OVER JOODSCHE PROBLEMATIEK OVER JOODSCHE PROBLEMATIEK DOOR F. BERNSTEIN VAN LOGHUM SLATERUS' UITGEVERSMAATSCHAPPIJ NV. ARNHEM - IN 'TJAAR MCMXXXV c INLEIDING I INLEIDING De herontdekking van den Jood Het is een onmiskenbaar feit: men heeft den Jood weer ontdekt. Boeken over Joden zijn er altijd verschenen. Thans worden wij overstroomd met boeken over Joden. Vroeger was er wel eens een notitie over Joden in de krant te vinden. Thans kan men geen krant ter hand nemen of men struikelt over wetenswaardigheden welke Joden betreffen. Deze wetenswaardigheden zijn niet steeds van verblijdenden aard. Maar een krant heeft nu eenmaal niet in de eerste plaats belangstelling voor den idyllischen kant van het wereldgebeuren. In ieder geval zal men den naam van een politicus, geleerde, kunstenaar, financier, industrieel, philanthroop, tennis-ster, bokskampioen, om niet te spreken over anti-maatschappelijke beroemdheden zooals oplichters en andere misdadigers zelden meer zonder nadere determinatie aantreffen, als er iemand van Joodsche origine in het geding is. Gaat het om lofwaardige prestaties, dan worden de celebriteiten ook nu nog wel aangediend onder het merk der respectievelijke volkeren, in welker midden de persoon in kwestie zijn capaciteiten tot ontplooiing heeft gebracht; maar niet alle groote prestaties (de sportieve uitgezonderd) leenen zich voor geregelde reportage; en zelfs bij aangenaam opvallende Joden negeert men hun afkomst niet meer zoo hardnekkig als vroeger; zijn zij objecten van eenigerlei botsing — en vooral als zoodanig belanden zij in de krant — dan zal men hen zeker als kinderen van het oude volk gesignaleerd vinden. Ten deele heeft dit zijn oorzaak in hetgeen gewoonlijk discreet wordt aangeduid als „recente gebeurtenissen". Het houdt echter ook verband met een diepgaande verandering van algemeen-menschelijken aard in bepaalde verhoudingen der menschelijke maatschappij, althans wat betreft den Europeesch-Amerikaanschen cultuurkring. Het gelijkheidsideaal in de verdrukking Er is een tijd geweest, dat men het als een leidend ideaal beschouwde, in zijn evennaaste niets anders te zien dan den mensch en zich dienovereenkomstig jegens hem te gedragen. Wie hij overigens was en waar hij vandaan kwam, diende zoo veel mogelijk buiten beschouwing te blijven. Soort en afkomst, rang en stand dienden geen gewicht in de schaal te leggen; naar godsdienst en politieke richting moest men bij voorkeur niet vragen; dit waren particuliere aangelegenheden waarmee men zich niet behoorde te bemoeien. Dat laatste viel niet bijzonder zwaar, omdat toonaangevende kringen der samenleving in deze dingen in het algemeen maar matig belangstelden. Voor het overige is het ideaal natuurlijk nooit bereikt en slechts zelden benaderd. Niettemin was zijn invloed — o.a. stellig hier in Nederland — zoo groot, dat men ten aanzien van den Jood bereid was, zijn als gênant gevoelde afkomst over het hoofd te zien. Zoo had hij van zijn kant ook niet veel aanleiding zich over deze afkomst het hoofd te breken. Mocht hij haar ook soms instinctief als een bezwaar gevoelen, zoo verkeerde hij toch in de stellige overtuiging, dat goede hoedanigheden, voorbeeldig gedrag en voldoende prestaties hem in beginsel ongeveer alle poorten zouden openen. En daar de Joden, gelijk het meerendeel der menschen, ten opzichte van gedrag, hoedanigheden en prestaties zelden gering van zich zelf denken, is het te begrijpen, dat zij weinig aandacht schonken aan iets, dat hun van zoo ondergeschikt belang leek: hun afkomst. In den loop der jaren is er veel veranderd. Het ideaal, dat voorschreef in den evennaaste niets dan den mensch te zien, is deerlijk in de verdrukking geraakt. Men vraagt niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats, wat iemand beteekent; men vraagt wie hij is. Natuurlijk heeft deze vraag altijd een belangrijke rol gespeeld. Maar het was een als het ware ongeoorloofde vraag; thans wordt zij als normaal en gerechtvaardigd beschouwd. De geschiktheid voor eenige functie wordt niet meer alleen bepaald door menschelijke qualiteiten plus kennen en kunnen: afkomst, stand, godsdienst, politieke richting vallen zwaar in het gewicht. Zelfs een meening of opvatting wordt niet meer uitsluitend beoordeeld volgens haar juistheid; wel zoo belangrijk lijkt de vraag, of iemand al dan niet in de termen valt, over de aangelegenheid in kwestie überhaupt meeningen te verkondigen. Het heeft weinig nut er een oordeel over uit te spreken of de verandering, die wij in den nieuwen geest des tijds hebben te constateeren, toejuiching of afkeuring verdient. De verandering zeifis een feit, dat weinig neiging vertoont zich aan goed- of afkeuring te storen. De verandering is van ver-strekkenden invloed op de positie van den Joodschen Lohengrin. Zijn onuitgesproken smeekbede: Nie solist Du mich befragen... wordt niet meer voldoende gerespecteerd. Men wil wel degelijk weten waar hij vandaan komt, al is zijn actueele verschijningsvorm nog zoo indrukwekkend. De positie van den Jood in de samenleving is — ook in Nederland — een onderwerp van discussie geworden bij de nietJoden en een bron van stille zorg bij vele Joden. Zij is een kwestie geworden. Men kan er zoo of anders tegenoverstaan. De kwestie is er. Zoo rijst dan de vraag hoe het mogelijk is, dat deze kwestie een kwestie kan zijn, nademaal men toch gemeend had, dat zij geen kwestie mocht zijn. Het lijkt dus wel van belang eenige aandacht te besteden aan hetgeen men gewoonlijk aanduidt als de Joodsche problematiek. II WAT PROBLEMATIEK IS EN WAT NIET In de eerste plaats zij hier, veiligheidshalve, vastgesteld, wat niet bedoeld is met het schrikwekkende woord problematiek. Het begrip „Jodennood" Het is voor ons een bekende en welhaast dagelijksche ervaring, dat er ergens in de wereld, dan eens in het eene, dan eens in het andere land, Joden worden achteruitgezet of in allen vorm ontrecht, of uit hun broodwinning verdrongen of gestooten; dat zij met mishandeling worden bedreigd of werkelijk mishandeld of soms ook vermoord; dat zij worden gesmaad, beleedigd of geminacht; dat zij worden vervolgd, verdreven of op eenigerlei wijze genoopt tot landverhuizing of plotselinge vlucht. Al zulke gebeurlijkheden vatten wij gewoonlijk samen onder het begrip Jodennood. De vraag, wat haar diepere oorzaak is, mag zeker een probleem heeten. Het geheel dezer verschijnselen wordt terecht een vraagstuk genoemd. Maar aan de verschijnselen zelf, zooals zij naar buiten zichtbaar worden, is er niet veel problematieks. Zij zijn in hoofdzaak tamelijk eenvoudig en zeer zichtbaar, zelfs zoo zichtbaar, dat de algemeene aandacht, voorzoover zich deze althans met den toestand der Joden bezig houdt, zich geheel tot deze feiten schijnt te bepalen. Let men bijvoorbeeld op de in het oog loopende reacties, welke de Jodenvervolgingen in Duitschland hebben uitgelokt, dan lijkt deze indruk te worden bevestigd. Men is verontwaardigd en koestert medelijden; de Joden in de wereld trachten bovendien wat hulp te bieden. In werkelijkheid zijn er echter ook minder zichtbare en wellicht veel sterkere reacties : in niet-Joodsche kringen begint men, hoezeer soms aarzelend, iets te realizeeren van in ieder geval afwijkende elementen of bijzondere ingewikkeldheden in de Joodsche positie, die dan ook het onderwerp wordt van allerlei overwegingen. De Joden zelf zijn stilletjes verontrust, tamelijk uit hun evenwicht geslagen en sterk gedesoriënteerd. De onzichtbare ondergrond Dit alles houdt verband met de Joodsche problematiek. Zij vormt als het ware den ondergrond van de feiten, die voor den Jodennood kenmerkend zijn, maar verliest veel van haar beteekenis, waar zulke feiten actueele werkelijkheid zijn geworden. Haar beteekenis is het grootst, waar de tastbare vormen van Jodennood in hoofdzaak ontbreken en, voorzoover aanwezig, weinig zichtbaar of voelbaar zijn; waar dus voor en met den Jood oogenschijnlijk alles zoo ongeveer in orde is. I Desondanks zijn er allerlei complicaties, die de Jood vaak j niet opmerkt, nog vaker niet wil opmerken; die hij zelden ten I volle begrijpt, maar waarvan hij in de door het bewustzijn | minder sterk belichte gedeelten van het zieleleven vrijwel altijd iets gevoelt. Dat is de Joodsche problematiek. Zij is altijd en onder alle omstandigheden, ook wanneer zij door de niet-Joden nauwelijks wordt waargenomen, van grooten invloed op het leven van den Jood; zij spreekt zich uit in zijn algemeene levenshouding, in zijn relaties tot medemenschen en maatschappij en in de belangrijkste beslissingen van zijn bestaan. Dat is ook het geval, als hij er zich niet van bewust is; men kan wellicht zeggen, dat het in sterkere mate het geval is, naarmate hij er zich minder van bewust is. De meest on-Joodsche Joden worden het sterkst door hun Joodsche problematiek beheerscht. Het is deze problematiek, die speciaal door de Duitsche Jodenvervolging scherp in het licht is gesteld. Deze heeft immers niet alleen geleid tot de opvallende feiten der meer uiterlijke Jodennood; in dit land zijn tevens de sluiers, die over de Joodsche problematiek gespreid lagen — gelijk zij elders nog steeds gespreid liggen — met ruwe hand uiteen gescheurd. En ofschoon men er zich niet gaarne rekenschap van geeft, heeft het de Joden juist buiten Duitschland dieper geschokt dan al het uiterlijke geweld, dat hoe dan ook smartelijke psychische verborgenheden, die men onzichtbaar dacht en daarom verdwenen waande, in het meedoogenlooze licht der allerpubliekste belangstelling zijn komen te liggen. Want de Joden voelen, dat dit elk hunner persoonlijk aangaat; dat daar iets openbaar is geworden dat op eenigerlei wijze ook in hen verborgen ligt; dat daar vragen aan de orde zijn gesteld, waarop ook zij en voor zich zelf een antwoord behoorden te geven. Het is waar, dat zij van dit gevoel liever geen notitie willen nemen; zij hooren de vragen, maar willen er bij voorkeur geen antwoord op geven. Dat komt niet alleen, omdat zij een pijnlijk antwoord vreezen; het komt ook, omdat zij zelden weten hoe het precies zou moeten luiden. En toch zijn dit de Joodsche vragen van den dag, ook hier, in Nederland. III DE ALGEMEENE OORSPRONG DER JOODSCHE PROBLEMATIEK Wat zijn de Joden? Definities Joodsch groepskarakter Daar is in de eerste en voornaamste plaats de zonderlinge vraag, wat de Jood nu eigenlijk precies is. Het is een be- nauwende vraag, omdat het een vraag kan zijn. Want het is een hachelijk ding, wanneer een mensch zich met zijn Massificatie in de allerbelangrijkste levensverhoudingen geen raad weet. Men zal kunnen opmerken, dat er juist onder de Joden zoo veel en zoo vurige voorstanders worden aangetroffen van alle slechts denkbare verbroederingsidealen, die tot doel hebben, de verschillen tusschen de menschen te doen verdwijnen of althans te doen negeeren. Nergens ontmoet men heviger afkeer dan bij vele Joden van de vermaarde „schotjes" tusschen de menschelijke groepeeringen; van het „sectarisme", dat de menschen in „hokjes" opsluit, van de „splijtzwam" die tot afzonderlijke groepeeringen leidt. Met uitzonderlijk vuur wordt juist door heel veel Joden de overtuiging beleden, dat het menschdom één groote eenheid behoort te zijn, dat de hoofdzaak het „ware" mensch-zijn is en dat de rest er niet toe doet. Inhoeverre hier op zich zelf zeer nastrevenswaardige idealen zijn opgenoemd, kan verder buiten beschouwing blijven; het is duidelijk, dat deze denkbeelden uiteraard bijzonder aantrekkelijk zijn voor menschen, die omtrent hun juiste indeeling in de belangrijkste menschelijke groepeeringen in het onzekere verkeeren of— en dat zal het eigenlijk wel zijn — op de indeeling, die feitelijk voor hen geldt, niet bijzonder gesteld zijn. iNatuurlijk begrijpt iedereen, dat de Jood niet alleen dat is, jwat hij officieel uitsluitend heet te zijn: lid van een Israëlieitisch kerkgenootschap. Vaak is hij dat trouwens niet eens. Tegenwoordig spreekt men nogal eens van een Joodsch ras. Ook duiden de Joden elkaar soms als stamgenooten aan. In Oost-Europa gelden de Joden officieel als nationale minoriteiten, die tezamen met andere nationaliteiten zooals Polen, Oekrainers, Tchechen, Slowaken, Hongaren enz. in verschillende staatsgemeenschappen leven. De Zionisten waagden | zich aan de benaming „Joodsch volk", maar dat is hun veelal kwalijk genomen. De meeste Joden gruwden van deze aanduiding, soms zonder goed te weten waarom. Het geheim van al deze tegelijkertijd verdedigde en gewraakte omschrijvingen schuilt in de mogelijkheid van uiteenloopende definitie der gebruikte termen. Definieert men ras bijvoorbeeld als de ergens in de geschiedenis eens beginnende en verder vrijwel gesloten afstammingsen voortplantingsgemeenschap, dan vormen de Joden stellig een ras. Wil men echter als ras alleen laten gelden een zoogenaamd zuiver oerras, dat sedert onbepaalde praehistorische tijden als onvermengde en duidelijk herkenbare eenheid bestaat, of die groote menschengroepen, die men volgens verschil van huidkleur onderscheidt, dan vormen de Joden geen afzonderlijk ras. Gebruikt men het begrip nationaliteit in den Oost-Europeeschen zin, dan laten de Joden zich daarbij althans zoo ongeveer onderbrengen, maar verstaat men onder nationaliteit in West-Europeeschen zin het burgerschap van een staat, dan vormen de Joden natuurlijk geen afzonderlijke nationaliteit. Omschrijft men als stam de kleinere afstammingseenheid, die binnen een volk de ethnische ondergroepeeringen vormt, dan zijn de Joden stellig ook geen stam, doch een geheel, dat zelf uit verschillende stammen bestaat. En eischt men als de kenmerken van een volk een gemeenschappelijk en gesloten woongebied op, dan zijn de Joden ook geen volk. De kwestie nu van hetgeen de Joden dan wel of niet zijn, is in Duitschland op hardhandige wijze aan het duister van ingewikkelde definities en scherpzinnige uitleggingskunsten wel eenigszins ontrukt. Het Duitsche antwoord op de definitie-puzzle Er was op i April 1933 de beruchte anti-Joodsche boycot. De niet-Joodsche zaken tooiden zich met het opschrift: „deutsches Geschaft". De Joden stelden daar tegenover geenszins het opschrift „jüdisches Geschaft". DaarvoorzorgdendeNazi's zelf en zij deden het met aanplakbiljetten in het geel, de Jodenkleur. Men mag zeker zeggen, dat de Joden zich nog minder hebben aangetrokken de daarmee bedoelde bedreiging van hun economisch bestaan dan wel hun openlijke kenschetsing als Joden. Dat was ten eerste, omdat zij deze kenschetsing voelden als brandmerking. Zij waren nu eenmaal gehaat en veracht; om oprecht trotsch te kunnen zijn op hun Jood-zijn, hadden zij zich innerlijk moeten verzetten tegen de overtuiging eener honderdvoudige overmacht. Daartoe misten zij alle kracht. De „ontmaskering" was dus op zich zelf al uitermate pijnlijk. Zij was het echter vóór alles, omdat het gele biljet den Jood niet alleen aanwees als Jood, doch tevens afwees als Duitscher. Dat was de zwaarste slag. Want Duitscher meende de Jood in Duitschland te zijn; Duitscher wilde hij zijn met de uiterste inspanning van zijn kostbaarste psychische krachten, ook indien hij overigens placht uit te komen voor zijn „Mozaïsche confessie", die hij enkel beschouwde als een religie onder de zoo veel, die men, als Duitscher, al naar verkiezing wel of niet er op na kon houden. Dat hij nu geen Duitscher meer zou mogen zijn; dat hij niet meer als zoodanig erkend werd door hen, die met geen mogelijkheid iets anders kunnen zijn en derhalve hebben uit te maken wie wel en wie niet bij hen hoort; dat het Jood-zijn het Duitscher-zijn voortaan zou uitsluiten: dat was de mokerslag, die den Duitschen Jood in het diepst van zijn levensbesef trof en den levensgrondslag wegsloeg, waarop hij gemeend had te staan. Menigeen is er niet overheen gekomen en heeft een eind gemaakt aan een leven, dat hem onder deze omstandigheden geen waarde meer leek te hebben. In andere emancipatielanden Ook buiten Duitschland heeft van heel de Jodenvervolging niets zulk een diepen indruk gemaakt op de Joden als deze elementair heftige uitstooting der Joden uit hun illusie van Duitscher-zijn. En met reden. Want in tal van landen rekenen zich de Joden met even veel stelligheid, als dit in Duitschland — op even goede gronden — het geval was, tot het volk van welks staat zij burgers zijn. Zij zijn aan deze voorstelling ten sterkste gehecht en veel meer dan dat: deze voorstelling is voor hen een essentieel en onmisbaar levenselement. Want in werkelijkheid is het instinct voor de vitale beteekenis van de belangrijkste menschelijke rangschikkingen volkomen ongerept ook bij die Joden, wier verbroederingsidealen een gemanifesteerde afkeer van groepsverschillen tot gevolg hebben en die de gedachte der algemeen-menschelijke eenheid niet zonder verbittering tegenover elk streven naar behoud en verdieping van afzonderlijken aard plaatsen. Het is bij voorbeeld een in deze kringen zeer gebruikelijk argument tegen het Zionistische streven, dat men het aantal afzonderlijke volkeren diende te vermin- deren en niet te vermeerderen, aangezien de verdeeldheid al groot genoeg is. Men behoeft dan den Nederlandschen Jood alleen maar te vragen, of hij helleen hoopvollen stap in de gewenschte richting zou beschouwen, wanneer Nederland door een der groote Europeesche volkeren werd geabsorbeerd, door Duitschland bijvoorbeeld, om te ontdekken, dat hij het Nederlandsche volk als afzonderlijke ethnische en staatkundige groepeering onder geen enkele voorwaarde wil zien verdwijnen. Wat hij in werkelijkheid wil zien verdwijnen is niet elke afzonderlijke groepeering en ook niet deze of gene, maar het verschil tusschen Joden en niet-Joden; wat hem hindert is de Joodsche rangschikking en zij hindert hem, omdat zij volgens een meestal slechts onduidelijk beseft gevoel in den weg staat aan een andere rangschikking, die hij als zijn levensgrondslag beschouwt: zijn indeeling bij het volk, van welks staat hij burger is. | De smartelijke vraag, of deze grondslag niet wellicht even ^ fictief is, als hij het bij de Duitsche Joden bleek te zijn, werd IcToor het gele biljet van 1 April 1933 indirect aan de orde gesteld. Volksbegrip en sociologische werkelijkheid Dat moest te eerder het geval zijn, daar de analogie met de Duitsche verhoudingen zeer sterk is. Ook de Duitsche Joden waren honderd jaar lang en tot kort geleden gelijkgerechtigde staatsburgers. Als een Duitsch staatsburger een Duitscher is, waren de Joden in Duitschland ongetwijfeld Duitschers. En als het Duitsche volk is samengesteld uit het geheel van alle burgers, behoorden de Duitsche Joden ook tot het Duitsche volk. En is het volk dan niet gelijk aan het totaal van alle burgers? Waarom zou men het aldus niet mogen opvatten? | Natuurlijk mag men dat. De vraag is slechts, of zulk een conj s'tructie, hoe aanlokkelijk ook voor velen, in de eigenzinnige f werkelijkheid stand houdt. En dat doet zij nu feitelijk niet, dok daar niet, waar deze constructie de meest officieele staatsrechtelijke geldigheid bezit. In deze eigenzinnige werkelijkheid namelijk verzet zich een oppermachtig instinct / tegen de vereenzelviging van de Joden, menschen van zoo, kennelijk andere afstamming en zoo zichtbaar anderen aard, met het eigen volk. Men moge het volksbegrip definieeren zooals men wil: in de instinctsfeer van het zieleleven — en deze is voor de sociologische werkelijkheid nu eenmaal beslissend — beteekent volk een door de historie aaneengesmeede afstammingsgemeenschap. Het hindert niet, als deze gemeenschap uit oorspronkelijk heterogene deelen is saamgesmolten; maar deze amalgamatie moet een feit zijn geworden. Zoo zijn bijvoorbeeld de Hugenoten in hun geheel door het Nederlandsche volkslichaam geabsorbeerd, dat beteekent, door gemengd huwelijk er in opgegaan. Voor de Joden geldt dit nergens. Ondanks een geringe randafbrokkeling zijn zij als de zelfstandige en afzonderlijke afstammingsgemeenschap blijven bestaan, tot welke zij door een eigen geschiedenis van minstens 3500 jaar zijn gevormd. In dezen, den beslissenden zin zijn de Joden een afzonderlijk volk; in dezen, den beslissenden zin reageeren de andere volkeren op de Joodsche groepen, die zich rekenen tot hen te behooren. 100 jaar emancipatie in Duitschland Weliswaar heeft men ook in Duitschland een eeuw lang van de werkelijkheid officieel geen notitie genomen. Officieel waren daar de Joden Duitschers als alle anderen. Maar het Duitsche volk heeft in de realiteit van het leven deze fictie — want in wezen is het een fictie — nooit goed kunnen aanvaarden. Zelfs de macht der gewoonte, anders toch zoo sterk, bleek ten eenenmale onvoldoende. De weerstand tegen de fictie werd integendeel steeds sterker en groeide naarmate de Duitsche Joden zich sterker inspanden, Duitschers en niets dan Duitschers te zijn. Zij deden het uit alle macht en met alle middelen. Dat het eigenlijk geen inspanning mocht kosten, iets te zijn, wat men werkelijk en inderdaad is, kwam niet bij hen op. Men stelle zich voor, dat een normaal, nietJoodsch Nederlander zich inspant om Nederlander te zijn. Men kan het zich niet voorstellen, want als men van zelf iets is behoeft men geen moeite te doen om het te zijn. De moeite op zich zelf bewijst, dat er iets niet in orde is. De Duitsche Joden gaven zich ontzaglijke moeite. Zij namen alles over van de Duitschers wat er maar overgenomen kon worden: taal, zeden, gebruiken, gewoonten, tot in de laatste locale nuanceeringen. Zij probeerden ,,echte" Pruisen en „echte" Beieren te worden. Men weet niet voldoende, welk een reus- achtige, steeds weerkeerende inspanning er alleen maar aan besteed is, om van het Joodsch-Duitsche dialect, het Jiddisch, in den mond der Joden de taal te maken, die hun Duitsche omgeving sprak; en om dit Duitsch dan nog van de laatste typeerend Joodsche uitdrukkingen, de laatste brokjes Hebreeuwsch, de laatste karakteristieke woordschikking, de laatste verraderlijke intonatie te bevrijden. Men heeft geen voldoende voorstelling van de worsteling, waarmee kinderen op de resistentie van ouders, de stad op den tegenstand van het platteland, de metropool op de conservatieve aarzeling der provincie de verwaarloozing van steeds meer Joodsche gebruiken, de invoering van steeds meer Duitsche gebruiken hebben veroverd. De Duitsche Joden hebben geen inspanning gespaard en geen offer geschuwd, om geheel en al Duitschers te worden. De worsteling met de afstamming Natuurlijk moesten zij voelen, dat hun streven tenslotte op een onoverschrijdbare grens stuitte en dat deze grens door de afstamming was getrokken. Maar van deze grens wilden zij niet weten en zij mochten er niet van willen weten, daar anders hun levensdroom toch nog onvervuld zou blijven. Daarom riepen zij aan deze grens weer de fictie te hulp. In feite konden zij zich met de afstamming der Duitschers niet vereenzelvigen; werkelijke Germanen konden zij met den gloeiendsten wil der wereld niet worden. Maar zij konden zich althans verbeelden Germanen te zijn en deze verbeelding werd grootelijks gesteund door het dragen van Germaansche namen. Hoeveel geloof in de magische, om-tooverende kracht van den naam daarbij heeft meegewerkt, zij in het midden gelaten. Zooveel Joodsche ouders hebben hun kinderen als Siegfrieds en Siegmunds de wereld ingestuurd, dat Siegfried en Siegmund tenslotte Joodsche namen bij uitnemendheid zijn geworden, zulks te meer, daar de Germaansche Duitschers die namen hun kinderen hoe langer hoe minder wenschten te geven, daar zij juist ten sterkste gekant waren tegen de door de Joden beoogde identificatie. Toen die dan hun toevlucht gingen nemen tot de meest gewone en alledaagsche voornamen, die bij de Duitschers gebruikelijk zijn, waren dezen, wat dat betreft, natuurlijk weerloos, daar men nu eenmaal niet alle namen kon afschaffen alleen omdat ook de Joden die hun kinderen gaven. Maar het verzet tegen de door de Joden nagestreefde identificatie werd daar niet minder om. Het groeide integendeel hoe langer hoe meer. Men ging het den Jood bepaald kwalijk nemen (ofschoon het hem toch oorspronkelijk bij de emancipatie als eisch en voorwaarde was gesteld) dat hij een Duitscher wilde zijn als alle anderen; men verweet het hem en zei, dat hij zich als Duitscher trachtte „voor te doen"; men ging zijn pogen beschouwen als „Tarnung", als misleiding, als bedrog. En men móet vooral niet meenen, dat de gevoelens, die een eerst door het nationaal-socialisme in omloop gebrachte uitdrukking als het woord „Tarnung" verraadt, pas met het nationaal-socialisme zouden zijn ontstaan. Het nationaal-socialisme heeft op wellicht onnavolgbare wijze propagandistisch gebruik gemaakt van stemmingen en gevoelens, die door deze propaganda ook zeer versterkt zijn, maar het heeft toch alleen tot volle ontwikkeling gebracht, wat reeds lang voor den oorlog in de Duitsche bevolking leefde en wel op zeer waarneembare wijze leefde. De prijsgegeven fictie. Invoering van het Ariërbegrip Naar men weet, is tenslotte de tegenzin tegen de identificatie van den Jood met het Duitsche volk zoo sterk geworden, dat men de officieele fictie officieel heeft laten varen en de Joden zoo plechtig en uitdrukkelijk en formeel mogelijk als buiten de Duitsche volksgemeenschap staande heeft verklaard. Nu viel echter de scheidslijn tusschen Joden en niet-Joden* reeds lang niet meer samen met die tusschen de Joodsche en Christelijke religieuze gemeenschappen, terwijl men toch vooral wettelijk wilde vastleggen, dat het de afstamming is, die den Jood belet Duitscher te zijn. Het volksbegrip bood allerlei staatsrechtelijke moeilijkheden; en zoo moest dan het Duitsche volk zelf tot een ras worden geproclameerd en heel het staatsrecht van het Derde Rijk op het ras-principe worden opgebouwd x). Tot de aanvankelijk beoogde wettelijke *) Het is natuurlijk een ironie der geschiedenis, maar bewijst tevens de alles overheerschende beteekenis van het antisemietisme in de nationaalsocialistische wereldbeschouwing, dat de Duitschers, alleen om de Joden afdoende te kunnen uitstooten, zich zelf het geheel denkbeeldige Arische peinzingen ook tot practische consequenties zou moeten leiden, bij voorbeeld van politieken aard. In welke mate zulke consequenties in het buitenland zijn getrokken, weet men. Agitatie tegen vooraanstaande Joden; de karakteristieke trekken Hier in Nederland is het nog niet verder gekomen dan tot eenige agitatie tegen enkele individueele vooraanstaande Joden, voorzoover althans uit toegankelijke publicaties valt op te maken. Wat zich in de mondelinge discussie afspeelt, onttrekt zich aan elke exacte waarneming en kan niet door documentatie worden gestaafd, wanneer deze vereischt mocht zijn. Deze agitatie richt zich in de eerste plaats tegen een bepaalde werkzaamheid, een bepaald optreden der in aanmerking komende personen en meer in tweede instantie tegen het feit, dat het juist Joden zijn, aan wie het ongewenschte optreden wordt verweten. Zoo begint het weliswaar altijd, maar dat is niet de zuivere vorm, waarin zich deze kwestie feitelijk voordoet. . . Wanneer er aanmerkingen worden gemaakt op iemand m vooraanstaande positie, die van Joodsche afkomst is, dan kan de aanmerking natuurlijk betrekking hebben op de wijze waarop de functie wordt vervuld. Er is dan kwestie van eenvoudige kritiek, zooals die zich tegen iedereen kan richten. Dat de man, tegen wien het gaat, een Jood is, kan als een bijkomstige omstandigheid worden beschouwd. Wel kan de verdenking ontstaan, dat deze kritiek wordt uitgeoefend of met bijzondere scherpte wordt uitgeoefend, omdat zij een Jood geldt. Maar dat is nog niet meer dan een verdenking. Algemeene beteekenis als uiting eener bepaald Joodsche kwestie verkrijgt het geval eerst, wanneer bij de aanmerkingen van zakelijken aard tevens op het Jood-zijn van den aangevallene wordt gezinspeeld of wanneer dat zelfs uitdrukkelijk wordt onderstreept. Want in dit geval treedt naast de verwijten van zakelijk-kritischen aard een verwijt van heel andere orde; het bezwaar geldt niet alleen de arbeid, maar ook den man; men zegt niet alleen: meneer X. doet deze arbeid niet goed; men vraagt: wat heeft ook een Jood op lei is beweerd, maar nog weinig kon worden aangetoond. Hoe dit echter overigens zij: het is duidelijk, dat de positie van het Joodsche nationalisme, wat dit betreft, precies omgekeerd is als die van elk ander nationalisme. Den Joden ontbreekt een eigen nationale cultuur in den omvattenden zin van het woord en hun nationalisme beteekent, de schepping er van mogelijk te maken. Alle andere volkeren bezitten een nationale cultuur en kunnen hoogstens over de werkelijke of veronderstelde zuiverheid ervan bezorgd zijn. En het is niet te ontkennen, dat deze bezorgdheid doorgaans wat opgeschroefd en kunstmatig aandoet. In ieder geval hebben in de geschiedenis krachtige volkeren telkens weer zonder eenig nadeel voor hun nationale cultuur van Joodsche krachten gebruik gemaakt en de arbeid daarvan zelfs niet zelden als een verrijking van hun cultuur gevoeld. In een aantal landen is dat ook nu nog ongeveer zoo. In Duitschland heeft men in de laatste jaren veel moeite gedaan, iets nader te omschrijven, welke nu eigenlijk de ongewenschte veranderingen zijn, die aan het anders-zijn der Joden moeten worden toegeschreven, maar iets overtuigends is daarbij niet te voorschijn gekomen. Feitelijk wordt in deze beschouwingen het anders-zijn toch altijd weer met inferieurzijn gelijkgesteld en de veronderstelde schade, die voor de ongereptheid der nationale cultuur zou ontstaan, wordt niet geweten aan het eenvoudig afwijkende der Joden, maar aan hetgeen men als een ongunstige en verderfelijke afwijking beschouwt. Zoo zouden de Joden bijvoorbeeld in kunst, wetenschap en andere vrije beroepen een on-arischen zakengeest hebben geïntroduceerd. Wij treffen hem evenwel in onzen tijd — daargelaten hoe het daarmee vroeger in werkelijkheid gesteld is geweest — ook daar aan, waar Joden geenerlei invloed hebben. Ook heeft men beweerd, dat de Joden het geprezen proefondervindelijk wetenschappelijk onderzoek door speculatieve methoden verdringen, die dan als kenmerk van den semietischen geest worden beschouwd en afgekeurd. Men kan echter een indrukwekkende serie van Joden opnoemen, die met de methoden van het proefondervindelijke wetenschappelijke onderzoek belangrijke wetenschappelijke resultaten hebben behaald en men kan heele reeksen van „arische" geleerden aanwijzen, die bij voorkeur met speculatieve methoden hebben gewerkt. Wat wij in werkelijkheid hebben te constateeren, is het steeds weer opnieuw treffende verschijnsel, met welk ontstellend gemak en schokkende volledigheid de Joden zich aanpassen bij de nationale culturen waarin zij leven en werken, en bij de daarin plaatsvindende veranderingen. Men zou in hun werk heel gaarne de karakteristiek Joodsche noot willen onderkennen, maar men zal die, op schaarsche uitzonderingen na, tevergeefs zoeken. De poging tot verontschuldigende bewijsvoering, die de werkzaamheid van op den voorgrond tredende Joden wegens het anders-zijn der Joodsche of semietische psyche als een gevaar voor de ongereptheid der nationale cultuur wil voorstellen, kan niet heel ernstig worden opgevat. Deze argumentatie is een bruikbaar voorwendsel om Joden uit te stooten; inzicht in het werkelijk karakter der reacties, die zich speciaal tegen den prominenten Jood richten, geeft zij feitelijk niet. Volgorde van hevigheid in het verzet tegen vooraanstaande Joden Dit inzicht is wellicht eerder te verkrijgen, als wij eens trachten na te gaan, in welke volgorde van hevigheid zich het verzet tegen de verschillende soorten van vooraanstaande Joden richt. Met de felste en onmiddellijkste woede heeft men zich in Duitschland gekeerd tegen den Jood als leidend politicus, als ambtenaar in belangrijke posities der uitvoerende macht en als leidend politiek journalist. In tweede instantie ging het tegen den Jood in ambtelijke en half-ambtelijke functies in het algemeen, waarbij zich weer een speciale afkeer bleek te richten tegen rechters en hoogleeraren; eerst daarna werden de Joden als mannen der vrije beroepen, als denkers, schrijvers, dichters, kunstenaars het doelwit der uitstooting. De positie van den financieel en economisch invloedrijken Jood, mits niet van openlijk-representatief karakter, bleef betrekkelijk het langst gespaard en is zelfs thans nog niet in die mate aangetast als die der andere kategorieën. Kennelijk spreekt uit dezen opstandigen uitstootingswil het al gemeene verlangen naar een zelfbepaling, die men in het gedrang gekomen acht of waant. De vraag, hoe die anderen het werk doen, is eigenlijk van bijkomstig belang. Primair is het verlangen, dingen zelf te beredderen, tot welker behandeling men deze anderen niet gerechtigd acht. De Jood als drager van gezag, macht, invloed Nu valt het evenwel op, dat de sterkste haat zich niet steeds richt tegen die kategorieën van vooraanstaanden, die werkelijk den grootsten invloed uitoefenen. De Jood als rechter bij voorbeeld, die tenslotte slechts over het lot van enkelingen binnen de nauw getrokken grenzen der wet beslist, stond aan een oneindig veel felleren haat bloot dan de Jood als grootindustrieel of financier, wiens feitelijke invloed op vitale volksbelangen toch zoo veel verder reikt. Hieruit valt af te leiden, dat men den vooraanstaanden Jood jzeer in het bijzonder wraakte, waar hij als representant van 'het volk moest optreden en uit diens naam moest spreken ot uit diens naam sprak; en waar hij macht uitoefende maar dan ook weer vooral macht in den vorm van gezag. De lormeele, representatieve, uit naam van volk en staat uitgeoefende macht, ook indien van beperktere strekking, eek onver dragelijker dan stille, zij het ook ver-reikende invloed. Het lijkt natuurlijk, dat de Jood als politiek journalist, als leider van de openbare meening tot de uitverkorenen van den Jodenhaat behoorde. Uit naam van een volk, dat hem seenerlei opdracht of machtiging had gegeven, bestreed hij dag in dag uit hen, die voor zich zelf meenden de ware vertegenwoordigers en redders van hun volk te zijn. Maar vanwaar de bijzondere haat tegen den Jood als hoog- Men kan den Jood als wetenschappelijken onderzoeker, indien men dan eens for arguments sake de cultureele vervalschingstheorie wil laten gelden, desnoods nog wel verwijten dat hij als historicus, als jurist of als wijsgeer met zijn vreemd semietisch wezen de nationale cultuur vervalscht. Maar welk gevaar voor de nationale cultuur kan een Jood opleveren, die een nieuwe geneesmethode, een scheikundig procédé ot een machine uitvindt? , , In feite echter is de hoogleeraar niet alleen onderzoeker, doch ook werkelijk leeraar, onderwijzer, en als zoodanig gezagspersoon juist ten opzichte van het meest zelfbewuste, tegen het ondergaan van gezag op zich zelf het sterkst gekante deel der rijpere jeugd, die in haar maatschappelijke carrière mede van hem als beoordeelaar van geschiktheid en als examinator afhankelijk is. In deze machtspositie wordt de Jood vaak zeer slecht verdragen en wij vinden, dat hij als hoogleeraar veelal aan een bijzonder hevige vijandschap blootstaat, ook in landen, waar van Jodenvervolgingen volgens Duitsch model geen sprake is. Niet naijverige collega's, maar weerbarstige studenten maken hem den arbeid en vaak het verblijf in zijn ambt onmogelijk. Wanneer wij dus zien, dat de Jood in vooraanstaande maatschappelijke positie ondanks het veelal onmiskenbare en soms ook erkende nut, dat zijn werkzaamheid oplevert, bij de eerste teekenen van opkomend antisemietisme het object van onvriendelijke beschouwingen, en bij heerschend antisemietisme het voorwerp van bijzonder hartstochtelijke haatgevoelens is, dan mogen wij de vrees voor de door Joodschen invloed bedreigde ongereptheid der nationale cultuur als werkelijk motief gerust uitschakelen. Deze heele vervalschingsvrees is een uitvloeisel, om niet te zeggen bedenksel, van politiek-literair intellectualisme — hetwelk onder de anti-intellectueele fanatici van Blut en Boden uitermate welig tiert — en heeft geen werkelijke wortels in het volksbewustzijn. De bezwaren van het volksinstinct zijn van geheel anderen aard. Dit instinct ontzegt den Jood het voorrecht — want als zoodanig wordt het gevoeld — een volk te representeeren, waartoe hij soms volgens alle wetten en vele definities wel, maar volgens het volksinstinct niet behoort ; het volksinstinct komt er tegen in verzet, dat de Jood macht uitoefent en vooral representatieve macht, macht uit naam van het volk, macht in naam der wet, macht als overheidspersoon ; gezag. Want in dit geval slaat het gevoel van onlust, dat nooit geheel ontbreekt bij het ondergaan van macht en gezag, bij het moeten gehoorzamen, in opstandigheid om, daar het volksinstinct den Jood de innerlijke legitimiteit betwist van het door hem uitgeoefende gezag. Gewillig ondergaat men alleen het gezag, dat als legitiem gevoeld wordt; en de officieele status van den Jood is voor het volksinstinct geen voldoende legitimatie meer, zoodra opkomend antisemietisme de absolute gelijkwaardigheid van den Tood als volksgenoot ook openlijk begint te ontkennen. Zoo ongeveer ziet het probleem van den Jood m vooraanstaande positie er uit, wanneer men het bekijkt met het oog op de reacties, die zijn optreden en zijn werkzaamheid in de buitenwereld uitlokt. Van ons Joden uit gezien is de kwestie nog aanmerkelijk veel ingewikkelder. V DE VOORAANSTAANDE JOOD ALS JOODSCH PROBLEEM Het anti-Joodsche instinct Er is in verband met anti-Joodsche verschijnselen, meermalen gesproken over instincten. Een korte verklaring dezer aanduiding kan hier niet geheel achterwege blijven. Het groote publiek weet zich met het antisemietisme als verschijnsel geen raad. Alleen principieele antisemieten beschouwen het als de gerechtvaardigde vijandige reactie op een veronderstelde psychische en speciaal moreele minderwaardigheid van het Joodsche of semietische ras, en als een geoorloofd en zelfs noodzakelijk verweer tegen de veronderstelde gevaren, die voor de beklagenswaardige wereld uit de existentie der Joden heeten voort te vloeien. Dit zuivere beschuldigingsstandpunt, waarbij de Joden als vervanging van de duivelsvoorstelling worden gebruikt en als de belichaming van het kwade principe moeten gelden, deelt echter een vermoedelijk zeer groote majoriteit der niet-Joden m Europa en Amerika geenszins. Deze beschouwt het antisemietisme veeleer als een vooroordeel. Zij huldigt daarmee een precies tegenovergestelde opvatting en diende dus aan te nemen, dat het antisemietisme op ideeën berust, die in de feiten geen steun vinden, dat het objectief niet gemotiveerd is, dat het uit een onredelijk gevoel, uit een redeloos instinct voortkomt. In werkelijkheid echter treft men deze tweede opvatting m haar consequenten vorm bijna nooit aan. Wel acht men het antisemietisme een laakbaar vooroordeel, keurt het zeer zeker in zijn fellere uitingen af en zou het als een beleedigmg beschouwen zelf voor antisemiet te worden uitgemaakt. Met dat al kan men toch niet nalaten te veronderstellen, dat de Joden door hun houding of door eigenschappen op de een of andere wijze de vijandschap moeten hebben „veroorzaakt". Men stapt dus feitelijk van de theoretische veronderstelling af, beschouwt het antisemietisme niet als een immers niet gerechtvaardigd, „vooroordeel", doch als een, wel gerechtvaardigd, gevolg van hetgeen de Joden zijn of doen. Men zou deze zonderlinge tegenstrijdigheid wellicht willen verklaren met de veronderstelling, dat er ook in de meer welwillende niet-Joden nog overblijfselen van antisemietische instincten leven, welke de behoefte voortbrengen, toch eenigerlei Joodsche „schuld" te veronderstellen aan het onaangenaams, wat de Joden in den vorm van het antisemietisme overkomt. Deze verklaring kan echter nauwelijks steekhoudend zijn, want eenzelfde tweeslachtigheid vindt men bij de Joden zelf. Zij beschouwen het antisemietisme zeer zeker als objectief niet gerechtvaardigd en komen verontwaardigd op tegen de veronderstelling van Joodsche minderwaardigheid en daaruit voortvloeiende schadelijkheid. Maar toch kunnen zij niet nalaten, in Joodsche houding en gedrag een „natuurlijke" verklaring voor het antisemietisme te zoeken. Ook hun valt het al te moeilijk, zich een vijandschap voor te stellen, die eenvoudig uit een instinct voortkomt en objectief niet gerechtvaardigd is. Al te zeer druischt het tegen de elementairste voorstellingsgewoonte in, een vijandschapsuiting mogelijk te achten, die niet toch op eenigerlei wijze veroorzaakt is door hen, tegen wie de vijandschap zich richt. Waarom dat zoo is, kan hier natuurlijk niet nader worden onderzocht. Het moge duidelijk zijn, dat daarbij aan een der algemeenst menschelijke problemen geraakt wordt, waarmee de menschheid practisch en theoretisch al even hevig sedert het grootste gedeelte van haar ons bekende geschiedenis heeft geworsteld. Het antisemietisme is een collectieve vijandschap, een vijandschap van menschengroep tegen menschengroep en kan in zijn diepere oorzaken niet buiten het groote verband worden beschouwd, dat van de elementaire ethische vraagstukken der verhouding van mensch tot mensch zich uitstrekt tot het mysterie der massale gewapende botsingen, die iedereen verfoeit en niemand schijnt te kunnen vermijden1). J) Hier moge worden verwezen naar „Der Antisemitismus als Gruppenerscheinung", Berlijn 1926, Jüd. Verlag. 3 Antisemietisme en oorlogspsychose Inmiddels zij even datgene in herinnering gebracht, wat men als oorlogspsychose placht aan te duiden. Met deze omschrijving kenschetste men het feit, dat wie ten opzichte van de oorlogvoerenden in pro en contra-gevoelens was gevangen, om niet te spreken van de oorlogvoerende volkeren zelf, aan de vijandige partij op een objectief kennelijk onhoudbare wijze niets dan de allerverfoeielijkste eigenschappen toeschreef, achter elke handeling niets dan lage en minderwaardige motieven zocht, haar als het grootste gevaar voor de menschheid beschouwde, en deze bitter veroordeelende houding tot al de miljoenen menschen der tegenpartij uitstrekte ongeacht alle individueele verschillen. In het geval der oorlogspsychose is er duidelijk herkenbaar een primair haatinstinkt, dat van zijn kant leidt tot de objectief zoo zichtbaar onjuiste beoordeeling van de vijandelijke volksmassa. Het antisemietisme draagt alle kenmerken eener, zij het eenzijdige, oorlogspsychose; zij is eenzijdig, omdat ook de oorlog, die zich tegen de Joodsche minderheidsgroepen richt, eenzijdig is; en de aanduiding is daarom niet bijzonder gelukkig, omdat het woord psychose den indruk eener ziekelijke afwijking wekt, terwijl de aangetaste individuen toch één voor één volkomen normaal en geestelijk gezond zijn. In feite wordt in dit geval dan ook als psychose alleen aangeduid, wat in zijn felste uitingen al te kennelijk onredelijk is, maar in iets zachteren vorm alle verhoudingen van collectieve vijandschap, van wrijving en spanning tusschen menschelijke groepen kenmerkt. Vijandige instincten gaan uit naar geheele menschelijke groepen en gemeenschappen, treffen dier leden ongeacht hun persoonlijke eigenschappen en hun persoonlijk gedrag en scheppen, tot eigen rechtvaardiging, de voorstelling van de inferioriteit en de slechte collectieve eigenschappen der gehate gemeenschap. Waarde der Joden voor de niet-Joodsche omgeving Dit moet in het oog worden gehouden, wanneer wij thans de antisemieten van een Joodsch vraagstuk hooren spreken, gelijk dat in Duitschland dag in dag uit geschiedt. Men zou anders kunnen meenen, dat daarmee hetzelfde bedoeld is als met het Joodsche vraagstuk, dat de Zionisten tot oplossing willen brengen. Maar dat is immers absoluut niet het geval Wanneer de wereld door de rede of ook maar door het welbegrepen eigenbelang der volkeren werd beheerscht, zou er voor de met-Joodsche bevolkingen geenerlei Joodsch vraagstuk bestaan, ook en in het bijzonder geen vraagstuk van Joden in vooraanstaande posities. Want hun werkzaamheid beteekent voor de volkeren, in wier midden en te wier behoeve zij plaats heelt, in hoofdzaak winst, terwijl men aan de Joodsche groepen als geheel ook daar, waar men er voor uitkomt hen niet bijster sympathiek te vinden, hun algemeene nuttigheid vaak nog gaarne en soms met nadruk attesteert. Natuurlijk kan de Jodenhaat stadia bereiken, waarin ook deze algemeene nuttigheid ontkend wordt, maar dat neemt niet weg, dat zii op objectieve wijze kan worden aangetoond. Ondanks het meest hartverscheurende geweeklaag over het parasietisme der Joden gelijk dat in Duitschland sedert jaren in woord en geschrift wordt aangeheven, blijft het een feit, dat de Joden in Duitschland het bankwezen, den groothandel in goederen, een gedeelte van de industrie, het groote krantenbedriif, het confectiebedrijf het groote detailbedrijf nagenoeg alleen hebben opgebouwd in een tijd, toen zich in Duitschland (de havenplaatsen als Hamburg en Bremen uitgezonderd) de Aner van goede familie voor commercieele functies in het algemeen te goed achtte. De parade der Joodsche beroemdheden op elk gebied zij hier den lezer bespaard; Arnold Z,weig heelt nog onlangs de moeite genomen, voor Duitschland aan te toonen, wat daar door Joden op tal van gebieden tot stand is gebracht. Het is en wordt alles ready made door de Duitschers weliswaar niet onder dankzegging, maar toch gretig geannexeerd. Het is trouwens een kleine, zij het zeer onproductieve kunst, de diverse beschuldigingen omtrent de nadeden, die een Joodsche bevolking voor de omgeving zou opleveren, afdoende te weerleggen; een uitgebreide en goed gedocumenteerde literatuur heeft zich daarmee bezig gehouden. Zij die er iets uit zouden moeten leeren, nemen er weliswaar geen notitie van, zoodat al de aan deze vertogen besteede moeite vergeelsch is, maar dat verandert niets aan de feiten Het is overigens met de bedoeling, hier de lof der Joden te zingen Als zij nuttig werkzaam zijn, geschiedt dat natuurlijk evengoed in het individueele belang van elk hunner, die zich inspant iets tot stand te brengen, zooals dat overal in de wereld het geval is. Overigens zijn de Joden onderling zeer verschillend van aanleg en karakter; het ontbreekt met aan laakbare exemplaren; maar als geheel zullen zij stellig met slechter zijn dan welk ander volk ook. Instinct en vooroordeel Het is echter nu eenmaal een feit, dat de wereld niet door de rede geregeerd wordt en dat zelfs het nationale eigenbelang der volkeren veel minder invloed op hun daden heeft dan men gewoonlijk meent. Veeleer zijn de instincten vaak veel sterker dan de rede en zelfs sterker dan het streven, eigen belang zoo goed mogelijk te dienen. Zoo is het dan ook een feit, dat onoverwinlijk sterke en onuitroeibare instincten tegen den Jood gericht zijn, die hem niet als gelijk of gelijkwaardig erkennen, wat zijn orhcieeie status ook moge zijn; en die tegen de Joden ook dan gericht blijven, wanneer verlichte opvattingen het instinct als vooroordeel laken, waardoor het trouwens niet verdwijnt. Het compromis tusschen instinct en lakende rede heet dan tolerantie, in welke term op treffende wijze de zelfverloochening is aangeduid, die voor haar beoefening wordt yereischt. Neemt de virulentie der instincten toe, dan vermindert de bereidwilligheid tot het beoefenen van tolerantie en gaat over in een toenemende tegenkanting; het tamelijk onberedeneerde gevoel met betrekking tot de Joodsche minderwaardigheid verandert in een voorstelling van algemeene slechte Joodsche eigenschappen; uit deze voorstelling wordt de vrees afgeleid voor een algemeen gevaar, dat van het Joodsche element zou dreigen; en wij bereiken het stadium der anti-Joodsche verdenkingen, verdachtmakingen en beschuldigingen, die bij gebrek aan een feitelijke basis noodzakelijkerwijze sterk phantastisch moeten zijn en zich daarom bij voorkeur op het gebied van den ritueelen moord en de geheime samenzwering tot verovering der wereldheerschappij bewegen. Uit de aanwezigheid en de werking van dit anti-Joodsche instinct alleen en uit niets anders vloeit het feit voort, dat er voor de niet-Joodsche wereld een Joodsch vraagstuk bestaat m den vorm van wrijvingen, spanningen en uitbarstingen, welke weer van dit instinct het gevolg zijn. Het Joodsche vraagstuk voor de Joden zelf Uit de werking van dit instinct vloeit voor de Joden zelf het Joodsche vraagstuk in zijn tastbaarste en opvallendste uitingen voort. Stellig zou er voor de Joden zelf een Joodsch vraagstuk ook dan bestaan, wanneer er in de wereld elke zweem van antiJoodsche instincten zou ontbreken. Ook dan immers zouden de Joden zich in ballingschap bevinden, dat beteekent, zij zouden gedwongen zijn zich te schikken naar een omgeving, die met den Joodschen aard en de Joodsche behoeften al daarom in hoofdzaak geen rekening kan houden (ook bij den besten wil niet) omdat alle het gemeenschapsleven beheerschende verhoudingen uit het wezen en de behoeften der betrokken niet-Joodsche gemeenschap zijn gegroeid. De Joden zouden verstoken zijn van datgene, waarvoor volkeren en naties de grootste offers niet te zwaar plegen te achten: een zelfstandig volksbestaan, dat hun veroorlooft, volgens eigen wil en inzicht te leven in een gemeenschap, waarin alle levensvormen, instellingen en verhoudingen aan dien eigen wil en dit eigen inzicht zijn ontsproten. Het heeft evenwel weinig waarde — en daarom zijn de desbetreffende intern-Joodsche discussies zoo doelloos — zich al te veel te verdiepen in de mogelijkheden eener situatie, die toch niet bestaat. In de levende werkelijkheid verkrijgt de Joodsche ballingschap haar specifieke kleur en haar bijzondere scherpte door het anti-Joodsche instinct, dat de Joodsche positie in de heele wereld beheerscht, evenals het zijn stempel heeft gedrukt op de heele geschiedenis der Joodsche diaspora. De behoefte aan een genormaliseerd Joodsch volksbestaan wordt er alleen des te dringender om. Nu is de gevoeligheid der individueele Joden voor de niet al te krasse uitingen van het anti-Joodsche instinct zeer verschillend. Bij velen heeft zich een toestand van partieele psychische anestesie ontwikkeld, die hun de waarneming van zulke uitingen zoo veel mogelijk belet. Niettemin is de sfeer dezer plaatselijke verdooving uiteraard begrensd en ook bij Joden, die van antisemietische uitingen liefst geen notitie nemen of er gewoonlijk alle symptomatische beteekenis aan ontzeggen, kan soms de vraag opkomen, of er niet iets pijnlijks gelegen is in de Joodsche toewijding aan de zaak van volkeren, die deze toewijding zelden waardeeren en soms nauwelijks willen verdragen; en of de Jood zich niet vernedert door de algeheele identificatie met een volk, dat deze, minstens in zijn instincten, als aanmatiging afwijst. Hoeveel dringender moeten zulke vragen opkomen bij Joden, die zich scherp en duidelijk rekenschap geven van de werking der anti-Joodsche instincten; die de Joodsche afkomst niet torsen als een noodlottigen last, welken zij per ongeluk niet kunnen afwerpen; die het Joodsche geheel in zijn werkelijk karakter van volksgemeenschap erkennen, waarvan zij zeiven het product zijn; en die aan deze gemeenschap de bijzondere waarde toekennen, die de mensch normalerwijze aan de gemeenschap zijner afkomst pleegt toe te kennen. Zulk een houding geeft uiteraard nog een eenigszins anderen kijk op het probleem van den Jood in vooraanstaande maatschappelijke positie. De vooraanstaande Jood als Joodsch verlies Men moest eens moeite doen, de Joodsche situatie te beoordeelen zonder zich te onderwerpen aan het anti-Joodsche vooroordeel, dat deze beoordeeling pleegt te beheerschen, doorgaans ook aan Joodsche zijde. Alleen bij erkenning namelijk van een algemeene Joodsche inferioriteit zou men als een voorrecht moeten beschouwen hetgeen nog steeds in de wereld als het ideaal van Joodsche levensmogelijkheid geldt: dat namelijk de Joden hun beste krachten in den dienst van de onderscheidene volkeren der wereld mogen stellen. Alleen wanneer wij de Joodsche inferioriteit als een feit aanvaarden, kan het als een onverdiende genade worden beschouwd, dat men zich van Joodsche begaafdheid wenscht te bedienen, voorzoover men dat dan wenscht. Achten wij het anti-Joodsche vooroordeel echter misplaatst en de Joodsche inferioriteitspositie een historisch ongeluk en onrecht, dan wordt de basis der beoordeeling een geheel andere. Beschouwt men de Joden en hun gemeenschap werkelijk als gelijkwaardig, dan is het voor deze gemeenschap geen voorrecht, al haar begaafdheden aan de wereld te moe- den Jood als boer en als ambachtsman minstens even hevig gekant zal blijken te zijn als tegen den Jood, die intellectueele beroepen uitoefent. Overigens is het niet ondenkbaar, dat men, door bij de Joden afkeer van intellectueele beroepen stelselmatig aan te kweeken, allerlei buitengewone krachten tot braakliggen veroordeelt, die wellicht later het Joodsche volk toch nog ten goede zouden zijn gekomen. Deze rekening is nog niet opgemaakt. Vooraanstaande Joden als Zionisten In het algemeen heeft de Joodsche kritiek op de houding van Joden in vooraanstaande positie een groote reserve in acht genomen, hoeveel daarop binnenskamers soms is aangemerkt. Dat zou verwonderlijk kunnen lijken. Wederzijdsche kritiek Eleegt zich in de Joodsche rijen anders zonder veel terugouding te uiten. Met name had men kunnen verwachten, dat het Zionisten zwaar zou worden aangerekend, wanneer zij, in weerwil van hun inzicht in de Joodsche positie zich bij de vervulling van hun maatschappelijke taak vereenzelvigden met de belangen van het volk, die zij dienden en soms ook, zij het wat aarzelend, met dat volk zelf. Ook Zionisten hebben inderdaad weieens, bijvoorbeeld in Nederland, van „ons land" en „ons volk" gesproken, waarbij zij noch Palestina noch het volk Israël bedoelden. Nu zou het onbegrijpelijk kunnen schijnen, dat een Zionist minder nauwgezet zou kunnen zijn ten aanzien van een punt, waaromtrent de Zionistische opvatting even stellig als eensgezind is. Men dient echter in aanmerking te nemen, dat de wijze, waarop men zich met een volk kan identificeeren, nog voor allerlei nuanceeringen vatbaar is en dat de verleiding bijzonder groot is, wanneer deze identificatie bij gebruikelijke gelegenheden in gebruikelijke formules plaats heeft. Wil men dan een correcte, met de Zionistische overtuiging overeenstemmende houding in het rangschikkingsvraagstuk aannemen, dan is het vaak moeielijk, het juiste begrip voor deze opvattingen bij de omgeving te vinden, zonder eerst met noodzakelijkerwijze omslachtige uiteenzettingen de terminologische moeilijkheden van deze kwestie te hebben opgehelderd. Dat is lastig en lastige dingen gaat men nu eenmaal gaarne uit den weg. Niettemin heeft het vrijwel geregeld verzet ontmoet, wanneer een Zionist zich al te positief als lid van het volk declareerde, waarvan hij volgens zijn eigen inzicht geen deel kan uitmaken, nademaal men bezwaarlijk tot het Joodsche volk en tegelijkertijd nog tot een ander volk kan behooren. En het is zeker een eisch van elementair fatsoen, dat de Jood, die het Joodsche geheel in zijn karakter van volksgemeenschap heeft herkend en erkend, niet goochelt met zijn eigen rangschikking ten opzichte van het volk waartoe hij behoort. Voor het overige moet evenwel ondanks alle moeite om vast te stellen, wat als een „consequente" Zionistische houding zou kunnen worden beschouwd, het besef levendig zijn geweest, dat moeilijkheden, complicaties en problemen, die uit de diaspora voortkomen en van den disapora-toestand het onafscheidelijk gevolg zijn, bij het voortduren van dezen toestand niet overwonnen kunnen worden door het aannemen van een bepaalde houding. En inderdaad: wanneer een Jood nu eenmaal zijn werkkring heeft temidden van een bepaald volk, kan hij met zijn werk geen andere belangen dienen dan die van dit volk; hij kan die belangen ook niet anders dienen dan door zich geheel er mee te vereenzelvigen. Er bestaat geen andere mogelijkheid. Natuurlijk moet hij dan het recht opeischen dit te doen naar beste weten en geweten; hij moet den invloed, de macht en het gezag aan zijn positie verbonden uitoefenen op de wijze die hij de juiste acht; en daarbij botst hij dan weer op tegen het anti-Joodsche instinct, dat er tegen gekant is aan het inzicht van een Jood onderworpen en van de macht van een Jood afhankelijk te zijn. Dat is nu juist het probleem. De eenvoudige uitweg uit deze impasse lijkt dan velen de goede raad, dat de Joden van vooraanstaande posities maar afstand moeten doen. Er is reeds in het licht gesteld, hoe moeilijk het is, de juiste grens te vinden, die dan niet overschreden zou mogen worden. Er is de andere moeilijkheid, dat deze goede raad zeker geen waarde heeft voor wie reeds bepaalde posities bekleeden. Welk ander middel om in hun onderhoud te voorzien moeten zij kiezen? Welke andere, minder aanstoot gevende posities staan voor hen open? Natuurlijk komt het voor, dat de Joden van hoogerhand gedwongen worden hun posities prijs te geven zooals inDuitsch- land is geschied. Men zou kunnen zeggen, dat zij dan toch gedwongen moesten doen wat zij vrijwillig hadden kunnen doen. Maar deze menschen staan nu ook op straat, weten met hun kennis en kundigheden niets aan te vangen en stellen zich, wanneer zij buiten Palestina een nieuwen werkkring kunnen vinden, opnieuw aan dezelfde eventualiteiten bloot. Joodsche existentie en Joodsche invloed Voor de jongelieden, die nog een beroepskeuze moeten doen, staat de zaak natuurlijk eenigszins anders. Zij kunnen zich voor een bescheidener werkkring voorbereiden. Maar wanneer dat is voor een werkkring buiten Palestina, rijst een andere vraag: welke positie is zoo bescheiden, dat zij niet meer kan worden beschouwd als een bron van Joodschen invloed, die als illegitiem kan worden gewraakt? Is de bloote existentie van den Jood, zij het ook in ondergeschikte positie, niet een factor van invloed zooals die van eiken anderen mensch? En bovenal: staat de Jood in bescheiden positie niet voor in wezen dezelfde problemen als de Jood in geëxponeerde maatschappelijke functie? Wij zullen gelegenheid hebben ook hierover nog onze gedachten te laten gaan. VI SOORTEN VAN PROMINENTIE EN HUN SPECIFIEKE COMPLICATIES Niet elk soort van prominentie plaatst den Jood op dezelfde wijze voor zijn Joodsche problematiek. Maatschappelijke discriminatie. Vormen en gevolgen Voor allen gelijkelijk bestaat natuurlijk de kans, persoonlijk tegen het anti-Joodsche instinct op te botsen, waar het zich in den vorm der maatschappelijke discriminatie uit. Dit is een tamelijk onbehouwen uitdrukking voor dingen, die zich vaak op subtiele wijze en in subtiele nuances voordoen. Het gaat volstrekt niet steeds om zoo grove vormen van minderwaardigverklaring als opgesloten ligt in datgene, waaraan men altijd denkt wanneer er sprake is van maatschappelijk antisemietisme: de gedeclareerde ontoegankelijkheid van een club of een vereeniging voor Joden. Deze factor is trouwens te constant om den plotselingen schok op te leveren, die bij den Jood tot beginnend nadenken kan leiden. Alleen de Jood, die in dergelijke gevallen toch nog toelating begeert, stelt zich aan de, blijkbaar ondenkbaar geachte, afwijzing bloot, die hard kan aankomen. Voor het overige is er zoo veel anders. Men kan bijvoorbeeld als op den voorgrond tredend man voor een zeer gewichtige voorzittersplaats uithoofde van elke vereischte geschiktheid in de termen vallen of zelfs bij uitstek zijn aangewezen; en dan blijkt men juist die eene qualiteit te missen, die — zonder dat dit ergens geschreven staat — om ondoorgrondelijke redenen daarvoor toch onmisbaar wordt geacht: die van niet-Jood. De ontbrekende invitatie voor een bepaald intiem diner kan een slag zijn, die door geen deelname aan de luisterrijkste banketten is goed te maken. Wie onbekend is met de geheimen der tafelschikking weet niet, over welke distancieeringsmogehjkheden de plaatsaanwijzende instantie beschikt, die sociale waarde wikt en weegt. En hoe pijnlijk welsprekend kan het zijn, wanneer juist hij en zij, wier aanwezigheid het zichtbare waarmerk van maatschappelijke gelijkwaardigheid zou zijn geweest, de intimiteit van het Joodsche Home blijken te mijden. De brave burgerman haalt natuurlijk minachtend zijn schouders op over hetgeen hij dwaze ijdelheden acht. Vaak is hij zelfs geheel onkundig van het feit, dat zich dergelijke tragedies op het hoogere maatschappelijke schouwtooneel afspelen. Daarom spelen zij zich echter toch wel af en daar zijn het ook niet minder tragedies om. Er is een nauw verband tusschen datgene, wat de mensch in zyn leven nastreeft en wat hij gevoelt als den zin van zijn bestaan Het is van geen beteekenis, of gij en ik dat streven wellicht dwaas of doelloos of niet de moeite waard achten. Men is het er nog heelemaal niet over eens, van welk menschelijk streven dat eigenlijk niet kan worden gezegd. Van belang is alleen,dat de mensch in datgene, wat hij dan zoo in zijn leven nastreeft, zijn kostbaarste psychische krachten, zijn beste denkvermogens, zijn sterkste verlangens, zijn grootste wilsïnspanmngen investeert; dat hij feitelijk drie kwart of zeven achtste van wat er aan leven in hem is, in dit streven heeft gestoken. Naarmate een mensch nu verder doordringt in de sieren der prominentie, concentreert zijn streven zich steeds sterker en meer uitsluitend op al wat het bewustzijn van eigen (liefst uitzonderlijke) waarde kan verhoogen. En daar voor de meesten dit bewustzijn weer afhankelijk is van de erkenning dier waarde door derden, richt zich het streven bovenal op de verwerving dezer erkenning, en wel van den kant van hen, wier oordeel ten deze als gezaghebbend wordt beschouwd. Vandaar het streven naar uiterlijke eerbewijzen, niet alleen, maar vooral in de hoogere maatschappelijke sfeer. Onthoudt men den mensch de erkenning zijner waarde op treffende wijze, dan kan hem dat zeer wel in zijn levenszenuw raken, namelijk in datgene, wat voor hem de zin van zijn bestaan was geworden. Een levensinspanning lijkt te vergeefs, verknoeid. .. Blijkt in dergelijke gevallen de oorzaak het Jood-zijn, een soort van organisch defect dus, dat door geen rijkdommen en geen prestaties ooit ten volle kan worden gecompenseerd, dan kan een ondervinding op dit gebied voor den prominenten Jood een zeer schokkende gewaarwording zijn. Het komt dus voor, dat een Jood in vooraanstaande positie zich met bijzonder krachtige naïviteit heeft ingeleefd in de overtuiging, elke herinnering aan zijn Joodsche afkomst by zijn omgeving te hebben gedelgd, en dan ineens voor de tastbare bewijzen zijner vergissing wordt geplaatst. De mdividueele reacties zijn in dergelijke gevallen nog zeer verschillend. Maar het gevolg kan o.a. zijn, dat de getroffene begint tastenderwijze de fundamenten van zijn positie te onderzoeken. Daarbij stuit hij dan op de Joodsche problematiek. Het is geen veel voorkomend geval. De naïeve overtuiging van totale Joodsche onbezwaardheid is uitzondering. Gewoonlijk is de wetenschap van de kleine, maar zeer bedenkelijke „onregelmatigheid", van het „ongelukkig toeval" dat Joodsche afkomst heet, ergens in de ziel aanwezig, wel diep weggestopt, maar zeer voelbaar in haar werkzaamheid. Dit weten leidt den stap, beïnvloedt besluiten, bepaalt een keuze, remt een gebaar, dicteert en belet een uiting, beslist over velerlei houding in velerlei situaties. Om verborgen te kunnen blij- ven, moet het des te krachtiger leiden; de kans op aanstoot, welke als Joodsch zou kunnen worden beschouwd, moet tot een minimum worden teruggebracht; en vreest het „weten" niet, dat de aanstoot er is, zoodra iets van het Jood-zijn blijkt? Soms is de stille inspanning vergeefsch. De eerzucht kan eens sterker zijn dan de waarschuwende controle van het ondergrondsche „complex". Het temperament kan verraderlijk worden. De omzichtigheid kan tekort schieten. Ook kan zich de omgeving wel eens een overtreding van de voorschriften der tolerantie veroorloven. Al deze dingen komen voor. En dan ontvangt de vooraanstaande Jood den grooten schok. Dat kan iedereen gebeuren, den Joodschen minister evengoed als den beroemden geleerde en den gevierden kunstenaar. Dan is het mogelijk, dat in de bittere mijmeringen, welke het geval gaande maakt, ook de functie van den gegriefde binnen dat bepaalde volk wordt betrokken en zijn verhouding tot dit volk. Want het heeft hem nu immers, en nog wel door zijn representanten bij uitnemendheid, op onmiskenbare wijze te verstaan gegeven, hem niet als een der zijnen, of althans niet ten volle als een der zijnen te beschouwen. Hij ontdekt, dat het volk niet hem bedoelt, als het zegt: „wij". En dat het niet zegt: „wij", als het hem, den Jood bedoelt. En het was toch zijn levensdroom geweest, door dit volk juist zonder eenige beperking als een der zijnen te worden aanvaard. In zijn hooge positie zag hij het bewijs, dat men hem aanvaardde; en de voorstelling, dat men hem als absoluut gelijke aanvaardde, vormde dan weer zijn innerlijke legitimatie voor het uitoefenen der hooge functie, waarin hij dit volk had te representeeren en alleen kon representeeren als een der zijnen. Een heel gebouw van waan stort ineen. De Joodsche problematiek is dan gemakkelijk te herkennen als Joodsche tragiek. De Jood als geleerde De aard der prominentie, het gebied, waarin de Jood op den voorgrond treedt, verschaft niet op gelijke wijze aanleiding om de aanwezigheid eener Joodsche problematiek als storend element te ondervinden. Beschouwen wij, bijvoorbeeld, den Jood als beroemd geleerde. 4 Nationale wetenschap en nationale legitimatie Hij kan de ambitie hebben, bepaaldelijk als kampioen eener nationale wetenschap naar buiten op te treden. Menig geleerde van Joodsche origine heeft daarin de vervulling zijner stoutste verlangens gezien. In dat geval kan hij zich soms aan de insinueerende vraag blootstellen, of de representatie niet beter zou kunnen liggen in de handen van iemand, welks wetenschappelijke schittering wellicht iets minder is, maar welks lidmaatschap van de te representeeren natie ook volgens geen enkele definitie van het begrip natie in twytel kan worden getrokken. Voorts zijn er een aantal wetenschappelijke vakken, die uit hun aard een bepaalde kwetsbaarheid opleveren. De Joodsche geleerde, die een of andere vaderlandsche geschiedenis moet doceeren en haar helden tot zijn helden de belagers van het volk tot zijn belagers maakt: zal hij zijn hoorders met meermalen voor de innerlijke — en niet steeds alleen innerlijke — vraag plaatsen, inhoever deze geschiedenis door hem werkelijk als de zijne kan worden gevoeld, nademaal de Toodsche geschiedenis, welke toch óók zijn geschiedenis is en waarvan hij zelfs een der producten vormt, immers een absoluut ander verloop heeft gehad. Zal onze man steeds met succes kunnen vergeten, dat schitterende heldenfiguren in de Europeesche geschiedenis (bij voorbeeld in de geschiedenis der kruistochten), die hij verheerlijkt en voor wie hij bij zijn gehoor bewondering opwekt, in de Joodsche geschiedenis vaak de bitterste vijanden en belagers zijn geweest? Onjoodsche vakken Een ander geval. . ... Men kan zich voorstellen dat een Joodsch geleerde een bijzondere studie gemaakt heeft van kerkelijke kunst Zoo iets komt voor. Er zijn beroemde voorbeelden op dit gebied. Wiet zelden heeft voor een Joodsch geleerde een vak een speciale aantrekkingskracht, juist omdat het zich bezig houdt met dingen die de sterkste tegenstelling vormen tot hetgeen men zich onder Joodsch pleegt voor te stellen. Maar het zal toch niet steeds kunnen uitblijven, dat zich deze of gene erover verwondert, hoe een Jood tot zijn levenswerk kan maken de bestudeering (en bewonderende bestudeering) van kunstuitingen, waarvan de dragende gedachte, de daarin verheerlijkte idee tevens vele eeuwen lang het motief aller Jodenvervolgingen is geweest. Wel vlucht de Jood gaarne in het verheffende bewustzijn zijner grootscheepsche onbevooroordeeldheid, op welke hij niet weinig trotsch is. Maar wellicht zal hij zich toch eens komen af te vragen, of deze onbevooroordeeldheid niet in wezen een zelfverloochening is, waarvoor hij den zedelijken moed bezwaarlijk zou hebben gevonden, als het hem er niet om te doen was geweest, iets van zich zelf te verloochenen, niet uit heroïsme, doch uit schaamte. Zijn zelfonderzoek moet evenwel ver gevorderd zijn, voordat hij aan zulke ontdekkingen toe is. Dergelijke vakken zijn er wel meer, ofschoon de innerlijke tegenstelling tusschen het Jood-zijn van den geleerde en het onderwerp zijner studie niet steeds even geprononceerd is. Maar wijsbegeerte en rechtswetenschap bijvoorbeeld nemen in vele landen een sterk nationale kleur aan; hun gedachtenstelsels worden ontwikkeld uit voorstellingen en opvattingen, die als karakteristiek product van het volkswezen worden verheerlijkt gelijk dit in de volksgeschiedenis zijn uitdrukking heeft gevonden. En de Jood, waarvan pas de grootvader of op zijn best de overgrootvader uit de denkwereld van het Joodsche ghetto zijn weg in de denkwereld van Europa heeft gevonden, wordt dan wel eens niet als de bij uitstek aangewezen gids beschouwd, om bijvoorbeeld in oud-Germaansch recht den weg te wijzen. Supra-nationale wetenschap Inmiddels zal van alle prominenten de Jood als geleerde in het algemeen nog het minst aanleiding hebben, aan het innerlijk recht op zijn positie te twijfelen, zelfs wanneer hij aan hevige antisemietische aanvallen blootstaat, omdat hij aan de wetenschap een boven-nationaal, universeel geldig karakter kan toeschrijven. Of dit terecht geschiedt, is natuurlijk een vraag op zichzelf. Men houdt zich op het oogenblik in Duitschland met theorieën bezig, die zelfs in een klaarblijkelijk zoo supra-nationaal vak als de wiskunde een scherp verschil van bepaaldheid in het germaansche en het semietische wiskundige denken wil- len vaststellen. Maar aangezien in deze theorieën de als semietisch beschouwde bepaaldheid met diepe minachting als inferieur wordt gekenschetst en dus de Jodenhaat al te kennelijk de schepper der theorie is, terwijl overigens deze opvattingen in de wereld nog vrijwel alleen staan, heeft de Joodsche geleerde alle aanleiding, zijn wetenschap als iets te beschouwen, waarmee zijn Joodsche afkomst geen innerlijke tegenstelling vormt. Een Joodsche beoefenaar der geneeskunde, der scheikunde, der wiskunde bijvoorbeeld zal door zijn wetenschappelijk vak zelf niet licht tot zwerftochten naar het rijk der Joodsche problematiek worden verleid. De Jood als kunstenaar Er zijn ook bepaalde kategorieën van kunstenaars, van wier kunst bij benadering hetzelfde zou kunnen worden gezegd, zij het met minder stelligheid. „Internationale" kunst Een gaarne verkondigde opvatting luidt, dat de ware kunst internationaal is en het behoeft nauwelijks vermelding, dat Joodsche kunstenaars zich vaak met bijzondere voorliefde in het verheven broederschap hebben laten inlijven, waar alleen de kunst en de kunstenaar geldt, waar alleen de artistieke prestatie geteld wordt en waar geen duf burgerlijk vooroordeel regeert als dat aangaande iemands afkomst. Zoo althans heet het te zijn; het heeft ook in deze sfeer met aan felle en zelfs geruchtmakende teleurstellingen ontbroken, juist op dit punt, maar daar de kunstenaars-wereld ondanks partieele uiterlijke Salonfahigkeit in wezen een wereld van maatschappelijke „onaanraakbaarheid" is gebleven, bestaat er werkelijk een bepaalde gemeenzaamheid tusschen Joden en kunstenaars, berustende op deze status van „onaanraakbaarheid", die een verbroedering van Joden en met-Joden m de sfeer der kunst gemakkelijker maakt dan elders. Het ware nog te onderzoeken, inhoeverre de bovennormaal groote belangstelling der geëmancipeerde Joden voor kunst en literatuur, kunstenaars en literaten met deze omstandigheid verband houdt. Intusschen is het boven-nationale karakter der kunst geens- zins zoo onaangevochten als, laten wij zeggen, dat der scheikunde. Nationale kunst als vorm en inhoud In de eerste plaats geldt alle kunst, die als uitingsvorm het geschreven of gesproken woord niet kan missen als nationaal bepaald en zeilt in ieder geval onder nationale vlag. Over de nationale bepaaldheid is er eenig verschil van meening: daar heeft men bijvoorbeeld de bekende opvatting van Klatzkin, die meent dat juist de vorm, dus in dit geval de taal, de nationale bepaaldheid uitmaakt en niet de inhoud. Maar Klatzkin staat in deze meening tamelijk alleen; weinigen zullen willen betwijfelen, dat Dostojewski's scheppingen in elke vertaling door en door Russisch blijven, gelijk die van Zola Fransch. Veel ondoorzichtiger wordt het geval bij al die kunstuitingen, wier medium niet het woord is. Er zijn ernstige kunstkenners, die in muzikale composities, al zijn die op geenerlei texten gebaseerd, het nationaal-karakteristieke meenen te kunnen onderscheiden. Er zijn kunstcritici, die in een schilderij of in een beeldhouwwerk de nationale bepaaldheid meenen te kunnen aantoonen. De aard der materie brengt mee, dat alle pogingen in deze richting een sterk subjectief karakter dragen en niet licht zeer overtuigend kunnen zijn. Men weet, hoeveel moeite het kost om uit te maken, wat nu eigenlijk Joodsche kunst is. Aan het Jood-zijn der kunstenaars kan het niet goed liggen, want veel kunst door Joden voortgebracht maakt allerminst den indruk van Joodsche kunst en zou vermoedelijk niet als zoodanig herkend kunnen worden, als men niet toevallig wist, dat Joden de voortbrengers waren. Het Joodsche onderwerp kan ook met den doorslag geven, want tallooze niet-Joden hebben steeds weer Joodsche onderwerpen in de kunst behandeld. Zoo laat men het dan maar een beetje van den goeden wil afhangen: wanneer een Jood in verklaarde bewustheid van zijn afstamming kunst produceert en daarbij dan ook nog een Joodsch onderwerp kiest, is men gaarne bereid, dat als Joodsche kunst te beschouwen, maar een objectief kriterium is er eigenlijk niet. Neemt men aan, dat er iets als een nationale psyche bestaat, dan zou die zeker juist in de kunst op karakteristieke wijze tot uiting moeten komen en bij Joden, die een naar verhouding zoo homogene afstammingsgemeenschap vormen, zeer in het bijzonder. Wellicht is dat ook zoo en ontbreekt alleen het onderscheidingsvermogen, waarmee het karakteristieke kan worden vastgesteld. Maar gemakkelijk is deze vaststelling in ieder geval niet. Of een proef zou slagen, waarbij nieuwe composities van ongenoemde componisten nationaal moeten worden gerangschikt, is minst genomen twijfelachtig. Ook is het niet zeker, of een analoog experiment zou gelukken, wanneer van niet gesigneerde moderne schilderijen de nationaliteit hunner makers zou moeten worden vastgesteld. De bezielde dirigent brengt composities van toondichters veler nationaliteiten met gelijk meesterschap ten gehoore en de virtuoos vertolkt Bach, Berlioz, Sarrasate en Rachmaninoff met even groote onnavolgbaarheid. Kunstuitingen, wier medium niet het woord is, missen in ieder geval de demonstratieve kenmerken eener nationale bepaaldheid jf"ên de Joodsche kunstenaar, die zich in de sfeer eener boven-nationale kunst geborgen voelt, zal door een kunstbeoefening van dezen aard niet licht worden gedwongen, de diepere verhouding tusschen zijn Jood-zijn en de door hem beoefende kunst tot een onderwerp van smartelijke overpeinzingen te maken, j „Woord"-kunst. Taal en gemeenschap Heel anders staat het met den kunstenaar, wiens instrument op eenigerlei wijze het woord is. Muziekinstrument, penseel of beitel als zoodanig verbinden den hanteerder niet met een bepaalde gemeenschap. De taal doet dat wel. Zij doet het in hooge mate en op bijzondere wijze. m Sterker nog dan aan de gemeenschap zijner moedertaal is de mensch natuurlijk aan zijn afstammingsgemeenschap geketend, want van afstamming kan men niet veranderen, van taal wel. De mogelijkheid om van taal te veranderen is echter ook heel beperkt; in den zin eener volledige verwisseling is zij alleen in de prille jeugd mogelijk. Later kan de mensch nog een aantal talen aanleeren; soms kunnen die de moedertaal verdringen; vervangen kunnen zij haar niet. Tot in de laatste fijnheden, waarop het juist voor den kunstenaar aankomt, zal de volwassen mensch een vreemde taal niet leeren beheerschen, een enkele hooge uitzondering heel misschien daargelaten. Daarbij komt, dat de moedertaal den mensch wel minder absoluut, maar in een als het ware meer onmiddellijken zin aan een gemeenschap bindt dan de afstamming. Van de banden, die den mensch aan zijn afstammingsgemeenschap binden, kan hij heel lang onkundig blijven; hij kan hare, wellicht zeer opvallende kenmerken dragen, zonder dat hij zich daarvan steeds bewust behoeft te zijn. In het Joodsche geval komt het vaak genoeg voor, dat eerst van buitenaf de aandacht van den drager op zijn afstammingskenmerken wordt gevestigd. De taal daarentegen is reeds in de eerste stadia der menschelijke bewustwording aanwezig. De taal is niet maar een soort van phonetisch seinapparaat, waarmee de menschen elkaar teekens geven. De mensch heeft de taal noodig, al zou hij nooit den mond openen. Hij kan niet anders denken dan in woorden, in een taal. Er is geen andere bewustwording dan in een taal; zij is het instrument der bewustwording. En terwijl nu het intiemste leven der ziel alleen als woord tot bewustzijn kan ontwaken, is het woord tevens een der algemeenste, natuurlijkste en duidelijkste kenmerken eener bepaalde gemeenschap. Daar waar het innerlijkste, persoonlijkste, individueelste beleven van den mensch den drempel van het onbewuste overschrijdt en tot een begin van gedachte wordt, moet het reeds stollen tot een vorm, die van haar kant het product, het bezit, het verbindingselement en het kenmerk van een volksgemeenschap is. Wanneer het kind zijn eerste woorden stamelt, ontplooit het al de vlag van een volksgemeenschap. En het Joodsche kind ontplooit dan — althans in de landen van Midden- en WestEuropa — de vlag eener volksgemeenschap, die in den dieperen zin van het woord niet de zijne is. Maar dat is een algemeener aspect der kwestie. De Jood als dichter-schrijver De Jood als kunstenaar, wiens instrument de taal is, moet de teerste schakeeringen van zijn gevoel, de koenste ontplooiing van zijn denken, de uiterste vervoeringen van zijn ziel niet alleen toevertrouwen aan een voertuig, dat door geen Joodsche gemeenschap is voortgebracht; de taal van het volk, dat hem als vreemd gevoelt, de zijnen waarschijnlijk minacht en misschien haat, biedt voor hem de eenige mogelijkheid, zijn gevoelens, zijn gedachten, zijn vervoeringen tot waarneembare realiteit te laten worden, voor anderen èn voor zichzelf. En de kunstenaar van het woord weet beter dan wie ook, dat het woord niet maar een technisch verkeersmiddel is; hij kent het afzonderlijk karakter en de diepere onvertaalbaarheid eener taal. Hij weet, dat de schepping, die de waarde en beteekenis van zijn leven uitmaakt, gebonden is aan zijn moedertaal; en die kan de taal zijn van het volk, dat de verklaarde vijand van het zijne is. Zoo is het te begrijpen, dat de Jood als dichter en schrijver uit zijn werk zelf de pijnigende vragen kan voelen oprijzen, die met de duistere problemen van zijn Massificatie als mensch, staatsburger, kunstenaar en zoon van het oude volk in verband staan. „ Het instrument van zijn kunst, dat één is met zijn kunst, behoort het hem wel toe? Is het bezit, dat hij het kostbaarste deel van zich zelf acht en het allereigenste van zijn persoonlijkheid, niet eigenlijk geleend goed? Geleend van een eigenaar, die het wellicht niet gaarne heeft afgestaan; die met leede oogen ziet, dat hij, de Jood, er gebruikt van maakt en welk gebruik hij er van maakt? Maar hoe dan, aldus de tegenwerping in dezen innerlijken dialoog: wie weet deze taal te doorvoelen en te hanteeren als hij, de schrijver, de dichter? Schept dat geen rechten? Deze taal, die hij tot in haar fijnste vezels beheerscht, die hij als het ware tot iets hoogers herschept dan zij van nature is: behoort zij hem niet op veel rechtstreekscher wijze toe dan aan de massa van het volk, dat haar nauwelijks weet te gebruiken en in een armelijk vocabulaire van een paar honderd woorden zijn primitieve gedachten stamelt? Intusschen, een nieuwe bedenking. Berust het innerlijke recht op een taal dan werkelijk op de voortreffelijkheid, waarmee zij gebruikt wordt? Wie beoordeelt de voortreffelijkheid? Hij, de Joodsche schrijver kan er wel van overtuigd zijn, maar zijn zij het niet, de anderen, die moeten uitmaken, hoe hun taal gebruikt dient te worden? Want zij immers zijn het volk, waarin de taal in de lange eeuwen hunner geschiedenis groeide tot wat zij werd; de eeuwen zijner geschiedenis leiden naar een heel andere taal. De legitimiteit van het bezit is onmiskenbaar aan hun kant. Daaruit volgt iets anders. Gesteld de eigenaar duldt welwillend het feit dat en de wijze waarop de Jood in des eigenaars taal kunst en literatuur voortbrengt: is het voor den Joodschen dichter en schrijver geen zeer drukkende gedachte, dat de gemeenschap, waaraan hij zijn bestaan dankt en het innerlijke wezen, dat hij tot uitdrukking wil en moet brengen, hem haar eigen taal niet als moedertaal vermocht te geven; dat hij zijn eigen wezen niet in het medium der onbetwistbaar eigen gemeenschap kan uitdrukken en zelfs niet innerlijk beleven? Er is een verdere overweging. De ontvangende gemeenschap Elke kunst behoeft een ontvangende en ontvankelijke gemeenschap. De kunst, ook al lijkt zij individueel, wordt ten sterkste bepaald door deze gemeenschap. De kunst van het woord kennelijker dan eenige andere. Want de kunst van het woord kan niet buiten concrete onderwerpen. Die kunnen gezocht worden ook buiten de gemeenschap, welke de taal heeft voortgebracht, waarin de onderwerpen worden beschreven, bepeinsd of bezongen. Maar zij zullen toch van deze gemeenschap uit gezien zijn, in haar geest begrepen en door haar sfeer bepaald. En nu rijst de vraag: wat begrijpt de Jood van het diepere wezen der volksgemeenschap, die hem zijn taal, haar taal levert? Wat beteekent haar deze kunst, die voor haar geschapen wordt, alleen voor haar geschapen kan worden? Wat kan zij voor haar beteekenen? Altemaal vragen, die des te heviger kunnen kwellen, wanneer de Joodsche kunstenaar bijzonder gaarne overtuigd zou zijn, een kunstenaar te zijn niet alleen voor, maar ook van het volk, dat hem zijn taal gaf. Ook over deze zwarigheden zal de brave burgerman zijn schouders ophalen en dit alles vreeselijk „overdreven" vinden. Natuurlijk ten onrechte, want in wezen bestaat het probleem ook voor hem, al zal hij het eerst bemerken, als zich ergens de verhoudingen tusschen een volk en „zijn" Joden sterk toespitsen. De Joodsche vluchteling zal thans wel gevoeld hebben, wat het wil zeggen, in het buitenland geteekend te zijn door de taal van het volk, dat hem vervolgt. Welk een onmogelijke situatie! In het buitenland is deze Duitsche Jood door zijn taal de Duitscher. Alle onvriendelijke gevoelens, die men tegenover het Duitsche volk in de diverse buitenlanden koestert, trekken zich op en tegen hem samen; en hij zeifis toch het voornaamste slachtoffer van het volk, dat hij nu noodgedwongen door zijn taal moet representeeren. Natuurlijk belet vaak de uiterlijke nood, teveel aandacht aan de innerlijke te schenken; ook troost onze vriend zich dan wel met de gedachte, dat niet het volk welks taal hij spreekt zijn vijand is, doch alleen een verfoeiehjke partij. Het volk is goed. Men troost zich gaarne. De kunstenaar is gevoeliger. Zijn beroep brengt dat mee. Wat de menigte als doellooze theoretische bespiegelingen beschouwt, iets voor menschen, die „geen andere zorgen hebben", is voor hem de essentie van zijn leven, de zin van zijn bestaan. De onvindbare weg Men behoeft slechts den naam van Jakob Wassermann te noemen, om een der sterkst sprekende voorbeelden te geven van den uitermate succesvollen, gevierden en benijden kunstenaar, den meester van de taal, den uitbeelder van het leven, die de eerzucht had, de uitbeelder bij uitnemendheid te zijn van Duitsch leven en niet heen kon komen over de innerlijke tegenstrijdigheid tusschen zijn Duitsch kunstenaarschap of zijn kunstenaarschap in het Duitsch en zijn Joodsche afkomst. Hij was de klassieke worstelaar, die zijn „Weg als Deutscher und Jude" heeft gezocht in een tijd, toen er nog niemand aan dacht, de boeken van Duitsch-schrijvende Joden te verbranden; hij heeft hem ook niet gevonden, nadat het vuur zijn verterend en symbolisch werk had gedaan. Hij heeft hem niet kunnen vinden, omdat die weg er feitelijk niet is, er niet kan zijn. Vele in de taal van een ander volk schrijvende en dichtende Joden, het is waar, hebben naar buiten niets laten blijken van eenig dualisme of innerlijke tweespalt, maar dat bewijst nog niet, dat hij heeft ontbroken. Er is veel moed noodig, om beheerschende levensillusies als zoodanig te onderkennen en nog meer moed, om er van afstand te doen. Hoe zwaar dat valt, bewijzen thans veel van de uit Duitschland verjaagde Joodsche schrijvers. Ook de eenvoudige man proeft de tragiek van hun dubbele ballingschap, van deze koningen zonder rijk, predikers zonder gemeente, herders zonder kudde. Maar zij zenden met pijnlijke nadrukkelijkheid hun productie onvervaard als „Duitsche schrijvers" de wereld in, putten zich uit in spitsvondige betogen, die moeten aantoonen, dat en waarom zij recht op dezen titel hebben en weten toch zoo goed als iedereen, dat de Duitschers zelf, die er tenslotte over hebben te beschikken, hun in overweldigende meerderheid dien titel zoo stellig mogelijk ontzeggen. Bewust-Joodsche schrijvers Wellicht het sterkst echter spreekt het specifieke schrijversprobleem bij Joden, die er zich duidelijk rekenschap van geven, het probleem niet willen ontloopen en er iets op trachten te vinden. Dat „iets" is dan het Joodsche onderwerp. Niet dat de keuze daarvan steeds het uitvloeisel van zulk een innerlijke moeilijkheid is. Vaak beschrijft de Joodsche schrijver een Joodsch milieu, omdat hij een ander niet of niet voldoende kent. Soms beschrijft hij een Joodsch milieu, zonder zijn figuren als Joden aan te duiden en soms zelfs onder een uitdrukkelijk niet-Joodsch etiket. Het is een amusante of ook droevige komedie voor wie haar doorziet. Maar er zijn Joodsche schrijvers, die zich opzettelijk tot Joodsche onderwerpen bepalen, om niet te overschrijden hetgeen zij als de grens van hun innerlijke Joodsche bevoegdheid gevoelen. Zij demonstreeren, zoo veel mogelijk op eigen terrein te willen blijven. En zij voelen dat ongetwijfeld als een stap tot zelfbevrijding. Wellicht is het een stap, maar dan toch maar een heel kleine. Want zulke Joden moeten daarom niet minder schrijven voor het volk, dat hun de taal levert; zij moeten dat volk de eigen Joodsche wereld als een vreemde wereld begrijpelijk trachten te maken zooals een ontdekkingsreiziger over de schilderachtigheden of ook de vermeende absurditeiten van een wilde volksstam verhaalt. Deze schrijvers staan bovendien onder den druk van een voor minderheidsverhoudingen karakteris- tiek collectiveeringsverschijnsel: de Joodsche figuur op het tooneel, maar ook in den roman wordt als typeerend voor het geheel gevoeld, vooral wanneer zij minder gunstig wordt voorgesteld. Daardoor wordt de uitbeelding allicht onvrij. De schrijver zal zich niet alleen hebben af te vragen, of hij de juiste uitbeelding van een bepaald persoonlijk karakter geeft, doch hij moet er rekening mee houden, dat het publiek geneigd is, van eiken Shylock te zeggen ofte denken: zoo zijn „de" Joden. In Nederland wekt het oeuvre van Heijermans enkele heel pijnlijke herinneringen van dezen aard. De Joodsche schrijver, die zich van dit psychologisch en sociologisch zeer belangwekkende, maar niettemin voor de Joden uiterst drukkende collectiveeringsverschijnsel bewust is, zal de Joodsche problematiek van zijn kunstenaarschap des te scherper beseffen; al scheppende begrijpt hij, ook met het verstand, wat anderen gewoonlijk slechts vaag gevoelen: dat het namelijk in het zieleleven hetzelfde beteekent als houten beenen of glazen oogen in het lichamelijke, dus zwaarste innerlijke verminktheid en ongeneeslijke psychische kreupelheid, wanneer de mensch niet in een werkelijk eigen taal kan leven en scheppen. Hebreeuwsche schrijvers Het zijn Oost-Joden geweest, die weliswaar het Jiddish tot moedertaal hadden, maar van hun prille jeugd af ook innig vertrouwd waren met het klassieke Hebreeuwsch en daardoor in staat, den beslissenden stap te doen, namelijk te gaan schrijven en dichten in het Hebreeuwsch. De vermaarde Bialik is van deze kategorie van Joodsche dichters het bewonderde en, volgens velen, niet geëvenaarde prototype geworden. Het was voor geen gering gedeelte een zelfgevormde taal, waarin Bialik zong en zij heeft eerst later een levende omgangstaal in Palestina voortgebracht of helpen voortbrengen; nog geldt Bialik als de onovertroffen meester in het hanteeren van het Hebreeuwsche woord, maar zijn taal wordt door de thans in Palestina Hebreeuwsch sprekende gemeenschap al niet meer heel gemakkelijk verstaan; zij is niet uit een levende taal voortgekomen. Daarom doet zij nu al archaistisch aan, ofschoon haar schepper nauwelijks de oogen heeft gesloten. In Palestina leven thans schrijvers en dichters, die in en uit een waarlijk levend Hebreeuwsch scheppen en voor hen beteekent het wordende Joodsche Palestina inderdaad reeds een gedeeltelijke overwinning der Joodsche problematiek. Alleen leven zij onder den doem (en dat is economisch en cultureel van groote beteekenis), door drie kwart van het wereld-Jodendom — waarschijnlijk een optimistische raming — niet te worden verstaan. Het is evenwel opmerkelijk, hoe diep feitelijk onder de Joden het besef levend is, dat eigenlijk de Jood kunst in de taal der Joden behoort te scheppen. Anders had Bialik niet het vereerde en bewonderde symbool kunnen worden van den Joodschen dichter bij uitnemendheid. Misschien is ook het meer ontwikkelde gedeelte van de zoogenaamde massa niet zeer zelfstandig in de beoordeeling van kunst en literatuur; het is nog zeer de vraag, hoeveel menschen Vondel en Gorter, of Schiller en Goethe, of Racine en Molière bewonderenswaardig zouden vinden, wanneer zij hun werken in handen kregen, zonder ooit deze namen gehoord te hebben. Wie een groot dichter of schrijver bewondert, doet dat meestal omdat men hem deze menschen heeft leeren bewonderen. Literaire roem wordt „gemaakt" door critici, wier oordeel om eenigerlei reden als gezaghebbend wordt aanvaard, hetgeen evenwel niet wegneemt, dat het publiek, wellicht onder de suggestie van gunstige beoordeelingen, het gunstige oordeel moet overnemen, wil het voor langeren tijd gehandhaafd blijven. Wie zich in de werken der beroemde schrijvers en dichters verdiept, is bij zichzelf overtuigd, hen ook op grond van eigen oordeel bewonderenswaardig te vinden. Dit geldt niet voor Bialik. Tallooze Joden, die vol bewondering en geestdrift naar hem opzien, kunnen den eenvoudigen woordzin zijner scheppingen nauwelijks ontcijferen, laat staan zijn poëzie beoordeelen. Zij hebben veel gemakkelijker toegang tot de schepping van Joden, die in andere talen hebben geschreven en wellicht in literaire beteekenis niet bij Bialik achterstaan. In de bijzondere vereering voor dezen Hebreeuwschen dichter komt tot uitdrukking, dat zij het verschijnsel van den Hebreeuwschen dichter als een openbaring gevoelen. Hun geestdrift geldt den Joodschen dichter, die dat in de volste en onmiskenbaarste zin van het woord is, omdat hij niet alleen was een dichtende Jood, maar ook dichtende in de taal van zijn volk. Hoezeer de uitzonderingspositie der Joden, die het verschijnsel Bialik tot een soort wonder maakt, juist in cultureel opzicht op de Joden drukt, zonder dat zij zich daarvan veel rekenschap geven, blijkt uit niets zoo duidelijk als uit de diepe vereering voor Bialik van ongetelde Joden, die van zijn poëzie geen letter kunnen lezen. VII VOORAANSTAANDE JODEN IN DE POLITIEKE SFEER De Jood als partij-politicus Wij begeven ons thans in de politieke sfeer. De Jood als politicus, dus als op den voorgrond tredend partij-man en partij-leider, zal zoo op het eerste gezicht moeten worden geacht, geen bijzondere last te kunnen hebben van een Joodsche problematiek, die hem uit zijn politieke werkzaamheid zelf tegemoet treedt. Als partij-politicus immers heeft hij op te komen voor een partij-program, een partij-gedachte, een partij-ideologie. Deze streven wel naar invloed op en zelfs naar overwinning binnen een bepaald volk, een bepaalde natte, een bepaalden staat. Maar volgens hun innerlijke wezen zijn zij geenszins gebonden aan de toevallige formatie, waarbinnen zij zich voordoen.Volgens hun innerlijk wezen zijn zij internationaal. Niet alleen het communisme of het socialisme of wat men tegenwoordig noemt het marxisme zijn internationaal. Van liberalisme, conservatisme, fascisme, demokratie, autokratie, vrijhandelsbeginsel, protectionisme en wat er al nog meer op dit gebied moge bestaan, geldt precies hetzelfde. Of bepaalde partijen de internationale tactische samenwerking met gelijkgezinde politieke groepen van andere volkeren bepleiten of doorvoeren, is een (weliswaar uiterst belangrijke) kwestie van practische toepassing. De strijd tegen het internationalisme in de politiek richt zich tegen deze practische politieke samenwerking. Maar in beginsel kan men ook elk ander politiek systeem, dat niet naar internationale samenwerking van gelijkgezinden streeft, binnen elk volk trachten te verwezenlijken. Het is thans heel erg mode, van bepaalde systemen te zeggen, dat zij niet voor export geschikt zijn. Daargelaten, dat men hen desondanks wel degelijk tracht te exporteeren: het ligt voor de hand, dat niet elk systeem onder alle omstandigheden en voor alle verhoudingen even geschikt is, maar het is tevens duidelijk, dat het bij politieke systemen om vraagstukken van heel algemeenen aard gaat. In het centrum van al wat politiek raakt, staat een der algemeenst-menschelijke vraagstukken: hoe te regeeren en hoe geregeerd te worden. Allerwegen zullen kwesties van souvereiniteit, zelfstandigheid, verdediging, bewapening in bepaalde systemen tot uitdrukking komen. In elk volk zal men omtrent de juiste inrichting van productie en distributie van goederen meeningsverschillen aantreffen, die veel op elkaar lijken en licht in verschillende landen tot onderling op elkaar lijkende politieke groepeeringen leiden. De politieke propagandist Voor ons onderwerp is dat van belang, omdat de Jood als partijpoliticus in de gelegenheid is, voor denkbeelden, richtingen en opvattingen van heel algemeenen aard op te komen. Men kan bijvoorbeeld overal in de wereld demokratische beginselen zijn toegedaan. En niet alleen overal kan men dat; ook iedereen kan dat. Het vereischt geen speciale legitimatie. Daarom kan het voor den Jood nooit een innerlijke moeilijkheid beteekenen, bepaalde algemeene politieke opvattingen voor te staan; als propagandist en verkondiger van bepaalde politieke idealen zal hij zich volkomen op zijn plaats kunnen gevoelen; de complicatie begint eerst, wanneer de vraag wordt opgëworpen, of en waarom een bepaalde politiek voor een bepaald volk gewenscht is of niet. Want dan kan het betwijfeld worden, of nu wel een Jood de aangewezen persoon is, in deze als leidsman op te treden. Dan kan de aanmerking worden gemaakt, dat zulks uitsluitend het domein behoort te zijn van wie volgens elke definitie tot het volk in kwestie behooren en met geen mogelijkheid tot een ander gerekend kunnen worden. Nu is het een feit, dat in het algemeen de conservatieve politieke partijen, waarin de Joden slechts schaarsch vertegen- woordigd zijn, een veel sterkere neiging vertoonen, voor hun volk de noodzakelijkheid van politieke verhoudingen op te eischen, die geacht worden, voor dit volk in het bijzonder of uitsluitend in aanmerking te komen. Zij beroepen zich, bijvoorbeeld ook in Nederland, op de specifieke tradities en overleveringen, onder welke men sedert eeuwen heeft geleefd. Bij politieke richtingen, die men progressief noemt, is dit uiteraard in veel mindere mate het geval. Joden en conservatisme Men heeft de vraag opgeworpen, hoe het komt, dat de Joden in conservatieve politieke partijen en richtingen zoo zelden een rol spelen en hen ook bijna nooit steunen en men heelt dit verklaard met er op te wijzen, dat die richtingen öf meer ot minder antisemietisch öf programmatisch Christelijk zijn. Dat is een gedeeltelijke, maar toch vermoedelijk niet afdoende verklaring. Het verklaart in geen geval voldoende, waarom de Joden zoo zelden op niet-antisemietische conservatietChristelijke partijen stemmen, ofschoon toch niemand hun dat belet. Zij hebben het trouwens in enkele op zichzeli staande gevallen gedaan (nl. op het katholieke Centrum in Duitschland), maar dan alleen als het absoluut niet anders Natuurlijk is het te begrijpen, dat het den Jood een bepaalde zelfoverwinning kost, op een programmatisch Christelijke partij te stemmen. Te veel eeuwen is het Christendom de voor de Joden bij uitstek vijandige macht geweest Aan den anderen kant moet het opvallend lijken, dat de Joden ondanks bepaalde moeilijkheden niet toch veel voorkeur voor conservatieve partijen toonen. In het algemeen loopt het op mislukkingen uit, wanneer men tracht, het karakter van een volk te bepalen, dat beteekent, kenmerkende eigenschappen vast te stellen, die collectief, dus voor het geheel en derhalve ook voor alle enkelingen gelden. Wat in dit opzicht omtrent de Joden is en wordt beweerd (en niet alleen omtrent hen ) blijkt veeleer een fictieve voorstelling, die uitvloeisel van bepaalde sentimenten is, dan een op correcte waarnemingen berustende vaststelling. Maar als er een oogenschijnlijk alles overheerschende wezenstrek in de Joodsche geschiedenis opvalt, dan is het wel een onverstoor- baar conservatisme. Geen volk heeft met zoo veel volharding aan het overgeleverde en historisch gegroeide vastgehouden, ook wanneer het niet deel uitmaakte van de religieuze over- . levering. Nog steeds kan de Poolsche Jood nauwelijks besluiten afstand te doen van kaftan en strejmel, Poolsche kledingstukken uit de middeleeuwen, die zijn voorvaderen toen van de Polen hebben overgenomen. De Joden hebben Duit- V sche en Spaansche dialecten naar de heele wereld meegenomen, bewaarden hen daar eeuwenlang en tot op den dag van heden in eenjmderssprekende omgeving en geven hen niet dan onder den sterksten politieken druk van regeeringen prijs, die hun de nationale taal trachten op te leggen. Op politiek gebied konden zich echter de conservatieve neigingen der Joden nooit doen gelden, omdat hun politieke houding noodzakelijkerwijze steeds door die ééne alles beslissende vraag bepaald was: wie biedt ons de meeste beschermïn.g en de dragelijkste levensmogelijkheid? Dat waren sedert de beginstadia der Joodsche emancipatie de progressieve richtingen. Op het oogenblik is het stellig menigen Jood niet meer helder bewust, dat in zijn politieke overtuiging het veiligheidsvraagstuk den beslissenden ondergrond vormt, maar de politieke partijen zelf weten het des te beter: wanneer zij Joodsche stemmen willen werven, doen zij het met een beroep op de bescherming, welke de Joodsche rechten bij hen genieten en voor die zij uithoofde van hun politiek beginsel willen opkomen. / Het komt stellig voor, dat ook conservatieve partijen de onaantastbaarheid van gelijke rechten voor de Joden in hun program hebben opgenomen, bijvoorbeeld op het oogenblik hier in Nederland, maar dit ligt niet opgesloten in het wezen hunner politieke overtuiging; daaruit zou een tegenovergestelde politiek in beginsel minstens even goed kunnen wor; den afgeleid. Bij de progressieve partijen is het anders. Daar brengt het politieke beginsel mee, dat zii als beschermers der Joodsche rechten optreden. Als zij het in sommige landen aiicimmsL uuen, aan neeit aat zeer gewichtige practische redenen, maar het blijft een verzaking van het beginsel beteekenen. Dit alles in aanmerking genomen is het dus niet onwaarschijnlijk, dat de Jood als vooraanstaand figuur in doorgaans progressieve politieke partijen zich innerlijk geheel en al één voelt met de politieke opvattingen, die hij uit naam van zijn partij propageert. Hij zal de heilige overtuiging hebben, het volk, dat zijn werkzaamheid geldt, te dienen volgens denkbeelden, die hij als de eenig ware en eenig juiste voor de heele wereld beschouwt en dus ook als het beste, dat voor het volk in kwestie immers juist goed genoeg is. Nationale politiek Inmiddels moeten echter deze denkbeelden hunne practische toepassing in bepaalde situaties en concrete gevallen vinden; er moet een juist voor dat bepaalde volk aanwezige constellatie worden beoordeeld, een juist voor dat eene volk aangewezen gedragslijn worden bepleit. In de practijk is het niet gedaan met politieke propaganda, met het verkondigen van algemeene politieke beginselen, dochjjaat het om de behartiging van belangen van een bepaald volk, welke aan die van andere volkeren zeer tegengesteld kunnen zijn, en dan ligt steeds de twijfel op de loer aan de innerlijke gelegitimeerdÏTeid van den Joodschen politicus, om over deze belangen te beslissen, mede te beslissen, of er ook maar meeningen over te uiten, die er aanspraak op maken gezaghebbend, te zijn. In zijn eigen partij zal de Jood-politicus natuurlijk niet aanstonds op weerstanden stuiten, vooral, wanneer hij een begaafd man en dus voor de partij een waardevolle kracht is. Elke partij kan goede sprekers, vaardige debaters, deskundige parlementariërs en handige tactici opperbest gebruiken. Waarom dus niet ook een Jood, wanneer hij voor zijn taak bijzonder geschikt is? Maar als politicus komt deze dan ook in tegenstelling tot exponenten van andere partijen; de politieke strijd speelt zich niet steeds in even zachtzinnige vormen af en wordt meestal zelfs tamelijk vinnig gevoerd. Dan kan het voorkomen, dat de politieke tegenstanders van onzen vriend voor de verleiding bezwijken, niet zijn argumentatie te bestrijden, doch eenvoudig zijn bevoegdheid te wraken, de politiek van hun volk te beïnvloeden of zich überhaupt met diens aangelegenheden te bemoeien. Dat is veel eenvoudiger, vooral wanneer de persoon in kwestie een begaafd man en daarom een gevaarlijke politieke tegenstander is. Of hij dan zijn mee- ning bepleit als politiek journalist, dan wel als vergaderingsspreker of als afgevaardigde in het parlement: wie het niet met hem eens zijn en vooral wie daarom dubbel betreuren, dat de door hen bestreden opvattingen met talent worden verdedigd, zullen allicht bij zich zelf, naderhand in besloten kring, tenslotte in het openbaar de elk nog zoo deugdelijk argument onherroepelijk knauwende vraag opwerpen, wat den Jood de heele zaak aangaat en wat hij zich als Jood met hun aangelegenheden heeft te bemoeien. De betwisting der gelegitimeerdheid als politiek wapen Voor hem persoonlijk beteekent dit, dat hij, hoe verontwaardigd ook zulk soort van aanvallen afwijzende, niettemin onvrij wordt in zijn politieke houding. Tegen het argument, waarmee men hem bestrijdt, weet hij feitelijk niets steekhoudends in te brengen. Men kan alleen strijden met wapenen, voor welker uitwerking de tegenpartij kwetsbaar is. Hij, onze vriend, kan zich natuurlijk op zijn recht als staatsburger beroepen, maar dan is hij al half verloren. Want hij strijdt dan niet langer voor zijn politieke denkbeelden, maar voor dat wat buiten discussie moet zijn, wil men met goed gevolg voor eenige politiek kunnen strijden: zijn gelegitimeerdheid. Wil hij vermijden, op de kwestie in te gaan, dan wordt zijn positie er ook niet gemakkelijker op. Hij moet noodzakelijkerwijze voelen, dat zijn tegenstanders niet vragen, wat de tegenstander, doch wat de Jood zegt; en hij zal moeten wenschen, dat zij juist zijn Jood-zijn buiten beschouwing laten. Het is namelijk ook niet goed, dat zijn eigen partijvrienden daar al te vaak en te nadrukkelijk aan herinnerd worden; wel staan zij natuurlijk — stellig naar zijn overtuiging — hoog boven alle vooroordeelen, maar men moet de deugd ook niet te zwaar op de proef stellen en er is in de partij zelf immers ook nog een politiek en een politieke strijd, waarbij het niet van voordeel is, op de toegeeflijkheid der partij-vrienden al te zeer te zijn aangewezen. Onze man komt dus allicht voor de paradoxale situatie te staan, dat hij, hoe beter hij voor zijn politieke zaak strijdt, des te grooter kans loopt, zijn tegenstanders tot de ééne vernietigende tegenwerping te prikkelen, tegenover dewelke al zijn scherpzinnigheid, al de gloed zijner overtuiging volslagen machteloos is: „wat gaat het den Jood aan". Hij zal dus, om de zaak zoo goed mogelijk te dienen, precies het tegenovergestelde moeten doen van hetgeen normaal zou zijn: hij zal zich moeten inhouden, zijn talenten niet gebruiken, zijn zaak zwakjes verdedigen: dan prikkelt hij zijn tegenstanders minder. De reacties van den Jood-politicus op deze situatie zijn verschillend. Soms trekt hij zich in zijn politiek beginsel als in een burcht terug. Hij toont zich een extreem principieel strijder voor zijn 'politieke overtuiging. Hij onderstreept, hoezeer het alleen om de zaak gaat, en hoe weinig om de toevallige menschen, die haar dienen. Aldus wordt allicht, zoo voelt hij, over den strijder voor het geliefd beginsel de niet geliefde Jood in den strijder vergeten. Vele gevallen van politiek extremisme bij Joden zijn ongetwijfeld aan een behoefte van dezen aard te wijten en niet aan een specifieken karaktertrek. Het komt als gevolg van deze innerlijke onvrijheid ook voor, dat Joodsche politici demonstratief tegen Joodsche belangen ingaan, teneinde te toonen, hoe vrij zij van elke Joodsche bepaaldheid zijn. Vaker zullen zij met bijzondere kracht voor een politiek opkomen, die elke antisemietische houding in beginsel afwijst. Zij zullen deze afwijzing echter niet als een Joodsch belang eischen. Steeds is het de ware democratie, die gered, de ware cultuur, die voor schande bewaard moet worden.Waarschynlijk is met de bestrijding van het antisemietisme werkelijk een algemeen volksbelang gemoeid en aan de subjectieve oprechtheid der betrokkenen is zeker niet te twijfelen. Maar het publiek ziet toch als Joodsch eigenbelang, wat als algemeen belang wordt aanbevolen. Het geloof in de zuiverheid der bedoelingen van den Jood-politicus wint er niet bij, en hij is op dat geloof toch zoo veel sterker aangewezen dan zijn nietJoodsche collega's. En dat voelt hij. Naar buiten heeft de betwisting van de gelegitimeerdheid der Joodsche politici een dubbel gevolg. Joodsche leiders als last voor de partijen Met den Jood wordt ook de door hem vertegenwoordigde partij in een zwak punt aangetast. De tegenzin tegen den Jood valt op de partij terug. Neemt de kracht der antisemie- tische instincten toe, dan wordt de Jood inplaats van een steun, een last voor de partij, waarin hij op den voorgrond treedt. Het zal wel een drama in talrijke bedrijven zijn, waarin den eertijds machtigen en gevierden man moet worden bijgebracht, dat weliswaar op grond van de beginselen der partij het recht geheel aan zijn zijde is, maar dat men toch de kansen der partij en daarmee van het beginsel zelve niet in gevaar mag brengen door geen rekening te houden met de tijdelijk opgelaaide instincten der massa... Tn een verder stadium lijden partijen alleen reeds door het feit, dat zij mede door Joden worden gesteund; men mag wellicht zeggen, dat in Duitschland de republikeinsche partijen aan Joodschen steun ten gronde zijn gegaan. Het getuigt van ongeneeslijke verblinding, wanneer wij thans nog uitgeweken Duitsche Joden hooren betogen, dat het heele ongeluk de schuld der Joden zeifis, die de politieke partijen, welke hun natuurlijke bondgenooten heeten, niet nadrukkelijk genoeg zouden hebben gesteund. Deze partijen, daargelaten of zij werkelijk de natuurlijke bondgenooten der Joden waren, konden den Joodschen steun eenvoudig niet verdragen. Alle vroeger leidende Joden moesten worden „kaltgestellt", wilde men het odium van zich afwentelen, een „Judenpartei" te zijn en nog is men er niet in geslaagd, zich van dezen smet te zuiveren. De Joodsche steun aan de republikeinsche partijen in Duitschland was het beste wapen, waarmee het nationaal-socialisme het republikeinsche Duitschland ten val kon brengen. Joodsche partijpolitici als last voor de Joden De Joden als geheel echter lijden eveneens onder het op den voorgrond treden van Joden in de politiek, want zij worden al gauw vereenzelvigd met onwelgevallige politieke richtingen, waarin Joden een rol spelen. Door de politieke tegenstanders van zulke onwelgevallige partijen wordt het dan den Joden m het algemeen kwalijk genomen, dat sommige der hunnen dat helpen te doen, wat zij uiteraard als een werkzaamheid tot verderf van het volk beschouwen; en het is nog maar een kleine stap, om de Joden als het eigenlijke gevaar, dat van de gehate partij heet te dreigen, en als de veroorzakers der verfoeide politieke agitatie te bestempelen. Zelfs in Nederland wordt het den Joden reeds verweten, dat er een aantal Joden in de sociaal-democratie op den voorgrond treden en een enkele als communist. In Duitschland strekte zich de werking van dit verschijnsel ook tot de liberale partijen uit en wel reeds in den goeden vooroorlogschen tijd. Maar hier raken wij aan kwesties, waarvan het duidelijk is, dat zij niet tot vooraanstaande Joodsche politici beperkt zijn, doch de politieke problematiek van den Jood in het algemeen betreffen. De mogelijkheid, dat Joden politiek op den voorgrond treden, is een natuurlijke consequentie van hun staatsburgerpositie; zij kunnen allen aan de politiek deelnemen; in Nederland met zijn stemplicht zijn zij tot op zekere hoogte zelfs gedwongen, politieken invloed uit te oefenen; en uit hun gevoel van gehechtheid aan land en volk en staat zullen zij het allicht gaarne willen doen. Voor al deze Joden kan de vraag ontstaan, of hun steun niet de partij belast, welker zaak zij zouden willen bevorderen; of zij niet de Joodsche gemeenschap benadeelen, door zich volgens hun politieke overtuiging te gedragen; en waarop toch in het politieke leven hun uitzonderingstoestand berust, welke, zoo zeer in strijd met hun wettelijken status, niettemin in de volkspsychologie zulk een onmiskenbare realiteit is. Met dit algemeene aspect der kwestie zullen wij ons evenwel verderop nog nader bezig houden. Thans eerst een enkele beschouwing over den Jood, die staat en gemeenschap als zoodanig in officieele functie heeft te dienen. De Jood als officieel functionaris Het probleem der innerlijke gelegitimeerdheid wordt dringender, naarmate de Jood, die functionaris is, in meer absoluten zin als representant van het volk heeft op te treden. De partijleider spreekt namens een bepaalde groep; hij behoort zeker de belangen van het geheel in het oog te houden, maar representant in rechtstreekschen zin is hij toch alleen van zijn lastgeefster, de partij. Ministers zijn in parlementair geregeerde landen (gelijk hier te lande ook de wethouders) meen is bijna steeds met zulke onzekerheden belast. Zij zijn een gevolg van de onwelwillende controle, waaronder dit optreden plaats heeft. Maar de ambtenaar, die om zoo te zeggen voortdurend voor het front staat en een autoriteit heeft te handhaven, die mede berust op een houding, waarop, zeker volgens zijn eigen meening, geen aanmerking uithoofde van veronderstelde Joodsche karakterfouten mag worden gemaakt, lijdt er toch veel sterker onder. Hij moet, juist als gezagspersoon, een permanent tot uiting gereede anti-Joodsche kritiek door zijn optreden weerleggen; zijn heele leven moet een demonstratie zijn van het feit, dat Joden wel degelijk over de voor zijn ambt vereischte kwaliteiten kunnen beschikken; of dat in ieder geval hij persoonlijk, ofschoon Jood, zich zoozeer onderscheidt van al wat men zich onder Joodsch (misprijzend) voorstelt, dat hij voor zijn functie gekwalificeerd is. Het is evenwel een vermoeiende bezigheid, dit zijn heele leven lang te moeten doen. Niet-Joden en het ondergaan van Joodsche autoriteit Daarbij komt dan, dat het uitoefenen van autoriteit doorgaans het ondergaan van iets onaangenaams beteekent voor wie er aan onderworpen zijn. Is de drager der autoriteit een Jood, dan zal de mokkende onderdaan maar al te zeer geneigd zijn, in mindere mate op te tornen tegen hetgeen hem onaangenaam is dan tegen den man die het hem oplegt. Het slachtoffer zal er een Joodsche boosaardigheid in zien. Hij zal vinden, dat de staat eigenlijk een Jood niet in de gelegenheid mocht stellen, op hem, den niet-Jood bot te vieren wat hij dan allicht als machtswellust beschouwt. Eenvoudig gezegd: hij, de niet-Jood, wil door den Jood, den in zijn oogen mindere, niet worden beheerscht. De Jood-ambtenaar weet misschien niet veel van deze morrende overwegingen, maar hij voelt er allicht iets van. Hij kan bij zich zelf besluiten, er geen acht op te slaan, maar hij wil toch ook weer niet gaarne, wat men zoo noemt, antisemietisme „opwekken". Hij beroept zich innerlijk op zijn formeel recht en leest in de oogen van zijn slachtoffer — laten wij zeggen een gezakt student — dat dit recht niet als legitiem erkend wordt. Zoo kan onze man komen na te denken over de grondslagen van zijn recht, over zijn verhouding tot den staat, dien hij dient, over zijn verhouding tot de Joodsche gemeenschap, die hem zijn bijzondere moeilijkheden als erfdeel heeft meegegeven en wellicht zelfs over de verhouding tusschen het volk, wiens staat hem zijn rechten verleende en de Joodsche gemeenschap. Nationale representatie Dergelijke overpeinzingen zullen spoedig worden onderdrukt, want het zijn onaangename overpeinzingen, waarvan de mensch doorgaans niet houdt. Zij zullen echter, tegen den wil van den onderdrukker, wellicht bij een heel andere gelegenheid weer kunnen opkomen. Bijvoorbeeld, als onze man voor dat volk moet treden, uit naam van dat volk moet spreken, als één uit dat volk moet spreken, diens kwaliteiten tot de zijne, diens gloriedaden tot de zijne, diens roemruchte geschiedenis tot de zijne moet verklaren. Hij kan dit alles uit volste overtuiging doen, want zoo heeft hij het steeds in het diepst van zijn ziel gevoeld. Maar terwijl hij zoo spreekt over onze gouden eeuw en ons bloeitijdperk, over onzen Vondel en onzen Hooft, valt hem plotseling in, ergens in een onvriendelijk geschriftje te hebben gelezen, dat de Joden van Nederland eigenlijk pas een 70-80 jaar geleden begonnen zijn Nederlandsch te spreken. Wellicht heeft dat de gezakte student geschreven. Wellicht is de gezakte student onder zijn gehoor. Wellicht heeft de hooggeleerde spreker een ironisch lachje opgemerkt. Wellicht hebben de coïncidenties ook niet op zoo een geraffineerde wijze plaats gehad. Wie wil zeggen, waar een losse gedachte zoo plotseling vandaan komt? Misschien is de zaak veel minder ingewikkeld. Het zou bijvoorbeeld kunnen zijn, dat de spreker alleen maar heel toevallig, ergens in een glasruit, een glimp van zijn spiegelbeeld heeft opgevangen; een glimp van Joodsche gelaatstrekken, waarvan hij plotseling weet, dat het zijn eigen trekken zijn. En hij was toch zoo zeer overtuigd geweest, er uitgesproken onjoodsch uit te zien. Soms kan de vluchtige indruk van een voorbijgaande gelaatsuitdrukking verraderlijk zijn en tot schokkende gewaarwordingen leiden. Daar staat men dan te oreeren over onze helden; plotseling staart je uit je eigen gelaat een herinnering aan, waarin het woord „helden" op onbegrijpelijke wijze verbonden is met de woorden „Saul en Jonathan en gebergte Gilboa"; er bestaat zoo iets, een zang, wat is het ook weer ? Kunnen 3500 j aar geschiedenis werkelijk iemand aanstaren ? Men moet zich niet aan romantische , sentimentaliteiten overgeven. Maar als geschiedenis bij wijze I van nationaal bezit verheerlijkt wordt, moeten dan niet de bezit-titels in orde zijn van wie zich op dat bezit beroemt? Zoo raakt onze vriend opnieuw in smartelijke overpeinzingen gevangen. Het zal ook deze keer wel overgaan. Zoolang er geen wet komt tot herstel van het Berufsbeamtentum, op grond waarvan men als niet-Ariër ontslagen wordt, loopt alles nog wel los. De nationale betrouwbaarheid van den Jood als ambtenaar En dan is er nog een kwestie van anderen aard. Men zou sterk overdrijven, wanneer men van twijfel of verdenking aangaande de nationale betrouwbaarheid van functionarissen, die Joden zijn, zou spreken. Soms bestaat er zoo iets ten aanzien van de Joden in het algemeen en het blijkt weieens daar aanwezig, waar men het — van weerskanten — geheel afwezig had geacht. In ieder geval blijft aan Joodschen kant de vrees voor dergelijke verdenkingen verrassend levendig. Intusschen zal men daar waar Joden in hooge ambtelijke functies benoemd worden, in het algemeen stellig overtuigd zijn, dat zij de nationale belangen van het volk, dat hun diensten aanvaardt, naar beste krachten en eerlijke overtuiging zullen dienen. Twijfel dienaangaande ontmoet men alleen ten opzichte van functionarissen, die hun ambt als partijvertegenwoordigers hebben verkregen, maar dan vreest men achterstelling van het algemeene belang bij het partijbelang en het maakt in dit geval geen verschil uit, of de titularisjood is of niet. Althans in beginsel niet. Misschien zal in een concreet Joodsch geval toch nog de veronderstelling worden geuit, dat de Jood het nationale belang gemakkelijker verwaarloost dan onder gelijke omstandigheden een nietfjood zou doen, want er bestaat een vaag maar zeer krachtig gevoel, dat het nationale belang een Jood toch niet zóó nauw aan het hart zou kunnen liggen. Maar dit is nog een probleem op zich zelf. Wij houden er aan vast, dat de nationale betrouwbaarheid van den Jood-functionaris normalerwijze als vaststaand wordt aangenomen. De veronderstelde Joodsche solidariteit Wel echter is het een — niet altijd onuitgesproken — vraag, of de op zich zelf als ambtenaar nationaal betrouwbare Jood ook dan, wanneer zijn plicht met een Joodsch belang of een Joodsch sentiment in strijd zou komen, aan de stem van het bloed het zwijgen zal opleggen, zal weten op te leggen. Of misschien is ook dit nog iets te positief uitgedrukt. Men denkt niet aan een toegespitst conflict van plichten, waarbij de moeilijkheid van een duidelijk besefte keuze zou ontstaan. Maar men is geneigd aan te nemen, dat de houding en beslissing van den Jood-ambtenaar in gevallen, waarbij Joodsche belangen of Joodsche sentimenten betrokken zijn, toch eenigen invloed van dit feit zou kunnen ondergaan. Er is een Hebreeuwsch gezegde, dat alle Joden voor elkaar moeten instaan. Dat kan de vaststelling zijn eener feitelijke collectieve aansprakelijkheid, of, beter gezegd, aansprakelijkstelling, want zij is van buitenaf opgelegd: het Joodsche geheel wordt aansprakelijk gesteld voor al wat Joodsche enkelingen misdoen of wat hun om eenigerlei reden wordt kwalijk genomen. Het gezegde kan ook de aanmaning beteekenen, voor elkaar op te komen, elkaar in elke nood bij te staan, welke aanmaning overbodig zou zijn, wanneer de Joden van zulk een houding spontaan blijk zouden geven. Maar in ieder geval heeft dit gezegde voedsel gegeven aan de algemeen verbreide voorstelling eener ver-gaande Joodsche solidariteit. De denkbeelden dienaangaande zijn kortweg phantastisch. Ondanks overvloedige bewijzen van het tegendeel gelooft men, dat de Joden allen hetzelfde denken en hetzelfde willen. Leden van in zich zelf sterk verdeelde volkeren constateeren vaak met matelooze verbazing, dat de Joden in de wereld, bij wie de factoren der verdeeldheid uiteraard nog veel sterker zijn, het over een bepaalde zaak niet eens zijn. Anti-Joodsche schrijvers citeeren bij voorkeur Joodsche auteurs, die iets ten nadeele van de Joden zeggen; dit lijkt hun van bijzondere bewijskracht, want in hun voorstelling vormt het Joodsche geheel één groote, eensgezinde broederschap, waarvan dan zoo enkele onvoorzichtigen of afvalligen de even leelijke als zorgvuldig verzwegen geheimen verklappen. In werkelijkheid is het wereld-Jodendom zoo verdeeld mogelijk, naar denkbeelden, opvattingen, levensrichting en intenties. Er is geen gedachtenwereld, waaraan de Joden zich niet geassimileerd hebben; er is geen richting, waarin zij niet vertegenwoordigd zijn; er is geen streven op welk gebied ook, waaraan niet ook Joden meedoen. Zij dienen alle goden van den dag en staan in alle slechts denkbare strijdfronten met vaak groote verbittering tegenover elkaar. Het is zelfs regel, dat zij elkaar ongunstig beoordeelen en wederzijds een overdreven kritische houding aannemen. Want de algemeene minachting heeft in hen het veel besproken minderwaardigheidscomplex doen ontstaan, welk woord evenwel geschikt is, een verkeerde voorstelling van de werkelijke verhouding te geven: de Jood is inderdaad gaan gelooven aan de slechte Joodsche eigenschappen, die den Joden in het algemeen worden toegeschreven en hij meent hen vaak bij zijn mede-Joden te kunnen constateeren; alleen hijzelf en wellicht enkele andere individueele Joden hebben zich, naar hij gelooft, tengevolge van een merkwaardige persoonlijke voortreffelijkheid boven dezen algemeenen doem uitgewerkt. Het gewaande Joodsche eenheidsfront en de veronderstelde algemeen-Joodsche solidariteit zijn dus zuivere phantasie. En de Jood-ambtenaar, die in een bepaald geval de verdenking zou kunnen wekken, zich in een aangelegenheid, waarbij Joden of Joodsche aangelegenheden zijn betrokken, door Joodsch sentiment te laten beïnvloeden, zal vaak eerder trachten op demonstratieve wijze te laten zien, hoe absoluut zulks niet het geval is. Maar deze intentie op zich zelf schept natuurlijk onzekerheid. Joodsche rechters en Joodsche ofantisemietische beklaagden Staat de Joodsche rechter innerlijk geheel vrij tegenover een Joodsche beklaagde? Zal hij hem niet schuldig willen vinden, teneinde zijn algeheele onbevooroordeeldheid te bewijzen? Of zal hij aan den anderen kant, als het een geruchtmakende zaak betreft, wellicht toch eenigszins aan den indruk moeten denken, die een veroordeeling teweeg zou brengen? Want al is er geen Joodsche solidariteit van het doen: er is een Joodsche solidariteit van het lijden. Men noemt haar geringschattend „Prügelsolidaritat". Misschien is gemeenschappelijk ge- vaar van elke solidariteit de ondergrond. Hoe dit zij: de misdaad van een enkelen Jood wordt de geheele Joodsche gemeenschap aangerekend. Zal dit feit niet van invloed kunnen zijn op het onderbewustzijn van den Joodschen rechter? Sommigen zullen zich wellicht herinneren, hoe zwaar het den Joden verweten werd, dat zij allen aan de onschuld van den van verraad van militaire geheimen beklaagden Franschen kapitein Dreyfuss geloofden, omdat de man een Jood was. Hij was werkelijk onschuldig, maar op afdoende wijze is dat eerst veel later gebleken. Ontbrak in de Joodsche overtuiging van zijn onschuld, voordat deze officieel vaststond, werkelijk geheel een ondergrond van vrees, dat het „schuldig" van den eenen man als een schuldig van de heele Joodsche gemeenschap zou worden beschouwd? De Jood kan in zijn rechterlijke functie geroepen zijn, zich te bemoeien met getuigen of beklaagden, die tot een antisemietische, of van antisemietisme verdachte partij behooren, en die wellicht voor de rechtbank van hun anti-Joodsche gevoelens doen blijken. In Duitschland heeft het geval zich vele malen voorgedaan. Zelfs in Nederland heeft zich onlangs iets van dien aard afgespeeld en naderhand in politieke vergaderingen nog tot bitse commentaren aanleiding gegeven. Wat staat den Jood-ambtenaar in zulke gevallen te doen? Kan hij het feit negeeren, dat een hem in zijn hoedanigheid van Jood persoonlijk vijandig gezind iemand voor hem staat? Mag hij het negeeren, zonder zelfden indruk van lafheid te maken? En als hij het niet negeert, is hij dan de objectieve, onpartijdige ambtenaar die hij behoort te zijn? Weliswaar zal de Joodsche functionaris in dergelijke gevallen bij voorkeur zich zelf wijsmaken en het ook in zijn optreden zoo voorstellen, dat hij zich niet keert tegen den antisemiet, die voor hem staat, maar tegen den aanhanger eener volgens zijn (en, naar hij zich verbeeldt, ook zijner collega's) meening voor staat en volk gevaarlijke politieke richting. Maar zoo hijzelf al dit aandoenlijke zelfbedrog niet doorziet: alle bij het geval betrokken niet-Joden doorzien het des te beter. Joodsche staatslieden en Jodenvervolgingen Als er ergens in de wereld Joden op in het oog loopende wijze worden vervolgd, wekt dit gewoonlijk algemeene veront- feite des te sterkere voorkeur voor al het eigene, een uitzonderlijke waardeering voor zich zelf en voor al wat het heeft voortgebracht. Het heeft een bijzonder hoogen dunk van zijn waarde, zijn deugden, zijn prestaties, zijn karakteristieke eigenaardigheden. Zij leveren de maatstaven, volgens welke de overige wereld wordt beoordeeld en — zeer vaak — veroordeeld. De Duitsche Jood is groot gebracht in de uitzonderlijke waardeering voor al wat Duitsch is en hij kan zich uit deze sfeer, waarin immers zijn gemeenschapsbewustzijn gelocaliseerd is, niet losmaken, omdat zijn innerlijk uit elementen dezer sfeer is opgebouwd. Wat helpt het, dat men hem thans elk recht op deze sfeer ontzegt? Staat En dan vooral de staat. De Duitsche Jood heeft de bewondering voor het machtige Rijk als het ware met de moedermelk ingezogen. Geen oppositie tegen het Jonker-regime, die wel in zijn kringen leefde, heeft kunnen voorkomen, dat hem de trots op het roemrijke Duitsche leger van de prilste jeugd af is bijgebracht; hij heeft in vlag en hymne de uitdrukking leeren voelen van hetgeen heiligste overgave eischt. Hij heeft de oorlogsgeestdrift — gelijk trouwens al de andere Joden in hun respectievelijke landen — met diepste overtuiging meegemaakt; hij jubelde om de overwinningen, rouwde om de nederlagen van Duitschland. Duitschlands vrienden waren zijn vrienden; en vooral waren Duitschlands vijanden zijn vijanden. Nu brengt men hem wel aan het verstand, dat hem de aangelegenheden van Duitschland niets aangaan, dat hij er zich niet mee heeft te bemoeien. Hij zal de les wel leeren; hij heeft trouwens geen andere keus. Het zal hem bitter stemmen, dat dit Duitschland zelf zijn felste vijand is gebleken. Misschien zal hij zijn lot vervloeken. Maar daarmee kan hij niet in zichzelf uitroeien, wat nu eenmaal het grootste gedeelte van hemzelf uitmaakt. Vandaar trouwens de den buitenstaander zoo onbegrijpelijk aandoende pogingen van vele Duitsche Joden, om zichzelf wijs te maken, dat het Duitsche volk hen eigenlijk bemint en dat alleen de verfoeide Nazi's al het ongeluk over hen hebben gebracht. Toch moet dit nadrukkelijk worden vastgesteld, hoe zeer het eigenlijk van zelf spreekt. Noch de aanvaarding van het Zionisme, noch het feit, dat er een Zionistische beweging bestaat, scheppen de innerlijke complicaties der Joodsche diasporapositie. Wanneer er innerlijke conflicten zijn en wanneer er met name een innerlijk conflict bestaat tusschen het Jood-zijn en het burger-van-een-bepaalde-staat-zijn, — en dat innerlijke conflict bestaat zeer zeker — dan geldt dit voor alle Joden gelijkelijk. Want de conflictspositie resulteert uit het feit, dat de Joodsche groep in het volksbewustzijn als een ongelijksoortig en ongelijkwaardig geheel leeft, dat bovendien hoe dan ook als verbonden wordt gevoeld met een er bij behoorend wereld-Jodendom buiten de grenzen, terwijl dit alles m de officieele staatsburger-positie genegeerd wordt. Deze conflictspositie met al haar gevolgen bestond natuurlijk lang voordat er van eenig Zionisme sprake was. Zij is uiteraard onafhankelijk van wat de Joden zelf er al of niet over denken. Declaraties van vaderlandsliefde, loyaliteit en aanhankelijkheid kunnen er niets aan veranderen, evenmin trouwens als het Zionisme. Dat beoogt dan ook alleen, elders verhoudingen te scheppen, waaronder de Jood zonder dergelijke conflicten kan leven. Wel kan men in het buitenland een Zionistische opvatting aantreffen, die behelst, dat de Joodsche diaspora-positie minder gecompliceerd zou zijn, wanneer men de Joodsche groepen als nationale minoriteiten erkende, maar het is zeer de vraag, of daarmee wel iets gewonnen zou zijn. De ervaring in de landen, waar men deze oplossing heeft beproefd, stemt niet hoopvol. Zij zou in West-Europa nog minder nut opleveren dan in Oost-Europa, aangezien in het Westen de assimilatie van den Jood zoo veel vollediger is en geen minoriteiten-positie iets zou veranderen aan de inoperabele saamgroeiing van den Jood met land en cultuur zijner omgeving, terwijl uit dezen status een deelneming der Joden aan Het politieke leven op een andere basis, maar met niet minder complicaties zou voortvloeien. Wanneer wij nu echter waarnemen, dat in tegenstelling met toch zeer sterk sprekende feiten nogal vaak het Zionisme wordt beschouwd als de oorzaak van een conflictspositie, die anders niet zou bestaan, dan rijzen de volgende vragen: 1. Wie zijn deze meening toegedaan? 2. Verandert er iets in de houding der niet-Joden ten opzichte van den Jood, wanneer hij Zionist wordt, en zoo ja, wat? 3. Verandert er iets in de houding van den Zionist geworden Jood ten opzichte van het land zijner inwoning, het volk van dat land en diens staat, en zoo ja, wat? Bij punt 1 moet op den voorgrond worden gesteld, dat de meening, alsof het Zionisme een bepaalde conflictspositie zou s"cneppen, die er anders niet ware, in hoofdzaak — zij het ook alleen in hoofdzaak — een Joodsche meening, een Joodsche vreesis. Twee kategorieën van anti-Zionisten Daarbij kan men verschil maken tusschen Joden, die, althans voor West-Europa, het bestaan van eenigerlei Joodsch vraagstuk ontkennen en de Zionisten verwijten, dat zij kunstmatig tegenstellingen scheppen, die anders niet zouden bestaan; en tusschen hen, die wel bepaalde complicaties willen toegeven, maar meenen, "dat deze verergerd worden, wanneer men er het volle licht op laat vallen en dat het Zionisme een beletsel vormt voor het geleidelijk verdwijnen der bestaande moeilijkheden, dat zij bij een voorbeeldig Joodsch gedrag, hetwelk het geven van aanstoot weet te vermijden, op den duur gewaarborgd achten. Uit een psychologisch oogpunt is de eerste kategorie belangwekkender dan de tweede. Zij vormt een boeiende demonstratie van de kracht, welke een machtig verlangen heeft. Die kracht is in staat om hen, die van dit verlangen vervuld zijn, niet te doen zien, wat zij niet willen zien, teneinde aan de vervulling hunner verlangens niet te moeten wanhopen. Zij die zoo sterk onder den dwang van hun illusionisme staan, zullen natuurlijk de vaststelling van elk verschijnsel, waarin zich de oorspronkelijke Joodsche conflictspositie uit, bij voorkeur als de boosaardige phantasie van verfoeilijke fanatici zien; of zij zullen, wanneer het al te onloochenbare gevallen betreft, op de primitieve wijze reageeren van den potentaat, die de schuld van de wederwaardigheden den boodschapper geeft, die er verslag over moet uitbrengen. Met de tweede kategorie — wij maken dit verschil, zonder de talrijke overgangsgevallen over het hoofd te zien — is het eenigszins anders gesteld. Zij belijdt ten opzichte van het Joodsche vraagstuk een soort van Coué-methode. De kwaal moet worden genezen door er geen acht op te slaan en zich zelf met aandrang voor te houden, dat de toestand van den patiënt met den dag beter wordt. Het is, zeker ten opzichte van het Joodsche vraagstuk, een dwaze methode, want ondanks een hardnekkige toepassing gedurende meer dan een eeuw is de kwaal hoe langer hoe erger geworden. Dat moest eigenlijk aan de therapie doen wanhopen. Ook de Joodsche inspanning, om zich voorbeeldig te gedragen, heeft niet mogen baten. Is de Jood stil en terughoudend, dan vindt men hem stiekem, achterbaksch of exclusief. Uit hij zich krachtig en onbevreesd, dan vindt men hem schreeuwerig en aanmatigend. Het is niet gemakkelijk, het iemand naar den zin te maken, die een sterke neiging heeft, reden tot aanmerkingen te vinden. Maar dat men altijd de neiging heeft een reden tot aanmerking op den Jood te vinden; dat het niet zijn eigenschappen zijn, die den haat opwekken, maar dat de haat er toe leidt, de Joodsche eigenschappen als slecht te zien; dat alleen het anders-zijn, de ongelijksoortigheid der Joden voldoende is, om in de oogen der niet-Joodsche bevolkingen tot een minderwaardigheid te worden: dat gaat te zeer tegen alle gebruikelijke voorstellingen in en is een moeilijk te verduwen brok. Daarom kan men — ondanks alle lessen der ervaring — niet aan de gedachte wennen, dat de Joodsche houding geen invloed heeft op de feiten, die het Joodsche vraagstuk uitmaken; daarom houdt men aan de illusie vast, met betoogen en betuigen van goede gezindheid toch iets te kunnen uitrichten; daarom vreest men, dat het vaststellen van pijnlijke waarheden en het trekken van de daaruit voortvloeiende conclusies de verhouding zou kunnen verscherpen en den Joden eerst recht zou kwalijk worden genomen. Nu is het zeker, dat de Joodsche houding niet van invloed is op het Joodsche vraagstuk zelf noch op de intensiteit der verschijnselen, waarin het zich openbaart. Maar daarom is het geenszins uitgesloten, dat men den Joden ook weieens het Zionisme zal kwalijk nemen even goed als al het andere, wat zij doen of laten. Er is zelfs bij voorbaat geen geringe kans, dat zoo iets voorkomt. Daaruit blijkt niet, dat het Zionisme antisemietisme kweekt; dit heeft het heel lang zonder Zionisme moeten stellen en uitstekend kunnen stellen. Daaruit blijkt alleen, dat men den Joden van het Zionisme evengoed een verwijt kan maken als van het tegendeel, den assimilatiewil. Niet-Joden en Zionisme In het algemeen kan worden vastgesteld, dat niet-Joodsche kringen, die den Joden werkelijk goed gezind zijn, ook tegenover het Zionisme welwillend staan en er niet zelden bewondering voor toonen. Uitgesproken philo-semieten zijn doorgaans sterk pro-Zionistisch georiënteerd. Dat ligt trouwens voor de hand. Wie den Joden niet alleen het feit van hun bestaan vergeeft en hen, in de ruimheid van zijn hart, als óók menschen zijnde tolereert, doch op de Joden als Joden gesteld is, — er bestaan stellig heel wat van zulke Jodenvrienden — die heeft vanzelf belangstelling voor al wat in het Jodendom positief-Joodsch is. De werkelijke Jodenvriend stelt er uiteraard meer belang in om te zien, in welke mate de Jood Joodsch kan zijn dan hoe ver hij het wel in het onjoodsch-zijn kan brengen. Daarbij heeft de niet-Jood, wanneer hij eenmaal belangstellende sympathie voor de Joden heeft opgevat, een veel vrijeren kijk op de Joodsche situatie en hij is bij haar beoordeeling niet door de innerlijke angsten gestoord, die daarbij den Jood zoo vaak in den weg staan. Daarom kan de niet-Jood het Zionisme veelal gemakkelijker en beter begrijpen ; zelfde zoon van een vrij volk kan hij in zijn denkbeelden omtrent Joodsche vrijheid soms veel absoluter zijn dan menig Joodsch Zionist, die, in de schaduw opgegroeid, niet zelden geneigd is, een flauw schijnsel te verwarren met het volle zonlicht. De gemiddelde niet-Jood, die de Joden wel een beetje „raar" vindt, maar toch eigenlijk „niets tegen ze heeft", heeft evenmin iets tegen het Zionisme. Hij vindt allicht ook het Zionisme een beetje „raar" en „overdreven"; wie gaat er nu zoo maar naar een Oostersch land van halve wilden, als ie hier goed zijn brood heeft? Ook is het eenigszins bezwaarlijk, de zeer alledaagsche verschijning van den Joodschen zakenvriend in overeenstemming te brengen met voorstellingen omtrent koningen en propheten van het Oosten, die voor hem in het begrip Palestina domineeren. Maar ja, eigenlijk is het waar, tenslotte zijn de Israëlieten uit dat land vandaan gekomen en als zij er weer heen willen gaan, moeten zij het zelf weten. Hij vindt het best. Discriminatie ten opzichte van bepaalde kategorieën van Joden Niet-Joden, die een uitdrukkelijk onderscheid maken in hun houding ten opzichte van verschillende kategorieën van Joden, de eene prijzen ten koste van de andere, de eene uitspelen tegen de andere, bijvoorbeeld de West-Joden tegen de Oost-Joden, of de Zionisten tegen de assimilanten, of ook de assimilanten tegen de Zionisten, zijn vrij zeker meer of minder bewust antisemietisch georiënteerd. Totnogtoe zijn het in Nederland zeer beperkte niet-Joodsche kringen, die zulk een gedifferentieerde houding ten opzichte van de Joden aannemen, en het zijn hier te lande voor de variatie nu eens inderdaad de Zionisten, ten opzichte van wie men een discrimineerend standpunt inneemt. Men neemt hun het Zionisme kwalijk. Zulks doen — het is kenmerkend genoeg — fascistische kringen, die aanvankelijk geaarzeld hebben, of zij van hun Duitsche geestverwanten het programmatische antisemietisme zouden overnemen of niet. Zij hebben het niet overgenomen, omdat hun het Duitsche rasbeginsel niet aanstond; het stond hun niet aan, omdat zij het met het oog op de bevolking der Nederlandsche koloniën niet opportuun achtten. Anti-Joodsche verwijten — men ziet dat vaak over het hoofd — richten zich in minder acute stadia van het antisemietisme bijna steeds eerst tegen bepaalde kategorieën van Joden, tegenover welke de als acceptabel beschouwde „soorten" bij wijze van lofwaardige tegenstelling worden geplaatst. Gezien de moeilijkheden bij toepassing van het rasbeginsel op Nederlandsche verhoudingen, waar met de aanwezigheid van een door vermenging van Nederlanders met Indonesiërs ontstaan bevolkingselement rekening moet worden gehouden, lag het eenigzins voor de hand, dat men zich hier juist tegen de Zionisten zou keeren. In Duitschland verfoeide men speciaal de assimilatorische, hun Deutschtum en patriotisme betuigende Joden en verweet hun Tarnung, opdringerigheid en het zich bemoeien met aangelegenheden die hun niets heetten aan te gaan, namelijk die van het Duitsche volk. De Zionisten werden door uitgesproken antisemietische schrijvers als het aangename tegendeel der assimilanten, namelijk als eerlijke en oprechte Joden geprezen. Niet-Joodsch anti-Zionisme Waarom zou het niet ook andersom kunnen? Het komt er alleen maar op aan, de juiste verstandelijke motiveering te ontwikkelen, die ook een omgekeerde houding vermag te rechtvaardigen. Dat is niet zoo moeielijk. Den met de Joden niet al te hevig sympathiseerenden nietJood zal het zwaar vallen, zich in de gedachte in te denken, dat de Joden ook eens een vrij en zelfstandig volk zouden willen zijn. Hij kan moeilijk begrijpen, waarom de Joden volgens hun eigen aard zouden willen leven, aangezien hij dien aard allerminst aantrekkelijk acht en meent, dat de Joden veeleer moesten zien, dien aard zoo goed mogelijk kwijt te raken en te worden als hijzelf. Hij verkeert in de naieve overtuiging, dat de Joden niets hoogers kunnen wenschen, dan tot een zoo ver-gaand mogelijke assimilatie te worden toegelaten. Hij is zoo zeer gewend, een paria-positie der Joden als normaal te beschouwen, dat het hem een onverhoopt en onverdiend geluk voor de Joden moet lijken, wanneer zij onder verhoudingen mogen leven, waarin elke officieele discriminatie is verdwenen en niets anders is overgebleven dan een meestal goedaardige minachting, een soms met eens bewuste afkeer en een sporadische rebellie van het volksinstinct, en ook deze van bescheiden formaat. Is dat met mooi genoeg? Is het geen ondankbaarheid en geen aanmatiging, als de Joden met zulk een toestand nog niet eens tevreden zijn? Het valt den niet-Joden even moeilijk als den Joden zelf, om in het antisemietisme onvermijdelijke reacties op ongelijksoortige minderheidsgroepen te zien. Het is niet zoo eenvoudig, aan zulk een gedachtengang te wennen, gesteld dat men in de gelegenheid was, het te probeeren. De meeste menschen breken zich niet het hoofd over theorieën omtrent den vermoedelijken oorsprong van antisemietische verschijnselen. De gematigd-onwelwillende niet-Jood beschouwt antisemie- * F. BERNSTEIN OVER JOODSCHE PROBLEMATIEK PRIJS f 1.50 li vastlegging van den status der Joden als vreemde nationale minoriteit is het in Duitschland totnogtoe niet gekomen, omdat men daarvan internationale inmengingen inzake minoriteiten-bescherming vreest. Het begrip niet-Ariër voor Jood en Ariër voor niet-Jood (en iets anders beteekenen deze termen niet) bleek echter practisch geheel voldoende, om de Joden in hun positie van feitelijke ontrechting ook juridisch tot zulk een minoriteit te maken al draagt zij dezen naam niet. De isoleering der Joden van het Duitsche volkslichaam is scherp genoeg tot uitdrukking gebracht. De Jood als Nederlander In andere emancipatie-landen heeft zich niets van dien aard voorgedaan. Daar is de Jood burger als iedereen. De gelijke rechten worden in de bestuurspractijk van sommige landen wat minder nauwgezet geëerbiedigd; maar de Jood behoort officieel tot het volk, van welks staat hij burger is, omdat officieel het volk wordt geacht te bestaan uit het geheel van alle burgers. De Nederlandsche Joden zijn Nederlandsche staatsburgers en dus Nederlanders. Daar het Nederlandsche volk geacht wordt te zijn samengesteld uit de gezamenlijke staatsburgers, behoort de Nederlandsche Jood tot het Nederlandsche volk. De vraag is alleen, of het volk ook in de niet formeele werkelijkheid identiek is met het geheel van alle staatsburgers. Feitelijk is de onzekerheid dienaangaande juist bij de Joden opmerkelijk diep. Dat blijkt uit den haastigen nadruk, waarmee vele Nederlandsche Joden plegen te verzekeren, dat zij zich geheel en al Nederlanders gevoelen. Meestal wordt deze verzekering aangevuld door de verklaring, dat zij zich in de ras moesten aanmeten en hun toevlucht moesten nemen tot de fictie eener homogene afstammingsgemeenschap, die de Joden in zeer hooge mate . wel vormen, de Duitschers echter absoluut niet. Alle lyriek over de hoog/ waarde van raszuiverheid beteekent eigenlijk een onbedoelde lof voor de Joden en een even onbedoelde blaam voor de Duitschers zelf. De afkeuring der rasvermenging is een rechtstreeksche imitatie van hetgeen in de Joodsche wet steeds een strikt verbod is geweest Het is teekenend voor de verpletterende overmacht van massale smaad, dat niet alleen niemand op deze eigenlijk niet onamusante consequenties de aandacht vestigt, maar dat zij niet eens worden opgemerkt. allereerste plaats Nederlanders gevoelen, en eerst in de tweede of zooveelste plaats Joden. Daaraan zijn twee dingen opmerkelijk. Het gevoel als kriterium der rangschikking Ten eerste, dat het gevoel te hulp moet worden geroepen om iets te laten uitmaken wat normalerwijze een feitelijke, objectief vaststaande, van elk gevoel onafhankelijke verhouding is. En ten tweede, dat men, zonder het te beseffen, de hoedanigheid van Nederlander en Jood als concurreerend gevoelt en de hoedanigheid, waaraan men de voorkeur geeft, met één nummert. Dit is een buitengewoon boeiend procédé van zelfmisleiding. De menschelijke ziel is op dit gebied zeer vindingrijk, wanneer een sterke behoefte als drijfkracht aanwezig is. Er is innerlijk verzet, fel verzet, tegen het onveranderlijke en objectief vaststaande feit eener in wezen ongewenschte afstamming. Het „gevoelen", waarin het subjectieve element der vrije keuze aanwezig lijkt, moet, althans in de verbeelding van de(n) betrokkene, de onaangename werkelijkheid zoo veel mogelijk corrigeeren. Men is wat men nu eenmaal is. Maar voelen kan men zich als wat men wil. Uiteraard gaat de correctie niet verder dan tot de grens der verbeelding van hem of haar, die zich iets verbeeldt. De werkelijkheid wordt er niet door geraakt. En in werkelijkheid zijn geboorte en afstamming, die achter het al dan niet nummerende gevoel moeten worden verdoezeld, onwrikbare feiten, onafhankelijk van den wil, het gevoel of eenige keuze. Onwrikbare en uiterst belangrijke feiten. Beteekenis der afstammingskenmerken Want geboorte en afstamming zijn het, waaraan de Jood al die sterk sprekende kenmerken dankt, die hem — vaak zeer tegen zijn zin — als Jood kenbaar maken en die hem — gewoonlijk nog meer tegen zijn zin — zoo opvallend doen verschillen van den Nederlander, die zich niet eerst als zoodanig behoeft te gevoelen om het te zijn. Het zijn in laatste instantie deze kenmerken, die den individueelen Jood, ook wanneer hij daarop geenszins gesteld is, tot lotgenoot maken van de Joodsche gemeenschap. Want elk collectief sentiment, dat zich tegen de Joden als geheel richt, richt zich ook tegen hem, want hij is een der dragers van de uniform, met welke hij geboren is en die hij daarom niet kan afleggen, ook al zou hij wellicht gaarne willen deserteeren. Het zijn deze kenmerken, datgene dus, waaraan men den Jood als zoodanig herkent, de sprekende elementen van het anders-zijn, op welker dragers niet-Joodsche bevolkingen ook onder gunstigeomstandigheden reageeren zooals zij op het anders-zijnde, het vreemde, altijd reageeren: met reserve, distancieerend, innerlijk afwijzend. De overheerschende beteekenis der Joodsche afstammingskenmerken in hun naar binnen samenvattende en tevens naar buiten distancieerende kracht, is trouwens een zaak der meest alledaagsche ervaring. In een land als Nederland met sterk internationaal verkeer is de bevolking tamelijk geoefend in het onderkennen van een uitheemsch volkstype, ook wanneer het ethnisch verschil ten opzichte van den Nederlander niet belangrijk is. Zonder een woord van de taal te hebben opgevangen, die de vreemdeling spreekt, weet men op karakteristieke nuances in houding, voorkomen en kleeding zeer wel te letten en zijn gevolgtrekkingen te maken. Men stelle zich nu het volgende voor: Er wandelen ergens tezamen op straat een Nederlandsche, een Amerikaansche en een Duitsche Jood. Men kan het land van herkomst overigens geheel naar wensch varieeren. Zij hebben in voorkomen, houding en kleeding stellig ook iets overgenomen uit de omgeving van welke zij komen. Wat constateert nu de „man of the street", die hen gedrieën ziet wandelen? Zegt hij: daar gaat een Nederlander, een Duitscher en een Amerikaan? Neen. Hij zegt: daar loopen drie Joden. Doeblin heeft de Joodsche totaliteit met de eenigszins phantastische omschrijving „Volk-Nicht-Volk-Ubervolk" aangeduid. Veel is daar niet mee gezegd. Maar de suggestie van iets abnormaals, afwijkends, gewone rangschikkingen weerstrevends, gaat er stellig van uit. De bron der Joodsche problematiek Abnormaal, afwijkend is inderdaad de Joodsche situatie en al haar complicaties vinden daarin hun oorsprong. Dit is niet alleen ook dan het geval, wanneer de legale status der Joden zoo normaal en geordend mogelijk is; meestal is het dan zelfs in verhoogde mate het geval. In West-Europa bijvoorbeeld leeft de Jood temidden van een volk, in welks staat hij gelijkgerechtigd burger is. Zijn bestaan is ten nauwste verweven met het bestaan van dat volk ; hij is opgegroeid en opgevoed in de cultuur van dit volk; hy denkt en spreekt in diens taal, die zijn moedertaal is; het land van dat volk is zijn geboorteland, waaraan hij gebonden is door de diepe en machtige gevoelens, waarmee elk mensch aan zijn geboorteland gebonden pleegt te zijn. Maar van het volk aan wie dit land toebehoort — en wellicht nergens als in Nederland valt een zoo sterke klemtoon op het collectieve eigendomsbewustzijn: ons land — is de Jood toch ook weer zeer verschillend, kennelijk, al te kennelijk van anderen aard. Hij is opgenomen in dit volk, heeft althans zijn plaats in diens midden, maar is daarvan toch weer ten stelligste geïsoleerd door de soms nauwelijks bewuste, maar des te sterkere instincten, die onverbiddelijke grenzen trekken tusschen menschensoort en menschensoort; die hem zijn plaats aanwijzen in het verband van menschen, welke voor het overgroote gedeelte in andere landen zijn geboren en leven, andere talen spreken, burgers van andere staten zijn, en toch in al het wezenlijke op hem lijken: zijn broeders en zusters van het Joodsche „Volk-Nicht-Volk-Übervolk" in de hee e wereld. Deze situatie is de bron der Joodsche problematiek. IV DE VOORAANSTAANDE JOOD ALS NIET-JOODSCH PROBLEEM De Joden als afzonderlijk beschouwde groep in Nederland De complicaties van het Joodsche bestaan worden thans, bij wijze van algemeen verschijnsel, ook in Nederland iets duidelijker waargenomen dan vroeger. De diverse nationaal-socialistische groepeeringen hebben zien er over moeten uitspreken, of zij in hun houding ten opzichte van de Joden het voorbeeld van hun Duitsche geestverwanten al dan niet wenschen na te volgen. Alleen reeds door dit feit verkrijgen de Joden nu ook in het openbaar veel sterker het karakter van een op zich zelf staande groep, ten opzichte waarvan men, als men dat dienstig acht, een speciale politiek kan voeren. De diverse uitspraken inzake de jegens de Joden aan te nemen houding leidden tot eenige discussie over Joden en de Joodsche positie en als gevolg daarvan ontstond er ook eenig nadenken over deze positie. Voorts vestigt de algemeene actualiteit van het onderwerp Jodenvervolging van zeifin verhoogde mate de aandacht op de locale representanten der, zij het ook elders, vervolgde gemeenschap. Er is de kwestie der Joodsche vluchtelingen, die uiteraard de diepere lotsgemeenschap van de Nederlandsche Joden met hun buitenlandsche broeders voor den niet-Joodschen toeschouwer op treffende wijze belicht en waarschijnlijk op veel treffender wijze, dan de op philanthropischen afstand vluchtelingenhulp beoefenende Nederlandsche Joden bevroeden. Kortom: er is een opeenhooping van omstandigheden, die er toe leiden, dat men ten opzichte van de Joden in het algemeen tot het vermoeden van eenigszins uitzonderlijke ingewikkeldheden komt, welke voor eiken Jood gelden, of hij nu de eenvoudige man uit de anonyme „massa" is, die voor zijn gezin zwoegt en zich verder „met niets bemoeit", dan wel een belangrijke persoonlijkheid, die in verantwoordelijke positie op den voorgrond treedt. Het is evenwel de Jood in vooraanstaande positie, op wie zich in de eerste plaats en het sterkst de aandacht concentreert, die door de actualiteit van het Joodsche vraagstuk is gaande gemaakt. Dat is begrijpelijk. De vooraanstaande Jood bijzonder geëxponeerd De man der massa heeft voor het volksgeheel niet meer beteekenis dan overeenkomt met het uiteraard zeer bescheiden gedeelte, dat hij in numerieken zin van het geheel uitmaakt. De beteekenis van den Jood in vooraanstaande positie daarentegen strekt zich noodzakelijkerwijze uit tot meer of minder belangrijke gedeelten van het volk, temidden waarvan hij werkzaam is en op soms zeer belangrijke aangelegenheden van dit volk. Ten opzichte van hem zal dus veel eerder de vraag kunnen rijzen naar zijn plaats binnen dat volk, zijn verhouding tot dat volk. Men zal er toe komen te overwegen, of hij wel geacht kan worden tot het volk te behooren, in welken zin zulks wel, en in welken zin zulks wellicht niet het geval is; en in latere instantie, of het resultaat van zulke over- dezen post te doen, waarom moet zich ook een Jood met deze zaak bemoeien. Zoo althans luidt de populaire Formuleering. Op het eerste gezicht lijkt daarin alleen een additioneel bezwaar tot uitdrukking te komen. In werkelijkheid wordt op deze wijze de zakelijke kritiek geheel terzijde gesteld. Want wanneer men er bezwaar tegen gaat maken, dat een Jood een bepaalde functie uitoefent, wordt het uiteraard onverschillig, hoe hij de functie uitoefent; ook al mocht hij het op andere wijze doen, zou toch het bezwaar dat hij Jood is, nooit komen te vervallen. Verwijt men aan een aantal wethouders, dat hun beleid de stad aan den rand van het bankroet brengt, dan is het denkbaar dat een wijziging in hun beleid genade in de oogen hunner critici zou vinden; verwijt men hun echter, dat zij Joden zijn, dan is het geval hopeloos, want deze fout kunnen zij nooit verhelpen. Zoo zien wij dan, dat de agitatie tegen Joden in vooraanstaande positie weliswaar meestal uitgaat van hen, die het niet eens zijn met de wijze waarop de Joden in kwestie optreden, terwijl toch de zakelijke kritiek, die zich tegen hen richt, in wezen van ondergeschikte beteekenis is. Waar tegen de positie van den vooraanstaanden Jood storm wordt geloopen, verliest de kwestie van zijn vakkundige bekwaamheid elk gewicht. Zij wordt trouwens veelal niet eens in twijfel getrokken en soms zelfs uitdrukkelijk erkend. Men kon nog onlangs in Duitsche kranten naar aanleiding van het aangekondigde optreden van een ,,niet-arisch" kunstenaar de verklaring aantreffen, dat het publiek dit optreden niet zou dulden, want het wenschte de Joden uit de Duitsche kunst geweerd te zien, al waren het dan wellicht nog zoo groote genies. Wie in beginsel bezwaar maken tegen den Jood in vooraanstaande positie, ontzeggen hem het recht daarop niet om den toevalligen aard van zijn toevallige werkzaamheid, maar omdat zij Joden in beginsel uitgesloten wenschen te zien, ongeacht hun eventueele kwaliteiten en prestaties. Wij hebben dus te maken met een bijzonder probleem, althans met een bijzonder zichtbaar probleem van den Jood in vooraanstaande positie in de niet-Joodsche maatschappij en het tweeledig aspect van dit probleem, al naar gelang wij letten op de reacties in de niet-Joodsche omgeving of op de complicaties die aan Joodsche zijde ontstaan. Wat nu de reacties in de niet-Joodsche wereld betreft: de veldtocht tegen den prominenten Jood is laatstelijk in het buitenland — en niet uitsluitend in Duitschland — zoo luidruchtig geweest, dat wij niet meer voldoende realiseeren, hoe vreemd het eigenlijk is, dat er voor niet-Joodsche bevolkingen een probleem van den prominenten Jood kan bestaan. Misbruik van het begrip „Joodsch vraagstuk" In de antisemietische publicaties is het begrip „Joodsch vraagstuk", dat oorspronkelijk de samenvattende aanduiding van den materieelen en geestelijken nood der Joden was en voor ons trouwens nog is, tot iets geheel anders verdraaid. Men ging dit begrip namelijk hoe langer hoe intensiever gebruiken als omschrijving van den last, de nadeden, de schade en de gevaren, welke, naar men meende, de aanwezigheid der Joden opleverde, en in het bijzonder de aanwezigheid van op den voorgrond tredende Joden. Deze opvattingen hebben ook buiten Duitschland veel verder doorgewerkt, dan men gewoonlijk beseft. Zelfs welwillende Nederlandsche beoordeelaars, die in beginsel natuurlijk toegeven, dat alleen geschiktheid den doorslag mag geven voor het uitoefenen van een functie en dat men op gelijkgerechtigde burgers geen beperkingen op grond van het Joodsche percentage der totale bevolking mag toepassen, bleken niettemin van meening, dat men weliswaar in Duitschland wat te kras tegen al die Joodsche professoren en rechters en dokters en advocaten is opgetreden, maar dat het er ten slotte toch ook veel te veel waren. Nu is dat een zeer vreemde redeneering. Op zichzelf kan men zich moeielijk voorstellen, dat een volk niet het ruimst denkbare gebruik zou willen maken van de diensten der begaafde Joden, waarover het de beschikking kan krijgen. Overal in de wereld is er vraag naar en gebrek aan hoog gekwalificeerde krachten op elk gebied. Alom ontmoet men klachten over een tekort aan leidende figuren van den eersten rang. Het is voor elk volk een levensbelang de leidende functies in staat en maatschappij te bezetten met de beste krachten, die er voor te vinden zijn. Het lot van elk volk hangt af van de wijze waarop het de leidende posities kan bezetten. De begaafde Jood in de niet-Joodsche gemeenschap De Jood nu biedt alleen al daarom een waarborg, voor een bepaalde functie een meer dan voldoende geschiktheid te bezitten, omdat hij anders voor de vervulling er van niet in aanmerking ware gekomen. Want hij moet, ook onder gunstige omstandigheden, het minus van zijn Joodsche afkomst — en in de geldende waarde-scala is het nu eenmaal een minus — met bijzondere prestaties compenseeren. In het algemeen zal dan ook niet worden ontkend, dat de werkzaamheid van Joden op velerlei gebied den volkeren, die Joden daartoe in de gelegenheid hebben gesteld, aanzienlijk nut heeft opgeleverd. Zelfs zijn de prestaties van beroemde Joden vaak een bijna traditioneele inleiding tot het „maar", waarachter men bedenkingen van meer algemeenen aard tegen de Joden laat opmarcheeren. Verwacht men derhalve al geen erkentelijkheid voor het feit, dat de volkeren der wereld de beschikking over naar verhouding van het totale aantal Joden talrijke waardevolle Joodsche krachten hebben: het zou normaal zijn, dat de personen in kwestie zich in een algemeene waardeering en genegenheid zouden mogen verheugen. Dat is echter geenszins het geval. Integendeel constateeren wij ook daar, waar antisemietische sentimenten zich in het algemeen nog weinig uiten, de aanwezigheid van bijzonder sterke weerstanden tegen den vooraanstaanden Jood; en waar zulke sentimenten een bepaalde sterkte hebben verkregen, is hij het voorwerp van een bij uitstek vinnige vijandschap. Zijn prominentie behoedt hem niet voor het antisemietisme; zij is daarvan integendeel een uitgezocht aantrekkingspunt. Vanwaar deze bijzondere, schijnbaar zoo ongemotiveerde en klaarblijkelijk onredelijke tegenkanting? Misschien doen wij goed, ons ook over dit bijzondere probleem aan Duitsche toestanden te oriënteeren. Veel is daar duidelijk geworden, wat elders minder doorzichtig is, en aan den anderen kant toonden de toestanden daar te lande, wat de Joden betreft, vrij veel overeenkomst met andere emancipatie-landen. Ook in Duitschland heeft men tot Maart 1933 Joden in vooraanstaande posities van eiken aard kunnen aan- treffen tot in de verantwoordelijkste functies van de uitvoerende macht toe, die ook in niet-antisemietische landen voor Joden slechts bij hooge uitzondering toegankelijk zijn. En in dit land heeft de officieel geworden Jodenhaat, ontdaan van elke conventioneele schroom en door geen wet geremd, op bijzonder instructieve wijze juist tegen de vooraanstaande Joden gewoed. Wij kunnen ons dus aan de hand van het overvloedige daar geleverde materiaal vermoedelijk een nadere voorstelling vormen van den specifieken aard der tegenkanting, die zich tegen den vooraanstaanden Jood richt. Afgunst Natuurlijk is er altijd persoonlijke afgunst van minder fortuinlijke of minder begaafde mededingers. Steeds zijn er anderen, die zich door den Jood in kwestie gepasseerd voelen of op zijn positie aanspraak meenen te mogen maken. Maar zulke rivaliteiten vindt men altijd en overal; ook de nietJood heeft zijn benijders, die hem zijn hooge positie misgunnen. Het verschil is echter, dat in het niet-Joodsche geval alleen de benijder en hoogstens een hem steunende kliek tegen den gelukkigen mededinger zal kuipen en nooit een publiek van gedesinteresseerden. In het Joodsche geval is het anders. Daar krijgt de afgunst haar groote kans, omdat tegen den Jood in vooraanstaande positie een vijandig instinct van niet-belanghebbenden kan worden gemobiliseerd, dat zich verzet tegen de Joodsche prominentie geheel ongeacht de vak-kwaliteiten van den betrokkene. Het ontzegt den Jood, omdat hij Jood is, het recht een vooraanstaande positie te bekleeden. Instincten treden evenwel nooit op met een ongemotiveerd bevel: zoo verlang ik het en zoo moet het gebeuren. Instincten zoeken altijd naar een verstandelijke motiveering van hetgeen zij eischen. Daarom zal het instinct zoo mogelijk steeds trachten aan te toonen, dat de werkzaamheid van den prominenten Jood ook op eenigerlei wijze schadelijk is. Deze schadelijkheid mag echter niet berusten op toevallige persoonlijke tekortkomingen, omdat er dan geen aanleiding voor algemeene maatregelen zou zijn; de schadelijkheid moet een grondslag van algemeenen aard bezitten. De „vervalschings-theorie" In de polemische antisemietische agitatie wordt deze schadelijkheid bij voorkeur gezocht in een veronderstelde algemeene minderwaardigheid van het Joodsche karakter. Waar echter naar den schijn eener meer wetenschappelijke objectiviteit wordt gestreefd, ontmoeten wij tegenwoordig vaak een argumentatie, die aan de gedachtensfeer van het nationalisme is ontleend. Dit beschouwt een nationale cultuur in al haar uitingen gaarne als het product van een specifieke nationale psyche; de draagster dezer psyche, de natie, moet verondersteld worden voldoende homogeen van oorsprong te zijn, om een dergelijke collectieve ziel te kunnen bezitten; in ieder geval wordt de Jood, als behoorende tot een manifest andere afstammingsgemeenschap als veel te afwijkend en daarom als ongeschikt beschouwd, op eenigerlei wijze het leven en de aangelegenheden der natie te beïnvloeden; hij zou het nationale karakter der volkscultuur uithoofde van zijn geheel anders bepaalde psyche noodzakelijkerwijze moeten vervalschen. Verschillen tusschen Joodsch en ander nationalisme Zelfs wordt er soms, tot ondersteuning van dergelijke opvattingen, een beroep gedaan op het Joodsche nationalisme, dat immers mede gedragen wordt door de sterk gevoelde behoefte, in Palestina een Joodsche gemeenschap te scheppen, waarin de Jood volgens eigen aard en aanleg kan leven en waarin hij de cultureele sfeer en het cultureele bezit vindt, die het product van zijn eigen wezen zijn. Wellicht wordt daarbij de behoefte aan een eigen cultureele sfeer nog sterker gevoeld dan de wensch, in overeenstemming met eigen aard en wezen te kunnen leven. De tragische positie van den Jood, vooral in Midden- en West-Europa, wiens cultureele bezit tot de moedertaal toe is ontleend aan volkeren, die soms van den eenen dag op den ander zijn verklaarde vijanden en vervolgers worden, eischt kennelijk wijziging. Een nadere omschrijving van datgene, wat de Jood in de Europeesche culturen nu precies als in strijd voelt met zijn aard en aanleg, is minder eenvoudig. De kwestie van de nationale psyche is nog steeds een vrij duistere aangelegenheid, waaromtrent veler- ten afstaan; dan wordt het een opoffering, die op prijs zou moeten worden gesteld. Niet alleen de prestatie van Joden zou waardeering moeten vinden — wat soms het geval is — maar ook het feit, dat deze prestatie de Joodsche gemeenschap zelve niet ten goede komt. Men zou moeten inzien, hoe bitter het eigenlijk is van Joodsch standpunt gezien, dat zooveel begaafde Joden de zaak van alle mogelijke volkeren der wereld dienen behalve de zaak van hun eigen, het Joodsche volk. De „aangematigde representatie" Geheel heeft het aan uitingen in dezen zin aan Joodsche zijde niet ontbroken. Weliswaar golden de aanmerkingen in hoofdzaak datgene, wat men zou kunnen noemen de aangematigde representatie. Overal en voortdurend dienen zich op den voorgrond tredende Joden aan als de legitieme representanten, zoo niet als de representanten bij uitnemendheid, van alle mogelijke volkeren der wereld, van hun wetenschap, hun kunst, hun literatuur, hun sport, hun organisaties op elk slechts denkbaar gebied. Hun Jood-zijn verloochenen zij daarbij vaak ostentatief en vrijwel altijd houden zij het angstvallig op den achtergrond, instinctief bevreesd, dat het de legitimiteit hunner representatie zou kunnen wraken. iBewuste Joden hebben dit steeds gevoeld en niet zelden gelaakt als een soort van afvalligheid. Het kon hun bitterheid alleen verhoogen, dat zij zoo goed wisten, hoe weinig de begunstigde volkeren vaak gesteld waren op deze zich zelf tot zoodanig benoemende zonen. Zij schaamden zich voor hen, wanneer zij de ironische commentaren hoorden of de furieuze afwijzingen moesten registreeren, die het optreden dezer Joden vergezelde en waarvan die, als de eenigen op deze wijde wereld, niets schenen te bemerken. Ook van Joodsche zijde — dit moet uitdrukkelijk worden vastgesteld — heeft men bijvoorbeeld in Duitschland zeer bitse kritiek kunnen hooren op de vele Joden, die de Duitschers meenden te moeten onderwijzen in hetgeen Duitsche politiek, Duitsche kunst, Duitsche wetenschap, Duitsch wezen nu eigenlijk was of behoorde te zijn. En wij mogen erbij zeggen: ook hier in Nederland kan het ons een gevoel van kregelheid geven, wanneer Joodsche publicisten uitmaken, of een bepaalde houding Nederlandsch of on-Nederlandsch is. Niet dat de Jood buiten staat zou zijn, omtrent dergelijke dingen gemotiveerde opvattingen te hebben. Misschien bezit hij daarvoor zelfs een bijzondere geschiktheid, omdat bij hem voor de waarneming der verschijnselen, die hem tot een oordeel in staat moeten stellen, twee gunstige voorwaarden vereenigd zijn: uiterlijke nabijheid en innerlijke distantie. Maar het is niet voldoende, om over bepaalde aangelegenheden een mogelijkerwijze juist oordeel te hebben; het komt er ook op aan, wiens aangelegenheden dat zijn en of men in de termen valt zich er mee te bemoeien. De „terughoudingspolitiek" In het Zionistische kamp van verschillende landen, met name in Duitschland en Oostenrijk, heeft men zich al sedert jaren op het standpunt gesteld, dat de Joden groote terughouding in acht dienen te nemen bij het ambieeren of accepteeren van bepaalde leidende functies en men heeft dat zoo geformuleerd, dat Joden op die gebieden, welke gerekend worden te behooren tot de zoogenaamde vitale sfeer van het volksleven, geen leidende posities behoorden te bekleeden. Er zijn evenwel tegen dit advies velerlei bedenkingen; het is trouwens oök niet opgevolgd, zoo lang het vrijwillig kon worden opgevolgd. Ten eerste is het waarschijnlijk te zeer beïnvloed door de bedoeling, om aanleiding tot antisemietische reacties weg te nemen. In dezen zin is het advies stellig waardeloos. Het antisemietisme heeft deze aanleidingen niet noodig en vindt desgewenscht genoeg andere voor zijn uitingsbehoefte. De „Stürmer" komt heusch niet in verlegenheid, al is de laatste joodsche ambtenaar uit de Duitsche regeeringsbureaux verdwenen. Bovendien wordt met het advies in dezen zin de antisemietische reactie op vooraanstaande Joden tot op zekere hoogte als objectief gerechtvaardigd erkend. En zeer ten onrechte. Objectief gesproken mogen wij, de Joden, ons gegriefd voelen, wanneer onze groote mede-Joden als staatslieden, politici, geleerden, dichters, schrijvers, kunstenaars van alle volkeren der wereld paradeeren en ons den rug toedraaien. De betrokken volkeren zouden zich eerder gevleid moeten voelen door de voorkeur, die door personen van buitengewone capaciteiten wordt gegeven aan hun gemeenschap boven de Joodsche, waarin deze personen toch thuis behooren en waarvoor zij dus normalerwijze een bijzondere genegenheid dienden te bezitten. Ten tweede zou het in de practijk buitengewoon moeilijk vallen, de grens van die befaamde vitale sfeer van het volksleven vast te stellen, welke de Joden niet zouden mogen overschrijden. Men weet, dat het nationaal-socialisme in Duitschland het heele volksleven in al zijn vertakkingen, ook de economische, tot deze sfeer rekent, hetgeen zoo ongerijmd nog niet is, als men eenmaal dezen gedachtengang aanvaardt, en bij gevolg den Joden elke mogelijkheid van bestaan althans theoretisch heeft ontnomen. Dat die feitelijk nog niet geheel is verdwenen, komt alleen, doordat men om redenen van economisch belang uitzonderingen op het principe tolereert, hetgeen trouwens niet naar den zin is van de fanatici der partij. De „vitale sfeer" is geen begrip, dat een deugdelijke afbakening veroorlooft. Joodsche begaafdheid en Joodsche markt Er zijn nog andere overwegingen. Wellicht zouden wij Joden onze hoogbegaafde broeders willen ontraden, zich in den dienst van de volkeren der wereld te stellen en hun capaciteiten voor het Joodsche volk opeischen. Maar wij hebben daarvoor voorshands op geen stukken na voldoende emplooi. Ongetwijfeld heeft het Zionisme en zijn colonisatiearbeid in Palestina er ernstig onder geleden, dat vele eerste rangs Joodsche krachten, die onschatbare diensten hadden kunnen bewijzen, voor hun volk niet beschikbaar waren. Maar feitelijk zou men toch maar een naar verhouding gering aantal hebben kunnen gebruiken en ook slechts van bepaalde kategorieën. Empire-builders, colonisatoren, economisch geschoolde staatslieden; ook organisatoren, industrieelen, bedrijfsleiders : daarvan hebben wij menigeen moeten missen, die er niet aan zou hebben gedacht, zijn Europeesche positie vaarwel te zeggen. Maar wat hadden wij moeten beginnen met de tallooze professoren, dichters, schrijvers, kunstenaars? Zitten wij niet ook heden nog verlegen met het grootste gedeelte der celebriteiten, die nu in Duitschland op straat zijn gezet? Hier zien wij de keerzijde der medaille. Begaafdheid heeft een markt noodig om vruchtbaar te kunnen worden. De Joodsche gemeenschap in Palestina is nog betrekkelijk zeer klein; in de landen der Joodsche diaspora kunnen wij geen Joodsche markt bieden. Een markt behoort in onze dagen tot de meest begeerde dingen der wereld. Wat helpt de voortreffelijkste productie als er geen afzet voor is? Daarom heeft de dankbaarheidsrekening met betrekking tot vooraanstaande persoonlijkheden altijd twee kanten. De vooraanstaande man bewijst een gemeenschap belangrijke diensten, die zij wellicht niet kan missen en waarvoor zij erkentelijk dient te zijn, trouwens vaak ook is. Maar de gemeenschap betaalt den grooten man voor zijn groote diensten, geeft hem in ruil daarvoor een dikwijls ruim onderhoud en eer en aanzien; zij stelt hem eigenlijk eerst in staat een groot man te zijn, in ieder geval, zich een groot man te toonen. Als de gemeenschap begaafde menschen dringend noodig heeft, is het niet minder waar, dat de begaafdheid behoefte heeft aan een gemeenschap, die haar materieel en ideëel de mogelijkheid verschaft productief te worden. iDit in aanmerking nemende moeten wij dus toch ook weer dankbaar zijn voor het nog in de wereld aanwezige afzet- -gebied voor Joodsche begaafdheid, al weten wij maar al te goed, hoe vaak daar het aanbod van Joodsche prestatie als dumping wordt gelaakt en gewraakt (hetgeen, naar men weet, tegenwoordig de gefavoriseerde uitdrukking is voor elke concurrentie die men als lastig gevoelt en daarom bij voorkeur als oneerlijk bestempelt). Natuurlijk kan men zich op het standpunt stellen, dat het geen ramp zou zijn, als niet elke Jood professor wordt, die volgens zijn aanleg daartoe op zich zelf in staat zou zijn. De wereldgeschiedenis zou dat ongetwijfeld te boven komen en er is geen reden, om zich bij aanbevelingen voor Joodsche beroepskeuze door de vrees te laten leiden, dat er wellicht eens een sprankje van Joodschen geest voor de wereld verloren zou kunnen gaan. Deze overweging brengt evenwel geen uitkomst voor al die Joden, welke inmiddels nu eenmaal professoren of op andere wijze mannen van prominentie zijn geworden. Het Joodsche volk komt trouwens niet daardoor in het genot van de diensten zijner begaafdste zonen, dat het de ontplooiing hunner begaafdheid opzettelijk en bij wijze van stelsel verhindert. „Berufsumschichtung" Er wordt thans, vooral onder den indruk van de Joodsche ramp in Duitschland, zij het ook in aansluiting aan reeds lang binnen het Zionisme gepropageerde en toegepaste denkbeelden, in Joodsche kringen sterk aangedrongen op een algemeene Joodsche beroepsverandering, waarbij in het algemeen hersenarbeid door lichaamsarbeid moet worden vervangen. Soms verkrijgt daarbij de afkeer van intellectueele werkzaamheid den graad van heilige vrees. „Berufsumschichtung" is de groote leuze van den dag. Zij moet het antisemietisme van ons afwenden, dat, naar men zich verbeeldt, door de Joden vooral in intellectueele beroepen zou worden opgewekt; zij moet de economische kwetsbaarheid verminderen, die uit de eenzijdige structuur der Joodsche beroepsverdeeling voortvloeit; zij moet bovendien leiden tot de innerlijke regeneratie van den Jood als mensch en verworden stedeling, hem terugvoeren tot de religiositeit, die geacht wordt een beteren voedingsbodem te hebben op de zachte aarde van het platteland dan op de harde keien der stad. Misschien zal het later nog eens verwondering baren, hoe de verlossende kracht der anti-intellectueele beroepsverandering een geloofsovertuiging heeft kunnen worden voor zoo uiteenloopende soorten van Joden als socialistische Zionisten en anti-Zionistische orthodoxen. Nu staat de zaak zoo, dat Palestina als kolonisatieland en met het oog op een normale economische structuur der daar te scheppen gemeenschap zeer duidelijke eischen stelt aan de beroepskeuze en het ligt voor de hand, dat wie zich in Palestina willen vestigen, voor een overgroot gedeelte een beroep van handenarbeid zullen moeten kiezen. Dat beroepsverandering als recept voor de diaspora-landen eenige uitkomst zou bieden, is echter weinig waarschijnlijk. De economische structuur der Joden berust daar niet op een weloverwogen beroepskeuze, doch op hetgeen de niet-Joodsche omgeving bereid is den Joden aan economische mogelijkheden zonder al te veel weerstand over te laten. Het is zeker, dat men tegen nog wel exponenten van partijen, maar bij hen is de algemeene representatie en de verantwoordelijkheid tegenover het geheel sterk overwegend. De benoemde ambtenaar, het permanente overheidselement onder de wisseling van komende en gaande ministeries is representant van het geheel in de meest absolute, bijna symbolische beteekenis van het woord. Benoemingen met en zonder partij-invloed Nu treft men onder de hooge bestuursambtenaren hier en daar ook wel een Jood aan, (en er wordt met deze witte raven genoeg reclame gemaakt) maar hun aantal is gering. Men kan nauwelijks van een kategorie spreken. In het algemeen heeft de Jood nog eerder eens kans, minister te worden dan burgemeester, gouverneur eener provincie of gezant. Waar het anders is, berust de bezetting van dergelijke posten op partijconstellaties en partijinvloed, gelijk b.v. in de Vereenigde Staten. In het na-oorlogsche Duitschland bevonden zich een (zij het beperkt) aantal Joden in hooge ambtelijke functies; zij kwamen daar als vertegenwoordigers der sociaaldemocratische partij, die gebrek aan geschikte niet-Joodsche candidaten had. In verhoogde mate geldt dit voor SovjetRusland, waar immers het burgerlijke intellect was gevlucht of uitgeroeid; het overtalrijke Joodsche intellectueele prole- i tanaat bood een naar verhouding bruikbaar materiaal. Het opmerkelijke verschil bij benoemingen met of zonder j partij-invloed is niet toevallig. Bij partij-bezettingen is verdienste voor de partij van belang en de Jood kan zich in een partij veel gemakkelijker gelegenheid verschaffen zijn capaciteiten te ontplooien en zich verdienstelijk te maken. Hij kan daar als het ware ongevraagd naar voren komen en toonen wat hij waard is. Dat kan hij niet, waar ten behoeve van een benoeming in belangrijke functie een normale ambtelijke carrière moet worden doorloopen, waarin zich van stap tot stap alle weerstanden ten volle kunnen doen gelden, die zich tegen een Joodsche benoeming verzetten. Daarom wordt een ambtelijke carrière, waarin de Jood geen normale vooruitzichten heeft, in het algemeen door hem gemeden. Joden in hooge ambtelijke functies treft men slechts zelden aan, waar hun benoeming van het doorloopen eener normale ambtelijke loopbaan afhangt. Er zijn evenwel een aantal staten in West-Europa, waar de Jood minder bij de uitvoerende macht, maar wel bij het hoogere en middelbare onderwijs en soms ook bij de rechterlijke macht normale of vrijwel normale kansen heeft. Wij ontmoeten daar dan ook een zoodanig aantal Joden als ambtenaren, dat men stellig van een kategorie kan spreken. Ambtenaar en autoriteit In zulke ambtelijke functies moet de functionaris een autoriteit vertegenwoordigen en zichzelf persoonlijke autoriteit verschaffen. De individueele geschiktheid daarvoor is steeds verschillend, maar bij den Joodschen functionaris is een additioneele moeilijkheid aanwezig. Daar het Jood-zijn ook onder gunstige verhoudingen in de geldende waarde-scala met minder-zijn gelijkstaat, vormt de Joodsche afkomst van den functionaris een objectieven factor, die zijn autoriteit afbreuk moet doen. Het is een „zwak punt" en zwakke punten (ook van anderen aard; men denke aan echtelijke complicaties, die daling in de waarde-scala voor den betrokkene tot gevolg kunnen hebben) ondermijnen steeds de autoriteit. Natuurlijk kan het zwakke punt gecompenseerd worden. Maar de noodzakelijkheid van compensatie schept onzekerheid. Er zal bij den Joodschen functionaris vrijwel steeds in den onderstroom zijner gedachten de vraag aanwezig zijn, of zijn optreden niet elementen bevat, die men als Joodsch zou kunnen bestempelen en veroordeelen. Hij kan vreezen, dat vriendelijkheid, beminnelijkheid en toegeeflijkheid als zwakte, gebrek aan durf, als lafheid van het Jodenmannetje (wee hem, als hij niet minstens een meter tachtig lang is) zou kunnen worden beschouwd; hij kan ook vreezen, dat beslist en krachtig optreden als Joodsche brutaliteit, als typisch Joodsch gebrek aan bescheidenheid en terughouding zou kunnen worden opgevat. En waar ligt de objectieve onderscheiding tusschen prijzenswaardige beleefdheid en laakbare onderdanigheid, tusschen toewijding en Streberei? Kan bijzondere zorg voor het uiterlijk niet als Joodsche geaffecteerdheid en een uit vrees voor zulk een verwijt voortkomende nonchalance als Joodsche slordigheid een aanleiding tot blaam zijn? Stellig zijn dergelijke zwarigheden geen monopolie van den Jood die ambtenaar is; het Joodsche optreden in het alge- waardiging. Maar de Joden staan, ofschoon natuurlijk óók verontwaardigd, toch nog geheel anders tegenover dergelijke gebeurtenissen. Zij mogen nog zoo diep overtuigd zijn, dat in het land, waar zij wonen, soortgelijke Jodenvervolgingen onmogelijk zijn: zij zien er huns ondanks een voorbeeld in van hetgeen ook hun eens zou kunnen overkomen. Wat het verstand loochent, kan voor het gevoel een zekerheid zijn. Kan de Jood, die staatsman is, zich in zijn houding en beleid geheel vrij maken van de gevoelens, die hem bezielen tegenover een vreemde mogendheid welke de Joden vervolgt? Het belang van het volk, dat hem de hooge functie, welke hij bekleedt, heeft toevertrouwt, kan een onderdrukking van zulke gevoelens eischen. Zal hij daartoe in staat zijn? En, pijnlijker vraag nog: zal hij als Jood het recht hebben, dergelijke gevoelens te onderdrukken? Wat zouden de anderen, de nietJoden, van zulk een, wellicht heldhaftige, maar eigenlijk toch ook weer uiterst blamabele zelfverloochening denken? Voor den Jood-ambtenaar, die bijvoorbeeld tegenover Joodsche vluchtelingen hard moet zijn in het belang van het volk dat hem zijn functie gaf, zijn deze vluchtelingen niets anders dan lastige buitenlanders. Maar weet hij niet, dat zij hem toch heel wat nader staan dan willekeurige niet-Joodsche buitenlanders? Weet niet iedereen het? Zal men het kunnen begrijpen, als hij hardnekkig negeert, wat iedereen weet? Zal men het in hem kunnen waardeeren? Zal men niet vinden, dat het een ongunstig licht op zijn karakter werpt? Het lijkt een voor de hand liggende conclusie, dat al zulke complicaties, innerlijke tegenstrijdigheden en zielsconflicten het gemakkelijkst worden vermeden, als de Jood dan maar geen ambtenaar wordt. Dat is op zich zelf een waarheid als een koe. De vraag is alleen, of hem dergelijke innerlijke conflicten ook werkelijk bespaard blijven, als hij geen ambtenaar wordt. Staat bijvoorbeeld de Joodsche bevolking als geheel ten opzichte van het vraagstuk der Joodsche vluchtelingen niet in wezen voor precies dezelfde moeilijkheden? Heeft zij het recht, voor de toelating van Joodsche vluchtelingen of tegen hun verwijdering op te komen, als hunne niet-toelating of verwijdering in het nationale belang wordt geacht? Voelt zij niet, ook al ware zij gaarne zelf van den vooral op haar drukkenden last bevrijd, dien vluchtelingen noodzakelijkerwijze moeten beteekenen (daarom worden zij ook overal zoo spoedig onbemind) een onafwijsbare Joodsche verplichting, hen zoo veel mogelijk te beschermen? De kwestie is absoluut niet theoretisch. Van het begin der Duitsche Jodenvervolgingen heeft men in kringen, die het zuiverste Nederlandsche nationalisme meenen te vertegenwoordigen, den Joden hier te lande tot een verwijt gemaakt, dat zij iets als solidariteit ten opzichte van de Duitsche Joden gevoelden en voor de opneming der vluchtelingen zijn opgekomen. Het is waar, dat een overwegend gedeelte der Nederlandsche bevolking deze opvatting niet of niet ten volle heeft gedeeld, maar hoe zal de zaak staan, wanneer eens de houding dezer nationalistische kringen toonaangevend mocht worden? Dit is slechts één geval. Bij de bespreking der complicaties, die zich voor den Jood als partij-politicus voordoen, is de verdere uitwerking van het vraagstuk der Joodsche verhouding tot de politiek en de publieke zaak afgebroken op het punt, waar duidelijk werd, dat het wezen van het probleem niet alleen de betrekkelijk enkele Joodsche politici, maar de Joden als geheel betreft. Er moest, bij de beschouwingen over den Jood als ambtenaar, er op worden gewezen, dat een zekere twijfel ten aanzien van de nationale betrouwbaarheid zich veel vaker tegen de Joden in het algemeen, dan tegen den hooggeplaatsten enkeling richt, die toch steeds eenigszins als uitzondering wordt beschouwd. Het vermoeden ligt dus voor de hand, dat de vooraanstaande Jood uithoofde van zijn geëxponeerde positie wel vaker en onmiddellijker voor de complicaties der Joodsche situatie komt te staan en die dan ook meestal sterker gevoelt, maar dat deze complicaties voor de Joodsche „massa" in wezen precies dezelfde zijn. Zoo is het inderdaad en daarom komt men, wil men den vooraanstaanden Jood voor deze moeilijkheden behoeden, feitelijk niet veel verder met den goeden raad, dat hij maar vooraanstaande posities moet vermijden. Dat zal trouwens nog duidelijker worden aangetoond. VIII DE JODEN ALS GEHEEL IN DE POLITIEKE SFEER Joden en vaderlandsliefde. Demonstratie van patriotisme In Nederland hebben zich intern-Joodsche discussies herhaaldelijk met het soms als komisch en soms als tragisch beschouwde verschijnsel bezig gehouden, dat de meer of minder officieele vertegenwoordigers van het Jodendom, en in meerdere mate nog de Joodsche periodieken, die onder hun geestelijken invloed staan, niet moede worden, bij elke passende en niet-passende gelegenheid van vaderlandslievende, intensnationale gevoelens in even dringende als hooggestemde bewoordingen te getuigen. Op het oogenblik valt dit wellicht iets minder op, omdat een periode van versterkt nationaal voelen ook in niet-Joodsche kringen vaker tot vaderlandslievende uitingen leidt. Tientallen van jaren lang waren zij — zeker wat veelvuldigheid en intensiteit betreft — een Joodsche specialiteit. Er is in dit verschijnsel allerlei zeer opmerkelijks. Ten eerste is het allerminst specifiek voor Nederlandsche Joden gelijk men wellicht zou aannemen. Wij ontmoeten het bij Joodsche gemeenschappen in de heele wereld, ook in landen, waar men de Joden zeer slecht behandelt en hen zoo uitdrukkelijk mogelijk van de nationale gemeenschap uitsluit, tot welke zich de onwankelbare geestdrift hunner gevoelens richt. Hier in Nederland kan men natuurlijk in deze betuigingen het uitvloeisel van dankbaarheid zien voor een behandeling die zich gunstig onderscheidt van hetgeen de Joden in tal van landen ondervinden. Aan den anderen kant is het weer zoo veel te verwonderlijker, dat de Joden hier in Nederland een blijkbaar overweldigend sterke behoefte hebben, onophoudelijk van gevoelens te getuigen, die — zeker naar hun eigen meening — door niemand worden in twijfel getrokken. Er komt nog iets anders bij. Opdringerigheid is een van de populairste verwijten, die ook wel in Nederland tot de Joden worden gericht en niets vreest de Jood meer dan mogelijker- 6 wijze aan het verwijt bloot te staan, zich aan zulk een als kenmerkend Joodsch beschouwd wangedrag te hebben schuldig gemaakt. Moet men niet vreezen, dat de Joodsche aanhankelijkheidsbetuigingen opdringerig aandoen? En waarom laat men ze desondanks niet achterwege? Klaarblijkelijk is een andere vrees nog sterker. De vrees namelijk, dat „men" wellicht toch aan de vaderlandsliefde, de nationale betrouwbaarheid, de nationale volwaardigheid der Joden zou kunnen twijfelen. Typeerend voor deze vrees is dan weer de ondeugdelijkheid van het middel — vrees is een slechte raadgeefster—, waarmee men de gevreesde verdenking hoopt uit te roeien. Want als er werkelijk twijfel bestaat aan de echtheid der gevoelens, waarvan de Joden getuigen, dan zal deze twijfel door de demonstratieve opzettelijkheid, waarmee zij worden vertoond, noodzakelijkerwijze moeten worden versterkt. Want dan wordt de demonstratie geacht het listige middel te zijn, waarmee de niet-Joodsche bevolking aangaande een voor haar gevaarlijke werkelijkheid moet worden misleid. Er is geen exceptioneel psychologisch inzicht voor noodig, om deze uitwerking te voorzien en het ontbreekt den Joden in het algemeen niet aan gevoel voor psychologische werkingen. Waarom schijnt het hen in dit geval zoo totaal in den steek te laten? De verklaring is zeer eenvoudig. Er bestaat een diepe radeloosheid ten aanzien van een situatie, die bijzonder zwaar drukt, omdat men instinctief haar waar karakter heel goed voelt, terwijl zich echter sterke psychische weerstanden tegen een helder, verstandelijk besef der realiteit verzetten. Nationale betrouwbaarheid der Joden Nu is waarschijnlijk in Nederland van een rechtstreeksche achterdocht met betrekking tot de nationale betrouwbaarheid, ook wat de Joden als geheel betreft, geen sprake. Voor een wantrouwen tegen afwijkende minoriteiten, zooals men dat elders niet zelden ten aanzien van niet-Joodsche nationale minderheden aantreft, bestaat wat de Joden aangaat, vanzelf geen aanleiding, omdat zij als voorpost van een elders een eigen staat vormend broedervolk, dat de voorgeschoven groep als politiek werktuig zou kunnen of willen «iïf haar eien eevode™ ^^«w™» op grond verhoudi„Jfou?i,n HÏi\0e^e.'n,« dat een "«ieriijdsche de liefde, S^Z"T[']tAUC onb=antwoorheid er van kan gSSveï J e'genl'jk me' aa" de ?aS;t°meChe — de Rijkheid va„ Joodsch dSSaSrE^6 V°°J ^ behandehng zelf staat? Zeker wil men aannemen, dat de Joden voor de rechten, die zij genieten, met eerlijke plichtsvervulling zullen willen betalen; maar zijn zij in dezen gedachtengang niet ook een afzonderlijke partij, een contractant, met wie men een bepaalde transactie heeft afgesloten? Versmelten zij in de niet-Joodsche voorstelling met het Nederlandsche volksgeheel tot die nationale eenheid, waarvan zij zei ven droomen? Stellig niet. In de niet-Joodsche voorstelling blijven zij zoo geen afgezonderde, dan toch een afzonderlijke groep; en tegenover een dergelijke groep staat men met de innerlijke houding van het vragen. Hoe kunnen zij zich met ons geheel en al één voelen? Moeten hun de buitenlandsche Joden niet naderstaan dan wij ? Zal het bloed niet toch kruipen, waar het niet gaan kan? Kunnen met een land en een volk tot het uiterste verbonden zijn menschen, die tenslotte in de geschiedenis altijd weer ergens als Joden wisten te leven, wanneer hun lot of noodlot dat zoo meebracht? Is de Jood niet eigenlijk van aard en aanleg internationaal? Kan hij wel patriot zijn? Wat hier onder woorden is gebracht, leeft nauwelijks in den vorm van uitgewerkte gedachten. Er bestaat zelfs niet veel documentatie x) om te bewijzen, dat met deze vragenreeks bestaande gevoelens bij benadering zijn weergegeven (natuurlijk alleen wat Nederland betreft; in het buitenland is de desbetreffende documentatie overvloedig). Maar wanneer de Nederlandsche Joden niet kunnen nalaten, van hun aanhankelijkheid zoo overluide te getuigen, dan is het, omdat zij al deze twijfelende gevoels-beschouwingen willen weerleggen, waarvan zij overigens desgevraagd het bestaan met de grootste beslistheid zullen ontkennen. Deze ontkenning is niet het uitvloeisel van slimme listigheid. Maar zij willen niet weten, weigeren te weten, weigeren te gelooven wat zij weten. Het scherpe verstandelijke besef, dat het zoo is en niet anders, zou onverdragelijk voor hen zijn. Waren al hun declaraties !) Toevallig bevat de „Maasbode" van 29.7.34 een artikel „Antisemietisme als Idee", dat als bestrijding van het Duitsche antisemietisme bedoeld lijkt, waarin het volgende als een bekend en van zelf sprekend feit wordt gememoreerd: „Familiezin is voor den Jood realiteit; patriotisme is hem vreemd". en betuigingen slechts geveinsd en het gevolg van den wensch een voordeeligen wettigen status te verstevigen, dan zou de zaak vrij eenvoudig zijn. Maar zoo is het niet. De gevoelens, waaraan zij uiting geven, zijn echt. Hun aanhankelijkheidslyriek is niet veel minder dan de wanhoopskreet van een ziel, die voelt geen geloof te vinden voor wat in haar leeft en wel bij hen geen geloof te vinden, wier geloof alleen aan deze gevoelens waarde en beteekenis kan verleenen. Dat is de eigenlijke oorzaak van de radeloosheid, die tot ondoelmatige demonstraties leidt. Deze radeloosheid wordt nog op een andere wijze acuut. De Joden bij verkiezingen Bij het naderen van verkiezingen wordt ook de Jood, die zich anders niet actief met de politiek bemoeit, voor de noodzakelijkheid geplaatst, invloed uit te oefenen op de publieke zaak. De Joodsche organen, van welke hier sprake was, voelen dan de dringende behoefte hun lezers van advies te dienen. Deze behoefte veroorzaakt hevige verlegenheid. Zij is immers hoogst abnormaal. Als er werkelijk Joodsche gezichtspunten zijn, die de politieke houding van den Jood kunnen bepalen, dan bewijst dit, hoe abnormaal feitelijk de Joodsche staatsburger-positie is. Bescherming van het geloof kan geen leidend gezichtspunt zijn, daar de meerderheid der Joden niet orthodox is. De economische belangen, die een politieke houding zouden kunnen beïnvloeden, loopen bij de Joden even sterk uiteen als hun algemeene staatkundige opvattingen, die bij hen van het uiterst linksche communisme tot het uiterst rechtsche fascisme worden aangetroffen. Houdt men streng aan de officieele fictie vast, dat de Joden staatsburgers zijn, in niets dan den godsdienst verschillende van alle anderen, dan kan er geen specifiek Joodsch belang bestaan bij het kiezen van een bepaalde politieke richting. Er vallen dan ook geen adviezen dienaangaande te geven. Het politieke belang der Joden De Joden hebben echter wel degelijk een gemeenschappelijk politiek belang. Het is er zelfs een van de eerste orde of eigenlijk het eenige, dat voor hen werkelijk doorslaggevende be- teekenis heeft: de bescherming hunner staatsburgerlijke positie. Iets anders bedoelen zij ook niet, als zij spreken over de bescherming van de vrijheid van godsdienst. Niemand ontkent trouwens, dat het zoo is. Maar zonder het precies te realiseeren, voelt men, hoe abnormaal het feit op zich zeifis. Welke niet-Joodsche Nederlander komt op het absurde idee, zijn politieke houding door het verlangen naar behoud van zijn positie als gelijkgerechtigd staatsburger te laten bepalen? Voor de Joden is bescherming dezer positie hun vitaal belang, omdat zij indertijd als een, ook officieel, vreemde groep deze rechten bij wijze van gunst hebben verkregen; die rechten zouden hun dus evengoed weer eens kunnen worden ontnomen, nog afgezien van de mogelijkheid, dat zij door een bepaalde bestuurspractijk ook zonder wetswijziging de facto meer of minder buiten werking kunnen worden gesteld. Wel verklaren de Joden in Nederland elke dergelijke mogelijkheid voor ondenkbaar; niettemin is het hun eenige werkelijk leidende politieke gedachte, het zoo hardnekkig geloochende gevaar te voorkomen of te keeren. De partijen en de Joden De Joden zullen dus die politieke partijen willen steunen, bij welke hun rechten het veiligst ziin. Nieuwe verlegenheid. Welke partijen zijn dat? Als het op stemmenwinst aankomt, dingen de partijen niet ongaarne naar de gunst der Joden. Wel zal het in antisemietisch georiënteerde kringen kunnen voorkomen, dat men het als drukkend gevoelt, met Joodsche stemmen en stemmingen bij een verkiezing rekening te moeten houden; en men zal daar allicht den wensch voelen opkomen, de wetten, waarop alleen immers deze noodzakelijkheid berust, gewijzigd te zien. Maar hoe dit zij: zoolang de Joden stemrecht hebben, wil men hun stemmen wel gaarne winnen. Voor de Joden is de vraag nu deze: welke feitelijke garanties bieden de partijen, hun beloften inzake bescherming der Joodsche rechten te willen ofte kunnen gestand doen? Joden, liberalisme, socialisme Bij de laatste kamerverkiezingen hebben zich vooral de S.D.A.P. en de liberale partijen als beschermsters der Jood- sche rechten aanbevolen. Nu is „liberaal" in Nederland nog wel geen scheldwoord zooals in Duitschland en in Italië, maar terecht of ten onrechte acht men den tijd der liberale partijen als factor van overwegende politieke beteekenis voorbij. Het helpt dus niet veel, als zij geacht kunnen worden, uithoofde van hun politiek beginsel voor de Joodsche rechten te zullen opkomen, nog afgescheiden van de vraag, of zij bij scherper wordend antisemietisme, dus als het er werkelijk op aankomt (want anders valt er aan de Joodsche rechten niets te beschermen) hun beginselvastheid zoo ver zouden drijven, om terwille van de Joden hun positie in gevaar te brengen en de impopulariteit eener „Jodenpartij" te trotseeren. Want dit is de beslissende moeilijkheid bij den strijd voor de Joodsche rechten: als hij werkelijk gestreden moet worden, is de stemming in het volk uiteraard reeds in hooge mate antisemietisch en dan wordt het een gevaar voor elke partij, als beschermster der Joden te boek te staan. De Joden worden dan hun vrienden noodlottig doordat zij hen steunen. De S.D.A.P. betoogde, als onverzoenlijke vijand van het Hitler-fascisme ook de vijand van het Hitler-antisemietisme te zijn. Een gemeenschappelijke vijand maakt hechte politieke vriendschappen. Dat leek dus in orde. Veel scheen ervoor te pleiten, dat de Joden aan deze roepstem gehoor moesten geven. Maar daar was nu weer een ander groot bezwaar. Men verweet den Joden toch al, dat zoo velen hunner „rood" zouden zijn. Het was zelfs in Nederland al een antisemietisch argument, dat een aantal Joden socialisten zijn. Nieuwe moeilijkheid. Joodsche steun aan een de andere partijen onwelgevallige politieke richting brengt de Joden bij ^1 deze andere partijen in opspraak. Bovendien voelen héeiveel Joden niets voor het socialisme. Zij zouden dan hun lot aan dat eener partij verbinden, wier beginselen zij niet eens aanhangen, alleen uit veiligheidsoverwegingen, terwijl het resultaat niets anders dan verhoogde onveiligheid zou kunnen zijn. De Jood als kiezer Op wie moet de Jood dan wel stemmen? Liberaal stemmen is doelloos. Socialistisch stemmen is gevaarlijk en dus eerst recht ondoelmatig. Op Christelijke partijen kan men natuur- lijk stemmen, maar voor den Jood lijkt het toch wel wat ongerijmd, om op principieel Christelijke partijen te stemmen. Op dwergpartijen te stemmen heeft heelemaal geen zin. Wat moet men doen? Daar staat onze goede Joodsche staatsburger voor de uitoefening van zijn hoogste recht. Hij mag medebeslissen over het wel en wee van Nederland. Maar hij moet, of hij wil of niet, inplaats van naar Nederland naar de Joden kijken. Daar waar hij het volledigst in het Nederlandsche geheel zou willen opgaan, moet hij zich innerlijk het stelligst ervan afzonderen. Juist waar hij niets dan Nederlander zou willen zijn, moet hij meer dan ooit Jood zijn. Ondanks zijn rechtspositie. Neen, tengevolge van zijn rechtspositie. Hoe hij zijn rechten gebruikt, moet hij ze verkeerd gebruiken, omdat hij hen, zijns ondanks, niet anders dan als Jood kan gebruiken. Daar, waar het Nederlandsche volk zijn staatkundig leven bepaalt, aan zijn bestaanswil de beslissende uitdrukking geeft, is de Jood, met al zijn formeel recht tot deelname, voor zich zelf het voelbaarst uitgesloten, zonder dat iemand hem nog bepaald vijandig gezind behoeft te zijn. Wij ontmoeten hier de Joodsche problematiek weer eens op een punt, waar men haar karakter gevoegelijk als tragisch kan aanduiden. Tot goed begrip van hetgeen met het veeleischende woord „tragisch" is omschreven, lijkt een korte beschouwing over het wezen der Joodsche assimilatie niet wel te ontberen. Assimilatie en Staat Assimilatie als wil en als verschijnsel De Zionistische strijd tegen de assimilatie heeft er toe geleid, dat dit begrip zelf verward en vereenzelvigd werd met het streven naar assimilatie, met den uitgesproken wil van den Jood, om tot de grens van het bereikbare „similis" te worden aan den niet-Jood, op hem te gaan gelijken. Deze wil kan tot uiting komen in het onderdrukken van het onderdrukbare, wat kenmerkend Joodsch is. En wanneer de assimilatie-wil om eenigerlei redenen in zijn tegendeel omslaat, zal de Jood trachten, zooveel mogelijk kenmerkend Joodsche dingen in zijn leven te herstellen. Voorzoover deze dingen de vormen der Joodsch-religieuze overlevering zijn, is de zaak theoretisch vrij eenvoudig; practisch is de moeilijkheid vaak heel groot, omdat bij velen de religieuze grondslag ontbreekt, die den zin der vormen moet uitmaken. En wie dan buiten de vormen der religieuze overlevering zoekt naar hetgeen hij als kenmerkend Joodsch in zijn leven zou kunnen introduceeren, moet ontwaren, dat er zoo ongeveer niets van dien aard bestaat. Het verschil tusschen den assimilant en zijn tegenstander blijkt in groote hoofdzaak te z'ijn een verschil van intentie en streven; het verschil in feitelijke status is buitengewoon gering en tamelijk wel nihil. De bepalende elementen der assimilatie Inderdaad is de assimilatie als verschijnsel en status een objectieve realiteit, waar weinig of niets aan te doen is. Want al die elementen, welke de assimilatie uitmaken, zooals bijvoorbeeld het Europeesche gedachtenleven, de algemeene ontwikkeling die men opdoet, de literaire en aesthetische waardeeringen, welke geldigheid bezitten, de notie van hetgeen behoorlijk en onbehoorlijk is, de smaak, de omgangsvormen, de woonstijl, de kleeding: dit alles kiest de Jood niet uit de niet-Joodsche omgeving, omdat het hem beter aanstaat dan hetgeen van dit alles het Joodsche equivalent is; hij heeft in het geheel niet te kiezen, aangezien deze Joodsche equivalenten er niet zijn. Al deze aan de niet-Joodsche omgeving ontleende elementen vullen een levensruimte, die anders leeg zou moeten blijven. Het is de beteekenis van een volkscultuur, het individu al deze elementen te leveren en uitteraard op een voor het volk in kwestie karakteristieke wijze; zijn aard en wezen spreekt er zich in uit. Volkscultuur kan evenwel alleen groeien uit de natuurlijke verbinding van het volk met zijn land. Een Joodsche volkscultuur in dezen omvattenden zin kan voorshands niet bestaan; dus moet de Jood noodzakelijkerwijze geassimileerd leven aan de cultuur van het volk, in welks midden hij woont. Assimilatie beteekent, dat de Jood voor zijn leven bijna al wat in dit zijn persoonlijk leven essentieel is, aan de sfeer zijner niet-Joodsche omgeving moet ontleenen. Dit geldt ook en zeer in het bijzonder van al wat met den staat, met de aan- gelegenheden van den staat, met den strijd om den invloed in en op den staat, met de politiek, met de publieke zaak verband houdt. De staatsgedachte als centraal punt der assimilatie De Joden hebben in sommige perioden van hun diasporageschiedenis en in bepaalde landen, zij het steeds onder zeer sterken invloed hunner omgeving, toch in een soort van eigen cultureele sfeer geleefd, die wel in hooge mate bepaald was door het religieuze element, maar veel meer dan dit omvatte. In Oost-Europa is dit ten deele nu nog zoo. Wat echter den Joden gedurende de geheele diaspora-geschiedenis ten eenenmale heeft ontbroken, is een eigen staat. Al wat in het leven van den enkeling de staat beteekent of met den staat verband houdt, moet de Jood öf geheel missen, öf hij moet het ontvangen van den staat waarvan hij burger is. En aangezien hij eeuwen lang het gemis aan elke deelneming aan het leven van een staat buitengewoon smartelijk heeft gevoeld, heeft hij elke gelegenheid, om in dit gemis te voorzien, met begrijpelijke gretigheid aangegrepen. Assimilatie en Jodenhaat. De Duitsche Jood en zijn assimilatie Nemen wij dus in aanmerking, dat de status van assimilatie ons een Jood vertoont, wiens leven voor het overgroote deel vervuld is met wat hem de niet-Joodsche omgeving aan materiaal voor zijn levensinhouden levert, dan is er niet veel verbeeldingskracht voor noodig om te beseffen, hoe overmatig deze Jood saamgegroeid is met de niet-Joodsche omgeving temidden waarvan hij leeft. En als wij de oorzaken van dit saamgegroeid-zijn hebben vastgesteld, behoeft het ook geen verwondering te baren, dat de zuiver menschelijke verhouding tusschen de niet-Joodsche bevolkingen en hun Joden aan dezen toestand van saamgegroeid-zijn niet veel kan wijzigen. De status van assimilatie wordt niet veranderd, doordat een bevolking in haar houding tegenover de Joden de welwillende tolerantie voor onwelwillende, of de onwelwillende tolerantie voor vervolging verwisselt. Alleen kan in (een evenement van laatstbedoelde soort voor menigeen, die daar vroeger heel anders over dacht, een aanleiding gelegen zijn, om zijn status van assimilatie te betreuren. Maar daardoor verandert de status zelve niet. Wij zien, dat de niet-Joodsche bevolking in Duitschland tegenwoordig den Jood haar haat en afkeer zoo nadrukkelijk mogelijk in het gezicht slingert. Land Dat neemt niet weg, dat de Duitsche Jood met zijn gevoel van thuis te zijn niettemin gebonden blijft aan het Duitsche landschap, waarvan hij houdt. Hij houdt er niet van, omdat hij het mooi vindt, maar hij vindt het mooi, omdat hij ervan houdt. Hij houdt er van, omdat hij in dit landschap is opgegroeid, gelijk elk mensch nu eenmaal te doen pleegt. Het landschapsschoon, dat men schilderachtig noemt, heeft er niets mee te maken; de diepste genegenheid van den mensch kan uitgaan naar een onaanzienlijke of melancholieke of volgens alle objectieve maatstaven vervelende vlakte, als hij toevallig juist daar tot het bewuste leven is ontwaakt. Het hart van den Duitschen Jood is thuis in de bergen en dalen, de bosschen en vlakten, die hij liefelijk en ontroerend vindt, maar waar hij overal vijandige Hitlerjeugd en de te zijner persoonlijke beleediging uitgevonden hakenkruisen zou tegenkomen; hij is thuis in die gezellige en van ouds vertrouwde dorpen, aan welker ingang geschreven staat, dat Joden de toegang is verboden; hij is thuis in de steden, wier karakteristiek schoon hij bemint en waar thans zijn haters heerschen. Taal Wellicht gaat de Duitsche Jood nu vlijtig Hebreeuwsch leeren en boeken met Joodsche onderwerpen lezen. Maar dat helpt hem niet af van zijn moedertaal; dat verandert niets aan het feit, dat hij grootgebracht is met de Duitsche klassieken en Duitsche literatuur en Duitsche wijsbegeerte en Duitsche opvattingen over hetgeen juist en schoon en goed en begeerenswaardig en nastrevenswaardig is. Hij kan dit alles niet uit zijn ziel rukken, zelfs wanneer hij daar thans behoefte aan gevoelde. Volk Elk volk heeft een, wellicht zeer ongemotiveerde, maar in Assimilatie beteekent inoperable saamgroeiing van den Jood in de belangrijkste gedeelten zijner individualiteit met een niet-Joodsche omgeving. In het centrum dezer assimilatie bevindt zich de staat. Het wezen van den staat Er bestaan uiteenloopende theorieën over het wezen van den staat. Zijn karakter, beteekenis en functie zijn in den loop der geschiedenis stellig tamelijk uiteenloopend geweest. Men verwart het karakter van den hedendaagschen staat soms met dat van vroegere staat-achtige formaties en nog vaker met hetgeen men wenscht, dat hij eigenlijk zou zijn. Het heeft in den modernsten tijd bijvoorbeeld tot ernstige vergissingen geleid, dat men den staat gaarne wilde beschouwen als een soort van technisch-administratieve organisatie, die in opdracht van ergens toevallig bijeenwonende menschen bepaalde diensten verricht, welke het bestaan vergemakkelijken. In de hedendaagsche werkelijkheid is de staat, met of zonder totaliteitseisch, met of zonder parlementair-demokratisch regime, de vorm, waarin een volk souverein is. Dat beteekent: de vorm, waarin de collectieve wil tot zelfbepaling en zelfhandhaving het kader vindt, buiten hetwelk geenerlei beschikkende instantie wordt erkend. De staat is de uitdrukking van den collectieven bestaanswil en in de staatsgedachte is geconcentreerd, wat er in het volk aan waardegevoel, zelfbewustzijn en zelfbeschikkingswil leeft. De staat is de strijdorganisatie van het volk, waarin het voor zijn bestaan en zijn vrijheid zoo noodig elk individueel offer brengt; de staatsgedachte is het aantrekkingspunt van de heroïeke sentimenten, die den mensch in staat stellen, zich voor het geheel op te offeren. In de symbolen van den staat vinden alle gevoelens een verzamelpunt, die het volk als strijdende, van zelfbepahngswil vervulde eenheid voortbrengt; de eer der vlag is zelfs met een onvoordeelig verschil in voetbaldoelpunten gemoeid. De Joden en de staat In dit soort van staat zijn de geëmancipeerde Joden als burgers opgenomen, ook in Nederland. Het is geen wonder, dat zij hem gretig hebben aanvaard, dat zij zich met hartstocht aan hem hebben vastgeklampt. Voor het eerst na zoo veel eeuwen werden zij weer het kostbare bezit deelachtig, bleven zij niet langer uitgesloten van hetgeen den volkeren het hoogste pleegt te zijn, mochten ook zij deelen in het voorrecht, het eigen lot in dat van den staat mede te bepalen. Verzekerd bezit, zoo zegt men, maakt onverschillig. Alleen wie den staat zoo lang ontbeerd hebben als de Joden, kunnen begrijpen, wat hij voor hen moet beteekenen. Daarom begrepen zij het bijvoorbeeld in Nederland ook in een tijd, toen de overige bevolking om den staat niet zoo buitengewoon veel scheen te geven. En alleen wie beleefd heeft, hoe nauw de verhouding is tot een bezit, waarop de mensch uitermate gesteld is, zonder er eigenlijk heel zeker van te zijn, zal het niet verwonderlijk vinden te vernemen, dat de Joden met een stellig meer dan normale aanhankelijkheid den staat zijn toegedaan, die hen als burgers heeft aanvaard. Want een onzeker bezit is het; elke verandering van staatkundige constellatie kan het hun ontnemen. Zij ontkennen met de uiterste inspanning, dat zulks denkbaar zou zijn, maar de gedachte aan de mogelijkheid leeft in hun hart. Vandaar de ijver, waarmee zij de erkenning hunner trouw en aanhankelijkheid onophoudelijk blijven opeischen; vandaar hun dankbaarheid voor elk woord van zulk een erkenning, dat hun te beurt valt. De Joden en de publieke zaak Wie zoo zeer gesteld is op den staat, moet eigenlijk ook de natuurlijke behoefte gevoelen, zijn belangstelling te toonen voor den staat, voor de publieke zaak. De verlegenheid, waarin zich de Jood bevindt, wanneer hij zulks wenscht te doen, is reeds beschreven. Zij belet niet, dat hij zeer actief belangstelt in de hangende politieke vraagstukken en er bepaalde opinies over heeft. Niet iedereen stelt zich tevreden met de rol van anonym kiezer, die op het beslissende oogenblik niet weet, wat hij moet doen. Menigeen zal zeer hartstochtelijk willen, dat de dingen van den staat zoo geregeld worden, als hij juist en verstandig acht. Hij zal willen bestrijden en wellicht zeer hartstochtelijk willen bestrijden, wie naar zijn meening verkeerde denkbeelden voorstaan. Hij zal zoo veel mogelijk invloed willen uitoefenen op den gang van zaken. Hij gaat zich actief met de politiek bemoeien. En hij kan dit alleen met succes op een vooraanstaande plaats. Natuurlijk spreekt dan ook weieens de persoonlijke ijdelheid een woord mee; men wil de aandacht trekken, op den voorgrond treden, geëerd worden, een rol spelen. Zulke motieven zullen ook bij niet-Joden niet steeds ontbreken en het ware in het algemeen nog te onderzoeken, tot welke grens persoonlijke eerzucht een constructieve factor in het openbare leven kan zijn en waar zij begint een gevaar te worden. Motieven van dezen aard sluiten nog niet uit, dat de politicus — en de Jood als politicus — de publieke zaak volgens eerlijke overtuiging en naar beste krachten dient. Nu is de staat evenwel niet de een of andere onpersoonlijke administratie, die voor een combinatie van toevallig aan een stuk Noordzeekust bijeenwonende menschen een reeks van nuttige diensten verricht; het is de staat van een bepaald volk, tot hetwelk de Jood volgens sommige definities en volgens de wet wel, volgens de instincten van het volk in kwestie echter niet behoort. En de publieke zaak is de sfeer, waarin over de lotgevallen van dit volk wordt beslist, waarin zijn levenswil als volk, zijn zelfbepalingswil van volk geconcentreerd is; daarom is het volk in deze sfeer ook het allergevoeligst voor wie zich met zijn zaken bemoeien en voor wie daartoe naar zijn gevoel wel of niet het recht hebben. In het gevoel van het volk heeft dat recht alleen, wie op een absoluut onbetwistbare wijze tot het volk behoort, en in het gevoel van het volk is dat met de Joden niet het geval. Daarom kan het optreden van Joden in de sfeer der publieke zaak ook reeds dan vijandige reacties uitlokken, wanneer er overigens van eenig acuut antisemietisme geen sprake is. De vier Amsterdamsche wethouders Hier in Nederland zal het geval van de vier Amsterdamsche wethouders, welke toevallig tevens Joden waren, gedenkwaardig blijven. Aan mopperende aanmerkingen in besloten kring over bijvoorbeeld de ontwapeningspropaganda van een vooraanstaand politicus van Joodsche origine heeft het ook vroeger niet ontbroken. Waarom, zoo hoorde men de tegenstanders dezer actie vragen, moet deze Jood de Nederlandsche weermacht afbreken? Maar het optreden der vier wethouders leidde tot reacties in het openbaar. Waar een enkele, op zich zelf staande, als het ware losse representant van het oude volk nogal eens zonder overmatig innerlijk tegenstribbelen door de niet-Joden wordt verdragen, veroorzaken meerdere Joden een zoodanige cumulatie van Joodsche kenmerken, dat reacties niet meer zijn tegen te houden. Natuurlijk valt ook de Joodsche enkeling in den niet-Joodschen kring normalerwijze als Joodsch op, maar hij is dan toch nog eerder een als het ware toevallig en in het algemeen wat afwijkend exemplaar van de species mensch. Eerst met meerdere Joden tezamen wordt hij manifest en onafwijsbaar het groepswezen, exemplaar van zijn specifieke „soort", exemplaar van een ander een vreemd soort. Het optreden van meerdere Joden tegelijk verhoogt de uitwerking van hun Joodsche kenmerken ten zeerste, daar de individueele trekken elkaar aanvullen en aandikken tegelijk. De zaak van de vier Amsterdamsche wethouders was volgens alle implicaties van het staatsburgerschap der Nederlandsche Joden volkomen normaal en correct. Zij vervulden hun functie naar beste krachten en, uiteraard, op grond van hun politieke opvattingen. Politieke tegenstanders hadden veel bezwaar tegen deze politieke opvattingen, maar er zijn geen wethouders, wier politieke richting geen bezwaar ontmoet van den kant hunner politieke tegenstanders. Wethouders kunnen steeds hetzij om hun politieke richting, hetzij om hun beleid worden aangevallen. Niets ware natuurlijker dan dat ook ons viertal aan aanvallen van dezen aard had blootgestaan. Zij werden echter aangevallen om hun Joodsche origine Vier van de Amsterdamsche wethouders Joden: dat ging toch werkelijk niet. Tolerantie en gelijke rechten allemaal goed en wel; maar dat was dan toch te bar; dat was met te verdragen. , , . . - Het is zeer wel mogelijk, dat de Joodsche origine der wethouders alleen als middel werd gebruikt, waarmee men onwelgevallige politici op zij trachtte te schuiven. Men had echter dat middel niet kunnen gebruiken, wanneer voor het volksgevoel de Tood werkelijk een Nederlander als elke andere zou Min Omdat het niet zoo is, heeft men dat middel kunnen gebruiken. Voor het volksgevoel is de Jood met een Nederlander als elk ander en volgens het volksgevoel gaat het voor- al niet aan, dat de Jood regeert en dan nog wel met vier exemplaren tegelijk. Zoo ver reikt de kracht der fictie van de gelijkheid der Joden niet. Zelfs bezadigde lieden, volstrekt geen antisemieten, schrikken van het aantal, komen met het wapentuig van den numerus clausus aandragen, en vinden, dat vier Joodsche wethouders in geen verhouding staan tot het Joodsche bevolkingspercentage. Dat is zeker waar, maar de Joden zijn in Nederland ook geen nationale minoriteit, die als zoodanig op een evenredige vertegenwoordiging in de leiding van staat en stad aanspraak heeft. Als de Joden Nederlanders zijn als alle anderen, mag er geen ander criterium voor het bekleeden van eenige functie bestaan dan de geschiktheid en als er toevallig een serie van daarvoor geschikte Joden een alleen uit Joden bestaand ministerie zou vormen, zou men dat feitelijk als consequentie van het staatsburgerbeginsel hebben te aanvaarden. Het uitspreken van deze stelling is natuurlijk voldoende, om iedereen bij de bloote gedachte aan deze mogelijkheid te doen rillen. Dat komt, omdat de Joden voor het volksgevoel absoluut niet gelijk zijn en omdat Jood-zijn in het volksgevoel vooral een diskwalificatie beteekent voor het bekleeden van politieke machtsposities. In de politieke sfeer verdraagt het volk Joden ook dan niet goed, als het overigens den Joden niet ongunstig gezind is. Waren nu de vier wethouders tenminste in hun hoedanigheid van Joden aan hun functies gekomen! Maar daarvan is geen sprake geweest. Zij waren personen zonder de minste Joodsche belangstelling en zonder eenige nadere verhouding tot de Joodsche gemeenschap. Zij waren echt toevallig en per ongeluk Joden. Indien men hun had verweten, dat zij in hun functie in het geheim Joodsche belangen hadden willen bevorderen — en alleen dan zou de tegenkanting objectief gerechtvaardigd zijn geweest — zouden zij deze veronderstelling verontwaardigd en volkomen terecht hebben teruggewezen. Neen, de Joden hadden werkelijk niets aan deze Joodsche wethouders, die maar per ongeluk Joden waren en die als Nederlandsche staatsburgers, als S.D.A.P.ers, als vrijzinnigdemocraten, maar niet als Joden aan hun functies waren gekomen. Joden werden zij eigenlijk pas, toen de publieke opinie hun verdwijnen verlangde. De Joden hebben van 7 „hun" wethouders alleen last en narigheid gehad. Zij „maakten" antisemietisme. Extreme voorvechters van de gedachte der absolute Joodsche gelijkheid-op-de-religie-na betoogden verontrust, dat Joden veel meer terughouding in acht moesten nemen en niet met hun vieren tegelijk op wethouderszetels mochten gaan zitten. Dat was zeer inconsequent geredeneerd en eigenlijk een soort verraad aan de staatsburgergedachte, maar het is niet altijd even gemakkelijk, op een fictieve basis consequent te redeneeren. De zaak was des te pijnlijker, daar deze Joodsche verwijten aan het adres der Joden-wethouders ook daarom uitermate onbillijk waren, omdat dezen op de basis van hun Nederlandsch staatsburgerschap bereikt hadden, wat zooveel andere, nu op hen verbolgen Joden eveneens o zoo gaarne hadden bereikt, als zij maar de kans hadden gehad. En dat niet alleen; aanvankelijk was men onder Joden niet weinig trotsch op het feit, dat in Amsterdam vier van de wethouders Joden konden zijn; men was trotsch op de knappe Joden, die het zoo ver hadden weten te brengen; men was trotsch op Nederland, waar zoo iets mogelijk was. Maar het geluk was te groot om duurzaam te zijn. Zelfs in Nederland kwamen de volksinstincten in verzet, toen vier heeren van Joodsche origine zich den volke als regeerders presenteerden. Innerlijke conflictspositie. Jood-staatsburger Het geval dezer wethouders is ontegenzeggelijk instructief. De Jood is gelijkgerechtigd burger van den staat. Hij rekent zich tot het volk, van welks staat hij burger is. De zaak van dat volk beschouwt hij als de zijne; den staat van dat volk beschouwt hij als den zijne. Wil hij dan echter, als natuurlijk gevolg van deze overtuiging, zijne capaciteiten in den dienst van staat en volk stellen op de wijze, waarop hem dat het meest effectief lijkt en waarop het inderdaad het meest effectief is: door namelijk op leidende plaatsen aan het besturen van volk en staat deel te nemen, dan wordt hij, die wellicht nooit iets van Joden heeft willen weten, als Jood gewraakt. In de positie, die voor de Joodsche massa de vervulling en bekroning moet lijken van hetgeen zij in haar aanhankelijkheid aan den staat aan genegenheid en toewijdingswil gevoelt, wordt deze Jood juist een gevaar voor zijn mede-Joden, om- dat de door zijn politiek leiderschap gewekte wrevel op de Joodsche gemeenschap terugvalt. Wat blijkt uit dit alles? ^Het land, waaraan de Jood met de sterkste gevoelens van thuis te zijn is gebonden, is het land van een ander volk. Zijn gees' tehjk leven is van de moedertaal tot de fijnste cultureele vertakkingen toe opgebouwd uit hetgeen een ander volk heeft voortgebracht. De staat, waarvan de Jood burger is, is de staat van een ander volk, onverschillig of deze staat volgens historie en grondwet al dan niet op een volksche basis is opgebouwd. Zoo komt het, dat in het formeele staatsburgerschap der aan een bepaald volk en zijn cultuur geassimileerde Joden ondanks de nauwste banden, die den Jood aan dezen staat en dat volk en diens land binden, feitelijk een diepe innerlijke tegenstelling ligt opgesloten. Dit is de objectieve, feitelijke verhouding. In zijn persoonlijke opvatting kan de Jood uit deze verhouding bepaalde consequenties trekken of hij kan dat nalaten. De feitelijke verhouding wordt daardoor niet veranderd. Daar echter volgens een tamelijk verspreide en vooral door vele Joden gedeelde meening het trekken van zulke consequenties de feitelijke verhouding wel degelijk wijzigt en met name de Zionistische gezindheid geacht wordt, eerst deze tegenstelling tusschen den Jood en zijn staatsburgerschap teweeg te brengen, die er anders niet zou bestaan, moge ook deze kwestie nog nader worden beschouwd. IX ZIONISME EN STAATSBURGERSCHAP Zionisme gevolg van conflictspositie, niet oorzaak "Het is duidelijk, dat inzicht in de tragische tegenstellingen, die hier als de ondergrond van de Joodsche staatsburgerlijke positie zijn beschreven, tot het aanvaarden der Zionistische gedachte als consequentie van verkregen inzicht kan leiden. Het is even duidelijk, dat de aldus getrokken consequentie nooit de oorzaak kan zijn van verhoudingen, waarvan de consequentie is, wat haar naam zegt, namelijk het gevolg. tische reacties allicht als het gerechtvaardigde verweer tegen Joodsch gedrag dat hij laakbaar vindt; en hij zal het den Joden kwalijk nemen, als zij de door hem verdiend geachte kastijding niet deemoedig over zich heen laten gaan. Ofwel hij ontkent, dat er in een bepaald geval van antisemietisme sprake is en toont zich beleedigd over hetgeen hij een ongemotiveerd en misplaatst verwijt van overgevoelige en altijd maar achterdochtige, altijd maar op hun teenen getrapte Joden acht. Willen de antisemieten de Joden kwijt? Men heeft het soms voor natuurlijk en logisch verklaard, dat de antisemieten, zooals in Duitschland, het Zionisme hebben geprezen. De antisemieten immers worden geacht de Joden kwijt te willen raken. Welnu: de Zionisten zouden ervoor zorgen, dat deze wensch in vervulling kan gaan ; bij gevolg moesten de antisemieten den Zionisten goed gezind zijn. Deze redeneering lijkt keurig in elkaar te zitten, maar wie meent, dat de antisemiet nu uit een soort van innerlijke noodzakelijkheid pro-Zionistisch moet zijn, ziet over het hoofd, dat zich de verstandelijke motiveering in gevoelsverhoudingen bij het gevoel aanpast en niet omgekeerd. Wanneer men wil, valt er tegen die onaantastbaar lijkende redeneering heel wat in te brengen. Wel lijkt het een natuurlijke consequentie van den Jodenhaat, dat de Jodenhater de Joden kwijt wil zijn. Maar hoe vaak wil hij hen, als het werkelijk zoo ver is, niet toch nog houden? Bijvoorbeeld als belastingbetalers. Of om te voorkomen, dat het economische leven al te zeer in de war raakt. Of wellicht ook, zoo vreemd dat op het eerste gezicht moge lijken, omdat het hem een gevoelsbehoefte is. Hij kan de Joden verfoeien en hen wellicht noodig hebben, om hen te kunnen verfoeien. De heer Streicher uit Neurenberg zou een doodongelukkig man zijn en elk bestaansrecht verhezen zonder Joden, tegen wie hij te keer kan gaan. Men kan iemand onophoudelijk treiteren en als hij tenslotte wegloopt, kan men eerst recht boos zijn en zeggen: hè, wat flauw, de lafaard loopt weg. Inderdaad is dit de antisemietische houding m Duitschland tegenover de Joden, die dit land verlaten. Men kan met iemand ruzie hebben en als deze iemand ten einde raad zegt: goed, laat ons niet twisten, ik zal mijn eigen weg gaan; dan kan de ander dat als een gemeene zet in de polemiek beschouwen en mokkend antwoorden: mij goed, maar dan wil ik ook nooit en nooit meer iets van je weten. Zeker, dat is niet logisch geredeneerd, maar in verhoudingen van spanning en wrijving wordt er heel zelden logisch geredeneerd. De vijandschap wil niet logisch redeneeren. Zij wil haar object in het ongelijk stellen. Waarom zou men den Zionisten niet een verwijt ervan kunnen maken, dat zij met het Joodsche lot ontevreden zijn? Ligt er niet het beklag in opgesloten, dat men de Joden onrechtvaardig behandelt? Behoeft men zich zulk een verwijt te laten welgevallen? Willen de Zionisten in Palestina gaan wonen, dan moeten zij dat zelf weten; maar dan hebben zij ook geen aanspraak meer, om als volwaardige Nederlanders te worden behandeld. Of als zoodanig niet-Zionistische Joden wel worden beschouwd en behandeld (de facto althans) is een tweede kwestie; maar wie met den toestand, zooals hij is, geen genoegen neemt en een anderen kant uitkijkt, die moet maar zien, dat hij het beter krijgt, maar wij willen dan ook niets meer met hem te maken hebben. Hier kan hij hoogstens als gast worden geduld. Zoo kan men zich dus ook heel goed eens tegen de Zionisten keeren, als dat om eenigerlei reden beter convenieert dan front te maken tegen de assimilanten. Alleen in het voorbijgaan zij er aan herinnerd, welk een merkwaardige verandering in dit verband het gastbegrip steeds ondergaat. Normalerwijze is de gast degene, die met bijzondere onderscheiding wordt behandeld, wiens wenschen men op alle mogelijke wijze tracht te vervullen, wien men het zoo aangenaam mogelijk maakt, die een bevoorrechte positie inneemt. In het Joodsche geval denkt men alleen aan de rechteloosheid van den gast. Belangrijker is het, eens na te gaan, hoe objectief de verhouding moet worden gezien van den Zionist tot het land, waarin hij geboren is, tot het volk temidden waarvan hij leeft, en tot den staat, welks burger hij is. Op de houding, die men te zijnen opzichte inneemt, heeft hij ten slotte even weinig invloed als de Jood in het algemeen; hij moet haar aanvaarden, hoe die ook zij. Maar het is goed, in ieder geval de feitelijke positie duidelijk te maken. De feitelijke positie van het Zionisme Na al wat reeds over het wezen der assimilatie als status is gezegd, behoeft het geen nader betoog, dat de Zionist, wat den status betreft, in niets verschilt van den niet-Zionist. Wel zal de Zionist bepaalde zeer demonstratieve aanpassingspogingen nalaten en er bijvoorbeeld in Duitschland, waar dat ook onder de Joden veel voorkomt, geen kerstboom op na houden. Hij zal zijn kinderen bij voorkeur geen Germaansche, doch Joodsche namen geven en hij zal alles vermijden, wat den schijn zou kunnen wekken, alsof hij zich als iets anders zou willen voordoen dan hij werkelijk is. Hij wil Jood zijn en wil laten zien, dat hij het zijn wil. Hij zal veelal een bepaalde terughouding in acht nemen, teneinde zoo mm mogelijk in situaties te geraken, waarin hij alleen de keuze zou hebben tusschen een voortdurende demonstratie zijner Joodsche problematiek of het opzettelijk bedekken ervan, dat hem tegenstaat. Hij zal terughouding in acht nemen in het uiten van aanhankelijkheidsgevoelens, waarvan hij den tragischen ondergrond even goed kent als de averechtsche uitwerking die zulke betuigingen hebben; hij zal posities vermijden, waarin hij de niet-Joodsche gemeenschap zijn opvattingen over haar aangelegenheden ongevraagd opdringt en hij zal haar geen diensten aanbieden, die van hem met worden verlangd. Maar met dat al ontkomt hij niet aan de Joodsche problematiek zelf; want de toestand van inoperabele saamgroeiing met land en cultuur en staat is bij hem uiteraard precies dezelfde als bij alle andere Joden. . Het essentieele verschil tusschen hem en den niet-Ziomst be¬ staat aaann, aai ae z^iuuisi uci icn van gi^o*.*^^*^ —j~ als tragiek gevoelt en de daarin opgesloten confhctspositie heeft begrepen. Zij is hem bewust geworden. Zionistische reactie op het Joodsche vraagstuk De vraag is nu, welken invloed deze bewustwording heeft op zijn verhouding tot die elementen, die den status van assimilatie uitmaken, namelijk tot land, volk, cultuur en staat. Wellicht kan men in deze verhouding twee stadia onderscheiden. Het opstandige stadium Op de eerste bewuste waarneming der verschijnselen, waarin het Joodsche vraagstuk zich zoo onvriendelijk uit en vooral teleurstellend voor hem, die totnogtoe in aangename illusies dienaangaande had geleefd, volgt een reactie van iets, dat in toegespitste gevallen op verbittering lijkt. Men schaamt zich voor zijn onbeantwoorde, als het ware verspilde genegenheid en zou liefst afkeer met dubbele afkeer willen beantwoorden. Trotsch en verongelijkt wil men zich in de omheining van zijn ontwaakt Joodsch zelfbewustzijn terugtrekken. De ondertoon in de verhouding tot de niet-Joodsche omgeving is aanklacht en verwijt. Naar antisemietische uitingen en zelfs zulke, die het mogelijkerwijze zouden kunnen zijn, wordt even naarstig gespeurd als men ze vroeger placht te negeeren ofte bagatelliseeren; men kan zich niet genoeg te goed doen in het triomphantelijk demonstreeren van zooveel snoodheid. Het stadium van het begrijpen In het tweede stadium wijkt geleidelijk deze krampachtigheid. Met het toenemend inzicht in het psychologisch mechanisme der onaangename verschijnselen ontstaat begrip voor hun sociologische wetmatigheid, dat beteekent, onvermijdelijkheid. De houding van innerlijk verwijt maakt des te eerder plaats voor een meer gelaten aanvaarding van dit onvermijdelijke, daar men in zichzelf het geruststellende bewustzijn heeft, aan een toekomst mede te werken, waarin dit alles even onmogelijk zal zijn als het in de diaspora-verhouding onvermijdelijk blijkt te zijn. Men speurt niet langer naar uitingen van antisemietisme. Men registreert ze en verklaart ze. Natuurlijk blijven uitingen en vooral uitbarstingen van Jodenhaat daden van vijandschap, die zoo fel kunnen zijn, dat het gevoel van den Zionist toch in opstand komt. Een verklaarde vijand der Joden is natuurlijk ook zijn vijand. Hij acht zich niet gehouden en is niet bereid, hem lief te hebben. Maar bij het bepalen van een gedragslijn zal hij zelfs dan voor zijn hoe zeer gerechtvaardigde sentimenten op zijn hoede zijn en zich steeds weervoorhouden, dat hij voor als het ware natuurwetmatig bepaalde verschijnselen staat, die aan het bestaan der Joden als verstrooide en weerlooze minderheden gebonden zijn. Hoe meer het Zionistisch inzicht groeit, des te meer groeit ook het begrip voor het eigenlijke wezen van het geassimileerd-zijn en voor de kracht der factoren, die de assimilatie als status veroorzaken. De volslagen onmogelijkheid, om er zich aan te onttrekken, wordt hoe langer hoe duidelijker. Assimilatie en Palestina Voor de goede orde zij opgemerkt, dat men aan den status van geassimileerd-zijn ook niet ontvlucht door naar Palestina te verhuizen. Ten eerste is daar nog in den eersten groei, wat later als cultureele sfeer den Jood zijn eigen geestelijke inhouden zal kunnen geven, en ten tweede komt hij er doorgaans als volwassen mensch, die niet noemenswaard meer kan veranderen. De Joden brengen noodzakelijkerwijze hun assimilatie naar Palestina mee, en daar deze hen aan de landen van herkomst blijft binden, staat zij de in Palestina vereischte amalgamatie der verschillende Joodsche groepen niet weinig in den weg. Nu is dat, van Zionistisch standpunt gezien, nog "geen ramp, daar in het tweede, uiterlijk in het derde geslacht de samenbindende macht van land en gemeenschap zich toch ten volle doet gelden, maar het is een feit, dat het Joodsche immigratiegeslacht in Palestina zijn verbondenheid met de omgeving zijner herkomst vaak nog veel sterker gevoelt dan dit het geval was, zoolang men nog in deze omgeving zelf leefde. De Zionist en zijn geboorteland Begrip en inzicht kunnen een bevrijdende uitwerking hebben. De gerijpte Zionist zal in zich zelf niet optornen tegen de liefde voor zijn geboorteland, al weet hij, dat het niet het land van zijn volk is. Hij zal zich niet schamen voor zijn verbondenheid met een cultuur, die noodzakelijkerwijze een overheerschenden invloed moet uitoefenen in en op zijn geestelijk leven, al zal hij steeds helder beseffen, dat het geleende kleeren zijn, die hem verwarmen. Dat hij ze soms wellicht zelfs met meer zwier weet te dragen dan de eigenaar zelf, zal geen verkeerde voorstellingen omtrent de ware eigendomsverhoudingen bij hem wekken. De Zionist en het volk temidden waarvan hij leeft De smartelijkste complicatie van het diaspora-probleem blijkt voor velen te zijn de genegenheid voor het volk, in welks midden de Jood leeft en dat niet bereid, waarschijnlijk met bij machte is, deze genegenheid te beantwoorden. De reactie op dit verschijnsel kan in het eerste stadium der bewustwording de vorm aannemen van een hevig verzet tegen een gevoel, dat zoo zeer de menschelijke zelfachting van den Jood schijnt te kwetsen. Op den duur wint de Zionist echter ook tegenover deze complicatie de noodige distantie. De Zionist weet, dat en waarom hij voor het volk in kwestie een subjectieve voorkeur blijft hebben; hij doorziet de zelfmisleiding, die er in gelegen is, om bepaalde kategorieën van het volk te veroordeelen en de groote rest voor goed en braaf te verklaren; de gevoelens hebben immers niet betrekking op bepaalde individuen, doch op een collectief, op de voorstelling van een collectief als men zoo wil. Men houdt niet van de enkelingen een voor een, die het volk bij elkaar vormen; ten eerste kent men ze voor het overgroote gedeelte niet, en voorzoover men ze kent, kan men ze soms nog niet eens overmatig waardeeren, dat is te zeggen, als personen, als enkelingen. De genegenheid geldt het soort, het type, de totaliteit, de voorstelling van het geheel. Soms tracht de Jood onder de voorstelling, dat het in ieder geval zoo al geen beminnelijk, dan toch een flink en bijzonder capabel volk is, datgene weg te moffelen, wat hij, ten opzichte van het volk in kwestie als een beschamende genegenheid gevoelt. Maar een soort van ge- I negenheid blijft het toch. De Zionist is zich daarvan bewust. j Een smachtende liefde zal het bij hem niet zijn. Zij zal nog het meeste lijken op de soms — ook — moeilijk te begrijpen gehechtheid, die men bij echtgenooten kan aantreffen voor hun wederhelft, waarvan zij misschien veel hebben moeten verduren, maar waarmee zij nu eenmaal zoo lang zijn samengeweest. In ieder geval zullen de Zionisten in hun gevoelens voor dat volk niet afhankelijk zijn van de voorstelling, dat deze gevoelens zoo uitermate goed besteed zijn. Het denkbeeld, dat dit volk de openbaring is van al het hoogere, dat hij als Jood dient na te streven, heeft hij nadrukkelijk gecorrigeerd. Wanneer hij toch van het volk blijft houden, temidden waarvan hij leeft, dan is het in de volle wetenschap, dat dit in zijn instincten op de Joden in wezen niet anders reageert dan alle andere volkeren. Hij kan deze gevoelens wellicht dragen als een lot. Dat ontneemt hun stellig iets van hun naieve schittering, maar in hun kracht zijn zij des te beter beproefd, daar zij tegen het inzicht in de werkelijke Joodsche situatie bestand zijn gebleken. Of dit feit toejuiching verdient, is een vraag, welker beantwoording weinig zin heeft. Het heele hier beschreven gevoelscomplex verandert niet, doordat men het toejuicht of afkeurt. Het representeert een feitelijke verhouding, waarmee rekening moet worden gehouden. De Zionist en de staat Dat geldt ook voor de innerlijke verhouding van den Zionist ten opzichte van den staat. De Zionist zal zeker geen moeite doen, om zijn gevoelens van verknochtheid aan den staat, waarvan hij burger is, aan een geforceerde revisie te onderwerpen. Hij kent en aanvaardt de breedere gevoelsbasis, waarop deze verknochtheid rust; hij kent in het bijzonder de onweerstaanbare kracht, waarmee de staat in den strijd der internationale rivaliteiten zijn progevoelens beheerscht, de gevoelens immers, welke de partij bepalen, voor welke de mensch bereid is op te komen in dezen nimmer rustenden strijd. En dat is het beslissende element voor de vraag, op wie de staat kan rekenen en op wie niet. Staat en Jodenstaat. De blauw-witte vlag Stellig heeft de Zionist in de blauw-witte vlag een symbool voor hetgeen eens in de toekomst het concentratiepunt voor een van elke problematiek bevrijd Joodsch staatsgevoel zal kunnen worden en hij heeft een begrijpelijke aarzeling, zich met nationale kleuren te tooien, waarop, hij weet het, het volk dezer kleuren het innerlijke recht aan den Jood toch ontzegt. Maar de Joodsche staat is nog maar een denkbeeld en in ieder geval een zaak van een zeer verre toekomst; hij kan in aantrekkingskracht op de pro-gevoelens van den Jood niet concurreeren met die van den reëelen staat, waarvan hij burger is, zeker niet in tijden van gevaar. De Joden in den oorlog In den wereldoorlog is afdoende gebleken, dat de Joden aller staten, of zij goed waren behandeld of slecht, Zionisten en niet-Zionisten, de oorlogsgeestdrift hebben meegemaakt, in het goede recht van hun respectievelijke staten hebben geloofd, en alle offers voor die staten hebben gebracht uit diepste overtuiging. Desondanks zal ook in de toekomst weer in tijden van sterke spanning of gewapende conflicten twijfel merkbaar worden aan de onvoorwaardelijke betrouwbaarheid, maar niet aan die van den Zionist in het bijzonder, doch van den Jood in het algemeen. Ten onrechte natuurlijk. Het conflict oefent zijn meesleepende kracht immers zelfs op neutralen uit, die hun lust, om aan de zijde der gefavoriseerde partij te strijden, nauwelijks kunnen bedwingen, laat staan op de burgers van den staat zelf. Maar als een volk de wapens ter hand neemt en alle psychische energieën zijn toegespitst op de onderscheiding van vriend en vijand, vallen alle schoone conventies en regeert het loerende wantrouwen: wie is vóór mij, wie is tegen mij. De Jood, die op dat moment zijn aanhankelijkheid aan den staat door de beslissende daad en de bereidwilligheid tot het laatste offer wil toonen, is het eerste object van het loerende wantrouwen. Hoe kan hij met heel zijn hart er bij zijn? Heeft hij zich niet soms toch over zijn lot te beklagen gehad? Heeft hij niet zijn eigen menschen ook in het kamp van den vijand? Zal hij niet met hen heulen? Zoo redeneert het wantrouwen. Ten onrechte. Wantrouwen is echter zwak van begrip. Men kan den wantrouwige wel een referaat over Joodsche problematiek houden, maar hij is daar niet zeer ontvankelijk voor. Inmiddels treft dit wantrouwen natuurlijk den Zionist en den niet-Zionist gelijkelijk. Men kan zich daartegen niet vrijwaren door van het Zionisme op een veiligen afstand te blijven. Ook de meest geregelde uiting van vaderlandsche gevoelens is daartegen geen voldoende assurantie. Het is de scherpste en meest tragische toespitsing der algemeen-Joodsche conflictspositie; met het Zionisme als zoodanig heeft het niets te maken. 8 Palestina-belangstelling en publieke zaak In rustiger tijden zal de vraag kunnen worden opgeworpen, of de Zionist met zijn op Palestina geconcentreerde belangstelling, zijn meeleven met de moeilijkheden en successen zijner beweging, wel in staat is, zich met de volle overgave van zijn persoon aan de publieke zaak in Nederland te wijden. Nu brengen de omstandigheden het mee, dat de Zionist ook bij de levendigste belangstelling voor Palestina niettemin een veel grooter gedeelte van zijn aandacht aan de aangelegenheden zijner omgeving besteedt, aangezien de geestelijke zuigkracht van het nabije nu eenmaal overweldigend sterk is. Stellig zal hij zijn best doen, de gebeurtenissen dezer wereld uit den gezichtshoek van zijn Joodsche belangstelling te bekijken, al valt dat velen verwonderlijk zwaar. En wellicht voelt hij zich daardoor inderdaad eenigszins gedistancieerd ten opzichte van de politieke aangelegenheden van het land, waarin hij woont. Maar wordt deze distantie niet eigenlijk van eiken Jood verlangd? Actieve bemoeienis van Joden met de publieke zaak, die van het staatsburger-principe de normale consequentie zou zijn, wordt immers door de nietJbodsche bevolking toch al heel slecht verdragen. De Jood moet zich, ook in vreedzame tijden en onder gunstige omstandigheden, met een zeer bescheiden belangstelling in de publieke zaak vergenoegen, wil hij zich niet aan zeer onaangename reacties blootstellen. De actieve bemoeienis met de publieke zaak, waarvoor de Zionist geen voldoende onverdeelde belangstelling zou bezitten, wenscht men noch van hem noch van den Jood in het algemeen. Men verdraagt ze zelfs niet. In de practische toepassing van de consequenties van hun staatsburgerschap moeten de Joden toch sterke terughouding m acht nemen; voor wat er te doen overblijft, zal de belangstelling voor Palestina wel geen al te groot beletsel vormen. Eventualiteiten bij gewapende conflicten Voorts is er nog de denkbare eventualiteit, dat zich bij een gewapend conflict een constellatie van bondgenootschappen voordoet, welke een aan het Zionisme of aan het Joodsche Palestina vijandige mogendheid aan de zijde van Nederland brengt. Deze mogelijkheid is natuurlijk denkbaar. In dit ge- val zou dan inderdaad voor den Zionist in het bijzonder een tweestrijd van gevoelens althans ten opzichte van dezen bondgenoot kunnen ontstaan. Het is niet te loochenen. Maar ten slotte geldt deze eventualiteit ook weer voor alle Joden. Het bondgenootschap met een land, waar de Joden hevig worden vervolgd, vormt voor hen een even pijnlijk geval ; of meent men, dat de Joden in eenig land bijvoorbeeld voor Nazi-Duitschland als bondgenoot geestdriftig zouden kunnen zijn? Overigens is het ook nog de vraag, in welke mate een eventueel dreigende ondergang van het Joodsche Palestina de niet-Zionistische Joden onverschillig zou laten. Men vergist zich vermoedelijk zeer, als men meent, dat zij op dit punt onverschillig zouden zijn; en het is nog meer de vraag, in hoeverre de niet-Joden bereid zouden zijn, zulk een onverschilligheid als waarschijnlijk of ook maar als denkbaar te veronderstellen. Men is in het algemeen geneigd, het verschil te overschatten, dat de niet-Joden tusschen Zionisten en niet-Zionisten maken, als het er werkelijk op aankomt. Recente verklaringen van fascistische zijde in Nederland zullen deze overschatting voorloopig in de hand werken; maar men heeft daar het Joodsche vraagstuk nog te kort geleden ontdekt, om zich op dit punt zelf voldoende te kennen. De liefdesverklaringen aan het Zionistische adres, die in Duitschland nog overdadiger waren dan die der Nederlandsche fascisten aan dat der assimilanten, hebben ook geenerlei gunstige gevolgen gehad, toen zij die hadden kunnen hebben. Als anti-Joodsche verdenkingen, van welken aard ook, in een acuut stadium komen, bestaan voor deze verdenkingen geen Zionisten en geen nietZionisten, doch alleen Joden. Dit alles wordt niet geconstateerd bij wijze van pleitrede voor de Salonfahigkeit van het Zionisme. Het is zich van het gewicht zijner doeleinden te zeer bewust, dan dat het bereid zou zijn, zich door welke afkeuring ook van zijn weg te laten dringen. Men zou zich kunnen voorstellen, dat het doorgezet zou moeten worden, zelfs indien het een conflictspositie zou scheppen ten opzichte van den actueelen status der Joden in hun woonlanden. Het heeft echter geen zin, de aanwezigheid van zulk een conflictspositie te laten veronderstellen, als zij er in werkelijkheid dan toch niet is. 8* ï n c < r 1 i c D t f i ] t 1 x i ( l De uiteenzetting der werkelijke verhoudingen heeft alleen één pijnlijken kant. , Het is geen verheffend gevoel, eigen narigheid en innerlijke misère ten toon te stellen. Men wekt den indruk, naar een medelijden te solliciteeren, op hetwelk de Zionist wel het allerlaatst gesteld zal zijn. Ook kan het Zionisten wellicht een gevoel van machteloosheid geven, wanneer hun wordt aangetoond, hoe volledig zij aan den status van geassimileerdzijn gebonden blijven, ofschoon zij weten, in welke mate die hun belet, in den volledigen zin Joden te zijn, waarin zij het toch gaarne zouden zijn. Inmiddels zouden zij dan de beteekenis der situatie toch verkeerd beoordeelen: het inzicht, dat het zoo is, vormt, wanneer het werkelijk diep genoeg beleefd wordt, een der machtigste drijfveeren van een streven, dat immers van de overtuiging uitgaat, de ballingschap niet in de ballingschap, doch alleen door het Zionisme, dat beteekent in Palestina te kunnen overwinnen. X SLOTBESCHOUWING Het recht op het verstoren van illusies Hier is, ten deele met eenige uitvoerigheid, gesproken over allerlei complicaties in de Joodsche situatie, die men als de Joodsche problematiek kan aanduiden. Haar bespreken beteekent: er de aandacht op vestigen. Voorzoover dat de aandacht der niet-Joden is, vereischt deze poging geen excuus. Men kan skeptisch gestemd zijn over het effect van uiteenzettingen, die zich in een door sentimenten overheerschte sfeer tot het verstand wenden. Maar als er eenig effect mocht zijn, kan het alleen een nuttig effect zijn. De Joden hebben niets te verbergen. Hoe beter de ingewikkeldheden hunner situatie door de omgeving worden begrepen, des te beter voor de Joden; des te beter ook voor deze omgeving zelf, welke, mocht zij voor begrip ten deze niet ontoegankelijk zijn, van allerlei ongerustheden zou kunnen worden verlost, die allicht ten opzichte van de Joden hier en daar aanwezig zijn. Maar de aandacht der Joden zelf: mag men die ook vragen voor de Joodsche problematiek? / Het gaat daarbij immers niet om het wekken van belangstelling voor hetgeen uitheemsche Joden heeft getroffen of kan treffen; men maakt den Jood op zich zelf opmerkzaam. Tallooze Joden leven in de illusie, dat er zoo iets als een Joodsche problematiek voor hen persoonlijk in ieder geval niet bestaat. Mag men pogen, hun deze dierbare illusie te ontnemen? Het leven is zwaar. De mensch heeft de natuurlijke neiging het leed te mijden. Al zijn psychische ressources gebruikt hij, om het van zich verre te houden ofte verwijderen. Vaak moet hem daarbij de illusie te hulp komen. Werkelijkheid in het psychische effect is voor den mensch alleen, wat tot zijn ziel doordringt. Als de illusie zijn ziel ongevoelig kan maken voor waarnemingen, die anders hoogst pijnlijk voor hem zouden zijn, moet men die illusie dan niet onaangetast laten? Als zij hem een toestand voortoovert, waarin hij zich gelukkig gevoelt, heeft men dan het recht, hem dat geluk te ontnemen, omdat het alleen op aangename verbeelding berust? Is het daarom als geluk, als individueele psychische toestand minder reëel? Als het nu eenmaal de gelukzaligheidsdroom van een Jood is, zich een afstammeling der Batavieren te wanen, mogen wij dien schoonen droom verstoren, door onzen man rauwelijks voor den spiegel neer te zetten, waaruit hem een voor hem teleurstellende werkelijkheid aankijkt? Zoolang de Jood zelf gelooft, dat men van hem houdt, is het voor zijn subjectief beleven — en in dit subjectieve beleven immers uit zich het psychische effect van het bemind of gehaat worden — alsof men inderdaad van hem hield, en hij smaakt het volle genot, dat aan deze overtuiging is verbonden. Voor zich zelf— en hij is het, op wie in deze alles aankomt — heeft hij door middel van de illusie de tegenovergestelde objectieve werkelijkheid ongedaan gemaakt, omgedraaid als het ware. Waarom moet men hem dan over de werkelijkheid inlichten, die hem zoo veel pijn doet? Lijkt waarheidsfanatisme daarvoor voldoende rechtvaardiging? Wellicht moet men illusies werkelijk ontzien, als zij tenminste geen schadelijke gevolgen hebben. Maar dat is juist de kwestie. Het gebruik van bedwelmende middelen brengt óók een toestand van subjectief gelukzaligheidsgevoel teweeg, en toch zal niet licht iemand het gebruik van zulke middelen om menschlievende redenen in de hand werken, omdat men nu eenmaal weet, hoe duur dit geluksgevoel achteraf betaald moet worden met veelvuldige ellende. Daarbij bezit men gewoonlijk nog niet eens het middel, om den aan het genot van bedwelmende middelen verslaafde te bevrijden van het leed, dat hij in den roes wil vergeten en metterdaad vergeet. De illusies der Joden, die hen ongevoelig moeten maken voor een wreede werkelijkheid, hebben inderdaad wel eenige overeenkomst met den bedwelmingsroes. Het verschil ligt daarin, dat de dronkaard of de opiumrooker na korten tijd tot de harde werkelijkheid moet ontwaken. De individueele Jood kan het zoo treffen, dat gedurende zijn persoonlijk leven de ontnuchtering achterwege blijft en hij met ongerepte illusies de eeuwige rust ingaat. Maar als de ontnuchtering komt, blijkt het illusionisme dan ook heele Joodsche geslachten ondermijnd en van binnen verteerd te hebben. Hoe zwaar moeten thans de Duitsche Joden voor den roes van hun gelijkheidsdroom boeten. De vervolging had hen onder alle omstandigheden kunnen treffen en zij hadden haar niet kunnen voorkomen door zich van tevoren er van bewust te zijn, dat zij kon komen. Maar zij hadden er innerlijk op voorbereid en sterk kunnen zijn. Men spreekt veel over verlies van posities en uitstooting uit het economische leven en van mishandelingen en eindelooze smaad. Maar wie let op de innerlijke, de geestelijke ineenstorting van het Duitsche Jodendom? Zeker heeft de zware slag hier en daar tot zelfbezinning geleid. Maar de groote meerderheid der Duitsche Joden wacht in toenemende afgestomptheid tegen de toenemende vernedering hulpeloos op de steeds onwaarschijnlijker wordende terugkeer in het verloren droomparadijs. Zelfs indien er geen oplossingsmogelijkheid van het Joodsche vraagstuk bestond, zou men nog moeten trachten, het Joodsche illusionisme te verstoren, teneinde te voorkomen, dat het ontwaken uit den droom tot een innerlijke ramp wordt. Hoeveel te meer reden is er dan niet, om illusies te verstoren, die bovendien het zware nadeel hebben, een beletsel te zijn voor de oplossing van het vraagstuk, over welks niet al te krasse uitingen de illusies den Jood moeten helpen heendroomen. Algemeene beteekenis van het Joodsche probleem Alleen is er natuurlijk een laatste vraag. Is dat heele Joodsche probleem werkelijk zulk een wereldschokkende geschiedenis? De Joden staan van tijd tot tijd aan rampen bloot. Goed. Andere volkeren dan soms niet? De Joden willen een zelfstandig volk in een eigen land worden. Goed. Zijn de leden van zelfstandige volkeren, die in hun eigen land leven, dan zoo gelukkig? Hebben die niet ook hun zorgen, hun leed, hun zwarigheden? Over het algemeene belang van het Joodsche vraagstuk behoeft hier niet geoordeeld te worden. Voor de niet-Joodsche wereld kan het zoo overmatig groot niet zijn. Bij de beoordeeling der vraag, hoe belangrijk een bepaalde aangelegenheid is, zal het altijd den doorslag geven, in welke mate de beoordeelaar bij de aangelegenheid in kwestie betrokken is. Uit het perspectief van den Marsbewoner zijn onze gruwelijkste wereldoorlogen en de schokkendste historische omwentelingen en wat overigens in het komen en gaan der menschelijke geslachten den menschelijken geest en het menschelijke hart mogen beroeren, van minder belang dan voor ons menschen het gewriemel van een mierenhoop. Als men maar den afstand groot genoeg neemt, verliest alles zijn beteekenis. Ook kan men, wanneer men zich op een zeer wijsgeerig standpunt wil stellen, de algemeene vraag opwerpen, of er wel eenige evenredigheid bestaat tusschen de hartstochtelijkheid van welk menschelijk streven ook en het eindresultaat, dat daarmee voor een gunstiger verhouding tusschen individueel leed en geluk kan worden bereikt. Wellicht is deze verhouding werkelijk in veel mindere mate van de uiterlijke levensomstandigheden afhankelijk, dan de mensch meent in zijn rusteloos streven naar meer geluk en minder leed. Maar zou, zoo gezien, niet elk streven zijn beteekenis verliezen? Het is geen standpunt, dat de beoordeeling van het belang van eenig streven toelaat. Men kan dat alleen beoordeelen, wanneer men zich afvraagt, welk het gewicht en de beteekenis is der kwalen, die door het beoogde doel uit den weg moeten worden geruimd. En hoe staat het, wat dat betreft met de Joden? Ten eerste is er een gezichtspunt van meer subjectieven aard. Subjectieve gezichtspunten Een normaal volksbestaan is wellicht ook nog niet alles, maar voor wie het missen, kan het alles zijn. Men moet eens een bezoek brengen aan een badplaats, die voornamelijk door verlamden is bezocht. Dat zijn merkwaardige menschen. Ten deele bloeiende jonge lieden, die het verder aan niets ontbreekt. Zij hebben goede eetlust en goeden slaap. Alleen loopen kunnen zij niet. Is het dan zulk een groot geluk te kunnen loopen? Zijn al die honderden van millioenen menschen, die wel kunnen loopen, dansen en springen, zoo uitermate gelukkig? Hebben die niet hun zorgen, hun leed en hun zwarigheden? En toch hebben de verlamden geen ander doel en geen ander verlangen, dan het gebruik hunner beenen terug te krijgen. Elk offer hebben zij er voor over, geen moeite is hun daarvoor te veel, geen andere gedachte beheerscht hun geest. Al het goede in de wereld, zij mogen het in nog zoo grooten overvloed bezitten, kan hen niet troosten. Wellicht, integendeel. Zij zullen hun gemis des te bitterder gevoelen. Dit ééne gemis versombert hun bestaan, kan soms hun levenswil breken. Zoo is de mensch. Objectieve gezichtspunten Er zijn ook gezichtspunten van meer objectieven aard. De uiterlijke nood der Joden is, omdat het hun ontbreekt aan een verzekerd volksbestaan in eigen land, oneindig veel grooter, dan die van welk normaal volk ook, al houden wij rekening met alle rampen, die ook zulk een volk kunnen treffen. Voor de innerlijke nood der Joden ontbreekt vrijwel elk parallel. Het is den mensch niet vaak vergund, zich los te wringen uit zijn direct-egoïstisch voelen en denken. Soms slaagt hij er eens in ten opzichte van zijn naaste gezinsbetrekkingen en ook dat nog niet vaak. De eenige sfeer, waar dit verschijnsel regelmatig en op groote schaal voorkomt, is de sfeer van het strijdende volk. Daarin kan de enkeling zoo zeer opgaan, dat hem zijn persoonlijk lot onverschillig wordt. Verblijdend nieuws omtrent den stand van den strijd, een overwinning, beteekent hem meer dan zijn individueel wedervaren; per- soonlijke voorspoed kan geen tegenwicht vormen tegen het leed, waarmee hem een nederlaag vervult. Het behoort het grootste en diepste, wat de mensch kan beleven. Het groote beleven is nu eenmaal gebonden aan den strijd en niet aan de behagelijke rust. Het bijzondere van de Joodsche problematiek bestaat daarin, dat de Jood deze uiterste mogelijkheid van zijn bevrijding uit de gevangenschap van het individueele egoïsme moet localiseeren bij volksgemeenschappen, die de zijne niet zijn en die hem juist op de beslissende oogenblikken der algemeene verheffing het instinctiefst en het heftigst terugstooten. Het is niet gemakkelijk, een drukkender menschelijk probleem te bedenken, voor welks oplossing men den schroom voor het verstoren van illusies terzijde mag stellen. Rotterdam, October 1934. I 1