1125 DE OPEN KERK DOOR Dr. H. DE VOS reugieus -Ht. ^anistische D ^hriften a. No. 5 76 LANKAMP & BRINKMAN • AMSTERDAM C I F DE OPEN KERK Dr. h. de vos DE OPEN KERK BOEKHANDEL LANKAMP & BRINKMAN AMSTERDAM / MCMXXXV ■ Het is als deeltje in een reeks religieus-humanistische geschriften, dat deze brochure verschijnt. Dat in een dergelijk verband over de kerk geschreven wordt, kan niet'verbazen. Godsdienst en kerk zijn zoal niet onlosmakelijk dan toch nauw met elkander verbonden. Dus zal van een religieuze gezindheid uit hier gepleit worden voor de kerk. Daarbij zal echter het voorbehoud gemaakt moeten worden, dat de kerk zich bewust blijft van de gevaren die haar bedreigen en van haar afhankelijkheid van God die haar draagt, ook echter met het voorbehoud, dat de kerk zich bewust blijft van haar taak ten opzichte van de wereld waarin zij staat, een taak, die dr. Banning in het eerste geschrift dezer reeks omschrijft als een vasthouden aan het grote doel van „een theonome mensengemeenschap, een gemeenschap dieGodbelijdt als hoogste wet want hoogste heil."') Zo vraagt hetonze religieus-humanistische gezindheid. Gepleit zal dus worden voor een kerk die indachtig blijft aan haar afhankelijkheid, haar taak, haar bedreigdheid, kortweg, voor een open kerk. § 1. Kentering in de waardering der kerk Er is een tijd geweest, die trouwens nog niet zo lang en bij lange na nog niet geheel achter ons ligt, waarop het pleit voor de kerk een hopelozer ondernemen was dan thans het geval is. De waardering voor de kerk stijgt, nadat zij geruime tijd dalende is geweest. Er is ten opzichte van de kerk een zekere kentering in de geesten waar te nemen. Dat de waardering voor de kerk lange tijd dalende was ') Dr. W, Banning. Standhouden in stormtij, blz. 34. en in brede kringen nog is, blijkt wel duidelijk uit de cijfers der volkstellingen. Deze wijzen uit, dat bijna alle kerkgenootschappen in verhouding tot het aantal inwoners van ons land achteruit gaan, terwijl het aantal dergenen die tot geen kerkgenootschap wensen te behoren, geregeld toeneemt. Tussen 1920 en 1930 is dit aantal ongeveer verdubbeld en zo groot geworden, dat de groep der onkerkelijken nu reeds het zevende deel van de bevolking van ons land vormt. Uit de toename der onkerkelijkheid spreekt reeds een verminderde waardering van de kerk. Deze is er zeer duidelijk. Voor velen was en is nog de kerk een sta in de weg voor de vooruitgang, hoogstens een bezienswaardige antiquiteit. Ook onder hen die nog wel in naam tot een kerkgenootschap behoren, is de liefde tot de kerk niet steeds even brandend. In het bizonder ook onder vrijzinnige christenen is het besef van de waarde van de kerk lange tijd dikwijls niet groot geweest, er zouden in dit verband vele uitingen uit het moderne kamp aan te voeren zijn. Hiermee is niet gezegd, dat de ongodsdienstigheid groter is dan vroeger. Het blijkt uit allerlei buitenkerkelijke godsdienstige stromingen, dat men ondanks of zelfs wel door zijn godsdienstigheid van de kerk afkerig kan zijn. Met deze Verminderde waardering en aantrekkingskracht behoefde op zichzelf nog geen verlies aan invloed gepaard te gaan. Juist bet omgekeerde zou het geval kunnen zijn, verlies in aantal kan voor een groep ook een zuivering en dus een verhoging van kracht betekenen. Hoe het staat met de invloed van de kerk op het volksleven is niet gemakkelijk na te gaan. Men kan deze invloed niet meten en in cijfers weergeven. De nodige voorzichtigheid dient betracht te worden, in het bizonder moet men er zich voor hoeden, het verleden te mooi te zien, ook vroeger ontsnapte het leven in feite voor een öroot deel aan de ëreeo der kerk. Toch kan men op goede gronden betogen, dat de invloed der kerk in de loop der tijden aanmerkelijk is afgenomen en nu niet groot meer is, het leven van ons volk en van zijn leden wordt door andere krachten beheerst dan die van de kerk uitgaan. Intussen raag men niet overdrijven. Moge de kerk al in aantal en invloed achteruitgaan, zij is nog steeds een kracht in ons volksleven. Zes zevende deel van ons volk behoort nog tot een kerkgenootschap, en al zul' len velen er slechts in naam toe behoren, het aantal van hen die actief aan het kerkelijk leven deelnemen, is toch nog respectabel, terwijl het niet uitgesloten-is, dat onkerkelijken middellijk invloed van de kerk ondervinden. Reeds het feit dat elke Zondag weer opnieuw te zamen vele tienduizenden verschillende kerkgebouwen vullen en daar beïnvloed worden, kan aan het denken brengen. Het kan niet anders of van de kerk moet een zekere, moeilijk te meten uitwerking uitgaan. Daar komt nog bij, zoals reeds opgemerkt werd, dat in de waardering der kerk een kentering optreedt, binnen maar ook buiten kerkelijke kringen. Er is in kerkelijke kringen een verlevendigd kerkelijk besef. Ik wijs op de oecumenische beweging, verenigingen als „Kerkherstel" en „Kerkopbouw", het streven van de Vereniging van Vrijzinnige Hervormden dat sterk op de kerk gericht is, enz. Blijkens verschillende uitlatingen hecht ook de Vrijzinnig Christelijke jeugdbeweging grote waarde aan de kerk. Ook in onkerkelijke kringen echter is de aandacht voor de kerk groter dan zij wel geweest is. In het bizonder de Duitse kerkstrijd heeft vele socialisten, die van de kerk niets wilden weten, en hen niet alleen, op zijn minst in verbazing gebracht. Terwijl hechte organisaties, waar men op bouwde, als kaartenhuizen ineen vielen, bleek in de kerk die men voor een vermolmde instelling gehouden had, een onvermoede kracht te schuilen. De oorzaken van deze kentering moeten wel gezocht worden in een algemene kentering der geesten. De negentiend e-eeuwse geestesgesteldheid was voor de waardering en voor de invloed van de kerk niet gunstig. De oorzaken, die Dr. Kruyt in zijn proefschrift over „De onkerkelijkheid in Nederland" noemt, zijn bekend: de sociale ontevredenheid, de rationalisering van het economisch leven, de verbreiding van natuurwetenschappelijke begrippen, de urbanisering, het functieverlies der kerken. Deze oorzaken moeten echter gezien worden tegen de gehele geestelijke achtergrond van deze eeuw. Ik wijs op enkele trekken er van en hun uitwerking op de houding tegenover de kerk. Zo deze, dat de betekenis van de staat sterk toeneemt, deze maakt zich los van de kerk, dringt haar terug en beinyloedt op haar beurt het leven sterker dan tot dan toe. Het individualisme verder, dat deze tijd kenmerkt, is voor de waardering van de gemeenschap die de kerk is, niet gunstig. Het relativisme dat van vaste maatstaven, die overal, ten allen tijde en voor allen gelden, niet wil weten, kan eveneens moeilijk een instelling aanvaarden, die van heilige, onschendbare wetten spreekt. Ten slotte is het realisme, de „Diesseitigheit" der 19e eeuw een belemmering om de kerk te achten. Men zoekt zijn heil in deze wereld, en wanneer men al ontevreden is met het bestaande, dan stelt men zijne verwachtingen op een aardse toekomst, door geleidelijke of schoksgewijze vooruitgang te bereiken. In deze mentaliteit is een keer waar te nemen. De ogen zijn open gegaan voor de betekenis der gemeenschap, zo zelfs dat deze nu meermalen overschat wordt. Tegenover de aanmatiging van de totale staat ziet men om naar een macht, die de staat grenzen kan stellen. Teleurgesteld in zijn verwachtingen, onzeker geworden, zonder houvast, is men gevoeliger voor de prediking van de kerk. die snreekt van een riik dat niet van en toch voor deze wereld is, die komt met vaste beginselen en zekere beloften, die belooft het leven doel en zin te geven. Wanneer de verontrusten, zoals prof. Huizinga in „In de schaduwen van morgen", tenslotte feitelijk slechts heil verwachten van de doorwerking van de christelijke beginselen,1) dan kan het niet anders, of de kerk die deze beginselen predikt, moet in aanzien stijgen. Zij krijgt op zijn minst een kans. § 2. Wat onder Vrijzinnig Protestanten het kerkelijk besef belemmert Nu heeft onder Vrijzinnige Protestanten de kerk het nog bizonder moeilijk, moeilijker dan onder andersgezinde Christenen. Dat dit het geval is, blijkt duidelijk. In het algemeen, uitzonderingen daargelaten, is het besef van de waarde van en de liefde voor de kerk onder vrijzinnigen geringer dan onder rechtzinnigen, om van andere groepen van Christenen te zwijgen. Vandaar mede, dat men onder hen ook minder aan-, dacht aan het kerkbegrip besteedt dan onder laatstgenoemden. Wel moge in een en ander verandering intreden, deze verandering is niet zo ingrijpend, dat het vrijzinnige kerkelijk besef het rechtzinnige of anderchristelijke zou evenaren. Het gaat ons niet om een waardering van dit verschijnsel, maar om een verklaring. Een al te eenvoudige verklaring is wel deze, die het genoemde verschijnsel herleidt tot gebrek aan vroomheid. Het valt niet gemakkelijk, anderer geloof te meten, wij kunnen slechts de boom beoordelen naar de vruchten, en dan blijkt herhaaldelijk, dat kerksheid nog geen waarborg voor geloof is en dat vrijzinnigen niet slechter Christenen zijn dan anderen. De verklaring die zal kunnen bevredigen, zal rekening moeten houden met de Vrijzinnig-Protestantse geestesgesteldheid, die als ') T.a.p., blz. 222. zodanig het opkomen van een sterk kerkelijk besef belemmert. Welke zijn dan de kenmerken van deze geestesgesteldheid? Prof. Lindeboom noemt, zonder volledig te willen zijn, de volgende: „een kritische houding tegenover de traditioneele waardeering van Kerk en Bijbel als goddelijk gegeven en met absoluut gezag bekleed, wat meebrengt een ontkennen der geldigheid van de autoriteit der christelijke gezagskultuur; een uitbreiding van het begrip openbaring buiten de grenzen der Schrift, zoodat die openbaring óók — om niet te zeggen in overwegende mate — wordt afgelezen uit natuur en schepping, wereldgebeuren, menschenleven en menschenwerk; een nadrukleggen op de zedelijke en godsdienstige autonomie van den mensch, tredend naast, en voor een deel in de plaats van de oude, traditioneele heteronomie; een als geoorloofd aanvaarde saecularisatie, verwereldlijking — tevens kerkelijke ontvoogding, 0 'ixMub** emancipatie - van vele levensgebieden, die elders en jL^tM^*^^ te voren wor(jen en werden beschouwd als alleen en » uitsluitend onder kerkelijke bedeeling te staan; een principiëele en vér-gaande verdraagzaamheid tegenover andersdenkenden; een wetenschappelijk onderzoek dat geen halt houdt voor kerkelijke of traditioneel - religieuse verbodsbepalingen."') Als kenmerk van „de moderne mensch" noemt prof. Roessingh: een kritische houding tegenover het overgeleverde Christendom, een steeds dieper vretende scepsis tegenover het traditionele supranaturalisme, een andere blik op de historie, zodat er geen scheiding meer gemaakt werd tussen profane en heilige geschiedenis, met als gevolg relativisme en historisch-kritisch onderzoek van de Bijbel, een andere moraal, die aardse arbeid en aardse levensvormen en daarmee ook de mens hoger waar>) Prof. Dr. J. Lindeboom, Geschiedenis van het Vrijzinnig Protestantisme I, blz. 9. deerde, en dat alles op de grondslag van „de autonomie des geestes, d.w.z. de geest, die zichzelf de wet stelt, die eigen wet erkent", maar „in dien eigen geest openbaart zich hooger werkelijkheid, God spreekt in den mensch",') zodat de autonomie feitelijk theonomie is, uit welke houding is voortgekomen „een nieuw verband zoeken tusschenEvangelie en cultuur"8). Prof.vanHolk wijst als trekken van het Vrijzinnig Protestantisme, die kerkbewustzijn, kerkliefde en dus ook kerkidee belemmeren, aan, spiritualisme, universalisme, individualisme. 8) Wat door de aangehaalde schrijvers, en anderen, als kenmerkend voor het Vrijzinnig Protestantisme wordt genoemd, in het bizonder de autonomie des geestes, wijst alles, meen ik, in één richting. Het kenmerk van het Vrijzinnig Protestantisme is een hoge mate van spiritualisme waaronder te verstaan is een „vóór alles opkomen voor de beteekenis van den enkeling, den individueelen geloovige als drager, als instrument van den Heiligen geest."4) Dit spiritualisme heeft twee kanten. Het betekent enerzijds dat men Gods openbaring in het bizonder vindt in het menselijk geestesleven en de uiting daarvan, de cultuur. God wordt bovenal gevonden in wat in dat geestesleven boven menselijke geest uitwijst. Men zal God in de eerste plaats vinden in het beleven van het normatieve. Anderzijds betekent dit spiritualisme, dat men slechts dat als normatief zal aanvaarden wat men zelt als zodanig beleefd heeft, dat slechts het zelfdoorleefde voor de gelovige geldigheid heeft. ') Dr. K. H. Roessing, Het modernisme in Nederland, W.W.IV, blz. 237 en 240. *) T.a.p. blz. 251. *) Dr.L.J. van Holk, Het Vrijzinnig Protestantsche Kerkbegrip. Vox Theologica, IV (1933), blz. 121. *) Dr. J, Lindeboom, T.a.p., blz. 23, vgl. Dr. C. J. Bleeker. Inleiding tot een phaenomenologie van den godsdienst, blz. 34. Uit deze houding vloeien verschillende trekken voort, die het kerkelijk besef in sterker of minder mate belemmeren. Zo een grote mate van individuaUsme, de enkeling wordt op zichzelf gesteld. „Zelf moet gij het zoeken en zelf moet gij het vinden" (de Genestet). Het gaat in het Christendom om God en de ziel, de ziel en haar God (Harnack). Dit vermindert de betekenis van de gemeenschap ten zeerste en ook die van de traditie. Deze laatste wordt toch reeds uit andere gronden lager aangeslagen. Aangezien slechts het zelfdoorleefde waarr de heeft, dringt men aan op waarachtigheid. Dat brengt mee dat men gekant is tegen de gewoonte, die licht sleur wordt. Dus komt de traditionele kerkgang gemakkelijk te vervallen, men gaat slechts ter kerk, als men zich gedrongen gevoelt en daar deze aandrang dikwijls niet gevoeld wordt, blijft men meermalen thuis. — Bovendien hecht men toch al minder aan vormen. Men wil immers een godsverering „in geest en in waarheid", wat dan zo verstaan wordt, dat God gezocht en geëerd kan worden juist niet in bepaalde vormen, men tot Hem kan komen overal en te allen tijde en dus ook of juist buiten de kerk tot Hem kan naderen. - Ook legt men sterk de nadruk op de levenspraktijk. Het geloof moet uit de werken blijken, de leer uit het leven en op de werken, het leven komt het ten slotte aan. Het belangrijke is niet dat men naar de kerk gaat, maar wat men uit de kerk meeneemt, op het doen, niet op het horen van het Woord komt het aan. Vandaar de conclusie: het zit hem niet in het kerkgaan. Dat hier een moralistische opvatting van de godsdienst dreigt, is duidelijk. - Deze laatste trek hangt samen met de grote nadruk die men legt op het cultuurleven en de cultuurarbeid. In de cultuur dient men God, in de „profane" cultuur, die niet eerst kerkelijk of christelijk gestempeld behoeft te worden. De activiteit ontlaadt zich dan ook in de brede stroom van het „neutrale" cul- tuurle ven, men kent geen of weinig specifiek vrijzinnig' christelijke verenigingen op philantropisch gebied, scholen, partijen, enz. Het gehele leven trekt zich daardoor veel minder rondom de kerk samen. — In de cultuur dient men God, omdat men Hem er ook vindt Gods openbaring is niet alleen aanwezig in de Bijbel, maar ook elders, in natuur en cultuur, wordt daar zelfs misschien overwegend geschouwd. Dat brengt weer een daling van het aanzien van de kerk mee en wel naar twee kanten. Enerzijds komt men niet meer ter kerk om het Woord Gods, zoals dat in de Bijbel is neergelegd, te horen uitleggen, men hoort er niet meer de goddelijke Waarheid, maar menselijke meningen. De persoon van de prediker wordt zo uitermate belangrijk en als deze niet bevalt, blijft men thuis. Dat kan men gemakkelijker doen, omdat men andererzijds ook daar, in het lezen van een goed boek, het beluisteren van schone muziek, in bewondering voor een bloem, Gods stem kan verstaan. — Dat de Bijbel tot een profaan boek is geworden, betekent nog op andere wijze een verzwakking van het kerkbesef. Een gemeenschap heeft een middelpunt nodig, waar zij zich om heen groepeert. Voor de kerk is dat Christus, maar deze is onzichtbaar, hij heeft dus een zichtbare vertegenwoordiging nodig. In het Rooms-Katholicisme is dat het ambt en het sacrament, in het bizonder het sacrament des altaars, waardoor Christus zelf op het altaar lichamelijk aanwezig is. In het rechtzinnige Protestantisme is dat de Bijbel, Gods onfeilbaar Woord. Voor het Vrijzinnig Protestantisme is Christus aanwezig, als Hij het is, in de geest, — maar deze is juist niet waarneembaar. Er is dus geen zichtbaar middelpunt. De Christusgeest kan aanwezig zijn, hij kan het ook niet, hij kan ook elders zijn, — de gemeenschap valt uiteen. — Het is de openheid ten opzichte van de cultuur, die een relativering van de betekenis van de Bijbel meebrengt. In dezelfde richting werkt ook de openheid voor anderer godsdienstigheid. In het algemeen wordt zo het eigen bezit gerelativeerd. Men is overtuigd van de betrekkelijkheid van eigen waarheidsbezit, men gelooft ook waarheid bij anderen aanwezig, men gevoelt zich steeds zoeker. Men komt daardoor ook moeilijk tot een definitieve formulering, zal dus niet gemakkelijk zeggen, dat men de waarheid heeft, en derhalve ook niet dat men de ware kerk vormt waarbuiten geen heil is. — Dit brengt mee, dat men tegenover andersgelovigen verdraagzaam is en daardoor licht het slachtoffer wordt van anderer onverdraagzaamheid, die men niet begrijpt. Als vanzelf bekoelt dan de liefde voor een kerk, waarin zoiets mogelijk is. - In het algemeen stelt men de liefde hoger dan het geloof, het bezit van de waarheid. Merkt men uit de richtingstrijd en uit de houding van de kerk tegenover de wereld, dat het in de kerk aan liefde ontbreekt, dan wendt men zich teleurgesteld van haar af. - Ten slotte heeft men zich uit afkeer van een kerkse rechtzinnigheid vaak van de kerk zelf afgewend. Er zouden wellicht meer trekken nog te noemen zijn, die het kerkelijk besef bij de Vrijzinnig Protestanten belemmeren, ik meen echter genoeg aangewezen te hebben om het verschijnsel enigszins te verklaren. Op begrijpen komt het hier immers aan, niet op afgeven op de onkerkse Vrijzinnigen, of dit dan door vijanden of door vrienden gebeurt Slechts zo alleen kan men trachten verandering aan te brengen en zal men dat doen zonder overdreven verwachtingen. Hiermee is niet gezegd, dat dergelijke trekken als ik in het Vrijzinnig Protestantisme aanwees, ook niet elders in christelijke kring aan te tonen zijn. Het tegendeel is het geval, ook rechtzinnige christenen vertonen, soms in sterke mate, de trekken van de „moderne mens". r»n», «1 echter de waardering voor de kerk en het ker- kelijke ook dienovereenkomstig dalen. Het komt mij trouwens voor, dat in het Protestantisme de kerk nooit die betekenis kan hebben, die zij in het Rooms-katbolicisme heeft. Tenzij het een Protestantisme is met romaniserende strekkingen, — wat voorkomt. Duidelijk is tevens geworden, dunkt mij, dat het Vrijzinnig Protestantisme gemakkelijk het slachtoffer kon worden van de negentiende-eeuwse strekkingen, die ik boven noemde. Het individualisme moet er sterke weerklank vinden en eveneens het relativisme. Dat men zo sterk de nadruk legde op de geest, maakte, dat men machtsvorming licht minderwaardig achtte en weerloos stond tegenover de reële machten, die het gebeuren beheersten. Het grote gevaar lag echter in de autonomie des geestes, n.1. dat deze inderdaad autonomie zou worden en niet verdiept worden en blijven tot theonomie. Dat m.a.w. de menselijke geest los beschouwd zou worden van de goddelijke Geest Daarmee had men.evenwel, wat Tillich als het kenmerk van de burgerlijke geest noemt, „de geest der in zichzelf rustende eindigheid". Zo kon de vrijzinnigheid worden tot „Diesseitigheit", burgerlijkheid in slechte zin, waarbij men de kerk niet meer nodig had of alleen een verburgerlijkte kerk, d.L sen (van God ai-) gesloten, dus geen kerk. § 3. Wat tot kerkvorming drijft Wanneer ondanks alle tegenwerkende strekkingen in anze wereld, en ook in de Vrijzinnig-Protestantse wereld de kerk nog een zo belangrijke plaats inneemt, dan moeten wel sterke krachten haar dragen. Er moeten selangrijke strekkingen zijn, die telkens weer tot kerkrorming en dus ook tot instandhouding van de kerk irijven. Het is van belang deze strekkingen in het licht :e stellen. De waarde van de kerk zal er tevens duideijker door blijken, de bewustmaking er van kan het cerkelijk besef verlevendigen. Onder de motieven dan die tot kerkvorming drijven, moet niet in de laatste plaats genoemd worden de ervaring, dat geestelijk leven zich voedt uit de gemeenschap. Zowel het ontstaan als het voortbestaan als de inhoud er van is gebonden aan de gemeenschap. Zonder gemeenschap geen geestelijk leven en geen cultuur, hoe weinig dan ook. Op zichzelf gesteld, zakt de mens tot een animaal bestaan terug. In het verhaal schept Robinson Crusoë zich.een centrum van beschaving, de werkelijke Robinsons waren zo knap niet, maar werden als ternauwernood nog mensen aangetroffen. En dan hadden zij nog geruimen tijd in maatschappelijk verband geleefd. Wat waar is voor het geestelijk leven in het algemeen, geldt ook in het bizonder van het godsdienstig leven. Ook dit, hoe persoonlijk ook, is gebonden aan de gemeenschap. Wanneer iemand nooit van godsdienst gehoord heeft, zal hij er uit zichzelf niet toe komen. Verliest hij het contact met andere godsdienstige mensen, dan zal zijn geloof teloor gaan. „Bij gebrek aan hout gaat het vuur uit" (Spr. 26:20). De inhoud van zijn geloof, wat hij gelooft, zijn godsdienstige voorstellingen heeft hij mede aan anderen te danken. Onmiddellijke ingevingen Gods mogen al niet ontbreken, zij zijn zeldzaam en komen alleen tot iemand, die reeds een levend geloof heeft, dat hij aan anderen, dus aan de gemeenschap heeft te danken. Dit betekent niet, dat een godsdienstig mens niet alleen God kan vinden, hij kan dat zeker, het betekent alleen, dat hij God niet alleen zal vinden, als hij in de gemeenschap niet van Hem gehoord heeft. De mens is zo zeer een gemeenschapswezen, dat hij nog in de eenzaamheid de gemeenschap met zich mee neemt. Zelfs de kluizenaar is niet denkbaar zonder de kerk. Het betekent natuurlijk ook niet, dat men het geloof slechts over te nemen zou hebben, het overéenomene moet persoonlijk doorleefd en ver- werkt worden, maar als er niets overgenomen wordt, is er ook niets te doorleven en te verwerken. Juist ook op godsdienstig gebied zijn wij heel wat minder oorspronkelijk, halen wij bij lange na niet zoveel uit onszelf, uit de rijke diepten van eigen geest, als wij wel eens menen. Zo zal verlangen naar geestelijk leven de gemeenschap, het verlangen naar godsdienstig leven de kerk doen zoeken. Daarbij omvat de gemeenschap niet alleen tijdgenoten, maar ook de verschillende, opeenvolgende geslachten. Wij putten ook uit de schatten van het verleden, daaruit zelfs in de eerste plaats. Zonder traditie, d.L overlevering van geestelijk bezit geen geestelijk leven. Andererzijds zal juist het bezitvan geestelijk leven naaide gemeenschap drijven. Gelijkgezindheid brengt de mensen tot elkaar. Zij willen met anderen ervaringen en inzichten uit die ervaringen gewonnen uitwisselen. Niet slechts om daarin bevestigd te worden, maar ook omdat men mee wil delen aan anderen, tijdgenoten en wie na ons komen. Ook daarin is vreugde en kan het nog zaliger zijn te geven dan te ontvangen. De mens wil van zijn rijkdom uitdelen aan anderen; daaruit ook blijkt, dat hij op de gemeenschap is aangelegd. Bovenstaande geeft motieven van kerkvorming van algemene, psychologische aard. Er zijn echter ook specifiek religieuze drijfveren te noemen. Het ligt in de aard van de godsdienst en in het bizonder van het Christendom zelf, dat het tot gemeenschaps-, tot kerkvorming drijft. Er is in het evangelie zelfs drieërlei grond aan te wijzen, waarop het tot kerkvorming moet komen. In de eerste plaats is het geloof, hoe persoonlijk oök, van alle christenen, van welke aard ook, betrokken op een en dezelfde zaak: het Evangelie van Jezus Christus. of op een en dezelfde persoon: Jezus Christus met zijn Evangelie. Aan welke van beide uitdrukkingen men de voorkeur geeft, of men de nadruk legt op het verstaan van de boodschap dan wel op de gemeenschap met de persoon, doet er nu niet toe. Het gaat hier om een accentverschil, het een is niet zonder het ander, al kan dit verschil op zichzelf belangrijk genoeg zijn. Maar bovendien, voor het ogenblik gaat het niet om verschil van christologie, maar om het feit, dat het geloof van alle christenen betrokken is op en ten slotte ontspringt aan een en hetzelfde middelpunt. Alle christenen staan a.h.w. naar één punt gekeerd en daar ligt het Evangelie, daar staat Jezus Christus. Dit is waar in actuele zowel als in historische zin. Hun geloof ontspringt, nu nog telkens opnieuw aan èn de overlevering van het christelijk geloofsbezit gaat ten slotte terug op wat geschiedt en gepredikt is aan het begin van onze jaartelling. Er is één middelpunt, waaromheen de christenen in kringen staan, dat betekent echter ook, dat zij met elkander verbonden zijn. Zij weten zich één, omdat zij allen leven uit en tot het Ene en den Ene. Vervolgens is het zo, dat in het geloof niemand alleen voor God staat, men staat er steeds met de ander, die in het evangelie de naaste heet. Er is niet zo iets als een geïsoleerde verhouding van de ziel tot God, de verhouding tot God is steeds a.h.w. een driehoeksverhouding: God - ik - de naaste. Er is, aldus Barth, geen privaatverkeer tussen Christus en de gelovige als enkeling. „In de vergadering dergenen, die tot het geloof zijn opgeroepen, wordt Christus als de Heer gekend en geëerd, in de gemeenschap en principiëel énkel in haar, dan ook in afgeleiden zin door de enkelingen als geroepenen. Ik kan dat niet voor mij alleen hebben, dat Christus de Heer van mijn geheele leven wordt. Ik kan het Evangelie noch de Wet particulier hebben, ik kan noch op een eenzame wijze gerechtvaardigd noch ook geheiligd worden. Ik kan ook de groote aanvechting van het geloof niet alleen en niet voor mij-zelf overwinnen; ik kan dit alles slechts hebben of verkrijgen in het mid- den dergenen, die daardoor mijne broeders en zusters zijn, dat zij mèt mij Gods Woord gehoord hebben en hooren, dat zij aan mij getuigenis geven van Gods Woord en zij ook van mij getuigenis aangaande Gods Woord willen aanvaarden in de gemeente.... Wij laten ons daardoor gezegd houden....: dat ik alleen te zamen met mijn naaste voor God kan staan, dat ik alleen in verantwoordelijkheid voor hèm mij voor Gód verantwoorden kan"1). Ten slotte is het evangelie niet slechts naar oorsprong en inhoud, maar ook naar zijn bedoeling gemeenschapsvormend. Het spreekt immers van een Rijk, dat zal komen. In dat Rijk zal Gods wil volkomen verwerkelijkt zijn en zullen de mensen tot het heil want tot heiligheid gekomen zijn. Dat alles zal dus slechts plaats hebben in de gemeenschap. Het heil wordt dus niet aan de enkeling op zichzelf, maar aan allen te samen, in gemeenschap, geschonken. Voorzover de gedachte aan het Rijk nu reeds een impuls tot handelen is, werkt zij derhalve gemeenschapsvormend. Het Evangelie bindt de gelovigen aan elkander, doordat de heiligheid en het heil, waar het van spreekt en die het wil schenken, gemeenschappelijk zijn. Met het bovenstaande is echter nog niet alles gezegd. Totnogtoeis alleen gesproken van een gemeenschap, die ook louter in de geest kan bestaan. Bij het woord kerk denken wij evenwel aan een organisatie. Hiertoe zal het echter moeten komen, juist van de geestelijke gemeenschap uit. Leven, geestelijkleven, kan nu eenmaal niet zonder vormen, geest niet zonder organisatie, hoe strijdig beide begrippen ook met elkaar zijn en hoezeer zij ook degedachte aan spanning oproepen. Zal geestelijk leven doorgegeven en overgeleverd kunnen worden in de gemeenschap, dan moet het op een of andere wijze vastgelegd worden. Zo ontstaan er geschriften en gebrui') Prof. Dr. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, blz. 77v. ken, zo ontstaat de behoefte aan gelegenheid om samen te komen en samen te spreken. Zullen de geschriften bewaard, de gebruiken gehandhaafd, de bijeenkomsten gehouden worden en zullen deze laatste vlot verlopen, dan is een zekere organisatie nodig. Breidt de gemeenschap zich uit, wordt haar leven ingewikkelder, haar handhaving moeilijker, dan zal ook de organisatie uitgroeien. Uit dergeUjke motieven is de eenvoudige organisatie der eerste gemeenten en is later desoliede bouw van de kerk althans mede ontstaan. Praktische overwegingen eisen een organisatie, zal de gemeenschap zich in de praktijk des levens kunnen handhaven. § 4. Wezen der kerk In het voorafgaande is reeds enkele malen zijdelings het wezen der kerk ter sprake gekomen. Er is enig materiaal althans in gegeven, om de vraag te beantwoorden, wat nu eigenlijk een kerk is. Het is nu zaak, deze gegevens te verzamelen, uit te breiden en in samenhang te brengen. Wanneer er gesproken wordt over de kerk, doet zich al dadelijk een moeilijkheid voor. Men kan n.1. bij dat woord aan tweeërlei denken, aan de organisatie en aan de geestelijke gemeenschap, die deze organisatie moet dienen, aan de kerk dus als instelling en de kerk als gemeenschap in de geest, die dan een zeer bepaalde geest is. Men denkt in de praktijk ook aan beide, en pleegt te onderscheiden tussen zichtbare en onzichtbare kerk. Het is zaak, deze onderscheiding te handhaven, veel verwarring komt hieruit voort, dat men beide kerkbegrippen niet voldoende onderscheidt en uitspraken die voor de ene gelden op de andere toepast. Al zal blijken, dat zij niet te scheiden zijn, onderscheiding van beide begrippen is zeer nodig. Wat met de zichtbare kerk bedoelt wordt, is wel duirlpliik. Men heeft dan het oog op een bepaalde organi- satie, dus op wat de wet een kerkgenootschap noemt, de' Rooms-Katholieke kerk, de Nederlandse Hervormde kerk, de Remonstrantse Broederschap, enz. Deze kerk' genootschappen zijn te beschouwen en worden door de wet ook beschouwd als verenigingen met een bizon' der doel. Zij regelen o.a. de toetreding als lid op een of andere wijze, zodat ook op eenvoudige manier uitgemaakt kan worden, wie er toe behoren en wie niet. Dit kerkbegrip levert weinig moeilijkheden op. Anders is het met het andere, dat van de onzichtbare kerk. De benaming reeds is enigszins misleidend. Men zou kunnen denken, dat de onzichtbare kerk iets volkomen onwaarneembaars was, iets als een platonische idee, de voorstelling van iets dat hoog zweefde boven de werkelijkheid, ternauwernood voor de gedachte en hoogstens voor het verlangen, zo niet slechts voor de droom bereikbaar. Zo is het toch eigenlijk niet. De leden dier kerk zijn in ieder geval waarneembaar, want het zijn gewone mensen. Die alleen dit buitengewone heb' ben, dat zij waarlijk christenen zijn. Dit nu is echter niet waarneembaar, dus wel onzichtbaar. Daarom is ook de kerk, waartoe zij als christenen behoren, onzichtbaar. Het is de geestelijke gemeenschap der ware christenen. Het is niet mogelijk, uit te maken, wie daar wel en wie daar niet toe behoort, men kan het om zo te zeggen niet aan iemand zien, hij kan ook geen enkel legitimatiebewijs tonen. De grenzen, en dus de kenmerken van deze kerk zijn daarom ook niet aan te geven. Zij is ook niet verdeeld, omdat zij alle christenen omvat. Niet alleen de levenden, ook die geleefd hebben en nog zullen leven. Een mooie omschrijving van het wezen van deze kerk geeft de Nederlandse Geloofsbelijdenis, als zij in artikel 27 zegt: „Wij geloven en belijden een enige Katholieke of algemene Kerk, welke is een heilige vergadering der ware Christgelovigen, alle hun zaligheid verwachtende in Jezus Christus, gewassen zijnde door zijn bloed, geheiligd en irerzegeld door den H. Geest. Deze Kerk is geweest van ien beginne der wereld af en zal zijn tot het einde toe; als daaruit blijkt, dat Christus een eeuwige Koning is, svelke zonder onderdanen niet zijn kan. En deze heilige kerk wordt van God bewaard of staande gehouden tegen het woeden der gehele wereld: hoewel zij somwijlen een tijdlang zeer klein en als tot niet schijnt gekomen te zijn in de ogen der mensen. Gelijk zich de Heer gedurende de gevaarlijke tijd onder Achab zeven-duizend menschenbehoudenheeft,diehunknieënvoor Baal niet gebogen hadden. Ook mede is deze H. kerk niet gelegen, gebonden of bepaald in een zekere plaats of aan zekere personen, maar zij is verspreid en verstrooid door de gehele wereld: nogtans te zamen gevoegd en verenigd zijnde met hart en wil in een zelfde Geest, door de kracht des geloofs". De geest die deze kerk bijeenhoudt en draagt, is de heilige geest, die ook de geest van Christus is. Zijn geest bezielt en bestuurt haar, zodat deze kerk het lichaam van Christus genoemd kan worden, met het beeld dat Paulus gebruikt Rom. 12 en 1 Kor. 12. Daar heet de gemeente het lichaam van Christus, waarvan de christenen de leden en Christus het hoofd of de levendmakende ziel is. Paulus bedoelt dit niet louter als beeldspraak, voor hem is Christus ook een geestelijke realiteit. Hoe dit echter moge zijn, doet er minder toe, voor ons is van belang, dat deze uitdrukking slechts van de onzichtbare kerk gebruikt kan worden. Om meer dan een reden zelfs. Reeds omdat de kerk die het lichaam van Christus genoemd kan worden, één moet zijn en niet een kerk kan zijn die zo en zo heet en ettelijke naast en tegenover zich heeft. Dan omdat slechts echte, levende christenen tot deze kerk kunnen behoren, maar zij dan ook alle. Vervolgens omdat zij louter en alleen het werk van Christus is en geen mensenwerk, zoals de empirische kerk. Daarna omdat zij uitsluitend een kerk des geloofs is, waarvan de leden met elkander en met hun Heer alleen door het geloof verbonden zijn, door een geestelijke band dus. Ten slotte, omdat zij een gemeenschap van geestelijke aard is, dus berust op het bezit van een en dezelfde geest en men derhalve alleen in deze kerk kan geloven, zoals de Apostolische Geloofsbelijdenis doet. Op deze onzichtbare kerk is ook van toepassing wat men uit de namen voor de kerk afleidt. Het woord kerk is afgeleid van kyriakè en dit woord van Kyrios, wat Heer betekent en een titel voor Christus is. Tot de kerk behoren dus degenen, die des Heren, van Christus zijn, degenen die Christus heeft uitverkoren, degenen die tot Hem gekomen zijn. In het Nieuwe Testament wordt het woord ecclesia gebruikt voor gemeente of kerk. Dit woord is afgeleid van roepen, zodat de kerk is de gemeenschap dergenen die door God in Jezus Christus geroepen zijn. Hieraan denkt ook de encycliek der laatst gehouden Lambetbconferentie, wanneer het daar heet: „Wij doen een beroep op al onze broeders om te bedenken, dat ons recht op een plaats binnen de kerk van Christus gelegen is veel meer in Zijn roepstem tot een ieder van ons, in Zijn liefde, die ons mee omvat, en Zijn Geest, die in ons woont, dan in de meeningen, die wij er op nahouden of de methodes, die wij wenschen toe te passen".') Hier wordt meteen de grond der kerk openbaar. Zij rust in de liefde Gods, die wederliefde wekt. Ware het anders, er zou geen kerk zijn, want wie mag uit zichzelf een waar christen heten? Maar weer slaat dit alles op de onzichtbare kerk. Van deze kerk kan men ook zeggen, dat zij geloofsgemeenschap en vereringsgemeenschap is en dat in een. D.w.z. ') Het getuigenis der Christelijke kerken voorzoover te Lambeth vertegenwoordigd. Encycliek, resoluties en rapporten van de Lambeth-conferentie 1930, blz. 43. dat haar leden bijeengehouden worden, doordat zij eenzelfde geloof belijden en doordat zij eenzelfde Heer vereren, n.1. Jezus Christus. Hij is immers de Heer der gemeente, het middelpunt waar allen zich om heen scharen en waarmee zij allen in het geloof verbonden zijn, wat maakt dat zij ook onderling verbonden zijn. Van deze kerk ten slotte gelden ook de kenmerken, die, goed reformatorisch, de Nederlandse Geloofsbelijdenis in artikel 29 noemt als kenmerken van de ware Kerk: „zo de Kerk de reine predikatie des Evangeliums oefent, indien zij gebruikt de reine bediening der Sacramenten, gelijk Christus ze ingesteld heeft; zo de kerkelijke tucht gebruikt wordt om de zonden te straffen. Kortelijk, zoo men zich aanstelt naar het zuivere Woord Gods, verwerpende alle dingen, die daar tegen zijn, houdende Jezus Christus voor het enige Hoofd". De Geloofsbelijdenis meent hieraan de ware empirische kerk te kunnen herkennen, ten onrechte, want het is niet objectief uit te maken, wat het Woord Gods, wat dus het reine evangelie, de reine bediening der Sacramenten en zonde is. De vraag kan opkomen, of niet een derde grootheid naast de beide genoemde gesteld moet worden. Ik bedoel de gemeenschap der heiligen. Gewoonlijk wordt deze gelijk gesteld aan de onzichtbare kerk, zeker, wanneer deze laatste geacht wordt ook de doden te omvatten. Voor een vrijzinnig christen spreekt deze gelijkstelling echter niet vanzelf. De onzichtbare kerk omvat alle ware christenen, de gemeenschap der heiligen omvat ook degenen, wier leven in en door de prediking van het Boeddhisme, het Mohammedanisme, enz. geheiligd is. Nu kan men wel zeggen, zoals ook gebeurt, dat dit ten slotte toch, ook al wisten zij het niet, door Christus is geschied, maar dit is een zaak van christologie en dus uiteindelijk van geloof. Vrijzinnigen zullen allicht huiverig ziin om zo iets te zeggen. Intussen doet het er voor ons doel weinig toe, of men de gemeenschap der heiligen en de onzichtbare kerk al dan niet wil doen samenvallen, wij hebben als christenen toch in het bizonder te maken met de laatste en met haar verhouding tot de zichtbare. Dat zij onderscheiden moeten worden, is al uitgesproken en ook duidelijk. Reeds werd er op gewezen, dat de onzichtbare één, de zichtbare kerken vele zijn. Belangrijker is echter, dat de ervaring leert, dat in de kerken veel naam-christenen en buiten haar veel echte christenen gevonden worden. Het is al een oude uitspraak: sunt extra qui sunt intra, suntintra qui sunt extra (er zijn in de kerk die feitelijk buiten haar staan, er staan buiten haar die in haar behoren) en de genoemde geloofsbelijdenis spreekt in art. 29 van „het gezelschap der hypokrieten (huichelaars), welke in de Kerk onder de goeden vermengd zijn en hier-en-tussen van de Kerk niet zijn, hoewel zij naar het lichaam in dezelve zijn". In de empirische kerken behoeft men trouwens niet te geloven, men ziet ze. Uit de vermenging van beide kerkbegrippen is veel onheil voortgekomen. De zichtbare kerk wordt dan vereenzelvigd met de onzichtbare, de empirische kerk en dat is dan steeds de eigen kerk, wordt de ware kerk en aan haar worden alle praedicaten van de eerste toegekend. Zo doet het het Rooms-Katholicisme, wanneer zij leert, dat de Katholieke kerk op aarde een deel is van de ware, algemene Kerk der gelovigen en dus feitelijk een verwerkelijking in aardse verhoudingen en toeStanden van het Godsrijk. Zo doet het echter ook de Nederlandse Geloofsbelijdenis, wanneer zij haast onmerkbaar de overgang van de ware, onzichtbare Kerk naar de zichtbare, de Hervormde kerk voltrekt. Zo is het sinds dien ook in Protestantse kringen vaak, haast geregeld gedaan. Nog doet men het daar, weer opnieuwIn allerlei kringen, waar men de kerk verdedigt en ver- heft, begaat men herhaaldelijk de fout, beide kerken met elkander te verwisselen, zodat de lezer en hoorder dikwijls niet weet, over welke kerk men eigenÜjk spreekt, tot hij het onbehaaglijke vermoeden krijgt, dat men spreekt van de empirische kerk in woorden, die slaan op de onzichtbare. De uitspraken, dat buiten de kerk geen heil is en dat de kerk de moeder der gelovigen is, welke gelden van de onzichtbare kerk en van deze vanzelfsprekend, worden dan vanzelf op de zichtbare kerk toegepast, met al de noodlottige gevolgen van dien. Al moet men tussen de beide kerken onderscheiden, zij mogen echter niet gescheiden worden. Integendeel moet er nauw verband tussen beide zijn. Zij kunnen in werkelijkheid niet zonder elkaar. De.onzichtbare kerk kan niet buiten de zichtbare. Boven is er reeds op gewezen, dat geestelijke gemeenschap niet onderhouden kan worden en dus niet bestaan kan zonder organisatie, zonder een apparaat. De onzichtbare kerk heeft, zal zij functioneren, als orgaan de zichtbare kerk nodig. Juist vrijzinnigen, die dwepen met de geest, mogen bedenken, dat deze de stof nodig heeft. Omgekeerd kan ook de zichtbare kerk niet buiten de onzichtbare. Doet zij dit, dan verliest zij haar zin. Zij is immers slechts orgaan, apparaat, middel, van en voor de onzichtbare. Op zichzelf gestéld wordt zij een vereniging met bovendien het doel in zichzelf, een apparaat dat in zichzelf rouleert, een organisatie waar de geest uit is. Zij heeft slechts zin, zolang zij boven zichzelf uitwijst, naar de onzichtbare. Aan deze laatste moet zij zich a.h.w. ook telkens weer optrekken, en dat is de twede band die haar met de onzichtbare kerk verbindt. Deze is voor de zichtbare toch ook richtinggevende idee, doel dat haar voor ogen zweeft en dat zij wel niet bereiken kan, maar toch benaderen moet. Elke empirische kerk wil toch immers zoveel mogelijk haar leden tot christenen, leden van de onzichtbare kerk vormen, zoveel moge- lijk samenvallen met de onzichtbare kerk, al zal zij zover nooit komen. Uit het verband dat de zichtbare kerk heeft te onderhouden'met de onzichtbare volgen enkele normen die aan de zichtbare gesteld moeten worden. Zo reeds deze, dat zij zich steeds middel moet weten, nooit zich voor doel mag houden. Alle kerkisme is onder dit gezichtspunt geoordeeld. Elke zichtbare kerk is middel voor de onzichtbare, ten slotte voor het Godsrijk. Zij behoort dus ook in zoverre een open kerk te zijn, dat zij open blijft voor de inwerking van Gods heiligen Geest. En dan dat zij alles doet wat mogelijk is om haar idee, de onzichtbare kerk, te benaderen, haar leden dus tot ware christenen te vormen en al deze samen te brengen. Zij zal dat in het bizonder doen door het evangelie te verkondigen, waarbij zij er naar te streven heeft dit in zijn zuiverheid te grijpen. Anders gezegd, zij zal er alles op moeten zetten zoveel mogeUjk een geloofs-, vereringsen liefdesgemeenschap te zijn. Wanneer de empirische kerk zo het doel voor ogen houdt en er naar streeft het te bereiken, mag zij ook sen bepaalde houding van haar leden eisen en van haar leden niet alleen. De zichtbare kerk heeft dan immers ieel aan de onzichtbare, de kerk als instituut aan de kerk des geloofs. Wij hebben geen andere toegang tot le onzichtbare dan door de zichtbare, in de laatste aebben wij de eerste. Dus hebben wij de zichtbare ook üs zodanig te beschouwen en te eren. Alle dwepen met le onzichtbare kerk baat niet, wij hebben met de zichtbare te maken. Haar heeft onze aanhankelijkheid, onze sorg, onze liefde, ook onze liefdevolle kritiek te gelden, jij haar zijn wij verplicht ons te voegen en indien migszins mogelijk te blijven. Dat alles brengt mee, dat de empirische kerk wezenlijk ets anders is dan maar een organisatie, dan een versniging ter bevordering van een of ander doeL Zij wil mmers zoveel mogelijk een geloofsgemeenschap zijn. Dat blijkt o.a. hieruit, dat men op andere wijze lid wordt ran een kerkgenootschap dan van een vereniging. Het ïormale, wat nog niet hetzelfde is als het algemeen gebruikelijke, is, dat men in een kerk geboren wordt. In toverre staat een kerk op een lijn met een volk. Dat aetekent nu ook weer niet, dat het lid worden van een kerk buiten de eigen wil om gaat. Op de doop volgt de aanneming en bevestiging op belijdenis des geloofs en de deur naar buiten staat altijd open, al is bedanken voor een kerk wel een zeer verantwoordelijke daad. Daardoor echter onderscheidt een kerk zich toch van een volk, waartoe men steeds blijft behoren, ook al wil men het niet. Dit komt doordat de band met het volk sterk natuurlijk, die met de kerk geestelijk bepaald, een zaak van de wil is. Deze wilsdaad is echter van eigenaardig karakter, het is ook weer zo dat men a.h.w. naar de kerk gedrongen wordt. Men wordt ook tot de empirische kerk geroepen. Of feitelijk is dit ook weer niet juist, men is immers reeds meestal in de kerk en wordt zich nu van zijn staan in de kerk bewust. Hier dringen begrippen als jSchicksal, lot, beschikking, voorzienigheid zich op. Het is door Gods beschikking, door Zijn voorzienig bestel, dat de kerk bestaat en men in de kerk is. Al gaat dit niet buiten de menselijke wil en activiteit om, God werkt door mensen heen. De kerk is het werk van God en van mensen en de goddelijke en de menselijke factor zijn niet te scheiden. Daardoor is men als leden van de kerk ook op eigenaardige wijze met elkander verbonden. Men is dieper, duurzamer en in meer omvattend verband met elkander verbonden dan de leden van een vereniging, zelfs dan die van een partij, waartoe in dit opzicht de kerk nadert. De leden ener partij blijvèn echter kameraden, in de kerk heet men broeders en zusters. De vergelijking met de familie dringt zich vanzelf op, maar de onderlinge band is niet van natuurlijke, maar van geestelijke aard. Dit alles is zo, omdat Christus de Heer en Gods liefde de dragende grond is ook van de empirische kerk. § 5. De verschijningsvormen der kerk Er is aldoor gesproken over de zichtbare en de onzichtbare kerk. Dat roept echter de vraag op, waar dan de zichtbaarheid der kerk in bestaat, wat m.a.w. de verschijningsvormen der kerk zijn, waaraan men de kerk herkent. a. Het eerste wat tot de zichtbaarheid of de verschijningsvormen der kerk b ehoort, is een belijdenis. Ik weet dat vrijzinnigen ietwat schrikachtig plegen te worden, als dit woord genoemd wordt, maar ik meen toch, dat uit het wezen der kerk voortvloeit, dat zij een belijdenis heeft. Zij is immers een geloofsgemeenschap, wil dat althans zijn. Dat betekent dat haar leden onderling verbonden zijn door hetzelfde geloof Dit geloof is wel in de eerste plaats een geestelijke gesteldheid in de leden, maar dringt naar buiten, in daad maar ook in woord. Hoe zal men daarzonder met elkaar in contact komen en anderen deelgenoot van zijn bezit maken ? Zo komt een kerk als vanzelf tot de opstelling van een belijdenis, waarin zij uitspreekt wat zij gelooft. Men kan de inhoud van dit geloof in één uitdrukking weergeven: het Evangelie van Jezus Christus. Dit gelooft de kerk, de belijdenis wil in de taal en voor de mensen van eigen tijd tot uitdrukking brengen, wat naar de mening der kerk de inhoud van dat evangelie is. Dat volgt uit het feit, dat de kerk de bewaarster en draagster van het evangelie is, waarbij men de kerk zich weer niet moet voorstellen als een brandvrije kluis, waarin een kostbare schat veilig is opgeborgen, veeleer is hier te denken aan de gelijkenis van de talenten uit Mart. 25. Maar hoe dan ook, wil zij haar taak kunnen vervullen, het evangelie te prediken aan alle creaturen, dan zal zij tot een belijdenis moeten komen. Elke kerk is noodzakelijk een belijdende kerk. Nu zijn er tegen een dergelijke belijdenis verschillende bezwaren aan te voeren. Gedeeltelijk hangen zij samen met de zichtbaarheid van de kerk in het algemeen, dus met het feit van organisatie opzichzelf, die immers de geest kan dienen, maar ook kan belemmeren. Ik wijs echter op twee andere bezwaren. Het eerste is dat zovelen aan de belijdenis niet toe zijn. Dit is echter geen zwaarwegend bezwaar, maar gegeven met het feit enerzijds dat de kerk het evangelie moet prediken en andererzijds dat de leden der kerk onrijpe christenen zijn en blijven. Het is de taak der kerk juist de leden te vormen, niet anders dan het de taak ener partij is. Wel zal men moeten waken tegen confessionalisme, dus tegen leerdwang, wel bedenkend dat het geloof, en dat is het geloof der leden, de norm van de belijdenis moet zijn en niet de beUjdenis de norm van het geloof. Het twede bezwaar, dat zwaarder nog weegt, is dit, dat de leden van een kerk in de praktijk zozeer verschillen in hun geloofsovertuigingen. Hoe dan tot eenheid te komen? Dit is een moeilijkheid, die ook inderdaad niet overwonnen kan worden. Een belijdenis is geen grootste gemene deler en kan niét bij meerderheid van stemmen vastgesteld worden. Men zal zo tot verschillende belijdenissen komen, waarbij men slechts mag hopen, dat er zal blijken meer overeenstemming te zijn dan men dacht en meer zal groeien dan men vreesde. Zal inderdaad de kerk een woord voor de wereld tonen te bezitten, dan zal zij zich aan een beUjdenis moeten wagen. _ Slechts tegen één ding zal men als vrijzinnige moeten waarschuwen, n.1. tegen leertucht in de zin van afsnijding dergenen die het niet met de belijdenis eens zijn. Deze hanteert de beUjdenis niet slechts als dogmatische norm, maar ook als kerkrechtelijk kriterium. Dit laatste nu is ongeoorloofd, omdat men over het geloof van een ander nu eenmaal niet kan oordelen en vooral omdat er geen objectieve maatstaf aanwezig is. De waarheid is ons niet kant en klaar gegeven, wij weten niet, wij geloven. Men zal het met de stille tucht van het evangelie zelf moeten wagen. Een kerk met leertucht wordt licht een beUjdenis —, en daarmee een gesloten kerk. b. De tweede verschijningsvorm der kerk is de eredienst Het voornaamste bestanddeel hiervan is voor Protestanten wel steeds nog de prediking. Ik meen terecht, waar het toch door de taal, het woord in de eerste plaats is dat geloof of wil men, het evangeUe meegedeeld wordt. De prediking moet dan echter ook evangelieprediking zijn. Dat betekent, dat de subjectieve meningen van de prediker niet van belang zijn. Van belang is slechts wat hij daarin aan Christelijke waarheid de hoorders, neen, de gemeente, meedeelt. Om deze waarheid, die vervat is in het evangeUe van Jezus Christus gaat het haar immers. Slechts zal men te bedenken hebben, dat wij deze waarheid hebben in de vorm van menselijke oordelen. Geëist mag daarom van de prediker alleen worden, dat het hem om het evangelie gaat, dat hij m.a.w. gericht is op de waarheid, maar dat moet dan ook geëist worden. Dat daarvoor heel wat nodig is, studie, levenservaring, werkelijkheidszin en — gebed, worde hier slechts genoemd. Naast de prediking moet genoemd worden de bediening der sacramenten. Zij vormen „het zichtbaar woord", zoals de hervormers zeiden, een zichtbare prediking. Zij zijn zinnebeeldige handeUngen, waarin een christelijke waarheid wordt uitgebeeld. Zij zijn handelingen van de gemeente en van den voorganger te zamen.maar waarin toch ook het geloof tot uitdrukking komt, dat ') Dat ook het kerkelijk lied een beUjdenis in houdt, worde hier slechts, als zoveel, gememoreerd. God met de mensen handelt. Zo dragen in de doop de ouders hun kind aan God op en vragen zij Zijn zegen over het jonge leven, maar andererzijds neemt de gemeente, vertegenwoordigd door de voorganger het kind in zijn midden op, waarin echter weer tot uitdrukking komt Gods liefde, die het kind reeds zocht voor de ouders het tot hem brachten. Vandaar dat de kinderdoop ook zin heeft. In het avondmaal zoekt de gemeente de onderlinge band en die met Christus te versterken. Zij erkent, dat daartoe de geestelijke spijs van het evangelie nodig is. Zij beUjdt echter, dat zij gelooft niet tot Christus te kunnen komen, als Christus niet tot haar komt. Het avondmaal is zinneloos, wanneer Christus niet aanwezig is, in de geest, d.i. in het geloof. Ook het huwelijk zou hier te noemen zijn.. De jonggehuwden vragen om Gods zegen en bijstand, maar belijden tevens hun geloof, dat God hen tot elkaar gebracht heeft en hun huwelijk wil, zodat ten slotte dit huwelijk gegrond is in een daad Gods. Ten slotte hoort in dit verband de liturgie, d.i. de gehele inrichting van de godsdienstoefening. Nog te veel wordt deze als een onbelangrijke zaak beschouwd, al is er kentering merkbaar in een liturgisch streven, met al de overdrijving vandien. Dit liturgisch streven, dat zich ook in vrijzinnige kring openbaart, is de uiting van verschillende verlangens. Men wil stijl in de godsdienstoefening, is het ordeloze moe en wenst in plaats daarvan een ook dogmatisch en dus religieus verantwoorde orde van de dienst. Dan wil men aan de gemeente groter aandeel in de dienst toekennen, mee opdat het karakter van vereringsgemeenschap duidelijker zal uitkomen. Ten slotte verlangt men naar objectiviteit, men is het al te subjectieve moe en wil aan het objectieve meer plaats geven, opdat de dienst meer worde een gesprek van God en de gemeente. Hier rijzen nu de grootste moeilijkheden en gevaren. Wij hebben het objectieve immers niet gegeven, wij hebben het slechts in menselijke subjectiviteit Wel kan naar groter objectiviteit gestreefd worden, door een beUjdenis op zijn minst van een groep in te schakelen, door klassieke stukken voor te lezen, in het bizonder gedeelten uit den Bijbel. Men hoede zich echter voor schijnbare objectiviteit en bedenke bij alle liturgisch streven, dat de Protestantse eredienst bovenal dienst des Woords is. c. Ook wordt de kerk zichtbaar in de organisatie. Over de organisatie en reorganisatie van de Nederlandse Hervormde Kerk in het bizonder, is reeds heel wat te doen geweest en nog is de rust verre. Dat er inderdaad niets te verbeteren zou zijn, kan moeilijk beweerd worden. In het bizonder enige demokratisering mag gewenst heten, opdat beter tot uiting kome wat er in de kerk leeft en de leden door meer deelneming aan de organisatie ook dieper hun verantwoordelijkheid zullen beseffen. Wat vrijzinnigen vooral ter harte zal gaan is de mogelijkheid die de kerk moet bieden voor het samenleven van verschillende richtingen. Een oplossing van het richtingsvraagstuk is dringend nodig. Vergeten mag echter niet worden, dat ook de beste organisatie niets is dan een gevaar zonder de geest, die zich echter niet dwingen laat Terwijl organisatie voor ons steeds een zaak van praktijk bUjft. Er is geen „schriftuurlijke organisatie", er is ook geen sacramenteel ambt ren slotte moet de organisatie zo weinig mogeUjk dwingend zijn, juist in een kerk. „Eenheid in het nodige, vrijheid in het overige en in aUes de Uefde". Wat niet uitsluit dat in een onvolkomen wereld Uefde dwang, want recht ook in een kerk kan eisen, i Ten slotte wordt de kerk zichtbaar in het onderling liefdebetoon. Wij denken hier als vanzelf aan de diaconie. Zéker behoort deze ook bij een kerk, zoals de .offerande" een deel van de eredienst is, ook al te zeer verwaarloosd. De kerk is hier echter niet meer opge- wassen tegen haar taak, de maatschappij heeft een groot deel er van overgenomen. Toch is zij er nog, is zij noodzakelijk en meer aandacht waard dan haar vaak te beurt valt. In haar komt uit dat de kerk liefdesgemeenschap is. Hier zou ook de tucht genoemd moeten worden, de leer- en de levenstucht Deze is echter in vrijzinnige kringen wél zeer problematisch geworden. Toch ligt hier een taak, om de juiste vorm te vinden, de liefde dringt toch ook ons, dwalenden te helpen, zwakken te steunen, gevallenen op te richten, onrijpen te beschermen. Niet om af te snijden, maar om te behouden, moet de tucht beoefend worden. § 6. Kerk, kerken, buitenkerkelijke stromingen De onzichtbare kerk, de kerk des geloofs is één, maar de empirische kerken zijn vele, zeer vele! Dat dit een kwaad is, zal niemand ontkennen. Veel kracht wordt zo verspüd, terwijl juist de vereniging van alle krachten zo nodig is tegenover de overmacht van de krachten ten kwade. Begrijpelijk en toe te juichen is dan ook het streven naar meer eenheid tussen de kerken, zoals dat in de oecumenische beweging tot uiting komt. Hoever kan echter dit streven gaan? Dat een eenheidskerk tot de onmogelijkheden behoort, ziet men zeer wel in. Maar mag en moet zij wel het uiteindelijk doel van het streven zijn? In zoverre het doel de onzichtbare kerk is, wel maar Wer liggen toch wel moeilijkheden De vraagis,ofmendeverdeeldheidderkerkziet als tenslotte een gevolg van de menselijke beperktheid of als uiteindelijk een gevolg van de zonde. Dat beperktheid en zondigheid meespreken, zal niemand ontkennen. Een vrijzinnige zal echter aarzelen, de zonde de beshssende betekenis toe te kennen, eerder zal hij dat aan de menselijke beperktheid doen. Dit hangt samen met zijn opvatting van de differentiatie van het godsdienstig leven, anders gezegd, van de pluriformiteit van Gods openbaring. Verschillende groepen hebben een verschillende kijk op de waarheid, beter gezegd, hun is een verschillende kant van de waarheid getoond. Pas wanneer zij kennen, zoals zij ook gekend worden, zullen zij volkomen één zijn, maar dan is het koninkrijk Gods werkelijkheid geworden en de kerk overbodig. Ik weet, dat ook de oecumenische beweging de eenheid in de verscheidenheid wil, maar zie in het nadruk leggen op de verscheidenheid toch wel een bizondere taak der vrijzinnigen. Hier correspondeert hun ideaal van de verhouding der kerken met hun kerkideaal. Dat zij geen eenheid willen op grond van ambts- en sacramentsmystiek spreekt wel vanzelf, de eenheid die zij nastreven is een eenheid van geloof en liefde, mogelijk bij verschil van inzicht. Barchem heeft geleerd, dat een eenheid op de grondslag zelfs van „een oprecht verlangen" naar God mogelijk is. En boven de eenheid gaat de waarheid. Al zullen wij blijven verlangen naar de uiteindelijke eenheid, tussen de kerken zo goed als in de kerk. In dit licht moeten ook de buitenkerkelijke bewegingen worden gezien. Het is ontegenzeggelijk een feit, dat een groot deel van christelijk geloofsleven buiten de kerken om gaat. Men behoeft slechts te denken aan de jeugdbeweging, de zending, allerlei philantropisch werk. secten.de Barchembeweging, het Religieus socialisme, enz. Dat ook hierin het evangelie en dus de onzichtbare kerk werkt, zal niemand kunnen ontkennen. Zelfs openbaart zich de geest van Christus wel in allerlei bewegingen, die zijn naam niet willen noemen, b.v. in het socialisme. Nu kan men wel pogen, al deze stromingen in het brede bed der kerken te leiden, ze er nauw mee te verbinden, men kan er op wijzen hoe zij ten slotte uit de kerken leven, dit alles moge goed en waar zijn, zij blijven voorlopig en nog voor lange tijd buiten de ker- ken en verrichten daar werk dat deze verwaarloosden of waar zij ook minder geschikt voor zijn. Men heeft dit feit te aanvaarden, het kan dienen de kerken tot bescheidenheid te stemmen en tot activiteit te drijven, men kan er zichten slotte over verheugen dat zo het evangeUe een werkzame kracht is ook waar de kerken geen invloed hebben. § 7. Volkskerk Elke kerk wil volkskerk zijn. Dat hangt samen met haar streven naar universaliteit. Dit betekent niet, dat zij er naar zal streven, het gehele volk te omvatten. De tijd voor dergelijke volkskerken is voorbij en keert waarschijnUjk niet terug. In geen geval zullen Vrijzinnig Protestanten een opgedwongen volkskerk willen. Het ideaal der volkskerk, omvat drieërlei. In de eerste plaats het streven om het gehele volk, geen Ud uitgezonderd, onder de invloed van het evangeUe te brengen.Dat betekent dat elke kerk zendingskerk heeft te zijn. Dat dit het karakter der kerk ingrijpend verandert, spreekt wel vanzelf, eveneens dat hier tal van problemen liggen, die ternauwernood gesteld zijn. Vervolgens betekent het ideaal der volkskerk, dat men zoveel mogeUjk leden uit aUe schakeringen en geledingen van het volk tot zich wil trekken. Het keert zich aldus tegen het streven naar een standen-, klasse-, of richtingskerk. Ten slotte duidt het er op, dat men het gehele volksleven, aUe levensgebieden van het volk van de invloed van het evangeUe wil doordringen. Wij raken bij dit laatste aan het probleem van de verhouding van kerk en samenleving. De kerk staat in de samenleving en ondervindt er de invloed van. De Duitse kerk merkt het maar al te goed, echter ook de kerken in andere landen, al was het maar, wanneer zij de oorzaken der onkerkelijkheid nagaan. Omgekeerd echter heeft de kerk ook de samenleving te beïnvloeden. Men betwist dit wel, laatstelijk bij monde van het nationaalsocialisme, zoals vroeger door een nu door weinigen meer gehuldigd liberalisme. Men eist dan dat de kerk zich op haar eigen gebied zal terugtrekken en houden en dat heet dan het verkondigen van het evangeUe. Inderdaad is dit de taak der kerk, de vraag is echter juist, wat dit verkondigen van het evangelie inhoudt. Men bedoelt er dan gewoonlijk mee, dat het evangeUe alleen te maken heeft met het persoonlijk leven, godsdienst heet een zaak van de binnenkamer. Men vergeet daarbij echter, dat in de binnenkamer allicht een krant ligt en een luidspreker staat, m.a.w. dat „de wereld" ook doordringt in die binnenkamer, dat de samenleving ook het intiemste leven van de enkeUng beïnvloed. Zal het hem bovendien gemakkeUjk vallen, tot God zijn hart omhoog te heffen, als de honger hem knaagt, zorg hem kwelt en onrecht hem opstandig en onrustig maakt? Men vergeet eveneens, dat de gelovige straks uit de binnenkamer treedt in de buitenwereld en daar in betrekking treedt tot anderen, ja reeds als hij voor God meent aUeen te staan, staat de ander naast hem. Deze betrekking gaat toch niet buiten het geloof, het evangelie om. Niet voor niets wordt naastenliefde onverbreekbaar met de Uefde tot God verbonden en staat de geUjkenis van de barmhartige Samaritaan in de Bijbel. Zo heeft het evangelie te maken met de betrekkingen tussen de mensen. Echter niet alleen met persoonlijke. Ook het intieme leven van de ander wordt door de samenleving beïnvloed, door maatschappeUjke, politieke en culturele toestanden, gebruiken, instellingen, verhoudingen. Een christen humanist kan geen vrede hebben met een samenleving waarin aan de mens te kort gedaan wordt. Bovendien spreekt het evangelie van het koninkrijk van God, van een bepaalde gemeenschap dus. Van daaruit zal de kerk veel in de samenleving moeten kritiseren, uit Uefde, als „ge- weten der samenleving", zal zij kracht tot hervorming en opbouw moeten schenken, zal zij licht moeten, doen schijnen. Dit laatste betekent niet dat zij een wel omschreven politiek, sociaal en cultureel program zal moeten opstellen. Dat kan zij niet. Wel kan en moet zij richtlijnen, beginselen aangeven. Want deze vloeien voort uit het evangelie. Van Daniël wordt verteld, dat hij in zijn opperzaal open vensters had, die uitzagen naar Jeruzalem. Zo zal de kerk open moeten staan voor Gods heiligen Geest. Daniël echter ontving achter die vensters kracht om te strijden en te arbeiden in de wereld. Zo zal ook de kerk in de wereld moeten staan, bereid het volk te dienen, open dus voor al zijn noden. Zoals Christus in de wereld stond, wiens lichaam zij toch heet. Dat brengt gevaren mee, van wereldgelijkvormigheid, ongetwijfeid. Maar een kerk die geen risico durft lopen, kan haar roeping niet vervullen en bergt geen geloof meer. Een kerk die haar taak verstaat en haar afhankelijkheid bewust is, hebben wij te steunen, zo veel wij kunnen, Aan de kerken ontbreekt veel. Laten wij de wijze woorden bedenken, die Mevrouw Roland Holst Thomas More laat zeggen: Er zijn geen vlekkelooze zaken om voor te leven en te sterve'; er zijn zuiv're harten, die ook in zaak, bevlekt door mensch'lijke onvolkomenheid, omhelzen hun hoogsten levensdroom. INHOUD Blz. § 1. Kentering in de waardering der kerk . ... 5 § 2. Wat onder Vrijzinnig Protestanten bet kerkelijk besef belemmert 9 § 3. Wat tot kerkvorming drijft 15 § 4. Het wezen der kerk . . . 20 § 5. De verschijningsvormen der kerk 29 § 6. Kerk, kerken, buitenkerkelijke stromingen . 34 §7. Volkskerk 36