RAPPORT BETREFFENDE DE REORGANISATIE VAN HET RIJKS-TUCHT- EN OPVOEDINGSWEZEN 1125 D 54 UITGAVE VAN DE CENTRALE NEDERLANDSE AMBTEN AARSBOND LAAN COPES VAN CATTENBURCH 10 - 's-GRAVENHAGE 1934 RAPPORT BETREFFENDE DE REORGANISATIE VAN HET RIJKS-TUCHT- EN OPVOEDINGSWEZEN UITGAVE VAN DE CENTRALE NEDERLANDSE AMBTENAARSBOND LAAN COPES VAN CATTENBURCH10 - 's-GRAVENHAGE 1934 Voorwoord De met ingang van 1 Januari 1933 tot stand gekomen reorganisatie van het Rijks-, Tucht- en Opvoedingswezen heeft het Hoofdbestuur van de Centrale Nederlandse Ambtenaarsbond aanleiding gegeven tot de instelling ener Commissie, die antwoord zou hebben te geven op de vraag, in hoeverre deze reorganisatie gerechtvaardigd mocht heten en met het belang der opvoeding in de Rijksgestichten in overeenstemming mag worden geacht. Het overwoog hierbij, dat het antwoord op deze vraag aan objectiviteit zou winnen, indien de samenstelling dezer Commissie niet eenzijdig zou zyn, daarin niet uitsluitend actief dienende ambtenaren zouden zitting hébben, doch ook tot oordeel bevoegden buiten deze kring. Het Hoofdbestuur stelt het op prijs, dat het erin geslaagd is, de Commissie op de gewenste wijze samen te stellen. Het zegt hierbij de Commissie dank voor haar werk en beveelt het Rapport, dat een sociaal onderwerp van de eerste orde behandelt en met welks inhoud en conclusies het zich geheel verenigt, in de algemene belangstelling aan. Den Haag, November 1934. Namens het Hoofdbestuur, W. LUBERTI, Voorzitter N. VTJLBRIEF, Secretaris. Het Hoofdbestuur van de Centrale Nederlandse Ambtenaars Bond benoemde tot leden der Commissie, welke zou hebben te onderzoeken in hoeverre de met ingang van 1 Januari 1933 tot stand gekomen reorganisatie van het Rijks-Tucht- en Opvoedingswezen gerechtvaardigd is en in het belang van dit instituut moet worden geacht: F. L. Ossendorp, Lid der Eerste Kamer, te Amsterdam, tevens Voorzitter; P. C. Faber, Directeur der Kinderafdeling (Hulp voor Onbehuisden) te Amsterdam; B. Frijlink, Beambte aan het R.O.G. te Doetinchem; L. Gros, Administratief ambtenaar aan het R.O.G. te Amersfoort; B. J. Kmègt, Opvoedend ambtenaar aan het R.O.G. te Amersfoort; J. W. Molekamp, Vakleeraar aan het R.O.G. te Doetinchem; H. Schipper, lid van het EB. van de C.N.A.B. te 's Gravenhage. tevens Secretaris. Deze Commissie werd 20 Januari 1934 door den Voorzitter van het Hoofdbestuur W. Luberti, geïnstalleerd en ving onmiddellijk daarna haar werkzaamheden aan. Zij verdeelde zich in enige subcammissies, die onderdelen van het werkplan hadden te bestuderen en de resultaten dier studie in voorlopige rapporten neer te leggen. De Commissie in haar geheel vergaderde vijf malen en stelde in haar vergadering van 6 October haar eind-rapport vast. Aan dit Rapport ga echter vooraf een beknopt overzicht van de Geschiedenis van het Ryks-Opvoedingswezen. De geschiedenis van onze Rijks-Opvoedingsgestichten begint bij het jaar 1854. Immers toen stonden de Staten-Generaal aan den Minister de nodige gelden toe voor het inrichten van het Huis van Arrest te Alkmaar tot een Huis tot Verbetering en Opvoeding van jongens. In 1857 werd het in gebruik genomen met een capaciteit van 70 jongens. Heel spoedig bleek, dat het veel te klein was. In 1865 werd reeds de capaciteit op 180 gebracht. Na enige tijd was het weer te klein, zodat in 1878 „De Kruisberg" bij Doetinchem — dit landgoed was in 1863 aangekocht en in 1866 als gevangenis voor jeugdigen in gebruik genomen — tot Hulphuis van verbetering moest worden gemaakt. Het vraagstuk der overbevolking te Alkmaar was daardoor nog niet opgelost. Na enkele jaren waren in Alkmaar weer een 200 jongens tegelijk, die daar in dat huis moesten worden opgevoed en verbeterd! Het tekort aan ruimte was soms zo groot, dat bevelen tot plaatsing van jongens eenvoudig onuitgevoerd bleven en dat, wanneer opname mogelijk bleek, het in verschillende gevallen niet meer nodig was. (De geschiedenis herhaalde zich volkomen analoog in de iaren 1917, 1918, 1919). Op „De Kruisberg" volgde in 1894 de opening van het gesticht „Veldzicht" te Avereest. Na de invoering der Kinderwetten in 1905, werd in voorbereiding genomen een reorganisatie van het Rijks-Opvoedingswezen. In 1910 werden geopend de gestichten te Amersfoort en te Leiden. Enige jaren later was de volledige bestemming der gestichten tot stand gekomen. „De Kruisberg" diende voor aanvankeüjke opneming en observatie, terwijl er tevens een afdeling voor zwakzinnigen werd gevestigd Amersfoort voor schoolonderwijs, Veldzicht voor ambachten en landbouw, Alkmaar voor gereïntegreerden en Leiden voor lastige jongens boven 17 jaar en voor jongens uit andere gestichten. , Was de opzet der Rijksgestichten voor die tijd schitterend niet minder waardering verdient het streven om te zorgen, dat er in de Rijksgestichten goed opgeleid en onderlegd personeel werkzaam was en de naam Dresselhuys blijft hieraan voor altijd met ere verbonden. ... In Augustus 1916 werd aan de Rpsgestichten nog een belangrijk instituut toegevoegd. Toen werd ten dienste van Officieren van Justitie, Voogdijraden en Verenigingen, welke voogdn aanvaarden, in het gesticht te Alkmaar een Centrale Ryks-Observatie-Innchting Tijdens de oorlogsjaren bleek het niet mogelijk, al de ter beschikking der Regering gestelde knapen op te nemen. Als tijdehjke RijksOpvoedingsgestichten werden de inrichtingen te Leeuwarden en Harderwijk geopend. Ondanks deze maatregelen, herhaalde zich het euvel der negentieer-iaren De gestichten konden de stroom niet verzwelgen en vonnissen bleven volkomen onuitgevoerd. Toen in 1920 vlugge opname weer mogelijk was, bleek voor vele jongeren, die een — en zeits meermalen ten beschikking der Regering waren gesteld, door de veranderde sociale omstandigheden, opname niet meer nodig. Beleefde het mjlts-Opvoedingswezen in het eerste 20-tal jaren na de aanneming der Kinderwetten een tijdperk van grote bloei, was er in die jaren een buitengewone en hartelijke belangsteUing voor het geheele ttjks-Opvoedingswezen, daarop is gevolgd een tijdperk van sterk afnemende belangstelling. MkÈ}' S i De vermindering van het aantal Rflks^oedingsgestichten_is wel buitengewoon groot geweest. Het tijdeltfk gesticht te Harderwijk werd nefeerst opgenSïiW), daarop volgde^Alkmaar toen^uwarden, vervolgens Leiden (1922) en eindelijk in 1932 „Veldzicht te Tegelijk met de opheffing van „Veldzicht" voltrok zich de reorganisatie ten opzichte van het personeel, welke reorganisatie m de volgende bladzijden aan een critische beschouwing zal worden onderworpen. , l'-} .. , Thans, in 1934, zijn nog overgebleven de gestichten te Doetinchem en te Amersfoort. , ï '..'-.'^ Stelt men zich de vraag, waardoor het mogelijk was, het aantal Rijksopvoedingsgestichten zodanig te verminderen, dan moet als oorzaak o.a worden aangewezen: 1. de daling der jeugdcriminaliteit, vooral onder de heel jonge kinderen; 2. een veranderde kinderberechting, de gezinsvoogdij; 3. de grotere werkkracht van particuliere verenigingen; 4. het doen opnemen in particuliere — confessionele — inrichtingen van verpleegden, die wat hun gezindheid en die hunner ouders betreft, niet in deze inrichtingen thuis behoren. De reorganisatie van 19S3. Het plan tot deze reorganisatie vindt men aangegeven in het in 1932 verschenen rapport van de Staats-Cbmmissie Weiter, waarin over de hoge verpleegpr^s der Rijks-Opvoedmgsgestichten wordt geklaagd en men vervolgens op de bladzijden 160 en 161 het volgende kan lezen1: „Er zijn hjj die gestichten te veel ambtenaren. Is dit bij den huidigen opzet ten deele het gevolg van een voor drie gestichten te kleine bevolking, ook in de nieuwe organisatie, waarbij Doetinchem en Amersfoort overblijven, zal blijkens inlichtingen, het aantal ambtenaren in verhouding tot de bezetting groot zijn, namelijk te Doetinchem 65 op ten hoogste 180 pupillen, te Amersfoort 65 op maximaal 140". Na vergeüjking met één buitenlands gesticht (in Zweden) concludeert dan de Commissie-Welter, dat onze Rijksgestichten te zwaar van opzet zijn en voegt hieraan toe: „Voorts zou in de Rijks-Opvoedingsgestichten de vakopleiding 'kunnen worden vereenvoudigd. Met een opleiding tot maatschappelijke bruikbaarheid dient te worden volstaan, waarna terugplaatsing in de maatschappij zoo spoedig mogelijk moet volgen. Daardoor zal het verblijf in het gesticht worden bekort, de personeelsorganisatie kan eenvoudiger en de uitgaven voor het vakonderricht zullen geringer zijn. Trouwens het gros der jongens in deze gestichten heeft een te geringe schoolkennis om met vrucht vakonderricht te volgen, dat te veel het karakter van ambachtsonderwijs zou hébben Wordt het karakter der genoemde gestichten in vorenstaanden zin vereenvoudigd, dan zal aan de buitensporige kosten per verpleegde een einde komen en bij deze instelling tusschen kosten en vermoedelijk nut meer overeenstemming ontstaan. De Commissie is van oordeel, dat bedoelde kosten per verpleegde niet ver boven die der tuchtscholen behoeven uit te gaan". Het is van belang hier op te merken, dat door een commissie, ingesteld met het doel tot verlaging van de ryksuitgaven te komen, adviezen inzake zo iets subtiels als opvoeding en verpleging der misdadige jeugd werden verstrekt. Daarna versoheen reeds 3 September 1932 een ministeriële circulaire, waarin werd gezegd, dat de uitgaven ten behoeve der gestichten belangrijk dienden te worden beperkt en dat het in 's-Ministers voornemen lag om met ingang van 1 Januari 1933 over te gaan tot opheffing van het in 1910 ingevoerde instituut der Opvoedende ambtenaren en terug te keren tot de vroegere formatie. Het plan is in en buiten het parlement scherp bestreden, doch onder de drang van bezuinigingsmotieven (zij het met enige verzachtingen ten bate van het personeel) toch uitgevoerd. Met ingang van 1 Januari 1933 kwam deze reorganisatie, waarmede naar een ver verleden moest worden teruggekeerd, tot stand. De Opvoedende ambtenaren en Vakleraren hielden op te bestaan en werden beambten in algemene dienst en werkmeesters; de beambten in algemene dienst werden tot beambten in huishoudelijke dienst verlaagd. Wachtgelden werden verleend en overgangsbepalingen getroffen, waarmede de reorganisatie, althans formeel, haar beslag kreeg. Het Rapport Onze Commissie ontving bij haar samenstelling het verzoek, zo mogelijk antwoord te geven op verschillende vragen, die de reorganisatie van het Opvoedingswezen deed rijzen. Vragen, die het best aldus konden worden geformuleerd: In hoeverre is deze reorganisatie met het belang der dwangopvoeding in overeenstemming te brengen? Welke practische wijzigingen heeft deze reorganisatie in het opvoedingssysteem gebracht? Welke eisen mogen thans aan de opvoeders en ambtenaren (beambten in algemene dienst, werkmeesters, onderwijzers en beambten in huishoudelijke dienst, worden gesteld? Is het nog mogelijk en gewenst uit de beambten in huishoudelijke dienst, die nu daadwerkelijk aan de opvoeding deelnemen, krachten, uitsluitend of in hoofdzaak met opvoedend werk belast, te kweken ? Hoe dient thans de salarisverhouding der verschillende groepen te zijn geregeld? Teneinde deze vragen te kunnen beantwoorden, heeft de Commissie een werkwijze gevolgd, waarbij zij zich een aantal vragen heeft gesteld, welke uit de hier genoemde vragen zijn afgeleid. Doel der Commissie was daarbij zich ook een oordeel te vormen over de dienst, die de Rijks-Opvoedingsgestichten aan de gemeenschap bewijzen, teneinde naar aanleiding daarvan de materiële positie der ambtenaren te kunnen bepalen. Hierbij had zij in aanmerking te nemen, dat in de Tweede Kamerzitting mn 17 November 1932 door den Minister van Justitie, het standpunt werd ingenomen, dat de reorganisatie van 1933, behalve om bezuinigingsredenen, ook uit een paedagogisch oogpunt aanbeveling verdiende, omdat de reorganisatie van 1910 een misgreep was gebleken. Zóó ver ging de Minister daarbij, dat hij te kennen gaf het in het belang van de zaak te achten, de oude ambtenaren te ontslaan en daarvoor nieuwe aan te stellen, terwijl hij de eventuele vraag, of het paedagogisch verantwoord zou mogen worden geacht plotseling nieuwe ambtenaren op de nieuwe salarisbasis aan te stellen, bevestigend meende te kunnen beantwoorden. Scherp gemotiveerd werd deze voor de bij het instituut betrokken ambtenaren zo uiterst pijnlijke uitspraak niet; verwezen werd door den Minister naar de mening der deskundigen, in oasu het advies van het Algemeen College van Toezicht. Onze Commissie, trachtende zich een onafhankehjk oordeel te vormen, is begonnen met een onderzoek naar het geen hier voJgt : a. Welke jongens komen in de gestichten? b. Op welke leeftijd? c. Hoe staat het met hun verstandehjke ontwikkeling? d. Met hun zedelijke vorming? e. Op welke leeftijd verlaten zij de gestichten? Uit de gegevens der statistiek, betreffende de toepassing der Kinderwetten over de jaren 1929, 1930 en 1931 blijkt, dat er op 1 Januari 1929 nog 394 opvoedelingen in vier gestichten aanwezig waren. Achttien jaren of ouder waren 246 van hen, terwijl van de 372 in dat jaar binnen gekomen opvoedelingen er 135 waren op de leeftijd van 16 en 17 jaar en 169 van 18 jaar en ouder. Ter beoordeling van het milieu, waaruit de jongens voortkwamen, kan het volgende dienen: In 1929 werden opgenomen: 10 jongens, Burgerrechtelijk onder toezicht gesteld volgens art. 373n B.W. 33 jongens, ter beschikking gesteld, overgenomen uit een ander R.O.G. 35 jongens, teruggebracht na voorwaardelijk ontslag. In 1930 werden opgenomen: 11 jongens, Burgerrechtelijk onder toezicht gesteld volgens art 373n B.W. 39 jongens, ter beschikking der Regering gesteld, overgenomen uit een ander R.O.G. 19 jongens, teruggebracht na voorwaardehjk ontslag. In 1931 werden opgenomen: 9 jongens, Burgerrechtelijk onder toezicht gesteld volgens art. 45 jïnge^er beschikking der Regering gesteld, overgenomen uit een ander R.O.G. . 24 ioneens teruggebracht na voorwaardelijk ontslag. MMoeU^speü kan eveneens enigszins aan cijfers worden getoetst. i/i In 1929 ontvingen van de totale bevolking van 160 jongens 14 gewoon lager^3!rwijs, 121 inhalingsonderwijs, 25 meer uitgebreid onderwijs. I ... Bij het ontslag was een schoolontwikkeling (lezen, schijven en rekenen) verkregen overeenkomstig het ^^^JSe^ vijfde leerjaar door 20, het zesde leerjaar door 32, het zevende leer jaar of daarboven door 12 jongens. Aanwinst van schoolkennis, uitgedrukt in leerjaren, bij de ontslagen verpleegden, gezamenlijk van het tijdstip af, dat zij in het gesücht SSn, tot oP het ogenblik van vertrek: 40 jongens een feerjaar- 10 jongens twee leerjaren; 8 jongens drie leerjaren, 7 jongens vier leerjaren; 4 jongens vijf leerjaren. Ten aanzien van het vdkmderricht wordt in het jaarverslag van het R.O.G. te Avereest over 1930 het volgende medegedeeld. Over het geheel viel er weinig verandering te constateeren in de'ËSufehSdfder binnengekomen knapen. Het verstandelijk peil ï vSk^iferst gering, terwijl inzicht en handvaardigheid in den fjASl^t^Vit, genoegd bij de geringe ambitie voor relehnatigS arbeid en het weinig doordrongen zijn van de noodzlelSièid van behoorlijke vakbekwaamheid voor het latere Wn maken dat de vruchten van het vakonderwijs voor lang niet drvolle^nderd procent worden genoten. Toch zijn er, en gelukSg een nS onbeduidend aantal gunstige «^-^W^E gens, die willen en dan meestal ook kunnen en ^^^gf. korten tijd zoover weten te brengen, dat ze als flink haltwas Kun Snworden geplaatst. Daarnaast zijn er die ^^S^^^ mh?™n tww a drie iaar op de werkplaats altijd op dezeltüe wordt hm? geval vaak hopeloos en zijn de vooruitzichten voor hen verre van rooskleurig. Aan vooroefeningen wordt zoo min mogelijk tijd besteed Laat men^ spoedig mogelijk het een of ander voorwerp vervaardigen, SS h£K aTeen prikkel om behoorlijk zijn best te doen en t^trStenTopgegeven taak zoo. netjes ^^^SS Niettemin blijft het gemis aan eemge voorafgaande vakopleiding, aSbitie als in vorderingen, dadelijk te onderikennen'. In het jaarverslag over 1931 van het R.O.G. te Avereest heet het: „Van de 104 verpleegden, die vertrokken, kunnen er 31 of 29.8 % geacht worden gelijk te staan met leerlingen van de lagere school, die alle klassen hebben doorloopen. Betreffende de kwaliteiten der bij de nijverheidsvakken ingedeelde leerlingen kan, vergeleken bij die van vorige jaren, weinig verandering worden geconstateerd. Wegens opheffing van enkele eertijds onderwezen vakken was de vakkeuze beperkt. De onvoldoende schoolontwikkeling (in doorsnee die van het 3e leerjaar van de lagere school), de te ver gevorderde leeftijd, het op 12 of meer tijdstippen per jaar binnenkomen, waren niet bevorderlijk aan het regelmatig klassikaal onderricht en de daaraan evenredige vorderingen. De kwestie van de vakopleiding zal in de opvoedingsgestichten wel een moeilijke blijven, zoolang al de vorengenoemde omstandigheden hun nadeeligen invloed blijven doen gelden." In het verslag over 1931 van Amersfoort vindt men: ,,'t Verschijnsel, dat op iedere werkplaats zich jongens bevinden, daar geplaatst naar eigen keuze, maar niet in staat het vakonderwijs met vrucht te volgen en uit wie nimmer een volle, zelfs niet een middelmatige vakman groeien kan, 't ontbrak ook dit jaar niet". Het morele gehalte komt tot uiting in de uitoefening der tucht. Als disciplinaire straf werd te Amersfoort uitsluitend cachot zonder verscherpingen toegepast: 138 maal in 1929, 162 maal in 1930, 304 maal in 1931. Ontvluchtingen kwamen in deze jaren niet voor. Wat de voeding betreft: de directeur schrijft in zijn verslag over 1929: „Onze gestichtsvoeding, met haar voorgeschreven menu's, verschillend alleen voor winter en zomer, met haar bepaalde hoeveelheden, is eenvoudig degelijk, van alle luxe gespeend, wellicht wat de keuze van sommige spijzen betreft wat uit den tijd, maar zonder twijfel eentonig. Daarom liet ik den kok niet de dag-, maar de weekrantsoenen uitgeven, sommige maaltijden in tweeën, zelfs in drieën deelen. En daardoor — 't eischte alleen heel wat meer werk — kregen de jongens een paar maal per week een bordje soep vooraf, 'n toetje uit rijst of grutjes bestaande na. Aardappelen krijgen onze jongens nooit genoeg en datzelfde geldt eigenlijk het grootste deel van het jaar van het brood, terwijl de meesten capucijners b.v. met uitgebakken spek moesten leeren eten. En daarbij maakte een gesneden uitje, een zure augurk, grage monden. Meer dan één groep kreeg als voorrecht een gascomfoortje, waarop 's Zondags na de stevige middagwandeling of op verjaardagen huiselijk een kopje thee, uit eigen middelen betaald, werd gezet". Resultaat. Van de 76 (in 1929) uitgebrachte rapporten betreffende voorwaardelijk ontslagenen waren 2 uitstekend, 8 zeer goed, 51 goed, 8 vrij goed, terwijl het gedrag van 4 jongens reden gaf tot ernstige klachten, zodat weder-opname het gevolg was. „De reclasseering onzer knapen", aldus het verslag over 1930, „gaf wel veel moeite en beslommering. Niet het minst, omdat uit meerdere jongens nooit een volle vakman groeien zal. Geen enkele regeeringspupil echter vertrok zonder dat voor passenden arbeid gezorgd was. 't Veeljarig beproefde systeem, dat iedere vakleider een plaats zoekt voor zijn eigen jongens, bespaarde den knapen zelf daardoor en ook ons menige teleurstelling. De reclasseeringsresultaten waren, gezien de tijdsomstandigheden en het tegenwoordig gehalte en den leeftijd onzer jongens bij inkomst, niet onbevredigend. Van de 73 rapporten over 1930 waren 3 uitstekend, 7 zeer goed, 42 goed, 11 tamelijk, behoorlijk en vrij goed, en 2 zoo-zoo, terwijl over een achttal klachten inkwamen, van wie een drietal het bepaald slecht maakten en bleven maken". Het verslag over 1931 meldt: „De reclasseering onzer knapen gaf om begrijpelijke redenen meer dan gewone moeite en beslommering. Gelukkig vertrok ook dit jaar geen enkele regeeringspupil zonder passenden arbeid, 't Systeem, dat de eigen vakleeraar zelf een plaats uitzocht voor zijn jongens, bleef uitstekend bevallen. De resultaten waren, gezien de tijdsomstandigheden en het gehalte onzer knapen, niet onbevredigend. Van de 73 rapporten waren: uitstekend 3, zeer goed 5, goed 38, vrij goed 13, voldoende 6, terwijl over het overige achttal klachten binnenkwamen en een viertal hunner het bepaald slecht maakte". Voor het gesticht te Doetinchem gelden de volgende cijfers: Het R.O.G. te Doetinchem biedt plaats voor 138 pupillen, terwijl de grootste bevolking, tegelijk aanwezig, bedroeg 100 jongens in 1929 en 99 jongens in 1930. Milieu. In 1929 werden opgenomen: 19 jongens, Burgerrechtelijk onder toezicht gesteld volgens art. art. 373 m B.W. g i 11 jongens, Burgerrechtelijk onder toezicht gesteld volgens art. 373n B.W. 39 jongens, ter beschikking der Regering gesteld, met uit een ander strafgesticht of R.O.G. overgenomen 75 gedetineerden uit Huizen van Bewaring, enz. 6 jongens uit een ander R.O.G. of een Tuchtschool. 9 jongens uit particuliere gestichten. In 1930 werden opgenomen: 11 jongens, Burgerrechtelijk onder toezicht gesteld volgens art. 373m B.W. 14 jongens, Burgerrechtelijk onder toezicht gesteld volgens art. 373n B.W. 55 jongens, ter beschikking der Regering gesteld, niet uit een ander R.O.G. of strafgesticht overgenomen. 76 gedetineerden uit Huizen van Bewaring, enz. 7 jongens, uit een ander R.O.G. of een Tuchtschool. 4 jongens uit particuliere gestichten. 17 jongens, uit een gezin. In 1931 werden opgenomen: 10 jongens, Burgerrechtelijk onder toezicht gesteld volgens art. 373m B.W. 27 jongens, Burgerrechtelijk onder toezicht gesteld volgens art. 373n B.W. 55 jongens, ter beschikking der Regering gesteld, niet uit een ander R.O.G. of strafgesticht overgenomen. 83 gedetineerden uit Huizen van Bewaring, enz. 12 jongens uit een ander R.O.G. of een Tuchtschool. 16 jongens uit particuliere gestichten. 16 jongens uit een gezin. Ontvnkheling. Het verslag over 1929 bevat de volgende opmerkingen over de resultaten der observatie: „De observatie wijst meer en meer uit, dat bij de pupillen, die naar een Rijksgesticht worden gezonden: a. meerdere knapen worden aangetroffen met psychopathische eigenschappen. Meestal is hun intelligentie normaal, doch vertoonen zij afwijkingen, die meestal uitsluitend liggen op het gebied van wil, neigingen, aandriften en hartstochten; b. vele oudere knapen voorkomen, alsmede een categorie, wier verbüjf uit anderen hoofde van korten duur is; c. een groot contingent moeilijk opvoedbare verpleegden zijn; zij komen voornamelijk onder de gereïntegreerden voor; d. er zich een belangrijk percentage debielen bevindt. Deze samenstelling der gestichtsbevolking brengt met zich mede, dat op den duur in de andere Rgksgestichten, waarheen deze pupillen worden overgeplaatst, opvoedingsmaatregelen zullen moeten worden getroffen, die zich bij den gewijzigden toestand aansluiten". Het totaal aantal kinderen, dat in 1929 (niet gelijktijdig) het gesticht bevolkte, bedroeg 248 en hiervan waren 19 beneden 14 jaar en in de schoolontwikkeling ten achter. 217 jongens ontvingen aanvullend of hoofdelijk onderwijs; 30 jongens speciaal onderwijs voor achterlijken; 44 herhalingsonderwijs en 2 jongens meer uitgebreid onderwijs. Tucht. Te Doetinchem werden in 1929, 1930 en 1931 geen disciplinaire straffen toegepast, wel echter maatregelen bij de opvoeding en in het belang der orde, welke dikwijls gelijk zijn aan straffen. Ontvluchtingen kwamen niet voor. De vragen, nu te beantwoorden, zijn deze: Wélk doel moet men trachten te bermhen en kan men blijkens de ervaring bereiken? Welke middelen moeten daartoe worden aangewend? Aan welke eisen zullen daartoe de verschillende groepen van ambtenaren moeten voldoen? Hier mag worden geconstateerd, dat in de Rijksopvoedingsgestichten worden opgenomen: a. Ter beschikking der Regering gestelde jongens, hetzij direct uit de vrne maatschappij, hetzij uit een Observatiehuis of uit een Huis van Bewaring. b. onder toezicht gestelden volgens art. 373m of n B.W. c. reeds ter beschikking der Regering gestelden, die in een gezin of particuliere inrichting waren ondergebracht en daar niet te handhaven waren. d. voorwaardelijk ontslagen Regeringspupillen, die zich, om welke reden dan ook, in de vrije maatschappij niet konden handhaven. Voorts, dat de leeftijd der verpleegden bij opname vrij hoog is, ook al moet misschien in aanmerking worden genomen, dat deze thans — in 1934 — door de grotere (ïriminaliteit, ook bij jongeren, wat gedaald kan zijn. Vast staat, dat de grootste aandacht toch zal moeten worden gewijd aan verpleegden, die ouder zijn dan 16 jaar. Wil men nu de opvoedeling bij zijn terugkeer in het maatschappeüjlk leven nog steun verleenen — het voorwaardelijk ontslag zal moeten geschieden geruime tijd vóór het 21e jaar, — dan is dus de tijd voor her-opvoeding niet ruim gemeten en zal er in korte tijd veel moeten worden bereikt. Terstandélijk peil der opvoedelingen. Wat het verstandelijk peil betreft, de statistiek spreekt hier een duidelijke taal! De ervaring der ambtenaren en overige insiders is trouwens niet minder positief en zij weten, dat de opvoedingstaak in de Rijksgestichten moeilijk is. In de Rijksgestichten worden opgenomen die jongens, die de particuliere instellingen niet willen opnemen, hetzij op grond van een te hoge leeftijd, hetzij op grond van hun moeilijke aard. Verder worden in de Rijksgestichten opgenomen diegenen, die in de gezinsverpleging of in een particuliere inrichting niet slaagden en de voorwaardelijk ontslagenen, die zich in de maatschappq niet wisten te handhaven. Het is niet juist, dat in de Rijksopvoedingsgestichten uitsluitend die jongens worden opgenomen, die op grond van de godsdienstige of staatkundige gezindheid van het gezin, waartoe zij behoren, niet op een confessionele instelling zijn aangewezen. Het is omgekeerd wel juist, dat zich in de particuliere confessionele inrichtingen vrij veel jongens bevinden, die daar krachtens de godsdienstige of staatkundige gezindheid van het gezin, waartoe zij behoren, niet moesten zijn opgenomen, doch in een Rjjks-Opvoedingsgesticht. De scheidingslijn wordt practisch echter anders getrokken: de handelbare elementen gaan naar het particuliere opvoedingswezen, de moeilijk opvoedbaren komen in het Rqksgesticht, waar dan slechts een korte spanne tijds beschikbaar is, om de opvoeding of her-opvoeding ter hand te nemen en tot een behoorlijk einde te brengen. Nu kan men de stelling poneren, dat hiermede naar een onbereikbaar doel wordt gestreefd en dat het derhalve onjuist is, daarvoor veel geld beschikbaar te stellen. Onze Commissie kan dit standpunt evenwel niet delen. Zij meent, dat, ondanks alle tegenwerkende factoren, de Overheid zich heeft in te spannen om er het beste van te maken en zelfs tot taak heeft deze tegenwerkende factoren zoveel mogelijk te bestrijden. Het doel is en moet blijven de opvoedelingen tot sociaal bruikbare en verdraagbare individuen te vormen. Als dienaar der gemeenschap heeft de Overheid haar verantwoordelijkheid tegenover deze jongens te beseffen, daar zij voor een groot deel uit het spoor gelopen zijn door sociale omstandigheden, althans door omstandigheden, waarvoor zij niet aansprakeUjk kunnen worden gesteld. Deze opvatting vindt steun in het resultaat, dat, gezien alle moeilijkheden, niet tegenvalt. De Commissie verwijst hierbij naar het onderzoek van wijlen Mr. G. L. Suermondt, betreffende de resultaten van het Rijksopvoedingswezen, naar dat van den heer G. A. M. de Bruijn, Voorzitter van „Pro Juventute" te Rotterdam en dat van Mevr. Dr. R. C. E. Kruijswijk-Hamburger voor de Nederl. Bond tot Kmderbescherming, Geconstateerd kan worden, dat de helft der opvoedelingen uit de Rijksgestichten in het leven slaagt, zodat stellig niet gezegd kan worden, dat het hier bestede rijksgeld niet zeer nuttig besteed is, afgezien van de vraag, of door betere organisatie nog niet meer bereikt zou kunnen worden. Onze Commissie meent daarom als haar oordeel te moeten uitspreken, dat het werk der Rijksopvoedingsgestichten niet kan en niet mag worden gemist, doch dat naar verbetering van dit werk voortdurend moet worden gestreefd. Hoe dit kan worden bereikt? Alvorens deze vraag in onderdelen te bespréken, wil de Commissie opmerken, dat de leiding der Opvoedingsgestichten moet zijn in handen van werkelijk deskundigen. De Directeur van een Rijksopvoedingsgesticht moet zijn een vitale krachtige persoonlijkheid. Hij moet zijn iemand, die kan instigeren en stimuleren, die zijn personeel weet warm te maken en te houden voor hun zo moeilijke en toch zo mooie taak. Van de vraag, in wiens handen de leiding is gelegd, hangt voor een opvoedmgsinrichting buitengewoon veel af. Waar nu de Rijksopvoedingsgestichten geen kleine inrichtingen z^jn, waar de leider geen sterk persoonlijke bemoeiing kan hebben met eiken jongen individueel, zal de opvoeding gedecentrdliceerd moeten geschieden, d.w.z. de verpleegden zullen moeten zijn verdeeld in groepen. Deze groepen zullen niet te groot en niet te klein moeten zijn. Dr. A. de Graaf, de bekende Inspecteur van de Centraal-bond voor Chr. Phïïantropische Inrichtingen, stelt in zijn boekje1 „Verpleging van Jongens'* op blz. 22 de eis, dat „de groepen zeker niet groter moeten zijn dan 20 verpleegden" en voor bijzonder moeilijke of achterlijke kinderen bepleit hij kleiner groepen. Voor onze Rijksopvoedingsgestichten met hun zeer moeilijke bevolking meent onze Commissie te moeten aandringen op groepen van 16 verpleegden. Eenheid der groepen. De groepen nu moeten een eenheid zijn en als leider dezer eenheid zien we in de eerste plaats den groepsleider. Hg moet zijn de man, die van de groep weet te maken een kleine gemeenschap, een gemeenschap, die opheffend werkt, een gemeenschap, welke juist als gemeenschap aan de leden hoge eisen stelt. Waar de taak van den onderwijzer en den vakleraar evenzeer opvoedend is, zal de samenwerking van hen met den groepsleiders zoveel mogelijk moeten worden bevorderd. Het is de taak van den Directeur, van den algemenen leider, om het contact en het overleg tussen deze drie groepen .ambténaren te regelen en te stimuleren. Aan elke verpleegde afzonderlek moet eendrachtelijk gearbeid worden. Noch de taak van den groepsleider, noch die van den vakleraar of onderwijzer is gemakkelijk. Zij allen moeten moeffijk opvoedbare jongens opvoeden en her-opvoeden, d.w.z. ze moeten een beroep doen op de medewerking dier jongens zelf, teneinde hen op een hoger plan te brengen. Ze moeten weten te stimuleren de goede krachten, die in de jongens zelf aanwezig zijn. Stimuleeren moeten ze voortdurend en gemakkelijk is dat zeker niet. In „Misdadige Kinderen" zegt Dr. Bierens de Haan op blz. 141: „Stimuleeren blijft de groote kunst van den opvoeder. En wie dat niet kan, wie enkel kan orde bewaren of straffen en beloven of preeken en standjes geven of zoet houden of slim zijn zin gedaan krijgen, of wie met gestadig controleeren zich moet redden, ook wie zich handhaven moet met de goedkoope kunst van rake antwoorden, of wie ook niet over levendigheid en humor en enthousiasme genoeg beschikt, die kan alleszins respectabel zijn en voor velerlei werk uitnemend geschikt, maar voor opvoeder is hij niet in de wieg gelegd". En de heer Klootsema, stellig geen onbekende voor het Rijksopvoedingswezen, sprak het kernachtig en juist uit in z'n „Straf sluit, toezicht omsluit, maar omgang ontsluit". Samenstelling der groepen. De Rijks-Opvoedingsgestichten, constateerden wij boven, moeten doen aan groepsverpleging en als eis stelden wij: geen groep mag meer bevatten dan 16 verpleegden. Thans rijst de vraag: hoe moeten nu die groepen worden samengesteld, moet alleen een verdeling naar leeftijd er plaats vinden, moet er ook rekening gehouden worden met intellectuele en morele aanleg, moeten er zijn werkgroepen, d.w.z. groepen van verpleegden, die allen het timmeren of het smeden of het schilderen, enz. beoefenen? Verder zou gevraagd kunnen worden, of bij de indeling in groepen geen rekening moet worden gehouden met de oorzaak van opneming, m.a.w., moeten er afzonderlijke groepen zijn van ter beschikking gestelden, van art. 373m of 373n-ers, of van niet-geslaagde voorwaardelijk ontslagenen. Het beste is in dit geval niet absoluut principieel te zijn, maar bewust-opportunistisch. Wel zouden wij als algemene lijn willen aangeven : geen verdeling naar het beoefende vak, doch wel een verdeling naar leeftijd en individuële en morele aard. Ook een verdeling in ter beschikking gestelden en anderen lijkt niet nodig. Wie de practijk kent, weet, dat er in wezen tussen deze categorieën heel weinig verschil is, dat het dikwijls van een toevallige omstandigheid afhangt, langs welke weg de Kinderrechter den knaap in een R.O.G. doet komen. Misschien zou er reden kunnen zijn ten opzichte van de groep der niet-geslaagde voorwaardelijk ontslagenen een afzonderlijke regeling te treffen. Echter ook hier spelen individuële omstandigheden een grote rol. Het niet slagen is niet altijd te wijten aan den knaap zelf; ook hier kunnen maatschappelijke omstandigheden van doorslaggevende betekenis zijn. Evenwel kunnen er omstandigheden zijn, die het wenselijk maken ten opzichte van deze groep afzonderlijke .maatregelen te treffen. Bij de indeling der groepen is de Commissie uitgegaan van de tegenwoordige toestand, d.w.z. dat de Rijks-Opvoedingsgestichten vrij groot zijn en dat een paviljoen-systeem met afzonderlijke paviljoenhoofden niet gemakkelijk ware door te voeren. Trouwens ook in ander opzicht heeft de Commissie rekening gehouden met de feiten. Zq heeft b.v. niet willen bespreken de probeermethode, d.w.z. ze heeft niet willen ingaan op de vraag, of het wel wenselijk is, dat b.v. met een onder toezicht gestelden knaap veelal eerst een proef wordt genomen met gezinsverpleging, of in een huis met beperkte vrijheid, waardoor vaak de plaatsing in een R.O.G. te Zij zou gaarne gepleit hebben voor een goed gereorganiseerd Observatiewezen en bezwaar geuit hebben tegen plaatsing van minderjarigen in een Huis van Bewaring. Zij meent echter, dat ze zich dan bewogen zou hebben buiten de grenzen van haar opdracht. Ten opzichte van de groepsverpleging zij nog opgemerkt, dat voor een onderdeel van de verpleegden van het R.O.G. te Doetinchem misschien verdeling naar het beoefende beroep aanbeveling kan verdienen De Commissie doelt hiermee op de verpleegden, die m de landbouw en veeteelt-afdeling zijn ingedeeld. Werkwijze der gestichten. Thans wil de Ckmimissie nog enkele opmerkingen maken over de werkwijze in de Kps^Opvoedingsgestichten in het algemeen. Zij is van mening, dat in de Rijks-Opvoedingsgestichten de opvoeding op de voorgrond moet staan. Onder opvoeding verstaat zij niet alleen, dat getracht moet worden de gedragingen der verpleegden te beïnvloeden, maar dat speciaal — zooals Dr. Bierens de Haan het uitdrukt — „gestreefd moet worden naar aardvomiing". En al weten wij, dat velen onzer verpleegden al een heel leven achter de rug hebben, wfl vergeten toch niet de waarschuwing van wijlen Dr. A. Rypperda Wierdsma (Verslag Cbtigres 1913, Opvoeding van de Jeugd boven de leerplichtige leeftijd, blz. 566): „Laat ons niet vergeten, dat onze dwangopvoedehngen menschen m 'wording zijn op een bij uitstek egocentrischen leeftijd met gemis aan beheersching, critiek en altruïsme, verhoogde prikkelbaarheid op allerlei gebied, impulsiviteit en meer eigenschappen, die op een oogenblik allerlei misdragingen kunnen veroorzaken, zonder dat wij daaruit tot den waren en tot den bhjvenden aarc van den jongen mogen besluiten". Wij denken dan ook aan de woorden van Klootsema (zie bovengenoemd verslag pag. 487): „Laat mij in 't algemeen zeggen, dat niets nadeeliger is voor de opvoeding van onze jongens dan reeds a priori te onderstellen, dat er toch niet veel terecht zal komen van hen, een onderstelling die, ofschoon door de uitkomsten beschaamd, de uitkomsten toch nog drukt, aangezien door deze onderstelling ons levend vertrouwen in het werk der opvoeding geschokt wordt. Men moet opvoeder zqn, of het niet zijn, doch wie opvoeder wezen wil, die moet geloof hebben en hoop en liefde, en in heerlijke verwachting moet die leven omtrent de resultaten van het werk, dat hij vrijwillig gekozen heeft". De Commissie meent dus, dat in de Rijks-Opvoedingsgestichten de opvoeding op de voorgrond moet staan, en dat bij die opvoeding onderwijs en arbeid een onmisbaar element vormen. Waar! slechts een kleine categorie der verpleegden tot de leerplichtigen zal behoren, zal het onderwijs voor een groot deel aanvullend moeten zijn en zal dit onderwijs vooral op de practijk moeten zijn ingesteld, d.w.z. op de practijk van het leven, maar ook op de practijk der vakken, welke de verpleegden beoefenen. De Commissie is van mening, dat het tekenonderwijs hierbij een vrij grote plaats zal moeten innemen. Wat de te beoefenen vakken betreft, moet rekening worden gehouden met de aanleg en de keuze der verpleegden, maar ook met de stand der arbeidsmarkt en met de wijze, waarop het gekozen vak in de maatschappij wordt beoefend. Al is er tussen deskundigen lang niet altijd eenstemmigheid over de vraag, op welke wijze de vakopleiding dient te geschieden — er zij gewezen op het verschil tussen de opvatting van de heeren Iemhoff en Noordam, respectievelijk directeuren der gestichten Hoenderloo en Valkenheide, en respectievelijk voorstanders van opleiding in en door de practijk en van de meer schoolse opleiding — de Commissie meent stellig, dat er ernstig gerekend moet worden met de werkwijze in de vrije maatschappij, waar — vooral in de grote steden — het „tempo" een voorname rol speelt. Wanneer het juist is, dat vooral gelet dient te worden op de bevordering van het „werktempo", dan spreekt het vanzelf, dat dit niet inhoudt, dat er nu maar op los gewerkt mag worden, dat de afwerking niet.ter zake doet. Zeer stellig zullen aan de jongens hoge eisen gesteld moeten worden en dit houdt tevens in, dat de werkgroepen vooral niet te groot mogen zqn. De vakleraar moet in de gelegenheid zijn, om zijn jongens voortdurend aan de slag te houden. Niets is zo nadelig voor deze knapen als 't „amlummelen" en als excuus kunnen aanvoeren, dat ze op den leraar wachten. De werkgroepen mogen niet te groot zijn; hoe groot, is in 't algemeen niet te zeggen, dat hangt ook af van het beoefende vak en van de vraag, of er veel „beginnelingen" zgn, ja aan neen. Volkomen is de Commissie zich bewust, dat tegen de eis : de werkgroepen niet groot, als bezwaar zal komen, dat het daardoor duurder wordt. Natuurlijk erkent de Q>mimissie dat en ze kan niet wiskunstig becijferen, met welk percentage de kans van slagen bij de verpleegden met haar methode wordt verhoogd, doch zij meent nog altijd, dat het trachten „van te houden van wat dreigt af te drijven", niet beoordeeld mag worden alleen naar wat het kost. De Commissie wil de opleiding tot een beroep dienstig maken aan de totale opvoeding en dus spreekt het vanzelf, dat aan den leraar in % timmeren niet alleen de eis gesteld moet worden, dat hij de jongens leert timmeren en ze eventueel duidelijk maakt, wat een „bestek"-tekening is, doch dat hij zelf ook de „bestek"-tekening, dw.z. de geestelijke constructie van den jongen moet kunnen verstaan. Hij moet dus naast leraar-timmeren ook opvoeder zijn en moet zijn plaats in 't geheel begrijpen. Hieraan moge nog worden toegevoegd, dat in de vrije maatschappij de machine een hoe langer hoe grotere plaats heeft ingenomen en het dus volkomen juist is — wat reeds in het R.O.G. te Amersfoort :s geschied — dat de verpleegden de machines leren kennen. Wélke eisen dienen aam, de ambtenaren te moorden gestéld? Wanneer de Ctannnissie de eisen bespreekt, welke zij meent, dat gesteld moeten worden aan de ambtenaren van de Rijks-Opvoedingsgestichten, zij er vooral nog eens op gewezen, dat zij van oordeel is, dat gearbeid moet worden aan de „aardvorming" van den opvoedeling, d.w.z. dat zij meent, dat elke knaap individueel moet worden behandeld. Al is de Commissie ervan overtuigd, dat uiterlijke discipline met kan worden gemist, dat voor de opvoedelingen, veelal geheel ongebonden naturen, het aankweken van goede gewoonten en dus disciplinering — in de goede zin van het woord — van veel belang is, toch zal, indien er niet gestreefd wordt naar innerlijke discipline, het resultaat van dit deel der opvoeding niet groot zijn. Voor dit werk nu meent de Commissie, dat — afgezien van de intellectuele eisen — persoonlijkheden nodig zijn. Voor de opvoeding van deze zo moeilijk opvoedbare jongens zijn in de eerste plaats mensen nodig met een idealistische levensopvatting. Wie niet verder ziet dan het zuiver materiële, hij moge geschikt zijn voor velerlei werk, voor de opvoedingsarbeid is hij niet 'geschikt. .. De bekende onderwijzer het tegenwoordige Kamerlid Th. Thijssen, zeide op het eerste Paedagogisch Congres (verslag blz. 105): „Als ik geen idealist was, zou ik geen paedagoog durven zijn!" De Commissie meent, dat deze uitspraak als eis aan de gestichtsambtenaren gesteld moet worden. Ook kan de Commissie zich ver- enigen met de uitspraak van wijlen den oud-minister van Staat, Dr. J. Th. de Visser, die reeds in 1902, dus meer dan 30 jaar geleden, betoogde, (mededeelingen No. 5 van de Nederlandse Bond totvKmderbescherming, blz. 18) „ dat, zoo iemand, dan vooral de opvoeder dier jeugd niet een „exemplaar van zijn soort", doch „een persoon in het menschdom" moet zijn. Naast de allereerste eis, dat er voor dit werk nodig zijn mensen met een ernstige en idealistische opvatting is het vanzelfsprekend, dat eisen van intellectuële aard gesteld moeten worden. Nogmaals, het gaat hier niet om dressuur, het gaat hier niet om uiterlijk goed gedrag, maar het gaat hier om innerlijke beïnvloeding, niet alleen van jonge mensen in de moeilijkste periode van hun leven, doch van jonge mensen, die dikwijls afwijkend zijn, zowel in intellectueel als in moreel opzicht en die in elk geval gerekend moeten worden tot de „moeilijke jeugd". Om nu deze categorie te kunnen beïnvloeden, is in de eerste plaats nodig de gedragsuitingen, de reacties en de reflexen van deze jongens te kunnen begrijpen. Hier kan men niet volstaan met vaste regels te stellen, hier is nodig het juiste middel te vinden om voor eiken knaap individueel de „ombouw" te bewerkstelligen. Nu is de intuïtie, „feeling", persoonlijke aanleg van de allergrootste betekenis, doch daarnaast is kennis allernoodzakelijkst. Kennis o.a. van de psychologische structuur van de puber in 't algemeen en kennis van de structuur van de afwijkende puber, kennis van de algemene paedagogiek, maar ook kennis van de bijzondere paedagogiek èn van de gestichtspaedagogiek. Na al deze algemene eisen zij er op gewezen, dat de taak van den groepsleider zijn bijzondere moeilijkheden heeft. De onderwijzer brengt den knaap iets, dat hij als concreet ziet: leerstof. Al waren de Rijksopvoedelingen vóór hun opname in 't algemeen niet bijzonder op het aanleren van kennis gesteld, toch zien ze den onderwijzer als iemand, die iets voor hen betekent, die hun iets kan bijbrengen, wat ze niet of niet voldoende weten en kennen. Het schrijven van brieven heeft voor de jongens, nu ze van huis zijn, waarde en nu ze een „vak" leren, gevoelen ze — hetzij 'bewust of onbewust — het ontbreken van deze kennis als een leemte in hun ontwikkeling. In zeker opzicht staat het eveneens zo met den vakleraar. Ook deze komt — het is niet nodig, dit in bijzonderheden uiteen te zetten — tot hen met iets positiefs, iets, waarin ze misschien niet veel lust hebben, maar toch iets, waarvan ze de betekenis erkennen. Heel anders is het met den groepsleider. Hij komt niet met iets positiefs. Ja, hij gaat met de knapen aan sport doen en een deel zal dit op prijs stellen, doch een ander deel stellig niet. Verder moet hij hen, die hun vrije tijd bijna altijd verlummelden, die sjouwden langs de straat of niets deden dan „bioscoopjes pikken", leren hun vrije tijd behoorlijk te gebruiken en hun bijbrengen — natuurlijk in samenwerking met de andere ambtenaren — andere en betere begrippen daaromtrent. Vooral moet hij zijn de levenwekkende persoomijkheid, de man die hen beïnvloedt door „persönüche Bindung". Hij, noen de andere ambtenaren moeten in de eerste plaats hun heil zoeken in gestrengheid en straf — al kunnen deze beide niet ontbeerd worden, doch vooral hij, die in de ogen der knapen met niets komt, moet hen tot iets" brengen. Kort gezegd, hij moet voldoen aan dezelfde eisen als de leiders der Vrije Jeugdvorming — de vorming der rnpere ieugd — in de vrije maatschappij, en daarbq dient htf dan bedaent te zijn, dat hij is de leider van moeilijk opvoedbare, veelal afwijkende jongeren in een „onvrije" gemeenschap. Dit in het algemeen ten opzichte van de groepsleiders. De onderwijzers in de Rijksopvoedingsgestichten — het behoeft wel haast geen betoog — moeten voldoen aan hogere eisen dan de onderwijzers in de gewone lagere school. Zij zfln in de eerste plaats opvoeder en moeten dus didactisch goed onderlegd zijn. Het onderwijs in de Rijksopvoedingsgestichten aan de leerphchtige ieued is veelal — gezien de geringe schoolse kennis en de weinige aanleg tot leren — individueel onderwijs.. Bij het onderwijs aan de boven-leerplichtigen — welk onderwijs eveneens meestal individueel gegeven moet worden — moet bovendien voortdurend rekening worden gehouden met zeer bijzondere omstandigheden. Aan de onderwijzers der Rijks-Opvoedingsgestichten moeten blondere eisen worden gesteld. Dit geldt evenzeer voor de vak- lol* Ook zij moeten bijzonder didactisch zijn ingesteld — ze moeten ook op de hoogte zqn en bhjven van de eisen, welke voor hun vak m de vrije maatschappij gelden . " ' ... Is het leren van een technisch vak aan de jeugd in de Rijksgestichten eeen gemakkelijke taak, welhaast nog moeilijker is dit bij landof tuinbouw, bij welke vakken in 't algemeen die jongens geplaatst worden, die moreel, en vooral intellectueel, van minder gehalte znn, jongens met meestal niet de minste lust in het werk, dat zij al bii voorbaat als hun toekomstig vak verwerpen. Van de wijze, waarop een vakleraar zijn taak verstaat en weet uit te voeren, hangt voor een groot deel af — vooral bg de tegenwoordig overvoerde arbeidsmarkt — of een pupil zich na zijn reclassering zal weten staande te houden. Bovendien moeten de vakleraren zijn opvoeders van diezelfde „moeihjke jeugd." Waren nu de eisen vóór 1933 gesteld, hiermede in overeenstemming? Waren zij lichter of zwaarder? Voor de groepsleiders gold vóór 1933 als mogelijkheid om toegelaten te worden tot een nader onderzoek omtrent hun persoonlijkheid en a^glnene ontwikkeling (oproep 1915): leeftijd 20-28 jaar het bezit van het diploma M.U.L.O. of diploma 3-jarige HB.S. of een daarmede gelijkstaande ontwikkeling. Voor den opvoedend ambtenaar, belast met vakonderwijs, gold als eis van toelating tot bovenbedoeld onderzoek: leeftijd 20—30 jaar en een ontwikkeling in zijn vak gelijk aan die, vereist voor het diploma-gezel van de vereniging tot Veredeling van het Ambacht (oproep 25 Febr. 1920). Voor de opvoedende ambtenaren, belast met schoolonderwijs: leeftijd 20—30 jaar, onderwijzersakte, kennis der 3 moderne talen, enige kennis van opvoedkunde, kennis van de practijk van het onderwijs. Uit dit overzicht volgt, dat algemene eisen gesteld werden en een onderzoek plaats had omtrent persoonlijkheid en algemene ontwikkeling. Concluderend kan worden gezegd, dat vóór 1933 de mogelijkheid bestond tot selectie, tot uitkiezing van personeel, waardoor verwacht kon worden, dat het zich door en in de practijk zou ontwikkelen tot goede opvoeders. Hieraan moge nog worden toegevoegd, dat aan het lagere personeel, beambten in algemene dienst en werkmeesters, enige malen gelegenheid werd gegeven examen voor opvoedend ambtenaar te deen. Naar de mening der Commissie is het zeer gewenst, dat in de toekomst uit het z.g. lagere korps ambtenaren de daarvoor geschikte elementen meer methodisch tot opvoedend ambtenaar worden gekweekt. Het verlicht examen. Personeelsgebrek tijdens de mobilisatie leidde tot de instelling van een één-jarige cursus, waaraan een z.g. verlicht examen verbonden was. Tegenover de ambtenaren, die aan dit examen konden deelnemen, was de maatregel, gezien het werk, waarmede zij werden belast, billijk te noemen, in wezen was hij echter niet juist. Een nadeel van dit verlicht examen was ook, dat het de mening deed postvatten, dat de opzet van het Opvoedingswezen sedert 1910 te groots was. De vraag nu, of het juist is voortaan de eisen lager te stellen, kan de (^mmissie, gezien al het voorgaande, niet bevestigend beantwoorden. In het algemeen kan gezegd worden, dat vóór 1933 eisen werden gesteld, welke correspondeerden met het moeilijke ambt. Dit had, naar het oordeel der Commissie, zoo behoren te blijven. Integendeel valt echter op te merken, dat de aandacht, welke de Regering aan de personeelsopleiding schonk, verminderde, dat er in dit opzicht van Regeringswege geen stimulerende en instigerende werking is uitgegaan. De opheffing van het instituut: Opvoedende ambtenaren. Er is een reorganisatie tot stand gekomen, met ingang van 1 Januari 1933, waarbij bepaald werd, dat aan de Opvoedingsgestichten niet zoals vroeger ambtenaren zouden belast zijn met de eigen- lijke opvoeding, doch dat deze opvoedingstaak zou worden toegewezen aan beambten. Was hier nu slechts sprake van wijziging in titulatuur, de verandering ware te boven te komen. Echter is dit niet het geval. De Minister ging uit van de gedachte, dat de opzet van vóór 1933 te groots was; dat niet zulke hoge eisen behoefden gesteld te worden. De Commissie is het daarmede niet eens. In de eerste plaats wenst zij er op te wijzen, dat wat het stellen van eisen van geschiktheid betreft, er in de loop der jaren een volkomen tegenstelling is ontstaan tussen de Rijks- en Particuliere opvoedingsgestichten. Bij de Rijks-Opvoedingsgestichten — na de reorganisatie van 1910 — een grote mate van .belangstelling voor de opleiding van het personeel, gepaard gaande met het stellen van hoge eisen aan personeel en later een vermindering der opleiding en een lager stellen der eisen. Bij de Particuliere Opvoedingsgestichten is, vooral in de latere jaren, de belangstelling voor de opleiding van het personeel zeer sterk toegenomen. Op bijna alle vergaderingen, waar gesproken werd over het Particuliere Opvoedingswezen — vergaderingen van de Nederl. Bond tot Kinderbescherming, van de Vereniging van Directeuren en Directrices van Rijks- en Particuliere Opvoedingsgestichten, van de Nederl. Vereniging voor Armenzorg en Weldadigheid, — werd en wordt voortdurend gewezen op het grote belang van de opleiding van het personeel en van de eisen daaraan te stellen. Alle voormannen op het gebied van het Particuliere Opvoedingswezen hebben om strijd verzekerd, dat zij een goede opleiding van het personeel van het grootste belang achten. De Commissie wqst hier op uitspraken van Mr. H. de Bie, Voorzitter van de stichting Hoenderloo, Dr. P. Bierens de Haan, Psychiater,, Mr. A. de Graaf, Inspecteur van de Christehjke Philantropische instellingen, G. H. Honing, Hoofddirecteur der Vereniging „Hulp voor Onbehuisden" te Amsterdam, Mej. E. M. Meelbom, Oud-Directrice van „Boschzicht" te Apeldoorn, Mr. M. J. A. Moltzer, Directeur van de School voor Maatschappelijk Werk te Amsterdam, Mevr. M. G. Muller-Lulofs te Utrecht, Mr. Dr. Muller, Politierechter te Amsterdam, Prof. Mr. W. P. J. Pompe, Hoogleraar te Utrecht. Zij allen, leden van de „Permanente Commissie inzake de opleiding van Verzorgers van Onmaatschappelijlken en Maatschappelijk zwakken", spraken zich voor een zeer goede opieiding uit. In het door hen uitgebrachte rapport over de opleiding van verzorgsters in inrichtingen voor meisjes (geschriften van De Nederl. Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid IH) kan men lezen: „In tegenstelling met hen die van oordeel zijn, dat aanleg en karakter bij de verzorgsters alles zijn, wil de Commissie als haar oordeel geven, dat ook zq aan de persoonlijkheid van de verzorg- ster en haax aanleg voor dezen arbeid zeer groote waarde hecht, maar toch overtuigd is, dat voor zoo moeilijk werk als hier gedaan moet worden, met deze onmisbare voorwaarden niet kan en mag worden volstaan. Het zou trouwens niet als een deugd kunnen gelden, indien een verzorgster niet het verlangen had zich een hoogere ontwikkeling eigen te maken. Naarmate ons inzicht in de maatschappelijke verhoudingen en in de ziel van de verpleegden is toegenomen, is het gebiedende eisch, dat zij, die zich aan dit werk geven wil, in deze ook kennis van zaken heeft of althans verkrijgt, opdat door een harmonische ontwikkeling van heel de persoonlijkheid van de Verzorgster haar geschiktheid voor den arbeid stijge." Bij de behandeling van dit uitgebreide rapport, op de vergadering van de Nederlandsche Vereniging voor Armenzorg en Weldadigheid, gehouden op 18 Juni 1931 te Leiden, bepleitten nog vele sprekers de noodzakelijkheid van opleiding. De Commissie vermeldt hier: Prof. Mr. C. W. de Vries te 'sGravenhage, de heer A. J. da Costa ( Secretaris van de Centrale Bond voor Inwendige Zending en C!hristehjk-Philantropische inrichtingen), Mej. W. Hillen, Directrice van de R.-K. vereniging voor Maatschappelijk Werk te Sittard, Dr. J. Visser, Directeur van het Rijksopvoedingsgesticht te Amersfoort, de heer P. C. Faber, Directeur der Kinderafdeling „Hulp voor Onbehuisden" te Amsterdam, Ds. O. G. Heldring, Directeur der Heldringgestichten te Zetten, de heer P. den Hollander, Directeur van de Inrichting voor Stadsbestedelingen te Amsterdam en de heer A. P. C. van Leeuwen te Hoenderloo. De Commissie moet de lust weerstaan om uit iedere redevoering uitvoerig te citeren en wil volstaan met te memoreren, dat Ds. Visser, Directeur van het R. O. G. te Amersfoort, constateerde, dat „de meerdere scholing van het personeel van de Opvoedingsgestichten niet alleen noodig is, doch op het ogenblik dringend noodzakelijk. „Men kan er eigenlijk niet langer op wachten", aldus: besloot deze spreker, zijn redevoering: „Laten wij van hier gaan, het rapport van alle kanten bekeken en over allerlei details geredeneerd hebbende, in de heilige overtuiging ten slotte, dat het zoo bitter en bitter noodig is deze zaak aan te pakken, om de ambtenaren, ja, om de ambtenaren, maar ook en bovenal om de kinderen !" Ook na 1931 is er aandacht aan dit vraagstuk gewijd. Zo hield Mej. Mr. L. F. Melchior op 11 October 1933 voor de Vereeniging van Directeuren een voordracht, getiteld: „Opvoeding onzer Misdeelde Jeugd in de komende 25 jaar" en uit het verslag van die voordracht (Tijdschrift voor Armwezen, Maatschappelijke Hulp en Kinderbescherming, 27 Januari 1934) citeert de Commissie het volgende: „Er is in de laatste jaren veel gepraat en geschreven over personeelsopleiding en hoewel er inderdaad verblijdende teekenen van vooruitgang zijn, meen ik toch, dat men nog niet volkomen doordrongen is van het groote gewicht hiervan. Vooral in dezen tijd van bezuiniging is men zoo licht geneigd uitgaven voor dit doel als niet noodzakelgk te beschouwen. Men heeft al die jaren immers opgevoed zonder een andere opleiding dan door de practijk en komt er nu gemakkelijk toe om te zeggen, dat men dus nog wél wat zoo kan doorgaan, of dat men hier wel weer toe kan terugkeeren. Indien men zoo spreekt, is het echter de zuinigheid, die de wijsheid bedriegt. Als opvoeders zich te veel moeten oefenen op de verpleegden, is het onvemüjaehjk, dat zij veel fouten zullen maken, méér dan wanneer zij beschikken over een behoorlijke verstandelijke ontwikkeling en ook psychologisch geschoold worden. Als de leidsters fouten maken, leidt dit tot moeihjkheden met de verpleegden, wat weer aanleiding kan zijn tot langer gestichtsvèrbnjf, dus tot het doen van uitgaven, die men had kunnen vermijden. Dit is de financiëele zijde, maar daarnaast moet men ook bedenken, dat gestichtskinderen overgeleverd zijn aan hun leidsters en dat men dus, bij niet volkomen voor zijn taak berekend gestichtspersoneel, onrecht aan de kinderen doet. Hoe juister de wijze van opvoeding, die op een meisje wordt [ toegepast, hoe beter de resultaten zullen zijn. NatuurUjk zal men bij de juiste differentieering der gestichten onderling niet een voor ieder gesticht passende opleiding vooraf 'kunnen geven. Ieder gesticht stelt weer zijn speciale i eischen. Maar toch is een algemeene grondslag noodzakelijk> j waarop dan een bovenbouw kan volgen, naar de eischen voor ieder gesticht, in het gesticht zelf". Ook op de vergadering van de Nederl. Bond tot Kinderbescherming van 9 April 1934, dus na de reorganisatie van '33, waar als inleiders optraden de heeren Mr. H. de Bie en Mr. Dr. P. J. Witteman met het onderwerp „Barmhartigheid en Rationaliseering' , wezen beide sprekers op het grote belang van een behoorlijke personeelsopleiding. Verder is het de Commissie bekend, dat wat betreft de verbeterde opleiding van het personeel aan Particuliere Opvoedingsgestichten, deze verbeterde opleiding deels verkeert in een vergevorderd stadium van voorbereiding, deels al een aanvang heeft genomen. Na hetgeen hierboven werd vermeld, klinkt het stellig verbijsterend, dat ten opzichte van de arbeid in de Rijks-Opvoedingsgestichten, waar de moeilijkst opvoedbare jongens worden verpleegd, de Regering meent, dat met minder goed opgeleid personeel kan worden volstaan. Ook na de reorganisatie van 1933 is de arbeid niet veranderd en bovendien is deze zelfde arbeid verricht door hetzelfde personeel als van vóór 1933, alleen personeel met een andere titel en een slechter bezoldiging. Op den duur echter zullen aan de Rijks-Opvoedingsgestichten verbonden worden — wanneer de reorganisatie van 1933 behouden blijft — mensen met lager ontwikkelingsgraad en geringer opleiding. Nogmaals spreekt de Commissie uit, dat dit voor het Rijks-Opvoedingswezen te betreuren zou zijn. Zij is van mening, dat de eigenlijke opvoedingsarbeid verricht moet worden door opvoedende ambtenaren. Het gaat in deze natuurlijk niet om de titel, doch om het wezen van dfe zaak. Aan degenen, die met deze opvoedingsarbeid belast worden, moeten hoge eisen gesteld worden. Voor de Opvoedende ambtenaren-groepsleiders moet als algemene eis gelden, diploma 5-jarige H.B.S. of daarmee gelijkstaande diploma's (Gymnasium, Lyceum) of daarmede gelijkstaande, op andere wijze verkregen, ontwikkeling. Voor de onderwijzers moet verplicht worden gesteld hoofdacte en als aanbeveling kennis van handenarbeid. Voor de opvoedende ambtenaren-vakleeraren, nijverheidsakte en algemene ontwikkeling. Het spreekt wel vanzelf, dat boven algemene kennis nog een bijzondere opleiding vereist is. Waar het aantal Rijksopvoedingsinrichtingen sterk is gedaald en de behoefte aan nieuw aan te stellen personeel niet groot zal zijn, is het de vraag of een opleidingscursus — gedeeltelijk van practische en gedeeltelijk van theoretische aard — althans voor het theoretische deel niet kan samenvallen met die voor de particuliere opvoedmgsinrichtingen. Naar beide zijden zou dit mogelijk zgn voordelen kunnen hebben, niet alleen wat betreft de theoretische cursus zelf, doch ook wat aangaat het verkrijgen van een diploma na afgelegd examen. Studiemogelijkheid voor de beambten in algemene dienst. Wanneer de Commissie nu haar mening heeft gegeven over het opvoedend personeel, wil zij nog opmerken, dat de mogelijkheid om uit de beambten in algemene dienst opvoedende ambtenaren te recruteren zeker niet moet worden uitgesloten. De ervaring heeft bewezen, dat onder deze beambten soms goede paedagogen schuilen en dus is het in het belang der Gestichten, dat zij nu in de gelegenheid worden gesteld^ na een behoorlijke algemene ontwikkeling te hebben verkregen, zich tot Opvoedend Ambtenaar te kunnen bekwamen. Door het openstellen dezer mogelijkheid wordt de prikkel tot ontwikkeling en studie bevorderd. Zo zou de Commissie ook de mogelijkheid willen bepleiten van benoeming van Opvoedende Ambtenaren tot Directielid en van voorrang bij de benoeming voor functies van Ambtenaar voor de Kinderwetten, Rijksagent voor voorwaardelijk ontslag en dergelijke. Op deze wijze wordt bereikt, dat aan de Rjjks-Opvoedingsgestichten mensen zullen werken die zich interesseren enbhjven interesseren voor de hun toevertrouwde jongens en voor hun arbeid, ook bezien in verband tot de gehele maatschappelijke arbeid, die zullen leven op een hooggesteld levensplan, die ook anderen een levensdoel zullen meegeven. Opvoeders, die zich bewust zijn, dat zij aan de verpleegden, wat men in de gestichten noemt „een bestaansopvoeding" hebben te geven, d.w.z. een opvoeding, welke de jongens tot mensen maakt, die op nuttige wijze in hun levensonderhoud kunnen voorzien en moreel en materiëel een zelfstandig leven kunnen leiden. Is de aard van het werk veranderd? De Commissie heeft zich ook beziggehouden met de vraag, of de aürd van het opvoedingswerk sedert de reorganisatie van 1 Januari 1933 is veranderd. Met betrekking tot deze reorganisatie is van Regeringswege aangevoerd, dat met mindere vakkennis der ambtenaren zou kunnen worden volstaan. De Commissie meent te mogen vaststellen, dat deze opvatting geen steun vindt in de practijk". Voor zover het de afdeling Landbouw en trouwens ook andere vakken betreft, zou men zelfs van zwaardere eisen kunnen spreken. Bij de reorganisatie is de groep gereïntregeerden opgeheven. (Hier zou gesproken kunnen worden van desorganisatie). Gevolg ervan is, dat de jongens die in de groepen der min-geoefenden verblijven en het tot „geoefend" hebben gebracht, de hun toekomende plaatsen bij de geoefenden zien ingenomen door uit de maatschappij teruggekomen knapen, wat natuurlijk slechte gevolgen heeft en tegelijk hogere eisen aan den opvoeder stelt. De aard van het werk is dan ook niet veranderd en de lijn, die voorheen werd gevolgd, geldt nog steeds als richtsnoer. Tegenover de stelling, „dat het wellicht beter ware geweest het z.g. nieuwe werk met nieuwe mensen te beginnen", moge als practisch argument worden geplaatst, dat de leiding het waardeert dat de ambtenaren, die in dienst zijn gebleven, de gedragslijn, welke vóór de reorganisatie gold, blijven handhaven. Deze ambtenaren kunnen ook niet anders handelen dan zij steeds hebben gedaan. Zij weten, dat indien de gevolgde lijn zou worden verlaten het opvoedingswerk op lager plan zou komen te staan en dat dus vastgesteld mag worden, dat het Rijks-Opvoedingswezen van hun blijven voordelen trekt. Geldt dit voor het werk der Opvoedende ambtenaren (thans beambten in algemene dienst of werkmeesters), in niet mindere mate is dat het geval met de vroegere beambten in algemene dienst, die zich door hun jarenlange werkzaamheid in het opvoedingssysteem hebben „ingeleefd". Ook ais diens plaatsvervangers zouden personen die de ervaring dezer ambtenaren missen, niet kunnen voldoen. De op 't ogenblik in ons land vigerende practijk, die de moeilijkst opvoedbare elementen onder hen, die dwangopvoeding van node hebben, naar de Rijksgestichten brengt, maakt deze inrichtingen in zekere zin tot de reservoirs van het Opvoedingswezen. Ook om die reden is het nodig, ambtenaren te hebben en te houden, die over grote ervaring beschikken en verdient het aanbeveling om door het Oprichten van cursussen en het treffen van overgangsbepalingen het mogelijk te maken, dat: le de lagere beambten zich de kennis kunnen verwerven, nodig om als volwaardig opvoeder (Opvoedend ambtenaar) werkzaam te kunnen zijn en 2e de goede krachten uit de tegenwoordige beambten in huishoudelijke dienst eveneens deze graad kunnen bereiken. Dit is mogelijk door een examen, dat ten aanzien van de practische bekwaamheid van den candidaat als opvoeder niets toegeeft, doch waarbij er rekening mee wordt gehouden, dat wie krachtens zijn persoonlijke bekwaamheid tot dit examen wordt toegelaten, meer waard kan zijn, dan een op grond van zijn opleiding toegelaten examinandus. Het bestaan van dit perspectief is ook noodzakehjk voor de goede gang van zaken bij het Opvoedingswezen. Zal^het systeem goed werken, dan moet ook de lagere ambtenaar, niet met het eigenlijke opvoedingswerk belast, zich een deel voelen van het geheel en de overtuiging hebben, dat ook zgn persoonlijkheid en optreden bij het werk van betekenis zijn. Salariëring. Onze Commissie heeft zich de vraag gesteld, of de vroegere salariëring, gezien de eisen, welke het werk stelde en nog stelt, te hoog Was. Zij is tot de conclusie gekomen, dat zulks niet het geval is. Zij acht het begrijpelijk, dat men, de conclusies van een commissie tot verlaging van de rijksuitgaven volgende, ook deze salarissen heeft verminderd, doch zij ontkent, gezien al hetgeen hiervoor door haar is overwogen, dat de ambtenaren niet veel hoger zouden moeten worden bezoldigd, dan thans geschiedt. De te lage salariëring der ambtenaren bij het Opvoedingswezen en de gewijzigde titulatuur vinden, naar het oordeel onzer Commissie, haar grond in een miskenning der waarde van het meer ideële ambt, waarvan in het algemeen onderwijzers, leraren, rechters, predikanten e.d. de nadelige gevolgen ondervinden. Vergelijkt men dan nog de eisen, welke gesteld worden aan bepaalde functies, zooals b.v. leraren bij het M. O., ambtenaren der reclassering, adjunct-wmimiezen bij verschillende instellingen met die, welke aan opvoedende ambtenaren moeten worden gesteld, dan wordt de tegenstelling in beloning wel schrijnend. Hierbij meent onze Commissie dan nog in aanmerking te mogen nemen, dat de dienst en de arbeidstijd der opvoedende ambtenaren een minder sociabele en langere is dan die van hoger gesalarieerde ambtenaren, voor wie overigens, wat betreft hun opleiding, gelijke eisen gelden. Men kan b.v. het salaris ook toetsen aan dat der onderwijzers en dan is het zeker verdedigbaar, dat een onderwijzer bij het Opvoedingswezen ƒ 500 hoger bezoldigd wordt, dan het maximum-salaris van een onderwijzer der Lagere School. Er is geen redelijke basis aan te wijzen, waarom het salaris van een Opvoedend ambtenaar, hetzij vakleider of groepsleider, lager zou moeten zijn. Onze Commissie meent dan ook, dat de oude titulatuur dient te worden hersteld en naar de vroegere, dienovereenkomstige bezoldiging dient te worden geregeld. De tegenwoordige titel „beambte in algemene dienst" beantwoordt niet aan het werk, dat van deze ambtenaren wordt gevraagd. Zij zijn, in de volle zin des woords, opvoeders gebleven en het zou de opvoeding in de Rijksgestichten ten zeerste schaden, als zij naast dit opvoedend werk nog ander werk in „algemene dienst" zouden krijgen te verrichten en daarmede van „opvoeders" tot „oppassers" zouden worden gedegradeerd. De titel „Opvoedend ambtenaar" vormt de juiste benaming. në.ti'i Ook de titel „Werkmeester" is onjuist en beantwoordt niet aan de taak dezer ambtenaren, die leraren zijn, zoo goed als de functionnarissen bij het Nijverheidsonderwijs. Hun arbeid bestaat niet uitsluitend, of in hoofdzaak uit het toezicht houden op, of het regelen van enig werk van anderen, doch uit het geven van onderwijs, in casu vakonderwijs. Lager dan leraren bij het Nijverheidsonderwijs, die op de basis van een veel kortere werktijd en met veel gemakkelijker te leiden leerlingen een hogere salariëering genieten, behoren dus de vakleraren bij het Opvoedingswezen zeker niet te worden bezoldigd, doch zij dienen met de Opvoedende ambtenaren, die groepsleider zijn, in salariëring te worden gelijkgesteld. Ook de tegenwoordige beambten in huishoudelijke dienst hadden hun vroegere titel behoren te behouden, vooral als men in ogenschouw neemt, dat het werk, hetwelk zij thans doen, zeker niet van lagere orde is, dan dat wat zg voorheen deden. Onder werk van huishoudelijke aard kan toch niet worden verstaan de uitoefening van de waakwacht bij verpleegden, van de gangwacht of het verrichten van portier- of bodediensten; van magazijn-werkzaamheden of bijbehorende administratie; het geleiden van verpleegden naar godsdienstoefeningen of het vervangen van de groepsleider 'bij ziekte of afwezigheid uit anderen hoofde. Er dient rekening mee te worden gehouden, dat, ook al blijft hun taak van die der Opvoedende ambtenaren gescheiden, zij toch door het contact, dat ook zij met de opvoedelingen hebben, een invloed ten goede of ten kwade kunnen oefenen en derhalve hun persoonlijk- heid aan zekere onmisbare voorwaarden moet voldoen, hetgeen ook van betekenis is voor het perspectief, dat zij, door middel van studie, in hun werk moeten vinden en dat van belang is voor de wijze, waarop zij hun taak uitoefenen. In het salaris dient hiermede dan ook rekening te worden gehouden, teneinde de mogelijkheid te bevorderen, dat sommige, daarvoor krachtens hun persoonlijke eigenschappen en bekwaamheden in aanmerking komende beambten op de duur tot het opvoedingswerk zouden kunnen worden toegelaten. Conclusies. Onze Commissie komt tot de volgende conclusies: 1°. De ontwikkeling van het Opvciedingswezen in Nederland heeft er toe geleid, dat in de Fdjksopvoedingsgestichten voor jongens de moeilijkst opvoedbare elementen worden verpleegd. 2°. Uit de practijk is gebleken, dat niettemin de resultaten van het opvoedingswerk in deze gestichten niet ongunstig zgn. 3°. Als zeer voorname factor daartoe mag gelden de aanwezigheid van goed opgeleid en bekwaam personeel. 4°. Ook in de toekomst zal, om hetzelfde of beter resultaat te bereiken, naar de aanwezigheid van goed opgeleid en bekwaam personeel moeten worden gestreefd. 5°. De met ingang van 1 Januari 1933 tot stand gekomen reorganisatie moet worden .beschouwd als een bezuinigingsmaatregel. Zij bracht principieel geen wijziging in het systeem van opvoeding, zoals dat vóór 1933 gold; zij zal in de practijk scnadelijk blijken voor het Rijksopvoedingswezen, terwijl hêt financiëel gewin verloren zal gaan op de duur door minder goede resultaten. 6°. Door deze maatregel is aan de opvatting, dat het Rijksgesticht norm en voorbeeld moet zijn, geweld aangedaan, hetgeen voor de ontwikkeling van het Opvoedingswezen in Nederland nadelige gevolgen zal hebben. 7°. Zo spoedig mogelijk dient te worden gestreefd naar het scheppen van een toestand, waarbij met de bovenomschreven eisen (ontleend aan en versterkt door de geciteerde uitspraken van vele deskundigen) rekening wordt gehouden en waarbij de beginselen, in dit rapport neergelegd, tot grondslag zullen dienen bij een vernieuwde opbouw van het Rijksopvoedingswezen. De Commissie: F. L. OSSENDORP, Voorzitter. P. C. FABER, ) B. FRIJLINK ) L. GROS ) Leden. B. J. KNEGT ) J. W. MOLEKAMP ) H. SCHIPPER, Secretaris.