie zich niet aan de pacht hield, hè? Precies weet ik het ook niet. Toen hij weer eens op jacht was, dook uit een modderpoel een leelijke, oude heks op. Met gloeiende oogen, Barbertje!" „Hu!" zei Barbertje. „Hij schrok natuurlijk erg! - Wil je graag erg rijk zijn? vroeg de heks. - Dan moet je deze roos uit den poel halen! En ze dook weer in de smerige modder weg. Nou, de ridder wilde wel graag rijk zijn, maar hij durfde de roos niet zelf te halen. Daarom beval hij zijn jachtmeester het voor hem te doen. Deze stapte moedig op de bloem af en kwam, met de roos in de hand, behouden terug, want de modder werd stevig onder zijn voeten. De ridder nam verheugd de prachtige bloem aan, maar prikte zijn vinger aan de scherpe doornen. En waar een druppeltje viel, schoot een doornstruik uit den grond op. De 22 ridder trachtte vergeefs het bloed te stelpen, ontvluchtte de plek en sloeg in galop den weg naar het kasteel in. Maar de vinger bloedde maar door! Op zijn stoel kwamen doornen, aan zijn lepel, op zijn bed.... Hij kon niet slapen, niet zitten, niet eten! En de stekels waren zóó lang en zóó hard, dat ze zich door zijn kleeren en zelfs door zijn harnas heen boorden. Ten einde raad wilde hij het kasteel weer uitvluchten, maar het was te laat, Barbertje! De poort en de muren zaten ónder de doornstruiken! Hij greep zijn zwaard en wilde zich een doorgang hakken. Maar toen begon zijn vinger nog erger te bloeden, en van alle kanten drongen de dorens op. Zijn beenen kon hij al niet meer verzetten, en toen drongen de stekels in zijn borst, zijn keel, zijn mond en eindelijk in zijn oogen... en de ridder was dood..." Barbertje zag wit. „En de anderen op het kasteel?" vroeg ze met een trillend lipje. Floris kende geen medelijden. „Kwamen allemaal om in de dorens, Barbertje!" „Akelige jongen!" viel Barbertje op het onverwachtst uit. ,,'t Is alles gejokt wat je vertelt! Als ze allemaal dood waren, hoe kan ridder Egbert dan zijn geboren?!" Floris wist zoo gauw geen antwoord, „'t Is toch heusch waar, Barbertje, 't Is echt gebeurd!" „Wat is dat? Hebben jullie ruzie?" riep Eiko, die samen met Mans en Wolter den achterweg afkwam. Bas, de groote herdershond, rende vooruit en sprong luid blaffend tegen de regenton op, waarop Floris en Barbertje zaten. „Floris jokt altijd," klaagde Barbertje. De jongens, die Floris wel kenden en wisten, dat zijn verbeeldingskracht hem wel eens meesleepte, glimlachten. „Nou, maar hij vertelt toch ook wel echt mooie verhaaltjes, nietwaar, Barbertje?" En Eiko sloeg den arm om zijn zusje heen. „Dat is het hem juist! Ze zijn wel mooi, maar je weet bij hem *4 nooit zeker, of ze wel echt zijn gebeurd!" De jongens lachten hartelijk. „Moeder, vandaag hebben we 'n prachtige ontdekking gedaan!" riep Eiko vrouw Wolten toe, die op den drempel van de deel verscheen. „Zoo, wat dan?" „Dat zul je wel zien! Maar we moeten eerst afwachten, of het plannetje, dat we hebben gesmeed, lukt!" „'t Zal wat wezen!" plaagde moeder. Barbertje kon haar nieuwsgierigheid niet bedwingen. „Kun je het eten?" vroeg ze. „O, jawel," antwoordde Eiko. „Je kunt het eten; je kunt er op gaan rijden en je kunt er je handen aan afdrogen." Barbertje fronste nadenkend het kleine voorhoofd. „Tot morgen!" riepen de jongens. En terwijl Eiko met zijn moeder en zusje de boerderij binnenging, sloegen de drie broers den weg in naar het kasteel. veel schik in je leven gehad. Maar wij zijn ten minste altijd goeie vrinden geweest, hè?" Toen gooide hij den kuil weer dicht, wilde zijn lantaarn en knuppel oppakken. Maar daarbij viel zijn blik op een dood konijn, dat half onder een boschje lag. „Die hebben dus m'n strik leeggeplunderd," mompelde hij. Hij raapte zwijgend het mes op waarmee de hond was vermoord, veegde het aan het mos af, vervolgde met het konijn in de hand z'n weg naar huis. In het oosten begon de hemel op te lichten. Een specht was al wakker en hamerde er vlijtig op los. Eiko hoorde het niet. In gedachten verzonken maakte hij het schuitje los en roeide het verlaten meer over RINUS MAAKT ZICH DRIFTIG E hebt me wel 'n beetje in angst laten zitten!" zei ^iko s moeaer toen haar zoon van zijn nachtelijken tocht terugkeerde. „Kom maar gauw binnen: ik heb melk voor je op het vuur." Eiko kuste zijn moeder, wierp het konijn op tafel en zei: „Asjeblieft! Dat hebben ze mij afhandig willen maken! En Turk, de hond van den innU :« i—« uuoa. Moeder keek haar jongen met groote, verschrikte oogen aan, en Eiko vertelde haar zijn ontmoeting met de beide mannen. „Als ik er aan denk wat jou had kunnen gebeuren inplaats van dat arme dier..." zuchtte ze. „Als ik maar wist, wie het zijn geweest! Ik zou hun het strikkenplunderen wel afleeren!" Moeder stemden Eiko's driftige dreigementen nu juist niet rustiger. Ze keek hem bezorgd aan en zei: „Ga zoometeen maar dadelijk naar het kasteel om het te vertellen. De jonker zal je wel niet erg dankbaar zijn, dat je dien hond mee naar t bosch hebt genomen." „'t Zou mij niet overkomen zijn, dat Bas met een ander meeging," meende Eiko. „Het arme beest heeft het bij Rinus zoo slecht gehad, dat het iedereen naliep, die een vriendelijk woord voor hem overhad." Bonte moest eerst gemolken worden, en de varkens 33 schreeuwden om voer. Dadelijk na het ontbijt stond hij op en ging zich verkleeden. „Waar ga je naar toe?" vroeg Barbertje. „Naar de jaarmarkt in Koevorden?" „Heele-kleine-meisjesvraag," was het antwoord. Moeder kon Eiko's avonturen van dien nacht niet zoo gauw vergeten. Ze beefde bij de gedachte, dat hem iets zou overkomen. .. Heimelijk keek ze naar hem, terwijl hij zijn bruin- lakenschen lijfrok aanschoot en zijn baret opzette. Wat leek hij toch op z'n vader. Dezelfde ernstige oogen, dezelfde kalmte in zijn uiterlijke manieren, dezelfde opvlammende drift, wanneer men roerde aan wat hem dierbaar was... „Ik zal niet lang wegblijven!" zei Eiko, kuste moeder en Barbertje en begaf zich op weg naar Leliënburcht. Op het voorplein vond hij den jonker, die samen met zijn speelkameraadje Thijs - den zoon van Japik - aan het boogschieten was. Eiko ging recht op hen toe en zei, met z'n baret in de hand: „Jonker... uw hond is dood." „Wat?! Mijn hond dood?! Wie heeft dat gedaan! Daar zul jij dan zeker wel meer van afweten!" Eiko beheerschte zich en antwoordde: „'t Spijt me zeker, dat ik Turk niet heb teruggestuurd. Hij kwam buiten op me af, en ik heb 'm meegenomen naar het bosch. Hij speurde een paar wilddieven op, die hem met een mes vermoordden." 34 „Mooi zoo! Wat verbeeld jij je wel, om mijn hond zoo maar mee te nemen!" „Ik heb 'm meegenomen... omdat ik met het arme dier te doen had." Rinus zette groote oogen op. „Wat wil je daarmee zeggen?!" schreeuwde hij. Toen barstte Eiko uit: „Wat ik daarmee zeggen wil?! Dat de hond bij jou geen plezierig oogenblik heeft gehad! Dat hij bij anderen zijn troost zocht!" Sprakeloos van woede, hief Rinus den boog op om er Eiko mee te slaan. Dezen steeg het bloed naar het hoofd: hij ontworstelde den jonker den boog en brak dien op zijn knie middendoor koerste daarop met groote schreden naar de woning van Berthold, den kamerheer, en vroeg den ridder te spreken. Rinus was verbouwereerd blijven staan. Maar toen hij Eiko door de poort van het binnenplein zag verdwijnen, barstte hij in tranen van drift uit, balde zijn kleine vuist en siste: „Dat zal ik je nog eens betaald zetten, boer!" Hij keerde zich om en voer tegen Thijs uit: „Sta niet te grijnzen! Vooruit, lummel, haal mijn schimmel! Ik wil gaan rijden!" ë Thijs wist niet, hoe gauw hij zich uit de voeten zou maken. De bedienden, die alles hadden aangezien, gunden den jonker het lesje van harte. Rinus slingerde nijdig zijn gebroken boog over den muur en volgde Thijs naar den stal. Intusschen werd Eiko bij den burchtheer toegelaten. Deze lag op een rustbank, den voet nog steeds omzwachteld en noodigde hem met een vriendelijk gebaar uit plaats te nemen. „Wat heb je op het hart, Eiko?" De jongen vertelde uitvoerig wat hij in den afgeloopen nacht 35 Eiko richtte zijn schreden naar den stal, om z'n vrienden op te zoeken. Bij het omslaan van een hoek zag hij Rinus en' Thijs te paard naderen. Hij bloosde, keek strak voor zich uit. Maar de jonker riep: „Héla, boer! Kort m'n stijgbeugel wat in! ;& 6 Eiko keerde om en maakte de beugels korter. „Ezel! Nu zijn ze weer veel te kort!" . Eiko keek 2il'n toekomstigen pachtheer in het gelaat Er tintelde iets in de oogen van dien „boer", wat Rinus belette hem de stijgbeugels weer te laten verlengen. Daarom moest de schimmel het ontgelden. Met een verwensching drukte de ruiter het mooie dier de sporen zoo diep in de zijde dat de radertjes zich in bloeddruppels afteekenden. Eiko wendde het gelaat af; de schimmel steigerde en stoof met zijn berijder den hof uit; Thijs klapte met zijn karwats en volgde zijn jonden meester in draf. 6 „Wat had je met Rinus?" vroegen Mans en Wolter, die in den stal aan 't schrobben waren. „Niets," antwoordde Eiko, „hij vroeg me zijn beugels wat in te korten, - en dat heb ik gedaan." De jongens wisten wel, dat hij niet meer zou loslaten dan hij verkoos, en vroegen niet verder. Vanmiddag gaan we dus naar de klem kijken," zei Eiko „Ik heb vanmorgen nog het een en ander op de boerderij te doen, maar zal er tegen 't eten mee klaar zijn." „En wij" moeten nog wat tuigen oppoetsen. Zoodra we gegeten hebben, komen we je halen!" „Goed, tot straks dus," zei Eiko. En verliet hen Bij de poort hield Tinus, de oude wachter, hem tegen. Heb je ^jonker zooeven zien wegstuiven? Als een razende'Roland ! En ik maakte een buiging, zie je? Zóó! Want een jonker is een jonker, en een poortwachter is maar een poortwachter. Denk je, dat de jonker tijd had, den ouden grijskop terug te 37 groeten? Ik zwaaide mijn kaproen, en ik zei toch: - Goeden morgen, jonker - zei ik. Want een jonker is en blijft: een jonker! Knoop dat in je ooren, jongeman!" „Ik dank je voor je raad, Tinus!" zei Eiko. Toen hij buiten was, voelde hij zijn drift weer opkomen. Hij zag in de verte Rinus en Thijs in de bosschen verdwijnen. „Hela, boer! Kort m'n beugels in!" Boer! Wat wist de jonker van een boer af! Wat wist hij van de moeiten van een boer, wanneer nachten achtereen gewaakt moest worden om een koe bij het kalven te helpen; van de zorgen van een boer, wanneer de muizen den ganschen oogst dreigden te verwoesten? ... „Eiko!" riep een hoog stemmetje. De jongen schrikte op. „Boe, wat een boos gezicht!" lachte Barbertje, die van achter een boom te voorschijn was gesprongen. Eiko tilde zijn zusje op en kuste haar. Hij zette haar weer neer en riep: „Wie het eerste thuis is?!" Barbertje was al weggerend, en Eiko holde achter haar aan. Maar hij struikelde, - en men zou er een eed op doen, dat het geen moedwil van hem was, want hij rolde languit over den grond! Barbertje stoof de deel binnen, stak haar hoofdje om een hoek en schaterde: „Sliep uit! Sliep uit!" „Zullen we ze gaan zoeken?" „Niet doen," meende Wolter. „Ze liggen hier wel een kwartier vandaan, en Eiko zou niet weten, waar we waren gebleven." „Waar zou hij zelf zoo lang blijven? - Hé! Hoorde je dat ook? Riep daar iemand?" „Ik hoor niets," antwoordde Wolter. „Ik meende toch..." „Misschien 'n vogel. Hij zal nu wel gauw terugkomen." Maar Mans werd ongeduldig. „Holla! Eiko!!" riep hij. Geen antwoord. Zijn roep weergalmde door het woud; 'n paar kraaien vlogen stil uit de boomen op. „Dat is vreemd," zei Wolter. „Zoover zal hij toch niet zijn weggegaan?" „Laten we den kruiwagen zoolang in het kreupelhout verbergen en hem zoeken," opperde Mans. Zoo gezegd, zoo gedaan. En de jongens liepen in twee verschillende richtingen het hout in. „Wolter!!" riep Mans na eenigen tijd plotseling. „Kom eens gauw hier!! Holla, Wolter!!" Wolter snelde naar zijn broer toe en vond hem gebogen over het lichaam van... Thijs. De grond was door paardenhoeven omwoeld. „Bewusteloos," zei Mans. „Wat kan er in 's hemelsnaam zijn gebeurd? De paarden op hol geslagen?" Zwijgend, opgewonden wreven ze den jongen de polsen, schudden hem dooreen. Eindelijk sloeg hij de oogen op en keek wezenloos in het rond. „Waar... waar ben ik... ?" „In het bosch," antwoordde Wolter. „Daarstraks ben je samen met Rinus uitgereden. Vertel ons vlug wat er is gebeurd." „Wat er is... is gebeurd... ?" Hij sloot de oogen even; toen voer hem een rilling door het lichaam. „Waar is de jonker?! O, lieve hemel, Wolter, waar is de jonker?!" „De eenige, die dat weten kan, ben jij 1" 46 „Wat zal ridder Otto met me doen?!" klaagde Thijs. „Ik zal met de karwats krijgen, ik, die nog nooit slaag heb gehad!" „Zul je nu eindelijk eens wat vertellen?!" dreigde Wolter. „Ja... ja!" huilde Thijs, die vergeefs trachtte zich op te richten. „Ik zal alles vertellen wat ik weet! Ik zag iets bewegen .. .nee, de jonker zag iets bewegen en meende... nee, ik meende, dat het een hert was. We reden er heen, - en toen... I" „En toen??" „O, God, toen kreeg ik ineens zoo'n zwaren slag op m'n hoofd. Het bonst er nog van. Bloed ik niet?" „Waar kwam die slag vandaan? Vertel dan toch, maanjanker!" Wolter hief dreigend de vuist op. „Ik wéét niet, wie me dien slag gaf!" jammerde Thijs. „Maar ik viel er door van mijn paard en zag nog juist, dat é'r een kerel op den jonker toesprong. Anders weet ik niets. Heusch niet! - Wat zal de ridder zeggen! Oh, oh, oh. De broers keken elkaar zwijgend aan. „Rinus is opgelicht," zei Wol ter, na eenig nadenken. „En Eiko is er achteraan!" riep Mans. „Is Eiko dan óók weg??" vroeg Thijs. „Ja. Kun je loopen?" Thijs stond met moeite op, werd een oogenblik wit en dreigde te vallen. Maar de broers steunden hem. „Wat zullen we doen?" vroeg Mans. „Regelrecht naar het kasteel gaan en ridder Otto waarschuwen," antwoordde zijn broer. Zoo kon men drie knapen met een kruiwagen, waarop een wolf lag, den weg naar het kasteel zien inslaan. Twee keken somber voor zich uit; de derde snikte en veegde zich met de mouw de oogen af. „Eiko weet er meer van!" jammerde hij. 47 „Vanmorgen had hij ruzie met den jonker, hi-hi-hi, en nou heeft hij zich willen wreken!" „Heb je van mij al eens op je ziel gehad? Nee, hè?" vroeg de grootste jongen vriendelijk. En de derde voegde er even vriendelijk aan toe: „Als je dat nog eenmaal over je lippen laat komen, draai ik je als een eend den nek om!" De ander snikte nog heviger. „Wat zal de ridder er van zeggen! Oh! Oh! Oh!" Ook Klem voelde zich ver van behagelijk. Zijn gejammer deed in droefgeestigheid niet onder voor dat van Thijs. Een uur later reed een twintigtal gewapende dienstknechten met Wijbrand aan het hoofd in galop de brug van het kasteel over en verdween in het bosch. De schemering hulde kasteel en omgeving in en spon 'n spookwaas tusschen de takken der boomen. Vanuit het westen kwamen rossiggrijze sneeuwwolken aandrijven... Te middernacht stonden er weer twee ruiters voor de poort en kwamen den ridder, die met doodsbleek gelaat op z'n rustbank lag uitgestrekt, het voorloopig bericht brengen, dat de jonker nog niet gevonden was, maar dat men voortging, het bosch in alle richtingen te doorzoeken... Met 'n beheersching, die den mannen eerbied afdwong, hoorde de ridder het verontrustende bericht aan. „Ik hoop nog, dat die jongen van den Reigerhof ons 'n spoor zal komen melden," zei hij. „Jullie kunt gaan." Martha zat, het gelaat in de handen geborgen, bij den haard. „Otto," vroeg ze snikkend, toen de onheilsboden weg waren, „geloof je, dat Egbert..." „Onmogelijk!" meende de burchtheer. „Zooiets laags zal hij niet doen." 48 Hij sloot even de oogen, en zijn mond beefde. Zenuwachtig trok hij met zijn verwonden voet... Ook op Reigerhof leefde men in doodsangst. Buiten begon het zachtjes te sneeuwen. Het was de eerste sneeuw dat jaar Een leege huifkar reed hem achterop. De jongen hield verheugd stil. „Mag ik meerijden, baas?" vroeg hij den eenzamen man op den bok. De kerel schudde norsch het hoofd. Met een verbaasd gezicht keek Eiko de kar na. Sinds wanneer was het gewoonte, iemand zoo'n kleinigheid te weigeren? Maar lang dacht hij niet over de zaak na. Hij was er nu toch gauw. 'n Half uur later stapte hij Koevorden binnen. „Goeden middag!" zei Eiko tot den poortwachter, een klein manneke met een grijzen baard, „heb je soms ook...?" „Oók goeien middag," onderbrak hem de man, „wat zeg je 53 me van zoo'n dag als vandaag! Maar ik vertrouw 't niet: er zit sneeuw in de lucht." „Zijn hier daarstraks ook twee ruiters met..." Wat zeg je?" vroeg de poortwachter. „Je moet eens in de stad komen! Ik heb nog nooit zooveel volk bij mekaar gezien. En ik ben vier-en-zeventig! Ik heb nog met de Kabeljauwschen meegevochten..." Eiko probeerde het nog eens. „Zoo," zei hij, „en heb je ook twee ongunstig uitziende ruiters met een jongen de poort zien binnenkomen?" „Nou versta ik je eindelijk," zei de man, „ik ben wat doof aan m'nlmkeroor; m'n rechter is best, en m'n oogen ook Neen ruiters heb ik niet meer gezien. Wel karren. Zoonet nog een huifkar met drie boeventronies er in. Maar men kan zich in menschen vergissen." „Drie kerels??" „Ja. Zij zijn de Hoofdstraat in en zullen nou wel op de markt zijn." r . »G°eienmiddagdan!" zei Eiko en stapte met groote schreden in de richting, die de poortwachter hem had aangeduid Alles was hem duidelijk. De beide boeven hadden daarstraks in de buurt van de stad de paarden ergens ondergebracht en op de huifkar gewacht om er Rinus gekneveld in op te bergen Die norsche kerel zou wel een vriendje van hen zijn geweest- daar zag hij wel naar uit. Ze konden Rinus nu veilig in de stad verstoppen en op het losgeld van ridder Otto wachten. Toen Eiko op de markt aankwam, was de kermis nog niet in vollen gang. Door mannen, die een gescheurd werkpak over hun kleurig, versleten laken hadden aangetrokken, werden nog tenten opgeslagen tusschen wankele voertuigen, waaruit kindergeschrei en gekijf van vrouwen naar buiten drongen. Elders waren nog armeren bezig, hun nooddruftig boeltje van een hondenkar te laden: manden met latwerk, touwladders dans54 Poedel krabde zich lui. ™~""« ««en den rarekiek, en zijn ^^^tL- « —• op een binnen- en buitenpoorters d aS * P°SmUr- »G^hte gildemeesters, .ZZu^nT"' *> f*- « hniftar en diens tóde vS' " * h°°P dM man van de b«d van het scho^ leSeT1 " ^ „Willen jullie van den drinkebroer Reynout van Montalbaen hooren, m'n hartjes?" vroeg de zanger. „Ja! Van Reynout van Montalbaen!" Het regende koperstukjes op het hout van de stellage. „Bij ridder Reynout Montalbaen Kwam 't op geen zeven pinten aan! Hij dronk den heelen lieven dag, Tot hij de wereld draaien zag. Zoo vond men hem eens 's morgens vroeg Al op den drempel van een kroeg. En hoe men schudde, hoe men riep, De slaap des ridders was te diep — „Hij is dood!" riep toen de heele schaar. „Nou, dan begraven wij hem maarl" En van des ridders laatste geld Werd fluks een mooie kist besteld. Maar toen men hem ten grave droeg, Kwam uit de kist een stem, die vroeg: „Waard, nog een pintje Hamburgsch bier! Breng me de heele kruik maar hier." „Hij leeft! De Heere zij geloofd! Hij was slechts door den drank verdoofd!" Men zet de kist vlug op den grond, Maar blijft dan staan met open mond. Want hoe men schudde, hoe men riep, De slaap des ridders blijkt te diep.. . „Het was zijn geest!" riep iemand uit. „Weg! In de aarde met den guit!" Zoo kwam men op het kerkhof aan En wilde aan het graven slaan. „Waard! Een pint kuite!" klonk het weer, „Ik vraag 't nou voor den laatsten keer! M'n ziel mag naar de wolken drijven, Maar 't lichaam kan niet dorstig blijven." „De Goddeloozel Snel van hier!! Het is de geest van 't Hamburgsch bier Ml" Zoo riep in koor de heele schaar En vluchtte met de leege baar... Door al 't lawaai, dat wordt gemaakt, Is ridder Montalbaen ontwaakt. Hij richt zich op, maar stoot z'n kop. Hij geeft het deksel eens 'n schop, Springt overeind en staart in 't rond Met een zeven ellen wijden mond. ,,'t Is vast een droom. Dit kan niet zijn! Ik ben nog niet bij Mageren Hein, Want ik val haast om van honger en dorst En smacht naar 'n potteken bier met 'n worst." En zie... den anderen morgen vroeg Lag hij weer dronken voor een kroeg. En hoe men schudde, hoe men riep, De slaap des ridders was te diep..." „Zing eens wat van de liefde!" brulde een schaar krijgsknechten, die bij den minstreel waren verzeild en hun arm vrijmoedig om de schouders der meisjes legden. „Zing eens van oorlog! Maar vroolijk!" Eiko dwaalde weer verder. De kramen waren nu door vetpotjes en walmende olielampjes verlicht. Zijn voeten begonnen traag te worden; nergens zag hij den man van de huifkar. Hij wilde zichzelf niet bekennen, dat hij ook zijn maag begon te voelen. b Bij een waarzeggerstentje stond hij te overleggen wat hij moest doen als hij den man van de huifkar niet meer terugvond. Zou hij nu naar den schout gaan? „Alhier te zien het monster, dat bij Haarlem een onnoozel wicht heeft opgegeten! Zeer leerzaam voor jong en oud' De dikste dame der wereld! 'n Zeemeermin, gevangen in de Turkzee ! Toekomst, dood en leven, alles wordt hier voorspeld " Dit alles dreunde door Eiko's hoofd, dat suf en moe werd door het ongewone om hem heen. Plotseling ging hij op de teenen staan en trachtte tusschen de menschen door te gluren Door den weeïg zoeten rook van een poffertjestent herkende hij - geen vijf pas van zich z£-Bouke, in druk gesprek met een paar poorters! Het hart klopte Eiko in de keel. Hij baande zich een weg naar den marskramer en greep hem bij den arm. 63 „Jij hier, Eiko??" vroeg Bouke. „Ja! Ik heb je dadelijk iets te vertellen." „Goed, ik ga met je mee." Bouke groette de poorters. „Pas op, dat we mekaar in het gedrang niet uit het oog verliezen. We zullen naar mijn huis gaan: hier kunnen we toch niet rustig praten." Ze werkten zich stompend met de ellebogen uit de woelende menigte en bereikten te zamen Bouke's huis, dat vlak achter de markt lag. „Wees welkom!" zei de marskramer, terwijl hij de klink van z'n deur omdraaide. Eiko trad een klein, gezellig vertrek binnen. Een vrouw met een prettigen glimlach om de lippen keek verrast op. „Geertje," zei Bouke, „dit is Eiko van den Reigerhof. Hij heeft me wat te vertellen, maar kan niet spreken zoolang geen ferme schotel bruine boonen zijn keel heeft gesmeerd." „We zullen 'm gauw z'n spraak teruggeven!" lachte Bouke's vrouw. Eiko lachte wat verlegen terug en begon, terwijl Geertje het eten opdroeg, dadelijk te vertellen welke ernstige aangelegenheid hem naar Koevorden had gevoerd... je van die kerels daar weet," fluisterde" hij, met 'n knipoogje naar achteren duidend. Jan Zoet keek hem wantrouwend aan. „Ben je soms een vrindje van den schout?" Bouke lachte. „Maak je niet ongerust, Jan. Je zult door mijn schuld den drost niet over je drempel krijgen. Je kunt alleen maar voordeel bij de zaak hebben. Om te beginnen wil ik de kerels tracteeren." Jan stak het geld in zijn buidel. „Goed, geef me nog net zoo'n zilverstuk, en je weet alles." „Ik zal het je achteraf geven." „Vertrouw jij mij niet?" „Jawel, maar jij mij, gèloof ik, niet." Jan Zoet lachte bot. „Luister. De twee, die hier met den rug naar toe zitten, hadden daarstraks 'n rijkeluis jongen bij zich. Ik denk, dat ze hem hebben gekaa... nee, ik denk liever niets." „Waar is die nu?" vroeg Bouke gespannen. „Boven. Op kamer drie. Maar die is op slot, en ze hebben den sleutel in hun zak. Die derde is later gekomen. Daar weet ik, op m'n woord, niets anders van af dan dat hij een tronie heeft 7° om door een galgetouw te kijken en armen om er een stier den nek mee om te draaien. En nu m'n schelling!" „Alsjeblieft. Ik weet nu genoeg. - Als je ons wijn brengt, geef ze mij dan met water vermengd." „Begrepen!" zei de waard met een knipoogje, en Bouke keerde zich om en ging op het drietal af. „Sjoerd!" riep hij verrast uit, „jij hier?? En daar heb je Geert waarachtig ook! Ik zou jou nauwelijks hebben herkend, met die snor! Wat doen jullie hier, inplaats van op Doornwoud?" Hij plofte kameraadschappelijk bij hen neer en riep: „Waard, vier kroezen donkeren wijn! - Ik geef 'n rondje! Is me dat een verrassing!" De man van de huifkar stond als toevallig op en begaf zich naar de toonbank. Bouke zag hem met een scherpen blik na. „Dien ken ik niet," zei hij. „Wij kennen hem ook niet. 't Is een onnoozele hals. Hij moet geld van ons hebben en laat ons niet los." De man kwam er weer bij zitten. De waard bracht vier kroezen wijn. En Bouke begon honderd uit te vertellen, zooals hij dat kon. Van reizen, van avonturen hier en avonturen daar, van de jaarmarkt van vandaag en vier jaar geleden. „Kom!" riep hij, „op één been kan een mensch niet staan! Waard! Nog een rondje voor mijn rekening!" Sjoerd en Geert, aanvankelijk nog wantrouwend jegens den marskramer gestemd, werden allengs onbezonnener; Sjoerd neigde zelfs zoo tot vertrouwelijkheid, dat Geert het noodig achtte, hem den mond te snoeren. De man van de huifkar keek loom voor zich uit, dronk langzaam en zwijgend den eenen kroes na den anderen, scheen voor het gesprek niet de minste aandacht te hebben. „Ik zal zeggen wat ik zeggen wil!" schreeuwde Sjoerd driftig. „Voor den drommel, ben ik er een, die z'n mond niet kan houden? Ik weet op een haartje wat ik zeg. Waard! nou eens 7i een rondje Leuvensen voor mij! Je schiet me wel voor, Bouke? Morgen zal ik 't je terugbetalen. Ik en Geert zijn tegenwoordig luitjes van geld, weet je? Bij den ridder zijn we weggeloopen! We hebben onze beenen onder den arm genomen! Nou kan hij zingen van: „tiereliet, ik zie je niet." Hij zat ons tot hier; we hebben de karwats nou wel leeren kennen! Wat zeg jij, Geert?" En Sjoerd gaf zijn vriend zulk een ribbestoot, dat deze met een kreet van pijn opsprong en hem te lijf wilde. Maar op het goede oogenblik kwam er afleiding, doordat een vijftal dronken kerels de gelagkamer binnentolde. Een van hen stootte Sjoerd in het voorbijzwaaien van het tonnetje, waarop hij zat. Sjoerd sprong op en brulde: „Kun jij niet uit je oogen kijken?! Ben je blind, dat je niet ziet, wien je omverloopt! Ik ben Sjoerd van Doornwoud, en niet de eerste de beste schooier zooals jij!" De ander was een lange, magere kerel met rood peenhaar, een glimmend rooden neus en een rooden hoed. Hij droeg een jak waarop hartjes waren gestikt en maakte in het geheel den indruk, veel zorg aan zijn uiterlijk te wijden. Hij plaatste zich in waardige houding en zei: „Laat ik beginnen met te zeggen, dat ik je veracht. Ik ben Jan Paridaan! Ik heb als zuigeling mijn eikenhouten wieg uit mekaar gebokst; mijn armen zijn echte breeldjzers; mijn kaken een nijptang en mijn beenen zijn koevoeten." „Ja!" schreeuwde Sjoerd, „en je bulkt ook als een koe!" „Dat is een beleediging," zei Jan Paridaan. „Hier, mijn vrienden Pieter Copdraaier, Klaas met den paardepoot en Hannekijn Goetsot, goed bekendstaande poorters van Koevorden, zullen zich er buiten houden, maar ik moet 'n woordje met je praten!" En de eerste klappen vielen. De vrienden schaarden zich belangstellend om het standje en moedigden de vechtenden tot inspanning van alle krachten aan. Geschreeuw, gebrul, gevloek vulde de herberg. Een bank viel om; bekers kletterden; de kat 72 en den jonker verkoopen we aan Egbert. Zie je dezen sleutel? Poppetje gezien, kastje gaat dicht. Ra-ra, wat is dat?" „Poppetje gezien... kastje gaat... hik," lalde Geert, die op weg was om onder het tafeltje te glijden. „Je denkt zeker, dat ik een woord van je kletspraatjes geloof?" smaalde Bouke. „Ik denk niets," antwoordde Sjoerd. „Menschen, die geld hebben, hoeven niet meer te denken. Maar als je in het boschje op Ramswoerthe gaat kijken, zul je twee fijne paardjes aan een boompje zien staan. Ze zullen het wel koud... hik... hebben, de arme beestjes! Arme, arme beestjes! Wil je wel gelooven, dat ik de... tranen... Hi-hi daar is Geert ook al omgerold I" lachte hij. „Waard, nog een rondje!" Hij wees op den man van de huifkar en vervolgde: „Die onnoozele hals heeft ons drieën de poort... binnengebracht in z'n kar... hik. Hij wou meer van de zaak weten... maar hij kreeg niets los... M-moet je den ezel daar zien zitten! Melk moest hij hebben en lammetjesp..p..." Sjoerd liet zijn beker vallen, deed een poging om hem op te rapen en rolde daarbij zelf op den grond. Hij mompelde nog wat; bleef liggen... Bouke glimlachte fijntjes, keek in het rond. De vier kerels aan het venster waren in een zinloos en opgewonden gesprek gewikkeld, sloegen met de vuist op tafel. De waard had de gelagkamer een oogenblik verlaten; Geert snurkte diep; de man van de huifkar... Bouke had niet gemerkt, hoe op het oogenblik, dat Sjoerd omrolde, er van onder de oogleden van den „onnoozelen hals" een snelle blik over het tafeltje was gegleden en hoe de wijdgeopende mond zich een seconde lang tot een grijns had vertrokken. Buiten naderde hossend een groep mannen. Bouke bedacht zich niet meer, bukte zich, grabbelde in den zak van Sjoerd, tot hij den sleutel had gevonden. Op dat oogenblik suisde met geweld 'n ijzeren vuist op zijn 75 Eiko, verward door dit plotselinge afscheid, sloeg langzaam den weg in naar het kasteel, „'n Nieuw lichtpunt?" Z'n hart was zwaar als de sneeuw, die op de takken der boomen drukte. Eenzaam volgde hij den langen weg. De sneeuw viel al maar door... Bij het eerste morgengrauwen bereikte hij Leliënburcht, doofde bij ridder Otto en vrouwe Martha de laatste hoop. Geen van beiden durfde vertrouwen op Bouke's veelbelovende woorden. Eiko voelde een brok in zijn keel, toen hij de vrouwe zag schreien. Hij draaide zijn muts wat in de handen rond, trad schuchter terug en verliet het vertrek, onmachtig te spreken. Het leed van burchtheer en burchtvrouwe wierp een schaduw over het kasteel en zijn bewoners; men was stiller dan anders. Ook daarbuiten was het stil. De versche sneeuw smoorde dien morgen elk geluid. Een zwerm raven zwierf krassend om het slot, azend op afval. Twee waren er, die vreugdetranen schreiden. De eene was Eiko's moeder. De andere was Minke. BOUKE'S PLAN „Wie is daar?" piepte een heesche stem, toen Bouke aan de zuiderpoort van Koevorden klopte. „Een fatsoenlijk man," antwoordde de marskramer. „Met zonsopgang gaat de poort open," aarzelde de stem. „En mijn buidel dicht," vulde Bouke aan. En liet z'n zilverstukken rammelen. „Kom binnen!" zei de stem, na 'n oogenblik. De sleutel knarste in het slot; de zware deuren piepten op de hengsels, en in de opening vertoonde zich 'n broodmager, grijs gebaard poortwachtertje, dat wantrouwend 'n lantaarn omhoog hield en stamelde: „Jij, Bouke? Had dat dadeüjk gezegd!" „Ik wilde eens zien, hoe jij 'n fatsoenlijk man behandelt," zei Bouke goed geluimd en liep door de besneeuwde straten in de richting van De Groene Draak. „Een jong kalkoentje zou smaken," dacht Bouke onderweg. „Of een warm pasteitje. Wacht, ik moet nog een stuk brood in mijn zak hebben. Die Geertje is toch maar een verstandige 80 meid: ze denkt om alles!" Met een vergenoegden glimlach diepte hij uit zijn zak een broodje op. Terwijl hij er gretig in hapte, kwam hij den nachtwaker tegen, die in zijn verkleumde vingers een ratel zwaaide en schor en verdrietig uitgalmde: „Drie heit de klokDe klok heit drie!" „En jij ?" vroeg Bouke. „Wat heb jij ?" „Ook drie," antwoordde de man. „Drie kinde¬ ren. En een zieke vrouw. En een halfbevroren neus en bibberende voeten van de sneeuw, die in mijn gescheurde laarzen dringt." „En is dat alles, wat je hebt?" vroeg Bouke. De man schoof zijn sjofele kaproen op, keek den marskramer in het gelaat en zag, dat hij at. „Neen, nog iets," zei hij toen. „Ik heb honger." En Bouke gaf hem zijn stuk brood. Bij De Groene Draak aangeland, vond hij de deur gesloten. Maar de stal was open. Hij ginj er binnen en vond „Dat heeft hij ons ten minste weten wijs te maken." „Zoo'n boef!" viel Geert uit. „Is dat z'n dank voor... voor de rondjes, die hij heeft gekregen?! - Ik wou maar, dat ik mijn lippen nooit aan dat smerige vocht gezet had." „Gedane zaken nemen geen keer,"meende Bouke. „Hij heeft bij Ramswoerthe de paarden opgepikt en is natuurlijk met den jonker naar Doornwoud gegaan." „Maar... heb ik dat dan rondverteld, waar de paarden stonden... ?" stotter¬ de Sjoerd. „Je bent net een lek vat," viel Geert uit. „Hou je mond, Judas," raasde Sjoerd. „Hoe het ook zij," kwam Bouke tusschenbeide, „die „onnoozele hals"is..." 83 „Is de meest doortrapte, ondankbare schurk, die ooit in de herberg van dien zwendelaar van een waard is binnengekomen," verzekerde Sjoerd. Bouke moest glimlachen. „Luister!" zei hij. „Ik heb een plannetje, dat alles nog goed kan maken. Heb jullie lust een sommetje klinkend goud op te strijken?" „Voor een eerlijke zaak altijd, Bouke!" Sjoerds oogen glinsterden. „Altijdl" verbeterde Geert, met nadruk. „Daarop zal het dus niet stuiten. Kun jullie zwijgen?" „Als lijken!" „Goed zoo. Jullie begrijpen natuurlijk wel, dat ridder Ot... wacht even," verbeterde hij snel, „wie is eigenlijk die jonker van jullie?" „De zoon van ridder Otto," zei Sjoerd op klagenden toon. „Ik en Geert hadden gemerkt, dat er herrie was tusschen Egbert en Otto, en daarom zijn we naar den ouwen wolf daar op Doornwoud gegaan en hebben 'm voorgesteld, den jonker op te lichten. Hij beloofde ons een belooning. Ik en Geert zwierven een heelen dag en een nacht om Leliënburcht en wachtten een goeie gelegenheid af. We zijn halfdood gevroren. Gisteren vingen wij den jonker en twee paarden en ik dacht: we verkoopen de paarden eerst nog in Koevorden en brengen dan pas den jonker naar Doornwoud. - En nou is al onze moeite voor niks geweest. De kou en de honger, die we daar in de bosschen van Leliënburcht hebben geleden, - alles voor niks. We hadden niets te eten; een konijn, dat we uit een strik hadden gelicht, moesten we inderhaast nog weer achterlaten, omdat we door een hond werden verrast." „Het zaakje was goed gegaan," gromde Geert „wanneer jij niet zoo stom was geweest, er dien kerel van de huifkar in te betrekken!" „Zoo! Was dat zoo stom?" voer Sjoerd uit. „En hoe had 84 jij dan met den jonker Koevorden willen binnenkomen zonder dat 't opviel?" „Ik wou immers heelemaal niet naar Koevorden! Jij wou! We hadden met den jonker dadelijk moeten doorrijden naar Doornwoud!" „Als je maar weet, dat we van Egbert geen duit voor de paarden hadden gekregen!" „En wat hebben we nou dan?" „Ach, hou nou maar eindelijk je mond dicht! Jij lag gisterenavond het allereerst onder de tafel! Ik en Bouke hebben nog uren lang gepraat en gedronken!" „Maak nu maar geen ruzie meer!" suste Bouke. „Luister liever. Dus: jonker Rinus, - ik dacht 't al. Jullie snapt, dat ridder Otto hemel en aarde zal verzetten om zijn zoon terug te krijgen. Je kunt ook op je vingers natellen, dat de drost met zijn knechten geen muizenhol in Koevorden ondoorzocht zal laten. En ten slotte zien jullie in, dat het voor mij een kleine moeite zou zijn om te zeggen: „Meneer de drost, ik, Bouke, weet toevallig wie de daders zijn.. Sjoerd werd wit, en Geert stotterde: „Als je ons dat..." „Maar dat doe ik natuurlijk niet!" lachte Bouke. „Vrinden zijn vrinden. En we %jjn toch vrinden?" „Tot in den dood," zei Sjoerd, met klem. „Nou juist. Ik zeg dus niets, en de waard uit De Groene Draak zal ook niets verklappen, want hij heeft weinig met den drost en z'n knechten op. En nou moeten jullie eens goed je verstand laten werken. De paarden zijn jullie kwijt; Rinus zijn jullie kwijt; Ridder Egbert zal jullie niets meer geven voor een gevangen jonker, die zoo goed als zeker al lang in zijn kerker zit. Maar wie zal geld voor den jonker geven?" Geert ging een licht op. „Otto!" riep hij uit. „Precies! We moeten van den nood een deugd maken. We bevrijden Rinus met ons drieën, brengen hem naar Leliën- 85 naam heet is, kun je toch op je vingers narekenen, dat z'n vrienden alles in het werk stellen om hem te bevrijden!" „Dan zouden ze bij mij toch eerst de sleutels moeten vragen," zei Wubbe, met 'n slim knipje van z'n lodderig rechteroog. „Ja, dat zouden ze," lachte Bouke. „En 't blijft nog de vraag, of jij ze zou afgeven." Wubbe giechelde met hooge stem; Bouke heesch zich de mars op de schouders en verliet het slot, sloeg dadelijk de richting van Leliënburcht in. 'n Eind buiten de poort kwam hij Marco in dolle vaart tegen. „Heila!" riep de marskramer. „Wat is er aan de hand?! Je lijkt wel door den duivel bezeten!" „Wat er aan de hand is?" vroeg Marco, terwijl hij, reeds 'n eindje verder, er in slaagde z'n paard te doen stilhouden. „Otto gaat Doornwoud belegeren!" „Anders niets?" vroeg Bouke spottend. „Nee, anders niets. Gegroet, ik heb geen tijd meer te verhezen." „Halt, Marco," riep Bouke. „Zeg me één ding: heeft Otto werkelijk met 'n beleg gedreigd, of denk jijzelf alleen maar... ?" „Hij heeft het beleg aangekondigd. Maar wat ik denk, is, dat hij over z'n onverstandige daad nog heete tranen schreien zal." Marco gaf z'n paard de sporen, galoppeerde weg. Bouke keek hem bezorgd na, verhaastte toen zijn schreden... „Keer maar weer om: niemand heeft hier vandaag tijd voor je," zei Tinus opgewonden, toen Bouke Leliënburcht had bereikt. „Ik wil dadelijk den ridder spreken." „Om hem te vertellen, dat de jonker op Doornwoud zit? Is dat je nieuws? Wijbrand is al naar Koevorden om huurlingen te werven. Morgen zal Doornwoud van alle zijden zijn ingesloten, en er komt geen levende rat meer uit! We zullen dat 93 heer daar eens leeren! -O, wat zou ik graag meegaan! Als ik de zeven kruisjes maar niet achter den rug had! En er moet hier ook iemand achterblijven om op de poort te passen..." Bouke hoorde de laatste woorden al niet meer, stapte vlug den voorhof op. Overal was men bezig zich op den strijd tegen Doornwoud voor te bereiden. Dienaren wetten hun zwaarden aan den slijpsteen, poetsten helmen en kolders op, keken bogen, schilden, paardetuigen, slingeraars na. Bouke werd bij den ridder toegelaten, die in een der zalen met groote passen op en neer liep; de pijn aan zijn voet scheen hem niet meer te hinderen. „Zeg vlug wat je me te vertellen hebt, Bouke. Ik ben zeer gehaast." „Heer... het beleg van Doornwoud mag niet plaatsvinden." Ridder Otto keek Bouke driftig en argwanend in het gezicht, maakte toen 'n weifelende beweging. „Ga zitten, Bouke," zei hij, plotseling vermoeid, en liet zichzelf in 'n zetel neervallen. „Verklaar je nader." De marskramer droeg voor zichzelf 'n tabouret aan, nam er stilletjes op plaats en wachtte tot de ridder, die het hoofd in de hand gesteund hield, opkeek. Toen vroeg hij vlug, op 'n zakelijken, moedgevenden toon: „Mag ik u eerst nog vragen, heer, hoe u is te weten gekomen, dat de jonker op Doorn woud zit?" „Egbert heeft mij het zoo juist door zijn kamerheer doen melden. Met de boodschap er bij..." ridder Otto sprong zenuwachtig op, om weer met groote schreden het vertrek te doorkruisen, „met de boodschap er bij, dat ik mijn zoon kan terugkrijgen, wanneer ik hem drie boeren uitlever, arme drommels, die van zijn land naar het mijne zijn gevlucht. En omdat ik aan zoo'n menschenhandel niet wil gelooven, zal ik dien havik in zijn nest zelf opzoeken en hem dwingen, zijn rooversklauwen te openen!" 94 „En wanneer die „havik" nu eens..." Bouke keek den ridder strak in het gelaat, „nu eens, vóór zijn klauwen te openen, ze zóó dicht vastkneep... dat u zijn prooi alleen... dood... tusschen de scherpe nagels zou kunnen weghalen?" Ridder Otto stond met 'n ruk stil en werd grauw als de wand. „Dat doet Egbert niet..." mompelde hij toonloos. „Dat zou... zou strijden tegen alle menschelijkheid; dat zou..." „Heer," zei Bouke zachtkens, maar met grooten nadruk, „men is er op Doornwoud vrijwel zeker van, dat ridder Egbert u, zoodra het beleg is geslagen, voor de keus zal stellen om onmiddellijk weer af te trekken, óf uw zoon uw oogen..." Ridder Otto rilde. „Ja, maar wat dan?!" riep hij uit. „Die boeren uitleveren... zal hij me daar dan toch nog toe dwingen? Ben ik dan aan handen en voeten aan dien misdadiger overgeleverd?! Wat rest me, wanneer ik van een beleg afzie?!" „List," zei Bouke. Ridder Otto keek den marskramer verward, hulpeloos aan. „Ik bedoel, heer, dat ik kans zie, met de hulp van een paar sneldenkende en snelhandelende mannen, den jonker uit zijn kerker te bevrijden en behouden naar Leliënburcht te brengen. Als u daarna heer Egbert wilt straffen voor zijn onridderlijk gedrag, kan hij zijn woede ten minste niet meer op uw zoon koelen." En langzaam, met voorzichtigheid zijn woorden kiezend, begon Bouke zijn plan uiteen te zetten. Spoedig was de ridder geheel gevangen in het fijne weefsel van Bouke's vernuft, en hij won zijn zekerheid en geschokt zelfvertrouwen terug. Een uur later verliet de marskramer het slot, en Berthold deelde den verbaasden dienaren mede, dat de heer van Leliënburcht van het beleg afzag. Wolter ging te paard naar Koevorden, om zijn vader te zeggen, dat de reeds geworven huurlingen weer opgezegd konden worden. Maar op Doornwoud was alles onrust en beweging, nadat Marco de dreigende woorden van ridder Otto had overgebracht. Groote steenen werden op de muren gelegd; katapulten opgericht; etenswaren van de hoeven en het land het kasteel binnengedragen. Ridder Egbert, slecht geluimd, liep met de karwats rond om de verdedigingstoebereidselen na te gaan. In den stal stonden Sjoerd en Geert met witte gezichten bij mekaar. „We zitten als ratten in de val!" jammerde Sjoerd. „Straks komt Otto met z'n mannen voor de gracht, en dan begint 't lieve leventje. Voor je 't weet, heb je zoo'n steenen kogel uit 'n katapult tegen je hoofd, of 'n verdwaalden pijl tusschen je ribben. Leer mij wat 'n beleg is. En als Egbert den jonker dan laat opknoopen om Otto te sarren, en die neemt 't kasteel in, dan zal hij geen genade kennen! Als we vannacht eens vluchtten?" „Geen sprake van, dat je 't kasteel uitkomt!" meende Geert. 96 „En als Egbert je daarbij betrapt, snap je ook wel wat er gebeurt!" „Geert, ik ben zoo bang voor den dood!" zuchtte Sjoerd. „Ik kom in de hel: ik heb te veel op mijn kerfstok!" „Berouw komt te laat," was Geerts weinig opwekkend antwoord. „We zullen mekaar daar beneden de hand komen drukken." „Geert, zeg dat niet! Jij bent, bij mij vergeleken, een heilig boontje. Weet jij hoeveel beurzen ik gerold heb? Vijftig, wanneer het er geen honderd zijn. Heb jij de meisjes geteld, die ik in m'n leven trouwbeloften heb gedaan? Geloof je, dat het aantal leugens, die ik heb uitgekraamd, minder dan duizend is? - O, ik wou, dat ik in jouw schoenen stak." „Als je van mij alles wist, zou je zooiets niet wenschen," zuchtte Geert. „Jouw kansen staan niet slecht, lang niet! Denk je, dat in het hiernamaals geldzaken iets beteekenen? Je zult het zien: over dat zakkenrollen wordt geen woord vuilgemaakt. En als je voor 'n paar leugens in de hel moest branden, kon je met Dulle Griete uit Antwerpen dwars door den hemel schieten zonder 'n zieltje te raken. Nee, met jou zal het nog wel losloopen! Maar met mij?! Ik heb het kalm aangezien, dat er iemand werd opgeknoopt voor wat ik gedaan had! Die zal een mooi boekje over mij opendoen!" „Sa, luiaards!" riep de harde stem van den burchtheer. „Als 't van jullie afhing, zou de vijand hier morgen op z'n gemak over de muren klauteren! Vooruit, help bij het versjouwen van die katapult en laat me jullie niet weer zien rondlummelen, of ik laat je het vel over de ooren halen!" En terwijl Geert en Sjoerd zich haastig voortspoedden, vervolgde ridder Egbert grimmig zijn rondgang. Er werd den ganschen nacht doorgewerkt. Den volgenden dag was het kasteel duchtig versterkt en gereed om dood en verderf over zijn belegeraars uit te spuwen. Maar die Heten op zich wachten. 97 En dadelijk hakten de beide anderen af: „Wacht nu maar af!" Ze vonden het hol half onder water. Met een wat verdrietig gezicht stonden Mans en Wolter er naar te kijken. „Hoe kon het ook anders?" vroeg Eiko. „Voorloopig niets aan te doen, - we kunnen gerust weer omkeeren." En zoo deden ze. Maar toen ze het bosch uitkwamen, bleef Mans met omhooggeheven hoofd staan: „Jongens, kijk eens naar boven: ik geloof dat de regen nu voorbij is." De knapen tuurden in de grijze lucht, die inderdaad wat „dunner" scheen. Toen ze thuis kwamen, was het geheel droog geworden; tusschen de wolken stonden weer de eerste plekken blauw. En de heele vogelwereld kondigde met veel gerucht aan, dat morgen nu toch eindelijk de zon weer zou schijnen. Dien nacht draaide de wind naar het oosten, en de vorst viel in. Een snerpende koude maakte den natten grond tot een donkeren, veelgebarsten spiegel en hing aan de takken lange ijskegels. De damp van den regen lag als een kleed van milüarden loovertje sover het woud gestold. Natuur had zich uitgedost met kristal en zilver en pronkte met haar edelsteenen, waarin de zon haar gouden stralen schoot, als een pauw met zijn veeren. _ »N°g één dag deze vorst," zei in Koevorden Bouke tot zijn vrouw, „en ik pak m'n mars en trek er op uit om in Doornwoud dat zaakje op te knappen." Ook Sjoerd en Geert waren in spanning. „Zie je nou eindelijk, dat de wind is gedraaid?" zei Sjoerd. „Morgen is het ijs sterk genoeg!" Was het om deze profetie te straffen, dat het water den volgenden dag weer van de daken sijpelde? Het dooide sterk, en het kristallen tooverkleed maakte plaats voor een modderbrij. 103 In het woonvertrek te Leliënburcht zuchtten ridder en burchtvrouwe. Bouke pakte zijn mars uit. Sjoerd deed weer andere voorspellingen. Op Reigerhof heerschte onrust. Moeder was (door de plotselinge weersverandering?) ziek geworden en ijlde in haar koortsen; Eiko ging naar Koevorden om bij den heelmeester medicijnen te halen. En Minke kwam om vrouw Wolten op te passen. „Geen stap verder, valsche verrader, want mijn dolk zal den weg naar je hart vinden. - Kijk, Barbertje, nu trekt hij zijn tweesnijdend slagzwaard!" Floris verplantte den bezemsteel in 's ridders borst met de punt naar voren. Barbertje zag in spanning toe bij het tweegevecht, dat thans werd geopend en een ernstig karakter aannam. Floris wist van geen wijken, en ook ridder Egbert bleef aan zijn plaats vastgenageld. De jongen sloop als een kat om hem heen en deed onverwachte en verwoede aanvallen onder uitroepen als: „Sa, schavuit! Daar heb je je deel! Wees op je hoede! Ha-ha, je krachten verzwakken!" Ineens maakte hij een beweging naar zijn rechterarm en riep uit: „Oh;, ik ben gewond! Mijn rechterarm is machteloos. Ik moet met zijn linker doorvechten!" Met het stokje in de linkerhand zette hij het gevecht voort, wist thans zijn tegenstander te ontwapenen; de bezemsteel werd een eind opzij geslingerd. „Ha!" riep Floris, „nu ben je in mijn macht. Blijf staan, zeg ik je, of...!" Ridder Egbert bleef staan. Maar de knaap greep niettemin den bezemsteel en doorkliefde met een enkelen slag 's ridders hals, zoodat het hoofd over den grond rolde. „Waarom doe je dat?" vroeg Barbertje verontwaardigd. „Ik heb hem gewaarschuwd," antwoordde Floris grimmig. „Maar hij liep toch niet weg?" vroeg Barbertje uit. „Hij kan toch niet wegloopen?! 't Is toch maar een sneeuwman?" „Nou, stil maar, ik ga een nieuwen maken!" troostte Floris. „Een nog veel mooieren! Ditmaal wordt het Godfried van Bouillon, koning van Jeruzalem!" En onder het pruilend en wantrouwend toezicht van Barbertje, ontstond de beeltenis van Godfried van Bouillon, sneeuwkoning van den Reigerhof, met zijn groote, eenigszins scheeve oogen van turfvlokken verwonderd neerziend op den kleinen jongen, die hem geschapen had. 108 's Nachts begon het weer te vriezen. Godfried van Bouillon kraakte en knarsetandde van genoegen. Hij zag met vreugde, dat het wassende maan was, en voorvoelde met sneeuwmanneninstinct, dat hem een lang en heerlijk koud leven beschoren was. Opnieuw stak Bouke zijn neus buiten de deur, keek naar de heldere lucht - en besloot zijn mars te pakken. Sjoerd had er ditmaal minder vertrouwen in. „Zoo'n nachtvorstje doet 't 'm niet," zei hij tegen Geert. „Pas na Oud en Nieuw komt er stevig ijs; geen dag eerder! Wat zei de waarzegster op de markt? — Het jaar moet verstrijken I En wordt het dan koud, Dan zwelt de buidel Van zilver en goud. — Je hoort 't: het jaar moet eerst verstrijken!" Maar dien nacht vroor het, dat de kraaien met stijve pooten uit de boomen vielen. Het water verschool zich onder een dikke ijslaag. Tegen den middag kwam Bouke op het kasteel Leliënburcht. En een uur later holde Mans buiten adem Reigerhof binnen en hijgde: „Eiko, je moet dadelijk bij den ridder komen!" En terwijl Eiko al zonder vragen te stellen naar de kast ging om zijn beste kleeren aan te schieten, vervolgde Mans: „Vader is bij den ridder, en ik heb onderweg den drie vreemden boeren van Doornwoud ook moeten zeggen om op het kasteel te komen. Bouke heeft een uur lang met den ridder gepraat en is zoo juist weer vertrokken. Die heeft vast een of ander bericht over den jonker gebracht!" „Bouke...?" prevelde Eiko. Natuurlijk: Bouke. „Zoo, ik ben al klaar, Mans." De jongens gingen in snellen pas naar het kasteel, en Eiko werd bij den ridder toegelaten, vond er Wijbrand en de drie boeren. 109 „Kom binnen," zei de burchtheer, zichtbaar opgewonden. „Ga zitten en luister!" En meteen begon hij: „Mannen, ik heb jullie bij me geroepen, om met jullie hulp een gevaarlijke onderneming tot een goed einde te brengen, een onderneming waarvoor al jullie moed en tegenwoordigheid van geest worden vereischt. Bouke, de marskramer, is op weg naar Doornwoud en zal vannacht een poging doen om mijn zoon te bevrijden. Wij wachten buiten het slot om de vlucht te dekken en te zorgen, dat achtervolgers een slecht onthaal vinden. Kan ik op jullie vertrouwen?" Wijbrand keek de anderen aan en zei: „Heer, we zullen u trouw en kloek terzijde staan." „Ik dank jullie," zei ridder Otto. „Vanavond 'n kwartier vóór het opkomen der maan verwacht ik jullie gewapend op den hof. Jij wilt wel voor acht goede paarden zorgen, Wijbrand? Zes voor ons en twee gezadelde voor Bouke en mijn zoon. Jou, Eiko, neem ik mee, omdat je je dezer dagen als een man hebt gedragen." Eiko stond blozend op, draaide zijn muts in het rond. „Is er nog wat?" vroeg de ridder. „Je kunt vrijuit spreken." „Heer," zei Eiko, „vindt u het goed, dat... dat er nóg iemand meegaat?" „Wie zou dat zijn?" „Wolter Wijbrandszoon." Ridder Otto keek naar zijn stalmeester, die wat van de wijs scheen en 'n onhandig, verontschuldigend gebaar maakte. Toen vroeg de burchtheer: „Is Wolter je vriend, Eiko?" Eiko knikte verheugd, 'n toestemming verwachtend. „Wel, dan weet ik goeden raad. Loten jullie er om, wie van beiden meegaat!" Eiko trachtte zijn teleurstelling dapper te verbergen, „'t Is goed, heer..." Toen lachte de ridder, kort, opgewonden. „Je bent een goed no kameraad, Eiko! Zeg Wolter dan maar, dat hij vanavond óók wacht. - Dus nog één paard, Wijbrand." „Ik zal er voor zorgen, heer." De mannen verlieten het vertrek. Eiko ging regelrecht naar Wolter, die op het nieuws een el hoog de lucht insprong, en vervolgde toen zijn weg naar den Reigerhof, waar hij alles vlug aan Minke vertelde. „Mans komt vannacht hier op de boerderij slapen; wij zullen trouwens wel voor zonsopgang terug zijn." „Ik hoop het..." was het stille, wat nadenkelijke antwoord. Moeder zuchtte, toen Eiko haar op de hoogte bracht. „Je moet je plicht doen, m'n jongen. Ook, al brengt die... gevaar mee..." „Maar, moedertje, wie praat er nu van gevaar! Bouke haalt de kastanjes uit het vuur; wij wachten buiten alleen maar met een paar paarden. Als ze op Doornwoud merken, dat de jonker weg is, zitten wij al lang weer veilig thuis!" En Eiko kuste de zieke, om haar gerust te stellen. „Minke," zei hij, voor hij weer naar het kasteel ging, „praat jij moeder haar angst maar gauw uit het hoofd. Dat is jou wel toevertrouwd." „Ik zal m'n best doen," antwoordde Minke. „En jij, praatjesmaker, kom gauw heelhuids terug en haal me geen waaghalzerijen uit." Eiko drukte haar lachend de hand en sloeg toen den weg in naar het slot. Minke leunde met haar arm tegen den deurpost en oogde zijn Ik wandel nog liever met een gemest varken! De hemel beware me, wanneer ik voor dien vetbol een borstrok zou moeten breien! En hoeveel zou je wel moeten koken om z'n eetlust te bevredigen! - Ze moesten eens weten, Bouke, hoe bescheiden ik ben." Zuchtend zette Wubbe het eten op tafel. De geur scheen hem goed te doen: hij werd weer opgewekter en haalde een paar pinten voor den dag. Samen kluifden ze de kippenpootjes af en spoelden zich de keel met bier. „Foei!" zei Bouke, „ik ben zoo vol als 'n vat kool." Maar Wubbe wist nog van geen ophouden. Zijn lippen en vingers glommen van het vet; de eene pint bier na de andere verdween in zijn wijd keelgat. Terwijl hij aandachtig bezig was, plakjes worst in een kommetje spekvet te roeren en smakkend naar binnen te werken, kon Bouke de opmerking niet terughouden : „Je eet veel voor iemand, die zich over een slechten eetlust beklaagt." Wubbe schudde weemoedig het hoofd. „Het smaakt me niet, Bouke. Ik zou net zoo lief op een oude sandaal knabbelen. Neen, vroeger! Als we thuis ons Kerstvarken hadden geslacht, of met Paschen de gemeste konijnen opaten! Ik nam een heel konijn voor mijn rekening, Bouke, en daar zat wel zes pond fijn, malsch vleesch aan. We kregen allemaal een bord pap na, en m'n vader zaliger tracteerde op 'n klein vaatje dubbel bier. Dat waren dagen! - Hier, zeg, neem een levertje! Kerel, die smelten op je tong! Niet! Nou, dan zal ik er mij maar over ontfermen." Eindelijk was Wubbe's bescheiden eetlust gestild. Hij ruimde de tafel af, verdween een oogenblik, om met 'n spel kaarten en een kruik wijn terug te keeren, - pookte het hout in den haard op, zoodat zich in het kleine vertrek een behagelijke warmte verbreidde. Wubbe was een niet te onderschatten speler; hij rangschikte zijn kaarten zorgvuldig en gunde zich den tijd voor eiken slag. Bouke praatte onder het spel tot zijn keel er schor van werd. Maar dan schonk Wubbe de bekers weer vol, en de marskramer kon doorpraten. Eindelijk kwam deze met zijn „vermageringsdrankje" voor den dag. Hij mengde het met wijn, mat nauwkeurig de hoeveelheid af, wikte en woog... „Komt het er zóó precies op aan?" vroeg Wubbe. „'n Verkeerde verhouding zou alles bederven," zei Bouke slechts. „Wat is de wetenschap toch ver, hè!" riep Wubbe vol bewondering uit. „Bouke, ik zal je er eeuwig dankbaar voor zijn, dat je vanavond..." „Goed, goed," mompelde Bouke, met kloppend geweten. 122 „Drink dit nu maar leeg, en dan spelen we weer door." „Neen, luister nog even," zei Wubbe en legde voor een oogenblik de kaarten neer. „Er moet me nou iets van het hart. Toen jij den vorigen keer was weggegaan, toen dacht ik bij mezelf..." Aarzelend keek de ander op. „Je zult er om lachen..." zei Wubbe verlegen. „Voor den dag er mee, want ik lach graag." Bouke keek weer onverschillig in z'n kaarten en rangschikte ze. „Toen dacht ik: dien marskramer moet ik in de gaten houden! Die stelt me wat teveel belang in mijn gevangene!" Bouke scheen van verbazing niet dadelijk te vatten wat Wubbe bedoelde. Maar toen barstte hij in 'n smakelijk lachen uit. „Ha-ha-ha! Je dacht zeker, dat ik hem in m'n mars... die is goed... dat ik 'm in m'n mars zou meenemen!" Bij die veronderstelling kon ook Wubbe zijn lachen niet weerhouden. Hij kneep zijn oogjes dicht: de tranen persten er zich uit. En hij klemde zijn kleine, dikke handen beschermend om zijn buik, die buitensporig schokte en bibberde. „Nou, hoor, jij bent een uitgeslapen rekel!" zei Bouke, tusschen twee proestbuien in. „Nietwaar?" bracht Wubbe er met moeite uit. En daarop rolden ook Bouke echte lachtranen over de wangen. „Kom," zei hij eindelijk, „neem je kaarten nou maar weer op en gebruik er al het verstand bij, dat je het geluk hebt in zoo hooge mate te bezitten." Wubbe veegde z'n wangen droog en deed z'n best, weer ernstig te worden. „Best, Bouke. Maar ik wou toch even gezegd hebben, dat ik het aardig van je vind, om voor mijn bestwil je vrouw vanavond te laten wachten. Als ik 't je ooit nog eens kan vergelden, Bouke... Je bent er een, zooals je ze met een lantaarntje zoeken moet; jij..." „Ssst! Harten is troef," onderbrak Bouke hem. „En jij komt uit." Toen het van den toren middernacht had geslagen, kwam Geert aan de deur van Sjoerds kamertje bonzen. „Ga mee, Sjoerd, 't wordt onze tijd!" Sjoerds hoofd vertoonde zich, bleek en nadenkelijk. „Geert .. .ik heb er over nagedacht... zouden we het wel doen? Als ze er ons bij betrappen! Ik heb nog 'n ander plannetje bedacht; nu dadelijk naar Egbert te gaan en hem het onnoozele nieuwtje te vertellen, dat Bouke Wubbe dronken voert om den jonker te bevrijden. Zou Egbert voor zoo'n bericht ook niet wat over hebben?" „Hoogstens karwatsslagen," meende Geert geërgerd. „En het voorrecht, Bouke morgen aan de galg te zien bengelen. Wat hebben wij daaraan? Bij Otto is meer te verdienen." „Maar 't is zoo'n beroerd heldere nacht..." „Moet ik het zaakje soms alleen opknappen?" „En de opbrengst toch gelijk deelen?" hapte Sjoerd begeerig toe. „Ja, dat zou je willen." „Ik kom," was het nijdige antwoord. „Neem de vuursteenen mee!" fluisterde Geert nog. Sjoerd hoorde het niet meer, verdween naar binnen. Even later slopen ze achter elkaar aan naar den stal, hielden in een donkere nis een oogenblik halt om het terrein af te loeren. „Zeg, Geert," stelde Sjoerd voor, „als jij den stal in brand steekt, zal ik om hulp schreeuwen." „Wat is er nou weer?! Ik doe nooit meer iets met jou samen! Je kunt waarachtig net zoo goed een oud wijf meenemen." „Ik hoor daarnet 'n uil, en dat is voor mij altijd 'n slecht voorteeken geweest." „Er roepen hier 's nachts altijd wel uilen, - als je daar naar luisteren wilt! Kom, laten we eerst de paarden losmaken en de latten van de staldeuren nemen." 124 Het gelukte hun, ongemerkt binnen te sluipen. Maanlicht viel door de kieren in den duisteren stal. „Geef me je vuursteenen," klappertandde Sjoerd. „Ik zal wel brand maken." „Vuursteenen?! Ik heb er jou nog aan herinnerd, ze mee te nemen!" „Niet gehoord," zei Sjoerd. „Maar ga ze dan even halen: ze liggen op m'n beddeplank." „Ezelskop! Jij hebt ze vergeten en zult ze halen ook." „Geen haar op m'n hoofd, dat er aan denkt!" verzekerde Sjoerd met nadruk. Geert zuchtte, stak voorzichtig zijn hoofd om de deur, verliet den stal. Sjoerd begon de paarden los te maken. Maar verschrikt hield hij er weer mee op. Schreeuwde daar niet iemand om hulp?! Ruim een uur nadat Bouke z'n patiënt het „vermageringsdrankje" had ingegeven, begon Wubbe bedenkelijke teekenen van vermoeidheid te geven. Wanneer de marskramer bij het spel niet zelf den eenen dommen streek na den anderen had begaan, zou de dikzak geen enkel partijtje meer gewonnen hebben. Ten slotte dacht hij er zelfs niet meer aan, zijn kaarten voor het oog zijner tegenpartij verborgen te houden, hij geeuwde zonder ophouden en schrikte op, wanneer het zijn beurt was om te spelen. Ongeveer 'n halfuur voor middernacht vroeg hij: „Zeg... als we eens naar bed gingen?" „'t Is nog zoo vroeg," meende Bouke. „Kerel... ik val om van slaap." „Kom, wees 'n man," zei Bouke en begon van nu aan treiterend langzaam te spelen. Hij keek in zijn kaarten, naar de kaart op tafel, weer in zijn kaarten, greep er een uit, weifelde... Ineens vulde Wubbe's luid gesnurk het kamertje. Bouke legde de kaarten neer en zag met medelij denden glim- 125 lach, hoe hulpeloos de dikzak daar zat; den mond tot 'n tuitje gespitst, de lodderige oogen dicht geknepen, de kin weggezakt in vetkwabben, die als worsten om z'n hals zaten. Om zeker te zijn, kneep hij Wubbe met duim en wijsvinger stevig in den dikken knolneus. Het rochelen en snurken ging nu over in een zacht fluiten. De bolle wangen werden 'n oogenblik nog boller; de gespitste mond liet telkens een miniatuur orkaantje ontsnappen. Bouke sneed het touwtje door, waarmee de sleutels om den hals van den cipier hingen. Maar daarbij ontglipte een der eindjes van het touwtje aan zijn vingers, en de sleutels zakten weg. Bouke was even beduusd. „Dat maakt de zaak niet gemakkelijker," bromde hij. „We zullen probeeren ze op te visschen." En zonder zich lang te bedenken stak hij zijn arm in de halsopening van het jak en grabbelde naar de verloren sleutels. Op het oogenblik, dat hij ze te pakken had, huiverde Wubbe en vroeg, half in slaap: „Wat is dat... wat... wat?" „Stil!" beval Bouke. „Ik ben je aan 't wrijven." „Dank je, Bouke... beste kerel... wrijven... mager worden. .." Hij snurkte weer verder. Bouke trok zijn arm terug, stak de sleutels in zijn zak, greep het olielampje van de tafel en zocht 'n weg naar de gevangenkamer. Juist toen het slot knarsend opensprong, sloeg het buiten twaalf. Bouke wierp 'n snellen blik in 't rond. In een hoek stond 'n brits, en daarop lag Rinus in diepen slaap. „Jonker!" fluisterde de marskramer, terwijl hij hem aan den arm trok, „jonker, word wakker!" Rinus sloeg verschrikt de oogen op en opende den mond om te schreeuwen. „Stil, m'n jongen! Ik kom je bevrijden! Ik ben Bouke, de marskramer!" „O, Bouke, ben jij daar?!" snikte Rinus en strekte de armen naar hem uit. 126 „Ja, kleed je maar vlug aan!" Rinus sprong overeind en schoot, rillend van kou en opwinding, zijn kleeren aan. „Heb je een dolk voor me?" vroeg hij, klappertandend. „Ik wil me verdedigen, wanneer ze me weer willen pakken, "ik laat me niet weer opsluiten. Nooit weer!" „Buiten wachten gewapende mannen om ons te verdedigen jonker." Hij trok den thans aangekleeden knaap mee naar Wubbe's kamertje. „Hier moeten we wachten, m'n jongen, tot er: Brand! wordt geschreeuwd." „Wachten?! Neen, Bouke, laten we toch niet wachten! Ik ben zoo bang, dat ze ons hier nog vinden!" Bouke weifelde. „Goed, ik zal kijken," bromde hij toen we kunnen ons toch maar half op die schavuiten verlaten." En hij stak zijn hoofd buiten de deur om het pleintje af te spieden dat hen nog van het vluchtpoortje scheidde. Meteen berouwde hij zijn overijlde daad: geen vijf pas van hem af rees tegen de maan een mannengestalte. „Wie ben jij, hoofd zonder lijf?" vroeg Marco's stem, gul en goedgeluimd. Bouke trad naar buiten. „Wat? Jij hier nog?" De ridder heeft me voor vannacht logies aangeboden, en Wubbe heeft 'n plaatsje in z'n bed voor me vrijgemaakt " „Dat zal niet groot zijn," lachte Marco. „Is de dikzak ook nog op? Me dunkt, ik hoor hem al aansloffen." Ook Bouke hoorde iets achter zich. Maar dat kon slechts Rinus zijn. „Jij hoort spoken, Marco! Spits je ooren maar eens " zei de vermetele marskramer, die het zweet langs zijn wangen voelde druipen, „spits je ooren maar eens, dan zul je een kater hooren spinnen." . Beide mannen ^gen. Het verwijderd gesnurk van den cipier drong thans duidelijk naar buiten door. 127 „Dat moet ik eens van nabij zien!" zei Marco geamuseerd en stapte op Bouke toe. „Ssst! Stoor dien armen broeder niet! Loop liever 'n rondje met mij om. Ik haal 's avonds voor 't slapen altijd nog even 'n frisschen neus. Ben je in de sterrenkunde goed thuis?" „Niet zoo bar," was het aarzelende antwoord. „Ken je die figuur daar?" vroeg de marskramer, Marco onder den arm nemend. En wees met den vinger omhoog. „Dat zijn de Tweelingen." „Ja, maar links daarvan." „De Kleine Hond." „Neen, iets hooger." „Laten we liever binnengaan, 't Is hier koud." „Goed, zoometeen. Geniet toch liever nog eens even van zóó'n sterrenhemel! Is het geen heerlijk gezicht? Ik kom niet gauw onder den indruk van iets, maar wanneer ik op zoo'n winteravond doodmoederziel-alleen met mijn mars de heide oversjouw, denk ik toch wel eens zoo: - Wat is een mensch eigenlijk! 'n Stofje, dat je, pfff...! van je vingers blaast. Wij worden geboren en verdwijnen weer, maar die sterren blijven, en wanneer onze kleinkinderen begraven zijn, zullen ze nog net zoo mooi blinken als nu. Onder welke ster ben jij geboren?" ..Onder Saturnus." „Gelukkige! Ik heb een neefje, dat onder Saturnus geboren wérd, en de jongen is alle drie keeren, dat hij onder het ijs heeft gelegen, er levend uitgehaald!" „Zoo, laten we dan nou maar binnengaan." 128 touw omlaag, - maat tuimelde met een smak op het ijs en stond niet meer op. Een tweede gedaante verscheen en gleed omlaag. „Het touw is doorgesneden! Haal een ander touw!!" schreeuwde hij, halverwege aangeland, en klauterde weer omhoog. „Hier is al een touw!" werd van boven teruggeroepen. „Haal het andere in en knoop dit er aan vast!" Bouke trok den jonker met geweld mee in de richting van den boschzoom. Rinus had in z'n kerker het hardloopen verleerd... Nu gleden achter hen tien of twaalf mannen langs het herstelde touw omlaag. Maar uit den boschzoom, enkele minuten verder, kwam de kleine schare van ridder Otto aangegaloppeerd, stoof even later de twee vluchtelingen voorbij, om hun gelegenheid te bieden, de paarden te bestijgen, die Wolter bij den teugel naderbij bracht, en begon de achtervolgers terug te drijven. De zwaardslagen kletterden door den uitgestorven nacht; een van Egberts mannen rolde al ge wond in de sneeuw, kleurde ze met z'n bloed. Marco, die - intusschen bevrijd zich ongewapend onder de achtervolgers be- 130 vond, nam hem het zwaard af en trachtte van 'n onbewaakten doorgang gebruik te maken om den jonker en Bouke nog te bereiken. Eiko trad hem daarbij op het juiste oogenblik in den weg, dreef het paard tegen hem op, - heteenige wat hij doen kon, daar hem daareven, bij 'n al te onbesuisd uithalen, het zwaard uit de vingers was geschoten. Marco, terzijde springend, zag de betrekkelijke weerloosheid van zijn bereden tegenstander, sprong aanvallend toe. In 'n snel bewust worden van het gevaar, dat hem dreigde, hief Eiko kinderhjk-hulpeloos de handen op, voelde meteen 'n dreunenden slag op zijn helm, en alles duizelde hem; hij zag niet meer, dat ridder Otto op dat oogenblik te hulp snelde en Marco het wapen uit de hand sloeg. Thans heschen Bouke en Rinus zich in den zadel; Wolter waarschuwde met den tevoren afgesproken kreet; alle ruiters keerden om en galoppeerden in gesloten troep heen. Maar één paard draafde zonder ruiter mee. In de haast had niemand gemerkt, dat Eiko, bewusteloos, van zijn paard in de sneeuw was gegleden... In het bosch, reeds 'n eindweegs Leliënbrucht, riep Bouke pas verschrikt uit: „Waar is Eiko?!" Men zag het achternakomende, onbereden paard en hield bezorgd de teugels in. In de verte duidde zwaar gestamp van hoeven aan, dat ze door een sterken ruitertroep werden achtervolgd. „Met Gods hulp verder!" riep ridder Otto. „We kunnen hem nu niet redden! Maar we zullen het beleg voor Doornwoud slaan en hem bevrijden. Dit is 'n eed, mannen!" „Leve Leliënburcht!" riepen de anderen en gaven den paarden weer de sporen. Een kwartier later klepperden de hoeven over de ophaalbrug, die knarsend achter de ruiters werd opgehaald. De heldere maan baadde in haar vreedzaam, zilverig licht den stillen omtrek. 131 WUBBE ZET DE VERMAGERINGSKUUR ONVRIJWILLIG VOORT NKELE uren na middernacht draafden twintig gewapende ruiters de poort van Doornwoud binnen, sprongen op den binnenhof van hun paarden. De jacht- en stalmeester van Doornwoud werd bij ridder Egbert toegelaten in een der groote, leege vertrekken. „Wat breng je voor slechte tijding, ezel?!" De ondergeschikte boog het hoofd. „We hebben ze niet meer kunnen achterhalen, heer." „Omdat jullie geen van allen kunt rijden en de snelheid van je eigen paarden niet kent! Was ik maar meegegaan, maar ze haalden me uit m'n diepsten slaap. Roep Marco hier, en denk er intusschen over na, of jullie 'n geeseling verdiend hebt, ik hoor den uitslag nog wel." De jachtmeester aarzelde. „Marco is gewond, heer..." „Dat is zijn zaak en niet de mijne." „Goed, heer." Even later kwam Marco zeer bleek het vertrek binnen; zijn arm hing in een bebloeden doek. „Vertel me alles. Wat is er precies gebeurd. Als ik je op 'n leugen betrap, zul je merken, wien je je als heer hebt uitgekozen. - Ik luister." 132 „Ik maakte omstreeks middernacht een rondgang heer en ontmoette voor Wubbe's woning den marskramer Bouke' die me vertelde, dat u hem toestemming hadt gegeven, op' net slot te overnachten..." De ridder stampte driftig met den voet op den grond Da's je eerste leugen! Ik, ik zou hem toestemming hebben gegeven ? |» „Ik vertel u slechts wat hij me zei." „En jij, ezel, geloofde zulken nonsens?" „Ik werd wantrouwend, heer." Vérder^151^11 ^ ^ ^ Wantrouwend ziJn geworden. Marco vertelde alles wat er verder gebeurd was, eindigde met den schralen troost, dat hij één gevangene in het kasteel had teruggevoerd. ,,'n Jongen, heer. Merkwaardigerwijze alweer 'n jongen maar ditmaal als gijzelaar waardeloos, geloof ik. Misschien de zoon van 'n pachter." „Breng hem hier!" Zoo kwam Eiko, na met azijn uit zijn bewusteloozen toestand te zijn gewekt duizelig en zwak voor den gevreesde te staan. „Wie ben je? Geen antwoord. „Weet je iets van de verdere plannen van je meester?" Eiko keek den burchtheer slechts verbitterd en vol verachting in het gelaat. 6 „Nog éénmaal, knaap! Zal dit slot worden belegerdeToen er geen antwoord kwam, wendde ridder Egbert zich met moeilijk voorgewende achteloosheid tot Marco. Vijf-entwintig karwatsslagen. Breng hem daarna weer bij më " Eiko vond het beneden z'n trots, zich te verzetten, toen men hem naar een steenen kamertje leidde, waar folterwerktuigen gereed stonden. Z'n beulen hoonend door 'nvroolijke, jongensachtige verbazing, liet hij zich de bovenldeederen uittrekken Eiko's herinneringen begonnen op te leven. Hij wilde overeind springen, maar viel weer achterover door een hevige pijn in den rug. Een ontembare drift zocht een uitweg. Als een gemeenen schurk had men hem gegeeseld! Daar, die striemen in zijn rug waren er de sporen van: het was geen kwade droom geweest. - „In elk geval is de jonker bevrijd!" dacht hij plotseling, met bitteren glimlach. Zijn gedachten gingen naar Reigerhof. Minke was bij moeder en zou haar moed inspreken. En Mans en Wolter zouden zeker pogingen doen om hem te bevrijden. En ook Wijbrand en... zou ridder Otto misschien zelfs...? De gedachte alleen, dat ridder Otto zich voor zijn bevrijding zou inspannen, deed hem van trots het bloed naar de wangen schieten. Als ze maar nifct te veel in de waagschaal stelden, bedacht hij dadelijk: ridder 136 Egbert zou hem immers na verloop van tijd toch wel vrijlaten! Wat had die aan hem? Niets! Intusschen... was 't hier koud genoeg om naar wat beweging te verlangen. Zou er geen mogelijkheid tot ontvluchten bestaan? Die tralies zagen er stevig uit. Eiko grabbelde in zijn zakken. Zelfs z'n mes hadden ze hem afgenomen! Er werd aan de deur gemorreld. De jongen sloot de oogen, hield zich slapende. „Heb je nog wat noodig, dikke?" gromde een zware stem. Een zucht was het antwoord. „Wordt er al een galg voor me opgericht, Dirk? Ik hoor al maar door kloppen." „Ja, ze hameren zoowat, dikke. Doch ik zou maar moed houden. Als het water aan de lippen komt, is redding nabij, wablief? Een oom zaliger van mij stond geen handbreedte meer van het hennepen venster af," - Dirk omschreef met zijn hand den vorm van een strop - „toen een meisje hem tot man vroeg. Hij werd vrijgelaten: je weet, dat een terdoodveroordeelde, die door een meisje wordt opgeëischt, vrij is, maar dan ook meteen in de kluisters van het huwelijk geslagen. Nou ja, wat doet een terdoodveroordeelde soms niet, wablief? Hij kreeg dertien kinderen: 't ongeluksgetal, zul je zeggen, en toch was het een goed huwelijk. - En Mozes dan in de woestijn? Ze dachten al, dat ze verdorsten zouden, maar Mozes tikte met zijn staf op een rots, en floep! was er water! Dat was ook even op het nippertje! Wablief? - En een tante van mij die..." ' „Schei uit over je ooms en je tantes," jammerde de dikzak wanhopig. „Ze kunnen me niets schelen. Morgen bengel ik aan de galg!" „Och, daar komt misschien niks van, dikke. Ik geef toe, dat ze zooiets als 'n galg opslaan, maar er wordt zoo te zeggen va*i uur op uur een beleg van de Leliënburchters verwacht, en dan heeft Egbert al z'n mannen noodig." 137 „God geve het, Dirk... maar hij zal zich aan iemand als mij weinig gelegen laten liggen." „Je kunt toch wel een zwaard hanteeren, wablief?" „Ik zou er zooveel kwaad mee stichten als een kind met een paplepel," zuchtte de dikzak. „Ja, mezelf zou ik ermee verwonden. Dirk, het vechten zit me niet in 't bloed. Ik zal er nooit toe kunnen komen om een medemensch de wereld uit te helpen. Wil je wel gelooven, dat ik bij het slachten van een kip niet eens kan toezien? En toch ben ik dol op kippenboutjes, - trouwens op alle soorten gevogelte..." Dirk lachte voor zich uit en vroeg: „Is die jongen nog altijd buiten westen?" „Hij heeft tot nu toe doorgeslapen. Ze hebben den stumperd leelijk te pakken gehad." „Hij wou den ridder geen boe of ba zeggen, - verkoos zich te laten afranselen. Ik zeg maar zoo: Adam is ons aller stamvader, maar ieder heeft weer z'n eigen natuur. En we moeten maar berusten." „Amen," zuchtte de dikke. De deur kraakte; de sleutel draaide knarsend in het slot om en Dirks passen verwijderden zich in de holle gang. „Zoo, dikke," zei Eiko, de oogen opslaand. Wubbe keek verbaasd om, knikte toen zorgelijk en zei slechts: „Als ik niet zoo dik was, zat ik nou niet hier." „Je kunt aan mij zien, dat men ook zonder zoo'n buik wel in een kerker kan verdwalen," zeide Eiko. „Hoe lang zouden we hier moeten blijven?" „Ik tot overmorgen," zuchtte Wubbe. „Als ik dan geen honderd pond ben afgevallen, word ik opgehangen." „Daar zuilen ze een stevig stuk touw voor moeten nemen," meende Eiko. „Wat zei je: in twee dagen honderd pond afvallen? Da's een heeleboel, dikke..." „Zeg maar meteen, dat het glad onmogelijk is," zei Wubbe, 138 met een prop in de keel. „Ik weet wel, dat de wonderen de wereld niet uit zijn, maar honderd pond is honderd pond." „En als we eens probeerden te vluchten?" „Met zóó'n buik? Ik kan nauwelijks door deze deur! - Maar als jouw kansen beter staan, vlucht dan m'n zoon. Ik zal je helpen, zooveel in m'n macht ligt. Je zou kunnen probeeren de tralies van het venstertje los te rukken. Daar kun jij je desnoods wel door persen." „Het ligt hoog," zei Eiko. „Klim maar op mijn rug." Wubbe kwam moeilijk overeind en ging gebukt onder het luik staan. „Ik zal je nog uitleggen hoe je het kasteel het best uitkomt, als je het er vannacht op zou willen wagen." 139 Eiko richtte zich op, z'n pijn met moeite bekampend, en ging op Wubbe toe. Hij plaatste de handen reeds op diens rug, gereed er op te springen, toen hij zich nog bedacht en vroeg: „Hoe is je eigenlijke naam?" „Noem me maar gerust dikke. Dien naam vergeet je ten minste niet." „Noem je werkelijken naam," zei Eiko. „De twee dagen, dat je nog leeft, zal ik hem wel onthouden." Wubbe kon geen antwoord meer geven. Z'n tranen spetterden op den steenen vloer. „Sta op," zei Eiko. „Je buik is niet om aan te zien wanneer je je bukt. En we moeten er iets op zien te vinden om samen te vluchten. Wat zou je er van denken, kameraad, wanneer we straks den cipier overvielen, hem zijn sleutels afnamen en..." Wubbe schudde het hoofd. „Dat kan ik dien goeien Dirk, die ons verzorgt, niet aandoen. En bovendien, ik hoor de menschen al roepen: Heila! Kijk dien dikkert daar eens springen! - Ze zouden me aan hun zwaard prikken als een gemeste gans aan het braadspit. Nee, het beste is voor mij, in 's hemelsnaam maar af te wachten hoe het met me loopt." „Ik dacht, dat dat al zeker was!" „Nauwelijks spreek ik van een gemeste gans," zuchtte Wubbe, in gedachten en zonder te luisteren, „of ik merk, dat ik alweer honger heb." Eiko wees op de homp brood op den flesschehals, maar Wubbe had daar slechts 'n medelijdend glimlachje voor over en zei: „Mijn eetlust is gewend, met betere kostjes te worden bestreden, 'n Paar jonge patrijzen zouden hem misschien tijdelijk tevreden kunnen stellen." „Is dat je methode, om in twee dagen honderd pond af te vallen?" „O, mijn maag wil van zulke methodes niets weten. Ik mag zielsverdriet hebben, op het punt staan om zelfmoord te plegen, 140 - m'n maag trekt zich er niets van aan. Die leeft z'n eigen leventje; die voelt zich daar veilig in m'n buik en, als hij voedsel wil hebben, sart ie me net zoo lang tot ik toegeef. Dat is mijn levensongeluk! M'n maag heeft me aan de galg gebracht' Weet je wat ik wou, kameraad? Dat ik nog éénmaal zoo kon eten als vroeger... toen ik jong was en me nog niet eiken hap beden-en liet door de kwellende gedachte, hoeveel vet hij wel zou afzetten." Wubbe keek weemoedig voor zich uit, starend in 'n ver visioen. „Eerst een soepje van een kalkoenebout. Boteroogen er op, een ietsje gekruid. Natuurlijk niet zoo sterk, dat de kalkoenesmaak verloren gaat! - Ja, dat eerst. - Dan een pasteitje van zeekreeft. Eventjes bruingebakken en met roode peper bestrooid. Maar werkelijk: een pastei-^/ Om er in te gaan schransen en drie, vier, vijf, de hemel weet hoeveel pasteien naar binnen te slokken, dat zou heiligschennis wezen. - Dan .. -kalfsribjes, in boter gebraden! Alleen in boter; ik ben eens drie dagen ziek geweest, omdat ik, bij gebrek aan boter, rundervet had genomen, - ja-ha! zoo'n fijne maag heb ik! - Goed, dus kalfsribjes. Gegarneerd met. „Ben je nog niet aan 't eind?" vroeg Eiko. „Aan 't eind???" Wubbe keek hem eerlijk verbaasd aan. „Je kunt zoo'n maaltijd toch niet met kalfsribjes laten eindigen? Neen, besluiten zou ik met een fermen pudding van vruchten en rooden wijn, overgoten met 'n roomsausje. - Ja, en dan. " Wubbe zuchtte diep en zei plechtig, met gebroken stem: „Als het niet anders gaat, dan in 's hemelsnaam maar aan de g^g-" „Je bent zelf een groote pudding!" zei Eiko. „Je verdiende warempel nog tweemaal zoo dik te zijn!" „Nog tweemaal zoo... ?! Zeg dat nooit weer, mijn jongen, als je me geen groot verdriet wil aandoen. Bedenk, dat ik over twee dagen aan de..." Wubbe kreeg het weer te kwaad. 141 „Nou, stil maar," suste Eiko. „Zoo meende ik het ook weer niet." Opnieuw was men op Doornwoud in afwachting van 'n beleg. Maar Sjoerd en Geert knipoogden beteekenisvol, wanneer ze elkaar tegen 't lijf Hepen. „Overmorgennacht, als de maan wat later opkomt, glippen we er tusschen uit," zei Sjoerd. „We halen bij Bouke ons aandeel in de belooning, en dan maar naar Zwolle. Dat is een goed eind uit de buurt. Ik denk van m'n geld een herberg op te richten, 'tls op den duur onverdragelijk, om voor elke pint scharrebier naar 'n vreemde kroeg te moeten loopen. Een herberg is altijd een toekomstdroom van me geweest." „Je kunt op mij rekenen als je eerste klant, Sjoerd! Ik zal waarschijnHjk een eigen schuitje koopen. Nietwaar, we zitten in Zwolle toch bij de zee? Ik koop van mijn geld een knus zeilbootje. En dan maar: hobbeldebobbel over de golfjes. Ik strek mijn beenen uit, laat den wind in 't zeil blazen en kijk een beetje naar de wolken, als ik mijn oogen niet juist toe heb. En ik neem als gezelschap een paar kruiken van jouw bier mee. Is dat een leventje! Hè?" „Zoolang er geen storm komt," merkte Sjoerd voorzichtig op. „Ik heb er ook nog over gedacht om een groote kof aan te schaffen met een man of veertig om de zeilen te bedienen. Maar och, zoo'n betrekkeHjk eenzelvig leven is toch niets voor mij. Ik ben liever tusschen de menschen, om een beetje op de hoogte van mijn tijd te bHjven. In de stad vang je aUicht er eens meer op dan tusschen niets dan water, bokkingen en hemel. En het is mijn overtuiging, dat iemand-van-geld over aUe zaken zijn woordje moet kunnen meepraten." „Och," meende Geert, „als je zooveel geld hebt, komt het er, geloof ik, niet zoo nauw meer op aan wat je zegt. Ze zvdlen je 142 wel naar den mond praten, - nee, dan ben ik liever in m'n eentje op zee. Zeg... als we 'm morgen vast eens piepten? Ik hou het hier haast niet langer uit." „Ben jij soms ook al bang voor dat beleg?" smaalde Sjoerd. „Wat zou Otto er aan hebben om hier buiten in de sneeuw te liggen blauwbekken? Z'n zoon heeft hij terug, en daarmee: basta! Bovendien heeft de marskramer gezegd, dat er geen beleg zou komen. En op dien kerel heb ik leeren bouwen, Geert. Die man wordt nog er eens deken van het marskramersgilde, en ik zal er me nooit voor schamen, hem onder m'n goede vrinden te rekenen. Neen, laten we liever voorzichtig zijn en op den eersten donkeren nacht wachten. Al was het alleen om overmorgen die dikke ham nog aan de galg te zien bengelen." „Als het touw maar niet breekt," lachte Geert, overwonnen. Sjoerd sloeg bij dit denkbeeld bijna dubbel. DE BELEGERAARS TREKKEN UIT ET een zwaar hart maakte Wijbrand zich dienzelfden morgen naar Reigerhof op. „Stil!" fluisterde Minke, toen haar vader het boerderijtje binnenstapte, „vrouw Wolten slaapt! - Waar is Eiko?" Wijbrand wenkte zijn dochter bij zich. „De jonker is bevrijd, maar Eiko..." „Dood?!" fluisterde Minke, die plotseling lijkwit werd. Haar vader nam haar trillende hand in de zijne. „Eiko is gevangen genomen. Maarvoorloopigis er geen reden om ons..." Van het ziekbed kwam een zacht geluid van snikken. Het meisje snelde toe en sloeg de armen om vrouw Wolten heen. „Niet huilen! Toe, niet huilen! Ze zullen Eiko wel weer bevrijden! Je zult zien, dat..." „Ridder Otto gaat Doornwoud belegeren om Eiko te bevrijden," zei Wijbrand, naderbij komend. „Hoor je wel?" zei het meisje, „hóór je nu wel?" „Eiko, m'n jongen," snikte vrouw Wolten. Wijbrand schraapte zich de keel. Minke wierp zich aan zijn borst, vechtend tegen haar tranen. Toen maakte ze zich los, streek met de hand over het voorhoofd en ademde diep. Zwijgend, met vasten tred, keerde ze naar het bed van de zieke terug, legde haar koele hand zachtkens op de verhitte slapen van Eiko's moeder en troostte haar met kalme, lieve woordjes. 144 Wijbrand ging naar den stal, waar Mans bezig was de koeien te verzorgen. „En Eiko?" was Mans' eerste vraag. Zijn vader bracht hem op de hoogte. „Ik ga hem bevrijden!" zei Mans opgewonden. „Wolter en ik gaan er samen op uit en rusten niet voor Eiko weer op Reieerhof zit." 6 „Dat zal niet noodig zijn, m'n jongen. De ridder trekt er zelf op uit om aan de willekeur van Doornwoud een einde te maken." ,,'n Beleg?!" riep Mans uit en sprong in de hoogte. Zijn vader keek zwijgend om zich heen. Barbertje was bezig broodkruimels te strooien voor een zwerm hongerige musschen en spreeuwen, die haar het voedsel bijna uit de handjes pikten. „Dag, Wijbrand!" juichte ze met haar hoog stemmetje. „Is Eiko al terug?" „Die komt, Barbertje, die komt ook gauw..." zei Wijbrand en keerde, met afgewend gelaat, naar het kasteel terug. Daar heerschte dezelfde bedrijvigheid van enkele weken geleden, toen er voor de eerste maal sprake was van een beleg. De jachtmeester werd bij zijn burchtheer geroepen, waar hij ook Bouke vond. „Dus je weigert stellig, nog iets anders van me aan te nemen?" vroeg de ridder den marskramer. „Heer, ik had u om een paar nieuwe zolen onder m'n schoenen willen vragen, want die heb ik gisteren met eere doorgeloopen. Maar nu ik voortaan niet meer te voet zal hoeven te gaan, slik ik ook dien wensch weer in. „Wijbrand," zei de ridder met een glimlach, „laat dezen schavuit met zijn versleten zolen in de stallen den mooisten hengst uitzoeken, dien ik bezit." 145 „Den mooisten nog liefst!" riep Bouke uit. „Ik vraag me af, wat ik in 's hemelsnaam méér gedaan heb dan in Doornwoud goede zaken te doen, een smakelijk maal naar binnen te werken en onder een knus partijtje kaart met een kroes of wat goeden wijn m'n keel te spoelen! Weet u, wie méér aanspraak op uw dankbaarheid kan maken? Die arme, dappere kerkerboef daarginds op Doornwoud." „Morgen trekken we er op uit," zei de ridder, dadelijk ernstig. „Wijbrand gaat nu dadehjk naar Koevorden om huurlingen te werven." „Ik ga met je mee, Wijbrand," stelde Bouke voor. Met eerbiedigen groet verlieten beide mannen het vertrek. „Hoe heet deze hengst?" vroeg Bouke, een rustig voor zich uitkijkenden schimmel aanwijzend. „Beyaard," zei Wijbrand. „Hij is niet zoo mooi als die zwarte, daarnaast, maar het is het verstandigste paard, dat je in den heelen stal zult vinden. Kijk z'n hoofd en z'n oogen maar eens goed aan." „Top!" zei Bouke. „Dezen wil ik hebben." Een kwartier later verlieten beide mannen het kasteel en draafden in de richting van Koevorden. Het viel Wijbrand op, hoe ferm en krijgshaftig de marskramer in den zadel zat. „Waarom doe jij niet mee aan het beleg?" vroeg hij hem. „Waar moest het naar toe," vroeg Bouke, „wanneer de marskramers ook nog aan het vechten zouden slaan? In een ommezientje liepen jullie zonder knoopen aan je broek, en er zouden geen naalden en geen wol en garen meer zijn om je wambuizen te stoppen." Wijbrand kon niet nalaten te glimlachen om de antwoorden, die Bouke aan de verbaasde voorbijgangers gaf, toen de ruiters de stadspoort binnenstapten. „Wat nou?" vroeg men hem. „Heb je je 'n paard aangeschaft? Hoe kwam je daarop?" 146 beiden te paard, het wapen van den burcht, een witte lelie tegen een blauw veld, op den lijfrok. Achter hen volgden vijftig ruiters, zwaar geharnast en bewapend met lansen en groote slagzwaarden. Daarna kwamen, onder aanvoering van trommelaar en pijpers, de voetknechten. De mannen torsten pieken, strijdvlegels, met spijkers beslagen knotsen, „goedendags" of „morgensterren", zware kruisbogen en, over den schouder, nog lichtere bogen. De huurlingen waren te herkennen aan de gescheurde helmen over hun baardige koppen vol litteekens. Ook hun schilden droegen de sporen van menigen strijd. 148 Achter den troep volgden karren met voedsel: gezouten vleesch en vaatjes bier om er bij de huurlingen den moed in te houden. Verder lagen er de onderdeden van blijden, stormrammen en katapulten in, esschenhout voor het vervaardigen van pijlen, bogen en linnen tenten. Achter twee hooggepakte wagens met hooi en stroo aan, sloten dertig schapen blatend den optocht. Ridder Otto wuifde met zijn handschoen de achterblijvenden toe. „Leve Leliënburcht!!" En alle mannen - ook de huurlingen hieven zwaard en lansen. „Neêr met Doornwoud!!" galmde het daarop tot ver in den omtrek. Als een duizendpootig monster kroop de stoet door de besneeuwde landen. Men zong en pijpte; de roffel van een trom sidderde door de lucht. De strijders werden gevolgd door een zwarte vlucht hongerige raven, kraaien en ander wintergevederte, dat in de door hen losgetrapte aarde naar voedsel zocht. Misschien deed hun diereninstinct hen vermoeden, dat er binnenkort nog betere kost voor hen zou afvallen... kloppen, wachtte hij, wachtte, wachtte, tot een donderend geweld van vallende steenen hem zou vertellen, dat de muur was ingestort. Wachtte, tot alarmkreten en wapengekletter, de reuk van brand en bloed in zijn kerker zouden doordringen en zijn vrienden hem zouden bevrijden... Dan zou hij een zwaard nemen en in zalen en gangen speuren tot hij ridder Egbert had gevonden. Hem rekenschap vragen voor de striemen op z'n rug... üiko schrikte op door een onverwacht pl hijgen en blazen en jffi1 door Wubbe's stem: U „Holla, kameraad!" |P Eiko keek omhoog naar het venstertje en zag het droevige, gezwollen gelaat van zijn vroegeren lotgenoot aan de andere zijde der tralies. „Ben je vrij?" riep de jongen verheugd uit. „Ja, ik ben vrij," was het mistroostige antwoord. „Ik ben vrij en moet bij de verdediging helpen... m'n geweten sleept als een duizendpondsgewicht achter me aan. Als je dat vrij wilt noemen? Bij eiken pas, dien ik doe, roept mijn geweten me na: - Lafaard! Jij loopt hier rond, en je vriend zit in een kerker! - Telkens wanneer er een steen door de lucht suist, lacht m'n geweten: Die was eigenlijk voor jou bestemd, dikke! Je vriend zou zonder jou niet vluchten, en jij sleept je buik weg, zoodra je je kans schoon ziet. - Zie je, kameraad, zóó vrij ben ik! - Ik moet weer weg, want er naderen voetstappen. Tot ziens..." Wubbe's gelaat verdween. Na 'n oogenblik hoorde Eiko een paar mannen naderen en 157 ving enkele woorden op van 't door hen geroerde gesprek. „Wanneer wagen we het er nu op?" „Zoodra het goed donker is. We laten ons met een touw uit het poortje zakken, - zoodat ze in Otto's kamp, wanneer ze ons mochten zien, ten minste niet denken, dat we met Egberts toestemming gaan. Meteen, dat wij in Leliënburcht dat zaakje hebben opgeknapt, waagt Egbert den uitval, - er hoefde aan mijn plannetje niets veranderd te worden, zei hij..." Eiko had het oor tegen den muur gelegd om nog meer te hooren. Maar hij vernam niets meer dan de zich verwijderende voetstappen. Het zweet brak hem uit. Hij had Sjoerds stem herkend. Welken schurkenstreek gingen die twee uithalen? Wat was dat voor 'n zaakje, dat ze in Leliënburcht zouden opknappen?! En daarna zou Egbert 'n uitval wagen? God, o, groote God, waarom zat hij hier opgesloten... ?! Hij barstte in 'n krampachtig snikken uit, bonsde vergeefs met handen en voeten op de zware eiken deur... TWEE BRAVE ZIELEN P het stroo van hun tent lagen Wolter en Mans toevallig wakker en staarden door de smalle opening naar het kasteel, dat grauw en kleurloos lag in het bleeke maanlicht. De stormram aan de andere zijde van het slot dreunde dof door den stillen nacht - het moest den belegerden wel toeschijnen, of er 'n duivel klopte om binnengelaten te worden. Het kamp der belegeraars was in rust; de soldeniers, die zoometeen, om twaalf uur, de bezetting van den ram zouden aflossen, zaten in afwachting daarvan te dobbelen of te kaarten: hier en daar duidde een zwak lichtschijnsel tusschen de lderen der snel opgeslagen schuilplaatsen aan, dat er daarbinnen gewaakt werd. „Hoe zou het met Eiko zijn?" vroeg Mans. Wolter zuchtte. „Ik hunker naar het oogenblik, dat de muur ergens zal instorten en we naar binnen kunnen, 't Eerste, wat ik doe, zal zijn: een van Egberts schavuiten bij het nekvel pakken en me laten vertellen waar Eiko zit opgesloten." „Arme drommel," zei Mans. „Z'n kerker zal hem zwaar vallen, 't Is een vrije, wilde vogel!" „Hoor dien ram te keer gaan!" zei Wolter. „Als ze zoo doorwerken, ligt de muur nog deze week in mekaar. Hoe gauwer, hoe liever! Die huurlingen uit Koevorden zijn voor 'n lang beleg ook niet te gebruiken. Japik, die vanmiddag hier was, 159 om tijding uit Leliënburcht te brengen, heeft er onderweg al een viertal bij gesnapt, terwijl ze bezig waren in een boerderij huis te houden. Ridder Otto heeft hun daarnet hun soldij laten uitbetalen en ze weggestuurd." „Is Japik hier geweest? Wat had hij voor nieuws?" „Dat alles goed was. Alleen vrouw Wol ten schijnt het slecht te gaan... Het ongeluk met Eiko heeft haar leelijk aangepakt." Mans zuchtte, en Wolter sprong op. „Kom, laten we maar eens naar den stormram gaan kijken." De jongens grepen hun zwaard en verlieten de tent, gingen in 't voorbij loopen den haastig opgeslagen stal in, om naar 'n paar dieren te kijken, die ernstig kou gevat hadden. De zieke paarden lagen of stonden in 't stroo en wendden mistroostig den kop, toen de jongens hun op de schoft ldopten. Bij 't naar buiten komen trok Mans zijn broer vlug achter 'n boschje weg en duidde in de richting van het kasteel: „Wat is dat daar, Wolter? Kijk eens goed!" Uit 'n poortje bij den zuidertoren werkte zich iemand naar buiten, liet zich langs een touw omlaag glijden. 'n Tweede volgde, landde eveneens op het ijs en gleed achter den ander aan, snel naar den wal. „En wij zijn ook met z'n tweeën," fluisterde Wolter. „Ze komen recht op ons af. Zeg...! Eiko zal er toch niet bij zijn?! Neen, ik zou z'n gestalte wel herkennen. Als ze hier zijn, springen we voor den dag!" Haastige voetstappen naderden. „Hier maar langs, dan gaat alles goed!" fluisterde een stem. „Halt!" riep Wolter, met ontbloot zwaard naar voren springend. Mans versperde den kerels den terugweg. „Genade!" riepen de overvallenen. „Genade! We zijn ongewapend en komen niet met kwade bedoelingen. Heusch, meneeren de jonkers; we zijn brave zielen, die geen haartje kwaad willen." 160 I „Ik zweer bij den duivel zelf, dat ik de duivel niet ben. . * (Blz. 162) „Volg ons!" beval Wolter, „en maak zoo'n kabaal niet." „We zullen stil zijn, meneertje de jonker; och, lieve help, we zijn zulke brave zielen. Laat er ons toch door! We zullen doodstil zijn!" Maar de jongens gingen niet op het voorstel in, brachten de twee regelrecht naar ridder Otto. „Wie zijn het?" vroeg deze, haastig gekleed uit zijn tent naar buiten komend. „Ik heb ze nog niet goed bij het licht gezien, heer." „Genade, heer!" jammerde een der gevangenen. „U ziet, dat we ongewapend zijn! We zijn uit Doornwoud gevlucht, omdat we met den besten wil het zwaard niet tegen u konden trekken; we zijn uw vrienden; we hebben zelfs nog geholpen bij de bevrijding van meneer den jonker, uw zoon, heer!" „Als dat Sjoerd niet is, is het de duivel in eigen persoon," bromde Wolter. „De duivel?! Ik zweer bij den duivel zelf, dat ik de duivel niet ben! Ik heet Sjoerd, heer, en dit is m'n vriend Geert. Twee brave zielen, waar geen druppeltje kwaad bloed in zit. De hemel zegene u en uw zoon, den jonker, wanneer u ons vrij laat vertrekken." „Waren ze werkelijk ongewapend?" „Ja, heer, maar ik geloof, dat het twee schoeljes zijn, waarvoor de galg haast nog te goed is." „U hoort het, heer," riep Sjoerd opgetogen, „wij zijn de galg niet waard! U kunt ons gerust laten gaan. Hebben jullie werkelijk bij de bevrijding van m'n zoon geholpen?" vroeg ridder Otto aarzelend. „Ja zeker, heer, dat kunnen we bezweren. We hadden met Bouke, den marskramer, alles afgesproken. We zouden den stal in brand steken, maar m'n vrind had de vuursteenen vergeten, 'n Onnadenkendheid, heer, meer niet... laat u mij ten minste gaan...!" „'t Is goed... jullie zijn vrij... maar laat je hier in de buurt 162 niet meer zien," zei de ridder, tot Wolters groot ongenoegen. Sj oerd kronkelde zich over den grond en omvatte de beenen van zijn weldoener, kermend: „Dank, heer! Als u ons ooit wéér eens mocht noodig hebben... wezullenuwgoedheidnooitvergeten." „Neen, nooit," voegde Geert er aan toe, en daarop gingen de beide braven heen. „Je bent een mooi slag kameraad!" gromde Geert, terwijl ze dwars door het bosch den weg naar Koevorden insloegen, „als je het hadt kunnen lappen, was je er nog zonder mij tusschenuit geknepen." „Zonder jou, Geert?!" riep Sjoerd uit. „Doe me geen verdriet, kameraad! Alles is toch zeker van een leien dakje geloopen? In Koevorden zoeken we straks den marskramer op en zien nog wat van 'm los te krijgen. Morgen scharrelen we een stelletje wakkere klanten bij mekaar, en in den avond probeeren we ons geluk in Leliënburcht. Daar zul je mij eens met 'n zwaard zien omgaan. Als ik eenmaal begin...!" 163 Plotseling stokte Sjoerd. De beide mannen klemden zich aan elkaar vast, hielden den adem in en luisterden. In de kale boomen brak ergens een tak; een luid gekrijsch doordrong den stillen nacht. „Spoken!!" schreeuwde Sjoerd, en de twee zetten het op een loopen. In de boomen vochten een paar kraaien om een warm plekje... Den volgenden morgen werd Eiko bij ridder Egbert geroepen. Deze keek den jongen half streng, half nieuwsgierig aan en zei: „Ik zal je gelegenheid geven, je versdjfde ledematen weer wat los te maken: je mag bij de verdediging helpen." Eiko verbleekte, schudde energiek zijn in de gevangenis reeds een weinig verbleekten jongenskop. Geen woord kwam over zijn lippen. „Moet dat beteekenen, dat je er geen lust in hebt?" vroeg de ridder. „Dan zullen we naar andere middelen omzien om je wat volgzamer te maken. Misschien heb je zooeven, toen je hier naar toe werd gebracht, gezien, dat er op den binnenhof een galg is opgericht: een uitstekend middel om de menschen plooibaar te maken. Je kunt gaan en er nog even over nadenken." Eiko ademde diep, trachtte zijn bevende lip in bedwang te houden en keek den burchtheer vol onverholen haat en verachting in de oogen. „Voer hem weg!" beval de ridder met driftig gebaar. Dirk bracht hem weer naar zijn kerker. „Wees toch niet zoo koppig!" waarschuwde hij onderweg. „Geef den ridder zijn zin en help een handje om die brandjes hier te blusschen! Men moet in het leven wel eens geven en nemen, wa-blief?" En hoofdschuddend liet hij den jongen weer alleen in zijn cel. Eiko zat op zijn brits; staarde dof voor zich uit, zag den grauwen steenwand vóór zich nog slechts door een tranennevel. Uit den grond dook een zwarte paal met een dwarshout 164 op Hij rilde, bedekte het gelaat met beide handen, maar het schrikbeeld verdween niet. Hij voelde, hoe mannen hem naar de galg sleepten onder ruw gelach. Kraaien vlogen op Men snoerde hem de handen op den rug, legde den strik om zijn Eiko sprong op, sloeg met zijn hoofd tegen den steenen wand, barstte in krampachtig snikken uit en kermde: Ik doe het met! Ik doe het niet... I" De storm bedaarde. Over z'n zenuwen heen, doodelijk vermoeid na een slapeloozen nacht, wierp de jongen zich op z'n brits en sliep meteen in. Maar zijn koortsfantasieën vervolgden hem in beklemmende droomen. Altijd weer opnieuw voelde hi] hoe de strik zijn keel dichtsnoerde; hij sloeg met armen en beenen borg het hoofd in de armen om het snikken van moeder en Barbertje niet te hooren. Eindelijk verscheen het vriendelijke zuivere gelaat van Minke voor zijn gefolterden geest en schonk hem onverwachte kalmte en den moed, dit vreeselijke uur van zijn leven rustig in het aangezicht te zien. Toen Eiko na 'n uur van genezenden slaap ontwaakte was de zon weg, en de schemering kroop reeds door het tralievenstertje naar binnen. De deur ging open; Wubbe trad met n sleutelbos den kerker in en staarde hem weemoedig aan „Jij weer hier?" stamelde Eiko. „Ik ben je in Dirks plaats als cipier toegewezen; - dat is alles zuchtte Wubbe. „Nu kan ik ten minste zorgen dat je goed te eten krijgt. - Wat voor 'n soepje zal 't vandaag wezen m n jongen?" ' Eiko keek hem 'n oogenblik verwonderd, zwijgend aan en vroeg toen slechts: „Weet je, dat de ridder me voor de keus gesteld heeft te helpen met de verdediging, óf... aan de galg te komen? ° & Wubbe was aschgrauw geworden. „En 't laatste wil je kiezen?! stamelde de goedige dikzak. Hij slikte een paar maal 165 wat weg. „Van het oogenblik af, dat de strik... van dat oogenblik af zal ik geen rustig uur meer hebben. - Dan, dan zal ik mager worden!" viel hij radeloos uit. „Binnen een maand zullen ze mij onder de aarde stoppen, waar de mieren en wurmen de rest zullen doen. - Wat zeur ik! Je moet vrij komen! Zoowaar als ik bijna driehonderd pond weeg, ik zal je van de galg afhelpen. Ik zal je méér zeggen: ik vlucht met je mee! Ik zal loopen als een windhond! Ik laat me uit het poortje - God geve, dat ik me er door kan persen - op het ijs rollen; ik veer op als een bal; je zult het zien!" Eiko sprong op. „Stil, ik weet nog beter. Heb jij iets van 'n uitval gehoord?" „Ja... vannacht waarschijnlijk," stamelde Wubbe. „'t Is ons net aangezegd.. ." „Prachtig! 'n Uitval! Wubbe... je laat vanavond m'n deur open en verschaft me 'n wapen!" „En dan... ?!" vroeg Wubbe ademloos. „Dan?! Zoodra de ridder buiten het slot is, overrompel ik den poortwachter, maak, als het niet anders gaat, korte metten met hem en haal de brug achter jouw ridder op! Dan kan hij zien, dat hij weer binnenkomt!" Wubbe werd bleek, dreigde ineen te zinken. „Wat heb je!" vroeg Eiko. „Ik... ik ben voor vannacht als poortwachter aangewezen. De ridder neemt... alle weerbare mannen mee..." Eiko lachte luid, opgewonden. „Des te beter, dikke! Jij zult me niet dwarsboomen." Wubbe zuchtte; staarde voor zich uit. „Ik wéét, dat het 'n laag verraad tegenover m'n heer is, een gewetenlooze schurkenstreek. Maar m'n hart zegt: Doe het! en m'n geweten durft niet meer tegenspreken. Zie je, dat ik niets ben dan een klomp vet? Ik heb geen moed, of overtuiging; niets van dat alles, wat magere menschen zoo aantrekkelijk maakt. Ik ben een doedel166 zak; ik pijp zooals men op me blaast. .."En Wubbe zuchtte. „Meen je, dat Egbert ooit 'n ander heeft gespaard?" vroeg Eiko driftig. „Neen... dat is mijn troost... iedereen hier op het slot zou hem verraden, als hij maar durfde," gaf Wubbe zorgelijk toe. „Goed, des te beter. Denk er om, dat je me bijtijds 'n wapen bezorgt, en laat me nu maar alleen. Tot straks, dikke." Wubbe veegde zich met de mouw het zweet van het bleeke voorhoofd... BOUKE DOET GEHEIMZINNIG IDDEN in den nacht schudde Geertje haar man bij den arm. „Bouke! Bouke dan toch! Er wordt geklopt!" De marskramer ontwaakte met een diepen zucht, stak zijn neus voorzichtig boven de dekens uit en lui¬ sterde. Kort en nijdig viel de klepper slag na slag op de voordeur. „Kalm aan wat!" bromde Bouke, terwijl hij zijn nachtmuts over de ooren trok en met een huivering het warme bed uitwipte. „Of, bij de slof die ik niet vinden kan, ik sla ook aan het kloppen!" Hij greep een pook, zocht onder zijn bed de verloren slof en ging, met de kaars van de beddeplank in de hand, naar de voordeur. Het kloppen nam nog in hevigheid toe. Bouke opende het getralied luikje en zag buiten twee in mantels gehulde gestalten. „Laat die deur met rust!" riep hij driftig uit. „Wie zijn jullie? Dronken nachtbrakers, die 'n rustig burger niet kunnen laten slapen?!" „Laat ons binnen! We zijn goede vrienden!" „Dat zeggen de wolven ook, die aan de schaapskooi kloppen." „Vooruit, doe nou open: we vriezen hier nog aan den grond vast." „Loop een straatje om: dan blijf je in beweging." 168 „Man, we zijn je vrienden Sjoerd en Geert!" „Dat verandert," zei Bouke. „Voor die twee namen staat m'n deur altijd open. Laat maar eens kijken je tronies!" De mannen naderden het luik. Bouke hield de kaars op en liet den lichtschijn door het ijzeren netwerk naar buiten vallen. 169 „Sjoerd! Bij de kwast van m'n slaapmuts: je ziet er goed uit, kerel. En dat is Geert, - die tralies voor je gezicht staan niet slecht. Kom binnen, vrienden." Bouke schoof de grendels van de deur, ging zijn bibberende gasten vóór naar de huiskamer en haalde uit de kast een kruik bier. Geert gooide een turf in den haard, rakelde het smeulend vuur wat op. „Kerel," zei Sjoerd, zijn handen warmend boven de vlammetjes, „we hebben den laatsten tijd wat beleefd!" „Nou!" zuchtte Geert. „Kun je ons vannacht bergen?" „In den stal," zei Bouke. „Daar ligt hooi genoeg." „Heb je geen bed?" „'n Bed? Ja zeker. Maar daar slapen m'n vrouw en ik al in, - 't is wat te klein voor ons vieren. Anders graag; dat weet je wel. - Ik had jullie na dat karweitje overigens al lang bij me verwacht." „Zoo," zei Sjoerd. „Nou, hier zijn we dan. Wat heb je voor den jonker gekregen? Daar zouden wij ons deel wel van willen hebben." Bouke begon te hinniken als een paard. „Ben je gek geworden?" vroeg Sjoerd. „Dat vragen ze me vaak, tegenwoordig. Ik ben leelijk over stuur geraakt door dien geweldigen brand in de stallen van Doornwoud. Dien brand, waarvoor jullie zouden zorgen. Daar heb ik vijf nachten niet van kunnen slapen." „Waarom was jij ook al zoo gauw met den jonker weg?! Als je nog even gewacht had, zou de stal..." „Och, verspil er maar geen woorden aan, Geert," smaalde Sjoerd. „Ondank is 's werelds loon. 't Zou voor ons 'n klein kunstje zijn geweest om, terwijl jij bij Wubbe zat, naar den ridder te loopen en alles te verraden. Dan zou jij nu aan de galg bengelen en wij zouden met wat Egbert ons voor onze trouw gegeven had, den banjerheer kunnen uithangen. Alles heb je te danken aan onze hulp en aan onze goede inborst." 170 „Alles," bevestigde Geert. „De tranen springen me in de oogen," zei Bouke. „Kom, ik zal jullie maar gauw een potteke kuitbier inschenken." En hij voegde de daad bij het woord. „Ik heb van ridder Otto een hengst gekregen en kan het arme beest toch niet in drieën snijden." „'n Mooie kerel!" mopperde Sjoerd, terwijl hij zich het schuim van de bovenlip likte en den kroes luidruchtig op tafel zette, „'n Mooie kerel ben jij! Jij zou er ook voor zorgen, dat Doornwoud niet belegerd werd!" „Nou," glimlachte Bouke, „daarvan hebben jullie toch niet veel last gehad, als je hier zoo rustig zit." „Niet veel last van gehad?!" voer Sjoerd uit. „We zijn vanavond pas uit het kasteel gevlucht!" Bouke luisterde in stomme verbazing. „Wat?! Vandaag waren jullie nog... Zeg op: wat is er met Wubbe gebeurd?! En met Eiko?" „Geef eerst nog een pint bier," zei Sjoerd. Bouke nam driftig de steenen kruik op. „Spreek! Of ik sla 'm op je kop in scherven!" „Nou... kalm aan maar wat!" bromde Sjoerd. „Wubbe zou opgeknoopt worden. En omdat Geert 'm nog wou zien hangen, zijn we gebleven." „Dat lieg je!" protesteerde Geert. „Is Wubbe opgehangen??" schreeuwde Bouke. „Nee, de dikzak leeft nog." Bouke slaakte een diepen zucht. „En Eiko???" „Gezond als een visch," knorde Sjoerd. „En geef ons nou nog maar 'n potje bier." Bouke, die zijn hart van een zwaren last bevrijd voelde, schonk welgemoed beide bekers vol. „Wanneer jij nou een vent uit één stuk was geweest," zei Sjoerd, den leegen beker alweer ophoudend, „wanneer jij ten 171 minste het paard verkocht en de opbrengst eerlijk verdeeld had, zooals was afgesproken, dan zou ik nu misschien zeggen: - Ik heb een plannetje. Een plannetje van rinkeldekink, van klinkklaar goud." „Kakel niet als een kip, die een ei moet leggen," bromde Geert. „Laten we maar gaan slapen." En hij geeuwde, dat zijn heele lijf er van trilde. „Maak je niet ongerust, dat ik wat zal loslaten," zei Sjoerd. „Als ik het er op gezet heb, kan ik in mededeelzaamheid met een bokking wedijveren. -<*Holla, Bouke, waarom zet je die kruik weer weg? Dacht je ons daarmee te vangen? Man, binnenkort richt ik zélf een herberg op, waar jij wel nooit zult komen, omdat klanten uit De Groene Draak er niet op hun plaats zijn. Je zult zien, dat ze me deken maken van het tappersgilde, want met geld en goede manieren bereikt men alles." Geert geeuwde juist hartgrondig en eindigde met 'n zot lachen, dat Sjoerd geërgerd deed omzien. „Nou zal ik jullie den stal maar wijzen," lachte Bouke mee, nam de kaars op en leidde zijn vrienden naar den stal. „Ziezoo. Hier is het lekker warm. Zoek maar een zacht plekje op, deken van het tappersgilde. En snurk niet zoo, dat m'n vrouw er niet van kan slapen. Wel te rusten." Hij verliet hen, ging naar Geertje, lichtte haar met enkele woorden over een en ander in - en sloop op de teenen terug om aan de staldeur te gaan luisteren. „Sjoerds plannetje zal er wel weer naar zijn!" dacht hij, door een kiertje naar binnen loerend. „Ik laat ze niet los voor ik daar meer van weet." In den stal pakte Geert op fluisterenden toon tegen zijn kameraad uit. „Kun jij dan nooit je bakkes houden? Wat heeft die marskramer met ons plannetje te maken? Ik verzeker je, dat hij een allemachtig sluwe vos is. Het zou me niets verwonderen, wanneer hij op dit oogenblik achter de deur stond te luisteren." 172 „Als ik dat zeker wist, zou ik hem eens bij zijn pluimstaart trekken. En flink ook." „Ga kijken," stelde Geert voor. „Ik zou het doen, als ik hier al niet zoo goed lag en als ik niet wist, dat hij naar bed is gegaan." „Je durft natuurlijk weer niet," smaalde Geert. „Zeg dat nog eens!" „Waarom? Eens is genoeg." „Durf ik niet?!" Hè, schobbejak, durf ik niet?" 173 „Je durft niet." „Nog éénmaal, en ik ga wel degelijk!" Geert rolde zich grinnekend in het stroo. Sjoerd pakte een bout, die tegen den wand stond, en sloop naar de deur. Beide mannen hielden den adem in. Het paard stampte onrustig. Sjoerd omvatte voorzichtig de deurklink, draaide ze geruischloos om, wierp plotseling de deur open... Het gevolg was 'n verwoed blazen en sissen, een licht gedruisch, gevolgd door een verwijderd, klagend gemiauw. Sjoerd was met een kreet van schrik teruggedeinsd. „Vervloekte kater!" mompelde hij. „Laten we nou maar gaan slapen." En hij wierp zich in het stroo neer. Bouke moest er zelf nog om glimlachen toen hij even later het keldertje uitkroop, waarin hij een goed heenkomen had gezocht. „Geertje zal wel gek opkijken, dat er ineens een kater in huis is. En dan nog wel zoo'n kwaaie!" En hij nam voorzichtig zijn plaats achter de deur weer in. Sjoerd scheen van zijn eersten schrik te zijn bekomen. Bouke hoorde hem vergenoegd zeggen: „Ik lig hier best." En, na 'n tijdje: „Zeg... hoeveel kerels zouden we voor dat karweitje bijeentrommelen?" Als antwoord begon Geert verwoed te snurken. „Doe niet, alsof je slaapt," verzocht Sjoerd. „Weet je... ik had gedacht om het hoogstens met z'n tienen op te knappen. Hoe meer varkens aan den trog, hoe dunner de spoeling. En dan moeten we voor het sluiten van de poort Koevorden zien uit te zijn, anders..." „Hou nou eindelijk eens je wafel," gromde Geert. „Ik vind alles best, maar hou je wafel!" Sjoerd floot wat voor zich heen en zoemde: „Goud en zülever, Goud en zillever..." 174 Hij wisselde de melodie, zong: .,Op een tak zat een merel En die floot als 'n kerel En die zong er zijn lied: Tjieretjiet, tjieretjerel, Tjieretjoeit, tjieretjiet. O, merelenkeeltje, Wat zingt ge toch schoon. Och, zing nog een liedje, Den Hcere tot loon..." Daarop volgde een slag; het zingen hield plotseling op, en Geerts stem donderde: „Die is voor jou! En als je nou nog doorzingt, kun je er een biechtvader bijroepen!" Sjoerd slingerde een reeks verwenschingen in de lucht. Maar ten slotte werd het stil. Bouke had met belangstelling van achter de deur den gang van zaken waargenomen. „Voor het sluiten der poort de stad uit... met z'n tienen... ze schijnen heel wat in den zin te hebben. Zouden ze in hun slaap nog wat loslaten?" Hij wachtte tot een eenparig gesnurk zijn oor bereikte, - sloop toen voorzichtig den stal binnen, die helder verlicht was door de maan, welke door 'n dakvenster omlaag scheen. Dicht achter hen beiden zette hij zich in het hooi en wachtte 'n uur lang, of er wat zou komen. Maar zijn geduld werd slecht beloond; ten slotte stond hij maar op om zelf ook nog wat te slapen. Voor het heengaan kreeg hij 'n ondeugende ingeving: hij raapte 'n roode veer, door een der hanen verloren, van den grond op en stak ze Geert op de baret. Daarna zocht hij Geertje op. Sjoerd ontwaakte het eerst en stompte zijn vriend in de zij. „Holla! Langslaper!" Geert werkte zich grommend uit het hooi op, geeuwde luidruchtig, wreef zich de oogen uit. !75 „Sta geen grimassen te verkoopen!" zei Sjoerd. „We zullen nog gauw wat eten zien te kapen en dan maar onze biezen pakken vóór de marskramer z'n nest uit is. Wacht hier even; m'n maag kriebelt, of er vlooien in huizen..." Hij verdween en keerde spoedig terug met een paar spieringen en een worst. „Hier heb ik al wat. Het bier kan ik nergens vinden: die schobbejak schijnt ons daar niet mee vertrouwd te hebben!" Geert hield nijdig zijn baret in de hand en vroeg minachtend: „Ben jij kindsch geworden?" „Mmm?" Sjoerd keek verbaasd op. „Ik moet niks van zulke versierselen op m'n kop hebben, 176 dat je 't voortaan weet." Geert rukte de haneveer van zijn kaproen. „Ik verzeker je, dat ik 'm er niet heb opgezet!" zei Sjoerd met ongeveinsde, goede trouw. „Als je het zélf ook niet hebt gedaan, kan het alleen maar 't werk van heksen geweest zijn; die hebben altijd van zulke onnoozele grapjes. Als het een beetje wil, heeft die kat van vannacht er ook wat mee te maken gehad, - je weet, dat heksen zich graag in katten veranderen." „De drommel zal het zeggen!" gromde Geert. „Weg met 't ding." „Jij moet het weten!" was Sjoerds waarschuwing. „Ik zou me bever niet tegen den wil van heksen verzetten." Geert keek z'n makker bezorgd en wantrouwend aan, stak ten slotte de veer weer op z'n borst. „En nu gauw dit duivelshuis uit," beval Sjoerd. „Onderweg peuzelen we die spieringen wel op." Buiten, in de Zoetelievenstraat, trok Sjoerd zijn makker bij den arm. „Zeg Geert, je weet toch, hoe ze brandstichten ook wel noemen? Heb je nooit gehoord, dat de lui het hadden over: den rooden haan laten kraaien?" „En wat wil je daarmee?" vroeg Geert onrustig. Sjoerds gelaat nam een diepzinnige uitdrukking aan. „Wat ik daarmee wil?! Wat is dat voor een veer, op je kaproen?" „'n Haneveer..." „Is dat alles, wat men er van zeggen kan?" „'t Is een haneveer, en daarmee uit," zei Geert driftig. „Neen, Geert, daarmee is het niet uit! Wat voor kleur heeft ie ?" Geert rukte zich de baret van het hoofd. „'t Is 'n roode haneveer," zei Sjoerd ernstig. „Die kan alleen maar betrekking hebben op den brand, dien we vannacht in Leliënburcht willen stichten. - Als dat voor jou maar goed afloopt, Geert!" Geert zweeg onthutst. „Onzin!" gromde hij ten slotte. i77 „Goed," zei Sjoerd. „Best! Dan maar onzin!" En hij trok een gezicht als iemand, die voor zich alleen de wijsheid heeft gepacht. .. Bouke was dien morgen verbazend geheimzinnig in de weer, snuffelde in kleerkasten, haalde er versleten vrouwenjakken, oude rokken en kapotte schoenen uit te voorschijn, vroeg Geertje om doeken en halskettingen. „Wat wil je er in 's hemelsnaam mee uitvoeren?" vroeg Geertje, die uit haar humeur was over: „die twee schavuiten, die haar etenskast hadden geplunderd." „Ik ga een lompenhandel beginnen," zei Bouke. „Met het kramen is tegenwoordig geen droog brood meer te verdienen." Toen moest Geertje weer lachen. Bouke nam een spiegeltje, trok daarin allerlei leelijke gezichten en bootste een hooge, schelle vrouwenstem na: „Dood leven, toekomst! Alles voorspel ik! Zoete poes, lieve poes... 178 Vuur is geen water, W ater geen vuur. 't Verleden is somber, En de toekomst guur... Zevenhonderdzeven Zevenmaal geschreven, Je mag niet langer leven! Huhu, poesje, hu..." Geertje, die aan de wasch begon, luisterde verbaasd. „Wanneer ik niet wist, dat je altijd een rare bent geweest, zou ik denken, dat je stapelgek was geworden! De menschen zullen nog denken, dat hier een oude tooverkol in huis woont!" Bouke knikte bevredigd. „Juist!" prevelde hij. „Juist!" TINUS HOUDT NIET VAN HEETGEBAKERDE MENSCHEN lOEN over de vroede stad Koevorden de duisternis daalde, en de nachtwaker, de lange piek krijgshaftig over den schouder, z'n eerste ronde maakte, dieven en rabauten met luid geratel z'n komst verradend, ra« in de P-elaekamer van De Groene Draak een bont en luidruchtig gezelschap vergaderd. Jan Zoet en onze vriend Sjoerd schenen er den boventoon te voeren; Geert luisterde zwijgend naar wat er met veel rumoer en stemverheffing werd verkondigd en hield intusschen n ander in het oog, die droomerig, met een gezicht alsof de heele zaak hem niet aanging, in den hoek aan 'n tafeltje zat: den man van de huifkar. Dan waren er nog zes anderen, die nu en dan hun woordje meespraken: smerige, baardige, in lompen gehulde kerels. Een van hen had, te oordeelen naar een buitensporige opgewektheid, te diep in zijn bierpint gekeken, van tijd tot tijd sloop hij op de teenen met grappig gebaar naar de deur, opende haar met een ruk en proestte het uit „De drommel zal me in een leelijken kerel veranderen," lalde hij, wanneer Kaatje, de dochter van m'n vriend Jan Zoet, met tot över de ooren verliefd op me is. Ik zal geen Jan Paridaan meer heeten, wanneer die lieve meid niet door het sleutelgat naar me staat te lonken!" 180 Sjoerd maakte een gebaar van ergernis. „Ze zou ook wel een vogelverschrikker kunnen toelonken!" schold hij. „Nog één kwaad woord van Kaatje, en ik sla een bierton op je in stukken! Je moet eens aan Trientje en Liesje uit de Galgenstraat, of aan de dochter van Klaas Hellebreker, den bakker, zeggen, dat ik een vogelverschrikker ben. Je zult van geluk mogen spreken, wanneer ze je maar één oog uitkrabt. Want al die meisjes hebben 'n zwak voor mij. Ik heb het uiterlijk van Paridaan Poes, m'n waarden vader, die een knappe verschijning was, en m'n inborst heb ik van m'n moeder, een brave vrouw, zooals er tegenwoordig niet veel meer zijn!" Geert was spierwit geworden. Hij stond op, moest zich aan het tafeltje vasthouden. „Truitje, zei je?!" siste hij. „Truitje Hellebreker?!" „Blijf kalm, Geert," suste Sjoerd. „De kerel is dronken." „Dronken?!" schold Jan Paridaan. „Ik zal straks den heelen wijnkelder van Leliënburcht leegdrinken en dan nog rechter staan dan jij, scharrebijter met je kromme beenen! Ik durf er al het bier, waarmee ik m'n keel nog denk te spoelen, onder verwedden, dat je grootvader op een varken naar de kerk reed en daarvan al net zulke o-beenen had!" Lachend schonk Jan Zoet hem in; de drinkebroer volgde zijn bewegingen met belangstelling en zong erbij: „Klok-klok-klokske, Een hondje in een hokske. Geef de heele kruik maar hier: Ik drink zooveel als anderen vier! Maar alleen op de gezondheid van je dochter Kaatje Tan Zoet!" „Kom!" riep Sjoerd. „We mogen onzen tijd hier niet langer verbeuzelen. Over 'n half uur gaat de poort dicht en..." Hij stokte plotseling, staarde met oogen, waarin de ontzetting lag uitgedrukt, naar de buitendeur. 181 Deze opende zich langzaam; een koude luchtstroom drong in het vertrek, en een heksachtige gestalte schoof naar binnen, de hand boven de oogen, om het licht van het olielampje, dat in de gelagkamer hing, af te weren. „Dood! Leven!" krijsch- te ze doordringend. „Toekomst! Alles voorspel ik!" „Scheer je weg, tandelooze feeks!" beval Jan Zoet. De oude vrouw begon te schaterlachen. Ze verslikte zich, hoestte, kwam grijnzend op Sjoerd af, die aan zijn plaats stond vastgenageld zonder een woord te kunnen uitbrengen. Ze rukte hem de kap¬ roen van het hoofd, stak er 'n roode haneveer op, als op de baret van Geert, en prevelde: „Mutseke, mutseke, mutseke rond, Gouden, zonnige morgenstond. Mutseke met een haneveer, Geen goud, geen zon, geen morgen meer..." „M'n herberg uit!" schreeuwde Jan Zoet, de oude thans ruw bij de schouders pakkend. Maar Geert trad tusschenbeide. „Blijf van haar af!" stotterde hij. „Ik bezweer je, dat het een heks is!" „Dood! Toekomst! Leven! Alles voorspel ik!" krijschte de oude. „'n Penningske voor de arme waarzegster!" „Als ze werkelijk een waarzegster is, kan ze ons voorspellen, 182 hoe dat karweitje vannacht zal afloopen!" zei Jan Zoet. „Ja zeker!" schreeuwde Jan Paridaan, zich het bierschuim van de lippen vegend, „ja zeker! Mooi is ze niet en jong is ze ook niet, maar misschien weet ze meer van wat er tusschen hemel en aarde is, dan Kaatje van achter de deur of Truitje van den bakker." De waarzegster nam gichelend den zwarten kater op, die naast den haard lag te slapen, en pookte, onder het prevelen van tooverspreuken, in het vuur. De kater op haar arm miauwde klagend, maar de oude plooide haar schelle stem tot zoo vleiende naampjes, dat het dier ten slotte begon te spinnen. Allen, op Sjoerd na, die lijkwit op zijn stoel was gezakt, hadden zich om haar heen geschaard. „Fluks, vertel mij en poesje wat jullie gaan doen, vannacht'" siste de waarzegster. „Ik zie helder als in een sterrenhemel. Vlug! Vóór de mist weer komt opzetten!" „We willen het slot Leliënburcht overrompelen," gromde Jan Zoet. „Zeg ons maar eens, of het lukken zal!" „Hu-hu! O! Brrrr! Te vroeg! Beter later! Vuur is geen water, Water geen vuur. De toekomst is guur... Verder! Fluks! Fluks! Fluks 'n beetje!" „Verder niets," zei Geert. „We steken den boel in brand, en Egbert doet tegelijk 'n uitval." „Hu hu! De hel is boordevol. Er worden tien brandstichters verwacht. Stookt het vuur wat aan! Hu! Zevenmaal zeven, Zevenmaal geschreven. Dood of leven om het even... Acht en tachtig achten. Tot morgen moet je wachten I I83 Morgen is het volle maan, kindertjes! Dan helpen de geesten! Wacht één dag! Stil, poesje, stil! 'n Penningske voor de arme, oude waarzegster, meneeren de jonkers..." Ze kromde de hand. De man van de huifkar had met opgetrokken wenkbrauwen en slaperige oogen het tooneeltje gadegeslagen. „Hier, moedertje," zei hij, „ontvang 't loon voor je raad." En hij wierp de oude een zilverstukje toe. Een nauw merkbare ghmlach speelde om zijn hppen, toen de waarzegster, inplaats van als een vrouw den rok uit te spreiden, het geldstukje opving door de knieën tegen elkaar te slaan... als een man. Langzaam en achteloos kwam hij naderbij, rukte haar met een bliksemsnelle beweging den doek van het hoofd - en sleurde een pruik van lang, grijs haar mede. In dezelfde seconde sprong de „heks" met een voor 'n oude vrouw ongewone vlugheid op, wierp het olielampje van de tafel, zoodat het vertrek geheel in donker werd gehuld, en wrong zich als een aal in de richting van de deur. Jan Zoet sprong haar in den weg en liet zijn vuist op haar neersuizen. De vluchteling tuimelde over den grond, verroerde zich niet meer. De man van de huifkar nam zwijgend het lampje op, stak het weer aan, belichtte het gelaat van den bewustelooze, en Sjoerd en Geert herkenden tot hun stomme verbazing in de waarzegster hun gastheer van vannacht: Bouke. „Wat met den schavuit te doen?" vroeg Jan Zoet, onrustig. „Als we hem niet voorgoed het zwijgen opleggen, zal hij ons nog aan de galg helpen." „Ja, sla 'm maar dood!" zei Sjoerd, die nu weer overeind durfde komen. „Lafaards!" klonk het van achter de toonbank. De mannen keken verrast op en zagen eerst nu, dat Jan Zoets knappe dochter in den deurpost verschenen was. Ze keek met vlammende oogen in het rond en scheen bleek van opwinding. „Lafaards! 184 Als je maar weet, dat ik naar den schout loop, wanneer jullie dat doen!" „Zou je mij aan de galg willen helpen, Kaatje?" vroeg Sjoerd op droefgeestigen toon. „Jou in de eerste plaats!" Jan Paridaan gaf den anderen een knipoogje. „Pssst! Laat mij m'n gangetje maar eens gaan!" Hij legde geheimzinnig den vinger op den mond en ging op het meisje toe. „Kaatje! M'n lieve, kleine Kaatje! Hier is jouw brave Paridaan..." Het meisje sloeg driftig de deur voor zijn neus dicht. Maar Jan Paridaan was niet in het minst ontmoedigd. „Ik zal nog nooit een meisjeshart hebben veroverd, wanneer ze nou niet weer achter het sleutelgat naar me zit te loeren!" riep hij uit. „Wie naar mijn dochter vrijen wil, moet een mannetje wezen van stavast," zei Jan Zoet met vaderlijken trots. „Ze is al net als haar moeder! Kom, we zullen die tooverkol liever veilig achter slot en grendel bergen, - met een lijk in mijn herberg liep ik toch maar tegen de lamp, zoo zeker als m'n dochter een knappe meid is. Morgen zien we wel verder, - desnoods geven we hem 'n aandeel in den buit." Hij sleepte met behulp van den man van de huifkar het lichaam naar een keldertje, waar wijnvaten en biertonnen bijeenstonden. „Ik zal hem hier bewaken!" riep Jan Paridaan op dat gezicht uit. „Niet noodig!" zei Jan Zoet. „M'n dochter is mans genoeg om te zorgen, dat hij niet wegloopt." „Kaatje is maar een meisje, en als jij niet zoo'n verduiveld sterke kerel was, Jan Zoet, zoo'n kerel van vleesch en bloed en spieren, had je dien marskramer nooit op den grond gekregen! Ik zal hier blijven en Kaatje bijstaan!" „Niet noodig!" snauwde Jan Zoet. „Niet noodig!" „Als ik je niet beter kende," jammerde Jan Paridaan, „zou 185 ik zeggen, dat je een ontaard vader was, om je dochter aan zulke gevaren bloot te stellen..." „We moeten weg," sneed Jan Zoet af. „En jij gaat mee!" Hij grendelde de kelderdeur, nam afscheid van zijn dochter en kwam bij de anderen terug. „Dus: niet met zijn tienen tegelijk de poort uit, maar mannetje na mannetje, met een behoorlijke poos tusschenruimte. Bij Ramswoerthe treffen we mekaar weer." De kerels verheten de gelagkamer. Jan Zoet blies de lamp uit, en Jan Paridaan maakte van de duisternis nog vlug gebruik om heimelijk een kruikje bier onder zijn jak te douwen. „Dag, Kaatje!" riep hij. „Je brave Paridaan gaat je verlaten!" En toen er geen antwoord kwam, zei hij: „Ze wil het voor jullie niet weten, dat ze 'n zwak voor me heeft." Buiten kwam juist de maan op en wierp Jan Paridaans verdacht uitgehuilde schaduw over de hobbelige straatkeien... Toen het stil was geworden in de herberg, sprong Bouke vlug overeind. „Jan Zoet zal zich voor een krachtwonder houden, dat hij mij met één slag bewusteloos kreeg!" glimlachte hij. „Dat is nou de tweede maal, dat ik me hier in De Groene Draak in de luren heb laten leggen! Vervloekte schavuitenbende! Kom, ik heb geen tijd te verliezen!" Hij diepte uit zijn jak een dolkmes op en stak het in het slot, dat bijna dadelijk opensprong. Maar er zat nog 'n zware grendel op de deur. „Ik meende trouwens al te hooren, dat die er op werd geschoven," mompelde Bouke. „Goed dat ik me op alles heb voorbereid!" Hij grabbelde in zijn zakken naar 'n bundeltje vijltjes, zocht met zijn mes de hoogte van den grendel, sneed het hout wat weg en begon te vijlen. Na 'n tijdje hoorde hij voetstappen naderen, trok verschrikt zijn werktuig terug en legde zich weer languit op den grond. Van buiten klonk een heldere meisjesstem: „Dom ben je niet; dat moet ik zeggen." 186 „Kaatje!" riep Bouke, als een veer overeind wippend, „lieve Kaatje, help me!" „Je was anders al aardig op weg om je zelf te helpen! De knip is al voor meer dan de helft doorgevijld! Ik dacht te hooren, dat de ratten aan je knaagden, en kwam daarom eens kijken." „Niet de ratten, Kaatje! 't Is m'n plicht, die aan me knaagt. Als je de deur niet mocht willen openen, sta me dan ten minste toe, dat ik doorga met vijlen." „Ik zou je liever hier houden, want je bevalt me," zei het meisje. „Ben je van 'n jonge, knappe deern in een oude vrijster veranderd, die een vogel in een kooitje houdt?" „Vergelijk me liever met een kind, dat een gevangen lijster een touwtje aan den poot bindt om hem 't wegvliegen te beletten!" antwoordde het meisje, weemoedig-vroolijk. „Kaatjelief, laat me vrij, en vang 'n anderen vogel dan juist mij." „Ik weet niet, of andere lijsters wel zoo mooi zingen als jij." „Gevangen lijsters zingen heelemaal niet," klaagde Bouke. „Wees dan vrij en zing," zuchtte het meisje en schoof den grendel van de deur. „Ik hoor hier nooit iets anders dan het leelijke krassen van kraaien en het snerpen van haviken." „Van wie heb jij dan geleerd te kweelen als 'n nachtegaaltje?" „Spotter!" Het meisje ging hem met de kaars, die ze in de hand hield, vóór naar de gelagkamer en zei: „De deuren zijn van buiten gesloten: ik zit hier zelf half en halfin een gevangenis. Je zult door een der luiken moeten klauteren." Bouke trok zijn rokken al samen. „Dat doe je niet goed!" lachte het meisje. „Zóó!" Ze deed het hem voor. „Dat leer ik nooit," mompelde Bouke. Maar hij sprong rap als een eekhoorntje op het kozijn en wrong 'n luik open. Het meisje hief de kaars op. „Voor je weggaat: laat me je 187 gezicht eens zien. Ik heb je nog niet bij het licht bekeken. Foei, wat heb je jezelf toegetakeld!" Ze nam haar boezelaar en veegde hem zorgzaam het roet van het gelaat. „Vaarwel, Kaatje!" zei Bouke, ongeduldig. Het meisje hield hem bij de rokken vast. „Wat ga je nu eigenlijk doen?" vroeg ze. „'n Schurkenstreek verhinderen." Zij keek voor zich uit en vroeg aarzelend: „Zeg, - m'n vader doet er ook aan mee, hè?" Bouke zweeg. „Wat doe ik..." zuchtte zij. „Luister, Kaatjelief," bedacht Bouke zich. „Ter wille van jou zal ik hem zien te redden." Het meisje drukte zwijgend zijn hand. „Dag, lijster," zei ze. „Vlieg maar uit." De marskramer sprong naar buiten op de keien. „In naam der vroede burgerij: halt!" riep een stem. Hij zag, dat de nachtwaker geen drie passen van hem af stond, - stootte een doordringend gekrijsch uit, zwaaide met armen en beenen en zette het, zoo snel zijn rokken het veroorloofden, op een loopen. Met een „Heilige Maagd Maria!' op de lippen liet de ontstelde ordebewaarder lans en lantaren kletterend uit de handen vallen... In zijn huisje in de Zoetelievenstraat rukte Bouke zich de waarzegsterskleedij van 't lijf, gespte een zwaard om, zadelde Beijaard in groote haast, vertelde Geertje intusschen in drie woorden, dat ze hem niet voor morgen moest terugverwachten. Toen sprong hij te paard en galoppeerde door de nauwe, bochtige straten, over de markt naar de zuiderpoort, die door den wachter nog voor hem geopend werd. Nauwehjks buiten, hoorde hij hoe in het vredige stadje de alarmklok begon te kleppen. „De nachtwaker zet den boel op stelten!" mompelde hij, met 'n flauwen glimlach om de gespannen lippen. 188 De lucht stond vol sterren. Het paard snoof; de hoeven stampten vaste stukjes aarde uit den harden grond. Bouke's gedachten joegen wild als hijzelf er op los. Leliënburcht in vlammen! Ridder Egbert een uitval! Niet slecht bedacht! Ik waarschuw eerst vrouwe Martha, steek dwars de hei over: die kerels zullen den dijk wel volgen. Dan naar Doornwoud om hulp te halen en de schavuiten in te rekenen... „Beijaard, houd er den gang in! Ik kan nog 'n uur vóór dat gespuis in Leliënburcht zijn, - alles hangt maar van jou af, beesttje!" Hij klopte den hengst vertrouwelijk op den zwaren hals; het dier versnelde zijn gang nog: de hoeven raakten nauwelijks meer den grond. Een halfuur later zag Bouke de silhouet van het kasteel zich afteekenen tegen den helderen hemel. Hij galoppeerde door tot aan de gracht en liet de bel bij de valbrug galmen. „Ik ben het! Bouke, de kramer! Laat me er gauw in!" „Niet zoo heetgebakerd, heerschap!" antwoordde 'n wantrouwende stem, en achter het uitkijkpoortje dook 'n gelaat op. „Morgen is er weer een dag! Je bent Bouke, de kramer, zeg je. Maar ik vraag: waar is dan je mars?" „Ik kom niet om zaken te doen! Laat me er in, Tinus! Ik heb belangrijke tijding!" „Dat je m'n naam kent, is nog geen bewijs, dat je werkelijk Bouke, de kramer, bent," zei Tinus voorzichtig. „Goed, wie ik dan ook ben, luister ten minste naar me. Er zijn vanavond tien schavuiten op weg om dit kasteel te overrompelen." „Daar ben jij er zeker een van," opperde Tinus. „Dan zou ik je toch niet eerst waarschuwen, stuk eigenwijsheid!" „Als je nog meer hebt, fluister het je knol dan maar in 't oor!" zei Tinus driftig en verdween achter het tralievenstertje. 189 BRANDENDE TOORTSEN NDER Jan Zoets leiding had het tiental uit De Groene Draak zich bij Ramswoerthe weer verzameld. Ze waren in een goede stemming. Alles zou van een leien dakje gaan! De poortwachter van Leliënburcht was een oude sukkel, die zich gemakkelijk bang zou laten maken. Ze zouden daarbinnen eens op z'n ouderwets den rooden haan laten kraaien, hun geeuwenden beurzen mondkost geven en door de angstige vrouwen en kinderen stellig voor weerwolven worden versleten. Het weer werkte ook mee. De maan stond glanzend aan den lichten hemel; het was niet bar koud. Als er een schutspatroon voor dieven en brandstichters bestond, was die hun karweitje blijkbaar goed gezind... „Klok-klok-Kaatje, Eiken dag een vaatje, Eiken dag een vaatje wijn. Kaatje Zoet, die mag er zijn!" zong Jan Paridaan en haalde de kruik bier onder zijn jak vandaan. „Die kruik heb je bij mij gestolen!" schreeuwde Jan Zoet. „Daar mocht je je genoeg voor schamen," verweet de drinkebroer hem. „Het is het ellendigste scharrebier, dat ik ooit over de lippen heb gekregen! Waarachtig: 'n aftreksel van azijn en nog iets, maar ik weet niet w-wat!" Hij zette de kruik van den 192 mond, stampte er de kurk weer op en borg ze onder z'n jak. „Die dronkelap zal alles nogin de war sturen!" tierde Jan Zoet. Toen begon achter hen de alarmklok van Koevorden te luiden, en aarzelend, met opkomende ongerustheid, hielden de mannen stil. „'n Klok-klok-klokske!" lalde Jan Paridaan. „En wat zou dat? Mijn lievekijn aan het kozijn Keek naar den zoeten maneschijn. Ze dacht: och, was die lie.. .fste mijn Bij mij aan het kozijn..." De zanger hield op en wees over de heide. „Vertellen m'n oogen leugen¬ praat, of dwaalt daarginds een ruiter schim?" De anderen luisterden niet naar hem. „Misschien een heks, die ten Sabbat gaat," opperde Jan Paridaan. „Of de man, die droomde, dat de duivel hem op de hielen zat! Wanneer ik niet wist, dat die schavuit met zijn waarzegsterspruik bij vaatjes bier en wijn 'n g-goed leven voert op t oogenblik, zou ik er op zweren, dat nie- mand anders dan hij te paard naar Leliënburcht rijdt om ons vóór te wezen! Wacht... 'n liedje: „De merel zong een droe...vig lied; Mijn lief vergéét ik niet. Van mijn zoet-lief te dróómen Is al wat ik begeer..." En hij zwaaide zoo, dat de anderen hem bij den arm moesten grijpen, om te voorkomen dat hij den dijk afrolde. „Laten we maar alléén doorloopen!" stelde Jan Zoet voor. „Hij is vanavond toch nergens meer voor te gebruiken." „Ja, loopen jullie maar d-door!" zei Jan Paridaan. „Ik kom wel, hoor! Ik k-kom wel, als het er om spa... als het er om spant." En hij plofte tegen den berm neer. De andere mannen vervolgden hun weg, bereikten na 'n halfuurtje den woudzoom vóór Leliënburcht. „Nu opgepast!" zei Jan Zoet. „Ik zal met den poortwachter praten; zoodra die me heeft binnengelaten, maak ik hem koud, en jullie volgen." „Afgesproken!" Jan Zoet ging recht op de brug af; de anderen slopen door boschjes en greppels onzichtbaar achter hem aan... Floris, die met z'n moeder op Reigerhof intrek had genomen, werd dien nacht wakker door het korte, waarschuwende geblaf van Bas. Hij richtte zich op en luisterde. Misschien had hij het zich maar verbeeld, - Bas hield zich nu stil. De vrouwen in huis sliepen, oververmoeid na het beurtelings waken bij vrouw Wolten, die - naar het Floris toescheen - met den dag zwakker werd. Hoor, wat ademde ze onrustig. Ze had zeker koortsige droomen. Wat was ze in enkele dagen tijds mager geworden, en hoe mat stonden haar oogen. Ze had over Eiko geijld, al maar over Eiko, en wilde het niet gelooven als je zei, dat hij gauw weer zou terugkeeren... 194 Holla, ditmaal was het toch geen verbeelding geweest! Bas gromde nijdig. Floris liet zich voorzichtig uit de bedstede glijden, schoot een kleedingstuk aan, sloop de kamer uit en de deel op. Hij stak het groote mes, waarmee voor de varkens de bieten werden gesneden, bij zich, tilde geruischloos den dwarsboom van de deur, opende ze. 't Was koud, als je uit de warme deel kwam. „Stil, Bas!" „Chrrr!" gromde het dier en aarzelde om in z'n hok terug te gaan. „Hij hoort zeker 'n boodschapper van ridder Otto het kasteel binnengaan," dacht Floris en keek nog eens even rond zonder iets verdachts te ontwaren. Wat is de wereld 's nachts mooi! zei hij slechts bij ziclizelf. De menschen moesten eigenlijk overdag maar slapen en 's nachts buiten zijn! „Chrrrr!" knorde Bas. „Wil jij het soms beter weten?" vroeg Floris en wilde weer naar binnen gaan. Maar ineens lette hij scherp op den zoom van het bosch. Enkele gedaanten doken haastig achter de struiken weg; 'n ander koos den grooten weg naar het kasteel. De schrik sloeg Floris op de keel, toen hij 'n achttal ruggen snel van haag tot haag, van greppel tot greppel zag glijden. Met nadruk beval hij Bas nog eens om stil te zijn; thans begreep de hond zijn plicht en zweeg, piepend van opwinding. Beiden zagen hoe de gestalten in een der leege plaggenhutten verdwenen, die de drie van Egbert overgeloopen boeren daar hadden opgeslagen. Die alléén den grooten weg gekozen had, luidde thans de bel, dat het ver over de landen galmde, en riep: „Laat de brug neer! Hier is een boodschapper van ridder Otto! Ik heb belangrijke tijding!" „Alweer 'n belangrijke tijding?" Waar heb je je paard gelaten? klonk het na eenigen tijd nijdig terug. *95 „Wat paard! Ik weet niks van een paard af! Is het niet voldoende, dat ik me de beenen onder het lijf weg heb geloopen?! Ik zweet als een koortslijder en zal hier nog doodvriezen, als je me lang laat staan! Laat die brug nou neer, alsjeblieft!" „Niet zoo heetgebakerd!" waarschuwde Tinus. „Eerst kwam je te paard; nou te voet; straks zul je nog op handen en voeten komen miauwen als een kat, die binnengelaten wil worden. Scheer je weg en kom terug als het licht is." „Onnoozele, ouwe ezel," schreeuwde de ander, „Otto zal je nog opknoopen voor je wantrouwen tegen zijn boden! Wat kan ik op m'n eentje voor kwaad in den zin hebben?" „Als ik dat maar wist: of je werkelijk alleen was!" riep Tinus terug. „Jou alleen kunnen we hier nog wel baas." „Ik zweer het." „Wat zweer je: dat je 'n schavuit bent?" „Dat ik alléén ben!" Floris vroeg zich bezorgd af, of Tinus toch nog zoo onvoorzichtig zou zijn, de poort te openen. Hij stond reeds op het punt om toe te snellen, te schreeuwen, dat alles verraad was en dat ze met z'n negenen waren, toen geheel onverwachts van den kant van het bosch een zingende mannenstem dreunde: „Holle-bolle kruikje Met je volle buikje! Nog een slokje: klok-klok-klokl De bakkersdochter Truitje Gaat in 't huwelijksschuitje. En m-met wie? Met Jan Paridaan!" „Wat is dat?" vroeg Tinus. „Weet ik het!" schreeuwde de man bij de bel. „'n Dronkelap! Is de brug nou nog niet omlaag?" De zanger stond stil en riep: „Ja! Laat zakken de brug voor mijn vriend Jan Zoet, den waard uit De Groene Draakl" „Je hoort, dat het een gek is!" riep de man bij de bel. „Laat zakken de brug! Je zult er bij Otto van lusten!" 196 „Ja zeker! Laat zakken de brug!" schreeuwde de zanger. „We zuilen stormloopen, als je de brug niet laat zakken! Als ik"aan T-Truitje denk, sta ik voor geen tien muren. En jou zullen we laten dansen als 'n beer op de vuurplaat!" Hij bukte zich, haalde een toorts uit zijn zak en stak ze met eenige moeite in brand. „Zie je wat 'n duivel ik ben?" schreeuwde hij, de toorts zwaaiend. „Laat zakken de brug, of ik zal je nog eens 'n ander vuurtje laten zien!" Hij naderde waggelend de hutten en stak zijn toorts onder het plaggendak, dat de vlammen gretig opzoog. Een paar gedaanten sprongen haastig naar buiten. „Holla!" lachte de brandstichter verbaasd. „W-wat zijn dat nou weer voor d-duivels? Kom er maar uit, luitjes! L-laat je maar eens kijken, dan zal bij de b-brug wel laten zakken! Is daar nog iemand? Of moet ik jullie er uit porren? Ik d-durf wel! Ik maak voor wat rook geen b-beenen!" Hij sloeg op z'n borst. „Ik denk aan Truitje van den bakker. En aan jouw Kaatje, Jan Zoet! Aan alle lieve meisjes, die 'n zwak voor me hebben!" En zwaaide de brandende hut binnen. Dadelijk drong het gillen naar buiten van den dronkaard, die door de vlammen aangetast en door de pijn tot bezinning gebracht was. Maai de rook scheen hem den adem af te snijden: het gillen hield op. „De zaak is verkeken, - we kunnen wel weer omkeeren," riep Jan Zoet spijtig uit, en de anderen slaakten ruwe ve'rwenschingen. Floris wist genoeg, maakte met rillende handen den hond los, trok hem mee naar binnen, schoof den zwaren dwarshout weer voor de deur van de deel. De huiskamer had maar één deur: die, welke op de deel uitkwam. Verder viel er niets te sluiten; voor de kleine vensters zaten stevige blinden. Moeder en Minke, intusschen eveneens wakker geworden, hadden een kaars aangestoken en zagen met bleeke gezichten Floris binnenstormen. „Onraad!" bracht de jongen er uit, huiverend over al zijn leden. „Ze hebben het slot willen overrompelen! Niet gelukt!" Barbertje sliep nog rustig; vrouw Wolten lag met wijd open oogen in bed. „Niet bang zijn!" fluisterde Floris. „Ik zal jullie verdedigen!" Hij nam ook nog het broodmes uit de kastlade, ging luisterend bij de deur van de deel staan, Bas, die onrustig gromde, aan den halsband tegenhoudend. Over den hardbevroren grond daarbuiten klonken voetstappen. Vloeken drongen naar binnen door. ,,'t Is een ellendige tegenvaller geweest! Die zuiplap heeft met zijn dronken kop alles in de war gestuurd." „Zou er geen hond zijn?" „Hier staat wel 'n hok." Er morrelde iemand aan de deur. „Op den grendel. Zou er wel wat te halen zijn?" „Altijd wel 'n ham en 'n paar versche worsten. En nog wat in 't laatje van de linnenkast." Er werd geklopt, en een klagende stem zeurde: „Laat een arme, oude stakker niet verkleumen...! Ik ben op de hei verdwaald en sterf van kou. Floris hield den adem in en drukte Bas met beide handen den bek toe. „Ze hebben ons in de gaten," zei er daar buiten een. „Ik hoor een kind jengelen." „Nou, wacht dan maar eens even!" Er volgde een hevige trap tegen de deur. Weer een slag. Een scherp gekraak, - beneden spleet het hout vaneen. „Ik kan m'n hand er zoo wel doorsteken en den grendel zoeken," zei een stem. Floris zag een hand zich door de spleet werken. Nu het Bas 198 zich niet meer in bedwang houden, sprong toe en hapte woedend in de hand, die snel werd weggetrokken. „Oh! M'n pols!" jammerde er een. „Ik bloed dood! Hier met een toorts! Gooi 'n brandende toorts door het venstertje van den hooizolder en dan laten we er geen sterveling uit!" „Nou, wacht nou maar even: wat deed je ook zoo stom te zijn!" riepen er anderen. Bons! ging het op de deur. Krak! Bons! Krak! In de huiskamer stonden de vrouwen stom van angst tegen het bed van de zieke gedrukt... Ineens gaf de deur toe en een groote kerel tuimelde naar binnen; Bas schoot naar voren, terwijl Floris behendig de huiskamer in sprong en de tusschendeur grendelde, er de groote, ronde tafel tegen aan smeet, met het oor tegen het hout luisterend naar het geschreeuw en geraas... Op ditzelfde oogenblik klonk buiten gestamp van paarden; wapens kletterden, en 'n stem bulderde boven alles uit: „Nu is 't genoeg, schavuiten!!" „Vader..." fluisterden Floris en Minke. Vrouw Beerthe viel in onmacht op een stoel. „Genade!" werd er gekermd; daar tusschendoor klonken vloeken en haastige voetstappen en aldjd dezelfde stem, die om genade smeekte. „Bindt den kerel! - Zullen we de anderen volgen? - Genade, meneeren de jonkers, genade, in aller hemeltjesnaam genade..." „Doe nu maar open!" dreunde Wijbrands forsch geluid. Floris rolde de tafel weg, en de kinderen stortten zich snikkend in de armen van den jachtmeester... Op de deel lagen planken en stroo in het rond; de varkens schreeuwden angstig, en de koeien loeiden. Sjoerd zat gekneveld op den grond, woelde vergeefs om los te komen. Naast hem lag Geert met een zware borstwond te zieltogen. 199