1125 D 56 PRAE - ADVIEZEN WIJZIGING KINDERRECHT (LEEFTIJDSGRENS STRAFRECHTELIJKE VERANTWOORDELIJKHEID) PRO JUVENTUTE 1933 Ter inleiding ■ Het Verbond der Vereenigingen Pro Juventute heeft de vraag of een leeftijdsgrens behoort te worden vastgesteld waarbeneden geen straf door den Rechter kan worden opgelegd, opnieuw aan de orde gesteld. En de Vereeniging Pro Juventute te Amsterdam heeft den dank van het Verbond verdiend door de publicatie van de uitgebrachte praeadviezen te bevorderen1). Dat het Departement Amsterdam van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen daartoe de gelden heeft willen beschikbaar stellen is een daad die van zoodanige royaliteit getuigt en van zoodanige belangstelling in deze zeer belangrijke vraag van kinderrecht, dat zij niet genoeg gewaardeerd kan worden. Mr. de Bie heeft de kwestie van den leeftijds-grens onder de aandacht van de Nederlandsche kinderbeschermers gebracht door zijn artikel in het Nederlandsch Juristenblad van 1930 bl. 581. En Mej. Mr. H. G. Veth heeft reeds geruimen rijd geleden blijk gegeven dat de regeling in het huidig kinderrecht haar geweten niet met rust liet. „Zijn wij op den goeden weg", vroeg zij in het Maandblad voor Berechting en Reclasseering van 1929 bl. 21. Op verzoek van het Verbond Pro Juventute heeft Prof. Mr. J. M. van Bemmelen in 1932 het onderwerp besproken in een vergadering van het Verbond en hij heeft in een wetsontwerp zijn opvattingen uitgewerkt. (Zie Maandblad 1932 bl. 117— 136). Op die vergadering bleek nog heel wat krachtig verschil van opvatting (Maandblad 1932 bl. 186—188,188—189, en 189—193). Dat gaf het Verbond Pro Juventute aanleiding de heele kwestie, met inachtneming van de discussies op de eerste vergadering, opnieuw voor te leggen,. thans aan een viertal praeadviseurs, gekozen deels uit de voorstanders, deels uit de tegenstanders van de, uitsluiting van de staats-straf onder bepaalden leeftijd. Mejuffrouw Mr. Veth en de Heer van der Zijl werden uitgenoodigd als voorstanders en Prof. Pompe en Mr. M. Ch. de Jong werden uitgenoodigd en aanvaardden als tegenstanders. Wat intusschen allerminst beteekent dat al de voor- en tegenstanders voor 100 °/0 voor of tegen de voorstellen de Bie-van Bemmelen waren! Hun praeadviezen zijn het, die hier worden gepubliceerd en die zullen behandeld worden in de aanstaande vergadering van het Verbond Pro Juventute op Zaterdag 17 Juni a.s. te Utrecht. *) Bij de Secretaresse van Pro Juventute, Mejuffrouw Mr. Bertie Cohen, 2e Helmersstraat Amsterdam, zijn op aanvrage exemplaren van de praeadviezen verkrijgbaar. Wij meenen goed te doen een enkel woord van inleiding te wijden aan ondergrond en strekking van de kwestie van den leeftijdsgrens. Samenvattende beschouwing. Hoe komt het, dat de kwestie van den leeftijdsgrens waar beneden geen strafrechtelijke verantwoordelijkheid zou mogen bestaan, zoo plotseling uit de lucht is komen vallen en hoofden en gemoederen zoo in beslag neemt? Dat komt omdat er meer is dan deze vraag zelve, dat in het stellen van die vraag tot uiting komt. Straf en opvoedingsgedachte. Rolverdeeling. I. Wij meenen in de kwestie van den leeftijdsgrens in de eerste plaats te mogen zien een van de phasen van den vreedzamen concurrentiestrijd tusschen de straf en de opvoedingsgedachte. De opvoedingsgedachte is het verst doorgedrongen in het Kinderrecht en zij heeft daar ook de grootste warmte bij haar aanhangers gewekt. Zij vond daar tamelijk vérgaande wettelijke erkenning, eensdeels door de invoering van de burgerrechtelijke ondertoezichtstelling, maar niet minder door de bepalingen die mogelijk maakten ook nadat het Openbaar Ministerie tot strafvervolging besloten had de strafzaak ten opzichte van een bewezen misdrijf wettiglijk zonder straf te laten afloopen. De instituten van teruggave aan de ouders zonder toepassing van straf en van terbeschikking van de Regeering stelling zonder toepassing van eenige straf, voorzagen in die mogelijkheid. Thans wil men een stap verder gaan en de verantwoordelijkheid krachtens de strafwet geheel uitsluiten voor kinderen beneden bepaalden leeftijd. Een stap die geenszins onlogisch is, zij het dat zij niet met onvermijdelijkheid uit de opvoedingsgedachte behoeft voort te vloeien. Het is wel merkwaardig dat. deze stap — uitlooper van de opvoedingsgedachte — gezet wordt juist in een nieuw aangebroken periode, waarin wijzigingen in den geest des tijds bij sommigen een nieuwe critische houding ook ten opzichte van de opvoedingsgedachte hebben wakker geroepen. Een critische houding die stellig tot nieuwe bezinning nopen zal, maar die volgens onze overtuiging zal moeten leiden wèl tot erkenning van het deel van waarheid dat in die nieuwe critiek gelegen is, maar geenszins tot het opgeven van de opvoedingsgedachte. Die nieuwe, zich afteekenende — zij het wellicht nog niet aan ieder bewuste — strijd, verklaart waarom voor- en tegenstanders met zooveel warmte spreken en strijden: want er is heel wat meer gaande dan de slechts van technische beteekenis schijnende kwestie over een leeftijdsgrens. De kwestie reikt in haar beginselen tot in de diepte van het straf- en opvoedingsrecht. Dat verklaart waarom in de praeadviezen zoo zeer uiteenloopende en de gestelde vragen over het hoofd schietende antwoorden worden gegeven. Een der praeadviezen beveelt volledige afschaffing van het heele kinderstrafrecht aan voor alle kinderen beneden den 21-jarigen leeftijd. Andere praeadviseurs tasten naar andere diepten en in hun werk wordt de taak van staat, gezin en school bij straf en opvoeding beschouwd en afgebakend. Wij bedoelen intusschen geenszins dat de strijd eenvoudig zou loopen over de principieele vraag „straf of opvoeding". Er bestaat o.i. bijkans eenstemmigheid dat er voor die beide elementen in het kinderrecht plaats is. Maar hoeveel plaats en welke plaats ? Een phase uit den vreedzamen concurrentiestrijd tusschen straf en opvoeding is het, die wij beleven: wat meer, wat minder, wat anders en hoe. En in dat stuk strijd van de tegenwoordige phase speelt volgens ons inzicht mede een belangrijke rol het tegenwoordig ontwikkelingsstadium van het opvoedingswerk in het kinderrecht. Wij moeten ons bewust zijn, dat het werk nog geenszins aanleiding geeft tot volle bevrediging. Noch de kinderrechtspraak zelve noch de opvoedingsarbeid op den grondslag van die rechtspraak in maatschappij en in gesticht aan de kinderen gedaan, geeft allerwege aanleiding tot volle tevredenheid. En zoó komt het, dat eenerzijds een zekere twijfel over den omvang van de practische mogelijkheden van het opvoedingswerk merkbaar wordt, terwijl anderzijds met ongeduld en vurig eischen worden gesteld — zooals in meerdere van de thans gegeven praeadviezen — die tot een integraler en doeltreffender toepassing van de opvoedingsgedachte in het kinderrecht aansporen. De grondstoffen voor een tot in de diepte gaande en in hevigheid ontbrandende strijd zijn gegeven. Algemeene en persoonlijke werking van straf en maatregel. II. Maar naast die allerfundamenteelste strijdvragen van straf en opvoeding is er een andere, iets minder fundamenteel, maar toch eveneens zeer diepgaande strijdvraag van strafrechtelijken aard bij de praeadviezen betrokken: n.1. de vraag van de algemeene en de persoonlijke werking van straf en maatregel. In de kinderrechtspraak pleegt de persoonlijke werking van het rechterlijk ingrijpen — dikwijls ten opzichte van kinderen samenvallend met de opvoedingsgedachte — in de practijk zeer op den voorgrond te komen. Dat komt omdat wij, sprekende over de kinderrechtspraak, plegen te denken bijna uitsluitend aan de rechtspraak van den Kinderrechter, terwijl wij de rechtspraak van den Kantonrechter over kinderen vrijwel over het hoofd plegen te zien. En voor den Kinderrechter plegen gebracht te worden vooral die kinderen, die niet alleen een enkel feitje hebben gepleegd, maar wier heele levenswijze zoodanig is gaan afwijken of dreigt te gaan afwijken dat rechterlijk ingrijpen wenschelijk werd. Zoo komt vanzelf — en o.i. zeer terecht — de opvoedingsgedachte in de rechtspraak van den Kinderrechter op den voorgrond, terwijl de behoeften van de kinderrechtspraak van den Kantonrechter totnutoe niet zeer de aandacht tot zich trokken. Het intenser leven van het strafrecht in onze dagen brengt ook die groote kwestie van de algemeene en de speciale werking van de straf, totnutoe sluimerend en theoretisch, tot leven en werkzaamheid. Onze vraag van uitsluiting van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid moet thans mede in het licht van die algemeenere kwestie bekeken worden:.of niet de „algemeene preventie" ook in het kinderrecht — en meer speciaal bij de lichte overtredingen — een belangrijker taak heeft dan waarvan wij ons in de latere jaren bewust zijn gebleven. Schade voor de opvoedingsgedachte in het kinderrecht zal hieruit niet voortvloeien — mits erkend worde dat die opvoedingsgedachte wèl bestaansrecht heeft maar niet een recht van monopolie. Vaster lijn noodig in den groei van het nieuwe strafrechtelijk systeem. III, Wij zouden intusschen verkeerd doen als wij het deden voorkomen alsof het uitsluitend die diepe problemen waren die aanleiding tot levendigheid in de praeadviezen gaven. Er is met name een kwestie van systematiek, van groei van het strafrechtelijk systeem, waarop wij de aandacht in het bijzonder vestigen. Tegenover de oude eenheids-straf staat de moderne, op de opvoedingsgedachte gebaseerde leuze, die den strafrechter alle mogelijke vrijheid tot individualiseerend werk willen geven: hoe meer mogelijkheden voor den strafrechter hoe beter. Maar onder al die mogelijkheden is er ééne van zeer bijzonderen aard: n.1. de mogelijkheid voor den rechter om vrijwel willekeurig te kiezen tusschen strafrechtelijke en civielrechtelijke methode van ingrijpen. Mogelijkheid van willekeur op zoo fundamenteel punt beteekent chaos in de strafrechtelijke systematiek — geeft een praeadviseur te kennen. En hij beziet onze kwestie van den leeftijdsgrens uit dit oogpunt: in hoeverre de leeftijdsgrens kon worden grenslijn tusschen strafrechtelijke en civielrechtelijke methode van ingrijpen in plaats van de tegenwoordige keuze naar willekeur. De wet heeft dubbele taak: de gelegenheid te scheppen tot de individualiseerende behandeling die de opvoedingsgedachte eischt, maar tevens in het strafrecht enkele voor ieder duidelijke algemeene regels te stellen en enkele groote lijnen te trekken. Nu er sprake is van systematiek denken onze praeadviseurs (de Bie-van Bemmelen) natuurlijk ook aan het onontwarbare net van leeftijdsgrenzen waarin de wetgever kind en kinderrechter gelijkelijk verstrikt heeft. Dat is niet de kwestie waarover de praeadviezen loopen, maar zij is eraan verwant. Voorstellen de practyk betreffend. IV. Naast de drie bovengeschetste reeksen van principieele vragen vindt men ten slotte in de praeadviezen een aantal vragen van practischen aard verspreid. Dat is duidelijk. Als voor een aantal jeugdige overtreders van 's lands wetten de straf geheel wordt afgeschaft, dan zal dat noodzakelijkerwijze ook beteekenen de noodzakelijkheid van herziening van het apparaat van rechtspraak te hunnen opzichte en van het apparaat van de met hen te nemen maatregelen. Wij wijden hierover niet uit: men vindt de uitwerking in de praeadviezen. Wij geven thans, ten gerieve van degenen die de praeadviezen willen bestudeeren, een kort, eenigszins gesystematiseerd overzicht van de voornaamste punten die daarin ter sprake komen. Wij volgen daarbij de bovenstaande vierdeelige indeeling. I. Leeftijdsgrenzen: principieel. 1. Is het wenschelijk het heele kinderstrafrecht af te schaffen en te vervangen door opvoedingsrecht? 2. Is het wenschelijk dat de wet een leeftijdsgrens stelt beneden welke een kind strafrechtelijk niet verantwoordelijk is? Moet die leeftijdsgrens gesteld worden bij het zestiende jaar? Of bij het veertiende jaar? 3. Is het principieel juist het kind tot het einde van den leerplichtigen leeftijd over te laten aan gezin en school (en aan den Staat voorzoover die in gezin en school steunt en ingrijpt) en den Staat met zijn strafrecht eerst daarna, d.w.z. na intrede van het kind in de maatschappij, te doen optreden? 4. Is het wenschelijk voor den leeftijd tusschen 14 en 18 jaar speciale strafrechtelijke bepalingen te maken ? Is het ook gewenscht in individueele gevallen tusschen 14 en 18 jaar de mogelijkheid te openen de methode van behandeling volgens het burgerlijk recht te stellen inde plaats van het strafrecht? II. Algemeene werking van de straf; overtredingen. 5. Zijn ook in het kinderrecht in bepaalde gevallen ~ o.a. bij lichte overtredingen — soms straffen noodig met het oog op de algemeene werking daarvan? 6. Is het noodig dat die straffen met beoogde algemeene werking staatsstraffen zijn, of zouden b.v. schoolstraffen op even doeltreffende wijze die functie kunnen vervullen? 7. Zijn, ook afgezien van de algemeene werking, staats- of schoolstraffen voor kinderen noodig, bepaaldelijk bij lichte overtredingen ? III. Strafrechtelijke systematiek. 8. Is het uit een oogpunt van strafrechtelijke systematiek wenschelijk in plaats van de tegenwoordige veelheid meer eenheid in de wettelijk gestelde leeftijdsgrenzen te brengen. 9a. Is het uit een oogpunt van strafrechtelijke systematiek wenschelijk den rechter ten opzichte van kinderen geheele vrije — willekeurige — keuze te laten tusschen de strafrechtelijke en de burgerrechtelijke methode van ingrijpen ? 9b. Zoo neen, moet dan de algemeene regel zijn: beneden het veertiende jaar burgerrechtelijke methode, boven het veertiende jaar strafrechtelijke methode? 9c. Moet aan den rechter het recht van willekeurige keuze gelaten worden voor den overgangsleeftijd tusschen 14 en 18 jaar? IV. Practijk. 10a. Moet, in geval van uitsluiting van strafrechtelijke verantwoordelijkheid beneden bepaalden leeftijd, initiatief en voorbereiding van het burgerrechtelijk ingrijpen yan den rechter gelegd worden in handen van den Voogdijraad? 10b. Moet de Voogdijraad, mede met het oog daarop, hervormd worden, eenigszins volgens het voorbeeld van het Duitsche Jugendamt? 10c. Behoudt, in geval van bevestigende beantwoording van 10a, de Officier van Justitie ook nog een taak ten opzichte van die kinderen? 11. Zou de taak bedoeld in 10 wellicht beter in handen gelegd worden van een speciaal daarvoor aan te stellen gespecialiseerd „Jeugdambtenaar" ? 12. Welke rechter moet over kinderen rechtspreken? a. Alleen de Kinderrechter, voor kinderen van alle leeftijden, zoowel voor misdrijven als voor overtredingen? Of de Kantonrechter voor overtreding? b. Moet de Kinderrechter „reizen", d.w.z. op meerdere plaatsen van zijn Arrondissement zitting houden? 13. Is in de procedure tegen kinderen belangrijke vereenvoudiging in de formaliteiten gewenscht, zoowel ter zitting als daarvoor en daarna? 14. Moeten de straffen en maatregelen van burgerrechtelijken en strafrechtelijken aard, die den rechter ter beschikking staan, worden gewijzigd of aangevuld? a. Moet ontheffing tegen den wil van de ouders worden ingesteld ? b. Moet, in geval vraag 2 bevestigend wordt beantwoord, burgerrechtelijke ter beschikkingstelling worden ingevoerd? c. Moet de schoolstraf worden ingevoerd voor feiten door kinderen buiten het schoolverband begaan? d. Moet de toepassing van die schoolstraf geheel buiten rechterlijk ingrijpen geschieden? 15. Is ingrijpende wijziging noodzakelijk van de regeling van het „bewijs van goed zedelijk gedrag"? 16. Indien vraag 1 bevestigend beantwoord is, mag dan de technische uitwerking daarvan in het praeadvies van den Heer van der Zijl in algemeene trekken als juist worden beschouwd ? N. MULLER. Prae-advies van Mr. M. Ch. de Jong ■ Advocaat en Secretaris van den Voogdijraad en van Pro Juventute te Arnhem Is afschaffing van de strafrechtelijke vervolging van minderjarigen beneden 16 jaar gewenscht ? De groote waarde van het praeadvies, dat Prof. van Bemmelen — wiens conclusies door mij ernstig zullen moeten worden bestreden — het vorig jaar voor het Ned. Verbond der Vereenigingen Pro Juventute uitbracht, ligt m.i. hierin, dat duidelijk naar voren komt, dat bij de jeugdcriminaliteit andere factoren een rol spelen, dan bij de misdadigheid van volwassenen, dat het kind psychologisch met name ook in den puberteitsleeftijd eenerzijds anders moet worden beoordeeld dan de volwassene, maar anderzijds ook anders moet worden behandeld, aangezien zijne reacties van die van den volwassene ten zeerste verschillen. Deze stellingen leiden dan noodwendig tot de eisch, welke als grondslag voor onze arbeid, vermoedeüjk door alle werkers op de terreinen van kinderrecht en kinderbescherming zal worden aanvaard: Her kind moet als kind behandeld worden. Wanneer ik op dezen eisch, als grondslag mijner verdere beschouwingen, met nadruk de aandacht vestig, dan is dit niet, omdat hiermede een bijzondere nieuwe gedachte naar voren is gebracht, — integendeel deze eisch spreekt voor hem die het kind kent zoozeer vanzelf, dat discussie erover uitgesloten is — maar omdat in onze kinderwetgeving en hare huidige toepassing nog onvoldoende met dezen eisch rekening gehouden wordt. Hieruit is te verklaren dat bij velen tegenzin tegen de strafvervolging van minderjarigenis ontstaan, welke tegenzin ertoe heeft geleid dat het plan de Bievan Bemmelen, om de strafvervolging van beneden 16-jarigen onmogelijk te maken, met meer instemming is begroet, dan het m.i. verdient. In het hier volgende zal nu getracht worden aan te toonen, dat het mogelijk is aan den bovengestelden eisch even goed, ja zelfs beter te voldoen met handhaving van de straf ook voor beneden zestienjarigen, en dat de bezwaren tegen het ontwerp van Bemmelen de voordeden ervan overtreffen. Tot een juist begrip van de vragen waarover het hier gaat, moeten eerst enkele argumenten besproken worden, welke wel voor de straffeloosheid van beneden 16-jarigen worden aangevoerd, doch in werkelijkheid met de vraag of straf moet worden opgelegd niets te maken hebben. In de eerste plaats moet hier gedacht worden aan de afgifte der bewijzen van goed gedrag, welke naar de huidige regeling zoo vele gestraften op hoogst ongewenschte en ook onrechtvaardige wijze in hun verdere leven treft. Dat hierin verandering moet komen, is zeker geen argument voor algeheele straffeloosheid; immers niemand zal kunnen volhouden dat deze regeling behoort bij het wezen der straf. Wijziging hierin behoort dan ook tot de wenschen, wier spoedige verwezenlijking bij hernieuwde aandrang ') zeker niet onmogelijk is. Wanneer deze wijziging is tot stand gekomen, zal het verschil tusschen de strafrechtelijk en de civielrechtelijk be- ') Het Verbond heeft m.i. hier een taakl d. J. handelde gevallen voor het groote publiek niet meer bestaan, Immers het publiek beoordeelt den civielrechtelijken en den strafrechtelijken tuchtscholier geheel gelijk, evenals door het publiek geen onderscheid gemaakt wordt tusschen een regeerings- en een voogdijpupil, een strafrechtelijk en een civielrechtelijk ondertoezichtgestelde. De pupil zelf voelt hier trouwens ook geen verschil. Het meisje, dat ondanks de waarschuwingen van haar gezinsvoogdes een nacht met een jongen op stap is geweest, voelt haar civielrechtelijk verblijf in de tuchtschool evenzeer als „straf" voor haar daad, als de dievegge van een broche, die werkelijk gestraft is; en de ouders en verdere omgeving der kinderen plegen er evenzoo over te denken. Bewegen wij ons dan niet in een verkeerde richting, wanneer wij in strijd met het volksbewustzijn, dat zelfs aan straf denkt in gevallen, waarin geen werkelijke straf is opgelegd, de straf geheel onmogelijk maken ook in die gevallen, waarin de Kinderrechter haar gewenscht acht? Hiernaast denk ik aan het formalisme, dat soms als een bezwaar tegen het strafrecht wordt gevoeld. Het is intusschen een illusie te meenen, dat dit formalisme zich uitsluitend tot het strafrecht zou beperken. Helaas zwaait het bij de civielrechtelijke behandeling eveneens zijn scepter. Het request met zijn tevoren bepaalde conclusie, het vrijwel steeds overbodige en dikwijls diep grievende familieverhoor, is nog heel wat erger dan de dagvaarding in het strafproces. Zoowel in het strafrecht als in het civiele recht worde dus gestreefd naar vereenvoudiging der behandeling van kinderzaken. Een argument tegen de kinderstraf is hieraan intusschen niet te ontleen en. Het hoofdargument voor het plande Bie—van Bemmelen is dan ook van geheel anderen aard. Volkomen terecht wordt er door hen op gewezen, dat bij de jeugdcriminaliteit dikwijls de omgeving meer schuld draagt dan het kind zelf. Er doen zich een aantal gevallen voor, waarin de dader, beoordeeld naar de normen, geldend voor volwassenen, als misdadiger zou moeten worden beschouwd, doch waarin in werkelijkheid geen sprake is van misdadigheid, maar wel van verwaarloozing. Hiermede zal in de kinderrechtspraak ernstig rekening moeten worden gehouden. Dit is niet alleen een eisch van opvoedkundigen aard, doch ook een eisch van het recht. Immers het is onrecht het kind te straffen voor daden, waarvoor het niet aansprakelijk mag worden gesteld. Een kind, dat van jongs af uit bedelen en stelen is gezonden, en slaag krijgt wanneer het met leege handen thuis komt, behoort niet gestraft, doch in een betere omgeving opgevoed te worden. Hieruit volgt intusschen niet, dat in geen enkel geval straf moet worden opgelegd, maar wel dat steeds nauwkeurig moet worden onderzocht of in een bepaald geval straf, of een opvoedingsmaatregel noodig is. Wanneer maar bij ieder geval, na uitvoerig onderzoek, wordt nagegaan, of straf op haar plaats is, schijnt het geheel overbodig, ja zelfs ongewenscht, den Kinderrechter een verbod tot straffen beneden zekeren leeftijd op te leggen. Dit is niet alleen in strijd met de vrijheid, welke men een goeden Kinderrechter bij zijn werk moet geven, maar miskent ook de taak van de overheid. Waar immers de taak der overheid, om, indien ouders te kort schieten bij de opvoeding, in te grijpen, en dan zelf de opvoeding te verzorgen, vrijwel algemeen wordt erkend, en steeds uitgebreider wordt toegepast, schijnt het wel zeer onlogisch, dat men, wanneer de ouders bij de bestraffing aanvulling behoeven, de overheid geen taak toe zou kennen. Bij handhaving van de gedachte dat ook bij de bestraffing (evenals bij de opvoeding) de taak der ouders primair is, zal toch erkend moeten worden, dat de overheid hiernaast eene roeping heeft. Moet dus in ieder afzonderlijk geval de overheid zich met ernst afvragen of straf gewenscht of noodig is, hiernaast zal, wanneer gestraft moet worden, deze straf zelve en ook de wijze van behandeling van de zaak moeten voldoen aan den bovengestelden eisch, dat het kind als kind worde behandeld. Ook hier zullen zoo weinig mogelijk algemeene regels moeten worden gegeven, maar moet vrijheid bestaan ieder kind die straf op te leggen, welke in verband met zijn leeftijd, ontwikkeling enz. het meest gewenscht is. Uit den aard der zaak wordt hier aan de handteerders van het kinderrecht een zware taak opgelegd. Het schijnt wel heel wat eenvoudiger, wanneer de wetgever de mogelijkheden door het stellen van leeftijdsgrenzen beperkt; maar de groote verschillen, welke zich in kinderzaken voordoen, maken het noodig, dat hier zoo weinig mogelijk beperkingen worden opgelegd, opdat het mogelijk zij ieder geval individueel te beoordeel en en dus telkens na te gaan, of straf gewenscht is en zoo ja, welke straf in verband met de omstandigheden, de ontwikkeling, het milieu in dit speciale geval op haar plaats is. Gelukkig beweegt zich de geheele ontwikkeling der strafrechtspleging gedurende de laatste decenniën ook in deze richting, dat den rechter meerdere mogelijkheden worden gegeven, waarvan hij in iedere strafzaak na individueele beoordeeling de meest gewenschte in vrijheid kan toepassen. Moge het kinderrecht zich ook in deze richting ontwikkelen en niet door algemeene regels belemmerd worden! Tegenover het: „Staatsstraf is onbillijk en ondoelmatig" van Prof. van Bemmelen moet dus gesteld worden: Staatsstraf moet bilüjk en doelmatig zijn, waarvoor noodig is, dat in ieder geval individueel onderzocht wordt, wat billijk en . doelmatig is. Wanneer er in de huidige wetgeving en de toepassing ervan factoren aanwezig zijn, welke verhinderen datgene te doen, wat billijk en doelmatig is, dan moeten deze factoren verwijderd worden, opdat een kinderrecht ontsta, dat geheel voldoen zal aan het vereischte, dat steeds datgene zal kunnen geschieden, wat het billijkste en doelmatigste is. Gelijk hieronder nader zal blijken, zal men daartoe echter niet alleen tot verwijdering van belemmeringen moeten overgaan, maar ook tot het invoeren van nieuwe mogelijkheden, welke gewenscht zijn in die gevallen, waarin men thans niet de juiste oplossing kan vinden. In hetgeen hier volgt, mogen wij ons dus bezighouden met de vraag, hoe het kinderstrafrecht zich zal moeten ontwikkelen, om aan de hierboven gestelde vereischten te voldoen. Leeftijdsgrenzen. De leeftijdsgrens van 16 jaar, in het plan de Ble—van Bemmelen als belangrijkste ingeschoven, is psychologisch en sociaal onjuist, aangezien de belangrijkste overgangen in de ontwikkeling van het kind tot volwassene niet op dien leeftijd vallen. Mr. de Bie wijst ter verdediging dezer leeftijdsgrens op art. 38 Sr., dat teruggave zonder straf tot deze grens beperkt en op art. 39 septies laatste lid, dat toelaat om boven 16-jarigen als volwassenen te behandelen. Het beroep op dit laatste artikel schijnt echter reeds weinig klemmend, omdat dit zeer duidelijk eene uitzonderingsbepaling is op den algemeenen regel (grens van 18 jaar), terwijl het voorts in de praktijk vrij zelden wordt toegepast. Ook art. 38 Sr. verhindert niet, dat in onze huidige strafwetgeving de grens van 18 jaar als veel belangrijker dan die van 16 jaar wordt beschouwd. De belangrijkste veranderingen in het kinderleven vallen ook niet omstreeks den zestienden verjaardag. Hiertegenover zouden twee punten te noemen zijn, welke zoowel psychologisch als ook in verband met het sociale leven van groot belang zijn voor den overgang van kind tot mensch. De eerste verandering is het begin der puberteit, nagenoeg samenvallende of kort volgende op het einde van den schoolplichtigen leeftijd (13 a H jaar). De meeste kinderen verlaten omstreeks dezen tijd de school en doen hun intree in de maatschappelijke samenleving, hetgeen niet alleen in hun leven, maar ook in hun verhouding tot de gemeenschap een groote verandering teweeg brengt. Vóór dezen tijd is de school het middelpunt, waarop het geheele kinderleven naast het gezin gericht is. Na dien tijd begint het streven naar zelfstandigheid, dikwijls leidend tot conflicten met de naaste omgeving; het leven buiten het gezin wordt veel belangrijker; er ontstaat een gevoel van verantwoordelijkheid, niet meer alleen tegenover de ouders of de schoolwereld, maar juist tegenover de maatschappij. Er kan hier niet dieper worden ingegaan op de groote veranderingen, welke in dezen tijd in het kinderleven intreden'; volstaan kan worden met de conclusie, dat een goede kinderrechtspraak rekening zal houden met de groote overgang. Dit beteekent dus, dat het kind van den leerplichtigen leeftijd anders moet worden behandeld dan de puber; dat dit jonge kind met zijn tot gezin en school beperkten levenskring, wanneer het gestraft moet worden, zooveel mogelijk ook binnen dien beperkten kring de straf ondergaat, terwijl ook de strafoplegging zelf geschieden moet binnen dien kring. Eenmaal tot den leeftijd der puberteit gekomen, verandert dit alles; de beperktheid van levenskring vervalt, doch ook thans zal een goede kinderrechtspraak met de eigenaardige moeilijkheden van dezen leeftijd rekening moeten houden. Eenerzijds de op dezen leeftijd veel voorkomende critiek op de naaste omgeving, anderzijds de evenzeer veel voorkomende behoefte aan vereering en leiding van een oudere persoon, maken dat men hier in vele gevallen niet behoort te straffen, doch vooral leiding — en een leider — behoort te geven aan den jeudigen zoeker. Deze periode, die zeer beslist in het kinderrecht speciale behandeling vereischt, eindigt echter zeker niet omstreeks het zestiende jaar. De psychologische argumenten, welke Prof. van Bemmelen voor een leeftijdsgrens van 16 jaar aanvoert, pleiten dan ook eerder tegen dan voor die grens en zouden veel eerder gebruikt kunnen worden voor een leeftijdsgrens van 18 jaar. Eerst bij het achttiende jaar (dikwijls nog later) treedt immers opnieuw een belangrijke verandering in. De puberteit eindigt en voor velen valt dit samen met den tijd, waarop de sociale zelfstandigheid begint. Eerst boven dezen leeftijd is het verantwoord den delinquent als volwassene te beschouwen en zelfs dan zal zoowel bij de bepaling van den strafmaat als bij de tenuitvoerlegging der straf (jeugdgevan- genis!) nog een aantal jaren met het nog niet volkomen gerijpt zijn rekening moeten worden gehouden.1) Uitbreiding der mogelijkheden. Wanneer thans de vraag beantwoord moet worden, of de huidige kinderwetten voldoende mogelijkheid bieden om ieder kind overeenkomstig de speciale eigenaardigheden van zijn leeftijd te kunnen straffen, dan zal het antwoord ten opzichte van de schoolkinderen negatief moeten luiden. Bij de vele zeer lichte vergrijpen, waarvan de oorzaak geenszins ligt aan een gebrekkige opvoeding, zoodat voor gezinsvoogdij geen reden is, en voorts in die gevallen, waarin gezinsvoogdij onmogelijk is, zijn thans teruggave zonder straf en boete (bij niet betaling te vervangen door tuchtschool!) de eenige mogelijkheden. Hiervan is dus het gevolg, dat in gevallen waarin de rechter meent niet te kunnen volstaan met een eenvoudig standje en dus niet „teruggave zonder straf" te mogen toepassen, thans boete wordt opgelegd. Gewoonlijk zal deze boete wel door de ouders betaald worden, wat echter de waarde van de straf tegenover de kinderen vrijwel denkbeeldig maakt. Wordt de boete echter niet betaald, als gevolg van groote onverschilligheid of finantieele onmacht der ouders, dan is het resultaat dat het kind een korten tijd in de tuchtschool terecht komt, een straf, welke allerminst in verhouding staat tot het geringe vergrijp en welke ook niet door den Rechter is bedoeld. Deze toestand met betrekking tot het schoolkind is onbevredigend. Ten einde te bereiken, dat het kind van dezen leeftijd gestraft kan worden in zijn eigen omgeving en op een wijze welke bij zijn ontwikkeling past, zou invoering van schoolstraf — ook voor vergrijpen buiten de school gepleegd — gewenscht zijn. Het schijnt heel wat juister, dat een schoolkind, dat in strijd met een politieverordening op straat heeft gevoetbald (overtreding) of dat zijn vriendje een bloedneus heeft gestompt (misdrijf), hiervoor op school strafwerk moet maken, dan dat hij, geheel uit zijn omgeving gerukt, in een rechtszaal door een met toga en bef voorzienen Kinder- of Kantonrechter wordt veroordeeld tot een geldboete ... die zijn ') Bij hetgeen over de leeftijdsgrenzen is opgemerkt, is, om niet te uitvoerig te worden, het verschil tusschen jongens en meisjes niet vermeld. Bij meisjes vallen de belangrijke veranderingen gemiddeld vroeger dan bij jongens, doch met dit verschil kan bij de door mij voorgestane individueele behandeling voldoende rekening worden gehouden, zonder dat de wetgeving voor meisjes anders behoeft te zijn dan voor jongens. ouders tenslotte betalen, of zelfs maar wordt „teruggegeven zonder straf". En ook van de zijde van een schoolhoofd of onderwijzer die zijn taak als opvoeder goed opvat, kan zeker geen bezwaar bestaan in deze als „strafuit voerende macht" door de overheid te worden geroepen. In plaats van vermindering van de thans bestaande mogelijkheden, welke het gevolg zou zijn van invoering van het plan van Bemmelen, waarbij ter-beschikking-stelling, tuchtschool en gezinsvoogdij blijven bestaan, doch boete vervalt voor jongeren dan 16 jaar, zou dus voor de lichte gevallen van den leerplichtigen leeftijd invoering van een nieuwe bestraffingsmogelijkheid, de schoolstraf, gewenscht zijn. Vooronderzoek en behandeling der kinderzaken. Terwijl thans het vooronderzoek en het aanbrengen van alle kinderzaken tot de taak behoort van den (niet voor kinderzaken gespecialiseerden) Officier van Justitie, daarbij gelukkig in de meeste Arrondissementen geadviseerd door de vereenigingen „Pro Juventute", stelt Prof. van Bemmelen voor, den Voogdijraad het onderzoek en het aanbrengen van zaken betreffende kinderen beneden 16 jaar toe te vertrouwen. Tegen dit voorstel rijzen twee bezwaren: In de eerste plaats is het onjuist, bij het onderzoek 16 jaar als de grens voor specialiseering te nemen, terwijl bij de berechting 18 jaar de grens is. Het schijnt wel zeer gewenscht, dat evenals de gespecialiseerde Kinderrechter alle zaken betreffende kinderen tot 18 jaar behandelt, ook het onderzoek en de aanbrenging van al deze zaken door een gespecialiseerden ambtenaar zal geschieden. Bij eene andere regeling zouden de 16- en 17-jarigen ernstig in het gedrang komen. Het tweede bezwaar tegen het voorstel is, dat de Voogdijraad voor deze taak geheel ongeschikt is. De beslissingen, welke hier moeten worden genomen, kunnen niet vallen in een vergadering van een Raad, bestaande uit een vrij groot aantal personen, waarvan de meesten belangrijke op ander terrein liggende hoofdbezigheden hebben en zich slechts in hun vrijen tijd aan kinderbescherming kunnen wijden. Ook bij reorganisatie van de Voogdijraden in dien zin, dat kleine kamers worden ingevoerd, welke zelfstandig beslissingen kunnen nemen, blijven deze bezwaren bestaan. Om er toe te komen, dat ook het vooronderzoek en de aanbrenging geschiedt door een gespecialiseerden deskundige, zal het noodig zijn een nieuwen ambtenaar in te voegen, te vergelijken met en in de plaats tredende van den tegenwoordigen Secretaris van den Voogdijraad, maar met volledige dagtaak cn zelfstandige verantwoordelijkheid. De beslissing, of een zaak moet worden aangebracht, en welke straf of welke maatregel gevraagd moet worden, zal bij dezen Jeugdambtenaar behooren te liggen, waarbij hij voorgelicht wordt door ambtenaren voor de kinderwetten, leden van den Voogdijraad of van Pro Juventute.') Dat in dezen tijd voor het scheppen van een nieuwe ambtenaarsfunctie wordt gepleit, behoeft hen, die doordrongen zijn . van de bezuinigingsnoodzakeüjkheid, niet af te schrikken aangezien bij invoering dezer functie behalve de secretaris van den Voogdijraad in vele Arrondissementen wellicht ook een Substituut-Officier van Justitie of een ambtenaar bij het V. M. zou kunnen vervallen, wanneer het Parket behalve van de civiele conclusies ook van kinderzaken werd ontlast. Terechtzitting. In gevallen, waarin de Jeugdambtenaar schoolstraf gewenscht acht, schijnt het aanbrengen ter terechtzitting niet noodig De Jeugdambtenaar zou zich dan eenvoudig met het hoofd der school in* verbinding kunnen stellen. In andere gevallen zal bij overtredingen berechting door den Kantonrechter het beste zijn. Het ware immers wel zeer onlogisch, wanneer voor een overtreding, waarvoor een volwassene in of dicht bij zijn woonplaats wordt berecht, een kind een reis naar de Arrondissementshoofdplaats zou moeten maken. Dit zou alleen anders worden, wanneer men kon komen tot de invoering. VunnCCj rcifcndcn Kinderrechter, welke telkens in de verschillende plaatsen, waar een Kantongerecht is gevestigd, zou zitting houden ter afdoening van alle aangebrachte kinderzaken. Deze reizende Kinderrechter schijnt inderdaad een zeer gelukkige oplossing om het kind eenerzijds door een Gespecialiseerden rechter, doch anderzijds zoo dicht mogelijk bij zijn eigen omgeving te doen berechten. Overigens zou de terechtzitting van verschillende formaliteiten kunnen worden ontdaan; de dagvaarding zou door een eenvoudige oproeping kunnen worden vervangen, althans fa zaken, waarin over het gepleegde feit geen twijfel bestaat; de aanwezigheid van een verdediger zou beperkt kunnen worden tot de gevallen waarin de ouders dit nadrukkelijk wenscnen, enz. I De Rechter zal tenslotte zoo vrij mogelijk moeten zijn m de beslissing, welke straf of welken maatregel hij wil toe•) Deze Jeugdambtenaar zou wellicht ook met de pracösche leiding der passen. Met name teruggave zonder toepassing van straf zou ook mogelijk moeten zijn voor 16- of 17-jarigen. Straftheoriën. Bij het bovenstaande is niet uitgegaan van een bepaalde straftheorie. Immers het komt mij voor, dat aanhangers van verschillende theoriën de hier ontwikkelde gedachten zullen kunnen onderschrijven. Hij die. evenals ik. de straf in haar diepste wezen als vergelding beschouwt, zal immers het belang ervan moeten inzien, dat slechte gestraft wordt in die gevallen, waarin straf verdiend is en dat, wanneer straf wordt opgelegd, deze zoo rechtvaardig en doelmatig mogelijk zij. Naar dit doel is in het bovenstaande door mij gestreefd. Anderzijds zal, naar het mij voorkomt, ook hij, die kinderstraf louter als een zeer nuttigen opvoedingsmaatregel ziet, m.i. moeten toejuichen, wanneer ook de overheid dezen maatregel kan toepassen, en dit zoo doelmatig doet. Ik heb getracht aan te toonen. dat overheidsstraf en doelmatigheid geenszins tegenstrijdig behoeven te zijn. Slechts hij, die de heilzame werking van straf ten eenenmale ontkent, zal ook de overheid hier geen taak kunnen toekennen. Doch zou er wel een paedagoog zijn die niet de groote opvoedende kracht van de straf zal erkennen/ Verschillende van de bovenstaande gedachten zullen slechts door wetswijziging zijn te bereiken. Intusschen zou. zoolang deze nog niet heeft plaats gehad, reeds veel bereikt zijn. indien het Openbaar Ministerie zich in alle kinderzaken ernstig rekenschap geeft van de vraag of inderdaad strafrechtelijke behandeling gewenscht is, en de zaak anders naar den Voogdijraad zendt. Het zou mij niet verwonderen, indien dan zou blijken, dat het aantal strafzaken zou afnemen. Maar evenzeer zal de praktijk leeren. dat er vele gevallen blijven, waarin bestraffing zoowel door de billijkheid als door de doelmatigheid wordt geeischt. Mogen intusschen ook de gewenschte wetswijzigingen niet al te lang op zich laten wachten. Ook in bezuinigingstijd waarin andere wenschen onvervuld moeten blijven, zou hier zonder kosten belangrijk werk verricht kunnen worden. STELLINGEN i I. De overheidsstraf voor kinderen beneden 16 jaar behoort niet onmogelijk gemaakt te worden. II De overheid behoort t.a.v. ieder kind individueel te beoordeelen. of straf billijk en doelmatig is. Is dit niet het geval, dan behoort straf achterwege te blijven. III. Wanneer de overheid straft, moet zoowel de wijze van behandeling der zaak als de straf zelve zooveel mogelijk aanpassen aan den leeftijd, ontwikkeling enz. van het kind. IV. Op grond van stelling III is het gewenscht, dat voor kinderen van den schoolleeftijd mogelijk gemaakt wordt een straf, welke wordt opgelegd zonder behandeling voor den rechter en welke het kind in zijn eigen milieu ondergaat. V. Het is gewenscht, dat het onderzoeken en aanbrengen van zaken betreffende kinderen beneden 18 jaar wordt opgedragen aan een gespecialiseerden ambtenaar. VI. In de afgifte van de bewijzen van goed gedrag worde ten spoedigste wijziging gebracht. Prae-advies van Prof. Mr. W. Pompe a Hoogleeraar in het strafrecht te Utrecht Dient de strafbaarheid van personen, die tijdens het begaan van het feit den leeftijd van zestien jaren nog niet hebben bereikt, uitgesloten te worden ? Een der kenmerken van de ingrijpende wijziging, die ons strafrecht in 1901 ten aanzien van jeugdige personen onderging, is het wegvallen van de leeftijdgrens voor de strafbaarheid. Hierin scheen de wetgever reactionair te zijn. Hij keerde er immers mee terug tot de regeling van den Code Pénal, welke het Wetboek van Strafrecht in 1881 had vervangen, door een leeftijdsgrens van tien jaren vast te stellen. De reactie was echter slechts schijn. Immers voor jeugdige personen beneden den leeftijd van achttien jaren werd bij dezelfde wetgeving van 1901 de toepasselijkheid der gewone straffen in het algemeen vervangen door de uitsluitende mogelijkheid tot toepassing van een stelsel afzonderlijke opvoedende maatregelen en straffen. De wetgever van 1901 werd tot het schrappen van den betreffenden leeftijd grens geleid door twee overwegingen. Bij uitsluiting der strafbaarheid beneden een bepaalden leeftijd zou n.L, indien dwangopvoeding van overheidswege niet noodig was, geen andere mogelijkheid voor de overheid overblijven, om tegen strafbare feiten van dergelijke personen op te treden. Bovendien achtte de wetgever blijkbaar iedere vaste leeftijdgrens min of meer willekeurig. Naar aanleiding van het vijfentwintigjarige jubileum der wetgeving van 1901, ingevoerd in 1905, heeft eerst Mr. de Bie (Ned. Jur. Blad 1930 bl. 481 v.v.) en later mijn collega van Bemmelen (in dit Maandblad 1932, bl. 117 v.v.) een krachtig pleidooi geleverd voor het herstel van een leeftijdgrens der strafbaarheid. Beiden stellen den leeftijd van zestien jaren voor. De onmiddellijke reden voor een dergelijk voorstel is daarin gelegen, dat sinds 1921 in onze wetgeving is opgenomen de ondertoezichtstelling (373 v.v. Burgerl. Wetb , 39 decies Wetb. v. Strafr.) Deze maatregel heeft den toestand, waar de wetgever van 1901 voor stond, grondig veranderd. De rechter heeft thans, naast dwangopvoeding („ter beschikking van de Regeering stellen") en bijzondere straffen, een afzonderlijken vorm van ingrijpen van overheidswege tot zijn beschikking. Een der redenen, de voornaamste, tot het schrappen van de besproken leeftijdgrens, verviel dus. Dank zij dezen nieuwen maatregel werd tegen personen, die tevoren alleen voor strafrechtelijk ingrijpen in aanmerking kwamen, vaak langs burgerrechtelijken weg opgetreden. Een duidelijke handwijzer voor de keuze tusschen beide wegen ontbreekt. Vandaar een nieuwe willekeur in de behandeling van jeugdige personen, die zich aan een strafbaar feit schuldig maken. Sommigen kregen het stigma van strafproces en straf, anderen, wier gedrag vaak niet minder ernstig was, werden zonder strafproces en strafrecht berecht. Deze willekeur stelde men tegenover den willekeur, die volgens den wetgever van 1901 in een vaste leeftijdgrens voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid zou gelegen zijn. De argumenten, die tot schrappen van den leeftijdgrens voor strafbaarheid leidden, hebben dus geheel, althans voor een zeer groot deel, hun kracht verloren. Het voorstel van Mrs. de Bie en van Bemmelen bevat intusschen twee elementen. Zij willen niet alleen een leeftijdgrens, maar stellen deze ook betrekkelijk hoog, n.1. op zestien jaren. Hun argumenten zijn onder vijf punten samen te brengen. 1°. Argumenten, ontleend aan de grondslagen van het strafrecht. Weliswaar kan men minderjarigen reeds van hun prille jeugd af (reeds na derde of vierde levensjaar) verantwoordelijk achten. Bij de opvoeding in het gezin komt deze verantwoordelijkheid tot haar recht. Maar buiten het kader dezer opvoeding, in de orde der straffende overheid, is er voor deze verantwoordelijkheid nog geen plaats. Tegenover minderjarigen tot een bepaalden leeftijd zijn er andere maatregelen mogelijk, zoodat het scherpe middel der straf achterwege dient te blijven. 2°. Criminologisch-sodologische argumenten. Het jonge kind is voor zijn asociaal gedrag vrijwel nimmer aansprakelijk te stellen. Zoo niet geheel, dan toch voor een overgroot deel dient men zijn misdaden op rekening van zijn omgeving te stellen. Met name op rekening van verwaarloozing der op- voeding. Dit argument schijnt niet geheel te rijmen met de onder 1° door van Bemmelen gehandhaafde verantwoordelijkheid reeds bij zeer jonge kinderen. Men zal de onder 2° ontkende verantwoordelijkheid dan ook wel moeten beperken tot verantwoordelijkheid tegenover de straffende overheid, wel te onderscheiden van de verantwoordelijkheid tegenover de opvoeders. Deze beide argumenten versterken voornamelijk de stelling, dat er een of andere leeftijdgrens voor de strafbaarheid moet wezen. Zij geven echter nog geen voldoende aanwijzing, waar deze grens moet getrokken worden. De volgende argumenten moeten aanwijzingen bevatten voor den zestienjarigen leeftijd. 3°. Psychologische argumenten. De puberteit, de overgang tusschen het onzelfstandig kind en den zelfstandigen mensch, geeft hier den doorslag. Deze periode is volgens van Bemmelen ongeschikt voor staatsstraf. De periode eindigt volgens hem kennelijk met het zestiende jaar. 4 . Argumenten ontleend aan de wetgeving. De zestienjarige leeftijd speelt in ons kinderstrafrecht een rol van beteekenis. In art. 38 van het Wetboek is hij de maximumgrens voor de mogelijkheid van teruggeven aan ouders of voogd zonder toepassing van eenige straf. In art. 39 septies, laatste lid, is hij de minimumgrens voor de toepasselijkheid van het gewone, voor volwassenen bestemde strafstelsel. Bovendien is in de buitenlandsche wetgeving de neiging te bespeuren om de leeftijdgrens voor de uitsluiting der strafbaarheid te verhoogen, tot zestien jaren toe. 5°. Ten slotte argumenten, ontleend aan de toepassing der bepalingen omtrent minderjarigen in het Wetboek van Strafrecht en in het Burgerlijk Wetboek. Ten aanzien van personen onder zestien jaren, die zich schuldig maken aan strafbare feiten, vertoont zich een toenemende neiging bij de rechterlijke macht, om de berechting langs burgerrechtelijken weg te leiden. Blijkens de cijfers worden deze gevallen tegenwoordig ongeveer even vaak burgerrechtelijk als strafrechtelijk afgedaan. In de groote steden overweegt zelfs de burgerrechtelijke afdoening. En te verwachten is, dat de „provincie" zal volgen. In het voorafgaande is de vraag, welke thans beantwoord moet worden, m.i. voldoende toegelicht. Bij de nu volgende beantwoording zal ik mij aan de algemeene lijnen houden. Het gaat mij om een principieel antwoord op een principieele vraag. De uitwerking der toepassing van hetgeen mij de juiste oplossing lijkt, moet ik aan andere praeadviseurs ter bespreking overlaten. Mij gaat hier alleen aan, daf mijn oplossing voor practische uitvoering vatbaar is. Hoe deze uitvoering zou moeten geschieden, onder juridisch, sociaal en paedagogisch opzicht, lijkt mij een zaak voor later. Ik vertrouw, dat mijn mede-praeadviseurs er zich mee bezig zullen houden. De vraag is, zooals ik reeds opmerkte, tweeledig. Voor eerst: is een of andere leeftijdgrens voor de straf baarheid der minderjarigen gewenscht. Dit eerste vraagpunt beantwoord ik met Mrs. de Bie en van Bemmelen bevestigend. Dit antwoord sluit bij een langdurige en' algemeene traditie aan. De redenen, die den wetgever in 1901 van deze traditie deden afwijken, zijn thans vervallen. Als men de straffen uitschakelt, staan thans aan de overheid nog verschillende maatregelen tegen misdadige, evenals tegen verwaarloosde jeugd ten dienste. Naast het intense middel der opvoeding van Regeeringswege tegenwoordig nog de ondertoezichtstelling. Toegegeven moet worden, dat het vaststellen van een leeftijdgrens steeds min of meer willekeurig is. Maar datzelfde geldt voor vele grenzen, die de wetgever stelt. B.v. de grens der burgerrechtelijke meerderjarigheid, de grens voor de huwbaarheid, en op het strafrechtelijk terrein de maximumgrens der strafrechtelijke minderjarigheid (achttien jaar), en de grenzen van veertien en zestien jaren, welke in de artikelen 38 tot en met 39 deciea van het Wetboek van Strafrecht een rol spelen. Het bezwaar van al deze grensbepalingenis, dat zij met de concrete omstandigheden van geval tot geval niet steeds volledig rekening houden. Zij zijn op de normale, meest voorkomende, gevallen gericht. Zij generaliseeren. Maar generaliseeren is in het recht, een geheel van algemeen geldende bepalingen, onvermijdelijk. Men spreekt, sinds de z.g. nieuwe richting (reeds niet meer erg nieuw), graag van individualiseeren in het strafrecht. Nauwkeuriger lijkt het mij, te spreken van beperking der generaliseering, door de groepen, waarvoor bepalingen zullen gelden, kleiner te maken (afzonderlijke algemeene regels voor jeugdige personen, psychopathen enz.), door uitzonderingen op de algemeene regels in zekere mate toe te laten (b.v. voor 16—18jarigen in art. 39 septies, laatste lid), en vooral door de grenzen voor de vrije beoordeeling des rechters ruimer uit te zetten. Grenzen zullen er blijven, zoolang er wetten zijn. Deze grenzen zijn juist noodzakelijk, om een ander soort willekeur te weren, n.1. de willekeur in de berechting zelve. Met willekeur van berechting komt de gelijke behandeling van gelijke gevallen, en daarmee de rechtvaardigheid, in het gedrang. Althans wanneer de ongelijkheid ertoe leidt, dat het eene kind gestraft, en het andere, om redenen, die voor het eerste kind evenveel of meer gelden, in het geheel niet gestraft wordt. Zoolang de straf nog beteekenis in het volksbewustzijn heeft, zal zoo'n ongelijkheid als ernstige grief gevoeld worden. Tot zekere hoogte is zij onvermijdelijk, aan elke vrijheid van den rechter verbonden. Maar zij wordt onduldbaar, als zij tot een stelsel gaat worden. Dit nu lijkt bij de keuze tusschen strafrechtelijke en burgerrechtelijke behandeling van minderjarigen te gaan geschieden. Vandaar beperking van dit gevaar door een leeftijdgrens in de wet te stellen. De kinderen onder die grens zullen dan nooit gestraft kunnen worden. En men mag daarbij vertrouwen, dat de oudere in den regel wel worden gestraft. Belangrijker dan het eerste, en stellig meer voor twijfel vatbaar, is het tweede vraagpunt. Op welken leeftijd behoort de grens te worden vastgesteld? Er bestaat hier inderdaad — Mrs. de Bie en van Bemmelen merkten het terecht op — een neiging om de leeftijdgrens van de straf steeds hooger te stellen. Zestien jaren, het thans aanhangige voorstel, is niet eens het hoogste. De redenen voor deze neiging lijken mij velerlei. Negatieve en positieve, n.1. afkeer van de straf en voorkeur voor moderne, op rationeele — soms gerationaliseerde — opvoeding gerichte maatregelen. De afkeer voor de straf is begrijpelijk. De straf heeft een zware erfelijke belasting. Door humanitaire oogen bezien lijkt haar geschiedenis veel op een aaneenschakeling van wraakzucht en wreedheid. Bovendien zijn de grondslagen van het straf begrip, als vergelding van schuld, in veler gedachten gaan wankelen. Opvoeding lijkt dan een ideale uitweg. De practische werker, met een groot en warm hart voor de jeugd, voelt zich getrokken tot een opvoedende, zorgende behandeling der jeugdige personen, aan wier berechting hij heeft mee te werken. De zoo niet harde dan toch uitteraard koele bestraffing voldoet niet aan zijn verlangen tot helpen. Te minder, nu vele gevallen van jeugdcriminaliteit veeleer om stoffelijke en geestelijke hulp dan om straf schijnen te vragen. Aan deze gevoelsstrooming moet ik trachten mij te onttrekken, om tot een redelijk verantwoorde oplossing voor het vraagpunt te komen. Dit beteekent niet, dat de voorstellers van de zestienjaren-grens zich uitsluitend door gevoel lieten leiden. Het tegendeel blijkt uit hun toelichtingen, waarin argumenten van beteekenis gegeven worden. Met verscheidene dezer argumenten stem ik graag in. De eerste twee, ontleend aan de grondslagen van het strafrecht en aan de crimineele sociologie, pleiten niet slechts voor een leeftijd- grens, welke dan ook, maar duidelijk voor een grens boven die, waar de verantwoordelijkheid in strikten zin begint. De bedoelde argumenten der voorstellers toonen m.i. overtuigend aan, dat de grens der zedelijke toerekenbaarheid niet samenvalt met die der strafbaarheid. Strikt ontoerekenbaar kan men het kind wel alleen beschouwen tot en met het kleutertijdperk, dus ongeveer den zevenjarigen leeftijd. Daarna begint de verantwoordelijkheid. Doch het kind is dan nog geheel gebonden aan het gezin, het mist alle zelfstandigheid daarbuiten. Onmiddellijk ingrijpen der overheid tegen strafbare feiten der kinderen is dan ook zeer ongewenscht. Voor de hand ligt hier het optreden binnen gezinsverband, door ouders of pleegouders. Het verdient verder ernstige overweging, of ook de school, een belangrijk milieu voor leerplichtige kinderen, aan de handhaving der orde tegenover kinderdelicten dienstbaar gemaakt kan worden. Middellijk en subsidiair behoudt ook de overheid een taak ter handhaving der orde tegenover dergelijke kindercriminaliteit. Zij kan er, door geschikte organen (kinderpolitie, voogdijraad), toezicht op uitoefenen, dat de ouders of pleegouders, eventueel met meewerking van het schoolhoofd, inderdaad behoorlijk optreden tegen delicten der kinderen. Als dit optreden, wegens ernstig verzuim der ouders of wegens den ernst van het betreffende delict, binnen gezins- (of school-) verband volstrekt onvoldoende is, kan de overheid met meewerking van den rechter zelfstandig optreden. Hetzij door ondertoezichtstelling, dus door den ouders een gezinsvoogd ter zijde te stellen. Hetzij, als uiterste middel, door het kind aan de ouders te onttrekken, m.a.w. door ontzetting of ontheffing, of door het kind ter beschikking van de Regeering te stellen. Waar moet nu de grens voor de straf baarheid getrokken worden? Het voorstel van zestien jaren kan ik niet aanvaarden. Om twee redenen niet. De eerste reden is, dat dit voorstel niet voldoende rekening houdt met de verschillende tijdperken in het leven der jonge menschen. Wil men een redelijke grens trekken, dan zal met deze tijdperken gerekend moeten worden. In aansluiting aan Dr. Bierens de Haan zou mende volgende tijdperken kunnen aangeven: a. (zuigelingen) kleutertijdperk, tot ongeveer zeven jaren, b. leertijdperk, tot ongeveer twaalf of veertien jaren (naar gelang meisjes of jongens), c. puberteit, het overgangstijdperk tusschen kinden volwassen-zijn, tot ongeveer zeventien (meisjes) of negentien (jongens) jaren. De zestienjarige leeftijd valt in het algemeen midden in de puberteit. Men zal de grens dus óf hooger of lager moeten stellen. De vraag is 't scherpst zoo te stellen: dient de jongen of het meisje voor strafbare feiten, in de puberteit begaan, van overheidswege gestraft te worden. Deze vraag beantwoord ik principieel bevestigend. De redenen, die ik hier kort zal aangeven, bevatten tevens mijn ernstigste bezwaren tegen het voorstel om de grens der strafbaarheid op zestien jaar te stellen. 1°. Argumenten uit de beginselen van het strafrecht. De diepste beteekenis der straf, als vergelding van schuld, ligt voor mij in twee gedachten. De straf is de demonstratie van de objektiviteit der rechtsorde. Dit bedoel ik in dien zin, dat de straf tot uitdrukking brengt, dat de rechtsvoorschriften aan de rechtsgenooten plichten oplegt, waaraan zij zich, onafhankelijk van hun subjektieve voorkeur, behooren te houden. In de handhaving en versterking van het besef dier plichten ligt de krachtigste waarborg voor de handhaving der rechtsorde. De straf demonstreert tevens de zelfstandigheid der gestrafte rechtsgenooten. In dien zin dat de straf hun verantwoordelijkheid tot uitdrukking brengt. In de straf worden zij au sérieux genomen, voor vol aangezien, als personen die „staan" voor hun doen en laten. Dus niet als louter stakkers, slachtoffers, die het niet helpen kunnen, en voor wie anderen moeten zorgen. Nu geef ik uitdrukkelijk toe, dat vele veroordeelden — ik denk hier niet uitsluitend aan jeugdige — inderdaad voor een groot deel slachtoffers zijn. In het bijzonder slachtoffers van hun omgeving, reeds van hun opvoeding af. De economische wanorde, waarvan tegenwoordig bijna iedereen den terugslag ondervindt, drukt bijzonder zwaar op de groote groep der armen. Maar ik kan niet inzien, dat deze druk reeds zoo sterk zou wezen, dat in het algemeen armen, die strafbare feiten plegen, louter slachtoffers zijn. Misschien worden we naar deze situatie gedreven. Maar dan is het zaak, zoo'n situatie nu, zoolang het nog tijd is, te weren. Bedenkelijk lijkt het mij, onze houding tegenover de misdadigheid reeds tevoren in te richten op deze voor de toekomst gevreesde situatie. Eerder dient men hen, die thans misdaden begaan mede onder den invloed van ongunstige maatschappelijke omgeving, toch ook te blijven beschouwen — voorzoover dit mogelijk is — als zelfstandige, verantwoordelijke wezens, als menschen. In zoover ze slachtoffers zijn — ze zijn het in het algemeen nog wel niet uitsluitend — dienen ze geholpen te worden, naast de bestraffing, en ten deele reeds door de wijze van tenuitvoerlegging der straf. 2°. Psychologische argumenten. De puberteit is de leeftijd van overgang tusschen het onzelfstandige kind en den zelf- standigen mensch. In de puberteit heeft de jongen of het meisje, volgens Dr. Bierens de Haan, reeds gevoel voor het maatschappelijk leven. Hij is echter nog onmachtig om in dat leven in te grijpen. En daarom vlucht hij in den droom van de hem voorzwevende ideale maatschappij. Hij beseft dus reeds — aldus meen ik de woorden van dezen schrijver juridisch te mogen omzetten — de beteekenis van de rechtsorde. Hij heeft zich echter het besef van de beteekenis der feitelijk bestaande rechtsorde nog niet geheel eigengemaakt. De straf nu versterkt juist dit besef van de beteekenis der bestaande rechtsorde. De straf kan hem dus helpen in zijn streven om dit besef te verwerven. Nog meer belang voor de puberteit heeft de werking van de tweede gedachte, die ik in de straf aanwees. De puberteit is het tijdperk van den strijd om de zelfstandigheid. Men treft er een vaak overmatig, nog vaker overgevoelig zelfstandigheidsbesef. De straf erkent deze zelfstandigheid. Niets lijkt misschien den jongen of het meisje in denpuberteitsleeftijd erger, dan als een kind niet voor vol aangezien te worden. De straf helpt hem, doordat in de straf de vurig verlangde zelfstandigheid erkend wordt. Het spreekt van zelf, dat met de eigenaardigheid van de puberteit tegenover den volwassen leeftijd rekening moet gehouden worden. De mogelijkheid van aanpassing aan de rechtsorde, en de persoonlijke zelfstandigheid, zijn in de puberteit minder groot dan bij den volwassene. Onze wetgever houdt hiermee intusschen reeds voldoende rekening door een bijzonder strafstelsel voor jeugdige personen. Met name plaatsing in een tuchtschool en geldboete. De weinig toegepaste en ook onpractische straf van berisping kan beter vervallen. De regeling der tuchtschoolstraf kan meer dan thans dienstbaar gemaakt worden aan de opvoeding. B.v. door meer onbepaaldheid in den duur, zoo dat de rechter zich er toe kan bepalen om eventueel verlengbare maxima in zijn uitspraken te stellen. De mogelijkheid van berechting zonder straftoepassing moet in geval van puberteitscriminaliteit niet uitgesloten worden. Zij dient echter uitdrukkelijk subsidiair te blijven. De artikelen 39 decies (onder toezicht stellen, maar ev. ook zonder straf of anderen maatregel) en 39 v.v. (ter beschikking van de Regeering stellen) van het Wetboek van Strafrecht kunnen hiertoeÜn het algemeen wel volstaan. Daarnaast dient rechterlijk pardon toegelaten te zijn, ruimer dan voor volwassenen in art. 398, 9», Wetb. v. Strafvordering. Dit subsidiaire karakter kan in de practijk aan deze maatregelen beter verzekerd worden, als de leeftijd vóór de puberteit buiten het strafrecht gesloten wordt. Daarnaast dient de aantrekkelijkheid, die de ondertoezichtstelling thans heeft voor de rechtspraak, ook als er strafbare feiten zijn begaan, beperkt te worden. Eenerzijds door te voorkomen, dat deze maatregel misbruikt wordt om het kind stelselmatig uit het gezinsverband te halen onder het masker van observatie of „correction paternelle", anderzijds door een soepeler regeling der tuchtschoolstraf te bevorderen, in den boven aangegeven zin. .In deze subsidiaire mogelijkheid van maatregelen en rechterlijk pardon is tevens met de gevallen gerekend, waarin de criminaliteit van de puberteit geheel op rekening van de omgeving is te stellen. Ik geef toe, dat dit in de voor invloeden meer ontvankelijke puberteit vaker zal voorkomen dan bij volwassenen. Maar een groote invloed van de omgeving is ook bij volwassenen aan te wijzen. Zou men om dien invloed de puberteit geheel aan het strafrecht willen onttrekken, dan moet men het bij tallooze volwassenen ook doen. 3°. -Argumenten uit de wetgeving. Uit bovenstaande uiteenzettingen volgt, dat ik de strafbaarheid wil laten beginnen bij de puberteit. Het zal voor een behoorlijke toepassing der wet intusschen noodig zijn, niet het voor elk bijzonder geval practisch moeilijk te constateeren begin der puberteit, maar een algemeenen vasten leeftijd als grens te stellen. In dezen eisch vertoont zich het generaliseerende element van het recht. Volgens Dr. Bierens de Haan begint de puberteit in het algemeen voor meisjes met twaalf, voor jongens met veertien jaren. In aansluiting daaraan zou ik de grens algemeen op veertien jaren willen stellen. Een afzonderlijke grens voor meisjes acht ik niet noodig. De regeling wordt er ingewikkelder door. Bovendien speelt de criminaliteit van meisjes een veel geringere rol dan die van de jongens. In de gevallen van puberteit vóór veertien jaren, bij meisjes, en eventueel ook bij jongens, staat de burgerrechtelijke behandeling ten dienste. In de (uitzonderings)gevallen, waarin kennelijk de puberteit met veertien jaren nog niet is ingetreden, kunnen zoo noodig artt, 39 decies of 39 v.v. door den strafrechter worden toegepast. In de wetgeving zijn argumenten te vinden om de grens op veertien jaren te stellen. Bij het kinderstrafrecht speelt deze leeftijd immers ook een rol. Men denke aan art. 39, tweede lid, voorde terbeschikkingstelling wegens overtredingen, en aan art. 39 septies, eerste lid, voor de (overigens ondoelmatige) berisping. Van meer beteekenis is de bepaling der Arbeidswet (art. 9), dat kinderen beneden veertien jaren geen arbeid mogen verrichten. Dit beteekent, dat zij geen loon kunnen verdienen, en in verband daarmee geldboete voor hen geen doelmatige straf is te achten. Van het veertiende jaar af is de geldboete dus wel doelmatig, en — vooral voor lichtere vergrijpen zelfs bezwaarlijk te missen. Indien de veertienjarige al geen arbeidsloon verdient, zal hij misschien over zakgeld beschikken. De crisis heeft de beteekenis der geldboete voor zeer velen uitgeschakeld. Maar niet uitsluitend voor jeugdige personen. Ook voor volwassenen! Toch zal men er niet aan denken, de geldboete om deze hopelijk tijdelijke crisis af te schraffen. De veertienjarige leeftijd is in verband met onze wetgeving als het begin van maatschappelijke zelfstandigheid te beschouwen. Tot ongeveer dien leeftijd is het kind leerplichtig (art. 3 Leerplichtwet). Van dien leeftijd af kan de jeugdige persoon arbeid verrichten, en dus eenige zelfstandigheid «~ zij het liever geen volledige — verkrijgen tegenover het gezin, waarin hij leeft. Men moet in het strafrecht met maatschappelijke omstandigheden rekening houden. Laat men dan de beginnende zelfstandigheid van den jeugdigen persoon, erkend in de Arbeidswet, ook in het strafrecht blijven erkennen. Prae-advies van Mejuffrouw Mr. H.G.Veth ■ Advocate en Secretaresse van den Voogdijraad te Almelo Moet weet een leeftijdsgrens worden bepaald beneden welke kinderen niet strafbaar zijnl Het deed mij zeer veel genoegen dat het Nederlandsch Verbond der Vereenigingen „Pro Juventute" mij heeft uitgenoodigd een praeadvies uit te brengen over de kwestie, of het gewenscht is een leeftijdsgrens te stellen beneden welke geen vervolging van minderjarigen zal mogen plaats vinden. Immers deze zaak is mij steeds ter harte gegaan. Reeds jaren geleden schreef ik in het Maandblad voor Berechting en Reclasseering onder den titel: „Zijn wij op den goeden weg?" 1929 bl. 21 een artikeltje waarin ik opkwam tegen strafrechtelijke vervolging van zeer jonge kinderen. En sedert heeft de gedachte mij niet losgelaten, dat wij gedeeltelijk naar den ouden toestand terug moesten, en ons Wetboek van Strafrecht weder een leeftijdsgrens zou moeten bevatten. Gelukkig dat anderen, meer gezaghebbend dan ik, de zaak ter hand namen en Mr. de Bie en Professor van Bemmelen hun stem in deze materie hebben laten hooren. Ik zou echter, ten deele uit practische overwegingen, niet zoo ver willen gaan als deze, en ik zou, althans voorloopig, willen volstaan met niet strafbaar stellen van kinderen beneden de 14 jaar. Laat ik beginnen uiteen te zetten, waarom ik meen dat kinderen beneden de veertien jaar niet vervolgd behooren te worden, om vervolgens over te gaan tot het bespreken van de redenen, waarom ik voor 14 tot 16 jarigen de tegenwoordige regeling voorshands voldoende acht. De straffeloosheid van kinderen beneden de veertien jaar zou ik in de eerste plaats willen verdedigen uit een oogpunt van rechtvaardigheid. Moge al niet bij elk kind beneden de veertien jaar een zoodanige gebrekkige ontwikkeling van verstandelijke vermogens aanwezig zijn, dat daaruit tot ontoerekenbaarheid zou moeten worden geconcludeerd, behoorlijk ontwikkeld zullen de vermogens bij de jongeren toch nog niet zijn, en men zal hun een daad niet mogen toerekenen als een volwassene. Dat hangt niet alleen samen met hun nog niet tot vollen wasdom gekomen begrip, maar hun ondervinding en wereldkennis is uit den aard nog zeer beperkt. Maar bovenal schijnt het mij toe, dat de meeste feiten door kinderen begaan niet opleveren de misdrijven, zooals de wetgever die strafbaar wilde stellen. Professor van Bemmelen wees er reeds op, dat diefstal van snoepgoed voor een kind iets anders is dan diefstal voor een volwassene. Veel sterker klemt dat nog bij zedenmisdrijven. De uiterlijke feiten mogen hier dezelfde zijn als bij volwassenen, de gevoelens, de motieven zijn van geheel anderen aard. Nieuwsgierigheid, wellicht weetgierigheid kan hier bij een kind het motief zijn; ontdekkingstochten noemde een psychiater de kinderlijke onzedelijke handelingen. Bij bijna alle strafbare feiten kan men een dergelijk verschil constateeren naar gelang een kind of een oudere de dader is. Verzet tegen de politie is strafbaar gesteld als een opstandige handeling; als een kind zich verzet is dat geen opstandigheid, doch angst. Ga men ons Wetboek van Strafrecht maar na, het is overal ingesteld op volwassenen, niet op kinderen. Motief voor strafbaarstelling is altijd handhaving van de rechtsorde. Maar een zoo jong kind brengt de rechtsorde niet in gevaar! Dat we tegen het jonge kind soms op moeten treden is in zijn eigen belang. Maar willen wij dat waarlijk blijven doen via den strafrechter, dan moeten we consekwent zijn en een kinder-Wetboek van Strafrecht opstellen, niet alleen met andere straffen, doch ook met andere strafbare feiten dan het wetboek voor volwassenen kent. In dat kinderwetboek zouden we heel wat misdrijven missen, die we voor volwassenen kennen, doch er zouden ook nieuwe strafbare feiten zijn. Men zou daar zeker aantreffen een strafbepaling tegen spijbelen, een daad die veel meer gevaar oplevert voor de toekomst van het kind dan menig feit, dat bij den volwassene als een ernstig misdrijf wordt beschouwd. Ook uit een practisch oogpunt, om latere misdadigheid te voorkomen, is het niet noodig tegen kinderen beneden de 14 jaar strafrechtelijk op te treden. Een enkele diefstal bij een kind geeft allerminst blijk van misdadigen aanleg. Prof. Carp schrijft op pag. 98 van zijn boekje: „Het misdadige kind in psychologisch opzicht": „Nu zou het „dwaasheid zijn om bij elk misdrijf, door een kind gepleegd „een overmatige bezorgdheid aangaande de toekomst van „zulk een kind aan den dag te leggen, en zijn doel verre „voorbij te schieten. Er is immers bijna geen enkel kind, „dat niet een of meer kleinere of zelfs grootere misdrijven „op zijn geweten heeft, en er is ook misschien geen enkele „volwassene, voor zoover hij niet zijn verleden aan de ver„getelheid heeft prijs gegeven, die zich zulks niet meer zou „kunnen herinneren." Het is ook mijn persoonlijke ervaring, dat veel meer kinderen dan men gewoonlijk durft aan te nemen, stelen. Velen, van wien ik mij min of meer ernstige kinderdiefstallen weet te herinneren, waarvan zeer zeker notitie is genomen doch zonder rechterlijke inmenging, heb ik reeds tot eerlijke en betrouwbare menschen of jeugdige personen zien opgroeien. Slechts herhaaldelijk stelen, herhaaldelijk spijbelen bij het jonge kind kan een verschijnsel zijn dat voor later doet vreezen. Maar voor hulp aan deze kinderen zijn onze civielrechtelijke maatregelen in het algemeen wel voldoende te achten. Civielrechtelijke ondertoezichtstelling, ontzetting of ontheffing, waar noodig. Alleen zal op den duur de mogelijkheid van ontheffing tegen den wil der ouders in bepaalde gevallen niet kunnen worden gemist, al zal men daarmede zeer voorzichtig moeten zijn. Ik zou dezen maatregel verkiezen boven de door Prof. van Bemmelen voorgestelde civiele terbeschikkingstelling. Civielrechtelijke behandeling der zaak acht ik daarom ook verkieselijk boven strafrechtelijke, omdat het moeten verschijnen voor den strafrechter en de bestraffing zelf voor een jong kind averechtsche gevolgen kan hebben. Prof.Carp zegt op pag. 19 van zijn bovenvermeld boekje, dat de eerste richtlijn ten aanzien van jeugdige delinkwenten geen andere kan zijn, dan de ontmoedigende en neerdrukkende straf te vervangen door aanmoedigende en opbeurende behandeling en verzorging. Door eenigen is de vraag geopperd, of straffeloosheid van kinderen niet tot onmogelijke consekwenties kan leiden, bij door hen begane overtredingen. Immers hier kan van vervanging door civielrechtelijke maatregelen moeilijk sprake zijn. Het komt mij echter voor dat men in dit opzicht geen vrees behoeft te hebben. Weliswaar zullen hier in verband met de weinige ernst van de feiten civielrechtelijke maatregelen in het algemeen uitgesloten zijn, doch ook strafrechtelijk staat men tegenover zulke jeugdige overtreders in het algemeen machteloos. De straf bij uitnemendheid voor zulke feiten, de geldboete, kan bij leerplichtige kinderen bezwaarlijk toepassing vinden. Om de huidige praktijk te leeren kennen, wendde ik mij tot eenige parketten van Kantongerechten met de volgende vragen: 1. Bestaat er bij Uw Kantongerecht de gewoonte kinderen beneden een bepaalden leeftijd niet te vervolgen? 2. Zoo neen, is er dan een leeftijd beneden welken in den regel niet vervolgd wordt? 3. Bestaat er een leeftijd waarbeneden de politie in Uw ressort geen of gewoonlijk geen procesverbaal opmaakt? 4. Kunt U wellicht iets anders mededeelen, dat voor deze kwestie van belang zou kunnen zijn? De betrokken ambtenaren waren wel zoo vriendelijk mij uitvoerig te willen inlichten. Ik zal trachten de ontvangen antwoorden hieronder in het kort weer te geven. Amsterdam schrijft: Boven de 16 jaar wordt altijd vervolgd; benenen de 16 jaar wordt door sommige ambtenaren wel, door andere niet vervolgd. Bij veroordeeling wordt meestal berispt of teruggegeven aan de ouders, een enkele maal wordt voorwaardelijke tuchtschoolstraf opgelegd, terwijl bij ten laste gelegde herhaling soms geldboete wordt opgelegd. 's Gravenhage deelt mede, dat behalve in ernstige gevallen in den regel door de politie geen procesverbaal wordt opgemaakt tegen kinderen beneden 14 jaar. Voor onbelangrijke overtredingen wordt aan kinderen beneden 16 jaar als regel de eerste maal slechts een schriftelijke waarschuwing toegezonden. Rotterdam heeft een vrij ingewikkelde regeling, die reeds elders een punt van bespreking heeft uitgemaakt. Deze komt, voorzoover hier van belang, hierop neer: Tegen kinderen beneden 13 jaar wordt als regel geen procesverbaal opgemaakt. Zaken tegen oudere kinderen worden als regel aangebracht met een oproeping waarop de kinderen niet behoeven te verschijnen, naar hun wordt medegedeeld. Bij schuldigverklaring worden de kinderen zonder toepassing van straf aan de ouders teruggegeven. Bij recidive volgt boete. In Maastricht worden als regel, behoudens eenige uitzonderingen, kinderen beneden de 14 jaar niet vervolgd. Alleen bij strooperij wordt steeds vervolgd. Groningen vervolgt als regel geen minderjarigen beneden den leeftijd van 16 jaar, indien nog niet eerder een procesverbaal tegen denzelfden verdachte is binnengekomen. De politie maakt als regel geen procesverbaal wegens overtreding op tegen kinderen beneden den leeftijd van 13 jaar. Als opmerking wordt hierbij gevoegd, dat het aantal recidivisten vrij groot is en dat enkelen steeds opnieuw bekeuringen krijgen, welke laatsten veelal ook plegers zijn van misdrijven. Uit het bovenstaande meen ik te moeten afleiden, dat door een regeling als door mij voorgesteld niet sterk zou worden afgeweken van de tegenwoordige praktijk, waar immers bestraffing van jeugdige kinderen wegens overtreding zeer zelden blijkt voor te komen. Mijn regeling zou voor hebben dat uniformiteit werd bereikt. Treffend is wat Goningen schrijft. De werkelijke recidivistjes onder de overtreders plegen ook misdrijven. Zij vormden de groep gevaarloopende kinderen, ten aanzien van wie zeker maatregelen noodig zijn, doch voor wie met civielrechtelijke maatregelen kan worden volstaan. Het ware dan ook bijna ondenkbaar dat men ten onzent strafmaatregelen ten aanzien van kinderen niet zou kunnen missen, terwijl men elders (Duitschland en Oostenrijk) sinds jaren onder de bepaling leeft dat „onmondigen", (kinderen beneden de 14 jaar) niet strafbaar zijn. Dr. Artbur Glaser drukt zich wel krachtig uit als hij zijn werkje „Das Jugendgerichtsgesetz" te kennen geeft, dat de nieuwe wet, door de strafbaarheid van kinderen uit te sluiten, een doodzonde heeft goedgemaakt. In Duitschland gaan wel stemmen op om de grens van niet strafbaarheid te verhoogen tot 16 of 18 jaar, niet, voorzoover ik heb kunnen nagaan, om kinderen beneden 14 jaar weer strafbaar te stellen. Nergens blijkt dat ongewenschte toestanden door de tegenwoordige regeling daar zijn ontstaan. Laten de Hollandsche kinderen wellicht iets „tuchteloozer" zijn dan de Oostenrijksche of Duitsche, daarnaast zijn onze toestanden toch in veel opzichten zooveel eenvoudiger. Wij zullen toch ook onze overtredende jeugd wel tot deugd kunnen brengen, langs anderen weg dan door boeten die zij toch niet kan betalen, of voorwaardelijke veroordeeling die men billijkheidshalve bij nieuwe overtreding nauwelijks kan omzetten en executeer en. In de bespreking die over de onderhavige kwestie reeds heeft plaatsgevonden, is door den Amsterdamschen Kinderrechter aangevoerd, dat een bepaling als de door Prof. van Bemmelen verlangde, niet noodig was, daar de wet reeds volledige vrijheid gaf, volgens de gewenschte methode te handelen. Mr. de Jongh wees daarbij op de Amsterdamsche praktijk, maar hij vergat daarbij, dat ook buiten Amsterdam kinderen wonen, en dat onder die kinderen heel jonge zijn, aan wie een strafrechtelijke vervolging niet wordt bespaard. Uit de crimineele statistiek over het jaar 1930 blijkt n.1. dat zijn veroordeeld wegens misdrijven: in 1927 47, in 1928 75, in 1929 87 en in 1930 80 kinderen beneden de 10 jaar, waarvan in 1929 2 en in 1930 3 kinderen wegens sexueele misdrijven. Als men dit abstract voor zich ziet, lijkt het misschien niet zoo erg, maar men denke eens even aan zijn eigen kind of aan een ander bekend kind van negen jaar (of waren de kinderen waarom het ging wellicht nog jonger?) wegens misdrijf voor den strafrechter! En men denke eens wat er moet omgaan bij het 8 of 9 jarige kind dat voor een zedenmisdrijf voor den rechter moet verschijnen. Waarlijk, de kinderrechter die zulk een zaak te „berechten" krijgt, is niet te benijden! Waar bÜjkt dat het Openbare Ministerie zich lang niet overal de noodige restrictie weet op te leggen, zal de wetgever mijn inziens moeten ingrijpen. Het lijkt mij vooralsnog niet noodig en niet gewenscht, de grens op 16 jaar te brengen. Op het veertiende jaar (globaal gesproken) komt het kind tot de jaren des onderscheids. Het is nog niet volwassen, heeft nog een aparte behandeling noodig. Doch deze behandeling is in onze wetgeving gewaarborgd. Systematisch lijkt het ook juister drie groepen aan te nemen: niet-strafbaarheid tot het 14e jaar, speciale bepalingen van 14-18 jaar. Daarna het gewone recht. Men blijft dan bij hetzelfde stelsel als de arbeidswetgeving aanneemt: waar men de kinderen beneden 14 jaar ook uitschakelt en ten aanzien van jeugdige personen (van 14-18 jaar) speciale bepalingen heeft gemaakt. Practisch heeft deze regeling voor, dat nu plegers van overtredingen vanaf 14 jaar, die immers al kunnen verdienen, zoo noodig met geldboete kunnen worden gestraft, terwijl men in het stelsel van Prof. v. Bemmelen hier voor een moeilijkheid staat, als de kinderen overigens niet zoo kwaad of zoo verwaarloosd zijn, dat civielrechtelijke maatregelen genomen kunnen worden. Het is waar dat in Duitschland er stemmen voor opgaan de grens te verhoogen tot 16 jaar, zelfs tot 18 jaar. De toestand daar is echter niet zonder meer met de onze te vergelijken. Immers tot nu toe is in Duitschland en Oostenrijk een kind beneden de 14 jaar niet strafbaar, voor een kind van 14-18 jaar echter gelden dezelfde bepalingen als voor volwassenen, met dien verstande dat deze kinderen strafbaar zijn, wanneer ze geacht worden zonder oordeel des onderscheids gehandeld te hebben (om de oude Hollandsche terminologie te gebruiken), dat de zeer zware straffen (kerker, doodstraf) niet worden toegepast, dat geen levenslange straf wordt gegeven, en dat het maximum der straffen tot de helft wordt teruggebracht. Verder kan in Oostenrijk onbepaalde veroordeeling plaats vinden, en kunnen in Duitschland en Oostenrijk allerlei opvoedingsmaatregelen worden genomen, naast de strafmaatregelen. Maar de speciale kinderstraf: de tuchtschool, de dwangopvoeding als eenige maatregel voor geheel toerekenbare minderjarigen, mist men elders. Bovendien kennen Duitschland en Oostenrijk nog speciale strafminima. Het komt mij dan ook voor dat zij, die thans in Duitschland strijden voor het hooger stellen van de leeftijdsgrens, met een toestand als die bij ons is, voor 14-18 jarigen vrijwel tevreden zouden zijn. In Duitschland zijn er trouwens ook velen die den tegenwoordigen toestand: straffeloosheid tot 14 jaar willen houden. Adolf Stahl schrijft in de brochure: „Zur Reform des Jugendgerichts" pag. 5: „Man mag die Altersgrenze der strafrechtüchen Unverantwortlichkeit ansetzen wie man will, die Tatsache eines „Uebergangsalters" wo der junge Mensch sich schon verant- wortlich weisz und vom Staat ernst genommen zu werden verlangt obwohl sein charakterlicher Reifungsprozess noch keineswegs vollendet ist — die Tatsache dieses „Uebergangsalters" ist eben einfach nicht zu leugnen". Landsgerichtsdirektor Dr. Volkering in Düsseldorff wijst op verschillende ernstige misdrijven door kinderen van ong. 15 jaar in de laatste jaren gepleegd, en hij toont aan hoe het rechtsbewustzijn van het volk in verschillende gevallen een strafoplegging eischt. Hij noemt bijv. de geschiedenis van een ong. 15 jarigen gymnasiast, die bleek verschillende kleine meisjes uit het volk naar zijn kamer te hebben gelokt om onzedelijke handelingen met hen te plegen. Zijn vader had hem reeds naar een internaat gezonden, opvoedingsmaatregelen daarnaast hadden geen zin. Een straf alleen zou het rechtsbewustzijn bevredigen. Deze opvatting is wel even interessant als tegenhanger van de hier wel geuite meening (nog de heer Faber in de vergadering van het Verbond) als zoude de bestraffing van jeugdigen ■— meestal in verband met economische omstandigheden tot misdrijf gekomen — een onrecht tegenover de bezitslooze klassen zijn. Ik zou dus wenschen dat in onze strafwet een bepaling werd opgenomen, luidende als volgt: Niet strafbaar is hij die tijdens het plegen van het strafbare feit den leeftijd van veertien jaar nog niet heeft bereikt. Een consekwentie van deze bepaling zou waarschijnlijk zijn, dat tegen kinderen beneden de 14 jaar bij kleine vergrijpen geen procesverbaal meer werd opgemaakt. Processen verbaal die opgemaakt werden zouden, al dan niet via den Officier van Justitie, aan de Voogdijraden worden gezonden. Deze zouden een onderzoek instellen, en de gevallen waar de ouders behoorlijke menschen bleken te zijn, berekend voor hun taak, en waar het kind niet bepaald gevaar bleek te loopen, aan de „huiselijke tucht" overlaten, zooals de Duitschers dat plegen te noemen. Iets ernstiger gevallen, waar echter rechterlijke inmenging nog niet noodig leek, waar de ouders van goeden wil waren, doch hulp bij de opvoeding wel schenen te kunnen gebruiken, zouden officieus onder patronaat kunnen worden gesteld. Hier zou dan een nieuwe taak kunnen liggen voor de vereenigingen Pro Juventute, die dit officieuse toezicht zouden kunnen uitoefenen, en met welke vereenigingen de Voogdijraad nauw contact zou moeten houden. Gevallen zoo ernstig, dat officieus toezicht niet voldoende was, zouden voor ondertoezichtstelling bij den Kinderrechter moeten worden gebracht, terwijl, indien duurzame verwijdering van het kind uit de omgeving noodig leek, maatregelen voor ontzetting of ontheffing zouden moeten worden genomen. Opdat de Voogdijraad werkelijk een centraal orgaan van kinderbescherming worde, komt het mij gewenscht voor, dat aan de Voogdijraden wordt opgedragen het contact met de gezinsvoogden, terwijl de bevoegdheid tot het nemen van maatregelen ten bate van de kinderen, in handen van den Kinderrechter zou moeten blijven. Wij komen hier echter op een terrein waarop veel verschil van gevoelen blijkt té heerschen, zoodat het gewenscht lijkt op deze kwestie niet verder in te gaan; onafscheidelijk verbonden aan de hoofdvraag, waarom het ten deze gaat, is ze zeker niet. De vraag zou natuurlijk kunnen rijzen, of de Voogdijraden in staat zouden zijn hun nieuwe taak te vervullen. Uit den aard der zaak zou de voorgestelde regeling een vermeerdering van werkzaamheden medebrengen. Men moet zich echter niet voorstellen, dat processenverbaal ten aanzien van nog niet veertienjarigen in zoo buitengewoon ruime mate binnenkomen. Uit de statistiek blijkt dat in rechtbankzaken werden schuldig verklaard in 1926 526, in 1930 646 kinderen beneden de 14 jaar. Deze getallen schijnen voor alle Voogdijraden te zamen niet overstelpend, zelfs als men erbij bedenkt, dat er natuurlijk meer verbalen binnenkomen, dan er kinderen worden schuldig verklaard, en dat de Kantongerechtszaken buiten deze opgave liggen. Het komt mij persoonlijk dan ook voor, dat de Voogdijraden, ook zooals ze thans zijn, deze taak wel op zich kunnen nemen. Het werk zou niet heel veel omvangrijker kunnen worden en ook niet heel veel moeilijker worden, dan het nu is. Het scheppen van een leeftijdsgrens lijkt mij zoozeer een eisch van rechtvaardigheid, dat ik het niet verantwoord zou vinden, met de invoering daarvan te wachten op een reorganisatie der Voogdijraden, die, ook omdat ze allicht kosten met zich zou brengen, nog wel eenigen tijd op zich zal laten wachten. Wel meen ik dat deze reorganisatie op den duur niet zal kunnen uitblijven. Wat de richting betreft waarin deze zich zou moeten voltrekken, zou ik mij ten deele willen aansluiten bij het rapport van de door de vereeniging voor strafrechtspraak ingestelde commissie. Echter niet geheel. Met de commissie ben ik van oordeel, dat de secretarissen van den Voogdijraad juridisch en psychologisch geschoold behooren te zijn, en dat zij hun ambt liefst als hoofdbetrekking moeten waarnemen. Dat mag er echter niet toe leiden, dat de ressorten van de Voogdijraden vergroot worden, om den secretaris een behoorlijke werkkring te kunnen bieden. Een te groot ressort is nadeelig voor het werk; de secretaris moet voor het publiek bereikbaar blijven. Dan liever een geringere salarieering en de mogelijkheid van nevenbetrekkingen. Gewenscht is zeker dat bij de benoeming der leden meer dan tot dusverre op deskundigheid wordt gelet, en dat in dienst van de raden behoorlijk geschoolde ambtenaren worden werkzaam gesteld. Of het denkbeeld om commissies uit den Raad meteen bepaalde taak te belasten overal uitvoerbaar is, lijkt mij de vraag. Voor de Voogdijraden wier taak voornamelijk een bepaalde groote gemeente omvat, is dit denkbeeld wellicht toe te juichen. Elders zal het tot moeilijkheden aanleiding geven, speciaal waar de leden zeer verspreid wonen, en het meer voor de hand zou liggen dat de leden zich meer speciaal bemoeien met de gevallen uit hun eigen omgeving. Doch bespreking en uitwerking van dit alles Üjkt hier niet op zijn plaats. Wel schijnt het gewenscht dat de reorganisatie der Voogdijraden spoedig onderwerp van een speciaal onderzoek en studie wordt. Wij hebben speciale organen van kinderbescherming noodig, en de voogdijraden schijnen beter dan een ander lichaam geschikt daartoe te worden omgewerkt. Wanneer ik er thans toe overga mijn denkbeelden in eenige korte stellingen samen te vatten, zou ik deze als volgt willen formuleeren. 1°. In ons Wetboek van Strafrecht worde een bepaling opgenomen luidende als volgt: Niet straf baar is hij die tijdens het plegen van een strafbaar feit den leeftijd van veertien jaar nog niet heeft bereikt. 2°. Processenverbaal betreffende strafbare feiten, opgemaakt ten aanzien van kinderen beneden de veertien jaar, behooren dan te worden opgezonden aan den Voogdijraad. 3°. Voor kinderen die ernstig gevaar loopen zal op den duur de mogelijkheid moeten worden geopend van ontheffing ook tegen den wil van de ouders. 4°. Reorganisatie van Voogdijraden zal op den duur niet kunnen uitblijven. In welken geest deze zal moeten geschieden zal spoedig afzonderlijk onder de oogen moeten worden gezien. Prae-advies van J. van Directeur van het Observatiehuis der Zijl ■ van Pre Juventute te Groningen Motto van den prae-adviseut: Kinderrecht ia kinder-„onrecht" Door het Bestuur van het Verbond Pro Juventute werden mij als prae-adviseur de navolgende 5 vragen voorgelegd, terwijl mij tevens verlof tot verdere aanvullingen gegeven werd: le. Zijt gij op paedagogische gronden van oordeel, dat de strafrechtelijke aansprakelijkheid van een kind beneden een bepaalden leeftijd moet worden uitgesloten? 2e. Acht gij den leeftijdsgrens van 16 jaren uit paedagogisch oogpunt juist gekozen? 3e. Hoe is uw oordeel over de door Prof. van Bemmelen voorgestelde maatregelen (Maandbl. Mei '32)? Acht gij deze uit paedagogisch oogpunt aanvaardbaar? 4e. Meent gij, dat de inrichting van het proces uit paedagogisch oogpunt aan bepaalde eischen moet voldoen? Welke? 5e. Meent gij, dat de ondertoezichtstelling en de gestichtsverpleging, zooals die tegenwoordig worden uitgeoefend, uit paedagogisch oogpunt als in orde mogen worden beschouwd of welke wijzingen zoudt gij daarin uit paedagogisch oogpunt aanbevelen? Waar het in deze zaak om gaat, is, of het Kinderstrafrecht wijzigingen behoeft. Ondergeteekende is van meening, dat het geheele Kinderstrafrecht dient te worden afgeschaft. Een prae-advies, waarvan de ruimtelijke omvang tevoren precies is vastgesteld, dwingt tot beperking van beschouwing. Daarom wordt volstaan met in herinnering te brengen, hoe de strafrechtelijke Kinderwet van 1901 ontstond, nadat men vrij algemeen tot het inzicht was gekomen, dat minderjarigen niet op gelijken voet met meerderjarigen behandeld mochten worden. Dit Kmderstrafrecht is gegroeid uit, en op den bodem van het bestaande strafrecht, dat gevangenisstraffen voor volwassenen en kinderen kende. Een algeheele scheiding werd thans beoogd: De volwassenen, wier lichamelijke en geestelijke groei was beëindigd: voor hen gevangenisstraf; de minderjarigen, wier ontwikkeling nog in groei was, — voor hen opvoedingsmaatregelen en opvoedingsstrafien, die voor hen ter hunner verbetering effectief geacht werden. En wel — hoe zou 't anders kunnen — effectief geacht, zoowel op grond van de toenmalige kennis en opvatting van misdadigers, als op grond van de — tot op heden veelal juist geachte — principieele, en te dien tijde tevoren nog nooit anders gedachte opvatting, dat misdadigers langs justitieelen weg behandeld moeten worden, althans niet zonder justitieele bemoeiing, leiding en beslissing. De Staat verweert zich door zijne justitieele organen tegen de misdaad. Laat dit zoo zijn (en blijven) tegen de misdaad; tegenover den jeugdigen misdadiger, den nog niet volgroeide, heeft hij zich, bij den tegenwoordigen stand der wetenschap — 32 jaren later dan op 't tijdstip, toen de Kinderwetten behandeld werden 1 — anders te gedragen, en zoo lang zich van justitieelen invloed en ingrijpen te onthouden, als de beveiliging der maatschappelijke samenleving of de correctie van het betrokken individu dit niet noodzakelijk maken. Van nu af dient algeheel gebroken te worden met den penitentiairen weg, en daarvoor in de plaats gesteld de medisch'psychologisch-paedagogische (en sociologische). Ik kom hierop in den loop van mijn betoog vanzelf nader terug, doch dien nog iets te laten voorafgaan over de strafrechtelijke en burgerrechtelijke Kinderwetten van 1901. Nu, achteraf gezien, heeft men daarin — ongeacht mijn zéér groote eerbied en dankbaarheid voor hetgeen men ons in deze wetten gegeven heeft — twee kapitale fouten gemaakt, waarvan ééne in dien tijd niet te vermijden was; n.1. men heeft twee verschillende soorten van kinderen verondersteld: de „misdadige" én de „verwaarloosde" kinderen; en voorts heeft men de meerderjarigheidsgrenzen voor beide rubrieken verschillend gemaakt. (Ten aanzien van dit laatste kan daarenboven worden opgemerkt, dat men binnen de rubriek van de „misdadigen" ook nog eene inconsequentie heeft begaan : op 18-jarigen leeftijd voor den strafrechter, dan strafrechtelijk meerderjarig; vóór den 18-jarigen leeftijd voor den strafrechter, en dan wel mogelijk opvoeding als minderjarige tot 21 jaar.) Er vallen ook nog deze twee opmerkingen te maken: als eerste, dat men, gelijk reeds hierboven even aangeroerd, op den bodem van het bestaande bleef voortbouwen, zonder dat men zich afvroeg, of zich kon afvragen, of niet een geheel nieuwe en geheel andersoortige bodem gekozen moest worden voor het gebouw, dat men wenschte op te trekken voor de kinder-behandeling. De behandeling van den volwassen misdadiger eischte naar de toenmalige opvatting: gevangenissen, strengheid, bijzondere orde en tucht, en een reeks van disciplinaire maatregelen, middelen en straffen ter handhaving dier orde en tucht, wilde men volgens 't toen juist geachte régime den misdadiger verbeterd aan de maatschappij teruggeven, en hem in de gevangenis tot een zich daar onderwerpend individu maken. De behandeling van den minderjarige misdadiger eischte, naar analogie, tuchtscholen met afzondering, tweede en derde „klasse", strenge tucht, alsmede „klasse van discipline", en al 't overige, dat toen ter tijd onmisbaar geacht werd ter tuchthandhaving, ter verdediging tegenover gevaarlijke elementen en voor de opvoeding. Men mitigeerde — hoewel b.v. niet of niet noemenswaard ten aanzien van disciplinaire straffen, — men schiep tevens nieuwe instituten van belangrijke, blijvende en daardoor nog steeds gaarne aanvaarde paedagogische beteekenis, maar overblijfselen van 't gedurende geslachten begane pad zal de geschiedschrijver zoowel als de psycholoog op tal van plaatsen kunnen terugvinden. Als tweede opmerking geldt, dat de pijlers waarop 't nieuwe gebouw op den ouden bodem werd getrokken, zijn geweest de crimineel-anthropologische en -sociologische leerstellingen, de psychiatrische kennis van dien tijd, de erfelijkheidsleer, de anatomische opvattingen, alsmede de toen heerschende paedagogische inzichten. 't Was de tijd der anthropologie en anthropometrie: de misdadiger was een anthropologisch verschijnsel, dat bepaalde eigenschappen bezat, in bouw en karakter, die men niet bij den niet-misdadiger of althans in andere verhouding aantrof. 't Is niet te verwonderen, dat dan ook eene zeer afzonderlijke behandeling en zeer afzonderlijke maatregelen gewenscht waren. Sprak ik zooeven over de twee door mij gememoreerde „fouten". Over de tweede wil ik 't eerst hebben: Er zit eene groote onbillijkheid en onjuistheid in, de grenzen zoo verschillend te trekken. De geheele Nederlandsche wetgeving kent, behoudens de strafrechtelijke meerderjarigheid op 18jarigen leeftijd, geen enkele meerderjarigheidsgrens lager dan 21 jaar (wel hier en daar hooger). De wetgever heeft met de algemeene grens den physioloog en den psycholoog op haar hand, omdat de puberteit, zeker in het algemeen niet beneden den 21 jarigen leeftijd afgesloten' is. Er is een verlies van mogelijkheden te boeken, indien men de destijds gemaakte fout niet herstelt; de bestaande toestand is, gelijk gezegd, onrechtvaardig tevens en onlogisch zeker. Temeer, — en nu komen we op de eerste fout — omdat 't hier niet twee verschillende soorten van kinderen betreft: „misdadige" én „verwaarloosde", maar, omdat er in wezen slechts één soort is, m.n. de „verwaarloosden" — in den zin der nieuwere wetenschap, «* die in tal van fluctuaties,alleen inden graad der „verwaarloozing" verschillen. En hier zijn we thans aangeland op 't standpunt der tegenwoordige wetenschap van 't maatschappelijk-botsende kind, waarover straks wederom nader. 't Is hier de plaats om eerst iets te zeggen over het begrip „misdadiger", en de hardnekkige verwarring, die nog heden ten dage zelfs in wetenschappelijke besprekingen en litteratuur, herhaaldelijk, in tegenspraak met de door den spreker of schrijver werkelijk gehuldigde opvatting, opduikt 't Is de nawerking van den invloed der School van Lombroso, indertijd ten aanzien van de vóór dien tijd geldende opvattingen zegenrijk geweest, doch ten aanzien der thans verkregen inzichten tot een vloek dreigend te worden. Tot ons, ouderen, hebben die inzichten diep gesproken, — verkeerd handelend, hebben we deze gedachten aanhoudend verder gedragen. We hebben den „misdadiger" gezien, zooals of ongeveer zooals Lombroso dien schilderde, als een ander mensch, anders van aanleg. De verwarring is des te grooter, omdat men telkenmale 't eene begrip substitueert voor 't andere. Men bedoelt of meent te spreken over een psychologisch begrip of beeld, de „misdadiger" als tegenstelling tot den dan psychologisch gedachten „niet-misdadiger", dus dengene die niet den psychischen aanleg zou bezitten om tot misdrijf te geraken, en men is zich niet bewust, dat men voortdurend spreekt over den misdadiger in juridischen en socialen zin. Misdadiger in den laatsten zin is degene, die een feit pleegt, dat in eene bepaalde samenleving, op een bepaalden tijd, in bepaalde omstandigheden een misdrijf heet, en van wien dit (of meerdere) misdrijf (misdrijven) bekend werd (werden). Een „psychische aanleg tot misdaad" lijkt mij in verband met de wisselingen van plaats, tijd en omstandigheden dan ook iets ongerijmds1), in geen geval een begrip, dat „einheitlich" is te noemen, al kan van een sterker of zwakkere neiging, 't eene of 't andere feit te plegen wèl sprake zijn. Een afzonderlijk type „misdadig aangelegde menschen" zal ik dadelijk erkennen, zoodra zulk een groep een eigenschap vertoont, die bij hen wel en bij anderen buiten deze groep niet in kiem aanwezig is. In de 25 jaren, die ik op 't terrein van de bestudeering der „misdadige" jeugd werkzaam ben, is 't mij niet mogen ') Pathologische gevallen sluit ik natuurlijk bij dit deel mijner bespreking uit. gelukken kinderen te vinden misdadig van aanleg, zelfs niet onder degenen, van wie ik het veiliger vond, dat ze zoolang mogelijk uit de maatschappij verwijderd bleven. Hoe langer ik op dit terrein arbeid, hoe meer ik overtuigd raak, dat het zoeken naar een afzonderlijk psychologisch type. den misdadiger van aanleg, een Sisyphus-arbeid zal blijken te zijn. (Alweer: pathologische gevallen meng ik niet in deze bespreking.) Tenzij men tot de erkenning komt, dat ieder van ons dezelfde kiemen tot „misdadigheid" bezit, terwijl 't aan tal van uiterlijke omstandigheden ligt, of in hoeverre en tot welken graad deze tot ontwikkeling gewekt worden, 't Is merkwaardig dat twee klassieke gezegden me bij (t overdenken te binnen schieten: het Socratische „Ken U zelve", en 't gezegde in een stuk van Terentius: „Ikben een mensch en niets menschelijks acht ik mij vreemd." Wie kleine of grootere misdadigers bestudeert mag dit niet ontgaan, evenmin als ieder ander, die 't vraagstuk der misdadigheid tot zijn arbeidsveld heeft. 't Is uitsluitend om de bestudeering van de psychologie van den misdadiger de juiste, niet vooringenomen, objectieve plaats te geven, die zij behoeft, dat ik gemeend heb het m.i. uitsluitend gradueel, en meestal sterk gradueel verschil naar voren te brengen. , Thans kom ik terug op hetgeen ik wilde zeggen over t standpunt der tegenwoordige wetenschap van 't maatschappelijk botsende kind, want zoo zou ik — liever nog met een korter geheel bevredigende term — de kinderen willen aanduiden, die tot nu nog steeds verkeerdelijk, misdadige kinderen genoemd worden. Ik moet dit zeer kort, zeer vluchtig en uiterst schetsmatig doen. Ik kan hier niet nader en „ieder afzonderlijk ter sprake brengen Freud. Jung, Adler, Künkel of anderen: ik kan alleen hun namen noemen om daarmede de aandacht te vestigen op vier scholen, die ons een verdiept inzicht in de psychische structuur, den karakteropbouw gegeven hebben. Ik kan hier ten aanzien van het vroeger genoemde „misdadige . m.a.w. het maatschappelijk botsende kind, zeer algemeen het volgende zeggen. Men noemt al deze kinderen thans „verwaarloosd", in den zin van verwaarloosd wat hun karakteropbouw betreft. Er zijn alleen gradueele verschillen, wat deze „verwaarloozing" betreft. Dezelfde innerlijke verwaarloozing komt voor bij kinderen, die wel en niet met den strafrechter in aanraking komen (dus wat wij noemen de burgerrechtelijken en de strafrechtelijken). Diefstal, roof, verzet, onzedelijke gedragingen, enz. 't Zijn alleen de symptomen dezer innerlijke verwaarloozing, die thans naar buiten zichtbaar worden. Men bepaalt zich niet meer, zooals vroeger tot 't constateeren. dat t kind steelt, rooft, liegt, enz. om daarna de poging tot verbetering te zoeken door al zijn aandacht et werken te richten speciaal op de „diefachtigheid", enz.; men begaat ook niet meer de fout 't karakter diefachtig, roofzuchtig, leugenachtig, onzedelijk, enz. te noemen op grond van 't ontdekte feit. Men ziet de genoemde feiten als symptoom, tracht de werkelijke beteekenis van dit symptoom vast te stellen — welke dikwijls eene geheel andere blijkt dan de schijnbare, die men uit 't simpele feit als de voor de hand liggende en vanzelf sprekende zou beschouwen, — en kan de werkeüjke beteekenis uitsluitend vinden, indien men tot zeer diep peilt, waar de grondoorzaak van 't afwijkend gedrag zetelt. Daar, in de diepte, moet de verbetering plaats vinden. De symptomen verdwijnen daarna vanzelf. Dat is deskundig werk. De algeheele opsporing der oorzaken en daarna de behandeling liggen in handen van den psycholoog, den psychiater, en vervolgens van den deskundige paedagoog. ....... . . Hoe worden nu kinderen „misdadig , d.w.z. hoe worden ze zoo dat ze a-sociaal of anti-sociaal worden? 't Antwoord moet alweer luiden — over de geheele linie, of ze in de grootste luxe opgevoed zijn, of wel in de grootste armoede leven: — door de reeds eerder genoemde innerlijke verwaarloozing, door een innerlijke noodtoestand, waaruit ze zich niet anders kunnen of weten te redden. Reeds zeer vroeg — in de eerste kinderjaren — kan deze „verwaarloozing" plaats gehad hebben of begonnen zijn, ze kan ook in latere perioden optreden, steeds zeer tot schade van 't individu, en dientengevolge van de samenleving. Hoe groeien wij tot sociale wezens op? De eerste, en tegelijk kleinste samenleving, is die in 't gezin, en daarin nog allereerst de nauwe samenleving van moeder en kind. Na 't gezin komt de school, ten slotte de groote maatschappij. . Het pasgeboren kind, en in de eerste levensperiode, is nog geheel een instinctief wezen, 't Is de moeder, die de eerste opvoedende invloed op 't kind uitoefent, die de eerste banden vlecht met de wereld buiten hem, welke wereld zich langzaam en geleidelijk uitbreidt, waarvan 't allerlei reacties ondergaat, en waaraan 't zich moet aanpassen. 't Moet daartoe zijn instincten leeren remmen en bedwingen, om opgenomen te kunnen worden in de gemeenschap waarin 't wenscht te verkeeren. Begrijpen de leden van de kleine gemeenschap van 't gezin, in 't bijzonder de ouders, en dan vooral de moeder — doch ook de andere leden — hun taak, dan leert 't kind vanzelf geleidelijk de vereischte beheer sching aan. 't Karakter kan zich dan op gunstige bodem verder ontwikkelen. Er behoeft niet gelogen, niet bedrogen, niet gestolen te worden om gedaan te kunnen krijgen wat men hebben wil, niet gesnoept, geen onzedelijkheid gepleegd, geen wraak genomen te worden, althans niet meer dan dit alles binnen een normale ontwikkeling van een groeiend menschenkind kan voorkomen, 't Karakter ontwikkelt zich vrij, de karakter-opbouw vindt zoodanig plaats, dat 't gewenschte aanpassingsvermogen groeit, indien 't niet in latere phasen voor botsingen komt te staan, die de knaap of 't meisje niet weet te overwinnen, en die 't in „innerlijke nood" brengt. Nog eens: Ik ben er mij van bewust hoe uiterst vluchtig en zeer schetsmatig ik gebleven ben. Voor de onderhavige bespreking meen ik hiermede te kunnen volstaan. Ik laat voor 't overige eene bijzondere bespreking van verdere milieu-invloeden, enz. en tal van andere factoren achterwege. Ik memoreer hier verder alleen hoe lichamelijke stoornissen, moeilijkheden van gedrag kunnen veroorzaken. Ik wijs op — en ik doe daarbij hier en daar een greep ~ polypen; encephalitis; stoornissen in endocrine afscheidingen. Ik wijs verder op imbeciUiteit, psychopathie en epileptie. Van ieder dezer drie groepen is te zeggen, dat ze herhaaldelijk door den rechter niet worden herkend, en althans niet naar hun aard worden behandeld. De imbecil wordt dikwijls voor „slim en handig" aangezien ; de psychopaath wordt herhaaldelijk alleen als „ongezeggelijk kwaadaardig, verzetspersoon" gequalificeerd; de epilepticus ondergaat nu en dan, ~ en misschien meer dan we te weten komen —- straffen, die hij geenszins verdient, en die daarenboven niets baten en niet op hem toegepast mogen worden. De beoordeeling en daarop gegronde behandeling van den minderjarige, die thans nog voor den rechter geroepen wordt, is met t bovenstaande nog niet ten volle bekeken. Het is merkwaardig in de nieuwere wetenschappelijke litteratuur te zien, hoe steeds meer de primaire oorzaak van 't verkeerde gedrag in de foutieve invloeden van de omgeving te vinden blijkt, dan dat ze in de kinderlijke aanleg gezocht moet worden. Men vergete toch niet, dat 't kind een wezen is, dat groeit, dat afhankelijk is van zijn omgeving, zooals de natuur en dientengevolge de maatschappelijke samenleving dit zoo willen, en dat van de instinctieve periode waarin 't bij zijn geboorte verkeert, tot de volledig ontwikkelde persoonlijkheid, die 't na beëindiging van de puberteit geworden is, steeds in groei heeft verkeerd en dat 't in die verschillende ontwikkelingsphasen, waarover inderdaad hier boekdeelen te schrijven waren, zich vormend tot rijp geslachtelijk wezen, niet dezelfde maatstaf mag en kan aangelegd worden als den volwassene, wiens karakteropbouw voleindigd is, en daarom ten volle aansprakelijk kan gesteld worden, (hoewel deze zelf ook dikwijls slachtoffer zijner vroegere opvoeding is). Indien men daarenboven bedenkt, hoe verschillend de kinderen zijn, hoe bij het eene de phase der ontwikkeling zooveel later, of wel vroeger komt, dan bij het andere; hoe er bepaalde leeftijden zijn, waarin men van een kind nog geen moreele ontwikkeling kan verwachten; hoe op deze ontwikkeling wederom uit- en inwendige omstandigheden invloed hebben; indien men verder bedenkt de verschillende ontwikkeling van den jongen en 't meisje, er aan denkt wat de Sturm und Drangperiode beteekent, dan is toch duidelijk dat men op de hoogte moet zijn van de volledige psychologische ontwikkeling van een kind om van de physiologische niet te spreken, voordat men in staat is de daad van een kind, en het kind zelf, juist en rechtvaardig te beoordeelen, en de ver eisch te maatregel uit te kiezen en toe te passen. Waar nu de onderhavige zaak van begin tot einde het arbeidsterrein is der medisch-psychologische-paedagogische wetenschap, waar diagnose, prognose en therapie gesteld behooren te worden en te geschieden door de reeds eerder genoemde deskundigen, is er dan logische reden om daar den jurist, i.c. den Rechter in te schakelen ? Den Rechter, wiens taak het is te beoordeelen en de beslissing te nemen? M.i. niet, wegens reeds aangevoerde redenen, verder omdat hij daarenboven niet de vereischte voorstudieën gemaakt heeft, en zelfs ook dan niet, omdat hij ~ men vergeve mij deze uitdrukking ~ totaal overbodig en zelfs „schadelijk" in dit proces is, en, omdat, buiten en behalve dit alles zelfs, de rechtsbehandeling op zijn allerbest, „dank" zij al hetgeen de wet voorschrijft, tengevolge van al de vereischte voorschriften, zoo onpaedagogisch mogelijk is. (Dat deze beoordeeling der zaak niets afdoet aan mijn grooten eerbied en bewondering voor hetgeen goede Kinderrechters en Officieren van Justitie intusschen tot stand brengen, is dezen magistraten, naar ik mag veronderstellen, voldoende bekend.) De met de Kinderrechtspraak belaste personen betreuren zelf de rompslomp, en allerlei onpaedagogisch gedoe, dat helaas hier vereischt wordt. Een pêle-mêle moge ik opsommen in grillige, willekeurige volgorde, zonder daarbij nog op volledigheid te bogen: Eerst de verhooren door de politie, dan door den Rechter-Commissaris, daarna de verklaringen op de zitting; de, ieder verhoor inleidende mededeeling, dat het kind de waarheid niet behoeft te zeggen, waarbij eigenlijk eerst politieman en het kind, en naderhand Rechter-Commissaris en kind, stuivertje-verwisselen spelen tusschen twee boomen van „onwaarheid"; want gerust wordt niet voordat het kind de waarheid, of wat men daar althans voor aanneemt, gezegd heeft. Verder, de vastzetting voorloopig alleen op grond van het misdrijf, of vermeende misdrijf in een cachot of ander arrestantenlokaal, of wel plaatsing in een Huis van Bewaring; bevelen van „gevangenhouding", verlengingen, verschijnen voor den President, papieren en nog eens papieren, die voor den minderjarige, en diens geheele familie onleesbaar, en (gelukkig dikwijls) onbegrijpbaar zijn, beteekeningen door rijksveldwachters en deurwaarders, toevoegingen van een raadsman, die soms het werkelijke belang van het kind niet begrijpt, of in andere gevallen, — alweer de goede niet te na gesproken — zich voor het geheele kind niet interesseert, en waar ouders en kind dan in het geheel niets aan hebben; dan, ~ na de spanning van het wachten met of zonder de ouders, met of zonder getuigen in hun zaak en in die van anderen, het verschijnen in de Rechtzaal, en daar het aanhooren van de dagvaarding, de verklaringen van getuigen, de hun leedverwekkende houding der ouders, die dan nog dikwijls, ten aanschouwe en gehoore van het kind een schrobbeering te incasseeren hebben, een bij zedelijkheidsdelicten zoo „opvoedend" werkende voorlezing der politioneele en justitieele verklaringen, waarvan vooral de eerste zoo dikwijls uitmunten door de nauwgezette volledigheid der feiten, en de daardoor zoo „prettig aandoende" duidelijkheid van het voorgevallene, nog daargelaten wat soms nog heel jeugdige getuigen in zulk een zaak nog in de Rechtzaal moeten komen verklaren; ten slotte bewijsvoering, en vonnissen, waarvan ze soms niets, of het tegendeel begrijpen. Dit alles kan inderdaad, zonder schade voor het kind gemist worden, en wordt inderdaad betreurd door dezelfde magistraten, die dit alles moeten toepassen en uitvoeren. Een voorstel mijnerzijds om de minderjarige geheel buiten de strafrechtspraak te houden, zal nu m.i. althans aan de volgende eischen moeten voldoen: Waarborg van de beveiliging der samenleving; Waarborg van eene zoo ver mogelijk opgevoerde correctie der betrokken individuen; Waarborg tegen ieder onwettig en onvoldoend gemoti- veerd inbreuk maken op de vrijheid van de betrokken minderjarigen en het gezag der ouders. Verder dient de behandeling zoo vroeg mogelijk te kunnen aanvangen, derhalve reeds, voordat liet gevaar zelf zich voordoet. Van den aanvang tot het einde dient de beoordeeling en de behandeling te geschieden door personen, die door hun wetenschappelijke opleiding en vak de te dezer zake volkomen deskundigen zijn. De regeling dient zoo te zijn, dat ze ook reeds preventief werkt doordat het door mij bedoelde orgaan, als zijnde in geenen deele justitieel, maar wel geheel opvoedkundig, lokt tot de vrijwillige komst en medewerking van ouders, onderwijzers, opvoeders, en zelfs van minderjarigen, die moeilijkheden hebben, waar zij niet uit kunnen komen. De te treffen regeling zal naast alle andere voordeelen van paedagogische en ethische waarde, die zij zal moeten bezitten, tevens een duidelijk zichtbare efficiency moeten geven boven, of in tegenstelling met de thans geldende strafrechtregeling. Ze zal daartoe een scherp organisatorisch geheel te zien moeten geven. Haar efficiency zal aantoonbaar moeten zijn: a. Door een zichtbare besparing van gebouwen, werkplaatsen, personeel en materiaal; b. Door spoediger en blijvender resultaten, en spoediger weer deelnemen van de bedoelde minderjarigen aan het economisch leven; c. Door een na verloop van een aantal jaren duidelijk aantoonbare vermindering van volwassenen-criminaliteit en misdaad, in dien zin, dat onder de volwassen gevangenen dan minder personen zullen zijn, die van hun jeugd af zich aan misdrijven schuldig maakten, en minder misdaad, omdat de maatschappij- gevaarlijken bijtijds ge-elimineerd konden worden. De regeling zal tevens eene zekere soepelheid moeten bezitten, opdat ze zich aan nieuw tijden kan aanpassen. Mijn voorstel luidt thans — in groote trekken aldus: Allereerst worde bepaald: Minderjarigen zijn strafrechtelijk niet aansprakelijk. Ze zijn alleen dan strafrechtelijk aansprakelijk, indien zij door hun lichamelijke of geestelijke volwassenheid uitsluitend voor behandeling als volwassenen in aanmerking komen. De beoordeeling daarvan berust bij de i.z. minderjarigen in het betreffende arrondissement vanwege het Departement van (opvoeding en) Onderwijs benoemde en beëedigde deskundigen. De beoordeeling of behandeling van minderjarigen, die in botsing komen of dreigen te komen met de maatschappelijke orde — en hieronder wil ik doen vallen zoowel tegenwoordige „Kantonrechter" ~ als tegenwoordige civielrechterlijke gevallen, terwijl tevens hiervan gebruik gemaakt kan worden ten opzichte van kinderen, waarvan de school, de ouders, voogden of vereenigingen de bedoelde vrees koesteren —, berust bij de — zie boven — daartoe aangewezen, benoemde en beëedigde (sodaal)psychiater en (sociaal)psycholoog. In ieder daartoe in te stellen arrondissement wordt een Bureau opgericht, onder leiding dezer deskundigen, geassisteerd door een deskundig paedagoog. Vanaf het oogenblik, dat bij de politie aangifte is gedaan, dat een met name genoemde minderjarige verdacht wordt van een vergrijp tegen de maatschappelijke orde, wordt het geheele onderzoek, derhalve in het bijzonder het verhoor van de verdachte èn verhoor der getuigen, verricht door of vanwege dit Bureau der deskundigen, die daartoe beschikt over door hem zelf daartoe opgeleide krachten. Het Bureau is ingericht, overeenkomstig een „kliniek" en een „polikliniek". (Deze namen thans gekozen aldus om de functie's aan te duiden, zonder dat het overigens aan een ziekenhuissfeer bedoelt te herinneren). Oproepingen aan kinderen, ouders en getuigen zullen geschieden door middel van de gewone postbestellingen, of door eene persoonlijke afgifte door een der beambten van het Bureau. Beteekening geschiedt alleen in met name te noemen uitzonderingsgevallen. Het zijn de beide deskundigen, die, bij hun „klinische" en „poliklinische" behandeling, waar noodig, geassisteerd door den te dezer zake kundigen (sociaal-)paedagoog, de diagnose en prognose vaststellen, alsmede de behandelingsmethode, en waar ter plaatse alsmede op welke wijze deze dient te geschieden. Den deskundigen worden de machtsmiddelen aan de hand gedaan om hun op de beveiliging der maatschappelijke orde gerichte werkzaamheden te verrichten, alsmede te doen uitvoeren. Door of vanwege hen, wordt controle gehouden op de door hen aangewezen behandelingswijze, terwijl periodiek over ieder der verpleegden elders in Gestichten of in gezinnen aan het Departement van Onderwijs rapport wordt uitgebracht, waarbij in het bijzonder wordt nagegaan, of de behandeling moet worden voortgezet, of gewijzigd, of beëindigd. Het Departement ontwerpt een zoodanige organisatie, dat ieder arrondissement ten allen tijde een zoodanig systematisch aangelegde lijst van gezinnen bezit, daar het Bureau in de daartoe geschikte gezinnen de daartoe geschikte minderjarigen ter tijdelijke of blijvende opname kan plaatsen. Het Bureau bezit tevens een lijst van Gestichten en kleinere Gestichten. De deskundigen zullen over al die maatregelen kunnen beschikken, die voor de richtige behandeling noodzakelijk kunnen zijn, waartoe dus ook o.a. een maatregel zal kunnen behooren, die thans aangeduid wordt met „ter beschikkingstelling", waarbij dan echter uitteraard geen minimum- of maximum tijd zal worden bepaald, doch die op grond van opvoedkundige, enz. redenen voortgezet, beëindigd of gewijzigd wordt. Van tuchtschool ver blijf zal m.i. naar de nieuwe opvatting geen sprake kunnen zijn. Indien in enkele gevallen eene korte strengere behandeling wenschelijk of noodzakelijk geacht wordt zal deze in eene bepaalde afdeeling van de „klinische" afdeeling kunnen plaats vinden, zoo kort, of zoo lang als men dit wenschelijk of noodzakelijk acht. Binnen geen enkel Gesticht mag voortaan eene opsluiting plaats vinden, dan, indien de psychiater van dat Gesticht deze maatregel goedkeurt, terwijl deze opsluiting daarenboven vanuit het Gesticht gemotiveerd gerapporteerd moet worden onmiddellijk aan het Bureau, dat destijds de pupil toezond. Hand- of voetboeien mogen in geen enkel Gesticht meer aanwezig zijn. Voor zoover het Bureau door weigering der ouders niet bij machte mocht zijn het maatschappelijk noodzakelijke toe te passen of door te voeren, roept het daartoe de hulp van den Rechter in. De waarborgen, zoowel voor een eventueel hooger beroep (een Centraal Lichaam van deskundigen), als de vereischte waarborgen tegen niet getolereerde aantasting der vrijheid zijn hier, evenals op alle overige terrein van geneeskundig, onderwijskundig, opvoedkundig en ander sociaal ingrijpen, gemakkelijk te scheppen. Teneinde niet in finesses te geraken, wordt hier voor het overige volstaan met erop te wijzen, dat, bij de regeling, zooals ik mij die derhalve voorstel, de Tuchtscholen, zoowel als een enkel Rijksopvoedingsgesticht zal kunnen vervallen. Verschillende grootere particuliere Opvoedingsgestichten, en waarschijnlijk meer dan men thans denkt, zullen eene kleinere bevolking hebben. Er zal meer specialisatie van Gestichten dienen plaats te vinden. Er zullen kleinere Tehuizen in de steden ontstaan, die slechts zoo lang de kinderen herbergen, als voor hun algeheele aanpassing aan het gewone maat- schappelijke leven noodzakelijk zal zijn. Tijdens hun verblijven in deze Tehuizen, zullen ze aan het gewone economische leven deelnemen. De algeheele outillage zal heel wat soberder, eenvoudiger en doeltreffender zijn. Aan papieren en uniformen zal veel uitgewonnen zijn. Ten slotte zal aan al degenen, die aan het onderzoek; en aan het opvoedingswerk deelnemen, van Staatswege zoodanige eischen van bekwaamheid, deskundigheid en bevoegdheid gesteld moeten worden, dat het werk inderdaad wetenschappelijk en daardoor doeltreffend en geheel-verantwoord geschiedt. Ik vertrouw, dat de lezer in mijn betoog de beantwoording van de mij gestelde vragen gevonden heeft. Men zal tevens den zin van het boven mijn prae-advies geplaatst motto begrepen hebben. Als stellingen zou ik willen poneeren: 1. Minderjarigen zijn strafrechtelijk niet aansprakelijk. Ze zijn alleen dan strafrechtelijk aansprakelijk, indien zij door hunliduunelijkeof geestelijke volwassenheid uitsluitend voor behandeling als volwassenen in aanmerking komen. Deze vraag wordt voorgelegd aan ter zake kundigen. 2. De beoordeeling van, en de beslissing ten opzichte van minderjarigen, wier sociaal aanpassingsvermogen verbetering behoeft of eene speciale verzorging, behoort steeds in deskundige handen te liggen, mits daarmede tegelijkertijd de maatschappelijke veiligheid beoogd wordt. 3. Eene re-organisatie, in den geest van het voorstel, in dit prae-advies voorgesteld, verdient overweging. Inhoud: Ter inleiding van N. Maller Prae-advies van Mr. M. Ch. de Jong Prae-advies van Prof. Mr. W. Pompe Prae-advies van Mejuffrouw Mr. H. G. Veth Prae-advies van J. van der Zijl 1 7 17 26 36