5 DE FAUN EEN VERHAAL JOHAN VAN DER WOUDE DE FAUN GEÏLLUSTREERD DOOR RIE CRAMER W. DE HAAN - UTRECHT Deze wonderlijke historie is wddr, voor wie den Faun hoorden als ik. En voor hen, die niet den Faun hoorden: in een gehucht, een dorp, een groote stad, in de eenzaamheid of in het bewogen leven, voor hen mag deze historie verdichtsel zijn; niet meer dan het verhaal van een leugen, welke waarheid was en van een waarheid, welke de leugen in zich borg. / I JEGEN de steile berghelling lag, verscholen achter 1 hoog kreupelhout, het gehucht Psilorita. Het bestond slechts uit een luttel aantal kleine, primi¬ tieve huisjes, omzoomd door een ring olijfboomen, citroenboomen en verder, hoogerop tegen den van sesams bergwand, krioelden de welige druivenranken. Het gehucht Psilorita was zóó klein, dat het op de kaart niet voorkwam en het lag zóó verscholen naast het smalle pad uit het dal, dat weinigen de bewoondheid van dit plekje grond zouden bemerken. Het gebeurde slechts zelden dat een mensch langs het pad kwam; wie zóu ook en waarom? Hierboven was de ongebaande wildernis; hierboven groeiden de druiven zéker minder sappig dan in het gezengde dal; hierboven was het niet mogelijk de groote rozenvelden aan te leggen. En druiven, sappige druiven, dat beteekende vaten vol, scheepsladingen wijn; en rozen, dat beteekende de goudgele rozenolie; kleine kruikjes vol kostbare druppels. Neen, hier boven kwamen de bewoners van het dal niet. En ofschoon in het dorp een enkel mensch wel eens in een zwoelen nacht, hoog tegen den berg, een dunne rookkolom óp zag stijgen naar de starre lucht, dacht deze bij zich zelf nauwelijks dat daar menschen moesten wonen; menschen die de taal spraken gelijk hij zelf, menschen die van het zelfde volk waren als hij. Hij zag alleen het dunne lijntje dat gespannen stond tegen de lichte nachtlucht. Hii vond het mooi; hij peinsde er over hoe mooi het wel was, dat verstarde lijntje, en misschien, ja misschien schoot hem wel de naam te binnen van den ouden man, Pietro, die daar boven, ergens, wonen moest. Pietro, de oude man, woonde met zijn familie, zijn reeds bejaarde, goedige vrouw, zijn twee zonen, diens vrouwen en kinderen in het gehucht. Er huisden in de enkele woninkjes slechts een zevental huisgezinnen; alle inwoners van Psilorita waren in meerdere of mindere mate aan elkaar verwant. Na de zeer heete dag zakte de schemering neer over het altijd groene land. Pietro zat voor zijn huisje; de teenen van zijn bloote voeten speelden met een paar kleine steentjes en zijn behaarde beenen staken, bijna tot de knieën, donkerbruin en pezig, uit onder de korte broek. Zijn dikke handen rustten op den zwaren buik, zijn gegroefd gelaat glom nog van den reeds verdwenen zonnegloed; zijn vaalgrijze haren lagen verward en geplakt op zijn hoofd. Nu en dan greep zijn hand naar een grooten beker die naast hem stond en nam hij een fiksche teug. Want Pietro, al was hij vier en zeventig jaar, versmaadde zijn eigen wijn stellig niet. Langzaam werd het donker. Voor de oude man strekten zich, als een naaldfijn rasterwerk, de olijfboomen naar den hemel. De paarse lucht, die méér en meer versomberde, spreidde, na de felle hitte van dien dag, een zoele rust over de roerlooze boomen, over de huisjes en over de steeds meer verdoezelende figuur van Pietro, die, naast hem den weer vollen beker, rustte na den zwaren dag. Plotseling klonken voetstappen; haastige, licht loopende stappen van naakte voeten. De oude man hief traag zijn hoofd op, kneep even zijn oogen dicht en zei met zijn diepe, nog heldere stem: —• Pietro, . . . .mijn kleinzoon! . . . .Hier ben ikl, hier ben ik] ... .Vóór het huis. De snelle, lichte stap kwam nader; het geluid kletste een kort oogenblik helder óp, toen de jongen over de groote steenen plaat liep die voor de huisdeur lag en werd dan, door de zachte aarde, bijna onhoorbaar. ■— Grootvader! —• Pietro! Hoe kom jij zoo laat nog hier?.... Ah. . . ., ik begrijp het. Je bent voorzichtig, op je bloote voeten, weggeloopen. Op je bloote voeten, zachtjes, zooals alleen jij loopen kunt, ben je je moeder ontvlucht en je vader, . . . .Umberto, mijn goeden zoon. — Grootvader 1 .—' Maar ik hoorde je wel, Pietro. ... Je wilde je grootvader opzoeken? De jongen, nauwelijks acht jaren was hij oud, knikte heftig; zijn bijna zwarte oogen straalden van opgewondenheid, zijn voeten trappelden en hulpeloos zwaaide hij zijn armen heen en weer. i—1 Vader heeft mij gezegd naar u toe te gaan! Zoo hard ik maar loopen kon! ■— Wat ?!, vroeg verwonderd de oude man. Vertel me, wat is er dan gebeurd, Pietro, mijn kleinzoon. Is er een geit zoekgeraakt? Is een bok ontvlucht naar de hoogere bergen? — Grootvader, twee vreemdelingen zijn gekomen 1 —• Vreemdelingen? — Ja, grootvader! Zij zitten nu voor ons huis, met vader. Zij drinken onzen wijn en wij verstaan hen niet zooals zij ons niet verstaan. — Jullie verstaat hen niet?, herhaalde, steeds méér verbaasd, de oude man. —' Neen, grootvader. De vreemdelingen blijven. Wat zij willen, dat wéten wij niet. Wat moeten wij doen.... Vader zeide mij: Pietro, ga snel naar je grootvader en zeg hem dat ik niet weet wat te doen, omdat ik niet weet wat te zeggen en omdat ik de vreemdelingen niet versta. ■— En wat moet ik nu?, vroeg de oude man besluiteloos en een beetje angstig. — Grootvader! U kent toch Italiaansch!. . . . U spreekt toch die taal met onzen priester, die een Italiaan is! —' Het is reeds zóó lang geleden dat ik die taal sprak, zuchtte de oude. En ook met den priester. .. Ik wéét het niet meer, ik weet het niet meer. . . . Maar weet jij dan Pietro, of deze vreemdelingen die taal spreken? Het kind haalde zijn schouders op. — Ik weet het óók niet, grootvader. Maar gaat u nu mee, gaat u toch mee! U is toch de oudste van ons allen; u is toch de oudste man in Psilorital De oude man stond weerstrevend op. — Ja. . . . jal. . . . Pietro, het is goed. Ik zal het mijn vrouw, je grootmoeder meen ik, vertellen. Zij zou niet weten waar ik was. Ga jij maar vooruit, ik kóm wel. Zeg aan je vader, dat ik komen zal .,. . spoedig. . . . ■— Vreemdelingen ? 1 Vreemdelingen voor het huis van mijn goeden zoon, dacht de oude man. Het is onbegrijpelijk. En hij verstaat hen niet? Zuchtend ging de oude man naar binnen. Voor het lage huisje van Umberto, de oudste zoon van den ouden man, zaten de vreemdelingen. Zij waren beiden nog jong en hunne lichtbruine gelaatskleur gaf hun iets vreemds, iets dat niet behoorde bij het land en dat men tevergeefs zou zoeken bij de bevolking van het dal. Hun witte, bestofte kostuums vlekten fel in de donkerte en als zij spraken botste hun taal hard en kwaadaardig tegen de zachte, zich aanéén rijgende klanken die Umberto zeide. Umberto zat naast hen en, daar hij niet wist wat te zeggen, schonk hij steeds, uit de koele wijnkruik, de kroezen weer vol; de vreemdelingen waren dorstig. Reeds zoovele malen had hij gevraagd wat zij wenschten, reeds zoo vaak probeerde hij met hen te praten, dat hij het opgegeven had. Hij was een beetje bang voor deze zelfverzekerde, deftig gekleede mannen, al wilde hij zich dit zelf niet be- i3 kennen. Zij waren bij hem binnen gekomen, zij hadden hem herhaaldelijk iets gevraagd; slechts de naam Pietro had hij verstaan. Daarna beduidden zij hem door gebaren dat zij wenschten te drinken. Wat kon hij doenl Hij haalde de kruik;. ... hij schonk de bekers vol. Toen had hij Pietro naar den ouden man gestuurd. Deze, hij was zoo wijs, hij zou zeker raad weten. En nu wachtte Umberto, opmerkzaam luisterende in de stilte van den donkeren avond, op het zachte geluid van de voetstappen van Pietro, zijn jongsten zoon, terwijl hij droevig bepeinsde dat de vreemdelingen wel zéér dorstig waren. Hoorde hij nog niets? Hij boog zich een weinig voorover. Ja. . . . nul Hij hoorde, hoe de grond zwak, heel zachtjes trilde. En daar, reeds, kwam de jongen snel onder de olijfboomen naderbij. Het kind stond hijgend stil en stamelde: — Grootvader Pietro kómt! Hij komt spoedig, hij moest even zeggen dat hij wegging.... aan Grootmoeder Zij zou anders niet weten waar hem te zoeken. Dus hij komt ?, . . . nietwaar, Pietro, mijn zoon. De jongen knikte heftig; verstolen gluurde hij naar de beide vreemde mannen, die reeds weer hun bekers hadden geledigd en mompelde: ,— Wat drinken zijl,. . . . van ónzen wijnl Umberto knikte en fluisterde: — Ik weet niet meer wat te doen, Pietro.... Je weet, zij verstaan mij niet. Weer gluurde de jongen steelsch op zij; verontwaardigd zei hij nu, luider: — De kruik is al léég!.... Vader.... Kijk kijk!.... Het laatste schenkt deze man er uit! Oh! Boos vervolgde Umberto: — Ga jij nu maar op het pad staan en kijk uit naar Grootvader. Laat hij zich haasten! Ik weet heusch niet meer wat te doen en wat te zeggen. Pietro sloop heen, zachtjes, onhoorbaar op zijn bloote voeten. En ofschoon hij zich gróót gevoelde, een oud, volwassen mensch, gelijk zijn vader was, gluurde hij met giftige blikken naar de vreemdelingen, die lui, naast elkander zaten op hun bank. O, hij gevoelde zich door de geheimzinnigheid van de onverstaanbare taal, door de haastige gang naar zijn grootvader en nu door het afwachten van den ouden, wijzen man, beheerscht door een onverklaarbare vijandigheid. Deze vreemdelingen, zij zaten voor zijns vaders huis alsof dit het hunne was, — Pietro had wel gezien dat zijn vader nauwelijks plaats vond op de toch breede bank! —, zij dronken zijns vaders wijn;... en natuurlijk zouden zij er niet voor betalen! Aan den kant van het smalle pad leunde Pietro tegen den rechten stam van een olijfboom en speurde door de duisternis of hij de groote gestalte van zijn grootvader nog niet nader zag komen over het pad, zooals zijn ooren ingespannen luisterden naar den bekenden stap van den ouden man. De twee vreemdelingen, rustend voor het lage huisje, zwegen langen tijd. Zij waren beiden jong, beiden slank van gestalte; op hun licht gebruinde gelaten glom de gloed van de zon. «— Wat nul, zei de een. De ander haalde zijn schouders op en antwoordde in zijn harde, scherpe taal: — Wij zijn hier, wij blijven hier. Teruggaan naar het dal, dat kunnen wij hedenavond niet meer. Wij hebben een klim van vier uren achter den rug om dit gehucht te bereiken.... Een tweede maal ? Neenl, nooit weer. .— Waar wil je overnachten? Een herberg is hier niet, wierp de ander tegen. Hij greep naar de ledige kruik en reikte dien aan Umberto, die nu, verlegen schuifelend met zijn voeten, voor hem stond. -— Verdomd klimaat, vloekte hij. Hij snoof. Je ruikt zelfs hier nog de rozen! <— Ik word er misselijk van, gruwde de ander. Je hebt me hierheen gesleept Mike, door die krankzinnige geschiedenis en ik ben je er waarlijk niet dankbaar voor. De ander zweeg, keek peinzend voor zich uit. — Als het waar is Jim, mompelde hij, als het werkelijk waar mocht zijn, dan worden wij schatrijk! — Ja, . . . .als!, grinnikte Jim. Daarna keek hij op. Naast hem stond de oude man. Zij hoorden hoe hij begon te spreken in een taal die zij niet verstonden : —1 Hier ben ik, Umberto. Verscholen achter zijn breeden rug stond zijn kleinzoon. —■ Vader, u spreekt Italiaansch, begroette hem Umberto. U spreekt het met den priester. Het is goed dat u hier bent I Ik,.... wij allen, wij verstaan de vreemdelingen niet. De oude man keek voorzichtig naar de twee mannen. —■ Dat zijn zij dus ?, mompelde hij vragend. Umberto knikte: —■ Spreekt u met hen. ... en haast u. . . . Dit is reeds de tweede kruik wijnl De oude man deed langzaam een pas naar de bank, steunde zijn handen in de zijden en zei: —■ Bueno sera, signori. — De vent spreekt Italiaansch, verbaasde zich Mike, en groette: ■— Bueno sera, padrone. ■—■ Kunnen wij hier vannacht slapen?, vroeg hij verder. ■—• Slapen, signore ? Overnachten, hier ? Wij hebben weinig plaats en een herberg is hier niet. ■— Wij willen betalen, vervolgde Mike, . . . maar wij móeten hier overnachten. —■ Si, signore. ... Ik zal met mijn zoon spreken! — Umberto! De vreemdelingen willen hier vannacht blijven; jij hebt toch nog wel plaats voor hen ?; in de schuur,.... bóven de stal! Umberto knikte heftig, lachte goedig en beduidde den vreemdelingen dat het zeer wel ging. . . . — Wij blijven hier, concludeerde Mike kort en Faun 2 bondig. Hij reikte de kruik weer over. — Laat ons probeeren Jim, of wij van dezen ouden man iets gewaar kunnen worden. Hij moet Pietro zijn, de man over wien Mario ons sprak. En hij vervolgde tegen den ouden man: Pietro,... ga zitten en drink een beker wijn met ons. Pietro keek zijn kleinzoon eens aan en waagde een stap naar de bank. De oogen van zijn kleinzoon flikkerden; de jongen stond onbeweeglijk en keek ernstig naar zijn grootvader. Het was hem alsof de oude man plotseling minder groot, minder geweldig was. — Wat was dat. Hij begreep het niet; in hem voelde hij nog steeds de vijandschap die sterker was dan zijn nieuwsgierigheid. —- Zijn grootvader, de oudste man in Psilorita, ging bij de vreemdelingen zitten?, hij dronk een beker wijn met hen?, een beker van zijns vaders wijnl Star keek hij naar zijn grootvader en de oude man zag de groote, donkere oogen van den roerloos staanden jongen; hij huiverde onmerkbaar en zei, terwijl zijn diepe stem scherp werd: — Pietro 1, . . . .kleinzoon, je moet naar bed. Ga naar bed! Toen Pietro langzaam zich omdraaide, wachtte de oude man tot de j ongen naar binnen verdwenen was; hij schudde met zijn schouders en ging zitten naast de vreemdelingen, die plaats maakten op de bank. — Je woont hier móói, . . . .maar wat éénzaam, begon Mike. En het is een lange weg vanuit het dal. Pietro knikte: — Si, si, signore. Het is een lange weg Het is al zoo lang geleden dat ik voor het laatst beneden was; . . . . woont Campazzi, de wijnkooper, nog steeds op de piazza, bij de poort ? . . . .En schenkt Mario in de herberg bij de haven nog steeds zijn slechten wijn? — Mario ?. . . . Bij de haven ?. . . . In zijn herberg woonden wij. De oude man hief verschrikt zijn armen op: — Ik waarschuw u signore, .... Mario, de herbergier, dat is een gevaarlijk mensch. Hij zal u veel te veel huur vragen voor zijn schamele kamertjes, .... hij zal uw bagage doorzoeken en hij zal den slechten wijn dien hij u schenkt, in dubbele porties op de rekening schrijven. Mario, hij is een schurk, signori. — Hij vertelde ons dat jij hierboven woonde, Pietro, met je geheele familie; ... .en hij verzekerde dat jij ons stellig zou herbergen. Want hij kende je van vroeger; reeds vele jaren geleden, jullie waren beiden nog jong. , . . ■—1 Zakry!? riep de oude. Mike knikte: — Zakry, juist! Het was toen nog een dorp. — Oh!,... . riep Pietro verontwaardigd, heeft hij u dat allemaal verteld ?, Mario, de herbergier ?. . . . En heeft hij u verteld waaróm wij daar kwamen signore ?. . . . Oh, het is voor hem gemakkelijk dat te doen. Mike knikte: — Ze was zéér mooi, is het niet, Pietro. De oude man verdraaide zijn oogen en even schetste zijn dikke hand luchtig een slanke lijn in de lucht; toen keken zijn oogen plotseling treurig en hij zei peinzend: — Zij was heel mooi; zij was te mooi voor mij, de arme Pietro. Mario was rijk, een prachtige, groote herberg zou eens van hem zijn. De oude man zweeg. — Haar schoonheid is heen, troostte Jim. Zij is dik en rond als een gemest varken. Zij schommelt door het huis als een vette gans en haar stemh scherp en schel, scheldend als die van een wijf op de rozenvelden. Pietro glimlachte en zei droevig: — Ja zij was zeer schoon, en weer schetste zijn hand een nu vage lijn. — Ik zou het niet hebben gezien dat zij dik werd, het niet hebben gehoord dat haar zachte stem verschrilde. Hij zweeg, staarde droevig voor zich uit en greep dan, werktuigelijk, naar den vollen beker die voor hem op den grond stond. Mike vervolgde: — Mario verzocht ons je te zeggen dat het hun allen goed gaat en hij zei ons: ~- Signori, vraagt Pietro, den ouden man, of hij nog eens wil afdalen in het dal. Zegt hem dat ik ook andere wijn in mijn koele kelders heb dan die, welke ik mijn gasten schenk en zegt hem dat het voor ons, oude mannen, goed is nog eens samen te spreken over de vroegere, over de jonge jaren. — Dat verzocht hij u, Mario, mijn oude vriend? zei Pietro aangedaan. — Ja, ja, knikte Mike. — Dan, vervolgde Pietro, en in zijn oogen tintelde een ondeugende gedackte, dan zal ik nog eens afdalen naar het dal om Mario's goeden wijn te proeven en te vergelijken met de mijne. Hij zweeg. Voor hem trilden de rechte stammen van de olijfboomen in den zachten avondwind die vanuit de zee optrok langs de hellingen, óver de macchia-velden, en die, volgezogen met de zoete rozengeur, speelde over het gehucht Psilorita. De wind trok rond de stammen der boomen en een zacht geluid doorzweefde de lucht. Het klonk als een lange, gerekte toon. Mike hief zijn hoofd op. — Pietro, vroeg hij, wat is dat voor een geluid. De oude man schrok óp uit zijn gedachten; hij luisterde. — Het zijn de boomen, signore. . . . Het is de avondwind die langs de boomen strijkt. . . . Het is de wind, die uit de zee, óver de rozenvelden, naar de hoogste toppen der bergen waait. Hij keek in den nacht. — Hij trekt vérder, signori, óver den berg welke u hier ziet, naar de eeuwige sneeuw, die de graven bedekt van velen van ons volk die vluchtten voor de Turken en die daar, hóóg op den hoogsten berg, in hun schuilhoeken stierven; verstard van de koude. Hij zweeg, luisterde naar de zachte klanken die meetrilden in den wind. — Dat is al lange, lange jaren geleden, signori. Mike knipte zijn koker open, nam een sigaret en gedurende een oogenblik bescheen een vlammetje zijn gelijnd en toch nog jeugdig gelaat. Het is een vreemd geluid, voor óns, die dit nooit te voren hoorden, zei hij. Pietro keek verwonderd op en blikte dan naar zijn zoon, Umberto, die tegen den post van de huisdeur leunde. "Wij hooren het altijd wanneer de zeewind waait, vervolgde de oude man. Alléén hier hoort men het; het is voor de graven signori, ... in de eeuwige sneeuw. In Italië, in de bergen, hoorde ik nooit een dergelijk geluid; .... en ik was vele jaren daar. Jim klopte zijn pijp uit, keek naar de vonkjes vuur die glommen en nagloeiden op den grond en zei: — Mario, de herbergier, vertelde ons dat sóms, wanneer de rozen het sterkste geuren, van uit de bosschen heldere klanken klinken over de macchiavelden. En hij vertelde dat jij Pietro, dit wel eens had gehoord. — Si, signore, zei aarzelend de oude man. Hij riep een enkel, traag klinkend woord naar zijn zoon. Dan begon plotseling Umberto zachtjes en snel te praten; hij stond recht en maakte, onbewust, een afwerend gebaar met zijn handen. Pietro wendde zijn hoofd om, wachtte tot zijn zoon was uitgesproken en haalde dan zijn schouders op. En aarzelend, wéér, herhaalde hij: ■—■ Si, signore. ... Ik heb het gehoord. Wij, mijn zoon Umberto en ik, ja alle inwoners van Psilorita, wij hebben vaak, wanneer de rozen het sterkste geuren, de helle klanken gehoord die over de macchia-velden klinken. —1 En is dat de wind Pietro, die naar de graven waait ? .—' Ik weet het niet, Signore, mompelde de oude man ontwijkend. .—1 W^ij zijn hier gekomen, vervolgde nu Jim, om van jóu te hooren Pietro, wat dit geluid beteekent. Zijn stem klonk hard en bevelend. — Mario vertelde ons dat jij het wist!, vulde Mike aan. — Mario vertelde u dat ik het wist, Signore ? herhaalde de oude man droevig. —■ Vertel het ons, Pietro 1 ■—■ Wij wéten het niet, weerstreefde nog de oude man. Wij hoorden het vele malen; wij vermoeden, maar wij weten niet. — Wat vermoed je dan, Pietro. De oude man schudde zijn hoofd. —< Wie van ons, signori, durft te wéten ? Maar ik zal u zeggen wat wij vermoeden, want gij zijt vreemdelingen; gij zult ongeloovig glimlachen, gij zult weer terugkeeren naar het dal, naar uw eigen land en gij zult vergeten. ■—■ En misschien zal, later, één van u zich nog wel eens het verhaal herinneren dat hij hoorde in Psilorita, van Pietro, den ouden man. , Signori 1. . . . Eeuwen en eeuwen geleden moet hier op dit schoone, vruchtbare eiland een groote stad zijn geweest. Het is meer eeuwen geleden dan ik jaren tel. Deze stad is verdwenen, signori. . . . vernietigd, zooals de overlevering verhaalt, door woeste barbaren. — Gelijk Cnossus, mompelde Jim. — Maar wij, die hier boven wonen in de eenzaamheid, wij weten dat de overlevering die verhaalt van deze rijke wonderstad niet anders dan de waarheid kan bevatten; want de bodem waarop wij loopen vertelt ons er van, de wind die van de bergen komt zucht het ons toe en 's avonds, na zonsondergang, wanneer het volle maan is, rijgt, voor óns, haar zachte licht zich tezamen tot nauw verstaanbare woorden. — Deze dingen zijn ons vertrouwd geworden, vervolgde de oude man. Wij weten wat de zeewind ons vertelt op zijn doorreis naar de eeuwige sneeuw; wij luisteren naar de taal der harde winden die aanwaaien over de macchia-velden; wij hooren wat de wind der bergen ons zegt. En wij wéten van de vergane wonderstad, welke werd verwoest. In die jaren signori, leefde hoog in de bergen, zich verschuilend in spelonken en spleten, zooals dit in zijn aard lag, de God van het weer, van het onweer en van de verschroeiende hitte. Toen de wonderstad verpoederd was in haar puinhoopen en de asch van de vuurzee die haar ver- nielde verstrooid lag in verre streken, toen treurde de God. En de wind die van de bergen waait vertelt ons dat hij vluchtte naar een ander land omdat hij, wiens lot het was te leven in eenzaamheid, de eenzaamheid zónder de wonderstad niet verdragen kon. Hier signori, in de wildernis achter de macchiavelden, hier leefde hij. Hij vluchtte, maar hij kwam terug. Hij vluchtte in de gedaante van een steenbok, — het is daarom dat nog ten huidigen dage het prachtigste, het menigvuldigste dier op dit eiland de steenbok is —maar hij keerde weer, veranderd in de gedaante van een herder. Wanneer wij 's avonds luisteren vertelt ons het trillen der olijfboomen dat, toen de God terugkeerde, de menschen die hier woonden dit niet begrepen en dit niet gelooven wilden; want, zooals zijn gedaante had hij ook zijn naam veranderd. Hij heette Faun. De oude man zweeg; de wind boven zijn hoofd streek even ruischend door de takken en Pietro, luisterende, knikte. — Is het geen wonderlijk verhaal signori ?, vroeg hij. Glimlacht gij niet? — Ga voort Pietro, mompelde Mike. — De Faun, signori. . . . De Faun. . . . Het is de Faun die op zijn fluit blaast wanneer de rozen het sterkste geuren en het zijn de klanken van zijn instrument die tot ons klinken over de macchiavelden. En Mario, uit de herberg bij de haven, heeft gelijk; wij hebben het vaak, wij hebben het o, zoo vaak gehoord. Hij knikte bevestigend met het logge hoofd en keek weer, zijdelings, eenbeetjebeschaamdnaarzijnzoon Umberto, die leunde tegen den muur van het huisje. , Umberto?, vroeg de oude man zachtjes.... mijn goede zoon. ... Hij vroeg niet verder, want Umberto, die begrepen had waarover Pietro sprak keek niet naar hem op, doch staarde peinzend voor zich uit. ^ Umberto?, herhaalde de oude man zachtjes. Maar Umberto zweeg en Pietro keerde zijn hoofd van hem af. — De Faun!, zei Mike met heldere stem. De Faun! Mario heeft gelijk gehad. — Pietro, wendde hij zich tot den ouden man, Pietro heb jij den Faun wel eens gezien? Ben je wel eens in de wildernis geweest aan de andere zijde van de macchia-velden ? De oude man schrok en afwerend trilde zijn hand, _ No, no. . . . no, signore! Wij komen niet aan de andere zijde van de macchia-velden Niemand van ons! No no,signore! En niemand van ons heeft den Faun ooit gezien! Niemand! — Dat is jammer, mompelde Mike. — Maar Pietro, vervolgde hij vleiend, Mario vertelde ons dat niemand het land hier boven zoo goed kent als jij; hij vertelde ons dat je tot óver de bergen bent geweest. — Si, signore!, bevestigde de oude. Maar de macchiavelden.... néén, die ben ik niet doorgetrokken. i—■ Omdat daar de Faun woont?, vroeg Mike. Pietro knikte. —■ MVoont hij er, dan kunnen wij hem vinden, vervolgde Mike. ■—■ En dan zullen wij hem vinden, voltooide Jim. De oude man lachte. Eerst zachtjes, hartelijk, vol heimelijk plezier, zoodat zijn dikke buik langzaam daalde en rees onder zijn samengevouwen handen; dan lachte hij plotseling luidop, vol spot en de rug van zijn hand veegde de tranen uit zijn oogen weg. ■—■ O, signori 1.... Jullie vreemdelingen toch].... Wij hooren wel den Faun; . . . . wij hooren wel dat zijn fluit klinkt in de bosschen, maar wij hooren óók wat de zeewind ons vertelt van onze broeders die ginds, reeds lange jaren slapen onder de eeuwige sneeuw.... en wij hooren uit de muziek der manestralen de verloren geschiedenis van de wonderstad. Wij hooren den Faunl Ja!, vreemdelingen. . . . maar wij zagen hem nooit! Hij boog zich voorover en mompelde, nu eensklaps ernstig: — De Faun is geen wezen van vleesch en bloed signori, zooals gij en ik! En zoo hij het wél is, wij wéten het niet want wij zagen hem nooit. En hoe zoudt gij, die niet hóóren kunt, iets kunnen zien dat voor óns verborgen blijft! Pietro richtte zich weer op en reikte, plotseling onverklaarbaar tevreden over zich zelf, naar de kruik. En hij herhaalde: — Neen, niemand van ons, groote menschen, heeft ooit den Faun gezien. Mike rookte nadenkend zijn sigaret; na een lange stilte zei hij kalm: —' Pietro 1, je woont hier ver van het dal in het eenzaam gelegen gehucht Psilorita; de wijnranken zijn hier schaarsch, de druiven zijn hier minder sappig dan in het dal; de olijf boomen, de citroenboomen dragen niet overmatig veel vruchten en de rozenvelden zijn hier slechts klein. Pietro 1, je bent arm! Wijs ons den weg door de macchia-velden 1. .. wijs ons den weg naar de verborgen schuilplaatsen en spelonken!. . . . Help ons, zoodat wij den Faun zullen zien, help ons hem te vangen!. ... én, je zult de rijkste man worden in het dal. Met een schok sprong Pietro op; zijn goedig gelaat vertrok in toorn, zijn vuisten balden zich; zijn diepe stem baste: — Den Faun wilt ge vangen, signore! Den Faun wilt ge zien en vangen 1? en, ik begrijp u te goed. . . . wilt ge wég voeren van hier!? En ik, Pietro, die veertig jaren woonde aan den rand van de macchia-velden en wéét!, hoort ge signori 1 wéét!, Pietro moet u den weg wijzen naar het verboden domijnl ? — Neen! Pietro zal u niét helpen, opdat ge den Faun zult zien!.... al zou hij het kunnen. Pietro is de oudste man in het gehucht Psilorita; hij is oud en wijs geworden omdat hij heeft leeren luisteren! Hij wil niet zién! De oude man zweeg even; zijn gebalde vuist zakte en zijn gestalte schrompelde inéén. Toen hij voortging was zijn stem vriendelijker: .— Wat wilt gij, vreemdelingen in dit land!. . . . Waarom wilt gij doen wat niemand van ons waagde te doen! — Jiml, bromde Mike, laat de oude zijn mond houden. .— Maar gij zijt vrije menschen in dit land, signori! Ge geniet de gastvrijheid van het huis mijns zoons; wij zullen u niet verhinderen te doen wat gij wilt doen! Maar zónder de hulp van Pietro en de zijnen, signori, zónder de hulp van een enkele man of vrouw uit Psilorita. Mike stond op en klopte den ouden man goedmoedig op den schouder. ■— Je bent een goed vriend van ons, Pietro, zooals Mario ons verzekerde dat je zou zijn. W^ij blijven hier vannacht en morgen zullen wij, alléén, zonder de hulp van een man of vrouw uit Psilorita, door de macchia-velden trekken; ....naar de andere zijde, Pietro,.... naar het verboden domein ; .... en ik hoop dat wij den Faun zullen zien. .— En vangen!, mompelde Jim. Ernstig antwoordde Pietro: ■— Ik ben een eerlijk man, signore; ik heb u niet alles gezegd. De Faun is de God van het weer, van het onweer en van de verschroeiende hitte!. . . . maar hij is óók, de God van den angst! Ik ben oud en wijs; hóórt naar mij. Gaat nietl Mocht gij den Faun zien, dan zult gij oud van lichaam, dof van geest bij ons terug keerenl. . . . en zoolang ge nog te leven hebt zult gij worden vervolgd door een panischen angst. Ik wéét het signori 1, want ik heb geleerd te luisteren. — Wees gerust, vriend Pietro. . . Wij hebben gezegd te gaan, wij zullen gaan. En wij keeren terug, zooals wij zijn, jong van lichaam, jong van geest. . ; zélfs, indien wij den Faun zullen zien. Pietro boog het hoofd en mompelde: — Het is, zooals ge wilt signori; . . . het geschiede, zooals het geschieden móet. Hij stapte achteruit en groette, zijn hand zwaaiend door de lucht: — Goeden nacht, signori; slaap wél. — Tot ziens, Pietro. De oude man keek naar zijn zoon, die nog steeds, een zwarte figuur in de duisternis, leunde tegen den muur van het huisje en hij riep zachtjes: .— Umberto. Over de weeke aarde liep hij langzaam weg en verdween onder de olijfboomen, die nu suizend zongen in den gestaagen avondwind, naar het pad. Umberto volgde hem. Hij haalde den ouden man in en toen zij eenigen tijd zwijgend naast elkander hadden voortgeloopen, zei Umberto plotseling: — Wat gaan zij doen, de vreemdelingen. De oude zweeg; met gebogen hoofd stapte hij voort over het smalle pad dat zich langs de boomen kronkelde. Hij keek op: — Umberto, mijn goede zoon. ... zij gaan door de macchia-velden. . . . naar het onbetreden domein. — Heilige Moeder], riep Umberto verschrikt; hij sloeg een kruis; zijn hand bleef rusten op zijn borst en hij herhaalde: i— Heilige Moeder! — Zij willen den Faun zién!. ... Zij willen hem vinden! Zij.... zij willen hem vangen, Umberto! Spottend lachte Umberto. — Vangen 1?.... Vangen willen zij den Faun? De dwazen! Misschien zullen zij hem zien! maar vangen? Neen! — Niemand van ons zag den Faun!, zei Pietro bestraffend. Umberto trok even met zijn schouders: — Pietro, mijn jongste zoon, zag hem, zei hij. De oude man bleef op het pad staan; zijn stem klonk verontwaardigd: — Kinderpraat, Umberto! Een kind zou hem hebben gezien ? en voor óns zou hij zich verborgen houden ? .... al hooren wij hem vaak. — Pietro heeft hem gezien, herhaalde Umberto. De jongen liegt niet. De jongen liegt nooit. U weet toch hoe hij sindsdien veranderd is; u weet toch dat hij minder vaak lacht dan vroeger. . . . en anders. U ziet, evenals ik, zijn vader, dat zijn oogen steeds weer wegdwalen naar de macchia- velden en dat hij in de heete middagen urenlang aan den rand van het pad onder de olijfboomen zit en steeds, stééds tuurt hij naar het verboden domein. — Kinderpraat! riep de oude heftig. Umberto 1 geloof dat toch niet. De jongen is vréémd, dat is waar; hij is niet als andere kinderen zijn. Vaak zit hij peinzend aan den rand van het pad; hij spreekt weinig. . . . De oude man zweeg, zonder uit te spreken wat hij dacht. Hij schudde zijn hoofd en vervolgde: — De vreemdelingen dachten dat ik, Pietro, of één van ons allen uit Psilorita, hen zou helpen den Faun te zien en te vangen. Zij wilden dat ik hun den weg wees naar de andere zijde. . . . De beide mannen stonden stil. De scherpe rozengeur omzweefde hen, de zachtademige wind rustte rond hun hoofden en streek dan ritselend door de sesams. Naast hen, achter de struiken, in de schaduw van de olijfboomen, hurkte de kleine gestalte van Pietro neer, Umberto's jongste zoon. In zijn gelaat glinsterden de zwarte oogen van spanning; voorover gebogen luisterde hij... . luisterde hij met al de aandacht, al het geloof dat in hem was en hij hoorde elk woord dat zijn grootvader Pietro sprak met Umberto, zijn goeden zoon. — Ik zou rijk worden Umberto; rijk, als niemand in het dal. . . . — Wanneer u hen hielp den Faun te vangen, voltooide Umberto minachtend. — Zij gaan alléén, vervolgde de oude. . . . morgen vroeg. . . . alleen! Beiden keken elkaar gelijktijdig aan en beiden, glimlachten zij wetend en trotsch. — Wij zien hen niet terug, sprak Pietro; zijn stem klonk als een orakel. — Of de Faun zal zich op hen wreken, mompelde Umberto. Zij zullen den angst nóóit verliezen! — Ik ga naar mijn huis, zei, na een lange stilte, de oude man. Goeden nacht Umberto, mijn zoon, verzorg je gasten zooals dat behoort. — Goeden nacht, vader. Ik óók, ga naar mijn huis; goeden nacht. De oude man liep verder, met bedachtzamen tred over het bekende pad. Haastig schreed de jonge, hooge gestalte van Umberto naar het huis terug. Naar de vreemdelingen die op zijn bank zaten, die zijn wijn dronken, svien hij onderdak moest geven en die morgen, alléén, heel vroeg, naar de andere zijde zouden gaan. Zijn gelaat stond somber en hij was zoo vervuld van zijns vaders laatsten raad: — Umberto, mijn zoon, verzorg je gasten zooals lat behoort!, dat hij de vlugge voetstappen onder le olijfboomen niet hoorde. Neen, hij hoorde het zachte geluid niet, door de voetstappen van zijn jongsten zoon, Pietro, veroorzaakt. 3ij was ook reeds weer bij zijn huisje teruggekeerd ; in zijn gedachten verzonken stapte hij op de seide vreemdelingen toe. HET KIND DIEN avondlagPietro, Umberto's zoon, met wijd open oogen en tuurde in de duisternis. Zijn bed stond, evenals die van de vreemdelingen, in de schuur, boven den stal. Heel zachtjes ademde Pietro, hij durfde het bijna niet; hij lag angstvallig stil en poogde geen enkele beweging te maken. Hij wist dat straks, wanneer de beide vreemdelingen naar hun slaapplaatsen gingen, zijn vader met hen mee zou komen om hun den weg te wijzen. Endaar de smalle ladder uit den stal aan deze de smalle ladder uit den stal zijde van zijn bed op den zolder uitkwam, moesten de vreemdelingen en zijn vader zijn slaapplaats voorbij gaan. Zijn vader zou, terugkeerende, bij zijn bed blijven staan; hij zou zich voorover buigen om te kijken of Pietro sliep en hij zou hem toedekken, zooals hij dat eiken avond gewoon was te doen; want soms waren de nachten in Psilorita koud, zelfs in dit jaargetijde. Pietro, die met wijd open oogen schichtig rondkeek en roerloos in zijn bed lag, wist precies wat hij zou doen, wanneer hij hoorde dat de vreemdelingen naar boven kwamen. Hij zou zich op zij draaien, hij zou zijn oogen stijf dichtknijpen; hij zou doen alsof hij sliep en zelfs door zijn oogharen wilde hij niet naar de vreemdelingen kijken. En dan, wanneer zijn vader weer was teruggekeerd, na hem te hebben onder gedekt, — hij mócht niet bemerken dat Pietro wakker was, — dan zou hij wachten tot de beide vreemdelingen sliepen. . . . Pietro kreeg het er warm van. Zijn kleine, slanke lichaam trilde van spanning en in zijn hoofd dwarrelden de gedachten onhoudbaar dooréén, zooals in zijn hart de gevoelens tolden rond een onverklaarbare vijandschap die hij niet te beteugelen wist. Hij had wel begrepen waarover de vreemdelingen spraken met zijn grootvader. Hij wist wel dat zij over den Faun praatten en dat zij iets wilden doen wat hij niet begrijpen kon. Daarom was hij zijn vader en zijn grootvader achterna geslopen en hij stierf bijna van schrik toen hij, verscholen in de duisternis onder de olijfboomen, hoorde dat de vreemdelingen den Faun wilden vangen 1 Nu hield hij ook weer van zijn grootvader.... weer evenveel als vroeger. Hij wist nu dat zijn grootvader de vreemdelingen niet zou helpen;dat niémand uit het dorp hen zou helpen 1 En reeds toen hij, onder de boomen, met lichte stappen naar huis holde, — hij moest immers vóór zijn vader weer thuis kwam de schuur bereiken, —< reeds tóen was vaag bij hem het plan opgekomen dat hij nü, in zijn bed, verder had uitgedacht. Had zijn vader niet op het pad tegen grootvader Pietro gezegd: — De jongen liegt niet, de jongen liegt nooit? En Pietro, in de donkerte van de schuur boven den stal, wist dat dit waar was. Neen, hij loog niet hij loog nooit. Hij had den Faun gezien! Heel dichtbij had hij den Faun gezien! en hij had, dit wonderlijke wezen, gespeeld op zijn wonderlijke fluit. Pietro wist zeker dat de Faun ook hem had gezien en tóch., had hij op zijn wonderlijke fluit gespeeld. Pietro herinnerde zich alles zóó goed, dat hij het nooit, nooit in zijn leven vergeten zou. Hij was toen, op dien zonnigen dag, al heel vroeg in den morgen de macchia-velden in gegaan. Het was de eerste maal dat hij dit durfde te doen en hij had zich, met een groote angst in zijn kloppende hart en toch vervuld van een hoop die hem steeds verder voortdreef, door de struiken voorzichtig een weg gebaand. Hoe lang hij geloopen had, dat wist hij niet, en waar hij precies was, dat wist hij ook niet; maar plotseling hoorde hij, — het geluid kwam naar hem toe van een paar groote boomen op een open plek, — een trillenden, vollen toon. Hij had direct geweten. . . . Dat is de Faunl Hij was niet bang geweest; hij was vervuld van een groote blijdschap, omdat hij, in het onbetreden domein, den Faun hoorde. De heldere klanken regen zich aaneen tot een wijde, verre klaarte. De macchia-velden leken minder dicht begroeid, de hemel verwijdde zich en de vérgezichten over het land, over het groote dal doemden op. En ver, ver aan den einder gloorde de groote, groote zee. De klanken versmolten in een enkelen toon die, steeds durend, voortgolfde door de lucht. Hij liep door. De klank beroerde zijn hart, zooals nog niets in zijn leven hem had beroerd. Hij voelde zich omringd door dezen enkelen toon, die, onmetelijk wijd, hem omvatte. Hij vergat Psilorita, het gehucht dat hij kende; hij vergat al de voorstellingen die hij zich zelf had gemaakt van het dorp in het dal, van de vele menschen, — want Pietro was nog nooit in het dal geweest, — en hij meende te loopen in de eenzaamheid, in een grenzenlooze eenzaamheid. Een oogenblik was hij angstig geweest; een oogenblik had het verlatene hem, beangstigend, aangegrepen. Maar toen zweeg de gerekte toon en de nagalm vervulde zijn hart met een geluk dat het niet bevatten kon, met een geluk dat overstelpend was. Hij liep door naar de hooge boomen in de open plek, omringd door de macchias. Hij liep langzaam, met onhoorbare passen; maar niet heimelijk, neen: moedig, vrij, frank. Hij wist immers, daar was de Faun] Het was de Faunl Hij zag hem nu. Onder een olijfboom stond hij; de zon scheen fél op de zilveren bladen en weerkaatste hierin, parelgrijs, op de hooge gestalte die tegen den stam leunde. Hoe donker was de Faunl zwart bijna. . . . zwart verbrand door eeuwenlange zonnehitte.... of was het een dunne, zachte vacht van zijig haar? Schichtig gleed Pietro's blik naar beneden, naar den grond.. . . Want in de lange avonden vertelden de bewoners van Psilorita elkaar over den Faun. Over zijn wonderlijke fluit, over de wondere muziek en hunne fantasie spon zich vast rond zijn nooit geziene gedaante. Hij had een breeden mond en groote, sterke, spierwitte tanden; hij had een jong, een schoon gelaat; een jonge man was hij, wiens jeugd onvatbaar was voor den ouderdom. Een merkwaardige hoofdvorm had hij: driehoekig.... de schedel liep uit in een hooge, zachte ronding en aan beide zijden, boven de ooren, bolden twee kleine knobbels. Hierin, en door zijn eenen hoef aan het linkerbeen, —neen, aan het rechterbeen —, geleek hij nog den steenbok, dien hij vroeger was geweest. Ja, de bewoners van Psilorita spraken véél over den Faun. En Pietro zag, dat zij gelijk hadden. Pietro zag, dat hoewel niemand van hen allen den Faun had gezien, zij allen wisten hoe zijn gedaante was. En toen hij de hooge, puntige schedel zag, de kleine, bollende knobbels boven de ooren, toen gleed zijn blik schichtig naar beneden, langs de slanke, donkere gestalte, naar den grond. En daar was óók de hoef I, de hoef die bewees dat de jeugdige Faun, vele eeuwen geleden, een steenbok was geweest. En ondanks de vervoeringen die Pietro's hart deed trillen van vreugde, bemerkte hij dat nóch zijn grootvader, de oudste, de wijste man in Psilorita gelijk had gehad, nóch de anderen geheel de waarheid wisten. Eén hoef eindigde aan het rechterbeen, zooals zijn grootvader dacht, maar ook, zooals alle anderen in het gehucht heftig verdedigden, aan het linkerbeen. Toch schrok Pietro. Want deze hoeven. . . . deze hoeven. ... Ja! deze vormden toch het tastbare bewijs dat het de Faun was, de nóóit geziene Faun, die voor hem stond, geleund tegen den zilverigen olijfboom. En zijn blik vloog met een schok naar boveD, naar het gebruinde gelaat. Toen bleef Pietro staan; zijn ledematen verstijfden. De Faun draaide zich naar hem toe! Pietro zag hoe hij de driehoekige fluit geklemd hield in den palm van zijn rechterhand; maar toen was zijn nieuwsgierigheid verdwenen.... de Faun kéék hem aan! Pietro verwachtte het wonder. Hij wist niet van den dood, hij wist niet van het leven; hij wist niet wat hij verwachtte, hij wist niet wat hij wenschen zou. Maar hij begreep dat het komen ging. En op dat moment, toen de Faun zijn groote, zwarte, lichtende oogen op hem richtte, toen wist hij dat hem niets kwaads gebeuren kon. . . . dat niets kwaads geschieden zou;. . . . hij glimlachte van geluk, vol hoop, vol verwachting. En de Faun glimlachte als hij. De Faun was niet verwonderd hem te zien, zooals Pietro toch vaag verwachtte; de Faun was niet boosaardig, zooals zijn moeder hem steeds had verteld wanneer hij ondeugend was; de Faun was niet angstaanjagend, niet kwaadaardig of wraakzuchtig. De Faun was, zooals Pietro hem altijd dacht te zijn. Toen bracht de Faun, glimlachend, den fluit naar zijn mond. Hij trok zijn tanden bloot, spitste zijn lippen en blies. Zijn rechterhand omklemde de fluit, zijn linkerhand scheen te trillen boven de pijpjes. En Pietro, onder het zilverige licht van den olijfboom hoorde weer de wonderlijke, verre klanken. Toen had hij gevoeld hoe de hitte sterker en sterker werd en, eindelijk, — hoe lang hij geluisterd had, hoe lang de Faun had gespeeld, dat wist hij niet meer —, eindelijk was hij neergezakt op den grond. Hij had zijn oogen gesloten, want de hitte werd onverdraaglijk; en toen hij zijn oogen weer opende was, hoewel nog steeds de muziek rond hem klonk, de Faun verdwenen. Pietro was in slaap gevallen. . En hij moest uren lang hebben geslapen en voort gedroomd order de olijfboomen, want toen hij wakker werd was het laat in den middag. Pietro lag met wijd open oogen in zijn bed en, terwijl de herinnering aan dien wonderbaren middag de gedachten in zijn hoofd verlevendigden, luisterde hij angstvallig naar de geluiden beneden hem, in den stal. Kwamen de vreemdelingen nog niet ?. . . . Hoorde hij nog niet de bekende stap van zijn vader die hun den weg zou wijzen naar hun slaapplaatsen ? Zij zaten zeker nog voor het huis op den bank en zij dronken zeker nog een kruik van zijns vaders wijn. Maar zijn gedachten vloden weer naar den middag toen hij, na den Faun te hebben gezien, wakker werd. Hij moest uren geslapen hebben.... maar dat hij den Faun had gezien?.... dat was géén droom geweest! Neen, dat had hij niet gedroomd! Hij was haastig naar huis gegaan; hij had gerènd, den heelen, langen weg en hij had zonder moeite de richting gevonden, terug naar Psilorita. Maar vréémd was het. . . . naderhand, hoe vaak hij ook had geprobeerd den open plek met de enkele olijfboomen terug te vinden, het was hem nooit gelukt. En ofschoon het reeds dertien maanden geleden was dat hij den Faun had gezien, dit was de éérste en ook de laatste maal geweest. Pietro wist dat het zijn liefste wensch was den Faun nog eens te zien en diens fluit van zoo nabij te hooren en, omdat hij bang was dat Umberto, zijn vader, hem zou verbieden de macchia-velden in te gaan, had hij gezwegen. . . . Veel later, toen hij hoorde hoe een ongeloovige schamper schold op den Faun en diens bestaan betwijfelde, toen was hij woedend uitgevallen en had geroepen: — Maar ik, Pietro, ik heb den Faun gezien!. . . . Gezien en gehoord!.... Ja, toen was het voorbij met de heimelijke zwerftochten in de macchia-velden; toen had zijn vader hem verboden deze te betreden. Pietro was een gehoorzame jongen. Nadien had hij het niet meer gewaagd. Hij zat nu vaak des avonds aan den rand van het pad en staarde naar de plaats waar hij, érgens, den Faun had gezien. Zijn vader geloofde hem; hij wist dat Pietro, zijn jongste zoon, nooit loog. Zijn vader geloofde dat hij den Faun had gezien. En het griefde Pietro dat zijn grootvader steeds maar volhield dat de Faun niet zichtbaar was, dat de oogen van menschen hem nooit zouden aanschouwen. Pietro wist toch béter! Hij had toch den Faun gezien! een droom was het niet geweest. ... en die onverklaarbare, overheerschende hitte!.... De Faun had hem in slaap gemaakt. Hoorde hij nog niets ?. . . . beneden in den stal ? Neen, nog steeds kwamen de vreemdelingen niet. Wat bleven zij lang voor het huis. . . . Met een ruk ging hij rechtop zitten. Hoe haatte hij deze mannen! hoe haatte hij deze vreemdelingen die gekomen waren om den Faun te zien en te vangen. . . . zooals zijn grootvader op het pad aan Pietro's vader had verteld. De Faun, die alleen hij had gezien, dien wilden zij vangen! Zij wilden hem meevoeren uit het onbekende domein! Hoe haatte hij henl. . . . Maar het zou hun niet gelukken. Pietro zou wachten; hij zou klaar wakker wachten tot zij sliepen, aan den andere zijde van de schuur boven den stal; hij zou wachten tot iedereen sliep in het huis en dan zou hij, onhoorbaar, wegsluipen naar de macchia-velden om den Faun te zoeken. Hij moest hem vinden. ... hij móest!; en bevende sloeg Pietro, terwijl zijn lippen prevelden, een kruis. Toen wierp hij zich achterover. . . . Daar kwamen zij, de vreemdelingen, mét zijn vader. . . . Nu waren zij bij de steenen vloer, hij zag reeds het schijnsel van den lantaarn; nu greep zijn vader de ladder vast en klom naar boven;. . . het licht werd helderder. Krampachtig kneep Pietro zijn oogen dicht. . . . maar hij vergat zich op zijn zij te draaien. Nu kwamen de vreemdelingen naar boven. Hij hoorde hun voetstappen, hij vóelde bijna hoe zij voorbij zijn bed liepen. Toen kwam zijn vader terug en bleef bij zijn bed staan. Pietro zag vonkjes vuur dansen voor zijn gesloten oogen. . . . Hij hield zijn adem in. . . .O, o. . . . wat was hij bang dat zijn vader zou merken dat hij niet sliep.... wat was hij bang dat zijn vader het geheele plan zou raden. . . . En hij verstijfde toen hij hoorde: — Pietro. . . . mijn jongste zoon. ... je slaapt niet. — Wat moet ik doen!.... wat moet ik doen! Het deed hem bijna pijn, deze gedachte. Maar Pietro hield veel van zijn vader en hij loog nooit. Het was niet zijn schuld dat hij zijn oogen opende, al dacht het hem verraad tegen den Faun, dien hij beschermen wilde. Hij keek zijn vader aan en zei, met zijn heldere stem: — Neen, vader.... Ik slaap niet. En toen zijn vader doorsprak, toen verbaasde Pietro zich eerst, tót een helle vreugde opsprong in zijn hart: .— Pietro. ... je weet. . . . Pietro. ... je weet, ik geloof dat je den Faun hebt gezien. . . . Want je liegt nooit, mijn zoon. Pietro knikte heftig, de kleur schoot hem uit. ■— Pietro, vervolgde zijn vader moeilijk. ... de Faun is goed voor je geweest, niet waar, mijn jongen ? En Pietro knikte. ■— Hij heeft voor je gespeeld op zijn wonderfluit. Hij heeft je doen slapen in de macchia-velden, onder de olijfboomen. ... Ik ben bang, Pietro, mijn zoon, dat de vreemdelingen den Faun iets zullen doen. . . . Dat zij hem zullen vangen en wegvoeren van hier. Pietro vloog op en greep zijn vader om den hals; hij klemde zich vast en fluisterde: — Vader!.... Vader 1.... Ik ga!.... Ik wilde reeds, al verbood u het mij. Ik zal den Faun vinden. ... en waarschuwen! Umberto lachte; hij streelde den jongen over zijn hoofd en nu knikte hij. En toen Pietro wegglipte uit zijn omvattende armen, toen hij zijn broek greep en de ladder afgleed naar beneden, toen knikte Umberto nog steeds en zei zachtjes: ■— Vindt hem Pietro!. . . . Vindt hem 1 En eerbiedig, langzaam en vroom sloeghij eenkruis. Zeer vroeg in den morgen stommelden Mike en Jim over den donkeren zolder naar den ladder die naar beneden voerde. Zij kwamen langs het bed van den jongen en Mike zei: —■ Dat jong is al opl Jim knikte, tastte naar de ladder en zette voorzichtig zijn voet op een sport. Zij liepen door de staldeur naar buiten en kwamen, rond het huisje loopende, aan de voorzijde. — Daar zit iemand, fluisterde Jim, met zijn hoofd naar de bank duidende. — Het is Umberto 1 fluisterde Mike terug. Wat zijn die menschen vroeg op, het is nauwelijks vier uur. Het was nog donker en heel flauw, klaarde aan den einder de nachtlucht op. Roerloos stonden de struiken in de windstille lucht, de grijze bladeren der olijfboomen verlichtten vaag hun omtrek. Het was doodstil; alleen van vér, uit de macchiavelden, zong een vogel. De beide mannen liepen verder, hun voetstappen klonken dof op de zachte aarde. Voor de bank bleven zij staan. Umberto schrok. Hij stond haastig op en maakte met zijn hand een vage, groetende beweging. — Goeden morgen, signori, klonk zijn stem zacht. — Goeden morgen, Umberto, antwoordden Mike en Jim. Dan beduidde Mike: Onze rugzakkenl En een ontbijt! Ja, éten éten! En drinken! Umberto begreep en haastte zich naar binnen. Nóg was Pietro, zijn zoon, niet weer terug. Hij moest toch probeeren de vreemdelingen zoo lang mogelijk hier te houden! Buiten op de bank mompelde Jim: — Het wordt lichter. Mike knikte: — Als alles goed gaat kunnen wij vijf dagen weg blijven, merkte hij op, vervuld van de aanstaande tocht. — En in vijf dagen kan er veel gebeuren, vervolgde Jim. De Faun bestaat, dat is zéker! — Wij vinden hem; wij gaan niet zonder hem terug, zei Mike scherp. En dan! Nu!, wij zullen zien! — Waar blijft ons ontbijt! Hola! Umberto! Maar Umberto hoorde niets. Hij rende over het smalle pad naar het huis van Pietro, den ouden man. Hoe zou hij, Umberto, de vreemdelingen hiér kunnen houden! Hij sprak immers hun taal niet!. . . . Hoe zou hij hen kunnen beletten de macchia-velden in te gaan vóór Pietro, zijn zoon, was teruggekeerd. De Heilige Maagd geve dat Pietro den Faun had gevonden! Toen de uren van den voorbijen nacht verstreken verweet Umberto zich steeds weer dat hij zijn jongen alleen in de macchia-velden had laten gaan. . Er dreigden geen gevaren!.... dat was waarl De Faun zou Pietro geen kwaad aandoen.... Umberto was bevreesd geweest dat, zoo hij met Pietro op zoek was gegaan naar den wonderen fluitspeler, deze zich onvindbaar verbergen zou als hij hem bemerkte. En zélfs vreesde hij den toorn van den Faun op te wekken;. . . . den toorn en zijn wraakI. . . . Hij zélf was niet bang!.. . . Neen!. . . . Hij was niet bang voor den Faun! Hij rende voort over het smalle, kronkelende pad, drong door de struiken, zoodat hij plotseling voor het huisje van zijn vader stond. Hard en aanhoudend klopte hij op het kleine venster naast de deur. — Vader 1. . . . Ik ben het, Umberto! Binnen klonk gestommel; een stoel viel om. Umberto herhaalde: — Vader! Wordt wakker!.... Hélp mij. Kom naar buiten; de vreemdelingen willen vertrekken. Toen klonk de heldere stem van den ouden man: — Umberto?.... Ben jij het? Wat is erl.... Ja, ik kom al. Willen de vreemdelingen vertrekken ? De deur werd geopend en de oude man, haastig zijn jas dichtknoopende, vervolgde: .— Wees tevreden, Umberto. Laat hen de macchia-velden intrekken. . . . Dan zijn zij uit je huis! — Maar zij mógen niet vertrekken, vader! Pietro, mijn jongste zoon is nog niet terug! — Pietro is nog niet terug ?. . . . Maar wat is dan geschied!, verbaasde zich de oude. — Pietro is gisterenavond de macchia-velden ingegaan. — De macchia-velden ingegaan?! schrok de oude man. Het verbóden domein! — Om den Faun te zoeken en te waarschuwen, voleindigde Umberto. — Umberto!. . . . Umberto, wat is in je gevaren! De oude man greep hem heftig bij den schouder. —• Heb jij je zoon, Pietro, den jongen, alléén in de macchia-velden laten gaanl Umberto! schaam je! ■— Hij haat de vreemdelingen, zooals ik, verdedigde zich Umberto.... Hij heeft den Faun gezien! ■— Kinderpraat! — Hij heeft den Faun gezien! Ik geloof hem. En ik zélf, heb hem gezegd den Faun te zoeken en te waarschuwen. —■ Umberto! — De Faun is goed geweest voor mijn zoon. De vreemdelingen willen hem vangen!.... Hoe zou het zijn wanneer zijn fluit niet meer, in den tijd dat de rozen het sterkste geuren, tot ons klinkt? — Ja... . maar, Umberto.... De oude man zweeg, streek zich over de oogen. Hij keek een oogenblik naar boven, in den nacht en zei dan, met ernstige stem: — Wat moet ik doen? Wil je dat ik probeer de vreemdelingen hier te houden? Umberto knikte. — Kom!... . Laten wij gaan, besloot de oude man. Voor het huisje van Umberto stond Mike op van de bank. —1 Waar blijft die kerel met ons eten! ■— Ga binnen eens kijken, opperde Jim. Mike schopte tegen de huisdeur; hij stapte naar binnen, struikelde in de duisternis en vloekte. — Hola,Mike!, riep Jim. . . . Daar komt hij aan, Faun 4 onze Umberto met dien oude, Pietro 1 Mike stapte weer naar buiten, brulde: — Heil Umbertol Eten, éten! Schiet op! Umberto liep snel voorbij, beduidde dat het nog een enkel oogenblik zou duren en haastte zich naar binnen. Dien dag werd het, tegen den middag, zéér warm. Warmer dan het in de heetste maanden reeds was geweest; zelfs Pietro herinnerde zich niet ooit zulk een hitte te hebben meegemaakt. De lichte morgenkoelte was verstild en nu doortrilde geen zuchtje de parelgrijze bladeren der olijfboomen. Voor het huis van den ouden man waren alle bewoners van Psilorita bijeen; alle groote menschen waren er; de kinderen hadden het strenge, het onbegrijpelijke, strenge bevel gekregen de woningen niet te verlaten. Zeven families woonden in Psilorita en voor het huisje van Pietro zaten, behalve hij en zijn vrouw, zeventien mannen en vrouwen. Het was reeds laat in den middag en nog steeds was Pietro, Umberto's zoon, niet teruggekeerd. Umberto, dezen morgen, treuzelde erg lang het ontbijt aan zijn gasten te brengen en Pietro was het gelukt de beide vreemdelingen nog ruim een uur vast te houden in het gehucht. Toen waren zij gegaan. Umberto en de oude man wachtten, wachtten aan den rand der macchia-velden tot Pietro terug zou komen. De frissche ochtendkoelte verwoei; het werd warmer en warmer en, toen des middags uit voor hen onzichtbare wolken, plotseling boven de macchia-velden een kort, hevig onweer losbarstte, toen had Umberto gemompeld, vol vrees: — Het is de Faun! Het is de Faun die zich wreekt op mijn zoon! — Op de vreemdelingen, Umbertol Hoewel zij beiden bléven aan den rand van het pad, overstelpte de stilte na den laatsten krakenden slag hen zóó, dat zij, beiden, overrompeld werden door een hevigen angst voor Pietro, den jongen. — Wij moeten hem zoeken, zei, plotseling besloten, Umberto. De oude knikte: — Maar niet alléén, Umberto!. .. Wij beiden, wij zijn niet krachtig genoeg, en — zijn stem aarzelde weer even .— worden wij gedwongen het verboden domein te betreden, dan moeten wij het allen doen; alle mannen uit Psilorita! ■— Laat hen samenkomen bij uw huis, vervolgde Umberto. Laten wij samen, wij, die één groote familie zijn, beraadslagen wat te doen 1. . . . Hij is reeds sinds gisterenavond weg, mijn jongen. . . . Wij móeten hem vinden. Er was geen kerk in het gehucht; er was geen gebouwtje, geen huisje, geen schuur welke alleen bestemd was voor het houden van godsdienstoefeningen. Er woonde ook in het gehucht geen priester; deze kwam, eenmaal in élke week, altijd op denzelfden dag uit het dorpje dat aan de andere zijde van den berg lag, naar Psilorita. Kwam hij aan wandelen, reeds langen tijd voor hij het gehucht bereikte zichtbaar op het smalle pad, dan luidde Gianni de groote bel die, aangebracht op een stellage, tusschen de huisjes stond. En toen, laat in den middag, de diepe slagen der bel over de woningen van Psilorita galmden, toen dacht een ieder dat de priester, de goede vader, in aantocht was. Want het was de dag van het wekelijksche bezoek. De mannen en vrouwen keerden terug van hun werk tusschen de druivenranken of van de rozenvelden; de kinderen waschten hun handen en namen de gebedenboekjes mee. En allen begroetten elkaar na korten tijd vóór het huisje van Pietro, den ouden man. Toen stond Pietro op en zei ernstig: — Stuurt de kinderen naar huis! Een gemompel steeg op. — Maar waaróm? Zij zijn toch altijd hier wanneer de priester komt! — Stuurt de kinderen naar huis! Wij hebben ernstige dingen te bespreken. _ Dus, het is niet voor den priester dat de bel luidde?, waagde iemand te zeggen. Pietro schudde zijn hoofd. Toen de kinderen waren gegaan werd het stil onder de roerlooze boomen. Pietro vertelde van de vreem- delingen over wien zij tezamen hadden gesproken. Daarna, terwijl nu en dan een onrustig gemompel opsteeg, verhaalde Pietro dat zijn kleinzoon gisterenavond naar de macchia-velden was gegaan om den Faun te zoeken en te waarschuwen. Pietro had, angstig, verwacht dat de mannen en vrouwen vóór hem, verontwaardigd zouden zijn over de roekeloosheid van Umberto, die zijn zoon alleen liet gaan. En hij verwachtte dat zij Umberto zouden verwijten wat hij Pietro had toegestaan. Maar toen de oude man zweeg, werd het merkwaardig stil rondom hem; niemand fluisterde een misprijzend woord, niemand mompelde een afkeuring, niemand sprak. Op dat oogenblik voelde de oude man dat alle bewoners van Psilorita anders dachten dan hij; want, diep in zijn hart zou hij het Umberto niet vergeven dat hij Pietro toestond het verboden domein te betreden, zooals hij het Pietro, — zou de arme jongen ooit terug komen —, niet vergaf dat hij vroeger reeds den Faun had gezocht en gevonden. Pietro keek langzaam van den een naar den ander; niemand sprak en eindelijk vroeg hij: —■ Wat moeten wij doen? Een slanke man stond op: Enrico. Hij was de jongste broeder van Pietro en zij verschilden in leeftijd vele jaren. Hij was een groote, donkere man en zijn stem baste over de aanwezigen toen hij begon te spreken: —' Umberto heeft goed gedaan 1.... Zooals hij, gelooven wij allen dat Pietro, vroeger, den Faun heeft gezien. De oude man staarde hem droevig aan. —- Ja, zij allen geloofden hetl, alleen hij niet. .. Hij kon het niet gelooven, het zou te veel in hem verstoren. — Ja, Umberto heeft goed gedaan, herhaalde Enrico, Pietro's broer. Wij moeten den Faun beschermen, zooals hij het ons lange jaren deed. Psilorita kende geen rampen zooals het dorp beneden: het dal, de olijfboomen, de citroenboomen, zij bloeien en dragen vruchten en de rozenvelden zijn nog nooit geteisterd door een plotselingen storm. Het is goed dat Umberto zijn zoon heeft gezonden om den Faun te vinden. — Hij is nog steeds niet terug, mijn zoon, zei Umberto. Wij moeten hem zoeker, hij is verdwaald. Stemmen klonken dooreen: — Ja, wij moeten hem zoeken, hij is verdwaald — De Faun zal hem toch geen kwaad hebben gedaan, zei Maria, Pietro's moeder. Haar stem klonk, ondanks haar eigen hoopvolle zekerheid, angstig. , Hij is verdwaald, je zoon, herhaalde Enrico. .. Wij zullen hem zoeken. De oude man hief zijn hand op. Het werd weer stil. — Het is vandaag de dag, begon hij, dat de goede vader, onze priester bij ons komt. Laten wij wachten tot hij hier is... . Laten wij hem vragen wat te doen. . . . "Want, zoo vervolgde hij, nog steeds vrees ik de macchia-velden in te gaan. . . . naar de andere zijde, al is het ook om Pietro te vinden, die den Faun wilde helpen. Tusschen de olijfboomen stapte een man naar voren; hij zeide met zijn heldere, vriendelijke stem: — Op mij behoeft ge niet meer te wachten, Pietro ; ik bén hier reeds en, ofschoon ik het vreemd vond dat ik de bel reeds hoorde voordat ge mij op het pad hadt kunnen zien, nu begrijp ik waaróm de bel luidde. De mannen en vrouwen rondom hem stonden op en veelstemmig klonk het: .—• Goedenmiddag, Padre. . —■ Blijft zitten, vrienden, vervolgde de priester; laat ik u raden wat te doen! Pietro kwam naderbij en drukte hem de hand. De priester was een kleine, lenige man. Hij was gedurig onderweg van het eene naar het andere der vele plaatsjes in de nabuurschap; dit vele trekken had hem, ondanks zijn reeds hoogen ouderdom, levendig en lenig gehouden. Hij wist wat de Faun beteekende voor de inwoners van Psilorita en hij had, met Pietro, vaak geluisterd naar de klanken die vanuit de macchia-velden klonken tot in het gehucht, zooals hij ook, des avonds luisterde naar den wind die verhaalde van de vergane wonderstad. Hij was een Italiaan, de goede vader en ofschoon hij reeds vele jaren hier leefde, hield hij er van aangesproken te worden met de woorden uit zijn eigen, geliefde, zangerige taal. Hij begon te spreken: —- Ik heb gehoord wat Pietro vertelde over de vreemdelingen. ... Ik stond reeds langen tijd tusschen de olijfboomen en wilde U niet storen. . . Ik heb gehoord dat Umberto, mio figlio, Pietro zond om den Faun te vinden. Hoewel ik geloof dat Pietro, Umberto's zoon, den Faun heeft gehoord, zooals wij allen vaak zijn wonderlijke fluit hoorden, wéét ik dat de jongen niet een wezen heeft gezién zooals wij zijn, een wezen van vleesch en bloed. Het heidensche geloof is dood,. . . wij, die gelooven in Gesü Cristó, die voor ons gestorven is aan het Kruis, wij wéten dat de heidensche godsdiensten dood zijn. In dit onbetreden land, aan de andere zijde der macchia-velden, daar leeft de herinnering voort aan vele gebeurtenissen daar leven nog de beelden uit het verleden. Zij leven daar nog, zooals wij dezen soms hooren in den wind die rond de stammen der boomen trilt, in den wind die vanuit de zee naar de bergen waait en in den wind die tot ons komt uit het onbetreden domein. En deze déze heeft Umberto's zoon, de kleine Pietro gezien 1 Weest niet bevreesd! De vreemdelingen zullen den Faun niet vangen! Hij is onvindbaar en ongrijpbaar voor hem! zij zullen onverrichter zake terugkeeren. — Maar mijn zoon is nog steeds daar, mompelde Umberto. — Je zoon is verdwaald, Umberto. . . . Bid la Madre di Dio dat wij hem in de macchia-velden zullen vinden! ■—■ Gij gaat mee, Padrel riep Umberto uit. Helpt gij ons hem te zoeken ? 1 De priester knikte. — Tegen den avond, zei hij, wanneer Pietro niet meer, ziende, den weg terug kan vinden, dan zullen wij gaan, tezamen. Niet éérder; wellicht keert hij terug voor het donker wordt en wij willen het onbetreden domein, het gebied van de eeuwenoude herinneringen, niet noodeloos betreden.... Kinder en 1. . . . Laat ons bidden. Op het pad stonden, naast elkaar, de elf mannen. Ieder droeg, hoog geheven boven het hoofd, een rookende, flikkerende flambouw. Waar zij stonden, daar vloeide het grillige licht uit over de struiken langs het pad en in de bladeren der olijfboomen weerkaatsten de lichtstralen naar de huizen van het gehucht. De vrouwen stonden rond de stellage waaraan, hoog boven den grond, de bel was bevestigd. Maria, Pietro's moeder, omklemde het belletouw dat tot op den grond hing. —• Wij gaan in vijf groepen, verklaarde de priester. Pietro, Umberto en ik loopen in het midden. . . . Aan weerszijden van ons, met een tusschenruimte van honderd passen, twee maal twee mannen. Enrico!.... Jij gaat aan de linkerzijde loopen, het verst van ons af Jij, Gianni, aan de rechterzijde. Neemt ieder iemand mee De anderen loopen tusschen mij, Enrico en Gianni in! Denkt er allen aan de fakkels in het oog te houden 1 Wij mogen elkaar niet kwijt raken en wij moeten gelijkmatig en in een rechte lijn, voorwaarts gaan. Een ieder lette op zijn buurman. De vrouwen zullen, met regelmatige tusschenpoozen, de bel luiden, opdat wij, indien wij terug keeren, de juiste richting weten. — Kinderen! Zijn wij klaar ?! Enrico!. . Gianni! En verder op van het pad, links en rechts klonk het: — Jawel! Padre. Wij zijn klaarl Boven hen lichtte vaag de avondhemel; de nacht verdonkerde zich. Op regelmatige afstanden van elkaar flakkerden de flambouwen. De bel luidde voor de eerste maal. — Het is Maria, die aan het touw trekt! Hoor, hoe zij zich weert, dacht de priester. Hij glimlachte even. — Dit goede volk De Madonna zou genadig zijn. ... Zij zouden Pietro vinden, ongedeerd. In zijn hart, zonder woorden, bad hij la Madre di Dio voor het behoud van den jongen. Hij zwaaide zijn fakkel en, gelijkertijd, betraden de mannen de macchia-velden. In het midden van de rij mannen liepen Pietro, Umberto en de priester langzaam voort tusschen de struiken. Zij spraken geen woord met elkaar; reeds een uur lang liepen zij voort, rondspeurende. De belleklanken uit het dorp klonken hun steeds minder galmend in de ooren en de tusschenruimtes, welke verliepen na het versterven van het geluid tot, opnieuw, zij de slagen hoorden, leken hun steeds grooter te worden. Zij zagen den gloed van de fakkels der andere mannen en nu en dan riep Umberto's heldere stem: — Enrico I. . . . Gianni I. . . . En dan klonk het flauw terug: — Umberto!.... Nog niets! Het was zeer donker. Voorzichtig baanden de mannen zich hun weg; zij speurden rond, angstig voor het lot van den jongen en angstig voor de onbekendheid van dit onbetreden gebied. Alleen de priester zeide nu en dan: .— Wij vinden hem Umberto; wees niet bezorgd. En alleen zijn gelaat stond vroolijk en opgewekt. Umberto drong zich tusschen enkele inéén gegroeide struiken door. Daarna bleef hij staan en zei zacht tegen den ouden man die hijgend naast hem stil stond: —■ Zie!. . . . Een open plek.... En daar staan enkele olijfboomen. Pietro tuurde in de duisternis. — Je denkt, mompelde hij, dat dit de plaats is waar,.... dan zweeg hij. De priester knikte: — Ik wéét het, zei hij, Pietro heeft het mij verteld en mij de plek beschreven. Op deze plaats zou hij den Faun hebben gezien. — Het moet zoo zijn, vervolgde Umberto. Wij hebben op onzen weg nog geen enkele olijfboom gezien en de jongen kan, destijds toch niet zoo heel ver weg zijn geweest. De priester liep verder; dan bleef ook hij staan bukte zich en riep: — Pietro 1. . . . Umberto 1 Uit het gehucht klonk weer, dof, het geluid van de bel. — Enrico 1.... Gianni 1.. . . riep de priester en zwaaide zijn fakkel Komt hierheen! Wij hebben hem gevonden! Umberto stond voor zijn zoon die, op zijn zijde, op den grond lag. Hij durfde zich niet te bukken; hij vreesde te zien wat hij zich nauwelijks denken dorst. De priester keek hem aan en zei: — Hij slaapt, Umberto.... Hij is niet dood. Maar Umberto durfde niet te gelooven en sprak weifelend: — Hij wordt niet wakker? En anders, hij slaapt altijd zoo licht. Pietro knielde neer, streek den jongen aarzelend over het gezicht, luisterde aan zijn hart. — Hij leeft, Umberto Hij lééft, je zoon! Wat slaapt hij vast. Ook Umberto knielde; hij nam de jongen in zijn armen. , Pietro. . . . Pietro! mijn jongen, wordt wakker! Takken kraakten; door de struiken kwamen de anderen naderbij. De fakkels verlichtten meer en meer de open plek tusschen de struiken en de enkele olijfboomen. —■ Leeft hij ? — Jal Hij leeft! Hij slaapt! i—■ Wij hebben hem gevonden, ongedeerd! .— Enrico ?!.... Hij leeft.... en Gianni ? Ben jij daar? —■ Hij slaapt, de jongen! Umberto keek op: Hij beweegt zich. . . . Kijk!.... Kijk, hij opent de oogen, hij wordt wakker. .—' Pietro, mijn zoon, ben je ongedeerd ? De jongen, verblind door het fakkellicht, wreef zich de oogen uit. Hij keek zijn vader aan, klemde zich aan hem vast en begon hartstochtelijk te huilen. —• Vader 1. . . . Vader! ■—• Vader!. . . . ik heb den Faun gezien!. . . . Hiér! op dezelfde plek waar ik hem ook tóen reeds zag. ... Ik heb gehoord hoe hij speelde. ... en ik heb hem niet gewaarschuwd!. . . . En nü, nu zullen de vreemdelingen hem vangen! De jongen huilde krampachtig en terwijl Umberto hem kalmeerend over de haren streelde, zei hij: ■— Hij heeft den Faun gezien en gehoord 1. . . . Vv^aar is de goede vader, onze priester 1 ■—' Hij bidt, klonk het antwoord. — Pietro, mijn jongen, je bent toch niet ziék? of. . . . gewónd ? — Neen, neen! schrok de jongen. . . . De Faun doet mij geen kwaad. — Oh. ... o, vader, ik heb hem niet gewaarschuwd! De kring der mannen week uiteen en de priester kwam naar voren. De jongen rukte zich los, sprong op en groette eerbiedig, terwijl hij de tranen van zijn wangen veegde: — Goedendag, Padre. De priester streek hem vriendelijk over het hoofd: — Kijk, kijk! Wij hebben Pietro gevonden. ... Je hebt ons in ongerustheid gebracht, mio figlio.... Pietro lachte verlegen. — Ik kan het niet helpen, Padre; hij bezon zich en zei verbaasd: —- Wat moet ik lang geslapen hebben ; . . véél langer dan de vorige maal 1 — Heb je den Faun gezien, Pietro ? De jongen knikte: Ja Padre.. . Ik heb den geheelen nacht geloopen en vanmorgen, eindelijk, vond ik deze plek terug. — En zag je den Faun? —- Neen, Padre.... Maar ik dacht, — ik was héél moe —, ik zal wachten. . . . misschien komt de Faun hier wel terug. Maar ik was zoo moe, dat ik in slaap viel en toen ik weer wakker werd, toen zag ik den Faun. — Je zag den Faun ?, herhaalde de priester. Zag hij er evenzoo uit als de eerste maal dat je hem meende te zien ? Pietro keek hem verbaasd aan: — Natuurlijk Padre; de Faun verandert toch niet van gedaante ? Wij kunnen ons toch ook niet veranderen. — Maar de Faun is geen ménsch, Pietro, en zijn lichaam is niet van vleesch en bloed, zooals het onze. ■— Ja, hij heeft geen voeten, zooals wij, peinsde de jongen luid. .— Je kunt hem alleen zien als je droomt, Pietro, verklaarde de priester. Je zoudt hem niet kunnen aanraken. — Maar het was geen droom, verzekerde Pietro. Hij stampvoette van kwaadheid. .— Grootvader gelooft óók dat ik hem in den droom heb gezien.... maar dat is niet zoo!. . . . Dat is niet zoo 1. . . . Ik heb hem immers aangeraakt 1 De priester hief afwerend zijn handen op: — Pietro! —■ Het is zoo, hield de jongen vol. Toen ik wakker werd stond hij over mij heen gebogen; zijn fluit lag naast mij en toen hij die opraapte, toen streek zijn arm langs mijn hand. ■— Heilige Moeder, mompelde de priester. Dan vouwde hij de handen en bad; zijn lippen prevelden. De kleine man stond met gebogen hoofd tusschen de zwijgende anderen, die hun fakkels droegen. Alleen Pietro fluisterde zijn vader toe: ■— Het was als de vorige maal, vader!. . . . De Faun speelde. . . . speelde. ... en het werd warm, o zoo warm.... Ik kon niet wakker blijven;. . . . daarom heb ik hem niet kunnen waarschuwen!.... En nü, nu zullen de vreemdelingen hem vangen 1 De open plek werd fel belicht door de fakkels en lange, beweeglijke schaduwen schoten langs de stammen der olijfboomen. Eindelijk opende de priester zijn oogen en zei, —1 hoe hard klonk zijn stem: — Het is onmogelijk!. . . . De oude godsdiensten zijn doodl. . . . Dat wéten wij tochl Pietro 1 j e hebt den D ui vel gezien 1, hij sloeg een kruis. — De Duivel?, zuchtte Pietro De Duivel!. .. Neen! néén! zijn stem gilde, het was de Faunl het was de goede Faun! Padre! het was de Duivel niet, neen, néén! — Hoort!, zei Enrico. En duidelijk hoorden de zwijgende mannen de tonen van de wonderlijke fluit, die zij, anders, in het gehucht, veel zachter hoorden. — De wonderlijke muziek, fluisterde Pietro, de oude man. — De Faun, mompelde Umberto. — De Faun!, juichte de jongen. De Faun! de vreemdelingen hebben hem niet gevangen! —■ Neen, nóg niet, verbeterde Gianni zacht. Het is de Duivel, zei de priester. Kom!, laten wij terug gaan naar Psilorita. En bidt mannen! Bidt, opdat de Madonna ons bescherme! Langzaam staken zij de open plek over naar de struiken. De flambouwen flikkerden; boven hen welfde zich. de donkere nacht, rond hen heerschte de duisternis in het onbekende domein. Vanuit het gehucht bonsden de belleslagen en achter hen klaagde de wondere, wijde klank van de verre wondere fluit. Faun 5 DE OU DE MAN ■ avond was reeds gevallen. De ■bewoners waren weer naar hun \ Jwoningen gegaan en de rustin het gehucht was, nu Pietro werd gevonden, teruggekeerd. De bel luidde niet meer en haar stellage stond verlaten temidden der huizen. De priester zat naast Pietro op de bank voor diens huis. Beide mannen zaten reeds langen tijd naast elkaar; zonder woorden. In de zwarte nachtlucht glom hier en daar 1 • • 1 een ster; de olijfboomen waren nauweinKS zichtbaar. Het was zeer donker; slechts een smalle streep licht van de lamp binnen in het huis, scheen door het kleine venster langs de voeten van de beide mannen De avondwind streek zachtjes langs de takken van de boomen en beroerde licht het hoofd van Pietro. De teenen van zijn bloote voeten grepen rusteloos over den grond en zochten een steentje hier, een steentje daar. — Het is de zeewind, Padre, mompelde Pietro. — Je hebt gelijk, mio figlio, vervolgde de priester. — Luister je, Pietro?, vervolgde hij. — Si, Padre Maar hedenavond hoor ik niets. . De wind ruischt in de boomen als altijd, zij strijkt langs de stammen als altijd, maar ik hóór niets De wind is zwak en zal de bergen met de eeuwige sneeuw niet bereiken. De priester zweeg. Hij woonde reeds zoo vele jaren in dit schoone land, hij kende de oude Pietro reeds zóó lang, een menschenleeftijd bijna, dat hij geleerd had te luisteren naar wat hem, zonder menschelijke stemmen werd gezegd. En hij had geleerd te begrijpen dat Pietro wist te luisteren als hij zelf. De oude man dacht in zijn eenvoudige ziel dat het de boomen waren en de wind die tot hem spraken. Hij tuurde in volle overgave naar het kalme maanlicht en luisterde vol diep ontzag naar een jagenden stormwind De oude priester knikte voor zich heen; hij wist dat het de Goede God was die tot hen, arme stervelingen, sprak. En was Pietro, met zijn eenvoudige ziel, minder vroom omdat hij eerbied had voor het onbetreden domein? waar de Faun woonde. Deed het er iets toe dat hij, zooals alle anderen die inhetgehucht woonden, geloofden aan den Faun,. .. geloofden aan diens macht, aan diens goddelijkheid? Geloofde hij zelf, nietswaardige dienaar van Gesü Cristö niet aan de eeuwenoude herinneringen die leefden in het gebied aan de andere zijde van de macchia-velden?.... Had hij zelf niet véle, vele malen hier, in Psilorita, naast Pietro zijn ouden vriend, gehoord wat de wonderbare klanken die over de macchia-velden aanwoeien, hem vertelden ? En had hij vanavond niet duidelijker dan óóit de fluit gehoord van den onzichtbaren speler ? De fluit van den Faun? Dan zei Pietro: — Mio Padre mijn kleinzoon, Pietro, liegt nooit 1 Ik kén den jongen; hij is mijn liefste kleinzoon Ik ken hem als mij zelf. De priester keek hem aan; een lichte angst gloorde in zijn oogen. — Mio Padre Het is een slechte dag geweest voor mij. De Madonna is mij niet genadig gezegend zij Haar Naam.... Ik heb de macchiavelden betreden, hetgeen ik niet dacht óóit in mijn leven te moeten doen. ... En Pietro, de jongen, heeft den Faun gezien en aangeraakt Ik geloof hem niet Padre. ... en tóch. ... De priester hief zijn hand op; nu keken zijn oogen werkelijk verschrikt. Dan zag hij, hoe vreemd het bekende gelaat van Pietro hem plotseling was; dan zag hij de starende, niets ziende oogen van den ouden man en hoorde hij het onwerkelijke, veraffe in zijn stem. 68 Hij zweeg en luisterde. — Neen, ik geloof den jongen niet Padre 1. . . . En tóck hoor ik vanavond niet de stem van den wind, noch die van de boomen, noch van iets anders.... Het is stil rondom mij.... Het is doodstil rondom mij. De vreemdelingen zijn hedenmorgen vertrokken om den Faun te vangen 1. . . . Ik heb hen vervloekt, mio Padre. . . . De priester keek hem aan en dorst niets te zeggen. — De Mad onna, gezegend zij Haar Naam, is mij niet genadig. ... Ik wéét Padre, de vreemdelingen zullen overwinnen. . . . Zij hebben reeds overwonnen .... Het is stil om mij heen.... Het is de stilte van den dood. . . . De Faun,. ... de Faun mio Padre, is niet meer heerscher in zijn domein. . . . Zijn gebied is niet onbetreden meer, zooals het was, zoolang ik mij heug. Pietro zweeg. Zijn teenen speelden onbewust met een twijgje. Hij hief zijn hoofd op en zei, zijn stem was nu weer als altijd, zijn oogen keken den priester aan en zagen hem: ■—■ Wij hebben een veel bewogen dag achter ons, wij zijn te moe om te spreken. . . . Laten wij gaan slapen. — Goeden nacht, mio Padre. . . . De Madonna behoede u. Beide mannen stonden op; de priester teekende een kruis door de lucht over den gebogen, ouden man en antwoordde: ■—1 Goeden nacht, mio figlio.... Slaap wél. De dagen verliepen; er ging een week voorbij, een maand verstreek. De vreemdelingen waren niet teruggekeerd. Pietro zweeg toen, —- een week was verloopen sinds de vreemdelingen de macchia-velden waren ingetrokken —, Umberto hem aarzelend vroeg: — Moeten wij hen niet zoeken, vader? Na eenigen tijd snauwde de oude man: — Wiel... De beide vreemdelingen? Neenl Zij vinden hun weg alleen 1 Umberto zweeg en nadien sprak hij niet meer over hen; zooals niemand in het gehucht sprak over de vreemdelingen en over dien gedenkwaardigen dag toen Pietro, de jongen, ongedeerd werd gevonden. De mannen en vrouwen van Psilorita deden hun werk op de rozenvelden, tusschen de druivenranken, zooals zij dat jaar in, jaar uit hadden gedaan. Het leven verliep met de onverstoorbare regelmaat van jarenlange gewoontes; dezelfde liederen klonken daar, waar de menschen werkten; dezelfde stemmen waren herkenbaar en het steeds terugkeerende werk van eiken dag werd, omdat niets verontachtzaamd mocht worden, trouw volbracht. Des avonds, bijeen voor hunne woningen, spraken de menschen over den komenden oogst, over het weer, over den Faun, zooals zij dit avond na avond hadden gedaan. De tocht in de macchia-velden scheen vergeten; niemand waagde het een woord hierover te spreken. In het begin schrokken de mannen die naar Pietro hadden gezocht, toen er iemand over den Faun sprak; maar geen der vrouwen vroeg, een onderlinge afspraak scheen het wel, naar wat de anderen hadden gezien en gehoord. Daarna noemde een man eens weifelend, schuw, den naam en sprak hij over den Faun. Tot ook deze schuchterheid bij hen allen verdween en zij, als bevrijd van een schuldgevoel, weer ongedwongen spraken over den fluitspeler. Neen, niemand sprak over dien gedenkwaardigen dag. Pietro, de oude man, niet, Umberto niet en ook de priester zweeg hierover, wanneer hij kwam op zijn wekelijkschen bezoekdag. En daar allen de verloopen weken noodig hadden om hun eigen zelfverzekerdheid terug te vinden, daar allen werkten en werkten om de herinnering aan de angstige belevenissen van dien dag weg te wisschen uit hun gedachten, bemerkte niemand dat er rondom hen en in hen, iets veranderd was. Neen, één van allen gevoelde wat rondom Psilorita gebeuren ging, Pietro, de jongen. En één van hen wist wat deze verandering beteekende, Pietro, de oude man. En zooals de jongen vaker dan ooit staarde naar de macchia-velden, naar het onbekende gebied daar achter, terwijl een flauw glimlachje rond zijn jongen mond was vastgegroeid, zoo werd de oude man zwijgzamer dan ooit te voren en staarde hij vaker, des avonds voor zijn huisje, peinzend en luisterend naar de lucht. Hier en daar mompelde een stem in Psilorita dat Umberto's jongste zoon niet was als andere kinderen; dat hij niet vroolijk was en opgeruimd, dat hij zelden lachte En de stem vervolgde zachter! De Faun heeft hem geen kwaad gedaan, en tóch!. .. néén, Umberto's zoon is niet gelijk andere kinderen. Ook fluisterde wel eens een stem dat Pietro, de oude man, werkelijk oud begon te worden; dat hij niet meer zoo goed hoorde als vroeger en vaak doorliep wanneer zijn naam werd genoemd. Umberto zweeg wanneer hij dit hoorde, hij had er verdriet van. Het was waar; Pietro, zijn jongste zoon lachte zélden meer. ... en zijn vader, hij was ook reeds oud, héél oud. Umberto dacht diep na en peinsde er over wat de oorzaak kon zijn van de lusteloosheid van den ouden man. Hij sprak lang en ernstig met Maria, zijn vrouw en hij besloot, — een maand was nu reeds verloopen sinds de beide vreemdelingen in zijn huis kwamen met zijn vader te spreken. Het was volle maan en hij liep over het bekende, nu verlichte pad naar het huis van Pietro. Hij drong door de struiken en liep naar de bank, waarop de oude man zat. De avondwind speelde door de takken der boomen; nu en dan ruischten de bladeren. Uit het gehucht klonk een zingende stem. Boven hem glommen in de heldere lucht vele, ontelbaar vele sterren. — Goedenavond vader, mompelde Umberto. De oude man knikte: — Umberto, mijn goede zoon. Hij reikte onder de bank, greep de kruik en gaf hem deze. —1 Wil je mijn beker hebben, Umberto ? D eze knikte en schonk zich in. De oude man keek naar boven, naar de nachtlucht waar de kogelronde maan als een ontzaglijke, uitbottende bloemenknop troonde in een veld vol bloemen; hij snoof. ■— De bergwind waait, Umberto. . . . — Vader, begon Umberto, Mario, uit de herberg bij de haven heeft u gevraagd hem nog eens op te zoeken. — De vreemdelingen vertelden mij dat, antwoordde Pietro scherp. Maar Mario vertelde hun ook van den Faunl.... Door hém, Umberto, door hem kwamen zij hier] —■ In het dal weet niet alleen Mario van den Faun, suste Umberto. Wellicht hoorden de vreemdelingen het ook van anderen. De oude man zweeg; hij hief het hoofd op; luisterde. — De wind waait van de bergen, Umberto.... Maar ook vanavond hoor ik niets. — Ga naar het dal, vader, drong Umberto aan. Het zal u goed doen. U zult Mario, uw ouden vriend terug zien; er zijn zoovele dingen waarover u beiden spreken kunt. ... en Zakry, wat daar geschiedde, destijds dat ligt reeds zoovele jaren achter u. — Ik wilde reeds gaan Umbertol Ik wilde reeds. Maar Mario vertelde den vreemdelingen dat ik meer wist van den Faun; hij geloofde dat ik hen zou helpen dat, dat weerhiéld mij. — Wat weten zij, daar beneden in het dal, van den Faun vader 1 Voor hen is het een sprookje voor hen is het een legende, geen werkelijkheid. Ga naar het dal en blijf daar korten tijd; het zal u goed doen! — Ja, voor hen is de Faun iets anders als voor ons. Je hebt gelijk Umberto. Voor ons is hij méér dan een legende. Hij is wérkelijkheid ons leven, ons bestaan! Goed! ik zal gaan Ik zal gaan. Hij glimlachte even: _ Mario, mijn ouden vriend Hij heeft ook góede wijn in zijn koele kelders,. . . betere dan die welke hij zijn gasten schenkt. ... — Proef deze, vader, zei glimlachend zijn zoon. Proef deze en vergelijk hem met de onze. Nu lachte de oude man; zijn oogen tintelden en hij besloot, terwijl de vroegere, vroolijke klank doortrilde in zijn diepe, heldere stem: _^ Ja ja!, ik ga! Mario zal opkijken wanneer hij mij ziet, zijn ouden vriend! HET was tegen den middag toen Pietro de eerste huizen van het dorp in het dal bereikte. De frissche zeewind woei rond zijn slapen, streek over zijn vochtig haar en blies door zijn kleeren. De lange weg had Pietro vermoeid; hij was ook zoo lenig niet meer als vroeger, zoo moest hij zich bekennen. Het was nog geen tien jaren geleden dat hij den weg naar beneden een uur sneller liep dan nu. Maar de zeelucht, de wind die vanuit de baai door de hoofdstraat van het dorp woei, verfrischte hem en deed zijn trage bloed sneller door de aderen stroomen. Het dorp was niet groot; dertig jaren geleden woonden er niet meer dan vijf honderd menschen, al was het vele jaren vroeger beter bewoond geweest. In den tijd dat Pietro in Psilorita leefde was de bevolking verdubbeld. De piazza, welke in het midden van het dorp lag, getuigde, door de oude huizen rondom, van een vroegeren, florissanten tijd. Midden op het plein stond een eeuwenoude, gebeeldhouwde fontein en Pietro herinnerde zich hoe hij hier, als jongen, met zijn vrienden samenkwam en hoe zij daar, élken avond, hunne uitdagende liederen zongen. Maar dat was al zoo lang geleden, dat Pietro zich nauwelijks herinneren kon hoevele vrienden, overmoedige, brutale jongens als hij, zich daar eertijds vereenigden. Langzaam liep hij naar het midden van het plein en wandelde rond de fontein. Nu schoten hem ook weer eenige namen te binnen;. . . . ach ja. . . . waar was die nog maar weer gebleven. . . . Pietro streek zich eens over het voorhoofd, sloeg met zijn hand kwaadaardig naar een paar vliegen en wandelde verder. Hij liep recht op het huis aan van Campazzi, den wijnkooper. De winkeldeur stond open; voor het huis waren op straat een paar tonnen neergezet en rondom deze stonden eenige kleine, driepootige stoeltjes. Boven de deur hing een vat, zwart geteerd; de gele, koperen banden glansden in de zon. Pietro bleef in de deur staan en tuurde naar binnen, in de schemering. Ook hier lagen tonnen; langs den wand van het ruime vertrek waren zij, tot aan den zolder, hóóg opgestapeld. Hier en daar glom een kraan. ■— Campazzi 1 riep Pietro. Een antwoord bleef uit. Verder in het huis klonk een flauw stemmengemompel. ■—■ Campazzi1..... Heila, Campazzi],schreeuwde nu Pietro. Het geroezemoes verstomde; een deur sloeg dicht. Om den hoek in den gang verscheen een nietig klein, spookachtig mager kereltje. .—• Campazzi, herhaalde Pietro, wees blij dat ik een eerlijk mensch ben. . . . Anders, ik had je winkel leeg kunnen halen. Het mannetje bleef voor hem staan, keek Pietro in het gelaat, kneep zijn oogen dicht. Haastig stapte hij een paar passen achteruit. ■—■ Ben je stóm geworden, Campazzi?, vroeg Pietro geërgerd. .— Het is Pietro, mompelde de wijnkooper, Pietro uit Psilorital. . . . Hij slikte, poogde zijn ver- schrikte stem vast te doen klinken en vervolgde: — Hoe gaat het Pietro? Is alles wél, boven bij jou in Psilorita? —■ Wat héb je, man, bromde Pietro. Ben ik een geestverschijning? Herkende je mij niet? — Pietro] ik schrokl, verontschuldigde zich de wijnkooper. Ik schrok zoo, dat ik dacht het te besterven 1 Hij sloeg haastig een kruis. — Weet je, Pietro. . . . wij spraken juist over jou en mijn vrouw zei: .— Wanneer zou Pietro weer eens in het dal komen ?. . . . Pietro uit Psilorita ? De oude man trok een driepootje naar zich toe, ging moeizaam zitten en zei kalm: — Campazzi!.... Vroeger, toen je nog jong was, toen was je een leugenaar; je bent er nog eenl Jullie spraken over mij en je herkende mij bijna niet?. . . . Campazzi, je liegt. .— De Madonna zal mij straffen, verdedigde zich de wijnkooper haastig, zich weer bekruisend, ik zal met blindheid geslagen worden.... Pietro 1 wij spraken, hóe toevallig het ook klinkt, over joul Juist toen mijn vrouw zei: — Nu de vreemdelingen terug zijn, nu zullen wij Pietro uit Psilorita wel spoedig hier zien,. .. toen hoorde ik iemand roepen. Ik hoorde mijn naam: Campazzi 1. . . . én, is het niet bijna ongelooflijk, het was Pietro die mij riep. — Zóó ?. . . . Zijn de vreemdelingen in het dorp teruggekeerd, Campazzi. Pietro keek den ander strak aan. De wijnkooper knikte. ■—■ Zoo, zoo. . . . mompelde Pietro. Dan vervolgde hij, opstaande: ■—■ Hoe is het met Mario?,uit de herberg bij de haven. —' Dacht ik het niet].... dacht ik het nietl ? antwoordde Campazzi grijnzend. . . . En had mijn vrouw niet gelijk dat je hier zou komen?. ... in het dal ? De vreemdelingen woonden in de herberg bij de haven. . . . Hij zelf? Mario?. ... O, hij maakt het goed].... Maar pas op voor zijn wijn Pietro,. . . die is slecht, zoo slecht. . . . Pietro stapte naar buiten. ■—1 Tot ziens, Campazzi. . . . Groet je vrouw en je zoons. Hij verdween over het plein. De wijnkooper bleef een oogenblik onbeweeglijk staan en staarde Pietro, die langzaam weg wandelde na. Dan haastte hij zich naar het achterhuis, waar nu, heftig, stemmengemompel op klonk, soms onderbroken door een haastige stem of door een verbaasden uitroep. Met afgemeten stappen liep Pietro over het plein naar de straat die naar de haven voerde. Hij liep rechtop; de vermoeidheid was uit zijn lichaam verdwenen. Maar ook de gemakkelijke losheid, waarmee hij anders liep, was niet meer te bekennen. Hij wandelde met stijve passen, deftig door de straat. De warmte deerde hem niet meer en de verkoelende zeewind voelde hij nu niet. Zijn gezicht stond onbewogen; de half toegeknepen oogen staarden recht uit. Hij zag nauwelijks waar hij liep. Op de huizen aan weerszijden van de straat lette hij niet; toch woonden daar vele oude bekenden van hem. Met regelmatige passen liep hij voort, zijn ooren suisden. ... ■— Wat had hij van Campazzi gehoord!?.... De vreemdelingen waren terug gekeerd! ? In zijn gedachten herhaalde hij dit tientallen malen. Plotseling stond hij stil. Iemand, een vroolijk lachende man, riep zijn naam: .— Pietro!.... Heila, Pietro 1. . . . Draai je om 1.. Mensch, kijk dan tochl. . . . Pietro, ben je dóóf geworden! Pietro hoorde niets. Hij stond zoo onverwacht stil omdat hij bemerkte dat hij niet verder dacht dan de woorden die Campazzi hem had gezegd. ... —■ De vreemdelingen waren terug gekeerd!. . . . Wanneer; wannéér!.... Hij hervatte zijn wandeling. Uit het raam schreeuwde de man hem na: ■—■ Pietro!. . . . Maar de oude man liep door. .—■ Wanneer! zei hij hardop. . . . Wanneer. En, hebben zij den Faun gezien 1. . . . Hebben zij hem gevangen1 Hij versnelde zijn pas. —1 Mario wist het, dacht hij. Mario 1. . . . Zij woonden in zijn huis, de vreemdelingen. . . . En de Faun?. ... de Faunl Een groote, onverklaarbare angst overviel hem.... — De Faunl.... Het was toch niet mogelijk. . . . Maar hoe was alles, sinds de komst van de vreem- delingen, veranderd rond Psilorita 1. . . . De wind woei onbekend en zwijgzaam langs het gehucht.. . . en zij hadden sindsdien den Faun niet meer gehoord! Weer stond hij stil en dwong een glimlach rond zijn gesloten lippen; een ongeloovige glimlach was het.. . . ■—■ De Faun was geen wezen van vleesch en bloed!. . . . Hoe zou anders zijn muziek kunnen spreken in eeuwenoude herinneringen!. . . . Pietro, de jongen, had gedroomd! De oude man vervolgde zijn weg.... —■ Natuurlijk had de jongen gedroomd!.... De Faun een levend wezen ? Pietro lachte hardop over deze dwaze gedachte. —1 Waarom was hij zoo angstig!.... waarom zou hij ongerust zijn.... en waarvoor!.... Mario zou het weten! Sneller werd zijn pas; haastig liep hij de straat ten einde, naar de herberg van zijn ouden vriend. Daar was de bocht;.. . nu zag hij de gevel reeds, de hél gewitte pui. En zoo verlangend was hij de herberg te bereiken, zoo gehaast liep hij door de stille straat, dat hij niet bemerkte hoe vele menschen hem uit de ramen van hun huizen nakeken; en hij hoorde nog minder wat er over hem werd gezegd: — Pietro 1. . . . Pietro uit Psilorita! ■—1 Hij komt om de vreemdelingen te spreken 1. . . . maar dan is hij te laat. —1 Het is over die geschiedenis met den Faun!. ... Pietro weet er méér van. — Het is bedriegerijl — Een bedrieger is hij! — Die oude schurk!. ... Ik wist het wel, schold een magere vrouw. Reeds vroeger, in mijn jonge jaren, was hij niet te vertrouwen. ... en wat heeft hij al dien tijd daar ergens in Italië uitgespookt? r— Hij gaat zijn geld ophalen, bij Mario! Pietro hoorde noch zag iets en bemerkte heelemaal niet dat tientallen oogenparen hem wantrouwend en misprijzend nastaarden. Ik vind het griezelig, mompelde een jonge vrouw. Hij heeft een leven lang daar boven gewoond, in de eenzaamheid! Wie weet wat daar in die onbekende streken huist! Zij rilde en bekruiste zich. Maar het was waar dat in veler oogen van hen die Pietro nakeken een onbestemde angst glansde en het was waar dat deze eerbiedige, half vreesachtige gedachten verborgen. Wat was eigenlijk geschied Hoe was deze vreemde geschiedenis?, wat behelsde deze wonderlijke historie van den Faun, . . . Pietro bleef voor den ingang van de herberg staan. Zijn ademhaling ging moeilijker dan anders; hij zuchtte eens diep en klopte, aarzelend om naar binnen te gaan, het stof van zijn kleeren. Door de open deur klonken hem stemmen tegemoet. Pietro stapte naar binnen. In de groote, lage gelagkamer zaten in een hoek een drietal mannen. De steenen vloer blonk in het zonnelicht dat door de ramen straalde. Het was koel in de herberg" en ondanks de witte muren, ondanks de felle zonnestrepen welke als vlammen uitschoten over den vloer, over de tafels en stoelen, was het licht hier binnen minder fel dan buiten. De koelte verlichtte Pietro; nu eerst bemerkte hij hoe warm hij was. Hij liep verder, naar de deur die toegang gaf tot het achterhuis. Het levendige gesprek dat de drie mannen, gezeten aan het tafeltje, voerden, verstomde plotseling. Pietro wist dat een zin, half uitgesproken, werd ingehouden. Hij voelde zich onzeker, keek schichtig naar de aanwezigen en maakte, overrompeld door de zwijgzaamheid van de drie mannen die hem strak aankeken, een luchtig, verlegen groetend gebaar met zijn hand. De mannen zwegen; een van hen groette door een korte hoofdknik terug. Pietro keek hen aan en gevoelde hoe de boosheid hem bekroop: ■— Goeden morgen, snauwde hij. ■— Goeden morgen, mompelde de man die gegroet had terug. De anderen zwegen. — Héétl, vandaag, vervolgde Pietro kwaadaardig. — Ja. . . . heet vandaag, mompelde de man. Dan stond hij op en zei tegen zijn metgezellen: ■—• Kom!, laten wij gaan. Zij liepen langs Pietro; zij groetten hem niet en zij keken hem niet aan. Pietro staarde hen na en zag door de deur hoe, op straat, aan de andere zijde, 83 groepjes menschen met elkaar stonden te praten. Zij keken gedurig naar de herberg. — Wat is hier gebeurd, dacht Pietro Mario zal toch niet? of Mariëtta, zijn vrouw?... . Achter hem hoorde hij een deur opengaan; hij draaide zich om. In de opening stond Mario, de dikke herbergier. In beide handen droeg hij een beker wijn. Hij staarde Pietro aan en de vreugdevolle uitdrukking welke zijn gelaat overtrok, toen hij Pietro herkende, vloeide weg en maakte plaats voor die van een onpleizierige verbazing. _ Pietro 1 Wel, wel Pietro ? Kom je ons toch weer eens opzoeken? Hij zette de bekers neer: — Zijn die mannen weggegaan?, vroeg hij. Pietro knikte. De dikke herbergier zweeg even, zwaaide met een vuile doek over het tafelblad en nam de leege kroezen in de hand. _ Koml ga zitten, Pietro 1 en drink dezen beker wijn. Het is een lange weg van Psilorita naar het dal. — Ja, het is een lange weg, prevelde Pietro. Manl Sta toch riet zoo dwaas te kijken, viel de herbergier uit... . Ga zitten 1 Pietro liep langzaam door het vertrek, trok een stoel naar zich toe eD ging moeizaam zitten. Mario schoof hem een beker toe. _ Hier drink! Het is een lange weg er wij worden oud. De verbaasde uitdrukking was van zijn gezicht verdwenen; zijn stem klonk heel 84 gewoon, zonder eenige opwinding. Alleen vermeed hij het Pietro aan te zien. Nu en dan gleed zijn blik snel over de gestalte van den ouden man, verdween naar buiten en bleef rusten op de menschen die, vóór zijn huis, opgewonden met elkaar praatten. De oude man zweeg nog steeds en staarde naar het tafelblad. Nu hij had gezien hoe onaangenaam verrast Mario was geweest toen hij binnen kwam, ja. . . . onaangenaam verrast, nu werd hij zich plotseling bewust, — een drukkend, onverklaarbaar zwaarmoedig gevoel was het —hoe vréémd hem Campazzi was geweest; hoe vréémd het was, al deze pratende groepjes menschen voor de herberg. En wat te zeggen van het onverhoopte vertrek van de drie mannen die hier, aan dezélfde tafel, hadden gezeten ? Hij vroeg: — Mario, wat is er gebeurd 1 —■ Wat bedoel je 1... . Wat zou hier gebeurd zijn. Ik begrijp je niet, zei de herbergier korzelig. Pietro wees naar buiten: — Waarom kijken die menschen zoo naar jeherberg ? — Begrijp je dat niet?, snauwde Mario; schuw keek hij naar het peinzende gelaat van den ouden man. Pietro haalde langzaam zijn schouders op; het was een moe, een hulpeloos gebaar. . . . —- Neen, hij begreep het niet. . . . Waarom was hij zoo onverklaarbaar angstig. . . . Wat beteekende dit drukkende voorgevoel dat hem belette zijn gedachten te ordenen en dat knagend rond- 85 wroette in zijn hart?... Hij werd er draaierig van! — Begrijp je dat dan niet?, herhaalde Mario Het is om den Faun! Pietro schrok op. — De Faun!, zei hij met harde stem. Wat is er met den Faun!. . . . Ménsch! wat bedoel je! Star keek hij Mario aan. — Maar wéét je dan niets ?, vervolgde de herbergier, onoprecht verbaasd. Weet je dan niet dat de vreemdelingen die, — het zal ongeveer een maand geleden zijn naar Psilorita gingen weet je dan niet dat zij zijn teruggekeerd ? — Ik hoorde het, van Campazzi, den wijnkooper, zei Pietro dof. Hij voelde het!, hij wist het!, nu ging het gebeuren! , Dank zij jou, vonden zij wat zij zochten, vervolgde Mario. — Zij vonden hem.... zij vónden hem, mompelde Pietro voor zich heen. Dan bezon hij zich: — Dank zij mij!, zeg je. Dank zij mijl Ik heb die vreemdelingen niet geholpen. Mario haalde zijn schouders op: — Zij vertelden mij dat jij het was die hun den weg had gewezen; zij vertelden mij dat Pietro, je kleinzoon, op zoek ging naar der Faun en dat, toen zij hem den volgenden dag zagen in de machia- velden, zij den jongen volgden Zij vónden den Faun, Pietro!. . . . Zij brachten hem mee naar het dal,.. . ofschoon niemand hier hem zag, behalve. .. — Waar zijn zij nu!, schreeuwde Pietro. — Zij zijn vertrokken, antwoordde de herbergier. Zij zijn, reeds bijna twee weken geleden, vertrokken. Ja, het is reeds twee weken geleden. Zij gingen, met den Faun, op de vrachtboot; naar Sphinari, naar Otranto, Catanzaro en Messina. —1 Zij vertrokken, met den Faun, stamelde Pietro; maar dat is. . . . dat is onmógelijk 1 De Faun is geen wezen van vleesch en bloed, zooals wij.... De Faun, de Faun bestaat niet! Mario lachte schel: .— Toch is het zool Campazzi en ik hebben hem gezien; op de boot. . . . Wij zijn de eenigen uit het dal die hem zagen. Plotseling greep de oude man den herbergier bij den keel; zijn vingers knepen als stalen banden en Mario zag een gelaat voor zich, hard als steen, een gelaat dat hij niet kende. ■—■ Je liegt, Mario! .— Het is de waarheid, steunde Mario.... Heilige Moeder! ■—1 Jij was het, snauwde Pietro, die de vreemdelingen naar boven zond, naar Psilorita. Jij was het die hun vertelde van den Faun! en jij was het die hen gelooven deed dat ik hen zou helpen den Faun te vinden!. . . . Het is door jóu dat de Faun gevangen werd. Hij trok zijn handen terug van den dikken hals en ging, plotseling doodmoe, weer zitten. —1 Ach, mompelde hij, wat is de Faun voor jullie, die in het dal wonen. — Al de menschen in het dorp gelooven dat jij 87 den Faun hielp vinden, sprak Mario, met een van ergernis schorre stem. Pietro knikte: —■ Ik wist het reeds. ... ik wist het reeds. Hij stond op. Ik wist het reeds. Het moest zoo zijn. . . . Goeden dag Mario Groet Mariètta, je vrouw. Hij liep door het vertrek naar de deur en, langs Campazzi die in de opening stond, naar buiten. De menschen op straat zwegen toen de oude man tusschen hen door liep. Hij keek hen niet aan, hij zag hunne blikken niet. Hij liep langzaam tusschen hen door; zijn gelaat geleek gebeiteld steen, zijn reeds donkere oogen waren zwart als de nacht. Niemand waagde het een woord te spreken; er was zelfs geen kind, dat schold. En eerst toen Pietro, uit de straat over het plein verdwenen was, eerst toen barsttende stemmen weer los. Mario stond voor het venster en tuurde de oude man na; peinzend krabde hij zich achter het oor. Campazzi stond nog in de deur en eerst toen Pietro uit de straat verdwenen was en hij langzaam het plein overstak, eerst toen draaide Campazzi zich haastig om en sloot de deur achter zich. Buiten rumoerden vele stemmen dooreen; enkele menschen liepen de straat uit naar de markt; langzamerhand gingen de manDen weer naar hun werk en keerden de vrouwen naar hunne woningen terug. Mario knikte Campazzi vriendschappelijk toe, keek hem even aan toen de wijnkooper zich bij hem voegde en streek zich door het krullende haar; hij smakte luid met zijn lippen, knipte met de vingers en mompelde binnensmonds een verwensching. — Waarom zoo verstoord, vriend Mario, zei Campazzi temerig. Het was toch te voorzien dat hij eens komen zoul Je hebt toch aan de vreemdelingen gevraagd hem uit te noodigen? — Vroeger waren wij goede vrienden, Pietro en ik, mompelde Mario. . . . Door onze schuld is het geheele dorp verstoord op Pietro I. . . . Wij waren vroeger goede vrienden, herhaalde hij. . . . Ik krijg serouw, Campazzi!, ik slaap er 's nachts niet van; ik heb angstdroomen. Mijn eetlust is verdwenen, il doet Mariëtta nog zoo haar best. Waarachtig, k word mager!;.. . het is zool En mijn eigen wijn smaakt mij niet meer. De wijnkooper grijnsde: — Je hebt last van je geweten, spotte hij. Je zult ïog eindigen alles te vertellen Je zult nog naar ïem toe gaan, naar dien ouden dwaas Pietro, hem /ertellen wat er geschiedde en hem vragen je te vergeven. — Het zou het beste zijn, zuchtte Mario; hij krabde -Ach weer achter zijn oor. . . . Dan zou ik weer ilapen als vroeger, mijn eetlust zou terugkeeren :n de wijn zou mij weer smaken. . . . — Je wordt oud!, spotte weer Campazzi. Je bent :en oud wijf Mario. ... Je behoorde op de rozenrelden te werken in plaats waard te zijn in je her- berg. Heb je ook berouw over de duizend Lire die je ontvangen hebt?. . . . Hèl — Het is veel geld, stemde Mario toe. . . . Het is een groote som! En heb je ooit gemakkelijker duizend Lire verdiend?, hield Campazzi aan. —■ Neen, gaf de ander toe; neen. En waarmee?, vervolgde de wijnkooper; alléén door je mond te houden, alléén door bevredigend te antwoorden wanneer je een zekere vraag wordt gesteld. Mario zweeg. Hij liep naar de tafel en nam een slok uit den beker die Pietro onaangeroerd had laten staan. —■ Het is een groote som, herhaalde hij peinzend. .. Maar Pietro was mijn vriend! Door ons verdenkt iedereen in het dal hem; en, hij gelóóft in den Faun, Campazzi! Ik ken Pietro mijn leven lang,.. . omdat hij gelooft, omdat hij zéker weet, omdat hij dingen hoort die voor ons onhoorbaar zijn, daarom ben ook ik niet altijd zeker van mijn ongeloof. . . . — Ben je vergeten wat die vreemdelingen ons vertelden?, onderbrak Campazzi hem. — Neen, maar het is een groot gebied, dit onbekende domein, vervolgde Mario Ja, ik heb berouw, Campazzi!.... Pietro, mijn oude vriend, zal ongelukkig zijn omdat hij nu gelooft dat de Faun gevangen werd. . . . En dat is ónze schuld! — En de duizend Lire, zei Campazzi. Mario antwoordde niet. — Je moet zwijgen, Mario. ... Je moet zwijgen! Het volk uit het dal zou anders jóu beschuldigen en mij! Het zou jou verachten omdat je toeliet dat Pietro er van werd verdacht dat door zijn hulp de Faun werd gevangen. Je herberg zal verloopen, geen klant zal zich meer laten zien, geen beker wijn zal je meer schenken!. . . . En je dóchters?, nog twee wonen in je huis, je dochters zullen geen man vinden! Als zure, oude vrijsters zullen zij hun leven eindigen. . . . Maar zwijg je. . . . ■— Houdt op, zei Mario scherp. ... Ik weet het Campazzi! Ik weet het maar al te goed. Maar ik zal den dag waarop jij mij tot dat onzalige plan overhaalde nooit kunnen vergeten. Hij keek treurig voor zich uit: .— Ik slaap niet meer!, mijn eetlust is weg. ... en dat alles voor duizend Lire. . . . Campazzi grinnikte: — Vergeet het Mario! Vergeet het zoo spoedig mogelijk. Niemand zal ooit weten dat de vreemdelingen alleen uit het onbekende gebied weerkeerden; en niemand zal ooit weten dat Francesco uit het dorp aan de andere zijde van de bergen, Francesco, die zoo bruin is als het blad van den olijfboom in den herfst en die zoo mooi op zijn fluit speelt, met de vreemdelingen is meegegaan. . . . Maak je geen gewetensbezwaren, bange vriend. .. Francesco zal spoedig de duizend Lire welke jij ontving, voor de vreemdelingen terug verdienen. .—' Maar Pietro, mijn oude vriend, wierp Mario zwakjes tegen. Campazzi lachte: — Welk verschil kan het voor hem maken te weten dat de Faun niét gevangen werd en dat Francesco, met zijn fluit, voor de vreemdelingen veel geld zal verdienen. . . . Ik ben tevreden met mijn duizend Lire, Mario, dat verzeker ik je. . . . Hij lachte hartelijk en besloot: — Je wordt oud. Vroeger, ja vroeger was je een flinke kerel, maar nul, schaam je Mario!.... Een oud wijf ben je. Hij groette opgeruimd met zijn hand: — Tot ziens, mijn bange vriend 1.... Het beste met je slapeloosheid. En gedenk de verlangens van je dochters. Mario keek hem peinzend na, krabde zich nog eens achter zijn oor en schudde wrevelig zijn schouders. Toen ging hij weer aan zijn werk. 1 middag; de zon scheen fel; het was warm. Een sterke wind woei vanuit de zee naar de bergen. De priester snoof eens door zijn neus, terwijl hij stil bleef staan — Ja, het was de zeewind Beneden hem zag hij reeds de enkele daken van het gehucht Psilorita; tusschen de boomen door herkende hij zelfs het huisje van Pietro, de woning van Umberto en die van Enrico. — Zij zien mij reeds, dacht hij, terwijl hij verder liep Zij kunnen mij reeds zien, en hij berekende: — ben ik voorbij dien bocht, dan zal Gianni de bel hebben bereikt en dan zal ik de slagen hooren. Want Gianni had reeds zoovele jaren, élke week, de bel geluid wanneer hij den priester op het smalle weggetje zag loopen, dat hij, in den middag van den dag waarop de goede vader komen zou, geen oog af had van de berghelling. Soms, wanneer de hemel bewolkt was en het verre uitzicht belette, wanneer de dunne, mistige dampen langs de hellingen omhoog kropen of neerzakten van de bergen met de eeuwige sneeuw, gebeurde het wel eens dat Gianni den priester eerst zag wanneer deze reeds zoo dicht het gehucht genaderd was, dat de bewoners nauwelijks voldoende tijd hadden van hun werk te komen en zich voor het huisje van Pietro te vereenigen. En daarom ging, op zulke dagen, Gianni reeds vroeg naar de stellage midden in het dorp, klom naar boven en keek van daar uit naar de langzaam naderende gestalte van den priester. Maar vandaag zou het niet noodig zijn, want de wolkenlooze hemel, de heldere lucht waarborgden Gianni dat hij den bezoeker tijdig zou opmerken. De priester wandelde voorbij den bocht in het pad; nu zag hij ook, tusschen de huisjes, de stellage van den bel en even later hoorde hij de klepelslagen welke, gelijk het geluid van een speelgoedklokje, tot hem doordrongen. Hij glimlachte, de goede vader. Hij glimlachte over de brave trouw van Gianni, die het zich nooit zou vergeven indien hij deze begroeting vergat en wiens verborgen angst het was, eens ziek te zullen worden, zoodat hij niet in staat zou zijn den bel te luiden. Hij glimlachte ook, omdat hij zich steeds weer geroerd gevoelde wanneer hij de klepelslagen hoorde. Hij lette er op en wist langzamerhand, naar gelang van het weer, wanneer Gianni zou luiden en waar hij den bel zou hooren. Ja, hij glimlachte, de goede priester, ofschoon hij den geheelen weg reeds door zorgelijke gedachten werd gekweld. Hij was zoo verdiept in zijn gedachten, zoo vervuld van het wonderlijke verhaal dat hij had gehoord, dat hij verrast was het gehucht Psilorita reeds te hebben bereikt. De drie uren lange weg was hem zoo kort gevallen, dat hij nog steeds niet wist wat te doen. Neen, hij wist niet wat te doen, nu hij deze vreemde geschiedenis had gehoord van Francesco.... Francesco, die niet uit het dal was teruggekeerd en wiens vader het korte, verklarende briefje had ont- vangeD van Campazzi, den wijnkooper uit het dal. Hij had het briefje gelezen en hij had heel goed begrepen. Campazzi schreef, en waarlijk onhandig, wat er met Francesco was gebeurd. . . . De goede vader begreep nu ook zeer goed waarom Campazzi's zoon naar boven was gekomen om de fluit van Francesco te halen. —■ En nü ?. . . . Wat moest hij doen ? — Moest hij Pietro, den ouden man en zijn vriend sinds jaren, vertellen dat het den vreemdelingen niet was gelukt den Faun te vangen? — Wat was natuurlijker dan dat hij Pietro vertelde wat hij nu wist? En tóchl,.. . toch kon hij hiertoe niet besluiten. Hij herinnerde zich hoe, toen hij voor de eerste maal de klanken hoorde uit het onbetreden domein, zijn geloof een schok had gekregen, welke hij slechts langzaam en moeitevol te boven was gekomen. En ook, al begreep hij voor zichzelf dat dit wondere geluid niet door een levend wezen kon zijn gespeeld, ook al wist hij dat het slechts de eeuwenoude herinneringen waren die luide op klonken in het oude, onbetreden domein, toch, in het diepst van zijn hart, vreesde en haatte hij dit geluid. Steeds weer, wanneer hij het hoorde, bekoorde het hem, bracht het hem tot vreemde, wonderlijke gedachten en steeds opnieuw, wanneer de klanken verstomden, groeide er een wrevel in zijn hart, welke aanzwol tot haat. En een enkele maal, wanneer hij zijn gevoelens kon omgrijpen met een gedachte, werd hij zich de aanwezigheid van dit vreemde, dit eeuwenoude aan de andere zijde van de macchia-velden, bewust als heiligschennis Ja, was het geen schennis van zijn God, den Vader van Gesü Cristo, Zijn gekruisigden Zoon 1 en van de Madonna, gezegend zij Haar Naaml Maar deze gedachte behield hij slechts kort; zij verdween in hare omlijndheid uit zijn denken en niets bleef dan de vage gevoelens en de herinnering aan de wonderlijke klanken. . . . De goede priester begreep zichzelven niet toen hij, in gedachten verzonken, voortwandelde naar het gehucht. Nog een kleine afstand slechts, en hij zou het eerste huisje bereiken; na enkele minuten zou hij de inwoners van Psilorita bijéén vinden voor de woning van Pietro. En nog steeds wist hij niet wat te doen. Zijn gedachten werden losser, zij ontglipten hem, zij verdwenen. Hij liet zich gaan en gaf zich over aan zijn leven, aan alles wat in zijn leven was geweest en dat woelde in zijn ouder wordend hart en dat krioelde in zijn niet bewuste denken. Jaren, jaren lang, een menschenleven, woonde hij hier in de bergen. Hij kwam met een onverstoorbare regelmaat in de dorpjes, in de gehuchten romdom dezen berg. Vele jaren lang, hoe oud was hij reeds, ging hij rond van het eene plaatsje naar het andere, van de eene gemeenschap van enkelen naar een andere Faun 7 Hij was de raadgever, de vriend, de vertrouwde van allen. Hij was de priéster, de goede vader, hün ten voorbeeld door zijn rotsvast geloof, door zijn arbeidzaam leven en door de liefde die hij gevoelde voor het land waar hij werkte en voor de menschen die hier woonden. Hij was op aarde de afgezant van Gesü Cristo, de Gezalfde; hij was het recht, hij was ds wet en het geweten. Ja, hij was een goed mensch voor zijn parochianen, de oude priester. Hij was rechtvaardig, hij hielp waai- hij kon en hij vergat nooit dat de menschen niet meer dan menschen waren; hij wist dat zij konden falen en hij vergaf hen, zooals hij wist dat de Madonna de berouwvolle zondaars vergeeft. Maar voor hem zelf, voor hem bestond er slechts één ding in zijn leven; zijn geloof in Gesü Cristo 1 En daarom, deze ééne maal, wist de goede priester niet wat te doen; daarom vergat hij voor een enkele keer dat het zijn plicht was den ongelukkigen Pietro te vertellen wat hij wist; waardoor hij het verdriet van hem weg zou nemen. Want diep in zijn wezen was zijn geloof, was zijn heilige weten beleedigd; diep in zich voelde hij den eerbied van Pietro en de zijnen voor den Faun als godslastering, al werd zij verzacht door een eerbiedige vroomheid. Was Pietro's verdriet over den Faun die gevangen werd, — al was dit dan niet de waarheid —', was dit niet de straf voor zijn heidensche geloof? Was het geen beproeving van den ouden man! Was het van den Almachtige niet een goedige, spottende zwarigheid die Hij opwierp voor Pietro en de zijnen] Zou de Almachtige door deze leugen van den gevangen Faun niet de waarheid van Zijn glorie bevestigen?. . . De oude priester liep langs het eerste huisje van het gehucht. Reeds zag hij de woning van Pietro. En, al wandelde hij nog zoo langzaam, al vertraagde hij zijn pas en probeerde hij tijd te winnen voor zich zelf, hij wist niet wat te doen, hij wist niet wat hij zou zeggen. En nu hij onder de olijfboomen op de menschen toe liep die voor het huis van Pietro bijéén zaten, nu begreep hij niéts te zullen zeggen. Neen, hij zou zwijgen. Hij was priester; hij was een geloovige, hij was slechts een nederig dienaar. Hij moest afwachten wat geschieden zou met Pietro en de zijnen, Umberto, Enrico en Umberto's zoon, Pietro Met Mario en Campazzi de wijnkooper Hij zou toezien en wachten! Toen stapte hij, bevrijd van zijn zorgen, wég onder de olijfboomen, naar voren. HET KIND N den vroegen avond zat de priester op de bank voor het huisje van Umberto. xo, de oude man, zat naast hem en Umberto stond tegen den muur vanhethuisje geleund. De maan verscheen boven den berg; het was licht, zóó licht dat men duidelijk de uitgestrektheid van de macchia-velden overzag tot waar de donkerte aangaf dat daar de ondoordringbare wildernis moest zijn. In de opening van de deur van het huisje stond Pietro, Umberto's zoon. Hij wist, het was de tijd dat hij naar bed moest; maar hij werd onweerstaanbaar aangetrokken tot den priester, die reeds eenigen tijd, vóór het huis, sprak met zijn vader en zijn grootvader. Hij begreep niet wat hij van den priester verlangde; hij begreep niet wat hem dwong in de nabijheid van hem te willen zijn, nu de goede vader daar op de bank zat naast zijn grootvader. . . . voor het huis. Hij begreep het nietl; want anders ontweek hij den priester. Hij zorgde niet vooraan te zitten wanneer de oude man op den wekelijkschen bezoekdag sprak voor het huis van Pietro. Hij waakte er angstvallig voor hem te moeten begroeten; hij drukte hem niet de hand en mompelde niet het eerbiedig: Goedendag, Padre, zooals hij het vroeger gewend was te doen. Ja, hij ontweek den priester, want hij hield niet meer van den ouden manl Hij was bang voor zich zelf, want hij wist zéér goed dat hij den priester haatte! Hij haatte hem, sinds de oude man hem in de macchia-velden had gevonden. ... — Had toen de priester niet gezegd dat het onmogelijk de Faun kon zijn geweest, dien Pietro had gezien! en gehoord!. ... De Faunl, dien hij zelfs had aange- raakt 1 Zei de priester niet dat het de Duivel geweest moest zijn?! Pietro wist toch béter! Ach! het was alles veranderd sinds de vreemdelingen gekomen waren. . . . Hoe was alles en iedereen veranderd sinds zijn grootvader naar het dal was gegaan en sinds hij gesproken had met Mario en Campazzi. . . . Neen, Pietro begreep zichzelf niet nu hij zoo verlangend was in de nabijheid van den priester te zijn, al voelde hij vaag dat de priester zou spreken over den Faun. . . . met zijn vader, met zijn grootvader En hij verwachtte iets, al wist hij niet Wat Hij verwachtte iets dat alles, gelijk het nü was, weer zou veranderen in zooals het vroeger was geweest. Pietro wist niet dat de priester, die reeds zoo lang een onfeilbaar mensch, een heilige voor hem was geweest, hem nog steeds vervulde met een diep ontzag; hij wist ook niet van de hoop, die onbewust voor hem, zijn hart in angst en vreeze branden deed. Hij wilde alleen hooren wat de oude man sprak tegen Umberto zijn vader, en tegen zijn grootvader. Daarom stond hij in de donkerte achter de open deur en hoopte dat zijn vader vergeten zou dat het reeds laat werd en dat Pietro reeds lang in zijn bed moest liggen. Hij trok zich nog verder tegen den muur terug en, daar hij niets hoorde, —■ geen woord werd tusschen de drie mannen gewisseld —•, stapte hij voorzichtig een pas naar voren. Umberto hief zijn hoofd op, luisterde en keek door de deur naar binnen. —■ Pietro 1, zei hij gebiedend, ofschoon hij nauwelijks de kleine gestalte van den jongen zag. —■ Ja. . . . vader, antwoordde Pietro schuchter. ■—1 Ach, nu had zijn vader hem gezien en nu moest hij natuurlijk. . . . —■ Pietro, je moet naar bed, mijn jongen,.... Het is al laat. . . . Ga direct; maar wensch eerst nog onzen priester goeden nacht. ... en je grootvader. De jongen schrok; — Neen, neen! Hij wilde den priester niet zien;. . . . hij wilde hem niet de hand reiken.... en zéker zou de oude man hem over het hoofd strijken Neen, neen! Hij draaide zich om en sloop weg door het huis. —• Pietro!, hoorde hij nog flauw de stem van zijn vader roepen. ... —> Hoe gebiedend sprak hij. Dan stond de jongen buiten, aan de achterzijde van het huis, naast den stal. —■ Naar bed gaan?. . . . Gehoorzaam naar de schuur gaan, boven den stal, waar zijn slaapplaats was ?. . . . Hij verzette zich er tegen. En dit verzet viel hem moeilijk, want hij was een gehoorzame jongen. Maar nü, nu voelde hij den drang rond het huis te sluipen. . . . onhoorbaar, en af te luisteren wat de drie mannen daar vóór, op de bank, zouden be- praten. Zijn kleine lichaam dook inéén en, met een angstige, gespannen uitdrukking op zijn gelaat, liep Pietro voetje voor voetje langs den muur naar de voorzijde van het huis. Umberto keek nog eens in de donkerte van de deuropening en zei weer, zachter nu en vragend: — Pietro ? — Hij is een gehoorzame jongen, zei de priester glimlachend toen er geen antwoord kwam, —■ Hij is al naar bed gegaan. Umberto knikte. Hij verwonderde zich er over dat zijn zoon den priester niet goeden nacht had gewenscht;. .. den priester niet en zijn grootvader niet. . . . — Hij is een wonderlijke jongen, zei Pietro met zachte stem;. . . . het is een wonderlijk kind. Dan zweeg hij en staarde naar de donkere boomen. De wind ruischte door de takken; een enkel blad dwarrelde rond. Hier en daar schemerde een verlicht venster tusschen de stammen en struiken. Een luide, scheldende mannenstem klonk tot hen door. — Ja, hij is niet als andere kinderen, mijn jongste zoon, beaamde Umberto. En sinds wij hem in de macchia-velden hebben gevonden, sindsdien is hij nog zwijgzamer geworden dan hij reeds was.... Hij denkt véél aan den Faun. . . . Weer zwegen de mannen. Eindelijk zei Pietro: — Het is nu al drie maanden geleden dat de vreemdelingen hier kwamen. Umberto knikte: — Ja, al drie maanden., .. — En sindsdien, vervolgde de oude man, sindsdien is het rondom mij, Padre, zooals het was op den avond van den dag dat wij mijn kleinzoon vonden. . . . De wind waait, als altijd;. . . . van de zee naar de bergen met de eeuwige sneeuw;. . . . vanuit de macchia-velden, langs de boomen voor mijn huis, door de bladeren en takken. . . . Zij ruischt rond de stammen, ritselt door de bladeren; zij suist rond mijn hoofd, zij golft door de lucht. ... O, dat,.... dat hoor ik allemaal.... Maar méér dan dat hoor ik niet. Vroeger, wanneer ik op de bank, des avonds voor mijn huisje zat, was er altijd een stem die mij vertelde, die mij urenlang verhaalde. .. En nü!, ik ben toch niet doof!, want ik hoor de geluiden zooals ik deze vroeger hoorde.... Maar de stem, de stem, die verneem ik niet meer. En.... hebben wij ooit weer den fluit gehoord ?. .. De fluit van den Faun? ■— Neen, mompelde Umberto. De priester zweeg; een milde glimlach zweefde rond zijn mond. — Den Faun kunnen wij niet meer hooren, zei, met harde stem nu, de oude man. ... De Faun is niet meer waar hij, zoolang wij leven, is geweest. Pietro wees, óver den smallen weg naar de macchiavelden. — Maar de wind waait als altijd, de boomen voor mijn huis zijn onveranderd gebleven en de bergen zijn nog altijd bedekt met de eeuwige sneeuw;. . .. :1e graven van onze broeders. . .. Padre, het is stil om mij heen, doodstil! Waarom, waarom hoor ik niets meer! De oude man zweeg; zijn handen klemden zich om den rand van de bank waarop hij zat. Voorover gebogen keek hij den priester aan. Umberto, de armen gekruist, stond leunend tegen den muur en staarde voor zich uit. De priester zweeg. Er gonsde rond de drie mannen een stilte, er zweefde een spanning welke zelfs het geluid der ruischende wind verzachtte; .. . zóó, dat Pietro, de jongen, verscholen tegen den zijmuur van het huis, verschrikt zijn adem inhield. — Ja, zijn grootvader had gelijk!.... Dat was het!.... dat was het. . . . Daarom was alles rond hem anders geworden dan het vroeger was. Zijn oogen keken schichtig naar links en naar rechts; hij wreef angstig zijn klamme handen; en zijn hart bonsde, bónsde alsof het wegvluchten wilde. Hij voelde het kloppen als vuistslagen tegen zijn borst. — De fluit, de fluit hadden zij niet meer gehoord sinds de vreemdelingen den Faun hadden meegevoerd naar hun onbekende land... . En daarom was alles veranderd! Pietro begreep het nu zoo goed! Hij voelde het als een onrustig verdriet dat de Faun niet meer heerschte in zijn domein; daarom woei de wind als altijd, doch zwegen de stemmen die grootvader en ook hij, ja, ook hij, vroeger hoorden. Nog steeds was zijn verdriet even groot als toen, voor het eerst, zijn grootvader vertelde dat de Faun was gevangen en meegevoerd. ... O, waarom was hij toch, toen hij den Faun had gevonden, in slaap gevallen;. . . . waarom had hij den fluitspeler niet gewaarschuwd voor deze valsche vreemdelingen! Hij, die den Faun had willen redden, hij was in slaap gevallen! En nu, nooit meer hadden zij den fluit gehoord sinds dien afschuwelijken dag! Nooit meer had hij de klank gehoord van dien wonderlijken fluit, dien trillenden, verren, wijden klank. Plotseling boog hij zich voorover; zijn grootvader sprak weer; hoe dof, hoe moe en verdrietig klonk zijn stem: —■ Padre.... Is het de Faun ?. . . . Is het omdat de Faun gevangen werd ? Nu keek ook Umberto op en herhaalde: — Zeg ons, Padre. ... Is het de Faun? De priester glimlachte. ■—1 Sinds de Faun gevangen werd, Pietro, sprak hij, .— Mario vertelde jou dat de Faun wérd gevangen, niet waar? —sinds dien dag hebben jullie de klanken van zijn fluit niet meer gehoord?. . . . en sinds dien dag zijn de geluiden rondom jou verstild tot de geluiden zooals alle menschen deze hooren?. . . . —■ Ja, Padre, bevestigde Pietro en bevestigde ook, door een hoofdknik, zijn zoon. — Ik heb nooit willen gelooven dat de Faun een wezen was van vleesch en bloed, vervolgde Pietro. Zooals ook u dat niet geloofde, goede vader Maar nü? Pietro, mijn kleinzoon heeft góed gezien. . . . Het is niet zoo als ik dacht en zooals u dacht; het kan niet zoo zijnl De vreemdelingen vonden den Faun, zij voerden hem mee, op de vrachtboot naar Sphinari, naar Catanzaro en naar Messina. . . . — Veertig jaren lang heb je geloofd dat de Faun niet bestond als een wezen van vleesch en bloed, Pietro, antwoordde de priester zacht en een beetje verwonderd. . . . Veertig jaren lang dacht je, vol eerbied dat het de herinneringen waren aan vervlogen eeuwen die in het onbetreden gebied heerschten. Zooals ik, geloofde je dat het de overoude gebeurtenissen waren, die nog leefden in de geluiden rondom je Waarom, Pietro, waarom geloof je nu dat de Faun gevangen werd ?;.... dat de Faun een wezen is als wij ?. . . . — Het móet zoo zijn, Padre. . . . Het moet. Mario vertelde het mij... . Daarom hooren wij zijn fluit niet meer. Daarom óók, kan ik niet meer luisteren zooals vroeger en zwijgt voor mij de wind. . . . Pietro zweeg. Hij keek hoopvol naar den priester, maar deze antwoordde niet en staarde naar de donkere kruinen der boomen. De kleine jongen, die, zich verbergende, tegen den zijmuur leunde, had de laatste woorden van zijn grootvader niet meer gehoord. Zijn zwarte oogen keken star naar de lucht; hij lag op de knieën en zijn handen drukte hij trillend tegen zijn borst. Het was alsof zijn gedachten plotseling onweerstaanbaar werden weggetrokken van de zachte stem van zijn grootvader; hij werd gedwongen te kijken naar de lucht, in de richting van het onbekende domein. Hij verloor den draad van het gesprek, hij verloor den wil te luisteren;. . . . hij dacht niet meer in woorden; hij wenschte niets meer. Hij luisterde slechts en keek, kéék naar de starre nachtlucht; en luisterde! Hij luisterde tot alles in hem trilde van spanning; het deed hem pijn; het was bijna een lichamelijke pijn die door zijn lichaam trok. Boven hem ruischten de takken der boomen; de wind streek kil langs den muur en overspeelde hem. Heel, heel flauw hoorde hij een langen, zachten, gerekten klank. Hij richtte zich op, stond, rekte zich. ... Ja! nu!. .. Een helle toon trilde, kórt, maar duidelijk hoorbaar door hem heen. Dan verdween het geluid. De bladeren ritselden; een oogenblik voelde Pietro een warme windvlaag in zijn nek. Hij zakte geluidloos neer, boog zich voorover, rustte zijn hoofd geklemd in zijn handen op den grond en begreep!, begreep! Zachtjes, geluidloos begon hij te schreien. . . . Hij had de fluit gehoord!; het was de fluit!.... De Faun!. . . . De Faun! Groote tranen gleden over zijn wangen tot in de hoeken van zijn lachende mond. Hij wilde het uitschreeuwen van geluk. . . . De Faunl, de Faun had hij weer gehoord!. . . . Na maanden, na maanden! Hij wilde huilen; hij wilde luidop schreien om lucht te geven aan zijn geluk. Nu beklemde hem de aanwezigheid van de drie mannen voor het huis. Hij draaide zich om en liep, terwijl zijn voeten sneller en sneller gingen, naar den stal. Hij tastte langs de ladder naar boven, naar de schuur en vond zijn bed. DE OUDE MAN NA een lange stilte zei Umberto: —' Ik heb altijd geloofd dat de Faun een wezen was dat leefde, een wezen van vleesch en bloed,.... want mijn jongste zoon heeft hem gezien en aangeraakt. — Hij droomde, Umberto, antwoordde de priester; zijn stem klonk kortaf. ... —- Hij dróómdel — De Faun is toch gevangen, Padre, verontschuldigde Umberto zich. . . . Waarom zou mijn jongen hebben gedroomd! De priester keek op en staarde in de lucht. Zijn stem klonk zacht: — Je jongen droomde, Umberto. . . Waarom geloof je mij niet. . . Ikbeneenoudman, Umberto; ik kende je reeds toen je een kleine jongen was, zoo groot als nu jouw jongste zoon is. . . . Je groeide op onder mijn hoede, mio figlio. In mijn hart waakte ik over je. . . . Weet je nog dat ik, toen je ouder was, je raadde niet te vluchten naar Italië?, naar mijn schoone land. . . . W^eet je nog dat je, stijfkoppig, wég wilde loopen omdat Maria niet direct met je trouwen wilde?. . . . Hoe jong was je nog, Umberto. En heb ik niet zelf jullie huwelijk voltrokken? Umberto glimlachte weemoedig en knikte den priester toe. ■— En hoe vaak, na dien, ben je niet bij mij gekomen om raad, Umberto. ■— Vele malen, Padre, mompelde Umberto; en nooit tevergeefs. ■— Geloof mij dan, mijn goede zoon. Ik weet het toch, ik wéét het toch. Je zoon heeft den Faun slechts gezien en aangeraakt in den droom 1 Zijn stem, die steeds luider en luider geworden was, brak af. Pietro en Umberto keken den goeden priester ernstig aan en verontrust vroeg Pietro, aarzelend: ■—■ Padre. . . . Uw stem klonk angstig. . . . alsof ge vervolgd wordt door een vreesachtige gedachte. De priester knikte nauwelijks merkbaar. ■— U weet toch, mio Padre, hoe ik vroeger geloofde als u, vervolgde de oude man. . . . Maar nu, nu de vreemdelingen den Faun vingen. ... Ik moet het wel gelooven, Padre, de Faun bestaat 1 .—- Het moet zoo zijn, klonk Umberto's stem;. . . . ik geloofde altijd mijn zoon. ... Ik zond hem dien nacht in de macchia-velden om den Faun te vinden en te waarschuwen. .. De Faun bestaat, Padre!. .. Vergeef ons, wanneer wij niet aanvaarden kunnen als u. Nu glimlachte de priester; een droevige glimlach was het en ook de matte glans in zijn oogen verried verdriet. .—' Ik wéét, kinderen!. .. Het is geen gelooven,. .. ik weetl Hij leunde terug tegen den rug van de bank. De vaste stem waarmee hij de woorden uitsprak, het resolute gebaar waarmede hij recht ging zitten, dit alles sneed een wederwoord af. Hij tuurde naar de kruinen der boomen die door den steeds sterker wordenden wind, bewogen in den donkeren nacht; van de lichtgrijze bladeren glansde een vale lichtschijn af op hun omtrek. Hij vouwde zijn magere handen en hij verbaasde zich in zijn hart over de wonderlijke wisselingen in den ziel van zijn ouden vriend Pietro, van dezen ouden man. En hij glimlachte als iemand die vanaf een hooge, onbereikbare standplaats toeziet en weet. Jaren, jaren lang geloofde Pietro met zijn ontvankelijke ziel in het onwerkelijke bestaan van den Faun. Een menschenleeftijd lang had hij gehoord wat de Goede God alleen enkelen hooren laat en, geloovig en vroom had hij, door zijn geloof aan den legendarischen Faun, de eeuwenoude historie geëerbiedigd. Faua 8 En nu veroorloofde zich de Goede God aan Pietro de luimige en toch rechtvaardige terechtwijzing te geven, waardoor dit levenslange, eerbiedige natuur- geloof uit elkaar werd gerukt; door een simpele onwaarheid, door een leugen. Pietro, die zijn leven lang geloofde aan het onwerkelijke, verloochende dit, omdat, gedurende slechts een kort oogenblik, een mensch als hij iets wérkelijks, iets dat als tastbaar was voor zijn menschelijkheid, had gezegd. Een paar luttele woorden van Mario, den herbergier, overtuigden hem gemakkelijker dan veertig jaren geloof hadden kunnen doen. Hij glimlachte weer, de goede priester en dacht: — Hoe vaak wordt niet de onvatbare, wijde waarheid verdrongen door de leugen die begrensd is en grijpbaar. Plotseling stond hij op en zei kortaf, met verschrikte stem: — Pietro, Umberto,... ik loop nog even door het dorp. . . . .Neen, neenl Laat mijl Laat mij gaan. ... Ik moet alleen zijn. Haastig liep hij weg. Hij was geschrokken, de goede vader en nóg, trilde een onverklaarbare angst in zijn hart. — Hij wist toch dat de Faun geen wezen was van vleesch en bloed! Hij wist toch dat wat zij allen noemden met den naam Faun, nog aanwezig moest zijn in het onbetreden gebied! Waarom! 1X4 waarom hoorde ook hij, sinds maanden de wondere klanken niet meer! Waarom waren ook voor hém de geluiden verstild tot het geritsel der bladeren, tot het geruisch der waaiende struiken, tot het zingen van den wind ?, zonder iets meer ?! Was het, zooals rondom Pietro, ook niet stil geworden rondom hem!. . . . Doodstil! Haastig liep de oude man over het smalle pad. Voor het eerst, voor de éérste maal twijfelde hij, en wist niet meer wat te gelooven. DE PRIESTER j ^VEN volgenden morgen, zeer ■ j.ij. j„ ■vroeg, wanueiue uc puca\ J ter over het smalle pad langs de macchia-velden. Hij was op weg naar het dorpje aan de andere zijde van den berg, waarheen hij steeds, den dag nadat hn Psilorita bezocht, terugkeerde. Dezen morgen was hij heel vroeg weg gegaan uit het huisje van Pietro, waar hij, als gewoonlijk, overnachtte. Hij was oponvallend weggegaan; niemand was nog op en hij had geen leven gemaakt. Want hij had dezen nacht niet geslapen, ook al was hij erg moe geweest door de lange wandeling in den vorigen avond, door en rond het gehucht. Hij was heel stilletjes vertrokken, niemand had hij gezien. Pietro, zijn oude vriend, zou verwonderd zijn hem niet meer aan te treffen. Was het niet een gewoonte van jaren dat Pietro hem altijd wegbracht tot even buiten het gehucht en wachtte niet iederéén in Psilorita tot hij voorbij was gekomen, voor zij allen naar hun dagelijksch werk togen ? Hij voelde zich ontevreden gestemd, de goede vader, nu hij hier voortstapte over het smalle pad. Hij voelde zich ontevreden omdat hij Pietro en de zijnen zou laten wachten en tóch, toch wilde hij hen dezen morgen niet zien. Wat moest hij tegen hem zeggen!. . . . Hij was bang voor zich zelf! Hij was bang te verraden dat de vreemdelingen den Faun niet vingen en dat slechts Francesco.... En hij zóu over den Faun hebben gesproken, omdat hij móest!; omdat hij zelf niet meer wist wat te gelooven. Hij was er immers zeker van dat de vreemdelingen alleen in het dal terugkeerden en dat zij Francesco overreedden. . . . Maar waarom, waarom hoorde dan ook hij niets meer! Hij werd angstig, de goede priester. Hij begreep het niet, hoelang hij ook dezen nacht er over had nagedacht. En hij werd angstig, omdat hij gevoelde dat ook zijn weten in het onzekere opging, ja. . . . misschien wel in de beproeving! Had hij niet jarenlang, gedurende ontelbare malen, den Faun gehoord ? Had hij niet, zooals Pietro, rond hem de wonderlijke geschiedenis gehoord van de vergane wonderstad? en geloofde hij niet zélf aan de te eerbiedigen herinneringen die leefden in het onbetreden domein ? Hij had veel en lang gebeden, dezen nacht. Want hij gevoelde zich schuldig. Had hij niet gezondigd ?; was hij niet een afvallige.... Langzaam liep de goede vader over het smalle pad; hij staarde naar den grond; hij wandelde werktuigelijk voort en bemerkte niet hoe een kleine gedaante snel tusschen de struiken op hem toe kwam; ook hoorde hij niet de haastige, lichte voetstappen. Pietro, Umberto's zoon, rende den priester achterna. Hoe verstandig was hij geweest zoo vroeg op te staan!.... en wat was hij blij dat hij zich verscholen had bij het huisje van zijn grootvader, .... achter den grooten, dikken boom. Hij moest immers den priester spreken; en wat, wat te doen wanneer hij hem niet had gezien.... wanneer de goede vader onbemerkt was weggegaan!. .. Zijn grootvader was nog niet wakker, dat wist Pietro zeker. Hij bereikte het pad. Slechts een tiental passen voor hem liep de priester. — Wat wandelde hij langzaam en waarom keek hij zoo strak naar den grond ? Pietro verlangzaamde zijn pas. — Zou hij het wel wagen den priester te roepen ?. . . . Zou de goede vader niet boos worden ? Nu liep hij vlak achter den ouden man en nog hoorde deze niets. — Padre, waagde Pietro zachtjes. En toen de priester, niet hoorend, doorliep, verzamelde de jongen al zijn moed en riep luid: — Padre! De oude man stond stil; heel even schrok hij. Zijn neergebogen hoofd draaide hij opzij en hij keek, eerst zonder te herkennen, neer op den jongen die naast hem stond. —■ Padre, fluisterde Pietro, verontrust door den vreemden blik waarmee de priester hem aankeek. Nu verlevendigde de roerlooze gestalte van den ouden man. Zijn oogen werden helder en een flauwe glimlach werd geboren rond zijn dunnen mond. — Pietro. . . . mijn jongen, zei hij vriendelijk. — Hoe zacht klinkt zijn stem, dacht de jongen, die reeds weer gerustgesteld was en weer denken dorst. — Wat doe jij hier, zoo vroeg op het pad buiten Psilorita?. . . . Waar is Umberto, je vader? ■— Mijn vader slaapt nog, Padre. — Hij slaapt nog, herhaalde de oude man, zijn stem klonk vroolijker. Pietro knikte. Hij keek den priester strak aan. Hij zag elk lijntje, elke groef in het oude gelaat. Hij tuurde naar den grooten, smallen neus en naar het hooge, gewelfde voorhoofd. — Hoe oud was hij, hun priester. . . . ouder dan zijn grootvader, dacht Pietro. . . . En hoe jong was hij zelf! Nog nooit had hij het gewaagd den priester aan te kijken als nu; nog nooit ook, had hij zich zoo veilig, zoo vertrouwd gevoeld als nu. Hij was alleen met den priester; alleen op het smalle pad aan den rand van de macchia-velden. . . . Achter hem lag Psilorita, waar iedereen nog sliep. . en hij, hij was hier alleen met den priester, alleen. De glimlach verdween van het gelaat van den ouden man. — Waarom kijk je mij zoo aan, Pietro! Hij wachtte even en vervolgde, verwonderd over zich zelf, verwonderd over deze vraag die hij zich zelf hoorde uitspreken: — Waarom ben je hier, Pietro Waarom roep je mij ? Onze Padre is een heel oud man, dacht Pietro. Na deze vragen van den priester voelde hij zich weer angstig worden en nu herinnerde hij zich ook weer dat hij gisteren avond nog, den priester had gehaat! Maar dat was voor hij opnieuw de fluit hoorde. . . . Een benauwende eerbied klampte zich weer in zijn hart. .... Zooéven, zooeven was voor hem de priester een heel gewoon mensch geweest; een man als ieder ander, een oude man. Haastig zei hij, zijn stem werd dun: — Ik wilde u wat zeggen, Padre.... Daarom wachtte ik op u. Wachtte jij op mij, verbaasde zich de priester. — Ja, Padre. . . . Achter den dikken boom bij het huisje van grootvader Ik móet u wat zeggen. De priester keek even in de donkere oogen van den kleinen jongen. Het was hem vreemd te moede toen hij zijn blik afwendde. Hij legde zijn hand op den schouder van Pietro en zei: i— Kom. . . . Loop met mij mee, mijn jongen, en vertel mij wat je me te vertellen hebt. Ja, het was hem vreemd te moede, de goede vader. Hij gevoelde zich onzeker tegenover dit kind en hij wist de oorzaak hiervan; hij verwachtte iets, hij verwachtte een blijde emotie en toch, toch was hij bang. De oude man en het kind liepen verder over het smalle pad. De gebruinde, dorre hand van den priester rustte op den tengeren schouder van het kind. Dicht tegen elkaar aan liepen zij verder. ■—• Padre, zei Pietro. ... Ik heb den Faun gehoord 1 In heb zijn fluit weer gehoord! Hij stond stil, trok zijn schouder los onder de lichte hand en ging tegenover den priester staan. — Je hebt den Faun gehoord, mompelde de goede vader. Wanneer?! Nu klonk zijn stem hard en norsch. ■— Gisterenavond Padre, toen u, met vader en grootvader, op de bank zat, voor het huis. —■ En waar was jij ? 1 —■ Op zij van het huis, Padre; tegen den muur zat ik. W^eest u niet boos dat ik hooren wilde wat u zeggen zou over den Faun. . . . De oude man zweeg langen tijd en zei dan, met kalme stem: ■— Maar Pietro!.... De vreemdelingen vingen den Faun! Zoo vertelde Mario, de herbergier, aan je grootvader. — Ik hóórde den Faun, Padre! — De vreemdelingen brachten den Faun naar Messina en vandaar, wellicht naar Rome.... — Toch hoorde ik hem, Padre Na maanden hoorde ik hem weer! O, ik ben zoo gelukkig! Weer zweeg de oude man langen tijd; zijn oogen zochten de macchia-velden, zijn blik dwaalde er over heen en keerde dan terug, naar den jongen. Eindelijk zei hij, zijn stem klonk zacht en treurig: — Je bent een brave jongen, Pietro — U bent niet boos op mij omdat ik op u wachtte ?... en u vólgde, Padre ? waagde het kind. — Neen, Pietro. Ik ben blij te weten dat jij den Faun hoorde. Luister naar wat ik je zeg, Pietro La Madre di Dio ziet op jou neer; haar bescherming omhult je... . mijn jongen. Pietro keek hem met stralende oogen aan; onbewust sloeg zijn hand een kruis. — Omdat omdat ik den Faun hoorde, Padre? _ Ja, mijn jongen Omdat jij den Faun hoorde Ik, weet je Pietro ik hoorde den Faun niet.. . . — En mijn vader niet, en mijn grootvader niet. . . . — Neen, ook zij niet, Pietro Maar omdat ik, omdat ik den Faun niet hoorde, daarom ben ik ongelukkig Pietro Ik bedoel, zijn hand streek licht over Pietro's donker haar, een beetje treurig, weet je Niet zoo heel erg, hoor Nu Pietro, nu ga je terug naar huis Want ik moet verder; de weg is lang Pietro knikte: ■— Wat zal vader ópkijken als ik hem vertel den Faun weer te hebben gehoord!.... Hij gelooft mij, Padre. . . . Hij heeft mij altijd geloofd! ■— Pietro, zeg nog niets aan je vader. ... of aan je grootvader, of aan iemand anders in Psilorita. Wil je me dat belooven? De jongen knikte: ■— Aan niémand, Padre ? ■—• Aan niemand! beloof me dat. Denk eens dat je deze maal gedroomd zou hebben; het zou een groote teleurstelling zijn voor je vader, voor je grootvader, ja, voor iedereen in Psilorita, wanneer zij den Faun niét hoorden! —■ Maar ik heb niet gedroomd, Padre 1 ■— Toch moet je het mij belooven, Pietro. De jongen kinkte weer: ■— Als u het zegt, Padre.... Maar.... als ik den Faun nu wéér hoor ? — Dan vertel je het mij! Maar verder, denk er om, aan niémand! En nu, Pietro, ga naar huis. . . . ik moet verder. Hij glimlachte hem vriendelijk toe en stapte weg. Flauw hoorde hij nog: ■— Goede reis, Padre. . . . Ik beloof het u. Werktuigelijk liep de oude man over het bekende pad. Hoe lang hij er ook over nadacht, gedurende de geheele, lange wandeling dien morgen, hij begreep niet waarom hij den Faun niet hoorde. Hij wist toch dat de vreemdelingen Francesco overhaalden mee te gaan.... Hij wist toch dat de Faun. . . . Waarom hoorde hij niets meer; en Pietro, de jongen, wel! Had hij jaren, jarenlang gedwaald?. . . . Had hij zich steeds verbeeld iets te hooren ? Was zijn Heer gegroeid in zijn hart, zoodat er voor niets anders meer plaats was ? Ja, dat moest het zijn! Hij had nooit geloofd in het bestaan van een vleeschelijken Faun;. . . . alléén in de kracht van de eeuwenoude, vervlogen gebeurtenissen. Of was, door de vaste overtuiging van Pietro en de zijnen, hem al deze jaren het vermogen gegeven te luisteren en te hooren gelijk zij ? Aan het einde van zijn wandeling voelde hij zich moe als hij nog nooit was geweest. Voor het eerst wist hij zich zelf een oud man te zijn.... Een oude, krachtelooze, hulpelooze man. En voor Pietro, Umberto's zoon, groeide een groote eerbied in zijn hart en een zachte liefde. Hij schudde verbaasd zijn hoofd en dacht: — Dit kind.... dit kind.... DE WAARACHTIGE LEUGEN HET was nog vroeg in den middag. De warmte van den dag werd verdreven door de wind die ruischend door de kruinen der boomen blies en die het stof, plotseling, grillig, met vegen óp deed stuiven tusschen de huisj es van Psilorita. De schaduwen der boomen en m 1 1 1 struiKen wisselden eiKe seconde; zij schoten uit, links en rechts over den grond, vlekten trillend tegen de muren j 1 / T» • • 1 en over oe vensters, runnen in de huisjes, in de lage kamers, schoot het zonlicht ongedurig heen en weer als een grillige spiegelweerkaatsing. Het woei hard. Op het pad, waar Pietro, de oude man, zich moeizaam voortworstelde, joeg het stoffige zand hem soms venijnig in de oogen. En de wind droogde zijn klamme voorhoofd, zoodat hij nu en dan de gerimpelde huid in nog diepere plooien trok; maar dat vermoeide, strak gespannen gevoel werd hij niet kwijt. Hij was doodmoe, de oude man. Het was een lange weg van Psilorita naar het dal, zelfs voor jongere beenen dan de zijne. En terug, berg óp, viel de weg hem nog langer dan dezen morgen, toen hij naar het dorp was gegaan. Bijna zonder te hebben gerust was hij terug gekeerd. Hij móest immers 1 — Wat had Mario, de herbergier, hem verteld 1 En Campazzi! Hij had het eerst niet willen gelooven Onbegrijpelijk was hetl Maar het onbegrijpelijke was Waarl Bevestigde hem niet iedereen in het dorp wat Mario vertelde? Nu liep hij zoo snel hij nog kon over het pad. — Gelukkig, hij was bijna thuis daar zag hij reeds het huisje van Enrico Ja, jal hij moest hen waarschuwen! Hij moest hen allen spreken! Was het niet zijn plicht hun te vertellen wat hij hoorde van Mario van Campazzi, van iedereen in het dorp! Tusschen de struiken doemde een kleine gestalte op. Het was Pietro. Vlak voor de oude man sprong hij op het pad. — Grootvader 1 hijgde de jongen. ■— Ben jij daar, Pietro, antwoordde de oude man. ■—■ Grootvader! Bent u al terug 1 Ik zag u komen! —■ Ja!... . ja!... . Kóm! snél! vervolgde de oude, die zonder zijn pas te vertragen doorliep. — Loop gauw vooruit Pietro en zoek Gianni 1, vervolgde hij tegen den naast hem dribbelenden jongen. — Loop vooruit en vindt hem, Pietro. Hij moet de bel luiden! ■— De bél luiden, fluisterde de jongen verschrikt. Dan moest er iets heel ernstigs gebeurd zijn. Hij bezon zich en riep, terwijl zijn beenen reeds hard liepen: .— Ik ga al!. . . . Ik zal hem vinden 1. . . . grootvader. Hij rende, terwijl de wind tegen zijn borst sloeg, met bollende kleeren over het pad. ■— Gianni 1. . . . Waar was Gianni 1. . . . Hij wist het al. Het was vandaag de dag dat de goede priester komen zou. Pietro wist dat hij Gianni daar zou vinden waar deze het pad dat van de bergen kwam kon overzien. i—■ Wat was er toch gebeurd!.... Waarom keerde zijn grootvader reeds nu terug; iedereen dacht toch dat hij vandaag in het dal zou blijven.... En Gianni moest de bél luiden!. . . . Wat was er dan wel geschied. Hij rende voort, hijgende tegen den sterken wind, die hem de longen tot barstens toe vulde. .—' O, hij was bangl, door de onverwachte terugkeer van zijn grootvader; dit vreemde beangstigde hem. En ook, den geheelen dag reeds, was hij onrustig. Het dal was hij vijandig gezind. Hij voelde het dorp als een groote, immense vijand; daar te komen kon slechts ongeluk beteekenen voor Psilorita! De menschen die daar woonden moesten slecht zijn en wreed.... Ja, wrééd!. . . . Vertelden zij zijn grootvader niet dat de vreemdelingen den Faun hadden meegevoerd!.... En dit was toch niet waar!.... Want hij, Pietro, had toch nadien den Faun nog vele malen gehoord! —■ En vandaag was zijn grootvader weer naar het dal gegaan.... ■—> En nu kwam hij zoo onverwacht terug. . . . — En Gianni moest de bél luiden!.... — Wie weet wat zij, daar beneden, zijn grootvader weer hadden verteld! Daarom was hij zoo onrustig vandaag. Alles was immers ook zoo vreemd en onbegrijpelijk. Hij begreep heel goed dat niemand in Psilorita, behalve hij, den Faun nog hoorde! En waarom had de goede vader hem verboden te vertellen dat hij den fluitspeler weer had gehoord ?! Het gesprek met den priester, dien morgen toen hij hem was nageloopen, beangstigde Pietro nog steeds; al was het bijna twee maanden geleden. — Wat bedoelde de goede vader tochl en waarom zeide hij dat la Madre di Dio hem beschermde! Pietro liep snel tusschen de huisjes door. — Ha! daar stond Gianni! Hijgend bleef hij stil staan en zei moeilijk: — Gianni!.... Grootvader is teruggekomen. Luidt de bel! — De bél luiden? waaróm? antwoordde Gianni. — Ik weet het niet, stamelde Pietro; zijn schouders schokten. Grootvader zei: —■ Loop vooruit.... zoek Gianni. ... hij moet de bel luiden! Even keek de man Pietro vorschend aan: —■ Hield de jongen hem voor den gek ? Het was nauwelijks mogelijk dat de oude man reeds uit het dal was teruggekeerd. Hij keek in de groote oogen van het kind: — Neen, Pietro hield hem niet voor den gek. — 't Is goed, Pietro! Ik ga al Ga maar mee en help mij. Nog voor de oude man zijn huisje had bereikt, luidden de belleslagen over het gehucht. De wind verscheurde het geluid in trillende, na elkaar klinkende klanken en een enkele maal verzwaarde een slag tot een daverenden, schreeuwenden galm. Onrustig joeg het geluid over het gehucht, over de macchia-velden, over het pad naar den berg en over de velden waar de menschen uit Psilorita werkten. — De bel luidt! schreeuwde Enrico; er klonk een flauwe vrees in zijn stem. — Het is voor de priester, kwam het antwoord. — Neen! de priester kwam nog nooit zoo vroeg! Faun 9 Ja, dat drong tot ken allen door! De priester kon nog niet kier zijn. . . . Wat was het dan! Waarom luidde de bel ? Het werk werd gestaakt. Hier en daar liep reeds iemand snel naar het dorp. Gereedschappen bleven doelloos in de handen van de werkers. Dan vielen zij neer op den grond en bleven hier vergeten liggen. Allen haastten zich naar het dorp. Nog steeds luidde de bel over het gehucht; hortend, afgebroken woei het geluid nu over de terugkeerende menschen, over de uitgestrekte macchia-velden waar de struiken trillend ruischten in den sterken wind, en over de berghelling, naar het smalle pad waar de priester liep. En hij verwonderde zich, de goede vader. . . . Hoorde hij daar niet de bel luiden?. . . . De bel van Psilorita ?. . . . Toch had Gianni hem nog niet gezien, dat was onmogelijk!. . . . Waarom luidde de bel! Hij versnelde zijn pas. Haastig nu, de wind blazende in zijn rug, liep hij voort. Voor het huisje van Pietro waren de menschen bijeen. De kinderen waren weggestuurd; hier en daar gluurde een nieuwsgierig gezicht tusschen de struiken door. Pietro stond in de schaduw achter de open deur van het huisje. De menschen zagen hem wel, maar niemand verwonderde zich dat Umberto, zijn vader, hem niet wegzond. Toen Pietro, de oude man, naar buiten stapte, i3o zweeg het stemmengemompel; een enkel woord klonk nog, luider nu door het zwijgen van de andere stemmen. Nu en dan joeg de wind met vlagen langs het huisje, tolde boven de menschen rond en verdween weer door de boomenkruinen naar de bewogen lucht. De oude man stond voor de bank; achter hem zat, de armen gekruist, Umberto. Nu begon Pietro te spreken: — In ben in het dorp geweest,.... beneden, in het dal! In heb Mario gesproken, uit de herberg bij de haven en Campazzi, den wijnkooper. De oude man sprak luid, want de wind woei hard. In de stilte tusschen twee windvlagen verscherpte zijn geluid tot een schreeuw. —■ En ik sprak, in de herberg, de bootsman van de vrachtboot op Messinal De aanwezigen zwegen. Zij luisterden vol aandacht; op hun gezichten lag een onbewogen uitdrukking; hun oogen zagen strak naar Pietro, de oudste man uit het gehucht. En niemand van hen, die daar zaten en stonden op de open ruimte voor het huisje, onder de ruischende boomen, ontkwam aan een gespannen beklemming die hun aller harten omvatte. Zij hoorden de harde stem van den ouden man: — Ik ben zoo spoedig terug gekomen, omdat ik jullie vertellen moest wat ik hoorde in het dorp. Hij verhief zijn stem nog meer: — Het is waar! Het is de waarheid! want ik sprak i3i de bootsman van de vrachtboot en ik las het zelf in een krant van Messinal .—• De Faun is dood! Hij zweeg; niemand sprak. Allen keken naar Pietro als verwachtten zij nog meer. — De Faun stierf, herhaalde Pietro. De Faun, die de vreemdelingen vingen in het onbekende domein, die zij wegvoerden van hier naar Messina, naar Rome,.... de Faun is doodl Een slanke man stond op. Het was de jongste broer van Pietro; zijn stem baste: — De Faun was reeds lang dood voor ons. Sinds de vreemdelingen kwamen hoorden wij zijn fluit niet meer. En ofschoon in ons leven zélf geen verandering is gekomen, toch is om ons heen sindsdien iets veranderd. Wij allen weten dat! Sinds jaren, sinds de geboortedag van velen van ons, gevoelden wij de aanwezigheid van den Faun als een troostvolle bescherming. Ons bestaan was met het zijne samengeweven. De Faun was reeds dood voor ons toen de vreemdelingen hem meevoerden, al bleef de bescherming die ons jarenlang gewerd; want ook dit jaar was de oogst voorspoedig, de rozen bloeiden als nooit, de druiven groeiden als in de voorspoedigste jaren en wij bleven voor rampen gespaard. Wij kebben ons er aan gewend de fluit niet meer te hooren; wij hebben ons er aan gewend dat de wind ons niets meer zegt en dat wij des avonds slechts het ruischen hooren der boomenkruinen. .. en niéts meer. .— Vandaag zal de goede vader komen, zooals altijd op dezen dag der week. Hij moet ons zeggen wat te doen, want wij voelen slechts eerbied, slechts dankbaarheid voor den Faun. Maar de Faun was geen mensch als wij, al was hij een wezen van vleesch en bloed. Moeten wij bidden voor hem, zooals wij het voor een van ons zouden doen ?. . . . Mógen wij voor hem bidden ? Hij zweeg. In eenkorte stilte van den jagenden wind galmde de laatste klank van zijn woorden over de aanwezigen. Onder de olijfboomen stond de priester en stapte naar voren; tusschen de menschen dóór liep hij naar de bank voor ket huis, waarop Pietro zat. Enkelen stonden op en veelstemmig klonk het: ■— Goedenmiddag, Padre. — Hoe bekend is mij dit alles, dacht de priester. Heb ik ditzelfde, heb ik dit naar voren treden tusschen vele anderen, reeds niet eerder beleefd ? Hij had gehoord wat Pietro aan de anderen vertelde, ofschoon een enkele maal, door de luimige wind, een woord hem was ontgaan. Hij had ook gehoord wat Enrico antwoordde. Hij probeerde zich te realiseeren wat dit alles te beduiden had, wat de inwoners van Psilorita nu van hem verwachtten en wat hij nu moest doen. Hij was terneer geslagen; hij voelde zich een nietig man en wist niet wat uit dit alles voort zou komen. — De Faun was dood!.... Francesco, uit het gehucht over de bergen was dood ?. . . . Francesco, die zoo mooi op de fluit kon spelen en die met de vreemdelingen was meegegaan. . . . — Maar waaróm dit alles 1. . . . Waarom moesten de menschen uit Psilorita gelooven aan den Faun, die toch niet bestond; waarom werden zij gedwongen te gelooven aan den vleeschelijken Faun en waarom moesten zij nu diens dood aanvaarden ?. . . . — Waarom bracht de Goede God deze vrome, goedhartige, eenvoudige menschen op een dwaalspoor!.... Waarom werd, met behulp van een leugen hun jarenlang geloof te niet gedaan; waarom werd hun ontnomen wat hun slechts ten goede was. . . . En toen de goede priester, luisterende onder de olijfboomen, hoorde wat Pietro zei en na hem, Enrico, toen voelde hij zich doodmoe en ongelukkig, omdat hij, die toch een trouw dienaar was van zijn Heer, niet vermocht te begrijpen. — Mocht hij nu nog ingrijpen? mocht hij hun nu nog vertellen dat Francesco was meegegaan met de vreemdelingen.... en niet de Faun ?. . . . Neen, dat mocht hij niet. De wegen van zijn God waren ondoorgrondelijk en hij, hij was immers slechts een trouw dienaar van zijn Heer. Toen hij tusschen de menschen door naar de bank liep voor het huis, toen begreep hij dat Enrico hem gezegd had wat zij allen wenschten dat hij zou doen. Hij begon te spreken en verbaasde zich, onbegrepen, hoe bekend het hem was wat hij sprak, hoe bekend ket hem was dat hij nü sprak over den Faun, voor deze menschen. .— In heb gehoord wat Pietro vertelde over den Faun. Over wat hij hoorde van Campazzi en Mario. ... Ik heb gehoord wat Enrico antwoordde. Ik stond reeds langen tijd onder de olijfboomen en wilde niet storen. Kinderen1.. . . . De Faun is doodl. . . . Voor ons allen zijn de wegen van God, den Heer, onnaspeurlijk. . . . Wij weten niet waarom de Faun nog zoo lang leefde in het onbetreden gebied. . . . eeuwen reeds zijn de heidensche godsdiensten dood. Wij weten niet waarom de vreemdelingen kwamen, wij begrijpen niet waarom de Faun stierf. Wij weten niet hoe hij was, wié hij was en waarom hij nog leefde. W^as hij een mensch, wij zouden bidden voor zijn ziel. . . . Maar hij was geen mensch. ... hij was, de Faun!.... Hij was het laatst overgeblevene van voorbije eeuwen, in hem was de herinnering aan millioenen gebeurtenissen. De Faun heeft ons allen nooit kwaad gewild. Laten wij bidden, kinderen; laat ons bidden dat al het geleefde dat is geweest, dat alle leed dat is geleden, dat alle geluk dat de menschen in vroegere eeuwen beschoren was, ons slechts ten goede mag zijn en niet ten kwade. Zooals de Faun ons geen kwaad wilde, en ons slechts het goede gaf. Toen knielde hij neer en bad; en op zijn voor- beeld knielden allen neer en baden met hem. Het was laat in den avond. Op de bank voor het huisje van Umberto zaten Pietro, diens zoon Umberto en de priester. Het was een heldere, warme avond. De maan bolde vol aan den hemel en haar licht overvloeide het gehucht. Lange schaduwen gleden van de boomen over de ruimte voor het huisje tot aan de bank waarop de drie mannen zaten. De avond verkoelde nauwelijks de hitte van den dag en de zacht suizelende wind treuzelde traag rond de hoogste boomentoppen. Soms streek een zacht zuchtje als een vleugje frischheid over de struiken, zakte uit de boomen naar beneden en beroerde de drie mannen. Pietro schonk zijn beker nog eens vol uit de koele kruik en reikte deze door naar den priester. Dan dronk hij zelf, langzaam, met lange teugen. Hij smakte met de lippen en steunde zijn handen op de knieën. De laatste droppels uit den beker vloeiden op den grond. Hij staarde naar de donkerte der boomen. Dan keek hij naar boven, naar de toppen en vandaar naar de lichte lucht. Zijn haar lag slordig, geplakt, over zijn voorhoofd. Zijn handen steunden zwaar op zijn knieën; de teenen van zijn bloote voeten speelden lui met een steentje. Hij keek rond langs de lucht; zijn oogen glansden. Zijn stem klonk lickt, toen hij zei: — Het is al weer een week geleden, Padre, dat ik naar ket dal ging. De priester knikte: ■—1 Ja, ja, beaamde kij. Ik zal het niet vergeten. Dien dag en nacht woedde er een stormwind, zooals ik mij niet keug. — En dien nacht, vervolgde Pietro zachtjes, toen wij bij een waren in mijn huis, •—• want het was een verschrikkelijke storm Padre .—<, dien nacht woei de wind uit het onbetreden domein over de macchia-velden. . . . — En hoorden wij weer de fluit van den Faun, peinsde Umberto luidop. i—• Van den Faun, die stierf in Messina, beaamde Pietro. Is het niet vreemd Padre, dat wij zijn fluit weer hoorden ?. . . . zelfs twee malen in deze week. — Dien nacht en gisteren, zei Umberto. ■— Is het niet vréémd, Padre, herhaalde de oude man. Toen de Faun leefde en meegevoerd werd door de vreemdelingen, toen hoorden wij hem niet. . . . En nü, nu hij stierf. ... nu is alles weer zooals het vroeger was. Nu hoor ik ook weer de wind die langs de boomen strijkt. ... de wind, die uit de zee, over de rozenvelden, naar de hoogste toppen der bergen waait. — Naar de eeuwige sneeuw, waaronder onze broeders rusten, klonk Umberto's stem. ■— Ik ben een oud man, Padre, vervolgde Pietro, ik had niet gedacht in mijn leven nog eens zoo gelukkig te zijn als ik nu ben. De laatste maanden, vanaf den dag, dat de vreemdelingen hier kwamen, deze zijn als een kwade droom voor mij verstreken. Nu is alles weer goedl nu is alles weer zooals het vroeger was. Hij wachtte even en vervolgde aarzelend: — Al is de Faun nu dood. . . . — De Faun is teruggekeerd, zei Umberto zacht. Het is zijn geest die is teruggekeerd en nu verder leeft in ket onbetreden domein Is het niet zoo, Padre ? De priester zat met gevouwen handen. Hij hield zijn hoofd een beetje schuin en glimlachte flauw. Hij begreep nu alles; hij begreep nu waarom de Faun, als vleeschelijk wezen, sterven moest. Hij begreep alles zoo goed, dat hij weer glimlachen kon over zijn eigen niet begrijpen gedurende maanden. — Zoo moet ket zijn, Umberto, antwoordde hij. Het is zijn geest dien wij kooren. Weer glimlackte hij. — De geest van den Faunl Hoe verschillend was zijn begrip hierover van dat van Umberto, van Pietro, van iedereen in het gehucht. . . . En toch, was het niet begrijpelijk dat deze eenvoudige menscken de dingen die hij zich niet ver mochten voor te stellen, samentrokken rond en in een legendarische figuur ? in den Faun. En was zijn eigen eerbied en diep ontzag voor al het geleefde op deze aarde nu in wezen verschil- lend van de eerbied en de liefde die deze menschen toedroegen aan den Faun ? En hij herhaalde: .— Het is zijn geest, Umberto, die is teruggekeerd en die je altijd zult hooren, zoolang je leeft. —■ Maar als het onbetreden domein bewoond zal worden, wanneer zich in die streken menschen zullen vestigen die daar zullen leven, het land bebouwen, hun vee hoeden ?. . . . wat, wanneer het onbekende gebied niet meer onbetreden zal zijn ?.. . ■—' Dan zal de Faun zoeken naar een ander gebied waarin de menschen nog niet doordrongen, óf. . . . hij zal wonen in de lucht of in de zee.... misschien wel in een millioenenstad. . . . — In een groote stad ? vroeg Umberto. De priester knikte: Want de Faun is niet gebonden aan plaats of tijd, mio figlio. ■— Het zal wel zoo zijn als u het zegt, Padre, mompelde Umberto eerbiedig. Toen zwegen de mannen langen tijd. Rond hen trilde het maanlicht, langs hun hoofden gleed een enkele maal de zachtademige wind. Het was zeer stil. Ja, hij begreep alles nu zoo goed, de priester. Hij wist nu dat zijn Heer niet duldde dat Zijn kinderen in Psilorita geloofden aan den vleeschelijken Faun! daarom liet kij de leugen over den vleeschelijken Faun inwerken in de harten van deze menschen; daarom liet hij den Faun sterven. . . . En nu, nu moesten zij immers wel gelooven in de onwerkelijkheid van den fluitspeler 1 Hij glimlachte; hij was gelukkig en tevreden; zélfs: trotsck! Wist kij niet de leugen?; wist hij niet dat Francesco met de vreemdelingen was meegegaan ? De Heer had hem vertrouwd en hij had de beproeving doorstaan; hij had toegezien en gewacht, vol vertrouwen en ootmoed. Hij vergat de angst die in hem brandde, toen hij, destijds, hoorde dat Pietro, de jongen, den Faun had gehoord! en hij, niét. Hij wilde dit ook vergeten, want kij wist dat dit zijn zachte straf was geweest. Omdat hij, trotsch en hoovaardig, zich vermeten had te denken gelijk God, te willen gelijk God. Maar hij had dit alles spoedig uit zijn gedachten gebannen. Was hij niet oud?! had hij niet zijn leven lang gedaan wat zijn plicht was ? en stond hij niet voor het spoedige einde van zijn oude bestaan ? — Ben je nu weer gelukkig, Pietro? vroeg hij impulsief. De oude man keek even verwonderd op: — Ja Padre; ik dacht niet nog eens zoo gelukkig te zullen zijn. . . . De Faun hoor ik weer; is het niet vreemd dat het nu is voor mij zooals ik, gedurende mijn geheele leven, geloofde! Wij hooren den geest van den Faun en ik heb nóóit, nooit aan den vleeschelijken Faun geloofd, tot Mario mij vertelde dat de vreemdelingen met hem vertrokken waren. .— En jij, Umberto ? vroeg de priester verder. .— Ik hoor den Faun weer Padre.... zooals vroeger; en dat is mij genoeg. . . . Alleen, mijn zoon Pietro. ... kij zal den Faun nooit meer zien. . . . weet u, dat spijt mij voor hem. Nu zweeg de goede vader. —■ Ja, ja, Pietro, de jongen. . . . Zou hij werkelijk den Faun niet meer zien ? .— Hij is een wonderlijke jongen, je zoon, zei de priester zachtjes. .—' Hij is anders als andere kinderen, antwoordde Umberto. Hij vindt het niet erg dat de Faun stierf, Padre.... Ik dackt dat kij ket verschrikkelijk zou vinden.... Maar neen, kij keeft geen verdriet.... ■— Voor kern leeft de Faun nog, Umberto. ■—• Lééft de Faun ? kerkaalde Umberto verbaasd, i—■ Ik koud keel veel van Pietro, je jongste zoon, vervolgde de priester. La Madre di Dio beschermt heml Van ons allen is hij de eenige die onwankelbaar geloofde in den Faun! 'Wees trotsck op hem Umberto. ... en ook jij, Pietro. Vv^eer zwegen de mannen. Zeer lang zaten zij dien avond nog op de bank voor het huisje van den ouden man. De wind woei zachtjes uit tot een stilte die de boomen roerloos deed staan; soms kraakte een tak; alleen de schaduwen bewogen. Aan de andere zijde van het smalle pad strekten ziek de macchia-velden uit tot daar, waar de donkere lijn ket begin der bosschen aanduidde. Het gehucht lag vredig tusschen de struiken, verscholen achter het hooge kreupelhout. Dien nackt, nadat in Psilorita reeds lang iedereen sliep, daalde een stille rust neer over de luttele huisjes. Rondom wachtte de trillende stilte op den volgenden dag.