HET ONDERWIJS NOOTER NUMMER APRIL 19 3 0 Verwijderd uit Bihl^ofVak Dept v. ^pv. vv. en C. J. B. WOLTERS' UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ GRONINGEN, DEN HAAG JAARGANG 1930 No. 8 •1-1E JAAR VAN HET ORGAAN DER VEREENIGING VAN HOOFDEN JJ VAN SCHOLEN IN NEDERLAND HET ONDERWIJS ORGAAN VAN DE VEREEN. VAN HOOFDEN VAN SCHOLEN IN NEDERLAND ONDER REDACTIE VAN: G. KIELDER, L. NOOTBR EN D. VAN UNNIK VASTE MEDEWERKERS» Jhr. Mr. Dr. W. D. DE JONGE, P. A. DIELS, A. J. VAN GOETHEM en Mej. J. WESTERMAN VERSCHIJNT ZATERDAGS OM DE 14 DAGEN Prijs per jaar voor niet-leden f 4,75, franco per post. Voor het Buitenland f 6,50 per jaar bij vooruitbetaling. Voor leden gratis. Losse nummers 25 ct. ADVERTENTIËN: 35 cent per regel, voor leden 30 cent, boekannonces 30 cent per regel Advertentiën worden ingewacht vóór Donderdag 12 uur REDACTIE-ADRES; D. VAN UNNIK, OKEGHEMSTRAAT 20, AMSTERDAM ALLES VOOR HET HOOFDBESTUUR BESTEMD TE ZENDEN AAN E. J. BLEKKINK, DRIEHUIS-VELSEN, ZEEWEG 356 Advertentiën, Bestellingen en Boeken ter beoordeeling aan den uitgever VJL/o EEN NOOTER-NUMMER Toen het vaststond, dat onze algemeen geachte en gewaardeerde collega Nooter, lid van het Hoofdbestuur .onzer Vereeniging en van de Redactie van haar orgaan, op de aanstaande Algemeene Vergadering zou gehuldigd worden, in verband met het bereiken van zijn 70sten jaardag, is door zijn mederedacteuren, de wensch uitgesproken, dat het Nummer, hetwelk juist op den dag van ons Congres en de Huldiging zou verschijnen, uitsluitend zou zijn gewijd aan de verdiensten van den Jubilaris voor onze Vereeniging en de waardeering voor zijn persoon! Van de zijde van het Huldigings-comité — en zooals later bleek ook van zeer veie buitenstaanders — ondervond dit initiatief algemeen bijval en medewerking. Bijna allen tot wien wij ons richtten, om een „bijdrage".... voor dit Feestnummer, hebben met de grootste welwillendheid en waardeerende instemming, aan ons verzoek voldaan. Zoo kon dit op bijna-spontane wijze een Nooter-Nummer worden, een klein liber amicorum, sprekende van den grooten arbeid in den loop der jaren door den Jubilaris op het gebied van het onderwijs en de vakvereeniging verricht en mede getuigende van de uitnemende karaktereigenschappen zijner zoo algemeen beminde persoonlijkheid! De Redacteuren: G. KIELDER D. VAN UNNIK S5S6i*c uit B*u° i en C BIBLIOToEEï^m OV*' * ' DEPARTlStiW*" VAN ONDERWIJS, K* 6 Wf MEDEDEELING DE HULDIGING VAN DEN JUBILARIS ZAL PLAATS VINDEN, NA SLUITING DER ALGEMEENE VERGADERING. OP ZATERDAG 19 APRIL A. S. S NAMIDDAGS OM HALF 4 PRECIES, IN KRASNAPOLSKY, AMSTERDAM 1860 = = 1930 HULDIGING LUCAS NOOTER DER PALADYNEN EEN! GEEN PRAAL VAN WOORDEN, NOCH STEMVERTOON OF ZWIER VAN HANDVERTOOGEN ZI1N EIGEN HEM. EEN SCHOUDEREND GEBAAR. EEN TASTENDE INZET - ALLER OOGEN LUISTREN, NAAR WIE NIETS MEEKREEG OP HET SPREEKGESTOELT' DAN T KLAAR BEKENNEN EN T GEMOEDLIJK ZELF. 1860—1930 HULDIGING VAN DEN HEER L. NOOTER EERE-C OHITÉ K. Brants, Hoofd-Inspecteur van het Lager Onderwijs in de 4e Hoofd-Inspectie te Haarlem. (Voorzitter). Jhr. Mr. C. Fkith, Secretaris-Generaal van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen te 's-Gravenhage. P. Laban, Chef der afd. Lager Onderwijs—Algemeen van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen te 's-Gravenhage. Jhr. Mr. Dr. W. D. de Jonge, Referendaris, Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen te 's-Gravenhage. A. Rienks, Hoofd- Inspecteur van het Lager Onderwijs in de 3e Hoofd-Inspectie, te 's-Gravenhage. Mevr. Joha. Westerman, lid van de 2e Kamer der Staten-Generaal, te 's-Gravenhage. Dr. N. M. Josephus Jitta, te 's-Gravenhage. H. J. Bon, Voorzitter der Onderwijs-Centrale, te Amsterdam. C. L. van Balen, Directeur der Gem. Kweekschool, te Amsterdam. J. W. de Jongh, Oud-Gem. Inspecteur van het Lager Onderwijs, te 's-Gravenhage. Mej. E. Groothoff, Gem. Inspectrice van het Lager Onderwijs, te Amsterdam. HULDIGINGS-COMITÉ A. J. van goethem, VOOrZ. E. J. Blekkink, secr. C. Koolen, penningm. D. van Unnik, Redactie. K. W. Boelen, A. RrrsMA, J. C. G. hoppener, C. W. Valken, J. J. J. de Lange, O. van Dijk, F. J. Hesseltos, A. W. Hoitink, J. A. Geers, F. W. Zeelenberg, H. Woudstra, O. de Wit, Amsterdam. Driehuis-Velsen. Amsterdam. Amsterdam. Apeldoorn. Amersfoort. Rotterdam. Den Haag. Dordrecht. Gouda. Vlissingen. Velp. Delft. Leiden. Groningen. Haarlem. UrTVOEREND-COMITÉ A. J. van goethem. E. J. Blekktnk. C. Koolen. D. van Unnik. K. W. Boelen. A. Ritsha. J. C. g. Hoppener. DE JUBILARIS Het zal nu bijna twee jaar geleden zijn, dat een van de Bestuursleden der Afdeeling Amsterdam er de aandacht van zijn medebestuurders op vestigde, dat hun voorzitter, collega Lucas Nootep, in 1930 zijn 70sten verjaardag hoopte te bereiken en dat het, in verband daarmede, misschien gewenscht zou zijn, aan het Hoofdbestuur tijdig te verzoeken de Algemeene Vergadering dan in Amsterdam te doen houden, omdat de Vereeniging, naar hij verwachtte, gaarne de gelegenheid zou aangrijpen, met de Afd. A'dam als gangmaker, de velerlei verdiensten van Nooter voor het onderwijs in 't algemeen en onze Vereeniging in 't bizonder, in het openbaar te huldigen. Deze gedachte vond algemeene instemming, niet enkel in den kring van de Afd. A'dam, maar ook bij het Hoofdbestuur, waaraan tenslotte de leiding van een Algemeene Htddiging werd toevertrouwd. De voorbereidende maatregelen om deze, tergelegenheid van de 32ste Algemeene Vergadering te doen plaatsvinden, waren spoedig genomen en op ons Congres, verleden jaar te Leiden gehouden, werd Amsterdam met algemeene stemmen aangewezen. Spoedig daarna had de eerste bijeenkomst plaats tot stichting van een Htddigings-comiti. Wat in beperkten kring was aangevoeld, bleek toen óók te leven in de hééle Vereeniging en — zelfs daarbuiten! Het Eere-comité, dat gevormd werd, is van dit laatste bet bewijs; misschien zou het zelfs niet onmogelijk zijn geweest dat enkele aanvoerders uit het kamp onzer tegenstanders zich sportief genoeg zouden hebben willen toonen, om htm namen toe te voegen aan deze lijst van mannen en vrouwen, die op 't gebied van het onderwijs en de vakvereeniging een algemeene bekendheid genieten, teneinde mede hulde te brengen aan de verdiensten van den Jubilaris, want — Nooter is een algemeen geacht en gewaardeerd persoon in de hééle onderwijswereld! Diens 70ste verjaardag is voor zijn vele vrienden en vereerders de aanleiding geworden om van hun gevoelens voor zijn persoon en zijn mérites voor 't publiek te getuigen. Hij heeft die openbare huldiging in alle opzichten verdiend, door zijn werk en niet minder door zijn karaktereigenschappen. Bijna een halve eeuw heeft hij de school en het onderwijs gediend. De wijze waarop hij die taak heeft volbracht zou alleen reeds een Huldiging kunnen rechtvaardigen. Maar hij deed méér! Ook op sociaal-paedagogisch gebied heeft hij vele jaren achtereen met liefde en opoffering gearbeid. Allereerst in de Vereeniging van Het (arme) Schoolkind, waartoe zijn gevoelig hart hem moet hebben gedreven, omdat hij als schoolmeester en paedagoog in zijn dagelijksch werk, de behoeften en ellende van het kind der armenschool, had leeren peilen. Evenals Jan Ligthart is hij de echte Volksschool trouw gebleven, wat ook teekenend is voor hem als paedagoog. Voor een gewoon mensch zou deze dubbele taak reeds meer dan voldoende zijn geweest. Iemand van een andere geestesgesteldheid dan Nooter zou zeker allereerst hebben gedacht aan meer materieel gewin. De financieele zorgen voor een talrijk gezin zouden vast de meesten van ons — laten we eerlijk zijn — op andere wegen hebben gevoerd. Maar Nooter is, ondanks zijn zin voor realiteit, doch dank zij zijn warm hart, tot op dezen dag Idealist gebleven! Hoe zou hij anders tijd en werkkracht zoovele jaren lang omniet hebben kunnen geven aan het onderwijs en de vakvereeniging? Uit eerzucht zeker niet, want alle pose is vreemd aan zijn eenvoudig en eerlijk karakter. Hoevelerlei functies heeft hij niet in den loop der jaren vervuld! En met welke groote bekwaamheden! Het zou hem zeker niet moeilijk zijn gevallen tot hooger aanzien te geraken, indien hij dit had gewild. Hij deed dit niet Geld speelde geen rol in zijn werk. Zijn arbeid van alledag en zijn liefhebberij waren hem genoeg. Roem, eer en aanzien zocht hij niet! Dan zou hij ook misschien niet de eenvoudige Individualist zijn gebleven, die hij zich als mensch, hoofd, bestuurder en redacteur steeds heeft getoond. Zonder achter-zich of op-zij te zien, ging hij voorwaarts, zijn eigen weg, waarop zijn werklust hem dreef. Gelukkig was dit niet alleen de weg door Schoolland. Gaarne sloeg hij een mooien zijweg in, naar andere velden van arbeid, 't Is bekend hoe zijn liefde uitgaat naar 's Lands Historie. Verschillende bijdragen van zijn hand werden in allerlei bladen en tijdschriften opgenomen. Ofschoon in Zwolle geboren en getogen, heeft hij de Amstelstad misschien meer lief gekregen dan zijn geboorteplaats. Zijn boekjes Langs IJ en Amstel getuigen er mede van, hoe grondig hij de geschiedenis van Amstelredamme kent en wat voor een echte Amsterdammer hij geworden is. Was hij daartoe misschien voorbeschikt, door zijn zin voor realiteit en humor? In ieder geval is daarin zeker ook voor een deel de oorzaak van zijn succes gelegen, als menschenkenner, leider en.... joarnalist. Zijn artikelen in ons blad, Eigen Haard, 't oude Nieuws van den Dag, *t Handelsblad, de Zwolsche Courant, de Haagsche Post enz. werden en worden vooral ook om die eigenschappen gewaardeerd. „De stijl is de mensch!" beweerde Buffon. Van Nooter zou men dit zonder reserve en naar waarheid kunnen getuigen. Zijn artikelen zijn eenvoudig, klaar, waar, nuchter, beeldend en vaak tintelend van geest of humor. Al die hoedanigheden sieren ook het verstand en het gemoed van Nooter! Misschien is hij juist daardoor in de eerste plaats, zoo geacht en gewaardeerd, door de velen, die hem nu, op zijn 70sten verjaardag, willen huldigen. Moge hij in deze Huldiging nog lange jaren de dankbaarheid blijven herkennen, voor alles, wat hij voor zijn vrienden en vereerders, door zijn werk en zijn persoon is geweest! Voor het Huldigings-comité D. VAN UNNIK REDACTEUR L. NOOTER ALS HOOFDBESTUURDER Ongeveer 20 jaren heeft Nooter de vereeniging als hoofdbestuurder gediend, met stoere kracht en toewijding; hij is in de vereeniging gekomen uit volle overtuiging, heeft zich er aan gegeven met steeds groeiende energie, waardoor langzamerhand de vereeniging ook in hem gekomen is, zoodat zij thans een deel van zijn persoonlijkheid uitmaakt. Hij is 2e secretaris; voor de buitenwereld is dat een bescheiden functie; maar wie ingewijd is in de interne aangelegenheden, die weet ook, dat de naam der functie slechts een naam is, dat in het Dagelijksch Bestuur de functies eigenlijk vervallen en de meeningen en adviezen van Nooter zeer veel gewicht in de schaal leggen. Bij de moeilijkste problemen verlaat hem zijn kalmte nooit; ook bij netelige quaesties weet hij te rechter tijd een woord van humor te vinden, maar toch altijd zoo, dat de zakelijke ernst niet verloren gaat. Van opwinding is nooit sprake; van doordrijven van eigen meening evenmin. Dergelijke eigenschappen, gepaard aan groote kennis en rijke ervaring, maken den omgang met hem tot een verkwikking. Vooral als er moeilijkheden zijn! Niet in het hoofdbestuur, want die zijn er nooit; maar van buiten worden ze ons volstrekt niet altijd gespaard. Wie dan het voorrecht heeft, met Nooter om te gaan, ervaart zoo duidelijk, dat iemand met een overigens zeer emotioneele natuur, toch wel zwarigheden met ernst kan behandelen en tegelijkertijd een vriendelijk woord en een blijden lach tot zijn beschikking heeft. Een man met zulke gaven is misschien niet te vervangen; maar nog moeilijker wordt het, doordat Nooter de man van de adviezen is. Telkens varieerende getallen, nieuwe Koninklijke besluiten, veranderde beschikkingen aangaande pensioenen, wachtgelden, ambtswoningen, enz. hebben hem al heel wat aangename uren bezorgd. Alle getallen zijn als levende en spelende kinderen voor hem, waar hij gaarne mee omgaat; alle besluiten zitten in zijn hoofd en de tijd is er nauwkeurig mee geassocieerd; de doolhof van pensioen-besluiten prikkelt hem tot onderzoek. Debatteer er niet over met hem; vraag hem maar en hij antwoordt gewoonlijk onmiddellijk. En als er leden zijn, die meer aan adviezen kosten dan ze aan contributie inbrengen, dan krijgen ze steeds van Nooter een afdoend antwoord, soms nog een stukje humor op den koop toe. Heeft hij veel waardeering ondervonden? Ongetwijfeld en hij heeft dat dubbel en dwars verdiend. Doch ook de critiek is hem niet gespaard. Vooral van buiten niet! Vaak zijn daarbij onwaardige wapenen gehanteerd, die daardoor reeds gebrek aan goede argumentatie verrieden. Hoe hij zich daaronder hield? Laten we hem eens aanzien, nu hij de zeventig pas gepasseerd is: wegens zijn lichamelijken en geestelijken toestand is hij benijdbaar voor velen onzer. Maar we zijn verheugd, dat we hem zouden kunnen benijden. We wenschen hem toe, dat nog vele goede jaren zijn deel zullen zijn, ten zegen van zijn gezin, ten zegen van de Vereeniging van Hoofden van scholen in Nederland. A> j. VAN GOETHEM MIJN MEDEREDACTEUR NOOTER Men zegt weieens, dat men op lateren leeftijd niet gemakkelijk ineer vriendschap sluit. Wij gelooven ook, dat dit in 't algemeen gesproken, zoo is. Maar — er zijn gelukkig ook uitzonderingen. Mijn vriendschap met Nooter dateert nog maar van enkele jaren geleden. Wel kende ik hem reeds langer, doch niet als intimus. In de vergaderingen der Afd. A'dam ontmoetten wij elkaar, soms ook in het debat. Ook op de bijeenkomsten der Ambtelijke, waarvan hij toen vice-voorzitter was. Later kwamen wij, beiden Bestuursleden van de A'damsche Afdeeling, meer met elkander in aanraking, leerden we elkaar beter kennen. Vooral zijn eenvoud en bezonken oordeel trokken mij aan. Hij was gewoon meestal direct tot de kern eener zaak door te dringen, die kort en duidelijk uiteen te zetten en als 't noodig was, haar met humor, maar nooit, met valsch pathos, te verdedigen. Van zijn journalistieke bekwaamheden was mij in 1924 nog maar weinig bekend. Ik wist dat hij vroeger met Zernike, Het Onderwijs had geredigeerd. Hoe verdienstelijk dit in zijn dagen moge geweest zijn, het bevredigde tenslotte een zekere groep van jongere collega's niet, en.... onze onvergetelijke Schinkel van Dijk werd after all, en naar geest en waarheid, de Hoofdredacteur van Het Onderwijs. Met zijn nieuwe medewerkers heeft deze vooral ons blad op een ander peil gebracht, zóó dat het meer dan het oude, onzen leden voldeed en de waardeering ook van de buitenstaanders kwam te genieten. Bij vele autoriteiten en zelfs in Regeeringskringen, vooral toen de nieuwe Onderwijswet 1920 moest worden uitgevoerd, kreeg het eenig gezag, 't Is ons bekend, dat ons blad toen in die kringen weer werd gelezen en dat voor sommige quaesties, de critiek en het advies van Het Onderwijs voor de beslissing of oplossing, mede gewicht in de schaal wierpen. In 1923 werd ik in de Redactie-ScHiNKEL v. Dijk opgenomen. En toen heb ik mede gelegenheid gekregen meer en beter 't talent van Nooter te leeren kennen. Zoo nu en dan zond hij een artikel ter plaatsing; als ik me goed herinner, handelde dit dan meestal over de Nieuwe Wet of.... de Eenheidsschool, beide onderwerpen, welke hem vele jaren achtereen nog tallooze malen tot steeds varieerende en frissche artikelen zouden inspireeren. In het voorjaar van 1924 werd Schinkel van Dijk op 't ziekbed geworpen, dat zijn stervensponde zou zijn. Tot vlak voor ons Paaschcongres was hij echter zijn bekwame en gauwe Redactiepen blijven hanteeren, tot hem de lust en de kracht ontzonk. Ik bleef toen met collega Kielder over om eenige maanden de Redactie te voeren. In de practijk kwam dit neer op één van ons, daar ook de andere door allerlei omstandigheden gedwongen, niet zijn volle medewerking aan het orgaan kon wijden. Voor één was die taak echter te veel omvattend. En ook te gevaarlijk voor het blad zelf, want een éénhoofdige Redactie praat tenslotte zich zelf dood. Beide gevaren zag ik na enkele nummers, zeer helder voor me staan. Ik besloot collega Nooter in afwachting van zijn benoeming tot Redacteur door het H.B., als vast medewerker te assumeeren. Gij herinnert het u nog zeker, Nooter, dat ik op een vergadering van de Ambtelijke, in die ongezellige zaal aan de Rozengracht, U vroeg, mij voorloopig te helpen met Uw schrijverstalent. En terstond waart ge bereid.... de Vereeniging uw steun te verleenen in den nood! 't Stond toen al vast, dat gij het volgende jaar met pensioen zoudt gaan, maar met enthousiasme greept gij Uw nieuwe werk aan. Zoo ontstond onze samenwerking. Daar onze scholen in het zelfde stadskwartier lagen, waren we in de gemakkelijke gelegenheid met elkander voeling te houden, „voor de krant" — tusschen vieren en vijven. Tusschen Rotterdammer-Brug en Bloemgracht werden bijna dagelijks, een jaar lang, onze Redactievergaderingen gehouden. Daar, op die voor ons en misschien ook voor onze vereeniging historische Strecke der anders zoo vervelende Marnixstraat, werd het wel en wee van onze Vereeniging en Het Onderwijs besproken, de situatie van 't oogenblik overschouwd en.... werden ook de rollen verdeeld. „Dus jij schrijft hier- en ik daarover en Vrijdagavond klaar!" — zoo luidde steeds de conclusie, ....als de zóóveelste lijn 23 de halte naderde. Na Nooter's pensioneering hebben we een pied-a-terre of liever een home voor onze Redactievergaderingen gekregen. Een vast met onzen derden collega, als de groote zaken moeten worden behandeld, een om-de-week veranderlijk, voor de kleine Redactievergaderingen en het opmaken van de krant. Die besprekingen op Woensdagmiddag, hebben ons in de zes jaren, dat wij geregeld samenwerken, eerst goed tot elkander gebracht. Daardoor leerde ik pas terdege de kwaliteiten van Nooter's karakter en kennis waardeeren. Zóó werd hij mij tot vriend! Al deze jaren heb ik — en collega Kielder niet minder — steeds op prettige wijze met hem samengewerkt. Haken en oogen hebben zich daarbij nog geen enkele maal voorgedaan, ofschoon wij meermalen van meening verschilden. Echter hierin waren wij van één gedachte: ons volgend nummer moet weer een goed, als 't kan een mooi nummer zijn. En Nooter heeft door zijn frissche artikelen, meestal met pakkenden titel, steeds in ruime mate daaraan bijge- dragen. Een overzichtelijke bloemlezing daarvan vindt men elders in dit nummer. Moge hij nog vele jaren den lust daartoe vinden, tot bloei van ons blad en groei onzer Vereeniging! VAN UNNIK UIT „HET ONDERWIJS" GEWASSCHEN Een Zeventigjarige! Wat is zeventig heelemaal? Een getal, nauwelijks groot genoeg, om een weinig in den geur van heiligheid te staan, maar te klein, om een beduidende tijdruimte te heeten. Net lang genoeg, om een begin te maken, niet toereikend om te volbrengen. Tusschen wat eeuwig was en straks weer eeuwig zal wezen: een verpoozinkje, opgevuld met beuzelingen. Een lengteverhouding van nul komma nul, met een inhoudsverhouding, die gaat tot nul komma nul repetent. En deze inhoudsverhouding nog meerendeels een persoonlijk feit, met als rest: een onmeetbaar vleugje algemeen belang! Waar is een goudschaaltje, gevoelig genoeg, om dit atoompje algemeen belang te wegen? En geeft de weging een kleinen doorslag, dan komt de tegenspraak en dingt nog eenige percenten op de waarde af, of cijfert de heele weegproef weg. Het is weinig: zeventig jaar! Een Babylonisch ballingschapje uit het rijk der waarachtigheden naar dat der onwaarschijnhjkheden. Een vacantie als een kortstondig eiland midden in den tijdenloozen oceaan. Onwezenlijke pauze in het wezenlijke. Begrensd wolkje, dat drijft langs de ongemeten lichtvlakte. Stofkorrel, die neer mag liggen op de diamanten welving der eeuwigheden. Hoe weinig is er aan zoo'n zeventigjarige verzuchting, dat overblijft! Opgetast voor de hand ligt het zeker niet. Hoogstens als de enkele goudkorrel, die gewonnen wordt door het uitwasschen van heele heuvelklingen zand. Het zand is in dit speciale geval gemakkelijk genoeg aan te wijzen: het is de verweerde materie van het veertiendaagsch geschrift, dat sedert vele jaren ook den naam voert van dezen Zeventigjarige. Welke goudkorrels blijven achter, als de duizenden kolommen worden uitgespoeld en uitgeslibd? Zeker, tegen eeuwigheden uit- gemeten zijn ze recht onaanzienlijk. Nochtans, op het scherm geprojecteerd van de kortstondige vergankelijkheid, zijn ze kenbaar; en met zuinige hand bijeengeveegd en in de juiste constellatie uitgestippeld, geven ze een kenbaar beeld, dat aan volledigheid te kort komt, maar niettemin in dit blad een plaats moge vinden. De eerste korrels, die uit de slibproef te voorschijn komen, hebben nog eenig bodemgehalte eigen, en schikken zich caleidoscopisch tot een stukje landkaart, dat kennelijk een vaderlandsch waterland voorstelt. Het echte, puur-sang waterland. Wie hier geboren wordt, blijft zijn leven lang een geboren waterlander. Men kent hem aan zijn idioom, zijn gelijkenissen, zijn beeldspraak. Als hij goed „op dreef" is, druipt hij van wateridioom. Hij „hevelt leerlingen over" van Openbaar naar Bijzonder. In kleine plaatsen ziet hij den overgang als „een dijkdoorbraak", een „overstorting", in groote als „een doorzijging, een doorzijpeling". Hij leeft op, als er iets voorvalt in „Watergraafsmeer". Krijgt in zijn geliefde openbare school de uitdrukking „in overleg met" de overhand, dan ziet hij „het water onder de wetsartikelen door naar binnendringen". „Overspoeld" wordt het Hoofdschap nog niet, maar het „plast reeds door democratisch kwelwater", wat hij te gelegener tijd „weer weg ziet zakken". Boven dit watertooneel ziet hij „de wolken niet van den hemel". Op de wetering is hij thuis. Hij let op „fouten in de navigatie", ziet eenerzijds „het roer te ver naar links gewend, terwijl andererzijds de tegenstander zijn ouden koers bewaart". Een regeeringsverklaring neemt het eventueel debat over de bezoldiging „den wind uit de Zeilen". tt In zijn bezorgdheid „peiit hij de beteekenis van een verslag , en staat hoofdschuddend voor een verschijnsel „uit den hoek van de competentie-depressie, die boven de Bijzondere commissie hangt". Waaien doet het in zijn Waterland altijd. De wind voert een stuk papier mee over zijn hoofd: 't is een brief van Mr. Kan, „die uit den depressiehoek komt". Een tweede stuk volgt.... de toestand wordt precair.... het is „de tornado uit de hand van Mn Woltman, die op zijn weg zelfs de ntinisterieele hoogheid vermeit". „Tegenwind en wervelwind" wisselen elkaar af. Echter blijft de hoop, dat veel van wat „hier tegen den grond geslagen wordt, zich weer oprichten zal". Intusschen volgt de eene wethouder den ander op. „Bekend met het vaarwater" en op de teekenen bedacht, „hangt hij den stormbal uit" en waarschuwt: „wees op uw hoede". Mocht een begin van brand zich voordoen, hij heeft in zijn polderland „het Democratisch bluschwater" voor de deur. Men ziet: telkens weer openbaart zich in zijn idioom de üefde voor den waterrijken geboortegrond. Toch vaart de geest ook speulen over andere aardrijkskundige landschappen, en ondergaat zijn woordenkeus een kruising nu en dan met exotisch taaleigen. Hij bezoekt het beroemde „Plooitjesland" en geeft lezenswaardige bijzonderheden uit „Pensioenland". Ergens woont hij een brandje bij, waar „geen bluschwater in den gewonen zin des woords" wordt aangevoerd, maar waar men het gevaar bezweert met „historisch stuifzand", dat „licht de oogen van den tegenstander verblindt". „Hij heeft een monster van het poeder meegenomen, en onderzocht, maar er geen enkel argument in gevonden". In zoo'n gemoedelijken vorm voert hij zijn polemiek; tot heftiger vocabulaire komt hij zelden. Als echte waterlander bewaart hij zijn evenwicht, kookt nooit over en blijft in het krakeel zich zelf gelijk. Van uit denzelfden geboortegrond is hem een nationale trek eigen: de liefde voor wiskunde, inzonderheid voor meetkunde. Van elk zijner artikelen in het Orgaan bepaalt hij de lengte in centimeters, en houdt daarvan lijsten bij. Debatteeren met andere bladen doet hij in Nederlandsche duimen. Wat Bode of Volksschool ook tegensputteren, hij leest het niet, hij meet alleen in centimeters, hoe lang ze het maken, en stelt in decimale verhoudingsgetallen de meerdere of mindere juistheid van de weerlegging vast, Een schoolvoorbeeld van nauwkeurig huishouder! Uit dezelfde contreien als het „historisch stuifzand" brengt hij de aanteekening mee, „dat ieder kind behandeld moet worden naar zijn eigen aard", welk idee „de laatste jaren min of meer ondergestoven scheen te zijn, maar toch ook weer aan de oppervlakte komt". Dit element wijst op een naburig diluviaal gebied, dat aan zijn autochtoon waterland paalt Wanneer hij er een dag in rondgedwaald heeft, is er dien avond in zijn idioom een nieuwe wending merkbaar. Hij is er thuis en spreekt de taal des lands. Beter thuis dan in het land der Bergen. Zijn Hollandsch taalgevoel neemt geen bergen en dalen in zich op. Een enkel korreltje metaal komt al slibbende uit de zandmassa te voorschijn. Maar 't is niet alles goud, wat er blinkt. Wel „vindt hij het dwaas", om in een gebied van hoog en laag „te spreken van plooien gladstrijken"; maar wat hij hiervoor in overweging geeft, is evenmin uitvoerbaar: hij wil in het stoute bergland „kloven dempen en afgronden vullen". In Zwitserland heeft dit denkbeeld nog geen bijval gevonden. Wijselijk heeft hij zich dan ook bij zijn polderland gehouden. Daar ziet hij „op paedagogische gronden de uit het buitenland ingevoerde gewassen hoog opschieten en met veel liefde verzorgen". Doch „de velden, met de gewone teeltgewassen bezaaid, zien er vrij dor uit", en „de oogst wordt met de jaren minder". Een bijzondere trek van zijn karakter is de liefde voor het historische. De bijbelsche voornaam Lucas schijnt dat mee te brengen. Ook de neiging tot het picturale heeft hij met zijn Evangelisch voorbeeld gemeen. Wereldgebeurtenissen en Amstelodamiaansche kronieken, hij noteert van alles, en alles met een historisch vergelijkenden achtergrond. Leg hem een lijst voor van benoembaren bij het onderwijs te Amsterdam, hij overziet, merkt de verhouding tusschen de geschikte plattelanders en de geschikte grootestadschers, en kijk, voor zijn oogen rijst „naast het staande leger" de „gemobiliseerde schutterij". Misschien een herinnering uit zijn tachtiger jaren! Historische herdenkingen haalt hij graag op. Onderwijstoestanden in Heivoort anno 1828: oproeping voor onderwijzer met vermelding van wedde en emolumenten; onder de laatste: „van elk groot lijk, dat begraven wordt, vijf en dertig cents, van een klein üjk zeventien en een halve cent". Van 1828 naar 1628 is voor zijn historische zevenmijlslaarzen slechts een „stappien". Met Piet Hein zorgt hij, „dat niet een te gróót deel van de Zilvervloot in de wijde zakken van Janmaat verdwijnt" en hij laat „den generaal in de Engelsche havens geducht aan den tand voelen". Gehuld in Clio's gewaad wordt zijn stijl breed academisch en stelt hij opschriften als: „Uit onzer dagen strijd". Of hij gaat er op uit, om, als Prof. Holwerda, de leerschool der spade te doorloopen. Dan is Naarden zijn geliefd exploratieterrein, waar Comenius begraven ligt, „die de laatste veertien jaren van zijn leven doorbracht onder ons". — Onder ons! Één voelt hij zich met het voorgeslacht. Ideaal van historischen stijl! — Hij ontgraaft er „drie skeletten", natuurlijk zonder zijn aanspraken te laten gelden op de toegezegde Helvoortsche uitkeering. Wel geteld: drie, en „op den veronderstelden afstand van den achtermuur der voormalige kerk, maar niet dicht bij den linker zijmuur". Welke bodemontgraver verbetert hem de voordracht van deze stof! Gelijk elk historicus heeft hij zijn oogenblikken, dat hij den sluier van de toekomst oplicht. In 1927 schrijft hij: „de tijd van onvrede zal een einde nemen, indien het K.B. van 20 Juni 1920 in dien zin gewijzigd wordt, dat de H.B.S. een toelatingsexamen moet houden". Een half jaar na dien komt het Besluit van 1928 en doet het examen zijn intrede. Moet hij niet ook nog met een helm geboren zijn? De historische litteratuur houdt hij bij. Als een bekend Bondslid wordt „omgezet in Gemeentelijk Inspecteur", herinnert hij zich gelezen te hebben: „un Jacobin ministre n'est pas toujours un ministre Jacobin". Op zijn beurt legt ook bij weer de feiten voor het nageslacht in een aantrekkelijken vorm vast. Een zaak als die van de stichting der Heerlensche bijzondere school „moet zoo helder voor ons komen te staan, als de Amsterdamsche Dam gedurende de lichtweek". Geschikt voor een synoptisch overzicht van het jaar 1929. Misschien heeft de tegenstander op dit historisch talent iets af te dingen. Niet objectief genoeg, zal men zeggen. Werkelijk verwijdert zijn beminlijke humor zich soms van de objectiviteit. Maar wie zal het euvel duiden? „Een commissie zet in vijf kolommen uiteen, hoe zij zich de toekomstige geleding van ons onderwijs voorstelt, en wijdt een zevental kolommen aan karakter en methoden van de lagere school". Dat is dus vijf plus zeven kolommen „wetenschappelijk betoog". Is het objectief, om dan voort te gaan: „en ze keuvelt daarbij over alles en nog wat". Neen, dat is het niet; Nochtans bevordert zoo'n idioom een weinig de leesbaarheid van een vakblad. En het sluit aan bij de denkbeelden, die bij in overweging geeft, bijvoorbeeld om „in den zelfstandigheidstuin den langste tot hoofd der school te benoemen". Op het Kerstcongres in dezen tuin „drinken ze broederschap", „in Alblasserdam drinken ze zich een roes aan den vrijheidswijn van den Bond, merk Thijssen". Hij leest in de Volksschool, dat „bekende nullen tot hoofd der school zijn benoemd", en vraagt verwonderd: „nullen aan den kant der onderwijzers?" De „arme bondskudde heeft haar oververhitte leiders". Er „breekt in Amsterdam een besmettelijke ziekte uit: de schoolraad-epidemie, eerst onder het voorbereidend onderwijs, dan onder het Buitengewoon". Het valt samen met „het openen van het jachtseizoen, wanneer de heeren als ongekruist bondsras gaan blaffen". Het beroemde bondsbeeld: „het rad van avontuur" verliest onder zijn handen iets van zijn glans; hij ziet „bij een onderzoek voor schoolhoofd te Leiden de raddraaiers de revue passeeren en blijkens den uitslag zijn ze krom en dom". Hem passeert een Éénmeibetooging: „de Bondsleuzen worden uitgedragen door een groep jongelingen en jongedochters, die gemiddeld den leeftijd van een en twintig jaar niet overschrijden". Graag zou lüj een volgende maal een plaats zien ingeruimd aan de „Ancienniteitsgroep; het opmarcheeren van enkele gelederen grijsaards, die, aamborstig en slecht ter been, in hun edele en schrandere trekken doen lezen, dat zij de aangewezen leiders hadden moeten zijn in de Amstérdamsche scholen. Op een praalwagen liefst". Brandende kwesties snedig te formuleeren, gaat hem gemakkelijk af. Naast „de Eenheidsschool" de „Eenhedenschool". „De Schoolvergaderingen zijn aan haar verplichtheid ten grave gedaald". Een democratisch wethouder brengt hij „voor het Bondsgericht", en omgekeerd een „geschil tusschen Schoolvergadering en Hoofd der school voor den Kadi, in casu: den Wethouder van Onderwijs". De opgeschroefde Bondstaal is hem „gevoel, verbeelding, heldenmoed in klein bestek". „De Bondshoofden zijn Bondsch maar geen Hoofd". Artikelen van de Volksschool zijn als „de harmonica van Jan van Riemsdijk, beide verlengbaar tot in het oneindige", behoudens „het verschil: achter de een een oolijk gezicht, achter de ander de zure tronie van een hoofdenhater a outrance". Altijd vol genoeglijke humor, vrij van bitterheid. Een enkele maal slechts wordt hij snerpend: bij den aanval op een afgetreden collega: „de Bondshaaien, azend op een lijk". Een bondsvoorzitter bezigt uitdrukkingen als: „goor individuutje, zijnde dit de kracht, waaruit hij leeft". De jaargangen van „Het Onderwijs" zijn wel is waar geen podium om practische onderwijskunst ten beste te geven, maar uit de geslibde zandhoopen komen toch ook korrels te voorschijn, die den echten schoolman teekenen. „Wanneer de S. D. A. P. tegenover de vraag van zes- of zevenjarige grondschool een zekere ongedurigheid in hare- belangstelling toont", vergelijkt hij met het onderwerp zijner natuurkunde les en spreekt van „intermitteerende belangstelling". Als de Bijzondere school de getallen harer Christelijke aanhangers vleit, als er „dus in Nederland meer Christenen langs den weg loopen, dan er zijn", trekt hij een parallel met zijn opstelverhaaltje: „de dadels van Hassan, die grooter zijn dan ze zijn". „In Limburg komt nu ruimte voor toepassing van de Bondsidealen. Als wij denken aan den komenden proeftuin, dan komen wij" — genoeglijke wending van den man voor de klasse — „in onzen knollentuin". Vriendelijk spottend bespreekt hij de „onbekommerde paedagogen, de ruige bewoners der autonome cel; iets wilds, iets onbeschaafds is er in hun doen wel. Ze uiten zich in ruwe gebaren, stooten rauwe klanken uit, zien eerbiedig op tot den stamgenoot, dien ze om zijn forsche gestalte en zijn krachtig stemgeluid op het schild hebben geheven". Soms vergeet hij in zijn scherts zich zelf, in den goeden zin des woords: bij de ancienniteitsbeweging schrijft hij rustigweg zijn opschrift: Ouwesokkenboel, terwijl hij zelf zijn zevende kruisje nabij is! Ziehier uit den zandberg eenige goudkorrels uitgewasschen. Hoeveel meer schuilt er nog in. Deze weinige mogen voldoende zijn, om in hun fonkelsterretjes den man te gedenken, die door humor en eigen visie een congres gezellig, een weekblad leesbaar maakt. Eigenlijk waren centimeters lange artikelen niet noodig, om zijn beeld vast te leggen. Een enkel opschrift stelt een geheel nummer van het Orgaan in een vroolijk licht en teekent hem. Om een voorbeeld bij te brengen: „Met een kastje naar de Kroon". Mocht de lezer ten slotte nog begeeren: een schets van zijn uiterlijk portret, in ruwe houtskool opgeschrapt? Op elk congres herkent hij den man onfeilbaar zeker: een groot tabaksrooker voor der heeren aangezicht. G KIELDER VAN DEN UITGEVER De redactie was van meening, dat onze rubriek, zij het niet op de gewone plaats, ook in dit nummer vertegenwoordigd zou zijn en gaarne maken wij van de gelegenheid gebruik, om aldus den jubilaris onze gelukwenschen te brengen. De samenstelling van het Eere-comité, waarin de voornaamste onderwijs-autoriteiten met welke de jubilaris uit hoofde van zijn vereenigingswerk in aanraking komt, zitting namen, bewijst wel, dat ondanks het strijdbare karakter der vereeniging, de Heer Nooter waardeering vindt voor de wijze waarop hij den strijd voert voor zijn vereeniging. Voor den strijd, dien hij voert, ook in het door ons uitgegeven orgaan, waarvan wij dit Nooter-nummer gaarne een uiterlijk gaven, passend bij de woorden van vriendschap en dankbaarheid, die er in werden afgedrukt. Wij sluiten ons bij die woorden gaarne aan én spreken daarbij de hoop uit, dat „Het Onderwijs" — zoo mogelijk nog lange jaren, mede geleid door zijn nestor — moge blijven een orgaan, dat de algemeene belangstelling vast houdt, omdat daar naast de vakbelangen ook de algemeen-paedagogische op ruime wijze in behandeld worden. j g WOLTERS 1860-1930 L. N.O.O.T.E.R L.uister komt U thans omringen, Nestor van het Overleg! Onderwijzers- Hoofdenkringen Openen voor U den weg Tot een feest van hulde en dank, Eer en toegenegenheid; Rust zij U nog lang bereid! W. D. DE JONGE VOORZITTER DER BIJZONDERE COMMISSIE VOOR GEORGANISEERD OVERLEG IN ONDERWIJSZAKEN NAMENS AMSTERDAM De Vereeniging van Hoofden van scholen in Nederland maakt zich gereed om op de e. k. Algemeene Vergadering haar oudsten hoofdbestuurder te huldigen, de Afdeeling Amsterdam zet de deuren van haar huis wijd open om ieder te ontvangen, die dien dag haar gast wil zijn en met haar wil deelen in de blijdschap, die aller harten vervult. Wanneer zij straks den jubilaris leidt in den kring van al zijn vrienden en zich om hem schaart, dan zal zij meer dan ooit voelen, hoe sterk de band is, die haar aan hem bindt, hoe groot de dankbaarheid, welke zij hem verschuldigd is. En al moge zij niet deelen in de hulde, die straks den Heer Nooter gebracht zal worden, toch voelt zij zich gelukkig in 't besef, dat bij een harer leden is, een,, waarop zij met recht trotsch kan zijn en wiens verdiensten zij 't allermeest kan waardeeren. Wie toch heeft als hij steeds in de voorste rijen gestaan om haar belangen te bevorderen en de rechten van haar leden, waar 't noodig was, te verdedigen? Wie voerde als hij den strijd en groeide in kracht, naarmate 't aantal zijner tegenstanders vermeerderde en hun aanvallen sterker werden? Nooit versaagde hij, steeds droeg hij de banier hoog boven ons uit en wist door zijn voorbeeld ons op te wekken, hem te volgen. Werd met 't klimmen der jaren zijn strijdwijze wellicht minder onstuimig, niet minder werd de kracht, waarmede hij 't zwaard voerde, niet «wwuW gijn bezielend woord, dat ons zoo menigmaal den weg wees, dien wij hadden te gaan. Nog steeds zien wij in Nooter de machtige figuur, die zijn beste krachten heeft gegeven voor de Vereeniging in 't algemeen en voor de Afdeeling Amsterdam in 't bijzonder. Moge de overtuiging, dat hij veel, heel veel heeft bijgedragen tot haar groei en haar bloei een der lichtpunten zijn, die zijn levensavond verhelderen* C. KOOLEN VOORZITTER VAN DE AFD. AMSTERDAM IN DE BIJZONDERE COMMISSIE Reeds gedurende een reeks van jaren heb ik het genoegen gehad met Nooter samen te werken in het Hoofdbestuur onzer Vereeniging, en sedert 1925 trekken wij samen op naar Den Haag om onze organisatie te vertegenwoordigen in de Bijzondere Commissie voor Georganiseerd overleg in Onderwijzerszaken. En steeds is de samenwerking met Nooter mij een bijzonder genoegen geweest. Wie, als ik, geregeld met hem in aanraking komt, ondergaat onwillekeurig den invloed van zijn altijd goed humeur en zijn gemoedelijken omgang, en geniet herhaaldelijk van zijn soms kostelijken humor. Hij verstaat de kunst met een rake vergelijking of een pittige beeldspraak een zaak helder te belichten en zijn hoorders te overtuigen. In de Bijzondere Commissie is hij een geziene figuur. Nooit houdt hij lange redevoeringen. In zijn korte opmerkingen gaat hij gewoonlijk recht op het doel af, en weet vaak twijfelaars of tegenstanders op zijn hand te krijgen. Als de belangen der Hoofden van Scholen in het gedrang komen, staat hij, ondanks zijn 70 jaren, op de bres. En niet alleen in de Bijzondere Commissie, maar ook in de kabinetten van den Minister en de Hoofdambtenaren van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is hij dikwijls de woordvoerder voor onze Vereeniging. Voor menigen collega, die zich verongelijkt of in zijn rechten verkort achtte, heeft hij daar gepleit, en meermalen met succes. Moge het hem gegeven zijn nog eenige jaren zijn krachten te kunnen wijden aan de Vereeniging, die hem hef is. E. J. BLEKKINK TEN VOLLE WAARD! „Oud worden en den 70-jarigen leeftijd bereiken," zoo schreef mij een paar jaar geleden een geacht lid van ons Hoofdbestuur, „is op zich zelf geen verdienste: wie maar lang genoeg leeft, komt van zelf zoo ver." Ik was het geheel met hem eens en ben dat nog, al ligt het voor de hand, dat men door een geregeld en zooveel mogelijk hygiënisch leven er persoonlijk wel iets aan doen kan. Iets anders is het evenwel, als iemand dien hoogen leeftijd bereikt en er zich dan op mag beroemen, dat hij zijn leven zoo goed mogeüjk heeft besteed door nuttigen, degelijken arbeid niet alleen ten bate van zichzelf en de zijnen, maar ook en vooral in het belang van het algemeen. Dan is er aanleiding om zoo iemand te huldigen en hem te danken, niet omdat hij al zoo oud is, maar omdat hij zooveel heeft tot stand gebracht. En nog meer aanleiding tot huldebetoon is er, als de jubilaris nog steeds met nuttig werkzaam te zijn, voortgaat en zich beschikbaar stelt, waar en wanneer bij daartoe geroepen wordt. Welnu, waarde Nooter, in dat geval verkeert Gij, en heel gaarne schaar ik mij onder de velen, die U van ganscher harte hulde brengen voor wat door U op onderwijsgebied in zeer ruimen kring is verricht. Ofschoon niemand het zou willen kwalijk nemen, als Ge al eenigen tijd waart gaan genieten van Uw zoowelverdiend „otiumcumdignitate", staat Ge nog altijd midden in het werkzame leven, U beijverend om, velen jongeren tot voorbeeld, door woord en geschrift het onderwijs, dat U zoo lief is, te dienen en te bevorderen. Nagenoeg twintig jaren hebt Ge onvermoeid, met groote bekwaamheid en bijzondere toewijding Uw krachten gegeven aan de Vereeniging van Hoofden van Scholen in Nederland; wier beginsel zoo geheel Uw instemming heeft. Als ijverig lid van het Hoofdbestuur en niet minder als hoogst bekwaam lid der Redactie van ons Orgaan, dat mede door Uw arbeid is en blijft een der beste organen in de onderwijswereld, hebt Ge al dien tijd trouw op de bres gestaan, om de belangen te bevorderen van het onderwijs in den ruirnsten zin van het woord, en die van de Hoofden van Scholen in het bijzonder. Schier altijd zijt Ge gelukkig in den vorm, waarop Ge Uw meening naar voren brengt; steeds zakelijk, nooit persoonlijk; waardig en met kracht, zonder te grieven of te prikkelen in het debat met woord en pen; stelt Ge U beschikbaar in het belang van onze Vereeniging en haar leden. Voorwaar, daardoor hebt Ge alleszins aanspraak op onzen grooten dank en onze bijzondere waardeering! Vergun mij daarom U van heeler harte geluk te wenschen met het voorrecht, dat U geschonken is om op 70-jarigen leeftijd nog met zooveel succes werkzaam te zijn. Moogt Ge nog lange jaren daartoe in de gelegenheid blijven en aanvaard de betuiging van mijn hartelijke deelneming in de hulde, die U zoo gaarne door onze Vereeniging gebracht wordt, omdat Ge die ten volle waard zijt. Den Haag, 2 April '30 C. W. VALKEN NOOTER IN DE ALGEMEENE VERGADERING Afgevaardigden, die voor de eerste maal ter Algemeene Vergadering komen, staan wat vreemd en onwennig, ook tegenover het hoofdbestuur. Allereerst laten zij zich inlichten omtrent de personen der hoofdbestuursleden. „Wie is nu Van Goetheh, Wie Blekktnk?" En die lange, met dat korte grijze haar? „Dat is Nooter." „O, is dat nu Nooter." Ja, wij getrouwe bezoekers kennen hem zeer goed. Al jaren lang is hij dezelfde. Hij verandert niets: recht en krachtig, gezond en vol humor. Stoelvast is hij nog maar niet. Hij „zit" aan de hoofdbestuurs-tafel is maar weinig juist uitgedrukt. Hij zit eigenlijk nooit. Wij kennen hem, staande en wandelende door de zaal, hier en daar wat fluisteren, wat hij noodig acht. Ik herinner mij nog heel goed voor een paar jaar te Arnhem, waar de misstanden bij de schoolexamens voor kweekscholen ter sprake kwamen en ons voorstel in debat kwam om aan te dringen op gelijkvormige schriftelijk werk voor het geheele land, zoowel voor kweekscholen als staatsexamen. Midden in de gedachtenwisseling met den bestrijder van dat voorstel, den heer Bigot — komt Nooter achter mij en fluistert me in 't oor: „Zeg, als je 't goed vindt help ik graag een handje, ik heb ook nog het een en ander op mijn hart." Al jaren achtereen bezoek ik de Algemeene Vergadering en tot de prettige herinneringen, die ik steeds naar huis medeneem, behoort het aangename gevoel van een dag geweest te zijn in het gezelschap van Nooter. Blijmoedig, geestig en opgewekt causeur is hij zijn gezelschap dubbel waard. Dat onze Algemeene Vergadering nog jaren lang van zijn vriendelijke blijmoedigheid moge gemeten en van zijn heldere adviezen profitêerenl Leiden F. W. ZEELENBERG DE NESTOR WERD ZEVENTIG JAAR! Tusschen het huis van den tamboer De Bont En dat van de Weduwe Nog Staat de vriend'lijke woning der broeders Het Hoofd, Wel kleiner, maar steviger toch! Zij wonen er vredig en werken er hard, Al is het met weinig gedruisch: Wat and'ren verdeelt, in de Kerk of den Staat, Achten zij in hun kring minder thuis. — Hun werk gaat vóór alles en heeft slechts één doel, Dat is: Zorg voor de eenheid der school. Niet als een soort worst uit een vroegeren tijd: Dat's „eenheidsschool-apekool!" — Vertrouwen, waardeering voor ieders princiep, Gaf steeds aan hun arbeid veel vrucht; Adviezen van hen staan in Ernst heel hoog, Want zij strijden, maar zonder gerucht!.... Thans is er een feest in dat groote gezin: De Nestor werd zeventig jaar! Zijn tint is nog frisch en zijn haar in de krul, Zijn oolijke lach klinkt nog klaar; Zijn woord, goed gekozen, is steeds op zijn pas. — Neemt hij eens zijn pijp uit den mond, Dan luistert men graag naar zijn stevig pleidooi, Dan rrrollen zijn erretjes rrrond!.... Hij is pittiger nog dan de pittigste noot! Hij is Nooter, waar pit nog in zit! Hem kennen, hem hooren, blijft immer genot, - Zijn oordeel waardeert ieder lid. — Blijf lang nog, Vriend Nooter, een lid van ons Huis! Aan heengaan vooreerst 'niet gedacht. En werk nog maar lang — in der broederen kring — Aan het heil van 't toekomstig geslacht! — G. H. VAN EEN PLATTELANDER Toen ge, waarde vriend, uw 70sten verjaardag mocht herdenken, kwamen de leden onzer Vereeniging in grooten getale tot U, doch nog meer herdachten U in stilte in hunne afgelegen woonplaatsen. Maar nu wij U vandaag weer als gewoonlijk te midden van ons allen zien, nu gevoelen wij nog sterker den band, die U aan ons en aan onze Vereeniging hecht. Ja ook voor ons, die ver van de groote centra werken, zijt gij een vriend, die niet gemist kan worden in onzen kring. Wij mogen al onbekend zijn met de stuwende kracht, die van U uitgaat in uw bestuursvergaderingen, wij waardeeren in hooge mate uw onverdroten arbeid, vaak neergelegd in uw frissche, scherp geteekende artikelen in ons orgaan. Maar bovenal gevoelen wij, Plattelanders, uw krachtigen steun als de nood aan onze lippen komt, voelen wij uw volhardende en onvermoeide kracht als ge voor ons in de bres springt. Uw steun — 't pleit is reeds half gewonnen. Door uw rijke ervaring, uw scherp en juist inzicht, uw kalmen betoogtrant, hebt ge voor ons menigen strijd gewonnen. Als de krachtige figuur van onzen Nooter verscheen; sloeg menig Burgervader of Gemeentebestuur de schrik om 't hart en ook in Den Haag werd niet zelden door onzen vriend de strijd gewonnen. Maar waarom nog langer Uw verdiensten te prijzen — ze prijzen zich Zelf. En luidt niet uw advies in menige vergadering: Maak het kort! Alleen de drang van innigen dank voor uw werken en steun, deed mij besluiten mijn warme hulde te brengen aan U, die zoo lang een steunpilaar onzer vereeniging zijt geweest en die het nog lang moge blijven. Moge mijn dank, de dank van den eenvöudigen Plattelander, U niet minder welkom klinken dan de gloedvolle woorden uwer collega's uit de groote steden. Ga vol moed en strijdlust het volgend tiental jaren in met de overtuiging, dat ge zijt en blijft ONS ALLER VRIEND! De Plattelander Woerden, 2 April 1930 H. HESLINGA H. V. S. Gaarne maak ik van de gelegenheid gebruik om met enkele woorden blijk te geven, dat ook de collega's op de Veluwe de verdiensten van den heer Nooter op prijs stellen. Als lid van het Hoofdbestuur en ook als lid van de Redactie hebben we steeds zijn werkkracht bewonderd, welke gepaard gaat met groote scherpzinnigheid. En waar de heer Nooter zijn werkkracht en gaven in dienst stelt van het onderwijs in 't algemeen en van de Vereeniging van Hoofden van Scholen in 't bizonder, daar brengen wij hem gaarne op deze plaats onze hulde. Collega Nooter, Harde strijder Voor Salaris verbetering, met je Hart, dat klopt Voor de School, moge het je gegeven worden nog geruimen tijd te arbeiden tot bloei van de Vereeniging van H. v. S.! Apeldoorn R. GROENEVELD COLLEGA NOOTER EN DE ALGEMEENE LEDEN Algemeen Lid zijn van een Vereeniging heeft wel zeer groote bezwaren. Men voelt zich in de verstrooiing, zoo geheel is men op zich zelf aangewezen. De Afdeelingsleden zijn ons in dezen ver vooruit. Zij hebben hun persoonlijk contact, het uitwisselen van gedachten, het gezamenlijk voeren van actie in het belang van de zaak, die wij allen dienen. Dit alles missen wij, Algemeene Leden. En wij zouden geheel alleen staan als het Orgaan niet bestond en niet was, zooals het is. Het is het cement, dat ons bijeenhoudt, de stem, die ons telkens weer het doel en wezen der Vereeniging bewust maakt, dank zij de pittige artikelen, de strijdbaarheid voor wat wij in het belang der Nederlandsche Scholen nuttig achten. Voor ons Algemeene Leden vertegenwoordigt het Orgaan de Vereeniging, ja, is tot zekere hoogte de Vereeniging zelf. En daarom is het Orgaan voor ons van nog hooger belang dan voor de afdeelingsleden. Nooter eindigde zijn referaat op het Eerste Nederl. Paedagogisch Congres met de woorden: „Het oude is voorbij gegaan, ziet alles is bezig zich te vernieuwen." Het oude gaat nog steeds voorbij en nog steeds wordt er vernieuwd. Is dat alles ten bate van het Nederlandsche Onderwijs? Collega Nooter heeft het oude gekend en ziet het nieuwe. En dan juicht hij toe, wat in het nieuwe goed is, maar verheft waarschuwend den vinger tegen alle afbraak, die sloopt om te sloopen. Steeds houdt hij vast, aan wat als ideaal in ons allen leeft. Moge de eerstkomende Algemeene Vergadering hem toonen, dat wij eensgezind zijn om op den weg voort te gaan, dien hij in woord en geschrift, op de Algemeene Vergadering en in ons Orgaan, ons als den juisten wees. Den jubilaris heil! Bilthoven P. TAZELAAR OM HET WAARACHTIG ONDERWIJSBELANG Lange jaren moet ik in mijn herinnering terug gaan, om mij weer te binnen te brengen den dag, waarop de heer Nooter als nieuwbenoemd hoofd zijn intrede deed in de school aan de Roggeveenstraat, toen gelegen aan het eind van de Amsterdamsche wereld, sedert dien zeker wel meer ingebouwd. De komst van een nieuw hoofd der school, toentertijd — we schreven 1889 — niet gebonden aan een vaste klasse, was voor een jonge onderwijzeres een gebeurtenis. Toen — herinner U, dat het heel lang geleden is — was een jonge leerkracht nog niet zoo flink, om te meenen, dat er niets op haar werk aan te merken kon zijn, noch, dat er niet eenige steun van een boven haar geplaatst hoofd kon en mocht uitgaan; het gaf zelfs een gevoel van zekerheid, dat in moeilijke gevallen, die zich konden voordoen, als men aan een klasse van 66 drukke kleutertjes, onderwijs moest geven, een ander mede de verantwoordelijkheid zou dragen. In tegenstelling met zijn voorganger, den heer Jongejan, keek Nooter nog al eens strak in het begin, zoolang men niet had weten te ontdekken, dat onder dat strakke masker veel welwillendheid verborgen was en bereidheid om een minder ervarene voort te helpen. Later, veel jaren later, trof ik Nooter als actief lid der Vereeniging van Hoofden van Scholen, nadat ik zelf langs den weg van twee tusschenliggende scholen tot hoofd was opgeklommen. Toen voerde hij reeds openlijk strijd tegen de krachten in de onderwijswereld, die mogelijk met goede bedoeling de openbare school bedreigden en toen in 1917 Amsterdam mede trad in de rij der gemeenten, die het ambulantisme der schoolhoofden afschafte, streed hij in de voorste gelederen tegen een maatregel, dien hij evenmin als ik, achtte te zijn in het belang der openbare school. En nu nog steeds opkomende voor het waarachtig onderwijsbelang, daarbij het kind niet vergetende, blijft bij voortwerken en zijn krachten aanwenden om tegen te houden al wat het gezag, in de positie van het hoofd der school kan ondermijnen. Nooit zocht hij bij het bepleiten van maatregelen in het belang van het onderwijs, zich zelf, steeds hield hij alleen de zaak, die hij diende, in het oog. Moge hij nog vele jaren de goede zaak dienen! 's-Gravenhage, 29 Maart 1930 JOH. WESTERMAN LID 2e KAMER STATEN-GENERAAL EEN PERSOONLIJKE HERINNERING AAN NOOTERS EERSTE BOVENMEESTERLIJKE JAREN Drie en veertig jaren moet ik in mijn herinnering teruggaan, om mij den tijd voor den geest te halen, dat ik voor het eerst met den heer Nooter te doen kreeg. Ik zeg „den heer Nooter", want als ik mij in die dagen verplaats, gaat het mij niet dadelijk goed af, enkel „Nooter" te schrijven: hij werd toen mijn bovenmeester en ik een van zijn twee onderwijzers, die met de handwerkjuffrouw het voltallige personeel uitmaakten van het Amsterdamsche schooltje bij het Tolhuis, over het IJ. Een paar maanden vóór het nieuwe hoofd was ik daar als onderwijzer aangesteld, 't Was nog een hoofdelooze school, toen ik er in Februari 1887 aankwam. En nu las ik op een goeden avond in de krant, dat benoemd was tot hoofd van ons schooltje L. Nooter, le Onderwijzer aan een 3e klasse-school. Wie en wat zou die nieuwe baas zijn? Een brandende vraag, waarop ik antwoord kreeg, toen wij — mijn collega Kool en ik — naar behooren onze opwachting maakten bij onzen aanstaanden patroon. Ik kreeg toen te zien een kwieken, jongen kruüebol met den neus in den wind en een paar levendige oogen achter blikkerende brilleglazen. Hij scheen jonger dan ik, maar inderdaad was hij iets ouder. Ik kreeg den indruk, dat de nieuwe baas heel wat in zijn mars had. Eén ding beviel me niet zoo dadelijk: hij was me te democratisch. Het scheen mij echter toe, dat hij wist, wat hij wilde en dat hij dus geen slappe democraat beloofde te zijn. En zoo was het ook. Nooter bleek een man uit één stuk, die streng voor anderen, maar ook streng voor zichzelf was. Hij won het ver van mij in de kunst van het schoolhouden. Hij had dan ook een jaar of vier, vijf in practische ervaring op mij voor, want ik kwam pas bij het onderwijs, toen hij al lang en breed de hoofdakte had. Nog geen twee jaar ben ik aan het Tolhuisschooltje gebleven, doch ik heb in dien korten tijd veel, heel veel van Nooter geleerd. Ik had er volop gelegenheid toe, want we werkten samen in één lokaal, zoodat we elkaar hoorden en zagen les geven. Nog altijd ben ik er Nooter dankbaar voor, dat hij mij, den slechts eenige maanden jongeren, steeds op zulk een humane wijze terecht wees. Dat pleitte voor zijn innerlijke beschaving. Niet alleen in de school heb ik van Nooter geleerd, maar ook daar buiten. Als vooruitstrevend man begon hij dadelijk met het nieuwste experiment, dat schoolvergadering heette. Schoolvergadering met z'n drieën? Ja, zeker, 't Is waar, er werd niet gestreden om de macht; niet zwaar gedebatteerd; zelfs geen ruzie gemaakt. Er werd gewerkt; gestudeerd, zou ik haast zeggen. Eén avond in de veertien dagen kwamen we op Nooters vrijgezellenkamer bijeen en onder een kopje thee hebben we met elkaar het geheele leerplan behandeld. Onze schoolvergaderingen werden zoo practische lessen in de later zoo verguisde methodiek. En nu, na zooveel jaren bestaat tusschen ons nog de vriendschapsband, gelegd in den tijd, toen we naast elkaar in de school werkten. Scheveningen, 2 April 1930 J. W. DE JONGH OUD-INSPECTEUR V. H. GEM. ONDERWIJS NOOTER Wat is dat al veel jaar geleden: Veertig! Pas uit „dienst" gekomen, moest ik proefles geven voor Lubsen en Nooter, in de School in de Groote Witterburgerstraat, over een lesje uit Wtjma: Scheepjevaren. Daar kwam ik het eerst met Nooter in aanraking. De hoofden gingen in dien tijd niet over één nacht ijs. Ik moest dus nóg een proefles geven, in de School van Nooter: Sch. no. 46 op het Barentsplein. 't Was het bekende versje: Als de klare zomernacht Daalt op veld en heide Keeren Schaapjes, wit van vacht Van de bruine heide .... uit de serie van Leopold. Zoo kwam ik bij Nooter. De school lag aan het zelfkantje der stad, in een nieuwe buurt, waar heen, als gewoonlijk, vele minder gunstige elementen wien 't in de oude stad te benauwd werd, afzakten. Ook veel zeeliedengezinnen, waarvan de vader maandenlang, soms jarenlang weg was, soms nooit meer terugkwam. Ervóór een groote onbebouwde vlakte, een modderpoel, waar soms maar nauwelijks een weggetje door te vinden was, waar we van steen tot steen moesten stappen. Er was wel een bestraat gedeelte, maar dat üep om, al was 't niet veel. Naderhand is daar een hulpschool op gekomen. Nooter was onder de hoofden destijds een van de meest vooruitstrevenden. Het was in den tijd van de opkomst van het socialisme: de dagen, dat de socialisten uit het Volkspark werden geranseld en over de schutting een heenkomen moesten zoeken, lag nog maar enkele jaren achter ons; die had ik meegemaakt, als toeschouwer (onze H. B. S. stond aan de Marnixstraat bij de Bloemgracht). Nooter was vrijdenker, 'tgeen in dien tijd wel eenigszins gewaagd was, voelde sterk sociaaldemocratisch, wat ook al niet „je" was voor een onderwijzer, laat staan voor een Schoolhoofd. Hij was goede vrienden met Gerhard, den nobelen Gerhard, die om zijn sociaaldemocratische gevoelens zoo sterk verguisd is in de eerste jaren van zijn hoofdschap. Als ik, jong broekje, me een plaatsje zocht, achter in de zaal, waar „De Dageraad" zijn vergaderingen hield, zag ik Nooter amicaal omgaan met de kopstukken der vereeniging. Toch is hij in deze bewegingen geen figuur geworden. Ik vermoed, omdat hij teveel individualist was. Op school kwamen we destijds kwart voor negen, en kwart voor twee. Nooter was altijd een van de eersten en het middelpunt van den kring in het portaal achter de groote deur, waar Brugmans zijn moppen tapte, Visser en Binsbergen een woordje meespraken en Koster en ik, de jongsten, meest toeluisterden. Nooter kon hartelijk meelachen om de moppen, maar hij tapte ze zelf nooit of heel weinig. Daarentegen stelde hij een levendig belang in de zaken van Rijk, Gemeente en speciaal van Onderwijs, en die bracht hij op het tapijt. Daar kwam dan gewoonlijk heel wat discussie door, want er waren allerlei politieke partijen vertegenwoordigd. Nooter bracht echter, door de vragen die hij aan de orde stelde, de conversatie op een hooger plan, dan ze anders zou geweest zijn onder een stel onderwijzers, waarvan er toen nog maar één getrouwd was. Als Schoolhoofd heb ik aan Nooter veel te danken. Hij kwam zoo nu en dan eens in de klas kijken en spaarde me dan zijn opmerkingen niet. Hij was meer critisch dan prijzend van aard. Ik kan me dan ook met meer gemak herinneren, wat N. op me had aan te merken, dan wat hij in me prees. Nu was ik nog slechts een beginneling, dus „la critique était aisée." „L'art" ging Nooter ook heel goed af. Zijn lessen waren klaar en helder, de toon was rustig, het betoog duidelijk, de orde onberispelijk. Wij leefden toen nog in den tijd, waarin we het noodig vonden het Schoolkind precies voor te schrijven, hoe het zitten moet. De dwang heerschte vrij sterk. Men werd in de allereerste plaats als onderwijzer getaxeerd naar de houding der leerlingen in de klasse. Nooter was een man van zijn tijd; bij hem hadden de 11. niet veel te vertellen. We bemoeiden ons meer met de orde in de klasse dan met de ziel van het kind, van het individueele kind, wel te verstaan. Ook in dit opzicht paste Nooter in zijn tijd. De verhouding tusschen hoofd en onderwijzer begon in dien tijd reeds te kenteren. Er leefden nog enkele hoofden, van den heel ouden stempel, kleine Mussolinietjes, maar het meerendeel was toch reeds anders. En Nooter liep onder de voorsten in de rij. De samenwerking was uitstekend en zijn oordeel had beteekenis in en buiten de schoolvergaderingen. Wat nu denkelijk wel op geen enkele school vóórkomt, is op no. 46 jarenlang regel geweest: het hoofd gaf op Woensdag- of Zaterdagmiddagen les in methodiek aan de leden van het personeel. Die lessen herinner ik mij met buitengewoon veel genoegen. Nooter had een onafhankelijke nuchtere kijk op de methodiek; hij was een echte rationalist, het zich niet door de mode van den dag meeslepen. Allerlei onderwerpen hebben we daar behandeld. We maakten ook geregeld opstellen voor die lessen. Zonder den minsten twijfel heeft dit invloed gehad op onze denkwijze en menig idee, daar besproken, heb ik naderhand zien zegevieren. Nooter zelf had — en heeft — een frissche stijl, waar zoo nü en dan gelukkige litteraire vondsten in voorkomen, en zijn betoog is strak gespannen en „to the point", lange uitweidingen vindt men bij hem niet. Zijn beoordeelingen van onze stijlproducten hadden dan ook groote waarde. Alles in alles heb ik veel aan Nooter te danken; 't is me dan ook steeds een genoegen, als ik hem zoo nu en dan nog eens zie, of met een kleine inlichting van dienst kan wezen. C. L. VAN BALEN DIR. GEM. KW* V. O. EN O. TE AMSTERDAM EEN VREUGDEDAG 4 Februari 1930 was voor de Hoofdenvereeniging een vreugdedag, Toen toch was het 70 jaar geleden, dat de heer Nooter het levenslicht Geen wonder, dat onze Vereeniging zich verheugt over dat feit, Want voor haar belangen streed hij te allen tijd. Steeds wijdde hij aan haar zijn beste krachten En nooit tevergeefs wendde een lid zich tot hem met klachten; Hij toog direct op onderzoek uit en niet eerder rustte hij, Vóór hij een bevredigende oplossing had, eerst dan was hij blij. In de onderwijswet, koninklijke besluiten en pensioenwet Is hij thuis, daarin te snuffelen is hem een pret. Alle vergaderingen maakte hij mee, altijd stond hij gereed Een voorstel of conclusie te verdedigen op een wijze, die niemand [hem nadeed. Hij is op alles gevat en geestig weet hij zijn tegenstanders met een [enkel woord Te verslaan, als hij meent, dat dat noodig is en zoo behoort. Kwetsen doet bij evenwel niemand, liever verwekt hij een gullen [lach, En voor zijn flinkheid in optreden heeft men ontzag. Wie is het, die als hij in onze Vereeniging een plaats inneemt? Aan vriend Nooter dan ook onze dank, onze hulde, zoo oprecht [gemeend. Rwk. J. G. DE DEBETZIJDE „Kan het zijn, dat een lier, die sinds lang niet meer ruischte, Die sinds lang tot geen harten in dichtmuziek sprak, Daar op eens van verrukking en hemelrust bruiste, En in stroomende galmen het stilzwijgen brak?" „Neen, een mensch mag zijn lente geen tweedemaal smaken, En bovendien, dat gegalm en gebruis zullen de collega's die Volkschool en Bode bijhouden wel zoo zachtjes aan beu zijn. Ik wil daarom niet galmen, maar een heel nuchter opmerkinkje hier maken en wel dit dat we aan den heer Nooter goedbeschouwd, toch eigenlijk een strop hebben. We zitten daar midden in een strijd tegen een der onmogelijkste democratische uitwassen: het anaenniteitsstelsel en in ons midden, of neen, heel vooraan, hebben we iemand, die er het meest schitterende propagandamateriaal voor vormt. Is het een strop of niet? Je kunt praten wat je wil, met klem van redenen betoogen, desnoods bewijzen, dat al die aftandsche heeren ons heele onderwijsstelsel tot een sokkenboel zullen maken, je zit dadelijk vast bij de opmerking: „En Nooter dan?" Daar heb je niet van terug. Hij is op zijn zeventigste te goed, om hem voor twee van vijf en dertig in te wisselen. Het is eenvoudig zoo. „Hij is een uitzondering!" Ja, maar zijn alle Bondsschreeuwers soms geen uitzonderingen op de normale mensch? Neen, we moeten het aanvaarden. Hij is een reclame voor het ancienniteitsstelsel. We moeten hem op dat punt maar wat door de vingers zien, het gaat niet anders 1 Aan andere collega's het genoegen de creditzijde eens te belichten. BOKHORST ZIJN ZIN VOOR REALITEIT Wat mij het meest aantrekt in onzen zeventigjarigen Nooter is zijn zin voor de realiteit der dingen. De Hemel weet, dat wij in het onderwijs zoowel paedagogisch, organisatorisch als politiek gesproken, met beide voeten op den bodem der werkelijkheid moeten staan, willen wij ons niet in ijdel gedaas verhezen. Nooter verstaat de moeilijke levenskunst om ook zichzelf en zijn naaste vrienden met onbeslagen bril te bekijken. Vandaar zijn nuchterheid van oordeel, die van onschatbare waarde is voor een leider. Maar deze koele zakelijkheid wordt verhelderd door den glimlach van den humor, kostbare gave van een rijpen, voldragen geest. En ook dit talent, zoo uiterst zeldzaam in onze onderwijswereld, maakt hem tot een figuur van beteekenis in onzen kring. Boven dit alles staat echter zijn warm gemoed, zijn hwpvaardigheid voor wie of wat in nood verkeert, zijn onvermoeide ijver en zijn hoog plichtsbesef. Om dit alles eeren wij den jubilaris. Wij danken hem voor wat hij in zijn rijk leven gedaan heeft en wenschen dezen nestor nog vele gelukkige jaren van zegenrijken arbeid toe. P. A. DIELS OUD-VOORZITTER AFD. A'DAM NIET STOELVAST Nooter! hoe lang reeds klinkt die naam mij in 't oor. Vele jaren geleden — is het twintig of meer? — ik weet het niet, ging ik als mede-afgevaardigde voor de afd. Delft naar de Alg. Verg,; de andere afgevaardigde was de toenmaals bekende collega E. van Everdingen, nu reeds lang overleden. Als „nieuweling" was ik eenigszins onder den indruk; de toenmalige oudere collega's hadden iets over zich wat de jongere generatie miste. Moet ik het deftigheid, hooge ernst of zelfvertrouwen noemen? Onder dit — laat ik zeggen, deftig — gezelschap aan de groene tafel was één bestuurslid, die al dadelijk door zijn gestie mijn aandacht trok. Ik vroeg aan coll. v. E. zijn naam. Nooter, van Amsterdam, zeide hij. Den naam had ik wel eens gezien onder artikelen over de geschiedenis .van Amsterdam in „Eigen Haard" en andere tijdschriften. Den collega zelf zag ik nu voor de eerste maal. Waardoor trok hij nu mijne aandacht? Door zijn bijzondere levendigheid! Zou hij in die vergadering wel een kwartier aan één stuk op zijn stoel zijn gebleven? Ik geloof het niet. Telkens stond hij even op; deed eenige voorzichtige stapjes; plaatste zich achter een lid; boog zich even en zei zachtjes iets; het lid lachte even — of knikte — en Nooter stapte weg. Of de voorzitter al een enkele maal een donkeren blik wierp naar het plekje, waar Nooter stond, hielp niet. Soms bleef Nooter even staan luisteren en plaatste een korte interruptie in het debat. Maakten de eerstgenoemde verplaatsingen op mij een eenigszins vreemden indruk; de interruptie's bevielen mij uitstekend. Ze waren „adrem", op den man af en toonden allerduidelijkst, dat de beweeglijke Nooter de zaak, waarover het ging, geheel beheerschte. Na deze eerste vergadering heb ik nog vele andere Alg. Verg. medegemaakt en steeds was daar Nooter; ondanks het klimmen der jaren, dezelfde levendigheid en beweeglijkheid. Steeds meer en meer werd bij mij de meening bevestigd, dat Nooter ongeveer alles, tot in details, wist wat zich in de vereeniging voordeed en vooral, wat zich in vroegere jaren voorgedaan had. Hij was het wandelend archief. Voeg hierbij een groote, breede jovialiteit, zoodat ik, zeker ook namens vele ouderen hier den wensch laat volgen: Nooter, nóg vele jaren! Delft J, A. GEERS AAN OUBAES Oubaes telt al zeven kruisjes, Niemand echter, die 't gelooft; Toch, hoevele moeilijkheden, Bood hij in dien tijd het hoofd. Veertig jaren voor de klas, Toen 't in 't vak nog werken was, En je zeker, als jongmaatje Meestal wiedde eigen paadje; Niet, gelijk nu, als kunstenaar, Kunstemaker klinkt wat raar, Schoon 't waarschijnlijk juister waar', Doch als volbloed, hyper-baar, 't Gladde podium betrad Van het paedagogisch Rad, En je niet als een hansworst, Zelfverzekerd en pedant, Met nog kinderlijke hand Sloeg op nauwvolgroeide borst; Toen je niet werd losgelaten Als een bende schoolpiraten, Men precies je doen en laten Nauwgezet hield in de gaten, En je niet deed, wat je wilde, Maar het ging als bij het Gilde: Leerling werd je en dan gezel, Meester werd je later wel. Eisch: bekwaamheid voor je taak En karaktereigenschappen, Die ze tegenwoordig lappen Aan hun laars, maar al te vaak. Zoo is Oubaes opgegroeid In Zijn vak, en voortgeroeid, En werd hoofd in Amsterdam, Waar je toen maar zoo niet kwam. Heden vraagt men naar je kleur, Of je politieken geur, Vlug geijkt, gerubriceerd, Voor den vorm gesol'citeerd, 't Is in kannen en in kruiken, Je concurrent kan eran ruiken. Velen was hij tot een zegen, Hebben van hem meegekregen 't Fundament voor 't later leven. Veel verging. Wat is gebleven, Is de dankbre herinnering, Welken weg hun leven ging. Dat 's de kroon, die niemand rooft Van dit sympathieke „Hoofd". Oubaes vlocht zich nog een kroon, Even rijk en even schoon, Door het aandeel, dat hij nam, In en buiten Amsterdam, In den strijd voor de belangen Van de hoofden. En gij, bangen, Die bleeft buiten onzen kring, En om deez' of gene reden Nog verzuimdet toe te treden Als lid tot: „De Vereeniging Van Hoofden", gij moogt wel bedenken, En hieraan uwe aandacht schenken, Dat door uw afzijdigheid Oubaes' arbeid wordt verzwaard, Schoon, uw afzijdigheid ten spijt, Oubaes dapper, onvervaard, Voortging, gaat en nog zal gaan, Immer op de bres te staan Voor het hoofdschap en zijn dragers, Negeerend hoon van zijn belagers. Wilt ge Oubaes ook bedanken? Dat kunt gij het best verklanken, Door als leden toe te treden, Op zijn jubileumsdag; En een breede, gulle lach Zal zich plooien om zijn mond, Die 't juiste woord zoo vaak reeds vond. Maar misschien in dezen stond, Bij het sluiten van de wond, Bij het winnen van zijn vrinden, Slechts een dankbre lach zou vinden. Oubaes, Gij telt zeven kruisjes, Niemand onzer kan 't verklaren, Hoe bij 't klimmen van de jaren Gij niet oud, eer jonger wordt. Moge nog een reeks van jaren Zich aan de voorbije paren, En draag ze met dezelfde kracht, Waarmede Gij 't de andere placht. Heb dank voor alles, wat Gij deedt, Oubaes, voor ons om niet. Ik weet, Ik ben de tolk van allemaal: Blijf lang nog onze mede-principaal. DORUS PROGRAMMA VAN DEN FEESTAVOND NA AFLOOP VAN DE 32E ALGEMEENE VERGADERING OP 19 APRIL 1930, TE 9 UUR 'S AVONDS IN KRASNAPOLSKY WARMOESSTRAAT TE AMSTERDAM 1. Optreden van den heer CLINGE DOORENBOS 2. Rondeau, op. 16 Chopin Voor piano, te spelen door mejuffrouw Alice Heksch 3. a. Judas Makkabaus, aria Handel b. Sieg der Zeit und Wahrheit, aria ...... Handel c. Widmung Schumann d. Ich wand're nicht Schumann Te zingen door mejuffrouw Manny Ligthart met begeleiding door mejuffrouw Alice Heksch 4. UIT HET LEVEN VAN EEN BOVENMEESTER Voordracht 5. DE SCHOOLVERGADERING door Jan Ubink Personen: Bellamy hoofd eener openbare school - Stalpaert onderwijzer aan dezelfde school Kraait idem Mej. De Graaf onderwijzeres idem Mej. De Kat idem Mej. Schaap idem Klimmer , . gemeentelijk inspecteur Fijnvandraat schoolopziener Waterman schoolknecht NA AFLOOP BAL BELEEFD VERZOEK, GEDURENDE DE EERSTE DRIE NUMMERS VAN HET PROGRAMMA, NIET TE ROOKEN