ROMEINEN DOOR J. C SIKKEL VOLKSUITGAVE UITGAVE J. C. SIKKELFONDS A. VERLEUR - HAARLEM 19 3 4 UIT DEN SCHAT DES WOORDS WERKEN VAN J. C. SIKKEL, in leven Dienaar des Woords te Amsterdam XXVI ROMEINEN ROMEINEN DOOR J. C. SIKKEL, in leven Dienaar des Woords te Amsterdam VOLKSUITGAVE UITGAVE J. C. SIKKELFONDS _ 1934 A. VERLEUR _ HAARLEM INHOUD Blz. De Wereld der Menschheid en het Woord van God ... 9 Rome en de Apostel van Jezus Christus 13 Jeruzalem en Rome 16 Verlangen naar Rome 19 Schuldenaar aan het Evangelie 22 De Gemeente van Christus te Rome 26 Een kracht Gods tot Zaligheid 29 Verijdeld in hun overleggingen 33 Op de puinhoopen 37 O mensch, wie gij zijt 42 Toorn als een schat 46 Zonder de Wet of onder de Wet 51 Wet en Consciëntie 56 Hebbende de gedaante der Wet 60 Onder Wet en Sacrament 63 De Woorden Gods toebetrouwd 67 God zij waarachtig! 71 Zijn wij uitnemender? 75 Alle mond gestopt 78 Maar nu 83 De rechtvaardigheid geopenbaard 87 Om niet gerechtvaardigd 90 God rechtvaardig en rechtvaardigende 94 Waar is dan de roem? 98 Eén éénig God 102 Wat Abraham verkregen heeft 106 De Vader aller Geloovigen 110 Blz. Erfgenaam door de belofte 115 Abrahams geloof 118 In den vrede bij God 122 Roemen, ook in de verdrukkingen 126 Christus vóór ons 130 Door één mensch 133 Door den tweeden éénen 137 De Wet bovendien ingekomen 142 In Christus Jezus gedoopt 147 Eén plant met Hem 152 Gode levende 156 Stelt u zeiven Gode! 161 Dienstknechten der Gerechtigheid 165 Dienst en vrucht 169 Vrijgemaakt 173 Is de Wet zonde? 177 Ik ellendig Mensch! 181 Geen verdoemenis 186 De Wet des Geestes des Levens 190 Vleesch en Geest 193 Dood en leven 198 Schuldenaars, om te leven 202 Kinderen Gods 207 Erfgenamen Gods 211 Worstelende wereld 215 Met opgestoken hoofde 218 In hope zalig 221 Naar God voor de heiligen 225 Lijdensstrijd tot heerlijkheid 229 God vóór ons 234 Wie zal beschuldiging inbrengen 238 Overwinnaars door de liefde! 243 Ik zeg de Waarheid in Christus! 248 Het Woord Gods niet uitgevallen 252 Onrechtvaardigheid bij God? 257 Blz. Gij, o mensch! Tegen God! 260 Het overblijfsel behouden 264 De Rotssteen in Sion 269 IJver zonder verstand 274 Het Evangelie niet gehoorzaam 279 Heeft God Zijn volk verstooten? 284 Israëls val en opstanding 289 De heilige olijfboom 294 Geheel Israël zalig! 299 Levende heilige offerande 306 Wijs tot matigheid 311 Ongeveinsde liefde 316 De macht, Gods dienares 321 Niemand iets schuldig 326 De nacht is voorbij 330 Eenheid van sterkeren en zwakkeren 335 Tot den Vrede en de Stichting 340 Gelijk Christus ons aangenomen heeft 345 Van Jeruzalem tot Rome 349 In heilige Gemeenschap 354 DE WERELD DER MENSCHHEID EN HET WOORD VAN GOD. Paulus, een dienstknecht van Jezus Christus, een geroepen apostel, afgezonderd tot het Evangelie van God, hetwelk Hij te voren beloofd had door zijn profeten in de Heilige Schriften. Romeinen 1:1, 2. Nog spreekt God in de wereld zijn Woord. De bizondere openbaring van den Heere, den levenden God, geldt heel zijn wereld, heel de menschheid in haar leven van het begin der wereld tot aan haar einde; en zij geldt dat leven der menschheid in zijn voortgang en ontwikkeling naar de eindbeslissing. Wij hebben daarom ook in de gewichtige eeuw, die wij beleven op de beteekenis van het Woord Gods voor de menschheid ten ernstigste te letten. Gedurende de afzondering van Israël in de wereld der oudheid zoekt en zucht de Profetie naar den Christus, opdat met en door Hem het Evangelie en daarmee heel het Woord Gods tot heel de wereld der volken komen zou. Want in den Christus ligt de beslissing over de wereld. Het verhaal der geboorte van den Heere Jezus Christus doet dan ook de beteekenis van die geboorte uitkomen niet slechts in de historie en den toestand van Israël maar ook in het rijk van den keizer Augustus, in het wereldrijk van Rome, waarin het verleden der oudheid en de toekomst der nieuwe wereld elkander ontmoeten. Als de Christus uit de dooden verrezen is, geeft Hij zijn bevel, om het Evangelie te prediken in de geheele wereld en alle volken te onderwijzen, met zijn belofte, dat Hij zelf in die prediking met de zijnen zal zijn. Na de uitstorting van den Heiligen Geest gaat het apostolaat tot de uitvoering van dien last des Heeren in. En Paulus, die zich een dienstknecht van Jezus Christus weet, een geroepen apostel, afgezonderd tot het Evangelie van God, kent dan ook niet alleen de roeping, om het Evangelie te prediken en het Woord Gods te spreken tot enkele Heidenen hier en daar, maar om door te dringen in het leven der menschheid van zijn tijd, — en om het Evangelie te brengen in het centrum der wereld, in Rome; om in Rome te spreken het Woord Gods voor de wereld der menschheid. Aan die apostolische roeping sluit zich de roeping der Gemeente van Christus in alle volgende tijden aan. Het Woord Gods komt allereerst tot haar, het is tot haar gericht en het is aan haar toevertrouwd; maar het spreekt over en voor heel de wereld en het leven der menschheid; zóó heeft de Gemeente van Christus het Woord Gods te hooren en te verstaan, en zóó heeft zij in alle tijden en ook in onzen tijd er getuigenis aan te geven. De apostel Paulus schrijft naar Rome. Romeinsche schrijvers uit de apostolische eeuw maken gewag van een in het Romeinsche rijk algemeen verbreid gevoelen, dat van uit het Oosten, en wel bepaald van uit Judea, een nieuw wereldrijk zou gesticht worden. Dit gevoelen stond ongetwijfeld in verband met de verstrooiing der Joden sinds de ballingschap, en met de verwachting, die zij uitspraken. Groot was toch het getal der verstrooide Joden in het Romeinsche rijk, grooter dan dat van het overblijfsel in Palestina. In het groote Alexandrië maakten de Joden in de dagen van keizer Augustus de helft der bevolking uit. In Klein-Azië werden ze in alle plaatsen gevonden en hadden er hun synagogen. In Macedonië en Achaje trof men ze alom aan. In Rome stond reeds Julius Caesar hun het bouwen van synagogen toe. Ze bewoonden daar vooral het stadsdeel aan den rechteroever van den Tiber; en hun getal was zoo groot dat bij een gezantschap, uit Palestina, dat den dood van Herodus aan keizer Augustus kwam boodschappen, zich 8000 Joden uit Rome aansloten. Tot onder de keizerlijke dienaars werden Joden gevonden, aan het hof hadden zij de hunnen, en zelfs Poppea, de vrouw van Nero, was een Joodsche proseliete. Zoo had de Joodsche kolonie te Rome, onder Pompejus gesticht, zich uitgebreid. Zoo had het Jodendom een plaats genomen in het leven der volken, te Rome en in heel het Romeinsche rijk. Het verhaal van de uitstorting des Heiligen Geestes, op den Pinksterdag te Jeruzalem, doet dit verstrooide Jodendom met den toenemenden aanwas van proselieten als in het voorbijgaan uitkomen; of liever het doet de beteekenis er van voor de uitvoering van Gods Raad en het heil der wereld in het licht treden, bij het spreken der apostelen in andere talen voor de mannen uit alle volken, die onder den hemel zijn: Parters en Meders en Elamieten en inwoners van Mesopotamië, Kappadocië, Pontus en Azië, Frygië, Pamfilië, Egypte en Lybië, uitlandsche Romeinen, beide Joden en Jodengenooten, Cretensen en Arabieren. Maar behalve dat de Joden zoo verspreid waren, en, zij het meer of minder verbasterd, de hope der vaderen onder de volken vertolkten, sprak de Profetie zelf tot de volken door de overzetting van de Heilige Schriften in de Grieksche taal. Die Profetie, zich richtend tot Israël, roepend om den Zoon van David, sprak over de volken en sprak daarin de volken toe. Zij klom, als Mozes, op een hoogen berg en aanschouwde de einden der aarde, het gansche menschelijke geslacht, door hemelsche glansen belicht. Zij aanschouwde, zij het in lichtenden nevel, de bedeeling en de bedoeling des Heeren over het menschdom. Zij zag de volkeren naar die bedeeling Gods gelegerd; en over die groepeering der volkerenwereld zag zij een ster uit Jakob opgaan en een scepter opkomen uit Israël. Ja, de Profetie sprak van een Koninkrijk, van een Wereldrijk; de Profetie sprak het woord der Historie, het Woord voor de menschheid. In bangen droom, bij donkeren hemel, mochten de ongekende volken der oudheid lijden onder het besef der toekomst, tasten, grijpen naar den uitweg uit het donkere woud, waarvan ze den ingang verloren. Zij mochten, als Egypte, altoos de sfinx aanstarend, zoeken door tooverij de raadselen van het mensch-zijn en van de menschheid op te lossen; gebalsemd, gemummied, wachten op de toekomst. Zij mochten, als Mesopotamië, in oosterschen nacht bij starrenheerlijkheid waken, turend op de alomvattende banen van nabij en van verre. Zij mochten, als de Grieken, in levenslust, in volheid van levenskracht en levensbesef, met den fijnsten smaak, het ideaal van het mensch-zijn gevoelen, zingen, door kunst uitbeelden, verbeelden in een wereld van goden en godinnen; of indenken, en uitspiegelen door de wijsheid, vullend alle zijn en allen tijd. Zij mochten worstelen om macht, om wereldmacht, om het wereldrijk, door Nimrod voorgevoeld, het rijk, dat de menschheid omspannen, en daarom ontspannen zou in het eindelijk vinden, Assyrië, Babylonië, Perzië, Macedonië, Rome. — In Athene is het uitgeroepen, dat het al tasten was als van den blinde; tasten op onzeker gevoel, op innerlijk verstoord besef, zonder zien. (Hand. 17). De Profetie zag, wist. Zij het al van verre, in onberekenbare verte, toch, de Profetie tastte noch raadde, maar aanschouwde, zij verkondigde; zij sprak. Zij sprak in Babel te midden der waarzeggers over de koninkrijken, de wereldrijken tot Rome toe, en van het Koninkrijk daarna. Na het zinken van Babel en Griekenland; bij het bezwijken van het Oosten en het verflensen der schoonheid, het verijdelen der wijsheid van Achaje; terwijl Rome het rijk had en, tot zijn uiterste grenzen uitgebogen, van uit zijn heerlijke stad, zonder waarachtig weten van het leven, begon te verkankeren; — toen klonk in de Heilige Schriften de Profetie door de wereld, de Profetie voor de menschheid, de Profetie over Rome en haar volken, de Profetie van het Koninkrijk Gods. En men wees op die geheimzinnige bladzij uit Daniëls Boek, waarop het Rijk van vrede en heerlijkheid in zijn zegepraal over Rome geteekend was: „Daarna zag ik in de nachtgezichten, en zie, het vierde dier was schrikkelijk en gruwelijk, en zeer sterk; en het had groote ijzeren tanden; het at, en verbrijzelde en vertrad het overige met zijn voeten; en het was verscheiden van al de dieren, die voor hetzelve geweest waren; en het had tien hoornen. Ik nam acht op de hoornen, en zie een andere kleine hoorn kwam op tusschen deze, en drie uit de vorige hoornen werden uitgerukt voor hem; en zie, in dien hoorn waren oogen als menschenoogen, en een mond, groote dingen sprekende. Dit zag ik, totdat er tronen gezet werden, en de Oude van dagen Zich zette, wiens kleed wit was als sneeuw, en het haar zijns hoofds als zuivere wol; zijn troon was vuurvonken, de raderen daarvan een brandend vuur. Een vurige rivier vloeide en ging van voor Hem uit; duizendmaal duizenden dienden Hem en tienduizendmaal tienduizenden stonden voor Hem; het gericht zette zich, en de boeken werden geopend. Toen zag ik toe vanwege de stem der groote woorden, welke die hoorn sprak; ik zag toe, totdat het dier gedood en zijn lichaam verdaan werd, en overgegeven, om van het vuur verbrand te worden. Aangaande ook de overige dieren, men nam hun heerschappij weg; want verlenging van het leven was hun gegeven tot tijd en stonde toe. Voorts zag ik in de nachtgezichten en ziet, er kwam Eén met de wolken des hemels, als eens menschen zoon; en Hij kwam tot den Oude van dagen; en zij deden Hem voor Dezen naderen. En Hem werd gegeven heerschappij en eer, en het Koninkrijk; dat Hem alle volken, natiën en tongen eeren zouden; zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij, die niet vergaan zal; en zijn Koninkrijk zal niet verdorven worden. — Het Rijk en de heerschappij en de grootheid der koninkrijken onder den ganschen hemel zal gegeven worden aan het volk der heiligen der hooge plaatsen, welks Rijk een eeuwig rijk zal zijn; en alle heerschappijen zullen Hem eeren en gehoorzamen." (Daniël 7 vs. 7—27). Zoo sprak over de wereld van het rijk van Rome de Profetie. En in overeenstemming met de Profetie kwam nu tot Rome de apostel van Jezus Christus met het Evangelie van God. ROME EN DE APOSTEL VAN JEZUS CHRISTUS. Paulus, een dienstknecht van Jezus Christus, een geroepen apostel; afgezonderd tot het Evangelie van God, — hetwelk Hij te voren beloofd had door zijn profeten in de Heilige Schriften; van zijn Zoon, — die geworden is uit het zaad van David, naar het vleesch; die krachtiglijk bewezen is te zijn de Zoon van God, naar den Geest der heiligmaking uit de opstanding der dooden: [namelijk] Jezus Christus, onzen Heere, — door wien wij hebben ontvangen genade en het apostelschap tot gehoorzaamheid des geloofs onder al de Heidenen, voor zijn Naam; onder welke gij ook zijt geroepenen van Jezus Christus! Allen die te Rome zijt, geliefden Gods en geroepen heiligen! Genade zij u en vrede van God onzen Vader en den Heere Jezus Christus. Romeinen I : 1—7. Rome, de wereld, de menschheid, voor den eenigen waarachtigen God, voor den Heere en zijn Gezalfde, — zoo roept de Profetie in de Heilige Schriften door het Romeinsche rijk en in Rome zelf. Rome is het einde der oude wereld en het begin der nieuwe. Rome is de oude wereld zelf in haar volheid en in haar ontbinding; en Rome is de nieuwe wereld in haar worstelend opkomen, in haar machtige toekomst, in het zaad van haar altoos nieuwe ontwikkelingen. Hoe kan het anders, of het Evangelie van Christus zoekt door den apostolischen dienst Rome. Het apostolaat zou het merk des Heiligen Geestes missen, zoo het Rome niet zocht. Naar Rome komt het Evangelie. Om met Rome te worstelen; en in Rome met Babel; met de wereld; met den mensch der zonde, met den Anti-christ; met den Satan. (Van Patmos aanschouwt de apostel Johannes die worsteling.) Het Evangelie Gods komt te Rome, om te worstelen voor den Christus, voor den Heere. De Heere zelf strijdt in het Evangelie door zijn Woord, door zijn Geest, door zijn volk. Hij strijdt in Rome, in het Rome der wereld, der volkeren, der eeuwen. Hij strijdt om zijn volk; om zijn uitverkorenen; om de Gemeente uit alle volken, uit alle geslachten. Om het menschelijk leven, en om de oplossing van heel het historieraadsel; om de wereld Gods; om het gansche schepsel, dat zucht. Om Jeruzalem, het nieuwe Jeruzalem, dat uit den hemel nederdaalt. Om het Paradijs Gods in den nieuwen hemel en op de nieuwe aarde. Rome kan de wereld niet redden. Nooit. Het kan haar slechts verslinden, verleiden en verderven. Maar ook het Jodendom kan Rome niet redden. Integendeel, Rome verwoest het oude Jeruzalem. En het Jodendom in Rome, in de wereld, ontaardt. Alleen de Profetie wijst den weg des behouds. De Zoon des Menschen, de Zoon van David, de Zoon van God, de Christus, redt Rome; Hij redt de wereld; Hij redt de menschheid; en Hij redt daarin Jeruzalem, het Jeruzalem Gods. Hijzelf, de Christus, doet het, door zijn Woord, door zijn Geest, in zijn Gemeente. Zoo komt dan in den Brief aan de Romeinen de heilige apostel Paulus in den Naam van den Heere Jezus Christus naar Rome. Hij komt in de volle wapenrusting Gods (Efeze 6); als een dienstknecht van Jezus Christus, een geroepen apostel, afgezonderd tot het Evangelie van God. Hij komt met dat Evangelie, waarvan de belofte door Gods profeten in de Heilige Schriften aan Israël voor de volken gegeven is. Hij komt met het Evangelie van den Zoon van God; den Zoon van David naar het vleesch, den waren Koning, van God gezalfd; den Zoon des menschen, den waren Mensch, aller menschen licht en heil, den Redder van het menschelijke leven. Die in de opstanding uit de dooden als de Zoon van God openbaar is geworden, en openbaar ook als de zegepralende mensch, heilig en verheerlijkt door den Geest der heiligmaking. De apostel komt met het Evangelie in den Naam van Jezus Christus, den Heer; voor wien alle knie moet buigen; maar die door zijn Evangelie in het apostelschap uitgaat in genade, onder alle Heidenen, onder alle volken; opdat ze zijn Naam zouden kennen en door geloof Hem gehoorzaam zouden zijn tot behoudenis. Zoo komt de apostel in zijn Brief tot al de geloovigen, die aanvankelijk door het Evangelie van Christus Jezus te Rome geroepen zijn. Hij komt tot hen als tot geliefden Gods, geroepen heiligen. En in den Naam des Heeren spreekt hij genade en vrede van God den Vader en den Heere Jezus Christus over deze geroepenen van Jezus Christus te Rome uit. Dan ontdekt de apostel in zijn Brief het Heidendom, de menschheid der volkeren van Rome. (Rom. I). Maar hij ontdekt ook het Jodendom; hij verbrijzelt het in het vleesch. (Rom. 2—'4). Hij legt het eenige fundament in Christus Jezus, in zijn bloed, in zijn schulddelgend, rechtvaardigmakend bloed. (Rom. 5—7). En op dit fundament doet hij nu het leven voor alle volkeren, voor alle tijden, voor heel het menschelijk geslacht, voor het gansche schepsel rijzen, de toebrenging aller geslachten en de zaligheid van Israël. (Rom. 8—11). In verband daarmee geeft hij ten slotte in den Naam des Heeren regelen voor het leven (Rom. 12—15), en profeteert bij het afscheid van de broederen de verplettering des Satans onder hun voeten en de heerlijkheid Gods in der eeuwigheid (Rom. 16). Alle tijden staan met dit Evangelie van God, aan Rome gezonden, in verband. Alle tijden; ook onze tijd. Het gaat in de tijden altoos om de menschheid. In het leven der volkeren, in de wisseling der eeuwen, in alle levensworsteling. Ook in den Raad Gods, in de gangen van den Christus, in het Evangelie. Dat menschelijk leven kan zelf, ook in de twintigste eeuw, de oplossing van het levensraadsel, het heil der wereld niet brengen; hoe het zich ook uitbreide en wat ook uitvinde; geen schatten, geen genie; geen wetenschap, geen industrie, geen kunst, geen genot, geen macht, geen menigte. Ai mij! hoe in de groote twintigste eeuw het gansche schepsel zucht! De roeping om het licht voor de eeuw op te heffen, is aan de Gemeente Gods, aan de geroepenen van Jezus Christus. Hun gaat de menschheid aan, hun is zij bevolen. Het Evangelie Gods is hun toebetrouwd. Het licht Gods hebben zij te laten schijnen, het zuivere licht in den Naam des Heeren. Dit licht is echter niet onze eigen meening, niet ons stelsel, niet onze eigen gedachte, maar het woord der apostelen en profeten. Het Woord Gods, gelijk het tot Rome kwam en komt. De menschheid moet in Rome, in de wereld der volken, in de menschheid van onze groote eeuw, vernederd worden, alle vleesch beschaamd. Opdat de Christus gekend worde. En opdat het geloof in zijn Naam, in zijn bloed, door genade en vrede in gehoorzaamheid overwinne. Niemand kan een ander fundament leggen dan hetgeen gelegd is, hetwelk is Christus Jezus. Mocht Rome hooren! Heel de historie door spreekt deze apostolische Brief voor Rome, voor de volkerenwereld, het getuigenis van het Evangelie Gods. Rome zelf, de stad, schoon zij het Evangelie diende, miskent en verdonkert sinds eeuwen met den gewaanden opperpriester, die op haar heuvelen zetelt, dit Evangelie Gods; zij strijdt er tegen. Tot haar oordeel, indien zij zich niet bekeert. Zal ze ook in de nieuwe tijden de wereld willen redden met een ander Evangelie dan het Evangelie, dat de heilige apostel aan Rome zond? Er is geen ander! Maar dan ook is er geen ander voor ons. Dan ook zullen wij moeten hooren in de tijden, die wij beleven, bij de levensvraagstukken, die ons ontroeren. Wij zullen moeten hooren dit Evangelie Gods bij onze roeping en verantwoordelijkheid voor het leven der menschheid. Er is geen ander Evangelie! Zóó we dan mogen hooren als Gemeente Gods, en ook als persoonlijk geroepenen van Jezus Christus, dan zullen we door dit Woord Gods altoos weer ganschelijk in onszelf worden afgemaaid; om te sterven met de oude wereld van Rome, en met het oude Jeruzalem. Maar dan zullen we ook leven, werkzaam leven met Christus, met Gods uitverkoren geslacht; met de menschheid Gods; eeuwig leven met het nieuwe Jeruzalem; met de verloste Schepping des Heeren. JERUZALEM EN ROME. Eerstelijk dank ik mijn God door Jezus Christus over u allen, dat uw geloof verkondigd wordt in de geheele wereld. Want God is mijn getuige, wien ik dien in mijn geest, in het Evangelie zijns Zoons, hoe ik zonder nalaten uwer gedenk, allen tijd in mijn gebeden biddende, of mogelijk mij nog te eeniger tijd goede gelegenheid gegeven wierd door den wille Gods, om tot ulieden te komen. Romeinen I : 8—10. Geheimzinnig, maar Gode tot heerlijkheid, is het zuchten van het gansche schepsel naar de openbaring der kinderen Gods. Zóó zuchtte, onwetend, het leven der volkeren na de ontsluiting van Israël in de volheid der tijden, naar den Christus, naar het Evangelie van God en het optreden der Gemeente Gods in de geheele wereld; zoo zuchtte het volkerenleven, het leven van het menschelijk geslacht, uit Rome naar Jeruzalem. Maar omgekeerd verlangt de Heilige Geest, de heerlijkheid Gods tot zijn Schepping uit te brengen, den Christus in Israël te openbaren, Gods volk uit de windselen van Oud-Israël te wikkelen, het Evangelie te doen uitgaan in de geheele wereld, met de natiën te worstelen om al het volk Gods uit alle geslachten te vergaderen, in heel het menschelijk leven den Christus te verheerlijken en den Raad des Heeren uit te werken. Dit verlangen des Geestes werd in de zieletonen van Israëls Psalmen uitgedrukt, en in de Profetie als van Sions muren en wachttoren uitgeroepen. Met de opstanding van Christus kreeg, naar den Psalm en naar de Profetie, dat verlangen uitzicht op bevrediging (Psalm 22 : 28 v.v.; Jes. 54). Moest de Christus gezalfd tot bevrijder, verlangend naar de verlossing en verheerlijking, in de woestijn den blik van de koninkrijken der wereld aftrekken, om alleen den Heere God te dienen in de gehoorzaamheid des lijdens (Matth. 4 : 8—10); — na zijn opstanding mocht de blik in verrukking uitgaan naar de einden der aarde: „Gaat dan heen in de geheele wereld, predik het Evangelie aan alle creaturen, onderwijst al de volkeren; en ziet Ik ben met u al de dagen tot de voleinding der wereld." (Mark. 16 : 15; Matth. 28 : 18—20). Jeruzalem zuchtte dan ook, bij de uitstorting des Heiligen Geestes, naar Rome, naar alle geslachten der aarde, naar de menschheid in haar geheel, in haar volheid, in haar toekomst, in heel haar historie; naar heel het menschelijk geslacht in den stroom der ongerechtigheden, in de zee van ellende, maar ook in al de macht van het leven, dat de Heere schiep en bewaarde, en waarin Hij het wonder der Historie uitwerkt. Dit verlangen uit Jeruzalem is in overeenstemming met den gang van den verheerlijkten Christus in de leiding van zijn Gemeente. In het apostolaat vindt dit verlangen het aangewezen instrument. (Hand. 1:3 en 8). In Stefanus worstelt het voor den Heere en maakt hem martelaar. Maar het wordt door dien marteldood een onbegrepen prikkel, waartegen Saulus van Tarsen de verzenen slaat, totdat hij van Christus Jezus wordt gegrepen; hij, een uitverkoren vat, om door de genade des Heeren overvloediger te arbeiden dan allen en des Heeren Naam bizonder voor de Heidenen te draqen. (Hand 9 • 15Gal. 1 : 16). De Heere heeft Paulus bij zijn bekeering aanstonds geroepen tot het apostelschap met de uitdrukkelijke opdracht „Ik zend u tot de Heidenen, om hun oogen te openen, en ze te bekeeren van de duisternis tot het licht en van de macht des Satans tot God; opdat zij vergeving der zonden ontvangen en een erfdeel onder de geheiligden door het geloof in Mij." (Hand. 26 : 17 en 18). Als Paulus later in Jeruzalem toeft en in den tempel bidt, ziet hij daar den Heere andermaal in een gezicht en wordt hem met de heerlijkste openbaring bij vernieuwing uitdrukkelijk zijn roeping onder de Heidenen, dat is onder de volken buiten Israël, aangewezen (Hand. 22 : 21; 2 Kor. 12). De roeping snijdt zijn gemeenschap aan Jeruzalem niet af, maar vordert voor de ééne Gemeente Gods uit alle geslachten, -Romeinen - voor welke de vleeschelijke banden van Jeruzalem moeten wijken, hem op tot den bizonderen dienst in de wereld der volken. Zoo wordt Paulus aan de Gemeente van Antiochië verbonden, opdat hij daar het Evangelie Gods voor de Heidenen en hun vrijheid in Christus zou handhaven, en nochtans de gemeenschap met Jeruzalem bewaren (Hand. 11 : 25-30; Gal. 1,2). Het verlangen des Heiligen Geestes liet Paulus ook in Antiochië geen rust. Zeker, ook de band met Antiochië, gelijk die met Jeruzalem, mocht door het apostolaat niet verbroken worden, maar de afzondering des apostels om het Evangelie tot de volkeren te brengen, duldde niet, dat Paulus zich tot Antiochië bepaalde. Hij moet ook door Antiochië afgezonden worden tot den arbeid in de wereld ( Hand. 13: 1-3). Daarom ving de apostel zijn reizen aan. Heel zijn ziel, heel zijn denken en leven, zijn bidden en arbeiden, werd nu door den Heiligen Geest voor zijn apostolische taak en gang bewerkt, vervuld en geleid. De Heilige Geest zocht de landen en de volken. Hij koos daarom de hoofdwegen en hoofdplaatsen in het leven der volkeren, en Hij verhinderde den apostel, buiten zijn bedoeling te gaan (Hand. 16: 6—10). Zoo bearbeidde de apostel Klein-Azië, en zoo wijdde hij zich drie jaren aan het groote Efeze. Zoo kwam hij naar Macedonië, naar Achaje, in Filippi, in Athene, en zoo arbeidde hij anderhalf jaar in Korinte. Bij het schrijven van zijn apostolischen Brief naar Rome, op zijn derde reis, vertoefde Paulus in Korinte. De geliefde Gajus, door hem zelf gedoopt, de trouwe steun van heel de Gemeente, was zijn gastheer (1 Kor. 1 : 14; Rom. 16 : 23). Maar hoe goed de apostel hier ook thuis is, zijn verblijf kan toch niet van zeer langen duur zijn (Hand. 20:3; 1 Kor. 16:6). Hier, tegen de landengte van Korinte komen niet alleen de wateren uit het Oosten aangolven, maar ginds breiden zich ook de golven naar het Westen uit. Ook in het hart en het leven van den apostel ontmoeten het Oosten en het Westen elkaar. Al zijn gedachten worden ingenomen door deze twee: het Oosten en het Westen; Jeruzalem en Rome; Israël en de volkeren, de oude en de nieuwe wereld. Zoo leeft de apostel in de steeds inniger kennis van Jezus Christus zijn Heer, in het diepe besef van zijn apostolische roeping voor alle volkeren en voor Israël. Zoo gaan zijn gedachten telkens weer uit naar Jeruzalem. Maar zoo ook wordt zijn ziel bewogen tot machtige biddende werkzaamheid met Rome. Zoo schreef de apostel Paulus, te Korinte, vóór zijn afreizen naar Jeruzalem, onder de werking en leiding des Heiligen Geestes naar Rome zijn Brief. Nog zucht de wereld der menschheid van de einden der aarde maar ook in haar levenvol centrum, in haar geweldig golvende beweging en in haar machtig ontroerde diepten onbewust naar het Woord van (jod. En met den Heiligen Geest zucht de Bruid des Heeren naar het leven der menschheid. Haar is het Woord van God voor de menschheid toebetrouwd Zoo moge dan het Woord van God door haar getuigenis tot het Jeven der menschheid uitgaan! VERLANGEN NAAR ROME. Want ik verlang, om u te zien opdat ik u eenige geestelijke gaven mocht meedeelen, ten einde gij versterkt zoudt worden; dat is om mede vertroost te worden onder u door het onderling geloof, zoo het uwe als het mijne. Doch ik wil niet, dat u onbekend zij, broeders! dat ik menigmaal voorgenomen heb tot u te komen (en ben tot nog toe verhinderd geweest) opdat ik ook onder u eenige vrucht zou hebben, gelijk als ook onder de andere Heidenen. Romeinen I : 11—13. Door den Heiligen Geest gedrongen, in gedurig gebed tot den Heere, gmg >n Kormthe de ziel van den Apostel Paulus in groot verlangen naar Rome uit. De apostel is reizende voor de heiligen in Judea en Jeruzalem; daarvoor is nq ook naar Korinte gekomen (1 Kor. 16: 1-7- 2 Kor 9) r? ?f £TntC Zf hl nU °°k naar Jeru2a,em vertrekken (Rom." 13.25-27), om des Heeren volk uit Israël te verkwikken en te ondersteunen, door de hand van des Heeren volk uit de Heidenen. Behalve dit bekent de apostel echter een bizondere binding door den Heiligen Geest, die zijn reis naar Jeruzalem voert (Hand. 20 : 22) Het wordt hem immer duidelijker, dat zijn plaats niet meer is in Achaje, Macedonië of Klein-Azië; de Gemeenten hier zien zijn aangezicht voor het laatst; zijn reis naar Jeruzalem is zijn afscheid (Rom 15 : 23; Hand. 20 : 22-38). Ja. de vijandschap tegen den arbeid des apostels is hoog gestegen, terwijl het Evangelie Gods onder de Heidenen wortel schoot en het fundament der Gemeente gelegd is Wat boeit hem nu in zijn reis voor de heiligen van Jeruzalem? Wat wacht hem toch in Jeruzalem? O, een afscheid ook daar; een beslissing, een breuk; verwerping, gevangenis. Ook de dood? (Hand. 20:22-24; 21De3apostel ziet de verwerping gekomen over Israël, over het oude Jeruzalem, - zijn maagschap naar het vleesch (Rom. 11:25; 9 . 1—3) Maar hij ziet daarin ook de volledige vrijmaking komen van de Gemeente Gods; de overwinning van het Evangelie; de beslissing voor alle volkeren; de bekroning van den apostohschen dienst; de gang des Geestes naar het Westen; de toekomst aller Heidenen; en daarna de zaligheid van geheel het Israël Gods (Rom. 11:11, 25-36). Ja de apostolische dienst moet nu loopen over Jeruzalem tot een ontzettende oplossing; tot beslissing over den apostel; tot beslissing over Jeruzalem en Israël; maar tot beslissing ook over de menschheid, over de volkeren, over Rome (Hand. 21 : 28 *). Over Rome? Ja want, wondervol, Rome neemt bij toeneming de gedachten van den apostel in. Ook daarin bindt hem de Heilige Geest. Heeft hij, de Hebreër uit de Hebreen, nochtans Romeinsch burger geboren, sinds zijn vurige jeugd in Tarsen het verlangen naar de groote stad, den roem der aarde, gekend naast of tegenover het niet minder machtig verlangen naar Jeruzalem; - sinds zijn bekeering en roeping door " *) De Schrift" eindigt in de „Handelingen der Apostelen" het verhaal van den apostolischen arbeid met het feit van dien arbeid in Rome. De gevangenschap van Paulus is hier bijzaak, de gang van het apostolaat hoofdzaak. Het feit, dat de Schrift hier Petrus buiten laat, slaat aan de pretentie der Roomschen op den stoel van Petrus den bodem in. Al is ook Petrus later te Rome gekomen en gestorven, wat niet geloochend behoeft te worden, de gang van het apostolaat naar Rome het apostolische feit, door den Heiligen Geest gewerkt en in de Schrift gewaarmerkt, gaat buiten den apostel PEnSee°nmapostolisch optreden van Petrus in Rome vóór den arbeid van Paulus laat de Schrift niet toe (Rom. 15 : 20; Hand. 28 : 1). De Schrift bedoelt ook beshst in de „Handelingen" den gang van den apostolischen arbeid van Jeruzalem tot Rome te teekenen, en daar staat, wat Rome aangaat, Petrus zoowel als de andere apostelen behalve Paulus, buiten. , f Het ingebeelde feit van Petrus' apostolischen stoel te Rome, dat de Kerk heeft misleid en Rome bedorven, moet worden losgelaten. De Schrift veroordeelt het. En het Schriftfeit van de apostolische zending van Paulus te Rome en van den Brief aan Rome moet in zijn rijke beteekenis in het leven der Kerk van Chris us ook in Rome, doordringen. Het groote wereldfeit waarvan de Kerk van Chnstus zich niet mag losmaken, blijkt dan niet Perras fe «ome of in de plaats daarvan Paulus naar Rome, maar, blijkens den Brief aan Rome in het merkwaardig üjdagewricht, waarin die Brief gesteld is: het Evangelie Gods voor alle geslachten naar Rome; Christus in Rome. den Heere Jezus Christus treedt door zijn apostolische taak de gedachte aan Rome almeer in de ziel van Paulus op den voorgrond. En nu, reeds vele jaren heeft een groot onuitsprekelijk verlangen naar Rome het apostolisch hart van Paulus ingenomen. (Rom. 15:23). Ongetwijfeld, de Heilige Geest drong hem naar Rome en vorderde zijn hart, zijn leven, voor Rome op. Menigmaal heeft de apostel zich dan ook voorgenomen, naar Rome te reizen (Rom. 1 : 13); maar het was blijkbaar de tijd des Heeren nog niet; tot nog toe werd hem de weg niet geopend, hoezeer ook zijn hart gedrongen werd *) (Rom. 15 : 22; 1 : 13). Thans heeft hij reeds te Efeze, vóór hij afreisde naar Achaje, zijn voornemen uitgesproken om naar Rome te gaan (Hand. 19:21), en dat voornemen houdt hem dan ook te Korinte rusteloos bezig. Alleen, de apostel bedoelt niet, dat hij opzettelijk en tot zijn einde in Rome zal arbeiden, 't Is alsof hij daaraan niet durft te denken; 't is alsof het niet kan. Zoo hij dan maar i'ers aan Rome mag doen; zoo hij dan maar eenig deel mag hebben aan de zegening van de Gemeente des Heeren te Rome! Zoo hij zich dan maar eenigszins in Rome verkwikken en aan de gemeenschap met de geroepenen van Jezus Christus aldaar zich verzadigen mag. En daarom overlegt Paulus dan: hij wil over Jeruzalem naar het Westen, naar het verre Westen, naar Spanje gaan; naar Spanje maar dan door Rome. Dan zal hij toch als Christus' apostel in Rome zijn; in Rome, dat zijn gedachten en zijn hart, zijn bidden en zijn verlangen vervult (Hand. 19:21; Rom. 15:24, 28). Alles spreekt den apostel gedurig weer van Rome. Gelijk Rome bij de Heidenen, de wereld door, geroemd werd en overal als een godin haar tempel ontving, — zoo gaat van de Gemeente van Christus te Rome zonder directen apostolischen arbeid, een steeds krachtiger roep door al de Gemeenten van Christus in' Azië, Macedonië en Griekenland (Rom. 1:8). De wereld gevoelt iets; de Gemeenten van Christus gevoelen iets, van Jeruzalem tot Illyricum toe (Rom. 15 : 19), bij het machtig dringen van den Heiligen Geest in het hart van den apostel naar de Gemeente van Christus te Rome, en daarmee naar het verre Westen van de wereld der volken. Maar alles spreekt tot Paulus ook van Jeruzalem. *) De Heilige Geest liet blijkbaar een optreden van den apostel te Rome nog niet toe, hoezeer Hij er hem heendrong. De Gemeente van Christus te Rome kwam zonder eigenlijk apostolisch optreden door het Evangelie op, profeteerend voor de volken de vrijheid der Kerk van Christus, om naar het Woord van God als de Gemeente van Christus te leven, zonder iemands heerschappij te dragen, ofschoon zij aanspraak maakt op den dienst van hen, die Christus tot opbouwing van zijn Lichaam gegeven heeft, en daar mee van alle apostelen, — gelijk de apostel Paulus later uit Rome schrijft (Ef. 4: 1—16; Kol. 1 : 23—29). Zoo zal hij dan, — aldus besluit de apostel, — over Jeruzalem door Rome naar Spanje reizen. Totdat hem straks de bedoeling des Heeren duidelijk wordt, en hij naar Rome gaat als een gebondene, een uitgeworpene van Jeruzalem, in wien het Evangelie Gods door Jeruzalem aan Rome wordt uitgeleverd. Paulus gaat dan naar Rome als een gevangene van Jezus Christus, gebonden tot den dienst van het Evangelie onder de Heidenen; voor den Keizer; voor de Gemeente van Christus in Rome; en voor de wereld der toekomst. En thans, eer de apostel Korinte verlaat, leidt de Heilige Geest hem, overleggend en verlangend en biddend, tot het schrijven van zijn apostolischen Brief naar Rome, waarin hij het Fundament Gods, in Christus voor de menschheid gelegd, bij de ontzaglijke beslissing, die komt, voor Heidenen en Joden ontdekt en handhaaft, vastlegt in de Schrift voor alle eeuwen, en bij de zelfverwoesting van Jeruzalem aan Rome voor de Gemeente Gods uit alle volken toevertrouwt. Maar waarin hij ook voor zich en voor Gods Kerk den zoen vindt, de eenheid en zaligheid voor Israël en de volken, voor Rome en Jeruzalem. SCHULDENAAR AAN HET EVANGELIE. Beiden Grieken en barbaren, beiden wijzen en onwijzen, ben ik een schuldenaar. Romeinen 1:14. Het keurwerk der Gemeente Gods, die uit alle geslachten vergaderd wordt, is de eenige Naam, die onder den hemel den menschen tot behoudenis gegeven is. Want de Gemeente Gods is de menschelijke gemeenschap in Christus Jezus, de gemeenschap der heiligen in Hem, die het Hoofd is, namlijk Christus. In Hem, den Zoon van God, door den Vader tot een Heer en Christus gezalfd, zijn allen, die tot deze gemeenschap behooren, uitverkoren en tot kinderen Gods verordineerd; in Hem hebben zij de verlossing door zijn bloed; in Hem wordt alles tot één vergaderd, wat in den hemel en op de aarde is. De* eenheid der Gemeente Gods is dan ook in dezen Christus; zij moet zich van haar eenheid in Christus bewust worden en die eenheid openbaren, de eenheid des geloofs en der kennis van den Zoon van God, uit wien het geheele Lichaam der gemeenschap in samenvoeging en samenbinding opwast tot één heiligen Tempel in den Heere (Ef. 1—4). Deze gemeenschap is dan ook een gemeenschap door den Geest van Christus (Ef. 2 : 18 en 22; 4:4) en komt middellijk tot stand door het Evangelie van Christus. Hij heeft, komende, door het Evangelie, vrede verkondigd aan die nabij en die verre waren (Ef. 2 : 17). Ook onder het Oude Verbond was de ware eenheid van Gods volk in het afgezonderde Israël een eenheid in Christus, als het ware Zaad van Abraham, een eenheid door den Heiligen Geest en in het Evangelie, als belofte geschonken (Gal. 3 : 16 en 29; Rom. 9:8; Hagg. 2 : 5 en 6). En in de volheid der tijden, als de verborgenheid der eenheid en heerlijkheid, de zegen Abrahams voor alle geslachten, in Christus Jezus geopenbaard wordt, gaat het Evangelie ook uit tot alle creaturen (Mark. 16:15; Matt. 28 : 19), Apostelen en Profeten, Evangelisten en Herders en Leeraars zijn slechts dienstbare schuldenaars, om dit Evangelie te brengen, te boekstaven, uit te brengen, te ontsluiten en toe te eigenen aan de geroepenen van Christus Jezus. De eenheid der gemeenschap is niet in de dienstknechten van Christus. Zij zijn het fundament niet, maar zij leggen het fundament (1 Kor. 3 : 10 en 11; Ef. 2 : 20). Naar hen groepeert zich de gemeenschap niet, zoodat er Gemeenten van dezen en van dien apostel of van dezen en dien leeraar zouden mogen bestaan (1 Kor. 1 : 11 — 17). Slechts dienaars, schuldenaars van het Evangelie zijn zij, opdat zij door het Evangelie zouden roepen en de geroepenen door hun woord in Christus gelooven zouden; opdat het zou worden uit Grieken en Barbaren, uit wijzen en onwijzen, één Kudde en één Herder, de overste Herder der schapen (Joh. 17 : 20; Gal. 1 : 10 en 16; 1 Petr. 5:1—4). Zij zijn van Christus gegeven tot opbouwing van zijn Lichaam; tot volmaking van de gemeenschap der heiligen, de gemeenschap des levens met den Vader en met zijnen Zoon Jezus Christus (Ef. 4 : 11 en 12; 1 Joh. 1 : 3). De Gemeente is niet hun eigendom, maar zij zijn het eigendom der Gemeente, zij allen zonder onderscheid, omdat de Gemeente van Christus is (1 Kor. 3 : 21—23). Er bestaat dan ook niet. gelijk de critiek onzer dagen, op het voetspoor der valsche broederen van ouds, wil vaststellen, een Evangelie van Paulus en een Evangelie van Petrus, al heeft de Heere Christus een bizondere apostolische taak aan Petrus en Jacobus onder de Joden en aan Paulus onder de Heidenen opgedragen (Gal. 2:4, 5, 7—9). Het Evangelie van eiken apostel is het Evangelie dat voor Petrus zoowel als voor Paulus geldt. (Gal. 2 : 2 en 14; Hand. 15 : 7—11, 14 — 17, 22—26; Gal 2:9). Het is het Evangelie van God in de belofte der Profetie en in de prediking der apostelen; het Evangelie der Schriften; het Evangelie van Christus; het Evangelie, en er is geen ander; wie een ander Evangelie brengt, die is vervloekt (Rom. 1:1—5 16- Gal 1 :6—9). Daarom en daarom alleen is de Gemeente Gods aan de Apostelen en Profeten gebonden. Niet om een gezag van deze menschen, dat zij zouden kunnen doen overgaan, gelijk de Roomsche priesters leeren. Ware het al zoo, dan gold voor de Gemeente Gods te Rome en onder de volken niet het bizondere gezag van Petrus, maar dat van Paulus (Gal. 2 : 8 en 9; Rom. 1 : 5-7, 13-15; 15 : 20-24, 29). Doch zoodanig gezag is er voor de Gemeente Gods niet; slechts het gezag van het Evangelie, dat aan de apostelen is toebetrouwd, opdat de Gemeente van Christus zij (1 Kor. 3:5—9). Aan dat Evangelie is de gemeenschap der geroepenen van Christus Jezus onvoorwaardelijk gebonden, en daarom aan de Schriften, waarin het Fundament Christus door Apostelen en Profeten gelegd is (1 Kor. 3:10-23; Ef. 2:20-23; Joh. 20:31; 1 Joh. 4:1-3; 5:13, 20; 1 Petr. 2:4-9). Zóó komt nu ook de apostel Paulus in zijn brief met het Evangelie tot de geroepenen van Christus Jezus te Rome. Niet om door zijn gezag de gemeenschap der geloovigen te Rome tot een Gemeente van Christus te maken. Dit was reeds door het Evangelie geschied, zonder eenigen bijzonderen apostolischen arbeid. En de apostel erkent die gemeenschap, omdat Hij een dienaar, een schuldenaar van Christus is. De geloovigen te Rome zijn hem geroepenen van Christus Jezus, al zijn ze niet door den apostel of op apostolische lastgeving geroepen, zij zijn hem geliefden Gods, geroepenen heiligen, over wie hij den apostolischen zegen spreekt, als over de Gemeente van Christus (Rom. 1:6, 7). Hij erkent hun geloof, waardoor zij als Gemeente van Christus voor de geloovigen alom openbaar zijn geworden. Hij looft God voor dit werk van Christus te Rome (Rom. 1:8). En hij komt voorts tot de geroepenen des Heeren te Rome met het Evangelie, waaraan zij door Christus gebonden zijn, het Evangelie der Schriften, het Evangelie van Christus, om naar zijn roeping als apostel dat Evangelie voor hen te ontsluiten en hen daardoor te bevestigen in Christus. (Rom. 1 : 15—17; 16:25-27). De Gemeente van Christus is zonder opzettelijken apostolischen arbeid ontstaan door het Evangelie. Ware haar opkomst toch vrucht van apostolische werkzaamheid, zoo zou zij door Paulus gesticht moeten zijn (Gal. 2:8 en 9). Paulus is zich dan ook als apostel steeds zijn bizondere roeping tegenover Rome bewust geweest. (Rom. 1 : 6, 9, 10, 11, 13; 15; 15:20—23, 28, 29); maar de Heere heeft Paulus' opzettelijken arbeid te Rome jaren lang kennelijk verhinderd, en buiten dien arbeid om. Zich te Rome door het Evangelie een Gemeente vergaderd (Rom. 1 : 13; 15 : 22; 1 : 6, 7; 6 : 3, 17; 12 : 4-8; 1 : 8). Het feit van het ontstaan der Gemeente te Rome zonder apostolisch initiatief of gezag is ongetwijfeld van groote beteekenis. Het is volstrekt geen toevallig feit en het staat ook niet op zichzelf. Veeleer is er iets opzettelijks in de leiding des Heiligen Geestes op te merken, waar zoodanig opkomen van Christus' Gemeente door het Evangelie in Rome blijkt en door de Schrift in Antiochië uitdrukkelijk geconstateerd wordt. In Antiochië toch hadden enkele geloovigen, tijdens de vervolging door Paulus na Stefanus' dood verstrooid, het Evangelie gebracht. Niet de Judaeërs, maar Cyprische en Cyreneïsche mannen uit hen hebben daar het Evangelie tot de Grieken gesproken; en de Heere heeft dit werk zoo bevestigd, dat er een aanzienlijke Gemeente uit wies. Eerst eenigen tijd later kwam de tijding van dit feit te Jeruzalem, en Barnabas, niet een apostel, door de Jeruzalemsche Gemeente gezonden, heeft toen de Gemeente te Antiochië bezocht. Hij vorderde haar ook niet op voor het Jeruzalemsche gezag, maar hij vermaande haar, om bij den Heere te blijven, en hij reisde door naar Tarsen, om Paulus te zoeken en met hem in Antiochië de Gemeente te dienen (Hand. 8:4; 11 : 19—26) *).. De Schrift brengt dit feit der stichting van de Gemeente te Antiochië dan ook in verband met de andere feiteji tusschen den dood van Stefanus en de uitzending van Paulus, namelijk met de toebrenging van de Samaritanen, van den Moorman, en van Cornelis, waarin het Evangelie naar de Schriften en het kennelijk eigen werk des Heeren telkens vóór den apostolischen dienst uitging en door den dienst bevestigd werd; gelijk de apostel Petrus zich ook voor de apostelen en de broeders te Jeruzalem verantwoordde (Hand. 8, 10, 11). Als Petrus er later op wijst, dat de Heere hem verkoren heeft, opdat de Heidenen het woord des Evangelies het eerst uit zijn mond zouden hooren en gelooven, dan bedoelt hij blijkbaar ook allerminst, dat de roeping der Heidenen van hem moet uitgaan, maar hij wijst er juist op, dat de Heere door zijn dienst in het geval van Cornelius eens en voor altijd heeft bewezen, dat geen juk van Jeruzalem of van de Apostelen op den hals dergenen, die de Heere door zijn Evangelie toebracht, mocht worden gelegd. Het woord van Petrus werd dan ook door Jacobus aldus vertolkt: „Simeon heeft verhaald, hoe God eerst de Heidenen heeft bezocht, om uit hen een volk aan te nemen voor zijn Naam" (Hand. 15:7—11, 14v.v.). Zoo is dan ook te Rome de Gemeente van den Heere Jezus Christus *) Dit moet geweest zijn in het jaar 43 onzer jaartelling, terwijl de bekeering van Paulus in 37 gesteld moet worden. De Gemeente te Antiochië had dus bij de komst van Barnabas reeds meerdere jaren bestaan. gesticht door het Evangelie. En de apostel Paulus, die zich voor Grieken en Barbaren een schuldenaar van het Evangelie wist te zijn, kwijtte zich van deze schuld aan het Evangelie door zijn Apostolischen dienst onder de leiding des Heiligen Geestes ook dienstbaar te stellen in het schrijven van zijn Brief naar Rome. En zoo blijft met de Gemeente van Christus, ook ieder, die voor het Evangelie is afgezonderd, schuldenaar aan het Evangelie in de wereld der menschheid. DE GEMEENTE VAN CHRISTUS TE ROME. Alzoo hetgeen in mij is, dat is volvaardig, om u ook, die te Rome zijt, het Evangelie te verkondigen. Romeinen I : 15. Omtrent de wijze, op welke de Gemeente van Rome tot stand kwam, hebben we geen bericht. Het voorbeeld van Antiochië kan ons hier alleen licht geven, en voorts mogen de gegevens, die Schrift en Historie bieden, niet buiten rekening blijven. Vooreerst spreekt hier het feit, dat onder de geloovigen te Rome, ofschoon onmiskenbaar hoofdzakelijk uit de Heidenen (Rom. 1 : 5, 13, 15) toch ook meerderen uit de Joden waren, gelijk uit den Brief genoegzaam blijkt. De apostel noemt in zijn groeten Andronicus en Junias, die van zijn familie waren en reeds vóór hem tot het geloof in Christus zijn gekomen (Rom. 16:7 vgl. ook vers 11); in hen treffen wij dus geboren Joden aan, die reeds tot de eerste geloovigen in Christus hebben behoord. Bij de levendige gemeenschap tusschen Rome en het Oosten, bepaald ook tusschen de Joden te Rome en Jeruzalem, waarvan ook het Pinksterverhaal spreekt, is het zeer verklaarbaar, dat het Evangelie van Christus niet alleen onder de Joden, maar ook onder de Heidenen te Rome reeds vroeg gekend werd. Zoo kan de geschiedenis der Wijzen van het Oosten, in verband met den kindermoord te Bethlehem in Rome verhaald zijn. We behoeven het verhaal niet aan te nemen, dat Pilatus de toedracht van Jezus' veroordeeling en kruisdood met bijgevoegde beeltenis, die hij van den Christus zou hebben laten vervaardigen, naar Rome gebriefd heeft; maar zeker is, dat de Romeinsche geschiedschrijver Tacitus reeds het feit van den dood des Heeren verhaalt. Zoo moet er reeds vroeg te Rome van den Christus gesproken zijn. Ook Rufus in Rom. 16:13 trekt de aandacht, daar Markus, die zijn Evangelie te Rome schreef, Alexander en Rufus, (blijkbaar in de Gemeente te Rome goed bekend), noemt als zonen van Simon van Cyrene (Mark. 15:21). Paulus vermeldt ook de moeder van Rufus, en noemt haar daarbij zijn eigen moeder. Dit gezin stond dus ook reeds geruimen tijd in een bizondere betrekking tot het Evangelie van Christus en tot den apostel Paulus. Onderscheiden geloovigen in Rome zijn den apostel bizonder bekend; in geen zijner Brieven geeft hij zulk een lange reeks groeten, als juist in dezen Brief aan Rome. Het zijn echter niet enkel familieleden en volksgenooten, ook geloovigen uit de Heidenen en medearbeiders in het Evangelie, die Paulus in Rome groet. Hier zijn Epenetus, de eersteling van Achaje in Christus (Rom. 16 : 5); Maria, die veel voor den apostel gearbeid heeft (16:6); Amplias en Stachys zijn beminden (16 : 8 en 9); Apelles, dien hij als een beproefd Christen kent (16:10); Urbanus, een medearbeider in het Evangelie (16:9); en vooral Aquila en Priscilla, medewerkers van den apostel, die voor zijn leven hun hals gesteld hebben en die bij al de Gemeenten des Heeren uit de Heidenen dankbaar worden genoemd (16 : 3 en 4). Waar nu zoovele geloovigen te Rome, den apostel, die nog nimmer te Rome geweest was, bekend waren (zie de geheele reeks Rom. 16). daar blijkt wel, hoe Rome niet alleen uit den kring der geloovigen te Jeruzalem, maar vooral ook uit de Gemeente van Christus, die uit de Heidenen waren, uit de Gemeenten, aan welke de apostel Paulus arbeidde, het Evangelie ontving. Vooral Aquila en Priscilla trekken hier onze aandacht, omdat de Schrift ons van hen meer verhaalt. Zij zijn ongetwijfeld voor de Gemeente te Rome van meer dan gewone beteekenis. Aquila en Priscilla woonden te Rome tot op de verdrijving der Joden onder keizer Claudius (Hand. 18 : 2). De Romeinsche geschiedschrijver Suëtonius verhaalt ons, dat deze verdrijving het gevolg was van de onrust, die onder de Joden door een zekeren Christus (hij schrijft Chrestus) werd verwekt, een mededeeling, die ernstigen grond geeft voor het vermoeden, dat geschillen over den Christus onder de Joden te Rome beroering veroorzaakten en er dus toen reeds geloovigen in Christus te Rome gevonden worden, mogelijk ook geloovigen, die den Christus aan den Heidenen predikten, waardoor, gelijk overal, ook in Rome het twistvuur onder de Joden uitbrak. Hoe het zij, Aquilla en Priscilla kwamen zoo naar Korinte, kort voordat de apostel Paulus daar voor de eerste maal aankwam. Aanstonds zocht de apostel hen op, wat zeker niet zonder reden geschiedde, en dus op een bizondere belangstelling van den apostel voor de jongste gebeurtenissen te Rome of op een reeds bestaande betrekking op de personen van Aquila en Priscilla wijst. Dat Paulus als tentenmaker met Aquila werkte is toch blijkbaar geen aanleiding tot zijn bezoek aan hen, maar volgt daarop (Hand. 18 : 2 en 3). En waar hun toebrenging tot het Evangelie niet verhaald wordt, maar hun betrekking tot den apostel ook bij de hevige vijandschap der Korintische Joden en bij zijn prediking aan de Heidenen gedurende het anderhalf jarige verblijf van den apostel te Korinte voortduurt, ligt hierin opgesloten, dat Aquila en Priscilla Christenen uit de Joden waren, die de prediking van het Evangelie aan de Heidenen ernstig voorstonden. Hier te Korinte hebben Aquila en Priscilla ongetwijfeld voor den apostel „hun hals gesteld" en al de Gemeenten uit de Heidenen duurzaam aan zich verplicht (Hand. 18:4 —11; Rom. 16:3 en 4). Hun banden aan den apostel en hun zorg voor hem blijken dan ook zóó innig te zijn, dat zij met Paulus uit Korinte naar Efeze afreizen (Hand. 18 : 18). Zij blijven te Efeze, als Paulus vertrekt, en blijken daar in staat, om Apollos, die machtig is in de Schriften, den weg Gods onderscheidenlijker uit te leggen (Hand. 18 : 24—26), zoodat deze straks als prediker van het Evangelie van Christus naar Achaje kan vertrekken en bizonder de Gemeente van Korinte in het Evangelie kan dienen (Hand. 18 : 27, 28; 19:1; I Kor. 3:5 en 6). Bij de terugkomst van Paulus in Efeze of tijdens zijn drie-jarig verblijf aldaar, waarin het Evangelie overwinnend onder de Heidenen doorbreekt, maar waarmee ook het einde van den apostolischen arbeid in het Oosten begint te naderen, zijn Aquila en Priscilla waarschijnlijk reeds weer naar Rome vertrokken; althans hun namen worden in de „Handelingen" niet meer genoemd; maar het doorbrekend verlangen van Paulus naar Rome wordt bij zijn vertrek van Efeze geboekstaafd (Hand. 19:21). En als nu Paulus door Macedonië en Achaje naar Korinte reist, en daar in den winter tusschen de jaren 58 en 59 zijn Brief naar Rome schrijft, ontvangen Aquila en Priscilla in het slot van zijn Brief den eersten en teedersten groet. Met deze gegevens is het ontstaan der Gemeente te Rome door het Evangelie van Christus, en wel als Gemeente uit Joden en Heidenen, maar toch vooral uit de Heidenen *), allerminst onverklaarbaar; en ook niet onverklaarbaar haar goede naam in de Gemeenten van Christus (Rom. 1:8; 16 : 19) en de betrekking dier Gemeenten op haar, *) De kring der Joden, die niet tot het geloof in Christus kwamen, sloot zich ook te Rome, gelijk overal, blijkbaar almeer van de geloovigen af en nam bij Paulus' komst te Rome een zekere houding uit de hoogte aan (Hand. 28 : 17—29, vgl. vs. 14 en 15). waardoor zij van Efeze tot Korinte haar groet voor Rome aan den apostel opdragen (Rom. 16 : 16, 23). Aldus is de Gemeente te Rome, zoo gewichtvol voor de wereld, door het Evangelie van Christus geboren. De apostolische Brief, die aan het apostolisch bezoek voorafgaat, dient haar, om haar door het Evangelie in Christus te bevestigen, gelijk alom in de wereld der menschheid de Gemeente van Christus door den dienst des Evangelies moet worden gesterkt en bevestigd in het geloof, om de getuige des Heeren te zijn en het licht van zijn Woord in het menschenleven te dragen. EEN KRACHT GODS TOT ZALIGHEID. Want het is een kracht Gods tot zaligheid een iegelijk, die gelooft, eerst den Jood, en [ook] den Griek. Want de rechtvaardigheid Gods wordt daarin geopenbaard uit geloof tot geloof; gelijk geschreven is: maar de rechtvaardige zal uit het geloof leven. Romeinen I : 16, 17. Het Evangelie van Christus is een kracht Gods tot zaligheid een iegelijk, die gelooft, eerst den Jood, en ook den Griek. Hoe hebben de geslachten, de natiën der menschen, de opvolgende eeuwen, het heil gezocht? De illusie van macht en zelfbehagen, van eigengerechtigheid en eigenwilligen godsdienst moge in de crisis der oude wereld al voor een tijd hier en daar achteruitgedreven worden, — de pretentie der Joden en der Grieken dringt met kracht op Rome aan. En ze dringt zich in altoos nieuwe vormen in alle nieuwe verheffingen der volgende eeuwen op. De Joodsche godsdienst, als vormelijke ceremoniëele dienst worstelde in Paulus' dagen wanhopig in Jeruzalem en in de volkerenwereld om de erkenning van Jeruzalem als de heilige stad, om de huldiging van het teeken van den uitwendigen godsdienst in tempel en altaar, in besnijdenis en reiniging, in priesterschap en offerande. En die worsteling om de glorie voor dat teeken zou ook na Paulus, en na Jeruzalems ondergang voortduren; weldra in het Christendom, in Rome zelf; in priesterkleed en priesterdienst en opperpriesterschap, in priesteroffer en ceremonie, en in den roep om de erkenning van Rome als de heilige stad. In den roep van het Ultramontanisme voor Rome, erfgenaam van Jeruzalem in wettischen ceremonieëlen zin, erfgenaam der Schriftgeleerden en Farizeën op den gewaanden stoel van Mozes, in den beweerden catheder van Petrus. In dat teeken van Rome, in dat oude teeken der Joden, moest de overwinning behaald worden over het Romeinsche rijk; later over de nieuwere volken; en thans over de nieuwste tijden. Tegen het Socialisme en Anarchisme in wereldberoering en wereldlijden heft Rome dit teeken op voor de toekomst, voor de menschheid, die schreeuwt om levensvernieuwing. Maar behalve de Joden, die voor hun teeken opkwamen tegen het kruis, tot straks in Romes priesterschaar het kruis van zijn ergernis wordt ontdaan en als het teeken van de nieuwe heilige stad der menschheid tot redding wordt opgeheven in de wereld, — melden zich sinds de wereldcrisis van Paulus'dagen de Grieken aan; de Grieken met hun levensopvatting, hun spel en hun sport, hun smaak en hun schoonheid, hun genot en hun wijsheid, hun kunst en wijsbegeerte, hun natuurleven en hun wereldidealen. De Grieken zullen voortleven. Hunner zal Rome zijn; Rome en de wereld. Zij zullen in de stad der steden zich nestelen. Zij zullen de eeuwen overleven. Zij zullen mee worstelen met en om het Christendom; en straks den christenmantel afwerpend, om de menschheid. Zij zullen in de Middeleeuwen boeien, kunst en wetenschap vasthouden; en dan bij het einde der Middeleeuwen opstaan in jong leven als de Restauratie; in de Humanisten zullen zij naar de spits van het menschelijk leven dringen; wetenschap, wijsbegeerte, theologie, lectuur en kunst, denken en leven beheerschen; en zij zullen, als weleer Achaje, straks heel de wereld bekoren. Zij zullen in de ontknoppende eeuw de menschheid betooveren door hun idealen en haar vrijmaken in de natuur. Tegenover Joden en Grieken staat de geroepen apostel van Jezus Christus met het Evangelie, en daarin is de positie van het Evangelie in de wereld geteekend. Het Evangelie is nier het teeken, niet de wijsheid der menschen, niet de droom der Joden of het ideaal der Grieken. Maar het treedt tegenover die beiden in den Naam des Heeren op. Het is het Evangelie Gods, een kracht Goris tot redding van het menschdom. Alleen het Evangelie redt het leven in Rome, in heel de wereld, in heel het menschdom, in de telkens weerkeerende crisis van het menschelijke geslacht; in Paulus' eeuw; in de eerste eeuwen; in de Middeleeuwen; in de Reformatie; in de nieuwe eeuw; in de ontzaglijke worsteling, die over het menschelijk leven komt. De Jood wordt alleen gered door te vallen onder het Evangelie, hij het eerst, het dichtst bij; en de Griek wordt behouden, door het Evangelie gevangen genomen tot de gehoorzaamheid van Christus. Het omhulde gekloosterde leven, dat in de Joodsche gestalte God en de gerechtigheid zoekt, en het vrije wereldleven, dat in de Grieksche gestalte de natuur, de menschheid, de wijsheid en het ideaal zoekt, — zij worden gered door het Evangelie. Het Evangelie is de eenige kracht, de kracht Gods tot behoudenis. Deze kracht Gods was verborgen aanwezig in de belofte des Heeren aan Abraham, en daarom was het, ofschoon door het vleesch niet gekend, verborgen aanwezig in de ceremoniën en in den tempel van Jeruzalem, in het geheimvolle profetische woord. Nochtans is dit Evangelie ook onder het Oude Verbond door de uitverkorenen Gods. gelijk door Abraham, gekend in het geloof en bood het hun reeds de gerechtigheid Gods en het zaad des levens. De rechtvaardigheid Gods wordt in het Evangelie geopenbaard uit geloof tot geloof. Met de ontsluiering van het Evangelie in de opstanding en hemelvaart van Christus treedt de tijd der verberging terug en gaat de openbaring van het geheim des Evangelies in de wereld uit. Gerechtigheid en leven zijn de schatten, die het Evangelie ontdekt; de schatten, door Joden en Grieken, door Roomsche werkheiligheid en humanistische vrijheid gezocht, maar niet verkregen. Gerechtigheid en leven zijn de schatten, die het Evangelie ook thans aan de menschheid openbaart tot behoudenis. Gerechtigheid Gods; verzoening met God, gerechtigheid voor God; de gerechtigheid, die Gode behaagt; de gerechtigheid, die God schenkt, die naar zijn eeuwig bedoelen is, uit zijn Raad, uit zijn Voornemen, uit zijn gedachten, uit zijn Welbehagen, naar zijn ideaal. Deze gerechtigheid is voor de menschen en de menschheid de eenige grondslag om te bestaan; de eenige wortel om te leven. Gerechtigheid uit geloof; uit genade geschonken en geloovig aangenomen; aanschouwd en omhelsd in Christus Jezus, in het geloof komend over de ziele tot vrede, tot rust, tot gemeenschap met God, ror geloof, d.i. tot een nieuwe leven, het leven des geloofs. Zóó heeft het de Profetie in de belofte gelezen, gelijk geschreven is: de rechtvaardige zal uit het geloof leven (Habakuk 2:4). Zóó hebben het Abraham en David en al de heiligen, die den dag der vervulling wachtten, gekend. En zóó treedt nu het Evangelie op in de wereld, roepend tot leven, tot het volle leven, door het geloof, op den grondslag van de geschonken en geopenbaarde gerechtigheid Gods. Zoo roept het Evangelie in Paulus' Brief naar Rome en door dien Brief in Rome naar heel het menschelijke geslacht, naar heel het menschelijke leven, tot den dag, waarin de Heere verschijnt. Zoo riep dit Evangelie in de crisis van Jeruzalems ondergang van de ontbinding in het Romeinsche rijk. Zoo riep het uit Rome de wereld in, en in Rome straks, als uit het graf der ceremoniën en van onder den troon der priesterheerschappij. Zoo heeft het in Rome en in de wereld, de eeuwen door getroost, en gezaligd een iegelijk, die geloofde, eerst den Jood en ook den Griek. Zoo heeft het zich in de Reformatie betoond, verwekkend tot nieuw leven. Zoo is het steeds door de kinderen Gods gekend en genoten; het Evangelie is het geheim der godzaligheid. Zoo blijft het de schat der Kerk van Christus. Zoo weigert het begraven of teruggehouden te worden in een kringetje of op een plekje; het dringt het leven in, naar de markt, naar de wereldstad, naar de volken, naar de menschheid, naar de wetenschap, naar de politiek, naar de levensvraagstukken; roepend als de kracht Gods tot openbaring der gerechtigheid Gods in Christus Jezus, als de grondslag van het leven, van het nieuwe waarachtige, onsterfelijke, zalige menschelijke leven, het leven des geloofs. Hier is de sleutel voor het wereldraadsel, hier is het woord der vrijheid en des vredes, des levens en der kracht, der wijsheid en der schoonheid. Waar het menschelijke leven door genade onder de verlichting van het Evangelie tot geloof mag komen, tot het eenige ware geloof dat de geopenbaarde gerechtigheid Gods toekent en aanneemt, daar opent zich in de macht des geloofs de /euens-fontein; daar vindt gij het echte volle menschelijke leven, gerechtigheid, vrede en blijdschap door den Heiligen Geest, liefde, gemeenschap, wijsheid en wetenschap, kunst en sieraad, overwinning alom. Wie gelooft, zal de heerlijkheid Gods zien! Het Evangelie is de kracht Gods, niet der menschen. Maar het is dan ook de eenige waarachtige onbedrieglijke volledige kracht tot redding van heel het leven, ook in den tijd, die is en komt. Alleen door het Evangelie wordt het leven gered. Tegen de Revolutie het Evangelie! Dit Evangelie redt het menschelijke leven niet slechts voor den tijd maar eeuwig. Het is een kracht Gods tot zaligheid een iegelijk, die gelooft. Het geeft eiken mensch, die gelooft, wie hij ook zij, hoe groot of hoe klein ook, hoe schuldig en ellendig, deel aan Christus den Verlosser, deel aan Gods liefde, deel aan het Koninkrijk der hemelen, aan de overwinning over zonde, ellende, vloek en dood, deel aan het eeuwige leven en de heerlijkheid Gods. Want ja, de gedaante dezer wereld gaat voorbij, de eeuwige dingen komen; Gods wereld verlost; Gods menschdom, het uitverkoren geslacht in Jezus Christus, gezaligd. Gods Schepping in de gemeenschap van hemel en aarde uit de vreeselijkste crisis des oordeels rijzend in eeuwigen luister in de zalige verheerlijking Gods. Het Evangelie is een kracht Gods ror zaligheid. Als alle droomen uitgedroomd en alle machten uitgewerkt zullen zijn, dan zal het eeuwige licht der heerlijkheid Gods een machtig levend menschelijk geslacht bestralen, Gode onsterfelijk gewijd in zaligheid. Door het Evangelie. VERIJDELD IN HUN OVERLEGGINGEN. Want de toorn Gods wordt geopenbaard van den hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der menschen; •— [als] die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden. Overmits hetgeen van God kennelijk is, in hen openbaar is. Want God heeft het hun geopenbaard. Want zijn onzienlijke dingen worden, van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, beide zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn. Omdat zij, God kennende, [Hem] als God niet hebben verheerlijkt of gedankt; maar zijn verijdeld geworden in hun overleggingen, en hun onverstandig hart is verduisterd geworden. Zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden; en hebben de heerlijkheid van den onverderflijken God veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mensch en van gevogelte, en van viervoetige en kruipende [gedierten]. Daarom heeft ze God ook overgegeven in de begeerlijkheden hunner harten tot onreinheid, om hun lichamen onder malkander te onteeren; — als die de waarheid Gods veranderd hebben in de leugen, en het schepsel geëerd en gediend hebben boven den Schepper, — die te prijzen is in der eeuwigheid! Amen. Romeinen I : 18—25. Met groote vrijmoedigheid brengt de apostel van Jezus Christus het Evangelie tot de menschheid, en voor dit Evangelie blijft de plaats der eere opgevorderd in eiken nieuwen tijd, in alle wordende verhoudingen, in heel het worstelend bestaan van het menschelijk geslacht. Want dit Evangelie alleen spreekt het woord, dat redden kan van den ondergang. Dit Evangelie van Christus alleen wijst den weg, waarin het menschelijk leven kan bestaan en in kracht zich ontsluiten Romeinen 3 tot in eeuwigheid. Het biedt in den Christus de gerechtigheid Gods, de verzoening met God en de rechtvaardiging voor zijn aangezicht; de gemeenschap met Hem door het geloof, en het leven, dat in gerechtigheid en liefdde overwint. En dit Evangelie treedt op in een menschelijk geslacht, dat, aan zich zelf overgelaten, door ongerechtigheid den toorn van God tegen zich verwekt en in schanden en ellenden vergaat. Het Evangelie komt om te redden uit het verderf van den ondergang, die openbaar zijn. De apostel Paulus stelt dit in zijn Brief aan Rome op den voorgrond; hij wijst den toestand van het menschelijk geslacht met den vinger aan. Zóó doet het Evangelie; zóó doet het Woord Gods. Het schroomt niet de kwaal te noemen en te ontleden, waar het de medicijn komt bieden. Gelijk de kwalen in al haar afschuwelijkheid slechts gezien en doorgrond worden door den geneesheer, en deze dan ook niet schroomt om voor zijn reddende operatie vertrouwen te vragen, door de verschrikkelijke kwaal te noemen, zoo ziet het Woord Gods, het Evangelie van Christus, den waren toestand van het menschelijk geslacht anders en beter dan wijzelf, en het noemt en ontdekt ons dien toestand. Dit is de beteekenis van het voegwoord want, waarmee de apostel de volgende teekening der menschelijke ellende aan de voorgaande aankondiging van het Evangelie verbindt. De menschelijke ellende, hier aangewezen, is de openbaring van den roorn Gods tegen het menschdom, dat zijn God niet verheerlijkt. Die toorn Gods geeft de menschen over aan zichzelf, waardoor ze, bizonder in de Heidensche wereld, in het Romeinsche rijk van Paulus' dagen, hun ongerechtigheid uitwerken ih de schandelijkste ontaarding, die het leven afschuwelijk maakt (Rom. 1 : 18—32); maar waardoor ook in de Joodsche wereld, ondanks de Wet Gods niet één rechtvaardige overblijft, zoodat de geheele wereld voor God verdoemelijk is (Rom. 2:1—3:20). Onder die teekenen van Gods toorn en dit oordeel van zijn Wet gaat heel het menschelijke geslacht daarheen; totdat de Groote dag van Gods toorn en van zijn gericht komt! (Rom. 2 : :5-ll). De toorn Gods wordt geopenbaard van den hemel. Het heilige Wezen Gods brandt tegen zijn menschen, die Hem onteeren; Hij verbergt zijn vergelding niet; Hij komt ter wrake. Bij de beschuldiging des hemels, die in schoonheid en recht God verheerlijkt, gaat de macht van Gods toorn reeds alom onder den hemel uit over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der menschen, d.i. omdat zij God niet vreezen en eeren en niet bukken voor zijn heilig recht. De waarheid, in Gods Wezen en in zijn eer, in zijn recht en in zijn openbaring. moest over hen en hun leven beslissen en heerschen; maar zij houden die waarheid tenondec, zij onderdrukken, verstikken en verdrinken haar in ongerechtigheid, daar zij niet het recht voor God willen, maar het onrecht van hun afvallig bestaan. De apostel spreekt hier niet van den zondeval zelf in zijn beteekenis voor het menschdom; hij handelt daarvan in Rom. 5. Hier teekent hij het bestaan van de in ongerechtigheid gevallen menschheid voor haar God. De openbaring Gods sprak hun toe, van den hemel en over de aarde. Hetgeen van God kennelijk is, — wat van Hem te kennen is en gekend moet worden, en waardoor wij Hem kennen als God, — dat is in hen openbaar; dat lag voor hen open; zij wisten, waar het was; zij waren van die openbaring Gods overtuigd; het besef daarvan droegen ze in hun binnenste om, in hun consciëntie, in hun natuurlijke kennis van God, hun God, hun Schepper, den Schepper van hemel en aarde. Want God heeft het hun geopenbaard, wat van Hem te kennen was. Hij heeft het Boek zijner heerlijkheid voor hen ontsloten. Zijn onzienlijke dingen, de eigenschappen, de vermogens, de heerlijkheden, de aanbiddelijkheden van zijn goddelijk Wezen, zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, die geen zienlijke dingen zijn, ze zijn nochtans voor menschen te kennen, te lezen, van de schepping der wereld aan, in heel die schepping, waarin God is, en sinds Zich machtig heerlijk openbaart. Uit al de schepselen, uit allen saam, en uit ieder afzonderlijk blinkt het licht van de heerlijkheid Gods; door den mensch te verstaan, door zijn verstand, zijn geest te onderscheiden, te doorzien, zoodat een mensch meer kon zien dan enkel de schepselen, en door de schepselen heen de heerlijkheid van zijn God kon aanschouwen. De Heere heeft van den aanvang der wereld af, en sinds onafgebroken, dit Boek van zijn heerlijkheid voor zijn menschen opengeslagen laten liggen, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn. Zijn heilig recht lag daar in zijn waarheid tusschen Hem en zijn menschen. Hij bleef dezelfde, opdat de verantwoordelijkheid voor hen, in overeenstemming met de eere in Godes openbaring hun geschonken, en waarvoor ze in hun geest waren toegerust, zou doorgaan, gelijk die ook doorgaan zal. En zij, de menschen? Zij hebben in dit Boek der Schepping gelezen, zij hebben den Eeuwige in zijn almachtig en volheerlijke godheid onderscheiden, maar, God kennende, hebben zij Hem niet als God verheerlijkt of gedankt, hun leven niet, verrukt door zijn heerlijkheid, in liefde, dank en lof Hem als hun God gewijd. Voor het licht zijner heerlijkheid hebben zij hun hart niet ontsloten. Neen, maar Hem als God hebben zij uitgesloten uit hun hart. Daardoor zijn zij verijdeld geworden in hun overleggingen. De eigenlijke inhoud van hun geestelijk leven ontbrak nu; zij waren ledig, ijdel, onwaarachtig; en hun overleggingen tastten in ijdelheden, in onwaarachtigheden rond. Zij onderscheidden de dingen niet meer zooals ze zijn. Hun onverstandig, dwaas, door dwaasheid beheerscht hart, is verduisterd geworden, onbekwaam tot onderscheiden; en door de duisternis van de leugen, van een wereld en een leven zonder licht, zonder de heerlijkheid Gods, is hun hart ingenomen. Inbeeldingen, droomen, voorstellingen van zelfbedrog, vervulden nu hun geest. Zich uitgevende voor wijzen in hoogmoedige verheffing van zichzelf en in den waan van wijsheid, waar de heerlijkheid en de wijsheid Gods hen niet tot aanbidding dwong zijn zij dwaas geworden. En zoo hebben zij, naar hun eigen goeddunken, God verhevenverlaagd, vereerd-onteerd, in een mensch, in een menschengestalte, in een mensch hunner verbeelding. Straks in een beeld van een mensch, van een verderfelijk mensch, van een mensch zonder de heerlijkheid Gods, een verdorven mensch. Ja van een lager schepsel, een dier, een vliegend, een loopend, ja een kruipend dier; een vogel des hemels eerst, dan een dier uit woud of veld, eindelijk een slang uit het stof of een monster uit de diepte. Daarmee hebben zij niet slechts aan de heerlijkheid Gods hun aanbidding, dank en leven onthouden, haar onbeantwoord gelaten en verloochend, maar haar bevlekt, onteerd, gehoond. Zij hebben de heerlijkheid van den onverderfetijken God veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mensch, en van gevogelte en van viervoetige en kruipende gedierten. Zoo zijn de menschen verzonken in de versmading van hun God. De Schrift kent geen „evolutie" der menschheid van het lagere tot het hoogere, geen opklimmen van den godsdienst uit de dieren tot den Eeuwige, den Heerlijke, den waarachtigen God. Met die gewaande opklimming wil de mensch zichzelf eeren. Maar God van den hemel beschuldigt ons geslacht van een onverschoonbaren gruwel in het verloochenen van den volheerlijken God, in het al lager dalen tot in den afschuwelijksten fetischdienst. Hij beschuldigt heel ons geslacht, al is de menschendienst der Grieken van den dierendienst der Egyptenaren te onderscheiden. Al is er onderscheid in maat, in tijden en in volken, in Indië en in China, bij de Germanen en bij de Negers, — het Romeinsche rijk in Paulus' dagen was één schouwspel van de ééne ongerechtigheid, die aller is: zij hebben de waarheid Gods veranderd in de leugen, en het schepsel geëerd en gediend boven, in plaats van, ja boven den Schepper, den Schepper ten hoon! Daarom roept het Evangelie Gods in den heiligen apostel, bij het ontdekken van dien gruwel, aanbiddend tegen dien hoon in: den Schepper, die te prijzen is in der eeuwigheid! Amen. En zoo moet blijven roepen het Evangelie tegen den afval der eeuw, —- en tegen haar ingebeelde hoogheid. OP DE PUINHOOPEN. Daarom heeft ze God overgegeven tot onteerende bewegingen. Want ook hun vrouwen hebben het natuurlijk gebruik veranderd in het [gebruik] tegen nature. En insgelijks ook de mannen, nalatende het natuurlijk gebruik der vrouw, zijn verhit geworden in hun lust tegen malkander, mannen met mannen schandelijkheid bedrijvende, en de vergelding hunner dwaling, die [daartoe] behoorde, in zichzelf ontvangen. En gelijk het hun niet goed gedacht heeft, God in erkentenis te houden, zoo heeft God ze overgegeven in een verkeerden zin, om te doen dingen, die niet betamen. Vervuld zijnde met alle ongerechtigheid, hoererij, boosheid, gierigheid, kwaadheid. Vol van nijdigheid, moord, twist, bedrog, kwaadaardigheid. Oorblazers, achterklappers, haters Gods, smaders, hoovaardigen, laatdunkenden, vinders van kwade dingen, den ouderen ongehoorzaam, onverstandigen, verbondbrekers, zonder natuurlijke liefde, onverzoenlijken, onbarmhartigen. Die ofschoon zij het recht Gods weten, ([namelijk] dat degenen, die zulke dingen doen, des doods waardig zijn), niet alleen ze doen, maar ook mede een welgevallen hebben in degenen, die ze doen. Romeinen I : 26—32. Tegen de goddeloosheid en ongerechtigheid der menschen, die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden, is en wordt de toorn Gods geopenbaard van den hemel. Die toorn Gods is en wordt geopenbaard daarin, dat God de menschen overgegeven heeft en ze overgeeft, om door te gaan in hun snoode dwaasheid, en het gruwelwerk, dat ze tegenover Hem begonnen, aan zichzelf te voleindigen, hun eigen eer in schande te veranderen. God heeft hen in zijn toorn overgegeven, om zich te verlagen tot een dierlijk leven, ja zich te onteeren in een leven beneden de dieren, beneden alle natuur; een leven van ongerechtigheid, voor henzelf een woestenij, een jammerpoel, een oorzaak van afgrijzen, waarin ze slechts één gruwelijk welgevallen overhouden, namelijk de ongerechtigheid (Rom. 1 : 24, 26—32). De schildering van de menschonteerende zedeloosheid sluit zich daarom hier in den Brief van Paulus aan Rome bij die van de onteering Gods door afgoderij aan; gelijk steeds de zedeloosheid de verloochening van den waarachtigen God volgt, als de openbaring van zijn toorn. Daarom heeft God de menschen ook overgegeven in de begeerlijkheden hunner harten tot onreinigheid, tot altoos onreiner begeerten, die uit hun duisternis, uit hun boos bedenken en willen, opwellen om hun lichamen onder malkander te onteeren. Hun lichamen dragen juist ook in hun geslacht de heerlijkheid Gods, hun eer. De menschen gevoelen dit duister, waar ze elkander zien. Maar hun verduisterd hart welt op in verijdelde overleggingen in verwilderd gevoel; en de eerlijke begeerte, die in den kuischen heiligen echt kan bloeien, en in de aanschouwing en hoogschatting, in de liefde van man en manninne God looft, wordt overrompeld, omvergeworpen, in hoererij omgezet, in heete drift tot onteering, in ongebreidelden lust straks tot schanden, tot onnatuurlijke onteering van zichzelf en van anderen. God heeft hen overgegeven tot onteerende bewegingen. Hier is de gruwel van Lesbos, het eiland zoo schoon, zoo hoog fijn Grieksch beschaafd, zoo ondenkbaar diep in het vuil gezonken, dat zijn naam aan den gruwel verbonden blijft, die in het Romeinsche rijk niet onbekend was: vrouwen, wier sieraad eens de schaamte was, hebben het natuurlijk gebruik veranderd in het gebruik tegen nature. De apostel moet dit teeken van Gods toorn in de verdorvenheid van menschen noemen: en wij mogen het tot onze beschaming niet vergeten, al kunnen wij het woord van een oud Schriftverklaarder hier herhalen: ..Benedictus sit Deus, quod haec ignoramus!" d.i. Geloofd zij God, dat wij niet weten, wat dit is! Maar ook Sodoms gruwel, der Kanaanieten schande, blijft roepen. Is zij niet door heel het Romeinsche rijk verbreid, en spreekt zij niet luide schaamteloos uit de geschriften der Grieken en Romeinen, de zonde van Tiberius en Nero, — maar ook van Socrates? Insgelijks ook de mannen, heeren der schepping, nalatende het natuurlijk gebruik der vrouw, zijn verhit geworden in hun lust tegen malkander, mannen met mannen schandelijkheid bedrijvende, en daarin de vergelding, het verdiende loon hunner dwaling, de vergelding die bij hun verstikken der waarheid in godvergetelheid en afgoderij naar de rechtvaardige openbaring van den toorn Gods behoorde, in zichzelf, in de afschuwelijke onteering van hun eigen lichamen, in zelfverachting, ontvangende. Is zoo de mensch door zichzelf onteerd, gelijk hij zijn God onteerd heeft, ook heel het menschelijk leven, heel de menschelijke gemeenschap is in alle richtingen en verhoudingen onteerd, verwoest. De rechte kennis en daarmee de rechte verhouding van liefde, trouw en recht, hebben de menschen met de kennis van God en met de eere van zijn recht, verworpen. Gelijk het hun niet goed gedacht heeft, d.i. gelijk zij het versmaad hebben, God in erkentenis te houden, in de kennis van God te leven, zoo heeft Hij ze overgegeven in een verkeerden zin; hun zien en willen en zoeken wordt door de duisternis der ongerechtigheid beheerscht, zoodat ze er op uit zijn om te doen dingen, die niet betamen. Hun hart is vervuld met alle ongerechtigheid, met allerlei onrecht. Allerlei ongerechtigheid komt uit hun hart op: hoererij; boosheid, slechtheid; gierigheid, hebzucht, hartstocht naar geld; kwaadheid, lust om anderen kwaad te doen; nijdigheid; moord; twist; bedrog; kwaadaardigheid, om den naaste het leven te vergallen. En zoo komen ze nu ook op en uit in hun menschelijk samenleven. In het menschelijk samenleven komen ze uit: Oorblazers; die door hun venijn den voornaamsten vriend van zijn vriend scheiden. Achterklappers; kwaadsprekers; lasteraars die elkanders goeden naam bezwalken. Haters Gods; die niet laten kunnen openlijk met God te spotten en Hem te vloeken. Smaders; die anderen door hun brutale verachting krenken. Hoovaardigen, die hun naasten vertrappen. Laatdunkenden; zwetsers, bluffers. Vinders van kwade dingen; die vindingrijk zijn om het kwaad van en voor anderen te bedenken. Den ouderen ongehoorzaam; onteerders van vader en moeder; verwaande jeugd, die de vaderen, de ouderen en rijperen veracht. Onverstandigen, die naar geen wijsheid meer vragen of luisteren; domme eigenwijzen, die geen behoefte aan licht meer kennen. Verbondbrekers; ontrouwen, trouweloozen, voor wie geen band of woord meer geldt. Zonder natuurlijke liefde; die met de wijsheid ook het natuurlijke gevoel verloochenen, verstikken zelfs tegenover moeder of kind. Onverzoenlijken; die over geen breuk meer treuren. Onbarmhartigen; die het ellendige wegdoen zonder eenige beweging om het te redden, zonder medelijden of gevoel; die als de hooggeprezen Grieken en Romeinen in hun circussen, alle gevoel uitschudden, roepend om spelen, om menschenbloed. Ja, zoo ontaard, zoo verhard, zoo monsterachtig worden de menschen, dat ze, ofschoon ze toch nog het recht Gods weten, in hun consciëntie overtuigd, dat degenen, die zulke dingen doen, des doods waardig zijn, nochtans ze niet alleen doen, maar ook een welgevallen hebben in degenen, die ze doen. Zonden willen ze niet slechts doen, maar ze willen genieten door zonden te hooren, te lezen, te zien; in hun boeken en platen, in hun gesprekken en schouwburgen, in hun kring en leven; belust op vunzig schandaal. Zóó teekent de heilige apostel van Jezus Christus den toorn Gods, die in heel het Romeinsche rijk, in heel de oude wereld, openbaar was, in de onteering en wegzinking van het verdorven menschenleven. — Opdat hij plaats mocht maken voor het Evangelie Gods, dat den Christus onthult en in Hem de gerechtigheid, die uit God is, tot behoudenis der menschen en van het menschelijk leven. De apostel van Jezus Christus spreekt het Woord Gods op de puinhoopen, en over de puinhoopen, over de onafzienbare vallei vol doodsbeenderen; den dood constateerende, opdat de stem van den Zoon van God ten leven, ten nieuwe leven roepe. Neen, er is geen andere Naam onder den hemel gegeven, door welken wij behouden worden; geen ander Evangelie dan zijn Evangelie, het Evangelie van zijn apostel voor Rome. Het Evangelie op de puinhoopen. In de ontdekking der ongerechtigheid, der verdoemelijkheid voor God, heeft dit Evangelie in Rome zijn loop genomen en een nieuwe volkerenwereld, een nieuw leven opgeroepen; nieuwe eeuwen in eere gebracht, door het kruis van Christus te planten op dezen berg der schande. Zoo is ook na de Middeleeuwen in de prediking van het oordeel, tot ontsluiting van het geheim der verlossing in Jezus Christus, de Reformatie in nieuw leven der menschheid opgekomen. Ook in de meest verlichte en geëmancipeerde toekomst, om welke thans de menschheid dwepend roept, gaat de regel van Gods Woord door. Wat men ook droome van evolutie en verheerlijking des levens in menschelijke gemeenschap, in menschelijk voelen en willen, denken en doen, — tenzij dat iemand wederom geboren worde door de opstanding van Jezus Christus uit de dooden, hij zal niet leven. En tenzij dan dat het Woord Gods gehoord wordt, de menschheid zal geen dageraad zien. Het Woord Gods roept het luide uit en moet het door de Gemeente Gods, door alle geroepen dienstknechten van Christus en door alle getrouwen in den Naam des Heeren luide toeroepen aan het ontroerde en ellendige menschelijke geslacht, over alles, wat de tijden opwerpen; „alleenlijk, ken uw ongerechtigheid!" Geen ware vrijheid geen ware gemeenschap, geen menschwaardig bestaan, geen geluk is er te wachten, zonder de kennis van God, zonder de opheffing van zijn toorn, om Christus' wil. Ook nu is de zonde, onze menschelijke zonde, dezelfde als in Rome, en Gods Woord wil die zonde ontdekt hebben en beleden: de heerlijkheid Gods wordt niet gezien; de waarheid Gods wordt in ongerechtigheid verstikt, de lof des Heeren wordt in oneer veranderd. Voor den mensch, voor het schepsel, het kleinste en laagste schepsel is er oog en eer, afgodische eer, in wetenschap, in kunst, in levensbeweging. Maar tot oneer van God, van zijn heilig recht; van zijn eisch om den dank, de aanbidding en de liefde in al zijn werken en wegen van zijn menschen te ontvangen. De heerlijkheid Gods en van zijn Woord komt achteraan; — wordt stelselmatig versmaad, verworpen. En Gods toorn werkt zichtbaar in de onteering des levens; in bittere levensverhoudingen; in vertrapping van grooten en kleinen; in nijd en wrevel en moord; in onmenschelijke oorlogen; in afschuwelijke kunst; in de brutaalste en laagste boeken; in schrikwekkende toeneming van allerlei ongerechtigheid en zedeloosheid en van onnatuurlijke zonden. Rome. Parijs. Weenen. Berlijn. Londen. New-York. Italië. Frankrijk. Duitschland. Nederland. Verdoemelijk voor God! — dat, en niet minder, is het woord dat tot het menschelijk geslacht in den Naam des Heeren moet worden gesproken. Opdat alle mond gestopt worde. Opdat er een geween op de puinhoopen worde geboren. Opdat de Naam van Jezus Christus een verloren menschheid, een verloren ziel, hoe diep ook gezonken, trooste. Want alzoo lief heeft God die verdorven wereld gehad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe! O, MENSCH, WIE GIJ ZIJT! Daarom zijt gij niet te verontschuldigen, o mensch, wie gij zijt, die [anderen] oordeelt; want waarin gij een ander oordeelt, veroordeelt gij u zelf, want gij, die [anderen] oordeelt, doet dezelfde dingen. En wij weten, dat het oordeel Gods naar waarheid is over hen die zulke dingen doen. En denkt gij dit, o mensch, die oordeelt hen, die zulke dingen doen, en ze doet, dat gij het oordeel Gods zult ontvlieden? Romeinen II : 1—3. Gods onzienlijkheden, die nochtans voor zijn menschen kenbaar zijn, zijn eeuwige kracht, zijn aanbiddelijke goddelijkheid, waren van de schepping der wereld af door den geest des menschen te kennen, te verstaan, te doorzien; de heerlijkheid Gods straalde ons door zijn schepselen toe, zoodat het volheerlijke Goddelijke Wezen voor ons niet verborgen was, maar Zich in Zijn Schepping openbaarde, afgezien nog van zijn gesproken Woord. Zoo werden wij, menschen, zonder onderscheid, aangelokt, opgewekt, geroepen, tot aanbidding, lof en dankzegging van onzen God in het aanschouwen van al zijn werken, Hem dienende naar zijn goddelijk welbehagen over ons. In de verheerlijking Gods zouden we zelf verheerlijkt worden, en Gods Schepping met en in ons. Maar wij, menschen, hebben Hem verzaakt; we hebben Hem verzaakt; we hebben Hem niet verheerlijkt en gedankt; we zijn daarheen gegaan, zonder den eeuwigen God te erkennen, goddeloos, en in onze ongerechtigheid hebben we de waarheid verstikt. Daarom is de toorn Gods geopenbaard over de menschen. Ze zijn overgegeven, verduisterd, verijdeld en onteerd; verzonken in dwaasheid; eerende het schepsel, het gedierte; en onteerende elkander en zichzelf tot in de laagste schanden, tot in de snoodste levensverhoudingen; spottend met het oordeel des doods der goddelijke vervloeking, die wij nochtans beseffen, door stout de ongerechtigheid te doen, ja een welgevallen te hebben in hen, die ze doen (Rom. 1 : 18—32). Deze openbaring van Gods toorn geldt allen menschen. Zeker, de doorwerking der ongerechtigheid wordt vooral in de heidenwereld aanschouwd, bizonder in het Romeinsche rijk, in het Rome der keizers. En daar wordt dan ook de toorn van God schrikkelijk openbaar in de ellendigste en schandelijkste verhoudingen, in de laagste en gruwelijkste monsters. Dit is de beteekenis van een Nero, in wiens kring en voor wiens oogen de apostel van Jezus Christus straks zal staan en thans in zijn Brief reeds spreekt. Maar dit tafereel van schanden en ellenden, die overgegevenheid door den toorn Gods, was een openbaring niet slechts voor Rome, maar voor heel de wereld. Niet slechts voor de Heidenen, maar ook voor de Joden. Niet alleen voor Paulus' tijd, maar voor a//e tijden. In die schandmenschen, in die monsters, in die gruwelen, in die tijden, ziet ge de menschheid. die God onteerde, het verdorven menschelijk geslacht, het verdorven menschelijk leven. In dien Nero ziet gij den mensch. uzelf. Dit is het redebeleid des apostels, de uitspraak van het Woord Gods gelijk het hier spreekt. Men heeft dit redebeleid der Schrift miskend en daardoor de Schrift verdraaid. Rom 1 : 18—32 was dan alleen met het oog op de heidenwereld en voor de Heidenen geschreven. Rom. 2 richtte zich dan uitsluitend tot de Joden. En zoo bleef er voor de Christenen te Rome, en voor ons, in dit stuk van Paulus' Brief, in de Schrift Gods, eigenlijk niets over. Opmerkelijk is, dat het Woord Gods door den apostel in Rom. 1 : 18—32 geen Heidenen noemt, en in Rom 2 eerst in vs. 17 een Jood aanspreekt. De apostel spreekt van menschen. En het is bepaald ook zijn bedoeling om hier, waar het den toorn Gods over de menschen geldt, geen scheiding van Heidenen en Joden toe te laten. Ze zijn één in de ongerechtigheid en één onder den toorn van God. De apostel spreekt dan ook in Rom. 2 den mensch aan. Zeker, er is onderscheid tusschen menschen en menschen. Wel zijn ook de gruwelen der Heidenen onder de Joden doorgedrongen. De Historie gewaagt van hun afgoderij. Ook de schandjongens met al de gruwelen der Heidenen, worden minstens reeds onder Rehabeam bij hen gevonden (1 Kon. 14:25). Alle ongerechtigheden zijn bij hen uitgebroken. Maar er is toch een teugel bij hen. Een hooger stand in de kennis van God en in de goede zeden neemt naar het getuigenis aller historiekenners Israël als het volk der Openbaring en des Verbonds toch ongetwijfeld onder de volken der oudheid in. Onder de Wet was, zij het uitwendig, de kennis der zonde bij Israël algemeen. Een oordeel riep in en uit dit volk tegen de ongerechtigheid en voor den levenden God. Maar er was ook onderscheid tusschen Heidenen en Heidenen. Ook onder Heidenen heeft burgerdeugd geblonken. Ook daar is eerbaarheid gekend. Ook daar is een leven geoefend, dat niet in lage lusten en schanden heil zocht, maar dat pleitte voor een ideaal van hooger menschelijke gemeenschap. In die menschen en kringen, die zich onderscheidden, moest dan nu de waarheid Gods over de ongerechtigheid zegepralen, en juist daar wordt nu die waarheid door de ongerechtigheid der eigengerechtigheid dubbel ten onder gehouden. Niet slechts de waarheid Gods, in zijn Schepping geopenbaard; maar ook de waarheid van de algemeene menschelijke verdorvenheid, en van den roorn Gods over alle menschen. Juist daar wordt door menschen het oordeel over de gezonkenen uitgesproken, maar met eigen verheffing. In de verdorvenheid der onteerden wordt niet de eigen verdorvenheid gezien; in dat monster niet het oordeel Gods aanschouwd over het eigen ik. Door een andere gemoedsverijdeling, door andere inbeeldingen en overleggingen, wordt hier God zoo opnieuw onteerd; zijn goedheid, waardoor men nog is, die men is, niet geacht; en het miskende oordeel Gods, het oordeel van zijn toorn, in verblinding, verharding en onbekeerlijkheid ingehaald; totdat Gods dag komt en zijn toorn doorbreekt in het gericht. Zeker, hier is vooral het oordeel over het Jodendom, dat zijn ongerechtigheid, de menschelijke ongerechtigheid, waarmee het gelijk de Heidenen onder Gods toorn lag, niet heeft willen kennen en bekennen. In de volheid der tijden is het tot het Farizeïsme versteend, de Heidenen als honden verfoeiend. Zoo kon het verblinde Jodendom in Christus zijn Verlosser niet zien, maar heeft het tot den gruwel van zijn kruisiging de eigen hand uitgestrekt. En zoo leeft het eeuwen na eeuwen onder verharding voort. Hier is openbaring van den toorn Gods over de ongerechtigheid in de Joden. Maar niet slechts over de ongerechtigheid der Joden; neen, over die der menschen, over mijn en uw ongerechtigheid. In den vuilen afschuwelijken Nero, maar ook in den farizeeschen Kajafas hebben wij den mensch onder Gods toorn, onszelven te aanschouwen. Of gij niet? Gij, o mensch, wie gij zijt, juist gij, die anderen oordeelt; gij ziet de zonden, de schanden van anderen; gij onderscheidt; de verdorvenheid vervult u met afschuw; gij ziet immers den toorn Gods over de goddeloosheid en ongerechtigheid der menschen. Want het zijn toch menschen, die snooden, die u doen gruwen; het zijn menschen, met u van éénen bloede. Gij, hoewel zelf ook slechts een mensch zijnde, gij oordeelt hen; gij kunt niet anders, gij moogt niet anders; gij moet den toorn Gods billijken. O, maar daarom zijt gij niet te verontschuldigen; niet te ver- ontschuldigen zijt gij, waar de toorn van God voor uw oogen openbaar is en door uw eigen oordeel uitgesproken wordt; gij, o mensch, die zelf een mensch zijt, die deelt in de goddeloosheid en ongerechtigheid der menschen, gij deelt ook in het oordeel, dat gij zelf uitspreekt. Gij spreekt uw eigen oordeel uit met eigen mond, want uwer is mee de zonde en schande der menschen, en uwer is mee de toorn van God. Neen, gij zijt niet te verontschuldigen, gij spreekt uw eigen vonnis uit; uit uw mond zult gij geoordeeld worden, want waarin gij een ander oordeelt, veroordeelt gij uzelf. Of zou dit oordeel u niet gelden? Deelt gij in de zonde der menschen niet? In die zonde der menschen sinds de schepping? In die zonde, die haar vuile golven in Rome's gruwelen zoo hoog heeft opgeworpen: die in Rome's monsters haar diepe afgronden heeft ontdekt? Ja, gij, die anderen oordeelt, doet dezelfde dingen. Gij ook hebt God niet gekend en erkend in zijn Schepping. Gij zijt niet overwonnen door de aanschouwing van zijn eeuwige kracht en goddelijkheid. Gij ook hebt Hem niet verheerlijkt en geloofd. Gij ook zijt verijdeld in uw binnenste. Het schepsel staat ook bij u bovenaan. Ook bij u is Gods waarheid onder uw ongerechtigheid gebleven. En moge al Gods toorn over u veelszins zijn ingehouden, waardoor gij tot de schandelijkste onrdinheid en onteering van uw lichaam zoo diep niet vervallen zijt, en niet opzettelijk in lastering en maatscheppelijke laagheid leeft, — o, die zonden zijn alle in uw hart; de beginselen zijn bij u; de uitspruitsels worden bij u gevonden; gij hebt er veel van; slechts gaf God u niet over, hoewel ook voor u zijn toorn geldt! En wij weten, dat het oordeel Gods naar waarheid is over hen, die zulke dingen doen. Wij hebben oogen voor het oordeel Gods; wij zien en wij weten, dat God zulke verdorvenheid en afval niet ongestraft laat. Wij kennen zijn rechtvaardig oordeel. Wij weten, dat Hij niet oordeelt naar den schijn. Dat Hij niet aanziet, wat voor oogen is; maar het hart; het hart, waaruit alle booze dingen voortkomen; uw hart, waarin ze worden gevonden. Hij oordeelt naar waarheid. Niet slechts naar wat naar buiten in schande uitbrak, maar ook naar wat binnen in den mensch is, en naar wat onder zijn kleed en in zijn weg voor anderer oog verborgen is. Gij oordeelt anderen, die in uw oog zoo afschuwelijk zijn, o mensch, die zelf zulke dingen doet, beseft gij niet hoe God over u zal oordeelen? En denkt gij dan waarlijk dit, o mensch, gij, die oordeelt hen, die zulke dingen doen en die ze immers zelf doet, dat gij het oordeel Gods zult ontvlieden? Kunt ge u waarlijk inbeelden, dat dit oordeel Gods u voorbij zal gaan? Ziet ge het alleen komen voor anderen? gij ziet toch het oordeel, ~ ziet ge het niet voor uzelf? Zult gij het ontkomen? Maar waarom dan? Zijt gij onschuldig? Hebt gij uw God niet onteerd? En is heel het oordeel Gods voor uw oogen niet daar, omdat de mensch zijn God miskend heeft? Komt dan het oordeel Gods niet over u? komt het niet zóó, dat gij in de handen van den levenden God vallen moer, en dat het oordeel Gods over u vreeselijk zal zijn? Er is voor u geen ontvlieden mogelijk. Zoo neemt het Woord Gods naar Rome ons, menschen der twintigste eeuw, ons in Christenlanden en in onze Christelijke kringen ook, gevangen! TOORN ALS EEN SCHAT. Of veracht gij den rijkdom zijner goedertierenheid, en verdraagzaamheid en lankmoedigheid, niet wetende, dat de goedertierenheid Gods u tot bekeering leidt? Maar naar uw hardigheid en onbekeerlijk hart vergadert gij uzelf toorn als een schat, in den dag des toorns en der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods. Die een iegelijk vergelden zal naar zijn werken. Hun wel, die met volharding in goeddoen, heerlijkheid en eer en onverderfelijkheid zoeken, het eeuwige leven. — Maar hun, die twistgierig zijn, en die der waarheid ongehoorzaam, doch der ongerechtigheid gehoorzaam zijn, [zal] verbolgenheid en toorn vergolden worden. Verdrukking en benauwdheid over alle ziel des menschen, die het kwade werkt, eerst van den Jood, en [ook] van den Griek. Maar heerlijkheid en eer en vrede een iegelijk, die het goede werkt, eerst den Jood, en [ook] den Griek. Want er is geen aanneming des persoons bij God. Romeinen II : 4—11. De apostel van den Heere Jezus Christus gaat voort in zijn schrijven naar Rome het Woord Gods te spreken, gelijk het zich richt tot menschen als menschen, ook al zijn ze niet gezonken in den poel der laagste zelfonteering maar door uitwendige banden van zeden en godsdienst bewaard. Zij hebben als menschen hun diepe bedorvenheid te beseffen, zullen ze de kracht en den troost des Evangelies genieten. Zóó richt zich daarin ook het Woord Gods tot ons menschen in onzen tijd en in onze kringen, ook waar wij leven onder de goedertierenheid en verdraagzaamheid Gods. Of veracht gij den rijkdom zijner goedertieren» heid, en verdraagzaamheid, en lankmoedigheid, niet wetende dat de goedertierenheid Gods u tot bekeering leidt? Zoo vervolgt de apostel zijn aangrijpend ontdekkend woord. Gij zijt boven anderen het voorwerp van de goedertierenheid Gods. Die goedheid, die sparende goedheid, is wel over al zijn werken; ook over de menschen der schande; ook over de wereld der Heidenen; ook over de tijden van Rome's gruwelen. Maar toch bizonder over die tijden en kringen, die nog voor het gruwelijkste werden bewaard. Hier is Gods genade, Gods gemeene genade, over de ondankbaren en boozen; in zijn zonneschijn en zijn regen; in zijn weldaden, allen morgen nieuw. Meer bizonder nog over hen, die Hij siert en nog in menschelijke eer laat leven, met achting voor menschelijk recht en afschuw van onteering. En nog meer over hen, die Hij verlicht door zijn bizondere Openbaring; voor wie Hij zijn Verbond en belofte ontdekt; aan wie Hij zijn Woord toebetrouwde, en die Hij onderwees in zijn Wet. Het is al goedertierenheid. En verdraagzaamheid. De Heere verdraagt u daarin; Hij wacht: Hij duldt u; Hij houdt zijn toorn in. Het is zijn lankmoedigheid; Hij stelt het oordeel uit; Hij stelt het lang uit over u. Hij heeft geen lust in den dood des zondaars. Wat een goddelijke rijkdom van goedertierenheid, verdraagzaamheid en lankmoedigheid! Rekent gij dit alles gering? Komt het u toe en is het u eigenlijk nog te weinig? Miskent en veracht gij het? Is het u niet groot? Roert het u niet en grijpt het u niet aan, dat uw God zóó rijk is in goedheid over u? Ontbreekt dan alle besef bij u? Weet gij het niet, dat die rijkdom van Gods goedertierenheid u als bij de hand heeft, om u voor den weg der bekeering te zetten, om u tot bekeering te leiden; om u tot belijdenis te brengen voor uw God, tot boete voor zijn aangezicht; tot erkenning van uw zonde en van zijn rechtvaardig oordeel, maar ook van zijn rijke goedertierenheid? Uw God liet u in eere, terwijl daar voor uw oog uw evenmensch, een zondaar als gij, in de laagste schande ligt, omdat hij overgegeven is aan zichzelf; — en zijt gij dan niet de mensch, die berouw heeft; die zich schaamrood op de borst slaat, en zich voor God verfoeit in stof en asch? Zoudt gij te verontschuldigen zijn? Zoudt gij het oordeel Gods ontvlieden? Neen, neen gij zeker niet. Neen. Maar naar uw hardigheid en onbekeerlijk hart vergadert gij uzelf toorn als een schat in den dag des toorns en der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods. De toorn Gods wordt reeds van den hemel geopenbaard tegen den afval en de ongerechtigheid van heel het menschdom, en ook tegen u, die in de verdorvenheid deelt. Maar bovendien komt bizonder over u de toorn Gods om de verachting van den rijkdom zijner goedertierenheid, verdraagzaamheid en lankmoedigheid. Uw verdorvenheid wordt vooral in verharding openbaar. Gij verhardt u in eigengerechtigheid tegen de goedheid van uw God, die u door zijn toorn moest verteren. Daarom bedreigt u het oordeel. Gij verootmoedigt u niet in bekeering onder de krachtige goeddoende hand Gods; daarom wordt uw onbekeerlijk hart door het rechtvaardig oordeel Gods in onbekeerlijkheid overgegeven. Gij vergadert u een schat; gij spaart, gij hoopt u Gods toorn op. De onweeren van Gods toorn liggen al ontzettender tegenover u. Totdat ze losbarsten. Totdat de dag des toorns daar is. Totdat het rechtvaardig oordeel Gods over u tot uitvoering komt. In den tijd komt die dag wel. Over een geslacht, een volk, een tijdperk; gelijk over Egypte, over Babel, over de heidenwereld, over Rome, in de dagen der apostelen. Zoo in verwoesting en vertreding over Jeruzalem. In Gods oordeelen over de Middeleeuwen. In de Fransche Revolutie. In de dagen, die naderen. Maar ook over een kring, een persoon komt die dag vaak in den tijd reeds. Over alle farizeïsme, over alle onbekeerlijkheid. Over u, o mensch, die u in onbekeerlijkheid onder de goedertierenheid van uw God verhardt. En eenmaal komt die dag ten volle en voor eeuwig. Als de goedertierenheid ophoudt en God zijn rechtvaardig oordeel uitvoert. Dan loopt de eigengerechtigheid niet vrij. Dan komt al de schat van Gods toorn uit. Dan zullen Nero en Kajafas samen geoordeeld worden, de onteerde mannen en vrouwen uit Rome met de onbekeerlijke farizeën, gepleisterde graven. En gij, o mensch! Want de Heere zal zijn gerechtigheid en daarom zijn toorn over de menschen openbaren en Hij zal een iegelijk vergelden naar zijn werken. Het is verkrachting der Schrift, hier het Evangelie te laten invloeien, alsof de geloovigen door hun werken, namelijk door het werk des geloofs en der volharding als vergelding de zaligheid ontvangen zullen. De Schrift spreekt hier slechts over het oordeel Gods, dat naar zijn gerechtigheid over de menschen gaat, en waardoor ze allen als verdoemelijk voor God zouden verloren gaan. Eerst nadat heel de hoop in den mensch afgesneden is, volgt straks in Rom. 3 de hoop des Evangelies in Christus. (2 Kor. 5 : 19 heeft een andere strekking). Neen, hier wordt de mensch die zich aan het oordeel Gods in eigengerechtigheid wil onttrekken, voor dit oordeel gezet. God zal den menschen vergelden naar de werken. Hun, die met volharding in goeddoen, heerlijkheid en eer en onverderfelijkh eid zoeken, zal Hij als vergelding het eeuwige leven schenken. Daar zal het dan ook op aankomen, o mensch, of gij de heerlijkheid, de eer en de onverderfelijkheid van uw God waarlijk bekend hebt, en ongestoord, volkomen en tot het einde toe gezocht hebt voor uw God een mensch te zijn in heerlijkheid en eer en onverderfelijkheid. Dan zal uw God u het eeuwige leven schenken. Maar hun, die twistgierig en der waarheid ongehoorzaam, maar derongerechtigheidgehoorzaam zijn, zal verbolgenheid en toorn vergolden worden. Hier wordt nu de ongerechtigheid niet uitgemeten; het beginsel doet alles af. Wie tegenover God staat; wie in plaats van voor God vernederd te zijn, met zijn Formeereder twist; wie partij is tegen zijn God: wie niet aan de waarheid der heerlijkheid Gods ten volle overgegeven is, maar buigt voor eigen ongerechtigheid, voor de leugen in zijn hart; dien zal verbolgenheid en toorn vergolden worden; de toorn Gods, die ontbrandt en de verbolgenheid, die verteert. Verdrukking en benauwdheid over alle ziel des menschen, die het kwade werkt, — eerst den Jood en ook den Griek. Verdrukking, dat is de wrake, de handeling Gods, die straft; benauwdheid, dat is de ontzetting der ziel, die geen uitkomst vindt; — ze zullen samen komen over alle ziel des menschen, die het kwade werkt, die kwaad doet, die schuldig voor God gevonden wordt. Allen zullen als menschen in het oordeel staan. Daarom komen verdrukking en benauwdheid over de ziel van eiken mensch, als mensch; — hij zij Jood of Griek; ja, over den Jood het eerst, het meest, met de dubbele slagen voor hem, die den wil des Heeren geweten heeft en niet gedaan. Romeinen 4 Maar heerlijkheid en eer en vrede, voor een ieder die het goede werkt, — eerst den Jood en ook den Griek. Volle heerlijkheid, volle verheerlijking, volle zaligheid zal de vergelding Gods zijn voor het waarachtig goede, voor het ware goeddoen, voor het werk, zooals God het van zijn mensch vroeg en verwachten mocht. Dit loon kan niemands deel zijn. Want er is geen aanneming des persoons bij God. Zijn vergelding is voor allen strikt rechtvaardig. En het kwade wordt bij a//e menschen gevonden. Daarom zult ook gij, o mensch! het oordeel Gods niet ontvlieden. Het Woord Gods tot Rome is het Woord Gods tot ons, tot eiken tijd, tot eiken mensch. Het spreekt het oordeel der algeheele menschelijke verdorvenheid en verdoemelijkheid voor God uit, Gods toorn over alle menschen. Ook hierin heeft de Roomsche Kerk het Woord Gods tot Rome verworpen. Zeker, er is onderscheid in tijden en menschen. Maar de tijden der verdorvenheid openbaren onze verdorvenheid, de verdorvenheid, die ook in alle tijden, in alle menschen aanwezig is, al brak die niet door. Ook waar die doorbrak naar Gods rechtvaardig oordeel, daar zijn nog kringen en menschen bewaard. Er is in den afval nog een geslacht onder Gods Verbond, onder Zijn Woord. Maar wat doet toch het Evangelie, dat Rome moet redden, dat tot de menschen en het menschelijk leven het Woord des behouds van den levenden God zal spreken? Wat doet het ook met ons, indien het ons, Christenen van geboorte en opvoeding, bondgenooten in Gods Kerk, behouden zal? Wat doet het den Christenvolken, indien het nog den weg voor het behoud van het menschelijk leven zal wijzen? Het stopt onzen mond. Het besluit ons onder het oordeel Gods (Rom. 11 : 32). Het wil, dat wij den toorn Gods zien en onze rechtvaardige verdoemenis bekennen zullen. Zóó moet het Woord uitgaan. Het mag niet anders. Dan zal het Christus prediken aan tijd en land, aan menschheid en volk. Ook aan de Gemeente Gods te Rome en bij ons. Aan menschen. Aan u, o mensch, wie gij zijt! ZONDER DE WET OF ONDER DE WET. Want zoovelen als er zonder Wet gezondigd hebben, zullen ook zonder Wet verloren gaan; en zoovelen, als er onder de Wet gezondigd hebben, zullen door de Wet geoordeeld worden. Want de hoorders der Wet zijn niet rechtvaardig voor God, maar de daders der Wet zullen gerechtvaardigd worden. Romeinen II : 12, 13. De toorn van God wordt reeds in den tijd geopenbaard van den hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der menschen (Rom. 1 : 18—32). Maar die toorn wordt ook veelszins ingehouden door Gods goedertierenheid, verdraagzaamheid en lankmoedigheid. Eerst de dag, waarin het rechtvaardig oordeel Gods zich openbaart, zal ten volle de dag des toorns zijn; ook voor hen, die onder den bizonderen rijkdom van Gods goedertierenheid, verdraagzaamheid en lankmoedigheid hebben geleefd en voor velerlei onteering en ellende zijn bewaard. Zij zijn menschen, gelijk de anderen; zij deelen in de zonde der menschen; zij ook doen die zonde in hun mate. Ook bij hen zal daarom thuis gezocht worden de onteering Gods in zijn Schepping, in de menschenwereld, in hun menschelijk leven en in hun persoonlijk leven. Juist het feit, dat het oordeelen over de ongerechtigheid bij hen gevonden wordt, profeteert het oordeel Gods, dat hen wacht, en waarin zijn toorn, die tegen hen ingehouden werd, zich als een kapitaal, waarvan de rente niet is uitbetaald, voor hen heeft opgehoopt. (Rom. 2 : 1—5). De dag des oordeels komt als een dag van vergelding Gods. Dan zal het gericht gaan over al de dagen der wereld, over heel het menschelijk geslacht. Naar ieders werken zal hun vergolden worden. God, de Rechtvaardige, de Heilige, zal zijn eer invorderen, die Hem van zijn menschen toekomt. Hij zal vorderen een menschenwerk, een menschenleven, dat volhardde ten einde toe in het zoeken van heerlijkheid en eer en onverderfelijkheid; in het doen van het goede. Waar zijn menschen Gode dat leven brengen, — hetzij ze Joden of Grieken, of wie ook zijn; — daar zal Hij hun tot vergelding het eeuwige leven schenken. Maar waar ze zijn werk hebben verstoord, zijn waarheid niet in heerlijkheid tot Hem doen weerkeeren, maar als verkrachters van die waarheid, als dienaars der ongerechtigheid voor Hem verschijnen, daar zal Hij hun vergelden zijn toorn, zijn schrikkelijke ver- bolgenheid in verdrukking en benauwdheid over hun ziel, over heel hun mensch zijn. Joden en Heidenen, ze zijn allen menschen, en ze zullen allen als menschen, zonder aanneming des persoons, in het gericht Gods staan en vergelding naar hun werken ontvangen. (Rom. 2:6-11). Het is de eenheid in dit oordeel Gods over de menschen als menschen, waarbij het Woord Gods in den apostolischen Brief aan Rome ernstig stand houdt, opdat de zaligmakende genade Gods in Christus, aan allen, zonder onderscheid zou worden verkondigd (Rom. 3 : 22-30). Er is eenheid in het rechtvaardig oordeel Gods over alle menschen, ofschoon er ook onderscheidenheid is. Niet een onderscheidenheid, die in de menschen als menschen gesteld wordt door voorkeur van personen (Rom. 2:11). Niet een onderscheidenheid, daarin gelegen, dat de één het oordeel Gods ontvliedt, terwijl de ander aan het gericht wordt overgegeven (Rom. 2:3). Ook niet een onderscheid, waardoor het eeuwige leven of de verbolgenheid Gods worden toebedeeld naar het antwoord op de vraag: „zijt gij een Jood of een Griek, een Griek of een Jood?" Rom. 2:9, 10). Neen, maar naar de onderscheiden bedeeling Gods over de menschen zal de onderscheidenheid van zijn oordeel zijn; naar die onderscheiden bedeeling zal Hij ieder richten, naar de kennis van God en van zijn heiligen wil, die bij hen allen, schoon in onderscheiden maat, wordt gevonden. Hier geldt allereerst het groote onderscheid, dat door de bizondere openbaring Gods is aangegeven en dat de apostel ook bizonder aanduidt door de woorden „zonder Wet" of „onder de Wet". Hier is het onderscheid tusschen Heidenen en Joden, tusschen Heidenen en Christenen. Maar voorts geldt hier ook voor elk mensch zijn nabij-zijn ot verzijn ten opzichte van het geopenbaarde licht Gods; de bizondere verlichting en leiding Gods in zijn tijd en zijn volk, in zijn levenskring en in zijn persoon. In verband met de bizondere uitdeeling van den rijkdom der goedertierenheid Gods over de menschen, zal Gods oordeel zich richten naar de mate der uitspreiding van zijn licht over hen. Naar dat ééne licht Gods zullen allen geoordeeld worden; want aan dat licht is niemand vreemd. Hier is weer de eenheid in het oordeel Gods. WantzoovelenalserzonderWetgezondigdhebben, zullen ook zonder Wet verloren gaan; en zoo- velen als er onder de Wet gezondig d hebben, zullen door de W et geoordeeld worden. Allereerst wordt hier het groote hoofdonderscheid gesteld in de bedeeling Gods, en daarom het groote hoofdonderscheid in het oordeel van den grooten dag. Er is een zondigen zonder Wet. Een zondigen van Heidenen, die wel in Gods Schepping leefden onder de openbaring van zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, die uit de schepselen verstaan en doorzien worden en die tot verheerlijking Gods elk mensch roepen, zoodat niemand te verontschuldigen is (Rom. 1 : 19—21; Psalm 19 : 1—7); maar tot wie toch, na het uiteengaan van het menschelijk geslacht en de verstrooiing der volken over den aardbodem, de bizondere openbaring Gods, de Wet Gods, aan Israël toebetrouwd, niet gekomen is; tot wie die bizondere aanwijzing der zonden door de Wet niet doordrong; die door het licht Gods in dezen Wet niet zijn beschenen. Er is in dit opzicht ongetwijfeld verschil onder de Heidenen. De openbaring Gods door Noach is, met het licht Gods, dat vóór den Zondvloed scheen en met de heugenis van dat ontzettende gericht Gods, onder alle volken, bizonder onder de Semieten, uitgegaan. De Kanaanieten hebben Abraham gekend. Sodom heeft den rechtvaardigen Lot binnen zijn poorten gehad. Ismaël is uit Abraham. De zonen van Ketura waren niet vreemd van de bizondere openbaring Gods. Egypte heeft den vinger Gods gezien en is door zijn majesteit verschrikt. Met Rachab, de hoer, heeft Palestina gehoord van Gods wonderen en van zijn Naam, die destijds door de wereld der volken klonk, Ammonieten en Amelekieten, Moabieten en Edomieten hebben Israël aangeraakt. De Filistijnen en de Feniciërs, de Syriërs en Assyriërs, met Scheba en Seba, hebben van Israëls God geweten. Straks trok het licht Gods met Israël naar Babel. Het heeft den Meden en Perzen toegeblonken. Klein-Azië, Macedonië en Griekenland hebben Jeruzalem ontmoet. Eindelijk is door de verstrooiing der Joden en door de vertaling der Schriften in het Grieksch de wereld der oudheid door het Woord Gods beschenen in heel het Romeinsche rijk. Maar hiermee is het nabij-zijn, voor zooveel de Heidenen aangaat, genoemd. Waar de aanraking met het centrum, waarin het Woord Gods stond, geheel ontbrak of afbrak, daar onttrekt zich de historie der volken nog aan ons oog. Wie kent daar het menschelijk leven in zijn begin en voortgang? Hoe diep was de duisternis op de eenzame eilanden, onder de wildengroepen der verborgen wouden! Naarmate de afstand tusschen de volken en het licht der openbaring Gods grooter is door grooter tal van jaren en eeuwen, en door verder afwonen, naar die mate is de duisternis over het menschelijk leven der Heidenen dikker, tot wij onze rnedemenschen vinden in de meest dierlijke wilden, die zelfs het Noachitisch verbond vergaten en het vleesch van hun medemensch tot spijs kozen. Hier geldt ten volle het „zonder Wet" Hier is ook het leven het meest teugelloos, het laagst gezonken. Toch gaat de nuanceering tusschen lichter tinten en zwarter zwart ook hier nog door. Ook in eenzelfde volk en tijd, waarin het Woord Gods doordrong, is de afstand tusschen menschen van gelijke beweging, wat hun aanraking met het licht van Gods gebod aangaat, zoo verbazend groot. De farizeën in Israël keurden dien afstand schier onmetelijk, als hun mond met den blik hunner verachting het „vervloekt" uitsprak over „die schare, die de Wet niet weet" (Joh. 7 :49). Zoo hebben in de middeleeuwen millioenen zielen in donkerheid geleefd, terwijl het Woord Gods in de kloosters gekluisterd lag. Zoo leven ook thans in Christenlanden in klimmend getal beschaafden en onbeschaafden, die de geboden Gods niet meer kennen; in de groote wereldsteden en in verwaarloosde plattelandsstreken vindt ge een onberekenbaar getal van menschen, die van God en zijn gebod volslagen onkundig zijn. Oudtijds is dan ook onder de volken, voor zooveel het geopenbaarde licht van Gods gebod uit de verte tot hen doordrong, dit licht opgevangen door sommiger oog, terwijl de lichtstraal in de hoeken en schuilhoeken van het volksleven zelfs geen flauw schijnsel wierp. Kasten en zeden, verhoudingen van man en vrouw, van heer en slaaf, werkten die nuanceering uit. Ook waar het licht schijnt, daar dringt het niet door vóór de ontsluiting van het bewustzijn. Het gebod blijft den gekrenkte van geest en den idioot vreemd; en het wacht het kindeken op, zonder in den eersten levenstijd het te kunnen ontmoeten. Naarmate nu het zondigen zonder Wet geschiedde, naar die mate zal ook het oordeel zonder Wet zijn. Zóó wil de apostel het zeggen. In den dag des gerichts zal het menschelijk leven tot Gods rechterstoel terugkeeren, het leven, met het licht waardoor het werd beschenen, en zonder het licht, waaraan het vreemd bleef. Het zal voorbij den Almachtige gaan, gelijk het bestond onder zijn bedeeling; en het zal van Hem rechtvaardig geoordeeld worden. Voor zooveel Gods menschen zonder Wet zondigen, voor zooveel zullen zij ook zonder Wet verloren gaan. Zij zullen verloren gaan; zij zullen het oordeel Gods niet ontvlieden; zij zullen overgegeven worden aan het verderf (hetzelfde woord gebruikt de Schrift hier als in Joh. 3: 16). Want zij hebben gezondigd, hoezeer ook verschillend in de maat hunner ongerechtig- heid. De onteering Gods, van de schepping der wereld af, heeft hun leven vervuld en heeft zich in dat leven uitgewerkt. Het oordeel over het verzondigen der Wer moge hier niet bijkomen, waar zij zonder Wet zondigen, — dit sluit toch de straf over hun zonden niet uit. Zij die onder de Wet gezondigd hebben, zullen echter door de Wet geoordeeld worden. Zij hebben gezondigd onder de Wet, of gelijk er eigenlijk staat in de Wet, d.i. in aanraking met de Wet; in het licht van de Wet; bij het hooren van Gods gebod; voor Gods aangezicht, gelijk het in het eerste gebod heet; onder zijn oogen. Zij zullen van elke aanraking met de Wet Gods rekenschap geven. Zij zullen elk stooten tegen de Wet Gods boeten. Want hun zondigen is een weerstaan van hun God in de stem van zijn gebod, van zijn heilige Wet. Zonder Wet is er van geen behoudenis, zelfs van geen wegend oordeel tot rechtvaardiging sprake; slechts het verloren gaan blijft daar over. Waar echter zij, die onder de Wet waren, geoordeeld worden, daar gaat het om hun rechtvaardiging. Zij hadden in het leven edeler gestalte. Zij liepen tot die uitgieting der overdadigheid allicht niet; — het oordeel Gods zal het uitwijzen. Maar ook al gaven ze eere aan de Wet; al wilden ze die Wet hooren; al waren zij er ernstig op uit, om haar te kennen; al misduidden zij de stem van Gods Wet niet; — de hoorders der Wet zijn niet rechtvaardig voor God, maar de daders der Wet zullen gerechtvaardigd v/orden. Om die rechtvaardiging, die rechtvaardigmaking, d.i. die rechtvaardigverklaring voor Gods gericht gaat het. Alleen in die rechtvaardigverklaring Gods gaat de deur der eeuwige hope open. En die rechtvaardigverklaring kan alleen gevonden worden, waar Gods heilige Wet was; waar die Wet het leven omsloot; waar zij gehoord werd; waar haar stem over heel het leven ging. En waar dan dat leven geheel met die Wet overeenkwam; aan die Wet beantwoordde; die Wet deed, waar de mensch voor Gods gericht als de dader van Gods heilige Wet verschijnt, beantwoordend aan heel de goddelijke Wet, geheel verlicht en met het licht Gods vervuld, zelfs dat licht uitstralend in volle gerechtigheid, daar zal de Rechter rechtvaardig verklaren. En anders zal Hij hen, die onder de Wet waren, door de Wet oordeelen en naar de Wet veroordeelen. Dan zal Hij het „vervloekt" der Wet aan hen vervullen. WET EN CONSCIËNTIE Want wanneer de Heidenen, die de Wet niet hebben, van nature de dingen doen, die der Wet zijn, deze, de Wet niet hebbende, zijn zichzelf een wet; [als] die betoonen het werk der Wet geschreven in hun harten, hun consciëntie medegetuigende, en de gedachten onder malkander [hen] beschuldigende of ook ontschuldigende. In den dag, wanneer God de verborgen dingen der menschen zal oordeelen door Jezus Christus, naar mijn Evangelie. Romeinen II : 14—16. Eénzelfden regel volgt het oordeel Gods in den grooten dag, één regel voor alle menschen. Want ook waar de Heidenen zonder Wet leefden zal God hen oordeelen naar hun leven in verband met den wortel der Wet, die hun van nature niet vreemd was. Want wanneer de Heidenen, die de Wet niet hebben, van nature de dingen doen, die der Wet zijn, deze, de Wet niet hebbende, zijn zichzelf een wet; [als] die betoonen het werk der Wet geschreven in hun harten, hun consciëntie medegetuigende, en de gedachten onder malkander [hen] beschuldigende of ook ontschuldigende. Hier worden de Heidenen niet tegenover de Joden gesteld, alsof zij zonder Wet toch naar de Wet leefden, terwijl de Joden onder de Wet de Wet schonden. Zoodanige verklaring toont, dat men op heel den gedachtengang der Schrift hier geen blik heeft. De Schrift wil zeggen: heel het oordeel Gods gaat noodzakelijk alleen over de vraag naar de gerechtigheid; of de mensch zijn God heeft verheerlijkt door den geopenbaarden wil van zijn God te volbrengen, en, of hij, door het eigen oordeel Gods rechtvaardig verklaard, dienovereenkomstig het eeuwige leven zal ontvangen; of wel, waarin hij zich aan den geopenbaarden wil van God heeft bezondigd, en naar de rechtvaardigheid en heiligheid Gods overeenkomstig het recht dier openbaring door den toorn des Heeren zal worden getroffen. De openbaring Gods treedt er altoos tusschen. Die openbaring redt ons niet doordat we haar bezitten, maar ze eischt volkomen beantwoording aan onze zijde, en anders getuigt zij tegen ons voor God en vordert onze veroordeeling. God zal ons wegen in de rechtvaardige weegschaal van zijn geopenbaarden wil, en naardat we uit die weegschaal komen, zal ons lot en deel zijn. Dit geldt voor Joden en Christenen, met het oog op de openbaring Gods in de Schepping en in de Wet. Maar het geldt ook van de Heidenen. Zij zullen maar niet als een verloren massa, die niet wist en niet weet, in het verderf zinken. Maar in dezelfde heilige weegschaal naar de openbaring hun geschonken zal hun zonde genoemd en hun oordeel uitgesproken worden. Niet slechts hadden zij de openbaring Gods in zijn Schepping. Zij hadden meer. Zij mogen „zonder Wet" zijn, — zonder het beginsel van die Wet zijn ze nooit geweest. De Heere heeft hen niet als beesten maar als menschen laten leven. Daarom, indien het bezit der Wet zou behouden, het hooren en het weten dan gaan ook niet alleen de Joden maar evenzeer de Heidenen als rechtvaardigen binnen. En omdat nier het bezit der Wet rechtvaardigt, zullen de Heidenen ook naar dien wortel der Wet in het gericht worden gekeurd, gelijk zij, die onder de Wet waren, door de Wet geoordeeld zullen worden. Ook de Heidenen bezitten den wortel der Wet. De Wet is ook niet, gelijk hier ten volle blijkt, een juk, dat den mensch van nature vreemd is, maar de natuurlijke regel Gods voor zijn menschelijke leven. Zelfs in de gevallen menschelijke natuur, onder de meest verdorven Heidenen, waar alle licht der Wet ontbreekt, daar is in die verwoeste menschelijke natuur nog de niet geheel onbesefte kennis van die Wet Gods overgebleven. Ze is ingeschapen en met het menschelijk verstand, ook in de verdorven menschelijke ziel één, al zoekt de verdorvenheid haar uit die ziel geheel uit te roeien. In de fundamenten der menschelijke ziel staat het beginsel van Gods Wet gegraveerd. Daarom doen de Heidenen, die de Wet niet hebben, van nature, d. i. door een natuurlijke kennis van God en zijn wil, van goed en kwaad, dingen, die der Wet zijn, d. i. die ook door de Wet gevorderd worden. Zij stellen onder dienzelfden natuurlijken drang voor zichzelf en onder elkaar ook een regel vast en zijn zoo zichzelf een wet. Dit is niet een regel van hun lust; want ze doen er veelal niet naar; ze zijn grof in het overtreden. Het is veeleer een regel tegen hun lust, een wetsregel buiten hen, tegenover hen; niet de Wet in haar volheid, maar een regel, die uit een wetsbesef opkomt, en die het dienen van een god en een rechtdoen tegenover de menschen vordert. De ruwste, laagste Heidenen toonen alzoo, dat de Wet oorspronkelijk in het wezen van den mensch stond geschreven, en slechts om zijn val in steenen tafelen tegenover hem moest treden. Maar ook, dat het inschrift van die Wet in de menschenzieZ nog onuitroeibaarder is dan het graveersel in de steenen. Hoe is dat werk der Wet, die onsterfelijke wortel der Wet, geschreven in het hart der Heidenen, machtig gebleken in de wetgeving der beschaafde Heidensche volken, die zichzelf de wet wisten te stellen, volgende eeuwen ten exempel! Hoe machtig is die wortel gebleken in Heidensche deugd, die zware offers bracht. In zelfkennis en zelfveroordeeling. In Heidensche zeden en zedeleer! Want die Wetswortel greep het menschelijk bewustzijn aan, en het menschelijk bewustzijn greep naar den rechtswortel. De innerlijke strijd, het kennen der Wet, het weten en niet doen, is ook den Heidenen, naar hun mate, natuurlijk. Hier is het geweten, de consciëntie, d. i. het mer bewustheid weten van wat bij alle menschen ingeschapen vaststaat en onder de Wetsopenbaring tot klaarheid komt. De consciëntie is bij de Heidenen het erkennen van het werk, den wortel, het beginsel der Wet door het eigen bewustzijn. In die consciëntie getuigt het eigen bewustzijn in de Heidenen met de verwoeste en nochtans blijvende wetsgraveerselen in hun hart mee. En van die consciëntie komt het bij de Heidenen tot het nadenken; tot overleggingen, tot gedachten; tot zielestrijd; tot een meer bewust oordeel over het kwaad; tot wetenschap, tot onderlinge overlegging, tot gedachtenwisseling over het recht; tot de onderlinge rechtsbedeeling; tot de rustelooze beschuldiging en straf, en tot de, zij het ook zeldzame, vrijspraak. Of, gelijk de apostel het uitdrukt, niet slechts getuigt hun consciëntie mee, maar ook de gedachten, die hen onder elkander beschuldigen of ook onschuldigen. Hier is nu de maatstaf van Gods rechtvaardig oordeel over alle menschen. Hierin zijn allen één. Hetzij ze: „zonder Wet" of „onder det Wet" waren, — naar wat zij van de Wet Gods kenden, zullen zij worden geoordeeld. Gelijk de Wet Gods voor hen, die onder haar licht leefden, zoo zal voor de Heidenen het werk der Wet, dat in hun hart geschreven is, als maatstaf in het oordeel gelden; — dat werk der Wet, dat ingewrochte beginsel der Wet, waaraan hun consciëntie getuigenis gaf, en dat zij zelf op hun wijze in hun overleggingen, in hun denken, redetwisten en diepe gesprekken, hebben uitgewerkt, en in hun wetenschap, wetgeving en rechtsbedeeling als in steenen tafelen hebben gedocumenteerd. Dit alles zal in het volle licht treden, in den dag, wanneer God de verborgen dingen der menschen zal oor- d e e 1 e n. In de weegschaal van Gods heilig recht, waarvoor de Wet en haar wortel met de consciëntie en de menschelijke rechtskennis opkomen, zullen dan alle menschen, heel het leven der menschheid en van ieder mensch, met al wat verborgen is, de verborgen dingen der menschen, heel hun leven in zijn geheimste roerselen, bewegingen en daden, in zijn verborgenste zijn en doen, hun innerlijk bestaan, worden gewogen. En het einde zal zijn: Wie zonder Wet gezondigd hebben, zullen zonder Wet verloren gaan; en wie onder de Wet gezondigd hebben, zullen door de Wet worden verdoemd. Door Jezus Christus, naar mijn Evangelie. De Rechter wordt ons door de Wet niet onthuld; gelijk de Wetgever niet slechts voor het besef der Heidenen, maar ook op Sinaï verborgen bleef voor het oog. Het Evangelie, — hier spreekt het nog niet van verlossing — maakt onzen Rechter ons bekend: Jezus Christus (Hand. 17:31). Want Jezus Christus, onze Verlosser, komt niet tegen Gods rechtvaardig oordeel op. De Zoon van God is juist gekomen, om Gods wil te doen. Om de Wet te vervullen. Daarom is ook al het oordeel den Zoon overgegeven. En het Evangelie vernietigt dan ook het oordeel der Wet niet. Integendeel, het ontsluit dat oordeel. Het einde der Schrift is hier de erkenning van Gods rechtvaardig oordeel ook over ons. En van den vloek Gods, die naar dat rechtvaardig oordeel van de lippen van Christus ons treffen moet. Zoo moeten mensch en menschheid het weer leeren verstaan: Christus Rechter. En zijn vonnis de vloek Gods. O, buigen moet al wat mensch heet, voor dien Rechtvaardige, voor Jezus, die gezalfd is tot aller oordeel. Buigen voor Hem in schuldkennis, in aanbidding der gerechtigheid Gods. Opdat we zóó door het geloof, in de ontsluiting van het Evangelie, in de ontsluiting der gerechtigheid van Christus niet slechts als Rechter, maar als Borg en Middelaar, Hem mogen kennen als onzen Verlosser. Dan verlangen we naar den grooten dag van het rechtvaardig oordeel Gods door Jezus Christus. Hoe we in dat gericht bestaan kunnen, wordt ons echter in Rom. 2 ganschelijk niet verklaard Eerst moet de mond gestopt worden. HEBBENDE DE GEDAANTE DER WET. Zie, gij wordt een Jood genaamd en rust op de Wet, en roemt op God; en gij weet [zijn] wil, en beproeft de dingen, die [daarvan] verschillen, zijnde onderwezen uit de Wet; en gij betrouwt uzelf te zijn een leidsman der blinden; een licht dergenen, die in duisternis zijn; een onderrichter der onwijzen, [en] een leermeester der onwetenden, hebbende de gedaante der kennis en der waarheid in de Wet. Romeinen II : 17—20. Het Evangelie dat de apostel Paulus in zijn Brief aan Rome ontsluit, is een kracht Gods tot zaligheid voor een iegelijk, die gelooft; omdat de rechtvaardigheid Gods daarin geopenbaard wordt. (Rom. 1 : 16 en 17). De beteekenis van die openbaring der rechtvaardigheid Gods in het Evangelie en daarom ook de kracht Gods tot zaligheid dringen echter niet tot ons door, zoo wij den toorn van God en zijn rechtvaardig oordeel over den mensch niet verstaan. (Rom. 1 : 18). Die toorn en dat oordeel gelden allen menschen zonder onderscheid; zoowel hun, die zich roekeloos aan de openlijke onteering van God en van zichzelf overgegeven hebben (Rom. 1 : 18—32); als hun, die deze laagheid veroordeelen, en nochtans ook zelf zondigen. Zondigden de menschen zonder wet, ze zullen niettemin verloren gaan, en zondigen ze onder de Wet, ze zullen door de Wet geoordeeld worden. En waar niemand ganschelijk zonder wet is, maar de Heidenen, die de Wet niet hebben, nochtans het beginsel der Wet, hoe geschonden ook, in hun hart behielden, door hun consciëntie er getuigenis aan gaven, en het in hun weten en rechtsbedeelingen zichzelf ten wet stelden, daar zullen alle menschen dienovereenkomstig in Gods weegschaal worden gewogen. (Rom. 2 : 1 —16). Maar de Jood dan, de Israëliet des Ouden Verbonds. en met hem ook ieder, die zich onder het Nieuwe Verbond tot Israël rekent, — hij is toch immers van den toorn Gods uitgesloten? hij zal toch immers voor Gods rechterstoel gerechtvaardigd worden? hem oordeelt toch de Wet niet? Die Wet, door God aan zijn uitverkoren volk geschonken, is hun immers een onderpand van hun rechtvaardiging voor God, en het sacrament is hun immers het zegel van hun gerechtigheid? • Tegen deze drogreden, die het Evangelie, de kracht Gods tot zaligheid, krachteloos maakt, en den Christus verijdelt, gaat de apostel des Heeren in; het Woord Gods, dat vlammende zwaard des Geestes, dringt tot deze vleeschelijke overlegging des harten door. Neen, juist daarin zal het volk Gods tot den jubel der rechtvaardiging voor God in Christus Jezus geleid worden, dat het allereerst zich met alle menschen mensch kent, gevallen en verdorven menschen, gelijk ook de andere, midden in den dood liggende, onder den toorn Gods als kinderen des toorns overgegeven. Onder dien toorn van God moeten we juist bukken, om den Christus door het Evangelie te vinden. Want in dien toorn van God, in de betooning van Gods rechtvaardigheid naar het vloekoordeel der Wet, in het bloed en den dood van Christus, wordt de rechtvaardiging aan het geloof geopenbaard (Rom. 3). Dit is de waarheid Gods, die de apostel van Jezus Christus ontwikkelt en daarom richt hij zich hier zoo rechtstreeks tot den Jood, die op Wet en besnijdenis tegen het oordeel roemt; juist de Jood, en ieder, die Gods verbondsbedeeling draagt, wordt door den apostel allermeest onder het oordeel Gods besloten. Zie, gij wordt een Jood genaamd. „Jood" noemde men toch, sinds de verstrooiing, alle Israëlieten; en zoo noemden zij zichzelf. Slechts zeer ten deele kenden ze den stam, waartoe ze behoorden; Juda was de voornaamste stam, uit Juda zou het heil over Israël dagen, en het overblijfsel van Juda was naar het land en de heilige stad der vaderen teruggekeerd; daarom vereenigden zich allen in den naam Joden, die aan den nazaat van Juda toekwam. Met dien naam roemden zij zich als het zaad van Abraham, het uitverkoren volk Gods. De apostel gaat dan ook voort: gij rust op de Wet en roemt op God. De Wet, de wetsbedeeling, de wetsopenbaring, het feit, dat hun de Wet Gods op Sinaï was gegeven en toebetrouwd, de Wet, die zij hadden bewaard, het bezit dier Wet sprak van hun verkiezing, en was daarom in hun oog, hun rechtvaardiging; daar rustten ze op; daarin roemden ze op God, die Zich hun God genoemd en betoond had, en wiens volk zij dan ook boven alle volken tot in eeuwigheid zouden zijn. Dit bezit der Wet en de verbondsbedeeling, waarnaar zij Gods volk waren, beheerschten heel de positie en het zelfbewustzijn der Joden onder de volken. Zij hadden het juiste oordeel over goed en kwaad, over recht en onrecht. Wat de Heidenen tastten en zochten, wikten en wogen, was den Jood in steen gesneden en in goud gelegd, gegraveerd en uitgewerkt in de Wet Gods. Gij, Jood, weet zijn wil en beproeft de dingen, die daarvan verschillen, Zijnde onderwezen uit de W e t. De keursteen van wet en recht onder de volken is Gods Wet, aan Israël gegeven; zijn Wet voor den dienst van God en daarmee voor het menschelijk leven. Dat de Joden zich dit bewust waren, was recht. Zij, die thans het Woord Gods erkennen en bewaren, moesten het zich meer bewust zijn! De Wet Gods, aan Israël, gegeven, moest in hun bewustzijn en in hun houding wel niet model voor alle natiën, maar toch proefsteen voor elke nationale wetgeving en, voor zooveel niet het nationale maar het menschelijke leven aangaat, regel des levens zijn. Als zoodanig moest de Wet Gods, door wie de Schrift als Gods Woord belijden, gekend worden; met ijver en nauwgezetheid moest de Wet daartoe meer onderzocht en naar het goddelijk bevel aan de Gemeente Gods worden onderwezen. De Joden waren zich bewust, dat zij hierin het licht voor de volkeren droegen en dat de natiën, de menschen, geoordeeld zouden worden, indien zij het getuigenis, dat Israël door de Wet Gods in de wereld hoog hield, versmaadden. Op dit zelfbewustzijn der Joden wijst de apostel: En gij betrouwt uzelf te zijn een leidsman der blinden, gij Jood, de leidsman, en het menschelijk geslacht buiten uw volk, de blinden. Gij, een licht, een lichtdrager, een voorlichter dergenen, die in duisternis zijn, omdat zij de Wet Gods missen en haar licht niet uit zichzelf kunnen opbrengen, Gij, een onderrichterderonwijzen, der onkundigen, die de ware zuivere heldere kennis van Gods Wet missen; een leermeester der onwetenden, die als kleine kinderen nog moeten leeren. Zoo zijt gij u bewust, zoo gevoelt gij u in de wereld, hebbende de gedaante, de gestalte, het beeld, de uitdrukking, der kennis en der waarheid in de Wet. De Joden vertegenwoordigen de Wet Gods in de wereld, gelijk Gods Kerk, die het Woord bewaart. De apostel zelf zal daarin roemen (Rom. 3:2; 9:4). In die Wet Gods staat het leven gegraveerd, de waarheid, de kennis, de ware kennis, de kennis der waarheid, het echte volle menschelijke leven naar den wil van God; dat leven, gelijk de wil van God het bepaalt, gelijk het naar zijn welbehagen moet zijn, en gelijk het dan het volle Godverheerlijkende en heerlijke menschelijke leven zijn zal, dat Hij rechtvaardigt. In de Wet Gods is dat leven door God geordineerd in al zijn verhoudingen en in al zijn gangen, voor Gods aangezicht en onder alle menschen. De Joden waren zich daarvan bewust, al was het dan slechts uitwendig. En de apostel weerspreekt hun vertrouwen niet. Zij hebben dat levensbeeld, dat beeld Gods en daarmee dat echte beeld van het menschelijke leven, de ware kennis en de ware wijsheid in de Wet Gods. Dat beeld heeft de Kerk des Heeren nog. En dat moet ze zich bewust zijn. Dat moet ze laten gelden in de wereld; daarin is ze en blijft ze onder de volken leermeesteres der onwetenden, onderrichtster der onkundigen een licht dergenen, die in duisternis zijn, een leidsvrouw der blinden. Maar rechtvaardigt nu dit bezit der Wet? bevrijdt het ons van den toorn Gods? Zijn wij boven de andere menschen verheven, omdat de Wet Gods heilig is en rechtvaardig en goed, en omdat die Wet bij ons, buiten ons, in bewaring gevonden wordt. Is de lantaarn licht, omdat zij de kaars draagt? Is de hand rein, omdat de parel er in ligt? Ben ik schoon en heerlijk, indien maar het licht mij bestraalt? Die uitwendige openbaring zijn wij zelf niet, maar het is het graveersel Gods in zijn steenen, — onzes ondanks! Als Mozes de Wet tot Israël uitbrengt, werpt hij die Wet tegen Israël in stukken — omdat het volk danst in afgodische hoererij! Onrecht is het van de wereld der volken, indien zij Gods Wet verwerpt, en naar zijn Israël niet hoort, om de ellende, die in en aan dat Israël gezien wordt. De Heere God laat toch niet dat volk aan de wereld zien als een model, maar Hij laat door dat volk zijn Wet brengen, omdat er geen volk als model is, — totdat uit Israël de Christus geopenbaard wordt, — en Gods Wet is in zijn ingewand, in de rolle der Wet was Hij beschreven (Ps. 40 : 8 en 9). Maar onrecht, gruwelijk onrecht en zelfbedrog is het ook, wanneer het volk, dat de Wet draagt, zich daardoor wil rechtvaardigen, in plaats van te roepen om de vervulling van die Wet in zijn eigen leven, en zich voor God te verootmoedigen in het billijken van zijn toorn. ONDER WET EN SACRAMENT. Die dan een ander leert, leert gij uzelf niet? Die predikt, dat men niet stelen zal, steelt gij? Die zegt, dat men geen overspel doen zal, doet gij overspel? Die van de afgoden een gruwel hebt, berooft gi) het heilige? Die op de Wet roemt, onteert gij God door de overtreding der Wet? Want de Naam van God wordt om uwentwil gelasterd onder de Heidenen; gelijk geschreven is. Want de besnijdenis is wel nut, indien gij de Wet doet, maar indien gij een overtreder der Wet zijt, zoo is uw besnijdenis voorhuid geworden. Indien dan de voorhuid de rechten der Wet bewaart, zal niet zijn voorhuid tot een besnijdenis gerekend worden? En zal de voorhuid, die uit de natuur is, als zij de Wet volbrengt, u [niet] oordeelen, die door de letter en besnijdenis een overtreder der Wet zijn? Want die is niet een Jood, die het in het openbaar is; noch die is de besnijdenis, die het openbaar in het vleesch is, maar die is een Jood, die het in het verborgen is, en de besnijdenis des harten in den geest, niet [in de] letter, [is de besnijdenis;] wiens lof niet is uit de menschen, maar uit God. Romeinen 11:21—29. Zou het bezit van de Wet en van het Woord Gods rechtvaardigen? De apostel keert het licht der Wet, dat Israël als Gods bondsvolk draagt, op dat Israël zelf, — dat immers schuldig is in de overtreding van al Gods geboden. Die dan een ander leert, leert gij uzelf niet? neemt gij voor uzelf die Wet als Wet niet aan? legt gij die Wet niet als maatstaf en toetsteen aan uw eigen leven? laat gij zelf u door die Wet niet verlichten en ontdekken, om de stem Gods in de Wet te verstaan? Die predikt, dat men niet stelen zal, steelt gij? gaat gij vrij uit in uw rechtdoen met het aardsche goed? poogt gij niet uws naasten goed aan u te brengen? Die zegt, dat men geen overspel doen zal, doet gij overspel? of is het overspel bij den Jood niet bekend? komt gij bij dit gebod niet als een overtreder uit? Die van de afgoden een gruwel hebt, berooft gij het heilige? Hierin ook heeft de Heere in zijn Wet u het gruwen van den afgod bevolen, dat gij „het zilver en het goud," dat er aan is, niet begeert noch voor u neemt (Deut. 7:25); is zóó uw afkeer van dezen gruweldienst? schuwt gij dit vuil gewin? Hoe zijt gij in de Wet zelf, die gij draagt, in de Schrift, beschreven? wat zegt van u de historie? wat getuigen van u de Heidenen naar het onwraakbaar Woord van God? Hoe kent gij uzelf uit de Wet? — Ach, de Naam van God moge door zijn heilige Wet in de wereld worden uitgeroepen, — de Naam van God wordt om uwentwil gelasterd onder de Heidenen, gelijk geschreven is. (Jes. 52:5, Ezech. 36:23). Of ja, de Wet Gods is niet alleen buiten Israël beschreven, maar ook in Israël geteekend. De Jood droeg de Wet Gods in zijn vleesch, immers in de besnijdenis — gelijk thans de Gemeente Gods in den Heiligen Doop. In het Sacrament grijpt de Wet het volk zelf aan en stempelt het tot het volk Gods, zet er Gods zegel op. Het Verbondsvolk is in het sacrament aan het Verbond geëigend, en daarmee aan de Wet Gods. Dat sacrament is een stuk van de Wet Gods; het is de Wet Gods zelf, in het vleesch gegrift. Zeker. Maar om dat vleesch te merken, dat het naar de Wet Gods moet worden gekeurd; dat het aan de Wet Gods moet beantwoorden; dat het geen andere gerechtigheid zal hebben dan die der Wet Gods in alle stukken gelijkvormig is. Voor het geloof, dat onder den vloek der Wet leert buigen en zoo het Verbond der genade vindt in den Middelaar, in den Beloofde, in het Lam Gods, in den Christus, dien het Evangelie ontsluit; voor het geloof, dat zoo de gerechtigheid, die de Wet door het sacrament invordert, in den Christus en in de besnijdenis van Christus vindt, in de Wetsvervulling van Christus, in zijn dood en begrafenis en opstanding (Kol. 2:11 en 12); voor het geloof, dat met Abraham het Zaad Gods aanvaardt, om in den Heere te bestaan; voor dat geloof wordt en is het sacrament teeken en zegel der gerechtigheid (Rom. 4:11). Daarvan handelt de apostel hier echter niet. Daar wil het Woord Gods heenleiden, maar door de diepte, waarin de Christus door het geloof gekend wordt. Hier keert zich het tweesnijdend scherpe zwaard tegen een iegelijk, die met een beroep op het sacrament zich van den eisch en het oordeel der Wet Gods wil afmaken; tegen ieder, die zich van het oordeel Gods wil vrijspreken met een beroep op het sacrament, — inplaats van krachtens het sacrament juist onder de Wet Gods en haar oordeel te buigen. Vervloekt zij het vleesch, dat op het sacrament roemt! W ant de besnijdenis is wel nut, indien gij de Wet doet; maar indien gij een overtreder der Wet zijt, zoo is uw besnijdenis voorhuid geworden. De besnijdenis brengt onder de Wet, opdat daar de voorhuid openbaar zou worden; opdat de noodzakelijkheid der waarachtige besnijdenis, de besnijdenis des harten, zou worden ontdekt. (Deut. 10 : 16; 30:6; Jer. 4:4): en opdat het recht der Wet in ons vervuld worde. Daarom vloekt elke overtreding, elke zonde, tegen het sacrament. Is dat sacrament toch de Wet van God in ons vleesch gezet, het merkt dan juist dat vleesch door onze overtreding in zijn ongelijkRomeinen 5 vormigheid aan de Wet Gods, in zijn onbesnedenheid, onreinheid en vloekwaardigheid. Wat ons aangaat, het sacrament brengt ons onder den vloek, — en laat ons daar liggen; zoo velen onder de Wet zijn, die zijn onder den vloek. De besnijdenis op zichzelf, buiten Christus werpt den Jood als een onbesnedene uit. En de Doop, zoo we ernst maken met haar vordering van reinigmaking voor God, werpt ons als ongereinigden voor God neer. Slechts voor zooveel Christus aangaat troost het sacrament het geloof. Maar het moet ons dan ook eerst door den tuchtmeester, de Wet, en haar vloek, tot Christus leiden, opdat Hij ons zij de vervulling van het sacrament. In onszelf vervloekt ons ook het sacrament. O, ware er een mensch, zonder sacrament, maar die de Wet volbrengt, hij zou voor God als een gezegelde staan, — en wij buitengeworpen; hij zou ons oordeelen en verdoemen, ondanks de Wet, de verbondsbediening en het sacrament, waarop wij roemen. De apostel wijst dan ook allen roem van den Jood op zijn besnijdenis af. Hij kent de kroon der gerechtigheid toe aan den mensch, die de Wet volbrengt; niet aan hem, die de Wet heeft in steenen en rol, of ook haar heeft in zijn vleesch door het sacrament. Indien dan de voorhuid de rechten der Wet, het leven naar Gods recht overeenkomstig zijn heilige Wet bewaart, zal niet zijn voorhuid tot een besnijdenis gerekend worden? En zal de voorhuid, d.i. de onbesnedene, de mensch zonder sacrament, die uit de natuur is, als zij de Wet volbrengt, — gesteld dat er zoo één onder de Heidenen ware; maar er is geen; — u niet oordeelen, die door de letter, door het schrift der Wet, en door de b e s n ij d e n i s, het zegel der Wet, een overtreder der W et z ij t? Want die is niet een Jood, die het in het openbaar, uitwendig is; noch die is de besnijdenis, die het in het openbaar, van buiten, in het vleesch is; maar die is een Jood, die het in het verborgen is, inwendig, van binnen in zijn ziel en zijn zijn, in zijn hart en wezen; en die het is in de besnijdenis des harten, in de reiniging, snijding, graveering van zijn hart naar en door de Wet Gods, tot volbrenging van Gods Verbond en Wet. Hij is de besnijdenis, die het is in den geest in zijn geestelijk menschelijk bestaan, waar ons eigelijke ik voor den Heere staat; niet in de letter, niet in de uitwendige ceremonie en sacramenteele handeling wordt het werk Gods uitgevoerd, dat Hij kronen zal. Waar het goddelijk oordeel, het oordeel naar zijn eigen heilige Wet, u zal rechtvaardigen, daar en daar alleen zult gij gerechtvaardigd zijn, als één, wiens lof niet is uit menschen, maar uit God. Onverbiddelijk is het Woord des Heeren voor hen, die het Woord Gods en zijn heilig sacrament hebben. Opdat ze, als vleesch uit vleesch geboren, en door Gods Wet veroordeeld, maar door genade uit God geboren, wedergeboren tot geloof, Christus leeren kennen en aannemen, en kinderen Gods mogen zijn. DE WOORDEN GODS TOEBETROUWD. Welk is dan het voordeel van den Jood? Of welke is de nuttigheid der besnijdenis? Veel in alle manier. Want [dit is] wel het eerste, dat hun de Woorden Gods zijn toebetrouwd. Romeinen III: 1, 2. Het Evangelie, dat de apostel van Jezus Christus als het Woord Gods voor Rome, en in Rome voor de menschheid, door zijn Brief ontsluit, is een kracht Gods tot behoudenis voor ieder mensch, die gelooft, hij zij Jood of Griek, of van welken naam ook. Het is één en het zelfde voor alle menschen, voor heel de menschheid, hoe haar weg ook liep. Want buiten dat Evangelie en zonder de rechtvaardiging uit het geloof, die het Evangelie als den eenigen weg tot behoudenis opent, verzinkt heel het menschdom onder den toorn Gods. Dit geldt niet slechts voor de Heidenen (Rom. 1 : 18—32), maar het gold ook voor Israël van ouds: „Wij vergaan door uw toorn en door uw grimmigheid worden wij verschrikt! Onze dagen gaan heen door uw verbolgenheid! Wie kent de sterkte uws toorns, naardat Gij te vreezen zijt!" (Ps. 90). De uitwerking van Gods toorn mag onderscheiden in vorm zijn bij de verschillende volken, in verschillende tijden; onderscheiden in vorm bij de Heidenen en bij de Joden; — zij is daarom niet minder voor allen werkelijkheid. En de groote dag des toorns komt met de openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods, voor elk tijdperk en aan het einde. Dan zal het blijken, dat alle vleesch zijn weg op aarde verdorven heeft. Voor God kan het menschdom niet bestaan; het kan zich voor Hem niet rechtvaardigen en zal door Hem dan ook niet gerechtvaardigd worden. Het heeft de waarheid in ongerechtigheid verstikt; niet slechts de waarheid der openbaring Gods in de Schepping, maar ook de waarheid Gods in hart en geweten: de openbaring Gods in den wortel der Wet bij alle menschen, en de openbaring Gods in de Wet aan Israël gegeven. Neen, wie de Wet Gods bezit, zal daarmee den toorn en het oordeel Gods nog niet ontgaan; het bezit der waarheid Gods, het hebben van de openbaring Gods, zal de wereld niet redden. Dan ware de Jood, gelijk hij zich inbeeldt, rechtvaardig voor God; maar dan ware ook de wereld, die de waarheid Gods draagt, daarin van haar rechtvaardiging verzekerd. Neen, het bezit der waarheid redt de wereld niet; het redt niet hen, die bij Gods Wet en onder zijn Naam, onder zijn bizondere openbaring en zijn Verbond leven. Die openbaring rechtvaardigt niet, maar zal juist oordeelen en veroordeelen, waar het menschelijk leven aan die openbaring niet beantwoordt. Het bezit van Wet en sacrament zal niet redden, niet rechtvaardigen maar veroordeelen (Rom. 2). De apostel zal straks, Rom. 3 : 9—20, dit oordeel met de Schrift bekrachtigen. Thans staat hij eerst nog stil bij de vraag, of dan de bizondere openbaring Gods, die den Jood van den Heiden onderscheidde, en het bezit van Wet en sacrament, dat het volk Gods in de wereld kenmerkt, nutteloos is, en geenerlei vrucht heeft voor de gerechtigheid (Rom. 3 : 1—8). Welk is dan het voordeel van den Jood? Of welke is de nuttigheid der besnijdenis? Wat heeft dan de Jood voor boven den Heiden? wat is het voorrecht van Israël boven de volken? welke waarde is dan aan het leven onder het Verbond Gods en het verbondszegel te hechten? Indien het bezit der waarheid Gods, indien de bizondere openbaring Gods, niet redt, niet rechtvaardigt, den toorn van God en zijn oordeel niet afwendt, wat baat ze dan? waartoe dient ze dan? Deze vraag geldt voor den Jood in Rome; voor de plaats van Israël onder de volken en in de Historie. Zij geldt ook voor het Christendom, dat door Gods bondszegel in den Heiligen Doop gemerkt is en zijn Woord bezit. Zij geldt voor de kennis der waarheid door prediking, onderwijzing en opvoeding; voor de kennis van Gods Wet en ordinantiën; voor de onderscheiding van Gods gebod in de wereld. Indien het bezit van Wet en sacrament geen voorrecht is, geen waarde heeft voor Israël en het Christendom, dan heeft dat bezit ook geen waarde voor het menschdom, geen waarde voor het menschelijke leven; dan is het licht van het Woord Gods, dat op het menschdom en in het menschelijk leven valt, dichterbij of verderaf, ook nutteloos. De apostel beantwoordt dan ook de vraag, die hij stelde, aanstonds door uit te roepen: „Veel, in alle manier! want [dit is] wel het eerste, dat hun de Woorden Gods zijn toebetrouwd! Moge al de uitwendige bedeeling van Wet en sacrament, het uitwendige bezit der Openbaring Gods, niet kunnen rechtvaardigen, en van den toorn en het oordeel Gods niet bevrijden, het voordeel, het voorrecht van dit bezit is nochtans veel, groot, in alle manier, in allerlei opzicht. Al de weldaden, uit dit bezit voortvloeiende, wijst de apostel hier niet aan. Voordeel en nuttigheid zijn hem niet allereerst gelegen in allerlei profijt, dat in het menschelijke leven met en bij de Openbaring Gods, met en bij Wet en sacrament uitgaat. Die weldaden erkent hij uitdrukkelijk; ze zijn groot, en ze zijn te noemen in heel het leven, in a//e levensverhoudingen, op elk gebied, — gelijk het Woord Gods ze aanwijst. Maar thans wil de apostel, in verband met het doel van het Woord Gods, dat hij brengt, het gezochte voordeel en de gevraagde nuttigheid slechts in een hoofdzaak aanwijzen. Het Woord Gods is ook in zijn antwoorden een tweesnijdend scherp zwaard, dat op zijn doel afgaat. In Rom. 9 : 4 en 5 wijst de apostel de heerlijkheid van Israël aan in verband met het heil voor het menschelijk geslacht, in verband met de behoudenis der wereld, met den Christus. Hier niet direct. En men moet dit onderscheiden. Wanneer de apostel het hoofdvoordeel der Joden hier aanwijst in het feit, dat hun de Woorden Gods zijn toebetrouwd, dan staat dit in verband met heel den gang van zijn woord over den toorn, het oordeel en de gerechtigheid Gods. Het is dan ook een fout in de verklaring der Schrift, zoo men hier bij „de Woorden Gods" bizonder denkt aan de beloften Gods, en in Rom. 9 : 4 en 5 een nadere uitwerking van Rom. 3 : 2 ziet; bepaaldelijk ook, om hier bij „de Woorden Gods" aan de aankondiging van den Christus te denken. Het groote feit is hier, dat God op aarde gesproken heeft; dat Hij zijn Waarheid heeft bekendgemaakt, zijn heilig Recht, zijn vlekkelooze Wet, zijn goddelijk Willen, zijn Gedachten, klaar in Woorden heeft uitgedrukt. Dat Hij die Woorden gegeven heeft, toebetrouwd, bewaard heeft door en in Israël. Dat de wereld daarmee Gods Woorden, het toespreken, de stem, het onbewimpeld getuigenis Gods bezeten heeft en bezit. Zeker, heel de openbaring Gods aan Israël en in Israël is daarin samengevat, de uitdrukking van heel het goddelijk bedoelen, maar toch bizonder het zeggen Gods, het getuigenis van Wet en Profeten, de boekstaving, de Schrift, de Woorden Gods. Israël was als de hand van Mozes, die de Wet vasthield; als de verbondsark, waarin de Wet Gods lag; als de rol des boeks, door den Heere beschreven; als de gouden kandelaar, die het licht Gods droeg. De waarheid Gods was daarmee op aarde, voor heel het menschelijk geslacht; voor menschenmond uitgesproken; door menschenhand beschreven; door een volk bewaard. Het sacrament teekende het volk, waarin de Heere sprekende woonde en Zich betuigde aan de menschheid. Heel dit volk was zelf een sprake Gods, tot dit volk gingen de Woorden Gods de eeuwen door uit; en bij en door dit volk werden de Woorden Gods opgezameld en bewaard. De Heere heeft gesproken en Hij heeft Zijn Woorden niet laten vervliegen, maar ze bewaard in de wereld; in een volk, dat Hij Zich daartoe heiligde, voor Zich afzonderde, en waarop Hij in het sacrament zijn zegel heeft gedrukt. Dit feit is van groote beteekenis. Het zet het recht Gods in de wereld vast. Het heeft niet alleen een stroom van zegeningen in den kring der openbaring, een reeks van wonderen over het volk Israëls gebracht, en de bewarende en goeddoende zorg van God over heel het menschdom en gansch de wereld, — gelijk nog alle weldaad Gods met het Woord des Heeren op aarde is en zich met dat Woord uitbreidt over het leven en in de wereld. Maar het is en blijft bovenal heerlijk daarin, dat de Heere God spreekt op de aarde en Zich aan menschen betuigt. Zijn oordeel wordt met die Woorden uitgeroepen; zijn bedoelen in die Woorden gezegd. Die Woorden Gods gaan met en in het volk, dat de Openbaring Gods bewaarde en bewaart, de wereld door, voor de menschheid heen, en midden in haar, naar den dag, waarin Hij, die sprak, als de éénige waarachtige God de menschen ontmoeten zal ten gerichte. De groote goedheid Gods, zijn heerlijke daad is in dit zijn spreken niet te loochenen. Hij heeft Zich daarin ontsluierd, en Zich aan zijn woorden gebonden, om te zijn in zijn gericht, die Hij gezegd heeft te zijn in zijn Woorden. Naar die Woorden zal Hij richten. Zeker, dit feit behoudt niet, waar het menschelijk leven aan de Woorden Gods niet beantwoordt en slechts uitwendig met die Woorden in aanraking komt. Het feit der Openbaring Gods zal de menschen niet rechtvaardigen. — Maar het zal God rechtvaardigen. Niet wij kunnen met de Woorden Gods voor God verschijnen, om door het bezit dier Woorden gerechtvaardigd te worden. Wij kunnen op al zijn vragen niet met het bezit van zijn Woorden antwoorden. Maar Hij zal ons oordeelen met die Woorden. Hij zal in zijn gericht de Rechtvaardige zijn, onzen mond met zijn Woorden stoppende. Is zijn waarheid op aarde, in zijn Woorden — zijn gerechtigheid en heerlijkheid zullen in het gericht door die Woorden blinken. Bewijzen in den grooten dag die Woorden juist onze ongeloovigheid, onze onvereenigdheid, onze ontrouw tegenover die Woorden Gods, onze onwaarheid en leugenachtigheid; — zij zullen het geloof, d.i. de trouw, de waarheid, de waarachtigheid, de rechtvaardigheid Gods ongeschonden en vlekkeloos in het licht doen treden. Hij is, die Hij is. Hij zal zijn, die Hij zijn zal. GOD ZIJ WAARACHTIG! Want wat is het, al zijn sommigen ongeloovig geweest? zal hun ongeloovigheid het geloof Gods te niet doen? Dat zij verre! Doch God zij waarachtig, maar alle mensch leugenachtig; gelijk als geschreven is: Opdat Gij gerechtvaardigd wordt in uw woorden, en overwint, wanneer Gij oordeelt. Indien nu onze ongerechtigheid Gods gerechtigheid bevestigt, wat zullen wij zeggen? Is God onrechtvaardig, als Hij toorn over [ons] brengt? (Ik spreek naar den mensch). Dat zij verre! Anderszins, hoe zal God de wereld oordeelen? Want indien de waarheid Gods door mijn leugen overvloediger is geworden, tot zijn heerlijkheid, wat word ik ook nog als een zondaar geoordeeld? En [zeggen wij] niet [liever], (gelijk wij gelasterd worden, en gelijk sommigen zeggen, dat wij zeggen): laat ons het kwade doen, opdat het goede [daaruit] kome? Welker verdoemenis rechtvaardig is! Romeinen III : 3—8. Door het feit van het Woord Gods op aarde, zooals het aan Israël werd toebetrouwd en met het apostolisch Evangelie tot Rome kwam voor heel de wereld, is de Heere, de levende God gerechtvaardigd, — al zou ook niet een eenig mensch naar zijn Woord hooren. Zoo verstaan wij het apostolisch woord: W ant wat is het, al zijn sommigen ongeloovig geweest? wat doet dit aan de waarheid en heerlijkheid, aan de groote weldaad van het feit der toebetrouwde Woorden Gods af of toe? Zal hun ongeloovigheid het Geloof Gods, zijn waarachtigheid en getrouwheid aan zijn Woorden, teniet doen, of ook maar eenigszins van licht en kracht berooven? Dat zij verre! Neen, dat zal niet. Dat nooit! Verschijnen wij voor Gods Troon niet als rechtvaardigen, zal het Woord, dat wij uitwendig dragen en bewaren, zonder dat het waarheid in ons geworden is, ons niet rechtvaardigen, maar verdoemen; — dat Woord Gods zal niettemin blinken van waarheid, trouw en gerechtigheid, van de waarachtigheid en trouw des Heeren. Zeker, de gerechtigheid van Christus en van de zijnen is daarin besloten, want die is naar de Woorden, naar de Wet Gods, — maar dit feit moet hier nog niet bijzonder vooruittreden. Het geldt hier het verschijnen van het Woord Gods in den dag des gerichts tegenover hen, die het sacrament ontvingen in het algemeen. Van heel de aarde, uit heel het menschdom, en bizonder uit Israël uit den kring der besnijdenis, uit het volk, dat met het sacrament geteekend is, zal de onbedrieglijkheid, de volle heerlijke glans van de Woorden Gods blinken, de waarachtigheid, de gerechtigheid van den levenden God, die gesproken heeft. God waarachtig! — dat zal het einde zijn, — en alle mensch leugenachtig! Juist onze leugen, onze ontrouw, onze onvereenigdheid met het Woord Gods, onze leugenachtigheid, onze verdorvenheid, onze afkeerigheid en vijandschap tegen God, onze zonden en overtredingen, ons misbruik van zijn Woorden en van zijn goedheid, die ze ons toebetrouwde, ze zullen al te zamen zijn Woorden bevestigen, en die Woorden zelf als vonnis doen optreden in blinkenden glans. Ze zullen jubelen in het gericht Gods. David heeft dit verstaan, als hij met zijn ongerechtigheid voor God lag, in de belijdenis: „Tegen U, U alleen heb ik gezondigd en gedaan dat kwaad is in uw oogen." Hij verstond het, dat de Woorden Gods in het gericht tegen hem vlammen zouden van de gerechtigheid Gods en jubelend Gods recht zouden doen zegepralen. En uit den mond van David is het dan ook in de Schriften geboekstaafd, dat onze ongerechtigheid tot rechtvaardiging Gods in het gericht zal verschijnen. gelijk als geschreven is: Opdat Gij gerechtvaardigd wordt in Uw woorden, en overwint, wanneer Gij oordeelt (Ps. 51 :6). Dit is onze rechtvaardiging in het oordeel niet; het is de rechtvaardiging Gods. Voor Hem gerechtigheid, lof en heerlijkheid in het gericht; in het richten ook van Israël; in het richten van wie op aarde naar zijn Naam genoemd en door het bondszegel geteekend zijn. Hun ongerechtigheid doet, allermeest waar de Woorden Gods hun toebetrouwd zijn, zijn gerechtigheid uitblinken tot heerlijkheid van zijn Naam. Voor den Heere zal het einde der historie, het einde van het menschelijk geslacht, hoe ze ook aan zijn Woorden zich bezondigen, onvergankelijke heerlijkheid zijn: al zijn werken zullen Hem prijzen, al zijn Woorden zullen Hem loven tot in eeuwigheid. „Wat klaagt Hij dan nog?" — zoo spreekt in Rom. 9:19 het overmoedige vleesch. En hier verstaat de apostel, dat dit vleesch nu toch nog het oordeel af wil wenden, door de tegenwerping, dat God dan toch zijn volk, waaruit Hij heerlijkheid ontvangt en dat zijn gerechtigheid doet uitblinken, wel niet door zijn toorn zal treffen, omdat zulk een oordeel recht zou geven tot de vraag, of het rechtvaardig ware. Indien nu onze ongerechtigheid Gods gerechtigheid bevestigt, wat zullen wij zeggen? Is God onrech tvaardig, als Hij toorn over [ons] brengt? (Ik spreek naar den mensch). Ja, zoo spreekt de natuurlijke mensch. Zoo verzet zich de mensch ook onder het sacrament tegen de vlammende Woorden Gods in plaats van zich gevangen te geven; in plaats van zich als David in geloof over te geven aan de Woorden Gods tot verheerlijking van Gods gerechtigheid in zijn rechtvaardig oordeel; — opdat de Woorden Gods het pad der gerechtigheid tot behoudenis ontdekken. (Rom. 3 : 19—22). Ook deze tegenwerping moet weerstaan worden. Zou God, waar onze ongerechtigheid in het licht der Woorden Gods, die wij zelf droegen, zijn gerechtigheid doet uitblinken, onrechtvaardig zijn, door zijn toorn over ons uit te storten? Dat z ij verre! Weg met die vloekwaardige gedachte! Anderszins, hoe zal God de wereld oordeelen! Is heel het oordeel der wereld niet een openbaar worden van menschelijke ongerechtigheid, en blinkt niet daar tegenover de heerlijkheid der gerechtigheid Gods uit? Zou die verheerlijking van zijn gerechtigheid dan nu aan den rechtvaardigen God het wereldoordeel moeten ontzeggen, omdat zijn gerechtigheid tegenover de ongerechtigheid der wereld reeds zoo heerlijk glanst? Neen, maar de rechtvaardige God zal zal niet alleen in den dag der dagen blinken van gerechtigheid tegenover de ongerechtigheid der wereld, <— Hij zal ook die wereld oordeelen, en zijn toorn over haar ongerechtigheid in vergelding openbaren! De tegenwerping let echter op het Woord niet. Zij houdt aan; en de apostel maakt er zich tolk van, hij spreekt naar den mensch; want indien de waarheid Gods, in zijn Woorden aan mij toebetrouwd en in het einde tegen mij verschijnend, door mijn leugen, mijn tegenstelling tegen de woorden Gods, mijn onwaarachtigheid en verdorvenheid en ongerechtigheid, overvloediger is geworden, tot zijn heerlijkheid, wat word ik nog als een zondaar geoordeeld? Alof om de heerlijkheid Gods, die niet ik, maar Hij zelf doet uitkomen, ik geen zondaar ben, en daarom naar Gods rechtvaardigheid en tot heerlijkheid van zijn waarachtigheid niet juist geoordeeld worden moet! Zegt men het van den apostel Paulus niet, dat hij het goede predikt, dat uit het kwade moet voortkomen? en dat hij het daarom ook voor het kwade opneemt, er de voorkeur aan geeft, en het doet, opdat het goede daaruit zou rijzen? De apostel herinnert aan dien laster hier, het is hier de plaats; gel ij kw ij gelasterd worden, en gel ij k sommigen zeggen, dat wij zeggen, is het zoo? loochenen wij het oordeel Gods en zoeken wij de gerechtigheid in ongerechtigheid? Leugen, laster! Ja, er zijn er, die de gerechtigheid Gods aan het einde profeteerend, blinkende over alle ongerechtigheid der menschen, gelijk de Woorden Gods dit geheim onthullen, — toch niet ontroerd voor God beven, om met David hun gruwel te belijden en naar gerechtigheid te vragen; zooals ook Paulus zelf het geleerd heeft en het nu als apostel van Jezus Christus leert aan allen, die de Woorden Gods ontvingen; — maar die in lagen moedwil tot hun eigen verderf met God spotten, door zich ten regel te stellen, wat de apostel hier met zijn anathema treft; laat ons het kwade doen, opdat het goede kome? Hier bereikt de euvelmoed onder het sacrament en bij het Woord Gods zijn toppunt. Het Woord Gods geeft hierop door den apostel geen reden meer, — gelijk het geen reden meer geven zal in den dag des gerichts, maar alleen de vloekspraak van Gods blinkende gerechtigheid, naar deze Woorden Gods: welker verdoemenis rechtvaardig is! Zeker, hier is de zonde dezer eeuw, de zonde van Panteïsme en Evolutionisme, die geen oordeel, geen wraakgericht Gods overlaten, maar alleen een eindelijke heerlijkheid, uit alle verwarring en gruwel rijzend. Hier is de zonde, die met de Ethische richting de conscientiën sust en verkracht door de waarachtigheid van den toorn in God te loochenen, en die slechts in onze voorstelling te laten bestaan. Maar hier is allermeest de zonde van hen, die het Woord Gods belijden, de zuivere waarheid roemen, en voorgeven, deze zuivere waarheid met het Sacrament te bewaren, — terwijl ze om hun rechtvaardiging voor God onbekommerd zijn, omdat God toch zijn eere hebben zal. Die den schrik des Heeren niet bekennen en het kwade doen, opdat het goede komen. Welker verdoemenis rechtvaardig is! Ja, het zij gekend, erkend, en met diepe verootmoediging voor God beleden: het bezit van de Woorden Gods en van het sacrament zal ons voor God niet rechtvaardigen, — maar ons overleveren aan de vlammen van zijn gericht, — aan de rechtvaardige verdoemenis. ZIJN WIJ UITNEMENDER? Wat dan? Zijn wij uitnemender? Ganschelijk niet: want wij hebben te voren beschuldigd beiden Joden en Grieken, dat zij allen onder de zonde zijn. Romeinen III: 9. Eenmaal, in den grooten Dag, wordt het gansche menschdom gericht door het rechtvaardig oordeel Gods. Naar de waarheid Gods, in zijn Schepping, in goedertierenheid en toorn, aan de menschen geopenbaard en aan de menschen geschonken. Naar zijn wet, in hun harten geschreven en door hun conscientiën bevestigd. Naar die Wet, die Hij, buiten hen, in steen en Schrift aan Israël gegeven heeft. Naar de Woorden Gods, waarin Hij sprak tot hen, aan wie Hij die Woorden toebetrouwde als een licht Gods over het leven van het menschelijk geslacht. Door die Openbaring Gods zal Hij Zichzelf in het gericht rechtvaardigen als de Waarachtige. Hij zal in het oordeel door zijn Open- baring, door zijn Wet, door zijn Woorden overwinnen, eiken mond stoppen. Maar naar dienzelfden maatstaf zal geen vleesch voor Hem rechtvaardig verklaard worden, geen vleesch, ook al droeg het het teeken van het Sacrament. (Rom. 1 : 18—3 : 8). Gelijk nu in dien grooten Dag het oordeel naar de Openbaring Gods zal uitgaan, zoo diende de Openbaring Gods in den tijd, om den menschen alle verontschuldiging te benemen. Gods openbaring in zijn Schepping, zijn Wet in hun hart, maar bizonder ook zijn Wet in Schrift, zijn Woorden, moesten reeds in den tijd de geheele wereld voor God verdoemelijk verklaren, opdat Hij in Zijn Woorden gerechtvaardigd werd en overwinnen zou in zijn oordeel. Toen kwam in de volheid der tijden de openbaring van Gods gerechtigheid in den Christus en daarmee de ontsluiting der verborgenheid van de vrije genade Gods tot rechtvaardiging van goddeloozen uit alle geslachten der menschen zonder onderscheid. (Rom. 3:21—26). Maar daarom gaat ook aan de kennis der rechtvaardiging in Christus, aan de ontsluiting van het Evangelie voor Rome en het gansche menschdom en voor ieder mensch, het richten Gods door zijn Openbaring, door zijn Wet en Woorden vooraf. Het einde der Wet is bij ons de kennis der zonde, het stoppen van onzen mond, het verdoemelijk zijn voor God. Dit oordeel Gods moet de Schrift over ons, bizonder over hen, die onder het sacrament zijn, uitspreken. En het is dit uitspreken van het vonnis der Schrift, waartoe de apostel van Jezus Christus zich hier (Rom. 3 : 9—v.v.) opmaakt. Met de Openbaring Gods, met zijn toorn en zijn goedertierenheid, met zijn Wet en sacrament, met zijn Woorden en met zijn waarachtigheid, heeft de apostel ons omsingeld, opdat Hij ons nu met de Schrift gevangen neme — onder de gehoorzaamheid van Christus, onder het Evangelie, een kracht Gods tot zaligheid een iegelijk, die gelooft. Wat dan? zoo vraagt hij: wat is nu het resultaat? wat moeten wij, die onder de Openbaring Gods leven bij het licht der Woorden Gods over onszelf oordeelen? wat is, na al het gezegde, het oordeel over ons, die het sacrament en de Schriften hebben in onderscheiding van de Heidenen? Zijn wij uitnemende r? hebben wij iets voor; iets om ons achter te verbergen, om ons te rechtvaardigen of te verontschuldigen? • En hij antwoordt met en voor ons: Ganschelijk niet! De woorden, die de apostel hier gebruikt, zijn dezelfde als in 1 Kor. 5 : 10; ze worden daar vertaald door „niet geheellijk", d.i. „niet in elk opzicht"; zóó kan ook hier vertaald worden. Vele Schriftverklaarders meenen echter, dat het verband hier dezen zin der woorden niet toelaat en vertalen daarom op het voetspoor der Vulgaat met Luther en Calvijn „ganschelijk niet". Wat wij vóór hebben door de bizondere Openbaring Gods onder zijn Verbond en sacrament, heeft de apostel tevoren aangewezen en uitgewerkt. (Rom. 3:1,2). Hier in vs. 9 wijst hij beslist aan, dat dit voorrecht geen bewijs van onze rechtvaardigheid, geen voordeel tot onze rechtvaardiging in Gods gericht is. Dit blijkt onwedersprekelijk uit de volgende woorden, waarmee de apostel zijn uitspraak „niet geheellijk" of „ganschelijk niet" handhaaft, en die hij met „want" hieraan verbindt. Want wij hebben tevoren beschuldigd beiden Joden en Grieken, dat zij allen onder de zonde zijn. Door deze volgende woorden valt groote nadruk op het voorgaande „niet". De apostel ontzegt alle aanspraak, elk beroep op Schrift en sacrament tot rechtvaardiging. Al wat hij van af Rom. 1:18 gezegd heeft, was één aanklacht. Als getuige is hij opgetreden tegen heel het menschdom, tegen de Joden zoowel als tegen de Grieken; hij heeft beschuldigd, d.i. aangeklaagd met overlegging der bewijzen van schuld, en niemand kan zijn aanklacht krachteloos maken: Joden zoowel als Grieken, ze zijn allen onder de zonde; zij doen de zonde; zij zijn onder haar schuld en onder haar macht; zij verstikken de waarheid door ongerechtigheid; zij onteeren God en zichzelf; zij zondigen zonder wet en onder de Wet; zij hooren de Wet en doen haar niet: de Naam van God wordt om hen, die de Wet hebben, wel genoemd maar gelasterd onder de Heidenen; op de Woorden Gods beroemen zij zich valschelijk; zij weigeren te hooren en zich te bekeeren, of ze verkrachten Gods getuigenis en hun consciëntie door de leer, dat het goede uit het kwade komt, dat God toch zijn eer van alles krijgt en hen dus niet straffen zal. Rechtvaardig is hun verdoemenis. De Schrift en de Woorden Gods, worden hierin gerechtvaardigd; zij teekenen het menschenbeeld in alle goddeloosheid en ongerechtigheid der menschen. Gelijk de Historie en het leven die goddeloosheid en ongerechtigheid doen uitkomen, zoo boekstaaft haar de Schrift. Is de wet in ons een gebroken wet, de Heere doet de Wet buiten ons in heel haar ontzaglijkheid optreden. Ligt de Openbaring in de Schepping en het leven vertrapt, in de Woorden Gods treedt zij onoverwinnelijk op. Bloeien in het leven de bloemen van Gods goedertierenheid nog tusschen de ruïnen van menschelijke ongerechtigheid, het Woord roept den grooten Dag des toorns uit. En zoo ook, houdt het vleesch nog allerlei voorwendsel in het menschelijk zijn om zich op deugd te beroemen, de Schrift documenteert het feit in al zijn schandelijkheid, dat zij allen onder de zonde zijn. Door de Schrift zullen we ons dan ook laten zeggen, wie we zijn. Onze zelfkennis moet Schriftkennis zijn. In de Schrift zegt God, wie wij zijn; hoe Hij ons gezien heeft en ziet. In de Schrift spreekt Hij zijn oordeel over ons in den tijd. Daarom opent de apostel nu de Schriften, om de Woorden Gods, waarin ons beeld geteekend wordt, aan Rome en het menschdom, aan Jood en Griek, aan ons, die het Woord Gods ontvangen, te doen hooren. ALLE MOND GESTOPT. Gelijk geschreven is Er is niemand rechtvaardig, ook niet één; er is niemand, die verstandig is; er is niemand die God zoekt; allen zijn zij afgeweken; te zamen zijn zij onnut geworden: er is niemand, die goed doet; er is [ook] niet tot één toe. Hun keel is een geopend graf; met hun tongen plegen zij bedrog. Slangenvenijn is onder hun lippen. Wier mond vol is van vervloeking en bitterheid. Hun voeten zijn snel, om bloed te vergieten; vernieling en ellendigheid is in hun wegen; en den weg des vredes hebben zij niet gekend. Er is geen vreeze Gods voor hun oogen. Wij weten nu, dat al, wat de Wet zegt, zij dat spreekt tot hen, die onder de Wet zijn; opdat alle mond gestopt worde, en de geheele wereld [voor] God verdoemelijk zij. Daarom zal uit de werken der Wet geen vleesch gerechtvaardigd worden voor Hem; want door de Wet is de kennis der zonde. Romeinen III : 10—20. Zijn wij, die het Woord Gods hebben en in het Sacrament het teeken van Gods Verbond dragen, in onszelf uitnemender dan andere menschen? De apostel getuigt in zijn Brief aan Rome, dat hier geen sprake van kan zijn. De Schrift zelf besluit ons met alle menschen onder de zonde en verklaart ons in onszelf verdoemelijk voor God. De apostel opent daarvan thans het getuigenis der Schrift. Hij haalt daarbij achtereenvolgens woorden aan uit Psalm 14 (of 53), uit Psalm 5, Psalm 140 en Psalm 10, uit Jesaja 59 en Psalm 36. Hierin spreekt de eenheid der Schriften als Schrift. Zóó gebruiken al de apostelen de Schriften. Zóó gebruikt Christus zelf de Schriften. Zóó is het rechte gebruik der Schriften: de Woorden Gods zijn één Woord Gods, het Woord Gods. Voorop gaat het woord uit Psalm 14: Er is niemand rechtvaardig, ook niet één; er is niemand, die verstandig is; er is niemand, die God zoekt; allen zijn zij afgeweken; te zamen zijn zij onnut geworden; er is niemand, die goed doet; eris ook niet tot één toe. De apostel laat deze woorden voorop gaan, omdat ze het algemeene oordeel Gods uitspreken. In Psalm 14 heet het: de Heere heeft uit den hemel neergezien op de menschenkinderen, om te zien of iemand verstandig ware, die God zocht; in Psalm 53 staat hetzelfde van God, terwijl daar de naam Heere niet voorkomt. Dit zegt iets. De God des hemels en der aarde en de Heere, die Israëls Bondsgod is, is dezelfde. En zijn oordeel over de menschen, hetzij Hij als God de wereld overschouwt of ze als de Heere in Israël gadeslaat, is één en hetzelfde. Hij heeft toegezien en gezocht, of er één ware, die Hem zocht, maar Hij vond er geen; Hij zag ze allen afgeweken, afkeerig, verdorven. Dit spreekt Hij hier uit. De apostel wendt dit oordeel Gods aan en zet daarom het vonnis voorop, dat uit het Woord Gods volgt en eenmaal door het Woord Gods in het gericht zal worden uigesproken: er is niemand rechtvaardig, ook niet één. Let ook op de deelen van dit vonnis des Woords. Er is niemand, die verstandig is. Hiermee wordt het verstand des menschen geoordeeld, dat de kennis van God verzaakt heeft, gelijk de dwaas door den Psalm wordt aangeklaagd, die roept „daar is geen God"; terwijl God van den hemel naar hem uitziet, ziet de mensch zijn God niet; zijn verstand is schuldig tegenover de waarheid. Er is niemand, die God zoekt. Hier is de zonde van den wil, van het hart. Er is geen begeeren, geen vragen, geen zoeken naar den levenden God. Slechts afkeerigheid, afwijking is er, afkeeren en afwijken van verstand en hart; allen zijn zij afgeweken, — zooals Rom. 1 het teekende; te zamen zijn zij onnut geworden, onbekwaam, onvatbaar voor het goede, onbruikbaar, verdorven, of zooals het oorspronkelijke in Psalm 14 zegt, „stinkende". En naar hun zijn, is nu hun doen: er is niemand, die goed doet, ook niet één. De apostel gaat voort, de Schrift te openen, om deze teekening Gods van den mensch nog in tweeërlei opzicht nader te doen uitkomen, namelijk in de woorden en in de daden van den mensch. Over de openbaring van de woorden des menschen voor de ooren Gods voegt Paulus samen, wat David van zijn verspieders in Psalm 5 zegt; wat hij klaagt van zijn goddeloozen belager in Psalm 140; en wat Psalm 10 van den onbeschaamden goddelooze tegenover den ellendige getuigt. Hun keel is een geopend graf; met hun tongen plegen zij bedrog; al wat uit hun binnenste over hun lippen komt, doet het binnenste kennen als een graf vol gruwelen; maar de tong geeft er een schoonen schijn aan en maakt het daardoor nog gruwelijker. — De apostelen halen de Schriften meest aan uit de Grieksche vertaling der LXX, ofschoon ook dan nog vaak een ander woord kiezend, om den zin te doen uitkomen; in Psalm 5 : 10 heet het naar onze Nederlandsche vertaling van het oorspronkelijke: „hun binnenste is enkel verderving; hun keel is een open graf; met hun tong vleien zij." Aan dit woord uit Psalm 5 sluit zich nu tot voltooiing van het beeld der menschelijke woorden eerst de aanhaling uit Psalm 140 : 4: S 1 a ng e n v e n ij n (in de O.T.-vertaling „heet addervergif") is onder hun lippen; d.i. gelijk de gifslang zijn venijn zoekt uit te storten, om te verderven, zoo zoeken zij met hun woorden kwaad te doen, kwaad te stoken, te lasteren; en dan uit Psalm 10:7: Wier mond vol is van vervloeking en bitterheid d.i. zij vervloeken of verwenschen hun evenmensch en verbitteren kwaadwillig met hun woorden zijn leven; of zooals het in Psalm 10 in het verband luidt: „zijn mond is vol van vloek en bedriegerijen en list, onder zijn tong is moeite en ongerechtigheid." Is zoo de mensch in zijn woorden geteekend, nu volgt het beeld van zijn daden uit Jesaja 59 : 7 en 8, waar de profeet Israël zijn ongerechtigheden bekend maakt: hun voeten zijn snel, om bloed te vergieten, d.i. heel hun levensgang, hun levenshandeling doet den naaste kwaad, tot verdrukking en doodslag, tot lagen moordlust en bloeddorst toe; daar dringt alles in het menschelijk leven heen; vernieling en ellendigheid is in hun wegen, zij verdringen en verwoesten, waar zij komen, het werk, het geluk en het leven van hun naaste en storten hem in de ellende; en den weg des vredes hebben zij niet gekend; zij brengen nergens vrede. In onze vertaling van Jesaja luidt de geheele plaats: „hun voeten loopen tot het kwade, en zij haasten om onschuldig bloed te vergieten; hun gedachten zijn gedachten der ongerechtigheid; verstoring en verbreking is op hun banen; den weg des vredes kennen zij niet en er is geen recht in hun gangen: hun paden maken zij verkeerd voor zichzelf; al, wie daarop gaat, die kent den vrede niet." Dit Schriftoordeel vat de apostel nu samen in het woord van Psalm 36:2: Er is geen vreeze Gods voor hun oogen. Dit is de zonde, waaronder Joden en Grieken zijn en waardoor het leven verwoest is; de zonde, die elke rechtvaardiging des vleesches voor God uitsluit; God staat den mensch niet voor oogen, Gods heerlijkheid, zijn waarheid, zijn majesteit, zijn wil en recht. De aanbidding, vreeze, liefde Gods wordt bij den mensch niet gevonden. Zóó ziet en zoo noemt de Schrift den mensch. Zóó ziet en zoo noemt hem God. En daarmee is zijn vonnis voor zooveel het heden aangaat, geveld. Want allerminst geldt dit oordeel der Schrift slechts den Heiden, den Barbaar of ook slechts den Griek. Neen, de Heere ziet en zegt in de Schrift wat de menschen zijn; maar Hij ziet en zegt het vooral van en tot hen, tot wie zijn Woorden komen, tot hen, die onder de Openbaring Gods, onder Wet en sacrament leven. W ij weten nu, dat al wat de Wet zegt, zij dat spreekt tot hen, die o n d e r d e W e t z ij n. De Schrift ontdekt den mensch, en daarin hem, tot wien zij als Gods Woord komt; de goddelooze, de mensch zonder vreeze Gods, wordt dan ook door de Schrift in Israël zelf, in het bondsvolk gevonden. En in zijn Woord en Wet spreekt de Heere tot dat bondsvolk allereerst. Wat Hij in zijn Woord en Wet zegt, uitspreekt, dat spreekt Hij tot zijn bondsvolk, dat spreekt Hij hun toe. Zij zijn onder de Wet, of gelijk er eigenlijk staat, in de Wet, in de Wet besloten; de Wet omsluit hen, de Wet ziet in hen den mensch, en spreekt in hen tot den mensch. Dus geldt hun het vonnis der Wet, het vonnis Gods, allereerst, allermeest. Opdat alle mond gestopt worde, en de geheele wereld voor God verdoemelijk zij. In hen wordt de mond aller menschen gestopt. Alle verontschuldiging, alle vleeschelijke waan wordt hun afgesneden. Zou het bezit der Wet hen doen neigen tot voorwending van gerechtigheid, de Wet opent zich en spreekt over hen tegen hen het Woord des Heeren: Ik kwam en zag toe en zocht, of er één mensch het goede deed, en Ik vond ze afkeerig, vijandig, verijdeld, kwaaddoeners, opengebroken graven, leugenaars, lasteraars, kwaadaardigen, moordenaars, levenverwoesters, vol van wrevel en zonder vreeze Gods. Is in Rom 1 de menschenwereld geteekend en daarmee geoordeeld, hier is door de Wet, door Gods oog en mond, de menschenwereld geteekend in het bondsvolk. En daarmee is alle mond gestopt. De rechtshandeling loopt af; de aanklacht is uitgesproken, de bewijzen zijn geleverd, het vonnis is opgemaakt. Slechts wacht nog de Romeinen 6 uitspraak des Rechters. De geheele wereld is verdoemelijk voor God, strafschuldig bevonden en tot het oordeel opgeschreven, tot het oordeel van God; de geheele wereld, het gansche menschdom is verdoemelijk voor God, en zal in zijn gericht zijn toorn vinden. Daarom zal uit de werken der wet geen vleesch gerechtvaardigd worden voor Hem, want door de Wet is de kennis der zonde. De apostel trekt uit al het gezegde zijn conclusie met het oog op de rechtvaardiging voor God, — opdat hij het Evangelie ontsluite, waarin de rechtvaardigheid Gods geopenbaard wordt uit geloof tot geloof (Rom. 1 : 17). Geen rechtvaardiging van eenig vleesch, van eenig mensch, voor God, door werken der Wet. Geen rechtvaardiging van eenig vleesch; het Grieksch schrijft „van alle vleesch", dat wil hier zegen: dit geldt voor ieder mensch, voor allen, die tot het ééne menschelijke geslacht behooren. Geen rechtvaardiging voor God door werken der Wet. Men heeft gevraagd, welke werken der Wet hier bedoeld zijn; of de apostel de ceremoniëele of de zedelijke werken die naar de Wet geschiedden, op het oog had. Zoo vraagt men, als de Schrift niet verstaan wordt; men raakt dan in een doolhof en brengt er licht anderen in, en eenmaal dolende vindt gij den uitweg niet aanstonds. Heel de vraag is hier misplaatst. De apostel verklaart hier niet, dat het ons niet zal baten, deze of die werken naar de Wet Gods te hebben volbracht, maar hij verklaart dat er van geen rechtvaardiging voor God sprake zal zijn uit het volbrengen der Wet, daar de Wet nier volbracht wordt, maar overtreden, en de Wet geen rechtvaardigen maar zondaren vindt. Uit werken der Wet zal geen vleesch gerechtvaardigd worden voor God; de apostel bedoelt natuurlijk het volbrengen der geheele Wet, daar elke gebroken wetsvolbrenging alle rechtvaardiging uitsluit; en onze vertalers drukken dit terecht uit door te schrijven de werken der Wet. De Wet ontdekt de zonde, en zal ook in het gericht de zonde ont- Zoo ze dan maar in het heden ook bij ons de zonde ontdekt! Wie bij haar licht rechtvaardiging meent te vinden, die bedriegt zich schrikkelijk; hij verstaat ook de Wet niet; hij blikt niet in haar licht; hij is niet recht onder de Wet. Want zoovelen er onder de Wet zijn, die zijn onder den vloek. Maar wie onder Gods Wet bij haar licht en haar stem, — de stem van zijn God! - zich als den afwijker, den verijdelde, den kwaaddoener, den verdoemelijke mag kennen; wie de vrucht der Wet bij zich vindt in de kennis der zonde, die zal de waarheid van Gods gerechtigheid en van zijn toorn erkennen; die zal den schat des toorns verwachten in den grooten dag van Gods rechtvaardig oordeel, den toorn Gods van den hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der menschen! Zoo mogen de Woorden Gods de Wereld verlichten tot kennis der zonde door de Wet van Hem, die heilig is en geducht! En ga dan bij het afvallen van alle bloem der vleeschelijke verwachting in het Evangelie der vrije genade het licht des Heeren over het menschdom op: „Zij hebben allen gezondigd, en derven de heerlijkheid Gods; en worden om niet gerechtvaardigd uit zijn genade door de verlossing, die in Christus Jezus is!" „Eere zij God in den hooge! „En vrede op aarde! „In de menschen een welbehagen!" MAAR NU. Maar nu is de rechtvaardigheid Gods geopenbaard geworden zonder de Wet, hebbende getuigenis van de Wet en de Profeten; namelijk de rechtvaardigheid Gods door het geloof van Jezus Christus, tot allen, en over allen, die gelooven; want er is geen onderscheid. Romeinen III : 21, 22. Het Evangelie van Jezus Christus moet verkondigd worden; in Rome en over de geheele wereld; onder alle volken en in alle tijden; aan heel het menschelijk geslacht in zijn altoos nieuwe levensworstelingen en levensverhoudingen. Want dit Evangelie spreekt het woord der behoudenis, waar anders slechts een verzinking in verderf en ondergang wacht. Dit Evangelie alleen redt Joden en Heidenen, Grieken en Barbaren; alleen dit Evangelie redt Jeruzalem en Rome, de oude en de nieuwe wereld, eiken nieuwen tijd. De Olijfboom Gods in Abrahams zaad is alleen door het Evangelie gered, toen de takken werden afgehouwen. Rome heeft, als het ten ondergang wankelde, een nieuwe historie gekregen, is voor de tweede maal het Rome der wereld geworden, moeder der volkeren, door het Evangelie. En als dit Evangelie in Rome begraven werd en weer de ondergang der volkeren dreigde, heeft de Heere God uit Wittenberg en Genève het Evangelie van ]ezus Christus weer doen opheffen, en een nieuwe baan voor het leven der volkeren geopend. Tegen de Revolutie het Evangelie, zoo begreep het Groen van Prinsterer, na Bilderdijk, toen, sinds de Fransche Revolutie, een nieuwe tijd zich baan brak. En zoo verstaat het al wie van Christus is ook voor onze eeuw, zoo hij immers de beteekenis van zijn tijd beseft en het Evangelie Gods tot zijn hart doordrong. Het menschelijk geslacht jaagt naar den afval. Met wondervolle ontsluiting van natuur en wereld en menschelijk leven komt een machtige geest op, die het hart der menschheid zoekt in te nemen, belovende eenheid en vrede, welvaart en geluk in den schoot der Natuur, in de gemeenschap van allen, in het genot der vrucht van aller arbeid; een geest, die allen weerstand zal breken en die over de 20ste eeuw zal profeteeren, wonderen doende voor aller oog, — verleidende ten verderve. En daartegenin komt de Christus tot de menschheid met zijn Evangelie, tot heel de menschheid, tot alle volkeren, tot Overheden en onderdanen, tot het leven in alle kringen en in eiken arbeid; tot allen, tot ieder mensch zónder onderscheid. Allen als menschen erkennend, maar ook allen als menschen roepend en oproepend tot de gehoorzaamheid des geloofs van Jezus Christus. Om te behouden van het verderf; om de menschen te redden voor tijd en eeuwigheid; heel het menschelijke leven en heel het menschelijke streven, allen menschelijken arbeid en alle menschelijke gemeenschap; op den troon en op den akker, in de school der wetenschap en in de organisatie van den arbeid, in de levensgenieting en op het krankbed. De wereld verwoest zichzelf en alle levenskrachten werken daarin mee en samen, regeering en volksbeweging, — tenzij dan dat er plaats zij voor den Christus, den Gezalfde Gods; en dat scepter en hamer, met instrument ea pen, geleerdheid en ijver, en harp en hart, zich buigen voor Jezus Christus, den Koning der koningen, den Heer der heeren, om te hooren naar zijn Evangelie. Dat Evangelie alleen is een kracht Gods tot behoudenis. Want daarin wordt de rechtvaardigheid Gods geopenbaard. Voor God recht te staan, — dat is de eerste en eenige voorwaarde tot behoudenis. Zonder Hem en tegen Hem zal niets bestaan. Zijn toorn gaat uit tegen alle goddeloosheid en ongerechtigheid der men- schen, tegen alle menschelijk leven en drijven en doen, dat naar Hem niet vraagt en dat het schepsel eert en dient boven den Schepper, die te prijzen is in der eeuwigheid. Wat heil zou er dan dagen, waar God niet wordt gekend en geëerd, niet in gedachtenis gehouden wordt? Neen, maar vergelding Gods in verdrukking en benauwdheid, zijn wrake over allen, die Hem niet eeren en vreezen. Zijn Woorden op aarde, waarnaar door vorsten en volken, door heel het menschdom in al zijn plannen en wegen en werken niet gehoord wordt, zullen vlammen worden, die heel de wereld in brand steken, en die uit heel den opzet der menschen en der menschheid, der leiders en der volgelingen, allen verdoemelijk voor God, bij het stoppen van hun mond, de waarachtigheid Gods zullen doen blinken, zijn overwinning zullen doen juichen over de puinhoopen der menschelijke vermetelheid. Daarom roept de stem van God heel het menschdom, allen volken, allen koningen en overheden, die de banden en touwen van den Heere en zijn Gezalfde verscheuren, toe: „Ik toch heb mijn Koning gezalfd over Sion; Ik zal de volkeren geven tot zijn erfdeel en de einden der aarde tot zijn bezitting; Hij zal ze verpletteren met een ijzeren scepter..., nu dan, handelt verstandig, gij koningen en richters; kust den Zoon, opdat Hij niet toorne en gij vergaat op den weg! Welgelukzalig zijn allen, die op Hem betrouwen!" Voor God recht te staan, rechtvaardig voor Hem, — dat is de voorwaarde tot behoudenis; de gerechtigheid voor God en die alleen is de erfgenaam des levens. Daarom is het eeuwige leven de erfenis der rechtvaardigen. Maar daarom ook is het Evangelie van Jezus Christus de kracht Gods tot behoudenis; want de rechtvaardigheid Gods wordt daarin geopenbaard (Rom. 1 : 17). Wie voor God recht wil staan, en in het gericht Gods de kroon ontvangen zal, die moet op de stem des Evangelies buigen en zich met lichaam en ziel, dat is met heel zijn leven en positie, in heel zijn levenstaak en levensroeping, voor den Christus buigen, zich aan Hem kwijtraken, — dat is gelooven. Daarom gaat met het Evangelie, en alleen met het Evangelie, het woord der redding over heel het menschelijk leven uit; behoudenis en weldadigheid Gods op het pad der menschheid, waar het Evangelie zijn getrouwen vindt; waar het Evangelie ook over het uitwendige leven de eere en het recht van den Christus uitroept en het menschelijk leven verlicht. Alleen de prediking van het Evangelie het onderwijs naar het Evangelie, de wetenschap naar het Evangelie, regeering en wetgeving en levensleiding in de gehoorzaamheid des Evangelies, doen den verdrukker voor den Christus vallen. Het Evangelie redt alleen de nooddruftigen, heft de volken op: zegent de menschheid * van den Heere uit den hemel; schenkt de waarachtige gemeenschap der liefde; doet in heel het ééne bloed van het menschelijk geslacht machtige werking uitgaan, om de eere van a//e menschelijk bestaan; en doet het licht van het eeuwige leven over alle schaduwen zegepralen. Hoort de stem des Evangelies, de stem van den Christus Gods: „De Geest des Heeren is op Mij; daarom heeft Hij Mij gezalfd; Hij heeft Mij gezonden, om den armen het Evangelie te verkondigen; om te genezen, die gebroken zijn van hart; om den gevangenen te prediken loslating, en den blinden het gezicht; om de verslagenen heen te zenden in vrijheid; om te prediken het aangename jaar des Heeren!" (Luc. 4: 18, 19). „Gaat dan heen in de geheele wereld; predikt het Evangelie allen creaturen; onderwijst al de volkeren, hen doopende in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes; leerende hen onderhouden al wat Ik u geboden heb! En ziet, Ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding der wereld!" (Mark. 16 : 15; Matth. 28 : 19, 20). De prediking van het Evangelie, waarin de rechtvaardigheid Gods geopenbaard wordt, is dan ook de levenstaak van den apostel van Jezus Christus, waarin hij te Rome, niet tot stichting van sommigen buiten het leven om, maar tot behoudenis van de geheele wereld, wier schuldenaar hij van Godswege is, door den drang en onder de leiding des Heiligen Geestes in zijn Brief werkzaam is. Eerst heeft hij het menschelijk leven laten zien in zijn eigen weg, onteerd, verloren. Toen heeft hij den roem op Wet en sacrament beschaamd en aller mond gesloten met de Schrift, — de geheele wereld voor God verdoemelijk. Nu blijft het Evangelie alleen over, en nu mag de apostel over het menschelijk leven ook jubelen van behoudenis: „M aar nu is de rechtvaardigheid Gods geopenbaard geworden zonder de Wet, hebbende getuigenis van de Wet en de Profeten, namelijk de rechtvaardigheid Gods door het geloof van Jezus Christus tot allen en over allen, die gelooven; want er is geen onderscheid!" Maar nu; — in dit woord ligt een machtige tegenstelling, de roem des Evangelies, tegenover allen valschen roem, die aan het menschdom heil belooft; tegenover alle ijdel pralen op Wet en sacrament zonder den Christus; tegenover alle vleeschelijke gerustheid, waar de verdoemenis wacht; de roem des Evangelies ook tegen het oordeel, dat alle menschelijk leven, heel het menschdom, dreigt te verslinden: er is behoudenis; redding voor de menschheid; voor allen zonder onderscheid! O, hoort dan het Evangelie! DE RECHTVAARDIGHEID GEOPENBAARD. Maar nu is de rechtvaardigheid Gods geopenbaard geworden zonder de Wet, hebbende getuigenis van de Wet en de Profeten; namelijk de rechtvaardigheid Gods door het geloof van Jezus Christus, tot allen, en over allen, die gelooven; want er is geen onderscheid. Romeinen III :21, 22. ■ ! -ff De Rechtvaardigheid Gods is geopenbaard geworden; de rechtvaardigheid die voor God geldt; die bestaan zal in het gericht; die de kroon des levens zal ontvangen; en die dan ook op alle leven aanspraak mag maken. Neen, in den dag des gerichts zal niet het gansche menschdom in verdoemenis vergaan, en in het menschelijk geslacht zal niet enkel oneere en vervloeking geoogst worden; er is een rechtvaardigheid, die het leven erft en de heerlijkheid, een rechtvaardig zijn voor God, dat de wegen in zijn gunst doet betreden. Die rechtvaardigheid Gods is geopenbaard geworden. Zij was verborgen. Zij was nergens te vinden. Zij was bij ons menschen niet. Ze was bij ons onmogelijk. Maar ze was mogelijk bij God. Ze was van eeuwigheid bij God bepaald en aanwezig in den Zoon, die Zich naar den wil des Vaders ten Middelaar gaf. Ze was er, ook eer ze in het licht trad. Ze heeft de wereld gedragen al de eeuwen door voor Hem, den Zoon van God, die het leven en de onverderfelijkheid door de rechtvaardigheid in het licht zou brengen. Erfgenaam aller dingen. Harer zijn de overwinningen geweest, die altoos nog weer levensvernieuwing brachten; door haar hebben Gods kinderen geleefd van ouds. De apostel zal dit in cap. 4 nader uitwerken. Thans slechts legt hij er den nadruk op, dat in den Christus op aarde, en in het Evangelie, dat de wereld ingaat, — de rechtvaardigheid Gods geopenbaard is geworden, uit de verborgenheid te voorschijn trad. De rechtvaardigheid Gods is geopenbaard geworden zonder de W e t, of zonder wet. Het is geen nieuwe wersopenbaring, die ons den weg tot rechtvaardigmaking opent door den eisch der vervulling van het goddelijk gebod, zoodat God ons aan het einde de kroon der rechtvaardigheid ten loon zal geven na in de weegschaal van zijn Evangeliewet ons te hebben gewogen; neen, deze rechtvaardigheid Gods is er nu, en treedt nu in het licht. Christus heeft haar en draagt haar kroon; zonder wet of voorwaarde is zij het deel van allen die van Christus zijn. Deze rechtvaardigheid was er van eeuwigheid, en is er nu, geopenbaard in de opstanding van Christus uit de dooden; zij is het deel van allen, die op de Evangeliestem in Jezus Christus gelooven. Niet een wet, maar het geloof geeft ons deel aan deze rechtvaardigheid, die er is, en aan welke het leven in tijd en eeuwigheid, het leven in de gunst van God, toekomt. Deze rechtvaardigheid Gods is geopenbaard geworden zonder wet, hebbende getuigenis van de Wet en de Profeten. Ze is niet in strijd met de openbaring Gods in zijn Wet, al is zij niet een wetsopenbaring. De Wet, die eischende, het beeld der rechtvaardigheid toonde, kon de rechtvaardigheid niet brengen en niet vinden; zij vond slechts zonde en bracht toorn. De rechtvaardigheid der menschen voor God was onder de wetsbedeeling verborgen in God, in den Zoon, den Middelaar, die komen moest. Maar toch duidde de Wet op die rechtvaardigheid heen. Zij liet den glans der rechtvaardigheid blinken, die bij de menschen niet gevonden werd, maar die gevonden zou worden in de openbaring van Jezus Christus. Zoo heeft de rechtvaardigheid Gods, die in Christus geopenbaard is, getuigenis van de Wet. En meer nog dan dit alleen is in het apostolisch woord begrepen. De Wet is een tuchtmeester tot Christus; zoo getuigt dan de Wet voor Christus en zijn gerechtigheid. De Wet beeldt in den vorm en gestalte van haar openbaring onder Mozes als Middelaar; in de steenen tafelen, bij het volk verbroken en weder tot het volk uitgebracht; in de Arke des Verbonds; in Tabernakel en Tempel; in het leven van Israël onder de besnijdenis en bij het Pascha, bij het altaar en het zoenbloed, in heel den vorm, die alle vleesch veroordeelde en om Gods gerechtigheid riep, de verborgen rechtvaardigheid Gods, die in den Christus geopenbaard zou worden, af. Als de rechtvaardigheid Gods in Christus openbaar wordt, zegt heel de Wet, in al wat zij van de rechtvaardigheid, die voor God geldt, getuigt: hier in den Christus, is de rechtvaardigheid Gods. Zoo getuigen de Wet en de Profeten, Wet en Profetie. Ja, zoo getuigt ook al het zuchten, worstelen, bidden, vragen, zien en roepen der Profetie. Starend naar de verborgenheid, ziende wat niet gezien werd, getuigde de Profetie van de rechtvaardigheid Gods in Christus. Als Hij openbaar wordt, begroet alle Profetie Hem met Simeon en wijst Hem met den vinger van Johannes den Dooper aan: „Zie het Lam Gods; zie mijn Knecht, den Rechtvaardige" De Wet en de Profeten, dit wil ook zeggen: de Schrift, heel de bizondere openbaring Gods aan Israël in historie en wetgeving, in verlichting en leiding, geboekstaafd in de Heilige Schrift. De Rol des Boeks getuigt in a//es van den Christus, openbaart Hem niet, maar getuigt van Hem, het Zaad; de Schriften zijn het, die van Hem ge- tuigen. En als Hij, de Christus, geopenbaard wordt, dan staan Mozes en Elia met Hem in het licht, en wordt heel de Schrift openbaring van den Christus en van zijn gerechtigheid. Wij noemden reeds de rechtvaardigheid Gods, die geopenbaard is, de gerechtigheid van Christus. We moesten dit wel doen, omdat anders niet te verklaren was, dat zij de rechtvaardigheid Gods zonder Wet is, die van de Wet en de Profeten getuigenis heelt. De apostel heeft nog van Christus niet gesproken. Hij heeft slechts gezegd, dat de rechtvaardigheid Gods, die bij geen mensch te vinden is, er nochtans voor menschen is; en dat zij geopenbaard is; en dat ze niet een nieuwen tverseisch brengt, geen wefsbedeeling voor het ééne volk boven het andere; maar dat ze ook niet tegen de Wet en de Profeten ingaat, wijl al de Schrift van haar getuigt. "Zoo concentreert de apostel de belangstelling, zoo boeit hij haar, gelijk steeds de Schrift deed voor de verborgen gerechtigheid, die het Evangelie openbaart. En nu gaat Paulus deze verborgen gerechtigheid in het licht stellen: namelijk de rechtvaardigheid Gods door het geloof van Jezus Christus tot allen en over allen, die gelooven; want er is geen onderscheid. Dit apostolisch voorbeeld is ons ten regel; het is de regel der Schrift, de regel des Heiligen Geestes, de regel Gods, de regel des geloofs, die ook in dezen Brief gevolgd is van Rom. 1 : 18 af. Opdat de Christus zou geopenbaard worden is Johannes de Dooper gezonden (Joh. 1 : 31). Het Woord maakt plaats voor den Christus, het bereidt den weg des Heeren in de woestijn (Joh. 1 : 23). De rechtvaardigheid Gods, die geopenbaard is, is de rechtvaardigheid Gods door het geloof van Jezus Christus, dit wil zeggen door het geloof in Jezus Christus, het geloof, dat Jezus Christus aanneemt, omhelst en toeëigent, zooals het in Gal. 2:16 heet: „wetende, dat de mensch niet gerechtvaardigd wordt uit de werken der Wet, maar door het geloof van Jezus Christus, zoo hebben wij ook in Jezus Christus geloofd..." De rechtvaardigheid Gods is ons deel door het geloof; door het geloof, dat Jezus als den Christus aanneemt, den Borg en Middelaar, den Messias, het beloofde Zaad, den Profeet, Priester en Koning, die een eeuwige gerechtigheid aanbrengt voor al zijn volk. Het geloof is de band aan den Christus, waardoor we in Hem een volk zijn, en Hij ons Hoofd; en waardoor we in Hem rechtvaardig voor God staan, al het onze Hem toegerekend en al het Zijne ons toegerekend. Daarom en in dien zin rechtvaardigt het geloof; het neemt de recht- vaardigheid Gods aan, die in Jezus Christus geschonken en verworven is. God zelf is van die rechtvaardigheid de „werkende" oorzaak; Christus is de „verdienende" oorzaak; en het geloof is de „middellijke" oorzaak van die rechtvaardigheid; — gelijk Calvijn het zoo juist uitdrukt. En die rechtvaardigheid Gods door het geloof van Jezus Christus is ror a//en en over allen, die gelooven. Tot allen, dat is, zij komt hun allen toe; zij is hun aller deel; zij allen zijn bezitters van die rechtvaardigheid; door het geloof is die rechtvaardigheid van oogenblik tot oogenblik de hunne in Christus. En zij is over hen allen; zij breidt zich over hen uit; de genade heerscht over hen door rechtvaardigheid tot het eeuwige leven door Jezus Christus onzen Heere (Rom. 5:21); en die genade werkt door de rechtvaardigheid het leven, de gunst en den zegen Gods over hen in al hun wegen en werken uit. Tot allen en over allen, die gelooven; want er is geen onderscheid. Eenerlei is hun zonde en hun verderf, gelijk de apostel straks verder herinnert: ook hun rechtvaardigheid is één en dezelfde. Alle geslachten worden in het Zaad van Abraham gezegend. En tot allen, zonder onderscheid, gaat dan ook het Evangelie uit, in heel het menschelijk geslacht, in alle eeuwen en in elk tijdsgewricht en onder alle omstandigheden. Hier is het Evangelie van Jezus Christus, de kracht Gods tot zaligheid, tot behoudenis door rechtvaardigheid. Daarom zullen allen, wie ze ook zijn, die in Christus Jezus gelooven, niet verderven maar het eeuwige leven hebben. In dezen Wijnstok, Christus, blijvende, zullen ze veel vrucht dragen. Ze zullen hun leven, het menschelijk leven behouden. En hun vrucht zal blijven. OM NIET GERECHTVAARDIGD. Want wij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods; en worden om niet gerechtvaardigd, uit zijne genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is. Romeinen III : 23, 24. Er is in het gericht Gods geen onderscheid tusschen Jood en Heiden, als zou wel de één maar niet de ander aan den eisch der rechtvaardigheid Gods moeten voldoen; of als zou de één aan de rechtvaardigheid voldoen door het bezit der Wet en de ander haar missen, wijl hij de Wet niet ontvangen heeft. Dezelfde rechtvaardigheid wordt van hen allen geëischt. Zij zullen allen voor denzelfden Rechter verschijnen. En naar dezelfde Wet zullen zij allen geoordeeld worden; zij het naar het beginsel dier Wet in hun hart en bewustzijn, of naar de openbaring dier Wet in haar volmaaktheid. Zonder Wet zullen ze naar de beschuldiging van hun consciëntie en van hun wetsbewustzijn verloren gaan, of door de Wet, die zij zelf dragen, zullen zij gericht worden. En het oordeel Gods naar dien maatstaf zal voor allen de verdoemenis zijn, de verwijzing naar de eeuwige straf. Zoo is er dan geen andere hope dan door het Evangelie, waardoor de rechtvaardigheid Gods geopenbaard wordt zonder de Wet. W ant zij hebben allen gezondigd. Zij worden allen overtreders bevonden, schenders van het recht huns Gods. Als zondaren zijn zij één, hoe ook voorts in de mate en den vorm van hun zonden verschillend; in het wezen is er geen verschil, al te zamen zijn zij zondaars voor God, die in zijn rechtvaardigheid het verterend vuur ontmoeten zullen, en die dan ook op geenerlei behoudenis voor hun leven rekenen kunnen. Zij derven de heerlijkheid Gods. Hier is niet sprake van de heerlijkheid, die het goddelijk Wezen voor Zichzelf heeft en behoudt, maar van het deelen in die heerlijkheid Gods door het schepsel. De Schepping moet de heerlijkheid Gods dragen; zij moet blinken van de heerlijkheid Gods. Daarin zal zij zelf verheerlijkt zijn, haar eigen heerlijkheid als Schepping zal zij daarin dragen, de heerlijkheid, die God op haar legt, en die zij in het licht van zijn aangezicht heeft. Gelijk de aarde tot haar heerlijkheid komt, wanneer de heerlijkheid des hemels in licht en gloed van zonneglans en van het firmament uitkomt, zoo zal de Schepping in haar heerlijkheid uitkomen, als de Heere in zijn heerlijkheid en gunst over haar uitgaat. Deze heerlijkheid Gods geldt vooral den mensch. Hij moet als het kind, als de geschapen zoon van God, als Gods beelddrager en als het hoofd der Schepping, de heerlijkheid Gods ontvangen en dragen, en door hem zal de Schepping dan in die heerlijkheid deelen en verheerlijkt zijn. Het schepsel, heel de Creatuur, wacht daarom met opgestoken hoofd de openbaring der kinderen Gods, op hope dat ook het schepsel zelf zal vrijgemaakt worden tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. (Rom. 8). Welnu, deze heerlijkheid Gods missen alle menschen zonder onderscheid. Zij kunnen haar alleen vinden, ontvangen en dragen, door voor God rechtvaardig te zijn en alzoo door Hem in het gericht gerechtvaardigd; d.i. rechtvaardig verklaard te worden. De rechtvaardigheid en de heerlijkheid zijn onlosmakelijk aan elkander verbonden. De heerlijkheid Gods is het blinken van al zijn deugden, van zijn waarachtigheid en rechtvaardigheid. En zijn heerlijkheid in zijn werken, in zijn mensch, komt op en uit, waar de rechtvaardigheid in het licht treedt. Met den dag des oordeels komt daarom eerst ten volle de verheerlijking. En die Hij gerechtvaardigd heeft, deze heeft Hij ook verheerlijkt. (Rom. 8). Waar nu, buiten het Evangelie, buiten de verlossing, die in Christus Jezus is, uit werken naar wetseisch, geen mensch gerechtvaardigd zal worden, zoo is er ook geen onderscheid, maar zijn allen daarin gelijk, dat zij allen de heerlijkheid Gods derven; d.i. zij bereiken haar niet. Die prijs ontgaat hun; in den loopbaan, waarin die prijs, die kroon, wordt toegewezen, halen zij het einde niet. Zij zijn gestruikeld en achtergebleven; zij jagen niet naar het wit; zij hebben zich afgekeerd; zij jagen den anderen kant op. Zij mogen zich verbeelden en droomen, dat zij de heerlijkheid zonder rechtvaardigheid Gods zullen vinden, de vrijheid voor het menschdom, de kroon voor het leven, de glorie voor de Schepping; zij mogen al teekenen van victorie toonen, en roemen dat ze slagen zullen zonder de rechtvaardigheid Gods, door de natuurlijke krachten, door de menschelijke eere, deugd en talent, die overbleven, door menschelijke gemeenschap, door den rijkdom van de goedertierenheid Gods naar zijn gemeene genade; falen zullen ze, ze halen de heerlijkheid Gods niet. Ze zullen als het eerste Babel en als het laatste Babyion na de betooning van hun kracht worden uitgeschud en vergaan. Er is geen onderscheid in dezen tusschen Babel en Jeruzalem, tusschen Jeruzalem en Rome, tusschen Rome en de volkeren, tusschen voorheen en thans, tusschen de beschaafde natiën en de Barbaren, tusschen alle menschen van wat naam of kracht ook. De heerlijkheid Gods, de kroon des levens, zal alleen zijn voor hem, bij wien de rechtvaardigheid Gods gevonden wordt. En die rechtvaardigheid Gods is nu geopenbaard als de rechtvaardigheid Gods door het geloof van Jezus Christus tot allen en over allen, die gelooven. Ook hierin is geen onderscheid tusschen Jood en Heiden, tusschen Grieken en Barbaren. Er is slechts één rechtvaardigheid, die de heerlijkheid ten prijs ontvangt, en deze rechtvaardigheid is voor alle menschen de ééne rechtvaardigheid door het geloof. Voor allen geldt slechts deze ééne en dezelfde rechtvaardiging: zij worden om niet ge- rechtvaardigd, uit zijn genade, door de verlossing die in Christus Jezus is. Zij worden om niet gerechtvaardigd; d.i. de rechtvaardiging, de rechtvaardigverklaring door God geschiedt om niet; zij is een geschenk, dat menschen moeten aannemen. Deze rechtvaardiging is er nu reeds, de rechtvaardigheid Gods is geopenbaard, is in het licht getreden; zij is reeds in Christus verwerkelijkt. Christus is dan ook de erfgenaam des levens en der heerlijkheid; zijns is de heerlijkheid Gods. De rechtvaardigheid Gods, in Hem geschonken, moet door het geloof om nier aangenomen worden; en met en om die rechtvaardigheid ook de heerlijkheid Gods. Het geloof zal de heerlijkheid Gods zien. De rechtvaardiging om niet geschiedt uit zijn genade door de verlossing, die in Christus Jezus is. De genade Gods is de bron, waaruit de rechtvaardiging ons toekomt. Die genade in het goddelijke Wezen heeft van eeuwigheid de rechtvaardiging en de verheerlijking ons om niet geschonken en daartoe den Zoon ten Middelaar en Verlosser gegeven. Maar de rechtvaardiging komt ons uit de genade Gods dan ook alleen toe door de verlossing, die in Christus Jezus is. In Christus Jezus is verlossing, bevrijding door loskooping, door betaling van den losprijs, die Gode ter voldoening zijner rechtvaardigheid moest gebracht worden. Jezus Christus heeft zijn ziel gegeven tot een rantsoen, tot een losprijs voor velen. Hij heeft plaatsbekleedend aan de gerechtigheid Gods voldaan door zijn gehoorzaamheid, ook in zijn plaatsbekleedend lijden en sterven, in zijn strafdragende gehoorzaamheid. De straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem (Jes. 53:5). De verlossing in Christus Jezus is de eenige waarachtige vertroosting voor heel de wereld der menschen, die voor God in de schuld en onder den vloek ligt. Zij is de vrije gift van Gods genade, die zijn menschen, zijn menschheid, zijn wereld redt. Deze verlossing uit Gods genade brengt aan doemwaardigen om niet de gerechtigheid en de heerlijkheid Gods. Daarom is het Evangelie van Jezus Christus het eenige woord der hope voor een wereld, die in zichzelf onmachtig is en overgegeven aan verderf en ondergang. Het Evangelie van Jezus Christus is het woord, dat in Rome voor heel de wereld de banier der hope voor alle tijden der menschheid en voor alle menschenleven opheft. Zalig zijn ze, die het Evangelie van Jezus Christus hooren en gelooven! GOD RECHTVAARDIG EN RECHTVAARDIGENDE. Welken God voorgesteld heeft tot een verzoening door het geloof in zijn bloed; tot een betooning van zijn rechtvaardigheid, door de vergeving der zonden, die tevoren geschied zijn onder de verdraagzaamheid Gods; tot een betooning van zijn rechtvaardigheid in dezen tegenwoordigen tijd; opdat Hij rechtvaardig zij en rechtvaardigende dengene, die uit het geloof van Jezus is. Romeinen III : 25, 26. Het Evangelie van den Heere Jezus Christus spreekt het woord van troost en hope te Rome uit voor heel de wereld der menschheid van alle eeuwen in heel den levensgang en de levensberoering; voor de volken der beschaving op den voorgrond en voor die nog op den achtergrond in duisternis zuchten. Schuldig voor God en verloren in zichzelf worden Gods menschen om niet gerechtvaardigd uit Gods genade door de verlossing, die in Christus Jezus is. Die rechtvaardiging door de verlossing in Christus Jezus stelt de apostel Paulus in zijn schrijven naar Rome nu in het licht. God heeft Hem, namelijk Christus Jezus, voorgesteld tot een verzoening door het geloof in zijn bloed. Heel onze rechtvaardiging wordt in het Evangelie geopenbaard als een werk Gods; een gift, maar ook een werk van Hem. Die rechtvaardiging geschiedt door verzoening, ons van God geschonken in Christus. God heeft Jezus Christus daartoe voorgesteld of te voren gesteld, van eeuwigheid en in den tijd, in het openbare feit van Jezus' dood en in het publieke Evangelie. Hij heeft Hem gesteld rof een verzoening, d.i. een zoenmiddel, een middel, waardoor de verzoening tot stand komt, een zoenoffer. Het is niet juist, hier onder het „zoenmiddel" bepaald en uitsluitend het verzoendeksel van de Ark des Verbonds te verstaan, al wordt in Hebr. 9 : 5 hetzelfde woord voor verzoendeksel gebruikt. Niet slechts door, maar ook op het verzoendeksel werd de verzoening in den hier bedoelden zin aangebracht; en daardoor ook juist was het verzoendeksel een zoenmiddel, een verzoenende bedekking. Al was het verzoendeksel bemiddelend tusschen den Heere en zijn volk; al kon daar het volk in zijn hoogepriester den Heere ontmoeten; en al werd zoo het Middelaarschap van Christus daardoor ongetwijfeld afge- beeld; in anderen zin was toch het eigenlijke zoenmiddel in het zoenoffer gelegen, in het bloed, waarin de ziel was (Lev. 17 : 11); zonder dit bloed geschiedde geen vergeving en kwam alzoo geen verzoening tot stand (Hebr. 9:22); het verzoendeksel was meer de plaats, de weg tot verzoening; het was de verzoening, gelijk de Middelaar Jezus Christus zelf de verzoening is door zijn Middelaarschap. Zoo was ook de hoogepriester in Israël een verzoening en heel het priesterschap, en de Tabernakel met al zijn gereedschappen, die door den Heere tusschen Zich en zijn volk gesteld waren. Maar toch weer was het eigenlijke zoenmiddel de losprijs, die in het offer gebracht werd, in het bloed, dat de priester op het verzoendeksel sprenkelde. De apostel noemt het zoenmiddel hier niet offer, maar wijst toch duidelijk aan dat Jezus Christus door God ten zoenmiddel gesteld is in Zijn bloed, d.i. in zijn bloedig lijden en sterven. In de samenvoeging van Jezus Christus, dien God stelde tot verzoening, en van zijn bloed, waarin het zoenmiddel gegeven is, wijst de apostel ongetwijfeld onzen Heere Jezus Christus tegelijk als Middelaar, als Priester en als Zoenoffer aan; het Lam Gods. In zijn Middelaarschap en in zijn bloed is Jezus Christus een zoenmiddel, een bedekking, gelijk het woord zegt, een bedekking van de schuld der zijnen voor God; zijn offer komt voor het aangezicht van den rechtvaardigen God in de plaats van hun schuld. Zoo zijn zij met God verzoend. Jezus Christus is een verzoening door het geloof in zijn bloed. Door het geloof. Bij den schaduwachtigen offerdienst moest er gemeenschap zijn tusschen het offer en hem, voor wien het offer gebracht werd; op het offer werd de hand gelegd, en de zonde werd daarbij op het offer beleden; het offer werd erkend en aangenomen en zoo was door dezen band het offer offer, het trad in de plaats van den zondaar. Deze band, in den schaduwdienst door de hand op het offerdier uitgedrukt, is in waarheid het geloof in Jezus Christus; het is de band, die ons aan Hem als Middelaar en Offer verbindt, en waardoor Hij onze Middelaar en het Offer voor onze zonde is. Daarom openbaart zich ook het geloof in de belijdenis van onze zonde als de oorzaak van Jezus' lijden en sterven, en van het lijden en sterven des Heeren als de voldoening van onze schuld voor God. Dezen Christus en zijn Offer, door het geloof aangenomen, heeft God nu gesteld tot een verzoening, en zóó komt de rechtvaardiging uit Gods genade tot stand; zoo komt nu in den tijd de openbaring der rechtvaardigheid, die voor God geldt, uit, en gaat daarmee het erfrecht op de heerlijkheid voor menschen in. God heeft Jezus Christus daarin gesteld tot een betooning van zijn rechtvaardigheid. Allereerst wordt die rechtvaardigheid Gods betoond, uitdrukkelijk en ontegenzeggelijk bewezen, door, dat is wegens, de vergeving der zonden, die te voren geschied zijn onder deverdraagzaamheidGods. Indien het woord vergeving hier in de vertaling gehandhaafd wordt, moeten we denken aan de vergeving, die bij het schaduwachtige offer onder het Oude Verbond plaats had. Dat was een vergeving onder de verdraagzaamheid Gods. Gods rechtvaardigheid betoonde zich daarin slechts zeer ten deele, slechts in een schaduw, in den dood der offerdieren. Die rechtvaardigheid wachtte op het ware Offer en vergaf vooruit, zonder voldaan te zijn. Zij moest doorbreken en zich toonen in het ware Offer. Het woord hier door vergeving vertaald is echter niet het gewone woord, waarmee het Nieuwe Testament vergeving uitdrukt. Het komt alleen op deze plaats voor en beteekent het voorbij laten gaan, het dulden en ongestraft-laten. "Zoo heeft deze Schriftplaats een wijder strekking dan dat ze alleen op de verdraagzaamheid Gods onder Israël3 offerdienst zou zien. Niet alleen Israël maar het gansche menschdom heeft de Heere verdragen in hun zonden, zonder dat in de menschelijke historie de rechtvaardigheid Gods zich heeft bewezen. Wel brak die rechtvaardigheid ten deele door in tijdelijke straffen, in ontzettende gerichten ook, als in den Zondvloed, in Sodoms verwoesting, in Korachs verderf en in de uitroeiing der Kanaanieten, in allerlei bedeeling van Gods toorn onder de volken. Maar toch geschiedden de zonden onder de verdraagzaamheid Gods; de Heere ging die zonden veelzins voorbij, zijn rechtvaardigheid vergold de ongerechtigheid in den tijd niet naar eisch. In Jezus Christus, in zijn bloed, heeft Gods rechtvaardigheid zich betoond. Eer Hij de zonden, ook waar Hij wilde vergeven, ongestraft liet blijven, „heeft Hij die aan zijn lieven Zoon Jezus Christus met den bitteren en smadelijken dood des kruises gestraft." De volle vloek der Wet is door Gods rechtvaardigheid over den Heere Jezus gebracht. Deze betooning van Gods rechtvaardigheid is dus niet de openbaring van de rechtvaardigheid Gods, die ons geschonken is, van de rechtvaardigheid Gods als gave, — maar van de Rechtvaardigheid Gods als zijn Deugd, waardoor Hij de zonde straft naar zijn heilig recht. Die Rechtvaardigheid Gods heeft Hij in Jezus Christus bewezen, nadat Hij tevoren zoo lang en in zoo groote mate de zonden had laten gaan onder zijn vedraagzaamheid. Hij had den Zoon ten Middelaar en Offer gesteld en in dien Zoon en Middelaar rustte zijn rechtvaardigheid, ook waar zij wachtte. Nu brak zij in den tijd door, doch niet opdat zij de zondaren zou verdoen, maar opdat zij hen zou rechtvaardigen, hun de rechtvaardigheid Gods als gave zou schenken. Jezus Christus was gesteld tot betooning van Gods Rechtvaardigheid en tegelijk daardoor als Offer tot verzoening door het geloof, opdat de Heere schuldige menschen om niet rechtvaardigen zou. Daarom vervolgt de apostel: Tot een betooning van zijn rechtvaardigheid in dezen tegenwoordigen tijd, opdat Hij rechtvaardig zij en rechtvaardigende dengen e, die uit het geloof van Jezus is. Nu is de rechtvaardigheid Gods bewezen in de historie van het menschelijke geslacht, bewezen in Jezus Christus. Nu is alle illusie gedoofd. Nu is de dwaasheid van alle hoop, om het leven op te bouwen en te verheerlijken buiten den grondslag der gerechtigheid, die voor God geldt, in het licht getreden. Jezus' lijden en sterven nagelt die hoop in haar naaktheid aan het hout der schande. Indien aan het groene hout geschiedt, wat Jezus leed, buiten de poort, van heel het menschdom verworpen, en van God verlaten, — wat zal dan aan het dorre geschieden? Wat zal dan Jeruzalem, Klein-Azië, Rome, heel het menschdom in zijn historie en arbeid, in al zijn arbeid zijn, zonder de rechtvaardigheid Gods? Wat hoop is er voor het menschdom onder de verdraagzaamheid Gods, waar het Evangelie Gods rechtvaardigheid bewijst? Slechts de verwachting van het oordeel en van de hitte des vuurs door de rechtvaardigheid Gods blijft over. Hier is de eenige hoop! In de betooning van zijn rechtvaardigheid in het bloed van Jezus Christus is het God den Heere er niet alleen om te doen, dat Hij rechtvaardig zij, dat Hij als de Rechtvaardige de zonden straffe, en Zich als zoodanig in de historie openbare voor alle volkeren, die Hij eenmaal richten zal, en die Hij nog als menschheid het leven vergunt; — maar die betooning van zijn rechtvaardigheid heeft tegelijk de strekking, die de apostel uitdrukt door de woorden: en rechtvaardigende dengene, die uit het geloof van Jezus is. Want deze betooning der rechtvaardigheid Gods in Jezus Christus kwam over Hem als Middelaar en Offer, als dengeen, die door God in genade gesteld was tot verzoening. Zijn straflijden had een verzoenende strekking. Het was verlossing, betaling voor schuldigen, voldoening aan de rechtvaardigheid Gods, om de rechtvaardigverklaring Gods en daarmee de erfenis des levens voor zondaren en doemwaardigen te verwerven. Dit was niet alleen de bedoeling van Jezus Christus, die zijn ziel Romeinen 7 tot een rantsoen gaf, maar het was ook de bedoeling Gods, die Hem tot een verzoening gesteld had en die zijn rechtvaardigheid aan Hem bewees, opdat God zelf schuldige zondaars daardoor rechtvaardigen zou. In Jezus' bloed rechtvaardigt de rechtvaardige God allen, die uit het geloof van Jezus zijn, d.i. die Jezus Christus door het geloof tot rechtvaardiging aannemen. God verklaart hen rechtvaardig nu in dezen tegenwoordigen tijd, in de Opstanding van Christus en door het Evangelie. Hij kent hun de rechtvaardigheid Gods toe door de verzoening in Jezus' bloed. Hij zegt hun het leven toe en de heerlijkheid. Zonder onderscheid. Dit Evangelie Gods geldt allen menschen en voor alle menschelijk leven in alle tijden. Hier is de volheid der vertroosting voor het geloof, waartoe alle arme zondaren geroepen worden. Gerechtvaardigd door het geloof hebben wij vrede bij God door onzen Heere Jezus Christus. God is het, die rechtvaardigt! — wie is het, die verdoemt? Hier is de belofte des levens en der heerlijkheid op den grondslag der gerechtigheid. Maar hier is ook de profetie des oordeels, de profetie van Gods rechtvaardigheid, over allen, die de rechtvaardigheid Gods door het geloof in Jezus Christus als grondslag des levens verwerpen.^ WAAR IS DAN DE ROEM? Waar is dan de roem? Hij is uitgesloten. Door wat wet? Der werken? Neen, maar door de wet des geloofs. Wij besluiten dan, dat de mensch door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der wet. Is God [een God] der Joden alleen? En is Hij het niet ook der Heidenen? Ja, ook der Heidenen. Nademaal Hij een eenig God is, die de besnijdenis rechtvaardigen zal uit het geloof, en de voorhuid door het geloof. Doen wij dan de Wet te niet door het geloof? Dat zij verre; maar wij bevestigen de Wet. Romeinen III : 27. Het Evangelie van Jezus Christus, dat den eenigen Naam tot be- alle^i? T^611 ^ Uitr0ept maakt allen -enschelijken roem wachtmg d.e de menschheid van zichzelf koesteren mocht af Het br kffafhen6118 h" ^ "f*™***** voor God; het recht on honT m u ar°m kunnen ^ °P de kro°n des levens niet hopen. Neen het oordeel wacht hun, de eeuwige mislukkina de vtoek Gods; de prijs der heerlijkheid ontgaat hun gewi hoe zi! heeten «ogen Joden of Grieken, Barbaren of RomeLn Oude of Nieuwe Wereld. Zij zijn alle verdorven; zij vallen allen af als de verdorde bladeren; de stormwind neemt ze weg; ze ontee en alles hnunW;egeen.m " "*"* ^ « ^ * ^ " d Toch is het juist dit Evangelie, dat reeds daarin voor den mensch als mensen opkomt gelijk geen roemend menschenwoordd" ooit scn Z UCt 9eda?- Vereeni^ a"e —hen als men schen. Het maakt hen in den wortel, in hun wezen en toestand m hun recht en aanspraak, allen gelijk. De grootste, de beste t slechts een mensch, een gevallen mensch. En de minste, de el endigsTe de Slechtste, „ ook een mensch, een gevallen mensch. Er is nttin de S—. ? ZiChhTn ^ Vdken' b°Ven de Heidenen kunnen altj 7 nul ZW hiCr mCt Barbaren één' hoe hoog hun zelfgevoel, hun zelfbehagen, ook klimme. IJdel, dwaas is de inbeelding van Rome, als van Ninevé en Babel eertijds, en van de Chineezen achter hun eeuwigen muur aL waren kLT 7? S°OItu mCnSChen' diC -Cht hadden, om anderl " knechten of te verachten. ce IJdel en dwaas is de zelfverheffing ook in de nieuwe wereldbedeehng de roem van Franschman of Duitscher, van Amerikaan of Enge schman: de roem van Humanisten en Geleerden, van Indu stneelen en Kunstenaars; of ook van rijken en machtigen van adel Ln^^altoT^8^311 Ni,etrhe'iSten' T0lst0Ïa— van Soct hs en, - alsof zij de eigenlijke menschen zijn, die door de mensch- he d moeten worden gekroond, en die voor de menschheid de kroon de eere zullen winnen. _ Neen. niet in het soor^, niet in het steZ welk ook niet in het u>erk of het ondernemen heeft de ééne mensch aanspraak boven den ander op de menschelijke kroon; 1 n72nd van hen redt het leven; zij zijn in zichzelf, als menschen, allen genik en Javaan9 " ^ d\B'* - de Kaffer, de Hollander en de Javaan, ~ er is geen onderscheid; ze zijn allen menschen qe- z^SrkTol™' Verd0emeli,'k' 2°nder ^ ~ G°d Slechts één Naam is boven alle namen. Zeker, in dien éénen Naam is recht, rechtvaardiging voor menschen, en daarin overwinning, leven, heerlijkheid. Maar die ééne Naam laat in de kroon, die hij voor menschen uitbrengt, geen roem voor den één boven den ander toe. Het Evangelie, recht en heerlijkheid uitroepend voor menschen, overwinning voor het menschelijk leven, maakt geen onderscheid tusschen volk of bloed of tijd of ras; het vraagt niet naar stand of geboorte of ontwikkeling, naar beschaving of streven, maar het verkondigt rechtvaardiging van menschen als menschen zonder onderscheid, in Judea en Samaria, in Jeruzalem en in Rome, voor Romein en Barbaar, onder alle volken en tijden en toestanden, rechtvaardiging om niet, rechtvaardiging voor God door het geloof in Christus Jezus, zonder eenigen eisch of voorwaarde, die door menschelijk vermogen voldaan of volbracht wordt. Dit spreekt het apostolisch woord aan de Romeinen voor de gansche wereld uit; Waar is dan de roem? Hij is uitgesloten. Door wat wet? Der werken? Neen, maar door de wetdesgeloofs. Voor wien is de voorkeur? Wie is de man, waar het genie, het volk, het ras, de eeuw, de gemeenschap, die zal roemen in de overwinning; die, de kroon der gerechtigheid dragend, het leven zal redden en daarmee den prijs zal behalen, den roem zal oogsten? Neen, die roem is uitgesloten; zulk een man of ras of volk is er niet; er is geen onderscheid, geenerlei roem voor eenig vleesch. Dit moeten Jood en Romein verstaan. Jeruzalem moest het verstaan, of de schaduw der heerlijkheid, die het droeg, zou vlieden, en het Jood-zijn zou een smaad worden in plaats van een eere. En Rome moest het verstaan, zou het niet onder den zelfden smaad verzinken. Wie het pad des levens wil betreden en de kroon der genade en der eere voor de menschen wil dragen, wie heil wil zien in het menschelijk geslacht, die moet het verstaan: de roem is uitgesloten; alle menschen zijn menschen, zonder onderscheid. Ware het Evangelie een wet der werken, een wetsregel, een weg van gebod en voorwaarde, een eisch van werk of ontwikkeling; vorderde het bloed of tijd of leven, die wat konden en wat deden, ja — dan ware de weg voor zulk een roem en naam open. Dan konden Joden en Romeinen, Oude en Nieuwe tijden, stelsels, ondernemingen, gemeenschappen, jagen naar den prijs, om den roem van recht en heerlijkheid, van leven en redding voor zich te winnen. Zulk een wet brengt echter het Evangelie niet. Zeker in zulk een wetsbedeeling is Oud-Israël met eere van de volken onderscheiden; — maar het is daardoor niet gerechtvaardigd en het behoudt dan ook de wereld niet. Zeker, ook de Grieken ten deele, en de Romeinen naar hun talent, en allen, die in oude of nieuwe tijden hun ideaal hebben opgeheven, het hebben nagejaagd, hun arm hebben geopenbaard, hun kracht hebben uitgewerkt, hun worsteling om de menschheid hebben volstreden, — zij hadden zulk een wet, zulk een voorwaarde van zijn, zulk een doel en regel van leven en werken, in hen zelf belichaamd. Maar in hun onderscheiding zelf lag de noodzakelijkheid, dat ze voorbijgingen, zonder de kroon voor God te dragen of de wereld te hebben gered. Zulk een wet zou den roem niet uitgesloten hebben, indien ook de waarachtige levenskroon op dien weg te winnen ware. Maar voor zulk een roem, voor enkelen naar een „wet der werken" zou 't menschdom als menschheid, één in den val, eeuwig wegdeinzen in alle schaduwwegen en donkere diepten, om den roem aan die enkelen uit dit geslacht of dien tijd, uit dat volk of die gemeenschap, van die kracht of dat talent te laten. Ja, dan ware de ellende der tijden vereeuwigd en droeg eeuwig de één de slippen van het kleed des anderen, brandde hem den wierook en zong zijn lof. Neen, alleen de wet des geloofs sluit den roem uit. Die wet, d.i. die regel, die weg, dat geloof zelf, dat buigen der knieën in den eenigen Naam onder den hemel gegeven, dat vallen voor God tot rechtvaardiging door de verlossing, die in Christus Jezus is, verlost aanstonds in beginsel het menschelijk leven, het menschelijk geslacht, van de tegenstellingen, die het vleesch met zijn roem onophoudelijk doet opkomen. Door dit geloof heeft niemand roem. Door dit geloof zijn allen, die gelooven, gerechtvaardigd zonder onderscheid. Door dit geloof zijn zij allen kinderen Gods. Door dit geloof is voor hen allen de belofte des levens, de toezegging der kroon. Door dit geloof wordt alle hoogheid in ons gebroken; wordt elk mensch voor ons een mensch; komen alle geslachten en tijden voor ons in den weg Gods; wordt ons leven in de liefde werkzaam voor hen, die in Christus onze broeders en zusters zijn, en voor allen, die met ons menschen zijn van gelijke beweging. Zoo sluit dan de wet des geloofs, allen roem uit. God rechtvaardigt alleen en allen, die uit het geloof in Jezus zijn. In zichzelf niets voor God, worden ze allen tezamen door zijn genade gelijke rechtvaardigen en erfgenamen des levens. EEN EENIG GOD. Wij besluiten dan, de mensch door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der wet. Is God [een God] der Joden alleen? En is Hij het niet ook der Heidenen? Ja, ook der Heidenen. Nademaal Hij een eenig God is, die de besnijdenis rechtvaardigen zal uit het geloof, en de voorhuid door het geloof. Doen wij dan de Wet teniet door het geloof? Dat zij verre; maar wij bevestigen de Wet. Romeinen III : 28—31. Hoe jubelt in Paulus' Brief naar Rome Jeruzalem over de groote Keizerstad, over het Wereld-Rome, over alle namen, die sinds Babel den roem droegen! Jeruzalem jubelt, maar alleen in den Heere, die dat Jeruzalem vernedert, maar die zijn volk verkiest. Het roemt door den heiligen apostolischen dienst in de zaligmakende genade Gods; in den eenigen Naam onder den hemel tot redding gegeven; in het Evangelie van Jezus Christus; in het geloof. En dit Evangelie jubelt ook in de twintigste eeuw over alle moderne hoogten der wereld, ten troost van allen, die gebroken van hart, mensch zijn en hongeren naar de redding en verheerlijking van het menschenleven door de reddende genade van den levenden God. Wij besluiten dan, zoo concludeert de apostel, en hij verheerlijkt daarmee het Evangelie, dat de mensch, — niet Jood of Romein, maar de mensch, wie hij ook zij, — door het geloof gerechtvaardigd wordt zonder de werken der wet. Door het geloof alleen, zonder dat daarbij een wet of stelsel van werken, een regel of taak van werken voorwaarde is; alleen door het geloof wordt de mensch gerechtvaardigd voor God, de mensch als mensch zonder meer, uit vrije genade met God verzoend door de verlossing, die is in Christus Jezus, in zijn bloed. Dit is de roem van het Evangelie, dat het allen menschelijken roem uitsluit; en daarmee al wat mensch heet onder de menschen vernedert, om niet meer dan mensch te zijn; maar ook elk mensch opheft, om niet minder dan mensch te wezen. Gelijk de verkiezing Gods allen roem uitsluit, zijn verkiezing van hetgeen niet is (1 Kor. 1 : 26—31), zoo sluit ook het Evangelie, die wet des geloofs, allen roem uit. Daarmee draagt het Evangelie het getuigenis der waarachtigheid aan het voorhoofd; het getuigenis van de eenige boodschap des Heils voor het menschelijk geslacht van alle eeuwen te zijn. Het is het Woord Gods aan het gevallen menschelijk geslacht, tot aan de einden der aarde. Buiten dit Evangelie is er geen Woord Gods, dat het licht opheft over den weg des levens en in dien weg het menschdom voorgaat. Slechts in den Naam van Jezus Christus is redding, — in geen anderen! Elke andere naam, die zich ten heil der menschen wil verheffen, verduistert de glorie van Jezus' Naam; verduistert het licht van het Woord Gods; verduistert den Naam des Heeren, den eenigen waarachtigen God, den God aller menschen. In het Evangelie van Jezus Christus komt het Woord des heils van den eenigen waarachtigen levenden God ons toe, van den God des menschdoms; den God van Eva, van Noach; den God van Abraham, die in Abraham over alle geslachten handelde; den God van Israël, wiens de gansche aarde is, en die in de Profetie steeds over de gansche aarde sprak; den God, die allen schiep, allen hun gave schonk en hun weg, die aan de eeuwen en de tijden hun gangen gunt, en die allen richten zal. Jood en Romein en Griek en al wat ooit in eigen naam of tijd of bloei of weg of talent of gemeenschap heil beloofde, — het verloochent alles den éénen en waarachtigen God, den God van alle menschen, die zijn Woord voor allen bestelt, tot allen gebracht wil zien, en voor allen als gelijken gesproken wil hebben. Elke wet, die eigen vorm, of werk of weg van menschenleven verheerlijkt, voert tot veelgodendom; tot afgoderij. Dan is God de God der Joden, gelijk de Jupiter der Romeinen; dan is God de God der oudheid of van den nieuwen dag; dan is God de God van Brittan je of Nederland, van Europeanen en blanken, van ons kringetje of onze partij; dan heeft elk vak, elk stelsel, elk genie, zijn god. Maar neen! De eenige waarachtige God is de God van den ganschen aardbodem. Zijn huis is het bedehuis voor alle volken. Hij is de God van den meest gezonken versten en wildsten Heiden, zoo goed als van den nauwkeurigsten Jood; van den onkundige en verwaarloosde zoo goed als van den geleerdsten meester, van den fijnst beschaafde en edelste, die vooruittrekt. De God des Evangelies van Jezus Christus is God. Voor allen God. Hij alleen schiep hen, hen allen en ieder. Hij deed ze door zijn goedertierenheid leven. Hij zal hen richten. Hij ook zal hen rechtvaardigen, kronen en verheerlijken, naar zijn believen, naar zijn ver- kiezing, maar in één weg voor allen, — in den weg des geloofs zonder wetswerken, in den éénen weg Gods. Dit is het Evangeliewoord: Is God een God der Joden alleen? En is Hij het ook niet der Heidenen. Ja, ook der Heidenen. Nademaal Hij een eenig God is, d.i. Hij is als God één, Hij is de ééne God voor allen, — die de besnijdenis rechtvaardigen zal uit het geloof, en de voorhuid door het geloof. Het Evangelie van Jezus Christus alleen, — voortijds ingewikkeld als belofte, maar nu geopenbaard en in de geheele wereld uitgezonden, — het Evangelie van Christus alleen doet de eenheid Gods voor heel het menschdom uitkomen. Het spreekt tot alle volken het Woord, niet van eens anders God, maar van hun eigen God; niet van een ander land of een anderen godsdienst, maar van hun eigen God voor hun eigen land, en voor hun eigen dienen van God. Het snoert in den éénen God allen samen; niet onder Jeruzalem; niet onder Athene of Rome; niet onder Luther of Calvijn; niet onder Genève of Wittenberg; niet onder deze of die eeuw; niet onder dit of dat jaartal; niet onder Holland of Amsterdam; onder school of stelsel; onder de oudheid of den nieuwen tijd; maar met alle tijden en volken, met heel de historie, zelf, onder den eenigen God, den levenden God, onzen God en aller God! Eén in dien éénen Naam; alléén in dien éénen Naam, in wien elk door het geloof tot zijn God mag gaan, en leven mag als Gods schepsel, als zijn kind, in zijn vreeze en dienst, tot zijn eer; zonder roem, — maar vruchtdragende en wachtende met heel het uitverkoren geslacht de kroon der heerlijkheid van den God onzes levens. Die eenheid Gods, waarin alleen de eenheid der menschen gegrond is en gewaarborgd, wordt alleen door het Evangelie verkondigd. Die eenheid, sinds den val niet en nergens door het vleesch gevonden, maar door allerlei menschenroem bij Jood en Heiden verduisterd, door allerlei wet en regel miskend, treedt door de rechtvaardiging uit het geloof in het licht. De ééne rechtvaardiging voor alle menschen, openbaart den éénen en eigen God aan allen, — de ééne rechtvaardiging uir het geloof. Deze ééne God der Joden en der Heidenen zal de besnijdenis, d.i. wie tot op Christus' Evangelie tot Oud-Israël behoorde, niet als de God der Joden, maar als de ééne God, rechtvaardigen uir het geloof alleen. En deze ééne God der Joden en der Heidenen zal de foorhuid, de mensch uit alle volken buiten het vleeschelijk Israël, rechtvaardigen door het geloof alleen. Of de apostel hier een onderscheid maakt, waar hij van de Joden zegt uit het geloof en van de Heidenen door het geloof? Zeker is, dat de Schrift de uitdrukkingen uit het geloof en door het geloof door elkander gebruikt èn van Joden èn van Heidenen, en ook dat de Schrift in de uitdrukkingen „uit het geloof" en „door het geloof" met betrekking tot de rechtvaardiging geen verschil maakt. (Zie b.v. Gal. 2 : 16). Indien men in deze uitdrukkingen een onderscheid tot zijn recht wil laten komen, dan doet uit het geloof meer aan den mensch als geloovige denken, en door het geloof wijst meer het geloof aan als den weg, waarin wij deel aan Christus tot rechtvaardiging hebben. Uit het geloof kan dan bijzonder van Israël als Bondsvolk gelden, omdat indien de ééne God aller menschen hen rechtvaardigen zal, die rechtvaardiging niet uit hun besnijdenis zal volgen, maar uit hun geloof, waarin ze met al het rechtvaardig volk uit alle geslachten vereenigd zullen zijn. En door het geloof geldt dan meer bijzonder van de Heidenen, omdat zij, die eertijds vreemdelingen waren van de verbonden en de beloften, nu niettemin door den éénen God, hun eigen God, gerechtvaardigd worden door het geloof alleen, zonder dat zij bij Joden of bij andere menschen, bij Jeruzalem of Rome of bij welke gemeenschap ook, bij welke groep in eigen land of over zee, zich eerst hebben te voegen. Zoo blijkt dan de heerlijkheid van het Evangelie in de wereld der menschen daardoor onweersprekelijk, dat het den éénen weg vooi allen tot rechtvaardiging wijst, met opheffing van allen roem, den weg van den éénen God, den waren levenden God aller menschen. Doen wij dan de Wet teniet door het geloof? Dat z ij verre; maarwij bevestigen de W e t. Waar zoo het Evangelie in de prediking des geloofs alle onderscheid in de rechtvaardiging der menschen voor God wegneemt en als het heilswoord van den éénen levenden God aller menschen uitgaat wordt daarmee niet de Wet als openbaring Gods teniet gedaan? Wordt zij niet renief gedaan en te schande gemaakt, waar zij toch door haar geboden tot werken verplichtte, en den Joden een eigen plaats in de wereld gaf door Gods Tempel, Woord en dienst? Wordt heel Israëls historie, heel zijn weg en heel de Schrift, die toch ook den naam van „de Wet", dragen, en die aan dit volk een eigen type gaven als Volk van God; wordt heel deze Wet niet door het geloof omvergeworpen? Dat zij verre! Maar wij bevestigen de Wet door het Evangelie van de rechtvaardigmaking door het geloof. Indien de Wet maar recht verstaan wordt. De Wet zelf bewijst, dat er geen rechtvaardiging voor God bestaat en mogelijk is door wet of type of man of werk. Zij doet het altaar druipen van bloed, roepend om de openbaarmaking van den weg des heiligdoms. Zij stopt allen mond en stelt de geheele wereld verdoemelijk voor God. Zij laat slechts het leven uit het geloof bij de belofte open. Zij drijft naar de Profetie uit, die het licht zoekt voor de einden der aarde. Ja, zij roemt over het zaad Abrahams, — maar zij sluit allen roem uit, bij Abraham, bij David die uit het geloof gerechtvaardigd zijn. Dit laatste gaat de apostel in het vervolg van zijn Brief naar Rome nader ontwikkelen, en daarmee aantoonen, hoe het geloof de Wet bevestigt en hoe zoo de Wet tot het geloof verplicht. WAT ABRAHAM VERKREGEN HEEFT. Wat zullen wij dan zeggen, dat Abraham, onze vader, verkregen heeft naar het vleesch? Want indien Abraham uit de werken gerechtvaardigd is, zoo heeft hij roem. Maar niet bij God. Want wat zegt de Schrift? En Abraham geloofde God, en het is hem gerekend tot rechtvaardigheid. Nu, hem, die werkt, wordt het loon niet toegerekend naar genade maar naar schuld; doch dien, die niet werkt, maar gelooft in Hem, die den goddelooze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot rechtvaardigheid. Romeinen IV : 1—5. Het Evangelie van Jezus Christus, dat aan de menschheid den weg tot behoudenis en verheerlijking wijst door de rechtvaardiging voor God uit het geloof, is in overeenstemming met de eenheid der menschheid; het doet die eenheid uitkomen en maakt allen roem, waardoor de ééne mensch zich als mensch boven den anderen wil verheffen, te schande. Het Evangelie slechts brengt de menschheid tot één voor den éénen God, tegen wien allen zonder onderscheid gezondigd hebben en wiens heerlijkheid allen derven, maar voor wien zij ook zonder onderscheid, voor hun eenigen en eigen God, om niet gerechtvaardigd en verheerlijkt worden. Zoo is het Evangelie niet met het wezen der menschheid in strijd, maar het redt juist dat ééne wezen. Het is ook niet in strijd met de Historie der menschheid, maar het bevestigt juist de Historie, en het wordt door de Historie bevestigd. In cap. 5 van dezen Brief zal de apostel tot den wortel der Historie in Adam doordringen; thans staat hij stil bij den persoon, met wien in de Historie de wegen der menschheid uiteengaan, bij Abraham, wiens persoon, wiens eere en wiens historie zoowel de eenheid der menschen als de rechtvaardiging om niet schijnen te logenstraffen. Met Abraham gingen de wegen der geslachten uiteen. Hij ontving van God een bizondere roeping, een bizondere plaats in de menschheid: zijn naam is eenig; hij is de groote, de onvergelijkelijke, de rechtvaardige, de man Gods onder alle menschen. En zijn zaad is één met hem; het scheidt zich met hem van de volken, het is een éénig volk. De eeuwige God keert Zich tot Abraham en Israël, en spreekt: ,,Ik ben uw God!" Gij zijt mijn knecht, de rechtvaardige. Midden in de woestijn der menschheid verheft zich Abraham, en in hem Israël, als de Olijfboom Gods. Te midden der ruïnen van alle geslachten, vervreemd van God, van Hem verlaten, staat Abrahams tent, als de tent des Heeren. O, hij is van allen onderscheiden; hij, de besnedene als de bondgenoot Gods tegenover de onbesnedenen; hij, de vader van het volk, welks God de Heere is, het volk, dat de Heere Zich ten erve verkoren heeft; waaraan Hij zijn Wet schonk; en dat als het volk, dat de Wet ontving, als Abrahams zaad, voor altoos van alle volken onderscheiden is, Gods Volk onder de volken. Het onderscheid, in Abraham belichaamd, zal de apostel dus eerst onderzoeken, ten opzichte van de besnijdenis (4: 1—12) en daarna ten opzichte van de Wet (4 : 13 v.v.). Wat is de roem van Abraham? Want hij is toch immers van allen onderscheiden; hij is een ander mensch; de besnijdenis wijst het uit. God heeft zijn vleesch uitverkoren en het Zich tot een eigendom gemaakt. En daarmee Abraham als mensch in zijn geheel. Abraham is een andere als anderen. Ja hij heeft roem. Niet Nineve of Babel, niet de Griek of de Romein, maar Abraham heeft den roem. Van Abraham te zijn, dat is van alle menschen onderscheiden, boven allen verheven, erfgenaam der gerechtigheid en der heerlijkheid. Is het zoo? Laat ons het onderzoeken. Wat zullen wij dan zeggen, dat Abraham, onze vader, verkregen heeft naar het vleesch? Is hij als mensch van andere menschen onderscheiden, om als mensch boven andere menschen uit te blinken, en den prijs, de kroon te ontvangen, waarnaar allen te vergeefs jagen? Is dit de beteekenis zijner besnijdenis? Heeft hij als mensch, als natuurlijk mensch, als buitengewoon mensch, door zijn persoonlijke en natuurlijke onderscheiding, naar het vleesch verkregen, wat hem boven allen stelt? zegt dat zijn besnijdenis? War heeft hij dan verkregen naar het vleesch? Wat zullen wij als de kroon, die hij als mensch boven andere menschen won, zeggen, opnoemen? Staat het vast van Abraham, onzen vader, onzen voorvader, gelijk het Grieksch zegt; staat het vast, dat hij naar het vleesch, als man, den prijs won, — dan staat de roem vast van zijn vleesch, van zijn ras; en dan is hiermee de roem gevestigd van zijn nazaat, van de Joden, van Paulus en die met hem uit het vleesch en bloed van Abraham geboren zijn en die mede als het zaad van Abraham de besnijdenis dragen in hun vleesch. Welke is dan die roem? Is het, dat Abraham uit de werken gerechtvaardigd is, en dus krachtens die rechtvaardiging erfgenaam der heerlijkheid Gods, de erfgenaam, die om zijn werken in den oordeelsdag uit alle geslachten te voorschijn treedt, om voor zijn vleesch, zijn soort, zijn zijn en doen, de kroon der gerechtigheid en der heerlijkheid te ontvangen? Want daarop komt het aan. Is dit niet Abrahams loon en kroon, dan derft hij in zichzelf met alle menschen de heerlijkheid Gods, en dan is er geen onderscheid. Want indien Abraham uit de werken gerechtvaardigd is, zoo heeft hij roem; dan ongetwijfeld is Abraham de roem der menschheid. Zijn vleesch en bloed, zijn soort en ras, zijn zaad en volk, beschaamt dan als het eenige alle vleesch. Dan heeft hij roem, eeuwigen roem, roem voor de menschen en voor God. Heeft hij dien roem? Heeft hij dien roem bij God? Is het dat, wat de Schrift van Abraham getuigt, wat de mond des Heeren over hem spreekt? Zeker, er is voor Abraham ook een loon en kroon voor zijn werken. Ook naar zijn werken zal hij in den dag der dagen de kroon der gerechtigheid ontvangen, en ook in zijn werken spreekt de Heere God in de Historie over hem als over den rechtvaardige. De apostel Jakobus wijst dit meer bizonder aan (Jak. 2:21 v.v.), en Paulus loochent het niet. Maar wijst ook Jakobus daarbij dan de werken als natuurlijke werken, als werken des vleesches aan, of wijst hij zelf ook van die werken naar het geloof terug, en ziet hij in die bekroning der werken niet juist de bevestiging, de vervulling der Schrift die van Abrahams rechtvaardiging uit het geloof getuigt (Jak. 2 : 23)? De rechtvaardiging van Abraham gaat dan ook aan die werken vooraf. Als de Schrift Abrahams rechtvaardiging voor God verhaalt, gaat het wel allerminst over zijn werken, over zijn vleesch. Er bestond toen voor Abraham nog geenerlei onderscheiding der werken en des vleesches, en daarom ook geen besnijdenis. Daarom zegt de apostel: M a a r n i e t b ij God; dit wil zeggen: Abraham zou roem hebben, indien hij uit de werken gerechtvaardigd ware; maar in de Schrift spreekt God, en Hij ontzegt uitdrukkelijk dien roem aan Abraham; Abraham heeft dien roem bij God nier. Dus is hij ook niet gerechtvaardigd uit de werken. WantwatzegtdeSchrift? En Abraham geloofde God en het is hem gerekend tot rechtvaardigheid. Dat zegt de Schrift. En hiermee is die gewaande roem afgesneden. Hierdoor blijft er geenerlei roem voor God en daarom geenerlei roem op rechtvaardiging naar het vleesch tegenover de menschen over. De Schrift constateert alleen het geloof van Abraham, en de genadige toerekening van gerechtigheid door God. En zoo is de rechtvaardiging van Abraham voor God een rechtvaardiging door het geloof alleen. Het Evangelie van Jezus Christus wordt door Abrahams rechtvaardiging niet omvergestooten, — neen, dat Evangelie openbaart juist aan alle geslachten den zegen, die reeds aan Abraham toegezegd was, en waarvan hij, niet boven allen, maar vóór allen de gezegende bezitter mocht zijn: de rechtvaardigmaking voor God, zonder naar het vleesch of de werken in iets van anderen onderscheiden te zijn; de rechtvaardigmaking door het geloof. Hoe komt dan Abraham in die rechtvaardiging voor? Wat zegt ons die rechtvaardiging door het geloof over Abraham naar het vleesch? Nu hem, die werkt, wordt het loon niet toegerekend naar genade, maar naar schuld: doch dien, die niet werkt, maar gelooft in Hem die den goddelooze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot rechtvaardigheid. Abrahams geloof is hem tot gerechtigheid gerekend; alle werken vallen hier buiten; wien het geloof tot gerechtigheid gerekend wordt, die wordt als een goddelooze gerechtvaardigtiuit genade. De Schrift zegt niet, dat de Heere Abraham rechtvaardigde om zijn geloof; het geloof was hier niet een werk, dat rechtvaardig maakte. Het geloof werd hier gerekend wat het niet was; de rechtvaardigheid werd hier aan het geloof toegekend door genade. Abraham was hierin niet werkende, maar geloovende. Hem werd (Gen. 15) zijn zaad toegezegd, terwijl hij zelf onmachtig bleek, om het te verwerven. Slechts het geloof bleef over; het vertrouwen op den Heere; het toevertrouwen aan zijn God; het verwachten van de dingen, die niet waren; het eenig rekenen op God, als God, die hem rechtvaardigen en ook verheerlijken zou, hem met en in zijn zaad; en alle geslachten met hem en in hem en zijn zaad. Abraham is hierin zonder werk, zonder aanspraak; hij hangt als een nietsmachtige, een nietswaardige, een goddelooze en verwerpelijke, van God af. Maar hij gelooft hij vertrouwt zich aan zijn God toe. Hij verlaat zich op den eenigen waarachtigen God, die tot hem spreekt: die aan een goddelooze en onwaardige de verheerlijking toezegt en daarmee hem dus ook de gerechtigheid schenkt, zonder welke geen verheerlijking mogelijk is. DE VADER ALLER GELOOVIGEN. Gelijk ook David den mensch zalig spreekt, wien God de rechtvaardigheid toerekent zonder werken, [zeggende]: zalig zijn zij, wier ongerechtigheden vergeven zijn, en wier zonden bedekt zijn! zalig is de man wien dc Heere de zonden niet toerekent! Deze zaligspreking dan, is die [alleen] over de besnijdenis of ook over de voorhuid? Want wij zeggen, dat aan Abraham het geloof gerekend is tot rechtvaardigheid. Hoe is het [hem] dan toegerekend? Als hij in de besnijdenis was of in de voorhuid? Niet in de besnijdenis, maar in de voorhuid. En hij heeft het teeken der besnijdenis ontvangen [tot] een zegel der rechtvaardigheid des geloofs, die hem in de voorhuid [was toegerekend]. Opdat hij zou zijn een vader van allen, die gelooven, in de voorhuid zijnde, ten einde ook hun de rechtvaardigheid toegerekend worde; en een vader der besnijdenis voor hen [namelijk], die niet alleen uit de besnijdenis zijn, maar die ook wandelen in de voetstappen des geloofs van onzen vader Abraham, dat in de voorhuid was. Romeinen IV : 6—12. De apostel vervolgt zijn bespreking van Abrahams rechtvaardiging door het geloof. Abrahams geloof is hetzelfde geloof, waartoe het Evangelie nu alle volken roept. Het is het geloof in God, in den eenigen waarachtigen God, die Zich openbaarde, die sprak, die het leven en de onverderfelijkheid door zaligmakende, rechtvaardigmakende verlossing aanbood, toezegde, beloofde. In die belofte was, sinds Eva, de rechtvaardiging en de verheerlijking besloten. En het ééne en hetzelfde zaligmakende geloof in alle erfgenamen der heerlijkheid greep altoos die belofte Gods aan waar en zooals die uitkwam uit den mond des Heeren. Alle heilsbeloften Gods houden den Christus en de rechtvaardiging in; ze zijn allen in Hem ja en amen; zonder dien Christus en die rechtvaardiging in zijn bloed door het geloof zijn er geen heilsbeloften. Daarom is het oprechte geloof in God bij al de erfgenamen der heerlijkheid het rechtvaardigmakend geloof, dat zich juist altoos daardoor kenmerkt, dat het God gelooft op hope tegen hope, en dat het daarom de belofte Gods aangrijpt, waar en zooals die gegeven wordt. Zóó heeft Abel geleefd en geloofd bij de belofte Gods, die hij kennen mocht, — en het is hem tot rechtvaardigheid gerekend. Zóó heeft Noach de belofte Gods geloofd, gelijk hij die ontving. En zóó ook Abraham, zóó straks Mozes, en Rachab, en David. Dat de belofte Gods Abraham in Gen. 15 wees op den sterrenhemel met het woord ,,alzoo zal uw zaad zijn", doet er niets toe; van elk ander woord der heilsbelofte Gods zou het geheeten hebben: ,,En Abraham geloofde God, en het is hem gerekend tot rechtvaardigheid". De belofte is het koord Gods, in de roeping tot gerechtigheid en heerlijkheid in Christus Jezus ons door Gods genade toegeworpen; het geloof grijpt dit koord, en grijpt er als Abraham en Jacob en David God zelf mee aan; het is het geloof in God en daarom het geloof in Christus Jezus, onzen Heer. In dit rechtvaardigmakend, zaligmakend geloof zijn wij zelf niets naar het vleesch; zijn we altoos aan den minsten der menschen gelijk; maar de Heere is daarin onze God; die ons uit vrije genade rechtvaardigt en verheerlijkt. . De rechtvaardiging van Abraham is daarom dezelfde, waarvan David spreekt in Psalm 32: Gel ij k ook David den mensch zaligspreekt, wien God de rechtvaardigheid toerekent zonder werken, zeggende: Zalig zijn zij wier ongerechtigheden vergeven zijn, en wier zonden bedekt zijn; zalig is de man, wien de Heere de zonden niet toerekent. De toerekening der rechtvaardigheid aan hem, die gelooft is dus hetzelfde als het nier foe-reArenen der zonden, het bedekken der zonden door toerekening der rechtvaardig- heid, het vergeven der ongerechtigheden. Dat is de rechtvaardigmaking door het geloof; zonder eenigen roem komt de mensch daarin voor, als een arme zondaar, een schuldige, die verdoemelijk is voor God. Of geldt nu al wat van Abraham gezegd is en wat David als de rechtvaardiging zonder werken beschrijft, slechts als het voorrecht van Abraham en zijn vleeschelijk zaad, is het een voorrecht der besnijdenis en staat daarin toch weer, zij het ook in gewijzigden zin, de roem des vleesches in de Schrift? Deze zaligspreking dan, is die alleen over de besnijdenis of ook over de voorhuid? want wij zeggen, dat aan Abraham het geloof gerekend is tot rechtvaaardigheid. Hoe is het hem dan toegerekend? Als hij in de besnijdenis was of in de voorhuid? Niet in de besnijdenis maar in de voorhuid. De apostolische rede is hier niet duister. Abraham is gerechtvaardigd. Het geloof is Abraham tot rechtvaardigheid gerekend. Daarop wilde het vleesch nog roemen. Ja, want Abraham is niet iedereen. Abraham is de besnedene onder de onbesnedenen, de bondgenoot Gods, de vader van het historische Israël. David behoort daar ook toe, hij spreekt over zichzelf en over Israël. Is hier dan toch niet de roem des vleesches? En is voor het minst niet de vleeschelijke inlijving in Israël door de besnijdenis noodig, om tot de mogelijkheid der rechtvaardiging uit het geloof, die aan Abraham toegewezen is en door David met zaligprijzing wordt beleden, in te gaan? Hier zou kunnen geantwoord worden, dat David in zijn Psalm over den mensch spreekt, zonder nadere bepaling. Maar zeker, die rechtvaardigmaking door vergiffenis was in Davids dag en buiten den kring van het vleeschelijk Israël niet bekend; zij gold slechts onder het bijzondere Verbond, dat de Heere met Abraham oprichtte en met Israël bevestigde, en waarvan de besnijdenis het merk was in het vleesch. De vraag is dus: hoe stond Abraham bij zijn rechtvaardigmaking door het geloof? was hij toen reeds de man, die het bizonder verbond en die besnijdenis ontvangen had? gaan dat bijzonder verbond en die besnijdenis aan de rechtvaardiging vooraf? leggen zij er den grond voor en geven zij de noodzakelijke voorwaarde? Neen. Bij Abrahams rechtvaardiging door het geloof was hij nog onbe- sneden; was hij nog „in de voorhuid"; had hij nog geen zaad, en geen bizonder verbond; was hij in de bedeeling der volken nog nier onderscheiden. Het was vóór dat hij in zijn vleesch bizonder geteekend werd. Hij gevoelde zich armer dan ooit; hij was niets en had niets. (Gen. 15 : 1—6). Toen kwam de belofte, en hij geloofde, en werd gerechtvaard-'gd. Daarna komt tot de gerechtvaardigde het bevel tot verbondssluiting (Gen. 15 : 7—21) en eerst in Gen. 17 de uitdrukkelijke oprichting van het Verbond en de instelling der besnijdenis. De orde is niet aldus, dat Abraham als hoofd van een eigen, het edelste, geslacht is uitgekozen; in zijn vleesch de besnijdenis heeft ontvangen; toen met God een verbond aanging en een belofte ontving; en tenslotte geloofde en gerechtvaardigd werd. Neen, de orde ligt aldus: Abraham stond in de voorhuid met alle menschen. Hij geloofde de belofte des Heeren, gelijk Noach en Abel te voren. Hij werd gerechtvaardigd. Met dien gerechtvaardigde in de voorhuid gaat de Heere nu den bizonderen verbondsband aan, waarbij de belofte zich over zijn zaad uitbreidde. En ten slotte werd de besnijdenis hem nu gegeven als een teeken van het verbond tusschen den Heere en hem, en tusschen den Heere en zijn zaad. De rechtvaardiging is hier dus vóór de besnijdenis; 't is de rechtvaardiging van den onbesnedene, van hem, die niets meer en niets anders was als mensch met alle Heidenen; maar die de belofte aangreep, gelijk deze tot hem kwam; terwijl immers die belofte, van Adam tot Noach en van Noach tot Abraham, tot alle menschen was uitgegaan, de beloften aan Eva voor al haar zaad. Neen, de besnijdenis doet aan de rechtvaardiging niets, en kan ook als onderscheid, waardoor de rechtvaardiging met vleesch en bloed in verband zou staan, niet worden toegelaten. Integendeel, de besnijdenis bevestigt de rechtvaardigmaking uit het geloof en de gelijkheid van alle zondig vleesch. En hij heeft het teeken der besnijdenis ontvangen tot een zegel der rechtvaardigheid des geloofs, die [hem] in de voorhuid [was toegerekend]; opdat hij zou zijn een vader van allen, die gelooven in de voorhuid zijnde, teneinde ook hun de rechtvaardigheid toegerekend worde; en een vader der besnijdenis voor hen [namelijk], die niet alleen uit de besnijdenis zijn, maar die ook wandelen in de voetstappen des geloofs van onzen vader Abraham, hetwelk in de voorhuid was. Abraham is in de Historie uitdrukkelijk de vader aller geloovigen Romeinen g uit het ééne gevallen menschelijk geslacht: als zoodanig staat hij in het bizonder Verbond: als zoodanig heeft hij de besnijdenis ontvangen; als de mensch aan alle menschen gelijk, de zondaar, de goddelooze, tot wien God de Heere zijn genadige belofte doet uitgaan; de man, de verloren mensch, die God geloofde, en over wien de rechtvaardigmaking om niet kwam. Als zoodanig staat Abraham daar aan de wegscheiding der Historie, a//er geloovigen vader en voorbeeld. Zijn besnijdenis is zegel, merk, waarmerk van het feit zijner rechtvaardiging in de voorhuid. Zijn besnijdenis merkt hem als den vader van allen die gelooven, zonder dat zij ooit besneden zijn. Zijn besnijdenis zegt, dat er geen onderscheid is, maar dar allen uit alle geslachten zonder onderscheid, allen uit de voorhuid, uit de Heidenen, uit de goddeloozen en verlorenen, die gelooven, rechtvaardig voor God zijn; de echte kinderen Abrahams. Ja, óók in zijn vleeschelijk zaad, dat in de besnijdenis het bondszegel Abrahams draagt, heeft Abraham een waarachtig zaad, doch alleen in hen, die met hem deelen in de rechtvaardiging, die de zijne was in de voorhuid. Zoo zij zijn geloof met hem deelen, dat in de voorhuid was, zóó zijn ook zij zijn zaad, gelijk de geloovigen in de voorhuid uit alle geslachten. En zoo is ook de besnijdenis hun het teeken en zegel, dat alle roem is uitgesloten, en dat ze, met allen zonder onderscheid voor God verdoemelijk, met Abraham als den vader aller geloovigen uit alle geslachten om niet gerechtvaardigd zijn door het geloof. Slechts wie met Abraham in de voorhuid deelen, in zijn geloof en in zijn rechtvaardiging, die deelen waarlijk met hem in de besnijdenis. Maar hiermee is alle vleeschelijke roem verslonden. Alle geloovigen hebben Abraham tot een vader. Ja, zij zijn onderscheiden. Dit is hun onderscheiding: dat zij alten roem verzaken, en slechts als menschen, als verdoemelijke nietswaardige menschen, aller menschen één, God gelooven, den éénen God, hun God, die hen naar zijn belofte rechtvaardigt en verheerlijkt. Hunner is de erfenis. Hunner daarom ook het sacrament: thans de Heilige Doop. De rechtvaardiging gaat aan het sacrament vooraf, gelijk het geloof aan het sacrament vooraf gaat. Het sacrament doet aan de rechtvaardiging niets af of toe. Die rechtvaardiging ligt buiten en vóór het sacrament. Zij komt met de belofte, met het geloofsbeginsel, dat aan de belofte hangt. Zij is in God, in Christus het eigendom van het geloof. Maar daarom komt het sacrament waar de belofte komt, en waar door den Heiligen Geest het geloofsbeginsel en de rechtvaardiging voor God aanwezig zijn. Daarom kan het vleesch niets bouwen op het sacrament. Het sacrament doet niets dan verzegelen wat is. Slechts het geloof wordt er door verzegeld en vertroost. Maar voor het geloof is het sacrament dan ook het goddelijk zegel der rechtvaardigmaking. ERFGENAAM DOOR DE BELOFTE. Want de belofte [is] niet door de Wet aan Abraham of zijn zaad [geschied], namelijk dat hij een erfgenaam der wereld zou zijn, maar door de rechtvaardigheid des geloofs. Want indien degenen, die uit de Wet zijn, erfgenamen zijn, zoo is het geloof ijdel geworden en de belofte te niet gedaan. Want de Wet werkt toorn; want waar geen wet is, [daar] is ook geen overtreding. Daarom is zij uit het geloof, opdat zij naar genade zij; ten einde de belofte vast zij al den zade, niet alleen dat uit de Wet is; maar ook dat uit den geloove Abrahams is. Romeinen IV : 13—16. Is Abraham niet uit de werken gerechtvaardigd maar uit het geloof; niet in de besnijdenis maar in de voorhuid; — hij heeft dan ook de belofte, waarin zijn zaad mag roemen, niet door de Wet ontvangen maar door het geloof; niet de Wet maar het geloof bindt aan een belofte en daarom is het zaad van Abraham niet door de grenzen der wetsbedeeling aangegeven, maar door de gemeenschap des geloofs. Want de belofte is niet door de Wet aan Abraham of zijn zaad geschied, namelijk, dat hij een erfg enaam der wereld zou zijn, maar door de rechtvaardigheid des geloofs. Het Evangelie van Jezus Christus is niet naar den mensch, maar naar God, en daarom naar de Schriften. Zij, die, Joodsch, de ruimte van den weg der genade voor alle vleesch voor heel het menschelijk geslacht betwisten; die de menschelijke eenheid aller geloovigen in Christus en zijn gerechtigheid, afgezien van bloed of ras, van historie of werk, niet kunnen verdragen; — zij verwringen dan ook de Schriften, waar zij er zich op beroepen. Zoo deed de Joodsche geest ook op de Christelijke erve in Paulus' dagen. En de apostel heeft in de uitbreiding van Christus' Evangelie moeten worstelen, ook om de Schrift te redden uit het gevaar, dat zij door vleeschelijken zin werd geroofd en geschonden. De Joodsche geest wil Abraham betrekken in den Joodschen vorm. Zeker, Abraham is volgens de Joden de man, zijns is de roem der wereld. Maar Abraham is Jood. Abraham is de man van den Joodschen godsdienstvorm, van de Joodsche wetsbedeeling, van Jeruzalem en den Tempel, van ceremonie en wetsgestalte. Zöö wil men het zien. Maar zoo is het ganschelijk niet. Zoo is de Schrift niet. De Schrift is anders. Abraham is geen Jood; geen historische vleeschelijke Israëliet. Abraham is mensch; man voor de geslachten der aarde; erfgenaam der wereld; vader van alle volken. Israëls historisch optreden en gestalte vangt met Exodus aan; maar Abraham staat daar vóór. De Schrift vangt aan met Genesis. Daar leeft Gods volk in het menschelijk geslacht, onder de volken. Daar is geen Joodsch volk, geen volk van Wet of Tempel of heilige Stad. De aartsvaders zijn geen Joden, maar menschen, mannen Gods. Het vleesch begrijpt niet de dingen Gods, en daarom kan het vleesch de Schrift niet verstaan. Daarom moet Abraham voor het Joodsch gevoel uit de Joden, uit de Israëlitische historie, uit hun vleesch zijn. Maar daarom ook moet voor de valschelijk genaamde wetenschap Israël zijn uit zijn historie, en de Wet uit Israël, en Abraham en heel de traditie in hem uit de Wet. Dat is het geheim van de reconstructie der Historie, die het vleesch door zoogenaamd wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot de Schrift drijft. Naar de Schrift zijn alle dingen geheel anders. In de Schrift is m Israël de Profetie vóór de vervulling; de Wet vóór Israëls historie, Abraham vóór Israël, en het Zaad vóór Abraham. In de Schrift ligt de eeuwige grondslag op de bergen Gods, in de belofte des Heeren, in zijn tent over het menschelijk geslacht. Zóó komt de heilige linie op uit Set. Het zaad komt, omdat het er is. Zeker, zoo is Abraham uit zijn Zaad, namelijk uit den Christus, die de Wortel is van ouds. Zoo zijn al de heiligen erfgenamen van heel het heilgoed, van Eva af. Zoo komt uit Abraham door de belofte het zaad, en de Wet en de historie Israëls, en de Christus, en de bedeeling over alle volken tot in den dag der heerlijkheid. Zeker de Wet en Israëls historie, en Israëls gestalte als volk Gods, het is alles de Openbaring Gods, het Woord; Exodus en Levitikus, en Tabernakel en Tempel, en Jeruzalem en Kanaan: - mits niet van den Wortel afgesneden, niet zonder Genesis, zonder Abraham, zonder de belofte, zonder het voorafgaande Zaad, zonder het Lam, dat geslacht is van de grondlegging der wereld; zonder heel dat uitverkoren Geslacht uit alle geslachten, dat van eeuwigheid, in den Zoon als Middelaar gerechtvaardigd, voor God staat geschreven in het Boek des Levens des Lams. Hierin is het algemeen gezichtspunt aangegeven, waaronder ook dit deel van Rom. 4 moet worden gezien en verstaan. Abraham is niets door Israël of door de Wet. Hij is erfgenaam der wereld door de belofte. En die belofte is de zijne door de rechtvaardigheid des geloofs; d. i. de belofte is zijne, hoewel hij niets had, dat hem onderscheidde of hem kon doen roemen, maar terwijl hij als een goddelooze alleen rechtvaardig was door het geloof. In de omhelzing der belofte door het geloof vond hij zijn rechtvaardiging, en daarmee was hij erfgenaam, Erfgenaam der wereld. Neen, de Israëlitische bedeeling, het volk en Kanaan en de Wet, en Jeruzalem en de tempel en het priesterschap, en de Profetie en de Schriften, —■ die allen zijn niet de erfenis van Abraham. Ze zijn er een deel van, een vorm, een tijdelijke phase, een type. Maar Abraham is universeel man, erfgenaam der wereld onder den zegen van Melchizedek. Abraham is afgezonderd voor alle geslachten. Abraham is Vader van t>e/e volken. Zijn Zaad is ontelbaar. Aan de einden der aarde, daar zijn de Zijnen. Hij is een zegen voor alle geslachten der aarde. Hij schouwt zijn zaad, ja, in Gen. 21 in Izak; en in Gen. 15 vóór Izaks geboorte, in Israël, dat, uit Egyptes verdrukking verlost, Kanaan zal erven; maar daarvoor reeds in de sterren des Hemels, in de belofte: „zóó zal uw zaad zijn". Daar is Abraham gerechtvaardigd, en daar is hij erfgenaam der wereld, erfgenaam van alle dingen, gezien in den glans der heerlijkheid Gods, in de wereld der werelden van Gods heerlijkheid. W^ie met de Wet de erfenis van Gods genade wil beginnen, met de wetgeving en den wetsvorm en de wetswerken, die sluit het land der belofte voor altoos; die werpt de erfenis weg en houdt over: een vleeschelijk volk in zijn land, bij de Wet veroordeeld, een vertreden Jeruzalem, waarboven Gods toorn dondert. Dit is de zin der woorden: W ant indien zij, die uit de W et zijn, erfgenamen zijn, zoo is het geloof ij del geworden en de belofte teniet gedaan; want de Wet werkt toorn; want waar geen wet is, daar is ook geen overtreding. Daarom is zij, namelijk de Belofte, het erfgenaam zijn der belofte, uit het geloof. Dit was zoo in Abraham, en dit blijft zoo, ook onder de wetsbedeeling, voor Juda en Rachab, voor Israël en alle volken. Dit erfrecht ontstaat niet met het Evangelie, maar wordt door het Evangelie geopenbaard, treedt te voorschijn, uit de windselen en gordijnen des heiligdoms in het licht. Uit het geloof is de rechtvaardigmaking, uit het geloof de erfenis, de volle erfenis voor al wat mensch is, de erfenis der wereld Gods, alzoo als de starren. Zij is uit het geloof, opdat zij naar genade zij, een vrije gift, een schat uit de eeuwige ontferming Gods, ganschelijk ongerekend het vleesch. Ten einde de belofte der erfenis vast z ij, onwankelbaar sta, in heerlijkheid onverwinlijk gelijk de starrenhemel, aldenzade, dat aan Abraham toegezegd is uit alle geslachten; niet alleen, datuitdeWetis, dat met en in en onder Israël, onder de wetsbedeeling, geleefd heeft, met recht zich kennend als Abrahams zaad. als Gods volk; maar ook even vast moet de belofte staan voor dat andere deel van Abrahams zaad, dat geslacht uit alle geslachten, dat uit den geloove Abrahams is. ABRAHAMS GELOOF. Die een vader is van ons allen — (gelijk geschreven staat: Ik heb u tot een vader van vele volken gesteld) — voor Hem, aan wien hij geloofd heeft [namelijk] God, die de dooden levend maakt, en roept de dingen, die niet zijn, alsof zij waren. Die tegen hope op hope geloofd heeft, dat hij zou worden een vader van vele volken, volgens hetgeen gezegd was: alzoo zal uw zaad zijn. En niet verzwakt zijnde in het geloof, heeft hij zijn eigen lichaam niet aangemerkt, dat alreeds verstorven was, alzoo hij omtrent honderd jaar oud was [noch] ook, dat de moeder in Sara verstorven was. En hij heeft aan de belofte Gods niet getwijfeld door ongeloof, maar is gesterkt geweest in het geloof, gevende Gode de eer; en ten volle verzekerd zijnde, dat hetgeen beloofd was, Hij ook machtig was te doen. Daarom is het hem ook tot rechtvaardigheid gerekend. Nu is het niet alleen om zijnentwil geschreven, dat het hem toegerekend is; maar ook om onzentwil, wien het zal toegerekend worden [namelijk] hun, die gelooven in Hem, die Jezus onzen Heere uit de dooden opgewekt heeft. Die overgeleverd is om onze zonden, en opgewekt om onze rechtvaardigmaking. Romeinen IV : 16—25. Voor het geloof staat de erfenis der genade vast. Vasr, omdat zij staat in de belofte Gods, en daarmee in God. In God moest Abraham zijn zaad bezitten, en zijn gerechtigheid, en zijn erfenis. In Hem moesten alle geloovigen bezitten sinds Eva. In Hem moeten ook wij bezitten door het geloof. Dan staat de erfenis vast voor ons en voor al Gods volk, dat gekloofd en verstrooid en verbroken en verstoven op aarde ligt, in alle diepten der geslachten en tijden. Zóó was Abraham erfgenaam en vader der geloovigen. Die een vader is van ons allen, — (gel ij k geschreven staat: Ik heb u tot een vader van vele volken gesteld), — voor Hem, aan wien hij geloofd heeft, namelijk God, die de dooden levend maakt, en roept de dingen, die niet zijn, alsof ze waren. Zóó was Abraham erfgenaam, vader van vele volken. Voor God. Want hij had geen enkel kind; zijn lichaam was verstorven; en in een vreemd land zocht zijn vleesch naar een graf. Toch was hij niet slechts erfgenaam der wereld, maar vader, vader der geslachten, die hem toeblonken in de sterren. Dit is het geheim des geloofs. Want de schat des geloofs is niet een cijfer of een kist, een stuk grond of een stuk historie, een schoon zijn of doen, een grijpbaar en zichtbaar bezit, — maar God, de Almachtige is de schat des geloofs, zijn ondoorgrondelijke liefde en heel zijn volrijk goddelijk Wezen, de Fontein van alle goed. Het geloof is rijk, schatrijk, wereldrijk, — in een arm mensch, in een verstorven mensch, in een eenzaam en verlaten mensch. Het is hemelsch rijk, starrenrijk, eeuwig rijk, — al ligt het vleesch in 't graf en al is de gedachtenis vergaan. Al den zade is de heerlijkheid. Want de belofte is vast in God, die de dooden levend maakt; die werelden schept; die al de starren riep; en die al de dingen van zijn Welbehagen roept, al zijn ze niet; Hij roept ze als zijnde; en door zijn roepen zijn zij er. Het geloof wordt ons dan ook in Abraham getoond. In het geloof heek Abraham zijn wereldhistorische beteekenis, zijn Sc/in/fbeteekenis. Abraham is veler volken vader; zijn geslacht is het geslacht der geloovigen. De heilige rij van Hebreën 11 is de zijne. In die rij staat hij als aller vader en voorbeeld. Ziehier zijn beeld: Die op hope tegen hope geloofd heeft, dat hij zou worden een vader van vele volken, volgens hetgeen gezegd was; alzoo zal uw zaad z ij n. Hij was die vader, de man en erfgenaam van dat geslacht, in God, in de belofte. En waar hij die belofte Gods nu aannam door het geloof, God in zijn belofte erkende, — daar had hij het bewijs der zaken, die hij niet zag; daar was hij vader door het geloof. Schoon het tegen hope was, waar het vleesch hem geen hope overliet, daar heeft hij nochtans in de hoop geleefd door het geloof. En niet verzwakt zijnde in het geloof heeft hij zijn eigen lichaam niet aangemerkt, dat aireede gestorven was; noch ook dat de moeder in Sara verstorven was. Wij denken, dat de woorden nier en noch hier, ook door de Statenvertalers, ingevoegd zijn, omdat men meende, dat deze plaats anders verkeerd verstaan zou worden. Toch komt de zin der Schrift nog meer uit, indien men die woordjes weglaat en leest: en zonder in het geloof te verzwakken, heeft hij op zijn eigen lichaam gezien dat aireede verstorven was, daar hij omtrent honderd jaar oud was, en op de versterving van Sara's moederschoot. Dat Abraham en Sara wel zagen op hun lichaam, zegt ons Genesis 17 : 17 en 18:12. Hun vleesch streed tegen het geloof. Maar het geloof liet zich daardoor niet overwinnen, niet verzwakken, niet breken in kracht. Integendeel, het brak juist tegenover het vleesch door. Het greep de Belofte aan, het sterkte zich in God, en het overwon. Het gaf Gode de eer; het bevestigde, dat God waarachtig is. En door het geloof ontving Abraham zoo kracht, om te genereeren, en Sara om zaad te geven, Hem getrouw achtende, die het beloofd had (Hebr. 11 : 11). Zoo spreekt de apostel dan ook over Abraham verder: E n h ij heeftaan debelofte Gods niet getwijfeld door ongeloof, hij heeft zich niet her- en derwaarts laten slingeren, niet laten aftrekken van zijn God; maar hij is gesterkt geweest in het geloof, hij heeft zich gesterkt, is tot zijn kracht doorgebroken in het geloof, gevende Gode de eer, als den Almachtige en den Getrouwe, die voor het geloof genoeg is; ten volle verzekerd zijnde, dat hetgeen beloofd was, Hij ook macht ig was te doen. Zóó kende Abraham zich vader der menigte, erfgenaam der wereld, in zijn verstorven lichaam, door het geloof. Daarom is het hem ook tot rechtvaardigheid gerekend. Hier is het geheim van de rechtvaardiging door het geloof. Het geloof is erfgenaam in God, omdat het God in zijn belofte aanneemt, en daarom van God, die weet. wat Hij zegt, om de verheerlijking ook de rechtvaardiging ontvangt. Thans komt de conclusie op ons, op alle geroepenen door het Evangelie, die, als het zaad Abrahams uit alle geslachten, door het geloof tot zijn erfenis ingaan. Nu is het niet alleen om zijnentwil geschreven, dat het hem toegerekend is, maar ook om onzentwil, wien het zal toegerekend worden, namelijk hun, die gelooven in Hem, die Jezus onzen Heere uit de dooden opgewekt heeft. Die overgeleverd is om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking. Waarom staat Abrahams beeld en zijn rechtvaardigmaking in de Schrift? Om Abraham? Om ons Abrahams weg te doen zien? Als traditie, die het beeld van ouden tijd geeft, die de Historie bewaart? Terwijl ons beeld dan weer een ander is, en wij weer op onze wijze met den Heere God moeten handelen; als Jood; als Romein; met ons licht; in den omgang met Jezus als de discipelen; of in de historische kennis van zijn lijden en sterven; naar de godsdienstige ontwikkeling van onzen tijd. O, neen. De Schrift is het Woord Gods. Hier weerstaat de Schrift hen, die haar als een stuk oudheid willen bestudeeren en ontrafelen om den schrijver en zijn zijd te keuren. Hier is een Schrijver, die in zijn teekening een geslacht bedoelt uit alle geslachten, uit alle eeuwen. Hij ziet al het zaad van Abraham, en Hij teekent het in Abraham. De Schrift staat boven haar tijd. Zij is het Woord Gods, het werk des Heiligen Geestes. Zij teekent onze rechtvaardiging in Abraham; ons geloof in Christus, twintig eeuwen vóór Christus; hetzelfde als Abrahams geloof in God; zijn geloof, dat de Belofte aannam. Onzer is daarom de rechtvaardigheid Gods en de erfenis. Die schat is vast al den zade. Zij allen, het zaad van Abraham, gelooven in God, en daarom in Jezus (14 : 1). Zij gelooven in God, ook als Jezus sterft, en rust in het graf. De opwekking van Christus is de vervulling van Abrahams geloof, gelijk Izaks geboorte; zij is het klaarder doorbreken van de Belofte, de openbaring van de gerechtigheid des geloofs en van de erfenis der heerlijkheid. Om onze zonden, d. i. wegens onze zonden, ter wille van onze zonden, om het geheim, dat wij aan Hem, het Zaad, den Beloofde, de Belofte, gebonden zijn, en dat daarom onze zonden Hem toegerekend worden, wordt Hij overgeleverd. Gods verborgenheid wordt daarin geopenbaard, de zin en inhoud van de Belofte, het heilgeheim naar het eeuwig Welbehagen. Maar in dat Welbehagen is ook onze rechtvaardiging, de toerekening der gerechtigheid van het Zaad, van den Middelaar aan ons. Daarom levert Hem de Vader niet slechts over onder den vloek en in den dood, maar wekt Hem ook op om, wegens onze rechtvaardiging; d. i.: het geheim van onze rechtvaardiging wordt openbaar in zijn Opstanding. De toerekening van zijn borgtocht aan ons was Abrahams schat, zijn gerechtigheid, waardoor hij erfgenaam was. Die gerechtigheid treedt in Christus' Opstanding in het licht, moer in het licht treden, de Belofte moet worden vervuld. Welnu, die Christus is de onze, waar ons geloof als dat van Abraham den Heere naar Zijn Woord en op Zijn Woord erkent, zich overgeeft aan Hem op zijn Belofte, om in en door Hem alles te bezitten, wat we in onszelf missen. Wij gelooven in Hem en nemen op zijn Woord Jezus aan als onzen Heer. Onzer is dan de rechtvaardigheid, onzer de erfenis in Christus, die gestorven is en opgestaan. Rechtvaardig zijn wij voor God, kinderen en erfgenamen, mede-erfgenamen van Christus, en in Hem medeërfgenamen met Abraham. Door het geloof. IN DEN VREDE BIJ GOD. Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God door onzen Heere Jezus Christus; door wien wij ook de toeleiding hebben door het geloof tot deze genade, in welke wij staan, en roemen in de hoop der heerlijkheid Gods. Romeinen V : 1, 2. Rome. de stad der steden, de stad der wereld, dragend den roem van Nineve en Babyion, van Perzië en Griekenland, van het menschenleven in eenheid van macht, in samenvloeiing van kracht, — het ideaal, waarnaar de wereld blijft jagen, — Rome kan de wereld niet redden, maar doet de verdorvenheid en de levensontbinding uitkomen met de openbaring van den toorn Gods. Jeruzalem, de stad van God verkoren, dragend het graveersel deiheiligheid Gods, blinkend van schoonheid door de Wet des Heeren in Schriftrol en ceremonie, — Israëls vleeschelijke roem, die altoos weer de roem is van alle eigengerechtige vroomheid, — Jeruzalem besluit ondanks Wet en besnijdenis het Israël naar het vleesch onder het oordeel Gods: door de werken der Wet geen vleesch voor God rechtvaardig; door de Wet slechts zonde ontdekt; de geheele wereld voor God verdoemelijk! Tusschen deze ruïnen der menschheid staat de heilige apostel van Jezus Christus met de banier des Evangelies, verkondigende de verlossing, de redding der wereld, de verlossing en het behoud van het leven der menschheid in eenheid aller geslachten en tijden door Jezus Christus alleen. Het Evangelie van Christus is een kracht Gods tot zaligheid, tot behoud van een verloren wereld. Want de rechtvaardigheid Gods wordt daarin geopenbaard, de rechtvaardiging voor God door het geloof alleen. Van die rechtvaardiging voor God draagt Abraham bij het uiteengaan van de geslachten der menschheid den roem. Hij ontving van God voor alle geslachten de belofte der verlossing. En hij is niet door de werken der Wet, maar door het geloof gerechtvaardigd voor God. Abraham draagt den roem van het geloof, dat zijn gerechtigheid in God heeft, — den roem aller geloovigen, den roem der Gemeente van Christus, die aan de wereld het Evangelie der behoudenis brengt: Christus is overgeleverd om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking!" Zoo roemt dan nu de heilige apostel in de rechtvaardigmaking door het geloof alleen, waardoor het menschelijk leven met Christus in licht triumfeert op het kerkhof der menschheid in doodsschaduwen, het kerkhof dezer wereld, die in haar eenheid en in haar geheel in Adam gevallen en verloren is. (Rom. 5). Gerechtvaardigd uit het geloof hebben wij vrede bij God door onzen Heere Jezus Christus. De grondslag der hoop, der kracht en der overwinning voor het leven der menschheid ligt niet op de aarde, maar in den hemel. Niet in den mensch maar in God. Niet in wat de gevallen en verdorven menschheid tot stand brengt, maar in het werk van den Christus, den eenigen Middelaar Gods en der menschen, die in deze wereld van ons leven gestorven is om onze zonden, maar, om onze rechtvaardiging door God uit de dooden opgewekt, als de erfgenamen des levens en van alle dingen, opgevaren is ten hemel en gezeten is aan de rechterhand des Vaders in de heerlijkheid Gods. Daarboven in den hemel bij God is het vrede, vrede van God met den mensch in den Middelaar en Heere Jezus Christus. Daar is de gerechtigheid Gods voldaan, daar is zijn toorn gestild, daar is zijn eer gehuldigd, daar is zijn liefde in gehoorzaamheid gevonden, daar wordt zijn aangezicht in gerechtigheid aanschouwd en in welgevallen genoten. Daar is het vrede. Daar is de eenheid met God gevonden, de glorie van het werk zijner handen, het ingaan van het menschelijk leven in de heerlijkheid Gods als erfgenaam aller dingen. * Vrede bij God in gerechtigheid door Jezus Christus onzen Heer, — hierin alleen ligt de beslissing over het menschelijk leven vast. In en met dien vrede zijn door den Vader alle dingen gegeven, overgegeven. Uit dien vrede bij God alleen daalt alle heilgoed neer, waardoor het menschenleven op aarde waarachtig gezegend wordt, gered en ter overwinning gevoerd. En alleen door het geloof in Jezus Christus, zijn wij als rechtvaardigen voor God naar zijn belofte, als deelhebbers in de eenige gerechtigheid Gods, die in Christus Jezus is, ook deelhebbers in den vrede bij God. Gerechtvaardigd uit het geloof hebben wij vrede bij God door Jezus Christus, onzen Heer. * En niet enkel hebben we deel in den vrede bij God in de hemelen, waarin de opgewekte Christus verheerlijkt is ingegaan, — ook in ons leven op aarde mogen wij de heerlijkheid van dien vrede smaken. Door Christus hebben wij ook de toeleiding door het geloöf^tot deze genade, in welke wij staan en roemen in de hoop der heerlijkheid Gods. Jezus Christus is de Middelaar Gods en der menschen. Hij is in de zaak van de redding der wereld één met God, niet slechts als de Zoon des Vaders, maar ook als de Gezalfde des Vaders .Maar Hij is ook één met de menschen, wier Middelaar Hij is. Hij is Immanuël. God met ons. Hij, de Zoon des Vaders, neemt als Middelaar de menschelijke natuur aan. Hij aanvaardt in de menschheid de ellende, de zonde, de schuld, de straf. Hij draagt als Middelaar het ooreel van Gods toorn naar den wil des Vaders in gehoorzaamheid. Hij voldoet de schuld, en Hij verwerft de gerechtigheid voor God, de gerechtigheid Gods. Om onze rechtvaardiging wordt Hij als onze Middelaar door God opgewekt. Hij gaat als onze Middelaar tot den vrede Gods in heerlijkheid in. In Hem is die vrede de onze. Maar Hij houdt nu ook met ons verbinding. Hij brengt den vrede Gods ook tot ons uit. Hij brengt onze ziele ook tot den vrede Gods in. Wij hebben door Christus daarom ook de toeleiding tot deze genade van den vrede bij God. Door het Evangelie doet de Christus uit den hemel de boodschap, de openbaring van den vrede bij God tot ons komen, en onthult Hij ons dien vrede. En met den uitgang van het Evangelie gaat de uitstorting van den Heiligen Geest gepaard, die de schatten der genade in Christus uitdeelt. Zoo werkt de Heilige Geest uit het gehoor des Evangelies het geloof. En door het geloof leidt Hij ons tot den vrede bij God in. Hij geeft ons gezicht in dien vrede als in het licht van Gods vriendelijk aangezicht. En Hij doet dit vredelicht in koesterende warmte in onze ziele ingaan, indringen. Hij werkt de gemeenschap met God in onze zielen door het geloof. Hij dringt ons tot de vrijmoedigheid des geloofs, waardoor wij zeggen ,,Abba, Vader!" Hierin is de Christus, onze Middelaar, door den Heiligen Geest werkzaam als Priester, ons toeleidende tot de genade van den vrede bij God. Door Hem komen wij in deze genade door het geloof te staan, vast te staan. Bewust, welbewust van den vrede bij God, waardoor alle beloften Gods in Christus aan ons vervuld zullen worden. Niets kan ons scheiden van de liefde Gods in Christus Jezus onzen Heer. Als kinderen Gods zijn wij zijn erfgenamen, zijn rechthebbenden in zijn wereld. De vrede bij God, dien onze zielen genieten, maakt ons sterk en onoverwinlijk. Hoe ook aangevochten, hoe ook worstelende tegen eigen zwakheid, — wij staan door het geloof bij toeneming vaster in de genade van den vrede bij God. En we roemen daarom ook in deze wereld. Maar we roemen niet in het vleesch. We roemen niet in menschen. We roemen niet in onszelf. Wij roemen in de hoop der heerlijkheid Gods. Die heerlijkheid Gods is met de rechtvaardigheid en de vrede bij God door onzen Heere Jezus Christus ons deel. Die heerlijkheid Gods wacht ons. Zij blinkt voor ons geloofsoog, en ze doet ons hart leven in de hoop, in de nieuwe levende hoop van het nieuwe levende leven. En ook die heerlijkheid Gods, die de eeuwigheid vervullen zal is niet enkel in den hemel. Zij straalt haar glansen en haar werkingen naar de aarde uit. Zij komt uit in de overwinning des geloofs, in de vervulling van Gods beloften aan die Hem verwachten. Zoo staan wij, door de toeleiding van Christus, door het geloof, in de genade van den vrede bij God en roemen in de hoop van Gods heerlijkheid. Tusschen de ruïnen, de historische ruiïnen van het leven der menschheid, van Rome en Jeruzalem, van den wereldschen grootheidswaan en van de afzondering der eigengerechtigheid, staat de banier van het Evangelie van den Christus geplant. Dit Evangelie wordt in de wereld der worstelende menschheid door de Gemeente van Christus met de geroepen apostelen verkondigd. En in het geloof in Christus Jezus, haar Heer, worstelt de Gemeente van Christus staande in den vrede bij God om het behoud der wereld. Zij, zij alleen heeft de hope des levens. Zij, zij alleen troost Rome en Jeruzalem. Zij, zij alleen zal overwinnen. ROEMEN, OOK IN DE VERDRUKKINGEN. En niet alleenlijk [dit], maar wij roemen ook in de verdrukking, wetende, dat de verdrukking lijdzaamheid werkt; en de lijdzaamheid bevinding; en de bevinding hoop; en de hoop beschaamt niet, omdat de liefde Gods in onze harten uitgestort is door den Heiligen Geest, die ons is gegeven. Romeinen V : 3—5. Zoo is dan met de planting der banier van het Evangelie van Christus in het Rome der wereld de worsteling om het behoud der menschheid aan de Gemeente van Christus gegeven. Het is de worsteling der liefde, der ontferming Gods. Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve maar het eeuwige leven hebbe. Tegen de liefde, tegen die ontferming Gods strijdt echter de wereld. Zij wil zichzelf redden en in haar grootheid uitkomen door eigen kracht. Door de volheid en eenheid van de kracht der wereld. En door haar eigengerechtigheid door de deugd des vleesches. Satan, de God dezer eeuw, verblindt hier de zinnen der menschen, opdat hen niet bestrale de verlichting van het Evangelie, der heerlijkheid van Christus. Satan en wereld spannen samen in vijandschap tegen den waarachtigen God, tegen zijn waarachtigen Gezalfde, tegen zijn waarachtige waarheid, tegen het waarachtige Evangelie, en tegen de waarachtige Gemeente van Christus. En ook het eigen vleesch der geloovigen, de overblijvende zonde in hen, strijdt met Satan en wereld mee. Daarom leeft de Gemeente van Christus en leven alle geloovigen, bij de worsteling des geloofs door de gemeenschap met Christus, veelszins in verdrukkingen. De banieren van wereldsch machtspogen en van eigengerechtige zelfgenoegzaamheid buigen zich niet gewillig voor die van het Evan- gelie, maar steken zich hoog daartegen op, tot feilen weerstand tegen den roem des geloofs. Toch roemt ook in dien druk de gemeenschap der geloovigen. Ja, wij roemen niet enkel in de blijdschap van de hoop der heerlijkheid Gods, niet alleen dit, maar wij roemen ook in de verdrukkingen, wetende dat de verdrukking lijdzaamheid werkt, en de lijdzaamheid bevinding, en de bevinding hoop; en de hoop beschaamt niet, omdat de liefde Gods in onze harten uitgestort is door den Heiligen Geest, die ons is ge ge ven. De verdrukking behoort ook tot de genade van den vrede Gods, waarin de geloovigen staan; zij behoort tot de genade der gemeenschap met Christus. Tegen de gerechtigheid en tegen de liefde Gods, tegen den Heere en tegen zijn Gezalfde, brandt de vijandschap van Satan en wereld en zonde, en daarom brengt die vijandschap druk over de geloovigen, die in den vrede bij God staan en in de hoop zijner heerlijkheid roemen. ,,In de wereld zult gij verdrukking hebben," zoo heeft Christus den zijnen toegezegd; „indien zij Mij verworpen hebben, ze zullen ook u verwerpen." Deze verdrukking beschadigt echter de genade van den vrede bij God en van de gemeenschap met Christus niet, maar is integendeel dienstbaar, om die genade over de geloovigen te doen uitkomen en in hen te bevestigen. Zoo weten zij door het Evangelie van Christus, en zoo leeren en weten zij door de ervaring des geloofs. De verdrukking werkt lijdzaamheid. Deze lijdzaamheid is de energie des geloofs, waardoor de zielen der geloovigen te dieper buigen voor den Heeren, zich vaster aan Hem klemmen, zich in hun worsteling te meer onbepaald aan Hem overgeven, en op Hem alleen hun verwachting bouwen. Deze lijdzaamheid is volharding, de groei en vastwording des geloofs. Deze lijdzaamheid werkt bevinding, ervaring en verzekerdheid van de gemeenschap met God in Christus, beproefdheid bij de zuivering des geloofs in den smeltkroes van strijd en lijden. En deze bevinding werkt hoop. Bij deze bevinding van de waarachtigheid der genade van den vrede bij God en van de gemeenschap met Christus worden de oogen des geloofs bij vernieuwing en bij toeneming bestraald door den glans der heerlijkheid Gods in de toezegging der overwinning. Voor den ontroerden blik der benauwde ziel, die uitstaart naar God, naar Christus, en instaart in de ondoor- grondelijke diepte van het eenig vertroostende licht, komen de lichtglansen des Heeren uit met de ervaringen zijner genoegzame genade. Zoo juicht dan de hope op in liefdeverrukking, in liefdesverlangen. Neen, deze hoop beschaamt niet. Ze stelt niet teleur. Ze is niet bedriegelijk. Ze is niet een illusie, die voor een oogenblik voert als in een land van droomen, maar om daarna te verdwijnen en in de koude donkerheid der werkelijkheid de ontnuchtering te doen martelen. Deze hoop beschaamt niet, wijl de liefde Gods in onze harten is uitgestort door den Heiligen Geest, die ons is gegeven. Liefde is geen illusie; ze is waarheid. Waarachtige liefde is waarachtig leven. God is liefde, en God is waarachtig. Illusies zijn vlagen van bedriegelijk licht, spelend met de verbeelding; maar liefde is het eigen ware leven der ziel, die met onverbrekelijke banden aan haar voorwerp gebonden is. De hoop der ware liefde is geen leugen. En mogen ook aardsche liefde, schepselenliefde, liefde, die het schepsel aan het schepsel bindt, teleurstellen en de hoop beschamen, ook de hoop der liefde van ons eigen hart, de liefde Gods is de onbedriegelijke waarborg van de onbedriegelijke hoop. De liefde in God is onbedriegelijk als God zelf. De liefde Gods tot ons in Christus Jezus onzen Heer is onbedriegelijk. Deze liefde is door den onbedriegelijken Heiligen Geest uitgestort in onze harten. Zij is door den Heiligen Geest aan ons ontdekt en toegeëigend. Zij is door den Heiligen Geest over ons uitgegoten, heeft ons overstort en bezit van onze ziel genomen. En zij is door den Heiligen Geest, die ons is gegeven, de eigen liefde, het eigen leven onzer ziel geworden. Deze liefde, die al ons leven is, is de liefde Gods, de waarachtige liefde Gods tot ons; en zij is door den Heiligen Geest waarachtige liefde in ons, onze liefde, die beantwoordt aan Gods liefde en waardoor onze zielen in hun leven onverbrekelijk verbonden zijn aan God: ,,Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad." Deze liefde Gods in ons is onvergankelijk. Zij is in onze harten uitgestort, overvloedig uitgegoten. Ze is onuitputtelijk, onsterfelijk; ze leeft en ze zal leven. Hoe ze ook moge neerbuigen, ze buigt weer op. Ze leeft weer in bloei. En met en in deze liefde leeft onze hope, de onbedriegelijke onsterfelijke hoop der onbedriegelijke onsterfelijke liefde van God, met wiens liefde tot ons in Christus Jezus onze liefde onverbrekelijk één is door den Heiligen Geest. Daarom beschaamt onze hoop niet. De bevinding bekrachtigt haar en doet haar opleven. En de lijdzaamheid houdt deze bevinding in altoos nieuwe werking. En de verdrukking perst onze ziele tot lijdzaamheid. Zoo roemt dan de gemeenschap de geloovigen, en zoo roemen de geloovigen, ook in de verdrukkingen. Neen, niet hooggaande klimt hun roem uit, als de worsteling hen benauwt. Ze schreien dan eerder tot God. Maar toch komt onder het licht van het Evangelie van Christus, onder de toepassing van het licht des Evangelies aan hunne zielen door den Heiligen Geest, de roem in de verdrukkingen in hunne harten op, wijl ze weten en ervaren, dat de verdrukkingen door lijdzaamheid en bevinding de onbedriegelijke hoop der heerlijkheid Gods in de gemeenschap der liefde Gods in hunne harten verlevendigen, en hen zoo te vaster doen staan in de genade van den vrede bij God door Jezus Christus hun Heer. Zoo is de Gemeente van Christus, gesterkt in de genade, roemend uitgekomen uit de verdrukkingen van het wettische vleeschelijk Jeruzalem, dat de liefde Gods in Christus Jezus, zichzelf ten ondergang versmaadde. Zoo is de Gemeente van Christus, bekrachtigd en bevestigd in de genade, roemend uitgekomen uit de verdrukkingen van Rome in de geweldige worsteling tusschen Rome's wereld en het Evangelie van Christus, tusschen het Rome der wereldmacht en de Kerk van Christus. Zoo is de Gemeente van Christus roemend uitgekomen uit de verdrukkingen der tijden, die volgden naar de groote toekomst. Zoo zal zij roemend uitkomen, indien ze immers bekennen mag haar roeping voor het. Evangelie van Christus in de groote worsteling om de wereld der menschheid, waarvan de twintigste eeuw meer dan eenige eeuw te voren de onmiskenbare teekenen draagt. En ook de geloovigen in hun persoonlijk worstelend leven, door Christus toegeleid tot de genade van den vrede bij God, in hun ziele gewijd aan het Evangelie, en roemend in de hoop der heerlijkheid Gods, zullen hun benauwing en verdrukking kennen. Maar ze zullen daarbij in lijdzaamheid en bevinding ervaren de waarachtigheid der liefde Gods, die in hunne harten is uitgestort, en de onbedriegelijkheid hunner hope. En ze zullen, strijdende tot overwinning door het geloof, roemen ook in de verdrukkingen. Romeinen 9 CHRISTUS VOOR ONS. Want Christus, als wij nog krachteloos waren, is te zijner tijd voor de goddeloozen gestorven. Want nauwelijks zal iemand voor een rechtvaardige sterven; want voor den goede zal mogelijk iemand ook bestaan te sterven. Maar God bevestigt zijn liefde jegens ons, dat Christus voor ons gestorven is, als wij nog zondaars waren. Veel meer dan, zijnde nu gerechtvaardigd door zijn bloed, zullen wij door Hem behouden worden van den toorn. Want indien wij, vijanden zijnde, met God verzoend zijn door den dood zijns Zoons, veel meer zullen wij, verzoend zijnde, behouden worden door zijn leven. En niet alleenlijk dit, maar wij roemen ook in God, door onzen Heere Jezus Christus, door wien wij nu de verzoening gekregen hebben. ^ Romeinen V : 6—11. Rome met zijn oude wereldideaal vergaat in ongerechtigheid; — het Jodendom in zijn wettischen roem ligt onder het oordeel Gods; — het leven en de toekomst zijn voor het Christendom, voor de geloovigen in Christus Jezus. De gerechtigheid Gods is hun deel, de rechtvaardiging door het geloof. Hunner is de vrede bij God. Zij staan in dien vrede door de toeleiding van Christus. Zij roemen in de hoop der heerlijkheid Gods, ook al komen verdrukkingen over hen. En die hoop beschaamt niet. Neen, hun hoop wordt niet beschaamd. Daarvan is de liefde Gods, in hun harten uitgestort, hun onderpand. Maar daarvoor staat ook heel het genadewerk Gods hun borg. Want Christus, — zoo roemt de apostel, — is te z ij n e r tijd, toen wij nog krachteloos waren, voor de goddeloozen gestorven. Dit genadewerk Gods, deze verlossingsdaad van Christus, is de openbaring der goddelijke verlossende liefde en waarborgt de zalige toekomst der geloovigen, ook al lijden zij verdrukking. Zeker, alle roem in henzelf is hierbij uitgesloten. Zij waren krachteloos, onmachtig. Zij hebben aan hun verlossing niets toegebracht. Zij waren goddeloozen, verwerpelijk en verdoemelijk. Maar op zijn tijd, den rechten tijd, Gods tijd, in de volheid des tijds, is Christus gestorven voor deze machteloozen en goddeloozen. Dit sterven van Christus is het mysterie in de historie der menschheid. Zóó gaf God zijn Zoon voor verlorenen; om voor hen te sterven. Zóó lief heeft God de wereld. Zóó groot is de liefde van Christus. Hierin alleen kan dan ook liggen de gerechtigheid, de toekomst, de zekerheid der hoop. Hoe diep is dit mysterie, hoe groot is deze goddelijke liefde! W ant nauwelijks zal iemand onder de menschen voor een rechtvaardige sterven; voor iemand die recht deed, die ijverde om te doen wat recht is; — voor zulk een zijn leven te geven, te sterven voor hem, wie zal het doen? W ant voor den goede zal mogelijk iemand ook bestaan te sterven; op z'n best zal er iemand zijn, die zijn leven wil geven voor wie hem goed deed, voor zijn redder of weldoener, voor wie zelf hart en leven voor anderen gaf. Maar God bevestigt zijn liefde jegens ons, dat Christus voor ons gestorven is, als wij nog zondaars waren. Zóó groot is de goddelijke liefde, in het sterven van Christus betoond, bevestigd, vastgesteld, onwedersprekelijk gemaakt. Zóó groot is de liefde Gods jegens ons. Toen wij voor God niets anders waren dan zondaars, overtreders, ongehoorzamen, weerspannigen tegen Hem, toen stierf door de goddelijke liefde Christus voor ons, in plaats dat Hij ons verdelgde. Toen bleek het goddelijk liefdebedoelen, om zijn menschen en daarmee zijn wereld in den weg des geloofs te redden, te rechtvaardigen en te leiden tot de heerlijkheid. Zou een mensch zijn leven nog niet voor een brave, hoogstens voor zijn weldoener geven, — God, die geen mensch is maar God, geeft den Christus in den dood voor ons, zijn schepselen, die zondigden tegen Hem. Christus, de Zoon van God, stierf zoo voor ons. Wie, die zijn hart en geest laat spreken, staat voor dit mysterie der historie niet stil? Wat bewoog toch den Heere? Wat bedoelt Hij toch? Wat wil toch dit zijn voor de wereld, voor ons menschen, voor hen, die door het Evangelie van Christus van Godswege geroepen zijn tot het geloof? O, in dat sterven van Christus staat de eeniglijk zegepralende liefde Gods vast, de liefde van Christus. In dat sterven van Christus moet vast staan en staat vast de zalige toekomst, de zegepraal, de heerlijkheid Gods voor de geloovigen! Daarom vervolgt de apostel: veelmeer dan, zijnde nu gerechtvaardigd door zijn bloed, zullen wij door Hem behouden worden van den toorn. God redt de wereld door zijn gezalfden Zoon, door den Christus alleen. Hij redt verlorenen, zondaren, goddeloozen door het sterven van Christus voor hen, door zijn bloed, zijn schuldbetalend verzoenend bloed. Hij redt hen door hen te rechtvaardigen door en in het bloed van Christus. Nu staat deze Christus ook voor hen in gerechtigheid en onverderfelijk leven uit de dooden op. Hij leeft nu voor hen. Hij vaart voor hen op ten hemel. Hij staat voor het aangezicht Gods voor hen. Hij alleen brengt hen tot God en doet hen de heerlijkheid Gods beërven. Zeker, Gods heiligheid brandt in roorn tegen de zonde. En die toorn moet en zal over de goddelooze wereld uitkomen. Het mysterie van den dood van Christus is zelf hiervan openbaring en onbedriegelijke waarborg. De toekomende toorn van God over de wereld wordt dan ook door het Evangelie van Christus niet geloochend maar juist vastgesteld en uitgeroepen. Die toorn bedreigt hen, die het Evangelie van Christus ongehoorzaam zijn en de liefde Gods verwerpen. Maar die toorn Gods bedreigt de geloovigen in Christus niet. Zij worden door Christus in wiens bloed zij gerechtvaardigd zijn, behouden van den toorn. Christus is de hunne door de liefde Gods. Christus is de hunne door zijn goddelijke liefde en trouw. Christus is de hunne door het geloof. In zijn bloed zijn ze gerechtvaardigd, en hij leeft voor hen. Hij leeft, om hen en in en met hen de wereld te behouden. Daarom zullen zij door Hem in den dag des toorns behouden worden. De dag des toorns en van Gods rechtvaardig oordeel zal zijn de dag van hun volkomen behoud, en hun zegepraal en zaligheid in de heerlijkheid Gods. Daarom ook herhaalt de apostel deze zekerheid met nog andere woorden: want indien wij, vijanden zijnde, met God verzoend zijn door den dood zijns Zoons, veel meer zullen wij, verzoend zijnde, behouden worden door z ij n 1 e v e n. In het sterven van Christus waren wij niet slechts zondaren, goddeloozen, maar vijanden Gods; weerspannigen in vijandschap tegen God; voorwerpen daarom ook van Gods vijandschap, van zijn toorn. Toch wilde die God ons behouden, door ons met Zich en Zich met ons te verzoenen. En zijn liefde tot ons was daarin zoo groot, dat Hij ons zoo verzoende door den dood zijns Zoons. Hier laat de apostel het feit op den voorgrond treden, dat Christus de Zoon van God is; dat God in zijn mysterieuse liefde zijn Zoon tot onze redding gaf en Hem overgaf in den dood. Christus, onze Redder, die ons door Zijn dood met God verzoende, treedt hier in het licht als de Zoon van God, die één is met den Vader. Door den dood des Zoons van God zijn we met God verzoend, toen wij nog vijanden waren; nü zijn wij, door Hem verzoend, verzoenden, — en door zijn leven, door het Middelaarsleven van den Zoon van God in heerlijkheid, zullen wij ontwijfelbaar behouden worden. Daarom dan ook zijn we niet alleen zeker van ons behoud en van de toekomst der heerlijkheid, niet alleen dit, maar wij roemen ook in God, door onzen Heere Jezus Chris- tus, door wien wij nu verzoening gekregen hebben. Wij beroemen ons in deze wereld op God. Hij is onze God; wij zijn zijn volk. Hij is onze Vader; wij zijn zijn kinderen. Hij heeft ons lief; wij hebben Hem weder lief. Hij verzoende ons met Zich; wij zijn verzoend met Hem. Zijn zaak is de onze, en onze zaak is de Zijne. Door Jezus Christus, onzen Heer. Zóó staan en gaan de geloovigen in deze wereld. O, indien het geloof slechts levendig mag zijn in hen! Indien ze slechts in het geloof mogen staan en gaan, strijden en lijden! Dan is hunner de toekomst en het heden, de hoop, de kracht en de roem. Dan brengen zij de wereld behoudenis aan door het Evangelie van den Heere Jezus Christus. DOOR EEN MENSCH. Daarom, gelijk door één mensch de zonde in de wereld ingekomen is, en door de zonde de dood; en alzoo de dood tot alle menschen doorgegaan is, in welken allen gezondigd hebben Want tot de Wet was de zonde in de wereld; maar de zonde wordt niet toegerekend, als er geen wet is. Maar de dood heeft geheerscht van Adam tot Mozes toe, ook over degenen, die niet gezondigd hadden in de gelijkheid der overtreding van Adam, — welke een voorbeeld was desgenen die komen zou. Romeinen V.12—14. In en door den Heere Jezus Christus alleen bestaat voor ons menschen en voor ons menschelijk leven waarachtig de gerechtigheid en bestaat voor ons het ware leven in de liefde Gods en in de hope der heerlijkheid. Dit is de verborgenheid der genade, de verborgenheid der waarheid, die ons door het Woord Gods, door het Evangelie geopenbaard is. De apostel van den Heere Jezus Christus gaat in zijn schrijven naar Rome op deze waarheid dieper in, door den Christus in zijn centrale beteeekenis voor het menschenleven te doen uitkomen in tegenstelling met Adam. De toestand en het lot der menschheid liggen allereerst in den eersten mensch. Door den eersten mensch, dien éénen, door één mensch, is de zonde in de wereld ingekomen, en door de zonde de dood; en alzoo is de dood tot alle menschen doorgegaan, in welken allen gezondigd hebben. Hier is het geheim van den toestand en het lot der menschheid. Alle geslachten en alle volken van alle eeuwen hebben in dezen toestand en in dit lot gedeeld. Zij hebben het in hun voorgeslacht geweten, maar zij hebben het in de verijdeling van haar overleggingen vergeten. Zij hebben de traditie er van nog behouden, maar die vertroebeld door hun eigenwillige verbeeldingen. Hun conscientiën hebben de herinnering van het schrikkelijk en vér strekkend feit van Adam's zondeval nog wel bewaard en er getuigenis aan gegeven, maar zeer oppervlakkig. Alleen het Woord Gods stelt met het Evangelie, dat in de wereld uitgaat, dit feit weer in het volle licht. Neen, de dood behoort niet tot ons menschenleven. De eeuwigheid is bij de schepping van ons menschengeslacht in ons menschenhart gelegd. De zonde, de eerste zonde, de zonde van den eersten mensch, de zonde van één mensch, is de oorzaak van onze menschen-ellende. Door die zonde, door die zonde van den eersten mensch, door één mensch, is de zonde in de wereld ingekomen; de zonde tegen God, en daarmee de zonde als toestand van den mensch. Die zonde van dien éénen mensch is de zonde van heel de menschheid, van alle menschen, die in dien éénen mensch stonden en vielen. In hem hebben allen gezondigd. En door hem is de zonde in de wereld, in heel de menschheid, in alle menschen. Alle zijn sinds zondig, en allen zondigen sinds. De menschheid is zondig; zij is met zonde besmet; zij is van zonde doortrokken. Alle menschen zondigen nu van nature; hun hart, hun geest, hun gedachten, werken zondig op en gaan naar zonde uit; zij weven hun weefsel van zonde; al het gedichtsel der gedachten hunner harten is boos van hun jeugd aan (Gen. 6:5; 8 : 21). En door de zonde is de dood in de wereld ingekomen. De dood is in de wereld sinds de eerste zonde door den eersten, door den éénen mensch. De dood is in de wereld. De wereld worstelt met den dood; zij ligt in den dood en onder den dood. De dood heerscht in de wereld der menschen. Het leven der wereld, der menschheid, is gebroken, gebroken in de gemeenschap met God, in de liefde Gods, in de gunst van God, in de kennis van God. Het leven is gebroken in de gemeen- schap des Geestes, in de geestelijke gemeenschap. Die breuke is de dood door het oordeel Gods. Die breuke gaat door in alle gemeenschap, in heel de wereld. De harmonie, de samenstemming, de eenheid in waarheid, de waarachtige gemeenschap is alom verstoord, en maakt in alles plaats voor ontbinding. Verstoord is door ontbinding de gemeenschap der menschen, de harmonie tusschen mensch en dier en Schepping, de harmonie in de dierenwereld, in de plantenwereld, in heel de wereld, 't Is alles verstoring, ontbinding. Ook in het enkele schepsel zelf, in den enkelen mensch. Hij is aan innerlijke geestelijke en natuurlijke verstoring, disharmonie en ontbinding ten prooi. De dood heerscht, de geestelijke dood, de zedelijke dood, de natuurlijke dood, de eeuwige dood. De dood gaat sinds den eersten mensch door in heel de wereld, in heel de menschheid, in alle menschen. Totdat ze allen, allen sterven. En totdat de eeuwige ontbinding, verlating, verwerping komt, de eeuwige dood der verdoemenis van het aangezicht des Heeren. Dat is de droevige toestand en het bange lot der menschheid sinds den eersten mensch. Alom worden die toestand en dit lot ervaren, doorleden, op allerlei wijze aangeraakt. Maar het Woord Gods alleen stelt met het Evangelie dit feit, dat alleen het leven der menschheid verklaart, in het licht. Het doet dit echter niet, zonder tegenover Adam den naam van den Christus uit te roepen. Adam is hierin een voorbeeld, een tegenbeeld desgenen, die komen zou, het tegenbeeld van den Christus, die in zijn heerlijke centrale beteekenis voor het leven der menschheid recht gekend wordt door op de beteekenis van den eersten, den éénen mensch Adam, in de heerschappij van zonde en dood te letten. De apostel gaat er niet aanstonds toe over, deze tegenstelling in den Christus in het volle licht te doen treden. Hij blijft in zijn redebeleid, als in tusschenzin, bij de centrale beteekenis van de zonde en den dood door den eersten éénen mensch nog even staan. Eerst in vs. 15 v.v. doet hij de tegenstelling in den Christus meer in het licht treden; hier duidt hij Hem slechts even aan als degene, die komen zou, en van wien Adam het voorbeeld, het tegenbeeld was. De Wet, aan Israël gegeven, heeft voor de zonde groote beteekenis; en zij kondigt het oordeel des doods nadrukkelijk af, stelt het in het licht, verbindt het aan de overtreding der Wet. Die overtreding der Wet is zonde, en het oordeel der Wet is de dood. Maar zonde en dood zijn niet met de Wet in de wereld gekomen, en ze gelden dan ook niet alleen bij en in Israël. Zij gelden in en over heel de wereld; en ze waren er dan ook vóór Israël en vóór de Wet. Ze zijn het deel van heel de menschheid. Ze zijn centraal en algemeen. Ze hebben hun oorsprong in den éénen mensch, uit wien heel de menschheid is, geheel afgezien van de onderscheiding tusschen Israël en de volken, die de bedeeling Gods over de wereld bracht. W anttotde W et was de zonde in de wereld. Maar de zonde wordt niet toegerekend als er geen W e t is. Maar de dood heeft geheerscht van Adam tot Mozes toe, ook over degenen, die niet gezondigd hadden in de gelijkheid der overtreding van Adam. De zonde was vóór de Wet in de wereld. De zonde heerschte in de wereld lang vóórdat de Wet aan Israël gegeven werd. De zonde heerschte in heel de menschheid tot op den Zondvloed, en daarna in het nieuw opkomend menschengeslacht. En zoo ging de dood in heel de menschheid en tot alle menschen door. De dood heerschte door de zonde in de oude menschheid, wier jaren met hun leven tot reuzengestalten opklommen, maar om te eindigen in den dood. De dood heerschte in de eerste wereld tot de verdelging door den Zondvloed. En de dood heerschte sinds in de tweede wereld, uit Noach gesproten, in de inperking der menschenleeftijden, in de verstrooiing der geslachten, in al de ellenden der oude rijken, in de kwelling van alle menschhenleven, en in het sterven van alle menschen. Hier was de toerekening der zonde niet door de Wet, want waar de Wet niet is, daar wordt niet door de Wet de zonde toegerekend; daar is geen toerekening van zonde door de Wet, en daar is dan ook geen dood krachtens de Wet. De dood heerschte hier zonder de Wet. De dood heerschte van Adam tot Mozes toe, van den eersten éénen mensch tot op den grooten godsgezant, die de Wet met haar openbaring van zonde en dood van den Heere voor Israël ontving, en aan Israël gegeven heeft. De dood heerschte ook over hen, die toch niet gezondigd hadden in de gelijkheid der overtreding van Adam. Het uitdrukkelijk gebod Gods, waaraan dood en leven hingen, gelijk Adam dit ontving, hadden die geslachten der menschheid niet zóó ontvangen. Dit gebod, zulk ê"en gebod, hadden zij niet zóó overtreden, zoo min als ze met Adam in de heerlijkheid van Eden hadden geleefd. Neen, ze hadden niet in de gelijkheid van Adams overtreding gezondigd en zoo hoofd voor hoofd het oordeel des doods over zich gehaald. Eenigermate mocht de gelijkheid der overtreding van Adam later gelden van Israël, dat in het schoone land des Heeren gesteld werd met de uitdrukkelijke Wet, die het woord sprak van leven en dood, — het gold zóó niet van de menschenwereld, die van Adam tot Mozes toe leefde en stierf. Het gold zóó niet van de legioenen der kleinen, die, nauw in het leven ontloken, weer wegstierven; maar het gold zóó ook niet van de geslachten, die opwiessen zonder de Wet. Zij leidden nochtans een stervend leven, en zij stierven nochtans; de dood heerschte over hen. De dood heerschte over hen niet door de Wet maar omdat de zonde in de wereld was, de zonde door den éénen mensch, in wien allen gezondigd hebben en van wie de zonde en door de zonde de dood doorgegaan is tot alle menschen. Onder die zonde van den éénen mensch ligt heel de wereld der menschen. In die zonde, ook zonder Wet, ligt en zondigt de wereld, al zondigt zij niet in de gelijkheid der overtreding van Adam. In die zonde ligt en zondigt de wereld, en daarom heerscht over haar de dood. Ja, de dood heerscht door de zonde over haar. Het is haar toestand, haar ongerechtigheid, en haar lot. In Adam is de wereld gevallen en verloren, verloren in zichzelf, reddeloos. Dit moet ook onze ziele door de genade des Heiligen Geestes verstaan. Dan treedt voor ons door het Evangelie de Christus in zijn centrale beteekenis in het licht. Dan roemen wij in God, door onzen Heere Jezus Christus, door wien wij nu de verzoening gekregen hebben. DOOR DEN TWEEDEN EENEN. Doch niet, gelijk de misdaad, alzoo is ook de genadegift; want indien door de misdaad van éénen velen gestorven zijn, zoo is veel meer de genade Gods en de gave door de genade, die daar is van één mensch Jezus Christus, overvloedig geweest over velen. En niet gelijk [de schuld was] door den éénen, die gezondigd heeft, [alzoo is] de gift; want de schuld is wel uit ééne [misdaad] tot verdoemenis, maar de genadegift is uit vele misdaden tot rechtvaardigmaking. Want indien door de misdaad van éénen de dood geheerscht heeft door dien éénen, veel meer zullen degenen, die den overvloed der genade en der gave der rechtvaardigheid ontvangen, in het leven heerschen door dien éénen [namelijk] Jezus Christus. Zoo dan, gelijk door één misdaad [de schuld gekomen is] over alle menschen tot verdoemenis, alzoo ook door één rechtvaardigheid [komt de genade] over alle menschen tot rechtvaardigmaking des levens. Want gelijk door de ongehoorzaamheid van dien éénen mensch velen [tot] zondaars gesteld zijn geworden, alzoo zullen ook door de gehoorzaamheid van éénen velen [tot] rechtvaardigen gesteld worden. Romeinen V : 15—19. Hier is de heilige apostel van den Heere Jezus Christus gekomen tot het centrale punt in zijn schrijven aan de Gemeente des Heeren in Rome, de centrale stad in de historie der wereld. Hier is het centrale punt de openbaring Gods in de wereld, het centrale punt in het leven en de historie der menschheid. Het Evangelie van den Heere Jezus Christus openbaart in verband met heel het Woord Gods den toestand van zonde en dood van ons menschelijk geslacht en leven, het oordeel Gods, waaronder de wereld ligt sinds den zondeval der menschheid in haar eersten vader, in den eersten éénen mensch; en dit Evangelie roept onder den hemel den éénen naam uit van Hem, in wien verlossing, leven en heerlijkheid gegeven is, den éénen naam, waarin alle knieën zich moeten buigen en dien alle tongen belijden moeten; den éénen naam, waarin voor de historie en het leven van ons geslacht alleen de toekomst en de hope is. Niet gel ij k de misdaad, alzoo is ook de genadegift, want indien door de misdaad van éénen velen gestorven zijn, zoo is veel meer de genade Gods en de gave door de genade, die daar is van éénen mensch Jezus Christus, overvloedig geweest over velen. De roem in den naam van den Heere Jezus Christus moet in ons menschenleven de klacht over den éénen mensch, in wien heel ons geslacht in zonde en verderf viel, verre overklimmen. Door de zonde, de misdaad van den eersten éénen mensch, zijn verderf en dood over heel de menschheid gekomen; de dood heeft geheerscht en heerscht over heel ons geslacht. Maar de genade, de ontferming Gods juicht over zijn menschheid. Deze genade is het hoogste bedoelen in God voor zijn wereld, waardoor Hij haar, over wie Hij naar zijn heiligheid en rechtvaardigheid om der zonde wil het oordeel des doods spreken moest, nochtans behoudt, redt, rechtvaardigt, verheerlijkt. Deze ge- nade Gods geeft in den eeuwigen Zoon des Vaders tegenover den eersten éénen mensch, die dood en verderf over ons geslacht bracht, den tweeden éénen mensch Jezus Christus, die redding brengt, leven en heerlijkheid. De genade Gods in Jezus Christus overtreft verre de macht der ellende in Adam: deze genade triumfeert daarom over zonde en dood. En niet gelijk [de schuld was] door den éénen, die gezondigd heeft, [alzoo is] de gift; want de schuld is wel uit ééne [misdaad] tot verdoemenis, maar de genadegift is uit vele misdaden tot rechtvaardigmaking. Door den eersten éénen mensch kwam om de schuld zijner ééne zonde het oordeel Gods over ons geslacht tot veroordeeling, en daarmee onze verwijzing naar dood en verdoemenis; sinds vermenigvuldigden de zonden tot een heirleger van misdaden. Toch laat de ontfermende genade Gods zich daardoor niet keeren. Midden in die wereld der menschen, waarin de ongerechtigheden zich vermenigvuldigd hebben als het zand der zee, komt de gift van Gods genade in den tweeden éénen mensch. Om die vele misdaden, die heel de wereld vervullen, is het nu den Heere in zijn genade te doen. Die vele misdaden, onzer aller ongerechtigheden, doet de Heere als een stroom op den tweeden éénen mensch Jezus Christus, de gift van Gods ontferming, aanloopen; als golven en zeëen storten die vele misdaden zich over Hem. En zoo komt door Gods genade uit de volle zondewereld de gerechtigheid tot rechtvaardiging voor doemwaardigen en verlorenen op. Uit den onbeschrijfelijken poel van misdadige zonden brengt de tweede ééne mensch Jezus Christus, de gift van Gods ontfermende genade, den reinen parel der gerechtigheid tot rechtvaardiging der menschheid naar Gods genadige verkiezing in het licht. Want indien door de misdaad van éénen de dood geheerscht heeft door dien éénen, veel meer zullen degenen, die den overvloed der genade en der gave der rechtvaardigheid ontvangen, in het leven heerschen door dien éénen [namelijk] Jezus Christus. De dood heerscht door den eersten éénen, door Adam onzer aller vader. De dood heerscht door zijn misdaad over heel de menschheid en over alle menschen. Aan die heerschappij van den dood kunnen wij niet ontkomen. Alle menschelijk pogen in heel de historie van alle eeuwen, is machteloos tegen die heerschappij. Daarom ging de eerste wereld onder in den Zondvloed; en de tweede wereld, hoezeer ook door Gods lankmoedigheid in beperkende banden bewaakt en bewaard, ging in heel de wereld van de volken der historie onder in een poel van ongerechtigheid, waarvan de volheid des tijds bizonder in Rome het getuigenis draagt. De wereld gaat onder en moet ondanks alle menschenmacht en pogen ondergaan in alle tijden, en in haar einde. Maar neen, — zij, over wie de overvloedige genade Gods komt in den tweeden éénen mensch Jezus Christus, zij, die ontvangen de gave der rechtvaardigheid, door Hem uit den poel opgebracht, door het Evangelie hun toegebracht, en door het geloof hun onvervreemdbaar eigendom, — zij mogen roemen over den dood en zijn heerschappij, over de wereld en haar ellende. Zij ontvangen met de gerechtigheid het leven door dien tweeden éénen mensch Jezus Christus, het waarachtige onverderfelijke leven. En zij heerschen in het leven. De dood en zijn heerschappij zijn onderworpen aan hun voeten, wijl ze onderworpen zijn aan de voeten van Christus. Zij heerschen door Hem nu in het leven. En zij zullen in en door en met Hem in het waarachtig leven der menschheid heerschen over zonde en dood. In hen, in de waarachtige menschheid van den tweeden éénen mensch Jezus Christus, zegepralen door Hem de gerechtigheid en het leven in de wereld over de zonde en den dood. Zóó overtreft de genade Gods het oordeel des doods, dat Hij over de zonde sprak. Zóó wordt de wereld, die verloren gaat, behouden door de overvloedige genade Gods in den Heere Jezus Christus; door de heerschappij van gerechtigheid en leven, die van Hem, den tweeden éénen mensch, zegepralend uitgaat over de heerschappij van zonde en dood, die de eerste ééne mensch Adam over de wereld bracht. Zoo dan, gel ij k door één misdaad [de schuld gekomen is] over alle menschen tot verdoemenis, alzoo ook door één rechtvaardigheid [komt de genade] over alle menschen tot rechtvaardigmaking des levens. W ant gel ij k door de ongehoorzaamheid van dien éénen mensch velen [tot] zondaars gesteld zijn geworden, alzoo zullen ook door de gehoorzaamheid van éénen velen [tot] rechtvaardigen gesteld worden. Tegenover de ééne misdaad van den eersten éénen mensch Adam staat alzoo door Gods ontfermende genade de ééne rechtvaardigheid van den tweeden éénen mensch Jezus Christus. Door die ééne misdaad van één mensch, van den eersten éénen, is de verdoemenis, de veroordeeling Gods over alle menschen, over heel de menschheid gekomen, wijl door de ongehoorzaamheid van dien eersten éénen vele, alle menschen tot zondaars zijn gesteld, zondaren voor God zijn. Nu worden echter, geloofd zij Gods ontfermende genade! door de gehoorzaamheid van één mensch, van den tweeden éénen, velen, allen, die Hem gegeven zijn en toegeëigend worden, gesteld tot rechtvaardigen, rechtvaardigen voor God. Door één rechtvaardigheid van dien tweeden éénen mensch komt alzoo in hen, die de zijnen zijn, de rechtvaardigmaking des levens over de wereld der menschen. Nu leeft in deze menschenwereld Gods, die door de zonde ten prooi werd aan verderf en dood en verdoemenis, het leven in rechtvaardigheid, heerschend over den dood, en zegepralend in eeuwige glorie door Jezus Christus onzen Heer. Dierbare ééne naam onder den hemel gegeven! Gezegend de naam van den Middelaar en Verlosser Jezus Christus, de gift der overvloedige ondoorgrondelijke ontferming Gods! Heerlijk troostend Evangelie van onzen Heere Jezus Christus! Dit Evangelie ontdekt ons met heel de menschheid in de diepte onzer ellende door de heerschappij van zonde en dood in den eersten éénen mensch, in wien wij met heel de menschheid gevallen, schuldig, verdorven en veroordeeld zijn. Maar dit Evangelie alleen ontdekt ons ook de diepte der eeuwige gedachten van ontfermende liefde in onzen aanbiddelijken God, zijn rechtvaardigmakende, levendmakende, zaligmakende genade in den tweeden éénen mensch, den Zoon des Vaders, ons tot een Zoon des menschen en daarmee tot een Verlosser der wereld gegeven. Zalig, wie Hem, den tweeden éénen mensch Jezus Christus, door het geloof toebehooren. Zij zijn in Hem rechtvaardig voor God. Zij leven door Hem. Zij heerschen door Hem in het leven; zij heerschen over zonde en dood. • Zij, de waarachtig levende menschen, heerschen in het leven der menschheid. Zij heerschen in het leven niet door doode heerschappij maar door de heerschappij der genade, door de heerschappij van het waarachtige leven. Zoo redt de levende heilige God zijn wereld door de gerechtigheid, uit zijn genade. Neen, zijn wereld komt niet om, al is zij om der zonde wil den dood onderworpen. Zij wordt door Gods genade in gerechtigheid door het waarachtige leven zegepralend behouden! DE WET BOVENDIEN INGEKOMEN. Maar de Wet is bovendien ingekomen, opdat de misdaad te meerder worde; en waar de zonde meerder geworden is, [daar] is de genade veel meer overvloedig geweest; opdat, gelijk de zonde geheerscht heeft tot den dood, alzoo ook de genade zou heerschen door rechtvaardigheid tot het eeuwige leven, door Jezus Christus, onzen Heere. Romeinen V : 20, 21. Twee menschen beheerschen het leven, den toestand en de historie van ons menschelijk geslacht. De eerste is de mensch Adam, onzer aller vader, het eerste en natuurlijke hoofd der menschheid. Door hem is de zonde in de wereld ingekomen; en door de zonde de dood. Zonde en dood hebben door hem het leven en de historie der menschheid beheerscht. Wel is het leven der menschheid doorgegaan, opdat de Raad Gods vervuld zou worden. De historie is opgekomen en de menschheid heeft zich daarin onstloten en geopenbaard, geopenbaard in de veelvoudigheid van het menschelijk leven in natuurlijk en geestelijk opzicht. Maar in dat historische leven hebben zonde en dood machtig gewerkt en geheerscht. Heel het leven en heel de historie der menschheid dragen het teeken van de zonde en van den dood, van hun heerschappij en van hun overwinning. De eerste wereld ging in den Zondvloed onder en liet nauwelijks de heugenis achter van haar machtige ontwikkeling. Als in een graf zonk zij weg; één ruïne werd zij. De tweede wereld, die sinds opkwam, draagt het teeken van den levensbloei op het groote wereldgraf; op de ruïnen en uit de ruïnen der eerste wereld is zij opgebouwd en bloeit zij. Sinds is de historie een altoos weer in nieuwen bloei opkomen van het menschenleven, in volken, in rijten, in werelddeelen, in wereldtijden, in machtige ontsluiting van menschenkracht. Maar ongerechtigheid en ellende teekenen al die levensontplooiing. Altoos weer bloeien de geslachten op de graven, om eindelijk zelf in de graven onder te gaan. En in haar verloop laat de historie overal, waar zij doorbrak in haar kracht, slechts een lange rij van ruïnen achter; ruïnen van menschenwerk, maar ook ruïnen van geslachten en volken, van rijken en werelddeelen en wereldtijden. De zonde heerscht tot den dood. De tweede mensch, die het leven, den toestand en de historie der menschheid beheerschte, is de mensch Jezus Christus, de gave van Gods ontfermende genade, de eeuwige Zoon des Vaders, tot Verlosser, tot Redder van Gods menschheid gegeven. Door Hem heerscht de genade, heerschen de gerechtigheid en het leven. Op Hem heeft de Heere de ongerechtigheid, het oordeel en de dood doen aanloopen. Hij heeft de grechtigheid Gods geopenbaard en aan het licht gebracht. Op Hem bloeit de kroon der gerechtigheid, en Zijns is het leven, het onverderfelijke leven. Hij brengt aan menschen de gerechtigheid toe, eigent haar toe, doet haar heerschen, deelt het waarachtige leven mee, het eeuwige leven, dat uitgaat in de wereld tegen de macht van zonde en dood in, tot eeuwige zegepraal. Jezus Christus redt de wereld Gods, de menschheid Gods; door Hem komt in de zijnen de wereld met Gods menschheid in haar einde tot volheid van levensvernieuwing, tot volheid van kracht, en tot eeuwige levende bloeiende heerlijkheid. De genade Gods is veel meer overvloedig dan de zonde der menschen. Die genade heerscht zegepralend over zonde en dood. Zij heerscht door gerechtigheid tot het eeuwige leven door Jezus Christus, onzen Heer. Dit is het Evangelie van Jezus Christus, dat sinds zijn verhooging uitgaat in de wereld, in heel de wereld en voor heel de wereld, en dat daarom door den apostel van Jezus Christus van Jeruzalem uitging naar Rome, naar de stad der wereld, waarin het leven en de historie der oude wereldbedeeling hun einde en het leven en de historie der nieuwe wereldbedeeling hun begin hebben. Tusschen Adam en Christus ligt nu de oude bedeeling van de historie der menschheid, die na den Zondvloed gekenmerkt is door de afzondering van Israël als bizonder volk onder de volken, als volk der bizondere openbaring Gods. Aan dit volk heeft de waarachtige levende God Zich bizonder geopenbaard; tot dit volk heeft Hij Zich in bizondere betrekking gesteld; dit volk heeft Hij tot zijn bizonder volk gemaakt. Aan dit volk heeft Hij zijn bizondere ordeningen gegeven; zijn woorden heeft Hij tot dit volk gesproken; Hij heeft het gegeven zijn Woord, en daarmee zijn Wet. Dit feit is van bizondere en veelvoudige beteekenis in de historie en het leven der menschheid. De apostel van Jezus Christus vestigt dan ook in heel zijn prediking op dit feit telkens weer en van vele zijden de aandacht. En zoo brengt hij ook in verscheidene deelen van zijn apostolisch schrijven naar Rome dit feit in zijn beteekenis voor het leven en de historie der wereld van onderscheiden zijden in het licht. Hier noemt de apostel het inkomen der Wet in de historie in zijn beteekenis voor de tweeërlei heerschappij, die van den mensch Adam in zonde en dood, en van den mensch Jezus Christus in gerechtigheid en leven uitgaat. Wat is hier de beteekenis van het inkomen der Wet in de wereld? De Wet is bovendien ingekomen, opdat de misdaad temeerder worde; en waar de zonde meerder geworden is, [daar] is de genade veel meer overvloediggewees t; opdat, gel ij kdezondegeheerscht heeft tot den dood, alzoo ook de genade zou heerschen door rechtvaardigheid tot het eeuwige levendoorjezus Christusonzen Heer. De bizondere openbaring Gods aan Israël is niet het éénige feit, dat in en voor de historie der wereld tusschen de werking, die van Adam en van Christus uitgaat, meer bepaald ook onder de oude wereldbedeeling bizondere beteekenis heeft. Groot is ook de beteekenis der gemeene openbaring en genade Gods in de wereld, bepaald ook in de verschillende volken en tijden. In de heerschappij van zonde en genade heeft echter de bizondere openbaring Gods aan Israël een zeer bizondere beteekenis. En de bizondere beteekenis van Israël is ook niet alleen in de Wet gelegen. Uit Israël is de Christus, en in Israël was de heerschappij der genade. Israël is en draagt in zijn historie en leven de Profetie, het Woord Gods. In verband met wat de apostel hier schreef over de heerschappij van zonde en genade, van Adam en Christus, moest hij echter bizonder de beteekenis van het inkomen der Wet door de bizondere openbaring Gods aan Israël noemen. Neen, de zonde en de dood zijn niet door de Wet. Ze zijn niet het deel van Israël alleen. Ze zijn algemeen, ook buiten het terrein der bizondere openbaring Gods. Van Adam tot Mozes toe hebben ze geheerscht; en ze beheerschen heel de menschheid ook zonder rekening met Israël. Zoo nu hangt ook de heerschappij der genade Gods niet aan Israël als zoodanig, niet aan de Wet. De Wet als zoodanig brengt de gerechtigheid en het leven niet. Die gaan alleen met het Evangelie van den Heere Jezus Christus en tot alle geslachten der menschheid uit. Toch moest de Wet inkomen in de wereld. Zij moest een scheiding maken tusschen Israël en de volken der wereld. God wilde het zoo. Opdat de misdaad te meerder werd. Door deze onderscheiding Gods, die de Wet inbracht in Israël en haar daarmee in Israël opsloot, werd de zonde grooter, menigvuldiger in de wereld der volken, die wandelen in hun eigen wegen. Maar grooter, dieper, gruwelijker werd door het inkomen der Wet in de wereld de zonde, de misdaad, ook zeer bepaald in Israël, dat zondigde tegen het eigen heilig licht Gods, het licht van zijn heilige Wet in. Israël bedreef zijn gruwelen van afgoderij en beeldendienst bij den heiligen berg zelf, waarop de Heere met eigen stem van den hemel in donders en bliksemen zijn heilige Wet sprak en gaf. Israël leefde in opstand tegen den Heere, terwijl Hij dit volk verloste en het naar het land der belofte heenleidde. Het hoereerde met de verdorven volken en leefde in Kanaanietische gruwelen bij de eigen inwoning des Heeren, terwijl het zijn Wet droeg in de gouden bondskist en in heel zijn religie en zijn leven. Israël heeft de ongerechtigheid der wereld voltooid onder den zegen en den vloek des Heeren, die zijn heilige Wet sinds Mozes sprak. Het heiligdom des Heeren heeft Israël verontreinigd; zijn profeten heeft het gesteenigd en gedood; en zijn Christus heeft het verworpen, Hem aan de Heidenen overgeleverd en gekruisigd. Zoo heeft de Wet de heerschappij der zonde en des doods niet gebracht, maar te meerder doen uitkomen. De zonde en den dood heeft de Wet doen doorbreken in al hun werkelijkheid en gruwelijkheid. De historie der oude bedeeling, waarin Israël onder de volken met de Wet des Heeren stond is één tafereel van zonde en dood, zwart opwolkend rookende tegen het heilige witte licht van Gods heilige Wet. Het einde draagt het onmiskenbare getuigenis van de heerschappij van zonde en dood in een in zichzelf reddeloos menschengeslacht. En Israël is in dat einde een uitgeleefd machteloos volk, een afgehouwen tronk, een ruïne onder den glans der heilige Wet. Israëls ondergang, Jeruzalems verwoesting, ze dragen het getuigenis van het einde der oude bedeeling, waarin slechts de heerschappij van zonde en dood roemen. Israëls historisch einde is het weggeblazen worden over de aarde, als verstorven stof, van het volk, dat de Wet des Heeren ontving, maar dat slechts zonde en dood heeft voortgebracht. Dit einde van Israël is onder de oude bedeeling der wereldhistorie na den Zondvloed de tegenhanger van het ondergaan der eerste wereld in zonde en dood. Zoo is de Wet ingekomen, opdat de misdaad te meerder, te grooter en menigvuldiger worden zou. Ze deed de grootte, de menigvuldigheid, de diepte, de gruwelijkheid der zonde uitkomen in de werkelijkheid van het leven. Maar ze stelde ook in haar reine spraak de grootte der zonde vast; ze ontdekte haar diepte, haar wezen als misdaad, haar misdadigheid, gruwelijkheid en verdoemelijkheid. Ze sprak den vloek Gods over de zonde uit. Ze proclameerde de noodzakelijkheid en de beteekenis van den dood. Ze heeft het alles onder den vloek besloten, en de geheele wereld voor God verdoemelijk verklaard. Romeinen '0 Dit is de beteekenis, de onvergankelijke beteekenis der Wet Gods, aan Israël gegeven. Zonde en dood zijn niet slechts werkelijk, en ze komen niet slechts door de Wet te meer uit, maar ze worden ook door de Wet geopenbaard. Door de Wet is de kennis der zonde, in haar wezen maar ook in haar grootte, in haar overvloedigheid, in haar onverwinbare heerschappij tot den dood door het oordeel Gods. Zoo moest, en moet, mede door de Wet, de groote overvloedigheid der genade Gods in Jezus Christus door het Evangelie treden in het licht. Gelijk op de ruïne der eerste wereld de tweede wereld in nieuwen levensbloei oprijst, zoo moet over de wereldruïne der historie sinds de Wet de genade Gods in Jezus Christus levenvernieuwend en levenverheerlijkend heerschappij voeren. Ja, veel, veel meer is de genade Gods overvloedig in haar wezen en in haar heerschappij dan zonde en dood. Triumfeerend gaat het Evangelie van Jezus Christus de wereld in. Hij, de tweede mensch, Jezus Christus onze Heer, treedt nu in het historische wereldgeding. Niet Israël in zijn afzondering bij de Wet des Heeren maar Jezus Christus redt de wereld. In Hem juicht de genade Gods over alle wereldruïnen van het leven der menschheid. Zeker, het einde schijnt nog verre. Maar de genade Gods heerscht door gerechtigheid. Jezus Christus neemt bezit van het leven der menschheid, der wereld. Zijns zijn sinds de tijden. Zijns is de toekomst. De genade Gods heerscht door de gerechtigheid, al is dit veelszins voor het zinnelijk oog verborgen, en al zoeken ook zonde en dood, nieuwe kracht puttend uit de gemeene weldaden der genadeheerschappij, zich tegen de genade te verweren, te handhaven, en haar te overwinnen en te vernietigen. De genade heerscht niettemin! Harer is de heerschappij, harer alleen. De heerschappij over de geheele wereld en over heel het leven der menschheid in heel de nieuwe historie en in alle komende tijden. De genade heerscht zoo bedoelde het ook de Wet! — de genade heerscht, tot het eeuwige leven door Jezus Christus, onzen Heer! IN CHRISTUS JEZUS GEDOOPT. Wat zullen wij dan zeggen? Zullen wij in de zonde blijven, opdat de genade te meerder worde? Dat zij vere. Wij die der zonde gestorven zijn, hoe zullen wij nog in haar leven? Of weet gij niet, dat zoovelen als wij in Christus Jezus gedoopt zijn, wij in zijn dood gedoopt zijn? Wij zijn dan met Hem begraven door den doop in den dood, opdat, gelijk Christus uit de dooden opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders, alzoo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden. Romeinen VI : 1—4. Het Evangelie van den Heere Jezus Christus, dat de apostel Paulus in zijn schrijven naar Rome als het Woord Gods over en voor de geheel wereld sprak, stelt de twee groote feiten vast, die voor het leven, het lot en de toekomst der menschheid beslissend zijn: le dat door de zonde van den eersten mensch zonde en dood in de wereld heerschen, niemand in Israël of in de volken rechtvaardig is, maar de geheele wereld verdoemlijk voor God; en 2e dat de gerechtigheid voor God en het waarachtige leven gift zijn van Gods vrije ontferming in den éénen mensch Jezus Christus, het deel van allen, die in Hem gelooven, en alleen door het geloof hun deel; de genade heerscht over hen tot het eeuwige leven. Het spreekt van zelf, dat deze twee feiten van ver strekkende gevolgen zijn, en dat ook de gevolgtrekkingen uit de waarheid des Evangelies van de grootste beteekenis voor het menschelijk leven zijn moeten. Het Evangelie laat het maken dier gevolgtrekkingen, wat de beslissende beginselen voor de praktijk des levens aangaat, niet aan ons over, maar doet zelf die beginselen met de waarheid Gods in het licht treden. Dit is ons ook noodig. Door onze innerlijke verduistering loopen wij zoo veel gevaar, de waarheid Gods verkeerd toe te passen; en die verkeerde toepassing heeft zich dan ook in het menschelijke leven, zoowel binnen als buiten den kring der geloovigen gedurig opgedrongen, tot oneer, ja tot lastering van de waarheid Gods in Christus Jezus, en tot bittere schade voor het menschenleven. De apostel gaat daarom ook in zijn schrijven naar Rome, na zijn verheerlijking van de eenige gerechtigheid en van de genadeheer- schappij door Jezus Christus, aanstonds in tegen een diep ingrijpende verkeerde gevolgtrekking, die door dolende menschelijke overlegging gemaakt kon worden en gemaakt werd. Uit Gods bedoelen, dat de zonde als misdaad in haar grootte en menigvuldigheid openbaar zou worden tot meerdere glorie van zijn genade, zou dan naar deze dolende overlegging volgen, dat zij, die het Evangelie door het geloof aannemen nu ook in de zonde moeten blijven leven, opdat daardoor de overvloedigheid der genade temeer uitkome. Wat zullen wij dan zeggen? zoo vraagt de apostel. Zullen wij in de zonde blijven, opdat de genade te meerder worde? En hij werpt de overlegging, die zulk een vraag doet opkomen, verre weg: dat zij verre! God verheerlijkt zijn genade door de grootte der zonde en aan den grootste der zondaren, maar het staat niet aan ons, opzettelijk de zonde te vermeerderen, om Gods genade te vergrooten en te verhoogen. Een satanische overlegging heeft menschen wel bewogen, om zoo te denken en te spreken, ja om hierin het Evangelie te lasteren, en om tot zoo goddelooze praktijk te komen. Zulk een overlegging, zulk een leer en zulk een praktijk, zijn echter juist met het Evangelie en immers met de genadeheerschappij zelf lijnrecht in strijd. De genade Gods en het Evangelie van Jezus Christus staan tegen de zonde over en gaan tegen haar heerschappij in- ze veroordeelen de zonde en brengen den dood over haar. Ze zijn de genade en het Evangelie der verlossing, de heerschappij van het waarachtige leven, dat uit God is. En het ware geloof stemt, als vrucht van die genade Gods en van het Evangelie van Jezus Christus, met dit oordeel en dezen dood, met deze verlossing tot het waarachtige leven voor God in. Dit geloof is één met dezen dood der zonde en met dit waarachtige leven. De apostel stelt dit in helder licht. Wij die der zonde gestorven zijn, hoe zullen wi) nog in haar leven? Of weet gij niet, dat zoovelen als wij in Christus Jezus gedoopt zijn, wij in zijn doodgedooptzijn?WijzijndanmetHembegraven door den doop in den dood, opdat gelijk Christus uit de dooden opgewekt is tot de h e e r 1 ij k h e:i d des Vaders, alzoo ook wij in nieuwigheid des levens wandelenzouden. De genade Gods, de gerechtigheid en het waarachtige leven in Jezus Christus voeren hun heerschappij niet buiten het menschelijk leven maar in het menschelijk leven. Met het Evangelie van Jezus Christus gaat die heerschappij in het menschenleven in, om verlossend van dit leven bezit te nemen. Daarom roept het Evangelie tot geloof, tot waarachtig levend geloof, dat door de verlossende genade Gods gewerkt wordt. Dit geloof is het aannemen der genade Gods in Jezus Christus, en daarmee de overgave van ziel en leven des menschen aan de heerschappij der genade. Daarom gaat met de vordering des geloofs de doop gepaard, gelijk deze doop gepaard gaat met de genade Gods in Christus Jezus. Wie tot het geloof in den Heere Jezus Christus komt, die komt ook tot den Heiligen Doop. De geloovigen in Jezus Christus zijn gedoopt. De Heilige Doop is één met de genadeheerschappij Gods in Jezus Christus. De doop is van die genadeheerschappij de uiterlijke handeling, het symbool, het beeld, het teeken en het onderpand, het sacrament. Dit is de doop van Gods zijde, en dit is de doop ook van de zijde der geloovigen, voor hun geloof, en voor hun geloofshandeling. Wat is toch de Heilige Doop? Zonder den Heere Jezus Christus bestaat hij niet; deze doop bestaat alleen door de genade Gods, die den Christus schonk, en door zijn komst in de wereld, door zijn verlosserswerk. Zonde en dood heerschen in de wereld der menschen door het rechtvaardig oordeel Gods, sedert de zonde van den eersten mensch. Dit oordeel Gods, dat de zonde toerekent en met doem en dood straft, is onbreekbaar en onafwendbaar. Het menschenleven moet ondergaan, gelijk de oude wereld onderging in den Zondvloed en Farao's heir in de Roode Zee. De wateren, die in den beginne den afgrond bedekten, en waaruit Gods scheppende almacht zijn wereld in het aanzijn riep, komen met het oordeel des doods terug, alles in den afgrond verdelgend. Niet slechts moet de mensch, die uit stof is, in den dood tot stof wederkeeren, maar hij moet onder Gods verdelgende wateren eeuwig in den afgrond vergaan. Slechts de genade Gods kan verzoening vinden en zoo verlossing brengen. Door die genade alleen komt dan ook met Noach de wereld weer uit de wateren op, nu als gedoopte wereld tot levensvernieuwing uit Gods gemeene genade. En zoo alleen komt Israël als Gods bondsvolk gedoopt uit de Roode Zee op om Kanaan te beërven. Toch heeft dit alles slechts betrekking op de wereldbedeeling en de afzondering van Israël naar Gods genaderaad. De ware doop komt met den Heere Jezus Christus, met het Koninkrijk der hemelen en de waarachtige genadeheerschappij in en door Hem. Zóó doopt Johannes den Dooper met den doop der bekeering tot vergeving der zonden, uitdrukkelijk vermeldende den Christus, die gekomen was en in wien alleen de doop zijn waarheid en vervulling had. Want Jezus Christus zelf werd door Johannes gedoopt. De Heere Jezus aanvaardde hiermee ten volle de zonde en den dood. Zijn ziel heeft in zijn doop ten volle gedaan, wat in den doop te doen was; en de gerechtigheid Gods heeft in den doop van Jezus Christus ten volle den doop voltrokken, onze ongerechtigheden en onze straf op Hem gebonden. De doop van den Heere Jezus was symbool, maar ze was sacrament, één als teeken en onderpand met het oordeel Gods. Met het oordeel maar ook met de verlossende genade Gods, in den Christus gegeven. Door zijn doop is de Christus sacramenteel gebonden onder Gods oordeel en verzekerd van zijn zaligmakende overwinning. Daarom rees de Heere Jezus, na zijn doop onder de wateren, uit de wateren op, opende zich boven Hem de hemel, sprak Gods weibeha gen, en daalde de Heilige Geest op Hem neer. Maar sinds stond ook het lijden en sterven van Christus sacramenteel op Hem vast door den doop, gelijk door de besnijdenis en door het Pascha. De Heere Jezus Christus moest met een doop gedoopt worden, geperst in de diepte tot het volbracht zou zijn. In zijn doop is Hij in beginsel gedood en begraven, maar daarin is Hij Verzoener, Verlosser. Zoo lijdt en sterft Hij dan, boet de zonde, verzoent haar, doodt haar, en staat overwinnend in gerechtigheid op. Maar daarmee heeft Hij naar Gods genadeheerschappij de zonde veroordeeld in het vleesch en haar heerschappij gebroken, om de heerschappij der genade nu als heerschappij van het waarachtige leven te doen werken. Hij is uit de dooden opgewekt tot de heerlijkheid des Vaders, of (juister vertaald) door de heerlijkheid des Vaders, door de glorierijke almachtige majesteit der souvereine genade des Vaders, die Hem ten Middelaar schonk en die Hem als Middelaar rechtvaardigde, en wien Jezus Christus nu als Middelaar gewijd is om in het leven der opstanding de heerschappij te voeren in de vernieuwing van het menschelijk leven. Waar Gods genadeheerschappij door den Heere Jezus Christus met het Evangelie in het menschelijk leven ingaat, daar brengt zij den dood over zonde en dood, vereenigt het menschenleven met Christus Jezus. Zij maakt levend door Hem maar doodt daarmee tegelijk zonde en dood. Zoo legt zij den band des geloofs. Maar zoo brengt zij dan ook den doop. De geloovigen zijn gedoopt in Christus Jezus. Ze zijn met hun zonde en dood in Hem over- en ondergegaan, met Hem in gemeenschap gezet en vereenigd. Hiervan is de doop de uiterlijkheid, het symbool, het teeken en onderpand, het sacrament. Maar door en in den doop zijn de geloovigen dan ook gedoopt in den doop van Christus Jezus, en zijn daarmee gedoopt in zijn dood. Ze zijn door hun doop mer Hem begraven in zijn doop en in zijn dood. Ze zijn zoo gestorven en begraven in den dood, dien Christus stierf tot hun verzoening en verlossing, maar waarin Hij hun zonde en hun dood sterven liet en doodde. Hun doop is hiervan niet slechts beeld en teeken, maar de uiterlijkheid der geestelijke werkelijkheid, het zichtbaar onderpand, het sacrament. Geestelijk zijn zij in hun wedergeboorte en geloof door de levendmakende genadeheerschappij van Christus naar hun leven van zonde en dood gestorven en begraven in Christus' doop en daarom in zijn dood in den dood van hun zonde en van hun dood. Zoo deelen zij nu in het leven van Christus, die uit de dooden opgewekt is, in de levensvernieuwing door Christus, in de nieuwheid des levens door de heerlijkheid des Vaders. Maar zoo zijn zij dan ook der zonde gestorven. Zij zijn in beginsel geestelijk dood voor de zonde, zoo waarlijk als ze in Christus geestelijk levend Gode gewijd zijn. Hoe zou het dan mogelijk zijn, dat de heerschappij der genade Gods een leven in meerder zonde bracht? Straks geeft het Evangelie ons nog de klacht van het geestelijk leven te beluisteren: „ik ellendig mensch!" Toch! de genadeheerschappij Gods door Christus Jezus onzen Heer voert ons niet tot een blijven en dieper zinken in de zonde! Neen, zoo waarlijk wij gelooven in Christus Jezus, zoo waarlijk wij gedoopt zijn, zoo waarlijk Christus Jezus onze Heer gedoopt is en gedood, zoo waarlijk zijn wij met Hem door den doop in zijn dood der zonde gestorven en begraven. Leven in de zonde kan onze geestelijk levende ziele door de genade Gods niet meer. Ons leven is in de nieuwheid des levens van onzen Heere Jezus Christus door de heerlijkheid des Vaders! EEN PLANT MET HEM. Want indien wij met Hem één plant geworden zijn in de gelijkmaking zijns doods, zoo zullen wij het ook zijn [in de gelijkmaking zijner] opstanding; dit wetende, dat onze oude mensch met [Hem] gekruisigd is, opdat het lichaam der zonde te niet gedaan worde, opdat wij niet meer de zonde dienen. Want die gestorven is, die is gerechtvaardigd van de zonde. Romeinen VI : 5—7. Zonde en dood heerschen in de wereld, in de wereld der menschen. Heel de historie en de ervaring van alle menschen getuigen hiervan. Zonde en dood heerschen, waar alleen het natuurlijke leven leeft, gelijk dit uit den eersten mensch is opgekomen en door onze natuurlijke geboorte ons deel is. Hoe arm en droevig is het leven, waar alleen dit natuurlijke gekend en gedeeld wordt! Maar er is, Gode zij lof en dank! ook een ander leven. Och, dat de wereld der menschen toch mocht hooren naar het Evangelie van Jezus Christus! en dat dit Evangelie toch doordringe tot de einden der aarde! Jezus Christus is in de wereld gekomen, om zondaren te redden, hen te redden van de heerschappij der zonde en des doods, en de genade Gods en het waarachtige leven over hen te doen heerschen. En het Evangelie van Jezus Christus is door zijn apostel neergelegd in het Rome der wereld, het lichtend en zaligmakend Woord Gods voor heel de historie, voor alle tijden en voor alle geslachten der aarde. Jezus Christus heerscht door de genade Gods, door de gerechtigheid en het waarachtige leven. Dit wordt gekend en ervaren in den weg des geloofs; en het Evangelie van Jezus Christus is dan ook aan de gemeenschap der geloovigen, aan de Gemeente van Christus, toevertrouwd, om door haar bewaard, en verkondigd te worden in het leven der wereld. Over de geloovigen heerscht de genade door Jezus Christus. Deze genade is veel grooter en machtiger dan de zonde. Hoe hoog de stroom der zonde klom, de overvloedigheid der genade overklimt dien stroom. Toch zullen de geloovigen daarom niet roekeloos blijven zondigen. Zij zullen niet in de zonde blijven, opdat de genade te meerder worde. Zelf zijn zij door de genade Gods in Jezus Christus met die genade. met den Christus, in levende en bewuste betrekking getreden. Zijzelf staan nu tegen de zonde en den dood en hun heerschappij over. Zijzelf staan bewust in de gemeenschap des levens van Jezus Christus. Dit weten zij van des Heeren wege, en dit weten zij ook wat het leven hunner ziel aangaat. Want zij zijn gedoopt. De doop is het uiterlijke teeken en onderpand, waarborg en zegel van den ondergang in zonde en dood, maar ook van den ondergang van zonde en dood, en van de herrijzing in nieuw waarachtig leven. Met dien doop werd Jezus Christus gedoopt tot den ondergang onder zonde en dood, maar ook tot den ondergang van zonde en dood, en tot herrijzing in het onverderfelijke leven, tot de heerschappij van het waarachtige leven. En de geloovigen zijn gedoopt in Jezus Christus in zijn doop en in zijn dood, tot den ondergang van de zonde en den dood in hen door de gemeenschap met Jezus Christus, en tot hun herrijzing in een nieuw leven. De apostel vervolgt hier de leering van het geheim des Evangelies met betrekking tot het leven der geloovigen: Want indien wij met Hem één plant geworden zijn in de gel ij kmaking zijns doods, zoo zullen wij het ook zijn in de gelijkmaking zijner opstanding; dit wetende, dat onze oude mensch met Hem gekruisigd is, opdat het lichaam der zonde teniet gemaakt worde, opdat wij niet meer de zonde dienen. Want die gestorven is, die is gerechtvaardigd van de zonde. De geloovigen zijn één plant geworden met Jezus Christus; dat is: zij zijn met Hem samengegroeid. Het beeld der enting kan hier dienst doen tot verklaring van het apostolisch woord en bedoelen, maar de enting is toch niet de verklaring zelf. De apostel spreekt hier in elk geval niet van het feit der enting, maar van het feit, dat dan het gevolg der enting is, van de samengroeüng tot een eenheid in één leven. Deze samengroeiïng kan in de natuur ook op andere wijze plaats hebben dan door enting. En deze samengroeiïng, dit samengegroeid zijn, deze eenheid van leven, wordt ook in de gewone levende plant gezien tusschen de takken en den stam. Wij hebben hier in het apostolisch woord te doen met dezelfde eenheid van leven, waarvan de Heere Jezus spreekt als Hij zegt: „Ik ben de wijnstok, en gij de ranken." Daarom lezen wij hier juister „indien wij met Hem samengegroeid zijn", dan „indien wij met Hem één plant geworden zijn." Toch is de plant hier het beeld. Eén leven is het in de plant, één leven in wortel en stam, in stam en takken en twijgen. Zóó is het één leven in Christus en in zijn geloovigen. Deze eenheid van leven tusschen Christus en de geloovigen heeft haar diepsten grond in God, in zijn eeuwig welbehagen, in zijn eeuwige genade, in zijn eeuwige Verkiezing en Verbond, in de eeuwige genadegift Gods, waardoor de Zoon ten Christus, ten Middelaar en Verlosser gegeven is. Voorts is deze eenheid in den Middelaar zelf, en in het feit van zijn komen in de wereld. Hij is den zijnen gegeven, gelijk zij Hem gegeven zijn; en Hij heeft Zich hun gegeven. Zoo is Hij bij zijn komen in de wereld één met hen, ofschoon Hij zonder zonde is. Hij is één met hen in hun zondeschuld en in hun dood, en daarom in zijn lijden en sterven, en in zijn opstanding. Zij zijn bij dit alles in Hem. In Hem zijn zij gerekend. Maar ook, hun leven is in Hem; hun waarachtig leven is in Hem gegeven door Gods genade; Hij is hun leven. Daarom ook deelt Hij in hun zondeschuld en hun dood in zijn vernedering en zijn lijden. Maar daarom is het hun leven, hun leven in Hem, dat Hij verzoend en verlost uit de dooden opbrengt. De geloovigen zijn met Jezus Christus een levende eenheid, één met Hem in zijn dood, en één met Hem in zijn opstanding. Daarom is Hij één met hen in zijn doop. Maar daarom zijn zij ook één met Hem in hun doop, één met Hem in zijn dood, en één met Hem in zijn opstanding. Deze eenheid der geloovigen met Jezus Christus is van Gods zijde, van Christus zijde, in den Heiligen Doop der geloovigen uitgedrukt, veruiterlijkt, afgebeeld, maar ook vastgemaakt en verzegeld als hun verzoening, wedergeboorte en inlijving in Christus. In hun doop staat hun eenheid met Christus, hun levenseenheid in zijn dood en in zijn opstanding van ries Heeren zijde vast. Maar in hun doop staat die eenheid des levens dan ook van hun zijde vast, als de eigen uiting van het leven hunner ziel, dat met het leven van Jezus Christus één is. Die eenheid staat in hun doop hunnerzijds vast als hun geloof, waardoor Christus de hunne is en zij van Christus zijn. Hunnerzijds staat in hun doop hun levenseenheid met Jezus Christus vast als hun keus, hun waarachtige levenskeus, als het waarachtige welbewuste eigen leven hunner ziel. Zij hebben Hem gekend en gekozen, gelijk Hij hun was en is, hun waarachtige Adam, de waarachtige Mensch, hun waarachtig leven voor God en in de wereld. Zijns zijn zij; met en in Hem leven en sterven, sterven en leven zij. Zij zijn één met Hem, samengegroeid in één leven, gelijk ze van nature in één leven samengegroeid waren in den eersten mensch Adam. Hun leven is één met Christus, met zijn leven. Eén zijn zij met Hem in zijn vernedering, in zijn doop, in zijn dood. Hij droeg en leed hun zonde; Hij stierf hun dood, en Hij bracht hun waarachtig leven in zijn opstanding uit den dood op. Maar zij hebben dan ook nu hun leven, gelijk het van nature hun deel is, met en in Hem in zijn dood ten doode gegeven, om te leven het ééne waarachtige leven met Hem in de gemeenschap zijner opstanding. Dit weten zij. Zoo leven zij hun bewust en gewild leven. Hun oude mensch, d.i. hun leven, gelijk het van nature buiten de gemeenschap met God en Jezus Christus staat, door zonde en dood beheerscht, is met Christus waarlijk medegekruisigd, aan zijn kruis in den dood gegeven, en in zijn dood onherroepelijk in den dood gegaan. Dit is niet slechts in Christus' kruislijden geschied, maar het is ook geschied in hun wedergeboorte, in hun geloof, in hun doop. Hun oude leven is nu hun eigenlijke leven niet meer, het is overgegeven in den dood met den dood van Christus. Opdat het lichaam der zonde teniet gedaan worde. Het natuurlijke leven der geloovigen, waarin zonde en dood heerschen, en dat in hun lichamelijk leven in de wereld treedt en kenbaar is, — dit leven is in zijn geestelijk beginsel als in de zonde zelf belichaamd, het is een zondeleven. Maar het is dan ook als zoodanig, als zondeleven, in de kruisiging en den dood van Christus gegeven in den dood, om teniet gedaan, uitgeroeid te worden. Dit zondeleven, dit lichaam der zonde, is in beginsel in de geloovigen doodelijk getroffen door de werking van de heerschappij der genade des levens van Jezus Christus over hen, in hun wedergeboorte en doop. En dit lichaam der zonde is als vrucht der werking der genade des levens van Christus Jezus door henzelf in hun geloof ter vernietiging overgegeven in hun levenseenheid met Christus. Opdat wij nier meer de zonde dienen. De zonde is in Christus' dood als heerscheres gebroken en uitgedreven, en ze is daarom ook als heerscheres uitgedreven in de wedergeboorte en in het geloof der geloovigen. Geen heerscheres is de zonde hun meer. Hun eenheid des levens met Jezus Christus sluit die heerschappij der zonde uit. Daarom zijn zij in beginsel ook niet meer der zonde onderworpen, haar niet meer dienstbaar. Het lichaam der zonde is hun in beginsel tenietgedaan, opdat zij niet meer de zonde dienen. Zoo zal de zonde dan ook over hen geen heerschappij meer voeren. Zij kunnen en zullen onder de heerschappij der genade geen dienaars, geen slaven der zonde meer zijn, al hebben zij juist daarom al hun leven tegen de zonde te strijden. Want die gestorven is, is gerechtvaardigd van de zonde, dit wil hier zeggen; hij is van de macht en heerschappij der zonde vrijgespro- ken, vrijverklaard, vrijgemaakt. Voor den slaaf breekt toch eenmaal de slavenboei; de dood, het sterven breekt dien boei! Het sterven maakt den slaaf als slaaf van zijn dwingeland vrij. Zóó is het leven der geloovigen van de heerschappij der zonde als van een smadelijke heerscheres vrijgemaakt door het tusschentreden van den dood tusschen de zonde en hen; door den dood van Christus, die de zondemacht brak, wijl Hij haar straf leed; door hun vereeniging met Christus' dood in hun wedergeboorte en in hun geloof. Zoo is de zondeslavernij dan voor hen ten einde door hun levenseenheid met Christus. Zij zijn levend één met Hem; zij zijn met Hem gestorven; — en zij leven met Hem het ééne leven zijner opstanding. Diep is het mysterie der levenseenheid van arme zondaren met Jezus Christus. Maar die levenseenheid was er in den doop van Christus, in zijn dood en in zijn opstanding. Die levenseenheid is door de heerschappij der genade in de Gemeente van Christus. En, Gode zij lof en prijs! die levenseenheid wordt openbaar, gekend, ervaren en beleefd door de geloovigen, in hun leven der wedergeboorte, des geloofs en der bekeering, onder den Heiligen Doop. Die levenseenheid wordt het bewuste eigendom der geloovigen, de ervaring en praktijk van hun geestelijk leven; hun oude mensch is met Christus gekruisigd, opdat het lichaam der zonde voor hen te niet gedaan worde; opdat zij, — één plant met Christus, — één met Hem, den Opgewekte, niet meer de zonde dienen! GODE LEVENDE. Indien wij nu met Christus gestorven zijn, zoo gelooven wij, dat wij ook met Hem zullen leven; wetende, dat Christus, opgewekt zijnde uit de dooden, niet meer sterft; de dood heerscht niet meer over Hem; want wat Hij gestorven is, dat is Hij der zonde éénmaal gestorven; en wat Hij leeft, dat leeft hij Gode. Alzoo ook gijlieden, houdt het daarvoor, dat gij wel der zonde dood zijt, maar Gode levende zijt in Christus Jezus onzen Heere. Romeinen VI : 8—11. Wel heeft de God dezer eeuw, de overste der wereld, de zinnen der menschen verblind, dat zij de werkelijkheid van het eigen mensche- lijk leven, waarin ze dagelijks deelen, waarin ze opkomen en ondergaan, niet kennen. Ze kennen niet het geheim van de levenseenheid, waarin ze allen staan met de ééne menschheid, met den eersten mensch; en waarin ze allen met heel hun leven staan onder de heerschappij der zonde en des doods. Zeker, ieder mensch is een eigen wezen, een eigen persoonlijkheid met een eigen verantwoordelijkheid; maar de menschheid bestaat niet uit losse wezens, ze is een eenheid, een organische eenheid, één plant, één boom met zijn duizenden takken en twijgen. Eén leven heeft de menschheid, één leven onder één macht, de macht der zonde en des doods. Het Woord Gods, met het Evangelie van Jezus Christus voor heel de wereld der menschheid in de volheid des tijds door den apostel in het Rome der Historie neergelegd, ontdekt dit feit van de natuurlijke en historische, van de zedelijke en geestelijke eenheid der menschheid, van haar organisch bestaan, en van de heerschappij van zonde en dood over haar. Maar de verblinde menschheid keert zich altoos weer tegen tegen de goddelijke waarheid, ja, ze dringt te hoop, om in massa kracht te zoeken, en de macht der menigte te laten gelden. Om de wereld op te vorderen voor allen, althans voor de meesten, — toch raakt ze de levenseenheid der menschheid in den wortel niet aan, en ze wil allerminst komen tot de verootmoedigende erkenning der heerschappij van zonde en dood over heel de menschheid in en door den eersten mensch. Zóó blijft de eigenlijke beteekenis van den eenigen naam, onder den hemel tot redding des levens gegeven, haar verborgen en bestraalt haar niet de heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus. Jezus Christus heeft centrale beteekenis in en voor de historie en het leven der menschheid. Hij is niet slechts een mensch onder de menschen, een interessante verschijning van menschzijn, wiens historisch levensbeeld opgevangen moet worden, wiens woord moet worden beluisterd, en met wiens verschijning voorts ieder op eigen Wijs zijn voordeel doen moet. Neen, het leven is in Hem geopenbaard en gegeven, het waarachtige leven. Zijns is de gerechtigheid en het leven. Van Hem en door Hem gaat een ander léven uit dan van den eersten Adam, een organisch leven, met de heerschappij der genade en der gerechtigheid, waarin de behoudenis is der menschheid en der wereld. Dit organisch leven uit den Heere Jezus Christus is het geheim van het Christendom. Waar dit organisch leven uit Jezus Christus gemist wordt, daar is het eigenlijke Christendom niet; daar bestaat het niet in wezen en werkelijkheid, en daar bestaat het ook niet in de praktijk, — hoe het verdorven en verstorven menschenleven zich ook met den naam en het woord van het Christendom moge dekken en sieren. Door de heerschappij der genade van Jezus Christus, die met het Evangelie voortgaat in de wereld, wordt dit leven uit Jezus Christus door den Heiligen Geest meegedeeld in de wedergeboorte, de geboorte uit God, uit den Christus. Dan leeft de mensch weer waarachtig in de eenheid des levens van Jezus Christus. Dan komt de geestelijk-organische levensactie ook op in zijn ziel, in het waarachtig geloof. In het kennen en kiezen van Jezus Christus, en van de levenseenheid in Hem. In het aannemen van Jezus Christus als Middelaar en Zaligmaker, tot rechtvaardiging voor God, maar ook tot vernieuwing des levens in de levenseenheid met Hem. Die levenseenheid is er in Christus, en is er door den Heiligen Geest in de begenadigden; ze is er in het geloof; maar ze moet ook leven en helder lichten in het bewustzijn der geloovigen; ze moet bij toeneming hun bewust leven worden, hun bewuste gewilde levenspraktijk ook in hun menschelijk leven, in het leven der menschheid. De apostel des Heeren stelt dit door het Evangelie in helder licht voor de geloovigen; en hun ziele moet in dit Woord Gods indringen, om het te verstaan. In hun doop ligt het veruiterlijkt uitgedrukt en is het ook door hen in het geloof aanvaard, maar de volle inhoud van dit feit voor hun leven, voor hun bewustzijn en hun praktijk vordert gedurige geestelijke werkzaamheid met het Woord des Heeren. Indien wij nu met Christus gestorven zijn, — zoo vervolgt daarom de apostel zijn rede tot de geloovigen te Rome — zoo gelooven wij ook, dat wij met Hem zullen leven. Op het feit, dat de geloovigen in hun levenseenheid met Christus met Hem gestorven zijn, heeft het apostolisch woord eerst meer nadruk gelegd. Hun oude mensch is met Christus gekruisigd, opdat het lichaam der zonde teniet gedaan worde, opdat zij niet meer de zonde dienen. Door deze levenseenheid in den dood van Christus zijn zij der zonde gestorven, en zoo in beginsel van den slavenketen der zonde, die oude tyrannieke heerscheres, bevrijd. Het bewustzijn des geloofs omvat den dood van Christus, ook in de beteekenis van het leven der geloovigen en voor hun levenspraktijk het eerst. De dood van Christus en hun eenheid daarmee is ook voor het leven des geloofs van de grootste beteekenis, en immer staren de geloovigen in de diepte van dit feit nog veel te weinig diep. Toch moet hun geloofsbewustzijn vooral ook doordringen tot de waarheid en de beteekenis hunner levenseenheid met Christus in zijn opstanding uit de dopden. Die opstanding van Christus, en hun levenseenheid daarin met Hem, is zoo geheimvol in heerlijkheid en daarom zoo onomvatbaar voor het geloofsbewustzijn. Toch komt het geloof pas tot het volle besef van het waarachtige leven en tot de volle ruimte der zalige vrijmaking des levens, tot de hoogte ook der ware Christelijke levenspraktijk, door de kennis van de kracht der opstanding van Christus in hun levenseenheid met Hem. De levenseenheid der geloovigen met Christus is volkomen, niet minder volkomen dan met Adam. Dit ook ligt in den doop vast. Zoo sprak het apostolisch woord: „wij zijn met Christus door den doop in den dood begraven, opdat, gelijk Christus uit de dooden opgewekt is door de heerlijkheid des Vaders, alzoo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden." En zoo dringt hij hier thans verder in: „indien wij nu met Christus gestorven zijn, zoo gelooven wij, dat wij ook met Hem zullen leven." Wij gelooven dit. Wij nemen dit niet slechts aan, maar het staat voor ons vast. Het staat vast in onzen doop en in ons geloof. Maar het moet zich nu ook voor ons geloof immermeer ontsluiten. Niet slechts, dat wij eenmaal zullen leven met Christus in de opstanding der dooden, maar dat onze levenseenheid met Christus in zijn opstanding ook nu, in ons menschelijk leven op aarde, noodzakelijk en ontwijfelbaar bestaat, en dat dit ons eigenlijke leven is. Wij, geloovigen, zijn niet maar in onze levenseenheid met Christus gestorven en in den dood gegeven, wij zijn met Hem levend gemaakt en uit de dooden opgestaan; wij leven in eenheid met Christus het waarachtige onsterfelijke leven der vrijheid en der heerlijkheid; wij leven niet slechts in de hope des eeuwigen levens, maar wij hebben het eeuwige leven. Dit ons leven in onze levenseenheid met Christus is onsterfelijk, vrij en Gode gewijd. Dit weten we, dat Christus, opgewekt zijnde uit de dooden, niet meer sterft; de dood heerscht niet meer over Hem; want wat Hij gestorven is, dat is Hij der zonde eenmaal gestorven, en wat Hij leeft, dat leeft Hij Gode. Ja, we weten het. De opstanding van Christus is ons geopenbaard. Iets verstaan we van het opstandingsleven van Christus, dat onsterfelijke leven in onverderfelijkheid en heerlijkheid. De dood heeft geen macht meer over Hem, wijl de zonde door Hem is geboet. Geen macht ter wereld kan Hem meer aanraken. Éénmaal is Christus in vernedering geweest, onder de Wet, onder de zonde en den dood. Zóó is Hij gestorven. Maar zoo ook is Hij nu vrij van zonde en dood, en van alle macht, die Hem zou willen naderen. Hij is de vrije levende voor God alleen. Zóó leek Hij zijn opstandingsleven, zijn leven, waarin Hij opvaart ten hemel. En dit leven deelen wij, geloovigen, in onze levenseenheid met Christus. Wij leven het waarachtige leven der vrijheid, waarover zonde noch dood, noch Satan noch wereld meer macht hebben. Wij leven het waarachtige leven der vrijheid voor God alleen. Christus is der zonde éénmaal gestorven, nu leeft Hij Gode. Wij weten dit. Maar onze zielen moeten in deze hooge heerlijke waarheid dieper doordringen, haar licht voller opvangen en indrinken. En tot onze verheffing in geestelijke vrijmaking de zalige beteekenis en werkelijkheid van die waarheid voor ons eigen leven en levenspraktijk meer verstaan. Alzoo ook g ij lieden houdt het daarvoor, dat gij wel der zonde dood zijt, maar Gode levende zijt in Christus Jezus, onzen Heere. Het feit, dat wij niet slechts dood zijn voor de zonde maar Gode levende door Jezus Christus onzen Heer, staat in onzen doop en voor ons gelooven en weten vast in onze levenseenheid met Christus. Wij kennen door het geloof eenigermate het opstandingsleven van Christus in de vrijheid voor God alleen. Welnu, zoo moeten we dan hierin kennen ons eigen leven; ons dieper daarvan bewust worden; ons levensbesef en onze levenspraktijk in volle bewustheid hierdoor laten beheerschen: wij zijn in onze levenseenheid met Christus' dood voor de zonde; ons sterven in Christus heeft ons van den boei dezer tyrannieke heerscheres verlost; zij heeft over ons waarachtige leven geenerlei macht meer. Wij leven in de waarachtige onverderfelijkheid en vrijheid voor God alleen. Zoo moeten we dan ook leven, welbewust en met volle zielekeus in de gemeenschap met Christus. Gode leven! Hem gewijd in ons kennen en liefhebben, willen en doen. Leven het waarachtige vrijgemaakte menschenleven voor God in het leven der menschheid op aarde. STELT UZELVEN GODE! Dat dan de zonde niet heersche in uw sterfelijk lichaam, om haar te gehoorzamen in de begeerlijkheden van dat [lichaam]; en stelt uw leden niet der zonde tot wapenen der ongerechtigheid: maar stelt uzelven Gode, als uit de dooden levend [geworden] zijnde, en [stelt] uw leden Gode tot wapenen der gerechtigheid. Want de zonde zal over u niet heerschen; want gij zijt niet onder de Wet, maar onder de genade. Romeinen VI : 12—14. Het Evangelie van den Heere Jezus Christus, uitgaande in de wereld, brengt de openbaring der genade Gods in Christus Jezus, waardoor zonde en schuld worden weggenomen, en over de heerschappij van zonde en dood de heerschappij der genade Gods in gerechtigheid en leven triumfeert. Maar ditzelfde Evangelie brengt daarom en daarmee dan ook de roeping Gods, die van boven is in Christus Jezus, de roeping ten leven en tot levensvernieuwing, tot geloof en tot bekeering. De begenadigden zijn in den Christus gestorven en levend gemaakt. Zij zijn der zonde gestorven, en Gode levend geworden. Zij zijn gedoopt in Christus Jezus, één plant met Hem in zijn dood en in zijn opstanding, vrij gemaakt in en met Hem van de heerschappij der zonde en des doods. Dit hebben zij in het geloof erkend en aanvaard; — nu moeten ze ook bewust en gewillig in hun eigen leven met Christus Gode leven. Daarom volgen op de verlichtende en vertroostende apostolische leeringen steeds de apostolische vermaningen, ook in het apostolisch schrijven aan de geloovigen in Rome. En die vermaningen gelden ook ons. Dat dan de zonde niet heersche in uw sterfelijk lichaam, om haar te gehoorzamen in de begeerlijkheden van dat lichaam. De heerschappij van zonde en dood is gebroken in de geloovigen door hun levenseenheid met Christus. Toch wil die zonde nog over hen en in hen heerschen. Altoos weer zoekt zij, door hun zinnen hun ziel weer te overheeren, haar te verleiden en te bewegen om gehoor te geven aan de begeerlijkheden, die door hun zinnen in hun ziel worden opgewekt, en zoo hun ziel weer gehoorzaam en onderworpen Romeinen 1 j te maken aan de zonde. Dan willigt hun ziel de begeerlijkheden des lichaams in en maakt zich aan de zonde weer dienstbaar .En dan stelt en maakt zijzelf de zinnen en leden des lichaams weer dienstbaar aan de zonde. Geschiedt het niet zoo? kennen de geloovigen het niet zoo? Dat ze dan waken en bidden, opdat ze niet in verzoeking komen! Dat ze in de kracht en de gemeenschap des Heeren, in het waarachtige leven hunner ziel de verzoeking weerstaan! Zij zijn toch van Christus en met Hem één. Ze hebben toch waarachtig één leven met Hem! De apostel wekt hen door de roeping des Evangelies daarom tot weerstand tegen de zonde op en hij prikkelt hen tot dien weerstand. De zonde is in hen als heerscheres veroordeeld, gebroken en uitgeworpen; zij moeten haar dan ook niet weer als heerscheres binnenlaten. Hun ziele moet leven met Christus. In het verheerlijkt lichaam zal hun ziel eenmaal voldoening smaken. Thans, op aarde, hebben zij in het sterfelijk lichaam den strijd. Hun ziel moet over hun sterfelijk lichaam en over hun zinnen heerschen en de begeerlijkheden van dat lichaam in onderwerping houden, ze overgeven in den dood, en heiligen in het leven. Neen, hun lichamelijk, hun zinnelijk bestaan kunnen de geloovigen in dit leven op aarde niet afleggen; zij zijn en blijven hier menschen uit Adam geboren, en ze hebben één leven met de menschheid gemeen; niets menschelijks is hun vreemd. Maar dit natuurlijke mag niet in hen heerschen, om hen tot gehoorzaamheid aan hun natuurlijke, zinnelijke begeerlijkheden te verleiden en dienstbaar te maken aan de zonde. Zij moeten juist door het waarachtige, geestelijke leven die telkens weer opkomende heerschappij bestrijden, en hun natuurlijk leven heiligen, door het dienstbaar te maken aan het waarachtige, geestelijke leven, dat uit Gods genade in Christus hun deel is. En stelt uw leden niet der zonde tot wapenen der ongerechtigheid; maar stelt uzelven Gode, als uit de dooden levend geworden zijnde, en stelt uw leden Gode tot wapenen der gerechtigheid. Twee heerschende machten stellen zich tegenover elkaar. Zij vorderen hun legerschare op. Zij vorderen ze gewapend op tot hun krijg. In dit beeld spreekt de apostel. De zonde blijft, als heerscheres door het lichamelijk zinnelijk leven op aarde, haar vordering op de geloovigen volhouden. Zij zoekt hen opnieuw te werven. Zij dringt hen, om zich opnieuw te laten werven. De lokkingen der zinnen, de zorgvuldigheden en begeerlijkheden der wereld en des vleesches, de verleidingen des rijkdoms, de dorst naar aardsch geluk, naar eer en macht, de neiging om zichzelf ruimte te maken, zich te handhaven, te voldoen en te wreken, — en zooveel meer, — het moet alles dienen, om de geloovigen te bewegen, hun ziel weer aan de zonde te geven, de zonde weer als hun meesteres te erkennen, zich weer der zonde ten dienst te stellen, weer in den dienst der zonde over te gaan. In dien dienst der zonde moeten zij dan gewapend optreden. Hun leden, oog en oor en hand en voet, al hun zinnen, hun verstand en hun wil, hun tijd en hun goed, hun gaven en krachten, moeten zij in den dienst der zonde als wapenen stellen, geven en dienstbaar maken als wapenen der ongerechtigheid. Zoo moeten zij dan in den dienst der zonde voor de ongerechtigheid strijd voeren, tegen de genade, tegen den Christus, tegen den levenden God. Zoo wil het de zonde. Maar neen, zoo mogen de geloovigen niet. Zoo mogen ze niet willen. En zoo willen ze niet. Zoo kunnen ze niet willen. Een anderen heerscher komen zij toe. Zij zijn uit den dood levend geworden. Hun zielen zijn levende zielen, die den dood en de zonde niet meer toebehooren. Zij zijn Gode levend met Christus. Zij behooren in het waarachtige leven hunner ziel Gode toe. Daarom dringt hun ook de roeping Gods voor het Evangelie om zich bewust willend Gode ten dienst te stellen in de heerschappij der genade. Zichzelf moeten zij Gode stellen. Zich bewust willend aanbieden, doen werven, overgeven en wijden voor den levenden God tot den waarachtigen dienst des levens. Aan den levenden God als krijgsheer en aan den krijg van het waarachtige leven moeten zij zich gewapend geven. Hun leden, hun zinnen, hun gaven en krachten, moeten zij als wapenen Gode stellen voor den krijg der gerechtigheid. Tegen de ongerechtigheid, tegen de zonde, tegen de macht, die het leven verderft in den dood. Zoo wordt door de heerschappij van zonde en dood voor de wereld der ongerechtigheid eenerzijds, en door de heerschappij der genade van den levenden God in Jezus Christus den Heere voor het leven en de zegepraal der gerechtigheid anderzijds, de groote geestelijke strijd op aarde gevoerd, waarin de natuurlijke gaven en krachten wapenen moeten zijn en wapenen zijn. En in dien geweldigen kamp mogen de geloovigen door de verleiding hunner ziel, hun leven niet der zonde ten dienst der ongerechtigheid stellen, maar moeten zij, - als die van de heerschappij van zonde en dood in en met Christus levend en vrij gemaakt zijn, — zichzelf en hun leden welbewust willend Gode ten dienst der gerech tigheid stellen. Want de zonde zal over u niet heerschen; want gij zijt niet onder de Wet, maar onder de genade. Dat wil niet slechts zeggen, dat de zonde over de geloovigen niet heerschen moef en niet heerschen mag. Het zegt allereerst, dat de zonde de heerscheres over de geloovigen niet meer is en nooit meer worden zal. Zij staan in hun levenseenheid met Christus onder de heerschappij der genade. De genade heerscht over hen, en hiermee zijn zij voor eeuwig van de heerschappij der zonde en des doods verlost. Zonde en dood kunnen de heerschappij der genade nimmer meer teniet-doen, om voor zichzelf de heerschappij te hernemen. Onder de Wet zijn de zielen machteloos; zij moeten der gerechtigheid leven, maar zij kunnen niet; zonde en dood komen over hen slechts te machtiger uit en triumfeeren over hen. De Wet is niet machtig levend te maken. De Wet heerscht niet levendmakend. Maar in Jezus Christus is de heerschappij der genade gegeven, die levend maakt; en die bekwaam maakt, om waarachtig te leven. Deze heerschappij der genade doet de heerschappij van zonde en dood wijken. En zij geeft de levendgemaakte zielen nimmer meer prijs aan zonde en dood. Zoo zullen dan de zielen der geloovigen door de heerschappij der genade zonde en ongerechtigheid weerstaan. Zij zullen; daarom kunnen zij ook; en daarom moeten zij ook. Wel bedreigt en benauwt hen de zonde tot verleiding en dienstbaarmaking hunner leden aan het werk der ongerechtigheid. Daarom moeten zij waken, en bidden, en strijden. Daarom moeten ze telkens weer opstaan en wederkeeren, als ze uitgleden en vielen en zich afkeerden. En daarom moeten ze telkens weer de opvordering der zonde, om hun ziel en leden ten dienst der zonde tot ongerechtigheid te stellen, afwijzen, zich er in den Naam en de kracht des Heeren aan ontrukken, en zich zelf met hun ziel en leven Gode ten dienste stellen, gewapend voor den strijd der gerechtigheid. Hoog, heilig en heerlijk is de roeping des Evangelies! Gode levend, moeten wij Gode leven! DIENSTKNECHTEN DER GERECHTIGHEID. Wat dan? zullen wij zondigen, omdat wij niet zijn onder de Wet, maar onder de genade? Dat zij verre! Weet gij niet, dat wien gij uzelven stelt tot dienstknechten ter gehoorzaamheid, gij dienstknechten zijt desgenen, dien gij gehoorzaamt, óf der zonde tot den dood, óf der gehoorzaamheid tot gerechtigheid? 'Maar Gode zij dank, dat gij [wel] dienstknechten der zonde waart, maar [dat] gij [nu] van harte gehoorzaam geworden zijt aan het voorbeeld der leer, tot hetwelk gij overgegeven zijt, en vrijgemaakt zijnde van de zonde, zijt gemaakt dienstknechten der gerechtigheid. Romeinen VI : 15—18. Hoog en heilig was in het Rome der wereld en is in al de tijden en in al het leven der menschheid de roeping der genade Gods over de geloovigen in Christus Jezus. Zij moeten in de wereld der menschheid leven, in de menschelijke roeping onder de menschen, onder de menschelijke machten en de menschelijke ordening, nochtans staan zij onder een andere macht dan de menschen, die buiten Christus zijn Zij staan niet meer onder de heerschappij der zonde en des doods en mogen zich daarom ook aan die heerschappij niet meer dienstbaar maken m hun menschelijk leven. Zij staan onder de heerschappij der genade en moeten zich daarom Gode dienstbaar stellen in hun leven als menschen onder de menschen. Over de uitwerking van deze goddelijke levensroeping der geloovigen m de praktijk is heel wat te zeggen; en de apostel spreekt daarover in zijn schrijven naar Rome ook nog nader, maar hij stelt deze levensroeping der geloovigen allereerst in beginsel met grooten nadruk vast. Hij stelt vast, dat hier roeping is, zoo waarlijk als de heerschappij der genade bestaat. De geloovigen in Christus Jezus zijn niet onder de Wet maar onder de Genade, daarom zal de zonde over hen niet heerschen; de zonde heeft geen heerschende macht over hen. Zij weten dit en moeten het weten. Maar ze moeten daarom nu ook waken tegen de verleiding, om dan toch der zonde ter wille te zijn, wijl deze geen heerschappij meer over hen heeft. Deze verleiding bestaat inderdaad en mag de geloovigen niet onbekend zijn. Te voren (6:1) heeft de apostel verworpen de gedachte der verleiding, dat wij zullen zondigen opdat de overvloedigheid der genade daardoor uitkome; thans weerstaat hij die andere gedachte der verleiding, dat wij zullen zondigen, wijl de zonde toch haar heerschappij over ons kwijt is en wij onder de heerschappij der genade veilig zijn: W at dan? zullen wij zondigen, omdat wij niet zijn onder de Wet maar onder de genade? Dat z ij verre! De heerschappij der genade is een onaantastbare vertroostende werkelijkheid, maar zij brengt, juist ook omdat zij werkelijkheid is, voor de geloovigen een onafwijsbare roeping mee. Zij moeten zich dienstbaar stellen; niet slechts dienstbaar zijn. maar zich bewust gewillig tot dienstbaarheid geven, zich dienstbaar stellen. Wat zij door Gods genade zijn, moeten zij nu ook bewust en gewillig in hun levensactie zijn. Hierop gaat het apostolisch woord nu nog nader in. W eet gij niet, dat wien gij uzelven stelt tot dienstknechten ter gehoorzaamheid, gij dienstknechten zijt desgenen, dien gij gehoorzaamt öf der zonde tot den dood öf der gehoorzaamheid tot gerechtigheid? De zonde der geloovigen is verloochening van de heerschappij der genade en loopt uit op verraad van die heerschappij. Zij moeten zich hiervan bewust zijn. De algemeene regel, die in het menschelijk leven geldt, gaat hier ook door, en moet tot waakzaamheid tegen de verleiding der zonde vermanen. Niemand kan twee heeren dienen, die elkaar de heerschappij betwisten en eikaars wederpartijders zijn. Wie diensten bewijst aan of zich gebruiken laat door den wederpartij der van zijn wettigen heer en meester, die verloochent zijn heer en meester en gaat den weg des verraads op; hij wordt en is dan een werktuig, een dienstbare voor den vijand van zijn wettigen heer en een bestrijder van diens heerschappij. Als zulke wederpartijders staan de zonde en de genade tegenover elkaar. Hier zijn twee heerschende machten, die elkaar bestrijden; wier heerschappij onverbiddelijk tegenover elkaar over staat; en die onbepaalde toewijding van hun onderdanen vorderen en moeten vorderen: — de zonde en de genade. De zondeheerschappij vordert zonde als dienst, om het groote werk des doods te werken, en de genadeheerschappij vordert gehoorzaamheid aan God in dienst van het groote werk der gerechtigheid. Daarom mogen de geloovigen niet zondigen, zij mogen niet op goeden voet staan met de zonde, niet toegeefelijk tegenover haar zijn, zich niet aan haar overgeven ten dienst; maar ze moeten zich dienstbaar stellen in gehoorzaamheid aan God tegen de zonde en den dood en voor de gerechtigheid. En het apostolisch woord snijdt nog dieper in. Er is heerschappij en heerschappij. Ieder is onderworpen aan de macht, die over hem heerscht; toch is er ook een zich-onderwerpen aan die macht tot gewillige dienstbaarstelling. Dan geeft de onderdaan zich aan de heerschappij der macht over hem; dan wordt hij meer bizonder in de werking dier heerschappij opgenomen en krijgt hij in de werking en uitvoering dier heerschappij een meer bepaalde last en taak; hij wordt dan meer bepaald een dienaar dier heerschappij. Daarom gaat het nu hier in de verlokking der zonde en in de roeping der genade. Wie de zonde doet is een dienaar der zonde, stelt zich haar ten dienste, gaat in den dienst van haar heerschappij in, buigt den schouder onder haar juk, neemt plaats in haar legerschare, ontvangt last en taak in de werking en uitvoering van haar heerschappij, verknecht en verslaaft zich aan haar, komt in haar macht en dienst, moet dienen haar opzet in het groote werk van haar heerschappij tot den dood. Dit mag de geloovige in Christus Jezus niet doen; hij verloochent dan de heerschappij der genade, waaronder hij staat, en pleegt tegenover haar verraad; en hij laat zich dan knechten door de zonde tot beschadiging van zijn eigen leven; hij haalt de doodschaduwen en benauwingen over zijn ziel. Neen, de geloovige in Christus Jezus moet niet slechts onder de heerschappij der genade zijn, maar hij moet zich aan die heerschappij ook dienstbaar stellen, zich geven aan haar dienst, met zijn hart en leven ingaan in de werking en uitvoering van die heerschappij, haar last en taak ontvangen, zich voegen in haar legerscharen, haar opdracht aannemen, en zich wijden aan haar strijd. Zoo neemt die heerschappij der genade bezit van de activiteit van zijn leven, maakt haar dienstbaar aan haar opzet, aan het groote werk der gehoorzaamheid aan God tot gerechtigheid. De heerschappij der genade vult dan zijn leven en doordringt het. De genade voert dan heerschappij ook door hem. En in zijn trouw is mede haar eere. Maar Gode zij dank, dat gij wel dienstknechten der zonde waart, maar dat gij nu van harte gehoorzaam geworden zijt aan het voorbeeld der leer, tot hetwelk gij overgegeven z ij t; en, vrijgemaaktzijnde van de zonde, zijt gemaakt dienstknechten der gerechtigheid. De geloovigen in Christus Jezus zijn niet meer dienstknechten der zonde; zij waren dit wel van nature, maar zij zijn het niet meer. Zij zijn vrijgemaakt van de heerschappij der zonde, en zij zijn vrijgemaakt van haar dienst. Zij behoeven haar niet meer te dienen, wijl zij van een anderen heer geworden zijn; zij staan onder de heerschappij der genade en in den dienst der gerechtigheid. Dit is niet slechts huns ondanks zoo, maar dit is ook zoo hun willen en keuze geworden, in hun geloof, in de verandering van hun hart. Zij hebben zelf in beginsel de keuze gedaan. Zij zijn het Evangelie toegevallen; zij hebben zich van de zonde en den dood afgekeerd; zij hebben Christus gekozen tot hun Heer; zij hebben zich gewijd in hun geloof en in hun doop voor heel hun zijn en voor heel hun leven aan de heerschappij der genade en aan den dienst van die heerschappij tot gerechtigheid. Zij zijn niet slechts vrijgemaakt, maar zij hebben zich ook vrijgemaakt van de zonde, en zij hebben zich bewust en met eigen keuze overgegeven om te zijn dienstknechten der gerechtigheid. Zoo staat de zaak in hun hart. De apostel looft en dankt daar God voor, en hij wekt hen tot dien dank op. Zij zijn overgegeven tot het voorbeeld der leer van het Evangelie. Dit „voorbeeld" beteekent het type, de indrukking, het stempel. Het Evangelie openbaart de heerschappij der genade Gods in Jezus Christus, maar het behoort ook zelf tot die heerschappij, het is er één mee; het voert mee die heerschappij als Evangelie van Christus, als instrument des Heiligen Geestes; en bij het ingaan in het hart stempelt het dit hart. Het zet er het zegel des Heeren in, en het geeft daarmee hart en leven aan de heerschappij der genade Gods in den Heere Jezus Christus over. En het doet dit niet uiterlijk maar geestelijk. Het assimileert het hart geestelijk voor de heerschappij der genade. Het brengt het hart levendgemaakt en levend in die heerschappij in. Het doet het hart met eigen leven in die heerschappij overgaan, geheel getypeerd door het Evangelie, innerlijk vereenigd en één met de leer des Evangelies, met de waarheid en de heerschappij der genade Gods in Christus Jezus. Zoo zijn de geloovigen in Christus Jezus niet slechts in hun hart overgegeven aan den Heere en zijn heerschappij, om naar het Evangelie te leven, maar zoo geven zij ook zichzelf in hun hart over; zoo hebben zij zich overgegeven; zoo zijn zij door zichzelf overgegeven aan den Heere. Van harte zijn zij gehoorzaam geworden aan het voorbeeld der leer, tot hetwelk zij overgegeven zijn. Zij hebben zich in het geloof en de liefde des Evangelies, in het geloof en de liefde van Christus, gehoorzaam den Heere en zijn heerschappij en dienst gewijd. En zoo zijn zij in hun eigen hartekeus gehoorzame en toegewijde dienstknechten der gerechtigheid geworden, ingelijfd in de legerschare der gerechtigheid. En in het groote werk en den grooten strijd der gerechtigheid zijn zij zoo tot dienstknechten der gerechtigheid gemaakt. Zoo is het in hun hart. En zoo moet het daarom ook zijn in heel hun leven en praktijk. Zij moeten aan de zonde allen dienst ontzeggen; en zij moeten dienen met heel hun leven den Heere. DIENST EN VRUCHT. Ik spreek op menschelijke wijze om der zwakheid uws vleesches wil; want gelijk gij uw leden gesteld hebt, [om] dienstbaar [te zijn] der onreinigheid en der ongerechtigheid, tot ongerechtigheid, alzoo stelt nu uw leden, [om] dienstbaar [te zijn] der gerechtigheid tot heiligmaking. Want toen gij dienstknechten waart der zonde, zoo waart gij vrij van de gerechtigheid. Wat vrucht dan hadt gij toen van die dingen, waarover gij u nu schaamt? Want het einde daarvan is de dood. Maar nu, van de zonde vrijgemaakt zijnde, en Gode dienstbaar gemaakt zijnde, hebt gij uw vrucht tot heiligmaking, en het einde het eeuwige leven. Want de bezoldiging der zonde is de dood maar de genadegift Gods is het eeuwige leven, door Jezus Christus onzen Heere. Romeinen VI : 19—23. Letten wij toch meer op de natuurlijke dingen in de wereld en in ons menschelijk leven, om de geestelijke dingen te beter te verstaan. De natuurlijke en de geestelijke dingen staan met elkaar in verband door de eenheid van Gods Schepping, en de natuurlijke dingen dragen daarom van de geestelijke het beeld; ze verzinnelijken en verstoffelijken ze, en ze symboliseeren ze daardoor. De Christus is ook daarin onze hoogste Profeet en Leeraar, dat Hij in zijn gelijkenissen de verborgenheden Gods in de symbolische spraak der natuurlijke dingen aangaande de geestelijke in het licht heeft doen treden. En Hij heeft daarbij doen uitkomen, hoe niet slechts de dingen, zooals God ze schiep, maar ook de dingen en heel ons menschelijk leven, zooals ze door en onder de zonde werden, van de waarheid Gods in het Koninkrijk der hemelen spreken, — tot de onrechtvaardige rentmeester toe. Onze zwakheid, om de geestelijke dingen op zichzelf te verstaan, maakt het vooral ook noodig, dat wij de onderwijzing der natuurlijke dingen opmerken, waarom de Heere Jezus in zijn onderwijzen van de schare zijn gelijkenissen ook voorop liet gaan. En de apostel, ook in zijn schrijven naar het Rome der wereld, verzaakt mede de onderwijzing der natuurlijke dingen niet. Die stad Rome en haar leven, de menschelijke verhoudingen in die wereld ook in heerschappij en dienstbaarheid, moeten medeonderwijzen van de heerschappij en van den dienst der genade. Daarom schrijft de apostel: ik spreek op menschel ij ke wijze, u herinnerende aan de verhoudingen, die in het gewone menschenleven onder u gelden, om der zwakheid uws vleesches wil. En dan moet hier maar niet slechts in het algemeen de menschelijke dienstbaarheid in slavernij en krijgsdienst tot de geloovigen in Rome en daarmee in de geheele wereld spreken, — ook uit den dienst der zonde en uit hun eigen leven moeten de geloovigen de toepassing maken voor hun roeping onder de heerschappij der genade. W ant gel ij k gij uw leden gesteld hebt, om dienstbaar te zijn der onreinigheid en der ongerechtigheid, tot ongerechtigheid, alzoo stelt nu uw leden, om dienstbaar te zijn der gerechtigheid tot heiligmaking. Niet slechts in natuurlijken maar ook in zedelijken zin kennen de geloovigen dienstbaarheid. Zij kennen de dienstbaarheid der zonde en mogen die niet vergeten. Het zondeleven is niet maar langs hen heengegaan, hen even aanrakende. Zeker er is verschil, groot verschil. Daar zijn er, die verleid of niet verleid, driest en onbeschaamd de zonde hebben gekozen, haar hebben gezocht, om zich aan haar te wijden, om hun leven voor haar te verteren, haar onreinheid te genieten, er altoos dieper in te dringen, en zoo de ongerechtigheid in de wereld te vermenigvuldigen en te vergrooten. Maar velen zijn ook weerhouden, om zich zoo aan de spits in den kamp der ongerechtigheid te stellen. Zij zijn weerhouden door de omstandigheden, door opvoeding en vermaning, door hun consciëntie, en door den eerbied voor zedelijkheid en recht, of ook door vroeg werkende genade. Het maakt ook groot verschil, of iemand in het heidensche Rome der keizers opgroeide, in godsdienstige Joodsche familie, of in den later gevestigden kring der Christelijke kerk. Toch is de werking der zonde in de verdorvenheid der menschelijke natuur eenerlei, wat de innerlijke overlegging en de vleeschelijke praktijk aangaat. Die zonde kwam dan op uit het hart en bewoog ons tot haar dienst; en we hebben toen gedachten en lusten, genegenheden en overleggingen laten gaan, en onze leden en krachten gegeven om te zondigen. Wat al onreinheid en ongerechtigheid is zoo gediend, en wat al ongerechtigheid is door dien dienst gewrocht! Wie weet dit niet? We weten het wel; en we behooren daar eens over na te denken; het eens in onze gedachten na te gaan in de historie en in de tijden van ons leven en in het innerlijk weefselwerk van ons zieleleven. Welnu, hieruit hebben we onderwijzing aan te nemen voor onze roeping in de genade. Zóó hebben we de invloeden, de roepstemmen, de vorderingen der genade Gods, de vorderingen der gerechtigheid Gods met het Evangelie tot ons te laten komen, op ons te laten inwerken en ons te laten doordringen; er werkzaam mee te zijn. er gehoor aan te geven, er ons door voor te laten gaan, er ons aan over te geven, er ons dienstbaar aan te stellen; onze gedachten, onze daden, onze leden, onze gaven en krachten, heel onze positie en heel ons leven. Om dienstbaar te zijn aan de gerechtigheid, aan het groote werk der gerechtigheid tot heiligmaking. Tot onze eigen heiligmaking, onze heiliging voor onzen God; tot de heiliging van den Naam des Heeren in het menschenleven; en tot de heiliging van het menschenleven voor den Heere. Want toen gij dienstknechten waart der zonde, zoo waart gij vrij van de gerechtigheid. Wat vrucht hadt gij toen van die dingen, waarover gij u nu schaamt? Want het einde daarvan is de dood. Maar nu, vandezondevrijgemaaktzijndeenGodedienstbaar gemaakt zijnde, hebt gij uw vrucht tot heiligmaking en het einde het eeuwige leven. Want de bezoldiging der zonde is de dood, maar de genadegiftGodsisheteeuwigelevendoorJezusChristus onzen Heere. Zij, die zich aan den dienst der zonde hebben gegeven, zijn vrij van de gerechtigheid. Zij erkennen de gerechtigheid Gods niet als meesteres over hun leven, bekommeren zich niet over haar heerschappij, en wijden zich haar niet ten dienst. Neen, ze staan de ge- rechtigheid tegen, drijven haar uit, en werken mee in het groote werk der zonde tegen de gerechtigheid, en tot ongerechtigheid. Zoo wijzen zij de heerschappij der gerechtigheid af: zij dienen de zonde. En van de zonde leven zij, van haar ontvangen zij het loon voor hun dienst. Zij ontvangen de bezoldiging, de soldij der zonde. Die soldij hebben allen ontvangen, die de zonde hebben gediend. Laten ze er toch eens over nadenken, het zich eens voor den geest halen. En laten ze eens schatten in hun ziel, wat ze als soldij der zonde voor hun dienst hebben ontvangen; welke vrucht ze in den dienst der zonde hebben geoogst. Laten ze eens schatten, wat ze hebben ontvangen als vrucht van die dingen waarover zij zich nu schamen! Op die wegen en die plaatsen; in die omstandigheden en verhoudingen met menschen; in die dagen en nachten; in die oogenblikken en in die tijden! Toen en daar; en toen weer en daar weer. Openbaar of verborgen; maar nooit verborgen voor God en voor hun eigen ziel. Al die verborgen dingen juist. Al die dingen ook, die in de gedachten en in het hart gebleven zijn. Al die dingen in den dienst der zonde, vrij van de gerechtigheid. Schamen ze er zich niet over? Nu nog niet? Nog niet? Werkers der ongerechtigheid? Als ze zich voor den geest stellen, die dingen in den dienst der zonde, ze goed aanzien en bedenken, dat dit hun leven was, schamen ze zich dan nóg niet? O, de zielen, die genade kennen, schamen zich, en zullen zich schamen! Ze schamen zich nu! Wat vrucht hebben ze van die dingen gehad? Hoe bitter is de nasmaak van wat zoo zoet leek, zoo zoet was voor den zondelust! Wat soldij hebben ze van hun zondedienst ontvangen? Waarmee en waarin heeft de zonde als hun meesteres hun leven verrijkt? Verrijkt? Verarmd. Verteerd. Verwoest. Hun ziel ,hun eer, hun geluk, hun vrede, hun blijdschap. Misbruikt heeft de zonde hen; ze heeft hen verslaafd tot werktuigen der ongerechtigheid, hen ontledigd, en schande over hen gebracht; al spreekt daarvan alleen hun geweten. Hun leven in den zondedienst! Dit leven is de dood. Ja de dood is de soldij der zonde, de innerlijke dood, de dood als de verwoesting van het leven, de dood als het eenig einde, de dood in het oordeel voor God. Wat hebben dan de begenadigden met den dienst der zonde en met haar heerschappij te maken, de geloovigen, de gedoopten in Jezus Christus? De heerschappij der genade is immers over hen; zij zijn van de zonde, van de heerschappij en van den dienst der zonde vrijgemaakt. Van de zonde zijn zij vrij. Zij zijn Gode dienstbaar. Door Hem ten dienst genomen, en aan Hem ten dienst overgegeven. En wat een andere dienst is dit! Wat een ander leven is het in dezen dienst! Wat een andere vrucht wordt in dezen dienst voor het eigen leven geoogst! Van soldij spreekt de apostel hier niet. De genade kent geen verdienste; zij sluit alle verdienste uit. Maar bovendien, in de heerschappij der genade bestaat ook niet de knechting, die in den dienst der zonde bestaat, en waardoor de zonde met haar soldij van ons af is, ons overlaat aan ons ellendig lot. Onder de heerschappij der genade Gods leven wij Van Gods genadegift in Christus Jezus. Heiligmaking is de vrucht, die wij oogsten in den dienst der genade. Zij is de werking der genade zelf, het leven der genade in ons, onze wasdom in de genade, ons eigen leven geheiligd in de gemeenschap met Christus, in de gemeenschap Gods. Heiligmaking is leven in ons en in de wereld, verhoogd, verrijkt, heerlijk leven, in vrede en eere, in gemeenschap en blijdschap. Dit leven is het waarachtige leven, in tegenstelling met het leven des doods. Het kent geen schaamte, geen verdorring en verwoesting, geen ondergang en dood. Het is het eeuwige leven door Jezus Christus onzen Heer, eeuwig ook in zijn einde, eeuwig zalig leven. In Christus is dit alles door Gods genade gegeven, maar in de dienstbaarheid aan God wordt het genoten, met den dienst van God is het één; en het heeft zijn bekroning in zijn eeuwigen zaligen vrijen dienst en heerschappij voor den troon van God! Daarom zullen de begenadigden naar de roepstem der genade Gods in het Evangelie hooren, weigeren zich der zonde ten dienst te stellen, en dienen den Heere, Gode dienstbaar hun leden stellen, om te dienen in den dienst der gerechtigheid tot heiligmaking! VRIJGEMAAKT. Weet gij niet, broeders (want ik spreek tot degenen, die de wet verstaan), dat de Wet heerscht over den mensch, zoo langen tijd als hij leeft? Want een vrouw, die onder den man staat, is aan den levenden man verbonden door de wet, maar indien de man gestorven is, zoo is zij vrijgemaakt van de wet des mans. Daarom dan, indien zij eens anderen mans wordt, terwijl de man leeft, zoo zal zij een overspeelster genaamd worden; maar indien de man gestorven is, zoo is zij vrij van de wet, alzoo, dat zij geen overspeelster is, als zij eens anderen mans wordt. Zoo dan, mijn broeders, gij zijt ook der Wet gedood door het lichaam van Christus, opdat gij zoudt worden eens anderen, [namelijk] desgenen, die van de dooden opgewekt is; opdat wij Gode vruchten dragen zouden. Want toen wij in het vleesch waren, wrochten de bewegingen der zonde, die door de Wet zijn, in onze leden, om den dood vruchten te dragen. Maar nu zijn wij vrijgemaakt van de Wet, overmits wij dien gestorven zijn, onder welken wij gehouden waren; alzoo, dat wij dienen in nieuwigheid des geestes, en niet [in] de oudheid der letter. Romeinen VII : 1—6. Met nadruk en kracht vermaant de apostel de geloovigen in het Rome der wereld, dat zij als de nieuwe menschen in de gemeenschap met den Heere Jezus Christus, allen menschen ten lichtbeeld, niet meer zullen leven naar den regel der vleeschelijke verdorvenheid; dat zij niet meer in den dienst der zonde zich zullen stellen, maar in nieuwheid des levens zich Gode zullen wijden. Zij zijn van de heerschappij der zonde vrijgemaakt en Gode dienstbaar gemaakt. Zij zijn der zonde afgestorven. Door den dood van Christus is de band tusschen de zonde en hen verbroken. Zij zijn met Christus gekruisigd. Zij zijn gedoopt in den dood van Christus; door den doop met Hem begraven in den dood; één plant met Hem in zijn doop, in zijn dood en in zijn opstanding. (Rom. 6). Dit alles moeten de geloovigen van het wereld-Rome zich bewust zijn; en daarmee zich bewust zijn van hun roeping, om Gode dienstbaar, in nieuwheid des levens te wandelen, als degenen, die niet meer onder de heerschappij der Wet zijn maar onder de heerschappij der genade. Deze vermaning van den apostel van den Heere Jezus Christus geldt de Gemeente van Christus van alle tijden, die sinds volgden. Ze geldt ook in onzen tijd, waarin steeds meer, en veel meer dan in het Rome van het oude wereldrijk, de menschheidswereld uitkomt, en de Gemeente van Christus moet uitkomen als de ware vrijgemaakte menschheid, allen menschen ten lichtbeeld. Met Christus één door het geloof zijn wij vrij van de Wet en daarmee van de heerschappij der zonde, hoezeer ook de verdorvenheden van den ouden mensch nog in ons nawerken; — we zijn Gode gewijd en Gode dienstbaar, om het waarachtige nieuwe menschenleven te leiden, dat in beginsel het eeuwige leven is en in het eeuwige leven voleindigd wordt. In het gedeelte van zijn Brief naar Rome, dat thans in het 7e hoofdstuk volgt, doet de apostel in het licht treden het leven onder de Wet en onder de geestelijke werking der Wet, waardoor de zonde uit onze vleeschelijke verdorvenheid opkomt, ook nog in de geloovigen, voor zooveel hun oude natuur aangaat; — om daartegenover te roemen in de verlossing door den Heere Jezus Christus en in de heerschappij der genade door den Heiligen Geest. Vooraf stelt de apostel echter nog eens vast, dat de geloovigen van de heerschappij der Wet en der zonde vrijgemaakt zijn door den dood in Christus, waaraan zij deel hebben. Met een beroep op de kennis van de Wet des Heeren, door Mozes gegeven, die bij de geloovigen uit Joden en Heidenen niet ontbreken mag, herinnert de apostel, dat de dood den wettelijken huwelijksband verbreekt. In zeer bijzonderen zin gold dit voor de vrouw onder de Mozaïsche wet; — en zij vooral is hier den geloovigen ten leerbeeld. Zij stond onder den man; zij was geheel aan hem onderworpen als zijn onvervreemdbaar eigendom. Liet de wet van Mozes voor den man den weg nog open, om aan de vrouw een scheidbrief te geven, voor de vrouw was van zulk een recht geen sprake. De band, die haar aan den man bond, gold voor heel het leven. Slechts de dood kon dien band breken. Stierf de man, zoo stierf de vrouw daarmee van hem af; de dood maakte haar van hem vrij. Daarom viel zij als een overspeelster onder het oordeel der wet, indien zij bij het leven van haar man zich aan een anderen man verbond. Trad echter de dood in, zoo moest de wet haar ongerept laten, wijl ze dan vrijgemaakt was van de wet des mans. Zoo staan wij menschen tegenover de Wet. De Wet staat niet onder ons, maar wij staan onder de Wet. Wij hebben over de Wet niet te heerschen, haar niet de plaats te geven, die ons goed dunkt; de Wet heerscht over ons. Zij heerscht over ons met de majesteit Gods, die ons onder haar heerschappij gebonden heeft voor heel ons leven. Wie zich van haar vrij wil maken of vrij wil wanen, om eigen weg in willekeur te gaan, die is de overspelige gelijk. De Wet vervolgt hem, achterhaalt hem, en voltrekt over hem haar oordeel. Hij moet haar dienen tot den dood. Ofschoon de Wet in zijn hart geen plaats heeft, hij is door den uitwendigen dwingenden band onder haar heerschappij gebonden. Wij, geloovigen, waren van nature hierin met alle menschen één, Toen wij in het vleesch waren, heerschte de Wet over ons, maar niet in ons hart. De bewegingen der zonden, de hartstochten, de neigingen van ons hart, van onze verdorven vleeschelijke natuur, werkten in onze leden, in ons vleesch en bloed, in al onze begeerten en overleggingen, in al onze vermogens en in al onze krachten en zintuigen, om onze levensvruchten zondig en als zonden te doen uitkomen; — vruchten, geteeld onder een uitwendigen dwingenden band, maar waaraan het waarachtige leven ontbrak; vruchten van afkeerigheid en eigenwilligheid tegen de Wet in; vruchten der ongerechtigheid, overspelige vruchten; vruchten van den dood en voor den dood, en waarover het oordeel, de vloek des doods volgen moest. Dit is bij de verdorvenheid onzer natuur niet anders mogelijk. De heerschappij der Wet heeft noodzakelijk dit gevolg. Hoe meer de Wet haar heerschappij werken laat, hoe menigvuldiger de doodsvruchten zijn. En deze heerschappij der Wet is, voor zooveel ons aangaat, onverbreekbaar. Slechts de dood kan dezen band slaken en de machtsheerschappij der Wet over ons breken. Die dood, die vrijmakende dood, is echter door Gods genade gekomen. Wij, geloovigen, zijn der Wet gedood door het lichaam van Christus. Christus heeft voor ons den eisch der Wet volbracht en haar vloek voor ons gedragen, in zijn lichaam, aan het hout des kruises. Hiermee heeft Hij ons van den vloek der Wet verlost, en haar heerschappij over ons gebroken. De dood van Christus heeft ons van de heerschappij der Wet doen afsterven. Wij zijn afgestorven van de Wet, die heerschappij over ons had en onder wier macht wij als in een kerker gehouden en gekluisterd waren. Wij zijn vrijgemaakt van de Wet. Hier gaat het beeld door, dat de apostel aanwendde; het beeld der vrouw onder de uitwendige machtheerschappij van den man, voor wien haar ellendige hart en leven slechts doode vruchten dragen kon. In het afsterven werd zij vrij van hem, om zonder vloek en oordeel het eigendom van een anderen man te kunnen worden. Zijn wij als menschen van nature gebonden onder de heerschappij der Wet, als een vrouw onder een man, voor wien zij slechts doode vruchten dragen kan, — de dood van Christus maakt de zijnen vrij, opdat zij eens anderen kunnen worden en in een nieuw vrij en blij leven waarachtige levende vruchten des harten kunnen dragen. In de vereeniging der geloovigen met Christus vindt het huwelijk, dat, bovenal in zijn schoonste liefdeseenheid, het natuurlijk vóórsymbool was dezer eenheid met Christus, zijn levende geestelijke echte vervulling. De Gemeente is de Bruid van Christus. De Heere Jezus Christus is de zielebruidegom zijner geloovigen. Hij, de reine, geestelijke hemelsche mensch, uit de dooden opgewekt, is hun Heer, wiens eigendom zij voortaan zijn in leven en in sterven, ja tot in eeuwigheid. De oudheid der letter, de oude dwingende band der Wet, waarmee hun ziel geen geestelijke vereeniging kende, is nu voor hen gebroken, is voor hen voorbij, zij zijn door den dood van Christus van dezen ketenenden band vrijgemaakt. De geest, de ziel, het geestelijke leven der ziel, de geest des levens van Christus Jezus in hun hart, is voortaan de nieuwe levensband, de levende geestelijke band, die hen verbindt aan Hem, die hun Liefste is. In nieuwheid des geestes leven zij nu voortaan in de gemeenschap met Christus. En zij dragen in dit geestelijk huwelijk waarachtige levensvruchten, vruchten van Christus, geestelijke, levende vruchten. Zij dragen vruchten Gode. Zoo is het door de genade Gods! Hier is het nieuwe leven door Jezus Christus onzen Heere. Maar zoo moeten de geloovigen het nu ook verstaan. Zoo moeten zij hun verhouding tegenover de Wet en tegenover het doode leven onder de Wet kennen. Zoo moeten zij weten hun vrijmaking door den dood van Christus. Zoo moeten zij zich in den levenden Christus als hun zielebruidegom verblijden. En zoo moeten zij Gode vruchten dragen. IS DE WET ZONDE? Wat zullen wij dan zeggen? Is de Wet zonde? Dat zij verre. Ja, ik kende de zonde niet dan door de Wet; want ook had ik de begeerlijkheid niet geweten [zonde te zijn], indien de Wet niet zeide: gij zult niet begeeren. Maar de zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod, heeft in mij alle begeerlijkheid gewrocht; want zonder de wet is de zonde dood. En zonder de Wet, zoo leefde ik eertijds: maar als het gebod gekomen is, zoo is de zonde weder levend geworden, doch ik ben gestorven; en het gebod, dat ten leven was, datzelfde is mij Romeinen 12 ten dood bevonden; want de zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod, heeft mi] verleid en door datzelfde gedood. Alzoo is dan de Wet heilig, en het gebod is heilig en rechtvaardig en goed. Is dan het goede mij de dood geworden? Dat zij verre. Maar de zonde [is mij de dood geworden] ; opdat zij zou openbaar worden zonde [te zijn], werkende mij door het goede den dood; opdat de zonde bovenmate wierd zondigende door het gebod. Romeinen VII : 7—13. Het is wel een diep stuk, dat de apostel Paulus in dit deel van zijn brief naar Rome bespreekt. Wij vertrouwen, dat het beeld, door den apostel gebruikt, om de beteekenis van de vrijmaking der geloovigen van de heerschappij der Wet in het licht te stellen, niet onhelder bleef. Toch wordt, ■— de ervaring hiervan is algemeen, — elk beeld vaak misduid. De natuurlijke dingen en verhoudingen zijn afbeelding van de geestelijke, omdat de Heere God de wereld schiep en in-stand-houdt als een eenheid, zoodat het natuurlijke het beeld draagt van het geestelijke en het geestelijke door het natuurlijke gesymboliseerd wordt, ook in den gevallen toestand der wereld en in de bedeeling der algemeene en der bizondere genade. De gelijkenissen des Heeren doen deze symboliseering, deze „verborgenheden van de grondlegging der wereld" in het licht treden. En zoo spreekt heel de Schrift ook gelijkenissen. Veler verklaring dier gelijkenissen doet echter wel uitkomen, hoe gebrekkig dit symboliseeren verstaan wordt. Indien de Schrift den Heere onzen Herder noemt en ons zijn schapen, dan zegt zij hiermee niet, dat wij schapen zijn, of dat alles, wat van schapen geldt, ook geldt van ons. Neen, maar ze zegt alleen dat in de betrekking tusschen een herder en zijn schapen de betrekking tusschen den Heere en de zijnen op een zeer bepaald punt gesymboliseerd is. Dit zeer bepaalde punt alleen is het beeld in de gelijkenis. Vestigen we daarop onze aandacht, zoo is het beeld ons ten licht, en is het schoon. Anders is elk beeld aanstootelijk. Al die uitwerking van beeld en gelijkenis brengt ons op den verkeerden weg. Zoo is het ook met het beeld, door den apostel gebruikt, van de vrouw onder den overheerschenden man, aan wien zij slechts door een wettelijken band verbonden is en voor wien haar hart en leven geen levende vruchten kunnen dragen. In de verhouding van deze vrouw tot dien man is een beeld van onzen natuurlijken toestand onder de wet. En bizonder liet de apostel de losmaking van dezen band door den dood in het licht treden als het beeld van onze vrijmaking der doodelijke heerschappij van de wet door den dood van Christus. Nu komt in het aangewende beeld niet slechts de vrouw ongunstig uit, maar ook de man. Het is de dwingende wettelijke band, waar de geestelijke band ontbreekt, die het droevige leven veroorzaakt. Of beter nog, het is het ontbreken van dien geestelijken band, terwijl de wettelijke band goed is. De aandacht der menschen dwaalt echter van dit beeld af en vestigt zich niet slechts op den toestand der vrouw, maar ook op den man, van wien het beeld spreekt. Zooals die man is! zou dan de wet zijn. En zoo zou hier dan ongunstig, ja hatelijk gesproken worden van de wet. Het apostolische woord gaat nu tegen deze misvatting in. En zoo komt de apostel er toe, de beteekenis van de Wet tot ontdekking van onzen natuurlijken geestelijken toestand, en daarmee onzen natuurlijken geestelijken toestand zelf bloot te leggen. „Toen wij in het vleesch waren, wrochtten de bewegingen der zonden, die door de Wet zijn, in onze leden om den dood vruchten te dragen," zoo had de apostel gezegd (Rom. 7:5). Is hiermee kwaad gesproken van de Wet? Is de Wet zonde? Heeft de Wet zonde in ons gewerkt? Dat zij verre! Elke gedachte hieraan moet ver weggeworpen worden. Neen, de Wet is geen zonde. De Wet is van God. Zonde is alleen van ons. De Wet is heilig, en rechtvaardig en goed. Zooals de Wet spreekt en wil, zóó moet het, want zóó alleen is het goed. Zóó is het naar den heiligen wil van God. De Wet stelt het goede in het licht houdt ons het heilige goede voor, en vordert dit goede van ons. En zij doet zoo onze zonde in het licht treden. Wij hebben van nature wel eenige consciëntie van zonde, maar zouden toch onze zonden niet zien in het volle licht, indien de wet niet de heilige vordering Gods op ons liet gelden. Wij zouden vooral onzen zondigen verdorven onheiligen toestand niet kennen. Wij zouden onze begeerlijkheid, die tegen de Wet des Heeren ingaat, niet weten zonde te zijn, indien de Wet niet zeide: „gij zult niet begeeren." Zoo kennen wij dan de zonde door de Wet. Door de Wet is de kennis der zonde. En hierin komt de Wet uit als heilig, als de Wet van God. Maar er is meer. Toch is onze gebondenhsid onder de Wet oorzaak van zonden bij ons; niet van de zonde die in ons is, maar van onze zonden in gedachten, woorden en werken. Wij dragen door de heerschappij der Wet de doodelijke vruchten onzer zonde, vruchten voor den dood. Onze geestelijk-doode toestand is hier de schuldige bron. En dit gaat door ook voor de wedergeborenen voor zooveel de overblijvende verdorvenheid onzer menschelijke natuur aangaat. Ja, voor hun bewustheid vooral komt dit uit. ,,De zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod heeft in mij," — zegt de apostel, zichzelf als aller voorbeeld insluitend, — ,,alle begeerlijkheid gewrocht, want zonder de Wet is de zonde dood." De zonde is in ons. Als een gif ligt zij in het verborgene van ons zielsbestaan. Nu komt het licht van Gods heilige Wet en gebod; en de Wet vordert naar haar recht over ons de geestelijke vrucht van ons leven. Dan volgt in ons de geestelijke werking der zonde, die met de Wet niet vereenigd is maar tegen haar over staat en tegen haar ingaat. Nu gaan de verdorven begeerlijkheden in ons werken, de zonde wordt hierin levend werkzaam, om de vruchten onzes levens te teelen, doode zondevruchten, al zoeken ze ook den schijn van gelijkvormigheid aan de Wet te dragen. Zonder de Wet is de zonde dood, ligt ze dor in ons en komt niet als zonde uit. Zoo is het in onzen eersten onbewusten levenstoestand. Zoo is het met menschen, die niet met de heilige Wet des Heeren te doen hebben. Zoo is het met ons, zoolang we niet geestelijk te doen hebben met de Wet. Maar zoo mag het niet zijn. De Heilige Wet des Heeren moet tot ons komen, moet uitgeroepen worden over de menschen. Hun leven moet uitkomen in overgegevenheid aan de wet des Heeren. Vooral waar de Wet geestelijk op ons inwerkt, in verband met geestelijke werkingen des Heeren in onze ziel, dringt die vordering der wet tot ons door. Dan pas komt de verdrovenheid onzer natuur tot krachtige werking. Als zoo het gebod tot mij kwam, is de zonde in mij recht levend geworden, — zegt de apostel. En hij voegt er bij: maar ik ben gestorven; d.i. ik ben geestelijk in mijn natuurlijken doodstoestand aan mijzelf ontdekt. Ja, de geloovigen moeten naar hun geestelijke ervaring met den apostel instemmen: het gebod, dat mij ten leven was, — dat mijn leven als een waarachtig leven voor God opvorderde, — dat gebod is mij ten doode bevonden. De zonde van mij heeft dit gedaan; de zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod, heeft mij verleid en mij zoo gedood. Zoo is dan de Wet heilig en rechtvaardig en goed. Is dan het goede mij de dood geworden? Het dient nog eenmaal gevraagd. Maar het antwoord mag niet twijfelachtig zijn. Neen, het goede, het rechtvaardige, het heilige van God, de heilige Wet, het heilig gebod des Heeren, is mij niet de dood geworden. Niet door die heilige Wet ben ik als een doode, die slechts doode vruchten draagt. Maar de zonde is mij de dood geworden. De zonde, mijn eigen zonde, de zonde in mij, die mijn eigen natuur als een gif doortrok, is alleen de oorzaak van mijn doodsleven. Ja, die zonde in mij moest zoo uitkomen; zij moest zoo als de doode bron in mij uitkomen. Daartoe kwam de heilige goede Wet des Heeren tot mij. Zij kwam tot mij als het goede. En mijn zonde bleek toen, zooals ze was. Ze ontmoette dit goede; ze deed er mijn ziel mee werken; maar ze deed er mijn ziel zonden mee werken, zondevruchten mee teelen. Ze werkte mij door het goede der heilige Wet den dood. Zóó is de zonde in mij eerst recht als zonde openbaar geworden. Zoo is zij openbaar geworden zonde te zijn, werkende mij door het goede den dood. Zoo werd de zonde, mijn zonde, bovenmate, buitensporig, vermetel en driest, zondigend door het heilig gebod des Heeren. Voorwaar, hier is de rechtvaardiging van de goede, rechtvaardige, heilige Wet. Hier is de ontdekking der zonde als zonde in haar verfoeielijke werking. Hier is de ontdekking der verdorvenheid onzer naturen. En hier is de ontdekking der goddelijke waarheid, dat er voor ons geen redding is onder de heerschappij der wet. Gezegend, zoo dit goddelijk licht tot ons doordringt. Ja, dan vindt onze ziel haar ellende. Maar dan ook wordt ons oog in de donkerheid ontsloten voor het eenig vertroostende licht in de vrijmaking door Jezus Christus onzen Heere, in wiens lichaam wij der Wet gedood zijn, om Gode te leven. IK ELLENDIG MENSCH! Want wij weten, dat de Wet geestelijk is; maar ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde. Want hetgeen ik doe, dat ken ik niet; want hetgeen ik wil, dat doe ik niet, maar hetgeen ik haat, dat doe ik. En indien ik datgene doe, dat ik niet wil, zoo stem ik de Wet toe, dat zij goed is. Ik dan doe datzelve nu niet meer, maar de zonde, die in mij woont. Want ik weet, dat in mij, dat is in mijn vleesch, geen goed woont; want het willen is [wel] bij mij, maar het goede te doen, dat vind ik niet. Want het goede, dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik. Indien ik datgene doe, dat ik niet wil, zoo doe ik nu datzelve niet meer, maar de zonde, die in mi] woont. Zoo vindt ik dan deze wet [in mij], als ik het goede wil doen, dat het kwade mij bij ligt. Want ik heb een vermaak in de Wet Gods, naar den inwendigen mensch; maar ik zie een andere wet in mijn leden, welke strijdt tegen de wet mijns gemoeds, en mij gevangen neemt onder de wet der zonde, die in mijn leden is. Ik ellendig mensch! wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? Ik dank God door Jezus Christus onzen Heere. Zoo dan, ik zelf dien wel met het gemoed de wet Gods, maar met het vleesch de wet der zonde. Romeinen VII : 14—26. Verschillende gevoelens hebben elkander in de geschiedenis der Christelijke Kerk afgewisseld bij het beantwoorden der vraag, of de apostel hier spreekt van den onherboren mensch of van den wedergeborene; van zichzelf vóór zijn bekeering tot het geloof in Christus of na zijn bekeering. Onder de oude beroemde kerkvaders, die zich bekwame uitleggers der Heilige Schrift betoonden, zijn er geweest, die aanvankelijk dit apostolisch woord van den onherboren mensch verstonden, maar later bij klaarder geestelijk inzicht hiervan terugkwamen en zeer beslist in dit apostolisch woord den wedergeborene geteekend zagen. Ook Luther en Calvijn stemden met dit laatste gevoelen in. Minder principiëele geesten en stroomingen keerden ook na de eeuw der Hervorming terug tot het gevoelen, dat de apostel hier van den onwedergeboren mensch spreekt. Het is wel bekend, hoe onder ons Da Costa dit gevoelen voorstond. Hij werd hierin zeer bepaald door Kohlbrugge weerstaan. Aan de andere zijde is ook wel bekend, hoe de Antinomianen, en ook wel Kohlbruggianen, die van hen te onderscheiden zijn, dit gedeelte der Schrift voor afwijkende gevoelens hebben aangewend. Wij stemmen in de verklaring met Augustinus, Luther en Calvijn in. Dat de apostel hier van zichzelf spreekt, is duidelijk. Maar hij spreekt daarbij niet van zichzelf alleen. Hij spreekt hier ook als tolk der geloovigen. En dan spreekt hij hier niet over zijn en hun „eertijds", toen ze nog de genade der bekeering en des geloofs misten, maar over hun bevindelijk leven, gelijk ze dit bij hun roemen in Jezus Christus den Heere kenden. Dit blijkt duidelijk uit het slot van dit Schriftgedeelte. Niet slechts vallen daar de klacht over eigen ellende en de roem in den Heere Jezus Christus samen, maar na den juichtoon des geloofs in Christus vat de apostel wat hij tevoren gezegd heeft samen in het woord: „zoo dan, ik zelf dien wel met het gemoed de wet Gods maar met het vleesch de wet der zonde." Trouwens, in heel dit gewichtige stuk van zijn apostolisch schrijven naar Rome, roemt de apostel tegenover de ellende, die hij ontdekt, van zijn haat tegen de zonde; van zijn innerlijke geestelijke instemming met de Wet Gods; van het willen, dat bij hem is; van zijn vermaak in de Wet Gods naar den inwendigen mensch. Hij getuigt met nadruk, dat hij in zijn eigenlijkste zieleleven, in zijn geestelijk ik, de zonde niet meer doet. Hierin stemt hij samen met wat de heilige apostel Johannes schreef: „een iegelijk, die uit God geboren is, die doet de zonde niet, want zijn zaad blijft in hem, en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren." Gelijk ook deze apostel Johannes samenstemt met het getuigenis van Paulus als hij schreef: „Indien wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, zoo verleiden wij ons zelf en de waarheid is in ons niet." Hoe de verdorvenheid onzer menschelijke natuur tegen de heilige geestelijke wet des Heeren over staat en onze ziel daarmee niet vereenigen kan, maar juist haar door het gebod der wet tot zonde prikkelt, — dat leert juist de wedergeboren, de geestelijke mensch, over wien de vrijmakende genade in den Heere Jezus Christus heerscht, eerst recht inzien en verstaan. Hij ervaart het geestelijk en bevindt het bij het waarachtige geestelijke licht en onder de leiding des Heiligen Geestes alzoo in zich, wijl de verdorvenheid onzer natuur ook na onze vernieuwing door den Heiligen Geest nog in ons nawerkt. Als uit een onzalige fontein komt de zonde uit die verdorvenheid altoos weer op, om ons in al ons doen en laten te besmetten en te bevlekken. Het waarachtig geestelijke in den geloovige wordt hierdoor niet vleeschelijk, het heilige wordt niet onheilig. Het leven uit God zelf wordt hierdoor niet aangetast en onvruchtbaar; maar het verdorvene en vleeschelijke wordt ook niet heilig en geestelijk. Zoo bevindt de waarachtig begenadigde in den Heere Jezus Christus, ondanks de waarachtigheid, geestelijkheid en heiligheid van het verborgen leven zijner ziel door den Geest der heiligmaking, zich in al zijn denken en begeeren, doen en laten besmet en bevlekt. Hij roemt dan ook niet in zijn levenswerk. Hij treurt over zijn zonden. Hij kent de klacht voor den Heere: „Wee mij, ik verga, dewijl ik onrein ben! Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch!" Maar hij ziet dan ook waarlijk in in de geestelijkheid der wet Gods. De werken der uitwendige vormelijke wetsvolbrenging zijn hem daarom juist niet meer het goede voor God. Hij speurt de geestelijke onvereenigdheid van zijn vleesch tegenover de heilige wet des Heeren, het onheilige en zondige in alles wat uiterlijk aan het gebod der wet wel beantwoordt. En hij handhaaft desondanks toch voor God de waarachtigheid van zijn innerlijk geestelijk bestaan, zijn bevrijding door den Heere Jezus Christus, niet slechts de vergeving zijner zonden, maar ook zijn innerlijke geestelijke vernieuwing en verlossing, zijn geestelijk en heilig blij vermaak in de Wet van God, zijn dienen van de Wet Gods met zijn gemoed. De wet is geestelijk. Zij is van God, die geest is, waarachtig, heilig, levend, zonder dood en zonder schaduw. Daarom vordert de wet — en dit verstaat de geloovige, die door Gods wederbarende genade zelf in zijn innerlijk leven geestelijk geworden is, — de wet vordert het hart en het leven gaaf en heilig voor den Heere. Wij, geloovigen, weten, dat de wet geestelijk is. En nu bevinden wij in de uitgangen van ons leven, in ons beantwoorden aan de wet des Heeren, in onze levensuitwerking, onszelven door de overgebleven innerlijke verdorvenheid onzer natuur vleeschelijk, verkocht, geknecht onder de zonde. Wat ik doe, — dat ken ik niet; het is niet, wat ik bedoel in mijn geestelijk zielsverlangen. Wat ik wil, dat doe ik niet: dat kan ik niet uitbrengen in mijn doen. Ik doe, wat ik haat, om zijn ongelijkvormigheid aan de geestelijkheid van Gods Wet. Maar ik haat het dan ook. Dit doe ik in mijn ziel en met heel mijn innerlijk geestelijk willen: ik stem de Wet toe, dat zij goed is. Mijn eigen doen, als waarachtig geestelijk mensch door Gods genade, is mij vreemd. Ik doe het in mijn eigenlijke zijn niet, maar de zonde doet het, die in mij woont. Ook dat weet ik, al weet ik, dat die zonde, die in mij woont, ook mijn zonde is, waarover ik mij voor God verootmoedig. Ik weet de zonde in mij. Ik weet, dat in mij, dat is in mijn vleesch, in mijn hart en in mijn leven, gelijk die van nature de mijne zijn, geen goed woont. Het willen is wel bij mij, niet door mijn natuur of door mijne redelijken geest maar door het vernieuwend werk des Heiligen Geestes in mij, door het leven Gods in mij, waardoor mijn ziel waarachtig geestelijk leeft. Maar daarom ook juist weet ik, weet ik, dat ik het doen van het goede niet bij mij vind. Het goede, dat ik wil, doe ik niet; maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik. Ik wil dat kwade niet, en innerlijk geestelijk doe ik dan ook dit kwade niet. Niet ik, maar de zonde, die in mij woont. Deze wet vind ik als geloovige in mijzelf, als ik het goede wil doen, dat het kwade mij bij ligt. Hier ziet en kent de begenadigde ziel bij doordringend geestelijk licht zichzelf en de verdorvenheid der eigen natuur; zij ziet en kent de macht der verdorvenheid als een wet in zich. O, de ware ingeleide zielen, die niet slechts oppervlakkig Gereformeerd zijn, maar die waarachtig geestelijk bestaan, en die instaren in het heilige licht des Heeren, die geestelijk ook zichzelf onderscheiden en keuren, — zij kennen niet die in genomenheid met een vormelijke uitwendige dankbaarheidsleer en met eigen leven in goede werken. Zeker, ze waken biddend ook over den levensvorm, en ze doen zoo ook uitwendig en van harte naar des Heeren gebod. Maar juist omdat het hun om het waarachtig geestelijke te doen is, schrijven zij op hun werken den dood. Ja, ze roemen met blijden roem in God, dat ze een vermaak in de Wet Gods hebben naar den inwendigen mensch; maar ze kennen niet minder bewust, ze zien die andere wet in hun leden, die strijdt tegen de wet huns gemoeds en die hen gevangen neemt onder de wet der zonde, die in hun leden is. ,,Ik ellendig mensch! wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods!" Zoo blijft daarom hun klacht voor den Heere al hun dagen. Maar ze roemen ook in het geloof: ,,Ik dank God door Jezus Christus onzen Heere!" Ja, die verlossing is in beginsel, in waarheid en in volheid het deel der geloovigen. De zonde zal over hen niet heerschen, want zij zijn niet onder de wet maar onder de genade. En eenmaal wordt het waarachtige leven vrijgemaakt, in den dood, in het afsterven van wereld en vleesch en in den ingang tot het eeuwige leven! Wijke dan door de genade des Heiligen Geestes van al Gods heiligen alle zelfmisleiding voor het waarachtige licht van Gods Woord. Tot verdoeming van allen eigen ijdelen roem. Tot verootmoediging voor den Heere! En tot waarachtige geestelijke heiliging door het geloof, dat met de heilige apostelen, klagend roemen mag: „Zoo dan, ik zelf dien wel met het gemoed de wet Gods maar met het vleesch de wet der zonde." GEEN VERDOEMENIS! Zoo is er dan nu geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest. Romeinen VIII : 1. Het Evangelie van den Heere Jezus Christus predikt en roemt de heilige apostel Paulus in zijn schrijven naar het Rome der wereld. Hij roept den eenigen naam uit, die onder den hemel tot redding en behoudenis van het menschenleven op aarde gegeven is, den naam van Jezus Christus. Buiten dien éénen Christus is er geen heil, geen uitzicht en geen uitkomst. Heel de menschheid heeft het verdorven. Zij heeft in de wereld der Heidenen, waarvan Rome den roem draagt, de waarheid in ongerechtigheid ten onder gehouden, het schepsel geëerd en gediend boven den Schepper, en zichzelf, onder Gods rechtvaardig oordeel, onteerd en verkankerd in ongerechtigheid. En ook in het Jodendom is de mensch, ondanks het goddelijk licht en de goddelijke instellingen, openbaar geworden en geoordeeld in de verdorvenheid der menschelijke natuur. Uit de werken der wet is geen vleesch gerechtvaardigd voor God. Er is geen andere gerechtigheid voor God, dan die in het Evangelie van Jezus Christus geopenbaard is, de gerechtigheid, die God in en door den Heere Jezus Christus uit genade schenkt. Er is geen andere rechtvaardiging voor God dan alleen de rechtvaardiging door het geloof, waarin ook reeds Abraham en David in Israël roemden. Jezus Christus is de ééne en eenige naam onder den hemel tot behoudenis gegeven. De apostel heeft dien Christus gesteld tegenover Adam, den eersten mensch, aller menschen vader, door wien zonde en dood over heel de menschheid gekomen zijn. Tegenover dien eersten éénen mensch staat de tweede ééne mensch Jezus Christus, door wien zijn gerechtigheid en leven. De zonde heerscht tot den dood in heel het leven der menschheid door de ongehoorzaamheid van den eersten éénen mensch; maar door de gehoorzaamheid van den tweeden éénen mensch heerscht nu de genade tot het eeuwige leven. Gode te leven is nu de roeping, die door het Evangelie uitgaat in de wereld der menschen. En allen, die in Christus Jezus zijn door het geloof, leven nu Gode; zij moeten en zullen Gode leven door de heerschappij der genade, zoo waarlijk Jezus Christus uit de dooden opgewekt is. Want zij zijn niet meer onder de heerschappij der wet maar onder de heerschappij der genade. Onder de heerschappij der wet waren zij eertijds, maar zij zijn der wet gedood en gestorven door het lichaam van Christus. Eén zijn zij met Jezus Christus in zijn dood en één zijn zij daarom ook met Hem in zijn Opstanding, om Gode te leven, — zoo waarlijk zij hiervan het teeken en onderpand dragen in den Heiligen Doop, dien zij als geloovigen in Christus Jezus ontvangen hebben. Zoo leven zij dan Gode met den opgewekten Christus. Onder de wet waren zij eertijds; en ze waren daarmee onder de heerschappij van zonde en dood. Want de wet was door hun vleesch, door hun natuurlijken vleeschelijken toestand, krachteloos. Zij konden van nature naar den eisch der wet geen levende geestelijke vruchten dragen. Van nature zijn alle menschen daartoe geestelijk onbekwaam. En juist onder de heerschappij der genade hebben degenen, die met den heiligen apostel in Christus Jezus roemen, dit leeren verstaan. Zij hebben het geestelijk bevonden en verstaan, dat in hen, dat is in hun vleesch, geen goed woont. De Wet is wel goed, de Wet is geestelijk, maar zij zijn van nature vleeschelijk, verkocht onder de zonde. De Wet heeft juist door haar prikkel de zonde huns vleesches levend gemaakt. Zoo droegen en dragen zij van nature geen andere vruchten voor de Wet dan doode vruchten, vruchten voor den dood. Wel kennen zij nu, door de heerschappij der genade in hen, een vermaak in de Wet Gods naar den inwendigen mensch, het willen is wel bij hen, maar het goede waarlijk naar den eisch der Wet te volbrengen, dat vinden zij niet. Zij vinden een andere wet in hun leden, die strijdt tegen de wet huns gemoeds en hen gevangen neemt onder de wet der zonde, die in hun leden is. Wel doen zij zelf dit onheilige doode zondewerk niet meer; wat zij hierin doen, willen en kennen zij niet; zij haten het; het is het werk der zonde, die in hen woont. Maar daarom klaagt dan ook het geestelijk leven hunner ziel: ,,Ik ellendig mensch! wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods!" Tegenover deze klacht nu der bewuste zieleëllende onder den eisch der wet wegens de onmachtigheid der natuurlijke verdorvenheid, die ondanks vernieuwende genade in de geloovigen overbleef, roemen zij met den heiligen apostel: „Ik dank God door Jezus Christus, onzen Heere!" Zij roemen alleen in den Heere Jezus Christus, in wien zij niet slechts hebben hun gerechtigheid voor God, door het geloof alleen, maar door wien zij ook Gode leven door de heerschappij der genade. Zij zijn niet meer onder de Wet maar onder de genade, en alleen door de heerschappij dier genade dragen zij in de gemeenschap met den Heere Jezus Christus waarlijk levende geestelijke vruchten Gode. Schoon de natuurlijke verdorvenheid in hen nog overig is, waardoor zij vleeschelijk God niet naar zijn Wet kunnen dienen, maar nog dienstbaar zijn aan de zonde, dienen zij God in den geest door den Geest van Christus; zij dienen met hun gemoed de Wet van God en dragen zoo waarachtig geestelijke levende vruchten door Jezus Christus hunnen Heer. In dit waarachtige geestelijke leven staan en roemen zij voor God. Zóó wordt verstaan en zoo moet verstaan worden de blijde roemtaal van den apostel: „Zoo is er dan nu geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vleesch wandelen maar naar den Geest." Het is de roemtaal des geloofs niet slechts over de rechtvaardiging voor God door het geloof in den Heere Jezus Christus, maar ook over de genadeheerschappij door den Heere Jezus Christus in de geloovigen, waardoor zij waarachtig geestelijk Gode leven; de roemtaal in de heerschappij van den Heiligen Geest door Jezus Christus, den Heere. Jezus Christus is de eenige naam onder den hemel tot behoudenis van het leven der menschen gegeven. Hij redt dit leven niet slechts voor het gericht Gods, maar Hij redt dit leven ook in Zichzelf, Hij redt dit leven voor den Heere. Zonder den strijd en het lijden te miskennen, die onder den naam en in de gemeenschap van den Heere Jezus Christus voor de geloovigen in de menschheid op aarde overblijven, — ja juist terwijl Hij dien strijd en dat lijden in verband met heel het leven der creatuur en bizonder in het menschenleven in het licht doet treden, — roemt de heilige apostel nu in steeds rijzenden jubel het leven in de gemeenschap met Jezus Christus den Heere. Deze jubel vangt aan in de woorden: „Zoo is er dan nu geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vleesch wandelen maar naar den Geest." Neen, geen verdoemenis is er voor hen. Zij zijn gerechtvaardigd voor God door het geloof in den Heere Jezus Christus, dat de Heilige Geest ondanks de vleeschelijk machteloosheid hunner natuurlijke verdorvenheid in hun hart gewerkt heeft. In het gericht Gods zijn zij in den Heere Jezus Christus vrijgesproken en zullen zij in den dag der dagen vrijgesproken worden. De Heere toornt op hen niet meer en Hij scheldt hen niet meer. Zoo heeft Hij over hen gezworen. Zoo heeft Hij over hen gesproken in zijn Woord. Zoo heeft Hij in zijn Evangelie hun verzekerd. Zoo heeft Hij hun verzekerd in den Heiligen Doop. Zoo heeft Hij verzekerd in hun ziele in de krachtige toepassing van het Evangelie door den Heiligen Geest. Zoo staat het, ondanks de klacht hunner consciëntie over hun zonden tegen alle geboden Gods, in hun ziele door het geloof vast. De Heere toornt en scheldt niet meer op hen. Hij veroordeelt en verdoemt hen niet meer. Er is voor hen geen verdoemenis meer. Hun leven behaagt den Heere. is Hem dierbaar en aangenaam, omdat zij zijn in Christus Jezus. Hun leven is in het innerlijkste beginsel hunner ziel één met Christus. Zonder Hem kunnen zij niets doen. maar hun vrucht, is uit Hem geworden, en die vrucht is waarachtig en onsterfelijk; in Hem en uit Hem levend dragen zij veel vrucht, geestelijke levende vrucht, waardoor de Vader verheerlijkt wordt. Zeker, hun vleeschelijk leven blijft werken; zij zijn zich dit bewust, en het is hun tot droefheid en tot verootmoediging voor God. Doch zij wandelen niet naar het vleesch maar naar den Geest. De Heilige Geest leeft en werkt in hen in de gemeenschap en in de eenheid van het leven hunner ziel met Jezus Christus hun Heer. Het beginsel der waarachtige gehoorzaamheid, waardoor zij Gode leven, is door den Heiligen Geest het beginsel van het waarachtige leven hunner ziel, waardoor zij met een ernstig voornemen waarachtig geestelijk leven, waarlijk leven naar de geboden, naar al de geboden Gods. Geen verdoemenis is er voor degenen, die in Christus Jezus zijn, ondanks de overblijvende verdorvenheid hunner natuur. Zoo roemen alle geloovigen in den Heere Jezus Christus. Zoo moeten zij roemen, zoo waarlijk zij in Christus Jezus zijn. Zoo waarlijk zij in Christus gedoopt zijn. En zoo moeten zij met den apostel juichen in heel den volgenden jubel, dien hij met deze roemtaal des geloofs doet uitgaan. DE WET DES GEESTES DES LEVENS. Want de wet des Geestes des levens in Christus Jezus heeft mij vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods. Want (hetgeen der Wet onmogelijk was, dewijl zij door het vleesch krachteloos was) God heeft, zijn Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleesches, en [dat] voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vleesch; opdat het recht der Wet vervuld zou worden in ons; die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest. Romeinen VIII : 2—4. Geen verdoemenis is er voor hen, die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vleesch wandelen maar naar den Geest. In de gemeenschap met den Heere Jezus Christus door het geloof staan zij rechtvaardig voor God, en leven zij Gode. Zij zijn verlost, vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods. Die wet der zonde is de wet in hun leden, in de verdorvenheid hunner natuur, die zij krachtens hun geboorte uit Adam met alle menschen gemeen hebben. Het is de wet der zonde en des doods. De heilige Wet des Heeren komt tot hen en vordert hun leven in heiligheid voor den Heere op. Tegen deze vordering der heilige Wet komen echter de verdorvenheden hunner natuur in werking. Hun levensvruchten voor den eisch der heilige Wet worden zoo verdorven vruchten, doode vruchten, vruchten des doods en vruchten voor den dood. Door de heerschappij van de wet der zonde in hen heerscht in hen de wet des doods. En de heilige Wet Gods is hun zoo ook een Wet des doods. Zij brengt slechts veroordeeling over hen, het vonnis des doods van den heiligen God. Zoo is de toestand der menschen, gerekend buiten de gemeenschap met Christus. Het einde van dezen toestand is noodzakelijk de verdoemenis, de veroordeeling door den levenden heiligen God, en de straf van zijn heiligheid en rechtvaardigheid, de verwerping van zijn aangezicht en het eeuwig verderf. De geloovigen mogen echter roemen met den apostel, dat er voor hen geen verdoemenis is, wijl ze in Christus Jezus zijn. Zij leven en wandelen niet naar het vleesch maar naar den Geest. Zij zijn in Christus Jezus vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods. Zij zijn van deze wet der zonde en des doods vrijgemaakt door een andere wet, namelijk door de wet des Geestes des levens in Christus Jezus. De wet des levens in Christus Jezus is het beginsel van het waarachtige leven, dat in Hem is. Hij, de Zoon van God, van den Vader gezalfd om de Christus te zijn, heeft de menschelijke natuur aangenomen, heilig, onnoozel, onbesmet, afgescheiden van de zondaren. Geen zonde was in Hem. De heilige Wet des Heeren was in zijn ingewand, in zijn binnenste, het beginsel van zijn menschelijk leven. Hij kwam, om als mensch den wil van God te doen. In Hem was het menschelijk leven rein en heilig. Van den Heiligen Geest is Hij ontvangen, en de Heilige Geest is het beginsel van zijn menschelijk leven. Dit zijn menschelijk leven was niet vleeschelijk maar geestelijk van beginsel, waarachtig heilig geestelijk in overeenstemming en in gemeenschap met den Heiligen Geest. Daarom was dit leven van Christus Jezus in zichzelf vrij van de wet der zonde en des doods. En nu heeft ook deze wet des Geestes des levens van Christus de geloovigen in de gemeenschap met Christus Jezus vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods. Deze zelfde Geest des levens heeft bezit genomen van hun zielen, ze wedergeboren ten leven, waarachtig geestelijk heilig leven in hen gewerkt, het beginsel van het waarachtige geestelijke heilige leven, dat nu sedert in hun zielen heerschappij voert. De Heilige Geest zelf woont en werkt nu in hen in de gemeenschap met Christus Jezus. Hij beheerscht als de Geest van het waarachtige heilige menschelijke leven, als de Geest des levens, als de Geest des levens van Jezus Christus, het waarachtige leven der zielen, dat Hij in de geloovigen, in de gemeenschap met Christus Jezus door wederbaring gewerkt heeft. Hij laat dit leven nimmermeer los, zoo waarlijk hun gemeenschap met Christus Jezus onverbrekelijk is. Onder deze heerschappij der genade, onder deze wet des Geestes des levens in Christus Jezus, staan nu de geloovigen. En ze zijn hierdoor verlost, vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods. In Christus Jezus, in de gemeenschap met Christus Jezus, staan de geloovigen zoo in de geestelijke vrijheid. Alleen in Christus Jezus, in de gemeenschap met Christus Jezus, heerscht zoo de wet des Geestes des levens in Christus Jezus over hen. Alleen in die gemeenschap zijn zij vrijgemaakt en vrij van de wet der zonde en des doods. Niet hierin, dat zij niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest, ligt de grond van hun vrijmaking en van hun vrijheid. Niet om dien geestelijken wandel kunnen zij roemen, dat er voor hen geen verdoemenis is. Niet die wandel is hier grond en oorzaak. Maar alleen Christus Jezus, in wien zij zijn. Altoos weer moet het geloof in zijn roem op den Heere Jezus terug gaan. In Hem alleen is de vrijmaking der geloovigen. Hun geestelijk leven en hun wandel zijn van hun vrijmaking in Christus Jezus niet de grond, maar de vrucht. Dit zet de heilige apostel ook hier weer in helder licht. Zonder Christus Jezus zijn de geloovigen als alle menschen vleeschelijk, staat de heilige Wet des Heeren tegenover hen, en dragen zij vruchten van zonde en dood, zijn zij onder de wet der zonde en des doods. De heilige Wet des Heeren kan hen hiervan niet vrijmaken. Door die heilige Wet des Heeren heeft ook de Heilige Geest hen niet vrijgemaakt; en zóó maakt Hij geen mensch vrij; zoo kan Hij geen mensch vrijmaken. Zoodanige vrijmaking door de Wet is onmogelijk; zoodanige vrijmaking door de Wet is ook voor den Heiligen Geest onmogelijk. Zoodanige levendmaking, wedergeboorte en bekeering tot God ook is onmogelijk als een werk der Wet door den Heiligen Geest. Zeker werkt de Heilige Geest ook door de heilige Wet des Heeren. Hij vordert door de Wet het leven op voor God, en Hij vordert den dood voor de zonde. Hij vordert voldoening aan de heiligheden des Heeren. Hij vordert daarom veroordeeling der zonde in het vleesch. Hij vordert den dood voor het zondige vleesch. En in dien dood vordert Hij voldoening aan de heiligheid en gerechtigheid Gods en wederkeering ten leven tot vervulling van het recht der Wet, tot een leven, een waarachtig geestelijk heilig menschelijk leven voor den Heere in de gemeenschap des Heiligen Geestes. Indien zóó door den Heiligen Geest met de heilige Wet des Heeren de veroordeeling der zonde in het vleesch, de straf Gods tot voldoening aan de heiligheid en gerechtigheid Gods, en de wederkeering ten leven tot vervulling van het recht der Wet voor den Heere gewerkt kon worden, — dan ja ware verzoening met God, rechtvaardiging voor God, wedergeboorte en bekeering en heiligmaking door de Wet des Heeren onder de heerschappij des Heiligen Geestes mogelijk. En dan zou de grond van onze rechtvaardiging voor God, van onze vrijmaking van de wet der zonde en des doods in ons wandelen niet naar het vleesch maar naar den Geest gelegen zijn. Dan zou in dezen geestelijken wandel gelegen zijn de grond van onzen roem, dat er voor ons nu geen verdoemenis is. Thans echter is dit alles anders. Hoezeer de Heilige Geest getuigenis geeft aan de heilige Wet Gods; en hoezeer ook de Heilige Geest met die heilige Wet op onze zielen aandringt, — het verzoenend, voldoenend, levendmakend werk kan daardoor nimmer tot stand komen. De Wet kan niet levendmaken, omdat zij wel de zonde in het vleesch opwekken, maar niet die zonde tot verzoening richten, oordeelen en straffen kan; omdat zij het werk der voldoening aan Gods heiligheid en gerechtigheid en daarmee het werk der levendmaking en der vervulling van het recht der Wet nimmer in de vleeschelijke menschelijke natuur werken kan. Het is der Wet onmogelijk, dewijl zij door het vleesch krachteloos is, machteloos, zwak en onbekwaam. Het vleesch kan geen voldoening aan de heilige Wet Gods geven en daarom geen vrijmaking werken. Hierom heeft nu God zelf dit vrijmakende werk gewrocht in Christus Jezus. God heeft zijn Zoon gezonden, in heilig geestelijk leven, in de gemeenschap des Heiligen Geestes beantwoordende aan de Wet des Heeren. Maar Hij heeft dien Zoon gezonden in gelijkheid des zondigen vleesches, en voor de zonde. Hij heeft Hem gezonden voor arme verloren zondaren, hun ten Middelaar en plaatsbekleeder, om hun Verlosser te zijn; om te zijn het verlossende offer voor hun zonde. Zelf zonder zonde, is Hij hun in alles gelijk geworden, aan alle zwakheid en ellende des zondigen vleesches onderworpen. Voor de zonde. Opdat die zonde bij Hem, op Hem, gezocht en bezocht zou worden. Opdat in Hem die zonde gezocht zou worden tot veroordeeling, tot straf, tot voldoening en verzoening. En opdat zoo door en in Hem de rechtvaardigmaking en de levendmaking zou worden verkregen. Zoo is het, — Gode zij lof en aanbidding! — geschied. Opdat het recht der Wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vleesch wandelen maar naar den Geest. In de gemeenschap met Christus Jezus, naar het Welbehagen en het Verbond Gods, past nu de Heilige Geest het zoenoffer van Christus aan onze zielen toe, maakt ons in Christus Jezus levend en vrij, en vervult in ons, in ons geestelijk leven in de gemeenschap met Christus Jezus het recht der Wet, daarin dat wij Gode leven! VLEESCH EN GEEST. Want die naar het vleesch zijn, bedenken wat des vleesches is; maar die naar den Geest zijn, [bedenken] wat des Geestes is. Want het bedenken des vleesches is de dood; maar het bedenken des Geestes is het leven en vrede; daarom dat het bedenken des vleesches vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich der wet Gods niet; want het kan ook niet. En die in het vleesch zijn, kunnen Gode niet behagen. Romeinen 13 Doch gijlieden zijt niet in het vleesch, maar in den Geest, zoo anders de Geest Gods in u woont. Maar zoo iemand den Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe. Romeinen VIII : 5—9. Neen, niet in het vleesch, niet in den natuurlijken mensch, is de hope voor het waarachtige leven der menschheid gelegen. Dit moest door het apostolisch getuigenis te Rome nadrukkelijk worden vastgesteld. In Rome bloeide dit natuurlijke menschenleven als in het centrum, in het hoofd en hart der menschenwereld. Het bloeide er uit; het verbloeide, verflenste en verrotte er veelszins in diepten van ongerechtigheden, heel het groote leven der oude menschheid, der roemvolle oudheid. Maar ook in dit verbloeien en verflensen kwam het natuurlijke menschenleven in Rome nog uit in zijn grooten inhoud, in zijn volheid en kracht. En ditzelfde leven kiemde in Rome weer op voor nieuwe toekomst, om nieuwe volken te bevruchten en voor het groote menschenleven van nieuwe eeuwen zich te laten gelden. Neen, in dit natuurlijke menschenleven is de hope voor het waarachtige leven der menschheid niet gegeven. Deze waarheid Gods moest door het apostolisch getuigenis te Rome voor nieuwe toekomst geldend gemaakt worden. En zij is de hooge waarheid ook voor het menschenleven van onzen grooten tijd. „De Geesr is het, die levend maakt; — het vleesch is niet nut." Dit woord van den Christus staat in Hem en in zijn Evangelie voor alle tijden en voor alle waarachtig leven, voor de waarachtige hope des levens in de menschheid vast. „De wet van den Geest des levens heeft mij vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods," zoo roemt daarom de Gemeente van Christus met den heiligen apostel te Rome in de groote levensbeweging der menschheid. Maar van dien levendmakenden Geest, van dien Geest des levens, getuigt zij dan ook tegenover allen, die door de Wet het leven willen vrijmaken, door geboden en instellingen, door vormen en wettische onthoudingen, door zelfkwellingen en eigengerechtigheid, door zeden en geloften. Neen, niet door de Wet maakt de Geest het menschleven vrij van de wet der zonde en des doods. Dan zou de Geest zelf den Christus verijdelen. Hij verheerlijkt den Christus. Hij maakt alleen levend en vrij als Geest des levens in Christus Jezus. In dien Christus alleen ligt de vrijmaking. In het menschzijn van den Zoon van God; in zijn Middelaarsleven op aarde; in zijn Gode-gehoorzaam, boetend, lijdend, schuldbetalend en schuldverzoenend levenslijden is de zonde in het vleesch veroordeeld, geboet, verzoend, overwonnen en gedood. De Wet was en is in het leven der menschheid, in Israël en in alle menschenleven, tot dit veroordeelen en dooden der zonde krachteloos, onmachtig door het vleesch. Daarom was en is het onmogelijk, dat de Geest door de Wet zou vrijmaken van de heerschappij van zonde en dood. In en door Christus alleen is deze vrijmaking geschied. En alleen in de levendmaking door den Heiligen Geest in de gemeenschap met Christus Jezus, door toepassing van zijn verzoenend en verlossend levenswerk aan menschenzielen, maakt de Geest het menschenleven uit de doodelijke boeien van zonde en dood vrij. Slechts menschen en menschenleven, alzoo in Christus Jezus met zijn dood vereenigd en gestorven en levendgemaakt met en in Hem door de Geest des levens, — slechts zoodanige geestelijke menschen en zoodanig geestelijk menschenleven zijn waarlijk vrijgemaakt, om Gode te leven naar de bedoeling van de Wet van God. Slechts geestelijke menschen, levendgemaakt door den Geest, stemmen in hun bedenken, in hun overleggen, bedoelen, zoeken en doen, innerlijk overeen met den Geest, en daarom met den geestelijken zin van de Wet des Heeren. En zulke geestelijke menschen zijn de geloovigen in Christus Jezus; zij zijn in den Geest; de Geest Gods woont in hen; zij hebben den Geest van Christus. En daarin roemen zij door en met den apostel. Opnieuw stelt de apostel, ook voor hen, met nadruk vast, dat hun hope en hun roem nooit in het vleesch, maar alleen in den Geesr gelegen zijn. Door onoverbrugbare klove gescheiden staan deze twee tegenover elkaar: ,,die naar het vleesch zijn, bedenken wat des vleesches is; maar die naar den Geest zijn, bedenken wat des Geestes is." Uit den vleeschelijken natuurlijken onherboren mensch is geen waarachtige geestelijke levensvrucht in der eeuwigheid. Alleen van den Heiligen Geest gaat het geestelijk levensbedenken uit. Het wordt daarom slechts in hen gevonden, die naar den Geest zijn; die door den Heiligen Geest in het binnenste van hun menschelijk zielsbestaan wedergeboren zijn, zij alleen bedenken, wat des Geestes is. Hun innerlijk zielsbestaan, waarin de Heilige Geest woont, en werkt, de Geest van Christus, gaat in hun bedenken, bedoelen en willen in geestelijk beginsel geestelijk uit. Die naar het vleesch zijn, hoe ook onderscheiden als Heidenen en Joden, als slordige goddeloozen of eigengerechtige braven in allerlei uitwendig goed- en vroomdoen, — zij allen bedenken wat des vleesches is. Heel hun menschleven en hun doen is slechts naar den wil des vleesches en tot verzadiging des vleesches, — tot geen waarachtig geestelijk Godbehagend goed nut. Het bedenken, het kennen en willen, zinnen en doen des Geestes, en in beginsel daarom ook het bedenken, kennen en willen van hen, die naar den Geest zijn, is het leven en vrede. Dit bedenken is het waarachtige leven uit God, voor God, en daarom het waarachtige menschenleven in de menschheid. En dit bedenken is waarachtig vrede. vrede met God, en vrede in het hart, vrede met het leven, en een leven voor den waarachtigen vrede der liefde. Maar het bedenken des vleesches, al het bedenken van het natuurlijke onherboren menschenleven, is, naar den waarachtigen geestelijken levensmaatstaf, de dood. Het is innerlijk dood in beginsel; het staat buiten de ware levensgemeenschap met God; het is de doodwerking zelf; het is de dood en niet het leven; en het baart in zonde den dood, het draagt slechts doodsvruchten, en het wordt in den dood der verwerping van den levenden God voleindigd. Het kan daarom nimmer de hope des levens dragen. Dit is noodzakelijk zoo, wijl het bedenken des vleesches vijandschap is tegen God. Geen bewuste en gekende vijandschap moge het zijn; — hoe zou het vleesch ook waarlijk het eigen bedenken in deze innerlijke verdorvenheid en boosheid kunnen kennen, al spreekt ook de consciëntie van goed en kwaad! Nochtans is, en altoos, het bedenken des vleesches vijandschap tegen God, want het onderwerpt zich aan de Wet Gods niet. Het kent den levenden God niet, en het kent niet de heiligheid, de geestelijkheid, de absoluutheid en de machtige levende strekking van Gods Wet. Het vleesch is in zijn innerlijkste overlegging, in zijn bedenken, zelf god, zichzelf ten wet, autonoom. In zijn goddeloosheid en in zijn vroomheid is het willekeurig en zichzelf-behagend. Nooit boog en bukte en knielde en kroop het in heilig geestelijk kennen en willen voor den heiligen levenden aanbiddelijken God, wiens alleen ons leven is en zijn mag. Het vleesch kan zich aan de Wet van den levenden God niet onderwerpen, hoe het zich ook onderwerpen moge aan allerlei uitwendige geboden. Het kan niet, wijl het de Wet van den levenden God niet kent en niet wil; en het kent en wil de Wet van den levenden God niet, wijl het niet kan. Het vleesch is in zijn geestelijk bestaan de wederpartij der van al wat Godes is, wederpartijder van Gods heilige Wet, in al zijn willekeur en in al zijn wettisch knevelen van het leven. Het vleesch heeft noch den levenden God, noch zijn heilige Wet, noch het waarachtige leven lief. Het is Gode vijandig, en het is in al zijn bedenken vijandschap tegen God. En die in het vleesch zijn, kunnen Gode niet behagen. De Heere, de levende waarachtige God, die alleen en waarlijk God is, geeft zijn eer niet aan een ander, noch zijn lof den gesneden beelden. Hij verfoeit daarom het zichzelf-behagende vleesch; met heel den opzet van dit vleesch, om zich als het ware menschenleven te doen gelden. Hij verfoeit al die bedenkselen van het vleesch, dat zijn eigen afgod kiest; dat zijn bedenksel als god vereert; en dat, in een leven onder doode wetsvormen, in geestelooze ongeestelijke eigengerechtigheid, in eigenwilligen godsdienst, in de gedaante van godzaligheid, als hoog, vrij, waar menschenleven wil optreden. Neen, die in het vleesch zijn, kunnen Gode niet behagen; de kroon der eere, de overwinning en de roem van het ware vrije menschenleven kunnen en zullen daarom hunner niet zijn. De Heere is hun tegen. Hij is hun weerpartij der, gelijk zij Hem vijandig zijn. Gijlieden, — zoo roemt de apostel van en voor en met de geloovigen, — gijlieden zijt niet in het vleesch, maar in den Geest, zoo anders d.i. overmits, naardien immers, de Geest Gods in u woont. Hierin zijn de geloovigen in Christus Jezus van de natuurlijke menschen onderscheiden. Zij zijn geestelijke menschen. Zij zijn in den Geest. De Geest Gods woont in hen. De Heilige Geest heeft hun zielen levend gemaakt, er bezit van genomen, en Hij leeft en werkt en woont in hen in de gemeenschap met den Heere Jezus Christus. Daarom zijn zij geestelijke menschen; en uit het waarachtige geestelijke levensbeginsel hunner ziel gaat hun leven als het ware vrijgemaakte leven in het leven der menschheid uit. Maar in den Geest is dan ook de onmisbare voorwaarde van het ware geloof en van het ware leven der geloovigen gelegen. Indien iemand den Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe. Die behoort Christus niet toe, en dien behoort Christus niet toe. Die heeft geen enkel deel aan Christus, en die heeft geen deel aan het vrijgemaakte Christelijke leven. Die is niet in den Geest, maar die is in het vleesch. Ook thans zucht en roept heel het menschenleven om vrijmaking. Het strijdt, het worstelt, het zint en het werkt om vrijmaking, met inspanning van al zijn krachten. En het roemt in vrijmaking. Zoo moet het ook. Het gansche schepsel zucht en moet zuchten om vrijmaking, gelijk het Woord Gods ook in den Brief aan de Romeinen in dit eigen hoofdstuk stelt in het licht. Die zucht moet machtig in heel de wereld, in heel het menschenleven doordringen en alles-beheerschend worden. Zóó komt de groote beslissing over het leven der menschheid. Maar zoo komt ook en zal ook komen de groote tegenstelling in het helderst goddelijk licht. Alle vrijmaking is slechts uitwendig wettisch, vleeschelijk. en is daarom slechts waan, — buiten die ééne waarachtige geestelijke vrijmaking in Jezus Christus door den Heiligen Geest. Alleen wien de Zoon zal vrijgemaakt hebben, die is waarlijk vrij, en die zal waarlijk vrij zijn. Alleen waar de Geest des Heeren is, daar is vrijheid. Alleen het waarachtige geestelijke leven der geloovigen in Christus Jezus draagt de hope der toekomst. Dit leven moet in zijn geestelijkheid doorbreken, en banen het pad van het waarachtig vrije leven en van het leven der vrijheid. Maar daarom ook staat hier buiten wie den Geest van Christus niet heeft. En daarom ook is het de dure roeping der geloovigen, niet in het vleesch de hope te stellen, maar alleen, alleen, te hopen en te roemen in den Geest des levens in Christus Jezus. DOOD EN LEVEN. En indien Christus in ulieden is, zoo is wel het lichaam dood om der zonde wil, maar de geest is leven om der gerechtigheid wil. En indien de Geest desgenen, die Jezus uit de dooden opgewekt heeft, in u woont, zoo zal Hij, die Christus uit de dooden opgewekt heeft, ook uwe sterfelijke lichamen levend maken, door zijn Geest, die in u woont. Romeinen VIII : 10, 11. Het komt er voor ons en voor ons menschenleven op aan, dat we van Christus zijn, in en met Hem gestorven en begraven, en met Hem levende door den Heiligen Geest. In het natuurlijke menschenleven, gelijk het uit Adam opkwam, is geen hope, al komt het ook onder de heilige Wet van God. Dan heerscht in ons slechts de wet der zonde en des doods, die de heilige Wet des Heeren krachteloos maakt. Alleen de Geest des levens in Christus Jezus maakt ons vrij van de wet der zonde en des doods, zoodat het innerlijkste leven onzer ziele naar God uitgaat, Hem behagelijk is, en Hem dient, naar het eigen beginsel zijner heilige Wet, dat dan door den Geest het beginsel van het leven onzer ziele is. Christus leeft dan in ons. Van het eigenlijke leven onzer ziel geldt dan wat de heilige apostel als tolk der Gemeente van Christus getuigt: ,,ik leef niet meer, maar Christus leeft in mij, en hetgeen ik nu leef, dat leef ik door het geloof in den Zoon van God, die mij heeft liefgehad en Zichzelf voor mij gegeven heeft!" Dit vrijgemaakte menschenleven, dit leven naar den Geest, dit leven van Christus in ons, waarvan de apostel in zijn schrijven naar Rome roemt, is in de tegenwoordige levensbedeeling der menschheid op aarde in beginsel ons deel, en werkt krachtig. Het is het eigenlijke, het vrije, het geestelijke menschenleven. Het heeft echter hier nog den strijd. Het worstelt met het leven naar het vleesch. Het vleesch begeert tegen den Geest en de Geest begeert tegen het vleesch. Hier is het ontzaglijke drama van het leven der menschheid. dat sinds den zondeval in de historie te aanschouwen is, en dat meer bepaald sinds de Opstanding en Hemelvaart van Christus doorwerkt tot de groote beslissing, die komt in het einde. Dit drama werkt ook in het persoonlijke leven der begenadigden. Het Woord Gods moet daarom hun ten licht zijn, ook opdat ze dit hun levensdrama kennen en verstaan, en hun roeping hierin beseffen. De apostel laat in zijn schrijven naar Rome dit licht uitstralen. „Indien Christus in ulieden is," — zoo schrijft hij, — „zoo is wel het lichaam dood om der zonde wil, maar de geest is leven om der gerechtigheid wil." Hierin is de levenstoestand der geloovigen in Christus Jezus geteekend. Het lichaam is dood om der zonde wil, d.i. in verband met de zonde en wegens de zonde. De apostel wil hiermee allerminst zeggen, dat de zonde tot het lichaam, tot ons stoffelijk deel behoort, of dat ze in ons lichaam, in ons vleesch en bloed schuilt. Alle stof is in zichzelf zondeloos. De zonde is geestelijk; zij leeft en werkt in de ziel; en uit de ziel werkt zij door het lichaam; vleesch en bloed en stof zijn haar hierin dienstbaar. Neen, de zonde schuilt niet in het stof, in het lichaam. Maar de zonde is en werkt in de geloovigen, ofschoon zij door den Geest wedergeboren zijn, nog na krachtens hun natuurlijk lichamelijk bestaan; omdat zij uit Adam zijn gesproten en tot deze wereld be- hooren, die door de zonde des menschen in het booze ligt. Door ons lichaam, in dit ons natuurlijk bestaan, behooren wij tot deze natuurlijke stoffelijke wereld en deelen wij in het natuurlijke leven. Zoo werkt dan die wereld door ons lichaam op onze ziele in en wekt daar altoos weer door bestrijding maar ook door bekoring en verleiding de overblijfselen der zonde, die in ons is, op. En door het lichaam werkt de zonde, die in ons is, weer op de zondige wereld terug. In ons uitwendig natuurlijk leven blijft daarom ook krachtens de zonde de dood werken. Ons leven, gelijk het zich in deze wereld naar buiten openbaart, in ons uitwendig leven uitkomt, in onze woorden en daden, in onze wegen en werken, is altoos door de zonde besmet en bevlekt. Wij kunnen hier niet volmaakt Gode leven, wat onze uitwendige levensopenbaring aangaat. Ach, we vinden in onze uitwendige levensopenbaring den dood, en onze ziele heeft in al wat des doods in ons en in ons leven is, geen behagen. Ofschoon Christus waarlijk in ons is door den Geest, zoo is nochtans het lichaam, ons natuurlijk leven in het lichaam en door het lichaam, dood wegens de zonde. Gelijk de geënte boom in de edele ent wel het edele leven leeft, maar in den wilden stam nog het wilde leven in verband met heel de aarde werken blijft, zoo leeft ook in de geloovigen tweeërlei leven; het waarachtige levende leven des Geestes van Christus Jezus leeft in hen, maar ook het doode leven, het doodsleven der zonde, werkt in hen in hun natuurlijk bestaan na. Daarom blijven zij in het lichaam ook aan smarten en kwalen en aan den dood onderworpen. Hun uitwendige schoonheid vergaat, hun jeugd verflenst, hun krachten worden gebroken; zij gaan sterven. Het lichaam is dood om der zonde wil, en in hun lichamelijk bestaan zijn zij aan den dood onderworpen. Maar de geest is leven om der gerechtigheid wil. In Christus zijn zij rechtvaardig voor God. De gerechtigheid is hun deel; en krachtens deze gerechtigheid is het waarachtige leven hun deel. Zij zijn levendgemaakt door den Geest. In het geestelijk beginsel hunner ziel zijn zij levendgemaakt en leven zij. Zij leven waarachtig Gode in hun geest. Hun geest is levend. De geest in hen is leven. Want hun geest staat in zijn innerlijke beginsel door den Heiligen Geest met Christus in verbinding. Christus leeft zoo in hen, en zij leven in Christus. Dit waarachtige leven van hun geest is het eigenlijke leven der geloovigen en komt ook in hun natuurlijke leven uit, al kan het niet uitwendig uitkomen zonder de vlekken en smetten der zonde en des doods in hun uitwendige levensopenbaring. Hier is het drama in het persoonlijke leven der geloovigen en in hun gemeenschapsleven in de wereld. En hier is in beginsel het drama in het leven en de historie der menschheid. Hier is worsteling van vleesch en geest, van het natuurlijk menschenleven, dat aan zonde en dood onderworpen is met het waarachtige geestelijke leven, dat uit God is door den Heiligen Geest. De worsteling tusschen het leven uit Adam en het leven uit Christus. De geloovigen moeten dit zien en kennen, en zij moeten hierin hun leven en hun roeping verstaan. Zij moeten hierin strijden en lijden ja, zij moeten hierin bidden en zuchten. Maar zij moeten hierin ook zich verblijden, en zij moeten hierin gelooven en hopen. Ja, het lichaam is wel dood om der zonde wil, maar de geest is leven om der gerechtigheid wil. Christus is in hen. Zoo als het nu is, kan het echter niet blijven en zal het ook niet blijven. Dood en leven werken door. Het leven uit Adam werkt door, maar ook het leven uit Christus werkt door. Daarom vervolgt de apostel het gezegde: ,,En indien de Geest van Hem, die Jezus uit de dooden opgewekt heeft, in u woont, zoo zal Hij, die Christus uit de dooden opgewekt heeft, ook uwe sterfelijke lichamen levend maken door zijn Geest, die in u woont." De Christus, de Zoon van God, ons van God ten Middelaar ter verzoening en ter verlossing gegeven, — Hij, de mensch Jezus, die geen zonde gekend heeft, is om onzentwil door God tot zonde gemaakt. Hij heeft onze zonde in zijn lichaam gedragen, en is gestorven aan het kruis. Maar God heeft Hem in gerechtigheid levend gemaakt door den Heiligen Geest; God heeft Jezus uit de dooden opgewekt. Nu leeft het leven in Jezus als den Christus ook lichamelijk. De dood heerscht niet meer over Hem. Hij leeft Gode in zijn verheerlijkt lichaam. Zijns is de hemel, en de aarde is zijns. Hij maakt nu het leven, ook in uitwendigen natuurlijken zin geestelijk en vrij. Door den Heiligen Geest, zijn Geest. Daarom leven de geloovigen niet alleen naar den Geest en is hun geest levend en leven, wijl de Geest desgenen, die Jezus uit de dooden opgewekt heeft in hen woont, — al is het lichaam nog dood om der zonde wil, en daarom sterfelijk. De Geest van Hem, die Christus, hun Middelaar en Hoofd, uit de dooden heeft opgewekt, zal ook hun sterfelijke lichamen levend maken door zijn Geest, die in hen woont. De band, die hen bindt aan Adam, en daarmee aan zonde en dood, en aan heel het natuurlijke leven, waarin zonde en dood werken, wordt eenmaal losgemaakt. Aanvankelijk in hun sterven. Dan leeft hun geest zonder de boeien van vleesch en wereld en zonde. Dan leeft hun geest door den Geest des levens van Christus, die in hen woont. Dan leeft hun geest in het verheerlijkte leven van den opgewekten Christus. Dan zijn zij der wereld gestorven. Dan daalt hun lichaam in de aarde, in het stof, tot stof weergekeerd. Maar ook dit lichaam, schoon uitwendig aan den dood onderworpen, is daar vrij van de zonde en onderworpen aan Christus. Eenmaal in den scheppingsmorgen heeft de Geest Gods het leven uit het stof doen rijzen, het natuurlijke leven, gelijk het sinds door de zonde des menschen en om des menschen wil aan zonde en dood onderworpen werd. Nu is echter Christus overwinnaar van zonde en dood. Hij is de erfgenaam aller dingen; alle dingen zijn Hem van den Vader overgegeven. Hij heerscht over het stof tot het leven, tot het waarachtige eeuwige leven in heerlijkheid voor God. Daarom zal God, die Christus uit de dooden opgewekt heeft, ook de sterfelijke en gestorven lichamen der geloovigen levend maken door zijn Geest, die in hen woont. Dan zullen zij niet alleen geestelijk met Christus en met elkander leven, maar heel het natuurlijke leven, gelijk het dan niet meer in Adam maar in Christus door den Geest zijn beginsel en band heeft, zal leven door den Geest, geestelijk leven in heilige zalige gemeenschap voor God. Dit zal het einde zijn van het werelddrama, van het drama ook, dat in het leven der geloovigen werkt. Wie slechts uit Adam leeft, die sterft en gaat onder in den eeuwigen dood. Maar wie leeft uit Christus, die leeft waarachtig, en die zal eeuwig leven in het eeuwige leven. SCHULDENAARS, OM TE LEVEN. Zoo dan, broeders! wij zijn schuldenaars, niet aan het vleesch, om naar het vleesch te leven; want indien gij naar het vleesch leeft, zoo zult gij sterven; maar indien gij door den Geest de werkingen des lichaams doodt, zoo zult gij leven. Romeinen VIII : 12, 13. Wij leven. Wij mogen leven. Wij moeten leven. Wij zijn schuldenaars, om te leven. Wordt zóó het levend verstaan? Wordt het zoo verstaan en wordt het leven zoo geleefd in de Gemeente van Christus, door de geloovigen in Christus Jezus? Het is in onze eeuw wel veelszins een zwaar stuk, zóó het leven te verstaan. Wij leven in zoovele opzichten in de vrijheid en onder den invloed der vrijheidsgedachten onzer eeuw. Noch God noch meester heeft, — naar het gevoelen der eeuw, — over het schepsel en allerminst over den mensch te beschikken. De emancipatie, de vrijmaking van allen band, moet in het menschenleven in elke richting en in alle verhoudingen doorwerken. Van „onderdanen" te spreken werd sinds lang ondragelijk. Het is ouderwetsche zotheid, dat de vrouw den man gehoorzamen zou. Ook kinderen staan niet meer onder de ouders, maar ouders zijn er alleen voor de kinderen, zoolang hier niet wat anders op gevonden is. Alle banden van geslacht en huwelijk en huis, waartoe een mensch verplicht zou zijn, en alle bindende zeden zelfs, moeten weg. Een mensch beschikt en moet beschikken over zichzelf alleen. Hij is autonoom. Hij is in zichzelf ten wet, zichzelf ten wetgever. Hij heeft geen macht te erkennen, die aan zijn leven een eisch stelt. Een eisch stelt hij alleen zichzelf, indien hij wil, en zooals hij wil. Hoe zou een mensch in zijn leven een schuldenaar zijn, schuldig en verplicht, om te leven, om te leven als een plicht hem opgelegd, en naar een eisch, hem gesteld? Of ja, de autonomie kent ook weer plichten. Want niet alleen de mensch is autonoom, maar de Natuur is autonoom en de stof is autonoom. De Natuur is vrij in haar werking, en zij moet vrijgelaten worden. De Natuur moet vrijgelaten worden ook in den mensch. De menschelijke natuur moet vrijgelaten worden in alles, wat in haar werkt. En de mensch zelf moet de werking van zijn natuur vrijlaten. Hij moet zijn leven laten leven. Hij moet zich uitleven. Al wat in hem werkt, moet hij laten werken en moet hij in zich laten uitwerken. De emancipatie moet doorgaan tot de stof en tot alle stof werking, in heel de Natuur en in alle natuurwerking. Wetten, zeden, ordinantiën, ordeningen, boven en buiten den mensch, vallen daarmee onherroepelijk, — dan alleen voor zoo veel ze vrije werkingen zijn der Natuur, vrije natuurlijke werkingen. Voor die vrije natuurlijke werkingen heeft alle willekeur achteruit te gaan. En ja, zoo heeft de mensch zijn eigen leven te leven, door het te laten leven; hij heeft zoo zijn leven uit te leven, door het te laten uitleven. In zóóver moet een mensch zijn plicht kennen. Innerlijk regeert dan over hem alleen wat er zit en werkt in zijn eigen natuur; en uiterlijk regeert de stroom van het natuurlijk leven van den tijd, de natuurlijke wind van den dag. De emancipatie van het vleesch, van den natuurlijken mensch, van zijn verdorven natuur, is hiermee geproclameerd. Zóó, in dien zin, wordt het dan: wij zijn schuldenaars om te leven; wij zijn schuldenaars aan het vleesch, om naar het vleesch te leven. Zeker, allerlei overweging, allerlei consciëntie, allerlei zede en ordening, weerhoudt nog in vele opzichten, ondanks den emancipatiehartstocht, de grenzenlooze willekeur en het doorbreken der bestialiteit in de emancipatie van het vleesch. Er wordt ook een recht en een plicht van verzet tegen het vleesch, tegen het eigen vleesch ook, gehandhaafd. Huns ondanks moeten de menschen naar hoogere dingen grijpen, dan die het vleesch in lageren zin voldoen. Eenerzijds vorderen zij vrijheid tot voldoening der natuur zonder dwingende zeden en ordeningen; en anderzijds vorderen zij ook vrijheid tot verkrachting der natuur, tot verloochening der natuur, tot vernietiging der natuurlijke grenzen. Ook in dit alles echter heerscht de willekeur des vleesches, de willekeur van den natuurlijken mensch, van de verdorven menschelijke natuur. Die natuurlijke mensch, die menschelijke natuur, mag alles, en moet absoluut vrij zijn. De eenige wet en orde is, dat de mensch, krachtens zijn natuur leven moet als natuurlijk mensch; en dat hij daarom vrij is, om als natuurlijk mensch naar zijn natuur te leven, naar zijn vleesch. De mensch en de menschheid mogen en moeten met zichzelf doen, wat ze zelf willen. Wij zijn schuldenaars, om te leven. Hier raakt de leugen de waarheid. Trouwens, alle leugen heeft zich gedicht uit gegevens, die met de waarheid verband houden. Ja, wij zijn schuldenaars, om te leven. Juist omdat wij nier autonoom zijn. Omdat we schepselen zijn van God. Door den levenden God zijn wij bedoeld, gedacht, geschapen. Om te zijn. Om mensch te zijn. Om te leven als menschen. Daarom moeten we zijn, moeten we menschen zijn, moeten we leven het menschelijke leven, ons eigen persoonlijke menschelijke leven in het leven der menschheid. Het Woord Gods, waar het komt en spreekt en het menschenleven gevangen neemt voor den Heere Jezus Christus en voor God, verloochent de Schepping Gods niet, maar het bevestigt deze ook in haar goddelijke levenswet. Daarom en in dien zin schrijft de apostel aan de geloovigen, aan de broeders, en daarmee ook aan de zusters: wij zijn schuldenaars, om te leven. Leven moeten wij, leven als menschen. Heel ons menschleven moet zich ontsluiten voor God en voor de Schepping. Ons menschleven in heel zijn inhoud, in al zijn krachten en werkingen, in ons vleesch en bloed, in ons lichaam en in onze ziel, in ons hart en in onzen geest, in ons geslacht en in onzen leeftijd, ons persoonlijk en ons gemeenschappelijk menschenleven. Wij zijn schuldenaars om te leven. Maar wij zijn schuldenaars nier aan het vleesch, om naar het vleesch te leven. Wij zijn schuldenaars, maar niet aan onze verdorven menschelijke natuur, om die als onze eenige wet en wetgever te volgen en te gehoorzamen. Ware er geen zonde in ons, was onze menschelijke natuur niet zondig en verdorven, zoo moest al het natuurlijke vrij in ons leven en uitbloeien. Toch was ook dan niet onze natuur onze wetgever. Toch moesten we ook dan Gode leven. Daarom ook gaf de Heere God in den aanvang van ons menschenleven ons een gebod, dat niet in onze natuur geschreven stond maar enkel door zijn Woord tot ons kwam. Opdat de eenige God onze God zou zijn. Opdat wij geestelijk zouden leven in gehoorzaamheid, niet aan de Natuur en aan onze natuur, maar aan God alleen. Nu echter is onze natuur verdorven, en ook in de begenadigde geloovigen werkt de verdorvenheid nog na. Daarom zijn zij schuldenaars, om te leven ja, maar niet aan het vleesch om naar het vleesch te leven. De begenadigde geloovigen zijn van Christus. Zij hebben hun natuurlijk leven uit Adam, en zij moeten in Gods Schepping en in zijn menschenwereld leven in deze tegenwoordige bedeeling. Maar ze zijn van Christus, die hier om hunnentwil sterven moest en stierf, wijl zij den dood onderworpen waren. Neen, de Natuur moet zich thans maar niet uitleven. Zij verwildert dan in haar doornen en distelen. En het natuurlijke menschenleven moet zich maar niet uitleven. Het verwildert dan en gaat onder in ongerechtigheid en verdoemenis. De ondergang der eerste wereld in den zondvloed blijft hier spreken. Sodoms brand, de uitroeiing der Kanaanieten, de poel der ongerechtigheden in Rome, en wat zich sinds in der eeuwen loop als levens- verwoesting door natuurlijk uitleven openbaarde, het staaft alles het Woord van God: indien gij TLdLëLt het vleesch leeft, zoo zult gij sterven Ook voor de geloovigen zou er geen andere toekomst zijn dan ondergang en dood met heel de menschheid, indien de geloovigen zich schuldenaars rekenden, om te leven naar het vleesch. Daarom is het niet de Geest van God, maar de geest uit den afgrond, die de Christelijke vrijheid wil verleiden, om in wereldgelijkvormigheid de natuur uit te leven naar het vleesch. Wij zijn schuldenaars om te leven. Maar leven, waarachtig menschelijk leven, zullen we alleen met Christus. Daarom vervolgt het Woord Gods: maar indien gij door den Geest de werkingen des lichaams doodt, zoo zult gij leven. Wij moeten leven door te sterven, door de vleeschelijke, de verdorven werkingen onzer menschelijke natuur, — hier de werkingen des lichaams genoemd, — te dooden. Die zondige werkingen, die ons tot zondig uitleven van ons mensenleven willen bewegen, moeten we in den dood geven om Jezus' wil. Door den Geest moeten wij ze dooden, door de werkingen des Heiligen Geestes, waardoor onze zielen leven met Christus. Wij moeten ze daarom dooden door onzen geest, door de geestelijke keuze en het geestelijke leven onzer ziel. Dan zullen wij leven. Dan leven wij. Ja, dan leven wij werkelijk. We zijn schuldenaars, om te leven. Om te leven, niet om te sterven. Leven moeten wij in de gemeenschap met Christus door den Heiligen Geest. Daarom moeten we dooden de heerschappij der verdorvenheid in ons, opofferen wat ons geestelijk leven, ons waarachtig leven, krenken zou. Wij moeten zoo leven heel ons menschelijk leven voor God in heel het leven der menschheid. Ja, we moeten leven, heel ons leven moeten we uitleven. Maar we moeten ons leven niet uitleven, totdat het ledig, verflenst en verleefd wegvalt in dood en ontbinding. Neen, ons uitleven moet uitbloeien zijn, bij gedurige snoeiing, opdat we als ranken van den Wijnstok Christus veel vrucht dragen, tot verheerijking van God den Vader. Leven moeten we door den Geest, die ons God in zijn genade om Christus wil gegeven heeft. Daarom moeten we hier veelszins lijden, en sterven. Om te leven. Om eeuwig te leven! KINDEREN GODS. Want zoovelen als er door den Geest Gods geleid worden, die zijn kinderen Gods. Want gij hebt niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid wederom tot vreeze; maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, door welken wij roepen: Abba, Vader. Deze Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn. Romeinen VIII : 14—16. Wij zijn schuldenaars om te leven. Met alle menschen. Als menschen Gods. Krachtens onze schepping. Maar daarom juist mogen we niet leven naar het vleesch, naar de verdorven menschelijke natuur. Want indien we naar het vleesch leven, zoo leven we niet waarlijk maar sterven we. De genade Gods in den Heere Jezus Christus is over ons gekomen, opdat we waarlijk leven. De heilige Wet Gods kon ons dit leven niet brengen. Zij was krachteloos door onze verdorven natuur. Neen, de Geest des levens heeft ons in Christus Jezus levend gemaakt. Nu leven we waarlijk. Nu kunnen we leven. Nu moeten we leven. Schuldenaars zijn v/e, om te leven, niet alleen nu krachtens onze schepping, maar ook krachtens onze geestelijke levendmaking door den Geest des levens in Christus Jezus. Wij moeten nu leven door te sterven naar het vleesch. Door den Geest moet onze levendgemaakte geest nu de werkingen des lichaams, de zondige vleeschelijke werkingen van onze verdorven menschelijke natuur dooden. Dan zullen wij leven. Dan leven wij. Dan leven wij waarlijk het leven, waartoe God ons als menschen schiep. Want wij menschen moeten leven als kinderen Gods. Opdat wij kinderen Gods zouden zijn, daartoe schiep ons de Heere naar zijn beeld. En opdat wij kinderen Gods zouden zijn, daartoe maakte de Heere ons door den Geest des levens in Christus Jezus weer geestelijk levend. Leven als kinderen Gods, dat is het ware leven als menschen. Leven als kinderen Gods, dragend het beeld van onzen Vader, die in de hemelen is. Dit menschenleven als kinderen Gods is de bedoeling van de levendmaking onzer zielen door den Heiligen Geest, en van de inwoning des Heiligen Geestes in onze zielen. De geloovigen in het Rome der wereld en in de wereld der menschheid, die worstelt op aarde, moeten dit verstaan. Zoo moeten zij als kinderen Gods in het groote leven der menschheid leven, en daarvan moeten zij in het menschelijk leven getuigen. Zoovelen als er door den Geest Gods geleid worden, die zijn kinderen Gods. De apostel schrijft dit hier niet in de eerste plaats, om aan de geloovigen een kenmerk te wijzen, waardoor zij van hun kindschap Gods verzekerd worden, al mag dit kenmerk hun ook hiertoe dienstig zijn. Hij legt er den nadruk op, dat de geloovigen, krachtens hun geleid-worden door den Geest Gods, kinderen Gods zijn en nu ook de roeping hebben, om als kinderen Gods te leven. Ze zijn kinderen Gods krachtens hun geleid-worden door den Geest Gods. Ons mensch-zijn is gelegen in onzen geest, in de geestelijkheid van ons wezen, van onze ziel. In dit ons mensch-zijn waren we in onze schepping naar Gods beeld kinderen Gods in onze geestelijke gemeenschap met God door den Geest Gods, den Heiligen Geest. Onze zonde verstoorde en verbrak die gemeenschap. Zoo werden wij menschen „vleesch", vleeschelijk ook in onzen geest, in de geestelijke verdorvenheid onzer menschelijke natuur. Door de genade Gods in Christus Jezus maakt de Heilige Geest, de Geest Gods, de Geest des levens, ons weer geestelijk levend in Christus Jezus, opdat we kinderen Gods zouden zijn. De Geest Gods neemt daarin weer bezit van onzen geest, zoodat wij in tegenstelling met het vleeschelijk leven weer waarlijk geestelijk leven. De Geest Gods neemt als de Geest des levens in Christus Jezus weer de leiding van onzen geest, en Hij neemt daarmee weer de leiding van ons leven. Hij leidt ons. Hij verlicht ons verstand, zoodat we weer waarachtig geestelijk gaan onderscheiden en kennen. Hij werkt en regeert in onzen wil en in onze genegenheden, zoodat we weer waarachtig geestelijk willen en begeeren. Hij houdt ons vast en leidt ons voort, zoodat ons leven naar God uitgaat. Zoodat ons leven in onze ziel kinderlijk uitgaat naar God als onzen Vader in de hemelen. Zoodat we kinderen Gods zijn, niet alleen in het geestelijk zijn onzer ziel en in de geestelijkheid van ons verstand, van onzen wil en van onze begeerten, maar ook in de geestelijke kinderlijke stemming en liefde onzer ziel voor God, in ons leven als menschen, waardoor we in het menschenleven kinderen Gods zijn. Zóó zijn we kinderen Gods krachtens de leiding door den Geest Gods. Neen, het leven der begenadigden in Christus Jezus is geen wettisch leven, het is een blij vrij leven als kinderen Gods. De apostel doet dit uitkomen, als hij schrijft: want gij hebt niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid wederom tot vreeze, maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, door welken wij roepen ,,Abba, Vader!" Ook in de formuleering van het volk Gods des Ouden Verbonds tot de bizondere positie van volk Gods in de wereld der oudheid tot op de komst van den Christus, was een werking van Gods Geest. Zeker, de Geest Gods werkte in Israël ook als de Geest der genade, maar Hij werkte daarbij bizonder als de Geest der openbaring. Zoo werkte Hij in de belofte en in de Profetie. Maar zoo werkte Hij ook in de Wet, en zoo werkte Hij door de Wet. Tot openbaring van de heiligheid Gods, maar ook van de krachteloosheid der Wet door het vleesch. Van de onmogelijkheid der rechtvaardiging door de Wet en van de verdoemelijkheid voor God onder de Wet. Daarom was de Geest Gods hierin Geest der dienstbaarheid tot vreeze. In de openbaring Gods onder de donders en bliksemen van den Sinaï en onder heel de wettische bedeeling des Ouden Verbonds verschrikte en benauwde de Heilige Geest, opdat er een verbroken en verslagen volk, een verbroken en verslagen geest zou zijn in vreeze, duchtende de heiligheid des Heeren, beseffende de zonde en het oordeel, en uitziende met zuchtingen des Geestes naar den dag der verlossing. Ook onder de bedeeling des Nieuwen Verbonds zijn er zuchtingen des Geestes, gelijk de apostel nader in het licht zal stellen. Toch brengt de uitstorting des Heiligen Geestes en zijn bizondere werking als Geest des levens in Christus Jezus onder de nieuwe bedeeling niet wederom een levensbedeeling van een volk Gods in wettische dienstbaarheid en wettische vreeze. Hij is nu niet de Geest der dienstbaarheid wederom tot vreeze, maar Hij is nu de Geest der aanneming tot kinderen. Christus is nu het einde des Ouden en het begin des Nieuwen Verbonds. Hij is der zonde eenmaal gestorven, en daarmee heeft Hij de werking van den Geest Gods als Geest der dienstbaarheid gebroken en opgeheven voor het volk Gods. Hij is opgestaan van de dooden en Hij leeft Gode, om zijn volk uit alle geslachten der menschheid nu levend en vrij te maken door den Heiligen Geest als een volk van kinderen Gods naar de belofte des Heeren van ouds: Ik zal een nieuw verbond maken; Mijn Geest Romeinen 14 zal Ik geven in uw harten; Ik zal u tot een Vader zijn, en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn. De werking van den Heiligen Geest is nu een werking niet als de Geest der dienstbaarheid tot wettische vreeze, maar als de Geest der aanneming tot kinderen, als de Geest, waardoor de zielen levend gemaakt worden, opdat we kinderen Gods zouden zijn, aangenomen in Christus Jezus; en opdat we ons ook als kinderen Gods zouden weten en kennen, en als kinderen Gods in blijde vrijheid zouden leven in het leven der menschheid. „Abba" d.i. „Vader", het kinderwoord, waarmee het kinderhart kinderlijk den Vader noemt, — dit is de taal, die de Heilige Geest in de levendgemaakte zielen doet geboren worden, en waardoor we als kinderen Gods uitkomen. Deze Geest getuigt met onzen Geest, dat wij kinderen Gods zijn. Neen, de Geest Gods in onze levendmaking met Christus verschrikt ons niet, om ons van God af te drijven. Hij werkt in onzen geest het kindschap Gods. Hij stemt onzen geest tot het kindschap Gods. Hij doet onzen geest in het „Abba", in het kindschap Gods uitkomen. Hij geeft in onzen geest getuigenis aan het Woord des Heeren, dat wij kinderen Gods zijn. Hij werkt in onzen geest de gezindheid maar ook de bewustheid van Gods kind. Hij maakt ons als kinderen Gods zelfbewust. Hij werkt in onzen geest ons geestelijk zelfgetuigenis, dat wij kinderen Gods zijn. En met het getuigenis van onzen geest getuigt Hij mede van ons kindschap. Hij draagt en steunt, Hij beschermt en Hij sterkt het getuigenis van onzen geest, dat wij geestelijk levende kinderen Gods zijn. Deze Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn. Zoo zijn dan de geloovigen in Christus Jezus kinderen Gods door den Heiligen Geest. Zoo moeten zij zich bewust zijn. Zoo moeten zij leven. En zoo moeten zij in het menschenleven uitkomen. Zoo zijn zij schuldenaars, om te leven; om waarlijk het ware menschenleven te leven; om te leven als kinderen Gods. Hoe schoon, hoe heerlijk is deze genade Gods, de genade Gods ook in deze levensroeping! Worde die genade en worde die roeping in het menschenleven ook van onzen tijd meer verstaan! En kome het leven der geloovigen in Christus Jezus in het menschenleven meer in zijn schoonheid uit als het leven der kinderen Gods, het ware leven als menschen, het levende menschenleven! ERFGENAMEN GODS. En indien wij kinderen zijn, zoo zijn wij ook erfgenamen; erfgenamen Gods, en mede-erfgenamen van Christus; zoo wij anders met [Hem] lijden, opdat wij ook met [Hem] verheerlijkt worden. Want ik houd het daarvoor, dat het lijden dezes tegenwoordigen tijds niet is te waardeeren tegen de heerlijkheid, die aan ons geopenbaard zal worden. Romeinen VIII : 17, 18. Door den Geest des levens in Christus Jezus vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods, zijn de geloovigen in den Heere Jezus Christus schuldenaars om te leven naar den Geest. Zij zijn in beginsel waarlijk geestelijke menschen, die in hun geestelijk leven de werkingen der zondige menschelijke natuur in zich dooden. Zóó, naar hun zondige vleeschelijke natuur stervende, leven zij waarlijk in het leven der menschheid op aarde. Als kinderen Gods komen zij zoo in het menschenleven uit; en zoo moeten zij daarin uitkomen. Zij zijn kinderen Gods. De Geest Gods, door wien zij geestelijk leven en geleid worden, is hun de Geest der aanneming tot kinderen. Het innigste leven hunner ziel is een kinderlijk leven tot God als hun Vader in de hemelen, en het gaat met kinderlijk roepen hunner ziel naar God uit. De stemming hunner ziel is de stemming van het kindschap Gods. Zij zijn kinderen Gods in hun zielsbewustzijn, en de Heilige Geest getuigt met hun geest dat zij kinderen Gods zijn. Zoo moeten zij dan in het menschenleven als kinderen Gods uitkomen. En zij moeten daarbij acht geven op het onuitsprekelijk voorrecht en de onschatbare eere en heerlijkheid, die als kinderen Gods hun deel zijn. Waarlijk, dit voorrecht, deze eere en deze heerlijkheid, zijn niet te schatten! De apostel stelt deze groote beteekenis van het kindschap Gods in het menschenleven door zijn woord in het licht. Indien wij kinderen zijn, zoo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen van God en mede-erfgenamen van Christus. Kinderen zijn erfgenamen. Zij ontvangen maar niet wat. Zij deelen niet den buit bij den dood der ouders. Zij hebben deel aan het leven der ouders zelf. Het leven der ouders zelf is hun leven. Zij zijn in hun leven met hun ouders één. Zóó zijn zij erfgenamen door geboorte en van hun geboorte af, erfgenamen niet slechts van de uitwendige goederen der ouders, maar van den naam, van de eere der ouders, van de plaats der ouders in het menschenleven, en van het leven der ouders zelf. Zonen en dochteren, die dit niet beseffen, zijn geen echte zonen en dochteren. Zij verstaan en zij beleven hun kindschap niet als den schat van hun leven. Een kind is erfgenaam zijner ouders, omdat hij hun kind is; hun leven deelt. Maar daarom en zóó is ook alles, wat van de ouders is mede van de kinderen. Hier is geen verdeelen, maar een deelen in het leven. De erfenis der kinderen is niet, dat ze eenmaal bezitters van het vaderlijk en moederlijk goed zullen worden, maar dat zij deelen in het leven der ouders en daarmee in alles wat der ouders is. Dit erfdeel heeft met den dood niets te maken; het is het echte erfdeel, het deelen in het leven. Zoo zijn de geloovigen door den Geest des levens in Christus Jezus, die hen levend maakte, erfgenamen Gods, omdat zij kinderen Gods zijn. De wereld is Godes. Hij schiep haar; zij bestaat door Hem alleen; Hij heeft haar in zijn hand. Zij is voor Hem geen vreemd goed buiten Hem; zij is uit Hem en door Hem en tot Hem. Zijn heerlijkheid is over al zijn werken, en heel zijn schepping zal eeuwig van zijn heerlijkheid juichen. Zóó is de wereld Gods eigendom. En hierin zijn de kinderen Gods zijn erfgenamen. Zij deelen als kinderen in dit goed des Heeren. En God is in deze wereld, niet slechts in dien zin, dat zij door Hem bestaat en onderhouden wordt en dat zij zijn Naam en heerlijkheid draagt, maar zóó ook, dat Hij in deze wereld God is tegenover zijn opstandig schepsel. De wereld is in zekeren zin tusschen God en zijn schepsel in geding. In dit geding is en blijft de wereld echter Godes en zij zal in het einde eeuwig Godes zijn. Hierin nu zijn de geloovigen kinderen Gods in de wereld, en ze zijn als kinderen hierin erfgenamen Gods. Als schepselen, als menschen, deelen ze door de genade des Geestes des levens in Christus Jezus in het goddelijk leven. Ze deelen daarmee den strijd van God als God in de wereld. Ze zijn mee in het geding als schepselen Gods, in het geding om de wereld Gods, om de menschenwereld Gods ook; en ze zijn in dit geding kinderen, deelgenooten Gods, Gods erfgenamen. Erfgenamen Gods zijn zij, en mede-erfgenamen van Christus. In het geding Gods om zijn wereld heeft de Vader den Zoon gesteld tot een erfgenaam aller dingen. Gods mensch moest die erfgenaam zijn, maar hij kon het door de zonde in zichzelf niet meer wezen. Daarom is de Zoon van God van den Vader gesteld en ge- geven tot een Middelaar Gods en der menschen. Daarom moest de Zoon van God in de wereld komen als de Christus, de Gezalfde des Vaders, om het geding Gods in deze wereld uit te voeren; door zijn zoenlijden, en daarin en daarmee door zijn strijd en zegepraal in de uitvoering van het geding Gods. De Vader heeft nu alle dingen den Zoon overgegeven, omdat Hij des menschen zoon is. De Zoon van God is nu als Middelaar Gods en der menschen de Erfgenaam Gods. En de geloovigen zijn door den Geest des levens in Christus Jezus kinderen Gods, erfgenamen Gods, mede-erfgenamen van Christus. De heerlijkheid Gods in heel zijn wereld juicht voor God en zal eeuwig voor Hem juichen; en deze heerlijkheid juicht nu voor den Christus als Gods deelgenoot en erfgenaam en ze zal eeuwig juichen voor Hem. Maar in de gemeenschap met Christus zal deze heerlijkheid nu ook juichen voor de zijnen; zij deelen zijn leven, en ze zijn daarom en daarin mede-erfgenamen van Christus. Ja, wij geloovigen deelen in deze wereld als kinderen Gods het leven van Christus, — zoo wij anders met Hem lijden, opdat we ook met Hem verheerlijkt worden. Het één is van het ander niet te scheiden. De geloovigen deelen niet in het Middelaarschap van Christus, maar ze deelen zijn leven, en ze deelen met Hem in het levensgeding in deze wereld. Ze zijn daarin ook zijner zalving deelachtig. Zijn wederpartij der is de hunne, zoo goed als zij zijn mede-erfgenamen zijn. Hunner is ook zijn strijd, zijn strijd door zijn hemelsch regiment, waarin Hij over hen beschikt; maar zijn strijd daarin ook door zijn Woord en door zijn Geest op aarde de strijd van zijn waarachtig leven in het leven der menschheid gezet, en zijn strijd daarin om het menschenleven. En met zijn strijd deelen de geloovigen door den Geest des levens in Christus Jezus zijn lijden, zoo waarlijk als zij deelen zijn heerlijkheid. Zij lijden mee als erfgenamen Gods en mede-erfgenamen van Christus, gelijk ze mee verheerlijkt worden. Zoo waarlijk ze met Hem verheerlijkt worden, zoo waarlijk lijden ze mee het lijden. Christus' Naam en zaak, het lijden van het waarachtige leven uit God, van het waarachtige menschenleven als kinderen Gods is het leven der menschheid op aarde. Maar zoo waarlijk zij deelen in dit levenslijden, zoo waarlijk deelen zij ook in de overwinning en in de verheerlijking van den Christus. Dit moeten de geloovigen in hun leven op aarde verstaan. En het licht der heerlijkheid moet hen daarbij in de donkerheden van het levenslijden vertroosten. Dien troost voert het apostolisch woord hun toe: want ik houd het daarvoor, dat het lijden dezes tegenwoordigen tijds niet is te waardeeren tegen de heerlijkheid, die aan ons zat geopenbaard worden. Zeker, dit lijden des tegenwoordigen tijds sluit ook in het lijden, dat de geloovigen met heel de creatuur en met alle menschen deelen, en waarover de apostel ook nader spreekt. Maar bizonder en zeer bepaald doelt hij hier toch op het bizondere lijden der geloovigen, op hun levenslijden met Christus. Dit lijden is hun deel in de huidige levensbedeeling op aarde. Hier is de levenssmart in den geestelijken levenskamp voor en met God en Christus. Hier zijn de aanvallen en bestrijdingen van Satan en wereld, met al de boosheid der vijandschap. Hier is de smart van het heilige, de smart ook der miskende heilige liefde. En hier zijn de smarten van het worstelende innerlijke leven in den strijd des geloofs. Ach, hoe hoog kunnen de golven van dit Christelijk levenslijden, de golven van deze waarachtige levenssmarten gaan! Toch, — de apostel houdt er altoos het oog op, en ook ons oog moet daarop steeds gevestigd zijn, — heel dit lijden kan niet opwegen in de weegschaal tegenover de heerlijkheid van het waarachtige leven, en tegenover de heerlijkheid, die het deel is der kinderen Gods als erfgenamen Gods en als mede-erfgenamen van den Christus. Christus' kruis zelf schittert in zijn kroon, zijn wonden zelf verheerlijken Hem als het Lam, dat geslacht is; en zoo juicht ook het waarachtige leven der kinderen Gods om hun kruis, en zal het eenmaal juichen in hun kroon. De heerlijkheid zal aan hen geopenbaard worden, voor hen onthuld, maar ook in hen, als die met Christus geleden hebben. Wie spreekt uit, wie kan zich voorstellen, wie kan denken of gevoelen de heerlijkheid Gods in zijn wereld, als ze uit de donkerheden van zonde en lijden en dood ingaat in het eeuwige zalige juichende licht? Wat God schiep was heerlijk, maar ondenkbaar hooger in heerlijkheid zal zijn Gods Schepping, zijn wereld en zijn menschenleven, uitkomend uit het lijden in de gemeenschap met den Zoon van God, die des menschen zoon geworden is! Geen oog heeft het gezien, geen oor heeft het gehoord, in geen menschenhart is ooit het beeld en de zaligheidsgenieting van deze heerlijkheid opgekomen! Door dien gouden lichtglans der eeuwige heerlijkheid wordt het levenslijden met Christus in de korte spanne tijds op aarde schier luttel. Ja, dit lijden zelf wordt door dezen heerlijkheidsglans verheerlijkt met de heerlijkheid van het waarachtige leven. Zóó zijn dan de geloovigen in Christus Jezus als Gods kinderen erfgenamen Gods en mede-erfgenamen van Christus. Hun ziele worde er in hun levensstrijd door getroost! En ze worde verwekt in vernieuwing van vreugdevolle liefde, om te leven het waarachtige menschenleven op aarde! WORSTELENDE WERELD. Want het schepsel, [alsjmet opgestoken hoofde, verwacht de openbaring der kinderen Gods. Romeinen VIII : 19. De band der Schepping aan den levenden God, wiens Schepping zij is, en de band der menschheid op aarde, is van den beginne af gegeven en aangewezen in den Geest en het Woord Gods. Zoo moesten menschheid en Schepping niet blijven, gelijk ze in den aanvang waren; neen, maar in de gemeenschap, in de kennis, de gehoorzaamheid en den dienst van God moest de menschheid tot vermenigvuldiging, tot volle ontsluiting, tot volle gemeenschap, tot volle geestelijke heerschappij en tot volle heerlijkheid komen; en door en onder de heerschappij des menschen als het geestelijke schepsel Gods op aarde moest ook de aardsche schepping zelf, geestelijk overheerd door den mensch en onder de innerlijke werking van Gods Geest en Woord tot volle ontsluiting van haar schat, tot vollen dienst Gode gewijd, en tot volle heerlijkheid gebracht worden. Ook de engelen, de geestelijke machten, zouden in dit werk dienstbaar zijn. Satan, de afvallige geest, de gevallen engel, het hoofd der geestelijke boosheden, Gods wederpartijder, sprak echter tegenover het Woord des Heeren zijn leugenwoord als richtsnoer voor den menschelijken geest, voor de menschelijke kennis, levensgedachte en wilskeuze. De mensch liet zich verleiden, koos voor den leugengeest, en viel. De heilige levensband des Geestes, die den mensch in zijn ziel bewust en gewillig, geestelijk en zedelijk, aan den Heere als zijn God verbond, werd verbroken met de verwerping van het Woord des Heeren. De band des geloofs werd verscheurd. De geestelijke macht van den Booze kreeg heerschappij in den geest des menschen en verstoorde dien geest, richtte dien tot booze werking. En ook de geestelijke heerschappij over de wereld kwam daarmee aan Satan. Hij werd de overste der wereld, de geweldhebber der wereld, en hij werd dit niet slechts door geestelijke macht in den mensch maar ook in de aardsche Schepping buiten den mensch. Gelijk het Woord des Heeren bij de schepping over menschheid en wereld zegen gesproken had, waardoor de machtige werking van Gods Geest en Woord in de Schepping, in de scheppingskrachten en in de schepselen tot heerlijkheid verzekerd was, zoo sprak nu het Woord des Heeren vloek uit. Ook die vloek van het Woord des Heeren werkt. Onder de machtige werking van de geestelijke boosheid door de kracht van den vloek Gods werd de geestelijkheid der ziel van den mensch niet vernietigd maar verdorven; de ware geestelijke banden weken voor valsche geestelijke banden, voor banden van geestelijke boosheid en verdorvenheid terug. En de werking der krachten in de Schepping, in de aarde, in de Natuur, die mede van de Schepping der wereld af in de doorgaande werking van Gods Geest en Woord haar verborgen grond heeft, werd niet vernietigd, maar kwam, voor zooveel de inwerking der geestelijke schepselen aangaat, onder booze geestelijke inwerkende heerschappij; zij werd in haar harmonie verstoord. De keten rustte in de hand des Almachtigen. Door zijn gemeene genade hield de Heere aanstonds na den zondeval des menschen de volle doorwerking van zijn vloek tegen; Hij breidelde de werking van zijn vloek en liet aan de werking van zijn scheppingszegen nog ruimte; Schepping en aarde en leven, en de mensch en de historie, bleven bestaan, innerlijk nog gedragen door de gemeene werkingen van Gods Geest en Woord. En de bizondere genade des Heeren verzekerde aanstonds de redding der wereld door zijn belofte, en behield terrein in een geheiligd zaad, door den geestelijken weerstand van het geloof. Onder die verhoudingen liet de Heere de wereld en de menschheid tot op den Zondvloed uitgaan. Leven en menschheid, zegen en vloek, scheppingskracht en geestelijke boosheid werkten toen door in hooge reuzenverheffing en in geweldige geestelijke worsteling, in de gruwelijkste, in de meeste vermetele geweldige ongerechtigheid, die in de victorie van Satan en daarmee in den ondergang van menschheid en wereld, in de eeuwige verdoemenis geëindigd zou zijn. De genade des Heeren zegepraalde echter in die worsteling aanvankelijk in het geloof van Henoch, die den dood niet zag, en in Noach; zij wandelden met God en veroordeelden de wereld. Toen kwam de groote wereldcrisis in den Zondvloed. De vloek des Heeren brak met de heerschappij der ongerechtigheid door tot verdelging; de Geest des Heeren verstiet de menschheid en de aarde (Gen. 6:4—13); maar zijn genade greep menschheid en wereld ook in den Zondvloed aan, terwijl de Heere in de Ark zijn verbond en daarmee zijn wereld bewaarde (Gen. 6:8, 18). De machten des verderfs werden over aarde en menschheid losgelaten, maar tegelijk in hun losbreken gegrepen, dienstbaar gemaakt en in zeker opzicht gebroken; ze moesten mede dienen tot nieuwe formeering der aarde en der aardsche Schepping, en ze werden in hun werking in wereld en menschheid voor de verdere, de nieuwe historie na den Zondvloed geknot, gebreideld, geboeid. Hierin is het terrein der Noachitische wereld en historie gegeven, die door het Noachitisch verbond der gemeene genade Gods verzekerd wordt. De Zondvloed is zelf een boei voor de wereld, een boei, die in de nieuwe formeering der aarde en in de vastlegging van haar verhoudingen ten deele blijft en werken blijft. Heel het schepsel is der dienstbaarheid onderworpen; het kan het hoofd nog wel opsteken, maar het is onvrij; het is mede dienstbaar aan de verderfenis, maar het bestaat nochtans in hope op vrijmaking. De ordening des Heeren stelt nu in deze wereld den wisselenden gang der Natuur vast. Gods ordinantie geeft vastheid aan het leven der menschheid in de weermacht tegen het gedierte en in de Overheidsmacht met het zwaard tusschen mensch en mensch. Voortgaande ingrijpende ordening Gods brengt de onderlinge schikking en onderschikking der Noachitische geslachten, de uiteenbuiging der volken in koninkrijken, en het eigen terrein en volk voor de genadige openbaring, dienst, afschaduwing en voorbereiding van het Koninkrijk des Heeren in Abrahams geslacht, in Israël als volk, onder den tuchtmeester der Wet. Zoo leeft de wereld der menschheid sinds Noach en Abraham; zoo bestaat de oude wereldconstellatie in Israël en de volken. De volken wandelen in hun wegen, onder de niet geheel te verbreken banden der openbaring Gods in de Schepping gegeven, en ook der bizondere openbaring Gods, die tot op Babels verwarring het eigendom van heel de menschheid was. Het „werk der Wet", den mensch ingeschapen, blijft in een overblijfsel werken in de harten der volken, getuigen in de conscientiën en waken over wetten en heerschappijen; en God is niet verre van hen, hun goeddoende van den hemel, al is Hij hun een Onbekende. Geestelijk gedeeld en gebonden, geordineerd en onder wachten bewaard, leven de volken en werken zich ten deele elk op eigen wijze geestelijk uit, doende den wil des vleesches en der gedachten. Satan is onder hen machtig; de waarheid wordt in ongerechtigheid ten onder gehouden; de heerlijkheid Gods wordt veranderd in de eer van een verderfelijk schepsel; evenwel houdt ook in de afgoderij de religie de geesten der menschen vast. In Israël bindt de Wet en houdt de Geest der genade de lamp des geloofs en des geestelijken levens in een beginsel brandende, terwijl de Heere daar zijn waarheid, zijn Woord, Zichzelf openbaart; ook in dit Israël komt echter het vleesch in zijn verdorvenheid uit. Neen, Satan en zonde kunnen niet zegepralend doorbreken. Heel de wereld is gebonden; heel het schepsel is dienstbaar, en het zucht, terwijl alle krachten en schatten der Schepping Gods, geestelijk en natuurlijk, slechts zeer ten deele door de menschheid zwoegend gegrepen kunnen worden, en meest gebonden zich onttrekken, wegschuilen en door hun raadselen benauwen. Ja, er is ook een machtige geweldige worsteling in de wereld der menschheid vóór de komst van den Christus, een machtige geweldige geestelijke worsteling; maar alles worstelt aan een keten; alles worstelt eigenlijk om tot de worsteling te kunnen komen; een doorbreken tot de kracht der geestelijke worsteling is er niet. Heel het schepsel zucht, in barensnood, willend geheel zichzelf zijn, willend de kracht der geestelijke werking volgen en uitwerken: maar het A:an niet; het wordt geestelijk opgedreven, maar het wordt ook geestelijk teruggetrokken; het is gebonden, onderworpen, dienstbaar. De wereld en haar krachten en schatten, haar geheimen en haar leven, de wereld der menschheid, de geestelijke wereld, ze leven en werken, maar veelszins als in een gevangenhuis. Het wacht en verwacht in de oude historie alles, in dienstbaarheid, zij het geheel of ten deele onbewust, de komst van den Zoon van God, van het beloofde Zaad der vrouw, die als de waarachtige Koning, als de Gezalfde des Vaders, verlossen en vrijmaken kan en zal. MET OPGESTOKEN HOOFDE. Want het schepsel [als] met opgestoken hoofde, verwacht de openbaring der kinderen Gods. Want het schepsel is der ijdelheid onderworpen, niet gewillig, maar om diens wil, die het [der ijdelheid] onderworpen heeft; op hope, dat ook het schepsel zelf zal vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. Want we weten, dat het gansche schepsel te zamen zucht, en te zamen [als] in barensnood is tot nu toe. Romeinen VIII: 19—22. Als kinderen Gods zijn de geloovigen in den Heere Jezus Christus Gods erfgenamen in deze wereld. Zij zijn mede-erfgenamen van Christus. In zijn lijden deelen zij in het menschenleven in deze wereld, maar ze zullen dan ook deelen in zijn heerlijkheid. En met het oog op die heerlijkheid wordt het lijden der geloovigen in het menschenleven op aarde gering. Van dit lijdende leven in verwachting der heerlijkheid draagt het gansche schepsel, d.i. heel de Creatuur, heel de Schepping Gods, het teeken en de profetie. De Schepping Gods is één. In haar veelvuldigheid van schepselen is zij een eenheid, één schepsel. Zij is de verwerkelijking van één gedachte Gods, die een overgroote veelvuldigheid, een schier onuitputtelijken rijkdom van schepselen, elk in eigen wezen, nochtans in onderlinge samenbinding en eenheid, omsluit. Daarom gaat in heel de Schepping Gods de symboliek door. Alle schepsel draagt mee het beeld van het andere, en alle gebeuren draagt mee het beeld van het andere. Vormen en kleuren, stoffelijke, zedelijke en geestelijke dingen en verhoudingen beelden elkaar af. Heel de Schepping is één in heel den toestand en in heel het gebeuren van het begin tot het einde. In dezen toestand en in dit gebeuren deelt naar zijn aard en mate alle schepsel. En deze toestand en dit gebeuren teekent zich in alle schepselen af. Zoo was het in de oorspronkelijke schoonheid en gerechtigheid, voordat de zonde in de wereld kwam. Zoo is het in en door den zondeval. En zoo is het in den toestand en het gebeuren der worstelende wereld, totdat de scheiding komt bij het ingaan der kinderen Gods in de heerlijkheid des Heeren. Dan wordt in de scheiding ook de Schepping verheerlijkt in de vrijheid der heerlijkheid van Gods kinderen. Maar daarom ook deelt nu het gansche schepsel, zij het ook slechts uitwendig en onbewust, in het worstelende levenslijden en lijdensleven, in het eigenlijke leven in deze wereld, dat het deel is der kinderen Gods. Het gansche schepsel te zamen in zijn eenheid, zucht en is als in barensnood. Dit is de toestand en het gebeuren in de Schepping Gods, in het gansche schepsel. Vanzelf heeft de levenlooze Schepping in haar geheel en het levenlooze schepsel in zijn onderscheidenheid hiervan geen gevoel. Ook het levende schepsel voor zooveel het bewustheid mist, kan hiervan geen bewustzijn hebben. En waar het zuivere geestelijke bewustzijn gemist wordt, waar geestelijke blindheid en afkeerigheid van de waarheid heerschen in het menschenleven, daar wordt ook in dit opzicht de eigen toestand en het eigen leven niet verstaan. Toch, gevoelig of niet gevoelig, bewust of niet bewust, erkennend of loochenend, — zoo waarlijk het gansche schepsel in algemeene genade deelt, zoo waarlijk zucht het gansche schepsel naar de verlossing van het einde, en zoo waarlijk is het als in barensnood voor den dag der heerlijkheid. Alle ontzettende gekende en ongekende gebeurtenissen in het Heelal behooren tot dit ééne gebeuren in Gods Schepping, tot dit ééne stoffelijk-zedelijk-geestelijk gebeuren, en daarom tot dit zuchten en tot dezen barensnood. Alle verwoestingen en beroeringen waarin het zijn tegen den ondergang worstelt op en in den aardbodem, op de golven en in de diepten van den oceaan. Alle worsteling van leven tegen verwildering en verderving in het rijk der planten. Alle strijd en nood en lijden in de wereld en het leven der dieren. Alle krachtworsteling tegen moeite en pijn, levenskommer en levensellende, alle strijd en alle worstelend pogen in de historie en in het leven der menschen, der menschheid. Heel het schepsel, het gansche schepsel te zamen, zucht met een ontzettende wereldzucht, krimpend en worstelend als in barensnood, om het doorbreken van den eeuwigen dag der bevrijding, der verlossing en der verheerlijking van Gods Creatuur. Dit is niet de keuze der Schepping in haar geheel; het is niet haar wil. Trouwens de Schepping in haar geheel heeft geen keuze in deze, zij heeft geen zedelijke wilsbepaling. Zij is zonder haar wil dienstbaar tot Gods heerlijkheid, waarin alleen haar verheerlijking is. Maar ze is hierin door Hem dienstbaar gesteld aan het hoogste schepsel, aan het geestelijke schepsel, dat God in zijn Schepping schiep en dat Hij schiep, om daarin zijn Schepping haar eenheid, haar hoofd, haar lot en haar bestemming te schenken. Zoo is de gansche Creatuur om der zonde wil van het geestelijke schepsel, om de zonde in de engelenwereld en in de menschheid, der ijdelheid onderworpen, dienstbaar aan het geestelijk schepsel, en daarmee nu aan de zonde en aan de verderfenis. Niet gewillig, maar om diens wil, die haar der ijdelheid onderworpen heeft. Om Gods wil, die haar alzoo heeft geordineerd, en om Satan en mensch, die alzoo in hun zondeverderf de Creatuur meesleepten. Toch blijft de Creatuur door Gods genade naar God uitgaan, uitgaan, naar den dag zijner heerlijkheid, en daarom naar den dag der vrijheid van de kinderen Gods. Ongevoelig en onbewust, zonder wilskeus en zelfbepaling, blijft zij worstelend uitgaan naar het licht, naar de vrijheid en de heerlijkheid. Haar zijn en haar leven zijn hierin, ongevoelig of gevoelig, onbewust of bewust, het zijn en het leven der hope. Verderf en lijden, dienstbaarheid en strijd, gistend, berstend doorbreken om te zijn, om te worden en weer te worden, als in onuitbluschbaar levensverlangen, als in hunkerend wachten, als in verwachten, zóó staat het bestaan van al de Creaturen geteekend, geteekend door het teeken der hope, der onvergankelijke hope, die juicht in barensnood van de heerlijkheid, die komen moet en komt. Zóó gaat het dan heen naar den dag der glorie. Ja, Gods kinderen, erfgenamen Gods en mede-erfgenamen van Christus, — zij lijden in het menschenleven op aarde. Maar ze lijden in barenszuchten, het aangezicht glanzend gewend naar het eeuwige licht der heerlijkheid, hunner heerlijkheid, die komt. En ze worden hierbij in gemeenschap getroost door het worstelend leven der hope, waarvan heel de Creatuur draagt het teeken en de profetie. IN HOPE ZALIG. En niet alleen [dit], maar ook wij zelf, die de eerstelingen des Geestes hebben, ook wijzelf [zeg ik], zuchten in onszelf, verwachtende de aanneming tot kinderen, [namelijk] de verlossing onzes lichaams. Want wij zijn in hope zalig geworden. De hoop nu, die gezien wordt, is geen hoop; want hetgeen iemand ziet, waarom zal hij het ook hopen? Maar indien wij hopen, hetgeen wij niet zien, zoo verwachten wij het met lijdzaamheid. Romeinen VIII : 23—25. Worstelt de wereld naar den grooten dag der bevrijding tot de heerlijkheid Gods, — en draagt heel het schepsel en alle schepsel het teeken, dat het in deze worsteling deelt, — de bevrijding tot Gods heerlijkheid, die de Creatuur in haar eenheid als Gods Schepping, als zijn wereld, bevrijden moet, zal toch in eigenlijken zin slechts het deel zijn der kinderen Gods, die door den Geest des levens in Christus Jezus zijn vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods. Zij leven en worden geleid door den Geest Gods en zijn daarom kinderen Gods, erfgenamen Gods en mede-erfgenamen van Christus in deze wereld. Daarom zullen zij met Hem verheerlijkt worden, maar daarom deelen zij in deze wereld ook in zijn lijden. Dit lijden zinkt in het niet weg, wanneer het gewicht der heerlijkheid, die hun wacht, daar tegenover gesteld wordt; — maar zoolang zij in deze wereld zijn, is dit lijden toch werkelijkheid en wordt het ook als zoodanig ervaren. Zoo staat dan het leven der kinderen Gods zeer bizonder in het teeken der worsteling tegen lijden en ondergang, en om overwinning, bevrijding en verheerlijking. De zuchtende Creatuur lijdt en strijdt slechts natuurlijk en goeddeels onbewust. In dit zuchtende lijden en strijden der Creatuur door de algemeene genade Gods deelen ook de kinderen Gods, wijl zij tot de Creatuur behooren en daarom haar natuur, haar leven en haar lot deelen. Maar, behalve dit, deelen de geloovigen in Christus ook het leven van den Zoon van God, die als Middelaar ter verlossing mensch werd, en zij deelen daarom het bizondere lijden van Christus, het lijden om zijnentwil, dat aan zijn Naam en zaak, aan het Evangelie, aan het werk der genade, en aan hun verlossing en de verlossing der wereld meer bizonder verbonden is. Zij lijden dit lijden geestelijk. Zij lijden dit lijden in hun ziel, en zeer bepaald in het geestelijk leven hunner ziel. Zij lijden dit lijden onder en door de werkingen van den Heiligen Geest. Gelijk er zoo in deze wereld een bizonder lijdend leven is, een geestelijk lijdend leven, zoo is er ook in deze worstelende wereld, in dit zuchtende schepsel, een levensgemeenschap, die in bizonderen zin zucht, worstelend verlangend doorbreekt naar God om licht en uitkomst. Ook wijzelf — schrijft daarom de apostel, — wijzelf, die de eerstelingen des Geestes hebben, d.i. wij die door den Geest Gods aanvankelijk en in beginsel vrijgemaakt geestelijk leven, wij ook zelf zuchten in onszelf, verwachtende de aanneming tot kinderen, de verlossing onzes lichaams. De Creatuur verwacht als met opgestoken hoofd de openbaring der kinderen Gods, verlangend hunkerend uitziende; — en de kinderen Gods zelf zuchten in eigen worstelend geestelijk lijden, verlangend hunkerend uitziende naar hun openlijke aanneming en inleiding als kinderen Gods in Gods heerlijkheid. Dit hunkerend verlangen is hun eigen eigenlijk leven als kinderen Gods in deze wereld. De Creatuur leeft in hope, om vrijgemaakt te worden van de dienstbaarheid der verderfenis tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. En de kinderen Gods in hun eigenlijke geestelijke leven worstelen in hope op de vrijmaking van hun leven bij het afleggen van hun lichaam. Want ja, de band des lichaams moet voor de geloovigen in Christus Jezus eerst gebroken worden, zal hun leven waarlijk geestelijk komen tot hun vrijheid als kinderen Gods. De band met de Creatuur, met het stof, moet hun gebroken worden; zij moeten in hun sterven deze wereld afsterven, gelijk zij in hun geboorte uit haar opkwamen. Zoo moeten zij ontbonden worden en alleen met Christus zijn. Eenmaal ontvangen zij dan hun lichaam met de wereld vrijgemaakt en verheerlijkt terug, nu niet als die natuurlijk tot de Creatuur behooren maar als die van Christus zijn en met Christus mede-erfgenamen. Daarom hunkeren thans de kinderen Gods in hun zuchtend lijdend geestelijk leven met verwachtend verlangen naar de verlossing van hun lichaam, eerst in hun sterven en dan in hun verrijzenis tot verheerlijking. Zoo leven zij niet enkel in eigen lijden en in eigen zuchten in deze lijdende zuchtende wereld, maar ze leven ook in eigen hoop in deze wereld, die in hope leeft. Wij zijn in hope zalig geworden. Wij zijn gered, behouden, verlost en in dien zin zalig. Deze zaligheid, die thans ons deel is als geloovigen in Christus Jezus, is onze verlossing als mede-erfgenamen van Christus en met heel de Creatuur, die Hem overgegeven is. Maar daarom ook is deze zaligheid ons deel alleen in Christus. Hij alleen is ingegaan tot de volle heerlijkheid in de vrijheid van het onvergankelijke leven der Opstanding, en alle dingen zijn aan zijn voeten onderworpen. Door het geloof hebben wij deel aan Hem en aan al zijn schatten en weldaden. Wij deelen zijn leven door den Heiligen Geest, en we deelen daarin zijn lijden in deze wereld. Zóó zijn wij nu zalig in ons worstelend geestelijk leven. Zaltig zijn we in zekerheid der heerlijkheid, die in en met Christus ons deel is; zalig zijn we in ons waarachtig geestelijk leven; en zalig zijn we in ons lijdend zuchtend leven in hope. In hope zijn wij zalig. De worstelende wereld leeft van de hope. Van het idealisme, dat soms ten deele verwerkelijkt wordt, maar veelszins slechts eindigt in bittere teleurstelling. Toch is dit idealisme, dit leven der hoop, schaduw en profetie der onbedriegelijke verwachting van de kinderen Gods. De kinderen Gods, de geloovigen in Christus Jezus, zij leven in de hoop, die waarachtig en levend is. Het Woord Gods zweert over hen met den eed van den eeuwiglevenden God der heerlijkheid, die hun deel is. Christus is tot de erfenis der heerlijkheid reeds ingegaan en heeft in zijn bloed hun verzekerd, dat zij zullen leven met Hem. En de Geest des Heeren getuigt zijn onbedriegelijk getuigenis in hun harten. Toch — zij zien en genieten de volle werkelijkheid van hun zaligheid en heerlijkheid hier op aarde geenszins. Zij leven door het geloof en niet door aanschouwen. In werkelijkheid lijden zij veelszins. Hun ziele juicht niet, maar zucht. Zij leven lijdend zuchtend in hope. Neen, de hoop, die gezien wordt, is geen hoop. De hoop, die gezien wordt, is in vervulling gegaan en houdt daarom op, hoop te zijn. Maar daarom ook mag het niet-zien de hoop niet dooden. Het niet-zien maakt de hoop niet tot een leugen. O, voor hen, die enkel leven kunnen bij wat ze zien, is er geen geloof maar is er ook geen hoop. Zij lijden een hopeloos leven. Leven kunnen wij menschen alleen in hope op wat wij niet zien. In lijden hopen, — dat is op deze aarde leven. O, wat een kracht, wat een rijkdom, wat een blijdschap kan dat hopend leven geven! Hier is het leven der verwachting van het worstelend verlangen. Hier zijn de kracht en de roem van het dulden, van het volharden. Hier is de schoonheid van het menschenleven. Van liefde. Van wijding. Van trouw. Van hopen op hope tegen hope. Nog eens, het natuurlijke leven kan niet anders dan dit beeld der hope dragen, — al faalt ook de vervulling voor zooveel de grond der hope ontbreekt. Maar het eigenlijke waarachtige leven der kinderen Gods is een leven der hope, die niet beschaamd wordt. Wij hopen wat wij niet zien, maar wat voor ons geloof waarachtig is. Wat waarachtig en onbedriegelijk is in God en in Christus, dat is ook waarachtig in ons geloof, en dat is waarachtig in onze hope. Daarom is onze hope verwachting, verlangen, ja, maar ook zekerheid, gewisheid, blijde zalige gewisheid in al ons lijden en zuchten. Hoe we ook niet-zien, — we hopen in het blijde leven onzer ziel, in ons waarachtig geestelijk leven; — en daarom verwachten we in alle donkerheid, in alle neerdrukking en zielsbenauwing, verwachten we de vervulling onzer hoop met lijdzaamheid. Met lijdzaamheid verwachten we; d.i. we verwachten met volharding. Het zwart voor ons oog in ons geestelijk lijden kan ons geestelijk zielsoog niet aftrekken van het witte licht der heerlijkheid, waarvan de toezegging en de zekerheid door ons geloof omhelsd zijn. In de grootste smarten blijven onze harten in den Heere gerust. Met lijdzaamheid, met volharding, verwachten wij. O, deze volharding is ook diep bukken in lijden, aanvaarden van lijden, willig dalen in diepten van levensdonkerheid, om des Heeren wil. Ai, wat zuchten breken hier uit de levensdiepten der ware kinderen Gods, uit de waarachtige levensdiepten dezer wereld, naar God omhoog! Om uitkomst. Om bevrijding. Om verlossing. Om het einde! Om de openbaring der waarachtigheid zijner genade en heerlijkheid in Christus Jezus! In die bange zuchten hopen wij, — en verwachten we met lijdzaamheid! NAAR GOD VOOR DE HEILIGEN. En desgelijks komt ook de Geest onze zwakheden mede te hulp; want wij weten niet, wat wij bidden zullen, gelijk het behoort, maar de Geest zelf bidt voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen. En die de harten doorzoekt, weet, welke de meening des Geestes, is, dewijl Hij naar God voor de heiligen bidt. Romeinen VIII : 26, 27. Sinds de zondeval de dienstbaarheid der verderfenis in de wereld bracht, zucht al het schepsel, met opgestoken hoofd hopend, verlangend naar den dag dér vrijmaking door de openbaring en verheerlijking der kinderen Gods. Die zucht leeft vooral bewust geestelijk in de kinderen Gods zelf. Hunner is de verlossing en de zaligheid in en door Jezus Christus den Heere. Zij zien de werkelijkheid hiervan nog niet; nochtans is wat zij Romeinen 15 niet zien voor hen waarachtig. Dit vervult hun hart met levende hoop. In die hoop leven zij in deze wereld. Maar daarom hebben zij vooral den strijd, en haken hun zielen hopend, worstelend, zuchtend naar den dag der verlossing. Hun zuchten is bidden en wordt bidden, bewust geestelijk uitgaan naar God zelf in hun worstelend hopend verlangen. Dit zuchtend bidden en biddend zuchten is het hooge, het hoogste zijn en leven in deze wereld, het hoogste menschenleven, waaraan heel de wereld hangt en waarin het geheim van haar bestaan gelegen is. Het waarachtige leven naar Gods verkiezing en genade worstelt zoo in deze door menschenzonde gezonken en verdorven wereld naar God. Het worstelt in de kinderen Gods naar de vrijmaking door Gods verlossende genade, naar het bestaan voor Hem, en in zijn gemeenschap en dienst, in heiligheid. En heel de wereld worstelt, haars ondanks, zij het onbewust en naar het deel en de mate van elk schepsel, in deze worsteling mee. Maar er is nog een dieper geheim. En dit diepere geheim is God zelf. Gelijk Hij zelf en Hij alleen immers het diepste geheim der wereld is. God schiep door zijn wil en kracht de wereld, en Hij houdt haar door zijn zijn en werking en haar zijn en werking in stand. Zonder God is de wereld niet. Zij is in haar geheel en in al haar deelen door zijn zijn in haar, door zijn alomtegenwoordige kracht en werking. De eeuwige, levende, waarachtige God is niet slechts van de wereld onderscheiden, boven haar verheven, buiten haar bestaande, maar Hij is ook in haar, en zij is slechts door zijn in-zijn in haar. Zij is en werkt dooi de kracht des Vaders; zij is en werkt door den Zoon, die het Woord is; zij is en werkt door den Geest, zonder wien de Schepping geen levende werkende Schepping zijn kan. God is het geheim der wereld, niet alleen de Vader, en de Zoon, maar ook de Geest Gods. En dit is zoo, niet enkel in de onderhouding der Schepping, maar ook in haar verlossing, en daarom in haar hopend verlangend worstelend bestaan. Het hopend verlangend worstelen van heel de Creatuur, die met opgestoken hoofd wachtend verwachtend uitziet naar de vrijmaking van de dienstbaarheid der verderfenis tot de vrijheid der heerlijkheid van Gods kinderen, rust dan ook op de algemeene werkingen van den Geest Gods in de Schepping, zonder die werkingen van den Geest Gods zou heel dit hopend verlangend zuchtend worstelen der Creatuur niet zijn. Staat de worsteling der Creatuur in haar leven der hoop noodzake- lijk met het werk der verlossing in verband, — is dan ook de werking des Geestes in die worsteling der Creatuur mede op die verlossing gericht, — allermeest is op die verlossing gericht het leven der hoop in het volk des Heeren, in de kinderen Gods. Zij hebben aan de verlossing persoonlijk geestelijk deel in den Heere Jezus Christus, en hun leven, uit den geestelijken wortel opkomend, is in geestelijk hopend verlangend zuchten worstelend gericht naar den vrijmakenden dag der zaligheid. Hierin is allermeest het werk van den Geest Gods, van den Heiligen Geest, het geheim. De Zoon van God is Verlosser door zijn bloed, maar Hij is hiertoe als de Christus, als de mensch Christus Jezus, met den Heiligen Geest gezalfd. Hij brengt in het Gode-offeren van het bloed zijner ziel, in zijn zelfofferande, het werk der verlossing verzoenend en overwinnend tot stand. Dit werk der verlossing is in beginsel voltooid in zijn Opstanding en Hemelvaart. En Hij voert dit werk steeds uit door zijn hemelsche regeering. Maar Hij doet dit ook innerlijk in de wereld door zijn Geest, door den Heiligen Geest als den verworven Geest van Christus. Zóó, en in dien zin, werkt nu de Heilige Geest, de Geest Gods, het werk der verlossing in de wereld uit. En zoo werkt Hij het uit in de kinderen Gods, in de uitverkorenen, de begenadigden, de geloovigen in Christus Jezus. Zoo werkt de Geest in hun leven, worstelend werkend naar den dag der verlossing. Van het worstelend zuchtend leven der kinderen Gods in geloof en hope is daarom ook God zelf, en in het bizonder de Geest des Heeren, het geheim. Hij, de Geest, zucht zelf in hen en bidt naar God voor de heiligen. Hij, de levende Geest, Hij hunkert, zonder smart, in liefdeverlangen werkend, naar den dag der heerlijkheid Gods in zijn Schepping. Hij, de Geest, bidt. Ja, Hij bidt den heiligen voor; Hij geeft hun te bidden. Maar de Schrift zegt niet dit alleen. Hij, de Geest, zegt maar niet voor, en Hij werkt niet slechts het gebed der heiligen. Hij zelf bidt daarin. De Geest en de Bruid zeggen: ,,kom!" De Geest zelf werkt levend verlangend dringend naar God, uit de Creatuur en uit het volk des Heeren. Zoo bidt Hij om den dag der oplossing, den dag van het einde en der wederoprichting aller dingen, den dag der glorie en der zaligheid. Maar de Geest is hierin, wat het volk des Heeren aangaat, de Trooster, de andere Trooster, van wien de Christus sprak, de andere Parakleet. Zij, de kinderen Gods, moeten bidden naar God in hun hopend worstelend leven. Maar ach, al verstaan zij in beginsel, — wat verstaan zij toch weinig! En al is door de genadige werking des Heiligen Geestes hun ziel biddende gemaakt, — wat kunnen zij nog weinig bidden! Hoe kunnen zij bidden, gelijk het behoort, gelijk het moet, in omvang en diepte, in de volle geestelijke zucht, en in de woorden, die deze zucht vertolken! Zij kunnen niet bidden, gelijk het behoort. Hun bidden is, — en zij zijn zich dit bewust, — in hun zuchten en in hun woorden slechts een zwakke, zeer zwakke verklanking van de smeeking, die moet uitgaan en opgaan naar God om de komst van den eeuwigen morgen! Hierin nu komt de Geest mede hun zwakheden te hulp. Nog eens, zeker, Hij, de Geest, bidt hun voor. Hij geeft hun gebedszuchtingen, werkt die in hen, en doet die in hen werken. Hij geeft en werkt zoo ook in hen het kennen en willen der smeekingen, en de woorden des gebeds. Dit is een dierbare ervaring en een groote vertroosting der waarachtig biddende zielen van Gods kinderen. Toch is hiermee de diepe, de diepste geestelijke ervaring en vertroosting dier zielen niet geheel en niet voldoende gezegd. De Schrift zegt hier meer, veel meer. De Geest zelf bidt voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen. Hij zelf woont in de Gemeente Gods als in den heiligen tempel des Heeren. Hij zelf woont in de harten der kinderen Gods. Hij leeft daarin. Hij bidt daarin. Dit kennen zij bij het licht des Woords. Maar dit worden zij ook gewaar; dit ervaren zij. Niet slechts wat tot hun zuchten en bidden, tot hun bewustzijn en tot hun woorden doordringt, vertroost hen daarom in het werk des Heiligen Geestes, maar, en allermeest, vertroosten hen, de onuitsprekelijke zuchtingen des Geestes. Deze onuitsprekelijke zuchtingen des Geestes zijn niet slechts hun onuitsprekelijke zuchtingen, maar het zijn ook zijn zuchtingen, die zij niet kunnen uitspreken, en die ook in menschenwoorden niet te zeggen zijn. O, dat hielige innige onuitsprekelijke geestelijke der levende werkingen des Heiligen Geestes in de kinderen Gods! Hoe dierbaar, hoe heilig zijn die onuitsprekelijke werkingen den kinderen Gods in hun biddend leven! Hoe vertroostend zijn ze hun! Hoe leert hun ziele rusten in de offerande, de voorbede en het werk van Christus, maar rusten ook in het werk des Heiligen Geestes! O waarom, waarom bedroeven we dan zoo en zooveel den Heiligen Geest Gods, door het onvereenigd zijn van het leven onzer ziel met zijn diepe maar voor ons toch niet verborgen onuitsprekelijke zuchtingen! Hoe moest van die zuchtingen ons eigen zuchtend verlangend hopend biddend leven meer vol zijn! Wat zouden we dan meer zalig rusten in dit onnaspeurlijk biddend werk des Geestes in ons en voor ons! De Geest zelf bidt voor de heiligen naar God. Hij bidt als de Geest Gods in de eenheid met God, en daarom ook geheel op God gericht, naar Gods wil en tot zijn eer. Hier is het goddelijk bidden des Heiligen Geestes, de volheid der heiligheid des gebeds in deze wereld uit de diepten des levens der kinderen Gods en uit de diepten der Creatuur opkomend! En Hij, die de harten doorzoekt, weet, welke de meening des Geestes is. Zoo wordt het verlossende vrijmakende biddende werk Gods in den hemel gekend; zoo wordt het gekend in het goddelijk Wezen! De Geest bidt naar God, en God weet de meening des Geestes. God doorzoekt de harten, en Hij doorzoekt heel de Creatuur, en Hij vindt de zuchtingen des Geestes, en Hij weet, Hij doorgrondt en Hij heeft lief de meening, de zin en bedoeling van het bidden des Geestes. Zoo staat en bestaat de wereld, en zoo leeft het volk des Heeren. De Heere is in zijn heiligen tempel, niet alleen in den hemel maar ook op de aarde. Hoe dan ook in diepe weeënnood de zuchtingen uit het worstelend leven naar God zich losscheuren, — Gods tempel in de Creatuur in het volk van God bezwijkt niet! Van boven juicht uit God en den Christus de toezegging: „Zie Ik kom, Ik kom haastelijk!" LIJDENSSTRIJD TOT HEERLIJKHEID. En wij weten, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen meewerken ten goede, [namelijk] dengenen, die naar zijn voornemen geroepen zijn. Want die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren verordineerd, den beelde zijns Zoons gelijkvormig te zijn, opdat Hij de eerstgeborene zij onder vele broederen; en die Hij tevoren verordineerd heeft, deze heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, deze heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, deze heeft Hij ook verheerlijkt. Romeinen VIII : 28—30. Lijden-strijd-heerlijkheid, — zoo komen het lot en de werkelijkheid der wereld en van het menschleven in het eenige waarachtige licht van het Woord Gods uit. Niet in den zin van het eigenwillig wijsgeerig beschouwen, alsof alle lijden als lijden tot heerlijkheid voert en in heerlijkheid eindigt. Zoo hebben de Heidenen wel gevoeld en gedacht; en zoo gevoelt en denkt nog altoos de natuurlijke mensch, die buiten het licht van Gods Woord om tot een oplossing der raadselen van het zijn en van het leven komen wil. Hetzij men enkel denkt aan een natuurlijke stoffelijke werking, die een zegepraal zoekt en vinden moet. Hetzij men een ongekende geestelijke kracht of macht aanneemt, of een godheid, een God, door wiens inzijn in de wereld de vergeestelijking en de verheerlijking het einde, het resultaat, van alle lijden en van allen strijd moet zijn. Gods Woord alleen doet hier het waarachtige licht schijnen, dat alle dingen en daarmee ook allen strijd en alle lijden verlicht. In het natuurlijk menschelijk gevoelen en denken is hier een tasten, waarin de verduisterde menschelijke ziel worstelt met de onbegrepen waarheid Gods. Ja, de wereld en het menschenleven gaan door lijden en strijd tot heerlijkheid, maar dit is geen gevolg der Natuur en van de natuurlijkheid der wereld en des levens. Dit is alleen zoo door de genadige ontferming Gods, door zijn bizondere genade, waardoor de Zoon van God naar den Raad en het Welbehagen des Heeren, naar zijn eeuwig vrij Voornemen, ingekomen is in de wereld, haar verloste en verlost, en zóó haar tot de heerlijkheid leidt. Het lijden der wereld is gevolg en vrucht der zonde, door het oordeel Gods. En dit lijden voert natuurlijkerwijze en naar Gods heilig recht tot ondergang, niet tot heerlijkheid. De strijd is hier ten deele verzet van het lijden tegen het oordeel Gods en profeteert als zoodanig geen zegepraal maar nederlaag. Naar Gods Welbehagen, naar zijn Voornemen, is echter de Zoon van God door den Vader gegeven en in de wereld gekomen als een Middelaar en offer ter verzoening en ter verlossing. Hij heeft de zonden der zijnen en daarmee de wereldzonde, de schuld der zonde, op Zich genomen; en door zijn offerlijden heeft Hij die schuld geboet en weggenomen. Zoo heeft de Zoon van God als de Christus de verzoening en de verlossing der wereld verkregen en gewrocht. Zijn lijden is zijn strijd niet tegen maar naar en in den wil en het recht van God, tegen de zonde en tot haar vernietiging. Zoo zegepraalt de Zoon van God als de Christus in zijn Opstanding en in zijn Hemelvaart. En zoo voert Hij nu de zijnen met Zich door lijden en strijd tot overwinning en heerlijkheid. En zijns is nu de wereld; alle dingen zijn Hem overgegeven en aan zijn voeten onderworpen. Daarom gaat de wereld als eenheid, als Schepping Gods, nu ook door lijden en strijd de heerlijkheid tegemoet. En zij draagt daarvan in haar worstelend lijden, in haar lijdensstrijd, schoon onbewust, de onbedriegelijke profetie. De gansche Schepping, heel het schepsel, zucht als in barensnood en heft worstelend het hoofd op in hope van haar vrijmaking. Maar die vrijmaking is gelegen in de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. Zij, de kinderen Gods, zij zijn in de wereld de lijders en strijders, die ter overwinning gaan, door lijden en strijd tot heerlijkheid. En voor, en om, en met hen gaat de Schepping door lijden en strijd de heerlijkheid tegen. Voor de kinderen Gods, voor de geloovigen in Christus Jezus, staat het Woord Gods geschreven: ,,Indien wij kinderen zijn, zoo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen Gods en medeërfgenamen van Christus, zoo wij immers met Hem lijden, opdat wij ook met Hem verheerlijkt worden. Ik houd het daarvoor, dat het lijden van dezen tegenwoordigen tijd niet is te waardeeren tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden." De geloovigen in Christus Jezus zijn kinderen Gods. Zij hebben den Geest Gods ontvangen, door wien zij God als hun Vader aanroepen. Zij worden door den Geest Gods geleid, en zij leven naar den Geest. Zij leven het waarachtige geestelijke leven in deze wereld. Hierin hebben zij den strijd, en hierin lijden zij door dien strijd. Zij strijden maar niet door en om en tegen het lijden, maar zij lijden door den strijd. Zij lijden innerlijk in hun geestelijk strijdend leven; en zij lijden door hun strijd met de wereld, die slechts uit de natuur leven wil. Zoo zuchten de kinderen Gods lijdend strijdend naar verlossing. Maar in dit geestelijk lijdende strijden mogen zij weten, dat het voor hen gaat door lijden tot heerlijkheid. Dit weten zij; en dit moeten zij dan ook weten. Dit moeten zij bedenken en verstaan en in de vertroosting hiervan moeten zij leven. Zij weten, en zij moeten weten, dat hun, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, hun, die naar zijn Voornemen geroepen zijn. Hun, die God liefhebben, werken alle dingen mede ten goede. Alle dingen moeten hun niet slechts ten goede meewerken, maar alle dingen werken hun ten goede mee. Dit ligt vast in God. God is God. Alle dingen zijn in zijn hand, en alle dingen werken in den diepsten grond noodzakelijk naar zijn Raad, tot zijn verheerlijking. In liefde aan God verbonden, aan Hem overgegeven, Hem toebehoorend, en met Hem in waarachtige levensgemeenschap, werken noodzakelijk alle dingen den kinderen Gods ten goede mee. Dit weten zij, wijl zij waarlijk gelooven, dat God God is. Nu moeten zij er ook de dingen zoo op aanzien in hun lijdend strijden. De dingen werken voor Gods kinderen ten goede mee, ook al brengen ze hun bangen strijd en bitter lijden. O, als zij maar meer waarlijk in God inzagen, in Gods liefde rustten, in het licht van zijn aangezicht, in Christus Jezus, dan zouden de dingen, die hun strijd en lijden brengen, hun ziele ook niet bitter maken. Zij zouden dan alleen staren op Gods hand, in Gods hart, en gelooven en weten, dat hun alles, alles, door de liefde Gods waarachtig ten goede meewerkt. Want zij, die God liefhebben, zijn naar Gods Voornemen geroepen. Die roeping Gods kwam van den Heere in het Evangelie tot hen. En die roeping drong door Gods Geest in hen door, zoodat hun ziele levend werd en zij hooren en gelooven en liefhebben. Uit Gods eeuwig Voornemen kwam die roeping tot geestelijk leven en geloof, die roeping, waaraan heel de geestelijke strijd en al het lijden daaruit volgende voor Gods kinderen verbonden zijn. Naar die roeping is nu hun verhouding tot alle dingen, en naar die roeping komen zoo nu hun strijd en hun lijden. Maar het geheim van deze roeping ligt in Gods Voornemen, in zijn ondoorgrondelijk aanbiddelijk Welbehagen, in zijn eeuwige goddelijke liefde. In deze roeping ligt daarom voor hen de overwinning en de heerlijkheid vast. En in die roeping ligt het daarom voor hen vast, dat zij door lijden en strijd tot heerlijkheid gaan. Want God heeft geroepen hen, die Hij te voren gekend, die Hij voorgekend heeft. Dit wil niet zeggen, dat de Heere van hen heeft geweten, maar dat Hij hen liefhad; dat zij de voorwerpen zijner uitverkiezende liefde waren, de zijnen, zijn kinderen. Heel zijn eeuwig Voornemen strekt tot hun verheerlijking. Hij heeft hen in dat Voornemen als zijn geliefde kinderen van eeuwigheid verheerlijkt, en zoo zijn zij in zijn eeuwige liefde en in zijn eeuwig Voornemen verheerlijkt van eeuwigheid. Hij heeft zijn gekenden voorverordineerd, om den beelde zijns Zoons gelijkvormig te zijn, opdat Hij de eerstgeborene zij onder vele broederen. Zoo is zijn voorverordineering over hen, waarmee heel zijn voorbeschikking over heel zijn Schepping één is. De Zoon van God moet verheerlijkt worden in Gods Schepping en in in zijn menschheid, als de eerstgeborene en het Hoofd der verloste vernieuwde menschheid; en Gods voorgekende geliefde kinderen zijn daarom en daarin voorverordineerd om den beelde zijns Zoons gelijkvormig te zijn. Zóó zijn zij de voorgekenden des Heeren. Daarin ligt van eeuwigheid hun roeping vast, en daarom worden en zijn zij in den tijd geroepen. Maar daarin ligt ook van eeuwigheid hun rechtvaardiging voor God in den Zoon des Vaders, naar wiens beeld zij Gods kinderen moeten zijn. Hij heeft in Hem hen gerechtvaardigd, gelijk Hij hen geroepen heeft, van eeuwigheid in Zijn Voornemen, dat in den tijd in vervulling gaat. Zóó nu heeft Hij hen dan ook van eeuwigheid verheerlijkt, gelijk Hij hen in den Zoon gerechtvaardigd heeft. Zoo heeft Hij hen in den tijd verheerlijkt in den Zoon, in diens Opstanding en Hemelvaart. Zij zijn verheerlijkt in den Zoon, in wien zij Gods geliefde kinderen zijn. En zij zullen daarom verheerlijkt worden met Hem, zoo waarlijk zij met Hem lijden. Daarom, — alle dingen werken mede ten goede hun, die God liefhebben. Alle dingen werken van eeuwigheid hun ten goede mee; en ze werken daarom noodzakelijk hun ten goede mee in den tijd. Ook als de dingen hen drukken, bestrijden en benauwen, hen dwingen tot bangen strijd en hen wonden tot zielebloeding in bitter lijden, — dan werken deze dingen nochtans hun ten goede mee. Ze werken mee ten goede met het goede werk Gods over hen en aan hen. Dringe dan alle lijden tot Christus alleen, in verootmoediging voor den Heere, den eenigen waarachtigen God! In geestelijke overgegevenheid ruste onze ziele door het geloof in Jezus Christus onzen Heer! J In Hem straalt het licht Gods. In en door zijn lijden om onze zonden en ellenden leidt Gods weg tot de gewisse heerlijkheid. Deze lijdensweg is de weg der heerlijkheid, de weg der verheerlijking. Zoo wij lijden met Hem in het geloof, staren wij in het licht Gods en hebben wij God lief. Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst liefhad. Hij heeft ons naar zijn Voornemen geroepen. Eeuwig heeft Hij ons in liefde gekend, om ons in en met den Zoon te verheerlijken. Zóó alleen doet Hij ons alles overkomen, wat ons benauwt en ons lijden doet. Maar zoo ook doet Hij ons alle dingen medewerken ten goede! GOD VOOR ONS. Wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen? Zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Die ook zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken? Romeinen VIII : 31, 32. Ontroerend is en blijft de plaats, het leven en de roeping der Gemeente van Christus in de wereld, in de menschenwereld. Ook in onzen tijd hebben we dit wel te beseffen en er ons wel rekenschap van te geven. Het leven en de toekomst der wereld hangen aan de Gemeente van Christus, aan het leven en de gemeenschap der geloovigen in Christus Jezus. Deze geloovigen in den Heere Jezus Christus zijn de kinderen Gods, de erfgenamen Gods, de medeërfgenamen van Christus. Zij zijn het zout der aarde, het licht der wereld. Zij zijn, met God verzoend, gerechtvaardigd voor God in Christus Jezus, de getuigen Gods in deze wereld, die met den levenden God leven en wandelen. Zijn zaak is hun zaak. Levend gemaakt door den Heiligen Geest, leven zij waarlijk het echte levende menschenleven, tegen de zonde en den dood in. Zij hebben den waren strijd op aarde, den strijd in den diepsten, in den geestelijken zin; en hunner is daarom het lijden in de bewuste smartvolle tegenstelling tusschen vleesch en geest, tusschen de wereld en God. Zij lijden met Christus; zij lijden het lijden om zijn Naam in deze wereld, het lijden des geloofs, der hope en der liefde. De levensworsteling is in hen de diepste werkelijkheid. De diepste levenszucht komt uit hen op. In gemeenschap met de zucht van heel de Schepping, van al het schepsel in de barensweeën der wereld, breekt in hen door de zucht van den Heiligen Geest uit deze wereld naar God; uit de nevelen van den tijd naar de voleindiging in het eeuwige licht; naar de vrijmaking, tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. Zóó zijn zij en zóó moeten zij zijn in de wereld, in de menschenwereld op aarde. Die plaats moeten zij bewust en gewillig innemen. Zóó moeten zij leven, getuigen, dienen, strijden en lijden in het menschenleven. En zóó moeten zij de wereld verlichten, het waarachtige leven in de waarheid handhaven, leven met Christus, in de gisting der wereld hun roeping vervullen, en zich uitstrekken naar de toekomst des Heeren. Ook in onzen tijd. In de ontroerende beweging, waarin heel de menschheid bij toeneming deelt, in haar grootheid en kracht uitkomt, almeer over allen schat en vermogen der wereld beschikt, en een geweldige macht ontwikkelt en concentreert. Steeds ontzaglijker wordt het kennen, het gevoelen, het willen en het kunnen der menschheid. Zij doet het licht uit gansch het Heelal en uit alle dingen in breedte en diepte doorbreken. Zij straalt het licht van haar zijn en weten over alles uit. Zij neemt aller menschen gedachten, gevoelen en leven in. Zij dringt en sleept alles en allen mee; en zij dringt in allen en in heel hun leven door. De Gemeente van Christus komt in de menschheids-beweging onzer eeuw almeer op den achtergrond. Niet zij maar de menschheid heeft het woord, de wijsheid, de waarheid, de werkelijkheid en het leven; en de Gemeente van Christus moet zichzelf en haar leven daarom in de menschheid en in haar leven oplossen. De Gemeente van Christus wordt door den levensstroom der menschheid onzer eeuw opgenomen, door haar licht overlicht en van haar leven doordrongen. O, de verleiding der wereld omsingelt de Gemeente van Christus van alle zijden, van buiten en van binnen. De Gemeente van Christus moet denken en gevoelen, leven en willen en doen als de menschheid; zij moet in haar opgaan, in haar leven vervloeien, in haar ondergaan. Toch blijft de roeping van boven in Christus Jezus voor de Gemeente van Christus in deze wereld onveranderd en absoluut gelden. Zij kan en mag niet met de wereld één en eens zijn. Zij moet haar eigen leven leiden. Zij moet haar plaats en taak houden. Zij moet het waarachtige leven met God in deze wereld leven. Zij moet in haar leven de wereld overwinnen; en zij moet de menschheid in het eenige lichtpad des Heeren voorgaan en leiden naar haar einde. Hierin spreekt het Woord Gods haar toe, door den heiligen apostel des Heeren gericht tot de Gemeente van Christus bij haar optreden na Christus verhooging, bij haar intreden in de wereld, bij haar eerste staan in het levenscentrum der menschheid, in het Rome der wereld. Toen, in de volheid des tijds, aan het einde der oudheid, aan den aanvang van het nieuwe wereldleven der historie, — toen huwden en bevruchtten Oosten en Westen elkaar in het wereldrijk van Rome, in geweldige machtsontwikkeling, in geweldige levensgisting der menschheid. De Gemeente van Christus was daarbij schier niets; de martelaar, die op den kerker aangewezen was, tenzij hij zich in het wereldleven wilde oplossen en daarin ondergaan. Het Jodendom versteende zich in vijandschap, om de geloovigen in Christus Jezus over te leveren aan de wereld. Het getuigenis en het leven van de zich concentreerende volkeren der wereld en van het volk der Schriften waren gelijkelijk tegen de Gemeente van Christus. Toen schreef de apostel dit zijn woord naar de geloovigen te Rome met het oog op het leven, de plaats en de roeping der Gemeente van Christus in het wereldleven der menschheid: „Zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Die ook zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, — hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken?" En sinds is, in waarachtig vasthouden aan de roeping Gods in Christus Jezus, in het leven, het denken en het gevoelen der wereld, en tot voor de wilde dieren en in de martelvuren, de Gemeente van Christus hoog en breed verlichtend in de menschenwereld uitgekomen, en zij heeft van uit Rome de wereld verlicht, vernieuwd en voortgeleid. Zóó is de nieuwste historie doorgebroken. Zóó is ook de eeuw van het heden en van de toekomst gekomen. Andermaal wordt sinds de Revolutie in levensverhoudingen, in denken en gevoelen, de worsteling ontzaglijk in nieuwen wereldbeslissenden wereldkamp. Ook thans zal de ware Gemeente zegepralen, maar in den eenigen weg des Heeren. En in de worsteling van onze eeuw spreekt haar toe hetzelfde Woord Gods als oudtijds te Rome. God is voor ons, — wie zal tegen ons zijn? God is voor ons, God, die Eéne, tegenover wien alle menigte niets is. God, die Almachtige, tegenover wien alle wereldmacht als was voor het vuur vergaat. God, die éénige Beschikker over de wereld, die alleen haar leidt naar zijn Raad, en zonder wiens wil geen schepsel zich roeren noch bewegen kan. God, die God is, de Eeuwige, de waarachtig Levende, uit wien en door wien en tot wien alle dingen zijn. God is vóór ons in ons zwakke arme worstelende lijdende leven als geloovigen in Christus Jezus. Hij is vóór ons van eeuwigheid, en in heel zijn wereldplan. Hij heeft ons in eeuwige liefde vóórgekend en ons voorverordineerd, om den beelde zijns Zoons gelijkvormig te zijn, Hij de eerstgeborene in de veelheid der broederen, in het ééne uitverkoren geslacht der kinderen Gods. Daarin en daarom heeft die God, onze God, ons geroepen, gerechtvaardigd en verheerlijkt. Dit alles staat van eeuwigheid bij Hem en in Hem vast. Het is onwankelbaar verzekerd, en het komt gewis. O, neen, zelfs de poorten der hel kunnen Christus' Gemeente niet overweldigen. God is voor ons, •— wie zal tegen ons zijn? Heel onze zekerheid, ons leven, onze levensvrucht en onze zegepraal, — ze liggen vast in de eeuwige liefde van God. Ze liggen vast in de onuitsprekelijke gave Gods, in den Zoon, dien de Vader voor al de zijnen tot verlossing en verheerlijking der wereld gegeven heeft. Neem de gift van den Zoon van God uit de wereld weg, en de Gemeente van Christus is een dwaasheid, een illusie, een historisch wereldverschijnsel, dat vast aan het voorbijgaan is en dat ontwijfelbaar voorbijgaat. Zij losse zich dan niet schoorvoetend op in de wereld, in aanpassen en in overeenkomen; maar zij geve zich dan zonder beding over; zij zinke dan weg voor de wereld en voor het wereldleven! De wereld alleen is dan groot en waar. Maar de wereld is dan ook een onoplosbaar raadsel, waarmee geen ziel zich langer pijnige. Wij weten dan niet, en we zullen niet weten; maar we laten ons dan slechts zijn, en wij laten dan slechts met ons doen in de groote wereldrevolutie. Maar nu, — God heeft zijn Zoon niet gespaard. Hij heeft zijn Zoon gegeven; — alzoo lief heeft God de wereld gehad. God heeft zijn Zoon in de wereld overgegeven, tot den dood, ja den dood des kruises. Dit is de daad Gods in de wereld, de daad van Gods liefde, van de eeuwige ondoorgrondelijke ontferming en wijsheid Gods. Maar hiermee is deze daad Gods ook beslissend over de wereld en over al haar tijden en eeuwen. God heeft zijn Zoon overgegeven voor ons, voor ons allen, — zoo juicht het Woord Gods over de geloovigen in Christus Jezus; en zoo juichen zij mede met het Woord Gods. Voor ons is die gifte, die overgave van den Zoon van God. Hierin is de beslissing over ons leven in deze wereld. Hiermee hangen aan ons leven ontwijfelbaar het lot en de toekomst der wereld. Met Hem, met den Zoon, schenkt God ons uit de bron zijner ontferming alle alle dingen, die tot de uitvoering van zijn Raad, tot het leven en de zegepraal der Gemeente van Christus noodig zijn. Alle dingen zijn uwe, — doch gij zijt van Christus! O, zoo slechts dit ééne ons leven zij: van Christus te wezen, — dan zegepralen wij. Zoo God vóór ons is, — wie zal tegen ons zijn? WIE ZAL BESCHULDIGING INBRENGEN? Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het, die rechtvaardig maakt. Wie is het, die verdoemt? Christus is het, die gestorven is; ja wat meer is, die ook opgewekt is; die ook ter rechter [hand] Gods is; die ook voor ons bidt. Romeinen VIII : 33—34. „God is vóór ons! — wie zal tegen ons zijn!" — zoo mogen de geloovigen in den Heere Jezus Christus in deze wereld juichend roemen. „God is vóór ons!" Hij heeft ons van eeuwigheid geliefd en verkoren, en met onze roeping staan onze rechtvaardiging en onze ver- heerlijking vast. Zijn eigen Zoon heeft God niet gespaard maar heeft Hem voor ons overgegeven. Daarom zal Hij ons ook met Hem alle dingen schenken. Wie zal dan tegen ons zijn? Wie zal tegen ons iets vermogen? O zeker, veel, en zeer veel, is tegen de geloovigen als kinderen Gods in de wereld. Zij hebben den strijd tegen het vleeschelijke wereldleven. Zij mogen maar niet uit het wereldleven zich terugtrekken. Heel dat leven gaat hen aan. Het gist en kookt, zucht en worstelt juist om hen en door hen. Zij zijn het eigenlijke doelwit in den wereldstrijd: en die strijd gaat altoos weer van hen uit. Zij strijden door hun leven als geloovigen in de wereld den strijd van Christus, den strijd van God; en zóó worden zij dan ook aangevallen, bestreden en benauwd. Satan, wereld en vleesch spannen hier samen; en de geloovigen zijn tegenover hun reuzentaak in zichzelf zoo zwak, dat ze niét één oogenblik staande kunnen blijven. Zoo kan dan de zielsbenauwing in den ontzaglijken wereldstrijd de geloovigen gedurig overvallen en kwellen. En toch mogen en moeten en zullen zij roemen: God is vóór ons! wie zal tegen ons zijn!'' Het komt er slechts op aan, of de geloovigen kunnen aangevallen worden in hun recht; of hun de aanspraak op de zegepraal ontzegd en ontnomen kan worden. Want aan de gerechtigheid alleen hangen het leven, de toekomst, de overwinning en de heerlijkheid. Zonder recht, zonder gerechtigheid aan onze zijde is God tegen ons. Hij gaat niet buiten de gerechtigheid. Zóó lacht Hij in den hemel over alle levensberoering van het schepsel. Waar de gerechtigheid ontbreekt, daar is alles ijdelheid. Slechts waar de gerechtigheid gevonden wordt, daar is de zekerheid van leven, van overwinning en heerlijkheid. Maar die zekerheid is daar dan ook ontwijfelbaar en onaantastbaar. Daarom ook zijn de ernstigste en meest benauwende aanvallen in den geestelijken strijd op aarde voor de geloovigen in Christus Jezus de beschuldigingen. Zoo het recht, zoo de gerechtigheid der geloovigen aangetast en gebroken kan worden, zoo is gebroken hun kracht en zijn al hun strijdwapenen dwaasheid. O, hoe worstelt daarom het ware volk van God juist tegen en onder de beschuldigingen! Als Satan, die hierin vooral Gods kinderen weerstaat, hun recht en aanspraak op den Heere kan aantasten, met hun zonden hen terug- wijzen en terugdrijven kan, hun geloof aan hun recht kan doen wankelen, — dan vallen zij onder zijn pijlen. Hier allermeest is de bange strijd der oprechte zielen! Hier is het kenmerk der waarachtige bevinding van het leven, dat uit God is door den Heiligen Geest, het leven van Christus in ons. Ondanks zichzelf gevoelt de wereld dit. Onder de werking van haar Overste valt zij altoos weer het recht, de waarachtigheid en de aanspraak der geloovige belijders van den Christus en van heel de Kerk des Heeren in haar leven en optreden aan. En in hun eigen zielsoverlegging zijn de oprechte zielen juist ook hiermee bezig. Hiermee zijn zij bezig in het heiligdom van hun verborgen leven voor God, in hun eenzaam knielen voor den Heere. Daar moeten zij rust vinden, waar alle licht van buiten af uitgesloten is, en waar alleen de Naam des Heeren, zijn Woord en zijn Geest gelden; daar moeten zij de gerechtigheid, hun gerechtigheid vinden, dan alleen omringen hen de vroolijke gezangen van bevrijding, van overwinning en heerlijkheid. „Wie zal tegen ons zijn?" dit is dus wel allereerst: „wie zal ons de gerechtigheid ontzeggen?" „wie zal beschuldiging tegen ons inbrengen?" Want hierin hebben Satan en wereld gelijk, — al strijken ze hiermee ook hun eigen vonnis, — dat het alleen op de gerechtigheid aankomt. De geloovigen in den Heere Jezus Christus moeten dan ook deze vraag niet ontwijken, en niet willen ontwijken. Zij moeten er veeleer op ingaan. Dit geding moeten zij aanvaarden, en zij moeten het zóó aanvaarden. Gods Woord zelf stelt het zoo voor hen en over hen. Hier juist en zóó, stelt het Woord Gods hun zekerheid, hun overwinning, hun heerlijkheid vast. Hun gerechtigheid is onaantastbaar. Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? wie zal hun de gerechtigheid ontzeggen? God is het, die rechtvaardig maakt. Hier is de vraag met het antwoord. Over de gerechtigheid zal God alleen oordeelen. Zeker, de mensch draagt in de consciëntie de getuige voor de gerechtigheid. De eigen consciëntie moge daarom met Satan en wereld tegen de geloovigen om de gerechtigheid roepen; als Jozua, den hoogepriester, hen wijzen op hun bezoedelde en vuile kleederen; — over hun gerechtigheid zal toch God alleen oordeelen. De gerechtigheid is zijns; Hij wijst het recht toe; en Hij alleen zal het vonnis wijzen. God rechtvaardigt; Hij alleen. Alle zelfrechtvaardiging is ijdelheid, alle eigengerechtigheid bedrog. En ook de kroon en de roem, die de wereld biedt, zijn hier geheel zonder beteekenis. Gerechtigheid? — Er is geen andere waarachtige gerechtigheid, dan de gerechtigheid Gods, de gerechtighid, die God schenkt. De geheele wereld is voor God verdoemelijk; de gerechtigheid, die uit de wet is, bestaat niet; alleen bestaat de gerechtigheid, die uit God is. God rechtvaardigt; Hij alleen. Niet slechts in dien zin, dat Hij alleen hier rechtspreekt, en dat het dus enkel op zijn beschuldiging aankomt, waarbij alle aanklagers buiten Hem moeten wegvlieden. Maar ook in dien zin, dat er geen gerechtigheid van menschen voor God bestaat dan alleen de gerechtigheid, die Godzelf in zijn ontferming schenkt en toerekent, de gerechtigheid Gods in het Evangelie geopenbaard. Wie zal dan beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? Zal God hen beschuldigen, hen veroordeelen in zijn rechtspraak? Zal Hij zijn uitverkorenen veroordeelen? Zal Hij hun de gerechtigheid ontzeggen? Maar dan veroordeelde de Heere zijn eigen verkiezing! Neen, God zal zijn uitverkorenen niet beschuldigen, niet veroordeelen. In hun verkiezing ligt hun rechtvaardiging van eeuwigheid vast. God, Godzelf, God alleen, die hen verkoor, rechtvaardigt zijn uitverkorenen. Naar en in zijn verkiezing heeft Hij hen ook gerechtvaardigd en verheerlijkt; en met zijn roeping komt zijn verkiezing tot hen, en komen tot hen zijn rechtvaardiging en zijn verheerlijking. Wie zal dan beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het, die rechtvaardig maakt! Ja, wie zal de gerechtigheid van Gods uitverkorenen bestrijden? Wie zal ooit hun recht hun ontzeggen? Wie zal hen verdoemen? Hun gerechtigheid is uit God, in den Zoon van God, in hun Middelaar en Verlosser, in den Christus, hun geschonken en door hen in geloof aanvaard, in geloof alleen. Christus is hun eigendom door het geloof, en zijn gerechtigheid is de hunne! — wie zal dan verdoemen? Wel, de Vader heeft al het oordeel den Zoon overgegeven, en Hem macht gegeven, het gericht te houden. Wie zal dan Christus' geloovigen verdoemen? Christus, hun Rechter, is zelf hun gerechtigheid. Christus is het, die gestorven is. Hij heeft ten volle voor de zijnen aan Gods wet voldaan, en de straf der zonden voor hen geleden. Hij heeft het werk der verzoening in zijn sterven voor de zijnen volbracht. Romeinen 16 En, _ wat meer is in de zaak van hun rechtvaardiging, — Hij is tot hun rechtvaardiging ook opgewekt. En Hij is aan Gods rechterhand in den hemel verhoogd: zijns is als Middelaar en Hoofd der zijnen de plaats der gerechtigheid en der eere bij God. Zóó staat in Christus de rechtvaardiging, de gerechtigheid zijner geloovigen vast. En Hij is bij God in den hemel hun Hoofd, hun Vertegenwoordiger, hun Voorspraak. Hij brengt voor hen Gode zijn eere. Hij bidt voor hen. Hoe zou dan deze Christus tegen hen zijn, die van den Vader hun tot gerechtigheid is geschonken; die hun ter rechtvaardiging stierf; en die door God opgewekt, aan Gods rechterhand hun gerechtigheid en hun Voorbidder is? Wie zal hen verdoemen, waar Christus hun Verlosser en Heer, en zelf hun gerechtigheid, hun Rechter is? Neen, — hoe ook strijdend en gewond, hoe ook lijdend en zwak zij zijn, — de gerechtigheid van het volk, dat leeft door den Geest, de gerechtigheid der geloovigen in Christus Jezus, is onaantastbaar. Tot die gerechtigheid Gods, die hun onvervreembaar deel is naar de roeping des Evangelies, tot die gerechtigheid voor God dringe de worstelende ziel van den geloovige in Gods binnenste heiligdom door! Die gerechtigheid ligt in Gods verkiezing vast; is in den Christus geschonken en door Hem aangebracht; juicht in Hem in Gods eeuwige heerlijkheid; en is met de roeping des Evangelies door het geloof aanvaard. In die gerechtigheid, die de wereld niet kent, roemt het geloof. In die gerechtigheid alleen heeft het zijn onbedriegelijke zekerheid. Wie zal tegen ons zijn? Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? Wie is het, die verdoemt? God is vóór ons! God is het, die rechtvaardigt! Christus is het, die gestorven is! Die ook opgewekt is! Die ook ter rechterhand Gods is! Die ook voor ons bidt! OVERWINNAARS DOOR DE LIEFDE! Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking of benauwdheid of vervolging, of honger, of naaktheid, of gevaar, of zwaard? (Gelijk geschreven is; want om uwentwil worden wij den ganschen dag gedood; wij zijn geacht als schapen ter slachting). Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons liefgehad heeft. Want ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus onzen Heere. Romeinen VIII : 35—39. Zwaar is de strijd der geloovigen in Christus Jezus in de wereld, en hun taak een schier onmogelijke. Indien dit ooit gevoeld en verstaan is, dan zeker wel in den kring der eerste discipelen van den Heere Jezus Christus, vóór en na zijn Hemelvaart, toen de last des Heeren voor de geheele wereld op hen gelegd werd. En in de Gemeente te Jeruzalem na den Pinksterdag. Te Jeruzalem, waar wel het W:ord des Heeren voor de einden der aarde de eeuwen door in de rollen der profeten was neergelegd, maar waar nu het Israël naar het vleesch zelf zich tegen het Woord des Heeren keerde, en terwijl Jeruzalem als een ster der oudheid voor den glans van den nieuwen dag in Rome's wereldrijk moest ondergaan. En in de geringe Gemeente des Heeren te Rome moest het zeker niet minder gevoeld en verstaan worden, daar, waar alle glans, alle grootheid, alle volheid, alle macht, maar ook alle ongerechtigheid, alle vijandschap van het rijk der geheele wereld tegenover de Gemeente van Christus zich manifesteerde, terwijl die Gemeente als schier niets te rekenen was. Toch, zij, de Gemeente van Christus, zij moest zijn het zout der aarde, waardoor heel het menschenleven zijn smaak zou hebben en gered zou worden van het bederf. Zij moest zijn het licht der wereld, heel het wereldleven verlichtend en verheerlijkend. Zij de stad op den berg, de wereldstad, heel het leven beheerschend. Zij de zuurdeesem, die het geheele meel doorzuren moest. Hoe kon dan met deze roeping der Gemeente van Christus, en onder deze tegenstelling met de wereld, die te Rome zoo uitkwam, de uitkomst aan de sprake der Profetie, aan het getuigenis des geloofs, en aan de zucht des Geestes in de Gemeente des Heeren voldoen? En hoe kan die uitkomst voldoen aan de zielzucht der Gemeente van Christus in onze eeuw? O, er is allerlei maatstaf voor de waarden en de krachten des levens. Naar de maat der getallen, des massa's, der uitgestrektheden, naar de maat van vuist en zwaard, van vleeschelijk kunnen, van zinnelijke levensgenieting en levensopenbaring, van uitwendige schatten en krachten en talenten, van hartstocht en macht, — neen, naar die maat is er geen toekomst der hope voor de Gemeente van Christus. En wou zij naar die maat zich met de wereld meten, zoo zou zij haar eere weg hebben en smadelijk ondergaan. Maar zijn deze maten voor het leven der menschheid en der wereld beslissend? Wee ons, zoo we ons laten brengen onder de suggestie van dien waan der eeuw! O, hier is de bodem, de wortel van het ontzettend zelfbedrog, waarin het menschenleven, het wereldleven in eeuw na eeuw, en eenmaal in het vreeselijk einde moet bezwijken. Het gouden hoofd, de zilveren romp, de koperen dijen, de ijzeren schenkelen van het beeld der wereldsche grootheid en van de roemveroverende wereldrijken, heel het beeld, door Babels machthebber in zijn visioen eenmaal gezien, — het kan niet duurzaam bestaan. In de voeten is het ijzer met leem gemengd; de glans is om den schedel, maar de grondslag is bedriegelijk. Het ééne rotsblok van Gods bergen vermaalt heel dit beeld tot gruis en stof. Alleen het Koninkrijk van den God des hemels bestaat in eeuwigheid! Wat zijn de waarachtige waarden des levens? Onze eigen eeuw komt met de eeuwen van Rome en met al de eeuwen der wereld tegen het bedrog van de maat der getallen en der uitwendige, der zinnelijke waarden op. De niet te breken zucht in het gansche schepsel, — die werpt ten slotte weer om, wat het verdwaasde leven in uitwendigheden tot verzadiging der zielen wou opbouwen. O, de ziel beheerscht het leven; de ziel, het hart, de diepere zielzucht; het idealisme, de geest, de waarheid, de gerechtigheid, de liefde. — zij roepen als de waarachtigheden om plaats en toekomst, om eere en voldoening! En zij hebben in de Gemeente van Christus hun diepsten, hun waarachtigen, hun geestelijken levensbodem, hun eigenlijk leven, hun belichaming en hun aanvankelijke vervulling. O, onbetwistbaar! de zegepraal moet zijn voor de Gemeente van Christus! De ééne levende waarachtige God alleen beschikt en beslist over heel de wereld met al haar getallen en veelheden. — En de Gemeente van Christus is de erfgenaam Gods. De ééne Christus, eenmaal in de wereld een lam, een worm en geen mensch naar den maatstaf der uitwendigheden, — Hij beheerscht de eeuwen; en Hij is met de zijnen. De Geest, niet het stof, beslist over de wereld, over het leven der menschheid. — En de Gemeente van Christus leeft naar den Geest. Alle leven en levenserfenis hangt aan de gerechtigheid; deze alleen zal in het einde bestaan. — En de gerechtigheid is het deel der Gemeente van Christus. O, liefde alleen is leven. Liefde alleen is levensschat. Liefde alleen is onoverwinnelijke levensmacht. De liefde is sterk als de dood; onverzettelijk als het graf; haar kolen zijn vurige kolen, vlammen des Heeren! vele wateren zouden deze liefde niet kunnen blusschen, ja, de rivieren, de groote wereldstroomen, kunnen haar niet dooven; al gaf iemand al het goed van zijn huis, al het goed der wereld als prijs voor deze liefde, — die prijs zou gansch niet in rekening komen! Voor de liefde zijn het leven en de toekomst en de eeuwigheid! — En de liefde, de liefde is het deel der Gemeente van Christus; de liefde Gods; de liefde van Christus; de liefde uitgestort in de harten door den Heiligen Geest! Zoo verheft zich dan ook het apostolisch woord in dit deel van zijn schrijven naar het Rome der wereld tot de hoogte der stemming van het Hoogelied, van het Liefdelied der Bruid. En dit woord des Heeren moet in de Gemeente van Christus in Rome en in heel de wereld altoos weer die stemming wekken! Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Ja, ware die scheiding mogelijk, kon de liefde worden gebluscht of gedoofd, de liefde van Christus! ~— dan ware de Gemeente des Heeren doodelijk getroffen en overwonnen, dan was de overwinning voor de ijdele uitwendigheden, voor de grootheden der wereld. Maar juist de liefde is onaantastbaar, onbluschbaar, onroofbaar! de liefde van Christus; de liefde Gods, ons in Christus geschonken; de liefde, d.i. de levende zelfmededeeling, waarmee Christus Zich aan ons en ons aan Zich verbonden heeft; de liefde van Christus, door den Heiligen Geest in onze harten uitgestort; de liefde, waardoor wij waarlijk leven; de liefde is onbreekbaar en ondoodbaar! Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Laten dan nu alle wereldwaarden, alle wereldmachten en wereldwerkingen, tegen deze liefde uitkomen! O, ze komen uit in de wereld der eeuwen. In Rome. In den wereldgang sinds. En nu. En eenmaal, in de groote toekomst! Verdrukking, benauwdheid, vervolging, honger, naaktheid, gevaar en zwaard, <—1 hierin wordt de ontmoeting geteekend met de levensschatten van Rome en van de wereld voor het waarachtige leven der Gemeente Gods. Over alle waarachtige liefde komen de benauwing, het levenslijden, de honger en het zwaard. Hier vergaat al wat schijn is, als kaf voor het vuur. Maar hier komt de liefde uit in de vlammen van den vurigen oven. De Gemeente Gods staat daarom met den Christus in het bloedig teeken door de liefde. Zóó heeft de Psalm van ouds haar bezongen: „Om uwentwil worden wij heel den levensdag door gedood; wij zijn geacht als schapen ter slachting!" Maar in die vuurvlammen van verdrukking en levensnood komt zij uit als de onsterfelijke in de liefde, in de liefde Gods, in de liefde van Christus. In dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons liefgehad heeft! Zoo is en blijft daarom de roemtaal der geloovigen in Christus Jezus: Ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel, ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heere! Hier laat het apostolisch woord alle wereldwaarden, alle wereldschatten en machten, tegenover de liefde, tegenover de liefde Gods in den Heere Jezus Christus, uitkomen, — gelijk de Bruid in het Hooglied den dood en het graf, de wateren en de stroomen en de machten en de schatten der wereld oproept tegenover de liefde, — om ze beschaamd te doen afdeinzen. Neen, de liefde, de liefde van Christus, de liefde Gods in Christus Jezus, hangt niet af van dood of leven, en ze is daarom onverwinbaar voor verdrukking, smart en dood. Alle machten van heel Gods engelenwereld en van heel het duivelenleger, alle machten, overheden en hoogheden der wereld, zijn tegenover deze liefde machteloos. Jodendom en Heidendom, Griekendom en Romeinendom, schoonheid en wijsheid en weelde en macht, menschenrijkdom en keizerlijke heerlijkheid, — ze vallen in Rome en in heel de wereld weg in het niet — voor den éénen, den eigen, den echten levensschat der Gemeente van Christus. Voor de liefde. Door de liefde openbaart de Gemeente van Christus de waarheid, en het waarachtige leven, dat uit God is. Door de liefde leeft de Kerk des Heeren in den onweerstaanbaren levensglans in Rome en in de wereld. Door de liefde zegepraalt de martelares in de vlammen. Door de liefde wordt het Evangelie naar het einde der aarde voortgedragen. Door de liefde wordt het menschenleven vernieuwd, gered. De meeste is de liefde. Dit geldt afgezien van allen tijd, van alle volk en van alle levensomstandigheden. Noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch laagte en diepte, noch iets in heel het schepselendom, kan tegen deze liefde opkomen. Zooals het wildgedierte, zoo legt zich al het schepsel beschaamd in het stof, voor het lied, voor het lied der waarachtige liefde. Deze liefde is onaantastbaar, onroofbaar. Niets kan ons scheiden van de liefde Gods in Christus Jezus onzen Heere! Hierom moet de victorie der wereld, de victorie der menschheid, de victorie des levens voor de Gemeente van Christus zijn. Want harer is de liefde. Harer is de liefde Gods, de liefde van Christus. De victorie komt, — want zij is reeds. Wie liefheeft, die leeft; die heeft overwonnen; alles, alles, zinkt hem voor de liefde in het niet; alles, alles, legt zich aan zijn voeten. Voor de liefde. Voor de liefde Gods. Zoo leeft in de victorie der liefde de Gemeente van Christus in de wereld. Maar zóó moer ze dan ook leven. Zonder de liefde is ze slechts een klinkend metaal, een luidende schel; — hoog boven haar uit klinken dan de symfonieën der wereld. Alleen door de liefde, door de liefde Gods in Christus Jezus, is de Gemeente van Christus, die zij is, en kan zij zijn, die zij zijn moet. Maar door deze liefde zal zij ontwijfelbaar overwinnen tot in eeuwigheid! IK ZEG DE WAARHEID IN CHRISTUS! Ik zeg de waarheid in Christus, ik lieg niet (mijn consciëntie mij mede getuigenis gevende door den Heiligen Geest), dat het mij een groote droefheid is, en mijn hart een voortdurende smart is. Want ik zou zelf [wel] wenschen verbannen te zijn van Christus voor mijn broederen, die mijn maagschap zijn naar het vleesch; welke Israëlieten zijn; welker is de aanneming tot kinderen, en de heerlijkheid, en de verbonden, en de wetgeving, en de dienst [Gods], en de beloftenissen; welker zijn de vaders, en uit welke Christus is, zooveel het vleesch aangaat, dewelke is God boven allen te prijzen in der eeuwigheid, Amen. Romeinen IX : 1—5. Ontzaglijke verantwoordelijkheid draagt de Apostel Paulus door zijn schrijven naar Rome, in verband met heel zijn optreden en prediking in de wereld. Deze verantwoordelijkheid duurt door zijn apostolische brieven voort tot op dit oogenblik, en zij zal voortduren tot aan het einde der wereld. De apostel Paulus staat in deze verantwoordelijkheid niet alleen. De andere apostelen deelen haar met hem; zij hebben hem in dezen de hand der gemeenschap gegeven. En sedert draagt heel de Christelijke Kerk mee deze verantwoordelijkheid der apostelen. Deze verantwoordelijkheid geldt het feit, dat het apostolisch Evangelie aan de godsdienstige gemeenschap van het Jodendom, waarin Oud-Israël uiterlijk voortleeft, de eere ontzegt, dat zij nog in de wereld het volk Gods vertegenwoordigt, en dat de hope der wereld nog aan haar zou hangen. Het apostolisch Evangelie kent de eere van het volk Gods, waaraan het heil der wereld hangt, eeniglijk toe aan de Gemeente van Christus uit alle volken vergaderd, zonder gemeenschap met het Jodendom, en eeniglijk één door den geestelijken band des geloofs. Het apostelschap scheidt deze Gemeente van Christus uit de wereldvolken zeer beslist van het Jodendom af. Deze twee staan door het apostelschap tegenover elkaar. De ééne gemeenschap sluit de andere uit. Het apostolisch Christendom veroordeelt het Jodendom als een vleeschelijke wereldlijke gemeenschap, die vreemd is van de gemeenschap met God, en die in de wereld een verdervende macht wordt, een synagoge des Satans. Door den apostolischen dienst, door het apostolisch Evangelie, en door het optreden der Christelijke Kerk, scheiden het verbond en de inwoning des Heeren, de roem van zijn Naam, de levende gemeenschap van het waarachtige eenige volk van God, — zij scheiden van Jeruzalem en Kanaan en van het overblijfsel van Oud-Israël. Zij gaan in tot de wereld der volken, van Jeruzalem naar Rome. De Gemeente van Christus en niet het Jodendom draagt nu de banier van den levenden God in de wereld. Zij alleen is de gemeenschap der kinderen Gods. Aan haar hangen het waarachtige leven en de toekomst voor de wereld. Harer is de groote levensstrijd in de menschheid. En tot haar gemeenschap worden de menschen uit alle geslachten der aarde geroepen door het geloof in Christus alleen. Dit is de ontzaglijke verantwoordelijkheid van het apostolisch optreden en van het apostolisch Evangelie, die de Christelijke Kerk mede voor haar rekening genomen heeft. Deze verantwoordelijkheid wordt gedekt door de verwoesting, die het bestel Gods sinds over Jeruzalem en Kanaan gebracht heeft; door de verstrooiing der Joden; door de versteening van het Jodendom; en door de onmacht der Joodsche gemeenschap, om een zegen voor de wereld te zijn. Zij rust in het feit, dat Jezus is de Christus, terwijl het Jodendom Hem verwerpt. Zij staat vast in de roeping der apostelen door Jezus Christus zelf. Zij is één met de goddelijke waarheid, die in Christus is, de waarheid Gods, die goddelijke autoriteit heeft, en die voor zich de zegepraal vordert over alle menschelijke overleggingen. Dit neemt echter niet weg, dat de apostolische verantwoordelijkheid ontzaglijk is. De heilige apostel Paulus is van die ontzaglijkheid zijner verantwoordelijkheid diep doordrongen, als hij het getuigenis des Evangelies naar Rome schrijft. En hij gevoelt onder de leiding des Heiligen Geestes zijn dure roeping, om zich en de Gemeente van Christus rekenschap te geven van dit ontroerende feit, waarvoor hij zich met ziel en leven verantwoordelijk stelt. In verband met heel de openbaring der genade Gods in Oud-Israël, en met het leven en de toekomst der wereld, geeft de apostel zich en de Gemeente rekenschap van de beteekenis van den overgang van Gods genadebedeeling uit Oud-Israël op de gemeenschap der geloovigen in Christus Jezus uit alle wereldgeslachten. De apostel Paulus kent zichzelf in bizonderen zin tot deze rekenschap geroepen. Hij vooral draagt hier de verantwoordelijkheid. Want hij vooral is tot den dienst des Evangelies onder de Heidenen door Christus Jezus geroepen en afgezonderd. En hij heeft in dezen vooral overvloediger gearbeid dan zijn mede-apostelen. Hier is vooral het kenmerkende van zijn Evangelie. De apostel Paulus heeft dan ook zeer bepaald voor dit centrale punt van het Evangelie van Christus zijn ziel en leven gegeven, smaad, vervolging en gevangenschap geleden. En door zijn dienst stelt de Heilige Geest dit stuk der goddelijke waarheid in het helderste licht. O, van moeders lijf af is door goddelijke verkiezing en verordineering deze Paulus tot dezen bizonderen dienst afgezonderd en als een uitverkoren vat des Heeren toebereid en geroepen. Uit zuiver Israëlitische ader gesproten is hij geboren in Tarsen, te midden van het Grieksche leven in Klein-Azië. Daar is zijn rijkbegaafde ziel in vurige geestdrift ontstoken voor het Israëlitisme, voor het Jodendom in zijn heilige afgezonderdheid van het wereldleven. Zóó is hij naar Jeruzalem gegaan, om gekweekt te worden aan de voeten van Gamaliël tot een Farizeër uit de Farizeën. Als Stefanus in Jeruzalem uitkwam in zijn prediking tegen het uitwendige Joodsche tempeldom voor de Gemeente Gods van Jezus Christus, door den Heiligen Geest, is in Paulus de jeugdige held voor de heiligheid en het recht van het Jodendom rijp geworden. In vurige hartstochtvereering van het hem heilige vaderlijke erfdeel heeft hij toen met geheele zelf wij ding zich gegeven, om Gode dienst te doen door uitroeiing der Gemeente van Christus. Toen en zóó heeft Christus hem gegrepen, geroepen en geëigend, begenadigd, geheiligd en gewijd voor zijn Evangelie onder de Heidenen. Onverschrokken, en zonder eenige verzwakking of vermenging te gedoogen, heeft deze heilige apostel sinds het Evangelie van Christus, in onderscheiding van en in besliste tegenstelling met het Jodendom, in de wereld gepredikt, en zóó ook dit Evangelie in Rome voor de wereld der toekomst onthuld. Het hart, het Israëlitisch hart van Paulus, in zoo gloeiende liefde aan het leven van zijn volk, eertijds het heilig volk van God, verkleefd, is hem daarbij echter niet gestorven. In den naam van Jezus Christus werpt hij allen vleeschelijken roem van het Jodendom neer en weg. Maar — als in de tegenwoordigheid van Christus spreekt de apostel het uit, — en zijn teedere consciëntie getuigt met het getuigenis des Heiligen Geestes in hem, dat hij de waarheid spreekt, — groot is daarbij zijn droefheid, zijn harteleed, om zijn maagschap naar het vleesch! O, hij zou voor de toebrenging der Joden, zijn vleeschelijke broederen, in groote zieleliefde zelf van Christus verbannen willen zijn. Neen, niet in vijandschap of verharding tegen God, maar als een offer zich gevende tot hun behoudenis. Hierin zou de apostel, — zoo het mogelijk ware! — de gelijkenis van Christus in zelfofferande voor zijn volk willen dragen, gelijk Mozes voor Israël eenmaal bad: „Heere, delg mij (voor hen) uit uw boek!" (Ex. 32 : 32). Zóó leeft en klopt het hart van dezen heiligen apostel, terwijl hij onwankelbaar staat met het getuigenis Gods, dat het Jodendom als de uitgebrande kandelaar omstoot en het licht der heerlijkheid alleen over de Gemeente van Christus doet juichen. O, hoe heilig is Oud-Israël voor den apostel Paulus met zijn echt Israëlitisch hart! Hij jubelt, de apostel, over Oud-Israël. Israël en Jeruzalem dragen den roem van het heilig volk des Heeren in de wereld der volken. „Israëlieten, zijn zij, het zaad van Israël" die God overmocht heeft en die als de vader van het heilige volk gezegend is. Hunner is als volk de „aanneming tot kinderen" het zoonschap Gods. En hunner is de „heerlijkheid", de eigen tegenwoordigheid Gods in Zijn heiligen tempel, in Zijn heilige wolk. Hunner zijn de „verbonden" Gods met Abraham, op Sinaï, aan Davids huis. Hunner is de „wetgeving"; zij hebben als Gods heilig volk, allen volken ten licht, de heilige wetgeving van God uit den hemel ontvangen. En de „dienst" van God, die van God verordineerde heilige eeredienst in priesterschap en offer, is bij Israël alleen. Hunner zijn de „beloftenissen", de toezeggingen des heils voor de wereld, de heilige Profetie van ouds af. Hunner zijn de „vaders", Abraham, Izak en Jakob, met wie alle zaligen gemeenschap moeten en zullen hebben. En uit hen, — o aanbiddelijk Godsgeheim! — uit hen is „Christus zooveel het vleesch aangaat", Christus, die is „God, Godzelf boven alles te prijzen in der eeuwigheid, Amen!" Zóó jubelt de apostel over Oud-Israël, terwijl zijn harte bloedt over deze zijn maagschap naar het vleesch. Maar zóó staat hij dan ook, willig zijn hartebloed offerende, in hoogen liefdegloed en heilige trouw pal, de banier des Evangelies dragende boven de Gemeente van Christus uit de wereldvolkeren, — veroordeelende het Jodendom, dat zich tegen het Evangelie van Christus handhaven wil! En zóó moet in het apostolisch spoor staan de Christelijke Kerk. Wee haar, zoo zij de waarachtigheid der inwoning Gods in OudIsraël verloochent en Oud-Israël als Gods waarachtig heilig volk tot op de verhooging van Christus miskent! Wee haar, zoo zij niet kent de smart om de verharding over het Jodendom! Maar wee ook haar, zoo zij er van aflaat, de banier van den Naam des Heeren eeniglijk op te heffen boven de Gemeente van den Heere Jezus Christus, — het ééne en eenige waarachtige volk van God in de wereld! HET WOORD GODS NIET UITGEVALLEN. Doch (ik zeg dit) niet, alsof het Woord Gods ware uitgevallen. Want die zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn; noch omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn zij allen kinderen; maar: in Izak zal u het zaad genoemd worden. Dat is: niet de kinderen des vleesches die zijn kinderen Gods, maar de kinderen der beloftenis worden voor het zaad gerekend. Want dit is het Woord der beloftenis: omtrent dezen tijd zal ik komen en Sara zal een zoon hebben. En niet alleenlijk (deze), maar ook Rebekka is (daarvan een bewijs), als zij uit éénen bevrucht was( (namelijk) Izak, onzen vader. Want als de (kinderen) nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, opdat het voornemen Gods, dat naar de verkiezing is, (vast) bleve, niet uit de werken, maar uit den roepende, zoo werd tot haar gezegd: de meerdere zal den mindere dienen. Gelijk geschreven is: Jacob heb Ik liefgehad, en Ezau heb Ik gehaat. Romeinen IX : 6—13. Diep ontroerend is de overgang van het volk Gods uit de gemeenschap van Oud-Israël naar de volkeren der wereld. In de eeuwen der oudheid droeg dit Israël, dit volk der volken, uit Abraham verwekt, den glans van het Koninkrijk, van den dienst, van de zelfopenbaring, van den Naam en de tegenwoordigheid des Heeren. Dit volk was het volk, dat in verbond stond met den eeuwigen waarachtigen God; dat Zijn belofte had en Zijn Woord; en waaruit de hope des levens voor de einden der aarde, voor heel de wereld der menschheid, spruiten moest. Uit Israël gaat blinkend de ster op, die den morgen der verlossing, den dag der zaligheid, over de wereld profeteert. Niet Babel of Athene, maar Jeruzalem is geweest de volkomenheid der schoonheid, waaruit God blinkende verscheen, een vreugde der gansche aarde. Nu komt in de volheid des tijds over dit Jeruzalem de verlating, de vergruizeling, de versmading; en het Jodendom wordt verblazen over de wereld als het onvruchtbare doodenstof. De apostel, die, — en het is zijn eere! ■— den hartstocht der vereering en der trouw voor zijn volk, voor het éénige Israël gekend heeft, lijdt harteleed over deze wereldaangrijpende gebeurtenis. Hij geeft daarvan getuigenis in de Gemeente Gods uit de volken der wereld over welke in Rome hij den roem, de heerlijkheid en de toekomst van den Naam des Heeren profeteert. Opdat de Gemeente Gods in alle tijden mee die ontroering zou kennen, wijl de ruïnen van het Jodendom rondom haar blijven spreken van de eenige plaats, die het volk uit Abraham door Gods bestel in de wereld der volken inneemt. Maar deze zielsontroering mag geen schaduw werpen over het Woord Gods; en zij mag het geloof niet benevelen of benauwen! Er mag niet zijn een angstvallig blijven tasten naar Jeruzalems muren, een zielebloedend kussen van Kanaans bodem, een vereeren van het stof, waarin de voetstappen van Israël zijn gedrukt, een heilighouden van het vleesch en bloed uit Abraham, — alsof de Heere den weg Zijns verbonds verliet, waarop Hij eenmaal moet wederkeeren! Dit is altoos een zielsgevaar voor de geroepenen des Heeren. Gods weg met ons op aarde vangt altoos in vleeschelijke banden aan, en het hart moet daarvoor spreken in teederheden. Vader en moeder en geslacht en volk moeten onze liefde en onze trouw hebben; en innige zielsliefde moet banden kennen in vleesch en in bloed. In de Gemeente Gods zijn de verbondsbanden aanvankelijk met de bloedsbanden één. Ze dekken elkaar. Maar ze zijn niet dezelfde. En ze gaan uiteen. Dan is Gods trouw of Zijn verbond niet geschonden. Maar dan geldt het Woord des Heeren: „wie vader of moeder, of vrouw of kind liefheeft boven Mij, is mijns niet waardig!" „Wie is mijn moeder en wie zijn mijn broeders? Zoo wie den wil van God doet, die is mijn broeder en zuster en moeder!" O, heel de wereld in haar natuurlijken wortel en in haar natuurlijke ontplooiing in heerlijkheid en geluk moeten we in het einde loslaten, om alles alleen in den Heere Jezus Christus te bezitten en met Hem weer te ontvangen naar het Welbehagen Gods. En zóó is de regel van Gods Koninkrijk geweest van ouds af. Zeker, de Heere heeft Abraham ook verkoren, om uit hem in den weg van vleesch en bloed een volk uit de volken te verwekken, dat als volk Gods volk, het volk Zijns verbonds en Zijner genade was in den kring van de volken der wereld. Dit groote wereldfeit moet tot zijn volle recht komen. Maar toch, het Koninkrijk Gods is niet vleesch en bloed. Het is daarvan onderscheiden en het laat zich in zijn onderscheidenheid gelden. Het is innerlijk geestelijk van wezen; het kiest zijn weg en het voert zich uit naar Gods Verkiezing alleen, niet naar de natuur maar naar de genade. Daarom, het Woord Gods is nooit gevallen met de verlating en verwerping van het vleesch en bloed, van het natuurlijke zaad uit Abraham verwekt. Altoos heeft het gegolden voor den Heere, en het is ook in den gang der historie altoos weer getreden in het licht: „zij zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn." Nu kan de kring der heiligen in het Israël naar het vleesch breed zijn en groot, maar ook smal en klein worden, ja tot op weinigen of enkelen slinken, — Gods verbond en zijn Woord zijn daarin echter onwankelbaar getrouw. Heeft Abraham zelf dit niet moeten lijden en leeren, als hij Ismaël, die met hem het teeken des verbonds droeg, door des Heeren wil moest heen zenden, als hij ook de zonen van Ketura in Gods verbond niet rekenen mocht, maar alleen in Izak het zaad der belofte moest erkennen? Abraham was hierin vader, en zijn hart mocht en moest spreken; — toch, hij moest bukken onder het bestel van Gods ondoorgrondelijke Verkiezing. In Izak alleen noemde de Heere het zaad. Niet de kinderen des vleesches maar de kinderen der belofte werden hiermee voor eens en voor altoos door den Heere voor het zaad gerekend. Alle heiligen moesten en moeten met Abraham leeren, op Gods tijd en eisch hierin met den Heere in te stemmen, zonder het verbond des Heeren in zijn heilige ordening maar ook in zijn verborgenheid naar Gods Verkiezing met hun hart aan te tasten. O, zeker, de Heere verwekt naar Zijn aanbiddelijke Verkiezing en naar Zijn belofte het heilige zaad uit ons. Maar uit ons zijn toch slechts vleesch en bloed, — èn de verdorvenheid. Zoo komt dan het zaad niet slechts bevlekt en verdorven van nature uit ons op, terwijl de begenadiging van boven uit den Christus, uit Godzelf indaalt; maar het zaad komt ook vermengd uit ons op. Hier is Rebekka het moeder-exempel op de heilige erve. De Syriër leeft in haar vleesch en bloed, ondanks haar begenadiging. De verdorven eigen natuur worstelt in haar om zaad; maar de genade des Heeren voert ook in haar schoot Zijn Verkiezing uit. Zoo stieten de tweelingen in haar tegeneen. En het goddelijk licht ontdekt haar het geheim; twee zullen zich uit haar schoot vaneenscheiden: de meerdere zal den mindere dienen. Hier is de onderscheiding niet in de werken der kinderen of in hun natuurlijke rechten op het Koninkrijk des Heeren. Neen, ze wellen beide op uit hetzelfde hartebloed, al zijn ze ook van nature zeer verschillend. Ze zijn van nature beide echte kinderen van Rebekka; ze stammen recht uit het ééne vleesch en bloed van Abraham en Izak. Maar het voornemen Gods, dat naar Zijn Verkiezing is, scheidt hen vaneen. En zoo gaat het waarachtige genaderijk Gods in Jakob als Israël door, terwijl Ezau henen uitgaat. Zeker, dit komt uit in den tijd. Eerst leeft Ezau met Jakob onder dezelfde verbondsbanden, gelijk ze aan dezelfde moederborst zijn gevoed en gelaafd. Maar dan kiest Ezau en heel zijn nazaat zijn wereldsch deel en Jakob is met zijn volk na hem naar zijn zielsbegeeren de erfgenaam der belofte. Toch, dit alles is uitvoering van het voornemen Gods, dat naar de Verkiezing is. En Gods verbond en Woord zijn in deze scheiding onwankelbaar getrouw: „Jakob heb Ik liefgehad en Ezau heb Ik gehaat!" Zoo gaat het verbond des Heeren in Israël door. Hoe geweldig bruist de stroom des vleesches in Jakobs huis, in Lea en Rachel en in de stamzonen! Later in het Israël der woestijn, waar de duizenden door den wan worden weggeblazen! In de donkere tijden der Richteren en onder Saul! Het Israël der Verkiezing treedt met David in voller licht vooruit. Maar sinds blaast de Profetie met den Geest des Heeren als tusschen de graven door! Tot tien der twaalf stammen worden afgehouwen! Tot Jeruzalem door Babel overheerd wordt! De afgehouwen stam blijft echter dezelfde en loopt weer uit. Het overblijfsel na de ballingschap is het Israël Gods. En in de dagen van den Christus op aarde en na den Pinksterdag komt het volk der belofte uit in de geloovigen in Christus Jezus. Jeruzalem is als een moeder, die met Rachel sterft bij de geboorte van het kind, dat haar ziel begeerde. Zoo leeft in het overblijfsel, dat Christus toebehoort, Oud-Israël naar Gods verbond en belofte voort in de Gemeente des Heeren uit alle geslachten, voor welke Oud-Israël is verwekt. Neen, het Woord Gods is niet uitgevallen! Het valt niet uit. Het kan niet uitvallen. Ook thans niet. Waarachtig en getrouw is Gods Verbond naar Zijn Woord ook over de geloovigen des Nieuwen Testaments, en over hun zaad. Maar ze zijn niet-allen Israël, die uit Israël zijn. Het Woord Gods stelt ons den regel des Verbonds. En de belofte des Heeren is daaraan getrouw. Maar het zaad komt op, verdorven uit ons, — en ook gemengd, wat de genade naar het voornemen der Verkiezing van den alleen roependen God aangaat. Ons hart moet spreken met ons vleesch en bloed. Onze trouw moet zijn naar den regel des verbonds. En dan, — vleesch en bloed beërven het Koninkrijk Gods niet. Dit kost zielesmart, als van David om Absalom. O dierbare banden van hartebloed aan de panden onzer natuurlijke liefde! Toch, — in de genade is ons hart voor den Heere alleen en voor Zijn heilig volk! We moeten allen verlaten voor Hem! En in het eind moeten we eenig één zijn alleen met al het heilige zaad naar het voornemen van Gods Verkiezing! Het Woord Gods mag niet uitvallen, ook niet in ons geloof en in de liefde van ons hart! ONRECHTVAARDIGHEID BIJ GOD? Wat zullen wij dan zeggen? Is er onrechtvaardigheid bij God? Dat zij verre! Want Hij zegt tot Mozes: Ik zal Mij ontfermen, wiens Ik Mij ontferme, en zal barmhartig zijn, wien ik barmhartig ben. Zoo is het dan niet desgenen, die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods. Want de Schrift zegt tot Farao: Tot ditzelve heb Ik u verwekt, opdat Ik in u mijn kracht bewijzen zou, en opdat mijn Naam verkondigd worde op de gansche aarde. Zoo ontfermt Hij Zich dan, wiens Hij wil, en verhardt, wien Hij wil. Romeinen IX 14—18. Neen, het Woord Gods is niet uitgevallen, niet gebroken, in stukken gevallen door den overgang van het volk Gods uit de volksgemeenschap van Oud-Israël in de Gemeente van Christus uit de wereldvolken. De eigenlijke Gemeente Gods, het waarachtige Israël, is altoos van de eenheid van het Israël naar het vleesch onderscheiden geweest; is altoos geweest een afzonderlijke geestelijke gemeenschap door de eigen bizondere geestelijke genade Gods. Daarom zijn ze nimmer allen Israël geweest, die uit Israël waren; niet de kinderen des vleesches zijn als zoodanig kinderen Gods, maar de kinderen der belofte worden gerekend voor het zaad, dat de Heere Zich als Zijn volk eigent. Daarom heeft de Gemeente Gods zich ook telkens weer vervormd naar Gods Verkiezing; in Izak is het zaad Abrahams; uit Rebekka's schoot is Jakob zonder Ezau de erfgenaam der belofte; en zoo nu ook ging sinds in het eigenlijke zaad der Verkiezing de Gemeente Gods in Israël voort, wel gemengd, maar toch altoos zoo, dat in het geslacht der geestelijk begenadigden de Gemeente Gods haar uiterlijke gestalte hield. Het Zaad is Christus, en allen die door het geloof in Jezus Christus zijn, die zijn kinderen Gods en Abrahams zaad; die zijn Israël. In hen gaat de gemeente Gods door, in hun geslacht en in de gemeenschap dergenen, die met hen vereenigd zijn onder de banden van Gods verbond. En dan toch steeds naar denzelfden regel, dat waar de bizondere, de eigen geestelijke begenadiging in Christus naar Gods Verkiezing ophoudt, ook de Gemeente Gods in de uiterlijke gemeenschap niet blijft doorgaan, maar zich vervormt. De Gemeente Gods blijft alleen, waar naar Gods verkiezende genade de geestelijke banden aan den Christus blijven. Ook in het Rome der wereld, waarheen het apostolisch getuigenis Romeinen 17 zich in den naam van den Heere Jezus Christus tot Zijn geloovigen voor de Kerk des Heeren uit alle volken en wereldtijden richt, moet deze goddelijke waarheid gekend en bewaard worden tot een licht op het pad voor heden en toekomst. De Heere vergadert Zijn Gemeente, die het licht der wereld is, en voor wie de groote roeping Gods in den historischen levensgang der menschheid geldt, wel naar Zijn verbond, waarin ook het zaad der geloovigen begrepen is, wijl Zijn Verkiezing naar Zijn vrij Welbehagen in het zaad der geloovigen doorloopt, — maar Zijn verbond heeft daarom ook in dit zaad zijn grens naar die vrije Verkiezing en dit Vrije Welbehagen des Heeren. Het verbond Gods ligt niet in het vleesch en bloed vast, maar in Hemzelf, in Hem alleen, naar het eeuwig Welbehagen, naar Zijn vrije ontferming. Zijn verbond is het verbond der genade, der vrije ontferming Gods, en het is in het zaad en daarom in de banden van vleesch en bloed alleen vast, waar deze vrije ontferming Gods naar Zijn Verkiezing in het zaad doorgaat. Wij staan hier voor de groote verborgenheid der vrije ontferming Gods, waarvan Hij geen schepsel rekenschap te geven heeft, en waarvan de diepste grond alleen ligt in Zijn voor ons ondoorgrondelijk goddelijk aanbiddelijk believen. Is hierin onrechtvaardigheid bij God? — zoo vraagt de apostel ook voor de Gemeente des Heeren, opdat haar hierin al het licht schijne, dat haar van den Heere gegeven is bij haar zinnend staren op dit goddelijk geheim. Onrechtvaardigheid? — Er zou van te spreken zijn, indien de Heere Zijn verbond en Zijn genade aan het vleeschelijk zaad in vleesch en bloed als een recht had vastgelegd. Dan beërfden vleesch en bloed naar recht het Koninkrijk Gods; en dan zou de Heere hiervan ook niet afwijken, want God is getrouw en rechtvaardig. Maar zoodanig recht van vleesch en bloed bestaat niet en heeft nimmer bestaan, wijl het nimmer door den Heere gegeven is. Hijzelf wees uit het zaad des vleesches in Izak en in Jacob het zaad Zijner Verkiezing aan. Zijn ontferming kwam niet over het zaad omdat vleesch en bloed hierop recht gaven, maar vleesch en bloed werden door Hem in Zijn verbond geëigend, omdat Zijn vrije Verkiezing doorging in het zaad. Niet naar eenig recht van vleesch en bloed ging Zijn verbond door, want zoodanig recht bestond niet en kon niet bestaan, neen, maar Zijn verbond ging door naar Zijn vrije ontferming. Alleen in die ontferming, alleen in Gods vrije genade, lag en ligt Zijn verbond vast, in Hemzelf, in Zijn ondoorgrondelijke vrije barmhartigheid, en daaraan is de Heere onwankelbaar getrouw. Dit heeft de Heere ook nadrukkelijk aan Mozes en door hem aan Israël geopenbaard; en de apostel doet hier het licht van die openbaring uitstralen. Als Israël bij den Sinaï Gods verbond onteerd heeft door goddeloos vereeren van het gouden kalf, dreigde de Heere, dat Hij wel door zijn engel Israël in Kanaan zou leiden, maar dat Hijzelf niet in hun midden zou optrekken. Mozes hield echter voor Israël aan in verootmoediging en smeeking; neen, Israël zou niet naar Kanaan optrekken, zoo de Heere niet mede optrok. De Heere liet Zich van Mozes verbidden. En op Mozes' bede zou nu de Heere voor dezen zijn dienaar Zijn heerlijkheid ontdekken. Hij zou daarin al Zijn goedheid onthullen en den Naam des Heeren uitroepen. Hierbij stelde nu de Heere voorop: „maar Ik zal Mij ontfermen, wiens Ik Mij ontferme, en zal barmhartig zijn, wien Ik barmhartig ben." Deze vrije ontferming des Heeren behoorde dus tot zijn Naam; in die vrije ontferming des Heeren lag heel Zijn genade; daarin alleen lag Zijn verbond vast; en daarnaar richtte zich dan ook zijn handeling met Israël, ook als de Heere Zijn volk om de ongerechtigheid trof in Zijn toorn, en slechts het overblijfsel behield. Gods vrije souvereiniteit in Zijn genade is dus juist in zijn openbaring aan Mozes voor Israël onthuld in den Naam des Heeren. Alle recht van vleesch en bloed is daarbij uitgesloten. De rechtvaardigheid Gods is in deze vrije souvereiniteit ongerept. Die rechtvaardigheid treft naar heilig recht de schuldigen, die Hij niet onschuldig houdt. En Zijn onwankelbaar verbond draagt den roem Zijner rechtvaardigheid in Zijn getrouwheid aan Zijn vrije ontferming alleen. Ja, getrouw is de Heere aan Zichzelf, ook als Hij de goddelooze aanranders van Zijn eer treft in Zijn toorn. Ook hier is een voor ons ondoorgrondelijk geheim. Satan is door God in eere geschapen, en hij houdt sinds zijn euvelmoedigen opstand onder Gods vloek zijn bestaan, om, zijns ondanks de eere Gods te dienen in de wrake des Heeren over hem, waarvan de eeuwigheid storeloos jubelend gewagen zal. Hierbij nu sluit zich aan het bestel van den heiligen God over de goddeloozen, die in vleesch en bloed zich beroemen, en den Naam, de openbaring en het genadeverbond des Heeren weerstaan. De gemeene goedertierenheden des Heeren zijn ook over hen menigvuldig maar Zijn zaligmakende ontferming is de Heere hun allerminst schuldig. Neen, ze zullen Zijn eere dienen naar Zijn Raad door in hun euvelmoedig opzet uit te komen - en getroffen te worden door den krachtigen arm van den almachtigen heiligen God, die Zijn eere wreekt. Hierin is Egypte's Farao, die Israël vertrad en den Naam des Heeren hoonde, het groote historische voorbeeld bij Israëls opkomen onder de volken. Hij staat niet buiten het bestel des Heeren. Neen, de Heere heeft hem verwekt, en hem laten uitkomen in zijn wereldsche vermetelheid, opdat sinds in hem voor de historie de openbaring van de wrekende kracht des Heeren zou uitblinken en de roem van den naam des Heeren met de gedachtenis aan Egypte's plagen en aan Farao's wegzinken in de Roode Zee over de aarde zou uitgaan. Ook dit heeft de Heere bij Israëls uitkomen nadrukkelijk uitgesproken en in de Schrift vastgelegd. Zoo is het dan niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods. Zoo ontfermt Hij Zich dan, wiens Hij wil, en verhardt wien Hij wil. Niet alsof de Heere de auteur der ongerechtigheid zou zijn! Neen, Hij roept op tot gehoorzaamheid, tot Zijn eer en dienst. Maar Hij vindt in den zondigen mensch weerspannigheid, die Zijn heiligheid in rechtvaardigheid met overgeven van den zondaar aan diens eigen verharding treft. Gods verbond en de erve Zijner genade zijn hier voor vleesch en bloed ontoegankelijk en allerminst te eigenen voor het vleeschelijk geslacht. Maar Zijn ontferming, Zijn vrije souvereine genade gaat naar het ondoorgrondelijk believen van het Welbehagen des Heeren, naar Zijn goddelijke Verkiezing haar weg. Daaraan hangen het Verbond en de Gemeente Gods in den Heere Jezus Christus. En daarnaar bestaat de Gemeente Gods in de geslachten der volkeren. In tijd en eeuwigheid roeme daarom het volk des Heeren in de vrije ontferming van haar God en Zaligmaker: „het is niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods! GIJ, O MENSCH! TEGEN GOD! Gij zult dan tot mij zeggen: wat klaagt Hij [dan] nog? Want wie heeft zijn wil wederstaan? Maar toch, o mensch! wie zijt gij, die tegen God antwoordt? Zal ook het maaksel tot dengene, die het gemaakt heeft, zeggen: waarom hebt gij mij alzoo gemaakt? Of heeft de pottenbakker geen macht over het leem, om uit denzelfden klomp te maken het ééne een vat ter eere, en het andere ter oneere? En of God, willende [zijn] toorn bewijzen en zijn macht bekend maken, met veel lankmoedigheid verdragen heeft de vaten des toorns tot het verderf toebereid; en opdat Hij zou bekend maken den rijkdom zijner heerlijkheid over de vaten der barmhartigheid, die Hij tevoren bereid heeft tot heerlijkheid? Romeinen IX : 19—23. Is er nog plaats in de conscientiën en in de harten der menschen voor het aangrijpende en nederwerpende Woord Gods, waarmee de profeet Jesaja het Israël der oudheid moest treffen: „Wee dien! die met zijn Formeerder twist"? Ach, zeer velen van ons geslacht willen er zelfs niets van weten, dat hun denkend en willend leven zulk een twist is met den heiligen God. Zij bespotten Hem slechts hoonend, terwijl ze Hem in verachting den rug toekeeren en zich verder niet met Hem bemoeien. De wereld is van de menschen en hun leven is het hunne; wat hebben zij te maken met God? Of ook, Hij bestaat voor hen niet; zij zijn voor zijn bestaan geheel koud; Hij is dood voor hen; Hij is er niet; en Hij is er nooit geweest. Zelfs in den kring dergenen, die van zulk ongeloof niet willen weten, die zulke Godsverachting vreezen en alle bespotting en hooning van den Heilige schuwen, wordt nochtans veelszins een leven geleefd, dat zoo wenig rekenschap voor God kent. De stemming is daar vaak nog wel goedig en eerbiedig tegenover God, als tegenover een hoogvereerde in de verte, voor wien men op z'n tijd vlagt en een lied zingt, maar die toch buiten het eigen leven staat. Men heeft het zoo druk met den mensch, met de evolutie en de historie van het menschenleven zelf als hoogst belangrijk verschijnsel, dat gevoeld en gekend moet worden en dat zoo in meeleven moet worden beïnvloed en geleid. Met God, den levenden heiligen God, wiens het leven is, heeft men zoo niet te doen. Het leven is van de menschen, en de religie is één van de verschijnselen en factoren van het menschenleven. Met God heeft men daarin niet te doen dan als hron en grond, die te eerbiedigen is; en voorts voor de vierdagen en de vertroostingen in ongeluk en dood. Met den levenden God en Zijn geopenbaard Woord in het leven te verkeeren, dat kan — gelijk het nog pas — nota bene! — in een vergadering van predikanten werd uitgesproken, — dat kan misschien voor een dominee, maar dat kunnen menschen, die voor en in het leven leven niet! Zoo twist men dan niet met zijn Formeerder. Alsof dit doodverklaren, dit buiten-zetten, dit opsluiten van den levenden God in een gesticht buiten het leven, niet het hoogste vergrijp ware tegen de allerhoogste Majesteit! O, men leze en onderzoeke toch het Woord Gods! 't Is daar zoo heel anders als in de wijze van leven, van Christendom-leven ook van onze dagen. In de Heilige Schrift is de levende God midden in het leven, en Hij spreekt daar van Zijn wil en weg, en Hij wil in dat leven gekend en erkend worden als de alléén Souvereine God. Men spreekt van Calvinisme! Dit is het leven van Calvijn geweest, en dit is zijn beginsel, dat de eere der godvruchtigheid draagt: God moet worden gekend en door ieder mensch in heel het leven worden geëerd en gediend als de alleen Souvereine God naar Zijn heiligen wil, dien Hij in zijn Woord geopenbaard heeft. O dan, als zóó het Woord van God geldt, ja dan worden hart en consciëntie der menschen geraakt. Maar dan ook worden vleesch en bloed geprikkeld tot verzet in denken en zinnen en doen tegen God. In die levende aanraking met God wordt dan ook de twist met den Formeerder gekend. Die twist komt daar uit tot in het worstelende hart, dat bij het Woord des Heeren wil leven, in de overleggingen, die uit dit hart opklimmen en die nedergeworpen en gevangengenomen moeten worden tot gehoorzaamheid des geloofs. Gods volstrekte en reëele souvereiniteit over heel de wereld en over heel het leven, zijn volstrekte souvereiniteit ook in de genade, worden in helder licht alleen ontdekt aan hen, tot wie het Woord Gods waarlijk als het Woord Gods komt. En bizonder op de erve der genade, der Gemeente Gods, en niet het minst in het hart en in het zielsoverleggen der begenadigden straalt daarom niet slechts het licht van Gods waarachtige uitverkiezing, maar wordt ook de strijd gestreden en geleden van het verzet van vleesch en bloed tegen den Heere, dat gekend moet worden en gekend wordt als het twisten van den mensch met zijn Formeerder. Ook onder het apostolisch woord naar de Gemeente van Christus te Rome voor de Kerk des Heeren van alle eeuwen, die sinds uitgaat, komt dan ook deze natuurlijke menschelijke overlegging tegen den levenden God op, wijl de heilige apostel Gods Woord spreekt, en daarom Gods souvereine vrije uitverkiezende genade in het licht doet treden. O, hoe bekend is die vermetelheid des vleesches, die in allerlei vorm van woord en gedachte zich wil afmaken van het Woord des Heeren: „wat klaagt Hij dan nog? want wie heeft Zijn wil wederstaan?" Tegenover de vermetelheid des vleesches nu moet juist het Woord Gods overwinnen; in de nederwerping en gevangenneming dezer zielsoverlegging is waarlijk de zegepraal des geloofs; de vrijmaking des geloofs, om in geheele overgegevenheid aan den levenden God en aan Zijn Woord, aan Zijn waarachtig Woord in het menschenleven te leven. Zoo spreekt daarom het Woord Gods: Wie zijt gij, o mensch, die tegen God antwoordt? Gij zijt mensch; God is God! gij de geringe brooze, die niets weet en niets te zeggen hebt. God de Almachtige, eeuwige, uit wien en door wien en tot wien alle dingen zijn, en die alleen met volstrekte souvereiniteit over alles beschikt en beslist. Durft gij spreken, als God spreekt, en met Hem treden in geding! O, hoe durft gij? hoe kunt gij? Zwijg toch, en hoor, en aanbid! Wie zóó niet Gods Woord ontvangt, die ontvangt het niet. Ook in dit diepe stuk van de volstrekte souvereiniteit Gods in Zijn genade. Zal ook het maaksel zeggen tot hem, die het maakte: waarom hebt gij mij zóó gemaakt? Of heeft de pottenbakker geen macht over het leem, om uit denzelfden klomp te maken het ééne een vat ter eere en het andere ter oneere? O hoe diep slaat hier het Woord Gods ons neer! Maar is de waarheid anders? en brengt niet juist deze waarheid ons op de plaats der aanbidding? Zijn wij niet geheel Gods maaksel? Zijn wij niet enkel door Zijn believen menschen? De heilige profeet werpt zelfs voor vader en moeder alle consciëntie in het stof, en de natuurlijke inspraak van aller menschen hart spreekt hier mee: „wee hem, die tot den vader zegt: wat genereert gij? en tot de vrouw: wat baart gij?" Hoe behoort dan in veel hoogeren zin elk mensch in heel zijn bestaan diep zwijgend aanbiddend voor God te bukken! En immers niet enkel in ons bestaan, in ons mensen-zijn voor God, geldt deze waarheid, maar niet minder, — en daarom vooral gaat het hier! — niet minder geldt deze waarheid in de genade Gods. Als één klomp van hetzelfde leem in pottenbakkershand, zoo zijn wij zondige verdorven menschen één, allen van nature vijanden Gods. De rechtvaardigheid Gods kan ons slechts Zijn verbolgenheid en Zijn toorn brengen. Indien het den Heere behaagt, te begenadigen en te redden, — te zeggen hebben wij hierin niets, slechts het goddelijk licht op te vangen, dat Hij als God ons belieft te geven! — o dan formeert Hij ook in die genade naar Zijn believen, naar Zijn goddelijk believen alleen, dat eeuwig goddelijk, maar voor ons ondoorgrondelijk en aanbiddelijk is. De pottenbakker in zijn souvereine vrijheid is hier het voor ons vernederend maar godverheerlijkend beeld; hij vormt uit het leem de ruwe aarden pot en het edelst aardewerk naar zijn believen. Neen, het einde van Gods goddelijk bedoelen kunnen wij hier niet uitvinden, maar God zou niet God zijn, indien Hij niet al Zijn deugden in geheele souvereiniteit gelden liet. Hij bewijst Zijn toorn en Zijn macht in de goddeloozen, die tegen Hem het verderf kiezen, en die er rijp voor worden onder Zijn goddelijk bestel; — maar Hij verdraagt ze met veel lankmoedigheid, o hoe lang! o hoe goedertieren! o hoe goddelijk groot! hoe aanbiddelijk! hoe alle verontschuldiging voor eeuwig afsnijdend! En tegen dien achtergrond dan van goedertierenheid en verdraagzaamheid, waardoor goddelooze onbekeerlijkheid naar de heiligheid en gerechtigheid Gods Zijn goddelijke macht en toorn in de ontzettingen zijner vergelding doet uitvlammen, — komt dan uit de diepte der ontferming der barmhartigheid Gods, de rijkdom Zijner heerlijkheid over de voorwerpen zijner goddelijke barmhartigheid, over Zijn uitverkorenen, die Hij tevoren bereid heeft tot heerlijkheid. O, eeuwig jubelt de zalige liefde in de vrije souvereine onderscheidene Verkiezing Gods! Zóó, en zóó alleen is het Woord van het Evangelie der genade Gods, waartegen vleesch en bloed twisten in gevaar van godslasterlijke vermetelheid! Zóó moet de waarheid Gods onze zielen nederwerpen en gevangen nemen! Zóó moet het geloof in den Heere Jezus Christus waarachtig geloof zijn, Gode tot heerlijkheid! En zóó moet in zielezaligheid genoten worden de vrije souvereine verkiezende goddelijke ontfermende liefde! HET OVERBLIJFSEL BEHOUDEN. Welke Hij ook geroepen heeft, [namelijk] ons, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de Heidenen. Gelijk Hij ook in Hoséa zegt: Ik zal hetgeen mijn volk niet was, mijn volk noemen, en die niet bemind was, [mijn] beminde; en het zal zijn, in de plaats waar tot hen gezegd was: gijlieden zijt mijn volk niet, aldaar zullen zij kinderen des levenden Gods genaamd worden. En Jesaja roept over Israël: al ware het getal der kinderen Israëls gelijk het zand der zee, zoo zal het overblijfsel behouden worden. Want Hij vol- eindt een zaak en snijdt ze af in rechtvaardigheid: want de Heere zal een afgesneden zaak doen op de aarde. En gelijk Jesaja tevoren gezegd heeft: indien de Heere Zebaöth ons geen zaad had overgelaten, zoo waren wij als Sodom geworden en Gomorra gelijk gemaakt geweest. Romeinen IX : 24—29. Getrouw, onwankelbaar getrouw is de Heere in het verbond Zijner genade. Ook wanneer Hij Zijn Gemeente, Zijn volk, dat onder de oude bedeeling slechts in het volk Israël bestond, sinds de verhooging van den Christus uit alle volken der wereld door het Evangelie vergadert. En ook wanneer in de volken geslachten, die begenadigd waren, verlaten worden en andere geslachten tot de Gemeente des Heeren worden gebracht. Want de genade des Heeren is genade, vrije souvereine ontferming naar Zijn goddelijke Verkiezing, naar Zijn eeuwig goddelijk welbehagen. Gods genade bestaat niet om Zijn verbond. Zij richt zich niet naar Zijn verbond. Zij is niet gebonden aan de geslachten, die in Zijn verbond geboren zijn. Neen, maar Gods verbond is er om Zijn genade; Zijn verbond richt zich naar Zijn genade; en de duurzaamheid van Gods verbond in de geslachten is daarom aan den gang van Zijn vrije souvereine genade gebonden. Uit Joden en Heidenen roept de Heere Zijn volk door Zijn Woord en Geest als vaten der barmhartigheid, die Hij tevoren bereid heeft tot heerlijkheid. Dit was zoo onder de oude bedeeling en daarom was het volk Israël toen des Heeren volk. En dit is zoo onder de nieuwe bedeeling, en daarom wordt de Gemeente des Heeren thans uit de volken der wereld vergaderd. De historie van het volk Israël is zelf hiervan bewijs; en de Heere heeft dit geheim van Zijn vrije souvereine verkiezende genade dan ook voor Israël onder de oude bedeeling allerminst verborgen. Neen, maar Hij heeft dit geheim juist in en aan dit Israël geopenbaard. Gods Israël heeft ook in de geslachten, die aan Gods genade en daarom aan Zijn heiligdom gemeenschap hadden, altoos naar die vrije souvereine Verkiezing Gods bestaan. Niet slechts is daarom in Izak het zaad genoemd met voorbijgaan der andere zonen van Abraham, en is Jakob door die verkiezende genade Gods met uitsluiting van Ezau de erfgenaam geweest der belofte; maar ook verder is Gods Gemeente niet gebonden geweest aan Israëls geslachten zonder wisseling of uitsluiting. Altoos ging de vrije genade des Heeren naar Zijn Verkiezing, naar Zijn souverein welbehagen ook in Israëls geslachten onderscheidend door; want immer was er een roepen des Heeren ook uit Israël van de vaten der barmhartigheid, die Hij tevoren bereid heeft tot heerlijkheid. Het Israël naar het vleesch was van nature niet van de volken der wereld onderscheiden; maar het heilige zaad was in dit volk naar Gods vrije genade, naar Zijn Verkiezing, naar Zijn souverein welbehagen. Daarom stond Israël als volk in zijn geslachten in het verbond des Heeren; daarom stond dit volk in zijn geslachten in den dienst des Heeren; daarom droeg het de openbaring des Heeren en was het geroepen tot de gemeenschap van Zijn heiligdom. Ook zoo ging echter in dit volk de vrije genade des Heeren door, om de vaten der barmhartigheid uit dit Israël te roepen door Zijn Woord en Geest als uit een volk, dat toch van nature Gods volk niet was. En ook zoo wijzigde zich daarom ook in verband hiermee de vorm van dit Israël, voor zooveel het in zijn geslachten tot de gemeenschap van het verbond, de openbaring, het heiligdom en den dienst des Heeren begenadigd was. Zienderoogen wordt zoo het Israël in het Tienstammenrijk, dat na Salomo onder Jerobeam opkwam, bij toeneming van de gemeenschap aan het heiligdom des Heeren te Jeruzalem vervreemd. De Heere doet in dit Israël der tien stammen om Zijn vrije genade en daarom om Zijn verbond, dat nog doorgaat, nog werken den dienst Zijner heilige profeten, wier getuigenis sinds Hosea ons ook in de Schrift bewaard bleef. De Heere heeft er zoo nog velen in dit Israël naar Zijn vrije genade in den wortel van Zijn volk gebonden gehouden, en ze zoo ook in Juda getrokken. Hij heeft ook zoo nog in die tien stammen Zijn verbond staande gehouden, en zelfs onder Achab zijn zevenduizend gekend, die de knie voor Baal niet bogen noch zijn beeld kusten. Maar in massa sterven deze tien stammen toch van de gemeenschap des heiligdoms en zelfs van de altaren des Heeren op hun landsbodem af. En als ze eindelijk naar Assyrië worden weggevoerd, worden ze in Israël niet meer gerekend en komen de Samaritanen in hun vroegere stamgebied op. Zoo gaat de genade des Heeren ook in Juda onderscheidend door. Neen, uit Juda wijkt het verbond des Heeren nimmer, omdat hier het heilige zaad uit Davids huis moet opkomen, en omdat hier de vrije genade Gods naar Zijn Verkiezing de vaten der barmhartigheid, tevoren bereid tot heerlijkheid, uit het vleeschelijk zaad Israëls roept. Maar ook hier wijzigt zich toch de vorm en de omvang der gemeenschap van de erfgenamen der heilige erve, van het volk, dat de openbaring des Heeren draagt en Hem dient in Zijn heiligdom. De Verkiezing des Heeren gaat zoo met Zijn genade niet slechts persoon- lijk maar ook geslachtsgewijze door in de gedurige wijziging der formeering van het Israël Gods in Juda. Bij Judas wegvoering naar Babel, blijft slechts een arm en ellendig volkje, dat op den Naam des Heeren hoopt, bij Jeruzalems puinhoopen achter. Wel openbaart de Heere Zich in Zijn Koninkrijk tegenover Nebucadnezars wereldrijk ook in Babel, en geven de glanzen dier openbaring door Daniëls dienst ook getuigenis, gemeenschap en vertroosting aan het Israël der ballingschap; en wel profeteert aan Babels stroom Ezechiël uit de gezichten des Heeren; maar immers Daniël wendt het aangezicht naar Jeruzalem, en Ezechiël profeteert over Jeruzalems vernedering en over het zwakke erfdeel van Juda, dat op den heiligen bodem bleef. Het einde is een herstelling van Gods Israël op de heilige erve en van de openbaring en den dienst des Heeren in Zijn heiligdom, maar in een veelszins gering overblijfsel van het oude Israël en zelfs van Judas stam, al blijven ook de banden met velen uit Israël ook in dit overblijfsel bewaard. In dit overblijfsel blijft dan de vrije genade des Heeren haar weg kiezen naar Zijn welbehagen. Uit dit overblijfsel vergadert eindelijk Johannes de Dooper den Heere een toegerust volk. Zoo komt de Christus tot de verloren schapen van het huis Israëls. En zoo gaat de Gemeente des Heeren in de geslachten Israëls in een klein overblijfsel uit het oude stamvolk door in de vergadering dergenen, die den Heere Jezus Christus door het geloof aannemen, die in dit geloof één worden met het volk van God, dat de Heere mede uit de Heidenen d.i. uit de volken der wereld als vaten der barmhartigheid door Zijn genade roept en door Zijn Evangelie vergadert. De historie van Israël is hierin heilige historie, zij is openbaring Gods, de bizondere openbaring Zijner genade. En zij is daarom in haar beschrijving zelf Woord Gods, getuigenis gevend aan Gods vrije genade, waarnaar Zijn verbond zich richt ook in de uitwendige zichtbare verbondsgemeenschap, waarnaar Zijn genade en Zijn dienst, Zijn beloften en Zijn bondszegelen ook aan de geslachten gebonden zijn. Dienovereenkomstig heeft de Heere daarom ook onverbloemd door Zijn heilige profeten Zijn Woord uitdrukkelijk gesproken. De apostel brengt hier het Woord Gods door Hosea en door Jesaja naar voren. Hosea sprak het Woord des Heeren tot de afdeinzende tien stammen als tot kinderen in hoererij verwekt. „Lo-Ammi," ,,Lo-Ruchama." d.i. ,,niet-mijn-volk," „niet-ontfermde," zoo noemde de Heere door Hosea's dienst dit volk. Geheel verwerpenswaard was dit volk voor den Heere. Nochtans gaan nog de vrije ontfermingen des Heeren over dit verwerpelijke volk door; naar Zijn vrije ontfermingen roept de Heere nog uit dit volk de Zijnen, en Hij verheerlijkt naar Zijn vrije souvereine verkiezende genade in Zijn waarachtige volk uit dit verwerpelijke volk Zijn verbond. Jesaja, de groote profeet in Jeruzalem, spreekt in Juda over het Israël Gods in het midden der volken. Hij verheerlijkt door het Woord Gods jubelend de trouw des Heeren aan Zijn verbond, aan Zijn volk, de onsterfelijke glorie van het Israël des Heeren tot in eeuwige heerlijkheid. Maar deze profeet vooral predikt dan ook het gericht. Hij onthult de ballingschap van Juda. Hij vooral maakt door het Woord Gods, verheerlijkend de getrouwheid van Gods genade en van Zijn verbond, de heerlijkheid van Gods volk los van het vleeschelijk zaad. Hij ziet en doet zien, dat de Heere den stam omhouwt en afkapt tot op den tronk. De Heere voleindt deze zaak, Zijn woord des gerichts. Hij snijdt af in rechtvaardigheid. Hij doet Zijn zaak, Zijn Woord, maar Hij doet een afgesneden zaak op aarde. Daarom gaat het Israël uit Abraham, Izak en Jacob door, maar slechts in een overblijfsel naar de Verkiezing van Gods genade. Slechts een overblijfsel zal naar Jesaja's profetie uit Babel naar Jeruzalem weerkeeren. Doch niet alleen dit weerkeeren van een overblijfsel uit de ballingschap blinkt in het Woord Gods door Jesaja uit. De goddelijke Verkiezing schittert hier niet slechts uit in een uitwendig Israël, maar in het waarachtige heilige zalige volk van God. O, dat volk komt van Noord en Zuid en Oost en West. Dat volk wordt in heilige scharen in het Jeruzalem der heerlijkheid ingebracht. Dat volk juicht in zijn geslachten. Maar het is, wat het is, eenig en alleen door de vrije genade, door de souvereine Verkiezing des Heeren naar Zijn welbehagen. Daarom is het Woord Gods door Jesaja's dienst: ,,al ware het getal der kinderen Israëls gelijk het zand aan de zee, zoo zal het overblijfsel behouden worden," en „indien de Heere Zebaoth ons geen zaad had overgelaten, zoo waren wij als Sodom geworden en Gomorra gelijk gemaakt geweest." In het apostolisch woord naar Rome spreekt dit getuigenis Gods tot de Gemeente des Heeren uit alle volken. De Kerk des Heeren wordt in volken en geslachten vergaderd; het verbond des Heeren, het verbond Zijner genade is heilig in het zaad! Wee ons, zoo wij hierin den heiligen God niet eeren! Want hierin hebben wij te doen met Zijn heilige vrije genade, met Zijn eeuwig goddelijk welbehagen! Maar nooit is die Gemeente, nooit is dit welbehagen des Heeren aan vleesch of bloed gebonden. De Heere gaat in het verbond Zijner genade, ook door de geslachten, die alle van nature in den dood liggen, naar zijn souverein welbehagen Zijn weg. Hij roept de vaten der barmhartigheid naar Zijn vrij believen uit Joden en Heidenen. Zoo vormt en vervormt de Heere dan zelf Zijn Gemeente ook in haar zichtbare gestalte. Wee, wie haar slechts in vleesch en bloed toebehoort! Maar welgelukzalig, wie door het geloof een waarachtig lidmaat van Christus is naar de vrije ontferming Gods! Eenmaal komt de wanne! Dan zal de schare, die niemand telt, als Gods Israël eeuwig verheerlijkt worden — in het overblijfsel! DE ROTSSTEEN IN SION. Wat zullen wij dan zeggen? Dat de Heidenen, die de rechtvaardigheid niet zochten, de rechtvaardigheid verkregen hebben, doch de rechtvaardigheid, die uit het geloof is. Maar Israël, dat de wet der rechtvaardigheid zocht, is tot de wet der rechtvaardigheid niet gekomen. Waarom? Omdat zij [die zochten] niet uit het geloof, maar als uit de werken der wet; want zij hebben zich gestooten aan den steen des aanstoots; gelijk geschreven is: Zie, Ik leg in Sion een steen des aanstoots, en een rots der ergernis; en een iegelijk, die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden. Romeinen IX : 30—33. Naar Zijn vrije souvereine ontferming vergadert de Heere zijn Gemeente uit het menschelijke geslacht. Hij is daarbij allerminst gebonden aan vleesch en bloed, en daarom ook niet aan het natuurlijk geslacht Zijner begenadigden. Neen maar Hij breidt Zijn verbond over de geslachten uit naar den gang Zijner Verkiezing in de geslachten. Zoo is dan ook Zijn genade niet gebonden aan Israël als volk naar het vleesch. Ook Israël vervormt zich als het verbondsvolk des Heeren naar den gang van Gods verkiezende genade in de geslachten van Israël. En met die genade gaat het verbond des Heeren in de volheid des tijds, naar Gods belofte van ouds, tot alle geslachten der aarde en daarmee tot de volken der wereld door, ook met verlating van het Israël naar het vleesch. Dit heeft de apostel in het licht gesteld als in overeenstemming met het Woord Gods van ouds. Nog blijft de apostolische blik op het ontzaglijke feit van den overgang van Gods Gemeente uit Oud-Israël in de wereld der volken, die Heidenen waren, gevestigd. Gods vrije ontferming is van dit feit het diepe geheim, dat in het ondoorgrondelijke licht van het eeuwige Wezen Gods, in Zijn aanbiddelijk goddelijk welbehagen zijn diepsten grond heeft. Maar dit feit heeft ook zijn gestalte en zijn oorzaak in het leven en de historie der menschheid zelf, bepaald ook in OudIsraël. De Heidenen — of gelijk de apostel schreef, zonder lidwoord, Heidenen, — die de rechtvaardigheid niet zochten, die geen rechtvaardigheid zochten, hebben rechtvaardigheid verkregen en staan nu in de gerechtigheid Gods. Doch deze rechtvaardigheid, deze gerechtigheid, is gerechtigheid des geloofs, geloofsgerechtigheid. Maar Israël zocht een wet der rechtvaardigheid, Israël wilde rechtvaardig voor God zijn, in de gerechtigheid Gods staan, doch het is tot zulk een wet van gerechtigheid niet gekomen, het staat niet in de gerechtigheid Gods. Wat is hiervan de middellijke oorzaak? Die oorzaak wijst de apostel voor Israël aan in het verkeerde zoeken van Israël, een zoeken in strijd met den wil en de roeping des Heeren. De geslachten van Israël, die nu uit het verbond des Heeren uitvielen, zochten niet het staan in de gerechtigheid Gods uit het geloof, maar als uit werken der wet, — alsof uit werken der wet die gerechtigheid te verkrijgen ware! Hierin hebben zij zich gestooten aan den steen des aanstoots. De Heere heeft hun dien steen niet verborgen maar juist ontdekt door Zijn heilig Woord, dat de profeten gesproken hebben, en dat in de Schrift aan Israël is toebetrouwd. Hij heeft hun dien steen ontdekt als een steen in Sion gelegd, waaraan Israël zich kon stooten tot zijn eigen ondergang; maar waarin het ook vastigheid en behoudenis zou vinden, door zich toe te vertrouwen aan den Heere, door zich aan dien rotssteen in Sion vast te klemmen in het geloof. De apostel wijst hier op wat de Heere door den profeet Jesaja tot Israël in Juda sprak bij het opkomen en doorbreken der Assyrische wereldmacht, waarmee de verwoesting over Israël als volk des Heeren in Zijn heilig verbond en in den dienst Zijns heiligdoms begon te komen. Toen heeft de Heere door Zijn profeet Zichzelf aan Zijn volk doen aanwijzen als een steen, een rots in Sion. Het zou er nu op-aan- komen, of Israël zich in het geloof geheel aan den Heere als zijn God in Zijn verbond overgaf en toevertrouwde (Jes. 8 : 14). De Heere zelf, en Hij alleen, zou Israël tot een heiligdom zijn. Zoo Israël zich in het geloof alleen op den Heere verliet en zich Hem wijdde in toevertrouwen, dan zou het niet haasten, zoo zeide het Jesaja (28: 16); dan zou Israël hierin veiligheid, rust en zekerheid vinden en hebben. Dan zou het niet beschaamd worden, — gelijk de Grieksche overzetter vertolkte en de apostel hier daarmee instemt. Een andere grond om te bestaan was er echter voor Israël niet. Diezelfde vastheid en zekerheid, die in den Heere voor en in Israël gegeven was, en die als een rots in Sion onwankelbaar bleef, zou een steen des aanstoots en een rots der ergernis voor Israël en voor Jeruzalem zijn, indien dit volk in zelfvertrouwen zekerheid zocht. Indien het in eigen waan een voorzichtig verdrag en verbond met dood en hel wilde maken, door in zichzelf als Israël te betrouwen; in zijn historie; in zijn begenadiging door de bedeeling der Wet en der openbaring des Heeren; in zijn doen met gebod op gebod en regel op regel; in zijn vleesch en bloed uit de vaderen gesproten; in zijn bestaan en doen; in zijn land en tempel en dienst; zonder het geheele zich toevertrouwen en wijden aan den Heere alleen als zijn God en Verlosser; zonder waarachtige godvruchtigheid; zonder geloof, zonder het waarachtige geloof. Dan ging het tusschen Israël en zijn God zelf om den Heere en om Zijn eere. Om den Heere als den eenigen en waarachtigen Verlosser. Om den Heere, die alleen in Zijn vrije ontferming Zijn volk behoudt. Om den Heere als Israëls roem en eere. Om den Heere als Israëls God, den God der openbaring en der verlossing voor alle geslachten der aarde. Dan werd de Heilige Israëls een vlam een vuur, in Israël, in Jeruzalem, een vuur dat Israël als een stoppel verteren zou. Dan klemde zich dit volk niet vast aan den Heere Zijn God als den onwankelbaren rotssteen in Sion. Dan klemde het zich niet aan Hem in het geloof. Dan vluchtte het niet in Hem, als in het ware heiligdom, om eeuwig bij den Heere te wonen in Zijn genade en in Zijn dienst. Neen, maar dan was de Heere zelf voor dit Israël de ergernis, de aanstoot, de steen des aanstoots, de rots der ergernis. En dan stootte dit volk zich op Hem te pletter. Dan ging het oordeel van het huis Gods, van Jeruzalem uit. Dan moest komen en dan kwam het heilig gericht des Heeren in den ondergang van Israël en van Jeruzalem. Dan was er geen gemeenschap tusschen den Heere en Israël. En dan was de Heere niet meer Israëls God! Wilde dit volk dan nochtans zich een recht van gerechtigheid toekennen en toeëigenen, en wanen boven de wolken, boven de Heidenen in de gerechtigheid te staan? Waarom? Op welken grond? Buiten den Heere? Tegen den Heere? Om de werken? Welke werken? Om de uitwendige wetsbedeeling? Om uitwendige nationale maatschappelijke en godsdienstige vormen door de wetsbedeeling des Heeren door Mozes dienst aangebracht? Om uitwendige zelfformeering in gewaande godsdienstigheid, in gebod op gebod en regel op regel? Om Jeruzalem en om den tempel? Om de priesterschap uit Aaron en om den priesterdienst bij het altaar? Om de offeranden, die het bracht wanend daarmee Gode een dienst te doen? Maar hierin was geenerlei gerechtigheid. Slechts vleeschelijke aanranding van het heilig verbond des Heeren! Miskenning, verwerping van den God aller genade en waarheid! De Heere had Abraham door het geloof gerechtvaardigd. Hij had Israël in Zijn ontferming uitverkoren, om Zijn volk te zijn uit alle volken der aarde. Opdat Israël zijn God zou toebehooren en Hem gewijd zou zijn door het geloof. Volk en land en alle levensschat, met akker en veestapel waren alleen des Heeren. En Zijns alleen was het verbond en was de Wet. Zijns was Jeruzalem en Zijns was de tempel. Hij gaf Israël het altaar, en Hij gaf het offer op het altaar. Er was geen eigen werk Israëls voor den Heere, om Gode dienst te doen, maar er was slechts een werk des Heeren voor Israël tot begenadiging, verlossing en verheerlijking van dit volk des Heeren. Tot het dragen van Zijn Openbaring. Tot de komst van Zijn heil in het Zaad der belofte. Tot het uitbrengen van Zijn Naam en Zijn zegen voor alle geslachten der aarde. Israël moest, in ootmoed bij het offer gebogen, alleen voor den Heere bestaan, zich Hem toevertrouwend wijdend in het geloof, en zinkend rusten in Zijne vrije ontferming. Dan was Israël rechtvaardig voor God door Hem alleen, dan stond het in de gerechtigheid. Door het geloof. Zoo was noodzakelijk de Rotssteen in Sion ook de steen des aanstoots, de rots der ergernis voor wie op de erve der heiligheid des Heeren in het vleesch betrouwen wou en daarmee de eere van den God aller ontferming wou rooven. De Christus kwam. In Hem kwam de Heere, de Heere onze Gerechtigheid! In Hem kwam de volle openbaring en de vervulling van de genade des Heeren aan en over en in Israël. In Hem kwam de volle openbaring en ver- vulling van het verbond des Heeren met en in Israël, het Zaad Israëls de Middelaar, het Offer, de gerechtigheid. In Hem kwam Immanuel. De genade en de waarheid des Heeren en daarmee ook Israëls roem en schat en eere, — maar ook Israëls onthulling, zonder gedaante noch heerlijkheid, het Lam, dat de zonde droeg, tot zonde gemaakt, geslacht, afgesneden, gekruisigd, Gode een vloek. Hierin was de openbaring en vervulling van het verbond des Heeren met en in Israël. Hierin was daarom de Heere in Zijn zelfopenbaring, in Zijn zaligmakende genade, in Zijn vrije ontferming. Maar hierin was daarom ook de versmading van alle vleeschelijke heerlijkheid Israëls, van Jeruzalem en van den tempel. Hier was de Rotssteen in Sion gelegd. Maar hier was daarom ook de steen des aanstoots, de rots der ergernis. En zij hebben zich gestooten, de Joden in hun verwerpen van den Christus. Zij hebben zich gestooten — in het vleesch, dat wou roemen voor den Heere. Zij hebben zich gestooten aan den Christus en aan Zijn kruis, — hun ergernis! Zij hebben zich gestooten aan den Heere! Zij hebben verworpen het zaligmakend geloof, om te handhaven hun gerechtigheid naar het vleesch. Zoo hebben zij de gerechtigheid moeten derven en hun oordeel gevonden. Zoo heeft dan het verbond des Heeren in Oud-Israël zijn einde. En zoo gaan nu Heidenen door het geloof in tot de gerechtigheid in het verbond des Heeren. Zeker, door Gods vrije ontferming, die van het geloof de diepere grond en de genadige oorzaak is! Maar toch daarom ook alleen door het geloof, dat zich aan den Heere als God in den Heere Jezus Christus zonder beding overgeeft en toevertrouwt. En zoo gaat dan nu ook het heilig geslacht van de begenadigden des Heeren, Zijn verbond en Zijn Gemeente door in de volken der wereld, in de gemeenschap dergenen, die staan in de waarachtige gerechtigheid door het geloof alleen! En een iegelijk, die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden! Romeinen 18 IJVER ZONDER VERSTAND. Broeders, de toegenegenheid mijns harten, en het gebed, dat (ik) tot God voor Israël (doe), is tot (hun) zaligheid. Want ik geef hun getuigenis, dat zij een ijver tot God hebben, maar niet met verstand. Want alzoo zij de rechtvaardigheid Gods niet kennen, en hun eigen gerechtigheid zoeken op te richten, zoo zijn zij der rechtvaardigheid Gods niet onderworpen. Want het einde der Wet is Christus, tot rechtvaardigheid een iegelijk, die gelooft. Want Mozes beschrijft de rechtvaardigheid, die uit de Wet is (zeggende): de mensch, die deze dingen doet, zal door dezelve leven. Maar de rechtvaardigheid, die uit het geloof is spreekt aldus: Zeg niet in uw hart: Wie zal in den hemel opklimmen? dit is Christus (van boven) afbrengen; of wie zal in den afgrond nederdalen? dit is Christus uit de dooden opbrengen. Maar wat zegt zij? Nabij u is het woord, in uw mond en in uw hart. Dit is het woord des geloofs, hetwelk wij prediken, (Namelijk), indien gij met uw mond zult belijden den Heere Jezus, en met uw hart gelooven, dat Hem God uit de dooden opgewekt heeft, zoo zult gij zalig worden. Want met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid, en met den mond belijdt men ter zaligheid. Want de Schrift zegt: een iegelijk, die in Hem gelooft, die zal niet beschaamd worden. Want er is geen onderscheid, noch van Jood noch van Griek; want eenzelfde is Heere van allen, rijk zijnde over allen, die Hem aanroepen. Want een iegelijk, die den Naam des Heeren zal aanroepen, zal zalig worden. Romeinen X : 1—13. De heilige apostel handhaaft de eer van God in de vergadering van Zijn Gemeente en in de zaliging van menschen, hierin, dat de Gemeente des Heeren niet hangt aan vleesch en bloed in de geslachten der menschen, en dus ook niet aan het Israël naar het vleesch, maar eenig aan het vrije souvereine genadige Welbehagen des Heeren, aan de Verkiezing Gods, waarnaar zich dan ook zijn Gemeente in de geslachten formeert en uit Oud-Israël in de volken der wereld overgaat. Daarbij echter stelt de apostel in helder licht, dat het wijken van de genadebedeeling Gods uit Oud-Israël naar de wereld der volken een middellijke oorzaak in Oud-Israël zelf heeft, juist wijl dit volk de genadebedeeling Gods wilde binden aan zichzelf, aan zijn vleesch aan zijn uitwendige voorrechten, aan zijn eigen gerechtigheid als drager der genadebedeeling; aan zichzelf, en niet aan God alleen De Heere was de Rotssteen, in Sion gelegd; Hij is echter als zoodanig door de velen in Israël niet in het geloof aanvaard, maar in ongeloof geminacht en verzaakt; zij hebben zich gestooten aan den steen des aanstootsen slechts een klein overblijfsel is behouden. Om die behoudenis van het overblijfsel uit Oud-Israël is het nu daarom ook den apostel te doen. Zoo slechts de oogen mogen opengaan voor het verwerpen der genade Gods in den Heere Jezus Christus door het vasthouden aan de eigen gerechtigheid in de uitwendige historische genadebedeeling; zoo slechts het Evangelie der vrije ontferming Gods in den Heere Jezus Christus gehoord en verstaan mag worden en in het geloof wordt aangenomen; - dan gaan ook de personen en geslachten uit Oud-Israël tot de zaligheid in, gelijk die uit de Heidenen. ' Daarom gaat de apostolische prediking naar het bevel des Heeren ook allereerst tot de Joden uit, en werden door de ontferming Gods velen uit hen den geloove gehoorzaam. Maar daarom is ook de apostel biddende voor zijn maagschap naar het vleesch, of de Heere hen naar Zijn vrije ontferming mocht toebrengen. Het hart van den apostel is allerminst ongevoelig voor Israël- neen hij is van heeler hart Israëliet ook in liefde tot zijn volk. De toegenegenheid zijns harten en zijn gebed tot God voor Israël is tot hun zaligheid; om hun behoudenis, om hun toebrenging tot de Heere smeekt zijn ziel bij zijn rotsvast apostolisch getuigenis voor de vrije ontferming Gods, voor de zaligheid door het geloof in den Heere Jezus Christus alleen, en voor de vergadering der Gemeente Gods uit Joden en Heidenen. De apostel verstaat de ijveraars van het vleeschelijk Israël. Hij kent den eigen Israëlitischen ijver, die in hem brandt, en die hemzelf in r-anzeesch dweepen voor de eere zijner natie als het uitverkoren volk van (jtod verteerd heeft. Zij hebben een ijver tot God. Zij komen tegen de Heidenen voor den waren God en Zijn waren dienst op; voor Zijn openbaring door Mozes en de profeten: voor Zijn verbond met de vaderen; voor de heiligheid van Zijn Wet en dienst in Israël. Vooral in het Farizeëndom brandde die ijver, en Paulus was in zijn Israëlitisch opwassen eertijds een Farizeër uit de Farizeën Maar hij verstaat nu ook, dat deze ijver een vleeschelijke, eigenwillige en eigengerechtige ijver is, een ijver niet met verstand, niet met ware kennis en waar inzicht in de openbaring Gods en in zijn heilige instellingen zelf. Deze ijver is een ijver, die God zelf miskent in Zijn openbaring en genadebedeeling over Israël. Die Hem miskent in Wet en Profetie. Die miskent en verwerpt de ware gerechtigheid Gods; de gerechtigheid die alleen uit God is; die voor zijn volk alleen in Hem is; de gerechtigheid des geloofs, waarin Abraham en David stonden; waarin de profeten roemden; die in Wet en Profetie geopenbaard is; en die in den Christus als het einde der Wet is gegeven. De Joden kennen deze rechtvaardigheid Gods niet. Zij zoeken hun eigen gerechtigheid in het feit van Gods openbaring, van Zijn Wet en dienst en Woord, hun toebetrouwd, op te richten. En zij zijn daarom aan de rechtvaardigheid Gods niet onderworpen, niet overgegeven door het geloof aan den Heere zelf, als den eenigen grond der hoop. Zij leven niet in de rechtvaardigheid Gods door de genadige vergeving der zonden, door de vrije reddende ontferming Gods, waarvan alle offers spraken; die door de Profetie in helder licht gesteld werd; en die in den Christus en Zijn offerande ten volle werd onthuld. Want het einde der Wet is Christus, tot rechtvaardigheid een iegelijk, die gelooft. De openbaring van den Christus, den Christus zelf tot verlossing en zaliging niet voor den Israëliet naar het vleesch, maar voor den mensch als mensch, voor den mensch, die Hem aannam door het geloof, en die zoo in Hem zijn gerechtigheid vond, — die Christus was het einde der Wet. Op Hem liep heel de Wetsbedeeling uit. In Hem werd door de Profetie de Wetsbedeeling onthuld en verklaard. Hij, de Christus, tot rechtvaardigheid een iegelijk, die gelooft, was het doel der Wetsbedeeling; en Hij was het geheim in heel de Israëlitische wetshandeling, in alle offers op het altaar; — gelijk Hij de belofte Gods aan Abraham was voor alle geslachten der aarde. Ja, er was een roeping, een eisch door de Wet om rechtvaardigheid door de volbrenging der Wet. Vanzelf, daar was de Wet de heilige Wet Gods voor. Mozes beschreef dan ook de rechtvaardigheid door de Wet aldus: „de mensch, die deze dingen doet, zal door dezelve leven." Het leven moest komen door de volbrenging der Wet; het kan nooit komen zonder het waarachtige getuigenis: „het is volbracht." Maar Israël kon dit „volbracht" nooit in zichzelf vinden, het moest dit vinden in den Heere en in Zijn schuldvergevende genade bij het offer des altaars. De Wet zelf heeft dit allerminst verborgen. En Mozes door wien de Heere Zichzelf en Zijn verbond aan Israël openbaarde, heeft hiervan dan ook gesproken. Mozes zelf heeft ontdekt Israëls eindelijken val en verbanning van den Heere. Dan zou de Heere de harten besnijden en het overblijfsel tot Zich wederbrengen. Daarom heeft Mozes in Moabs vlakte vóór zijn scheiden Israël bezworen, om het Woord des Heeren en zijn inzettingen te bewaren en te hopen op zijn God alleen (Deut. 30). Hierin hoort de apostel van Mozes' eigen lippen den roem van de rechtvaardigheid uit het geloof alleen. En die roem klinkt ook ongetwijfeld uit Mozes' woord, waar Mozes Israëls zelfovergave aan zijn God roemt, na zijn vernedering en bekeering, de overgave des geloofs aan den Heere en aan Zijn Woord alleen. Die band des geloofs aan den Heere moest altijd zijn, ook naar de Wet; de band tusschen Israël en zijn God, waarvan Christus de inhoud en het einde is. Daarom moest Israël leven in stille geloofsovergegevenheid aan den Heere bij Zijn Woord alleen. Zoo spreekt dan de rechtvaardigheid, die uit het geloof is, door Mozes: Zeg niet in uw hart: wie zal opklimmen in den hemel of dalen in den afgrond, om het Woord en daarmee de rechtvaardigheid Gods te grijpen. Deze ijver, om zelf de waarheid en het leven aan te brengen, is ijdel en verwerpelijk. De Heere heeft Zichzelf en Zijn Woord aan Israël gegeven; dit Woord dragen de ware Israëlieten in hun mond en hart; daarbij hebben zij in overgegevenheid aan den Heere te leven door het geloof alleen; en zoo hebben zij in de rechtvaardigheid Gods, in de rechtvaardigheid des geloofs te staan. O, dat pogen van den valschen ijver, om zelf het licht en het leven aan te brengen, is zoo diep zondig voor God! Ja dat is de verzaking der rechtvaardigheid des geloofs door het oprichten der eigen gerechtigheid. Dit is zelf den Christus willen geven uit den hemel, of Hem opbrengen uit de diepten des doods; zelf den Christus willen voortbrengen, en het „volbracht" van Zijn zaligmakend werk zelf willen leveren. Het is daarom noodzakelijk de verwerping van den Christus, gelijk de Joden Hem door hun vleeschelijken ijver verworpen hebben. Neen, de rechtvaardige zal leven door het geloof alleen; door de stille overgave aan den Heere op Zijn Woord, dat door het geloof nabij is in onzen mond en in ons hart, en dat daarom het woord des geloofs is, geloof vraagt en door het geloof aangenomen wordt. Hier is het volle eenige Evangelie, dat het apostolaat ook aan Oud-Israël predikt: „indien gij met uw mond zult belijden den Heere Jezus Christus en met uw hart gelooven, dat Hem God uit de dooden opgewekt heeft, 200 zult gij zalig worden." Hierin alleen is de zaligheid voor een iegelijk, die gelooft, uit Joden en Heidenen. Want hierin is het einde der Wet: Christus. Hierin is de zelfovergave aan God, waarin alleen de rechtvaardigheid Gods, die in den Christus is, gevonden wordt, de rechtvaardigheid door het geloof alleen, die met het hart wordt aangenomen en met den mond beleden. Zoo heeft de Schrift altoos gesproken; en bizonder heeft zij zoo gesproken van den Rotssteen in Sion: een iegelijk, die in Hem gelooft, die zal niet beschaamd worden. En hierin is geen onderscheid van Jood of Griek. Het gaat hier om den mensch en zijn God, en éénzelfde is Heer van allen, rijk zijnde in ontferming over allen, die Hem aanroepen. Want een iegelijk, —■ zoo getuigde immer de Profetie, — een iegelijk, die den Naam des Heeren zal aanroepen, die zal zalig worden. Tot dit ,,een iegelijk", waarin niet de Jood in zijn gerechtigheid maar de mensch als mensch geroepen wordt, om zich aan zijn God in het geloof over te geven, — tot dit „een iegelijk" moest de Israëliet door het Evangelie geroepen worden als tot den eenigen weg der zaligheid, gelijk ook de Heidenen. En daarvoor ging met den zielearbeid des apostels zijn gebed tot den Heere voor Israël op. Zoo moet daarom bij ons geloofsgetuigenis en bij ons prediken van het Evangelie in de geheele wereld ook ons gebed opgaan voor eigen natie, gelijk voor alle volken. En zoo moet ook ons gebed opgaan voor het nakroost van Oud-Israël, dat in zelfverblinding zich van God en zijn gerechtigheid en daarom van den Christus, van het Evangelie, van het geloof, en van de Gemeente des Heeren uit alle volken afwendt. Ook nu wordt voor eigen gerechtigheid de gerechtigheid Gods in den Christus verworpen; niet slechts door het vleeschelijk Jodendom, maar ook door allen, die rusten en roemen in zichzelf, en die door eigen vroomheid of wijsheid het licht en het leven willen aanbrengen, dat God alleen uit loutere genade in den Heere Jezus Christus en daarmee in Zijn Woord gegeven heeft! IJver zonder verstand! Maar een iegelijk, die in den Heere naar Zijn Woord gelooft, een iegelijk bij wien het Woord des geloofs nabij is, in zijn mond en in zijn hart, — die zal niet beschaamd worden! En een iegelijk, een iegelijk, die den Naam des Heeren zal aanroepen, — die zal zalig worden! HET EVANGELIE NIET GEHOORZAAM. Hoe zullen zij dan [Hem] aanroepen, in wien zij niet geloofd hebben? En hoe zullen zij [in Hem] gelooven, van wien zij niet gehoord hebben? En hoe zullen zij hooren, zonder die [hun] predikt? En hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden worden? Gelijk geschreven is: hoe liefelijk zijn de voeten dergenen, die vrede verkondigen, dergenen, die het goede verkondigen! Doch zij zijn niet allen het Evangelie gehoorzaam geweest; want Jesaja zegt: Heere! wie heeft onze prediking geloofd? Zoo is dan het geloof uit het gehoor, en het gehoor door het Woord Gods. Maar ik zeg: hebben zij het niet gehoord? Ja toch, hun geluid is over de geheele aarde uitgegaan en hun woorden tot de einden der wereld. ;Maar ik zeg: heeft Israël het niet verstaan? Mozes zegt eerst: Ik zal ulieden tot jaloerschheid verwekken door [degenen, die] geen volk [zijn]; door een onverstandig volk zal Ik u tot toorn verwekken. En Jesaja verstout zich en zegt: Ik ben gevonden van degenen, die Mij niet zochten. Ik ben openbaar geworden dengenen, die naar Mij niet vraagden. Maar tegen Israël zegt Hij: den geheelen dag heb Ik mijn handen uitgestrekt tot een ongehoorzaam en tegensprekend volk. Romeinen X : 14—21. God is getrouw aan Zijn verbond en aan Zijn Woord. Ook wanneer de vergadering en de openbaring van Zijn Gemeente, van Zijn volk, uit den gesloten kring van Oud-Israël overgaat in de ruimte van de volken der wereld, gelijk in de dagen van den apostolischen dienst. En wanneer deze Gemeente Gods, gelijk in de eeuwen, die volgden, en ook in onze eeuw, geslachten in de volken verlaat, waarin zij tevoren bloeide, en overgaat in andere geslachten. Want Gods genade en Zijn verbond zijn niet gebonden aan vleesch en bloed, maar gaan hun eigen weg naar Zijn vrije ontferming. In Hem, in Hem alleen, hebben Zijn genade en Zijn verbond hun vastigheid. Zóó heeft de Heere het van ouds in Zijn Woord geopenbaard. Hij heeft geopenbaard, dat Zijn volk alleen door het geloof zal leven, door de geloovige overgave aan den Heere Zijn God alleen. En Hij heeft geopenbaard, dat dit Zijn Woord, deze roeping tot het geloof, niet den Israëlieten om hun vleeschelijke afstamming maar als men- schen gold; en dat Zijn genade met de roeping tot het geloof door Zijn Woord tot alle geslachten der aarde zou komen. Een iegelijk, die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden; en een iegelijk, die den Naam des Heeren zal aanroepen, die zal zalig worden. Zoo wijkt dan Gods verbond en de gemeenschap aan Zijn Gemeente, waar de Heere zelf in Zijn Woord verworpen wordt; waar het waarachtige geloof wordt gemist. En zoo gaat de Gemeente Gods door in de geslachten met de waarachtige prediking van Zijn Woord en met het ware geloof. Een iegelijk, die in den Heere gelooft en den Naam des Heeren aanroept, die zal niet beschaamd worden; die zal zalig worden. Hierin is geen onderscheid van Jood of Griek, want éénzelfde is Heere van allen, rijk zijnde in ontferming over allen, die Hem aanroepen. Maar hierom moet nu ook naar Gods genadige bedoeling en naar Zijn belofte in de volheid des tijds de roeping Gods met Zijn Woord door het Evangelie van den Heere Jezus Christus tot alle geslachten der aarde uitgaan en kan deze roeping in niets aan Oud-Israël naar het vleesch gebonden blijven. Hoe toch zullen zij, — de menschen, van wie het „een iegelijk" toch geldt, — hoe toch zullen zij Hem aanroepen, in wien zij niet geloofd hebben? en hoe zouden zij kunnen gelooven in Hem, van wien zij niet gehoord hebben? en hoe zouden zij van Hem kunnen hooren zonder die hun predikt? en hoe kunnen zij prediken, d.i. in den Naam des Heeren, het Evangelie door het Woord Gods afkondigen, indien zij niet door Hemzelf gezonden zijn, indien zij niet last en macht van Hem, van Hemzelf, ontvingen, om met het Evangelie door het Woord Gods tot de geslachten der menschen, tot de volken der wereld uit te gaan? Daarom juichte reeds in Israëls oudheid de Profetie over die afkondiging des Evangelies, waardoor in den Naam des Heeren alleen verlossing en zaligheid uitgeroepen werd: „hoe liefelijk zijn de voeten dergenen, die vrede verkondigen, dergenen, die het goede verkondigen!" Al moet ook dezelfde profeet, die zoo juicht, aanstonds daarna klagen in een klacht die allereerst van Israël bij de openbaring van den Christus gold: „Heere, wie heeft onze prediking geloofd!" (Jes. 52 : 7; 53 : 1; Joh. 12 : 38), wijl alleen het geloof de verlossing en de zaligheid deelachtig maakt. Zoo is dan de ontwijfelbare bedoeling des Heeren in de lastgeving van den Heere Jezus Christus, dat het Evangelie allen creaturen verkondigd zal worden; dat alle volken in Zijn Naam zullen worden onderwezen, bekend gemaakt zullen worden met de genade en de roeping des Heeren, opdat zoo door het geloof de Gemeente Gods uit alle volken vergaderd worde, en opdat zoo de Gemeente des Heeren en Zijn verbond in de vergadering der geloovigen besta en zich daarnaar in haar uitwendige openbaring wijzige. Zoo is dan het geloof uit het gehoor, en het gehoor door het Woord Gods, door Zijn Evangelie en door Zijn lastgeving. Hebben zij het niet gehoord het Woord Gods met het Evangelie van den Heere Jezus Christus? Dit is nu de vraag, die voor de roeping van de geslachten der volken tot de Gemeente Gods beslist; die beslist over hun roeping, waaraan zij door het geloof zullen moeten beantwoorden, om in de Gemeente des Heeren te bestaan en in hun God en Zaligmaker behoudenis te vinden. „Hebben zij het niet gehoord?" Zoo hebben de gezanten van Christus en al Zijn geloovigen daarom immer te vragen; en zij hebben te ijveren, om de roeping Gods met Zijn Woord door het Evangelie tot de einden der aarde uit te brengen, en haar in de geslachten, die vervreemd van Gods Woord geboren worden, door te doen dringen. Bij die vraag leeft de heilige apostel dan ook; en zijn ziel is vervuld van heilige begeerte, om altoos voortgaande overal, waar Christus niet gekend is, het Evangelie te prediken en de Gemeente des Heeren in de geloovigen en hun huis te vergaderen. En dan juicht hij in Rome over de prediking des Evangelies onder de Heidenen, in Oost en West, nu, met de woorden van den 19en Psalm: Ja toch, hun geluid is over de geheele aarde uitgegaan, en hun woorden tot de einden der wereld. Die 19e Psalm roemt over de sprake der openbaring Gods in de Schepping des Heeren, die zich over al wat mensch is op aarde uitstrekt; maar zij roemt daarbij het Woord Gods in Zijn bizondere openbaring, waardoor pas de waarachtige kennis des Heeren zaligmakend doordringt. Nu gaat met het Evangelie van den Heere Jezus Christus door den apostolischen dienst dit Woord Gods tot de einden der aarde door, van waar de zon in 't Oosten rijst tot waar zij daalt in 't Westen. En Oud-Israël dan? Heeft Israël niet dit Woord Gods ontvangen, dat thans onder de Heidenen triumfeert? Heeft Israël dit Woord Gods niet verstaan, niet gehoord, niet geweten? Heeft juist Israël dit Woord Gods niet ontvangen van ouds en de eeuwen door gedragen? Heeft Israël niet ontvangen de Wet en den dienst van God, de belofte en de Profetie, de vaders van ouds en den Christus in de volheid des tijds, en de roeping des Evangelies allereerst. Is Israël niet immer door het licht des Heeren omschenen, in dit licht gehuld? Heeft de Profetie niet uit en voor Israël gelicht naar de einden der aarde heen? Is de Christus niet gezonden tot de verloren schapen van het Huis Israëls? Is de roeping tot het geloof en tot de Gemeente van Christus met het Woord Gods door het Evangelie der genade niet begonnen te Jeruzalem? en is zij niet overal, waar de synagoge stond, ook te Rome zelf, door den apostolischen dienst allereerst uitgegaan tot de Joden? Voorwaar! Israël heeft in heel de oude bedeeling, toen de volken der wereld in duisterheid woonden, den ganschen ouden dag der genade tot in de volheid des tijds toe, het Woord Gods, het Evangelie en de roeping der genade des Heeren, de roeping tot Hem en tot den Christus ontvangen, gehoord en geweten; van Mozes en de vaderen af, in heel de rij der profeten in den Christus, die onder hen woonde, en in de apostelen, die tot hen gezonden werden. En dit Israël naar het vleesch draagt in zijn verstrooiing daarna de heilige rolle des Boeks van ouds met zich in de wereld rond tot het einde der dagen. Het draagt in zijn verwerping zelf het getuigenis van den Christus. En het ziet en hoort in de aanneming der Heidenen tot de Gemeente van Christus, het getuigenis en de roeping des Heeren rondom zich op al den weg van zijn omzwerven. Maar van ouds ook is het getuigenis Gods in zijn Woord tegen dit Israël, dat het in zijn menigte hoorende hoort, maar niet verstaat door het geloof; en dat daarom zijn verlating zal volgen bij de roeping der Heidenen in de volheid des tijds, waarmee de oude heilsdag eindigt. Zoo heeft Mozes reeds, hij de eerste in de rij der heilige profeten Gods, tot Israël het Woord des Heeren gesproken met het oog op Israëls omgang door de woestijn en op zijn latere historie, waarin dit volk zijn God liet varen en den Rotssteen des heils voor zijn afgoden versmaadde: ,,Ik zal hen tot jaloerschheid verwekken door degenen, die geen volk zijn, door de Heidenen, die tot het volk des Heeren niet waren aangenomen; door een onverstandig volk, dat de kennisse van den levenden God miste, zal Ik hen tot toorn verwekken!" (Deut. 32 : 21). En sinds Mozes is zoo geweest het getuigenis der heilige profeten in Israël. Met hen is tegen de openbaring en den dienst des Heeren in Israël bij de ontheiliging van Zijn Naam doorgebroken de roem over de roeping der Heidenen. Jesaja staat ook hier als de groote profeet in het centrum van Israëls historie en van de heilige Godsgezanten met het lichtend getuigenis Gods over de Heidenen, zich verstoutend tot het Woord Gods: „Ik ben gevonden van degenen, die Mij niet zochten; Ik ben openbaar geworden dengenen, die naar Mij niet vraagden." En in verband met dit profetische getuigenis over de roeping der Heidenen ging het profetisch Woord Gods door Jesaja en door al de profeten verwijtend over heel Israëls historie tot in de volheid des tijds tegen Israël in: „den geheelen dag heb Ik mijn handen uitgebreid tot een ongehoorzaam en tegensprekend volk." (Jes. 65 : 1, 2). Zoo heeft dan het Israël naar het vleesch het Woord Gods ontvangen en behouden en daarmee de roeping tot den Heere en Zijn heil in den Heere Jezus Christus, de roeping tot het ware geloof, waarin alleen de behoudenis is. Maar het heeft den Heere en Zijn roeping, Zijn Evangelie en Zijn Christus, de behoudenis en de zaligheid versmaad door afgoderij, door vleeschelijke eigengerechtigheid, door ongehoorzaamheid aan het Evangelie, door ongeloof. Hiermee verstoot dan dit Israël den Rotsteen des heils, den Rotssteen in Sion gelegd; en het stoot zich tot zijn verderf aan den steen des aanstoots. Maar hiermee valt dit Israël ook uit van de Gemeente Gods en van Zijn verbond. De genade des Heeren gaat nu met Zijn Woord in het Evangelie van den Heere Jezus Christus over de Heidenen uit, die in den ouden dag Gods volk niet waren, hoewel God niet alleen een God der Joden is maar ook der Heidenen, ook der Heidenen God en Heere, rijk zijnde over allen, die Hem aanroepen. Zoo vergadert de Heere dan nu naar Zijn vrije ontferming Zijn Gemeente uit de volken der wereld. Hij verwekt daardoor Israël tot jaloerschheid, zij het tot vijandschap of tot bekeering. Hij vergadert zijn Gemeente door het Woord Gods in het Evangelie van den Heere Jezus Christus. Maar in den weg des geloofs alleen. Alleen in het geloof, in het waarachtige geloof, gaat de Gemeente Gods ook in de wereld der volken door. Ook hier bestaat die Gemeente des Heeren alleen door Zijn genade en alleen in de gemeenschap des waren geloofs. En ook hier wijkt daarom eindelijk de Gemeente des Heeren uit de geslachten, die den Rotssteen des heils versmaden door vleeschelijke eigengerechtigheid en eigenwilligheid, die het Evangelie niet gehoorzaam zijn door het geloof. HEEFT GOD ZIJN VOLK VERSTOOTEN? Ik zeg dan: Heeft God zijn volk verstooten? Dat zij verre! Want ik ben ook een Israëliet, uit het zaad Abrahams, van den stam Benjamin. God heeft zijn volk niet verstooten, dat Hij tevoren gekend heeft. Of weet gij niet, wat de Schrift zegt van Elia? Hoe hij God aanspreekt tegen Israël, zeggende: Heere! zij hebben uw profeten gedood en uw altaren omgeworpen; en ik ben alleen overgebleven, en zij zoeken mijn ziel! Maar wat zegt tot hem het Goddelijk antwoord? Ik heb Mijzelf [nog] zevenduizend mannen overgelaten, die de knie voor het [beeld] van Baal niet gebogen hebben. Alzoo is er dan ook in dezen tegenwoordigen tijd een overblijfsel geworden naar de verkiezing der genade. En indien het door genade is, zoo is het niet meer uit de werken; anderszins is de genade geen genade meer. En indien het is uit de werken, zoo is het geen genade meer; anderszins is het werk geen werk meer. Wat dan? Hetgeen Israël zoekt, dat heeft het niet verkregen; maar de uitverkorenen hebben het verkregen, en de anderen zijn verhard geworden (gelijk geschreven is: God heeft hun gegeven een geest des diepen slaaps, oogen om niet te zien, en ooren om niet te hooren), tot op den huidigen dag. En David zegt: hun tafel worde tot een strik, en tot een val, en tot een vergelding voor hen; dat hun oogen verduisterd worden, om niet te zien; en verkrom hun rug allen tijd! Romeinen XI: 1—10. De heilige apostel heeft in zijn gewichtvollen Brief naar Rome de gerechtigheid Gods verheerlijkt, die in den Heere Jezus Christus het deel is der geloovigen uit Joden en Heidenen zonder onderscheid, waardoor zij de Gemeente des Heeren zijn en het waarachtig leven in deze wereld leven, dat eeuwig in zaligheid zegepraalt. Daarna heeft hij het aangrijpende vraagstuk van den historischen overgang der Gemeente des Heeren uit Oud-Israël in de volken der wereld naar den voorgrond gebracht. Hij heeft daarbij allereerst vastgesteld, dat de Gemeente des Heeren niet hangt aan vleesch en bloed, maar alleen aan de souvereine verkiezende genade Gods; en dat naar den gang dier genade de Gemeente des Heeren zich in haar formeering in de geslachten wijzigt in heel de heilige historie van Oud-Israël, maar niet minder in de vergadering der Gemeente van Christus uit Joden en Heidenen in de volheid des tijds. In verband hiermee heeft de apostel echter ook in helder licht doen treden, dat de gemeenschap aan de Gemeente Gods eeniglijk afhangt van de gemeenschap aan den Heere zelf door het geloof; hoe dit geldt voor ieder mensch als mensch, en hoe daarom de menigte van OudIsraël uit de Gemeente Gods uitvalt door ongehoorzaamheid aan het Evangelie, door ongeloof, terwijl enkel in de gemeenschap der geloovigen de Gemeente des Heeren uit Joden en Heidenen bestaat. Thans beziet de apostel het vraagstuk nog als wereldhistorisch vraagstuk, hoe het verband tusschen Oud-Israël en de volken der wereld is in dezen gang der genade des Heeren en der vergadering en openbaring van zijn Gemeente. De Heere heeft toch ook bij het uiteengaan der historie in de wereld na den Zondvloed, bij de roeping van Abraham en bij Israëls uitgang uit Egypte, tusschen Israël en de volken verband gelegd voor het Koninkrijk Zijner genade, en Zijn belofte en verbond heeft Hij aan Abraham en aan Israël vastgemaakt. Heeft God dan nu, bij den overgang van het Evangelie ter vergadering der Gemeente van Christus uit de wereld, Israël verstooten als Zijn eigen volk uit de volken, waarin Hij door Zijn Verkiezing en genade Zijn Koninkrijk voor alle geslachten der aarde beloofd en gevestigd heeft? Is het dan niet meer waar, dat in Abraham en in zijn zaad alle geslachten der aarde gezegend zullen worden, en dat het heil der wereld aan Israël hangt door de genadige verbinding, waarin de Heere Zich met Abraham en Israël gesteld heeft? Neen, van verstooten is hier bij den Heere geen sprake. De beteekenis van Israël voor het Koninkrijk des Heeren en voor de vergadering van Zijn Gemeente uit alle geslachten der aarde gaat naar Gods Verkiezing, naar Zijn belofte en naar Zijn verbond ook onder de bedeeling des Nieuwen Testaments door. Dit is reeds zoo in het feit alleen, dat de Heere Jezus Christus de Zaligmaker der wereld is en dat Hij uit Israël is zooveel het vleesch aangaat. Het is ook waar, hierin, dat allen, die van Christus zijn, door het geloof Abrahams zaad en naar de belofte des Heeren erfgenamen zijn. Het is ook waar hierin, dat het Woord Gods met het Evangelie aan de volken der wereld uit en door Israël toekomt, en dat het apostolaat voor al de volken der wereld uit Israël is. Maar het is ook nog in breederen zin waar. De apostel wijst hier allereerst op zichzelf, niet slechts als apostel maar ook als toegebrachte door het geloof tot den Heere Jezus Christus. Ik ben ook een Israëliet, — roo roemt hij, — ik ben ook uit het zaad Abrahams, van den stam Benjamin. Hierin is de apostel Paulus, hij bizonder, die eertijds de Gemeente Gods vervolgde, maar hij toch ook met al de toegebrachten uit Israël samen, een levend teeken, dat de Heere Zijn getrouwheid aan Oud-Israël ook in de volheid des tijds en ondanks Israëls afval handhaafde. Allereerst is de Gemeente van Christus uit Oud-Israël vergaderd; en zóó is daardoor en daarna het Evangelie tot de volken der wereld gekomen. De toegebrachten uit de Heidenen zijn niet, gelijk de Joodsche zin vorderde, door het Jodendom tot de Gemeente des Heeren ingegaan, maar alleen door het geloof in den Heere Jezus Christus; maar zij zijn zoo toch toegebracht tot de Gemeente des Heeren, die Hij allereerst uit Oud-Israël vergaderde, zij zijn zoo toch Israël ingelijfd, om Sions kinderen te zijn. Aan het getal der geloovigen uit Israël hangt hier niet de getrouwheid des Heeren aan Israël in de volheid des tijds, evenmin als aan de Oud-Testamentische schaduwachtige bedeeling en aan het eigen historische leven van Israël als volk in zijn land. De apostel heeft tevoren reeds gezegd, dat de waarachtige band tusschen Israël en den Heere vast ligt in het overblijfsel, dat waarachtig den Heere toebehoort. Hij wijst hier nu op het Woord Gods in de historie van Elia. God heeft Zijn volk niet verstoooten, dat Hij tevoren in Zijn Verkiezing, in zijn liefde en welbehagen uit al de volken der wereld gekend heeft om Zijn eigendom te zijn, het beginsel van Zijn Koninkrijk uit alle geslachten. De Heere heeft in de dagen van den afval tot afgoderij en verderf, toen de profeten gedood en de altaren des Heeren verwoest werden, Elia gewezen op de duizenden, die de Heere zelf Zich heeft overgehouden om Zijn volk te blijven. Zóó is er ook in den dag der vervulling, in den dag van het apostolaat, een Israël des Heeren uit Israël, een overblijfsel naar de verkiezing der genade. Dit overblijfsel is er in de geloovigen uit Israël, waarin de Gemeente van Christus allereerst is opgekomen en waardoor het Evangelie in verband met het apostolaat tot de volken der wereld wordt uitgedragen, om de geslachten der aarde te vergaderen tot den God van Israël. Dit overblijfsel uit Israël, waarin het waarachtige en historische Israël leeft in de Gemeente Gods, en waarvan de apostel zichzelf ten voorbeeld stelt, bestaat echter alleen door de genade des Heeren. Maar immers alleen door die genade is Israël des Heeren volk geweest onder de oude bedeeling, en alleen door die genade is ook dit overblijfsel het Israël des Heeren onder de nieuwe bedeeling. Alleen door genade is Israël het eigendom des Heeren, en daarom niet uit de werken, niet door de onderhouding der oude instellingen en door het inwendige Joodsche leven in eigen doen; anders ware de genade geen genade. En omdat de genade genade is, zoo is de band aan den Heere niet uit de werken; ware die band toch uit de werken, zoo ware zij niet uit de genade, anders toch was het werk geen werk meer, waaraan de band met den Heere hangt. Genade en werk sluiten hier elkaar noodzakelijk uit. En wijl de Heere Zich aan Zijn Israël alleen door Zijn verkiezende genade verbonden heeft, is al het andere bijkomstig en verliest het zijn beteekenis; het Israël Gods is alleen daar, waar de band van de genade des Heeren blijft. Daarom is die band des Heeren aan Zijn volk in het overblijfsel uit Israël, dat de Heere Zich in den Christus behoudt, als men den dag der vervulling de uitwendige verhoudingen van Israël als historisch volk als schaduwen voorbijgaan. Hoe staat het dan in de volheid des tijds met het Israël Gods? Wat Israël in zijn menigte zocht en pretendeerde, namelijk dat het Gods volk uit de volken der wereld was en bleef door zijn eigen uitwendig bestaan en werken, — dat heeft Israël als volk niet verkregen, wijl het dit zocht en vorderde zonder den Heere; wijl het dit zocht niet in den Heere en in Zijn genade alleen, maar tegen Hem in. Maar de uitverkorenen hebben dit door de genade des Heeren alleen verkregen. Zij zijn als het overblijfsel naar de Verkiezing der genade het waarachtige Israël Gods door den waarachtigen band aan den Heere in den Heere Jezus Christus; zij uit Oud-Israël allereerst vergaderd, zijn het ware Israël Gods, en de geloovigen uit de Heidenen zijn door hetzelfde geloof in den Heere Jezus Christus in dit Israël ingelijfd. De anderen, de menigte uit het oude stamvolk Israëls, zijn verhard geworden. Zij hebben den Heere verlaten en verstooten en hebben zich tegen de roepstem des Evangelies verhard in ongeloof. En de Heere heeft hen nu naar Zijn rechtvaardig oordeel aan de verharding overgegeven, gelijk Hij eertijds de volken der wereld, die het schepsel boven den Schepper hebben vereerd en gevierd, aan hun ongerechtigheid overgaf. Hierin ook is de Heere getrouw aan Oud-Israël als Zijn volk uit de volken der wereld. Hierin is de Heere getrouw aan Zijn verbond en aan Zijn Woord. Want hierin is geschied, wat de Profetie in Israël van ouds door het Woord des Heeren betuigd heeft, en op welk getuigenis der Profetie de Christus zelf bij Zijn verkeer in Israël met nadruk wees. God heeft over de menigte van Zijn volk, dat Hem versmaadde, gegeven een bedwelmenden geest des diepen slaaps, oogen om niet te zien en ooren om niet te hooren (Jes. 29 • 12- 6 • 9Matt. 13 : 14). Zij zijn verhard geworden tot op den huidigen dag, — zoo verklaart de apostel des Heeren; en die verharding zal voortduren, totdat de Heere in Zijn genade deze verblindende macht der bedwelming wegneemt en het deksel van de verblinde oogen afrukt. Tot zoolang duurt over het vleeschelijk zaad van Oud-Israël het heilig oordeel des Heeren, dat reeds David door den Heiligen Geest inriep, als hij uit eigen versmading en verguizing in Messiaanschen Psalm het lijden van den versmaden Christus bezong: hun tafel waaraan zij zich in weelderoem verheffen op zichzelf, worde hun tot een strik, waarin ze vastzitten; tot een val, waarin ze zijn opgesloten; tot een aanstoot, waarop ze zich verderven; tot een vergelding naar de heiligheid en gerechtigheid des Heeren; dat hun oogen verduisterd worden, om niet te zien; en verkrom hun rug, allen tijd, dat hun lendenen waggelen en zij zich niet meer kunnen opheffen! Ps. 69 : 23). Zóó heeft de Profetie van ouds in Israël betuigd door het Woord des Heeren. Zóó heeft de Heilige Geest uit het eigen leven van het waarachtige Israël in de gemeenschap met den Christus gezucht en gesmeekt, geroepen en geschreid naar den troon des Heeren Heeren. En zóó is het geschied in den dag der vervulling, in den huidigen dag van het apostolaat, en sinds de eeuwen door. O, de Heere heeft Zijn getrouwheid in Oud-Israël niet verlaten. Het doet Zijn woord aan Israëls vleeschelijk zaad. Hij heeft het gedaan en Hij doet het in het overblijfsel naar de Verkiezing Zijner genade. En Hij heeft het gedaan en Hij doet het in de verharding, die over de anderen gekomen is. Hij doet naar Zijn verbond Zijn Woord aan Israël als Zijn volk uir de volken. Hij laat niet toe, dat het vleeschelijk zaad Israël vergeten ondergaat in de wereld. In de Gemeente van Christus blijft Israël in eere, de roem van het Lam Gods, van het altaar, van den tempel, van het Koninkrijk des Heeren; als Sion, de volkomenheid der schoonheid, Israël, het volk der Verkiezing en des welbehagens, waarin de vervallen hut van David en de troon van Christus weer is opgericht, en waarin met Rahab en Babel, met den Filistijn, den Tyriër en den Moor, Griek en Romein en Germaan en de toegebrachten van de einden der aarde roemen, dat ze in Sion zijn geboren en Israël zijn ingelijfd. En het verstrooide zaad uit Israëls vleesch en bloed, dat in verharding het bloed des Testaments onrein acht en den Geest der genade smaadheid aandoet, en dat zijns ondanks hierin zichzelf moet blijven, hoe het ook in de wereld der volken zich verheft, — dit verstrooide Jodendom draagt voor het oog der begenadigde volken dit teeken van den Heere, die de werken Zijner handen niet laat varen; bij al hun Jodenroem is hun tafel hun tot een strik, tot een val, tot een aanstoot, en tot een vergelding; hun oogen zijn verduisterd en hun rug is kromd! ISRAËLS VAL EN OPSTANDING. Zoo zeg ik dan: hebben zij gestruikeld, opdat zij vallen zouden? Dat zij verre. Maar door hun val [is] de zaligheid den Heidenen [geworden], om hen tot jaloerschheid te verwekken. En indien hun val de rijkdom is der wereld en hun vermindering de rijkdom der Heidenen, hoeveel te meer hun volheid! Want ik spreek tot u, Heidenen, voor zooveel ik der Heidenen apostel ben, ik maak mijn bediening heerlijk, of ik eenigszins mijn vleesch tot jaloerschheid verwekken en eenigen uit hen behouden mocht. Want indien hun verwerping de verzoening is der wereld, wat zal de aanneming wezen anders dan het leven uit de dooden? Romeinen XI : 11—15. Het getuigenis des Heeren gaat naar Zijn verbond en Zijn Woord in Israël als Zijn volk uit de volken der wereld door. Het gaat door in de Gemeente van Christus, waarin het overblijfsel Israëls naar de verkiezing der genade leeft, en waarin de toegebrachten uit de wereldvolken door het geloof in den Heere Jezus Christus in Israël zijn ingelijfd. En het gaat ook door in de verstrooiing der Joden, die den Christus en Zijn Evangelie verwerpen en aan wie de Heere daarom vervult het oordeel Zijner heiligheid en gerechtigheid, dat Hij van ouds in Zijn Woord door Mozes en de profeten gesproken heeft, en dat de Joden in hun verharding in de wereld met zich dragen. Maar het verbond des Heeren, waardoor Israël Zijn volk is uit de volken der wereld met het oog op en ten bate van alle geslachten der aarde heeft ook nog verdere strekking. De heilige apostel gaat daarom in zijn schrijven naar Rome voort, dit voor de Kerk en de wereld der toekomst in het licht te stellen. Er is en er blijft voor alle eeuwen een bizondere betrekking tusschen Israël als volk en de volken der wereld. Die betrekking, door God zelf gelegd, is onverbreekelijk. Zij beheerscht het groote wereldhistorische proces met het oog op het Koninkrijk en de Kerk des Heeren, en met het oog daarom ook op het leven en de toekomst der Romeinen , n wereld en op haar einde. En het wereldhistorische proces is in zichzelf, in zijn geheel een eenheid, en in zijn gang en zijn beteekenis voor en in verband met de Kerk des Heeren niet te verstaan, indien wij verzuimen, hierop acht te geven. Neen, de verwerping van Christus en van het Evangelie door het Israël der historie en van de apostolische eeuw, ongerekend het geloovige overblijfsel, strekt niet om elke betrekking tusschen Israël als het uitverkoren volk van God uit de volken der wereld voor altoos te doen eindigen en ganschelijk teniet te doen. De uitverkiezing van Israël als volk uit de volken ten bizonder eigendom des Heeren en met bizondere beteekenis voor Zijn Koninkrijk blijft stand houden, ook onder de nieuwe bedeeling en tot aan het einde der wereld. Al bestaat sinds de verwerping van den Christus door Israël als volk en zijn daarop gevolgde verstrooiing dit Israël niet meer als een eigen volk onder de volken, — als natie onder de volken verstrooid behoudt dit Israël naar het vleesch zijn beteekenis in de wereld, zijn beteekenis voor de wereld, en zijn beteekenis bizonder ook voor de Kerk en het Koninkrijk des Heeren, waaraan de toekomst en het einde der wereld hangen. Dit bedoelt de apostel met zijn zeggen: „hebben zij gestruikeld, opdat zij vallen zouden? dat zij verre!" Zeker, de verwerping van den Heere in den Christus en in Zijn Evangelie is de val van Israël, waardoor het oordeel des Heeren naar Zijn Woord over dit Israël in zijn nationaliteit is gekomen; de apostel noemde deze verwerping tevoren Israëls „val", en hij herhaalt dit woord aanstonds. Hier echter noemt hij haar een „struikeling", die niet een duurzamen val bedoelt. Hiermee zegt de apostel, dat het oordeel des Heeren over Israël niet de strekking heeft, elke betrekking tusschen den Heere en het verworpen Israël voor immer te doen ophouden en deze betrekking geheel haar beteekenis voor de toekomst te doen verliezen. Neen, die betrekking, al ligt zij onder het oordeel des Heeren bedolven, duurt in haar wereldhistorische beteekenis nog voort; zij duurt nog voort in haar beteekenis voor het Koninkrijk des Heeren; zij blijft in den gang der eeuwen nog werken; en zij zal nog van groote beteekenis worden in de toekomst1). Gelijk er in den aanvang van de historie der menschheid na Babels torenbouw verband bestaat tusschen de wegzwerving der volken in eigen wegen en de verwekking van Israël als eigen volk des Heeren, zoo bestaat er in het Goddelijk genadebeleid ook verband tusschen 1) De poging, om het beroep op Calvijn en op de Gereformeerde Schriftverklaring deze waarheid af te wijzen, is in strijd met Calvijns eigen verklaring en met die van de Gereformeerde uitleggers der Schrift. Israëls verstooting en de roeping der Heidenen tot de Gemeente des Heeren. Israëls verwekking en heiliging van ouds ten eigendom des Heeren was wel een verlating der volken, maar had toch op die volken het oog en bedoelde en zocht den zegen des Heeren voor alle geslachten der aarde. De val van Israël in de volheid des tijds om de verwerping van den Christus en van het Evangelie bracht dan ook de zaligheid der Heidenen, gelijk het getuigenis Gods in Israël nimmer verborgen had. Nu wijst echter het Woord Gods des Nieuwen Verbonds de Gemeente des Heeren uit de volken aanstonds weer op Israël terug. De Gemeente des Heeren uit het geloovig overblijfsel Israëls der apostolische eeuw en uit de Heidenen bedoelt ook die natie van het oude volk des Heeren, dat om zijn val onder Gods oordeel ligt. Het Jodendom moet in eigen levenskring blijven bestaan tegenover het Christendom, opdat van de Gemeente des Heeren werking op het verlaten Israël uitga, om het te verwekken tot jaloerschheid, totdat de dag der wederkeering door de genade des Heeren komt. De zaligheid des Heeren, Zijn genade in den Heere Jezus Christus, die over de volken der wereld komt in de vergadering der Gemeente van Christus, houdt met het oordeel des Heeren over Israël verband; zij vloeit in zekeren zin, wat de genadebedeeling des Heeren aangaat, daaruit voort. Door Israëls val is de zaligheid den Heidenen geworden; Israëls val is de rijkdom der wereld en Israëls vermindering de rijkdom der Heidenen; Israëls verwerping is de verzoening der wereld, haar terugroeping, haar wederbrenging tot den Heere in de vergadering der Gemeente van den Heere Jezus Christus. Hierin echter blijft een gemis. Gelijk er in Israëls verkiezing tot volk des Heeren onder de oude bedeeling, met verlating van de volken der wereld van de bizondere genade Gods, een gemis was, dat zuchtte naar den nieuwen dag des heils, waarin de zegen des Heeren tot alle geslachten der aarde zou komen, — zoo is er een gemis in de vergadering van Gods volk uit de Heidenen met verlating van het oude volk Israël. Hierin zucht de Geest des Heeren onder de nieuwe bedeeling om vervulling in den dag der toekomst. De Geest des Heeren hunkert naar de jaloerschheid van het Israël der verstrooiing, omdat er nog banden van liefde en trouw, in God en in den Christus liggen, die hereeniging in de volheid van het Koninkrijk des Heeren vragen. Deze hunkering werkt dan ook in den heiligen apostel Paulus naar zijn bijzondere verkiezing en roeping van den Heere. Paulus' roeping gold vooral den Heidenen, maar zij doelde ook aanstonds en juist daardoor op Israël (Hand. 9:15). De apostel spreekt daarom ook hiervan bizonder tot de Heidenen, alzoo hij de apostel der Heidenen is. Hij ijvert om apostel der Heidenen te zijn; hij handhaaft dit apostelschap der Heidenen tegen alle Jodendom; hij maakt hierin zijn bediening heerlijk; hij roemt in de Gemeente des Heeren uit de Heidenen; en hij ijvert, om haar als een reine maagd Christus' eigendom te doen zijn; — maar in zijn ziele brandt door den Heiligen Geest in dit alles een vuur der liefde voor zijn maagschap naar het vleesch, voor het Israël, dat verlaten wordt, of hij eenigszins zijn vleesch tot jaloerschheid verwekken en eenigen uit hen behouden mocht. Neen, nooit mag de Gemeente des Heeren, die onder de nieuwe bedeeling der genade bizonder uit de volken der wereld buiten Israël, uit de Heidenen, vergaderd wordt, vergeten, dat de Geest des Heeren in de Profetie en in het Apostolaat, en ook in haar zelf, zuchten blijft naar de glorie van Gods genade, die ook eenmaal in het vleeschelijk zaad van Israël nog in kracht en heerlijkheid moet en zal geopenbaard worden naar de vrije ontfermingen Gods. En nooit mag zij vergeten, welke groote beteekenis die genade ook voor haar heeft en hebben zal. Ware de menigte uit Oud-Israël in de volheid des tijds tot den Christus toegebracht en zóó in de wereld der volken uit gegaan als getuige des Heeren, als het volk van Christus, hoe heerlijk zou dit Israël zich geopenbaard hebben, en welk een kracht zou daardoor tot de wereldvolken zijn uitgegaan! Israël heeft echter in zijn menigte zijn vleesch geopenbaard, in zijn vleeschelijke verheffing zichzelf gerechtvaardigd en gestreeld, en den Heere, Zijn genade en Zijn gerechtigheid in den Heere Jezus Christus verworpen. Nu is door Gods vrije ontferming, naar Zijn belofte van ouds voor de wereldvolken, die val van Israëls menigte de rijkdom der wereld geworden en hun vermindering de rijkdom der Heidenen. Maar wat zal eenmaal Israëls volheid voor de wereld zijn, wanneer Gods genade naar Zijn belofte van ouds, door Mozes en de profeten over Israël gesproken, in het laatste overblijfsel van het oude volk der verkiezing zal triumfeeren! Israëls verwerping is de verzoening der wereld, haar wederbrenging tot den Heere in de Gemeente Gods uit de volken. Maar wat zal dan voor de Kerk des Heeren en voor de wereld de wederaanneming van het eindelijk overblijfsel van dit thans verworpen Israël zijn? Wat zal dit anders wezen dan het leven uit de dooden! Israël als het volk des Heeren uit de volken draagt naar Gods believen, ondanks zichzelf, de gestalte van den Christus, het Zaad der belofte, den Verlosser der wereld, het licht tot verlichting der Heidenen, waardoor Israël als Gods volk verheerlijkt zal worden. In zijn vleesch draagt dit Israël ook daarom bizon der het oordeel der gerechtigheid Gods, het oordeel van den Heere, die in het vleesch slechts de ongerechtigheid vindt. Geen vleesch zal roemen voor den Heere! Daarom draagt Israël bizonder het teeken van het offer, dat onder het zwaard van Gods gerechtigheid valt en door het vuur van Zijn heiligheid verteerd wordt. Neen Israël naar het vleesch kan God hierin niet verzoenen; het is zelf niet het offer, niet het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. . Juist om deze vleeschelijke pretentie, om dezen waan des vleesches, dat Israël het zelf is, wordt Israël als volk van den Heere verworpen en verlaten, met zijn land en stad en tempel en priester en altaar. Opdat de zaligheid voor de Heidenen openbaar zou worden en hun toegebracht zou worden in den Christus, in den Heere alleen, zonder Jodendom, zonder het Israël naar het vleesch. Opdat alleen zou blinken in Goddelijk licht de gerechtigheid, die uit God is, de gerechtigheid des geloofs. Nochtans, gelijk Israël in zijn historisch leven als volk in zijn land en stad en tempel en altaar en offer de schaduw droeg van den Christus en van de heerlijkheid der genade Gods in Hem alleen, zoo is dit Israël ook zelf schaduw van den Christus, en het deelt in zijn historisch leven en in zijn historische toekomst, in zijn eigen bizondere wereldbeteekenis, eenigermate met den Christus. Als de Christus afgesneden wordt in den dood scheurt het tempelvoorhangsel, en scheurt de tempel, en wordt ook Jeruzalem en wordt ook Israël afgesneden. In den dood des Heeren is alleen de verzoening der wereld, maar daarmee is die wederbrenging der wereld ook mede gevolg van Israëls verwerping. Hiermee is echter de beteekenis van Oud-Israël niet uit. Christus is opgestaan uit de dooden door de zegepraal der genade Gods, in Hem en door Hem geschonken en gewrocht. En eenmaal, moet en zal de zegepraal van de genade des Heeren over het laatste overblijfsel van het afgesneden Israël naar het vleesch volgen als een opstanding uit de dooden door de vrije ontferming Gods in den Heere Jezus Christus. Neen, dan verrijst niet een uitwendig koninkrijk des Heeren in Israël als volk, in het oude land der verkiezing, in Jeruzalem en tempel; —maar dan gaat Israëls overblijfsel, niet hoofd voor hoofd, toch in machtige beweging in dit overblijfsel, door den Heiligen Geest tot den Christus over in het geloof. Dan neemt de Heere Israël in zijn overblijfsel weder aan in Zijn Gemeente uit de wereldvolken. Dan openbaart zich in de herleving uit Israëls overblijfsel machtig de Opstanding van den Christus uit de dooden. En dan zal daarvan een verheer- lijkende herleving van de Kerk des Heeren uit de volken mede de rijke zegen zijn, die de genade des Heeren brengt. O wat zal het zijn! zoo roept hier de apostel in heilige zuchting door den Heiligen Geest naar het verborgen einde. En hij roemt, als apostel des Heeren, en ook als Israëliet: wat zal het anders wezen dan het leven uit de dooden! Zoo blijft naar Gods Welbehagen de betrekking tusschen Israël en de volken der wereld, die onder het oordeel van Israëls verwerping doorgaat, tot het einde toe; om uit dat einde, dat mede de bangste worsteling brengen zal, door te blinken in ongeziene heerlijkheid en in eeuwige zalige jubels te triumfeeren. DE HEILIGE OLIJFBOOM. En Indien de eerstelingen heilig zijn zoo is ook het deeg (heilig); en indien de wortel heilig is, zoo zijn ook de takken (heilig). En zoo eenige der takken afgebroken zijn, en gi], een wilde olijfboom zijnde, in hun (plaats) zijt ingeënt, en des wortels en der vettigheid des olijfbooms mede deelachtig zijt geworden, zoo roem niet tegen de takken; en indien gij daartegen roemt, gij draagt den wortel niet, maar de wortel u. Gij zult dan zeggen: de takken zijn afgebroken, opdat ik zou ingeënt worden. Het is wel, zij zijn door ongeloof afgebroken, en gij staat door het geloof. Wees niet hooggevoelende, maar vrees! Want is het, dat God de natuurlijke takken niet gespaard heeft (zie toe), dat Hij mogelijk ook u niet spare. Zie dan de goedertierenheid en de gestrengheid Gods; de gestrengheid wel over degenen, die gevallen zijn, maar de goedertierenheid over u, indien gij in de goedertierenheid blijft; anderszins zult ook gij afgehouwen worden. Maar ook zij, indien zij in het ongeloof niet blijven, zullen ingeënt worden; want God is machtig, hen weder in te enten. Want indien gij afgehouwen zijt uit den olijfboom, die van nature wild was, en tegen nature in den goeden olijfboom ingeënt, hoeveel te meer zullen deze, die natuurlijke (takken) zijn, in hun eigen olijfboom geënt worden. Romeinen XI : 16—24. Zoo is dan naar het Evangelie van den Heere Jezus Christus, gelijk de apostel des Heeren dit als apostel der Heidenen naar Rome schrijft voor de Gemeente van Christus uit de volken der wereld, de duurzame beteekenis vastgesteld der verkiezing van Israël als volk des Heeren uit de volken der aarde. Het volksbestaan van Israël in eigen land en in den dienst des heiligdoms naar de oude bedeeling, als schaduw en profetie van de Gemeente en van het Koninkrijk des Heeren uit alle volken en ook in die schaduw werkelijk het volk en Koninkrijk des Heeren, — is voorbijgegaan; de nieuwe bedeeling der Gemeente van Christus en daarmee van het Koninkrijk Gods uit alle geslachten der aarde is gekomen; nochtans gaat daarin door de beteekenis der verkiezing des Heeren, die Israël Zich als volk uit de volken te eigendom verkoor. In het overblijfsel naar de Verkiezing der genade, dat in de apostolische eeuw tot het geloof in den Heere Jezus Christus werd toegebracht, leeft het Israël Gods, waarin de geloovigen uit de wereldvolken in den Heere Jezus Christus worden ingelijfd. De anderen zijn in ongeloof verhard geworden, maar hierin ook gaat het Woord des Heeren in Israël door; hun val brengt den zegen des Heeren tot de geslachten der aarde uit en is de rijkdom der wereld; en eenmaal zal naar hetzelfde Woord Gods van ouds de genade des Heeren in den Heere Jezus Christus weer triomfeeren in de geslachten Israëls, die thans onder het oordeel der verharding liggen. En daarmee zal de heerlijkheid der genade in de Gemeente des Heeren voor de wereld ten volle doorbreken. Dit apostolisch Evangelie van den Heere Jezus Christus is één met de belofte des Heeren aan Abraham, Izak en Jacob, en met het Woord Gods in Israël door Mozes en de profeten. Hoe zou het ook anders! het Woord Gods is één, en het is waarachtig en onwankelbaar; het is één en hetzelfde in Oud- en Nieuw-Testament; en op het ééne fundament der apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste Hoeksteen, staat en rijst voor alle eeuwen de ééne Tempel van den levenden God, die de God is van den ganschen aardbodem, en die in de uitvoering van het voornemen Zijner genade in de wereld Zijner menschen niet slechts de volken in hun wegen gezonden heeft maar ook Israël Zich uit de volken ten eigendom verkoor, om Zich als Israëls God te verheerlijken. Israël is door den Heere Hemzelf ten eersteling verkoren, waarin Hij Zijn volk uit alle geslachten der aarde geheiligd heeft; gelijk in de bedeeling der schaduwen de eerstelingen, den Heere toegebracht, heel den oogst en al het deeg, dat daaruit bereid zou worden, heiligden. Israël is den Heere ten eerstgeboren zoon, waarin heel het geslacht, dat uit alle volken Hem zou worden toegebracht, Hem toe- behoorde. Israël is de olijfboom, die het sieraad en de eere des Heeren en de vrucht Zijner verkiezende ontferming draagt. Israël is de wortel, waaruit de heilige plante des Heeren opwast en heilig is in zijn takken. Israël is dit niet in en door zichzelf, in en door zijn vleesch; juist deze waan brengt over Israël het oordeel der gerechtigheid en heiligheid des Heeren. Neen, Israël is dit alleen door den Heere, die Zich in Zijn genade in Israël tot zaligheid der wereld gaf. Israël is dit alleen in en door het heilige Zaad, dat de Heere van ouds in Zichzelf aan de menschheid had toegezegd. De Christus is de wortel Israëls, in verband met wien en om wien Israël als volk des Heeren is verwekt, verkoren en geheiligd. In den Christus ligt de onderscheiding tusschen Israël en de volken; met Hem houdt verband de volkenconstellatie, waarin Israël het volk des Heeren was; en heel het wereldbeloop, dat met de komst van den Christus het oordeel der verstrooiing over Israël bracht en de zaligheid tot de wereldvolken deed komen, heeft zijn geheim in den Christus; en in dien Christus alleen ligt het geheim, waardoor ook onder en in het Israël der verharding de genade des Heeren weer triumfeeren zal, en waardoor de tempel van Gods eere in de Gemeente Gods uit alle geslachten verheerlijkt zal worden. Buiten den waarachtigen band aan den Heere in den Christus is Israël niets, en schoon het vleesch van Israël uitwendig deelt in de genade en eere Gods in Israël, toch heeft al wat uit Israël gesproten is geen waarachtig deel aan die genade en eere dan door den waarachtigen geestelijken band aan den Heere in den Christus, door het geloof. Dit alles neemt echter niet weg, maar stelt juist vast, dat Israël om den Heere en om zijn Verkiezing, om den Christus, in de wereld der volken de heilige eersteling is, die heel het deeg heiligt; de heilige wortel, waardoor de takken heilig zijn. Israël is het erfdeel der Heeren door alle tijden heen en tot in eeuwigheid, waarin al Zijn verloste volk in heel Zijn verloste wereld Zijn heilig en zalig Eigendom zal zijn, het ééne verkoren geslacht uit alle geslachten der aarde. Israël is de heilige Olijfboom der genade en der eere van God, die eeuwig voor Zijn aangezicht bloeien zal. Neen, in het verstrooide Jodendom bloeit thans de olijfbom niet. Hier zijn de takken van dien olijfboom, die door het oordeel Gods uit den olijfboom zijn afgebroken, wijl de gemeenschap aan den Christus, de gemeenschap aan den wortel des olijfbooms, aan den wortel Israëls, hier wordt gemist. De toegebrachte geloovigen uit de volken der wereld zijn takken van den wilden, van den verbasterden en verwilderden olijfboom van het menschelijk geslacht, dat God Zich schiep, maar dat Hij in de wereldvolken in natuurlijke verwildering zich liet uitwerken. Zij zijn uit den wilden olijfboom afgesneden en den heiligen olijfboom des Heeren ingeënt in den Heere Jezus Christus door het geloof. Maar daarmee zijn zij Israël ingelijfd; zij zijn des wortels en der vettigheid des olijfbooms deelachtig geworden en zij zijn nu in dien olijfboom het Israël Gods, de Gemeente, het volk des Heeren. Maar deze genade is de genade des Heeren in en over Israël; in dien heiligen olijfboom des Heeren alleen gaan Zijn genade en gemeenschap door. De geloovigen uit de wereldvolken mogen dit nooit vergeten; en nooit mogen zij vergeten, dat zij zijn ingeënt in de plaats der afgebroken takken, die in het verstrooide Jodendom Gods oordeel dragen. Daarom vermaant de apostel hun: „roemt niet tegen de takken: en indien gij daartegen roemt, gij draagt den wortel niet, maar de wortel u." Neen, niet in de volken der wereld, in hun eigenheid, leven en gemeenschap en tegenstelling met Israël ligt de grondslag en het wezen der Gemeente Gods; Israël en Sion blijven den Tempel des Heeren dragen; hier is de Gemeente, het Koninkrijk des Heeren, en er is noch komt ooit een andere. Hier is de olijfboom, en hier is de wortel, welke is Christus, de Heere onze Gerechtigheid; en de begenadigden uit de volken zijn in Christus Israël ingelijfd. Zeker, het ongeloovige Jodendom is de gemeenschap der afgebroken takken, in wier plaats de toegebrachten uit de wereldvolken ingeënt zijn; die zijn afgebroken, opdat deze geënt zouden worden. Hierin is de ontferming des Heeren te aanbidden en te roemen; maar hierin is geenerlei grond van roem voor de geroepenen uit de wereldvolken tegenover Israël, veel minder grond van verachting van het oude Godsvolk als het mindere dan de volken der wereld. Integendeel, Israël is als volk naar Gods verkiezing het hoofd der volken; en het blijft in zijn beginsel in den Christus, en daarom als Gods Israël, de wortel, die het begenadigde en geheiligde leven uit de wereldvolken draagt. Omdat vleeschelijke roem dit Israël zelf in zijn menigte zijn eigen wortel deed verloochenen, om te zijn als de volken der wereld; omdat deze menigte Israël zoo den Heere versmaadde en den Christus verwierp, door ongeloof alzoo, zijn deze takken afgebroken van hun eigen wortel en stam. Maar in den vleeschelijken roem van het leven uit de wereldvolken tegen hen, die uit Israël zijn, met verachting van den wortel Israëls, zou ook door de geroepenen uit de Heidenen de Heere en zijn Christus in ongeloof verzaakt worden; en het oordeel van de gerechtigheid en de heiligheid des Heeren moet hierop voor de geroepenen uit de wereldvolken in afsnijding van den wortel Israëls niet minder volgen dan het in het verstrooide Jodendom gekomen is over de geslachten, die in Israël als Gods heilig volk gebloeid hebben. De apostel vermaant daarom: „gij staat door het geloof; wees niet hooggevoelende, maar vrees! Want is het, dat God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, zie toe, dat Hij mogelijk ook u niet spare!" Gestrengheid en goedertierenheid Gods, Gods gerechtigheid en Zijn genade, worden in Zijn Koninkrijk, in Zijn heiligen Tempel en daarom in Zijn Gemeente, in Zijn Israël verheerlijkt; in Zijn Israël, het beginsel en het hoofd der volken, waartoe de verkorenen uit alle geslachten der aarde in den heiligen wortel worden toegebracht. Gods gerechtigheid en Zijn genade worden verheerlijkt in dit Israël, in dezen olijfboom des Heeren, ook in de historie van zijn uitwendige openbaring. Niet enkel Gods genade blinkt hier uit, niet minder Zijn gerechtigheid. In den Heere, in den wortel Israëls, in den Christus zijn deze gerechtigheid en deze genade Gods één; maar in de historische openbaring en werking van Gods Verbond gaan ze ook uiteen. Over alle vleeschelijk leven in Israël, dat den Heere versmaadt, komt het oordeel des Heeren; maar over het leven, dat in den Heere alleen schuilt door het geloof, breidt zich de vleugel der ontfermingen Gods. Zóó moet de Gemeente des Heeren het zien, om niet hooggevoelend te zijn maar te vreezen. Zóó moet zij het zien ook in de verstrooiing der Joden buiten de Gemeente des Heeren en in het leven der begenadigden uit de wereldvolken in het Israël Gods. „Zie dan de goedertierenheid en gestrengheid Gods! de gestrengheid wel over degenen, die gevallen zijn, maar de goedertierenheid over u, indien gij in de goedertierenheid blijft; anders zult ook gij afgehouwen worden!" „Ja, want ook in de Gemeente des Heeren des Nieuwen Testaments, in het Israël der Gemeente van Christus, gaat dezelfde openbaring der gestrengheid en der goedertierenheid des Heeren door. Daarom zal ook over allen vleeschelijken roem van hen, die uit de wereldvolken tot het Israëls Gods gebracht zijn, in het einde het oordeel der gerechtigheid, der gestrengheid des Heeren in hun afsnijding komen. Maar daarom ook zal de Heere in het overblijfsel van het verstrooide Jodendom, na de werking van Zijn oordeel nog Zijn genade verheerlijken. Dan zal de vleeschelijke Joodsche waan worden losgelaten en het Israëlitisch leven in dit overblijfsel zal zich in geloof uitstrekken naar den Heere, den God Israëls, naar den Christus, den wortel Israëls. Nu zijn de verstrooide Joden afgehouwen takken van den olijfboom des Heeren, nochtans takken van dien boom, van het Israël des Heeren; — maar dan zal de Heere naar Zijn almachtige en vrijmachtige genade deze afgebroken takken weder inenten in den olijfboom, waarvan zij afgehouwen waren. En zij zullen zoo ingeënt worden niet als toegebrachten uit de wereldvolken, als afgehouwenen I van den wilden olijfboom, — want nimmer zullen zij met de volken der wereld één zijn. Maar zij zullen ingeënt worden als afgehouwen Israëlieten; zij zullen ingeënt worden in hun eigen olijfboom. En zóó zullen zij in de Gemeente des Heeren in Gods Israël eeuwig zalig zijn. Die genade, die almachtige en vrijmachtige genade des Heeren, zal in de Gemeente des Nieuwen Verbonds verheerlijkt worden; en zoo zal deze Gemeente mede hierdoor verheerlijkt worden. Israëls overblijfsel verheerlijkt in de Gemeente Gods in Christus Jezus uit alle geslachten der aarde, maar daarmee in hun eigen olijfboom, in het heilig Israël met Abraham Izak en Jacob. En de Gemeente uit alle geslachten verheerlijkt in de heerlijkheid van Gods Israël, van den heiligen olijfboom des Heeren. Daarom blijft het Woord des Heeren tot de Gemeente van Christus in Rome en in de wereldvolken spreken van Gods gestrengheid en van Zijn genade, met het oog op het verstrooide Jodendom zoo goed als op de vergadering der Gemeente uit de wereldvolken: „Maar ook zij, indien zij in het ongeloof niet blijven, zullen ingeënt worden; want God is machtig hen weder in te enten. Want indien gij afgehouwen zijt uit den olijfboom, die van nature wild was, en tegen nature in den goeden olijfboom ingeënt, hoeveel te meer zullen deze, die natuurlijke takken zijn, in hun eigen olijfboom geënt worden." GEHEEL ISRAËL ZALIG! Want ik wil niet, broeders, dat u deze verborgenheid onbekend zij [opdat gij niet wijs zijt bij uzelf], dat de verharding voor een deel over Israël gekomen is, totdat de volheid der Heidenen zal ingegaan zijn. En alzoo zal geheel Israël zalig worden; gelijk geschreven is: De Verlosser zal uit Sion komen en zal de goddeloosheden afwenden van Jacob; dit is hun een verbond van Mij, als Ik hun zonden zal wegnemen. Zoo zijn zij wel vijanden aangaande het Evangelie, om uwentwil, maar aangaande de verkiezing zijn zij beminden, om der vaderen wil; want de genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwelijk. Want gelijk ook gijlieden eertijds Gode ongehoorzaam geweest zijt, maar nu barmhartigheid verkregen hebt door dezer ongehoorzaamheid; alzoo zijn ook deze nu ongehoorzaam geweest, opdat ook zij door uw barmhartigheid zouden barmhartigheid verkrijgen. Want God heeft ze allen onder de ongehoorzaamheid besloten, opdat Hij hun allen zou barmhartig zijn. O diepte des rijkdoms beide der wijsheid en der kennisse Gods! Hoe ondoorzoekelijk zijn zijn oordeelen en onnaspeurlijk zijn wegen! Want wie heeft den zin des Heeren gekend! Of wie is zijn raadsman geweest! Of wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal hem wedervergolden worden! Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen! Hem [zij] de heerlijkheid in der eeuwigheid! Amen. Romeinen XI : 25—36. Zoo moet dan bij het Woord Gods naar het apostolisch Evangelie van den Heere Jezus Christus de Gemeente des Heeren, die uit de wereldvolken, uit de Heidenen, vergaderd wordt, in het volle geopenbaarde licht des Heeren staan en in haar hemelsche roeping leven in de voortgaande historie van het geslacht. Door de ontdekkende genade des Heiligen Geestes moet zij kennen de algemeene menschelijke verdorvenheid en ongerechtigheid; de gerechtigheid Gods in den Heere Jezus Christus alleen voor allen, die gelooven; en de vernieuwing tot het waarachtige leven door den Heiligen Geest in de gemeenschap met den Heere Jezus Christus. Maar zij moet ook kennen het geopenbaarde wereldplan Gods; den gang van Zijn zaligmakend werk in het leven en de historie der menschheid, waardoor niet slechts de gerechtigheid en het leven in den Heere Jezus Christus zijn, gelijk de zonde en de dood zijn door Adam, maar waardoor de Heere in verband met de gave van den Christus Zijn verbond met Abraham heeft opgericht ten zegen voor alle geslachten der aarde. Met Zijn bestel over de menschheid na den Zondvloed heeft de Heere het leven der volkeren geordineerd; Hij heeft Zich in Israël een eigen volk verwekt en geheiligd tot openbaring en uitvoering van Zijn Raad, van Zijn gerechtigheid en van Zijn genade; van Zijn gerechtigheid in Zijn oordeel, waarin Hij de ongehoorzamen om hun ongeloof treft; en van Zijn genade, waarin Hij door Zijn barmhartigheid in den Christus verlost en zaligt in den weg des geloofs alleen. Israël is onder de volken het uitverkoren volk van God, waaraan en waarin Hij Zich om den wortel van het heilige Zaad openbaart en Zijn bizondere genade werken doet, terwijl Hij de volken als Heidenen in hun wegen doet wandelen. In dit Israël verheft zich dan echter bizonder het menschelijk vleesch, om zichzelf in zijn positie en werken boven de Heidenen te behagen, aan den Heere, den Rotssteen des heils zich te stooten, den Christus te verwerpen, het Evangelie ongehoorzaam te zijn en de roeping der Heidenen tot den Heere te haten. Daarmee ontvalt Israëls menigte aan de Gemeente des Heeren en wordt als takken uit Zijn eigen olijfboom, dien de Heere Zich verkoos en heiligde, afgebroken, en verlaten onder het rechtvaardig oordeel Gods. De geroepenen uit de wereldvolken worden nu door de genade des Heeren in de Gemeente van Christus als Gods volk vergaderd; en in die volken openbaart zich nu in de voortgaande historie en ontwikkeling der menschheid het Koninkrijk Gods, het Koninkrijk van den Christus. Maar die geroepenen uit de wereldvolken tot den Heere Jezus Christus staan in die genade mede door Israëls ongeloof en afval; zij zijn vergaderd tot het overblijfsel Israëls, dat vóór de Heidenen naar de Verkiezing van Gods genade tot Christus is toegebracht, en ze zijn Israël ingelijfd, ze zijn ingeënt in den heiligen olijfboom van het Israël Gods in de plaats der afgebroken takken. Aan dezen olijfboom blijft de Heere getrouw; Israël is Zijn volk, Zijn Koninkrijk, en in Sion woont de Heere in de Gemeente van Christus. De afgebroken takken liggen in het Jodendom verstrooid onder de volken, maar voor Zijn Israël blijft de Heere dezelfde. En Zijn verbond van ouds met Abraham opgericht, Zijn verkiezing, waardoor Israël Zijn volk is onder de volken der wereld, heeft ook nog op de afgebroken natuurlijke takken van den olijfboom betrekking. De kracht en de vettigheid van den olijfboom zullen ook eenmaal nog aan die afgebroken takken ten goede komen. Het Woord Gods in Profetie en Evangelie blijft ook nog over die afgebroken takken spreken en eenigermate lichten. De kracht en de werking der genade in den Heere Jezus Christus, die het Zaad der vrouw, maar ook bizonder het Zaad Abrah ams, het Zaad en de Wortel Israëls is, zal ook nog over die afgebroken takken komen. Zij zijn naar Gods genade en naar Zijn verbond nog niet ganschelijk vreemd aan den wortel en den stam Israëls; zij zijn en blijven nog natuurlijke takken; en in Gods verkiezing en verbond van ouds ligt ook in den Christus nog Zijn zaligmakende genade besloten, die Hij ook in die afgebroken takken verheerlijken zal. De bedeeling van de barmhartigheid en genade des Heeren over Zijn waarachtig Israël, gelijk het in de Gemeente van Christus uit en in de wereldvolken bloeit en vrucht draagt, moet hiertoe mede strekken. Eenmaal zal in de afgebroken natuurlijke takken van den heiligen olijfboom de Geest des Heeren met het licht van Zijn Woord ontdekkend en vrijmakend doorbreken. Dan zullen naar Gods verkiezing velen, die uit het afgebroken natuurlijke Israël zijn, weer als geestelijke takken van het waarachtige Israël in hun eigen olijfboom worden geënt. Zij zullen den alouden vleeschelijken waan loslaten, tot den Heere zich bekeeren, den Christus te voet vallen, zich Hem als hun Koning en Heer overgeven, en gewasschen van hun zonden zich met alle toegebrachten uit de wereldvolken verheugen in de Gemeente des Heeren, in Gods waarachtig Israël. Dan wcrdt dit Israël ten volle verheerlijkt; dit Israël, waarin alle geslachten der aarde in de verkorenen en geroepenen zich aanbiddend verheugen in den Heere. Zeker, dit zal gepaard gaan met den ontzaglijken strijd door de verheffing des vleesches in de wereld tegen den Heere en tegen Zijn Christus, en daarom tegen het Israël Gods. Maar het zal nochtans zijn de verheerlijking der Gemeente Gods, der Gemeente van Christus in de eenheid van het menschelijk geslacht; het zal zijn de glorie der historie, als de Opstanding uit de dooden. Dan richt de Heere aan Israël het Koninkrijk op met de nederdaling van Jeruzalèm uit den hemel door de komst van den Chritstus op de wolken, door het gericht der verlossing, in de eeuwige zaligheid en heerlijkheid van Gods uitverkoren volk uit alle geslachten in den nieuwen hemel en op de nieuwe aarde, waarop de gerechtigheid wonen zal. Zóó moet de Gemeente van Christus, voor wie de heilige apostel des Heeren als apostel der Heidenen en als Israëliet naar Rome schrijft, het Woord Gods kennen aangaande den historischen gang van het werk van Gods genade in de wereld Zijner menschheid. En in dit licht van het Woord Gods, moet zij leven naar haar roeping. Wij vatten hierin het apostolisch Evangelie in dit stuk samen, om te beter te verstaan het woord, waarmee de apostel in dit elfde hoofdstuk het belangrijke eerste deel van zijn Brief aan Rome sluit. De apostel wil niet, dat de geloovigen uit de Heidenen, die met het begenadigd overblijfsel uit Israël in den Heere Jezus Christus en in zijn Gemeente vergaderd zijn, wijs zullen zijn bij zichzelf, zich in eigen licht en voorkeur zullen behagen tegenover het verstrooide Jodendom; — opdat de vleeschelijke waan nu niet het oordeel over hèn brenge; maar ook opdat zij niet in nevellicht hun weg gaan. Daarom mag den broederen niet onbekend zijn de verborgenheid, het Godsgeheim met betrekking tot de verhouding tusschen Israël en de wereldvolken. Neen, dit geheim moet voor de Gemeente des Heeren door het Evangelie in het volle licht treden. Met name moet zij verstaan, dat de verharding, de verblinding en de vervreemding van den Heere en van Zijn genade in den Christus, van Zijn Woord en van Zijn waarachtige Gemeente, voor een deel over Israël gekomen is. Voor een deel, d.i. voor het verlaten en verstrooide deel; maar ook voor den tijd van God bepaald en bij Hem alleen bekend; voor de geslachten, die Hij voorbij gaat, totdat het zaad Zijner waarachtige zaligmakende verkiezing uit dit afgebroken natuurlijke deel van Israël opkomt. Maar het wil ook zeggen, dat de Heere dit afgebroken Israël onder Zijn oordeel niet gansch verlaat, maar nog Zijn Woord ook eenigermate bij dit natuurlijke deel van Israël bewaart, en nog wel aanraking geeft met Zijn Gemeente. Dit moet de Gemeente van Christus verstaan, en daarom dit Jodendom niet uit het oog verliezen, veel minder het vleien en volgen, of het oordeel des Heeren over dit afgebroken deel van Israël verbloemen, maar naar de eindelijke werking der genade Gods door zijn Geest en Woord over dit Jodendom verlangende uitzien. De Gemeente des Heeren moet verstaan, dat die verharding over dit deel van Israël met de begenadiging der Heidenen verband houdt door Gods aanbiddelijk bestel. Thans doet de Heere in de toevergadering tot Zijn Gemeente de Heidenen voorgaan, totdat de volheid der Heidenen zal ingegaan zijn. Daarom gaat sedert den apostel Paulus de Heidenzending naar Gods believen thans vóór, en moet de Gemeente des Heeren zich welbewust als het waarachtig Israël Gods in het leven der wereldvolken openbaren. Maar die Heidenzending en die openbaring der Gemeente van Christus, waardoor de volheid der Heidenen zal ingaan, heeft ook betrekking op het afgebroken natuurlijke deel van Israël. Het oordeel der verharding, dat voor een deel over Israël gekomen is, strekt totdat de volheid der Heidenen zal ingegaan zijn. Dan zal geheel Israël zalig worden. Dan zal de macht der genade des Heeren zich in het afgebroken Israël openbaren, het in overwegend getal tot den Christus toebrengen en zoo weet enten in zijn eigen olijfboom. Hierin zal de vervulling zijn der Profetie van ouds, waarin al de heilige profeten samen stemmen: De Verlosser zal tot Sion komen en zal de goddeloosheid afwenden van Jacob; en dit is hun verbond van Mij als Ik hun zonden zal wegnemen. Deze Profetie van ouds heeft niet enkel op Israël als historisch volk betrekking, maar ook niet enkel op de roeping der Heidenen. Ze heeft betrekking op het Israël Gods, waarin de Heere Zijn Koninkrijk uit alle volken verheerlijken zal; maar ze heeft in verband hiermee ook betrekking op het verstrooide overblijfsel van het historische volk Israël, dat door het oordeel des Heeren afgebroken is. Daarom wordt door deze Profetie niet toegezegd een herstelling van Israël als volk in zijn OudTestamentische wereldpositie, in zijn land en stad en tempel, om zoo over de volken te heerschen. Neen, de Christus is Koning in Zijn Gemeente, in Zijn Gemeente alleen; en daar woont de Heere in Zijn tempel door Zijn Heiligen Geest; daar is Israël. Maar dit Israël in zijn geheelheid is de heilige olijfboom Gods, in het volk uit Abraham uit den wortel Israëls opgekomen; gekapt in zijn natuurlijke takken; groeiend en bloeiend in de wilde takken, die door het geloof in den Christus in Israëls stam zijn geënt en de sappen en de vettigheid van den heiligen olijfboom deelachtig zijn geworden; totdat de afgebroken natuurlijke takken door den Heere weer in hun eigen olijfboom geënt worden, en zoo de Gemeente van Christus zich in hooge begenadiging van den Heere ten volle heerlijk als geheel Israël openbaren zal. Zoo zijn dan in de eeuwen, waarin de begenadiging des Heeren over het afgebroken natuurlijk deel van Israël toeft, de verstrooide Joden, die Joden blijven, wel voor de geloovigen vijanden Gods aangaande het Evangelie, door hun verwerping van het Evangelie en hun vijandschap tegen het Evangelie onder de wereldvolken; maar aangaande de verkiezing, om Gods verkiezing van Israël, van Zijn waarachtig volk en erfdeel, waarvan zij afgebroken natuurlijke takken zijn, behooren zij voor de geloovigen beminden te zijn om der vaderen wil; gelijk ze dit in hun toekomst zijn bij God, die nog naar Zijn verkiezing en Zijn verbond in hun einde Zijn genade in hen verheerlijken zal. Want de genadegiften en de roeping Gods over Israël als Zijn volk uit Abraham zijn onberouwelijk en gaan tot in het einde der menschheid door, gelijk Zijn zegen voor alle geslachten, aan Abraham in zijn zaad toegezegd, ondanks der Heidenen gruwelen doorgegaan is en doorgaat. Het bestel des Heeren over Zijn menschheid is hier onderscheiden en toch één. Eertijds waren de Heidenen in hun ongehoorzaamheid na de oorspronkelijke algemeene genadeopenbaring Gods ongehoorzaam en verlaten, terwijl de Heere Zijn vleugel over Israël als Zijn volk uitbreidde. Door Israëls ongeloof en ongehoorzaamheid komt dan de barmhartigheid des Heeren bizonder over de Heidenen in hun toebrenging door het geloof alleen tot de Gemeente van Christus. Dan is Israël in zijn afgebroken menigte in zijn ongehoorzaamheid van den Heere verlaten; maar de barmhartigheid des Heeren over Zijn Gemeente uit de wereldvolken, in Israël ingelijfd, roept dan om de wederbrenging der natuurlijke afgebroken takken en gaat in het einde over hen uit. Zoo worden Israël en de volken, beurt om beurt en allen te zamen, door Godzelf besloten onder de ongehoorzaamheid, opdat alle vleeschelijke roem zou worden afgesneden en de geheele wereld zou blijken voor God verdoemelijk te zijn; en opdat alleen de barmhartigheid des Heeren zich zou verheerlijken in Gods volk uit alle geslachten, in Zijn van eeuwigheid verkoren waarachtig Israël uit den heiligen wortel gesproten. Daarom schrijft de apostel bizonder in zijn woord tot de geloovigen uit de Heidenen: Want gelijk ook gijlieden eertijds Gode ongehoorzaam geweest zijt, maar nu barmhartigheid verkregen hebt door dezer ongehoorzaamheid; alzoo zijn deze nu ongehoorzaam geweest, opdat ook zij door uw barmhartigheid zouden barmhartigheid verkrijgen. Want God heeft ze allen onder de ongehoorzaamheid besloten, opdat Hij hun allen zou barmhartig zijn. Ja, eeuwig zal in de geheelheid van het Israël, dat zalig wordt, in de zalige Gemeente Gods uit alle geslachten, lof en eer en aanbidding Gode en het Lam worden toegebracht voor Gods volheerlijk Goddelijk believen, waarin het eeuwige licht der wijsheid en der waarheid blinkt. Daarmee zal den Heere lof en aanbidding worden toegebracht voor al Zijn wegen met ieder in het bizonder en met de menschheid in haar geheel, in Israël en in de volken gehouden. Bizonder zal Hem dan ook lof en aanbidding toegebracht worden voor Zijn ongehouden genade, waaruit als de fontein alle zaligheid voor allen afzonderlijk en gezamenlijk is opgekomen, terwijl niemand Hem ooit iets heeft toegebracht dan zonde, die Hij uitdelgde, en weerstand, dien Hij brak Voor geen vleesch klimt in eeuwigheid eenige roem op. Alle roem is voor den Heere alleen! Zóó zal het zijn in de eeuwige heerlijkheid. In den tijd leeft Gods Gemeente in het licht Zijner openbaring, al kan zij de volheid van dit licht niet omvatten. En wie dit licht opvangt in zijn ziele, die aanbidt met den apostel, en met het Evangelie: O diepte des rijkdoms beide der wijsheid en der kennisse Gods! Hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordeelen en onnaspeurlijk Zijn wegen! Want wie heeft den zin des Heeren gekend! Of wie is Zijn raadsman geweest! Of wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal hem wedervergolden worden! Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen! Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid! Amen! Romeinen 20 LEVENDE HEILIGE OFFERANDE. Ik bid u dan, broeders, door de ontfermingen Gods, dat gij uw lichamen stelt tot een levende, heilige, [en] Gode welbehagelijke offerande, [welke is] uw redelijke godsdienst. En wordt dezer wereld niet gelijkvormig, maar wordt veranderd door de vernieuwing uws gemoeds opdat gij moogt beproeven, welke de goede, en welbehagelijke, en volmaakte wil Gods zij. Romeinen XII : 1, 2. Het slot van het elfde hoofdstuk van den Brief aan de Romeinen is ook het slot van het eerste deel van dien Brief, waarin de apostel Paulus de waarheid Gods in den Heere Jezus Christus voor de geheele wereld breed en diep in het licht stelt. Met het twaalfde hoofdstuk vangt het tweede deel van dezen Brief aan, dat meer bizonder besturend en vermanend is met het oog op het leven der Gemeente van Christus in de wereld. Heel het Woord Gods, dat door den apostolischen dienst met het Evangelie van den Heere Jezus Christus tot ons komt, is leerend en besturend. De leering der waarheid Gods gaat voorop en is de grondslag der besturing en vermaning voor het Christelijke leven, die volgt, maar die ook volgen moet. Zóó is de geestelijke orde dan ook in heel de apostolische prediking. En zóó moet deze orde ook in de Gemeente van Christus bewaard blijven. De stelling, dat de leer der waarheid op het leven steunen moet, is dan ook met het Woord Gods in lijnrechten strijd en in den grond een verloochening der openbaring van het Woord Gods, die buiten ons zonder ons en voor ons in den Heere Jezus Christus en in de Schriften gegeven zijn. Het geloof is uit het gehoor en het gehoor door het Woord Gods, en dit geloof moet het beginsel zijn van de praktijk des levens, waarvoor het Woord Gods de onderwijzing en den regel geeft. Daarom wordt de Gemeente des Heeren ook niet gebouwd door de persoonlijke vermaning en door het Ouderlingschap allereerst, maar door het Apostolaat en door den Dienst des Woords en der Sacramenten, waarbij zich het opzicht, de besturing en de vermaning moeten aansluiten, en waarop deze zich moeten gronden. Een Christelijke Kerk, die door den praktischen arbeid wil bestaan in plaats van door het zuivere Woord en de waarheid Gods, valt in puin. Waar geen groeiende kennis der waarheid Gods is, daar kan geen gezond Christe- lijk leven bloeien en geen ware Christelijke levenspraktijk gevonden worden. Het spreekt van zelf, dat ook het besturende en vermanende woord van den apostel vele leeringen bevat en ook zelf weer leerend is. Ook de Christelijke levenspraktijk heeft het apostolaat en het Woord Gods ten zeerste noodig. Ook het Christelijk leven moeten wij kennen niet uit de Gemeente of uit ae geloovigen, maar uit het Woord Gods. De* Christelijke levenspraktijk mag allerminst willekeurig uiting zijn van Christelijk geestelijk leven. In haar beginsel en richting en met betrekking tot de onderscheiden levensgebieden en levensverhoudingen wordt zijzelf door het Woord Gods ons geopenbaard en geleerd. Deze leering aangaande de Christelijke levenspraktijk volgt in het Woord Gods zelf op de leering der waarheid Gods, die in Christus Jezus geopenbaard is. Zij gaat niet aan deze waarheid vooraf, maar zij volgt er op, zij steunt er op, en zij is er op gegrond. Zoo moet dan ook de leering der waarheid Gods in Christus Jezus in de Gemeente van Christus hoofdzaak zijn en zij moet altoos hoofdzaak en grondslag van alle leering blijven; de leering aangaande het Christelijke leven moet altoos daarop volgen, daarop rusten, zich daarbij aansluiten. Alle leering in de Gemeente van Christus, die praktijk van het leven vooropstelt, daarin haar kracht zoekt en daarin opgaat, is niet praktikaal; ze is wortelloos en onvruchtbaar. Ongetwijfeld bedoelt de leering, de prediking en bediening des Woords het Christelijk leven. Toch niet in de eerste plaats. In de eerste plaats bedoelt zij de verheerlijking Gods door ontsluiting Zijner waarheid, die Hij ons geopenbaard heeft. In de tweede plaats bedoelt zij de uitvoering van Zijn Raad en genade in het leven der Gemeente van Christus in deze wereld. Dit leven moet daartoe door die waarheid worden aangegrepen, in die waarheid geleid, met die waarheid werkzaam gemaakt worden, en zoo moet dit leven in de levenspraktijk aan de waarheid Gods beantwoorden als het genadeleven, dat uit God is, en dat Hem eert en dient naar Zijn geopenbaard Woord, naar Zijn Wet en Evangelie, naar Zijn goddelijken wil. Zoo vangt dan ook de apostel Paulus in het besturend deel van zijn schrijven naar Rome voor de Gemeente des Heeren aan: Ik bid u dan, broeders! door de ontfermingen Gods, dat gij uw lichamen stelt tot een levende heilige Gode welbehagelijke offerande, welke is uw redelijke godsdienst!" Met het woordje dan verbindt de apostel zijn besturend en vermanend apostolisch woord aan de waarheid Gods, die hij in het licht stelde, en grondt hij zijn besturing op die waarheid alleen. Uit heel die waarheid Gods volgt de roeping der Gemeente van Christus in heel de wereld der eeuwen, voor God, voor haarzelf, voor de wereld, voor Heidenen en Joden, voor het Koninkrijk Gods, dat eenmaal in volheid zal ingaan. De Gemeente van Christus kan die waarheid Gods niet doen tnumfeeren- zij kan dien Raad Gods niet uitvoeren; maar zij moet daaraan nochtans dienstbaar zijn door haar leven. Die waarheid Gods roept om haar leven als Gemeente des Heeren. Daarom bidt de apostel haar in den Naam des Heeren, om zich welbewust gewillig met vreugde aan die roeping te geven. Hij bidt haar door de ontferming en Gods. Zonder die ontfermingen Gods in den Heere Jezus Christus, uit de fontein van Gods genade qegeven en geopenbaard, kan de Gemeente des Heeren niet aan die roeping beantwoorden, en bestond die bizondere roeping ook voor haar niet als de genadige roeping Gods. In die ontfermingen Gods is echter deze roeping gegeven, geopenbaard en verzekerd. En nu, door die ontfermingen, en ziende op die ontfermingen, in het licht der openbaring Gods van die ontfermingen, komt deze roeping tot de Gemeente van Christus en kan en moet zij aan die roeping beantwoorden Daarom bidt het Woord Gods door het apostolaat en door den dienst des Woords de Gemeente van Christus om in die roeping te leven. Zoo schreef de apostel naar Korinte: „God was in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende, en Hij heeft het woord der verzoening in ons gelegd; zoo zijn wij dan gezanten van Christus wege, alsof God door ons bade; wij bidden van Christus' wege: laat u met God verzoenen." En zoo schrijft hij naar Rome over de roeping der geloovigen: „ik bid u dan broeders! door de ontfermingen Gods. Hierin is de praktijk voor den dienst des Woords tot opbouwing en besturing der Gemeente van Christus aangegeven. De ontsluiting der waarheid Gods moet door die waarheid zelf den drang geven tot besturing en vermaning, maar de heilige dienst moet in den Naam des Heeren dien drang doen gelden. Zonder toepassing en toeeigening mag de bediening des Woords niet zijn; maar deze toepassing en toeeiqening moet van de waarheid en de genade Gods zelf uitgaan en ze moet dringend de vrucht des Woords vorderen. De vrucht des Woords, de vrucht der genade Gods, mag en moet gevorderd worden door het Woord des Heeren zelf. Die vrucht mag en moet in den heiligen dienst door de ontfermingen des Heeren worden verwacht. Zij moet aan het Woord des Heeren en aan Zijn genade beantwoorden. fcn zij moet aan de uitvoering van den Raad des Heeren door de ontfermingen Gods dienstbaar worden. De Gemeente des Heeren moet in alle geloovigen door Gods ontfermingen Hem gewijd zijn als een offerande. Dit moet het leven der geloovigen in de wereld zijn. Dit moet zijn hun godsdienst, hun dienen van God, hun eeredienst voor God in de wereld. In het o//er ligt het geheim van heel den dienst van God. Er is geen dienst van God, geen eeredienst buiten het offer. Het zoenoffer gaf God Zelf in den Heere Jezus Christus. Maar dit zoenoffer strekt, om het volk des Heeren zelf Gode als een wijdingsoffer, als een offer van zelfwijding toe te brengen. Gelijk het zoenoffer en het priesterschap van Aaron in Israëls schaduwachtigen dienst ook strekken moest, om heel het Israël een priesterlijk volk Gods te doen zijn, dat in zijn dank- en lofoffers, in zijn eerstelingen en in zijn eerstgeborenen zelf zich den Heere wijdde, en Hem in heel zijn bestaan en leven dienstbaar was en verheerlijkte, — zoo strekt het waarachtige zoenoffer van den Heere Jezus Christus, om heel de Gemeente van Christus als een priesterlijk volk Gode te wijden, opdat het den Heere geestelijke offeranden zou offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus. Dit is de redelijke godsdienst, de redelijke eeredienst, die Gode van Zijn menschheid moet worden toegebracht. Niet door zilver of goud, niet door offerdieren, niet door tempels met handen gemaakt, niet door uiterlijke ceremoniën moet God gediend worden. God is Geest, en Hij moet worden gediend in geest en waarheid. Hij moet gediend worden door het redelijke, welbewuste, geestelijke menschenleven, dat zich Hem wijdt en dienstbaar stelt; door het leven, door het menschenleven ja, maar door het redelijke, welbewuste geestelijke menschenleven. Dit geestelijke menschenleven is de offerande Gods, die leven is, heilig en Gode welbehagelijk. Het leven, het menschleven moet God verheerlijken door zich Hem te wijden en Hem te dienen. Maar het moet dan ook waarachtig levend zijn, geestelijk levend, boven het stoffelijke zinnelijke verheven, heilig, den Heere zelf naderend in aanbidding, zich Hem in liefdeovergave wijden, met Hem in gemeenschap, door den Heiligen Geest, Hem welbehagelijk. Zóó moeten de geloovigen naar hun roeping in het geloof zichzelf met hun eigen leven Gode ter eere ten dienste wijden, zich offeren. Zij moeten zich zoo ten offerande stellen. Hun levenskeus en voornemen, hun belijdenis en hun leven moet zijn, zichzelf zoo Gode door de genade des Heeren als een levend offer toe te brengen. En zij moeten zoo hun lichamen Gode stellen, tot een levende heilige Gode welbehagelijke offerande in redelijken, welbewusten geestelijken dienst der eere. Want zij leven in het lichaam, naar Gods bestel in Zijn Schepping en in Zijn genade. Zij leven niet slechts verborgen geestelijk, al is dit hun eigenlijke leven, dat zij Gode wijden moeten; maar zij leven dit hun leven in een zienlijke, uitwendige, stoffelijke wereld, en daarom in hun lichaam. Hun leven moeten zij in en door hun lichaam uitvoeren. Alle ware menschelijke geestelijke levenspraktijk dringt tot het lichaam door en werkt daarin uit. Zoo moet het volk des Heeren in de Gemeente van Christus den Heere in Zijn menschheid op aarde dienen en eeren in heel het zichtbare uitwendig zich bewegende en doende menschenleven, en daarom op heel het menschelijk levensgebied in het openbaar en in het verborgen. Dit is de redelijke godsdienst. Zeker, het offer, dat Gode in den dienst der eere moet toegebracht worden, is louter geestelijk. Het is leven, redelijk geestelijk menschenleven. Maar dit leven schiep God in en voor Zijn wereld, die Hij uit het stof deed rijzen in het licht. Uit het stof moet Zijn eere opklimmen tot Hem. Daarom moet het verzoende en geestelijk levendgemaakte leven van Zijn volk in de Gemeente van Christus Hem het lichaam geestelijk ten offer wijden en toebrengen, het lichamelijk leven, het leven in het lichaam, in heel het uitwendige menschelijke bestaan, en in heel de uitwendige menschenwereld en schepping. Hierom vermaant de apostel in dit verband ook: „en wordt dezer wereld niet gelijkvormig, maar wordt veranderd in de vernieuwing uws gemoeds, opdat gij moogt beproeven, welke de goede en heilige en volmaakte wil van God zij!" In het lichaam, in de uitwendige menschenwereld, moet Gode door Zijn volk de geestelijke offerande des levens worden gebracht. Dit leven in het lichaam in de wereld moet echter een geestelijke offerande zijn. Daarom kan en mag het leven der geloovigen niet gelijkvormig zijn aan dat der wereld. De menschenwereld leeft een eigen leven, dat als menschenleven een eigen vorm heeft en hebben moet in heel het menschenoptreden en ondernemen. Dit menschenleven wordt in zijn uitwendige openbaring bepaald door het redelijke geestelijk leven der menschen. Waar echter dit geestelijk menschenleven buiten gemeenschap met God verkeert, niet geestelijk levendgemaakt is, en Hem niet ten offer is gewijd, ligt het in de macht der zonde, en verkeert het in de duisternis. Zoo kan en mag dus het menschenleven der geloovigen niet gelijkvormig zijn aan het leven der wereld, dat Gode niet gewijd is. Het leven der geloovigen heeft een ander beginsel, verkeert in het licht van Gods waarheid, en is den Heere een offerande der eere. Dienovereenkomstig verschilt het noodzakelijk in heel zijn uitwendige openbaring van het wereldleven. Het is hier, gelijk daar, leven in het lichaam, menschenleven in de wereld, in heel de wereld en in alle levensverhoudingen. Hierin bestaat het ver- schil niet. Maar het levensbeginsel, de levensregel, het levensdoel verschillen tusschen wereld en geloovigen, en daarom verschilt ook noodzakelijk heel het levensoptreden, heel de uitwendige levensopenbaring. De vernieuwing des gemoeds, de geestelijke hervorming, herstelling, in denken en willen, en in heel de innerlijke, geestelijke levenswijding, beslist hier. In alle leven, in allen levenskring, levensverhouding en levenspraktijk moet deze vernieuwing doorwerken. En zoo hebben dan de geloovigen in heel hun menschenleven te beproeven, welke de goede en welbehagelijke en volmaakte wil van God zij, opdat zij daarnaar en daarnaar alleen leven. Hoe uitgebreid is hier de roeping der geloovigen, om hun menschenleven een levende heilige Gode welbehagelijke offerande te doen zijn! O, niemand onzer greep nog ooit ten volle de uitvoering van die roeping. Wij struikelen allen in vele. Maar daarom temeer is het onze roeping, er naar te jagen, of we dit leven naar den wil des Heeren immer meer grijpen mochten! Daartoe bestrale ons het volle licht der waarheid Gods! Daartoe mogen de vleugelen der ontfermingen Gods zich over ons uitbreiden! En daartoe dringe door Gods ontferming diep in onze ziele de bede van het Woord Gods, die voor mannen en vrouwen in de genade gelijkelijk geldt, de apostolische vermaning: „Ik bid u dan!" WIJS TOT MATIGHEID. Want door de genade, die mij gegeven is, zeg ik een iegelijk die onder u is, dat hij niet wijs zij boven hetgeen men behoort wijs te zijn; maar dat hij wijs zij tot matigheid, gelijk als God aan een iegelijk de mate des geloofs toegedeeld heeft. Want gelijk wij in één lichaam vele leden hebben, en de leden allen niet dezelfde werking hebben, alzoo zijn wij velen één lichaam in Christus, maar elkeen zijn wij malkanders leden. Hebbende nu onderscheiden gaven, naar de genade, die ons gegeven is, [zoo laat ons die gaven besteden:] hetzij profetie naar de mate des geloofs; hetzij bediening in het bedienen; hetzij die leert, in het leeren; hetzij die vermaant, in het vermanen; die uitdeelt, in eenvoudigheid; die een voor- stander is, in naarstigheid; die barmhartigheid doet, in blijmoedigheid. Romeinen XII : 3—8. De algemeene roeping der geloovigen, om met hart en leven zich Gode te offeren en Hem zoo geestelijk te dienen, moet op velerlei gebied en op velerlei wijze worden uitgevoerd. De apostel Paulus geeft hiervoor ook in zijn schrijven naar Rome enkele aanwijzingen. Deze aanwijzingen betreffen allereerst het leven der geloovigen in de Gemeente van Christus, waarin zij de genade en de gaven die zij van den Heere ontvingen, hebben dienstbaar te maken, ziende niet alleen op zichzelf maar ook op wat der anderen is, — gelijk ook de apostel naar de genade die hem gegeven is, hiertoe in zijn heiligen apostolischen dienst aan de Gemeente des Heeren arbeidt. Daarom vermaant de apostel, dat de geloovigen nier wijs zullen zijn boven hetgeen men behoort wijs te zijn, maar dat zij wijs zullen zijn tot matigheid, gelijk als God aan een iegelijk de mate des geloofs toebedeeld heeft. Met dit „wijs zijn" bedoelt de apostel het oordeel, de waardschatting, die ieder geloovige heeft en hebben moet, van zijn eigen kennis en inzicht in de goddelijke waarheid; van zijn geloof; van de gaven, die hij ontving; van de plaats, die hij inneemt; van den dienst, die hem is toebetrouwd; en van de waarde en beteekenis, die zijn leven in de Gemeente des Heeren heeft. Een geloovige behoort te weten, dat hij gelooft. Hij behoort in het licht der goddelijke waarheid te leven, in kennis van God en van Zijn Woord. Hij behoort te weten de genade, de gave en de roeping, die hij heeft van den Heere. Hierin behoort hij wijs te zijn. Maar hierin heeft de rechte wijsheid ook haar maat. Zij gaat gepaard met de ootmoedigheid. Zij doet weder verstaan, dat de kennis en de gave ten deele zijn. Zij kenmerkt zich door het inzicht, dat de mate der gave van Christus ook voor ieder onderscheiden is. En zij werkt de gewilligheitd, om dan ook waarlijk naar eigen maat de rechte plaats in te nemen, die van den Heere aan ieder gegeven is; en waardoor ieder ook den ander op zijn waarde schat, gemeenschap aan anderer gave en dienst behoeft en begeert, en den ander uitnemender acht dan zichzelf. Dit is wijs-zijn, gelijk men behoort wijs te zijn, wijs-zijn ror matigheid; en de apostel vermaant, dat ieder geloovige te waken heeft, om in zijn wijs-zijn niet hierboven uit te gaan. Dit is wijs-zijn tot matigheid in het kennen niet enkel van eigen begenadiging maar van de bedeeling des geloofs en der genade in de Gemeente des Heeren, waardoor God aan een iegelijk de mate des geloofs, en daarmede ook der gaven en der diensten toebedeeld heeft, naardat het Hem belieft. Want gelijk wij in een lichaam vele leden hebben, en de leden allen niet dezelfde werking hebben, alzoo zijn wij velen één lichaam in Christus, maar elkeen zijn wij elkanders leden. Het beeld, dat de apostel hier gebruikt, keert in zijn apostolische onderwijzing gedurig weer. Het menschelijk lichaam is zoo vol leering. Wat al leden, zintuigen, ledematen, gaven en krachten werken in dit lichaam, elk in onderscheiden dienst. Ieder dier leden heeft in eigen plaats, gave, kracht en dienst zijn bizondere waarde en beteekenis. Maar daarom juist ook kan het ééne lid de andere niet missen, gelijk het door de andere niet gemist kan worden. Elk lid heeft zijn eigen werking ten dienste van het lichaam, maar het wordt daarom en daartoe ook zelf door de werking der andere leden gezegend. Het oog en de hand, de voet en de vinger, zijn hier zeer onderscheiden in waarde, maar ieder lid mist toch ook weer juist, wat andere leden hebben. Alle leden hebben elkander noodig. En niet één der leden is het lichaam. Ze zijn alle van het lichaam. Ze zijn alle dienstbaar aan het lichaam. Er zijn vele leden, doch er is slechts één lichaam. En niet de leden maar het lichaam in zijn eenheid is het eigenlijke, waardoor ons menschelijk leven zich openbaart en naar zijn roeping werkt. Deze organische samenvoeging der vele leden ieder met eigen werking in ons ééne lichaam is nu beeld, toonbeeld en voorbeeld van de samenwerking, die God in Zijn Schepping gegeven en geordineerd heeft in al Zijn schepselen en in het geheel van Zijn Schepping. Gelijk het in het menschelijk lichaam is, zoo is het ook in dier en plant. Zoo is het ook in het geheel der dierenwereld en der plantenwereld. Zoo is het in heel de Natuur, in de bezielde en in de onbezielde Natuur; in de schepselen en in de stoffen, in kleuren en tonen en vormen, in elementen en krachten. Zoo is het tusschen hemel en aarde, tusschen de geestelijke en de stoffelijke wereld. Zoo is het zeer bepaald ook in de menschenwereld, in de onderscheiding van man en vrouw, van ouders en kinderen; van de menschen met allerlei gaven en talenten; in de veelvoudigheid van hun arbeid, van hun leven en hun dienst, en van hun persoonlijkheid. Zoo is het tusschen de levenskringen der menschen. Tusschen de bedrijven en tusschen hen, die daarin arbeiden. Tusschen den meer stoffelijken en den meer geestelijken arbeid. Tusschen overheden en onderdanen. Tusschen volken en rassen. En tusschen de levensbeweging in de eeuwen, die elkaar volgen. Hier is eenheid, waarop de zonde wel verstorend werkt, maar die toch niet te breken is, wijl God haar gaf, verordende en in stand houdt. Hierin behoort ieder in zijn mate wijs te zijn; maar hij behoort wijs te zijn in zijn mate. En in die wijsheid behooren hij en zij hun levensroeping te kennen en uit te voeren, in en voor de eenheid; en voor de eenheid der velen; voor de eenheid van allen. De Gemeente van Christus leeft in het goddelijke licht, en de Geest der genade leert daarom de geloovigen, hun roeping voor de eenheid des levens te verstaan. Maar de Gemeente van Christus heeft zelf in Gods wereld een eigen bizondere plaats en daarom een eigen en bizonder leven in een eigen eenheid. Zij bovenal is één; niet slechts door goddelijke ordinantie en door natuurlijk geschapen leven en werking, maar geestelijk door den Heiligen Geest. Zij is één in Christus. Zij is één lichaam in Christus. Ja, zij is waarlijk één lichaam. Dit behoort zij niet slechts te zijn, maar dit is zij. Doch omdat zij dit is en de Heere dit aan Zijn Gemeente geopenbaard heeft, daarom behoort zij het ook te zijn. Zij behoort één te zijn in het weten der geloovigen, in hun willen, en in hun werken. Alle geloovigen behooren de eenheid van het lichaam van Christus te kennen en te erkennen. Zij mogen de eenheid, de Katholiciteit der Kerk van Christus in de geheele wereld en in alle tijden niet loochenen. En zij moeten in hun mate medewerken, om de uitwendige openbaring en verwerkelijking van de eenheid der Kerk van Christus te zoeken en te dienen naar den regel des geloofs. Alle scheuren van de eenheid der Kerk, waar niet het geloof naar het Woord Gods dit vordert, is ongehoorzaamheid tegenover het Evangelie, een wijs-zijn boven hetgeen men behoort wijs te zijn. In die eenheid der Gemeente van Christus moeten de geloovigen nu ook leven, — met hoeveel zwakheid en gebrek de Kerk van Christus zich ook in haar leven en dienst openbare. Zij behooren naar de werking van een iegelijk in zijn maat, door alle voegselen der toebrenging, de eenheid en den welstand, de opbouwing en de eere der Kerk van Christus en van haar leven als Gemeente des Heeren te zoeken. Zij behooren daartoe zichzelf te kennen en te waardeeren naar hun begenadiging en roeping van den Heere, en zich naar die roeping en gave te geven ten goede der Gemeente van Christus. Maar zij behooren ook zich daarin te kennen als een lid van het lichaam; en zij behooren zoo ook de anderen te kennen en te waardeeren als leden van het lichaam. Zij zijn elkeen, over en weer, elkanders leden; en ze hebben zoo elkaar te erkennen, en den zegen van eikaars begenadiging, van eikaars leven en dienst, te begeeren, tot genieting en tot werking van het ééne lichaam van Chritstus. Tot werking van het lichaam van Christus naar de groote heilige roeping, die de Gemeente des Heeren voor Hem, voor de wereld Zijner menschheid, en voor Zijn Schepping heeft. Hebbende nu onderscheiden gaven, naar de genade, die ons gegeven is, zoo hebben alle geloovigen afzonderlijk en gezamenlijk hierop acht te geven, en zich van hun heilige roeping in dezen te kwijten. De apostel noemt in verband met die roeping enkele hoofdfunctiën, waarop de Gemeente haar roeping naar de genade des Heeren te kennen en uit te voeren heeft. Profetie, dat is het getuigenis des geloofs, de belijdenis der waarheid Gods, het immer dieper ontsluiten, uitbrengen en uitdragen van het licht dier waarheid Gods voor de conscientiën en het leven der geloovigen en van alle menschen. Alle geloovigen deelen hierin naar hun mate, naar de mate des geloofs, — al is hier daarom juist ook een bepaalde en bizondere roeping voor wie daartoe van den Heere begenadigd is. Zoo is er bediening, dienst der Kerk naar buiten en naar binnen, die moet worden uitgevoerd. Zoo is er in verband met dien dienst de taak der leering, der onderwijzing van het Woord Gods, waardoor de Gemeente van Christus waarlijk leeren moet. Zoo is er de roeping tot vermaning, tot besturing, waarschuwing en trechtbrenging. Zoo is er de roeping tot uitdeelen, om ook in het uitwendige leven de nooddruftigen op te helpen, staande te houden en te sterken door te bewijzen gemeenschap, waarbij de eenvoudigheid alle krenking moet zoeken te ontwijken. Zoo is er de roeping van den voorstander, die voor de Gemeente van Christus opkomt en waakt, opzicht over haar oefent en haar leidt in den weg des Heeren, waarbij de wacht naarstigheid vordert. En zoo noemt de apostel hier eindelijk de roeping tot barmhartigheid tegenover allerlei smart, levenssmaad en ellende, welke barmhartigheid door Christus' Gemeente gekend en geliefd moet worden en in blijmoedigheid moet worden beoefend. In heel deze onderscheiden roeping staat heel de Gemeente van Christus; en alle geloovigen hebben daaraan naar de mate des geloofs deel. Zij hebben daarin echter ieder eigen plaats en gave. En zij hebben hierin elk hun mate. En zoo zijn hierin dan ook de bizondere diensten of ambten der Kerk, die onderscheiden moeten zijn en blijven; waarin ieder zijn eigen roeping, maar ook zijn gave en zijn mate kennen moet; en waarin allen samen moeten zoeken den zegen, de werking, en de eere van het ééne lichaam van Christus in de wereld. ONGEVEINSDE LIEFDE. De liefde zij ongeveinsd! Hebt een afkeer van het booze, en hangt het goede aan. Hebt elkander hartelijk lief met broederlijke liefde, met eere de een den ander voorgaande. Zijt niet traag in het benaarstigen; zijt vurig van geest; dient den Heere. Verblijdt u in de hoop; zijt geduldig in de verdrukking; volhardt in het gebed. Deelt mede tot de behoeften der heiligen; tracht naar herbergzaamheid. Zegent ze, die u vervolgen; zegent en vervloekt niet. Verblijdt u met de blijden; en weent met de weenenden. Weest eensgezind onder elkander; tracht niet naar de hooge dingen, maar voegt u tot de nederigen; zijt niet wijs bij uzelven. Vergeldt niemand kwaad voor kwaad; bezorgt hetgeen eerzaam is voor alle menschen. Indien het mogelijk is, zooveel in u is, houdt vrede met alle menschen. Wreekt uzelven niet, beminden, maar geeft den toorn plaats, want er is geschreven; Mij [komt] de wrake [toe], Ik zal het vergelden, zegt de Heere. Indien dan uw vijand hongert, zoo spijzigt hem; indien hem dorst, zoo geeft hem te drinken, want dat doende zult gij kolen vuurs op zijn hoofd hoopen. Wordt van het kwade niet overwonnen, maar overwint het kwade door het goede! Romeinen XII : 9—21. De geloovigen in den Heere Jezus Christus moeten zich als een levende heilige offerande Gode wijden, en daarom naar de genade hun geschonken hun plaats en roeping kennen en uitvoeren in de gemeenschap der Gemeente van Christus en in de wereld. De apostel voegt aan zijn desbetreffende vermaning aanstonds een reeks van opwekkingen toe omtrent de wijze, waarop de geloovigen zich in samenleven en in hun verkeer onder de menschen hebben te gedragen in ongeveinsde liefde. De beoefening der liefde is altoos en in alles de roeping der geloovigen. God is liefde, en de liefde is de vervulling der Wet; wij moeten God liefhebben boven alles en onzen naaste als onszelf. De liefde is de hoogste inhoud van het menschelijk leven en daarom de hoogste eisch voor het menschenleven. Zoo moeten dan de geloovigen onder de menschen uitblinken in de liefde vooral. Hieraan zal de wereld erkennen, dat zij discipelen van den Heere Jezus Christus zijn, zoo zij liefde hebben onder elkander. De geloovigen in den Heere Jezus Christus, wedergeboren uit onvergankelijk zaad door het levende en eeuwig blijvende Woord van God, hebben hun zielen gereinigd in gehoorzaamheid der waarheid tot ongeveinsde liefde, tot ongeveinsde liefde tot God en de menschen, en tot ongeveinsde broederlijke liefde in de gemeenschap der heiligen. Zij moeten elkaar daarom vurig liefhebben uit een hein hart. (1 Petr. 1 : 22, 23). Die liefde zij ongeveinsd; zij moet niet slechts uitkomen in woorden en daden, maar zuiver en waarachtig zijn in het hart. De geloovigen moeten in alles een afkeer hebben van het booze en het goede aanhangen; zij moeten met heel hun hart begeerig zijn naar het goede, naar het goede bovenal in de ongeveinsde liefde. Hartelijk, van heeler hart, moeten zij elkander liefhebben, niet slechts als menschen maar bijzonder ook als broeders en zusters in den Heere, met broederlijke liefde. Gelijk er een bizondere natuurlijke liefde is tusschen kinderen van één huis, zoo moet er een bizondere geestelijke liefde zijn tusschen de geloovigen als kinderen Gods. Deze liefde moet inhouden onderlinge wederkeerige waardeering, hoogschatting en vereering. Met eere, in vereering en eerbetoon, moeten zij de één den ander voorgaan, hierin wedijveren, en elkaar hierin ten voorbeeld zijn. Overeenkomstig de warmte van de liefde huns harten, mogen zij nier traag zijn in het benaarstigen, niet lui of lusteloos, slap of lauw in hun levensroeping voor den Heere en voor de menschen, en daarom ook allerminst in hun liefde en eerbetoon voor elkander. Zij moeten vurig van geest zijn, warm en opgewekt en gloeiend in ijver, om zoo te bloeien in hun dienen van den Heere, in hun wijding en toewijding tot Zijn dienst ook tegenover elkaar. Leed en kruis ontgaan hun daarbij niet; hun liefde uit het ware geloof brengt noodzakelijk kruis en druk. Zij vervullen hiermee de overblijfselen van het lijden van Christus, die in Zijn liefde leed en in Zijn lijden juist Zijn liefde betoonde tot het einde. Bij dit leed der geloovigen moet hun blijdschap in den Heere zijn, in de hope op Zijn genade, waardoor zij Zijn trouw ervaren en Zijn heerlijkheid verwachten, en daarin ook verwachten de bekroning hunner liefde. Verblijdt U in de hope, — zoo vermaant hen daarom de apostel; maar hij voegt er ook aan toe: zijt geduldig, lijdzaam en volhardend, in de verdrukking, in miskenning van broederen en in de vijandschap en vervolging der wereld; en volhardt in het gebed, blijft uw zielen Gode bevelen met goeddoen, grijpt Zijn sterkte aan, schuilt bij Hem, en houdt aan in uw smeeking, opdat gij in den strijd niet moogt onderliggen, maar overwinnen moogt. Deze heilige liefde des harten moet in doen en laten onder de geloovigen en voor de oogen der menschen uitkomen. Hier is daarom de roeping tot het onderling hulpbetoon in de gemeeschap der heiligen, waartoe ook het Diakonaat in de Gemeente van Christus is ingesteld naar den regel des Woords „doe wel aan allen maar meest aan de huisgenooten des geloofs." Daarom spreekt het Woord Gods hier: deelt mede tot de behoeften der heiligen. In de behoeften en nooden der menschen, en allereerst van hun broeders en zusters in de Gemeente des Heeren, moeten de geloovigen deelen, en daarom moeten zij, naar dat ieder welvaren verkreeg, ook van het hunne meedeelen. Zij moeten trachten naar herbergzaamheid, er naar staan, er op uit zijn, om aan de vervolgde, verstrooide, beroofde of verarmde broeders en zusters schuilplaats, gemeenschap en hulp te bieden, een toevlucht te zijn voor ellendigen. Hierin moet de Gemeente van Christus in haar optreden in de wereld uitkomen. En deze regel voor het leven der liefde geldt ook tegenover de menschen in het gemeen, zelfs tegenover hen, die in vijandschap de geloovigen tegenstaan, bestrijden, haten en vervolgen. Zegent ze, die u vervolgen. Zoo heeft de Christus gesproken, die zelf aan Zijn kruis voor Zijn moordenaars bad, en Zijn discipelen leerde, dat in de liefde ook tot den vijand zijn geloovigen in onderscheiding der Heidenen en der Farizeërs moesten uitkomen. Zoo herhaalt daarom ook het apostolische woord tot de Gemeente van Christus; en de apostel doet deze vermaning des Heeren ook gelden in tegenstelling met de praktijk der natuurlijke menschen: Zegent, en vervloekt niet! O, zeker, er is een vloek Gods tegen de ongerechtigheid. De Wet des Heeren vervloekt. De Heere Zelf vervloekt en zal vervloeken. En daarom vervloekt ook het Evangelie hen, die God en Zijn waarheid in Christus aanranden, om de leugen en de ongerechtigheid te doen zegepralen. Met die vervloeking stemt de Gemeente van Christus in door het Woord Gods en zal zij instemmen in het gericht des Heeren; zij vervloekt en zij zal vervloeken, met den Heere en om des Heeren wil. Deze vervloeking snijdt echter allerminst de roeping der liefde af. En zij is geheel iets anders als de vijandschap, haat, verwensching en lust tot leeddoen van mensch tegen mensch. Goeddoen, weldoen, liefdebetoon, dit blijft de eisch van Wet en Evangelie voor het menschenleven, allermeest voor de geloovigen. Daarom geldt altoos voor hen het woord: „Zegent en vervloekt niet," noch door woord noch door daad; maar wilt en zoekt en doet het goede voor de menschen in ongeveinsde liefde. De geloovigen moeten als menschen de liefde beoefenen en daarom gemeenschap kennen en betoonen in het leven hunner medemenschen, in hun lief en in hun leed: „Verblijdt u met de blijden en weent met de weenenden; laat hun levensvreugde en hun levensleed door uw hart gaan, hebt er deel aan, en verbergt dit ook niet, maar betoont het. Zoo moet dan ook vooral de gemeenschap der geloovigen uitkomen in alles. Het mededeelen van stoffelijke goederen, het betoonen van gemeenschap in blijdschap en in leed is lang niet altoos de moeilijkste eisch in de gemeenschap der geloovigen. Dit alles raakt toch meest het uitwendige en natuurlijke leven. Er is ook een geestelijk aannemen van elkander, een geestelijk deelen en wederkeerig waardeeren en dragen. Ook daarin moeten zij elkaar kennen, de liefde beoefenen en zich geven. Elk geloovige heeft zijn gave in de genade, maar ook elk heeft zijn zwakheid en gebrek. Ook hierin heeft de liefde de Wet des Heeren naar het Evangelie te vervullen: Weest eensgezind onder elkander, eendrachtig en één in uw liefde, in uw stemming en bedoeling, in uw erkenning en waardschatting, in uw omgang en gemeenschap, in uw doen en laten. Tracht niet naar de hooge dingen, maar voegt u tot de nederige; zijt niet wijs bij uzelven! Wilt niet de eerste, de meeste zijn, maar veeleer de minste; zoekt niet boven anderen uit te komen en hen onder u te vernederen; ook in uw begaving zult gij bovenal anderen waardeeren; zóó u geven, verdragen, sterken, genieten ook wat der anderen is, en de gemeenschap der heiligen betoonen en beoefenen. Zóó moet het leven der geloovigen uitkomen ook onder alle menschen en voor alle menschen. Aan alle menschen hebben de geloovigen ook de liefde en de gemeenschap te bewijzen, het goede moeten zij voor allen zoeken, en niemand mogen zij kwaad doen. Vergeldt niemand kwaad voor kwaad, leed voor leed; bezorgt hetgeen eerzaam is voor alle menschen. De geloovigen moeten er naar staan en ijveren, om te bezorgen, d.i. te bedenken, te zoeken, te leeren, te doen, wat eerzaam is, wat goed en eerbiedwaardig is in het menschenleven. Zij moeten dit doen „voor" alle menschen, d.i. zij moeten dit onder de menschen, voor de oogen der menschen doen uitkomen. Zij moeten dit niet enkel doen voor Gods aangezicht of in de gemeenschap der geloovigen, maar in het publieke menschenleven. En zoo doen zij het dan ook ten goede der menschen. De Kerk des Heeren leert en leidt zoo het menschenleven; zij moet dit doen, en zij doet het; niet door dwingende overmacht maar door het Woord Gods, door de onderwijzing des Evangelies, en door de praktijk en het voorbeeld des levens in de waarheid en de liefde Gods. Zoo zoekt de Gemeente des Heeren het goede en den vrede voor de menschen; en de geloovigen hebben hierop ook in hun persoonlijk verkeer onder de menschen ernstig acht te geven. Zij kunnen en mogen het vuur niet dooven, dat de Christus op de aarde wierp; de strijd tusschen God en Satan, tusschen het Woord Gods en de leugen van den menschelijken waan, tusschen den wil van God en de ongerechtigheid, moet doorgaan. Hierin hebben de geloovigen ook zelf den strijd, — dien ze hebben te voeren in de volle wapenrusting Gods. Dit is echter niet en dit mag nooit zijn een strijd der geloovigen tegen menschen als hun vijanden. De geloovigen zijn en zij moeten zijn onder de menschen de vreedzamen, die in den vrede leven, den vrede liefhebben, zoeken en betoonen. Hierom mogen zij den booze niet in boosheid weerstaan; zij moeten wie hun op de rechterwang slaat, ook de linker kunnen bieden, en aan wie den rok eischt ook den mantel kunnen laten. Voor hen geldt daarom de regel der liefde in de vreeze des Heeren: Indien het mogelijk is, zooveel in u is, houdt vrede met alle menschen. Wreekt uzelven niet, beminden! Gij, die zelf van God geliefd zijt! Gij, die zelf geliefd zijt door al Gods volk! betoont de liefde, en draagt en lijdt daarom! Geeft den toorn plaats, breng uw eigen toorn op de rechte plaats, en laat de toorn van uw weerpartij gaan, maar eerbiedig daarbij bovenal het recht van den toorn Gods; geef het over aan Hem, die rechtvaardig oordeelt, want er is geschreven: Mij is de wrake, Ik zal het vergelden, zegt de Heere! Zoo hebben de geloovigen dan, in hun zelf offerande aan den Heere, onder de menschen vreedzaam te zijn, en lijdzaam ook onder onrecht en boosheid, hun aangedaan. Zij hebben om Godswil er op bedacht te zijn, de liefde te betoonen en te beoefenen, ook tegenover vijandschap en boosheid, tegenover wie hun vijandig is, hen vijandig bejegent en hen kwaad doet. En zij hebben zoo in liefde er naar te staan, of ze het waarachtige leven uit God hierin mochten doen uitkomen, dat zij door het kwade, hun aangedaan, niet overwonnen worden, maar dat zij dan hun weerpartij het goede voor dit kwade vergelden, in lijdzaamheid, in zachtmoedigheid, in vergevende liefde, in ongeveinsd en gulhartig liefdebetoon. Zóó zullen zij kolen vuurs hoopen op het hoofd van hun vijand, hem beschamen, en het betere, het edele, het goede menschenleven tegenover hem doen uitkomen, waardoor zijn consciëntie geraakt en zijn hart geroerd kan worden; en waardoor hij tot de erkenning kan komen van het waarachtige Christelijke menschelijke leven. Zoo zullen zij het kwade verwinnen door het goede. Indien dan uw vijand hongert, zoo spijzigt hem! indien hem dorst zoo geeft hem te drinken! want dat doende zult gij kolen vuurs op zijn hoofd hoopen. Wordt van het kwade niet overwonnen, maar overwint het kwade door het goede! DE MACHT, GODS DIENARES. Alle ziel zij den machten, over [haar] gesteld, onderworpen, want er is geen macht dan van God, en de machten, die er zijn die zijn van God geordineerd; alzoo, dat wie zich tegen de macht stelt, de ordinantie Gods wederstaat; en wie ze wederstaan, zullen over zichzelf een oordeel halen. Want de oversten zijn niet [tot] een vreeze den goeden werken, maar den kwaden. Wilt gij nu de macht niet vreezen, doe het goede, en gij zult lof van haar hebben; want zij is Gods dienares, u ten goede. Maar indien gij kwaad doet, zoo vrees; want zij draagt het zwaard niet tevergeefs; want zij is Gods dienares, een wreekster tot straf dengene, die kwaad doet. Daarom is het noodig onderworpen te zijn, niet alleen om der straf maar ook om der consciëntie wil. Want daarom betaalt gij ook schattingen; want zij zijn dienaars van God, in ditzelve gestadig bezig zijnde. Zoo geeft dan aan een iegelijk, wat gij schuldig zijt: schatting, wien gij de schatting; tol, wien gij den tol; vreeze, wien gij de vreeze; eere, wien gij de eere [schuldig zijt]. Romeinen XIII : 1—7. Gode toegewijd moeten de geloovigen in den Heere Jezus Christus, als het volk des Heeren uit alle volken, in heilige onderlinge gemeenschap en in lijdzame liefde in de wereld der menschheid leven Zij moeten zoo leven als lichten in de wereld, als het zout der aarde in de menschelijke gemeenschap. In die menschelijke gemeenschap moeten zij, allen menschen ten voorbeeld, daarom ook de heilige ordeningen Gods onderhouden, die de Heere voor het menschelijk gemeenschapsleven gegeven heeft. De apostel vermaant daarom de geloovigen Romeinen 21 in zijn schrijven naar Rome hiervan, door hen nu te wijzen op de beteekenis der goddelijke ordening van de gestelde machten, op de geboden Gods voor de menschelijke samenleving, en op de roeping der geloovigen om als kinderen des lichts in heel de menschelijke samenleving uit te komen. Van groote beteekenis is de apostolische vermaning der geloovigen in zijn schrijven naar Rome, waarin hij aandringt op erkenning en eerbiediging der gestelde machten in de menschenwereld. Indien ergens, dan kwam te Rome scherp uit de tegenstelling tusschen de Gemeente van Christus en het wereldrijk van den Keizer. In heel dit wereldrijk gold die tegenstelling, maar in de groote keizerstad trad ze het scherpst in het licht en zou ze in nog scherper licht treden. Het Romeinsche keizerrijk was de verheerlijking der menschelijke macht en overmacht op aarde; de godentempels drongen in Rome opeen, en die tempels verheerlijkten ten slotte den Keizer als den wereldgebieder; voor hem brandde in Rome het offer der vereering op het altaar. Al liet Rome aan de overwonnen volken hun eigen goden en tempels, het tribuut hunner vereering voor den goddelijken Keizer moesten ze brengen. Hierin werd de tegensteling der wereld van ouds tegenover een eigen volk van den levenden God toegespitst, waardoor ten slotte Jeruzalem moest vallen in puin, en de heilige symbolen van den tempel des Heeren door Keizer Titus in triumf naar Rome gevoerd werden. In dit Romeinsche wereldrijk en in dit Rome der Keizers trad nu de Gemeente van Christus op als het eigen volk des Heeren met een eigen Koning, namelijk Jezus Christus. Zóó moest de Gemeente van Christus optreden, en zoo werd haar optreden gevoeld (vgl. Hand. 17:7). Hiermee tastten de geloovigen naar het Evangelie niet slechts de afgoden aan maar ook de aanmatiging en de godslasterlijke vordering van het keizerschap. Dit moest en zou leiden tot een bloedig conflict en tot ontzaglijke worsteling, die in de ruïne der keizertempels en in de zegepraal der Gemeente van Christus geëindigd is. In dien noodzakelijken geestelijken kamp, waardoor in de arena van Rome het Christenbloed zou stroomen, totdat de Gemeente van Christus in den triumf des kruises zou zegepralen, was het echter allerminst de wil des Heeren en de bedoeling des Evangelies, dat de Gemeente van Christus een wereldlijken vleeschelijken kamp met het Romeinsche wereldrijk en met het keizerschap van Rome zou aangaan, totdat de godentempels voor de Christelijke kathedralen vielen, het keizerschap zou zwichten voor de macht van het apostolaat en van de bisschoppelijke heerschappij, en in den tempel van St. Pieter het pausdom verheerlijkt zou worden als goddelijke wereld- macht, waaronder alle kroondragers dienstbaar moesten bukken, — gelijk helaas de Kerk in Rome zelf dit gezocht heeft. En evenmin was de bedoeling des Heeren en van Zijn Evangelie, dat de Christelijke Gemeente in de wereld niets meer met de wereld te maken had, haar zóó verloochenen moest, de menschelijke gemeenschap als het gebied des duivels moest prijs geven, en aan de gestelde machten in het menschenleven erkenning en eerbiediging weigeren moest, — gelijk vele secten hebben bedoeld. Zeker, de menschenwereld was in haar gemeenschap verdorven door de afgoderij en ongerechtigheid, en die verderving verheerlijkte zich in het keizerschap; niet het minst toen Paulus naar Rome schreef en Nero daar zetelde op den Keizerstroon. Toch waren dat menschenleven, die menschelijke gemeenschap en ook de gestelde macht in die menschelijke gemeenschap, van God' De verderving was van de menschen, maar het leven en zijn ordening waren van God. Zij hadden een eigen plaats van God, en ze waren daarin Gode heilig. Neen, ze waren allerminst één met de Gemeente van Christus- ze moesten ook niet in haar opgaan of ondergaan; ze moesten hun eigen plaats van God behouden tot aan het einde door Hem bepaald En ze moesten naar het getuigenis Gods tot zuivering geroepen worden of ze daarnaar hooren of dat ze zich daartegen keeren zouden Ze moesten geroepen worden, om God te dienen naar Zijn heiligen wil en bedoeling, naar Zijn Woord. Opdat ze hierin ook erkennen en eeren zouden den Christus Gods, wiens scepter over alle machten zich strekt. En opdat ze zouden eerbiedigen de Gemeente van Christus naar haar begenadiging, plaats en roeping van den Heere in het menschenleven. Maar daartoe moesten ook de Christenen in de eerste plaats en in Kome allermeest, de machten van God gesteld en geordineerd erkennen en eerbiedigen in hun eigen recht en roeping van den waarachtigen God, die den hemel en de aarde gemaakt heeft Hierom leerde en vermaande de apostel in zijn schrijven naar Rome: alle ziel zij den machten over haar gesteld onderworpen, want er is geen macht dan van God, en de machten, die er zijn, die zijn van God geordineerd; alzoo, dat wie zich tegen de macht stelt, de ordinantie Gods wederstaat; en wie ze wederstaan, zullen over zichzelf een oordeel halen. Godzelf heeft na den zondeval de overmacht van menschen over menschen ingesteld en verordend; niet als overmacht van den sterkste maar als draagster van goddelijk gezag over het menschenleven' waardoor de menschen aan den wil en het bevel van menschen onder- worpen zijn, ook van den zwakkere, zoo deze in de van God geordineerde overmacht staat. Zoo gaf God aanstonds na de menschelijke zonde den man heerschappij over de vrouw, liet Hij de vaderlijke macht in de geslachten opkomen, en ordineerde Hij, bizonder na den Zondvloed, de overmacht over het menschenleven en het menschenbloed, die in de Overheden der volken vaste gestalte kreeg. Deze overheidsmacht kan in velerlei waan buiten haar bevoegdheid treden, ofschoon ze enkel gesteld is, om God te dienen in het menschelijk gemeenschapsleven, waarin de algemeene menschelijke broederschap gelden moet en geen bloed het andere bloed geweld mag aandoen. Deze macht kan in velerlei ongerechtigheid uitgeoefend worden; en ze zal hiervan Gode rekenschap geven. — Maar ze is van God, ook al komt ze uit het natuurlijke menschenleven zelf op; al worden de machtsdragers door de menschen zelf gekozen of aangewezen; en al wordt door menschen, gelijk ook Gods wil is, voor deze overmacht de grens gesteld en bewaakt. Daarom is alle ziel, alle mensch, schuldig deze machten te erkennen, te eerbiedigen en te gehoorzamen, en de geloovigen hebben hierin aller voorbeeld te zijn. Wie zich tegen de macht stelt in opstand of verzet, die wederstaat Gods ordening, en over dien komt naar recht het oordeel door de straf der Overheid en door Gods eigen hand. Vanzelf is hier het heilig recht en de ordening des Heeren de grens voor de macht der Overheid en daarom ook voor haar erkenning. Het Koninkrijk des Heeren is geestelijk en vrij, en het is hierin aan geen menschelijke overmacht onderworpen. Men moet God naar Zijn geboden meer gehoorzamen dan den menschen. Het geloof en de consciëntie voor God zijn onaantastbaar. En ook zoo een Overheid het leven en het levensrecht van een volk zelf zoekt te vernietigen, waar ze dit juist beschutten moet, ligt in het leven van het volk zelf het recht en de roeping, om de macht te verzetten. Zoo is er ook een rechtmatige worsteling tusschen Overheid en volk om de rechten en de vrijheden. Maar de ordinantie Gods van de macht der overheid mag nooit worden tegengestaan. En daarom, gelijk Christus Zich boog onder de macht, die aan den Stadhouder van Rome over Hem van boven gegeven was, zoo hebben de geloovigen in Rome, ten voorbeeld voor alle tijden, ook tot in den bloeddood moeten bukken onder de van God gestelde macht, toen die macht zich, zij het in groote zonde tegen God, over hun vleesch en leven liet gelden. De goddelijke ordinantie der Overheid blijft, al moet ze uit haar verderving weer in haar eere naar Gods wil worden opgericht. Wanr de oversten zijn niet tot een vreeze, tot verschrikking, den goeden werken; al komen ze soms zoo uit, daarom moeten ze nog niet verworpen worden; ze zijn gesteld tot verschrikking den kwaden werken. Daarom moeten de geloovigen, juist ook om aan de verschrikking dezer machten te ontkomen, het goede doen. De Overheid moet dit goede eeren; zij moet zelf daartoe geroepen en gedrongen worden; en zij zal dit ook vaak in het einde doen, zoo dit goede maar waarlijk uitkomt. Zoo zullen de geloovigen lof van haar hebben. Ja, de Overheid is Gods dienares; zij is er daarom om het goede; niet om het te maken, maar om het te erkennen, te handhaven, te bevorderen, te eeren. Zoo rust het goede onder haar schild. Zoo is ze hierin zijdelings dienstbaar aan al wat waarachtig goed is. Zoo houdt zij het leven in toom en in eerbiediging van het goede. Zoo komt haar dienst het leven der geloovigen en van Christus' Gemeente ren goede. En zoo moet zij ook naar haar roeping op haar eigen terrein in het menschenleven God en Zijnen Christus eeren, de Gemeente des Heeren eerbiedigen, haar recht en haar vrijheid handhaven, en haar zóó dienen. Tegen het kwade gaat de roeping der Overheid als Gods dienares. Daarom mag wie kwaad doet zich niet troosten of vleien door verachting der Overheid; hij moet vreezen. Want de Overheid is Gods dienares; zij is van Gods wege een wreekster tot straf dengenen, die kwaad doet. Daarom draa^f zij het zwaard. Dat zwaard te dragen is haar recht en haar plicht. Dit zwaard mag en kan in ons menschenleven niet gebroken en niet afgelegd worden. Het moet zijn in de hand der Overheid. En zij draagt het zwaard niet tevergeefs, niet tot ijdel vertoon, maar om er mee te treffen wie kwaad doet aan het menschenleven; om er het bloed mee te vergieten van wie zich aan het menschenbloed vergrijpt. Daarom is het noodig onderworpen te zijn aan de Overheid niet enkel uit vrees voor straf, maar om der consciëntie wil, om Gods wil En daarom ook moet het overheidsambt in stand gehouden worden door schattingen, door belastingen op bezit en bedrijf, en door tollen op handel en verkeer, naardat de Overheid dit, met gewenscht overleg noodig keurt. Ook hierin is de Overheid als Gods dienares steeds handelende, gestadig bezig zijnde. Zoo geldt dan voor de geloovigen in den Heere Jezus Christus in alle tijden, gelijk voor die in Rome onder den scepter van NeroGeeft dan aan een iegelijk, die over u gesteld is, wat gij schuldig zijt; schatting, wien gij schatting; tol, wien gij tol; vreeze, wien gij vreeze; eere, wien gij eere schuldig zijt! NIEMAND IETS SCHULDIG. Zijt niemand iets schuldig dan elkander lief te hebben; want wie den ander liefheeft, die heeft de wet vervuld. Want dit: Gij zult geen overspel doen; gij zult niet dooden; gij zult niet stelen; gij zult geen valsche getuigenis geven; gij zult niet begeeren; en zoo er nog eenig ander gebod is, wordt in dit woord als in een hoofdsom begrepen, (namelijk) in dit: Gij zult uw naaste liefhebben, gelijk uzelf. De liefde doet den naaste geen kwaad; zoo is dan de liefde de vervulling der wet. Romeinen XIII : 8—10. Niet slechts is de overheidsmacht goddelijke instelling, die de geloovigen te Rome hadden te erkennen en te eerbiedigen en voor welke bij de bestaande ontaarding dier instelling in de wereld de Gemeente van Christus door haar optreden naar haar bizondere goddelijke roeping een zegen moest worden, — maar het menschelijk gemeenschapsleven zelf, hoe verdorven het ook ware, was van God. Ook dat leven was door Hemzelf geordend. Zoo was dit leven in menschelijke ordening opgekomen, had zich ontwikkeld, en had zich ook verdorven. Maar in dit alles bleef het van God. Dit menschenleven had eigen rechten en verplichtingen van God. Die moesten door de geloovigen in Rome en in de wereld ook in hun verkeer in het leven erkend en geëerbiedigd worden. Voor dat menschenleven golden Gods geboden, Gods heilige geboden, en de verderving van dat menschenleven was van de miskenning, de verdraaiing en de verlating van Gods heilige geboden het gevolg. Zoo moesten dan de geloovigen niet slechts de rechten in het menschenleven erkennen, maar ook de plichten naar Gods geboden in eere houden, weer eere voor die geboden zoeken, zelf leven in het menschelijk gemeenschapsleven naar Gods heilige geboden, en zoo het menschelijk gemeenschapsleven niet verachten of verlaten, maar het erkennen en eerbiedigen en de behoudenis er van zoeken, niet het minst ook door zelf in dit leven naar Gods heilige wet te verkeeren. Daarom vermaant de apostel hier: Zijt niemand iets schuldig dan elkander lief te hebben, want wie den ander liefheeft, die heeft de wet vervuld. Deze vermaning sluit aan bij het woord, waarin de apostel erkenning en voldoening van het goddelijk recht der overheid vorderde in elk opzicht, waarin de geloovigen die voldoening schuldig waren, in schatting, vreeze en eere. Zoo duidt dan ook de apostolische vermaning, dat de geloovigen aan niemand iets zouden schuldig blijven, allereerst op hun roeping, om ook in het menschelijk gemeenschapsleven rechten van anderen en plichten tegenover anderen te erkennen. Gods Woord kent niet eenzijdig het recht der overheden, maar ook de rechten der volken, ook de rechten en de eere der menschen in het gemeenschapsleven. Het erkent een menschelijke samenleving met eigen recht en eere; en het erkent alzoo niet alleen een recht van den Staat, maar ook maatschappelijk recht. Dit recht van menschen in de menschelijke samenleving is zeer veelvoudig en zeer samengesteld. Er is vóór alles een recht van het leven. En in het leven zijn er rechten van mannen en van vrouwen, rechten van den echt, rechten van ouders en van kinderen; rechten van heeren en vrouwen en van dienstbaren; rechten van bezit en van arbeid, van nijverheid en van koophandel, rechten van wetenschap en kunst, van vereeniging, van School en van Kerk. En zoo veel meer. En in en bij dit alles zijn er rechten van zeden, waarin de menschelijke eere geëerbiedigd en gehandhaafd moet worden, rechten op waarheid en trouw, rechten op menschelijk gemeenschapsbetoon, op de menschelijke naastenliefde. Al deze rechten zijn er door Gods instelling, ordening en gebod. En deze rechten vorderen eerbiediging en voldoening, evenzeer als het overheidsrecht. Zoo hebben de geloovigen in Christus Jezus dan ook in het menschelijk gemeenschapsleven de roeping, deze rechten te kennen en te erkennen, ze te doen treden in het licht, voor hun erkenning te ijveren, en in hun eigen leven hun schuldigen plicht tegenover die rechten te voldoen. Het einde hiervan is niet te vinden, want Gods gebod is zeer wijd. Het vordert van den éénen mensch tegenover den anderen de liefde, de liefde tot den naaste, waarin de kennis, de erkenning en de voldoening van alle rechten van mensch tegenover mensch in volmaaktheid gelegen zijn, en waaruit die altoos fijner, edeler en volmaakter opkomen. Wie den ander liefheeft, die heeft de wet Gods voor het menschelijk gemeenschapsleven, de tweede tafel der wet vervuld. In deze liefde moeten de geloovigen als aller voorbeeld steeds toenemen, en jagen in wedijver om den prijs hunner roeping van God. Daarom blijven zij hierin altoos schuldig. Maar in de voldoening van het recht, dat tusschen hen en den medemensch vaststaat, behooren zij niemand iets schuldig te blijven. Hiertoe behoort stellig ook de voldoening van schuld in geld en goed, door koop of verkoop, door overeenkomst of overgang naar recht. Zulke schulden ook verwoesten de menschelijke samenleving, zoo ze worden gemaakt en niet voldaan. Maar om deze schulden van geld of goed mag de apostolische bedoeling niet miskend worden, die de erkenning van alle menschelijke rechten in menschelijk samenleven vordert, wanneer hij naar de geloovigen in het Rome der wereld schrijft: „Zijt niemand iets schuldig dan elkander lief te hebben, want die den ander liefheeft, die heeft de wet vervuld." Het beginsel der goddelijke instellingen voor de menschelijke samenleving waarin de menschelijke rechten en plichten liggen, die erkenning en voldoening vorderen, is de liefde. De liefde tot God is hier de bron en de wortel; maar in de liefde tot den naaste moet deze liefde tot God uitkomen in het menschelijk gemeenschapsleven. En de hoofdlijnen der goddelijke instellingen voor dit samenleven naar het beginsel der liefde, waarin de menschelijke rechten en plichten liggen zijn de geboden van Gods heilige wet, de geboden Gods voor het leven van mensch tegenover mensch in de tweede tafel der wet begrepen. De apostel wijst daarom de geloovigen op die geboden. Het gebod der eere voor vader en moeder gaat hij daarbij voorbij, wijl de vordening van dit gebod reeds in de voorafgaande vermaning met betrekking tot de gestelde machten begrepen is. Eerst noemt hij hier het gebod, dat voor den echt en voor het geslachtsleven geldt: gij zult geen overspel doen. Uit het geslachtelijk leven, waarmee de echt als het hoogste natuurlijke, zedelijke menschelijke gemeenschapsleven geordineerd en gegeven is, komt heel het menschelijk gemeenschapsleven op; en in den echt blijft het menschelijk gemeenschapsleven als in een eenheid in den hoogsten zin bewaard. Daarna wijst de apostel op het gebod „gij zult niet dooden", waarin mensch tegenover mensch voor diens leven verantwoordelijk gesteld wordt. Vervolgens noemt hij het gebod „gij zult niet stelen", waardoor God voor ieders deel in het goed der aarde erkenning en beschutting vordert en bedreigt wie hierin zijn naaste niet eerbiedigt en aan diens recht niet voldoet. Daarna noemt hij het gebod „gij zult geen valsch getuigenis geven", waarmee ieders recht op waarheid en eere, op het getuigenis en het woord van den naaste door God is vastgesteld en van zijn evenmensen ingevorderd wordt. En eindelijk noemt hij het gebod „gij zult niet begeer en", waarmee de vordering der erkenning van het goddelijk recht tusschen mensch en mensch tot het menschenhart doordringt, wijl elk zich in het recht, het goed en de eere van den naaste zonder benijding heeft te verheugen, den vollen eisch der liefde hem hierin heeft te geven, en zelf in tevredenheid en onderwerping op zijn plaats heeft te blijven in dankbare erkenning van zijn eigen deel van zijn God en van de goddelijke beschikking over hem. In de vordering van al deze geboden Gods komt, zoo ze aandachtig overwogen worden, de veelvoudigheid der menschelijke rechten in de samenleving naar Gods ordening naar voren; en in die vordering ligt de goddelijke eisch om erkenning en voldoening dier rechten, zonder iemand iets schuldig te blijven. Maar in die vordering treedt ook de eisch des Heeren voor mensch tegenover mensch in zijn beginsel naar voren; de eisch der naastenliefde, gelijk Gods Woord van Oud- en Nieuw-Testament die liefde als den inhoud en de vervulling van al deze geboden Gods aangegeven heeft: gij zult uw naaste liefhebben gelijk uzelf." Inderdaad, in de heilighouding van den echt wordt niet slechts eigen leven bemind en de menschenliefde in haar edelsten en innigsten vorm voor eigen leven heilig gehouden, maar in de heilighouding van den echt wordt ook in liefde het leven aller menschen geërbiedigd en de verheffing van dit leven in eere en geluk gezocht en gediend. Zoo leeft de liefde voor eigen leven, gelijk voor dat der medemenschen in den diep doordringenden eisch Gods, dat we den naaste niet dooden, zijn leven niet kwetsen of krenken zullen. De liefde leeft naar haar eere en gemeenschap bij wie in het stoffelijk goed allen diefstal en alle ongerechtigheid haat en tekeer gaat. Zij draagt het merk van haar adel in wie den naaste in zijn woord een waarachtig getuigenis geeft, en daarin eigen lippen ten zegen in het menschenleven stelt. En zij viert haar triumf in het niet-begeeren wat des naasten is. Al Gods geboden zijn één in die vordering der liefde tot den naaste. Want de liefde doet den naaste geen kwaad. Zij juist erkent ten volle, de menschelijke gemeenschapsrechten. Zij zelf is de voldoening naar Gods heiligen wil van alle recht, dat naar Gods believen mensch op mensch heeft. Zij is de vervulling der wet. O, het menschenleven is, ook in de hoofdlijnen van Gods ordening, veelszins, zoo diep verdorven! Hoe het in Rome's rijk en in Rome zelf was, heeft de apostel in den aanvang van zijn Brief vooropgesteld. En hoe het sinds en nu is, moge al meer door ons verstaan worden in het licht des Heeren. Maar de geloovigen te Rome mochten nochtans de menschelijke samenleving niet verwerpen. Die menschelijke samenleving was nochtans van God, en ze riep om Zijn eere. Zij lag nog in Zijn ordening, die niet ganschelijk te breken is. Voor haar golden nog Gods heilige geboden, die in Zijn Woord ook weer naar Rome kwamen in hun zuiverheid en klaarheid. In haar lagen nog de goddelijke rechten van mensch tegenover mensch, die erkenning en voldoening vorderden. De goddelijke eisch der naastenliefde gold nog ten volle in en voor het verdorven Rome, opdat er een Rome der eere onder den adem des Evangelies uit het verpuinende Heidensche leven zou rijzen. Zoo gold dan voor de geloovigen te Rome, en zoo blijft ook gelden voor ons, de vordering van het heilig Woord des Heeren, in eerbiediging van het menschelijk gemeenschapsleven, van de rechten der menschen naar Gods ordinantiën, en van den eisch der liefde: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf! De liefde doet den naaste geen kwaad! Zoo is dan de liefde de vervulling der wet! Zijt dan niemand iets schuldig dan elkander lief te hebben! DE NACHT IS VOORBIJ. En dit [zeg ik te meer], dewijl wij de gelegenheid des tijds weten, dat het de ure is, dat wij uit den slaap opwaken; want de zaligheid is ons nu nader, dan toen wij [eerst] geloofd heben. De nacht is voorbijgegaan, en de dag is nabij gekomen. Laat ons dan afleggen de werken der duisternis, en aandoen de wapenen des lichts. Laat ons. als in den dag, eerzaam wandelen; niet in brasserijen en dronkenschappen, niet in slaapkameren en ontuchtigheden, niet in twist en nijdigheid; maar doet aan den Heere Jezus Christus, en verzorgt het vleesch niet tot begeerlijkheden. Romeinen XIII : 11—14. In de menschelijke samenleving moeten de geloovigen in den Heere Jezus Christus aan de gestelde machten onderworpen zijn, en naar de geboden Gods door de erkenning en voldoening der menschelijke rechten in het gemeenschapsleven de liefde tot den naaste beoefenen. Zij zijn tot dit alles gehouden, omdat zij menschen zijn en dus naar Gods ordening, gelijk allen menschen betaamt, als menschen onder de menschen moeten leven. De heilige apostel dringt echter zijn vermaning en besturing in dezen voor de geloovigen in den Heere Jezus Christus in zijn schrijven naar het Rome der wereld ernstig aan, door te wijzen op de bizondere begenadiging der geloovigen. Het licht Gods is hun door het Woord Gods opgegaan met het Evangelie van den Heere Jezus Christus, waardoor zij thans boven andere menschen het menschelijk leven en de menschelijke levensroeping in het waarachtige licht Gods zien; en waardoor zij ook zien de beteekenis van hun begenadiging met het oog op den gang en de ontwikkeling der tijden in het leven der menschheid. En dit licht des Heeren is ook in hen doorgedrongen; zijzelf zijn kinderen des lichts geworden door innerlijke levensvernieuwing, om nu waarlijk menschen Gods te zijn. Zoo moeten zij dan als getuigen des Heeren het menschenleven verlichten, en in eigen leven het ware menschenleven doen kennen. In al hun verdorvenheid en ellende zijn het menschenleven en de menschenwereld Gods schepping. Huns ondanks blijven zij door God in banden van Zijn ordening bewaard, al woelt ook de zonde op allerlei wijze, innerlijk en uiterlijk, om die ordening Gods te ontkennen en los te rukken. Gods geboden ook blijven, in verband met Zijn ordening, voor het menschenleven en de menschenwereld gelden. In de conscientiën der menschen, zelfs der diepst gezonken Heidenen, heeft God in de menschen zelf ook nog een band aan Zijn ordening en aan Zijn wet bewaard, die blijft trekken en werken. In zeden en recht werkt deze band, onder allerlei ontwrichting, mede door. In de historische ontwikkeling der menschheid, in de wereldrijken van het Oosten, in de Grieksche wereld, en in het wereldrijk van Rome, draagt het reuzenwerk der menschheid in en voor het menschenleven hiervan de onmiskenbare teekenen, ondanks de reuzenverheffingen der ongerechtigheden in versmading van den levenden God en van de heilige liefde waartoe Zijn geboden wekken. De wereld en het menschenleven mogen zoo veelszins een ruïne zijn en slechts uit ruïnen telkens weer in trotschen bouw en ontwikkeling rijzen, zonder dat de vale teekenen van verderving, van ongerechtigheid en ellende te ontwijken zijn, toch blijven die wereld en die menschheid Gods schepping, Zijn wereld, Zijn menschheid; en ze blijven daarvan ook de teekenen dragen. Nu komt het Woord Gods met het Evangelie door de genade in den Heere Jezus Christus niet een andere wereld scheppen of een ander menschenleven voorstellen en werken, dat met Gods geschapen maar door de zonde verdorven leven niets te maken heeft. Neen; maar Gods getuigenis komt als het waarachtige licht de wereld Gods in haar duisternis verlichten, het waarachtige menschenleven open- baren, de menschelijke levensroeping naar Gods ordening in deze wereld tot op de toekomst van Gods gericht en van de geheele vrijmaking en verheerlijking van Gods schepping in het licht stellen, en het leven zelf door de begenadiging in den Heere Jezus Christus geestelijk vernieuwen in de geloovigen. Opdat zoo de roeping Gods over heel het menschenleven zelf uitga; en opdat de geloovigen de menschheid tot de rechte wegen des Heeren in het menschelijk gemeenschapsleven zouden roepen, hen daarin zouden verlichten door Gods Woord, en hen daarin zouden voorgaan en leiden. Hier is de groote beteekenis van het optreden der Gemeente van Christus in de volheid des tijds, in de wereld van het Romeinsche keizerrijk, en in het Rome der wereld. Dat optreden heeft de grootste beteekenis voor de wereld; niet slechts met het oog op de roeping aller creaturen tot de zaligheid, maar ook voor het leven der menschheid, voor de menschelijke samenleving. Een nieuwe bedeeling der tijden is met de komst van den Christus en met het optreden der Gemeente van Christus in de wereld, bepaald ook in Rome, aangebroken. De nacht, waarin de wereld der menschheid in zonde en ellende leefde en het leven zelf onteerde, en benauwde, ofschoon Gods gemeene genade het starrenlicht en den maanglans ook in dien nacht niet liet ontbreken, — die nacht is voorbijgegaan; de dageraad is gekomen; het licht breekt door; de dag is nabijgekomen. Die dag gaat nu op, totdat de volle middag daar zal zijn. De wereld der menschheid zal tot aan de einden der aarde in het licht staan; heel de menschheid zal weten van haar bestaan, en van haar leven, en van haar roeping door God; en het volk des Heeren zal in het menschenleven uitkomen en voorgaan in den weg des Heeren. Dan zal de beslissing zijn vóór of tegen den Heere. En daarmee zal het menschenleven voor eeuwig ingaan tot de heerlijkheid Gods, —■ of in den afgrond ondergaan. Hier is de hooge beteekenis en roeping der Gemeente van Christus, die door den apostel aan de geloovigen in het Rome der wereld betuigd wordt. In dit Rome en in Rome's rijk breekt deze levensworsteling der menschheid door; om het menschenleven op te vorderen voor God en Zijn eere; voor Zijn heilige ordening en voor Zijn gebod; voor de gemeenschap der liefde naar den wil van God; en om zoo dit leven in nieuwe banen te leiden. In het Rome der keizers is die worsteling doorgegaan. Onder Rome's kerkheerschappij heeft ze verder gewerkt. In de Reformatie is ze tot nieuwe vrijheid en kracht gekomen. In de tegenstelling der Revolutie en Emancipatie komt ze in onze eeuw in nieuwe gestalte uit. Het gaat om de menschheid, om het menschenleven, om het menschelijk gemeenschapsleven; maar het gaat daarin om het leven en de roeping van Gods Gemeente; en het gaat om God zelf en om Zijn menschheid, om Zijn wereld. Hierom drong de apostel in Rome zoo krachtig die twee grondbeginselen voor het menschenleven in het licht, de erkenning van Gods gezag in de gestelde machten, en de vordering der liefde naar Gods geboden in de menschelijke samenleving. Dit, zeg ik, — zoo schrijft hij dan, — dewijl wij de gelegenheid des tijds weten, en moeten weten als geloovigen, dat door de genade Gods in den Heere Jezus Christus, met het Evangelie en met het optreden der Gemeente van Christus in de wereld, de tijden der onwetendheid voorbijgaan en de nieuwe tijden komen. Wij weten en moeten weten, dat met de Christelijke bedeeling de groote worsteling om het menschenleven voor God is aangebroken. Het is de ure, dat wij nu uit den slaap opwaken, dat wij niet langer sluimeren en droomen, maar wakker zijn en opstaan tot onze roeping. Wanr de zaligheid is nu nader dan toen wij eerst geloofd hebben; toen wij tot het geloof in den Heere Jezus Christus kwamen mocht het ons allereerst om onze eigen verlossing, vrede en zaligheid te doen zijn, — met het doorbreken der Gemeente Gods in de wereld wordt ook het Woord Gods in klaarder licht ontsloten en wordt het geheim van Gods weg in Zijn menschheid tot haar heil en tot het einde in Gods zaligheid bij toeneming onthuld. De nacht is voorbijgegaan; de dageraad brak aan en de dag is nabij gekomen, de dag des heils der zaligheid in het licht en in de genade des Heeren is nu daar, en breekt tot de volle middaghoogte door. Laat ons dan afleggen de werken der duisternis. Laat ons de zonde en haar werking in het menschenleven kennen en verwerpen. Laat ons breken met de vleeschelijke levensbeschouwing en levenspraktijk, die in den ouden nacht des Heidendoms heerschten, en waarin het menschenleven in vleeschelijke eigenwilligheid en ongerechtigheid geleefd en geleid werd. En laat ons aandoen de wapenen des lichts. Laat ons met het licht Gods zelf ons wapenen, in het licht Gods leven, van het licht getuigen, en ons leven sterken, in het licht der waarheid Gods en der vreeze des Heeren. De wapenen des lichts moeten onze wapenen zijn van aanval en van verweer, maar ook van bedekking en van beschutting, van het sieraad der eere van onzen God en Koning en van onze heilige roeping. Laar ons, als in den dag, in het volle licht der roeping Gods, eerzaam eerbaar wandelen, in eere in het menschenleven uitkomen, in de ware menschelijke eere in al ons spreken en doen en laten. Niet in brasserijen en dronkenschappen, niet in slaapkameren en ontuchtigheden, niet in twist en nijdigheid. Zóó is het mensch-zijn in de duisternis van het nachtelijk wereldleven weggedoken, weggezonken en verdorven. Het is verdorven in zinnelijke voldoening door spijs en drank; in weeldegenieting en weelderigheid; in overdaad en zwelgerij jagende naar altoos meer overdadigheid en vermetele wulpschheid, in brasserijen en dronkenschappen, met godvergetelheid, met verzaking der liefde tegenover zooveel ellendigen, en met vertreding der menschelijke eere. Het is verdorven in zinnelijk geslachtsleven; in alles wat den wellust wekken, streelen en voldoen kon; in slaapkameren en ontuchtigheden, waarin de goddelijke ordening werd vertreden, het leven werd uiteengerukt, tuchteloosheid, overspel en ontucht de menschelijke eere wegvoerden, en het hoogere geestelijke menschenleven smadelijk onderging. Verdorven is het menschenleven in twist en nijdigheid; in het zoeken van zichzelf door ieder; in het jagen en strijden om bezit en macht, om eer en roem; in het vertreden van den naaste; in haat en nijd en twist ten doode toe. Neen, deze wegen der duisternis mogen de geloovigen in den Heere Jezus Christus niet meer bewandelen en er geen gemeenschap meer mee hebben. Hun roeping was in Rome: voortaan niet meer mee hun verzadiging te zoeken aan den weelde-disch noch in bedwelming zich te vergeten en te onteeren. Hun roeping was: niet meer mee te jagen naar voldoening van vleeschelijken lust en lustgevoel, naar zinnelijke bekoring en ontuchtige verlaging in plaats van naar echtelijke veredeling en levensverheffing. Hun roeping was: niet meer mee te vechten om het meeste te hebben, om te heerschen, te pralen, en anderen te vernederen. Zij moesten en zij moeten wandelen in den dag, om in de wapenrusting van het licht Gods in het menschenleven uit te komen en voor het menschenleven op te komen. Zij moeten wandelen in eerbaar leven, tot verheffing van het menschenleven in eere, en tot eer van God. Daarom herhaalt de apostel zijn vermaning tot de geloovigen, om alzoo in het gewaad des lichts te leven, nu met het woord: doer aan den Heere Jezus Christus! In den Heere Jezus Christus is het licht Gods uitgegoten, opgegaan en geschonken. Hijzelf is het waarachtige licht, het licht der wereld, dat alle menschen verlicht. Wie in Christus gelooft, die heeft Hemzelf aangedaan. Die is een nieuw schepsel, een kind des lichts. En die doet Hem aan en moet Hem aandoen in heel zijn leven; alles moet nieuw worden. Wie in Christus is door het geloof, die is waarlijk mensch voor God, om nu mensch Gods te zijn, en om zóó mensch te zijn onder de menschen, Gode tot eere en tot een zegen in het menschenleven naar het gebod der liefde. Verzorgt het vleesch niet tot begeerlijkheden, zoo vermaant de apostel daarom ten slotte. Waakt hiertegen, dat uw leven niet weer afgetrokken worde, om het vleesch te voldoen. Wie leeft tot verzorging en voldoening van het vleesch, van het vleeschelijk zinnelijk leven, die voedt zijn vleesch tot begeerlijkheden, waaruit al de ongerechtigheden van den Heidenschen nacht weer opkomen, en waardoor het leven in de gemeenschap met den Heere Jezus Christus, het leven als Christen, als mensch Gods, en daarmee het leven voor het menschenleven weer schade lijdt. Beter is dan onthouding, om te mogen leven in onze heilige roeping. Heilig is de roeping Gods door dit apostolisch woord voor de geloovigen in het Rome der wereld, en voor alle tijden. Worde die roeping in onze dagen door Gods genade gekend, erkend en betracht! EENHEID VAN STERKEREN EN ZWAKKEREN. Dengene nu, die zwak is in het geloof neemt aan, [maar] niet tot twistige samensprekingen. De een gelooft wel, dat men alles eten mag, maar die zwak is, eet moeskruiden. Die daar eet, verachte hem niet, die niet eet, en die niet eet, oordeele hem niet, die daar eet; want God heeft hem aangenomen. Wie zijt gij, die eens anderen huisknecht oordeelt? hij staat of hij valt zijn eigen heer; doch hij zal vastgesteld worden, want God is machtig hem vast te stellen. De een acht wel den [eenen] dag boven den [anderen] dag; maar de ander acht al de dagen gelijk. Een iegelijk zij in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd. Die den dag waarneemt, die neemt [hem] waar den Heere; en die den dag niet waarneemt, die neemt [hem] niet waar den Heere. Die daar eet, die eet [zulks] den Heere, want hij dankt God en die niet eet die eet zulks den Heere niet, en hij dankt God. Want niemand van ons leeft zichzelf, en niemand sterft zichzelf. Want hetzij dat wij leven, wij leven den Heere; hetzij dat wij sterven, wij sterven den Heere; hetzij dan dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij zijn des Heeren. Want daartoe is Christus ook gestorven en opgestaan, en weder levend geworden, opdat Hij beiden over dooden en levenden heerschen zou. Maar gij, wat oordeelt gij uw broeder? Of gij, wat veracht gij uw broeder? Want wij zullen allen voor den rechterstoel van Christus gesteld worden. Want er is geschreven: Ik leef, zegt de Heere! voor Mij zal alle knie zich buigen en alle tong zal God belijden. Zoo dan, een iegelijk van ons zal voor zichzelf Gode rekenschap geven. Romeinen XIV: 1—12. Heeft zoo de Gemeente van Christus sinds haar optreden in de wereld een hoogst gewichtige roeping en taak in het menschenleven, — haar kracht wordt zoo licht geschaad door tweedracht en gedeeldheid. De Gemeente van Christus is een en ongedeeld in de Verkiezing Gods; zij is één in Christus; zij is één door den Heiligen Geest; zij is één in het geloof; en zij moet zich dan ook in eenheid openbaren. Daarom bad de Heere Jezus Christus om de eenheid der zijnen; allen, die Hij zou toebrengen, moesten één Kudde zijn onder één Herder. En de apostelen des Heeren hebben eenstemmig en rusteloos gearbeid, om de Kerk des Heeren in eenheid te vergaderen en op te bouwen. Indien ooit, dan was het bezwaar voor de eenheid van Christus' Kerk wel zeer groot in de dagen der apostelen. Wél had de Grieksche taal in den grooten kring der beschaafde wereld een zekere eenheid gebracht in veelzijdigheid; wel bracht de Romeinsche heerschappij een eenheidsband tusschen Oost en West; wel had de verstrooiing der Joden tot in Rome toe, aanraking gebracht tusschen het volk der afzondering en de volken onder Rome's scepter; — maar juist ook daardoor handhaafde zich het Jodendom te scherper tegenover Grieken en Barbaren. De eenheid der Gemeente van Christus moest gebouwd worden over deze klove heen; en het is genoeg bekend, hoe felle strijd hierdoor den arbeid des Evangelies bedreigde, bizonder ook den arbeid van den apostel Paulus. Zeer bepaald door dezen strijd, en door het eenheidsbeginsel der Gemeente van Christus uit Joden en Heidenen, dat het Evangelie in leer en practijk liet gelden, is Stefanus den marteldood gestorven, is Paulus als de gevangene van Christus van Jeruzalem naar Rome gevoerd, en is de Gemeente van Christus de veel gesmade en gehate geworden bij al wat Jood was. De Gemeente van Christus moest één zijn, zonder onderscheid van Jood, Griek, Barbaar of Scyth, zonder onderscheiding naar Paulus of Apollos, of Cefas; — zóó verstond het apostolaat het in het concilie te Jeruzalem (Hand. 15); zoo ijverde de apostel Paulus in al zijn brieven. Door afstanden waren de geloovigen in de verschillende plaatsen gescheiden, en daarom moest de Kerk van Christus zich plaatselijk openbaren, — al moesten ook zoo de banden der gemeenschap onderhouden worden. Verschil van taal zou groepeering brengen in het samenleven onder prediking en belijdenis, — al mocht ook deze groepeering de eenheid niet breken. Die eenheid was gelegen in het geloof; naar de opbouwing der Gemeente van Christus in eenigheid des geloofs moest daarom de arbeid aller dienstknechten van Christus uitgaan (Ef. 4); want voor zooveel de eenigheid des geloofs en daarom der belijdenis niet gevonden kon worden, moest wel de eenheid der Kerk van Christus schade lijden; de waarheid Gods in Christus Jezus, het ééne waarachtige Evangelie, moest toch bovenal tegen alle wind van leer worden gehandhaafd. Maar overigens mocht voor geenerlei afkomst of eigendommelijkheid de eenheid der Gemeente van Christus wijken. De eere der Gemeente van Christus was juist haar eenheid uit heel de menschheid; en haar eenheid moest mede de menschheid toespreken en het menschelijk leven uit alle volken tot eenheid en vrijheid roepen en wekken. Hierin was daarom ook de gewichtige taak aangewezen, waartoe de innerlijke bearbeiding en het innerlijk leven der Gemeente van Christus geroepen was (Ef. 4:12—16). En de apostel verzuimt dan ook niet in zijn schrijven naar Rome hierop acht te geven, en hierin bezig te zijn. Er bestond door de genade des Heeren ook in Rome een aanvankelijke eenheid der geloovigen uit Joden en Heidenen. Toch bleef veel die eenheid bedreigen. De heilige apostel heeft heel zijn brief tegen deze dreiging gericht. Hij stelde de eenheid der ellende van Joden en Heidenen in het licht; de eenheid der rechtvaardiging door het geloof, en der heiliging door den Heiligen Geest; de eenheid der begenadigden in Christus als menschen in de menschheid; en ook de historische eenheid der Gemeente des Heeren als het ééne Israël Gods van alle tijden. Zoo heeft hij de Gemeente des Heeren haar plaats gewezen in het menschenleven. Maar nu ook arbeidt hij door vermaning en besturing aan de eenheid in de gemeenschap der heiligen, in het samenleven der geloovigen. Uit Joden en Heidenen in de Gemeente des Heeren samen gekomen, brengen, alle geloovigen in haar zichzelf mee. Zij zijn in zichzelf velerlei, en hierin is ook wat de Heere in zijn Gemeente bedoelt en wat Hem verheerlijken moet. Hij mint de eenheid der menschheid, maar Hij mint ook daarin de eigenheid der persoonlijkheid, die Hij schiep. En Hij mint ook de mate der gave van Christus, waarin ieder beRomeinen 11 genadigde afzonderlijk begenadigd is, en die aan de eenheid van het Lichaam van Christus ten goede moet komen. Maar behalve deze onderscheiding is er ook een meerdere of mindere wasdom in de genade, een meerdere of mindere helderheid in het geloof, een meerder of minder vast staan in de waarheid en in de vrijheid, die in Christus Jezus is; een meer of minder verloochend-zijn aan de waardeering van de eigenheid bij het waardeeren van andere begenadigden. Er waren in Rome's Gemeente zoo sterkeren en zwakkeren, in verband ook met afkomst uit Jodendom en Heidendom. Sommigen stonden tegenover de Israëlitische spijswetten en tegenover de Israëlitische feestdagen vrij; zij zagen helder in, dat de Oud-Testamentische bedeeling voorbij was gegaan, en dat daardoor deze onderscheidingen van spijzen en dagen voor het Christelijk leven geen beteekenis meer hadden. Of ook, zij kenden de vreeze niet meer, die geloovigen uit de Heidenen kwellen kon, om vleesch te eten, dat tevoren als afgodenoffer was afgezonderd en later toch weer verhandeld was; hun was de afgod niets en het afgodenoffer was hun niets; en zij aten daarom al wat in het vleeschhuis verkocht werd, niets onderzoekende daarvan. Zulken waren hierin de sterkeren, want zoo was ook de apostolische praktijk en leer. Maar het was allerminst naar de apostolische praktijk, dat deze sterkeren de zwakkeren verachtten, terwijl zij hen veeleer in liefde moesten aannemen, en hun sterking moesten zoeken. De zwakkeren daarentegen, die nog aan onderscheiding van spijswet en feestdag naar Israëlitische wijze hechtten, of die huiverden tegen het eten van vleesch uit vreeze van afgodische besmetting, aten niet alleen veelal slechts moeskruiden, maar zij veroordeelden ook in zelfverheffing de vrijere broeders en zusters, alsof deze de nauwgezetheid in de vreeze Gods prijsgaven. Zoo dreigde hier de gemeenschap der heiligen schade te lijden; tweedracht en twist konden zoo opkomen tot breking van de kracht der Gemeente in haar hooge roeping van God en de menschen; en in het eind dreigde hierin de scheuring der Kerk, voor wier schoonheid in eenheid de apostel des Heeren door den Heiligen Geest in ijver ontstoken is. Neen, de apostel gaat hier niet tegenin als tegen valsche broederen, maar hij arbeidt hier in teederheid. Hij vermaant daarom: wie zwak is in het geloof, neemt dien aan, maar niet tot twistige samenspreking, niet om hem in hardheid aan te vallen en met hem te twisten. De één gelooft wel, dat hij alles eten mag, maar die zwak is eet moeskruiden; welnu — wie dan met vrijmoedigheid alles eer als een gave Gods, en dus ook vleesch eet zonder godsdienstige onderscheiding, die verachte hem niet, die niet eet. En wederkeerig, wie nier zoo vrij eet die oordeele, veroordeele, hem niet, die eet. Dit verachten en veroordeelen is zondig, u,anr God heeft hem, dien verachte of veroordeelde, aangenomen door het geloof in Christus. De geloovigen hebben geen heerschappij over elkander. Zij zijn allen alleen eigendom des Heeren, en zijn alleen Hem dienstbaartegenover elkaar zijn zij vrij. Slechts mogen zij de eenheid des geloofs m hun gemeenschap vorderen en daarin het goede voor elkaar zoeken Zoo gaat het Woord Gods dan ook tegen overheersching of verachting van geloovigen over en weer bestraffend in: Wie rijt qii die eens anders huisknecht oordeelt? hij staat of valt zijn eigen heer. Doch hij zal vastgesteld worden, want God is machtig hem vast te stellen. De Heere Zelf zal wie Hem oprecht vreest, handhaven, staande houden, en sterken. Niet anders is het tusschen sterken en zwakken in de onderhoudinq der bizondere dagen, die voor Oud-Israël heilig waren, boven andere dagen^De een acht wel den éénen dag boven den anderen dag, maar de ander acht al de dagen gelijk. De apostolische dienst heeft ook hier het waarachtige licht Gods doen doorbreken; en er is onder de geloovigen onderscheiding in vrijer of meer gebonden stand naarmate dit licht klaarder voor hen schijnt en dieper in hen doorwerkt. Zoo zijn hier ook sterkeren en zwakkeren. Het komt er echter vooral ook hier op aan dat deze stand der geloovigen een oprechte stand is voor God, en dat zij, hierin alle willekeur schuwende, den Heere vreezen in overeenstemming met het licht Gods, dat in hun ziele doordrong t.en iegelijk zij in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd. Wie den dag waarneemt, den eenen dag boven den anderen onderscheidt die neemt hem waar den Heere; hij doet dit om des Heeren wil, wijl hij den wil des Heeren niet dieper inziet. En wie den dag niet waarneemt, die neemt hem niet waar den Heere; die handelt zoo, wijl hij oordeelt m de vreeze Gods zoo te moeten handelen. Zóó staat het ook met het eten of niet eten van vleesch. Wie eet, die eet zulks den Heere; die^doet dit om den wil en de eer des Heeren hierin, want hij dankt God met goede consciëntie voor Zijn goede gave en voor de vrijheid om die gave te mogen genieten; en wie niet eet, die eet zulks eThïrirV'a a °m G°dS Wil' 9eli* hi> dien wil verstaat; en hy dankt God, dat hij God hierin mag eeren. Wij geloovigen, zijn het eigendom des Heeren. Het komt er daarom dL3311' u °,ns'even is' ons Iev*n en ons sterven. We moeten daarom bij Gods licht met goede consciëntie voor God leven als die voor den rechterstoel van Christus Gode rekenschap zullen geven. En we moeten elkaar hierin wel in liefde zoeken te verlichten maar ook elkaar dragen en waardeeren, en ons nimmer tegenover elkaar op den rechterstoel plaatsen. Wanr niemand van ons leeft zichzelf, naar eigen willekeur als één die zichzelf toebehoort; en niemand sterft zichzelf. Want hetzij dat wij leven, wij teven den Heere, hetzij dat wij sterven, wij sterven den Heere, hetzij dan dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij zijn des Heeren. Christus heeft ons Zich ten eigendom verworven door Zijn dood en Opstanding, opdat wij in sterven en leven alleen Hem zouden toebehooren. Wanr daartoe is Christus ook gestorven en opgestaan, en weder levend geworden, opdat Hij beiden over dooden en levenden heerschen zou. Daarom ook voegt ons niet het oordeel over den broeder of zuster, die naar de verlichting hunner consciëntie voor den Heere leven. Maar zwakkere, wat oordeelt gij uw broeder? Of gij, sterkere, wat veracht gij uw broeder? Want wij zullen allen voor den rechterstoel van Christus gesteld worden. Want er is geschreven: Ik leef, zegt de Heere! voor Mij zal alle knie zich buigen als voor zijn Heer, en alle tong zal alleen God als God belijden! Zoo dan, een iegelijk van ons zal voor zichzelf Gode rekenschap geven! Hierop hebben de geloovigen te zien. Zoo zullen zij elkaar niet verachten of veroordeelen, maar het oordeel Gode overlaten. Zoo zullen ze veel meer toezien voor zichzelf. En zoo zal in vrijheid tegenover elkaar de gemeenschap der heiligen in eenheid des geloofs en der liefde worden geoefend en bewaard. TOT DEN VREDE EN DE STICHTING. Laat ons dan elkander niet meer oordeelen; maar oordeelt liever dit, dat gij den broeder geen aanstoot of ergernis geeft. Ik weet en ben verzekerd in den Heere Jezus, dat geen ding onrein is in zichzelf; dan wie acht iets onrein te zijn, dien is het onrein. Maar indien uw broeder om der spijze wil bedroefd wordt, zoo wandelt gij niet meer naar liefde. Verderf dien niet met uw spijze, voor wien Christus gestorven is. Dat dan uw goed niet gelasterd worde. Want het Koninkrijk Gods is niet spijs en drank, maar rechtvaardigheid, en vrede, en blijdschap door den Heiligen Geest. Want wie Christus in deze dingen dient, is Gode welbehagelijk en aangenaam den menschen. Zoo laat ons dan najagen hetgeen tot den vrede en het- geen tot de stichting onder elkander [dient]. Verbreek het werk Gods niet om der spijze wil. Alle dingen zijn wel rein; maar het is kwaad den mensch, die met aanstoot eet. Het is goed geen vleesch te eten, noch wijn te drinken, noch [iets], waaraan uw broeder zich stoot, of geërgerd wordt, of [waarin] hij zwak is. Hebt gij geloof, heb [dat] bij uzelf voor God. Zalig is hij, die zichzelf niet oordeelt in hetgeen hij voor goed houdt. Maar wie twijfelt, indien hij eet, is veroordeeld, omdat hij niet uit het geloof [eet]. En al wat uit het geloof niet is, dat is zonde. Romeinen XIV : 13—23. De Gemeente van den Heere Jezus Christus heeft een eigen en zeer bizondere plaats en taak in de wereld der menschheid. Tot die plaats en taak behoort ook, dat zij als een eigen heilige gemeenschap en eenheid in de wereld der menschen uitkomt; en dat deze gemeenschap en deze eenheid niet slechts uiterlijk gezien worden, maar ook innerlijk waarheid zijn. Wat de geloovigen niet waarlijk scheidt in het geloof, en wat hun gemeenschap niet hindert in onderscheidenheid van plaats en taal, dat mag de eenheid en de gemeenschap der Gemeente in haar openbaring naar buiten en in haar innerlijk leven niet schaden. Daarom heeft de apostel in zijn schrijven naar Rome de geloovigen vermaand, elkaar niet te verwerpen of te veroordeelen om redenen, die in de meerdere of mindere mate van kracht in geloofsontwikkeling gelegen waren. Sterkeren en zwakkeren behooren in de Gemeente des Heeren één te zijn, elkaar lief te hebben en elkaar te waardeeren; elkaar voor te gaan in het goede en elkaar te leeren; nooit elkaar te verachten of te veroordeelen in zaken, waarin ieder oordeelt en handelt naar eigen inzicht in den wil des Heeren en met de bedoeling om voor den Heere te leven en den Heere te dienen naar Zijn Woord. Het is echter niet voldoende, dat de geloovigen elkaar niet verachten en veroordeelen in zaken als die in den apostolischen tijd en ook in de Gemeente des Heeren te Rome de onderscheiding der spijzen en der dagen raakten. De geloovigen moesten en moeten ook elkaar zoeken tot gemeenschap en tot eenheid. Zij zijn als geloovigen mede verantwoordelijk voor elkaar, ze hebben voor elkaar een roeping. En daarom moeten zij toezien, dat zij juist in die dingen, waarin zij verschillen, en waarin de één sterker is dan de ander, elkaar ten zegen zijn. Zij moeten bezorgd zijn voor den welstand van eikaars geestelijk leven. Daarom moeten zij in de dingen, die het uiterlijke leven aangaan, zooals de onderscheiding van spijzen en dagen, elkaar niet allermeest tot uiterlijke overeenstemming dringen en dwingen; neen, maar zij moeten allermeest op eikaars getrouwheid aan eigen geestelijk inzicht gesteld zijn, en daarom op eikaars vrijheid, om den Heere met een goed geweten te vreezen en te dienen. Zoo licht kan de één den ander hierin tot een aanstoot, en zoo tot een ergernis, d.i. tot een struikeling zijn. Deze ergernis of struikeling is hierin gelegen, dat een geloovige nadoet, wat een ander doet, omdat die andere dat doet, terwijl toch de nadoener niet zelf overtuigd is, dat alzoo te doen, de wil des Heeren is; ja, terwijl zijn eigen consciëntie tegen die handeling getuigt. Zulk een geloovige handelt dan tegen zijn eigen geweten; en hij zondigt hierin. Zulk nadoen is daarom een ergernis, een struikeling. En de aanstoot, de oorzaak dat zulk een geloovige zich stoot en struikelt, is dan de handeling van den broeder, die zelf wel tot deze handeling vrijheid heeft in zijn geweten, — ja, die ook in de vreeze Gods tot die handeling gehouden is, wijl hij overtuigd is, dat het alzoo is de wil des Heeren, — maar die hierom toch nog allerminst het recht heeft, den andere geloovige tot een handeling te bewegen, waartoe deze het inzicht en daarmee de vrijheid mist, en waardoor deze zijn geweten zou bevlekken. Door zulk een aanstoot te geven en zulk een ergernis te veroorzaken zou de geloovige, die sterker is, toch schuldig zijn aan de zonde van den zwakkere. Hij moge zoo uitwendige eenheid in de Gemeente van Christus bevorderen, innerlijk verzwakt hij de gemeenschap der heiligen door het schenden van de teederheid der godvruchtigheid in het leven voor God. Hierover handelt de apostel, als hij schrijft: laat ons dan elkander niet meer oordeelen, laten we elkaar niet veroordeelen of verachten, maar ieders vrijheid in de eenheid des geloofs eerbiedigen, om den Heere met een goed geweten te dienen. Maar, — en hier geldt het apostolisch woord vooral de sterkeren, — oordeelt liever dit, zie hierop liever nauwkeurig toe, dat gij den broeder geen aanstoot of ergernis geeft. Met deze vermaning bedoelt de apostel allerminst, dat daarom nu voortaan de sterkeren zich naar het oordeel of den wil der zwakkeren zouden moeten gedragen. En veel minder, dat de sterkeren zouden moeten toegeven, dat de zwakkeren gelijk hebben, zoodat de sterkeren dan zich in den vorm der zwakkeren zouden moeten bewegen, alsof hierin de ware godsvrucht gelegen ware. Zoo toch zouden aanstoot en ergernis eenvoudig verplaatst worden, de sterkere zou nu zijn consciëntie voor God bevlekken, de waarheid Gods bewust krenken, en hierin zondigen. Het farizeïsme zou triumfeeren. Zoo zou de mensch weer heerschen in de Gemeente Gods, in plaats van het Woord en de Geest des Heeren. De apostel Paulus heeft dit in heel zijn leven en arbeid, en bizonder in Antiochië, wel anders getoond. Toen zoodanige veinzing opkwam, heeft hij zelfs Petrus in het aangezicht weerstaan, omdat deze te bestraffen was (Gal. 2). Neen, de waarheid Gods is, dat geen ding onrein is in zichzelf en geen dag heilig; en dat hierin de Oud-Testamentische onderscheiding, die schaduwachtig was, in de Gemeente des Heeren wijken moet voor de geestelijke onderscheiding van het waarachtig goede bij het gebruiken der gaven Gods in het doen der menschen. Hierin is de apostel Paulus nooit één uur in onderwerping aan de eischen van menschen geweken; de vrijheid der consciëntie hierin bij het licht van het Woord Gods heeft hij onverzettelijk als den wil des Heeren gehandhaafd. Daarom zegt hij ook hier: ik weet en ben verzekerd in den Heere Jezus, dat geen ding onrein is in zichzelf. Maar hij laat er op volgen: dan wie acht iets onrein te zijn, dien is het onrein; d.i. indien iemands geweten hierin niet door de verlichting van het Woord en den Geest des Heeren vrijgemaakt is, zoo kan hij het reine toch niet als het reine eten of doen, en dan behoort hij het te laten, wijl hij anders zijn consciëntie bevlekt. De sterkere behoort hierin den zwakkere te ontzien door de liefde, die de vervulling der wet is; hem niet te dringen tot wat de consciëntie zou bevlekken, en hem niet noodeloos te prikkelen door wat hem, voor zooveel hemzelf aangaat, zonde zou zijn. Indien uw broeder om der spijze wil bedroefd wordt, zoo wandelt gij niet meer naar liefde. Verderf dien niet door uw spijze voor wien Christus gestorven is. De geloovigen hebben elkaar, ook bij minder helder inzicht in de zuivere toepassing der waarheid Gods, bij belijdenis des geloofs over en weer als het eigendom des Heeren te erkennen en te eerbiedigen; zij moeten daarom eikaars consciëntie eeren, die niet beschadigen door overheering, maar ook zichzelf verloochenen indien door noodelooze prikkeling het broederhart lijden zou. Dar dan uw goed niet gelasterd worde; hierop hebben de geloovigen bedacht te zijn. Hun ,,goed" is hier het goede, dat zij van den Heere ontvingen in de gemeenschap der heiligen en in de broederlijke liefde. Dit goede wordt beneveld, geschonden en gelasterd door wie buiten zijn, zoo de geloovigen elkaar verbijten, in plaats van elkaar in liefde te dienen. Op het Koninkrijk Gods komt het bovenal voor hen aan, op de heilige en zalige gemeenschap in de genade en in den dienst des Heeren. Wanr het Koninkrijk Gods is niet spijs en drank, maar rechtvaardigheid en vrede en blijdschap door den Heiligen Geest. Spijs en drank en kleed zijn de dingen, die ons toegeworpen worden, zoo wij het Koninkrijk Gods zoeken; ze zijn dan ook de mindere, de ondergeschikte dingen, die zoo noodig verloochend moeten worden voor het Koninkrijk Gods. Hoe moeten de geloovigen deze levensweldaden gedurig op allerlei wijze verloochenen voor het geloof. Welnu, de schatten van het Koninkrijk Gods zijn rechtvaardigheid en vrede en blijdschap door den Heiligen Geest en in de gemeenschap der heiligen; voor die schatten moeten ondergeschikte genietingen worden prijs gegeven om Christus' wil. Want wie Christus in deze dingen dient, ter wille der broederlijke liefde, die is Gode welbehagelijk en aangenaam den menschen. De apostel vernieuwt daarom zijn vermaning met het oog op de gemeenschap der heiligen in den Heere Jezus Christus: zoo laat ons dan najagen hetgeen tot den vrede en hetgeen tot de stichting, sterking, opbouwing, onder elkander dient. Verbreek het werk Gods in de gemeenschap der heiligen, in den vrede en de blijdschap der broederlijke liefde, verbreek dit werk Gods nier om der spijze wil. Alle dingen zijn wel rein; maar het is kwaad den mensch, die met aanstoot eet, d.i. die hierdoor anderen of zichzelf een oorzaak van struikeling is. Het is goed, geen vleesch te eten noch wijn te drinken, noch iets waaraan uw broeder zich stoot, zoodat het hem tot een val kan worden, of waarin hij zwak is. Hoe goed vleesch en wijn, die edele gaven Gods u ook zijn, indien ze nimmer meer over uw lippen komen, wijl gij hierin een offer der liefde brengt om des Heeren wil, zoo zou dit goed zijn. Hebt gij geloof, klaarheid en vrijheid van overtuiging, zoodat gij in spijs en drank en zooveel meer in volle vrijheid en blijheid God moogt dienen naar Zijn woord, heb dat bij uzelf voor God; het is het uwe, een ander kan er niet bij leven, maar gij moogt er bij leven voor God; juist daarom ook zijt gij dan vrij tot verloochening van uzelf. Zalig is hij, die zichzelf niet oordeelt in hetgeen hij voor goed houdt, die in deze vrijheid niet tegen de liefde handelt en daardoor zichzelf zou moeten veroordeelen. Maar wie twijfelt, indien hij eet, is veroordeeld, omdat hij niet uit het geloof eet; hij is in zijn eten zelf veroordeeld, wijl zijn consciëntie niet spreekt, dat hij uit het geloof handelt, dat hij zoo handelt om Gods wil. En al wat uit het geloof niet is, dat is zonde. Hierop komt het daarom bij doen en bij laten aan, dat de geloovigen handelen, uit het geloof, bij het licht van des Heeren Woord, in geloovige overgegevenheid aan Hem, met het oog op de schatten van het Koninkrijk Gods, en tot onderlingen vrede en opbouwing in de liefde. En dit geldt vanzelf niet enkel in de onderscheiding van spijzen en feestdagen, maar ook in heel het leven van de gemeenschap der heiligen door alle eeuwen der Christelijke Kerk. Zoo het Woord des Heeren door den Heiligen Geest maar dieper mag indringen in de zielen, zal ook hierin de goede en welbehagelijke en volmaakte wil des Heeren meer worden verstaan en beoefend. GELIJK CHRISTUS ONS AANGENOMEN HEEFT. Maar wij, die sterk zijn, zijn schuldig, de zwakheden der onsterken te dragen, en niet onszelf te behagen. Dat dan een iegelijk van ons [zijn] naaste behage ten goede, tot stichting. Want ook Christus heeft Zichzelf niet behaagd, maar gelijk geschreven is: de smadingen dergenen, die U smaden, zijn op Mij gevallen. Want al wat tevoren geschreven is, dat is tot onze leering tevoren geschreven, opdat wij, door lijdzaamheid en vertroosting der Schriften, hoop hebben zouden. Doch de God der lijdzaamheid en der vertroosting geve u, dat gij eensgezind zijt onder elkander naar Christus Jezus; opdat gij eendrachtig met één mond moogt verheerlijken den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus. Daarom neemt elkander aan, gelijk ook Christus ons aangenomen heeft, tot de heerlijkheid Gods! En ik zeg, dat Jezus Christus een dienaar geworden is der besnijdenis vanwege de waarheid Gods, opdat Hij bevestigen zou de beloftenissen der vaderen; en de Heidenen God vanwege de barmhartigheid zouden verheerlijken, gelijk geschreven is: Daarom zal ik U belijden onder de Heidenen en uw Naam lof zingen. En wederom zegt Hij: Weest vroolijk, gij Heidenen! met zijn volk! En wederom: Looft den Heere, al gij Heidenen, en prijst Hem al gij volken! En wederom zegt Jesaja: Er zal zijn de wortel van Jesse, en die opstaat om over de Heidenen te gebieden; op Hem zullen de Heidenen hopen. De God nu der hope vervulle ulieden met alle blijdschap en vrede in het gelooven, opdat gij overvloedig moogt zijn in de hope, door de kracht des Heiligen Geestes! Romeinen XV : 1—13. De apostel nadert het einde van zijn schrijven aan de Gemeente des Heeren te Rome. Zijn vermaning tot eenheid van sterkeren en zwakkeren in het geloof en in de liefde, in verband met de roeping en met heel het optreden der Gemeente van Christus in de wereld, stemt bizonder overeen met heel de strekking van zijn Brief. De eenheid der Gemeente Gods uit Joden en Heidenen in het ééne Israëls Gods, dat in den Heere Jezus Christus zijn eenheid heeft, was het groote levensdoel van dezen apostel des Heeren. Dit doel staat hem als apostel des Heeren steeds voor den geest, gelijk hij door den Heere daartoe afgezonderd en geroepen was. De apostel zag steeds de ééne menschheid, waaruit de ééne Gemeente des Heeren vergaderd werd naar de eeuwige Verkiezing Gods. In die ééne Gemeente des Heeren vond de wereld der ééne menschheid Gods haar einde en de vervulling van het doel van haar bestaan. In den éénen Adam was de wereld gevallen, verdorven en verloren; in den éénen Christus was de eenige gerechtigheid Gods geopenbaard en geschonken, en met die gerechtigheid de waarachtige levensvernieuwing door den Heiligen Geest, het echte geestelijke menschenleven door het geloof in de gerechtigheid, vrede en blijdschap, in de liefde Gods; het leven, dat zich voor en in heel de gemeenschap der menschheid openbaren moest, en dat strijdend en lijdend tot overwinning in de heerlijkheid Gods zou ingaan. Daarom moest de Gemeente des Heeren uit Joden en Heidenen zich in eenheid openbaren; en de vrijheid van Jodendom en Heidendom in den Heere Jezus Christus moest door de liefde aan de openbaring en oefening dezer eenheid dienstbaar zijn. De eenheid der Gemeente van Christus uit Joden en Heidenen dringt zich hiermee in het slot van het apostolisch schrijven naar Rome weer naar voren. In die eenheid jubelt door den Heiligen Geest de ziel des apostels. Hierin is hem het groote geheim der komst van den Christus naar de Schriften onthuld, en heel zijn apostolische dienst is op de openbaring en vervulling van dat geheim gericht. Hierom is hij de apostel der Heidenen, die deze apostolische roeping tegenover de Joodsche vorderingen handhaaft en haar in de prediking van het Evangelie onder de Heidenen in heel de wereld van Rome's rijk gelden doet. Hierom schrijft de apostel dan ook naar Rome, en haakt zijn ziel door den Heiligen Geest, om in den apostolischen arbeid te Rome den eindpaal van zijn apostolischen loop te vinden en daarin zijn loop te eindigen. Met de verklaring van dien apostolischen dienst en van des apostels verlangen naar Rome voor de eenheid van zijn levenswerk eindigt dan ook deze groote apostelbrief. Sterkeren en zwakkeren moeten in de Gemeente één zijn in geloof en liefde, —- zoo heeft de apostel vermaand. Hij houdt die vermaning vast, nu hij het oog der Gemeente weer richt op de eenheid der Gemeente Gods uit Joden en Heidenen in den Heere Jezus Christus. Wij, — de apostel erkent hiermee, dat het inzicht der sterkeren met het apostolisch Evangelie overeenstemt, — wij, die sterk zijn, zijn schuldig de zwakheden der onsterken te dragen en niet onszelf te behagen. Niet tot zelfbehagen of tot zelfverheffing tegenover de broederen is de genade van het staan in het licht des Heeren ons geschonken, maar opdat wij de zwakkeren ten zegen zouden zijn en wij, geloovigen, allen voor elkaar het goede tot onderlinge stichting, tot onderlinge opbouwing door de liefde van Christus zouden zoeken. Dar dan een iegelijk zijn naaste behage ten goede, tot stichting! Hier moet de Heere Jezus Christus, die Zichzelf tot eenheid zijner Gemeente uit Joden en Heidenen gegeven heeft, de geloovigen toespreken. Wanr ook Christus heeft Zichzelf niet behaagd, maar, gelijk geschreven is, de smadingen dergenen, die U smaden, zijn op Mij gevallen. Voorwaar, de Zoon was vrij. Maar Hij heeft Zich gegeven, om, mensch geworden, Zich te vernederen, een dienstknecht te zijn tot in smaadheid en verguizing; ja om alle smaadheid, waarmee God in 't verdorven menschdom gesmaad werd, te dragen en te lijden, opdat Hij uit 't verloren geslacht de Gemeente Gods in eenheid vergaderen mocht. Op Hem moeten de geloovigen in hun roeping zien, om die roeping te verstaan en naar den wil des Heeren te beoefenen. En zij moeten daarmee zien op de Schriften. Want Christus heeft hierin de Schriften vervuld; Hij heeft hierin gedaan gelijk geschreven was. Geschreven was zoo in 't profetisch woord, maar geschreven was zoo ook in den Messiaanschen Psalm. In dien Psalm sprak de Geest van den Christus en uit den Christus; maar de Geest des Heeren sprak daarin ook uit het leven, dat Gods volk van ouds leefde in de genade Gods. Altoos heeft dit leven in dit teeken van den Christus gestaan, in Abel en Henoch, in Noach en Abraham, in Jozef en Mozes en David; zij en al de heiligen van ouds hebben de eenheid van Gods volk gediend in eigen vernedering. Heel de Schrift spreekt hieruit; en bij die sprake moet de Gemeente des Heeren in lijdzaamheid, d.i. in volharding en in vertroosting leven. Want al wat tevoren geschreven is, dat is tot onze leering tevoren geschreven, opdat wij, door lijdzaamheid en vertroosting der Schriften, hoop hebben zouden. In die hope der heerlijkheid Gods, die verbonden is aan de lijdzaamheid der wijding ten goede van de Gemeente des Heeren, in gemeenschap des geloofs met den Heere Jezus Christus, — in die hope moeten de geloovigen Gode leven, eensgezind onder elkander en God verheerlijkend. Zoo bidt de apostel: Doch de God der lijdzaamheid en der vertroosting geve u, dat gij eensgezind zijt onder elkander naar Christus Jezus; opdat gij eendrachtig met één mond moogt verheerlijken den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus. En dan vat de apostel de vermaning weer op, om nu bizonder het oog te vestigen op de vergadering der Gemeente des Heeren uit Joden en Heidenen, in verband met zijn apostolischen dienst, waarin hij naar Rome schrijft. Daarom neemt elkander, gij, die uit Joden en Heidenen zijt, neemt elkander aan, gelijk ook Christus ons aangenomen heeft tot de heerlijkheid Gods. En, —■ zoo vervolgt hij, —■ en ik zeg, dat Jezus Christus een dienaar geworden is der besnijdenis vanwege de waarheid Gods. Christus is mensch geworden uit Israël, zoo veel het vleesch aangaat; Hij is geworden onder de wet; en al zijn lijden was hieraan verbonden. Maar Hij moest zoo en Hij deed zoo, van wege de waarheid Gods, d.i. omdat alzoo naar Gods voornemen, Gods openbaring en toezegging was aan Abraham en Israël; opdat Hij, naar de Schriften, bevestigen zou de beloftenissen der vaderen. En daarmee ook, opdat zoo komen zou de genadige zegen der barmhartigheid des Heeren in Zijn belofte aan Abraham voor alle geslachten der aarde, voor de Heidenen, toegezegd, en de Heidenen God vanwege de barmhartigheid zouden verheerlijken. Zóó ging dan, door Christus' vernedering in vrijwilligheid, de Profetie in vervulling, die over de eenheid der Gemeente Gods in den Heere uit Joden en Heidenen door al de Schriften juichte, gelijk geschreven is: Daarom zal Ik U belijden onder de Heidenen en uw Naam lof zingen (Ps. 18). En wederom zegt Hij, reeds door Mozes: Weesf vroolijk, gij Heidenen! met zijn volk! (Deut. 32). En wederom: Looft den Heere al gij Heidenen, en prijst Hem at gij volkeren! (Ps. 117). En wederom zegt Jesaja: Er zal zijn de wortel van Jesse, en die opstaat om over de Heidenen te gebieden; op Hem zullen de Heidenen hopen. Zoo moet dan, vrij in den Heere, zich in eenheid vrijwillig wijdend tot den dienst des Heeren; tot den dienst der liefde door het geloof in den Heere Jezus Christus, de Gemeente Gods uit Joden en Heidenen, in het Rome der wereld en in heel de wereld van alle volgende tijden, blijdschap en vrede ook in leed en druk smaken, en leven in het licht en in den roem der hope door den Heiligen Geest. Daarom bidt hier weer de apostel: De God nu der hope vervulle ulieden met alle blijdschap en vrede in het gelooven, opdat gij overvloedig moogt zijn in de hope door de kracht des Heiligen Geestes! VAN JERUZALEM TOT ROME. Doch, mijn broeders! ook ikzelf ben verzekerd van u, dat gij ook zelf vol zijt van goedheid, vervuld met alle kennis, machtig om ook malkander te vermanen. Maar ik heb u eensdeels te stoutelijker geschreven, broeders! u als wederom [dit] indachtig makende, om de genade, die mij van God gegeven is; opdat ik een dienaar van Jezus Christus zij onder de Heidenen, het Evangelie van God bedienende, opdat de offerande der Heidenen aangenaam worde, geheiligd door den Heiligen Geest. Zoo heb ik dan roem in Christus Jezus in die dingen, die God aangaan. Want ik zou niet durven iets zeggen, dat Christus door mij niet gewrocht heeft tot gehoorzaamheid der Heidenen, met woorden en werken, door kracht van teekenen en wonderheden [en] door de kracht van den Geest Gods; zoodat ik van Jeruzalem af, en rondom, tot Illyricum toe, het Evangelie van Christus vervuld heb; en alzoo zeer begeerig geweest ben om het Evangelie te verkondigen, niet waar Christus genoemd was, opdat ik niet op eens anders fundament zou bouwen; maar gelijk geschreven is: wien van Hem niet geboodschapt was, die zullen het zien, en die het niet gehoord hebben, die zullen het verstaan. Waarom ik ook menigmaal verhinderd geweest ben, tot u te komen. Maar nu geen plaats meer hebbende in deze gewesten, en van over vele jaren groot verlangen hebbende, om tot u te komen, zoo zal ik, wanneer ik naar Spanje reis, tot u komen; want ik hoop in het doorreizen u te zien, en van u daarheen geleid te worden, als ik eerst van uw [tegenwoordigheid] eensdeels verzadigd zal zijn. Maar nu reis ik naar Jeruzalem, dienende de heiligen. Want het heeft [dien van] Macedonië en Achaje goed gedacht, een gemeene handreiking te doen aan de armen onder de heiligen, die te Jeruzalem zijn. Want het heeft hun [zoo] goed gedacht; ook zijn zij hun schuldenaars; want indien de Heidenen hun geestelijke [goederen] deelachtig zijn geworden, zoo zijn zij ook schuldig hen van lichamelijke [goederen] te dienen. Als ik dan dit vol- bracht en hun deze vrucht verzegeld zal hebben, zoo zal ik door uw [stad] naar Spanje afkomen. En ik weet, dat ik, tot u komende, met vollen zegen des Evangelies van Christus komen zal. En ik bid u, broeders! door onzen Heere Jezus Christus, en door de liefde des Geestes; dat gij met mij strijdt in de gebeden tot God voor mij, opdat ik moge bevrijd worden van de ongehoorzamen in Judea, en dat deze mijn dienst, dien [ik] aan Jeruzalem [doe], aangenaam zij den heiligen; opdat ik met blijdschap, door den wil van God tot u moge komen en met u verkwikt worden. En de God des vredes zij met u allen, Amen. Romeinen XV : 14—33. De heilige apostel heeft in zijn schrijven naar Rome de Gemeente des Heeren zoo onderwezen en vermaand tot haar eenheid in Christus in verband met zijn dienst als apostel der Heidenen, waartoe hij bizonder van den Heere verkoren was, en waarin hij ook in Rome gekend en erkend moest zijn. Daarom eindigt de apostel, voordat hij in zijn schrijven van de Gemeente des Heeren te Rome zijn afscheid neemt, door, uitvoeriger dan in den aanvang van zijn Brief, nu van zijn apostolischen dienst te gewagen en zijn voornemen uit te spreken, om zelf als apostel naar Rome te komen. Neen, de apostel heeft niet op eenheid in de Gemeente des Heeren te Rome aangedrongen, alsof de geloovigen aldaar deze hun roeping niet kenden en beoefenden, maar omdat zijn apostolische dienst vorderde, dat hij hen in de vervulling van die roeping zou sterken. Mijn broeders! — zoo schrijft hij nu daarom, — ik zelf ben verzekerd van u, dat gij ook zelf vol zijt van goedheid, vervuld met alle kennis, machtig om ook elkander te vermanen. Maar ik heb u eensdeels, eenigermate, re stoutelijker, met temeer vrijmoedigheid, geschreven, broeders! u als wederom dit indachtig makende, om de genade, die mij van God, niet van menschen, gegeven is in mijn roeping en dienst als apostel. Opdat ik naar die genade een dienaar van Jezus Christus zij tot vergadering van Zijn Gemeente in eenheid onder de Heidenen, het Evangelie van God bedienende als in priesterlijken dienst, opdat de offerande der Heidenen de toebrenging der Heidenen door mijn dienst en hun zelfwijding aan de Heere als een levende, heilige, Gode welbehagelijke offerande, aangenaam worde, geheiligd door den Heiligen Geest. Zoo heb ik dan, — aldus vervolgt de apostel aangaande zijn dienst, — roem in Christus Jezus in die dingen, die God aangaan; hij mag roemen in zijn werk, wijl dit de dienst is van den Heere Jezus Christus, die hierin zijn genade uitwerkt, en wijl het betreft de vergadering der Gemeente voor God zelf alleen. Hoe groot en hoe uitgebreid was dat werk des apostels door de genade des Heeren! Want, zoo roemt hij, — ik zou niet durven iets zeggen, dat Christus door mij niet gewrocht heeft tot gehoorzaamheid der Heidenen, tot de gehoorzaamheid des geloofs. De apostel zou van zijn werk niet durven roemen in wat niet waar en werkelijk was; maar hij zou ook niet durven ontkennen, dat dit werk veelvoudig was en uitgebreid; mer woorden en werken in den dienst des Evangelies; door kracht van teekenen en wonderheden, waarmee de Heere zijn dienst gesierd en bevestigd heeft; door de kracht van den Geest Gods, die zich betoonde in den dienst van den apostel zelf, ook in de wonderen, en niet minder in de bekeering der Heidenen tot de gehoorzaamheid des geloofs. De apostel mag roemen in zijn arbeid: zoodat ik van Jeruzalem af, en rondom, tot Illyricum toe, het Evangelie van Christus vervuld heb. Van Jeruzalem ving de arbeid voor Christus' Gemeente, ook die van den apostel Paulus aan, en van Jeruzalem ging die arbeid uit. Maar voorts breidde bizonder door Paulus' dienst dit werk zich uit rondom, naar Syrië, op Cyprus, in heel Klein-Azië, en toen Westwaarts naar Europa, in Macedonië en Achaje, en tot Illyrië toe, tot de kust der Adriatische zee. Al weten wij niet, of de apostel Paulus van uit Macedonië of Korinte persoonlijk in Illyrië geweest is, hij geeft met dit kustland de westergrens aan van het Balkan-schiereiland, en daarmee van het oostelijk deel van het Romeinsche rijk, van heel het gebied, waarover tot toen (hij schreef uit Korinte) zijn werk als apostel ging. Paulus heeft in dit uitgestrekte gebied het Evangelie van Christus vervuld; het Evangelie is in heel dit gebied nu doorgedrongen en het werkt daar tot vergadering der Gemeente van Christus door. De Heilige Geest drong en leidde hierin den apostel Paulus bizonder, om overeenkomstig de Profetie het Evangelie te brengen, waar het nog niet gekend werd, en hierin niet anderen te volgen maar hen voor te gaan. Daarheen strekte dan ook heel zijn ziel zich steeds begeerig uit, gelijk hij schrijft: alzoo ben ik zeer begeerig geweest, om het Evangelie te verkondigen, niet waar Christus genoemd was, opdat ik niet op eens anders fundament zou bouwen; maar gelijk geschreven is: wien van Hem niet geboodschapt was, die zullen het zien en die het niet gehoord hebben die zullen het verstaan. Zoo is de apostel dan ook zeer begeerig geweest, om met het Evangelie in zijn apostolischen arbeid door te dringen tot Rome, al was daar reeds zonder bizonderen apostolischen dienst een Gemeente van Christus vergaderd; in Rome, het hoofd van de wereld der Heidenen, moest ook zijn dienst het Evangelie laten gelden en manifesteeren. Daarom ben ik tot heden toe, — zoo verklaart de apostel, — door mijn noodzakelijken dienst in het Oosten, menigmaal, keer op keer, verhinderd geweest tot u, te Rome, re komen. Daarom ook heeft de apostel thans naar Rome geschreven. Thans echter, op de landengte van Korinte, waar de Middellandsche Zee zich niet alleen oostwaarts naar Azië maar ook westwaarts naar Italië opent, wordt de ziel des apostels onder de werking des Heiligen Geestes geboeid door het Westen van Rome's rijksgebied, tot Spanje toe, en daarmee bizonder door Italië, door Rome. Hij verstaat, dat zijn werk in het Oosten thans ten einde spoedt en dat Rome hem roept. Al moet thans zijn aangezicht zich richten naar het Oosten om den dienst, dien hij te Jeruzalem zal gaan volbrengen, toch keert het naar het Westen terug; en zoo zal thans zijn dienst vervuld worden, van Jeruzalem tot Rome. Maar nu, — zoo schrijft hij, — geen plaats meer hebbende in deze gewesten, om daarheen bizonder mijn dienst te richten, en van vele jaren groot verlangen hebbende om tot u te komen, zoo zal ik, wanneer ik naar Spanje reis tot u te Rome komen; want ik hoop in het doorreizen u te zien, en van u daarheen geleid te worden, als ik eerst van uw tegenwoordigheid eensdeels, eenigermate, verzadigd zal zijn. De apostel schijnt hier zijn komst naar Rome ondergeschikt te maken aan zijn reis naar Spanje. Toch bedoelde hij opzettelijk te Rome te vertoeven; de reis naar Spanje toch leidde niet door Rome. Ook was het reeds te Efeze, vóór zijn gang naar Korinte, het voornemen van den apostel, naar Rome te gaan, zonder dat daarbij Spanje in zijn uitgesproken bedoeling lag (Hand. 19:21). En het is ook niet zeker, dat de apostel later van Rome naar Spanje gereisd is, indien hij uit zijn gevangenschap te Rome is vrijgelaten. Stellig bedoelt ook zijn schrijven niet, in Rome slechts een vluchtig bezoek aan te kondigen, want hij wil van het verblijf in de Gemeente aldaar eerst eenigszins verzadigd zijn, en met de vertegenwoordigers van Rome's Gemeente dan naar Spanje doorgaan. Verder bepaalt de apostel hier echter zijn plan niet. Hij begeert sterk, als apostel te Rome te arbeiden, en zijn zielsbegeeren wordt daar krachtig heengedrongen; hoe hij daar zal komen zal hem echter spoedig klaarder worden. Thans is zijn gang naar Jeruzalem, om den dienst voor de verarmde geloovigen aldaar in het overbrengen der stoffelijke gaven van de Gemeente te Achaje en Macedonië. Van dien dienst schrijft hij: Maar nu reis ik naar Jeruzalem, dienende de heiligen. Want het heeft dien van Macedonië en Achaje goed gedacht, een gemeene handreiking te doen aan de armen onder de heiligen, die re Jeruzalem zijn. Want het heeft hen goed gedacht; ook zijn zij hun schuldenaars; want indien de Heidenen hun geestelijke goederen deelachtig zijn geworden, door het Evangelie, dat van hen uitgegaan is, zoo zijn zij ook schuldig hen van lichamelijke goederen re dienen. Hiermee geeft de apostel ook aan de geloovigen te Rome den wenk, om de arme broeders in Judea te gedenken. En hij vervolgt: Als ik dan dit volbracht en hun in Judea deze vrucht der liefde verzegeld zal hebben, in veiligheid zal hebben overgebracht, zoo zal ik door uw stad naar Spanje afkomen. En ik weet, dat ik tot u komende, met vollen zegen dei Evangelies komen zal. De apostel weet, dat zijn dienst door het Evangelie een rijken zegen des Heeren te Rome zal brengen. Toch is er klimmende ontroering in de ziel des apostels. Lang voordat hij Jeruzalem bereikt, geeft de Geest des Heeren hem klaar te kennen, dat hem banden en gevangenis wachten (Hand. 20 : 22—25), al weet hij ook dan nog niet, dat zijn komen naar Rome met de ketenen, die hem wachten, verband houdt. Hij vreest niet enkel of de gaven der liefde van de geloovigen uit de Heidenen in Jeruzalem wel aangenaam zullen zijn, maar ook dat de Joodsche vijandschap zijn dienst en zijn leven bedreigen zal, gelijk de Joden hem reeds bij het schrijven van zijn Brief naar Rome te Korinte lagen leggen Hand. 20:3). Ook hierin leeft dan weer op zijn verlangen naar Rome. Daarom vraagt hij bizonder om de voorbidding der broederen. En ik bid u, broeders! door onzen Heere Jezus Christus, dat gij met mij strijdt in de gebeden tot God voor mij, opdat ik moge bevrijd worden van de ongehoorzamen in Judea, en dat deze mijn dienst aan Jeruzulem aangenaam zij den heiligen; opdat ik met blijdschap door den wil van God tot u moge komen en met u verkwikt worden! En hij sluit ook in verband hiermee met de bede: En de God des vredes zij met u allen, Amen. Wij weten, dat de drang des Geestes, die den apostel naar Rome trok en naar Jeruzalem dreef, Paulus brachten in den kerker eerst te Jeruzalem en daarna te Cesarea (Hand. 21—25). In Cesarea heeft hij zich, om den dreigenden dood door Joodschen haat en Romeinsche omkoopbaarheid te ontgaan, op den Keizer moeten beroepen (Hand. 25: 10—12). Zoo is de apostel toen als gevangene naar Rome gekomen en daar in ketenen tot zijn apostolischen arbeid naar de meening des Geestes ingegaan! En zóó heeft hij heel zijn apostolischen dienst vervuld van Jeruzalem tot Rome. Hoe groot is deze apostolische arbeid door de genade van den Heere Jezus Christus, deze arbeid in de wereld van Rome en in het Rome der wereld! En van hoe groote en ver strekkende beteekenis en waardij is en blijft deze apostolische dienst, ook door den Brief Romeinen naar Rome, voor de Gemeente van Christus van alle eeuwen en daarmede voor de geheele wereld! IN HEILIGE GEMEENSCHAP. En ik beveel u Febé, onze zuster, die een dienares is der gemeente, die te Kenchreën is; opdat gi] haar ontvangt in den Heere, gelijk het den heiligen betaamt, en haar bijstaat in wat zake zij u zou mogen van doen hebben; want zij is een voorstandster geweest van velen, ook van mijzelf. Groet Priscilla en Aquila, mijn medewerkers in Christus Jezus; die voor mijn leven hun hals gesteld hebben, welken niet alleen ik dank, maar ook al de gemeenten der Heidenen; groet ook de gemeente in hun huis. Groet Epenetus, mijn beminde, die de eersteling is van Achaje in Christus. Groet Maria, die veel voor ons gearbeid heeft. Groet Andronicus en Junias, mijn magen en mijn medegevangenen, welke vermaard zijn onder de apostelen; die ook vóór mij in Christus geweest zijn. Groet Amplias, mijn beminde in den Heere. Groet Urbanus, onzen medearbeider in Christus, en Stachys mijn beminde. Groet Apelles, die beproefd is in Christus. Groet ze, die van het [huisgezin] van Aristobulus [zijn]. Groet Herodion, die van mijn maagschap is. Groet ze, die van het [huisgezin] van Narcissus [zijn], hen [namelijk] die in den Heere zijn. Groet Tryfena en Tryfosa, [vrouwen] die in den Heere arbeiden. Groet Persis, de beminde [zuster] die veel gearbeid heeft in den Heere. Groet Rufus, den uitverkorene in den Heere en zijn moeder en de mijne. Groet Asyncritus, Flegon, Hermas, Patrobas, Hermes en de broeders, die met hen zijn. Groet Filologus en Julia, Nereus en zijn zuster, en Olympas, en al de heiligen, die met hen zijn. Groet malkander met een heiligen kus. De gemeenten van Christus groeten u. Romeinen XVI: 1—16. Vervuld met verlangen naar Rome, om daar zijn dienst als apostel van Jezus Christus aan de Gemeente des Heeren ten goede te doen komen door zijn verkeer en arbeid in haar gemeenschap, — zal de apostel Paulus thans weldra Korinte verlaten, om door Macedonië en over Troas, Milete, Tyrus en Cesarea naar Jeruzalem te reizen, in altoos klaarder zekerheid, dat hem banden en gevangenis wachten (Hand. 20, 28). Mede in verband hiermee heeft de apostel door de leiding des Heiligen Geestes te Korinte den hoog-gewichtigen Brief naar Rome moeten schrijven, naar Rome, de eenige plaats aan welke Paulus als apostel één zijner ons bekende brieven schreef, zonder dat hij persoonlijk in die plaats gearbeid had. Het Jodendom woedt nu tegen hem met klimmende kracht om zijn arbeid tot vergadering der Gemeente van Christus in haar eenheid uit Joden en Heidenen. De pogingen, die in beraad met de apostelen en de broeders in Jeruzalem door Paulus aangewend zullen worden, en waarin hij als sterke de zwakken zoeken zal, zullen niet baten, maar juist aanleiding worden tot zijn gevangenneming in den tempel (Hand. 21). Twee en een half jaar zullen zoo verloopen, eer het verlangen des apostels naar Rome zal worden bevredigd. In dien tijd zal zijn leven niet slechts in ketenen zijn maar ook steeds door booze lagen bedreigd worden, ten slotte ook nog door de schipbreuk bij de vaart naar Italië. En dan zal de apostel als een gevloekte van het Jodendom in Rome aankomen. Hoe moet het den apostel dan in al dien tijd en onder al die bange omstandigheden hebben getroost, dat hij er door den Heiligen Geest toe gedrongen en geleid werd, om vóór zijn afreizen uit Korinte op dien bangen tocht, die sinds zijn apostelschap naar de ketenen heenwees en zijn leven vorderde voor den Naam en de zaak des Heeren, eerst den onsterfelijken Brief naar Rome te schrijven, waarin heel de Raad Gods over de wereld der menschen en het Koninkrijk der genade van alle eeuwen door Paulus' apostolischen dienst in helder licht gesteld werd. Paulus was door dien Brief, als apostel van Jezus Christus in Rome, apostel onder al de Heidenen. Eenigermate in die stemming, door de leiding des Heiligen Geestes schoon nog niet bekend met den volgenden loop der gebeurtenissen eindigt de apostel zijn Brief. Het is alsof hij alle banden, die ook in persoonlijke betrekkingen hem in Rome als apostel des Heeren gekend doen zijn en plaats geven, naar voren doet treden. Het is hem als gaat hij naar Rome; alsof hij reeds in Rome in het midden der broeders en zusters is. Hoevelen kent hij daar, en hoe velen kennen hem! Hij ziet hen in den geest; Hij noemt hen bij name; Hij groet hen met de veelvoudige liefde en waardeering van zijn apostolisch hart, en in de gemeenschap der Gemeente van Christus op heel het arbeidsveld, waarop de apostel tot toen toe werkzaam bleef. De apostel Paulus geeft zich hiermee in zijn schrijven ingang bij al die broeders en zusters. Het is alsof hij zijn Brief mede aan ieder van hen afzonderlijk adresseert. Het is bizonder ook een brief aan hen en mede aan hun zorg en bewaring toevertrouwd. Zij moeten zoo met den apostolischen arbeid van Paulus in gemeenschap blijven, dien arbeid mee handhaven en in zijn strekking voor de Gemeente van Christus bewaren. Bizonder ook zijn arbeid in Rome, in zijn Brief naar Rome. Al kennen wij velen der broeders en zusters niet, aan wie de apostel zijn groeten schrijft, — dit is voor ons ook niet noodig. De apostel kende hen wel; zij kenden hem; zij waren in Rome's Gemeente bekend; en de banden, waarmede de apostel zijn brief mede aan hen bindt, zijn daarom stellig van groote waarde, beteekenis en gevolgen geweest voor de Gemeente des Heeren te Rome, voor het Woord Gods in dezen Brief, en daarmee voor de Kerk en de wereld van alle volgende tijden. Hoe geeft ons die reeks van groeten en personen ook een beeld van de teerheid en fijnheid van den apostolischen dienst, waarin deze dienst het teeken draagt van den Goeden Herder. Hoe gedenkt de apostel de broeders en zusters persoonlijk! hoe laat hij eiken band aan hen en in elke genade in hen bizonder gelden! Neen, de Gemeente van Christus is hem niet onpersoonlijke massale macht, die hij in de wereld tot werking wil zien komen; zij is hem een heilige gemeenschap van menschen, ieder met eigen persoonlijkheid en met eigen genadeleven voor den Heere en voor zijn Gemeente. Fébé was een dienares der Gemeente te Kenchreën (oostelijke haven van Korinte). Zij diende de Gemeente, waarschijnlijk in de kranken of in het ontvangen en herbergen der geloovigen, die te Kenchreën kwamen en gingen. Zij reisde thans naar Rome. Aan haar vertrouwt de apostel zijn Brief ter overbrenging toe. Maar hij leidt haar daarmee ook in de Gemeente te Rome in; hij getuigt van haar waardij en eere; hij bindt haar aan de Gemeente te Rome op het hart; en hij geeft haar zoo plaats in Rome als een getuige ook van de Gemeente van Christus in het Oosten, en van den apostel Paulus. Zoo schrijft hij dan: Ik beveel u Fébé, onze zuster, die een dienares is der Gemeente, die te Kenchreën is; opdat gij haar ontvangt in den Heere, gelijk het den heiligen, haar en u, betaamt, en haar bijstaat in wat zaak zij u zou mogen van doen hebben; want zij is een voorstandster geweest van velen, zij heeft velen gastvrij geherbergd, ook van mijzelf. Dan volgen de bizondere groeten des apostels in den kring der geloovigen te Rome. Allereerst: Groer Priscilla en Aquila, mijn medewerkers in Christus Jezus; die voor mijn leven hun hals gesteld hebben, welke niet alleen ik dank, maar ook al de gemeenten der Heidenen: groet ook de gemeente in hun huis. Ook vroeger woonden Aquila en Priscilla in Rome; maar onder keizer Claudius zijn zij van daar verbannen; zoo heeft de apostel Paulus in hetzelfde Korinte, waaruit hij thans naar Rome schrijft, hen bij zijn eerste komst aldaar leeren kennen; hij heeft met hen als tentenmaker gewerkt; en hij is aan hen als geloovigen verbonden geworden. Zij zijn den apostel in Korinte en in Efeze in doodsgevaren met hun leven trouw geweest. Welk een zegen zijn zij in Efeze geworden voor Apollos, en door diens arbeid weer voor Achaje en Korinte. Al de Gemeenten uit de Heidenen kennen hun namen en zijn hun dankbaar (Vgl. Hand. 18). En Aquila en Priscilla zijn ook bekend door „de Gemeente in hun huis," waarschijnlijk een grooten huiselijken kring; of wel deze getrouwen stelden hun huis voor de geheele Gemeente beschikbaar (vgl. 1 Kor. 16:19), waar van Aquila en Priscilla, toen te Efeze, hetzelfde gezegd wordt). De apostel gedenkt dit alles, en hij doet het in Rome gedenken, waarheen Aquila en Priscilla terugkeerden, en waar zij nu een zegen voor de Gemeente des Heeren zijn. Groer Epenetus, ons niet nader bekend, maar door den apostel gegroet met het woord mijn beminde, die de eersteling is van Achaje in Christus, een dierbaren eersteling van den rijken oogst des Evangelies in Achaje voor den Heere Jezus Christus. Groer Maria, die veel voor ons gearbeid heeft; ook een toegewijde zuster der Gemeente uit het Oosten. Groer Andronias en Junias, mijn magen, bloedverwanten en mijn medegevangen, die vermaard zijn onder de apostelen; die ook vóór mij in Christus geweest zijn. Hoe veel, hoeveel ziel, in weinig woorden! Hier juicht de apostel in zijn maagschap naar het vleesch, die hem ter beschaming zijn voorgegaan om het eigendom van Christus te worden. Hij roemt hun bekendheid, hun vermaardheid bij al de apostelen. En hun trouw aan Christus tot in de gevangenschap; hun trouw daarin ook aan den apostel. Groer Amptias, mijn beminde in den Heere, ons niet nader bekend. Groer Urbanus, onze medearbeider in Christus, ook in den dienst des Evangelies te Rome of elders, en Stachys, mijn beminde, beiden ons verder niet bekend. Groer Apelles, die beproefd is in Christus, door vele beproevingen geoefend en gelouterd, een eere van Christus. Groer ze die van het gezin van Aristobulus zijn; de vader zelf schijnt, hoezeer welwillend, geen broeder in Christus geweest te zijn. Groet Herodion, die van mijn maagschap is. Groet ze die van het gezin van Narcissus zijn, hen, die in den Heere zijn, hetgeen blijkbaar hier niet van al de huisgenooten gold. Groet Tryfena en Tryfosa, die in den Heere arbeiden, in het geloof zich geven voor den dienst des Heeren; groet Persis, de beminde, die veel gearbeid heeft in den Heere. Groet Rufus, den uitverkorene in den Heere, die groote genade van den Heere ontving, waarschijnlijk de zoon van Simon van Cyrene (Mark. 15: 21); en zijn moeder en de mijne, die moederlijk voor mij gezorgd heeft. Groet Asyncritus, Ftegon, Hermas, Patrobas, Hermes, en de broeders die met hen zijn. Groet Filologus en Julia, Nereus en zijn zuster, en Olympas en al de heiligen, die met hen zijn. Zoo leefden de broeders en zusters te Rome in bizondere kringen. Groer elkaar met een heiligen kus, den broederkus, naar oostersche zede. Door dit woord al de geloovigen te Rome in hun heilige gemeenschap samenvattend doet hij hen hoofd voor hoofd elkaar van des apostels wege groeten. En hij verbindt ze door den broedergroet aan heel de Gemeente des Heeren uit het Oosten: de gemeenten van Christus groeten u! Hoe gaat er van deze heilige gemeenschap door den apostolischen Brief een groet en een roeping uit in heel de Kerk des Heeren van alle eeuwen: Bewaart het pand, U toebetrouwd! Ieder zie niet slechts op het zijne, maar ook op wat der anderen is! Hebt elkander lief met broederlijke liefde! Eén lichaam is het en één Geest, gelijk gij ook geroepen zijt tot één hoop uwer roeping! Bidt voor al de heiligen! De liefde vergaat nimmermeer!