GROOTE FIGUREN ESSAY EN CRITIEK i GROOTE FIGUREN DOOR ISRAËL QUERIDO MCMXXX NEDERLANDSCHE UITGEVERS-MAATSCHAP AMSTERDAM INHOUD 1. Over Franciscus van Assisi, iets over Middeleeuwen, Eenaissance en nog wat 7 2. Eemy de Gonrmont, Balzac en Sainte-Beuve.. 132 3. Peter Kropotkine 223 4. Over Brederode 241 OVEE FBANCISCUS VAN ASSISI, IETS OVEE MIDDELEEUWEN, EENAISSANCE EN NOG WAT EEN Eïf ANDEE OVEE EENIGE BEONNEN I Over werkelijke en vermeende historische bronnen van Sint Eranciscus' leven is overmatig, dikwijls volslagen onvruchtbaar en verwarderig (vergeef dit achtervoegsel „ig"; het drukt meer uit dan „end") geschreven. Een frissche, organisch-vergelijkende bronnenstudie van Alexandre Masseron, in het groote verzamelwerk ,,Saint Francois d'Assise. Son oeuvre, son influence", geeft zonder prikkelend hakketeeren en haarklooven, een innig-doorwrochten arbeid, ten deele critisch, ten deele synthetisch, van belangrijke internationale stof, met zacht-ironische dartelheid hier en daar beoordeeld. Dé groote meester in de Franciscus-literatuur, is en blijft de Protestantsche theoloog Paul Sabatier, door alle Franciscus-kenners bewonderd; ook door felle tegenstanders geëerbiedigd1). Hij snuffelt wel onafgebroken ') Prof. Huizinga noemt in zijn „Tien Studiën", Sabatier's boek („zachtpoëtisch boek") over Franciscus wel roerend, maar het beeld van Franciscus „onjuist" geschilderd. Ook Prof. Thode's Franciscus-beelding acht Prof. Huizinga „misteekend". („Tien Studiën", p. 314). En deze heeren behooren nog wel tot de allerbeste Franciscuskenners van de geheele wereld.... Eén „misteekent", de ander „misschildert". in oude perkamenten van twaalfde en dertiende eeuw, maar om zijn stijl trilt een geur als om de handen van een hovenier. Zijn hef de voor de Middeleeuwen en de Sint Praneiscus-figuur is van hevige bewogenheid ondanks aUe latijnsche eruditie en nuchter-protestantsche hypercritiek. Op zijn beurt spreekt Sabatier in de „Préface" zijner „Speculum Perfectioms"-uitgave dank en bewondering uit voor overleden Pater Léon Patrem, die tot zijn laatsten ademtocht is geweest.... „la providence des érudits en quête de renseignements sur les choses franciscaines. II y a de longues années, j'eus le bonheur de visiter en sa compagnie la plupart des monastères Ombriens consacrés pour le souvenir de saint Francois, et depuis lors, il Vétait établi entre nous non seulement des rapports scientifiques, mais une communion spirituelle trés supérieure a de pauvres préoccupations ecclésiastiques". II Alexandre Masseron verklaart dat het uitgangspunt voor alle onderzoekingen van den laatsten tijd, over de geschiedenis van Sint Franciscus, de prachtige „Etude critique des sources" van Paul Sabatier moet worden genoemd, gepubliceerd in zijn „Vie de St. Francois d'Assise", in 1894 en in zijn uitgave van „Speculum Perfectionis" (1898). Naar Masseron's oordeel gaven A. G. Little: „Sources of the history of St. Francis" (Little is voorzitter van de „British Society of Franciscan Studies"); Walter Goetz in zijn „Die Quellen zur Geschichte des Heiligen Franz von Assisi" en Pater Paschal Bobinson: „Short introduction to Franciscan literature", de fijnste en meest gedetailleerde studiën. III Van al deze nieuwe levensbeschrijvingen en bronnenontledingen over Franciscus (wij gaan zeer belangrijke1), maar ook veel gebeuzel en zoet gelureluur voorbij), wijkt een reeks onderzoekingen en christelijke verbeeldingen van Maurice Beaufreton: „NouveUes recherches sur les sources de la vie de saint Francois", ganschehjk af. Masseron noemt hem een eminent Franciscus-kenner. Maurice Beaufreton beoordeelt het „Speculum Perfectionis", de „Legende der Drie Genooten, Actus, Legenda Antiqua", de „Legenden" van Thomas da Celano, de „Legende" van Bonaventura en de Katholieke hervorming der twaalfde en dertiende eeuw. Beaufreton nam de wapenen van den grooten Franciscus-kenner en Bollandist, Pater Van Ortroy, over. Beaufreton staat rechts Sabatier links ! Vooral Paul Sabatier krijgt ruwe klappers ! Onze achtenswaardige theoloog Prof. BZ. van Bakel komt zoo juist in het „Meuw Theologisch Tijdschrift" vertellen, dat het zoo geroemde werk van Sabatier „wetenschappelijk verouderd is" en ook de voortreffelijke Franciscus-kenner Pater van den Borne „ontdekt" fundamenteele fouten in Sabatier's Franciscus-biographie. En Mandonnet volgt en bestrijdt hem tegelijk. Ach, jammert Masseron, die zelf een gewiekt verstand bezit, er zijn en blijven zekere onoplosbare kwesties in de bronnen, waarover geen twee Franciscus-bestudeerders het geheel met elkander eens kun- l) Zooals „Saint Francois d'Assise", van Nicolas Ségur, „Le Petit Pauvre au pays d'Assise", van Edouard Schnoider, „La Légende de Saint Francois", van Georges Lafenestre. Wijl deze boeken in hoofdzaak literair de figuur volgen of omscheppen naar eigen phantasie, doch bronnenstudie en historische twistvraagstukken onaangeroerd laten. nen worden. Masseron zegt de waarheid,.... want als ze boos uitvallen, de debatteerende en zéér geleerde heeren, tegen elkaar.... dan raakt zelfs bij de deftigsten de pruik uit de krul! rv Uit de bronnen rechtstreeks Franciscus, den grooten mysticus, met zijn mystieke vreugden en smarten, te leeren kennen, blijft onmogelijk.... De vroomsten geven, in huiverend ontzag, apologetische overpeinzingen en.... een eigen Sint Franciscus, mét of zonder objectief-historische critiek; geven een wel of niet bezielde hagiographie en teekenen een godsdienstige ideeën-beweging of een ideeën-gisting van het niilieu. Zoo schonk ons ook de belangrijkste en oudste biograaf Thomas da Celano „zijn" Franciscus. Masseron zegt: „ „Son" saint Francois ! — c'est M. E. Gilson qui souligne, — voila qui me parait être 1'évidence même; on ne saurait mieux dire. Oui, Thomas de Celano, comme frère Léon, avait „son" saint Francois. Et paree que frère Thomas était un bon religieus, et surtout trés docile, il s'est parfois efforcé de faire en sorte que „son" saint Francois fut le saint Francois de son supérieur. En tout cas, le jugement de M. Gilson me semble excellent: Thomas de Celano déformait lui aussi, beaucoup moins que les Spirituels, mais beaucoup plus habilement; j'ajouterai que 1'un de ses principaux procédés de déformation consiste, c'est extrêmement simple, a passer sous silence les paroles ou les gestes qui pourraient être gênants. Sans même rien altérer de la vérité et en se contentant de ne pas dire toute la vérité, on peut aussi bien fausser les traits d'une figure que par des transformations plus ou moins conscientes". Duizelingwekkende problemen zijn er ter oplossing gebleven, die zelfs een nuchter schepsel stoknar kunnen maken. De bronnen zijn: Werken van den Heilige. Biographieën in engeren zin. Diplomatieke documenten. Kronyken van de Orde der Minderbroeders. Kronyken van buiten de orde staande auteurs. Deze indeeling geven Sabatier, Cuthbert en het rijkst-biographische Spaansche werk van Pater Martin van Barcelona, „Estudio crftico de las fuentes históricas de San Prancesco y Santa Clara". Ze vinden in de voortreffelijke studie van Masseron vergelijkende ontleding en fijne, vaak geestige karakteristiek. Er bestaat tusschen de tekst-critici onstichtelijke verdeeldheid en zij schenken elkaar geen „penetency". Een zegt, dwarsdrijverig: heelemaal niet echt, niet authentiek. Een ander: dit geschrift is valsch; dat is bedrog; hier veel plagiaat; daar weer twijfelachtigheid; ginds nabootsing.... Pas op, hier hurkt de duivel achter het kruis! Ge ziet plots Pater Lemmens het over een anderen boeg wenden, om voor één zaak te vechten met Sabatier, tegen Boehmer of tegen Pater Delorme. En Dr. Goetz of Leone Bracaloni worden er driftig bijgesleurd De Franciscus-geleerden roemen twee uitgaven van Franciscus' eigen kleine werken: die van H. Boehmer m „Analekten zur Geschichte des Franciscus von Assisi" en de uitgaven der Franciscaners, „Opuscula Sancti Patris Francisci Assisiensis", van het College St. Bonaventura te Quaracchi. Maar over de echtheid van den brief „Ad populorum rectores" wordt weer gevochten. Zoo ook over de echtheid van zekere gebeden en een brief van Antonius van Padua. Valsch ... echt... valsch !... Namaak ... bedrog,... klinkt het t'allenkant. Wij gaan allerlei schermutselingen, die dikwijls in zeer luidruchtig geleerd kabaal ontaarden, stillekens en vredelievend voorbij. Het zijn soms zulke splinterige zaakjes. Uit heilige en profane kronyken, uit vele historische anecdoten leeren wij wel dertiende eeuw en kerkgeschiedenis beter kennen en zekere Minderbroeders (den teeder-sterken broeder Egidius en den kinderlijkreinen broeder Leo), maar het minst den zaligen Vader Franciscus ! Want die mijmerde, met ingehouden hartstocht, .. . God heeft de eenzaamheid hef ! Masseron zegt: „A tous les franciscanisants que j'avais 1'honneur de connaïtre, j'ai posé pareille question: „Pensez-vous que le problème des sources de la vie de saint Francois puisse être résolu?" Et tous m'ont fait une réponse identique, a un mot prés: „Au fond, ce problème est simple: malheureusement, les théories de M.X. ou du Père X. ont tout embrouülé !" Mede verklaart hij,... dat nimmer nog het oude spreekwoord: zooveel hoofden zooveel zinnen, zoo fel triumpheerde, sinds den dag waarop Sabatier zijn meesterlijke studie publiceerde,... maar ook sinds het uur, waarop Maurice Beaufreton ons is komen verzekeren ... „que trente années d'efforts, de la part de savants de toutes nations et de toutes croyances, étaient demeurées „a peu prés inutiles" pour connaitre Saint Francois l" 4 Over Franciscus' dichtwerk, althans in de uitgave der werken van den Heilige, in 1623, te Antwerpen, door Wadding gepubliceerd, en die den grondslag legde voor alle latere uitgaven, wordt verklaard dat men er twee geestelijke lof liederen in vindt: ,,AmordeCaritade" en ,,In foco amor mi mise",. . . „qui seraient de saint Francois d'après saint Bernardin de Sienne („Opera Omnia", t. IV, „serm.", 16 et 41). Si le fond de ces poésies est bien d'inspiration franciscaine, il est certain qu'elles n'ont pas été composées sous cette forme par saint Francois et c'est avec raison qu'elles ont été rejetées par tous les derniers critiques". V Ook over de eigenlijke historische biographieën is onder de groote Franciscus-kenners het oordeel vaak verbijsterend uiteenloopend. Thomas da Celano is een der voornaamste bronnen; voor velen zelfs eerste en eenige bron. Hij heeft Franciscus gekend, al werd hij niet tot zijn intiemen kring toegelaten. Masseron karakteriseert Thomas da Celano voortreffelijk: misschien scherper dan Joergensen het Broeder Leo (Franciscus' secretaris, biechtvader, verpleger) deed. Celano schreef fonkelend, facetteerend Latijn. Het boeit en verrast de lezers door zoetheid en melodieusheid van woord. Hij is vooral taalschoongevoelig literator. Hij begeert stylistische effecten. Hij is onwaar-waar en waar-onwaar. In zijn „Speculum Perfectionis-"uitgave, deel I, van de „Collection de Documents pour 1'histoire religieuse et littéraire du Moyen Age", geeft Sabatier in het hoofdstuk: „Bapports du S. P. avec quelques autres documents du XHIe siècle, pag. XCVIII", een oordeel over Thomas van Celano's „Eerste Legende". Broeder Leo teekent Sint Franciscus mooier dan Thomas van Celano, verklaart Sabatier.1) In ditzelfde hoofdstuk, paragraaf 6, schrijft hij ook over de betrekkingen die er bestaan tusschen „Spec. Perf." en de „Legende" van Bonaventura („Spec. Perf." pag. CXXX). In Sabatier's „Préface" van „Spec. Perf." zegt hij o.m. over Celano: „ mais son travail, d'une bien meilleure latinité, est l'ceuvre d'un disciple, et non ceUe d'un compagnon". Volgens Sabatier vertelt Celano niet uit eigen aanschouwing, doch uit al wat hij van anderen hoorde. De beroemde Franciscus-kenner Little verzet zich tegen Sabatier's beschouwingen over Celano. Over de waarheidsliefde van Thomas van Celano, oordeelde Dr. Karl. Muller indertijd al zeer scherp, in zijn „Anfange des Minoritenordens". Een oordeel over Muller, geeft Fr. Fidentius van den Borne, waarnaar hij in zijn studie over Franciscus, opgenomen in „Collectanea Franciscana Neerlandica" verwijst. Mno Tamassia2) komt in 1906 „aantoonen", dat Celano's „Eerste Legende" alle historische echtheid mist („La première Légende n'avait aucune valeur historique" !!!). Daartegenin kletteren weer de woedende zwaarden van fanatieke verdedigers. Vooral het zwaard van Étienne Gilson klinkt machtig. Hij zegt: Celano vervormde, verzweeg,... vraag je af, of de persoonlijkheid van den Heilige, gelijk Celano hem gaf, niet een voortbrengsel is van Celano's brein... Masseron voegt er aan toe: .. .toch verdient Thomas *) Hiertegenin verklaart een even groot Franciscus-kenner: Beaufreton, in de „Appendices" van zijn boek „Saint Francois", p. 287; „Quant a moi, je n'hésiterais pas un instant a affirmer le contraire...." s) Pater van den Borne rangschikt N. Tamassia onder de meest anti-kerkelijke historici van dezen tijd, (p. 61 „Collectanea"). van Celano ons vertrouwen; al zijn er handige berekeningen en weglatingen en al offerde hij de waarheid wel eens op aan den spiegelglanzigen stijl. De Franciscaansche literatuur uit de eerste periode, leeft geheel op Celano1). Alle hagiologen en biographen zijn afhankelijk van Thomas' eerste levensbeschrijving. Toch was in den loop der jaren herziening van Celano's „Legende" noodzakelijk. Ze werd door den Generaalsuperior Crescant van Iesi en het te Genua in 1244 gehouden „Chapiter" geëischt (De „Verhandeling der Mirakelen" is door Pater Van Ortroy ontdekt). De navolgende werken, schrijft A. G. Little, bleken resultaat van dit besluit: „Legende der Drie Genooten", „Tweede Leven" van Celano, „Verhandeling der Mirakelen", het „Speculum Perfectionis" en de „Dialogus de vitis sanctorum fratrurn minorum". Paul Sabatier verklaart: de „Legende der Drie Genooten" is voortgebracht door mannen, die waardig bleken St. Franciscus te beschrijven: de broederen Leo, Angelo en Eufino. Zooals het tot ons kwam, is dit document het eenige dat naast het „Eerste Leven" van Thomas van Celano kan worden geplaatst. Maar ook hier kruisen achtenswaardige geleerden, floretten, zwaarden, dolken; aanschouwt ge een geestelijk gevecht van tortueuze grilligheid. VI Een zegt: authentiek en volledig. Een ander, smadelijk, categorisch: niét geschreven door de Drie Ge- *) Sabatier schrijft in „Spec. Perf." pag. 199, in een noot: „Plus lettré que frère Léon, Thomas de Celano a pu se conformer beaucoup mieux que lui aux régies du genre hagiographique tel qu'on 1'entendait de leur temps, et c'est ce qui fait qu'aujourd'hui, au point de vue historique, ses travaux ne peuvent venir qu'après ceux du compagnon de saint Francois". nooten; slechts compilatie-literatrrar uit eind derteinde eeuw. Ook hier is een slagveld van inkthelden. De aromatische fijnheid, het gaaf-fragmentarische van de „Legende der Drie Genooten" (aanvankelijk het voornaamste debat-punt), werd plots door Pater Van Ortroy, groot kenner van Franciscus en Middeleeuwen, naar achter gedrongen. Vindingrijke hagiographie: de Legende bleek slechts navolging uit eind dertiende of begin veertiende eeuw te zijn... Opnieuw: kruisvuur en lillende replieken . . . verminking van overlevering en liturgie! „Een „ave maria" voer den scriver soe wie hier in leset" . .. bidden wij den copiïst van de oude „Hystorie van Sunte Patricius Vegevuer" na! VII Vastgesteld werd: er is éven -nauwe betrekking tusschen het eerste deel der „Tweede Legende" van Thomas van Celano en de traditioneele „Legende der Drie Genooten", als tusschen het tweede deel der „Tweede Legende" en het „Speculum Perfectionis". Pater Edouard van Alencon speurde overhaaks nu naar de prioriteit; mede Pater Tilemann1), Pater Gratiën en Thode. Ook in dit onderzoek, onvruchtbaar, vaak verbijsterend bedat. Masseron haalt het woord van Little aan: „Men moet rekening houden met een zekere mate van vooringenomenheid, bij de interpretatie der feiten, aan beide kanten". l) Op het boek van Dr. Heinrich Tilemann, .,Studiën zur Individualitat des Fr. v. Ass", en op een werk van F. Imle „Ein heiliger Lebenskünstler", kom ik terug. De Franciscus-bestudeerders van alle natiën, in zielenood, kunnen hiermee naar huis gaan en een deun nazingen van de „Joculatores Domini !" Lichtelijk voorden-mal-houderij, pruttelt ge ? Zahge Vader Franciscus is nóg minder met eigengereide discussies, geleerheidsparanoia gebaat. Strijdlustige Sabatier treedt telkens als een fel-critisch onderzoeker en navorscher van den eersten rang, in de gedingen op. Ook in de kwestie van de „Legende der Drie Genooten". „Fioretti", fragmenten van Bonaventura, fragmenten der dichterlijke werken, heilige en profane kronyken, „rollen" van Leo en bronnen van Celano en Penitenten, alles kreeg door hem plaats en rangschikking. VIII Over „Speculum" op zichzelf is zeer veel geschreven. Allereerst bronnen-ontleding en uitgave van Sabatier's „Speculum Perfectionis". De Abt Minocchi verklaart, dat „Speculum Perfectionis" in de oorspronkelijke samenstelling niets anders zou zijn dan documenten die broeder Leo (Franciscus' biechtvader), Angelo en Bufino aan Crescant van Iesi gezonden hebben, vergezeld van den beroemden zendbrief. Thode vat ook, in zijn hoofdstuk: „Kritische Betrachtung des neueren QueUenforschung" (F. v. As. p. 595) den strijd der meeningen over „Speculum" saam. Thode wordt nauwehjks genoemd door Masseron1). J) Ook het boek van Bernhard Christen, zoo diepzinnig en grondig, naar nieuwste bronnen, door Hilarin Felder omgewerkt, vermeldt Masseron niet. Waarschijnlijk wijl Bernhard Christen geen critisch, maar een stichtelijkopbouwend leven schreef van Franciscus. Christen verlangde vóór alles hagiograaph en geen louter geschiedschrijver te zijn. Over Felder's voortreffelijken arbeid als Franciscus-kenner en schrijver over de idealen van Franciscus, leze men het oordeel van Van den Borne in „Collectanea", p. 84. 'Goetz weer verklaart, dat het „Speculum" heelemaal het belang niet bezit dat men er aan toeschrijft. Het is geen geschrift van broeder Leo. Hier tegenover plaats ik het oordeel van Sabatier, uit zijn „Préface" op zijn „Spec. Perf."-uitgave: „II n'est peut-être pas un seul document du Moyen age oü 1'on sente une pareille intensité d'émotion. Celui-ci nous fait entendre les soupirs de Frangois, ses gémissements et nous fait voir 1'homme physique, en même temps qu'il nous fait pénétrer dans le cceur de 1'homme spirituel. Les lettres et le Testament de Frangois ont trouvé leur vrai cadre. L'ceuvre du maitre et celle du disciple se complètent, se correspondent et sont désormais inséparables". Pater Lemmens publiceerde een veel beknopter „Speculum". Hij gaf een ouderen tekst dan Sabatier. Weer discussies, debatten, overrompelingen, vernuftspel; kruisvuur van tegenstrijdigheden rond de vraagstukken van het „Speculum" en de „Legende der Drie Genooten", waaronder vaak de historische geschiedvorsching bedoeld wierd. Aan het eind der gevechten duikt Maurice Beaufreton weer op, streng van stem, en verdedigt de uitsluitend Celaniaansche traditie. Broeder Thomas verdient ons gansche vertrouwen. IX Ik vertaal, verkort en saamgetrokken, enkele argumenten van Beaufreton tegen Paul Sabatier. Sabatier heeft tegen de autoriteit van Celano een argument naar voren gebracht, dat den geleerde vernietigend toescheen. Als men de „Legende II" van Thomas van Celano met het „Speculum" vergelijkt, zegt Beaufreton, ziet men dat „Specul.", langer en van een veel minder literairen stijl is. Kan men zich nu indenken, dat een compilator die Celano tot voorbeeld koos, dezen zonder doel langdradiger zou hebben gemaakt, terwille van het genoegen, zijn stijl te bederven? Dit is vrij onwaarschijnlijk. Integendeel, men begrijpt zeer goed dat Celano, die uitging van een verhaal dat hem te langdradig en te verward voorkwam, dit snoeide, de essentieele punten er uit naar voren bracht, de omtrekken tot hun recht het komen, de handelingen dramatiseerde en er juist behagen in schiep, zijn literaire talenten te toonen. Laten wij een dergelijk verwijt aan het adres van broeder Thomas, dat hij den „gende lettre" speelde, gelijk Louis VeuiUot zou hebben gezegd, uitschakelen. Wat zegt deze argumentatie anders, dan dat Thomas van Celano voor onze tijdgenooten het groote nadeel bezat, een uitstekend schrijver te zijn en, zoo hij verstoken ware gebleven van talent, zijn geschriften groote kans gehad zouden hebben, als oorspronkelijke bron te worden erkend. Ziedaar een wonderlijk bezwaar, is het niet ? Wij hebben het zeldzame voorrecht, betreffende het leven van St. Franciscus de getuigenis te bezitten van een talentvol tijdgenoot, dien de Paus zelf, als persoonlijk vriend van den held, boven alle anderen verkoos om zijn Leven te verhalen, en wij zouden teksten boven hem de voorkeur geven, waarvan niemand de machteloosheid loochent? Zeker heeft Thomas van Celano het kunstlooze proza van ongeletterde confraters tot cierhjk Latijn kunnen verwerken, maar ik zie niet in, waarom het „vrij onwaarschijnlijk" zou wezen dat zijn Latijn, juist te cierhjk om te kunnen worden genoten door de menigte, later niet door haar ten nutte zou zijn gemaakt. Het lied van Boeland, een onzer schoonste Heldendichten, heeft hetzelfde lot ondergaan als de „Legende II, van broeder Thomas. De bewerker ervan heeft alles bedorven, en volgens getuigenis van Joseph Bédier, maken de zeven versies van zijn werk, die voor ons zijn overgebleven, een poveren indruk naast den ouderen tekst van Oxford. Niemand denkt er evenwel aan, te beweren dat men de les van dien ijverzuchtige bóven het werk van den Anglo-Normandischen schrijver moet verkiezen Zoo polemiseert Beaufreton, soms met ingehouden krenkingsdrang. Daartegenin zegt Masseron weer : „Sans doute... Mais peut-être sera-t-il permis de penser que la valeur littéraire d'une oeuvre d'imagination et la véracité d'un témoignage historique sont des questions qui ne présentent que des éléments de comparaison assez lointains" Al wat voor Pater Delorme en Sabatier onomstootelijk vaststaat, zegt Masseron, is voor Maurice Beaufreton waardeloos en geheel verwerpelijk. In zijn boek, „Saint Francois d'Assise", Appendices, p. 274, schrijft Maurice Beaufreton over San Bonaventura's Legende; doch het belangrijkste wel over het Speculum Perfectionis, p. 283. Hij bestrijdt daarin Sabatier hoffehjk, ingehouden-vinnig en toch waardeerend. Doch hij zet al zijn bewijzen op den kop. De voortreffehjke studie van Pater Van den Borne over cultuurhistorische beteekenis van Sint Franciscus, in „Collectanea" (1927), getuigt van groote waarheidsliefde, van fijn-historischen zin en brengt een zeer boeiende beschouwingswijze. Toch schetst deze Boomsche geleerde het beeld dat Sabatier geeft van Franciscus, niet overal even juist na. Zoo enkelvoudig en argeloos als Van den Borne beweert, dat Sabatier Franciscus gezien heeft, zoo geeft Sabatier hem nergens en zoo geeft Sabatier ook niet Franciscus' verhouding tot Ugohno en tegenover de Pauselijke curie. Sabatier moge als protestant een andere innerlijke ontwikkeling van Franciscus' zielegesteldheid volgen dan de katholiek Van den Borne en dan onderscheidene beoordeelaars van Franciscus' cultuurhistorische beteekenis, zooals Van den Borne Sabatier's karakteristiek van Franciscus voorstelt, zoo is de karakteristiek van Sabatier zélve niet. Wat van Pierron z.g. als iets „nieuws" in het licht gesteld wordt (Pierron zélf verklaart zich homogeen met Sabatier), dat Franciscus aUeen dan voor zijn Minderbroeders het bedelen goedkeurde, wanneer het arbeidsloon niet toereikend was, dat heeft ook Sabatier juist zeer nadrukkelijk doen uitkomen, tegen vele valsche historische voorstellingen in. Walter's critiek op Sabatier, dat hij Franciscus zou hebben voorgesteld als afkeerig van de katholieke geloofsleer, is zóó gegeven, onwaar. Ook ik wijk in vele opzichten af van Sabatier's min of meer tendentieuze karakteristiek. Maar men mag nergens Sabatier's woorden, door verkorte samenvatting veranderen. X Over de „Legende" van Bonaventura wordt vrij hooghartig geoordeeld door verschillende Franciscuskenners. St. Bonaventura maakte een nieuwe Sint Franciscuslegende. Men verlangde van hem een vreedzaam verhaal, een verheerlijking van den Orde-stichter en van de heilige Boomsche Kerk; geen critische geschiedenis. Hij schonk een stichtelijk boek en behield al de glanzen van het aureool om het hoofd van den Heilige. In 1263 gaf Bonaventura zijn „Legende". Masseron noemt haar soms zoetsappig en een weinig vervelend. Sabatier acht Bonaventura's „Legende" wat geestloos. In zijn „Préface" uit „Spec. Perf." (1898), kenschetst Paul Sabatier, Bonaventura's „Leven" ... „Ce sont d'admirables fragments de mosaïque, classés et étiquefcés, mais on préférerait les voir sur le monument auquel on les a enlevés, moins nettoyés, mais a leur place historique". Ironischer nog uit zich Sabatier, in deze zelfde „Préface", over Bonaventura's daad: alle innige en eenvoudige menschehjkheid, Franciscus te ontnemen, om den Heilige vooral niet te schaden ... Een heilige, spot Sabatier... „qui entre deux oraisons rêve de poisson, d'écrevisses et de mostaccioli! Quelle tristesse! On tancerait un simple convers qui en ferait autant. B faut donc taire ces faiblesses maladives et les oublier". Ook Thode oordeelt in zijn Bronnen-ontleding („Franz von Assisi und die Anfange der Kunst der Benaissance in Italien") over Bonaventura's Levensbeschrijving. Nieuws, zegt hij, brengt Bonaventura weinig. . . „Mit Grösster Kunstfertigkeit hat er alle zusammen gewebt, so dass es den Anschein hat, als hatte er frei geschaffen und komponirt, wahrend er doch im Wesentlichen überall selbst in allgemeinen Betrachtungen nur die alteren Ideen und Worte wiederholt". Tegen Thode's boek is, na de verschijning, een belangrijke reeks polemische opstellen verschenen van S. Beisel S.J., „Die culturgeschichtliche Bedeutung des hl. Franz. von Assisi." Het ging tusschen deze Franciscuskenners, merkt Fidentius van den Borne op, eigenlijk over de geestesrichting van Franciscus. XI Over het Boek „Fioretti" (een compilatie uit het begin der vijftiende eeuw), dat volgens Masseron's erkenning meer gedaan heeft dan alle oude legenden, alle recente levensbeschrijvingen en alle critische discussien voor de glorie van St. Franciscus, klinkt geestdriftiger toon ! Paul Sabatier alweer ... heeft de „Fioretti" gekarakteriseerd en tegelijkertijd ze beschermd tegen hypercritische minachting van Pater Suyskens en aangetoond in welken zin ze historisch „onschatbare waarde" bezitten. Ze zijn legendarisch, overdreven, allicht zelfs valsch, maar toch... ze geven coloriet en het milieu waarin Franciscus leefde1). Ze scheppen atmospheer, de „Fioretti". Ze blijken een vertaling van een latijnsch origineel, terwijl het origineel met zekerheid niet bekend werd2). Prof. Salverda de Orave verklaart in zijn opstel over Franciscus: „Het is haast onbegrijpelijk dat de Fioretti een vertaling zijn uit het Latijn, zoo frisch en zoo gewoon klinken zij". — XII Bronnenstudie is veel, inzicht is meer. Voor het doorgronden van een karakter uit de oudheid, is geschiedkundige, glanslooze bronnenstudie onmisbaar. Wanneer werken en bronnen van groote persoonlijkheden incompleet, vervalscht, of half echt, half itiÏL IS b',V' l?.roeder Ginepro, naief-comisch, met zijn edel-dwaze. ietwat ÏÏS'*11*! streken niet in zijn roerende goedhartigheid en onschuld, rranciscus m een lachspiegel gezien? 2) Masseron, dunkt mij, had hier Thode's oordeel over de „Fioretti" niet mogen verzw.jgen, als hij Sabatier zóó laat uitkomen. Te meer wni Thode m^Fuw 6tZelfde "W Van d6 "Fi0retU" in 1885' als au'Masseron in vJl n7T n°em! Masseron niet de werken van A. Ott en van Dmitrewski? Vgl. Thode, Fra. v. A.i Die Quellen, etc. pag. 583. — mythisch blijken, dan kunnen deze dingen een geheel verkeerden kijk geven op innerhjke vermogens van zulke wezens. Wat Franciscus in verhevenheid dichtte, dacht, beleefde en uitsprak, moet toch van „hem" geweest zijn. Is het dichtsel, of woord — in Franciscus' extatische wezen vleesch geworden, — van een ander, dan vertroebelt onze voorstelling. Onmisbaar dus, geschiedkundige bronnenstudie. Maar toch moet de St. Franciscus-beelder uit een tweede gezicht, symbohsch herscheppen en de figuur geestehjk „zien"! Hij moet uit de diepte der bovenzinnelijke legende en werkehjkheid, met instinctief besef scheiden en verbinden. En zoo gaat hij dan dwars door „Geschriften" van Franciscus, dwars door „Breviers", „Bedevoeringen", „Legenda Antiqua", „Speculum", „Legende der Drie Genooten", „Actus", Celano, Bonaventura, Kronyken van Minderbroeders enz. En hij geeft „zijn" Franciscus"! OVER FRANCISCUS I Franciscus, een mysticus-monnik, uit schijnbaar lichtzinnig vleesch ontplooid; een Godsontroerde, een dithyrambicus van het Absolute, die begon onder het stille huttenloof van Portiuncula en er weer wegschool bij zijn extatisch sterven. Een zoete heilige, in éigen innerlijk wezen sacramenteel, omglansd van legende en verdichtsel; een ziels-nederige, die zich zelf den kleinen, armen Broeder Franciscus noemde en zonder kleverige weekheid, in armoede begeerde den Allerhoogsten Heer Jezus Christus te volgen. Een argeloos-lief natuurprediker met het blij-zingende, onbenevelde en teedere hart van een devoot troubadour Gods; een geestdriftige mensch en vreugde-droomer, die in aUes Zijn genade en openbaring herkende; die in alles God voelde en beleefde en later, zich vereende met Heiland's smarthjden... II Wat eigenlijk bewonderde spotzieke en sceptische Anatole France (grillig vertaler van Monnik's Zonnehymne) in 'il glorioso Poverello het meest: zalige vroomheid (neo-platonische exaltatie gescholden), liefdezin voor „religio" of psalmistische poëzie? Eein evangeliseeren van bijbelwoorden, zonder een snars Aristotelische scholastiek en theologie, of vergeestelijking van menschehjke zonde en deugd ? Padre Francisco, asceet en heremiet, loste de geheimen der Himalayawouden, in de bloeiende vaUeien van het Mid-Italiaansche berglandschap Umbrië, onbewustelijk op. Hij besteeg den machtigen rug van Monte Subasio, zooals Hindoesche kluizenaars het Vindia-gebergte. Uitgestooten, vervolgd en hevig vervloekt1) door zijn trotsch-halsstarrigen vader, bedelde hij barrevoets in de steile straatjes van Assisi, gelijk Bouddha in zijn land. Franciscus — gestigmatiseerd zelfkastijder, een naïef Middeleeuwer, onbegrensd trouw aan de heilige Boomsche kerk, in aanvang, door tijdgenootelijk volk, door vader en broeder en vrienden, gehoond als een gek, — was vernieuwer en onbegrensd her-belever van aUe oorspron- ') Eigenaardig dat ook de dertiende-eeuwsche monnik Fra Salimbene uit Farma, zoo heftig en woest door zijn vader vervloekt werd, in het klooster waar hij novitius was geworden, op zestienjarigen leeftijd. De onvervalschte autobiographie van dezen dertiende-eeuwschen monnik (editiei Holder-Egger) verhaalt van huiveringwekkende wreedheid en barbaarschheid dezer tijden Uf ook weer door nieuwere „historici" ontmaskerd als bedrog en vervalsching? kelijke christelijke ontroeringen en godsverrukkingen. Oók vrome moeder Pica onderging deze. Een „roeping van boven", zonder priesterlijke macht, aanvaardde zij voor haar gelukzaligen zoon Franciscus1). Zij geloofde in zijn Messiaansche mensehenliefde, in zijn vroom verlangen naar den hemel. „Vaandeldrager van Christus", lispelt Bonaventura. . . III O, ik zal nog vele malen van Francesco en zijn monniken-mysticisme schrijven; misschien lós van feodaalkerkelijke wetenschap, maar vast aan de hoogstmenschelijke hefde en het onverminkte Evangelie. Ik zal telkens iets anders bezien van zijn heilige, geestdriftige en heroïsche wezen; van de bruingepijde speellieden des Heeren; van Broeder Bufino, van Broeder Leo en Masseo;... van de „Joculatores Dei", discipelen die hem omringden. ISTog vele malen zal ik den Umbrischen Ziener oproepen, uit de schemerdonkere avondgeheimenis van zijn bloeiend heuvelenland; hem die openbaarde, lang vóór Italiaansch Humanisme en vóór Beformatie: reine, heilige eenvoud beschaamt alle wijsheid van wereld en vleesch. .. Mijn God is mijn Alles! Bidderhjke Franciscus werd de innerhjkste belever van Middeleeuwsche mystiek, omdat zijn natuur louter geestelijkheid en hefde, en zijn vrome geest louter onbesmette natuurlijkheid was. Franciscus zie ik als den zuiversten bewoner van het Lichtdal, in de diepe mystiek van St. Bernard de Clairveaux. Gods-innige Franciscus had God hef, oneindig. Hij, in evangelische ontzegging J) „Adhuc erit filius Dei per gratiam". „Tres Socii" van alle aardsche goederen, leefde in de „vreugde", maar ook in het „lijden" van Christus, den Gekruisigde1). IV Franciscus' „Canticum fratris Solis,2) is heerlijke gevoels-uitstorting, zonnehymne van een dertiendeeeuwer, maar géén pantheïstische lyriek, fcerop wees al Johannes Joergensen in zijn boek: „Ss af Francois d'Assisi, pag. 461: ,,.. .jamais il ne lui est arrivé de confondre Dieu ni soi-même avec la nature; et Palternance d'ivresse orgiaque et de désespoir pessimiste, telle que la produit le sentiment pathéiste, toujours lui a été étrangère. Ce n'est pas lui, comrae plus tard Shelley, qui aurait souhaité de ne faire qu'on avec la nature, ni qui, non plus, avec le Werther de Goethe, ou avec Tourguénef, aurait eu 1'impression de s'abandonner en tremblant a 1'aveugle fatalité des choses, d'être la victime du monstre éternellement avide qu'est la nature. Son attitude a 1'égard de la nature a toujours été, purement et simplement, ceUe du premier article du „Credo" de 1'Église: la croyance en un père qui est, en même temps, créateur". V Dat is bijna heelemaal zuiver doorvoeld. Mét heelemaal, wijl in Franciscus' verheerhjking van „broeder M Er is tusschen de dichtende verbeelding, zuiver mystisch en religieus van Franciscus en Santa Theresia, Virgo Seraphica, opmerkelijke overeenkomst' Ook zij puurt uit folterende zielepijn. . . gezang en zaligheid, en ook zij schenkt mystieke lyriek die tegelijk heilsleer blijkt. Uit een gedocumenteerd artikel van Pater Manus Lamers, in „Collectanea", blijkt hoezeer Santa Theresa onder den invloed stond van Franciscaansche literatuur. Zie p. 219 239 ) De vertaling van Gezelle („Canticus creaturarem") heb ik zeer oorspronkelijk hooren beoordeelen en lang niet malsch, door Cyriel Verschaeve in een lezing over Sint Franciscus op een avnnd van ,,De Violier". Zon", „znster Maan" en „broeder Dood", toch ook een innig deel vroom-cosmische natuurverrukking trilt1). Over Franciscus' natuurliefde zou een boekdeel geschreven kunnen worden. Hij ontwortelde met zijn vurige scheppingsliefde, gnostici en kerktheologen en vroeg-middeleeuwsche, religieuse opvattingen, die de natuur verachtten als stoffelijkheid tegenover den Geest. Zelfs Erigena, de vroeg-scholastische, neo-platonische philosooph, negende-eeuwer, — Ohamberlain wijst er op, p. 887—888: „Die Grundlagen", — hield natuurbewondering voor een met echtbreuk vergehjkbare zonde. Hier tegenover Franciscus met zijn Hymne, zoo eindeloos cosmisch en wijd van gevoel. Hoe aanzag hij moeder aarde, duizendglanzige bloemen, het wonder van sterren en maan. Hoe zegende hij perzik, amandel, en hoe gelukzalig zong hij tusschen de olijven.. . Zijn natuurliefde is mystieke verrukking, is al hartstochtelijke vroomheid. Hij breekt door het beperkende sectarisme der kerkelijke lyriek heen met zijn scheppings-extase, zuiverder nog dan Böhme2). Of Chamberlain juist ziet, door te beweren dat Jakob Böhme de natuur boven de Heihge Schrift plaatst, mag zeer betwijfeld worden. Ook Van Marle schrijft, in zijn groot werk „The Development of the Itahan Schools of Painting", deel I, hoofdst. 6: „Influences during the XIII Century", p. 258: „While the unrealistic conception of Christ and the saints and the abstract mysticism of the age had produced the inhuman and symmetrical forms of Byzantine art, St. Francis' conception in which the beauty of all !) Renan schrijft! „Francois d'Assise nage pour nous dans une lumière aussi éthérée que Jésus' que Cakia-Mouni" („Nouvelles Etudes d'histoire", page 326). ') Paolo Arcari acht den Zonnezang „bien plus encore que le psaume 148 de David, 1'hymne de 1'universelle reconnaissance envers Celui qui nousadonné la vie et envers tout ce qui nous fait vivre". („Les Laudi"). things created by God formed so large a part, led people once more to observe and admire this creation". Voor Franciscus wordt ook de zichtbare schepping „reflex of the Eternal". In Franciscus' „Canto del Sole" is dezelfde hymnische, zinnehjk-geestehjke natuurvergoddelijking als bij de Hebreeuwsche groote Propheten en de voor-exiehsche dochter-psalmisten1). VI Jacob Burckhardt in zijn „Die Kultur der Eenaissance in Italien" meent, dat „die festen Beweise für eine „tiefere" Wirkung groszer landschaftlicher Anbhcke auf das Gemüt", eerst met Dante begint. Onjuist. De Eenaissance is zonder Dante Ahghieri, Petrarca, Boccaccio niet denkbaar. Maar het diepste natuurgevoel van de Benaissanisten evenmin zónder den invloed van den grooten vreugde-belever Franciscus... Ook Dr. Hoogewerff verklaart, in zijn boek „De ontwikkeling der Italiaansche Eenaissance": „Franciscus' benadering van de natuur en de goddelijke dingen, geschiedt niet langs allegorische omwegen, maar is „zeer" direct". Wat Burckhardt over Franciscus' Zonnehymne zegt (die niet van hem zou zijn), zal velen ergeren. Jacob Burckhardt verwijst naar „I della Giovanna im Giorn. Stor". XXXIII. 8. 74 ff. Alexandre Masseron behandelt in zijn „Sources de la vie de Saint Francois" hetzelfde feit. Ook hij verwijst naar Ildebrando della Giovanna, maar tevens naar een weerlegger: Leone Braceloni, die in „II cantico dil Frate Sole" de authenticiteit van den Zonnezang verdedigt. *) Dr. Imle, in zijn voortreffelijk boekt SI. Franciskus, ein heiliger Lebenskünsller, schrijft: „Neue Gedanken sucht man in scine Schriften wie in seinen Predigten vergeblich". Paul Sabatier stelt vast, dat Franciscus dichter van het „Zonnelied" is. In zijn „Yie de St. Francois" merkt hij slechts op: „. .. il lui manque pourtant une strophe, mais si elle ne fut pas sur les lèvres de Saint Frangois, elle fut certainement dans son coeur". Maar in „Speculum Perfectionis" behandelt Sabatier, naar de gegevens van Broeder Leo, ook de omstandigheden waaronder Franciscus zijn Zonnezang dichtte. In zijn „Speculum" geeft Sabatier deze noot te kraken aan de lasteraars van de „Zonnehed"-authenticiteit: ,,11 est vra) 3nt permis de se demander si ceux qui ont trouvé-k Cantique du Soleil indigne de saint Francois ont lu ses autres oeuvres et taché d'en saisir 1'ame! Ils auraient vu partout la même inspiration se manifestant par des moyens d'autant plus simples qu'elle est plus vigoureuse. Certains chapitres de la règle de 1221, ne sont guère que des litanies, c'est a peine si elles présentent un sens définissable. Mais la justement est leur sincérité, leur puissance. Ils ressemblent a ces syllabes a peine articulées de 1'enfant a sa mère, a ces regards et a ces paroles qui paraissent parfois monotones a des étrangers, mais qui sont pour la mère d'un prix infini, et dont elle ne saurait se lasser. Les critiques qui nient Pauthenticité du Cantique du Soleil n'ignorent du reste pas que si Bonaventure n'en dit rien, Celano en parle a plusieurs reprises, aussi vous concèdent-ils que Frangois fit des laudes, en particulier une laude sur les créatures, mais ils ne peuvent admettre que le Cantique du Soleil que nous avons soit précisément cette laude. Alors qu'est-il? C'est l'ceuvre d'un grossier faussaire qui, au commencement du XVIe siècle, a pris pour point de départ les passages de 2 Cel. sur les Laudes Creaturarum, a emprunté a un autre faussaire Ubertin de Casal, le „Xos qui cum eo fuimis" que celui-ci avait habilement glissé dans de prétendues citations d'une légende de frère Léon et, s'inspirant enfin des psaumes, a écrit les morceaux du Spec. perf. sur le Cantique du Soleil. Faut-il que le besoin de croire a des falsifications soit fort pour que des hommes d'une haute valeur scientifique aient proféré des allégations pareiïles?"... VII Franciscus' natuur-verheerhjking is veel meer Elohistisch-Hebreeuwsch dan oud-Italiaansch paganisme. De christelijke Gnostici verachtten de natuur en allé zinlijke schoonheid. Franciscus' „Lofzang op God" is, als hoort ge het wonderlijke ruischen van boomen op hooge bergkruinen. Zijn „Lofzang" is Hebreeuwsche lyriek, gelijk David de hefhjke, en Job ze uitzongen: dan schuchterin-deemoed, dan hevig-smeekend, dan heilig-nagloeiend als een inkeerings-gebed. Het zijn verrukkings-gebeden en zangen door malkander, die in één spanningstoestand zich strophisch ziele-hijgend verbinden, boven vernieling en verbittering. Het is de échte, mystieke vervoering1). Jesaja, in zijn Gods-symboliek hoort ge erin; vooral den bezield-liturgischen Deutero en zijn heilige zelfbezinning. Ook hoort ge erin, de mystieke en energische levensvreugde van den grooten Psalmist. Eii van Asaf beeft erin mee, het verterend-koortsige, godsvruchtige eens zieners; en van de zonen van Korach het wild-vurige en het, aan een tragische levenswet-gebondene. Het Davidische rhytme en den zielsvromen, innerlijken klank (accent der Zeven Boetpsalmen) van het geestelijke 1) De schrijver van het stout-gedachte en stout-geschreven boek (zijn naam houdt hij verborgen): Magie der Weltgeschichte", vindt, vreemd genoeg, Franciscus te dicht bij de natuur staan. „Seine Gestalt zeigt durchaus femininen Kosniischen Charakter". . . Uit ,,üas Sacrement der Natur", uag. 28. lied, herkent ge onmiddellijk in den „Lofzang op God", van St. Franciscus. Franciscus: „Gij zijt aUeen heilig, Heer God, Gij zijt de God boven de goden; de eenige die wonderen wekt. Gij zijt de sterke, Gij de groote, Gij zijt de allerhoogste. Gij zijt de almachtige, Gij zijt heilige Vader, de Koning van hemel en aarde. Gij zijt de drievoudige, en de eene, Heer God boven de goden. Gij zijt het goed, aUe goed, het hoogste goed, Heer, levende en ware God." Plaatst hier naast, zoo maar gegrepen, de God-toesmeekende en verheerlijkende, oud-Testamentische zangen van David, den Psalmist van Israël, die naar de hemelen opklinken. Uit Psalm 72: „Lof zij den naam Zijner heerlijkheid tot in eeuwigheid. .. Het gansch Heelal wordt met Zijn heerlijkheid vervuld. Amen". Uit Psalm 68: „Lof zij den Heere; dag aan dag overlaadt Hij ons... die God is onze zaligheid. Sela". Uit Psalm 50: „De God der goden, de Heer spreekt en roept de aarde". Uit Psalm 43: „Want Gij zijt de God mijner sterkte". Leest nu bij Franciscus: „Gij zijt onze hoop, Gij zijt de rechtvaardigheid en de matigheid, Gij zijt onze rijkdom. Gij zijt de zachtmoedigheid, Gij zijt onze Beschermer, onze Verdediger en Behoeder, Gij zijt onze toevlucht en onze kracht". Hoort den verbeeldings-heiligen Psalmist alweer: „Gij Heere, zijt een barmhartig en genadig God en groot van goedertierenheid en waarheid... Eijd voorspoediglijk in Uwe heerlijkheid, op het woord der waarheid en rechtvaardige zachtmoedigheid". Nu weer uit het ruischende spel, Psalm 107: „Loof den Heer, want Hij is het goede. Zijn goedertierenheid is in de eeuwigheid". Uit Psalm 25: „De Heere is mijn Herder". Uit Psalm 33: „Onze ziel verbeidt onzen Heere, Hij is onze hulp en ons schild". Eindelijk uit Psalm 148, als hét duizendmaal-geboren godswoord: „... want Zijn naam aUeen is hoog verheven. Zijne Majesteit is over de aarde en den hemel". VIII Ook de Hebreeuwsche Propheten gingen óver Weltschmerz, persoonhjk heimwee en verschrikkingen, (hoor Jeremia's „Klaagliederen", de oudste Eol uit de „Vijf Megilots") tot het hart van den Almachtige. Ook bij hen, na een soms waanzinnige smart, met schokken van den geïnspireerden geest uitgestooten, een doxologie: verheerhjking van den Koning van hemel en aarde. St. Franciscus zingt in zijn „Lofzang op God": „De Almachtige is de Koning van hemel en aarde". De psalmist van Psalm 148 zingt: „De Majesteit van den Almachtige is over de aarde en den hemel". Zij bezingen dus beiden hetzelfde; Franciscus echter zooveel eeuwen na de Hebreeuwsche dichters van het Psalmterium. Het vrome, innerlijke accent van hun transcendente woord is evenwel volkomen gelijkwaardig. Sabatier verdedigt onstiümig Franciscus' „Zonnelied" in zijn „Spec. Perf.". Het „Zonnelied" is een godsdienstig document en indien het al geoorloofd is het als literatuur te bestudeeren, dan nog geschiede dit op kiesche en bescheiden wijze. Er zijn er die verklaren dat het Zonnelied" niets nieuws geeft en dat het slechts een gloedlooze vertaling blijkt van den Daniël-Zang en van den honderd-achtenveertigsten Psalm. Naar aanleiding hiervan zegt Sabatier in zijn „Spec. Perf.": Men veroorloove mij de namen niet te noemen. .. „de ceux dont je combats la fagon de voir; en le faisant, je risquerais de paraitre attaquer des hommes dont je tiens d'ordinaire les jugements en tres haute estime". Toch erkent Sabatier den geweldigen invloed der Hebreeuwsche propheten. Vooral Franciscus' cosmisch levensgevoel openbaart een oud-Hebreeuwsche drift. Sabatier erkent: „A ce point de vue encore, Frangois renouvelle 1'inspiration hébraïque et la veine si simple et si grandiose des prophètes d'Israël: Louez 1'Éternel". Zoo zegeviert in dezen heiligen Middeleeuwschen Katholiek, de Hebreeuwsche universaliteit én lyriek-ingodsvrucht, de semietische lyriek, niét de Arische hymne! Chamberlain kon hier al zijn geographisch-historische zwendelarijen zien falen... O. . . Eomeinsche wereldheerschappij !. . . IX Ook in Franciscus' Zonnezang herleeft de Nebiïmpanegyriek, in natuur-aanbidding die zich alléén als godsontroering openbaart. Franciscus zingt: „Niemand, o Heer is waard U te noemen!" De heilige Bonaventura verklaart in zijn „Legenda S. Francisci", Cap. IX: De fervore eharitatis ejus et desiderio martyrii: „Inauditae nam que devotionis affectu, fontalem illam bonitatem in creaturis singulis, tamquam in rivulis tegustabat et, quasi caelestem coneentum perciperet in consonantia virtutum et actuum eis dactorum a Deo ipsas ad laudem Domim' more prophetae David dulciter hortabatur" 1). Joergensen besefte het. Hij verklaart althans, in verband met hymnen en lofzangen van Franciscus. . . „Et ce sentiment n'a rien de grec ni de germanique; il est tout biblique et par suite tout chrétien". Hij hoort erin, den naklank van Ananias, Azarias en Mizaël. Inderdaad zijn het gebed van Azarias en het gezang der drie mannen in het vuur (behoorende tot „Daniël" 3, na vers 23) in de „Apocriefe Boeken" opgenomen, van een hymnische verrukking die ook Franciscus doorsidderde. Het is jammer dat Joergensen slechts de namen van J) Bonaventura erkende in Franciscus' godsdienstig-ontroerde natuurzangen, het „Davidisch"- lyrische. In zijn innigste gebeden, wanneer hij streed tegen Satan, gebruikte Franciscus vaak de psalmwoorden van David. Vóór mij liggen twee Duitsche vertalingen van Bonaventura's Latijnsche tekstregels die onderling zeer afwijken. De bekende bewerker van „Leben der heiligen Franziskus von Assisi", Hilarin Felder, schept óm, diep bewogen en spreekt zelfs van „den koninklijken zanger David" in dit zinsdeel. De Franciscaner Gisbert Menge, in zijn vertaling van Bonaventura's „Franciscus Vita", blijft nuchter en zakelijk. De ontelbare vertalingen van Franciscus' „Zonnelied" zijn alle verschillend van tekst en van waarde. Eigenaardig is die van Franz Brentano. Ook Dr. Jan Walch gaf een vrije vertaling, waarover later nog iets. Vgl. nog, in verband met Bonaventura, pag. 597, in Henry Thode's „Franziskus": „Endlich 1261 schrieb Bonaventura auf Bitten des Generalkapitels zu Narbonne im. J. 1260 seine „vita", die fortan als die eigentlich klassische zahlreiche Ausgaben erlebt hat". Uit hoofdst.i Die Quellen zur Geschichte des Franz. —■ Thode noemt elders in zijn hoofdstuk: „Het dichtwerk der Franciscaners", Bonaventura een dichter van groote begaafdheid. Vgl. ook het zeer gedocumenteerde artikel van Fr. Isaias Onings, in „Collectanea", waarin hij polemiseert tegen Thode, Lempp, Hase, Renan, Muller, Sabatier, die allen meer of minder scherp vaststellen dat Bonaventura door zijn optreden het levenswerk van Franciscus meer misvormd dan hervormd heeft. Dit wordt een protestantschrationalistische beoordeeling van Bonaventura's standpunt genoemd. Ananias, Azarias en Mizaël noemt en vergeet het verband aan te wijzen tusschen deze hymne en de Psalmen. Het gebed van Azarias is zelfs een Hebreeuwsche hymne en ook de Lofzang der drie jongelingen in het vuur, klinkt als een late Psalm, waarin agonie en doodsangst zich oplossen in vergoddelijkte overgave. De poëzie van deze Hebreeuwsche lofzangen heeft Franciscus zijn leven lang beheerscht in heftigste gemoedsbewegingen. Dus niet Grieksch, niet Germaansch, doch Hebreeuwsch is dit Gods-sentiment in Franciscus. Op dit feit mag de Ariër Chamberlain niezen! Toch maakte de blondharige Houston Stewart Chamberlain een zeer zuivere opmerking. Over Franciscus als mysticus schrijvende, verklaart hij: „In dieser Beziehung ist den Mystikern ein bedeutendes Verdienst zuzuschreiben. Wenn Franz von Assisi die Sonne als „messor lo frate sole" anruft, so sagt er: die ganze Natur ist mein Blutsverwandter, ihrem Schosse bin ich entwachsen, und erblicken einst meine Augen jenen hellglanzenden „Bruder" nicht mehr, dann ist die „Schwester", der Tod, die mich in den Schlaf wiegt. Was Wunder, wenn dieser Mann das Beste, was er wuste, die Kunde von dem lieben Heiland, den Vögeln im Walde predigte? Ein halbes Jahrtausend brauchten die Herren Philosophen, um auf dem selben Standpunkt anzukommen, wo jener wunderbare Mann in vollster Naivetat gestanden hatte". Nu is de beurt aan de „heeren Philosophen" om te snuiven en te... niezen! X Franciscus is een kind van de sprookschoone TTmbrische bergen, met een extatischen weerschijn van het smetloos blauw der Apennijnsche hemelen in de duistergloeiende oogen. Een apostohsche wonder-knaap, later een wonderdoener van Assisi, een geheel-in-God-verzonkene. O, die heerlijke Middeleeuwen, in vrome, seraphijnsche levensoprechtheid van Franciscaners. . . O, die huiveringwekkende Middeleeuwen van Itahë, met haar godsdienst-moorden en prostitutie, met haar feodaal regime en onmetelijke kerkrijkdommen, waarin bisschoppen gelijkelijk groote feodale heeren worden en pohtieke geweldenaars zijn. . . O, die Middeleeuwen met haar sluwen Urbanus II en haar eerste Kruistochten en haar verblindende kruisvaarders-figuren: Peter van Amiens, Godfried van Bouillon, Bichard Leeuwenhart en zelfs met haar ouden Frederik Barbarossa. . . O, die Middeleeuwen met haar afgrijselijke intrigues der groote wereld; met haar bloedstrijd tegen verheidenschte heterodoxen en tegen alsoortige ketters !. . . O, die Middeleeuwen met haar kamp om staatsmacht en investituur-rechten, aUeen reeds grootsch door den strijd tusschen den Duitschen koning Hendrik IV1) en Gregorius VII (Canossa-comedie en tegen-Pausen-tragedie, Clemens III) en om den Boomsch-Duitschen Keizer Frederik II, den vierhoekigen ketter, den vaak verbannen en verdoemden strijder tegen en tarter van den Paus, (ironie der historie!) die juist als pupil onder voogdij van Innocentius III opgroeide, geheel als Italiaan2). . . Prof. Brugmans noemt de heele vernederings-scène van Hendrik IV een meesterlijken politieken zet die omgekeerd, Gregorius VII de nederlaag bracht. (Wordt door vele moderne historici als een verouderd standpunt beoordeeld). Urbanus II noem ik dan den wreker van Gregorius VII; en hoe! a) Van dezen laatsten Hohenstaufen, een der geweldigste heerschers-persoonlijkheden der Middeleeuwen, schrijft Hellmann: „Der letzte Hohenstaufe ist kein Deutscher gewesen, die deutsche Sprache hat er kaum verstanden; seine ganze Leidenschaft und Sehnsucht galt dem Süden, dem warnieren Himmel und der aus abendlandisch-mittelalterlichen und antiken Elementen erwachsenen Mischkultur der Mittelmeergebiete, mit der sich in Sizilien noch ungewöhnlich starke Einflüsse des Islam verbanden". (Kapite) 9; „Friedrich II", p. 315). XI Geschiedschrijvers verhalen van de nauwelijks-ingehouden, hoonende vroohjkheid waarmee Franciscus en zijn devote volgehngen eens aan het Pausehjke hof ontvangen werden. Kon pronklievende heerscher Innocentius III (de hoogverhevene uit het trotsche, Lombardische Graven-geslacht der Segni's), op het gestoelte van den heiligen Petrus gezeten, ooit de volksziel van een nederigen Bernardone peilen?1) Kan macht ooit ootmoed begrijpen? Beseften Itahaansche prae-Humanisten haar?2) Is zelfs Petrarca, de Cicero-aanbidder, niet verzotter in „ootmoed" op Borne en haar vroegere glorie dan op de ideaal-menschelijke Lama? Zijn er daarom met spitsvondige en stoute horoscopisten geweest, die verklaarden dat Petrarca's heilige Amor (geanagrammatiseerd) eigenlijk Boma beteekende?... XII Franciscus' moeder, Pica de Bourlemont, werd bij de bevalling van Joannes (later Francisco) door een geheim zinnigen pelgrim naar nederige afzondering gewezen. Zij baarde in een stal, op stroo, bij os en ezel... *) Vgl. het 15e hfdst.: „Saint Francois et Innocent III, bij Paul Sabatier's „Vie de St. Frangois d'Assise", waar hij Paus' oppermacht historisch-psychologisch karakteriseert en van wien hij zegt:,,. . . illui manqua 1'amour!" Cotterill noemt Innocentius III den eerzuchtigste van alle Pausen-; Ook Allard Pierson noemt hem in zijn „Gesch. v d. R. K." „de geweldigsre en machtigste aller pausen, Innocentius III" (dl. 4). Ook Prof. Brugmans noemt hem den grootsten Paus der Middeleeuwen. Vgl. ook de grilüg-onhistorische studie van Barbey d'Aurevil'y, in zijn bundel „L'Histoire", over Innocent III, waarin hij met den geschiedkundige F. Hurter en zijn groot boek over Innocent en Tijdgenooten, afrekent. Waarom niet met Luchaire, Innocent III en met Paus' eigen brieven? *) Vgl.: Einwirkung des Humanismus Kap. 2 in Jacob Burckhardt'? „Die Kult. der Ren. in It.", dl. 2, en Kap. 4: Der Humanismus in XIV Jahrhundert, dl. 1. . Al dadelijk, het legendarische en volks-evangelische in de moeder! Franciscus is tijdbeheersehend omwentelaar, maar óók een zachtzinnige woudkluizenaarsgeest, als een Bhikshoe of Evanta-Bhacti. Toch is er — Thode behoeft dit niet zoo nadrukkehjk te laten uitkomen, — een ontzachhjk verschil tusschen Bouddha en Franciscus. Franciscus in alles diep gemoedsmensch en ontroerd-geestelijk minnedichter. . . Bouddha in aUes pessimistisch inzicht en ontzielend begrip. Bouddha overmijmert droefheid en ontgoocheling der wereld,. . . Franciscus jubelt en juicht God's schepping toe (zijn ridderdroomen wijken nimmer! Deze heilige is en blijft, ook in zijn goddelijke vroomheid, een onovertrefbaar Middeleeuwsch romanticus). Toch: „. . . drangt ein Vergleich des Gründers der buddhistischen Beligion mit dem Stifter des Minoritenordens sich unwillkürlich auf". (Henry Thode: „Franz von Assisi", p. 49). XIII Franciscus bemint argelooze dieren, spreekt met de vogelen en heeft, evangelisch met het heilig Evangelie, in eenvoud het volk hef. Hij eet zijn droge en afgebedelde broodkorst (tóch panum angelicum) onder armen en verworpenen. In hem is het eêlste Christenideaal van barmhartigheid gaan gloren, oneindig teederder dan in Dominicus den predik-monnik1). Hij zou zich liever, *] „Iedereen denkt aan Franciscus naast Dominicus", schrijft Pater Molkenboer in zijn geschrift over Dante. Belangwekkend zijn ook de beschouwingen van P. Dr. A. A. Bergman O.P., over Fransciscus en Dominicus, in het St. Franciscus-nummer van „De Maasbode". Hierin wordt de dramatische heroïek van Franciscus' wezen en aard diep, het helderder inzicht van Dominicus eenzijdig gevoeld. Vgl. ook Kap. VII: Franziscus und Dominicus, in Dr. Karl Hase's „Franz naar het woord van Villari, aan de ergste marteling onderworpen hebben, dan een andersdenkend wezen te doen lijden. Dante, of bever Doctor Angelicus Dominicaner Thomas van Aquino, Aristotelische rede-ontleder, verheerlijkte Sint Franciscus en Sint Dominicus in „Paradiso". Vader Franciscus noemt Broeder Thomas geheel een seraphynen-natuur in al zijn geloofsvuur; Dominicus prijst hij als een die den Cherubijnen-glans op aarde ving. .. „L'TJn fu tutti serafico in ardore 1'altro per sapienza in terra fue Di cherubica luce uno splendore". Zijn eigen Ordebroeders (die gulzige kudde!) hekelt hij scherp aan het slot. Machtig zingt Dante Alighieri vooral in dezen „Canto Decimoprimo", waarin hij verklaart dat Franciscus' wonderbaarlijke leven zuiverder nog in hemelsche glorie, zou worden bezongen: „Nè gli gravo vilta di cuor le ciglia, Per essér fi' di Pietro Bernardone, Nè per parer dispetto a raviglia. Ma regalmente sua dura intenzione Ad Innocenzio aperse a da lui ebbe Primo sigillo a sua religione. Poi che la gente poverella crebbe Dietro a costui, la cui mirabil vita Meglio in gloria del ciel si canterebbe". von Assisi", pag. 69. Scherp zag deze Kerk-historicus hun wezens-tegenstelling. Zeer karakteristiek duidt Villari het essentieele verschil tusschen Dominicus en Franciscus aan: „Domenico andó a predicare la crociata contro gli Albigesi, infiammondo gli animi ad una sanguinosa persecurione degli eretice. Francesco invece si sarebbe sotto porto ad ogni tormento piuttooto che far soffrire una qualunque creatura". — Hier al vangen wij het bovenzinnelijke licht van den Kristallijnen Hemel. Het oordeel van Franciscaan Johannes Fidanza (San Bonaventura), den scholasticus en mysticus, over den heiligen Dominicus, in „Canto Decimo secondo", is heel wat gedwongener en moeizamer, en smaakt flauwer naar den Zoeten Appel van den Paradijs-boom, al berispt ook Bonaventura, gelijk Thomas, eigen Ordebroeders. Hoe moéten bezit-Christenen zich doodelijk schamen onder de gedachte aan Seraphijn Franciscus' half martelaars-leven, al beleed hij zielszuiver, onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan de Moederkerk; onderwerping aan Pausen en Protectors, en al openbaarde hij overal de zaligmakende kracht van het Katholieke geloof1). Schamen ook voor heftig-geeselenden Dante, die in „Paradiso", in den negenden Zang, Pausen en Cardinalen te lijf gaat met bijtend sarcasme,... ze als verblinde doodstaarders op Decretalen en bijeenstapelaars van rijkdommen, in het voorbijgaan hoont en striemt. xrv Zooals Dante ook Pausen in de Hel liet martelen door God's wrekende gerechtigheid („Inferno" XIX). In dezen Zang laat Dante de schandbazuin schelscheurend klinken over Paus Xicolo III en over Paus Bonifacius, wegens simonie, (zoogenaamd naar Simon Magus van Samaria), — wegens verkoop van geestelijke ambten of geestelijke voorrechten tegen geldsommen. De geheele l) De armoe-heiliging van Franciscus is niet hét oorspronkelijke in Franciscus Michael v. Dmitrewski schrijft in zijn voortreffelijk werkje: „Die Christliche Freiw.lhge Armut": „Die Armutsauffassung des Franz von Assisi ist an und fur sich gar nicht neu". (Hfdst. 16, Ausblick. 89) XIX-zang is een fel uitvaren tegen Pausen-bedrog en kerkelijk wanbestuur. Martinus P7 stoot Dante, om zijn vraatzucht, in het Vagevuur. De monnik Sahmbene noemt dezen in zijn autobiographie een kruisvaarder-besteler! Mr. Bohl neemt Paus Bonifacius VIII telkens tegen de haatwoede van Dante in bescherming. Prof. Hauvette, in zijn boek over Dante, verklaart en bevestigt integendeel Dante's afschuw van Bonifacius' geheele regime; Dante's orthodoxie en zijn aanvallen op Pausen en kerkehjk wanbestuur. Er is over dit feit nog een geheele literatuur te noemen van Dante-verklaarders, Dante-kenners, Dante-doorschouwers, van buiten- en binnenlandsche auteurs. Ik gaf slechts één groepje. Frans Erens, in zijn „Kantteekeningen" bij Dante's „Monarchia", meent dat Dante's antagonisme tegen sommige Pausen, zuiver persoonlijk was. P. F. Th. van Hoogstraten, in zijn belangwekkende „Studie en Kritieken," schrijft: „In het staatkundige heeft Dante gedwaald en nu en dan lucht gegeven aan onbilhjken toorn en onheihgen wrevel, maar in het theologische spreekt hij de taal van de grootste zonen der Katholieke Kerk", (dl. I, p. 284). Wij gedenken Voltaire's woord, prikkelend als geur van brandend hout; Voltaire, die soms met grimmigheid, maar ook met bewondering Dante's „Divina Commedia" beoordeelt1). En Howard Candler, die alle buitensporige i) Omtrent Voltaire heerscht, geloof ik, een ingewoekerd misverstand. Men kan in alle opstellen en boeken lezen, dat hij Dante een gek en zijn „Commedia" een monstruositeit genoemd heeft. Waar deed hij dat? Ik las nimmer een bron Zóó is het geval. Voltaire correspondeerde met Père Bettinelh, een Jesuït. Deze beoordeelde blijkbaar Dante. Voltaire schrijft in een brief aan Bettinelli, in Maart 176R „Je fais grand cas du courage avec lequel vous avez osé dire que le Dante était un fou, et son ouvrage un monstre. J'aime encore mieux pourtant dans se monstre une cinquantaine de vers supérieurs a son siècle que tous les vermisseaux appelés „sonetti", qui naissent et qui meurent en smakelooze beelden en gelijkenissen van Dante naast wreede en platte grappigheid, rij aan rij plaatst en dichter's gemaaktheid, grilligheid, gebrek aan proporties, scherp hekelt. Daartegenover weer, hooren wij naar de koortsachtige verheerlijking van Carlyle, waar hij als het ware kreunend van geluk, spreekt van den hevigen Dante, hevig in alles; tot alles doorgedronge v Waar hij verklaart: „Morally great, above aU, we mu * caïl him: it is the beginning of aU. His scorn, his gï& are as transcendent as his love". („The Hero as Poët", Carlyle) OVEE GIOTTO EN BYZANTIJNEES Giotto's fresco-verheerlijkingen op de Assisische kerkgewelven van San Francesco, boven het graf van den Heilige, (Venturi noemt ze het werk zijner leerlingen), schijnen zoethartig van innigheid en tegelijk stout-verhalend. De hartstochtelijke Florentijn Giotto bracht nieuwe schoonheid, als psychologisch portrettist, nochtans vast aan de middeleeuwsche traditie. Toch, wat kunstgeschiedenis-boeken van treffehjke kenners en grondige tijdvak-bestudeerders ons van Giotto's scheppingen vertellen, blijkt veelal napraterij. al milliers ajourd'hui dans 1'Italië, de Mila jusqu'a Otrante". (Correspondance 9" in „Oeuvres complètes de Voltaire", p. 251). Wél dwaas is Voltaire's oordeel over Franciscus van Assisii ,Mais je suis peu content du bonhomme Francois; II crut qu'un vrai chrétien doit gueuser dans la ru'e, Et voulut que ses fils, robuste fainéants, Fissent serment a Dieu de vivre a nos dépens". („Oeuvres complètes de Voltaire", dl. 10, p 380) Zijn eigenlijk oordeel over Franciscus vindt ge in „Quête", dl. 20 van „Oeuvres complètes , en m „Essai sur les moeurs", dl. 12. n Het potsierlijkste geval van letterdieverij en gedachtendieverij, heeft de vermetele Stendhal ons allicht „geschonken" in zijn „Histoire de la peinture en Italië". Oppervlakkiger en armelijker gekeuvel over Giotto, is niet denkbaar. In dit heele werk van den geestelijken aristocraat, blijkt alleen het gestolene... belangrijk! Stendhal vertaalde, doch hij eigende zich het vertaalde geheel toe. „II traduit peu fidèlement", verklaart Paul Arbelet in zijn „annotaties". Doch in zijn „Preface" op de „Histoire" van Stendhal, doet hij eerst een boekje over Henri Beyle open. Arbelet noemt Stendhal's geschiedenis der Italiaansche schilderkunst één lang en kunstig-volgehouden plagiaat, al is er hier en daar rapheid en klare fijnheid van stijl (naar mijn meening nergens te vinden in dit boek)1). Stendhal maakt zich doorloopend schuldig aan de meest onbeschaamde naschrijyerij. Het ergerlijkste bestal hij wel Lanzi, „Storia pittorica deU' Italia". Stendhal besteelt Amoretti, hij besteelt Giuseppo Bossi. Van Venturi neemt hij gansche hoofdstukken over. Met slechts feiten ontleent hij aan hen, doch hij maakt zich meester van hun persoonhjk oordeel en hun meeningen. Hij steelt van Mallet en van Lalande. Hij plundert Pignotti's „Storia della Toscana". De „Edinburgh Beview" besteelt hij zoo, dat er heele hoofdstukken uit verdwijnen. Deze rampzalige nakletserij en gapperij van den toch zoo grooten Stendhal, wordt door Arbelet op zijn wijze nog psychologisch verklaard, en zelfs ten deele in eigenaardige bescherming genomen. Beyle, zegt hij, maakte van het plagiaat een werkmethode. .. i) Balzac, in zijn studie over „La Chartreuse de Parme", hekelde reeds zeer scherp Stendhal's stijlgebreken. Arme Balzac, hoezeer zou hij zelf vernietigende stijlcritiek van groote en kleine beunhazen, op eigen werken ondervindenl „Au fond, ce qui passionne son ame d'écrivain, ce sont les faits et les idéés. II les saisit oü il les trouve. La vérité n'appartient-elle point a tous, et les phénomènes de la nature, ou ses lois, sont-ils la propriété du premier qui les observe? On pourrait donc admettre que, malgré les apparences, si Beyle pille sans vergogne les livres d'autrui, il n'y a point la calcul d'intérêt personnel. Son amour ardent et exclusif du vrai a fait de Beyle un voleur. Au reste, la plupart de ceux qu'il a pillés n'étaient que des érudits, et ce grand seigneur de lettres, candidat a la gloire des créateurs, móprisait comme il convient tous les pédants, qui ne savent ni penser ni sentir. II ne se fait donc aucun scrupule d'emprunter suivant son bon plaisir a pareille canaille. Toute cette part de son livre, Beyle la juge a sa vraie valeur: savant attirail, bon tout au plus a éblouir des lecteurs naïfs. II aura beau, grace a Lanzi, Bossi, Amoretti ou Pignotti, accumuler des dates, des noms, des références; il sait que le mérite de son „Histoire" est ailleurs". Wat Stendhal in zijn boek, over Giotto vertelt, is als critiek en als historie nagenoeg waardeloos. Prof. Gustave Lanson schreef over Stendhal: „II passait pour un esprit paradoxal, ironique, froid, qui aimait a mystifier et scandaliser les gens." („Epoque contemporaine" in „Histoire illustrée de la littérature francaise"). Zou in déze geestes-gesteldheid dit „gewrocht" geschreven zijn? Hl Giotto's allegorische verbeeldingen verzadigen ons niet meer, ondanks het psychisch in- en doordringen van heilig dadenleven. O, weinigen herschiepen zoo zielsgetrouw den aanbiddelijken liefdemensch Franciscus en zoo visioenair de naïef-grillige daemonen-spheer zijner Middeleeuwen. Joergensen verklaart in zijn „Saint Francois d'Assise": „Giotto nous montre des diables, avec une variété infinie de formes horribles". Giotto is intens, maar zijn monumentale stijl ontbeert de immaterieele en ideëele ziels-mystiek van den Poverello. De dramatische handeling der fresco's is slechts cerebrale compositie-knapheid en versteende innerlijkheid. Het zielstragische is veruiterhjkt in een physisch gebaar! M#^iil noemt Giotto een verteher als Boccaccio ev( Sachet l Voor mij zijn vele dertiende-eeuwsche Itahanen slechts nabootsers van Oostersche, vooral oudIndische vertellers. Giotto verhaalde in de Franciscusfresco alles na wat Bonaventura had beschreven in zijn „Legende", met dit wonderhjk eenvoudig begin: „Vir erat in civitate Assissii, Franciscus nomine..." IV Ervaart b.v. hoe eigenaardig Giotto's fresco: „Franciscus' breuk met zijn vader", door Van Marle in zijn groot werk „The Development of the Itahan Schools of Painting", als psychologisch-picturale observatiekunst beoordeeld wordt. Van Marle acht het een der belangrijkste fresco's... „and certainly the first in which Giotto had scope to display his just psychological observations". Van Marle roemt vooral, — hij karakteriseert al de fresco's stuk voor stuk, — de dramatische compositie van deze muurschiïdering. Over de Vader-uitbeelding merkt hij op: „The figure of the furious father is the first instance in Giotto's career — perhaps in the history of Itahan art in general — of the portrayal of such realistic and psychologieal details and the representation of figures belonging to a popular art, already far distant from the dignified naturalism of Cavallini's mosaics in Sta. Maria-inTrastevere, and finding its direct ancestors in the frescoes of S. Clemente, Borne". (Vol. 3, p. 22). Het is min of meer belachelijk, te spreken van Cavallini's „dignified naturalism", maar rechtaf mal vind ik de geheele karakteristiek van Giotto's fresco. Hoe onnoozel is de opmerking bij fresco 14: „The donkey shows us this artist's great skill in depicting animals". (Vol. 3, p. 35). Opmerkelijk scholastisch bespreekt Van Marle ook de voorstelling van de Kerst-mis te Greccio, waarin de kleine figuur van het Christenkind tot leven ontwaakt in den arm van den Heilige. De geheele beschouwing van Van Marle is totaal op uiterlijkheid gericht. Deftig verklaart hij: „Of all his works in S. Francisco, this is perhaps the one where Giotto's sense of reality manifests the greatest perfection". (Vol. 3, p. 33). Daarop volgt de houterige karakteristiek van Van Marle en keuvelt hij weer over: „Some of the spectators are depicted with the greatest realism". Alsof dit het eigene, zoet-oorspronkelijke in het fresco is. Ach, hoe bot is dit „miracle" in zijn tragische schoonheid door Van Marle aangevoeld. Laat hij maar praten over „retouche" en „licht-effecten" en „draperieën". Dan is hij in zijn element. Wat Van Marle zegt over het stigmata-fresco, is al heel weinig zaaks! Mijn bedenkingen tegen den zielsdoorgronder van groote schilders uit dat tijdperk, raken echter nergens mijn buitengewone waardeering voor den verzamelaar, rangschikker, groepeerder, keurder en onderzoeker van historisch feiten-materiaal. Als zoodanig is Van Marle waarschijnlijk onovertroffen. Doch als kunstzinnig kenschetser van creaties en als herscheppend beschrijver van schilderijen, bhjft er een ontzaggelijk tekort aan levend en beeldend gevoel en bewustzijn, in dit achtdeelige werk. Ook Henry Thode geeft in zijn „Franz von Assisi" diergelijke onoorspronkelijk-schoolsche beschrijvingen van Giotto's fresco's. Hoe vervelend als overzichtelijk koud-historisch gewrocht, tóch teekent Thode gevoeliger dan Van Marle. Onnuddelhjke en overstelpende schoonheids-indrukken schenkt ons het grootsch-geïllustreerde werk van Beda Kleinschmidt O.F.M.: „Die Basilika San Francesco in Assisi", waarin óók een beschrijvend hoofdstuk over: „Giotto und seine Schule en den Legendencyclus", p. 99. In dit prachtwerk worden Thode, Zimmermann, Wulff, inzonderheid echter de fresco-onderzoekers Bintelen en Schmarsows herdacht. V Ons grijpt Giotto's apotheose-achtige figuren-opstelling niet meer zoo aan (archaïsch). Het is natuur-van-buitengezien; het is droge gevoels-veruiterhjking juist zónder oorspronkehjk-dramatischen drang, al lijkt Giotto „Innovator in realism" (Van Marle) en al ijlt ook Prof. Thode over het Vaderbreuk-fresco bewondering uit; vooral... „über sein dramatisches Vermogen". Theodor de Wyzewa schijnt iets hiervan gevoeld te hebben. In „Appendice II": „Les représentations artistiques de Saint Frangois, van Joergensen's boek: „Saint Frangoisd'Assise",doorhemuithetDeenschinhetFransch vertaald, schrijft hij o.m. over Franciscaansche icono- graphie, en het oorspronkelijke werk van een „peintre anonyme" uit Siena (dus „niet" over het Fresco in het Sacro Speco te Subacio, in 1222, de oudste beeltenis van Franciscus)*): „Jamais, par exemple, ni Giotto, ni Gozzoli, ni aucun autre peintre n'a su traduire avec tant d'émotion simple et poétique la scène du renoncement de Francois a son père, ou celle de la fameuse prédication aux oiseaux" (p. 508). Toch woelt in Giotto allerinnigst verlangen, het gegeven architecturaal en monumentaal, als wandschildering leven te schenken, maar de tragiek van het gebeurde met haar sidderende dreiging, versteent ook in deze schijnbaar gemouvementeerde kunst. VI In de toekomst (misschien over eeuwen) zullen oorspronkelijke schoonheids- en levens-keurders een geheel anderen maatstaf aanleggen dan de hoogste beoordeelaars van verleden en heden, en tóch den Florentijn als een schoonheids-hernieuwer van zijn tijd roemen2). Voorvoelde Chamberlain, de Angelsaksische Teutoon, deze kentering reeds in zijn „Die Grundlagen", waar hij schrijft over „diese wunderbare Persönhchkeit des Franz", in verband met de dertiende-eeuwsche schilderkunst en navolgers? (Band II, p. 975). x) Ook in de Hoog-Renaissance beeldde Raphaël, naast zoovclen, St. Franciscus, zonder diens innerlijke menschelijkheid en heilige geestelijkheid. In zielediepte overtrof geen school Florence. 2) Het biographisch werk van Giorgio Vasari is, ook naar de meening van Prof. Huizinga, in verband met zijn ontwikkeling der Renaissanee-voorstelling, overschat. — We zien Giotto nog heel anders, dan deze schilder-schrijver. De bewondering voor Vasari van den tijgerspeelschen Benvenuto Collini is al verdacht (Gedenkschriften). Wat Boccaccio en Da Vinei over Giotto's „natuurlijk" schilderen opperden, blijft bij conventioneele kenschetsing. VII Als dertiende- en veertiende-eeuwsche schilderkunst, zijn Giotto's middeleeuwsche allegorieën van Franciscus „an sich", van edele beteekenis. In hun tijd waren ze een donker en licht geruisen. Giotto's reabteits-macht is hier en daar een bijna kettersche afscheuring van kerkelijke kunsttraditie en vormendwang. Maar hoe ver blijft ze onder de cosmische bef de van Franciscus en hoe ver onder het vurigzeeglanzige woord en den gemoeds-angst, onder melodie en rhytmus van Dante's taal, van den visioenair die ook zeer huiveringwekkend-reabstisch kon beelden in zijn „Inferno". Franciscus is oneindig veel heibger, menschehjker in boete-, berouw- en gebeds-predikingen en dieper in broederbefde, dan ooit Giotto's schilderingen vermochten uit te drukken1). Fra Angebco's transcendente godsvrucht staat „den ridderlijken arme" van Christus en den Zanger Gods, nog veel nader. vin Ik word na het uitspreken van dit oordeel, groote innerlijke onrust in mijzelf gewaar. „Eens, bijna twintig jaar her, heb ik met verrukking over Giotto geschreven, in een Toorop-studie. Van mijn bezinnende jeugd af, behield ik in heilige heugnis hefde x) Het hoofdstuk over: Giotto und seine Schiller, in Prof. H. Thode's boek, brengt in verband met Franciscus, weinig oorspronkelijke onderscheidingen. Evenmin zijn hoofdstuk over Giotto en de Giottisten. Vgl. ook het boek van Wilhelm von Bode: „Die Kunst der Frührenaissance in Italien", het hoofdstuk: Die Kunst Süd-Umbriens Perugia, over den invloed van Franciscus op kerk en kunst, p. 111. Ook de opmerking tegen Giotto's kunst van Cotterill in „Italië in de Middeleeuwen", is van groote beteekenis, p. 488. voor waarlijk Grooten, al kan er een uur komen dat we met al soorten vroegere en tegenwoordige genegenheden afrekenen moeten, omdat het leven zelf in onverbiddelijken vorm afrekening eischt en ieder zelfbedrog daarover, in eigen wezen voortvreet. Ik werd nimmer boosaardiglijk gekweld door perverse verminkingsbegeerte: het éénmaal vereerde (dat wat ons de oogen opende, ons deed lachen en schreien), gelijk velen, uit een soort wreede bezetenheid, waan en jaloezie, te wiUen krenken of vernielen. Ik zag den ideahstischen Florentijn, als grootmenschelijken Christen, ondanks typische antinomieën in verkondigde vroomheid. Hij dook uit half-donkere eeuwen op, gelijk een bestoker van leerstellingen, van versteende opvattingen in kerkehjke kunst, en niet als een zoel en zinnelijk na-vernisser van de Byzantijners. Ik zag hem als hernieuwer, die met echt danteske visioenenmacht een nieuwe wereld van oproerigheid in vormen en techniek schiep en half-gesmoorde zieners-aandriften ontketende. Ik zag hem in heel zijn levenskracht, van dwang-conventie zijner twaalfde- en dertiende-eeuwsche voorgangers zich losscheuren. Hij bracht golving en trilling in de hiëratische onbewegelijkheid van geschilderde automaat-menschen. Hij wischte innerlijk meer uit dan uiterhjk ooit de verminkende en plunderende krijgstroepen van Barbarossa het vermochten, in kerken en paleizen. Ik zag hem als hater van het doode in de Byzantijnsche kunst, verachter van al het vormehjke, het ontzielde, in een plastiek die de veel strakkere ideëelheid van het West-Bomeinsche Christen-ideaal ontsnapte, die de Christehjke Gods-idee eigenlijk vertroebelde met oriëntale driften en oostersche praal. Ik zag Giotto als een geweldig bouwer en muurschilder in Assisi, in Verona, Borne, Ferrara; in Padua het heer- lijkst. Ik herkende hem als een verafschuwer van het lage en zag hem ademen met Dante in één spheer1). Hij verscheen ontzachlijk in zijn afschuw, en hij was aanbiddelijk in zijn bef de. Zou ik hem nu verloochenen? Nooit, in pijn zelfs niet. Hij is groot, diep en heel menschelijk, Giotto, in al ziele-spanningen en geestelijke tegenstroomingen. Toch was hij van het allerhoogste in kunst nimmer een voortbrenger. Da Vinei noch Eembrandt (heeft niet met tijdverschillen, alléén met scheppende zienersmacht te maken) omvatten hem geheel, zooals het universeele, het individueele omkringt. En nu voel ik, dat er een Gemeenschap te groeien komt, waarin critische keurders, niét Giotto's tot-nieuw-leven-wekkende persoonlijkheid noch invloed op leerbngen en navolgers, doch uitsluitend zijn arbeid opzichzelf zullen schatten, — dat zij Giotto's werk dan ver, oneindig ver beneden Franciscus' rebgieus en geheel vergeestebjkt levensniveau plaatsen. IX Ach ja, Giotto brak met de archaeologische schilderkunst en met verduft-kerkekjk-Byzantijnsche traditie. Giotto's fresco's zijn bloeiende, oorspronkelijke scheppingen. Hij zag de westersche en oostersche Middeleeuwsche gemeenschap soms origineel-reabstisch, met hei-klare en durvende oogen. Naast de naïeve plastiek van het Goede-Herderschap en Orante als zahgheidssymbool der oud-christelijke catacomben-kunst, is Giotto een toch f ormabstisch naturabst. Hij is een vroomontroerde, een dramatisch-bewogene hartstochten-natuur x) Niét in Dante's scholastisch-theologische spheer, dor-diepzinnig. Wél in zijn intellectueele liefde die, naar Molkenboer zegt, éérst „harte-liefde" geweest is. geweest. Maar dat Franciscus' gevoel — het allerheiligste en zuiver-mystische der Middeleeuwen — de atmospheer zélve van Giotto's kunst zou zijn, gelijk de overigens zoo klaar, geestelijk-indringende zieledoorgronder Aug. Vermeylen in zijn „Geschiedenis der Europeesche plastiek en schilderkunst" verklaart, loochenen wij met alle kracht. En ook wat John Symonds over Giotto schrijft in zijn „Eenaissance in Italy", hjkt mij valsch, opgeschroefd en rhetorisch. Vader Franciscus, in zelfvergetelheid, genoot de Communie met de heele natuur, onzegbaar veel dieper, in hartstochtelijker geluksspheer dan Giotto. Zooals Franciscus hemel en aarde beminde (onbewust Pythagoreïsch) in cosmischen zwijmel en toch weer onder huiverend besef van God's almacht; zooals hij vogels, boomen en dieren liefhad, zoo teer en hevig en tegelijk goddelijk, zoo roerde het nooit binnen in Giotto. Ontleedt Giotto's landschap in de compositorische elementen, en ge ervaart het onmiddellijk. Giotto's natuur-in-het-landschap, is zonder de heilige levensdrift van Franciscus gegrepen. Giotto voelde den mineur-toonaard der ziel nauwelijks1). Het mystisch-emotioneele ontbreekt en de geaetheriseerde reinheid van Franciscus' hymnische woorden. Schoon de figuur-groepeering in het landschap realistisch en vrij is, bleef Giotto's visie op de natuur, traditioneel als bij alle Italiaansche Primitieven. De critiek der toekomst zal eens geheel breken met antiek, byzantijnsch, middeleeuwsch denken en modern denken. Ze zal in Goethe's juridicties, in zijn vergissingen en dwalingen over antieke Italiaansche, Middeleeuwsch- x) Goethe karakteriseerde zuiver het wezen van de mineur. . .: ,.Die Sehnsucht, die nach auszen, in die Ferne strebt, sich aber melodisch in sich selbst beachrankt, erzeugt den Minor". (Band, 2, Aufs: 2, „Kult. ïliea. und Lit.gesch.", p. 651). Christelijke kunst en Gothische theologie, voldoende stof vinden tot verwerping van het meeste kunsthistorische (bekoorlijke?) gekeuvel, óók van den Olympiër, van den grooten Winckelmann1), van Baumgarten, Kant, Hegel en Hartman, d' Argens ville en Guyay, Spencer en nog een troep andere hooggekuifden, hooggeleerden incluis! Toch dient erkend: Goethe schreef dialectisch uitmuntende Maximen over kunstgeschiedenis waarvan hij, in zijn eigen critische (vaak Germaansch-wazige) beschouwingen, veel zou hebben kunnen leeren... Wat Goethe daarin b.v. over Albrecht Dürer zegt, is wel een krenking voor Dürer, maar een waarheid tegenover de Duitschers. X Het individueelste sentiment in Franciscus is nog ganschelijk voor de Gemeenschap bestemd, wijl door heel zijn wezen het rhytme van aarde en hemel schokte. Maar naast zijn onderwerping aan Christus' Kerk is het algemeen-menschehjke hoogste en eerste eisch, in ieder zijner brandende, evangelische befde-woorden. Giotto kon de zalige deernis, de zoete deernis en het gods-heilige in Franciscus nooit genoeg vermenschelijken en zijn menschebjkheid (buiten of boven Latijnsche traditie en scholastieke mystiek) nimmer zuiver genoeg verheibgen. Zoo ver reikten de verlossende scheppingskrachten van Giotto's eigen genie niet, al bezocht hij Byzantium, al heerschte hij in Toscana en Padua en al mat hij het voorhoofd van Augustinus. *) Winckelmann stond boven alle z.g. „kunstgeschiedvorschers". Deze Roomsen-katholieke protestant verdient een afzonderlijke karakteristiek. Hij was niet alleen een theoretiseerend „aestheet". Zijn Hellenisme kende waarlijk ook innerlijke verrukkingen. XI In het begrip „handeling", in de schilderkunst, ligt door den aard der kunst zelve, een beperking opgesloten. Alle schilderkunst met „handeling", die zich van het waarneembare uit verinnerlijkt, en iedere „actie" die zich van het innerlijke uit noodig heeft te veruiterlijken, brengt verlaging en verslapping van schoonheid. Wat voor begaafde kunsthistorici van heden, in Giotto als grootheid geldt: dat de Florentijn zijn gestalten het leven1), gebaren het spreken; dat hij compositorisch, verhoudingen in onderwerp en geval, klaar weergaf, — dat zal bij toekomstige beoordeelaars, die met „actie" iets geheel anders bedoelen, iets oneindig veel diepers en innerlijkers dan de beschouwers van vroeger en tegenwoordig, later juist tégen hem gelden als een zwakheid en een scheppings-machteloosheid. Het groote, het bhjvende in Giotto's arbeid, bestaat niet in „handeling", niet in „sprekende" gebaren zijner figuren, niet in lossere, vrijer gestyleerde natuurlijkheid zijner gestalten, doch in zijn verwerping van het leegoostersch ceremonieel, van het versteende in de Byzantijnsche kunst; bestaat in zijn uitwissching van Byzantijnsche vormen en conventiën2). Cimabuë (Giovanni x) Goethe verklaart:. . . voor de gestrenge oordeelaars „ist nur freilich der alte, christliche Giotto rait seinen langen, steifen Figuren, Proportions- und Zeichnungsmangeln und Sünden wider die Perspektive ein Argernis". Over het Avondmaal van Giotto in vergelijking met Da Vinei, oordeelt Goethe ook al niet gunstig. Voor kunsthistorici vindt hij Giotto's uitbeelding waardeerbaar, wijl zij ons de gelegenheid geeft te zien hoe Giotto zich het gegeven van het „Avondmaal" indacht. . . „jedoch mit kindlichen, den schweren Aufgabe noch „nicht gewachsener" Kunst seinen bessern Absichten und Bestrebungen zurückbleiben musste." Goethe over „La Cena, Pittura in Muro di Giotto", enz. 2) Zou Giotto inderdaad, waarlijk zulke „ongebonden opdrachten" gekregen hebben, om muren geheel vrij naar zijn inzichten te beschilderen, gelijk Prof. R. N. Roland Holst meent in zijn „Studiën over de monumentale schilder- Cenni) en Cavallini waagden zich nooit zoo hachelijk ver. De Byzantijnsche kunst, geheel oostersch als het oorspronkelijk-oostersche Christendom, is een saamstrooming van allerlei Oostersche, Semietische en KleinAziatische traditiën geweest1). Oost-Bome stal figuraal en symbolisch, van Perzië (Sassaniden-tijdperk). Byzantium stal van Arabië en Armenië, van Syrië en Aegypte; pronkte met Assyrische en Hellenistische elementen. Ook Heidensch-Latijnsche en vroeg-Christelijke tendenzen mengelde het afwisselend dooreen. XII Ik behoor niet tot de verzeilde minachters of onderschatters der Byzantijnsche kunst, in haar hoogste opbloeiingen: zesde en tiende eeuw2). (Haar z.g. opleving weer, in het midden der XHIe tot het midden der XlVe eeuw, is ondanks Kondakov, Schmit en Diehl, geen hernieuwing van den „Byzantijnschen stijl" te noemen, door haar vermengingen)3). kunst" enz.? Moest ook bij den Florentijn tenslotte niet alles „binnen de grenzen der Katholieke idee" blijven, juist door de gebondenheid en geloofseenheid der Middeleeuwen? Of zullen wij van de z.g. „ideeën-eenheid" in Giotto's dertiende en veertiende eeuw maar niet eens reppen? Want deze dertiende eeuw immers, was naar Sabatier verklaart: de eeuw der heiligen, maar ook de eeuw der ketters! —■ Ontbeerde Giotto niet juist, naar het prachtige woord van R. N. Roland Holst zelf in zijn opstel over de ethische factoren in de monumentale schilderkunst. . . ,,de diepzinnige stilte" en de rhytmische spanning? x) Zelfs de kroon der Byzantijnsche keizers was symbolisch, als onderscheidingsteeken, ontleend aan Perzië. Zie het nog steeds belangrijke werk van J. B. Bury „The Constitution of the later Roman Empire". Vgl. ook by Byzantijnsche muurschildering, Chapter V: Mural Paintings and Panels, in Dalton's „Byzantine Art and Archaeology", doch vooral Chapter XII: lconography. Composition and scènes, symboles etc. 2) De zestiende-eeuwsche schilder-schrijver Vasari spreekt een schel vonnis uit over de Byzantijnsche meesters. •) Vgl. in dl. 3 van Michel's „Histoire de 1'art", Livre X: „La dernière évolution de 1'art Byzantin", van Millet. Ook hij spreekt overeen derde gouden tijdperk van de Byzantijnsche kunst in de XlVe-eeuw. . . Een onbekende uit Mistra, in dit tijdperk, bezit volgens hem zelfs de uitdrukkingskracht van Giotto: ,Tel artiste inconnu de Mistra atteignil la force expressive de Giotto". Het zou ook belachelijk zijn, zooveel schoonheid te willen loochenen of te hoonen (al is ze alleenhjk uit strenge keizers- en kerk-kunst geboren en niet uit volksdrang). Schlumberger heeft in „L'Épopée byzantine a la fin du dixième siècle", haar scheppingskracht voldoende in het bcht gesteld. Byzantium inderdaad, is door scheidwaze verzenen-tegen-de-prikkel-slaanders, door tegenstrijdige beoordeelaars uiteengereten. Ch. Bayet, Bambaud, hekelden reeds zekeren afschuw van Byzantijnsche beschaving en de laatste het het Grieksche Keizerrijk in de Xe eeuw voor ons leven. Na hem optredende cultuur- en kunstbeschouwers hebben dien arbeid versterkt. Nevens den zeer belangrijken Strzygowsky staat vooral Gabriel Millet, over: L'art byzantin, chap. 3, in dl. I van André Michel's „Histoire de l'art". Hij karakteriseert: „La culture grecque devait maintenir a Byzance non seulement le sentiment du style, mais aussi le goüt de la mythologie figurée". Hij verdedigt verzoenend de Byzantijnsche kunst, in ,,'t sweet syns aenschyns" en toch zonder vehementie1). Hij erkent: „Peut-être, en effet, intéresse-t-il plus 1'historien qu'il n'émeut 1'artiste: les chefs-d'ceuvre que Byzance nous a laissés la placent trés haut dans 1'ordre de l'intelligence, car a ses mathématiciens, a ses chimistes elle dut la réussite merveüleuse de sa „Grande Église" et de ses émaux". Ook Aug. Vermeylen is koen bewonderaar van de Byzantijnsche kunst. Dr. Jan Bomein neemt hetzelfde standpunt in (zie *) Een zeer uitvoerig en merkwaardig hoofdstuk schreef Van Marle in zijn „The Development of the Italian Schools of Painting", over: Byzantine art and Franciscan influences, during the XIII century, in Pisa, enz.. . . p. 257 dl. I. Vgl. ook Cotterill, „Italië in de Middeleeuwen", p. 243. „Elsevier's Maandschrift (1827)"). „Wat men vroeger voor een verlengstuk en een slecht verlengstuk gehouden had der klassieke geschiedenis en beschaving, bleek een heel eigen beschaving te zijn, met eigen fundament en eigen invloedssfeer". Ik verwerp alleen haar koele verstarring, in de twaalfde en dertiende eeuw; haar bedriegebjke misvorming, haar bizarheid, onechtheid, haar saaie opgesmuktheid, haar manier, haar latere doode vormenverstijving. Hier ging Giotto (geen „vuurkarakter" als Dante) tegenin als hersteUer; veel oorspronkebjker dan hernieuwers uit de Sieneesche school. Toch is ook in Giotto absoluut geen saamgroei van stijl en leven, al begeert hij monumentaal-scheppende eenheid. In zijn besloten individuabsme is hij onbewuste voorlooper van Quattrocento; in zijn uitworp van concepties: Cinquecento; daardoor bevestiger en ontkenner van zichzelf; is hij door zekere psychische stijl-elementen, mensch der Vroeg-renaissance en door zijn denken, mensch der Hoog-renaissance. Giotto is om beurten reabstisch en antiek, omverwerper en streng behouder; naturabstisch en stijf, naïef en geraffineerd, impulsief en beredeneerd, manhjk en week, androgyniscb en a-typisch. Franciscus leefde uit oneindig dieper, alomvattender, innerlijker eenheid. Zeer eigenaardig merkt Henr. Eoland Holst op: „Ware hij een eeuw later in Noord-Itahë geboren, de Kerk, die hem nu heüig verklaarde, had hem misschien verdoemd als ketter". XIII Al schuchter overmijmerend mijn eenzame gevoelens over Giotto, ontstaan uit een, aan alle kanten ervaren overschatting van den Florentijn; vooral geprikkeld door het op eene lijn plaatsen van zijn geestelijk wezen, met dat van den cosmisch-grootschen dichter en heiligen Franciscus van Assisi en ook met den geweldigen Dante, — maakte ik, terwijl deze Fragmenten reeds persklaar lagen, kennis met het boek van Dr. G. J. Hoogewerff „De ontwikkeling der Italiaansche Eenaissance"; vanzelf ook met zijn beschouwingen over <~tiotto. Ik kreeg een schok, omdat er in onze waardes» Jatting van Giofcto, een in vele opzichten treffende overeenkomst bleek te bestaan. Dr. Hoogewerff acht Giotto's wijze van weergeven en uitbeelden, ganschehjk formeel. Giotto's kunst staat ook volgens hem, geheel in dienst der traditie. Giotto noemt hij geen grondvester van een „epischen" stijl en niet, den „eerste meester der Eenaissance". Giotto is veelmeer bestendiger dan vernieuwer; een voortzetter van vroegere meesters. Giotto verdiept wel de kunst, maar zijn middelen noemt Dr. Hoogewerff zeer primitief. Giotto's opvatting der realiteit is overigens die der Middeleeuwen. Erg aardsch, ondanks christelijke symboliek!1) In aUes spreekt Dr. Hoogewerff, als kunstgeleerde, tegen de verheerlijking van Giotto's oorspronkehjk genie. Vooral tegen de bewonderingssoort van Van Marle, schoon hij dien nergens noemt. Ook Hoogewerff acht de observatie van Giotto hoofdzakelijk meditatief. Goddank, geen kunsthistorisch naprater is hier aan het woord, doch een oorspronkehjk onderscheider, een scherp, ontledend inteUect, overheerscht nochtans door een synthetisch en cultureel diep-verbindend schoonheids-gevoel. Ik verheugde mij zóó in dezen oordeelssteun, (althans ten deele „steun"), dat ik nu dit fragmentje er tusschenschuif. ») Gelukkig schrijft Emerson. . . „Each material thing has its celestia. side '; („Uses of great Men"). OVEE FEANCISCUS EN MIDDELEEUWEN I Franciscus, de kleine, de Hervormer zonder hervormings-idee en zonder eigenlijke kerkelijke wijding, voelde diep-democratisch het Evangelie der Armoede, de volksziel, gelijk Jezus1). (Van „volksmystiek", rept Henr. Eoland Holst). Hij predikte de gelijkheid der menschen voor God, „und das direkte persönhche Verhaltniz jedes einzelnen Menschen zum Schöpfer", voegt Henry Thode er, in zijn boek over „Franciscus en de aanvang der Benaissance-kunst", aan toe2). Zijn droomgezichten teerden hem uit. Deze rondzwervende man, stichter van een Bedelorde, was ééns rumoerig, genotzuchtig zanger en fuivend levensstudent, grand-seigneur, verzot op troubadour-kleeren en nachtehjke festijnen geweest; was ééns Assisi's krijger tegen het sterke Perugia. Hij was ééns rijk koopmanszoon, maar werd met vuil en steenen besmeten bij het handhaven van zijn sociaal armoeideaal. Franciscus, de Heibge van Assisi, is de groote boetedoener en Minoriet, in harte-eenvoud, minste en onwetendste van alle monniken; stichter van de Sera- i) Zelfs Chamberlain ziet de democratiseering van het gemoedsleven in Franciscus. Zie „Grundlagen", dl. I, pag 13. Prof. R. Ligtenberg O. F. M. meent, dat het „gevoel" alvast mei bcgint met Franciscus. Het godsgemeenschaps-sentiment spreekt a heel duidelijk m de geschriften der Victorinen, van Sint Bernard, in geschriften van mystieke figuren als Elisabeth van Schönau, die allen tot de Xlle eeuw behooren. Vol-ens Prof. Ligtenberg is misschien evengoed de beschouwing te verdedigen dat de Franciscanen den stempel des tijds dieper droegen, dan dat zij dien tijd hun stempel hebben ingedrukt. Oorspronkelijke historische visie, door velen reeds „gevisioeneerd" die de vóór-Franciscaansche armoede-bewegmg hebben be2)ChOpelThode's beschouwing over, Die Kreuztragung", in hoofdstuk! Die Passion Christi, p. 477, kom ik terug in een afzonderlijke studie over Franciscus' stigmatisaties. phynsche Orde1). Deze man van zoete droomgezichten weende zich blind om de zwakheid der menschen. Hij begeerde geen Cardinalenpraal. Hij verafschuwde weelde, geld. Hij walgde van schraapzucht en koophandel. Stom stond hij tegenover bezit van prelaten, bisschoppen, die heerschten over uitgestrekte leengoederen. . . Al kende hij nimmer den ontzachlijken, zwarten haat van Dante tegen het sjacheren met kerkelijke waardigheden, zelfs waar het de Stedenhouders van Christus gold,. . . toch hekelde ook Franciscus inhabgheid. De Archidiaconus Thomas Spalatensis verklaart, dat Franciscus' kleedij er vervuild uitzag; en dat hij zelf verscheen als een verachtelijk schepsel, met bleek, uitgemagerd aangezicht. De christelijke mysticus in Franciscus, hunkerde naar openbaring der Mysteriën; naar ingeving, naar htteekens en wonden van Christus den Verlosser, op eigen uitgemergeld hchaam. In hem leefde de zuiverste zelfverloochening, maar nog méér een brandend, hevig-smachtend verlangen naar God, in wien hij aUes bezat! II In zijn over-vroohjke, luchthartige jeugd (toén nog geen visioen van „fratres minores"), dweepte de latere zelfkastijder van goddelijke genade, met de beschaving van Provence, met ridder-vertelsels, met liefderomantiek. Hij zelf leefde als ijdele en verkwistende minnezanger, en zwijmelde onder den zoeten saamklank van viool en harp. Hij zong de Fransche befdesbederen der Troubadours, misschien zelfs de „descort" mee. Hij zong tor- *) Over het wezen der Bedelorden in de XlIIe eeuw: Vgl. van Dr. H. Hefele: „Die Bettelorden und das Religiöso Volksleben Ober- und Mittelitaliens im XIII. Jahrhundert"; vooral Kapitel III over Franciscus en „Die Bettelmönche und ihre erste Berührung mit dem Volk", pag. 42. nado's, nagalmen van Perzische hoflyriek, zalige liefdewanhoop of wanhopige liefde-zaligheid. Hij begeerde ridderroem en krijgsroem („Les Pouilles!"). Hoe kon zulk een geweldige omkeer mogehjk worden? Omkeer en inkeer, uit koorts en ziekte? Eéns zoo verzot op ridder-dichtkunst, op Kxuistocht-hederen, op tenzonen, onbloedige versgevechten, op wereldsche jool, op uitspattingen en op oorlogs-avontuur ? (Zijn drang immers, Graaf Walter van Brienne bij te springen, op diens tocht naar Apuhë en voor een heldhaftigen keizer te mogen vechten!) Wel grillige gewrochten der Schepping. De schraapzud Lige vader, Piëtro Bernardone, een versteende natuur, die het zondig-menschebjke en materialisme der zonde in zichzelf bestendigde als vrekkige rijkaard; de edel-ideahseerende zoon, een natuur die het zondig-menschebjke overal uitwierp.. . mystiek ridder van Vrouwe Armoede, die de pijnigende wonden van den Heiland begeerde!. . . Franciscus gaf luttel om het kruisigen van het vleesch alleen. Bidden in duistere grotten, schreien en stroef vasten kon óók een slecht schepsel. Maar onder de menschen te bhjven en in zijn Heer verloren te gaan, vermocht het niet. Franciscus wierd onmiddeihjk, met trillende ziel, door een adelbjke jonkvrouw verstaan: Gravin Clara Scifi, éérst schuchter bruidje van Christus, in de kerk van den Heibge Bufino, later algemeen de Heüige Clara geheeten. Hl Pieter van der Meer de Walcheren herhaalt, in zijn stuk over Franciscus, („Opgang") bbjkbaar de woorden van den Heüige Bonaventura: „de hitte der bef de ver- teert hem". Begrijpen wij dat wel buiten letters, buiten literatuur, buiten ethiek en godsdienst?. . . De „hitte der hefde verteert hem!". . . Het is iets heelemaal onuitsprekelijks. . . door de „hitte der hefde" verteerd te worden!. . . „O, Heer Jezus, doe, bid ik U, Uw hcht verrijzen in mijn ziele-duisternis. . . Laat mij U vinden, o Heer". Zoo bad Franciscus, als avondschaduwen achter het nederige Sint Damianus-kerkje opdoemden. . . En hij vond. . . en hij preekte voor het volk, de zachtzinnige Trooster, zelfs voor den Paus. Cardinaal Igolino, Ostia's bisschop, bad voor hem, dat hij niet „uitgelachen" zou worden. . . uitgelachen, op het Hoogfeest van Pinksteren, door priesteren omgloeid van purper en goud!. . . Waar zijn hier duivelen met gloei vorken, om laaiend vuur in te stooten?. . . Pranciscus uitlachen!. . . Hij die voor het Katholieke geloof en voor de heilige Kerk iedere stonde bereid was te sterven!. . . Franciscus, die heele nachten in arme en verlaten kerkjes met bidden doorbracht, omdat bij Christus daar eenzaam in de stilte zag smachten!... rv Is er ook een vleugje comediespel in den jongen Franciscus? Hij gaat in Borne ter bedevaart, bedelen op de trappen van den Sint Pieter. Wolf, in zijn hartelijk boekje over St. Franciscus, verklaart: „Hij is nog een beetje acteur!". . . Misschien, maar zijn huwelijk met de heüige Armoede is écht, is geheel een drang uit de allerdiepste, nooddruftige ziele-hunkering geboren. Pierre Pourrat schrijft in zijn studie over „La Mystique de Saint Francois":. . . „Son amour passionné de la pauvreté lui inspira un complet mépris de lui-même". Toch is hij ridder en troubadour zijner Geestelijke idealen die, eerst angstig en schuchter, in de grot van Bevigbe hem doorhuiveren. Leest de teedere woorden van Bonaventura over hem: ,,AUes, aUes wekte hem tot de hefde Gods". Opgejaagd van vurige verontwaardiging is de houding tegenover zijn vader vóór het aangezicht van volk en bisschop. Hij werpt aUes terug naar den inhabgen koopman. En hij krijt met bevende stem: „Mijn vader Piëtro Bernardone ken ik niet meer. . . Ik zie aUeen mijn Vader in de Hemelen!. .." Zelfs Dante bezingt en verheerhjkt deze daad tegenover den bezitzuchtigen vader Bernardone, in zijn „Paradiso" (Uitgave Ulrico Hoepli1): „che per tal donna giovinetto in gnerra del padre corse, a cui, com'alla morte, la porta del piacer nessum disserra; e dinanzi alla sua spirital corte „et coram patre" le si fece unito; poscia di di in di 1'amö piü forte. Questa, privata del primo marito, mille e cent'anni e piü dispetta e scura fino a costui sit stette senza invito;" Franciscus' bruine pij was geen comedie meer! Tot zijn dood ging hij onder het grauw der armen, barrevoets. Hij zocht God niet voor zich zeiven, maar voor alle menschen. Zijn volgebngen werden „speellieden des Heeren" geheeten. J) De reden waarom Dante Franciscus nog meer bemint dan Dominicus? Omdat Franciscus nog heviger de goddelijke liefde voor de Armoede in zich heeft. Vgl.: een studie over „Franciscus in de Divina Comedia" van Dr. Carlo Tagliavini, „Studia Catholica". Nov.-Dec. 1927. V Was hij een opgewondene, een krankzinnige, een ,,putatur insanire", een naïef-verdwaasde1), hij die tot een zwerm vogelen predikt dat de gevleugelden den Heer der Hemelen moeten loven; die al het argeloosgeschapene verheerlijkt: het murmelen van beken, het bloeien van moerbei en wingerd?2) Was hij een verwarde droomer uit het oude Assisi, die nog altijd luisterde op het vesperuur naar de lokkende klanken van een mandoor en zelfs als heilige zijn genegenheid voor Giacopa niet verloochent ? Of was hij een ridder met de ellemaat gemeten, die knielde voor den AUergelukzaligsten Vader? Zwijgt, nietige modernelingen met uw narcistischen begeerte-drang, uw weeke zelf hef de. Waarom wilt gij juist heimelijk spotten, lachen of grijnzen bij zulk een goddelijke overgave? Lachen, om den teederen man die ook heel streng kon zijn; die zijn discipelen verkondigde: preek argeloos, met stillen eenvoud... de Boetvaardigheid! Wanneer een sultan, Melek-el-Kamel, Christen wordt, belooft Franciscus (op zijn zendingsreis naar Aegypte), J) Honderd jaar geleden schreef een bekend kerkhistoricus: L. T. Spitller in „Grundriss enz." . . . Franciscus van Assisi een man wien men reeds volle eer geeft door te zeggen dat hij niet wel bij het hoofd was. . . „Wer heute so schriebe",. . . verklaart Tilemann in zijn ,,Studiën zur Individualitat des Franziskus von Assisi",. . . „würde Gefahr laufen, sich bloszustellen". *) Er dient vermeld dat de mysticus Hugo v. St. Victor reeds nadrukkelijk in de 12e eeuw, de zichtbare natuur als een heilige Openbaring Gods beschouwde, die nimmer de ongerepte zinnen kon schaden. Hem was de natuur een zinnebeeld van des Schepper's Almacht. Op Franciscus' heilig natuurgevoel kom ik nog terug, in verband met de hoogst merkwaardige beschouwing over het natuurgevoel in de Middeleeuwen, van Dr. Wilhelm Ganzenmüller; vooral in verband met het hoofdstuk „Das transzendentale Naturerlebnis auf seinem Höhepunkt", in zijn boek: „Das Naturgefühl im Mittelalter";. . . merkwaardig vooral waar hij over Franciscus schrijft (pag. 175). Ganzenmüller verklaart erin: „So erscheint der Heilige von Assisi als der idealste Vertreter des mittelalterlich-transzendentalen Naturerlebnisses" (pag. 180). door een vuur te zullen gaan. Verbrandt hij, dan mag dit aheen zijn zonden worden aangerekend en niet God's beschermingskracht!1) Ach, hoe ademde deze heihge mensch al op aarde, den dauw van het Paradijs in,.. . al hunkerde hij naar de martelpijn van Christus' vijfvoudige wonden.. . Henry Thode zegt: „Hatte er schon früher in Stunden der Verzückung dem Himmel sich nahe gefühlt, so entschwand jetzt immer ferner und ferner die Erde seinen Blieken". (,,Franz von Assisi", p. 39). Hoeveel vromer schouwt Hilarin Felder, in zijn „Leben des Heihgen Franziskus von Assisi" 2). Ja, er was innerbjke heerbjkheid verscholen in de Middeleeuwsche menschheid, Leppert en Ton Kerssemakers, gelijk gij uitroept in uw vurige stukken ter herdenking van het „Zevende eeuwfeest" van dèn heihgen Franciscus. Vooral in de Middeleeuwen van het cultuurrijke Balie. Zelfs tijdens krijgswoebngen der Heidenen; tijdens veroveringen van Vandalen, WestGothen, van Dacie uit; Oost-Gothen (uit Zuid-Eusland); tijdens de overwinningen van, eerst Ariaansche, later orthodox-Katholieke Longobarden (dé groote verrukking van Gregorius de Groote) op Gepieden-benden en Saksen-barbaren en tijdens de heerschappij van het nieuwe westehjke keizerrijk3). J) Sabatier wil, dat wij dit verhaal (van St. Bonaventura afkomstig) met omzichtigheid lezen. . . Een vertoon van mirakelen lag niet in Franciscus' natuur. a) Dit werk van Dr. Hilarin Felder, dat eigenlijk een geheel oorspronkelijke bewerking is van Bernhard, Christen van Andermatt's „Franciscus' leven", bij alderlei nieuwe navorsch ngen aansluitend (vooral critisch, besnoeiing van Wadding's „Annalen" en een ruimer gebruik van het „Spec. Perf."), wordt door Prof. K. Wenck, in zijn artikel over Franciscus (in „Die Religion in Geschichte und Gegenwart" waarin de oudste biographieën (Thomas van Celano tot Felice Tocco en Holzapfel voorkomen) niet vermeld. ») Vgl. „Ullstein's Weltgeschichte" in deel: „Gesch. des Mittelalters", hoofdst. 7, van Prof. Dr. Von Pflugk-Harttung:,, Italien unter den Longobarden". In hoofdst. 4 en 5 van hetzelfde werk, over het West- en Oost-Gothische rijk. Er was heerlijkheid in de diep-bovenzinlijke, edele wijsheid van den tragischen Boëtius, in zijn „De Consolatione philosophiae", (hoe schoon herdacht Gibbon hem in hoofdstuk XXXIX van zijn „Decbne and fall of the Eoman Empire"), maar ook in de astronomische intuïtie van een vijftiende-eeuwer als Copernicus, die heel de cosmologische scholastiek van Aristoteles omver bep. Ik hoor uw ontroerde stemmen in „De Morgen", Leppert en Anton Kerssemakers!. .. Franciscus was gansch en al de dogmatisch-goddebjke en goddebjk-naïeve, onbewust-groote Middeleeuwer. Maar laten wij eikaars spheren (irreligieus ?) eerst doorspiegelend verkennen, slechts voor historische continuïteit. Franciscus di Bernardone was een Middeleeuwer uit het tijdperk der hiërarchie, toen het Pausebjke gezag, óver Leo I, den Groote (Concilie van Chalcedon); óver Gregorius den Groote, vreeselijk verachter van het heidendom1); óver den geweldigen Hildebrand (Gregorius "VII); óver Urbanus II, naar zijn hoogsten luister drong met Innocentius HE; toen de feodale macht met vorsten en geestebjken nog stijgen kon, ondanks verzet, in de twaalfde eeuw reeds opwoelend tégen het leenstelsel. Franciscus was een Middeleeuwer zooals het eerste z.g. „duistere" en het weelderige tijdvak der latere Middeleeuwen er nooit meer een voortgebracht heeft. VI Ja, er was innerlijke heerhjkheid verscholen in de Middeleeuwen; vooral in Zuid-Europa, in Itabë, op J) Gibbon vooral karakteriseert den heiligen Gregorius als fanatiek verwoester van heidensche cultuur, en vooral van Livius. Gibbon schrijft; „His virtues, and even his faults, a singular mixture of simplicity and cunning, of pride and humility, of sense and superstition, were happily suited to his station and to the temper of the times". (Deel II, pag. 695). Bomeinschen bodem der oudste Grieksch-Bomeinscbe beschaving. Maar de Middeleeuwen, — aanvangend bij den val van het West-Bomeinsche Bijk (476, afzetting van Bomulus), de vroeg-Middeleeuwen, met overwoekerend Arianisme (door Constantijn zelfs schaamteloos aangeblazen) van Gothen en Vandalen, Longobarden, Saksen, in Babë; tot den dood van Pepijn's oudsten telg, den Frankischen koning en Boomschen keizer Karei de Groote1), strever naar de caesaropapie; de Middeleeuwen van ridderwezen en leenstelsel, — zijn zoo geheel anders dan het middentijdvak met stedenopkomst en bloei van hiërarchie en machtsontwikkehng van de Kerk; zoo heel anders dan de Middeleeuwen met haar Kruisprediking, haar romantisch-avontuurbjke Kruistochten en Palaestijnsche bedevaarten, zoo vurig en dwepend door den somptueuzen Innocentius III aangehitst (Latijnsche Kruistocht), in navolging van den heihgen Bernard van Clairveaux2). !) Ook Karei de Groote vocht al tegen simonie en verlangde van den Paus waakzaamheid tegen zwendel en bedrog. Vgl.! „Papst Leo IX und die Simonie", van Dr. Johannes Drehmann; vooral hoofdst. 2: „Verurteilung der von Simonisten erteilten Weihen und der Bezahlung für Amtshandlungen". Vgl. Drittes Kapitel: Karl der Grosze in „Das Mittelalter bis zum Ausgange der Kreuzzüge" von S. Hellmann, pag. 45—62: „Die biographische Kunst der Zeitgenossen Karls des Groszen hat nicht ausgereicht, ein abgerundetes Bild seiner Persönlichkeit zu entwerfen. Was sie vor allem an ihm bewunderten, war die unbedingte Überlegenheit gegenüber Dingen wie Menschen, eine Groszhoit der Gesinnung, die dem Umschlag des Glückes standhielt und die GewShr des Erfolges in sich trug." *) Vgl. de belangwekkende historische karakteristiek van „Die ersten Kreuzzflge" in S. Hellmann, „Das Mittelalter", pag. 212. Een typisch romaansch gezicht op de Kruistochten geeft Dr. Seignobos in „Histoire générale" van Ernest Lavisse en Alfred Rambaud. Vooral in hoofdst. 6 Caractère des Croisades. Hoe verouderd echter is deze historische karakteristiek van tijdperken en personen naast die van Hellmann. Doch niet verouderd en zuiver als geloofsfeit, zijn de woorden van Pater Van Hoogstraten: „En wanneer wij, katholieken, er in juichen, dat het bovenaardsche leven dier zoogenaamde middeneeuwen nog voor ons voortduurt; dat wij ons verbroederd gevoelen met de grootste zonen dier tijden door het innigst zieleleven; dat, met andere woorden, de middeneeuwen voor ons geen gesloten tijdperk zijn der geschiedenis; dan straalt De Middeleeuwen van begin dertiende eeuw, met bet ketterscbe Zuid-Frankrijk, met bet oproerige Duitschland, met de Gueltiscbe Pausenpobtiek, tot Humanisme, Eenaissance en Hervorming, — er zijn belangrijke gescbiedscbrijvers die de Middeleeuwen in Itabë en Frankrijk al in de veertiende eeuw, bij opkomst der Wedergeboorte beëindigd zien, — geven weer een gebeel anderen cultuurgroei en een gebeel nieuwe geesteüjke ideeën-beweging te aanschouwen; groei van WestEuropeesche Middeleeuwen, ook van het historisch Itabë, waarin ééns (tiende eeuw), Otto de Groote, éérst slechts koning van Itabë in naam, in zijn optrekken tegen den schande-Paus Johannes XII, en door dezen toch tot Keizer gekroond, zooveel herstel moest brengen1). VII De twaalfde-eeuwsche, bovenaardsche naïeveteit van Sint Franciscus, — o, dat spreken tot de ranke zwaluw tjens van het gehucht Alviano, — de twaalfde-eeuwsche verborgen innerlijke heerbjkheid, zou in den toegespitsten strijd tegen Pausebjke almacht, zou in eindvijftiende eeuw niet meer mogebjk zijn geweest. Franciscaansche teederheid tegenover de natuur, tegenover kwetterende vogeltjes past ook niet meer in de weeldelevensspheer der Hoog-Eenaissance, in die van Lorenzo di Medici of Oaesare Borgia of Malatesta... Welk een kenterend verschil reeds tusschen den Innocentius der dertiende, en den Innocentius der vijftiende eeuw!2) en schittert voor ons oog de hemelglans dier leer, die van alle tijden is en de zielen tot God voert, omdat zij met goddelijke kracht van God is uitgegaan". („Studiën en Kritieken", dl. 1, pag. 309.) *) Vgl. „Das spate Mittelalter" van Kurt Kaser, Drittes Kapitel: Die italienische Staatenwelt 200—1400. «) Vgl. Drittes Kapitel; Die Religion und der Geist der Renaissance, in Jacob Burckhardt's „Die Kult. der Ren. In It.", Band 2. Hoe protserig verachtten zekere Eenaissanisten niet zélf vaak middeleeuwsche kunst en de gansche „barbaarsche" gothiek!... VIII Ja, er was wel „innerbjke heerlijkheid" in de Middeleeuwsche menschheid.. . Maar nog méér verbeeldingskrachtige opgewondenheid en vreeselijke heibgschendingen, waarvan zelfs Ordericus Vitabs1) niet zwijgen kón en Gubelmus von Malmesbury niet te zwijgen begeerde. Oók Middeleeuwsch leven, maar van duisterste menschennaturen en hun omdwabngen en hun duivelachtige wreedheden, onder geestehjken niet het minst.2) Toch, Middeleeuwsche heerbjkheid en reine mystiek was er gelouterd in den seraphijnschen Vader Franciscus die eens nederig, een pit obe bedelde voor de lampen van het kreunend-vervaUen Sint-Damianus-kerkje tegen een heuvel. In Franciscus leefde evangebsche erbarming, zoetste deernis, onder moord, eigenbaat, roof, oorlog, en vernietiging van medemenschen. IX Geeselt nu met mij kleinmoedigen en zwakken van heden, onder velerlei gelooven!.. . Gij, in uw Eeuwfeestnummer van „Franciscaansch leven" steelt mij de woorden van de bppen. .. „Konden wij toch maar zoo sterk-onbevangen leven als Franciscus"! ') Vgl. Orderici Vitalis, Angligenae Coenobu Utigensis Monachie „Historiae Ecclesiasticae." Zie ook in dit verband, Allard Piersoni „Geschiedenis van het Roomschkatholicisme", dl. 4. ') Vgl. Ferdinand Gregorovius over misdaden en schanddaden van het middeleeuwsch Christendom. „Geschichte der Stadt Rom im Mittelalter". Want het leven dat in hém opborrelt, dat laattwaalfde-eeuwsche natuurleven, is in PovereUo louter befde, liefde, eeuwige hefde, terwijl het tegehjkertijd in anderen losbrak als haat, eerzucht en machtswaanzin. Geeselt nu mét mij, jongeren, de bezit-Christenen die zijn als razende Piëtro Bernardone, meer of minder inhabg, hebzuchtig, maar die toch altijd de materie overmeesteren met den krampgreep van begeerig-bevende handen; die de materie aanbidden, vastgraaien, vastknéUen. Wat zijn wij allen, met onze menschehjke hartstochten en innerhjk-geestelijke broosheden naast den onbezweken Heüige van Assisië?... Misschien waren er al onder de Franciscaners, ketterjagers die de strengste dogma-zuiverheid, het inzicht, verstand en tucht der dogmen-leer boven harte- en befde-ontroering en menschehjke gemoeds-verteedering plaatsten. Zoo hoorde ik vaak in het woord van Dominicanen, onder streng formalisme, het teedere gevoelsaccent van de Franciscaansche ziel en andersom in een Bonaventura, den Franciscaan, het fanatisch-strenge van St. Dominicus. En ook in latere, groote Florentijnsche meesters brak Middeleeuwsche vroomheids-ontroering soms plots door, ondanks verfijning en vernieuwd religieus bewustzijn. Maar,. . . wel of niet innerbjke bekeering tot Christus eischend door de Eoomsche Kerk,. . . Sint Franciscus bhjft voor aüe geloovers in zeldzame, menschehjke heiligheid, een bovenaardsche figuur, gansch anders weer dan grandioze Dante, dichter der egocentrische innerlijkheid.1) *) De melkboerenhondenharige Teutoon-Angelsakser Houston Stewart Chamberlain, geraakt in zijn „Die Grundlagen" telkens en telkens weer in geestdrift over Franciscus. Deze man, zegt hij (dl. 2, p. 867), die in iedere richting. . . „eine wahre Kulturgewalt bedeutet — da er auf die Kunst ebenso machtig wie auf die Weltanschauung gewirkt hat — kommt überhaupt in der Geschichte der Philosophie nicht vor,. . . " In het eerste deel der „Grundlagen", p. 74, beweert Houston wie die DE EENAISSANCE I Michelet, Gebhart (fijn. en grondig kenner van Italiaansche Middeleeuwen en Italiaansche cultuurontwikkeling), Thode, Burckhardt, George Voigt, Tester, Symonds, Walter Pater, Konrad Burdach, verbonden reeds het begrip, het woord, de voorstelling Eenaissance aan de figuur van Sint Pranciscus. Walter Pater schrijft in zijn boek „The Eenaissance. Studies in art and poetry: „The subjects of the following studies are taken from the history of the „Eenaissance," and touch what I think the chief points in that complex, many-sided movement. I have explained in the first of them what I understand by the word, giving it a much wilder scope than was intended by those who originally used it to denote that revival of classical antiquity in the fifteenth century which was only one of many results of a general excitement and enlightening of the human mind, but of which the great aim and achievements of what, as Christian art, is often falsely opposed tot the Eenaissance, were another result". Söderhjelm acht het beroemde boek van Pater overschat en zijn kenschetsing van het Benaissance-begrip al te willekeurig. Vgl. mede: „Ausdehnung des Begriffs Eenaissance" in Burckhardt's „Die Kult. d. Ben. in It.". Konrad Burdach geeft in zijn studie: „Sinn und Ursprung der Worte Eenaissance und Beformation", in zijn bundel: „Beformation, Eenaissance, Humanismus" von dem grossen und heiligen Franziskus versuehte religiöse Wiedergeburt, welche zu unserer neuen Kunst der Malerei den ersten Anstoss gab,. . ." Ziehier een historische pragmatiek, door den hekelaar der historie-leugenaars nalevelijk uitgedacht! (2de druk, 1926) opgenomen, een uitvoerige ontleding van „die rein philologische Frage". Voor vele Nederlandsche Benaissance-beschouwers is Burdach onmisbaar geweest, al wordt hij vaak minnelijk verzwegen. Er is nog een ontzachbjke literatuur over Eenaissance te noemen; ook van oude en nieuwe historische onderzoekers; van Symonds, Walter Goetz tot Weisbach en Borinski, van Jannitschek, De Gobineau en Geiger tot Ernst Troeltsch, Karl Brandi, van Konrad Burdach tot Chledowski, Bretoni, Monnier, enz. _ Deze „fragmentarische" studie begeert echter geen bteratuur-bronnenopgave te zijn. Het „voUedige" resultaat van heel het verwerkt materiaal is in „fragmentarischen" arbeid niet te geven. II Het historisch artikel van Prof. Huizinga, in „Tien Studiën", over „Het probleem der Eenaissance", zal onder geschiedvorschers en kunstenaars zeer tegenstrijdige gevoelens hebben gewekt. Huizinga's beschouwingen raken niet aUeen het wezen der Middeleeuwen, maar welhaast de geheele latere Europeesche beschavingsgeschiedenis. Wij erkennen stiUekens: hoe fraai en soms hoe geestig, worden in deze studie, visies op historische tijdperken, op Middeleeuwen en Eenaissance voorbereid. Prof. Huizinga is watervlug, lenig van geest en Franschzwierig, zonder oppervlakkigheid. Hij bezit tintelend bel-esprit en aristocratische reserve in bewondering. Dit proza, in zijn soort, is van andere maar misschien gebjke waarde als het werk van lyrici die den diepen, dronkenmakenden geur van het dichterwoord ontsluiten. Deze fijnzinnige historicus geeft niet alleen geschiedkundige „wetenschap", maar openbaart intuïtie en een zeer intens gevoel voor schakeeringen in inzichten. III Wat vermogen tenslotte grondige historiekennis en historische critiek tegenover een voorbijgegane werkelijkheid, die alleen te doorleven bhjkt uit opschriften, uit papier; uit geschreven en ongeschreven bronnen, uit perkamenten, uit mémoires, folianten; uit zegels, prenten munten, penningen; uit literatuur, uit kunstwerken, uit godsdienstige en philosophische stelsels; uit politieke en economische kronyken, verwerkt met een, eeuwen later opgedaan levensbewustzijn'?. .. Bij „wetenschappelijke" geschiedvorschers is, in iedere historische voorstelling, oordeels-subjectiviteit vaak ongelooflijk groot (nog gansch iets anders dan Banke's Ideeën-leer!) Er bestaat eigenhjk geen wetenschap der geschiedenis. Prof. Huizinga verklaart zelf, in verband met het Benaissance-probleem, dat de ontwikkeling van het begrip Eenaissance weer een der duidelijkste voorbeelden vertoont „van de onzelfstandigheid der geschiedenis als wetenschap!" Constateeren echter is niet voldoende, doch ook toepassen op eigen woorden, inzichten en methode... Bij alle soorten van historici bestaat véél speculatie! beschouwen, veel zegmoed en deductieve schakelsmederij; veel achteraf sch vernufts-gebruik... Wéten hoe alles geschiedde vermag geen sterveling, zelfs al beschikt zulk een wezen over grondigste kennis, over geheime en openbare kronyken, over particuliere brieven, onvervalschte documenten en aUerlei hulp- wetenschappen, omdat het, in al deze feitengroepen aangebrachte perspectief, toch aan „ons" modern en persoonlijk bewustzijn ontspringt en niet het leven zelf, de „levende waarheid" is die voorbij ging... AUes wat b.v. Middeleeuwen, Humanisme en Eenaissance geldt, moet door menschen van dezen tijd, met een geheel vervormde twintigste-eeuwsche perceptie, zeven- of zeshonderd jaar later opnieuw worden doorleefd. . . Maar voor een empirisch-psychologisc ï historicus (man der critisch-doorvorschte bronnen) zijn er toch werken van tijdgenooten, archieven van Steden, van Eijken, van Gemeenten; zijn er toch kronyken, brieven, gedenkschriften, uitgewerkte geschiedkundige gegevens en overleveringen op allerlei gebied, merkt ge op? De schrijvers hiervan hebben toch, maatschappelijk en pohtiek, zélf den tijd mee-doorleefd en de plaatsgehadhebbende gebeurtenissen gezien en verwerkt? Zij hebben toch aUes bijgewoond? Ontwikkeling van godsdienst en ontwikkeling van empirische wetenschappen en allerlei elkaar kruisende, geestehjke werkzaamheden van omringende volkeren aanschouwd? Was er niet, reeds in de oudheid, een Polybius, met phenomenale eerhjkheid als feitenziener, feitenbeschrijver en beschavings-keurder, die zijn historischen geest aan iedere persoonlijke zinsbegoocheling poogde te onttrekken? De geschiedschrijver diént ... Ja... hm... in orde... Hij „diént!"... Maar. .. ten eerste. . . rangschikking en schifting van geschiedkundige bouwstoffen is al een „persoonlijke" handeling van den vorscher, waarin het Lk eigen levenshouding en geestes-gesteldheid openbaart; vaak zonder eenige bewustheid van teleologischen drang en hypercritische natuur. — Ten tweede... hebben menschen die over eigen tijdgebeuren schrijven, alles, veel, of zelfs maar een deel van dewerkehjk-plaatsgehadhebbende gebeurtenissen bijgewoond? En als zij de werkelijkplaatsgehadhebbende gebeurtenissen van hun tijd om zoo te zeggen zintuigelijk meemaakten, is er dan niet eigen hartstocht en vooroordeel, eigen aanleg, inzicht, vorming, eigen aard, karakter-ontwikkeling, standeninstinct, ras, persoonlijkheid, religieuze invloed, geloof, geloofshaat, eigen partijzucht (zelfs bij Polybius, zoodra hij Macedoniërs en Achaeërs beoordeelt,) waarmee de z.g. „feiten" reeds van de „objectieve" werkelijkheid worden gescheiden eer zij tot „geschiedenis" geraken? Met deze vaak ganschehjk-verscMllend-geestehjke en verschiUend-zintuigehjke dispositie,1) beoordeelen, ondergaan, groepeeren, schiften, scheiden, verbinden menschen éénzelfde reeks van causaal-plaatsgehadhebbende gebeurtenissen, één z.g. historische werkelijkheid. Wat zij zelf als tijdgenoot, ons geven, is dus nooit en nimmer plaatsgehadhebbende werkelijkheid, hét objectieve geschiedfeit, doch een psychische vertolking, een saamvatting van eigen indrukken en ontroeringen !) Zie maar eens (om bij het onderwerp te blijven), hoé een Pater van Hoogstraten, in verband met Dante, en een Busken Huet dezelfde vroeg- en laatMiddeleeuwen. dezelfde gebeurtenissen en feiten beoordeelen, alsof deze „oordeelen" van twee gehéél anders-georganiseerde schepselen op twee „verschillende we-elden komen. En waag het in 's hemelsnaam niet te beweren, dat de eerste geen historiographie verstaat, geen kenner der Middeleeuwen blijkt, en dat de tweede geen cultuurvorscher zou wezen. . . Lees eens de wijze waarop een Bilderdijk en een Wagenaar over éénzelfde geschiedenisfeit oordeelen;. . . den schimp van Bilderdijk op Wagenaar daargelaten 1 Zie hoe één geschiedschrijver „Satan" sigismond Malatesta, den goddeloozen Condottieri (een vorst der Renaissance), oproerig vasal onder zijn verachter Pius II (Aeneas Silvius), als een ondier, een beul, een laaghartig moordenaar en zinlijk monster schetst, uit „historische" gegevens, en hoe een ander (niemand minder dan G. Voigt, in „Die Wiederbelebung des Klassischen Altertums ) hem poogt menschelijk-psychologisch „aannemelijk" te maken. . . met dezelfde documenten tot bron. Er tusschenin staat Charles Yriarte in zijn boek „Un Condottiere au xve Siècle", die Sigismond een genie noemt, een mengsel van woestheid, grootheid, begaafdheid en schaamtelooze zinnelijkheid en wreedheid. Rome echter noemde hem „vijand van God en menschen" en Aeneas Sylvius ziet slechts een allervreselijkst menschbeest in Malatesta. mét het z.g. objectieve feitenmateriaal als grondslag vermengd. En deze geschiedenis van tijdgenooten, deze z.g. objectieve geschiedenis van stoffelijk en geestehjk volksleven, moeten wij (zoo ongeveer deden aUen vóór ons, zoo zullen aUen weer na ons doen) lezen, bestudeeren, onderzoeken, ontleden of saambrengen en met óns tegenwoordig levensbewustzijn keuren. Zoo moeten wij met geest, ziel, zinnen en verbeelding gescherpt, plaatsgehadhebbende, — soms zeer gecompbceerde — feiten op godsdienstig, maatschappelijk en staatkundig gebied, van honderd en duizend jaar her doorleven; ze opnieuw als een causaal, organisch gebeuren (ontwikkelingsgeschiedenis) in dat modern levensbewustzijn opnemen en in onderlingen samenhang verwerken. En zóó het beschrijvend deel der historie tot een verklarend deel maken. Doch op hetzelfde oogenblik werpen de historici hun breede schaduwen over eigen geschriften (Lord Acton). Daarom is het voor een psychologisch historicus, met een tijd-herscheppend vermogen als van een kunstenaar, noodzakelijk, de elementaire eigenschappen der menschehjke natuur, door alle ontwikkelings-stadia heen en in alle vermommende wissehngs-gestalten, te herkennen, zonder verlammende scepsis en toch critisch. rv Zoo opgevat als creatief inzicht in een gewichtige periode der beschavingsgeschiedenis, is de studie van Prof. Huizinga over het probleem der Eenaissance, zeer belangrijk en tegebjk een weinig halsstarrig, een weinig hoogmoedig, óók aristocratisch-conservatief uit het oogpunt eener sociale evolutie-leer. Zoo is ze juist door haar hartstochtelijken drang naar geschiedkundige on- bevangenheid, in verschillende opzichten, subjectief en speculatief. De Hooggeleerde wil ons eigenhjk duidehjk maken: essentieele en genetische wijzigingen in volkerenmassa's gaan zeer traag en vervormingen van binnenuit, nog veel trager. Een waarheid, Professor, een anthropologische waarheid, een.. . evolutionaire waarheid zelfs.. . Maar een waarheid die toch zeer verschillende aangezichten heeft. Wij stelden vast: er zijn in eigenhjken zin nooit „feites", „concreties", in geschiedenis. Wij kunnen het/vlietende leven zelf niet vastgrijpen. Het experiment, het wetenschappelijk bewijs, ontbreekt als in de natuurwetenschappen. Er waren toestanden, die in werkehjkheidsvormen zijn „voorbijgegaan". Over bbjft slechts de getuigenis in steen, in beeldhouwwerken, in architectuur, in kerken, tempels, antiquiteiten; in woord, wetgeving, rechtsleer; in literatuur, epiek, lyriek, tragiek; in kunst, schilderwerken, teekenwerken, waarin gebeurtenissen verteld, of waarin gebeurtenissen (alweer telkens door één geest, één ziel, één persoonlijkheid sociaal-psychisch verwerkt), uitgebeeld worden. Wij behouden slechts individueele weergeving. Gebeurtenissen zeiven verdwijnen. Het gebeurende, het concrete bestaat zelf niet meer, maar wel de vergeestehjkte getuigenis ervan, de dorre oorkonde en... het „geschiedverhaal" aan de scheppende verbeelding ontsprongen. Dit vergeestehjktnageschapene van de ééns bestaanhebbende werkebjkheid, (ook indien ze van ooggetuigen komt, want wat beteekent, dieper gedacht, eigenhjk „ooggetuige"?.. . wijl niet het oog ziet, maar de geest), kan de plaatsgehadhebbende gebeurtenissen telkens met een anderen hchtval beschijnen en telkens een ander aangezicht schenken. Hierdoor ontstaan juist de hypothesen en het, met individueel inzicht samenvallend speculatieve in de.. . objectieve historie. Het objectief-geschiedware van feiten, coUectief of af zonder lijk doorleefd met de Voorstelling, (iets gansch anders dan met de Verbeelding), vermag ons dns geen stervebng „waar" te geven; kan nergens anders bestaan dan „in het gebeurde zelve".1) Over de z.g. historische evidentie zal ik elders afzonderlijk schrijven2), in verband met Prof. Fruin's vereering voor Shakespeare, den man der duizend geesten, die onpartijdig „alle" karakters doorgrondde. V Wat doet nu Prof. Huizinga met het probleem der Eenaissance 1 Aristocratisch oplossen! — Kijk menschen, repeteert hij hoffebjk met ons. . . de Eenaissance wordt beschouwd als het intreden van het individuahsme, het 1) Zelfs het zoo onpartijdige, beroemde boek van Paul Sabatier over Franciscus, brengt Théodore Duret in de „Revue des Idéés" van 1907 er toe, te verklaren dat een Roomsch-Katholieke Heilige erin beoordeeld wordt door een geestelijke, een predikant der Hervormde Kerk, die achter den geschiedkundige telkens den protestantschen geestelijke laat uitgluren. a) Voortreffelijke, maar ook geheel onjuiste dingen werden hierover geschreven door Acquoy, in zijn boek „Kerkgeschiedvorsching en Kerkgeschiedbeschrijving". In deze fragmenten-reeks over Franciscus is het mij niet mogelijk, de geheele stof der geschiedschrijver!]' te behandelen. Want Voltaire, Hegel, Wundt, Herder, Comte, Schopenhauer, Von Humboldt, Taine, Michelet, Buckle, Ranke, Fruin (in verband vooral met zijn studie over de objectiviteit, of liever „De onpartijdigheid van den geschiedschrijver"). . . om maar enkelen en een allegaartje te noemen, verschijnen onmiddellijk op het eerste plan, bij een karakteristiek van ideologische, genetische of pragmatische geschiedbeschrijving. Acquoy zegt rake en fijne dingen over den geschiedschrijver-kunstenaar. Wie het onderscheid tusschen den gewonen geschiedschrijver en den kunstenaargeschiedschrijver dieper wil gevoelen, vergelijke eens de „Nederlandsche Oorlogen" van den eerzamen Pieter Christiaansz. Bor, met de „Nederlandsche Historiën" van Pieter Cornelisz. Hooft,. . . roept hij uit. Ook Prof. R. Fruin schreef in dl. 9 van zijn „Verspreide Geschriften", pag. 253i „Shakespeare's „Coriolanus" en „Caesar" vol fouten, geven een beter denkbeeld van het Romeinsche staatsleven, dan al de geschiedboeken van Rollin. In deze zelfde beschouwingen van Acquoy wemelt het van onjuistheden en psychologische onzuiverheden, in verband met het wezen der historiographie. ontwaken van schoonheidsdrang, van zegepraal," van wereldzin en levensblijheid, verovering van de „aardsche" werkehjkheid door den geest (tegen deze formuleering, angstvalbg-subjectief, is nog heel wat in te brengen). De Eenaissance wordt beschouwd als een herleving van den heidenschen zijnslust, bewustwording der persoonlijkheid. Prof. glimlacht fijn-spotziek en murmelt: herhaal, herhaal mijn woorden. Braaf... braaf... aardig bij elkaar geknutseld. . . Maar. . . maar... wanneer begon toch de Eenaissance?. . . Wanneer eindigde ze? Professor's brüleglazen fonkelen uitdagend. Hij vraagt: kan men Eenaissance scheiden van Humanisme? Heel het begrip Eenaissance staat wankel... Dit herhaalt de begaafde Professor in zijn artikel, tot in den treure. En zijn brüleglazen bhjven flikkeren. De schalksche flikkering erin, heeft gelijk. Wie vermag historische ontwikkebngs-resultaten in overgangen te begrenzen?. . . De Eenaissance zelve immers heeft geen nieuwe geschiedschrijver!]" voortgebracht. . . Of is Mussato veel méér dan middeleeuwsch kronykschrijver? Of Lorenzo VaUa, of Plavio Biondo of Poggio, Bracciolini de Humanist, Plethon of Marsüio Picino,... intimus van Lorenzo ü magnifico?1) Ay,... roept de droomer,... ontneem ons die Eenaissance niet, Hooggeleerde! Gy randt er een levenshouding mee aan. Het is voor ons, hunkeraars naar „nieuwe vormen" en „levenshouciingen", geen technische geschiedenisterm meer... het is hooggeestebjk leven.. . nieuw leven, Wedergeboorte!... Zie het leenstelsel der Middeleeuwen, de leenheeren, de achterleenmannen. . . ') Over ,,den Prachtige", zie W. Armstrong ,,Lorenzo de Medici and Florence". . . het begrip edelen en burgers, in Itabë... het grondbezit, het groote bezit der Middeleeuwen. . . wijzigde zich door de opkomst van het kapitaal-bezit, door nieuwe voortbrengingsvormen. .. De Eenaissance bloeide toch ook op uit gewijzigde maatschappehjke verhoudingen; nog wel feodaal, maar. .. Prof. gbmlacht al wijzer, fijner en schelmscher. .. Zoo zoo. . . Wedergeboorte. . . een fraai woord!. . . Omdat gij den onverbrekehjken samenhang van gebeurtenissen, de gemeenschappelijkheid van menschennatuur en tijden niet causaal ziet, smeekt ge om het behoud van een term. . . Zoo iets, lacht de geleerde bril van den Zeergeleerden Professor. VI De eerste helft der zestiende eeuw voelde zich herboren. Er was herleving in alles! De nieuwe menschen gingen terug tot de oorspronkehjkheid der Ouden. Want de Ouden volgen is teruggaan tot de ware bronnen der natuur1). . . Hebben wij nu met die verheerlijkte, die bezongen Eenaissance een afgerond beeld eener Eenaissancecultuur? De conceptie van een afgesloten bloeitijdperk van kunsten en letteren? Het mocht wat! Prof. Huizinga gebriükt vijfentwintig groot-formaat-pagina's om dit telkens opnieuw vast te stellen. Schoolmeening is: Middeleeuwen en Eenaissance zijn uitdrukkelijk tegenstellingen. „Historische denkers" (aboe... geen kille *) Vgl. C. von Chledowski. „Rom: Die menschen der Renaissance", pag. 113. . . ."Gegen den Humanismus, gegen die Offenbarungen antiker Denkweise gab es kein Halten, keinen Wirierstand mehr; Pftpste Kardinale, die gesamte römische Gesellschaft waren von alter Kullur durchsetzt. . ." rationaliteiten!) noemen deze schoolmeesterlijke wijsheid, burgerlijk-tweedehandsch! Een weinig ingénn. . . en duf! De origineele Heeren der Schepping (de historische denkers), schenken een ander cultuurbeeld. En dit beeld geeft Huizinga zélf met soms prachtig élan. Ook verbindt hij vaak wijsheid, diepte, intuïtie en geleerdheid tot een waarhjk-geestelijke ontledingsmacht. Maar de heimelijke gbmlach over het simphcisme van den tweedehandsch-historiekenner. . . heeft een verborgen hoogmoed, een zachte terging die niet aflaat! Alweer dat eigenaardig-spottende zelfbehagen in geestelijke meerderheid. Een weinig speelsche ironie. .. Met gerechtvaardigd. . . want ook de „historische denkers" zijn au fond maar armzabge gissers; maar menschen die slechts uit den vigoureusen geest een verleden-werkebjkheid pogen te veroveren, pogen op te bouwen. Ook zij zijn maar aardsche schepselen die nimmer zich objectief kunnen vereenzelvigen met de historische werkelijkheid uit het verleden. Het aesthetisch vibrato van Prof. is óók gebonden aan zekere geluidshoogten en geluidslaagten. . . Laten wij zeggen. . . hij is deductief in zijn manier van zien,. . . en inductief in methode van „vaststellen". .. dat niets of weinig vastgesteld kan worden. VII We wéten het nu: Eenaissance en Middeleeuwen (gedenk de „historische denkers") zijn dus geen „uitdrukkelijke" tegenstellingen1). Van Eenaissance-mensch, J) Prof. Brugmans schrijft! ,,En daarom ook zijn de Middeleeuwen ten einde, zoodra de Renaissance begint". „Daarom"? . . „Waarom", vraagt de onnoozele hals?. . . „Omdat in de Middeleeuwen de beschaving zoo goed als uitsluitend het monopolie der Kerk was. . . en geheel doortrokken van den geest der Kerk." De Renaissance was het werk van leeken, en een cultuur van leeken, „of juister, in deze dagen (Renaissance in tegenstelling met Middeleeuwen van vrije, geniale persoonlijkheid, verheven boven doctrine en moraal. . . is eigenhjk geen sprake. Tegenstellingen tusschen latere Middeleeuwen en Eenaissance?. . . Eigenhjk denkbeeldig! Afgrenzing van die tijdperken?. . . Eigenhjk denkbeeldig. Professor ghmlacht. Ziet gij, tweedehandsch-peinzertjes... schoolmeestertjes... die Middeleeuwen zijn lang niet zoo coUectief als je ons wilt inprenten. De Eenaissance begon al eigenhjk vóór Petrarca, leert Gebhart. . . Waar bhjft gij nu met uw tijdtafels, die naar morsige schoolbanken, en met uw data's die naar lavendel-geurige pruiken der verouderde historici rieken; historici waartoe ook. . . Möser behoorde, een pruik die nochtans lang vóór Prof. Huizinga den zeer tragen omgroei, de stabibteit in den historischen gang der dingen bepleitte. Wat?.. . Beweerden de hooggeleerde broeders Söderhjelm, dat reeds in het begin der Eenaissance, kunstenaars en wijsgeeren „den mensch geheel anders zien" dan aan het einde der Eenaissance? Beweerde dit hooggeleerd broederpaar niet ook, dat de grenzen der Eenaissance door velen vergroot zijn, en laten haar daarom de geheele veertiende, vijftiende en zestiende eeuw beheerschen, zonder te ervaren dat de maatschappij der veertiende eeuw nog lang niet die der Eenaissance is, doch deze in de laatste helft der zestiende eeuw alweer voorbij bhjkt?. . . Sprak dit historisch broederpaar niet van de Eenaissance als de Wedergeboorte van heel het leven, de loutering van den geest onder vuur en strijd uit „de duisternis" der Middeleeuwen? Och kom, och kom.. . hoe tweedehandsch... Maar hoe eerstehands dus, Q), werd de beschaving weer gemeengoed, waaraan iedereen deel kon hebben, onverschillig tot welken stand of klasse hij behoorde". (Brugmans, „De Middeleeuwen", p. 177). verklaren deze Hooggeleerden dan weer: „Geen enkele historische gebeurtenis kan begrensd worden en de Eenaissance het aUerminst!". . . Och kom. . . och kom. . . ook onder Hooggeleerden openbaart zich wel eens,. . . kom, kom,... een geest van dilettantisme. .. VIII Psst!... een vuurpijl in den klaren nachthemel der avondlandsche tweedehandsch-peinzers fluit op en schiet open tot een alom-fonkelenden vuurregen. Carl ÏJeumann, (de hoogst-merkwaardige kathobeke criticus) in HoUand veel te weinig bekend, verwierp de z.g. „bevruchtende gedachte" der classieken, in de Eenaissance. De oudheid bedierf juist de Benaissancebeweging. . . Dit dreunt al te Teutoonsch onze schuchtere ooren in. Bij dezen stouten éérste-handsch-denker (een volslagen omkeering van het oorspronkelijke Eenaissancebegrip). . . bei-esprit?. . . vraagt Huizinga, met een ongekenden klank van deelneming in de stem. Ook bij u, Prof., die niet zulk een huiver gevoelt voor volslagen omkeeringen in zekere begrippen, bel-esprit in de bestrijding?. .. Hoe schitterend ook voorgedragen?. . . Of ook een weinig romantiek die tóch gelooft aan „een geheimzinnig-onpersoonlijk-westerschen volksgeest", al blijkt deze romantische idee een belachehjk „erfstuk" of een weinig „modieuze branie"? Prof. wil vaststeUen: ónder de Eenaissance bep de Middeleeuwsche cultuur eigenhjk ongeschonden door (in zeden en rebgie). Met de Eenaissance is er, slechts „zeer ten deele", het begin van den nieuwen tijd1). !) Casimir v. Chledowski verklaart: Das Mittelalter hatte das Empfinden für die antike Kultur verloren, trotz- IX De geest der Renaissance is eigenlijk lang niet zoo modern als wij wanen. . . wij waners. . . (althans daarin eerstehandsch!) De Pauselijke decreten. . . Prof. kucht!. . Weest u wel bewust, tweedehandsch-schouwertjes, dat stof en inhoud van de Eenaissance-kunst, ondanks aUen inslag van classicisme en profaniteit, voor het grootste gedeelte „christebjk" zijn geweest en gebleven, „even" christebjk als de Middeleeuwsche kunst tevoren was. Maar de secularisatie van den Kerkebjken staat. . . Prof. kucht weer. Is er hoogmoed of struma, die den krop zoo laat zweUen1?. . . Gij zegt. . . al wat levend was in de Middeleeuwen, heet tenslotte Eenaissance. Eüieve, wat bbjft er dan van de Middeleeuwen zelf over? De Prof. vraagt zoo maar, zelf heel simpbcistisch en schijnbaar-wanhopig. Het antwoord heeft hij reeds in zijn hooggeleerd vestjeszakje. . . In de Kathobeke Middeleeuwen was niet alles cobectivisme, zelfs niet in de Kathobeke kerkimichting. . . Prof. glimlacht! De Middeleeuwsche beschaving juist geeft geheel andere bewijzen. Ook in de Middeleeuwen treden de individuabteiten telkens naar voren, met scherp persoonbjk streven, denken en handelen1). dem es ira Besitz vieler griechischer und lateinischer Werke war. Unverslanden (ik cursiveer, Q.) blieben die Gedanken der Alten, verbramt in scholastische Formen. . ." Eni „Die schone, edle Einfachheit der antiken Dichtkunst, hat das Mittelalter nich begriffen. . ." (p. 68: „Rom; Die Menschen der Renaissance"). *) De historicus Prol. Brugmans schrijft in zijn boek over de Middeleeuwen! de maatschappelijke verhoudingen laten weinig plaats aan den uitgroei van de persoonlijkheid; „scherp geteekende karakters zijn zeldzaam". En verder: „Men behoeft slechts weinig thuis te zijn in de periode van omstreeks 1500, om te bespeuren niet alleen, dat een nieuwe periode begint, maar ook dat de menschen zich daarvan bewust worden". Ook Prof. I. Schairer schrijft in zijn studie: „Das Religiöse Volksleben am Ausgang der Mittelalters" pag. 59: „Bis in die zweite Halfte des 15. Jahrhunderts war das Volk beim Bezug geistiger Werte rein auf die Kirche ange- Waar men. vroeger gesloten collectivisme zag, onthulden jongere onderzoekingen juist individualistische trekken. Besef... „jongere onderzoekingen!" Tooverij en modern-historische doelstelling! Vader Lamprecht heeft afgedaan... het individuahsme was evenmin de alles-overheerschende trek in de Benaissance, gelijk Jacob Burckhardt zoo fel ons wil opdringen. „Het is hoogstens één trek uit velen", doceert Prof. Huizinga... Nu krijgt de groote cultuurkenner zacht-bestraffende klapjes op zijn posteriorus. .. Konrad Burdach strijkt het broekje... Te fel staarde Burckhardt in het Itahaansch Quattrocento... Nam dus gebrekkig waar wat daarbuiten lag!... Historie-ontwrichter dus?... Voor Burckhardt is immers het kenmerk der Benaissance „persoonlijke doelvoorstelüng en vrije levensbepaling". .. En wat is hem al met „ontgaan!"... Neen... de geest der Eenaissance is „veel minder modern" dan men steeds weer geneigd is aan te nemen, zegt Huizinga. De Eenaissance staat „zeker niet aan den modernen kant". Hier helpt Troeltsch weer een handje mee... Burckhardt een verkeerde generaliseerder?... Misschien Prof. Neem kennis van hoofdstuk „Die Eeligion und der Geist der Eenaissance" dl. 2, in „Die Kultur der Eenaissance in Italien". Daar klinkt het al duidehjk: „Diese modernen Menschen, die Trager der Bildung des damaligen Itahens sind religiös geboren wie die Abendlander des Mittelalters, aber ihr machtiger Individualismus macht sie darin wie in anderen Dingen völlig wiesen. Sie allein vermittelte dem Volke Kenntnisse und innere Bildung, aber rein nach ihrer Auswahl. Wenn das geistige Leben des Volkes allmahlich selbstandig wurde und erstarkte, trog dazu viel bei, dasz ihm jetzt auch andere Quellen aus dem Reiohe des Geisten sich öffne ten. Durch das Hineintreten des Humanismus bekam dieses Eigenwerte, unabhangig von der Kirche." subjeTctiv, und die Füile von Beiz, welche die Entdeckung der auszern und der geistigen Welt auf sie ausübt, maclit sie überhaupt vorwiegend weltlich. Daarbij nog: „Ferner hatte von jeher der haufige und nahe Kontakt mit Byzantinern und mit Mohammedanern eine neutrale Toleranz aufrecht erhalten, vor welcher der ethnographische Begrüf einer bevorrechteten abendlandischen Christenheit einigermaszen zurück trat. Und als voüends das klassische Altertum nüt seinen Menschen und Einrichtungen ein Ideal des Lebens wurde, weil es die gröszte Erinnerung war, da überwaltigte die antike Spekulation und tfftepsis bisweilen den Geist derltaüenervoUstandig". X Zoo schetst ons Burckhardt de geheele geestesbeschaving der vijftiende eeuw en ook den, ,geestes-toestand" van het nieuw historisch tijdperk van geestelijk leven. Natuurlijk ontmoeten wij schouderhooge vóórloopers, in twaalfde en dertiende eeuw. Dante's vereering voor den heidenschen Vügüius en die van Petrarca en Boccaccio voor de machtige Latijnen. Vooral Petrarca stak uit,.. . toen hij den Pauselijken zetel van Avignon hoonde en geeselde. . . Toch kon Petrarca de Grieksche oudheidsstudiën niet doen herleven, wijl hij aüeen Latijn kende. Eerst Kydonios, maar vooral Manuel Chrysoloras, de Byzantijn, bracht een nieuwen stroom van HeUeensche geleerdheid mee in eind-veertiende eeuw (over hem schreef Leonardus Aretinus met geestdrüt) en schonk Florence, Nieuw Athene, een geheel nieuw geestehjk genot en een nieuwe wetenschap, waarin de glanzen van Lorenzo, B magnüico, ruim een halve eeuw later nog zouden hergloeien. Burckhardt juist laat ons de universahteit, de humanistische grootheid zien van een Paus Pius II, den Turken-kater, verschijnend in zijn veelvoudigheid, („wie ein halber Heiliger", Burckhardt: „Die Kul. d. R." p. 12, dl. 2) zooals geen vorig tijdperk kan hebben opgeleverd, omdat de Onfeilbare zelf het Middeleeuwsche om hem heen zag vergaan in de vroeg-Benaissance. .. Overal geeft Bruckhardt den dieperen zin der Eenaissance als cultuurhistorisch gebeuren te verstaan. XI Hernieuwde studie der oudheid, verklaart Burckhardt, heeft slechts op eenzijdige wijze de Eenaissance beïnvloed. De Wedergeboorte van Itabë is ook er zonder denkbaar. Maar dan zegt hij: „Die „Eenaissance" ware nicht die hohe weltgeschichtbche Xotwendigkeit gewesen, die sie war, wenn man so leicht von ihr abstrahieren könnte". („D. K. d. B. i. L", dl. I. p. 191). Even verder zegt Burckhardt (p. 191): „Das übrige Abendland mochte zusehen, wie es den groszen, aus Itaben kommenden Antrieb abwehrte oder sich halb oder ganz aneignete; wo letzteres geschah, soUte man sich die Klagen über den frühzeitigen Untergang unserer mittelalterbchen Kulturformen und VorsteUungen ersparen. Hatten sie sich wehren können, so würden sie noch leben. Wenn jene elegischen Gemüter, die sich danach zurücksehnen, nur eine Stunde darin zubringen müszten, sie würden heftig nach moderner Luft begehren. Dasz bei groszen Prozessen jener Art manche edle Einzelblüte mit zugrunde geht, ohne in Tradition und Poesie unvergangbch gesichert zu sein, ist gewisz; aüein das grosze Gesamtereignis darf man des- halb nicht ungescb.eb.en wünschen. Dieses Gesamtereignis besteht darin, dasz neben der Kirche, die bisher (und nicht mehr für lange) das Abendland zusammenhielt, ein neues geistiges Medium entsteht, welches, von Itaben her sich ausbreitend, zur Lebensatmosphare für aüe höher gebüdeten Europaer wird". Dit is een merkwaardige erkenning. Wij mogen niet weemoedig jammeren („eligischen Gemüter!") over den vroegtijdigen ondergang der Middeleeuwsche cultuurvormen en voorstelhngen. De hoogere Europeesche beschaving wortelt er immers in. „De „groote gebeurtenissen" der Eenaissance worden door dezen cultuurhistoricus dus gul bevestigd. Ook Dr. Ludwig von Pastor in zijn „Geschichte der Papste, seit dem Ausgang des Mittelalters", als kathobek historicus, erkent de zelfstandige waarde en beteekenis der Eenaissance. Hij stelt vast: er was een Eenaissance van zinnelijke bedwelming voor spotters, sensuabsten en sceptici,.. . de valsche Eenaissance, maar ook een echte Eenaissance voor groote geesten en diep-ernstige karakters. En dié overheerschte en haar aanhangers vormden de overgroote meerderheid. Hun levensleer, verklaart deze kathobeke historicus, is de grondslag geworden voor aüe hooger onderwijs der Wetenschappen in Europa. Ook hier een historicus die de groote hernieuwing der Eenaissance als cultumverschijnsel erkent. En uit lateren tijd verklaart niemand minder dan Symons, in zijn „Eenaissance in Italy": de geschiedenis der Eenaissance is niet haar geschiedenis van kunsten, wetenschappen, letteren noch volkeren. Het is de geschiedenis van het „bemachtigen van zelfbewuste vrijheid van den menschebjken geest"... Het was een spontane geestebjke kracht, die de menschen in deze periode dwong haar te gebruiken. Ook Dr. Hoogewerff erkent in zijn boek „De ontwikkeling der Itabaanscbe Eenaissance": ,In bare gevolgen beteekent de Eenaissance een gansck andere verhouding van den mensch tot de hem omringende natuur en in verband daarmede een gansch nieuwe bewustheid van zichzelf. Dit is de Wedergeboorte". En dit: , , , „De Eenaissance heeft behalve, maar vooral bóven dit abes een geestehjke strekking. Zij beteekent het moment, waarop een langzaam proces van trapsgewijze geestebjke ontwikkebng het hoogtepunt bereikt m een nieuwe opvatting van het leven. Dit moment is een historisch factum, maar tevens méér dan dat, in zoover het zich, als inzicht, herhalen kan en herhaalt voor eiken geest (van volk of mensch), in welken de bedoelde ontwikkebng zich nog niet voltrok. Dus méér dan een historisch factum. XII Prof Huizinga, alweer, speelt gaarne het antagonisme (de handhaving der Middeleeuwsche cultuur) tegen de Eenaissance uit. Hij vat saam: twee grondeigenschappen van het Middeleeuwsch denken, formabsme en anthropomorphisme, verflauwen heel langzaam. De Eenaissance ontbrak aüe hooger sociaal gevoel. Ze was in het maatschappebjke al bijzonder onvruchtbaar Tegenover de Middeleeuwen constateeren zy „historische denkers", in verband met godsdienstigsociaal besef, „eêr een stüstand dan een herleving . Zoo preekt Professor!.. . Voelt ge de bloedige ironie, tweedehandsch-denkers, met uw Herleving en Nieuwen Tijd; met uw individua- listische vrijheidsbepaling en pragmatische doelstelling; met uw belachelijke „enkelvoudige allesverklarende formule der Eenaissance?" Een enkele,... als Da Vinei, mag een vertegenwoordiger zijn van het nieuwe waarheidsvorschen,... meent Huizinga,... de Eenaissance in haar geheel büjft de „oude houding" toegedaan... Is ook dit niet een weinig gehallucineerd inzicht in de historie... inzicht van Michelet, door Prof. Huizinga zoo voortreffelijk gekenschetst?... XIII Wat in beeldende kunst en literatuur der Eenaissance een volkomen breuk schijnt met de Middeleeuwen, raakt slechts kwaliteit en niet „grondslag" der kunst zelf. De brilleglazen van den Professor flonkeren weer guitig. . . die arme spirit-dilettanten... Ook hierin bleef in alles continuïteit; is nergens volstrekte eenheid van geest... Nu zucht Professor... of glimlacht hij weer? Er treedt nu en dan uit de taal van den Hooggeleerde zulk een eigenaardige... is het zelfverzekerdheid?... Neen... zulk een typische behagelijkheid in eigen weten en onderscheiden, dat. . . och kom. . . wat Prof. Huizinga zegt is juist... maar ook onjuist... Hieruit ontstaat iets comisch. Er is groote scherpzinnigheid in Prof. Huizinga's thesis... maar ook een karakteristiek tekort uit óver-objectiviteit; een objectiviteit waar achter toch een eigenzinnige verklarings-tendenz van ontwikkelingsverschijnselen hurkt. Want, al blijkt de Eenaissance met veel grondwortelen vast aan de Middeleeuwen, er is ook veel volslagen anders; veel dat nimmer in de Middeleeuwen zoo essentieel tot uiting kón worden gebracht. Doch weer heeft Huizinga gebjk, wanneer hij wijst op figuren en grillige idee-bewegingen in de Middeleeuwen, die het „nieuwe" der Eenaissance in kiem, of zelfs in een vóórontwikkebngsstadium reeds lang in zich omdroegen. XIV Nu mijmeren wij na: hoe was een Dominicaan Girolamo Savonarola eigenhjk bestaanbaar, met zijn fabelachtigen invloed en volksgunst, midden in de Eenaissance?1) Deze geweldige „vendaal" striemde geest, geleerdheid, praal der Eenaissance. Met hem dus weer terug tot de Middeleeuwsche cultuur? Neen, toch niet... want boetpredikend striemde hij ook de verdorvenheid van het Pausdom met geheel andere tendenzen dan vroegere hekelaars van Pausen en kerkebjk wanbestuur. Van Zijne Heibgheid (Alexander VI)2), beweerde hij vierkantweg dat deze heelemaal geen Christen was. Savonarola, de kloostermonnik, verdoemde in zijn visioenaire boetpreeken, laaghartige simonie, concubinaat, misdadigheid van aartsbisschoppen en het Hof van Ferrara. Boven Borne en Jeruzalem, hoog in de hemelen, zag hij vurige kruisen gloeien en zwaarden vlammen. Savonarola's gluiperige en openbjke vijanden, als Fra Mariano, als Vorst Lorenzo, als de Arrabiati, die hem marktschreeuwer, oproerbng, gek en gewetenloos beeldstormer scholden, i) Het standaardwerk van Prof. Pasquace Villari over Savonarola, „La storia di Girolamo Savonarola e del suo tempo", behoort nog tot de voorname bio^raphieën. Villari ziet in Savonarola een hervormer (d.w.z. allerminst voorlooper van de Reformatie); een groot schepper van nieuwe gedachten en een prooi van lage politieke listen zijner vijanden. Hij schetst ook den staatkundigen toestand van Florence tijdens Savonarola's leven. *) De Katholieke kerkhistoricus Ludwig Pastor, in zijn „Geschichte der Papste", hekelt de misdaden van dezen Paus heftig, als wereldlijk vorst! als kerkvorst brengt hij hem hulde. . . Savonarola vonnist Pastor onvoorwaardelijk. beefden nochtans verborgen voor de schrikkehjke gerichten en voorspellingen van dezen „godsgezant". Wij mijmeren na: dit wonderhjk-dweepzieke wezen Savonarola, een jaar geboortig vóór den val van het Oost-Eomeinsche Eijk, (Byzanthim door de Turken genomen, 1453, bijna symbobsch in verband met Monnik's verschijnen), groeit woedend en dwars tegen de Herleving en Wedergeboorte in en op?. .. Hij biologeert den Hertog van Eerrara, die beefde voor zijn „Compendium Eevelationum"1). Hij biologeerde de stad der Medici en schept oproerspheer om een Eepubbek. Hij brengt een schitterenden „ketterschen" denker als Graaf Pico deUa Mirandola (vriend van den pauw Lorenzo de Medici, „eereburger" van Florence), die hem te Eeggio hoort, tot inkeer en besef van berouw en boete, zóó zelfs, dat deze stoute geest en nóg koener vrouwenroover, niet meer zonder hem kan bestaan2). Dus mét Dominicaan Savonarola terug naar het verleden, naar kerkvaders, naar Aristotebsche scholastiek, naar Middeleeuwsche cultuur die geen „tegenstelbng" met de Eenaissance vormde?... Neen, neen,. . . want de omverwerper Gnolamo Savonarola, ondanks zijn uitvaren tegen weUust, heidensch verderf en sensuabsme van Eenaissance en haar zinnebjkheids-triumphen, dondert zelf over bevend-bijgeloovige Florentijnen: „De Heer wil dat gij aUes vernieuwt. . . dat gij het verleden vernietigt, zoodat er van alle wetten, gebruiken, instellingen niets overbbjft" 3) *) Vgl. Casimir von Chledowski: „Der Hof von Ferrara", Kapitel 5- Ercole I p. 108—109. *) Zie over Pico della Mirandola een opmerkelijke studie van Walter Pater in „The Renaissance"; vooral p. 46, in verband met Savonarola. *) Le Comte de Gobineau, in zijn: „La Renaissance": Scènes historiques, laat hem „historisch" uitvaren: „1'heure a sonné! il faut agir. Tout change a 1'époque actuelle". . . Hij veracht met prophetische woede, wereldsche tyrannen (Lorenzo de Medici die hem vleide), maar ook Pausen; Pausen van vroeger en Pausen van zijn tijd.. . Hij wil zuivering, omwenteling, vernieuwing, loutering in alles. Boven Borne doemt óp, ontzachlijk, een zwart kruis, zwart als een hellenaeht... en groeit, groeit mateloos in het matelooze uitspansel... En de Ziener ziet er op gloeien de woorden „Crux Irae Dei"... en boven Jeruzalem stijgt en zweeft een kruis van verbbndend goud bcht. En alweer leest de Ziener van Ferrara... „Crux Misericordiae Dei"... De zonde en de erbarming!... XV Zoo was er geen plaats voor een Franciscus in den tijd van Savonarola; geen plaats voor diens goddebjk-naïeve, dertiende-eeuwsche godsvrucht. Maar evenmin was er plaats in Franciscus' tijd, voor een Savonarola (wel voor een Schio), wijl deze onder geheel gewijzigde maatschappij-verhoudingen opdook, en Savonarola's verzet een ontwikkebngs-hoogte beteekent in het tijdperk der „Wedergeboorte". Zoo vocht hij tégen het afzichtebjke in de Eenaissance, en bleek zijn oproerig apostolaat toch alleen mogebjk dóór de Eenaissance, en onder een veel grootere geestebjke vrijheid. XVI Neen... de Eenaissance bbjft een Wedergeboorte van mensch en geest, een schitterende herleving van het Heidendom dwars door het Christendom. Tusschen de gloed-doorbrande Cherubs-vleugelen dwalen de Olympiërs. Ge ziet het schild van Ares blinken achter het kruis van Christus; en Aphrodite Pandemos trapt korzelig op het vroom-geplooide kleed van Moeder Maria... Ge kunt het licht op de gebeurtenissen zoo laten vallen en op de feiten, dat ze een werkelijke herleving moéten worden genoemd. Maar ge kunt ook de analytische bezinning en den objectiviteits-drang van Prof. Huizinga zien zonder historische haarklooverij, en dan valt het licht op de historische werkelijkheid, zooals hij de feiten groepeert. .. Toch blijft dit alles subjectief en speculatief spel, hoe fraai ook voorgedragen en hoe schitterend ook van vernuft (met sarcastischen tongval), waartegenover een syncretisch standpunt kan ingenomen worden. De wedergeboorte is een herleving van den mensch als vrije persoordijkheid. Ze ontstond in het Benaissance-tijdperk, een tijdperk dat niet met vaste data kan worden afgeperkt. Soms ziet ge deze herleving, deze wedergeboorte in kiem al in de Middeleeuwen en soms pas essentieel ver na Hervorming en na Eenaissance. De z.g. Eenaissance-handboekenlessen maar uitvlakken? Goed! En verderf erkennen, in sommige opzichten stilstand en zelfs achteruitgang? Goed! Maar tóch,. .. de geestelijke herleving „in het algemeen", blijft in de Eenaissance ontstaan. Zoo is er een zekere afbakening en toch een sterk-organische aansluiting bij de Middeleeuwen en bij latere moderne cultuur. Want in de twaalfde en begin-dertiende eeuw van Franciscus, gebeurden heel andere dingen dan in de vijftiende van Da Vinei... Onder Hildebrand geschiedden in Italië essentieel heel andere dingen dan onder Martinus V (begin vijftiende eeuw, ontsnapt aan de verscheuringen van het Schisma, door het Concilie van Constanz), toen „ternauwernood de Paus zich in Borne kon handhaven" (Brugmans: „De Middeleeuwen"). En al zijn er gelijksoortige vormen van individueel denken, voelen en verbeelden, ook in de Middeleeuwen aan te wijzen, er is tocb in vele dingen een gebeel nieuw element, een nieuw levensgevoel1). Die nieuwe ideeën, die levensgevoelens, die verbeeldingen en nieuwe gedacbte-vormen zien wij niet reabseeren buiten tijd, buiten doctrine enatmospbeer van vroegere bescbavingen. Integendeel. AUe „nieuwheden" zijn voorbereid, al in de twaalfde eeuw, in de dertiende sterker, in de veertiende nog sterker. .. maar tocb booren en zien wij eerst in de Eenaissance. . . de machtige doorbraak naar een nieuwen tijd. XVII Er blijft altijd organische verwantschap en continuïteit tusschen vroegere en latere uitingen en toestanden2). Zelfs herhaalt zich veel van het voorafgegane, het verworpene, bespotte of afgemaakte, in grondvormen. Maar ook veel, dat absoluut in vorige tijdperken nimmer zóó essentieel bloeide of slechts in uiterst-zwakke kiem. Zoodat voorstanders van de Eenaissance, haar doopend 1) Zie b.v. — roepen de Zeer- en Hooggeleerde historici Torsten en Werner Söderhjelm uit, — de positie der vrouw in het begin der Quattrocento en ongeveer honderd jaar later. Het is heel eigenaardig te zien hoe gedurende de vijftiende eeuw, „een geheel ander vrouwentype wordt voortgebracht dan tevoren bestaan had." Dr. Hoogewerff verklaart: „De Middeleeuwen kennen individualiteiten, maar geen individualisme en ook geen humanitair voelen dan alleen in gevallen van zeer zeldzame uitzondering." En dit: „Bevorderd door de misverstanden binnen de organisatie der Katholieke Kerk en door de ingeslagen misbruiken, breken zich gaandeweg meeningen baan die met „de middeleeuwsche levensbeschouwing en denkwijze lijnrecht in strijd zijn". . . „Dit is de Renaissance. Geen historisch tijdvak dus, binnen bepaalde grenzen afgebakend, maar veeleer een overgang." a) Konrad Burdach schrijft: „Das mystische Bild von die Wiedergeburt und der Reformation in seiner Zweiseitigkeit hatte das ganze Mittelalter durch gelebt. Aber es war verblaszt understarrt zu einer dogmatischen Formel der Sakramentenlehre". (pag. 43, „Sinn und Ursprung" enz.). als een Wedergeboorte van bet geestelijk Ik, bet Individueele, in tegenstelling met bet coUectieve in de Middeleeuwen, gebjk hebben, maar, ook bestrijders van het begrip Eenaissance, die in de Eenaissance geen afgesloten historisch tijdperk, — geen begrip van een nieuwen tijd — willen erkennen, doch juist ónder de Eenaissance de Middeleeuwsche cultuur zien doorloopen. Wij gedenken het fijn-doordringend woord van Prof. Huizinga met vreugde, maar ook begrijpen wij waarom, ondanks onmiskenbare affiniteit, kronkelgang van cultuur en gecompbceerde terugschuiving van beschavingsplannen, er groote geesten zijn en waren, die onder een anderen hchtval, van bepaalde, historische tijdvakken spreken en spraken, wanneer zij Humanisme, Eenaissance en Heivorming bedoelden. XVIII Daarom: noem de Eenaissance, het Humanisme, tijdperken van Wedergeboorte, Herleving, en ge stelt een historisch „feit" vast; loochen haar afzonderbjk Wedergeboorte- en herlevings-karakter, en ge stelt eveneens een historisch „feit" vast... Zoo staan, „historische denkers" met flonkerenden geest, — waartoe Prof. Huizinga behoort, — en tweedehandsch-onderscheiders-simplicisten, onnoozelen, dilettanten naar den geest (historie-ontwrichters?)... en beroemde kunsthistorici met handboeken-reputatie en data-vastleggers... beiden in hun recht. Een geschiedkundige casuïstiek, die historische denkers niet verlaagt noch prijs geeft als oorspronkebjke peilers en doorgronders van historische ideeën-beweging en een maatschappebjken geschiedenis-gang,... de tweedehandsch-simpbcisten evenmin verhoogt. Zoo is voor den een functioneel gescheiden, wat voor den ander nog organisch verbonden bhjft. Er bhjke misschien dat het verschil „niet" in de „historische" werkehjkheid bestaat, maar... in onzen geest, in onze beperkt-menschebjke en subjectieve natuur. Eén mogebjkheid rest, dat Prof. Huizinga ten eerste zal opmerken, — zoo hij althans iets opmerkt, en zijn beschouwingen, ondanks historischen objectiviteits-drang, als zéér persoonlijk erkent, — ... gij, met uw synthese, zijt subjectiever, omdat ge nóg objectiever begeert te zijn dan ik!. .. Ten tweede: Querido... ik draag geen bril! FRANCISCUS EN DE MAATSCHAPPIJ I Ook gij, hoogmoedige, en alle burgerbjke heibgheid wegzweepende sociabsten, die met krijtende longenkracht schimpt op ieder alternatief der cultuurhistorie, op privaatbezit, op meerwaarde, op gebochelde ideologie, op obscurantisme en sensuahsme; die den mond vol hebt van onderdrukking, vernedering, uitbuiting, wat zijt gij zelf innerbjk, als handelend mensch, naast zulk een eindeloos gevoel voor en begrip van onstoffehjkheid ? Naast den man der dogmatische leer, die met trihende stem uitstiet: „ik geef aUes wat in mij is" en die alles, alles befhad? Hoe gul stemmen Fra Leo en Bonaventura hiermee in!1) i) Ik verwijs naar het geestdriftige oordeel over Bonaventura, van Konrad Burdach, in „Reformation, Renaissance, Humanismus", pag. 43 e.v. Ook Prof. Allard Pierson schrijft fraaie pagina's in zijn „Geschiedenis van het Roomschkatholicisme" over Bonaventura als stylist en als mensch, pag. 292, e.v., IV. Het grootsch-gedachte werk van Etienne Gilson over „La philosophie de Saint-Bonaventure" (leer van den Seraphynschen leeraar), gaat boven alles Wat zijn wij allen, kreupele dwergen, verminkte dienaartjes van een kapitalistisch caesarisme, naast zulk een waarachtig-goddehjke overgave aan het Eeuwige; naast zulk een humilitas, een ingetogenheid, zinnensoberheid en jubelenden ernst; naast zulk een volstrektimmaterieele Godsliefde, die de Communistische levenshoogte der allereerste Christengemeente bereikte, gelijk deze uit „Handelingen der Apostelen" ons verschijnt. II „Er faszt sein Leben als einen Dienst auf," beweert Heinrich Tilemann in zijn hoofdstuk: „Die Eigenart des Franciscus und seine geschichtliche Stellung" (p. 201, „Studiën zur Individualitat des F. v. A."). Hiervan gaat geen tittel of jota af! Daarin spreekt de geheele habitus van den Arme van Assisi. Het Evangelie is voor hem inderdaad hét eenige levensbevel. Tilemann verklaart, dat Franciscus' vroomheid door haar onwrikbaarheid en van alle bijredeneeringen losgemaakte onmiddellijkheid, die van Bernard van Clairveaux achter zich laat. Voor Dr. Tilemann, den diepen historischen en psychologischen doorgronder van het Franciscus-karakter, is er eigenhjk niets nieuws in den Poverello. Geen nieuwe elementen bhjken er in zijn vroomheid te ontdekken. Alleen de gaafheid en edele echtheid ervan heffen hem vér boven zijn tijd. „Vielleicht kommt man der Wahrheit am nachsten, wenn man sagt: Die FrömmigTceit des FranzisTcus zeigt uit. Ook het werk van Pater Luyckx in Band XXIII van „Beitrage z. G. d. Phil. des Mittelalters", over Bonaventura's „Erkenntnislehre", is voortreffelijke karakteristiek der 13e eeuwsche Scholastiek. Zie ook het belangwekkende artikel van Jozef Mulss Sint Franciscus, de vader der moderne Italiaansche kunst, in Dietsche Warande en Belfort (Februari 1930). den Typus mittelalterlicher Religiositat in seiner Vollendunq". (p. 213, „St. z. I. des F. v. A."). Ik hoor Faustiaanschen spot en fel-nijpende critiek. Ik hoor zeggen: wie vermag er tegen zulk een dwependziekehjke Franciscaners-mystiek (product van afzondering in Umbrische grotspelonken), tot nacht-duisternis der Middeleeuwen terugschuifelend; wie vermag er iets tegen zulk een buikenden domheids-waanzin, die, met naïef-christehjken geest, vrijwillig Armoede als bruid verheerlijkt en bloedsbanden ermee knoopt, maar de „lijdende en strijdende massa" niet kent? Bovendien, stond voor de Middeleeuwsche Kerk, armoede niet in den zuiveren glans van Christus en bleef goederengemeenschap niet in den reuk van apostolische heiligheid ? En werden zulke monastische en wonderdoenerige ideaal-heiligen niet onmiddellijk in een stralentoover, een nimbus gevangen, die al hunne menschehjke zwakheden en dwaasheden overschitterde? En werd niet iedere dramatische karakterontwikkeling van een heüige geschuwd als een soort van schennis? Wij sociahsten, die de proletarische revolutie zien oplaaien aan aüe hoeken der aarde; die den toorn der opstandig-geknechten als een beving voelen schokken door heel de chaotische wereld, wij haten juist woest armoede, goorheid, slavernij, onderwerping, walm en stank van het bederf, het vunze der eüende, de wroetende machteloosheid der onterfden. Wij aUen wülen vreugde in en voor het leven, zonder gewauwel over neo-romantische verbroedering. Al wat er aan gezond genot kan bereikt worden voor ieder wezen en voor aüe schepselen, begeeren wij, en tegelijk huiveren wij terug van armetierig ascetisme en uitmergeling, om valsch-religieus gevoel (quasi-hoogere orde van geestesrichting) te bevredigen, dat telkens buiten zichzelf treedt. III Ik begrijp dit verlangen. Ook wij eiscben onbeperkte levensbhjheid voor alle menscben. Maar bedenkt, bij Franciscus den Middeleeuwer, bestaat geen kniezende, verbitterde of grimmig-zwartgalbge somberbeid, al bad ook deze heihge wel eens neerslacbtige uren. Zijn armoede is geen marskramersavontuur, docb een opperste verbeerbjking van bet onstoffebjke levensbeginsel, uit geestebjke en oneindige Gods-vreugde geboren. Pourat spreekt ergens typiscb van zijn „Itabaanscbe bbjbeid". Dr. Imle ziet ook een weerglans van den Umbriscben vroobjken bemel uitgespreid over de gebeele persoonbjkbeid van Franciscus en Binding schrijft in zijn Inleiding tot de „Blütenkranz", dat Umbrië ons verplaatst, in de verbeelding, naar het oeroude hart van Itabë, waar de zon een God is die schatert, waar de bijen zoemen, de heelen beven, langen zomer1). Konrad Falke, in zijn groot boek over Dante, zingt den lof van Umbrië: „Wer die umbrische Landschaft kennt, mit den süszen, sanften Umriszbnien ihrer Gebirge und dem unaufhörbchen, fast wilden SchriUen der Schwalben, der glaubt an die köstbche Legende, dasz der heihge Franz die Vogel eines Tages erst bitten muszte, etwas innezuhalten und auch ihn mit seiner Predigt zum Wort kommen zu lassen", (p. 58). x) „Das Schone war ihm der Abglanz Gottes, und am Abglanz Gottes fand sein Herz sein Vergnügen... Trunken vom Göttlichen war er bis zur Verzückung, in allem schaute er Gott, und Gottes war er so voll, dasz ihm alles rein war, dasz er die Aussatzigen küszte, den Schmerz belachelte, die Demütigung zum inneren Triumph wandelte, und er sah Gott selbst auf Erden von Angesicht zu Angesicht". (Binding). Zie ook de merkwaardige vergelijkend-historische studie over „Die Entwicklung des Gefühls für das Romantische in der Natur im gegensatz zum Antiken Naturgefühl" in „Darstellungen aus der Sittengeschichte Roms" van Ludwig Friedlaender, hoofdst. 12, met de karakteristieke bewering o.m.i „Auch bei Shakespeare ist von dem Eindruck der Gebirgslandschaft nirgends zu Rede. . ." (pag. 143). Hoe schuchter bloeien en geuren Franciscus' „bloem kes" ook buiten de Fioretti en de laat Byzantijnsche compilatoren. De mysticus Franciscus huivert van heerschzucht, is diep afkeerig van hiërarchie, van eerbetoon en weelde. Heinrich Tilemann wijst steeds weer en weer op Franciscus' zaligheidsgevoel, op zijn stralende levensvreugde. „Es sei daran erinnert, dass Franziskus sich sehr angelegen sein liess, die Jünger geradezu zur Freude zu erziehen. Sie ist ein notwendiges Element in der inneren Verfassung des rechten Minderbruders". (p. 176). In „Vita I" zien we al, hoe hij zijn vreugde naar alle kanten laat uitstralen. Zijn heele ziel is één dithyrambe. Wanneer hij zingt, bidt, zegent de Poverello, is alles panegyriek. Alles in hem is godsvreugde. Zijn pijnen, zijn martelingen, zijn ontberingen, hij ziet ze voorbij, zijn nietig lichaam. Hij leeft in een zaligheidsgevoel, de troubadour Gods. „Nihil aliud desideremus, nihil aliud velimus, nihil aliud placeat et delectet nos nisi Creator et Eedemptor et Salvator noster, solus verus Deus, qui est plenum bonum, omne bonum, totum bonum, verum et summum bonum, qui solus est bonus (Luc. 18, 19), pius et mitis, suavis et dulcis, qui solus est sanctus, iustus, verus et rectus, qui solus est benignus, innocens et mundus, a quo et per quem et in quo est omnis venia, Dmnis gratia, omnis gloria omnium beatorum in celis gaudentium. Mhil ergo nos impediat, nihil separet, nihil interpollet." Eeg. prima, c. 23." (Tilemann, St. p. 177). Zoo is God hem het hoogste goed. Franciscus jubelt, jubelt en schreit van geluk-enweemoed zich de oogen blind. De koopmanszoon heeft zich in bovenmenschelijke kuischheid afgescheurd van genot en zinsvreugde der lagere spheren1). Hij heeft Dr. Tilemann schrijft over Franciscus' jeugd die zelf zijn leven in twee deelen splitst," in zijn Testament: zijn leven in peccatis en zijn leven buiten de zich afgescheurd van zijn bloedeigen, rijken vader die hem onterft, wijl Franciscus het Vaderschap Gods boven zijn naaste bloed stelde. Hij walgde van aUe aardsche bezitdrift der schattengaarders, van bjfeigenschappebjke hebzucht, van handelsbloei en winstverrijkingen. In dezen grooten dichter-onwetende, in dit verrukkehjke natuurkind, mystisch-romantisch uit diepsten aard, was abes heroïek. Het befst knielde hij neer in eenzaamheid, in armebjke, donkere kerkjes. Hij was, — Jan Walch verklaart het, — „een der heerbjkste uitstortingen van den Heibgen Geest die de aarde heeft gekend". Hoe oneindig meer héld, zebs in den phyzieken zin, bbjkt Franciscus dan abe stoute potsenmakers of koene vliegeniers van heden die hun leven wagen, maar die door hysterische en krankzinnig-geestdriftige menschenbenden met weerzinwekkend eerbetoon worden oversmakt en overweldigd, een minuut na de volbrachte daad, terwijl de „gek" Franciscus, die in zuiveren deemoed zich uit de omklemmingen en hartstochten van eigen losbandig en heerschzuchtig Ik verloste; die, naar Imle meent, hemelwaarts-strevende vlucht en geheimzinnige neiging tot de duisternis van zijn eeuw1), al in zijn jeugd in zich vereenigde; die niets stoffelijks voor persoonbjk wezen meer begeerde, wreedelijk steenen toegeworpen kreeg! In zijn vrome ontzachbjkheid — domme boosaardigen lasteren en leuteren van „ziekebjke" waandenkbeelden en ziekebjke smart-kwelbngen, — durfde Franciscus, wereld, als over „ein ganz und gar von Sinnengenusz beherrschtes Jugendleben", waarvan een gewetenlooze opvoeding zwarte ondergrond is. Vgl. ook i. Cel. 13. — ') „Franzens Zeitalter ist das der Kreuzzüge, das erhabenen Sollens, das selbst- und weltvergessene Prediger mit hinreiszendem Radikalismus kündigten, und des alles mitraffenden Wollens in weitesten Volksmassen vom idealbegeisterten Rittertum bis zu den armen Kindlein des kleinen Volkes". (Dr. F. Imle, „St. Franziskus", pag. 21). onder zijn boetebroeders alles. Luistert naar zijn hymneachtige gesprekken met edelen Broeder Leo, die niet alleen de Franciscaansche overlevering (Fioretti), doch heel een volksverbeelding bewaart, en waarin hij over het verdragen van beleedigingen, smaad en mishandelingen oordeelt1). In zijn heilige zelfverzaking en „verwonderlijke blijheid", bestond hij voor zichzelf niet. Hij ziet overal God, den Almachtige, in hemelschen glans. Hij bezat alles in God en in God had hij alles hef. Daarom ook was hij verhefd op het „wezen der dingen". Daarom bleef hij eeuwig een apostohsch-bezielde. Hij leeft in zuiverste Godsgemeenschap2). O Deus, ego amo te, zingt hij in zijn stil-brandende hymne. IV Vele Kathobeke vereerders van de Latijnsche Christenheid en van den Heihge, verklaren dat in Franciscus fundamenteel, geen aardsch-opstandige en revolutionaire 1) Dr. Heinrich Tilemann ziet het preeken in Franciscus' leven een zeer groote plaats innemen. Hij zegt; „Gewiss clarf von Franziskus gesagt werden, dass sein Leben predigte. Es zeigte vollauf, was Franziskus wollte. Wir werden uns deshalb aber doch nicht entgehen lassen, was die Quellen über seine eigentliche Predigttatigkeit berichten. Sie füllt in seinem Leben einen breiten Raum aus, und so ist zu erwarten, dass auch ein Eingehen auf diese Seite seiner Wirksamkeit für die Erkenntnis seiner Eigenart etwas abwirft". („St. z. I. d. Fr. v. As", pag. 124). 2) Met de erkenning van Franciscus' eenvoud en afschuw van onnatuurlijken dwang, willen wij nimmer het z.g. anti-kerkelijk element in Franciscus' streven vastleggen, wijl dit niet in hem bestond. Franciscus maakte andersom het dogma juist tot levende waarheid. Ook Tilemann schrijft merkwaardige dingen over Franciscus en zijn verhouding tot de Roomsche Kerk. Vgl. in „Stud. z. In. des Fr. v. As", het hoofdst.! „Franziskus und die Kirche"; Halten wir das tatsachliche Verhalten des Franziskus zur Kirche, wie es im taglichen Leben und in den entscheidenden Akten seines Lebens erkennbar wird, und seine grundsatzlichen Ausserungen zusammen, so ergibt sich: Der Sachverhalt wird unzulreffend wiedergegeben, wenn man es so darstellt, als habe Franziskus sich mit der Kirche abgefunden. Vielmehr handelte es sich um innige Verehrung und herzliche Anhanglichkeil, mit anderen Worten um ein positives Verhaltnis". (pag. 166). Dus, een positieve verhouding! drift gloeide. Hij heeft het „bestaande" niet „aangepakt". Misschien waar. Luistert naar zijn stem, naar de stem van Kardinaal Colonna en naar de stem van Innocentius. Gehoorzaamheid wordt geëischt, aan Opperherder en Kerk. Vóór Franciscus, in elfde en twaalfde eeuw, stonden reeds velen in verzet, tragischer, opstandiger en benarder dan hij, tegen het grond- en schattenbezit der Middeleeuwsche Kerk; mannen die wél „aanpakten". Allereerst de prophetisch-vervoerde en oproerige monnik Arnold van Brescia1), in Italië, met een Abelardistischen ontleedgeest gewapend; de evangelisch-predikende koopman Peter Waldus2), uit Lyon, die de wereldlijke macht *) „Mais Arnaud, qui fut un tribun plus encore qu'un mystique", schrijft Emile Gebhart in zijn „L'Italie mystique". ^ Keizer Barbarossa liet Brescia verbranden, om Paus Adrianus welgevallig Deze grootmenschelijke Arnold uit Lombardye was een ontzachlijk revolutionair uit de twaalfde eeuw; meer verwerper dan ketter. Chamberlain, in zijn „Die Grundlagen", noemt hem „der apostolische Feuergeist" 2) Vgl. „De Waldenzen" van Ernesto Comba; vooral het hoofdstuk over den prediker Petrus Waldus uit de stad Lyon. Over de Waldenzen vóór de Reformatie en hun verhouding tot de Roomsche Kerk. Ook Sabatier oordeelt over de „armen van Lyon" (Waldenzen), in zijn „Vie de St. Francois d'Assise", in verband met de Kerk in Italië aan het eind der twaalfde en begin der dertiende eeuw. Hij schrijft zelfs (pag. 42): „Les analogies d'inspiration entre Pierre Valdo en Saint Francois sont si nombreuses, qu'on pourrait être tenté de croire a une sorte d'imitation". Over de Fransche Catharen oordeelt Sabatier onhistorisch. Vgl. slechtsi Ch. Mohmer L'église el la sociélé Calhare. (Revue Historique, 1907 en E. Broeckx: ,,Le Calharlsme." etc. Ook Waldus zelf beoordeelt hij niet juist. Toch verheugt het mij, dat Dr. F. Imle in zijn voortreffelijk boek: „St. Franziskus, ein heiliger Lebenskünstler", omtrent Sabatier verklaart: „Sabatier schildert uns die Menschen des Jahrhunderts. wie mich dünkt, nicht blosz historisch korrekt, sondern auch psychologisch gerecht und mit wohltuender Hervorkehrung auch der Lichtseiten, indem er schreibt:" enz. (pag. 20). Ook Dr. Tilemann spreekt over „de suggestieve kracht van Sabatier's volmaakt werk." Dit, tegen het geringschattend oordeel van Prof. H. A. van Bakel in „N. T. T." over Sabatier's boek en tegen het oordeel van Prof. Huizinga. Over Dr. Imle's boek oordeelt Pater Van den Borne, in „Collectanea", p. 83, zeer gunstig. Hij schrijft: „Hier dient vooral genoemd F. Imle, die de persoonlijkheid des Heiligen zeer goed doet uitkomen in zijn historisch milieu". van Paus, Bisschoppen en priesters, met zijn apostolische boodschap in gevaar bracht; Peter de Bruys in ZuidFrankrijk en de hevig-oproerige, zoogenaamd kettersche beweging van Bonomini en Waldenzen (groote bijbellezers!) en Albigenzen, ten tijde van Franciscus, waartegen ook Sint Dominicus in Toulouse fel opbotste. De Catharen of Albigenzen, (naar de stad Albi) in hun revolte woede tegen de Kerk, door Innocentius III en zijn inquisitorische helpers (de wreede kruistochtenaanvoerder Simon de Montfort in de eerste plaats!) afgrijsehjk uitgeroeid, gingen tegen het Pausen-gezag en de buit der Kerk in1). i) De miskende en vergeten dichter Nicolaas Lenau, die zuiverder dan een der groote negentiende-eeuwsche lyrici, het oproerige Magyaren- en Zigeunersbloed had gekeurd, op zijn wijze, heeft de „Albigenzen" in een episch poëem oer-gestalte gegeven. De ketters uit Zuid-Frankrijk bracht hij saam op fresco s. Van Paus Innocentius III (den eigenlijken kruistocht-prediker tegen de Catharen) gaf Lenau in dit gedicht een (ongewilde) caricatuur, door gebrekkighistorische gegevens misleid. Zie ook Achille Luchaire's „Innocent 111, la papauté et 1'empire." Over Paus Alexander VI is mede afgrijselijk gelasterd, in verband met Lucretia Borgia, door haar vernederden gemaal Giovanni Sforza. Casimir Chledowski schrijft hierover in zijn „Der Hof von Ferrara i „Der Oberzeugendste Beweis dafür, dasz blutschanderische Beziehungen zwischen Alexander VI. und Lucrezia nie bestanden haben, ergibt sich daraus, das der Papst ein sehr guter Vater war; seine groszen Fehler enstanden aus dieser Liebe und Verblendung für seine Kinder", (pag. 163). Wat echter Kurt Kaser over hem zegt, in „Das Spate Mittelalter in , verderbnis der Kurie", dat „Alexander VI. Borgia und sein grauenvoller Sohn Cesare be^nügen sich nicht mehr mit diesen unblutigen Methoden des Gelderwerbes. Sie raumen menchlerisch jeden aus den Weg, nach dessen Reichtümern sie Gelüste tragen", (pag. 265: „Weltgeschichte") is hier met mee in strijd. Ludo Moritz Hartmann valt niet weg te cijferen, noch de wijze, waarop Le Comte de Gobineau hem beeldt, in zijn „César Borgia". Ook Dr. Hoogenwerff spreekt in het boek over de Renaissance, over Alexander VI als Paus een vernietigend oordeel uit en beroept zich op Pastor: „Geschichte der Papste III". Van de Servus Servorum der vroegste pausen is niet veel meer over in deHerscheSrpsCte-geformuleerde vonnis over Alexander VI is echter uitgesproken door Giuseppe Portigliotti in zijn „Les Borgia". In dat boek bevestigt hij de bloedschande van Alexander VI. . ." Puisque, de toute facon, 1 impure intimitê d'Alexandre VI avec sa fille et celle du Valentinois avec sa soeur demeurent ^Vgi^oök'het hoofdstuk!', .L'érotisme", pag. 47 („Les Borgia.") Als nuchtere Vader Franciscus, — il glorioso poverello di Christo, — de diep-teedere, bezat bet oproer-instinct niet gebjk de vermetele Dominicaan Savonarola (een ruiscbvuur), die naar bet woord van Lutber, de verderf-poel Eome wou reinigen. Ook Henriëtte Eoland Holst getuigt in baar boek: „Over leven en schoonheid", van Franciscus: „Hij predikte tegen de kerkebjke of de wereldbjke overheid... toch was zijn prediking vol zoete vertroostingen voor alle geringen en verdrukten". Franciscus huiverde van het heidendom en het godloochenend rationabsme der Florentijnen, dat reeds in de twaalfde eeuw een Epicuristische secte deed ontstaan in Florence1). Franciscus wilde abe menschen in geestebjke broederschap bijeen; méér dan een maatschappebjk bervormings-idee! De „dichterbjke dweper'' (prof. Quack), leefde nochtans met de uitgestootenen, met de armsten der armen, en bracht heil en troost onder bedelaars en en geheel objectieve bron geldt voor Portigliotti het bekende boek „Diarium" of „Liber Notarum" van Burckard, den tijdgenoot-chroniqueur. Ook door Emile Gebhart, ondanks alle dorheid en geestelijke middelmatigheid genoemd: „une des plus utiles sources d'information". *) Over deze Epicuristen in Florence, die met de eigenlijke dwaalleer van Catharen en neo-Manichaeërs niet veel verwantschap toonden, schrijft Gebhart zeer karakteristieke dingen. Het zuiverst synthetisch-geschiedkundig overzicht echter geeft Perrens, in zijn zesdeelige „Histoire de Florence", hoofdstuk 3i „L'Hérésie a Florencie (1117—1309). Hierin wordt gehandeld over het Catharisme in Italië. Ook Dante vonniste in „Inferno" het Florentijnsch Epicurisme als een leer die leidt tot gruwelen van Sardanapales. . . Herhaalt zich hierin niet de vrees die tot schimp overslaat, Van Augustinus, overal waar hij het Zend-ave9tatische van hot manichaeisme ontdekt? Een leer die in zijn jeugd hem zoo wonderlijk lokte en overrompelde? Perrens' werk brengt méde den oud-Florentijnschen kroniekschrijver Villani naar voren. Prof. Huizinga noemt de „Epicuristen" in zijn „Tien Studiën (pag. 325). . . „salonketters" 1 Eigenaardige benaming van „middeleeuwsche vrijdenkers", voor wie Dante. ondanks „verdoemenis" toch een soort van diep ontzag openbaart en tot wie Giotto misschien behoorde. . . Of spookt de schim van Heliogabalus? Ach, zure scherts is zelve verdorvenheid „des geestes"! melaatschen wier ettergezwellen hij reinigde... Is dat óók een yerkéérd voelen en begrijpen van het H. Evangebe, o, Von Walter, gij die Franciscus poogt te verklaren als Christus-navolger? Franciscus leefde tusschen en onder de armen, als een koningskind in den geest, „in een spheer van innerbjke verheffing" (Imle). V Ons modern levensgevoel, onze nieuwe sociale kracht, verzet zich tegen het „niet aanpakken" van Franciscus. Bij Franciscus is de transcendente geest ononderbroken werkzaam, door strijdende innerbjkheid en snelwisselende impulsies. Hij leefde in eigen religieuze gemoeds-volheid. Eigenhjk tégendeel van quiëtistiscb godsbegrip. Maar ziet nu eens, wat bereikt hij in het maatschappebjke bestaan, onder de menschen van vleesch en bloed, met zijn gedweeheid1)? Een deel der Minderbroeders, — van de z.g. Spiritueelen-richting onder hen rep ik mi niet, — kon al geen Franciscus-idealen meer volgen. Zelfs Giotto, edele Madonna-beelder, smartebjke dramatiseerder van Franciscus'levensdaden en visioenen, verzette zich reeds tegen de verheerhjking der heihge Armoede en tegen femelarij van z.g. deugdzamen. Schoon van gansch anderen aard dan het verzet van Kardinaal Ugobno tegen Franciscus' eiscb van absolute !) Deze gedweeheid van Franciscus komt het sterkst uit in zijn „Testament" waarin zijn vereering voor de Roomsche priesters, die volgens de voorschriften der heilige Roomsche Kerk leven, onbeperkt verkondigd wordt. Albigenzen en Waldenzen verfoeiden juist priesters en geloofshuichelaren. Neen, er bestaat geen tegenstrijdigheid tusschen de idealen van Franciscus en de idealen der Kerk. Alleen werkte hij ze geheel zelfstandig en individueel, als heilige, dichter en mensch uit. Ook mag met Holzapfel worden aangenomen, dat de invloed van Waldenzen op Sint Franciscus nog nooit is aangetoond. Vgl. wat Pater van den Borne over dit onderwerp schrijft in zijn studie over de cultuurhistorische beteekenis van Franciscus, pag. 62 „Collectanea" 61 ff. armoede, onder zijn Ordebroeders. Het eenige en smartehjkste „conflict" met de Kerk, in Franciscus' leven. Ook de Fraters, later, werden soms dwangwegen uitgezonden. De Franciscaners immers, in de vijftiende eeuw, behoorden tot felste vijanden van Savonarola. De Franciscaners, die Franciscus' ideaal overvleugelden, de Fraticelli's met hun „Eeuwig Evangelie" beklommen de mijt, stierven onder het zwaard of werden gekgefolterd. Waldenzen, Paratenen, Catharen ondergingen allen den uitroeiïngsdood1). De gedachte aan Eobert la Bourgre in Noord-Frankrijk, monsterhjk uitroeier en doodpijniger van de Catharen, tot wie hij vroeger behoorde, jaagt ons een rilling van afschuw over het lijf. Doch boven hun smartebjke doodenmaskers klonk de Psalm, door Franciscus altijd zoo -vurig meegezongen: „Maar bet geduld der armen zal nooit eindigen." VI Zoo bleven Christebjke wereld en kerkebjke pobtiek aan moord en bloed zich koelen. Het leven naar den Eeuwige geheven, is geestebjke en hemelsche heerbjkheid; ook al noemt ge het ridderschap van God. Maar het moet de geheele wereld, en niet abeen den utopischen enkebng ophelpen, die door den heilandsbbk van een Verhevene tot bovenmenschelijke ontroering geraakt2). Het moet aüe creaturen ophelpen; niet slechts rebgieuse individuabsten. Nu staan wij voor den „gewonen >) Over de algemeene slachting en kruistocht die Provence in 1208 verwoestten, zie „De Waldenzen" van Prof. Comba. a) Vgl. F. Glaser: „Die Fransiskanische Bewegung: Ein Beitrag zur Geschichte socialer Reform-ideen im Mittelalter", en waarom ze naar zijn inzichten moest te gronde gaan. Pater Van den Borne vonnist het standpunt van Glaser en rept van het „verwarde begrippen-complex" in deze studie. („Collectanea" pag. 54). mensen", voor den arbeider van vonkende fabrieken, geknecht door macht en heerschappij. Nu staan wij voor zwoegers van stad en land; voor het uitgegoorde schepsel van achterbuurten, voor kinderen van duistere krotten, voor den walm van misdaad en prostitutie. Nu staan wij voor al de geketenden, door moderne economie en door het historisch materialisme verklaard, in al hun verhoudingen onderhng, al zweren wij niet bij sociologische „wetten" en bij de „imanentie" dezer wetten en z.g. historisch milieu. VII Als de „gewone mensch" niet kan opgaan in God, in het Universeele en Eeuwige, noch beeft voor een „nimbus", moeten wij hem dan laten verzinken in grauw en ellende? Neen, dan moeten wij wél „aanpakken", met abe middelen en met heel onze menschenbefde juist vreugde-brengers zijn. Dat leert ons de maatschappebjke ontwikkebngs-geschiedenis. O, die revolutionaire Bergrede, waarvan de Synoptici den scheurenden opstandskreet niet hooren en die de sociale medicasters niet kunnen smoren! Dan moéten wij opstandig zijn in menschenbefde. Hieruit eerst ervaren de revolten of „vereerders" van sociale ethiek, — gemoeds-vereerders, die in den middeleeuwer Franciscus een godmenschehjk voorbeeld van Christen-leven zien — of zij zich kunnen afscheuren van geld, privaat bezit, van eer, stand, roem, vleierij, bevoorrechting, genot en wereldheerschappij. Want Franciscus, in het zonneglanzende bergenlandschap Umbrië, Franciscus, de van God-vervulde, de jubelende minnezanger, tóch actief en reëel, leerde in een hoogst Cathobek bewustzijn: voor het Opperwezen zijn alle menschen gelijk! Hij droomde in Umbrië, de zaligheid eener „hemelsche samenleving", zooals De Ligt het noemt, wijl ook Franciscus in brandende menschenliefde, den roep van het Evangelie verstond; den roep tot een nieuwe Gemeenschap1). VIII O, dat is het bloedzoete voor al de met-bezit-vervezelden, dat zij zich geraffineerd en veilig achter de valsche durf van het reformatorische woord kunnen verschuilen, om nimmer boven het klasse-egoïsme uit te groeien. O, dat praalgloeiende, de eer der wereld, en toch uitloeren naar Joodschof ChristehjkMessianisme! O, dat machtzieke heerschen; dat imperialistisch grijpenen-hebben van de steeds zich uitbreidende stoffelijke wereld, in de heete, nat-koortsige, gierige handen. Het zien stuiptrekken, het zien smachten van onterfden, naar zon, vreugd, Echt, geluk. O, het genot van het felle anderen-verblinden met weelde, of van stil bijeengaren, ongemerkt, rijkdom, rijkdom! O, het halve genot van zoo goedmoedig weldadig te mogen doen, charitatief, hiér een beetje, in achterbuurten, (lieflijke soepuitdeeling, gebreide-sokken-philantropie), daar een beetje, overal een snipperke, maar toch eerst voor eigen zwelgend heil van eigen ikje, voor heil van gezins-ikjes, heil van bloedverwanten-ikjes, hutspot van archaïsch quiëtisme en •) Wanneer ge van de oud-reformatorische, Hollandsche geschriften kennis neemt, zult ge verbaasd staan over de vele socialistische en communistische ideeën en gevoelens, heftig erin uitgesproken. Onder de nieuwlichters der zestiende eeuw staan vooraan: Triberger, en vooral de schrijvers van het boek: „Den val der Roomsche Kerken" en van de „Summa der godliker scrifturen". Een zeer lezenswaardig artikel over onze reformatische literatuur schreef Dr. I. M. J. Hoog in „T.T.T." 1905. Vgl. ook het hoofdstuk d) „Religiös-reformerische Schriften" pag. 91 in Dr. Phil. I. Schairer's „Das Religiöse Volksleben am ausgang des Mittolalters." parasitisme. Maar de schreiende of vloekende armen krepeeren sidderend in nachtdonkere krotten en verdierlijken onder levens-angstvlagen. En de „grooten der aarde", óók geloovigen, kweelen (kladderadatsch!) in kerken en synagogen, in tempels, in nissen, God's heiligen naam en bezingen het Evangebum, terwijl zij in de maatschappij met iederen klank van de teedere stem, het apostobsch christendom verloochenen. Ach, hnn mededoogen dat is om te schreien, om te giben. Dat moeten en dat wülen wij „aanpakken", zonder innerlijke tweespalt. Er bestaat maatschappebjk onrecht, smaad van mensch tegen mensch die ons verzengt, verteert. In ons is huiverende en overgloeiende afschuw voor huichelaars, die azen op oorlogsbloed; afschuw voor vermomd-kannibabstische rassen die het kervende zwaard aflikken! IX Ook wij, als Eranciscus,in vrome verdieptheid ontgroeid aan valsch-phantastische jeugddroomen; ook wij strijden met al onze geestebjke krachten voor een aberhoogsten Yrede. Ja, lach maar grijnzende en verbeten ebendebngen, verdoemde wartaal-uitbraUers en valsche verhevelingen! Wij komen niet op voor een uitgegist, lafbleek, burgerlijkverflenst en ijdel humanisme, maar voor het Eecht, het groote, eeuwige en heilige levens- en menschenrecht. Wij komen óp voor de onterfden, de gesmaden, eeuwen en eeuwen lang, maar in wier binnenste wezen een vuur vlamt, dat eens hemel en aarde in brand zal laaien. En weet, het vuur was, na het reine water, ook Franciscus zóó heibg, schrijft Celano, dat hij het nimmer uitdoofde, zebs niet als zijn pij er door verzengd werd1). J) Celano Legende I, 81; Legende II, 2, 165. Wij hitsen niet op, wij richten. En niet alleen wij, maar alle arbeiders en vele groote geesten in ons land en in het buitenland, wat ons ook scheiden mag, op cultureel of „aesthetisch" gebied. Ook wij, huiverende omwoelers en heftige ontwrichters, willen den allerhoogsten Vrede. Maar niet op de basis van het tegenwoordig maatschappelijk productie-stelsel. In déze verdwaasde, geteisterde en teisterende samenleving is schier alle teederheid, valsche sentimenteele walm; alle adel, protserigheid, alle overgave, berekening, alle schoonheid en reinheid, kernloos, alle barmhartigheid, levensleugen en levensvervalsching! X Franciscus, in zijn goddelijke blijheid weemoedig, in zijn stille droefheid verrukt en opgestooten naar het Hoogste, —Franciscus, met zijn evangelisch apostolaat1), kón niet anders staan tegenover het feodaal-middeleeuwsche Italië. Hij zelf was, naar Pater van den Borne's woord, „geen voorlooper der Eenaissance, maar een ideëel vertegenwoordiger der Middeleeuwen". Ook in zijn streven naar volledige bezitloosheid. De massarijping, het doorgronden van het maatschappelijk bestaan ontwikkelden zich nog niet en de heihge hunkering naar sociale hefde en rechtvaardigheid, pijnigde de *) Dr. Hilarin Felder schrijft een diep-gevoeld hoofdstuk in zijn „Leben des heiligen Franziskus": Franziskus und die Natur. „In seinem Verkehre mit der Natur ist alles wunderbar, vieles ein wirkliches Wunder" (pag. 347). Het standpunt van Dr. Tilemann over Franciscus' natuurgevoel is eigenaardig in de beperking. Hij ziet voor alles in den Arme van Assisi het dualisme van den monnik die in en buiten de wereld leeft. Voor Dr. Tilemann is Franciscus' natuurgevoel niet te isoleeren van zijn geheele habitus, van zijn ascetisme en gods-extase. Afgezonderd bezien, als dichterlijken drang, zou het natuurgevoel in Franciscus te zeer een patheïsme worden. Zie hoofdst. B.: „Zusammenfassung enz. pag. 167, „St. z. I. d. F. v. A.". harten der onwetende menschen zelden. Er was geen reikhalzend proletariaat en er bestond geen erbarmende levensvisie op eigen beklemd tijdgebeuren. De Oordeelsdag spookte tragisch en barbaarsch in het brein van den landlooper, bedelaar, afgebeulden zwoeger, edelman of ridder; bracht vernevebng, angst, hebe-visioenen, het eeuwige Vuur, de eeuwige Doemenis! De kerk, in het begin der dertiende eeuw, stond voor crisissen; kapitaalmacht begon te groeien. Welstand der steden nam toe maar bracht ook verderf, afval en geestebjken nood mee. Toen kwam haar Franciscus met zijn heroïek en zebverloochening te hulp. Maar de arbeidende menschheid van nu, godlof, staat anders tegenover de Samenleving. Ook het revolutionair proletariaat is zich bewust geworden van zijn krampachtige worstebngen, van zijn hoogere menschebjkheid. Het schuifelt niet meer terug naar de schaduwen van Eome's catacomben. Van abes wat zevenhonderd jaar geleden Franciscus, in zijn pathetische of cosmisch-geestebjke gezangen, in zijn rebgieuse levensdrift, in geweldigheid van ziel en hart reformatorisch als zending begeerde en met almachtige jubelbhjdschap tot uiting bracht, in een veroverend rhytmus, kunnen sociabsten en niet-sociabsten, stof-vergoders en niet-stofvergoders ontzachhjk veel leeren. Dit rebgieuse genie maakte door zijn armoe-leven, zijn apostobsche werkdadigheid, reeds alle vroomheids-praal om zich heen tot monsterhjke onwaarachtigheid. Trots ging hij tusschen de sterken, maar deemoedig en opofferend was zijn gang onder de kleinen. Zoo ziet hem Imle en zoo is Franciscus: teeder, befdevol, vrouwehjk-gevoebg, koen en oneindig-goed, door een grenzenloos zelfvertrouwen bezield, anderen bezielend. En naar Tüemann opmerkt, altijd gekweld door de elementaire kracht van zijn preekdrift, die vaak de grenzen der extase raakte. In gebed overviel ook hém weieens twijfel, knagende scepsis en verlangen naar bergen-eenzaamheid. De ideëele naar-binnenkeering van het Franciscanisme was in begin dertiende eeuw de heibgste en vroomste zebvergetelheid en diepste drang naar menschen-verbroedering. Franciscus zélf was geen overspannen dweper, die wegdook in rotsspelonken, om de verschrikking van zijn tijd te ontgaan. Hij was inderdaad wereld-apostel en bouwer van het Universeele Godsrijk1). Maar die nü nog zou begeeren, dat Franciscus' boeteprediking, (vrede-boodschap) onder den gloed van den Itabaanschen zonnehemel ontvlamde, opnieuw inwortelde in de zielen, in de harten der schepselen van de twintigste eeuw, zonder een geheele verandering van het maatschappelijke leven, voelt van dezen algeweldigen tijd weinig; beseft niets van het moorddadig-immoreele der modern-kapitabstische samenleving noch van de volkeren-psycke welke de evangebsche armoede zienderoogen als een ontluisterd geschiedsprookje leerde kennen2). XI Voor politieke „geweldenaars", bewaaid door den „geest uit den Hoogen", bbjkt de S.D.A.P. „de stinkende zweer van al wat laicïstisch, gemiddeld, gemakkelijk, leugenachtig en valsch van romantiek" is. Voor deze lawaai-Cbristenen (ze stotteren iets van Eoma Aeterna, christehjke moraal en zieleheil), zijn ook de apostolische 1) Dr. Imle schrijft: „Franz bangte auch, die Bewunderung des Volkes und der grosze Erfolg könnten in ihm die Eitelkeit und Herrschsucht seiner Jugend wieder wachrufen und so aus dem frommen Apostel ein tonend Erz und eine klingende Schelle machen, die weniger Liebe als Selbstsucht verrat", (pag. 53: „St. Franziskus, ein heiliger Lebenskünstler"). ') Mijn standpunt heeft niets te maken met het dualisme dat Dr. Tilemann Franciscus toeschrijft, wijl de Heilige alleen heil zocht voor den mensch, in het zich losmaken van al het aardsche. socialisten alleen maar stof-vergoders, die met Iran grauw en vetzuchtig materialisme, hun bloedige sensuabteit, de vhjmende menschenziel aanvreten. De vunze S.D.A.P.-ers, — razen Utrechtsche wereldontvluchters en stichters van cabarets, — hebben hun Marxisme losgelaten; ze zijn „hazenharten en huiknaar-den-wind-hangers". De communisten ziihen zoo mogebjk nog erger gebrandmerkt of in een gril van bloedschendig vernuft bewierookt worden. Maar wat zijn zij zeiven, deze angstig-lachende, prille pennehelden, deze ziekehjk-verschrompelde tremwilgen van zeker quasiroekeloos, roomsch intebect? Wat zijn zij zeiven, zekere jongeren, koelers van gloeiende verlangens, onder strijdvaardige calvinisten, met hun star-trotsche (on)menschebjkheid en hun troebele, bekrompen, valsch-uitspattende woede? Kunnen al deze soort smiechtige en schuwe huichelaars, verdorven en giftige zoekers naar wat spiritueele verfijning en armebjke emotie één levend woord het aanzijn geven? Wat zijn zij, een deel althans dezer knalzweep-knaapjes (martelaars), zonder geeselende zebironie, zonder innerbjke aanvechtingen, die achter catafalken van schuimende gekrenktheid zoo razend te keer gaan tegen sociabsten? Wat zijn zij zeiven anders dan schijn-verhevebngen, quasi-ideabsten, die op eigen geestehjke vrijheids-ideeën wreed abortus plegen, uit angst dat vruchten zich zetten zuben die in een richting naar het onbeklemd-ademend en beter bestaan toegroeien? Hoe lamlendig zijn deze perverse schermutselaars en missionarissen met hoogste levensvoorwaarden, wormstekig aangevreten door eigen verbeten zinnehjk heid welke zij in brandend-verhit venijn (ethognosie der doel-heibgt-de-middelen-schoberen) hun vijanden zoo broederlijk-gul aanwrijven. Zouden deze kleffe wartaaluitbroeiers, deze erethische zwammers, die zelf met wrang genot, invectieven opstapelen tegen revolutionairen en christen-socialisten, zouden deze kreupele geweldenaartjes alléén achter de botsing van oorspronkelijke krachten, door de branding van felle wils-opleving, — tijd en tijdperken zien, mensch en massa? Zij monopoliseeren zoo gaarne (geestelijke ridders) met hun baldadige wanbegrippen en in hun verminkende vonnissen, de menschehjk „ziel" en zij smalen in hun morsige schrijverij zoo garsterig, met een verbitterde gekrenktheid, ons stof-vergoders, en zij brallen zoo hevig-lyrisch over de Schoonheid, deze winkeliertjes der vroomheid (torens boven het Platonische uit), over „hoogste", verhovenste schoonheid. Maar deze koeïge herkauwers, deze halfslachtige en rampzalige schreeuwlelijkerds begrijpen niets van hun eigen binnenste, rillend-naakte ellendigheid. Ook zij haten het profanum vulgus, gelijk Dante het haatte. Maar deze minachtte het alleen in den vorm van kwaadaardige Fiesolanen. XII Zij zien niet hoe mal zij figureeren met hun gebrul en gebral tegenover óns Eecht, tegenover onze menschelijkheid! Hoort, gij verkleumde, miezerige en heimelijke zieltjes, die in meetkundige reeksen uw meegevoel, uw zielezorg laat opklimmen! Wij spreken nu eens niet van „imperialistische bourgeoisie", van „kleinburgerhjke democratie"; wij reppen nu eens niet van „proletarische dictatuur'', van, ,maatschappelijke ontwikkelingswetten'', van „maatschappelijke ideologie", van „sohdariteitsgevoel", van „moderne industrie", van „communaal bezit", van „ketenen". Neen, wij spreken gewoonweg maar van het „plebs", tot menschen-in-de-rui. Neen, wij gaan, in verstarrings-critiek, niet mee met Gorter, die met bijna bcbamebjke drift ook het sociaal-philosophisch Marxisme op de lévende ziel van ieder dichterbng en kunstenaar wou afstempelen. „Marxistisch gefundeerde aesthetiek", gebjk Hendrik de Man het theoretische werk van Henriëtte Eoland Holst en Gorter noemt. Wij verachten sociabstische aesthetiekerij, zoodra deze vastgroeit aan een dogmatische kern en reeksen uitdrukkingen en terminologieën gebruikt die door hun galm en naklank tot de meest afgesleten schablone gaan behooren. Wij bbjven ook nu nog, in groote ontroering eeren wat wérkelijk, uit eigen tribend en levend binnenste en in zebverzonkenheid, devoot is en zich ganschebjk overgeeft aan een ideaal1). Wij wenschen de diep-geheimzinnige cultuur van het rebgieuse leven niet met cynische praatjes („denkprocessen" worden ze hoovaardigbjk genoemd door sanguinische gedachten-avonturiers) uit te wisschen noch aberingrijpendste en heüige geloofsovertuiging aan te randen. Wij vechten niet, in valsche opzweeperij en terrorisme, tegen ideale gestalten en figuren van vroeger, die met heel hun persoonlijk bestaan als inzet, bewezen hebben dat hun woord hun innerbjk leven en bun leven bun innerbjk woord was. Wij erkennen, zonder klassewrok, dat in een maatschappebjke, in een meest-ideale gemeenschap, geestebjke kern der menschheid altijd volkomen rebgieus zal zijn en zal bbjven. Wij hebben mabng aan aüe Marxis- *) Clara Meijer Wiohman, schrijvende over de Middeleeuwen in verband met socialisme, schrijft, in „Mensch en Maatschappij"! „Met de middeleeuwen is een belangrijke vertegenwoordigingsvorm van het socialisme gestorven. Is die nu alleen verleden voor ons, nog slechts ontroerend, omdat het ménschen waren, behoorende tot de edelsten van het menschelijk geslacht, strijdende tegen verdrukking en vóór broederschap? Neen! er zijn nog banden tusschen hen en ons. In de eerste plaats is er ondergronds nog allerlei van hel religieusexlalisch socialisme in het wetenschappelijke gebleven. Dit geldt vooral de zedelijke veronderstellingen en voornamelijk de heilsverwachting, al zijn die ook „schuil gegaan." tische dialectiek, die het rebgieuse in de toekomst te loochenen waagt en met flikkerenden spotblik onze burgerlijkheid begrijnst. Doch willen wij in een tijdgenoot, godsdienstig en geestesvervoerend gevoel zónder restricties eeren, dan moét de drager ervan, onverzoenlijk aan den kant staan van de onderdrukten, aan den kant van het gekrenkte maatschappelijke recht. Dan eerst krijgt zijn geestelijk en humanitair ideaal bodemdiepe menschelijkheid. XIII Allen die nu nog, bij de ontwaking der Massa (geen fanatieke verafgoding der menigte!), bevestiging begeeren van het huidige tragisch-sociale leven, vervalschen, — zonder het vaak zelf te beseffen, — eigen innerlijk bestaan. Die keuvelen en krijten, in onbenulligheid wel mee over Franciscuszending, maar die laten de armen, de verstootenen en de nederigen onbeschermd en onbezield aan een meedoogenloos lot over. En hij die in naïeve zielsoprechtheid nü nog Franciscaner is (zonder kluizenaarschap in rotsspelonken) en als apostolisch zinnebeeldvormer niet ervaart, dat de Armoede geen middeleeuwsche allegorie, opcierend en hoofsch meer behoeft, noch grauwe bruid kan zijn van een asceet, die bhjkt een slachtoffer van eigen voorstelhngs-symboliek, van „allerhoogste roeping", ziet door zijn gemoedsgesteldheid en opgewondenheid het leven wél religieus, maar tegelijk verpletterend-onwerkeüjk en zonder historische saamschakeling. Hij ziet alleen het heiligste, het hoogste, n.1. met het aangezicht geheven naar God. Maar de massa vermag niet in vreugdelijke vroomheid, optestaren naar den hemel. Het volk moet eerst een geheel nieuwe Gemeenschap, een nieuwe, hoogere levens- vreugde tegemoet gaan. Het moet eerst eigen maatschappehjk-menschwaardig bestaan, zonder eenige terugwijking zich bewust zijn geworden en diep doorvoeld, doorleefd hebben. Het kapitalistische stelsel (in merg en been materialistisch; stofvergodender dan ooit een socialistische samenleving op zijn allerberoerdst kan worden), belemmert dynamisch, geestelijke ontwikkehng naar het hoogst-ideëele levensbesef, naar dat aangezichthef f en-tot-God (apostolische bezieling), omdat het volk aanschouwt, moment op moment, de antagonistische moraal van religieusen en bezitters, door dezen bij iederen stap juist, vertrapt en verminkt; omdat het den hebzuchtigen, heeten adem, den haat van de neroiaansche klasse-instincten telkens afgrijselijker ziet werken, in scheidingen en splitsingen, in rangen en standen onder de menschen die, o daemonische ironie, wél gelijk zijn voor God, maar niét voor aardsche schepselen! xrv Von Walter noemde Franciscus' strijdende innerlijkheid, zijn snakken naar het eenzame der bergen en tegelijk naar zijn apostolische taak, een karakteristiekMiddeleeuwsche, dualistische vroomheid, een visioenaire Gods-gemeenschap. Dr. Imle bestrijdt deze beschouwing en verklaart ze als een zwakke oriëntatie der kathobeke rebgiositeit; acht haar ook zielkundig gebrekkig. Franciscus juist begreep diep, hoe van arbeid een godsdienst moest worden gemaakt. Dr. Imle meent dat Walter, zoo goed als abe Protestanten van moderne richting, in dit verband mis moét grijpen. Dat zij mis grijpen „begt an ihrem pantheistisch verworrenen oder doch nicht scharf persönbch und überweltbch gef aszten Gottesbegriff, nicht an der katholischen Eeligiositat und nicht an unseren Heiligen, bei denen aUgemein menschhche Erfahrungen im Gottesverkehr tiefer zum Ausdruck kommen und nachhaltiger wirken als bei Durchschnittsfrommen" (p. 56, „St. Franziskus"). Toch staat Dr. Imle critisch en zelfstandig tegen de heihge figuur van Franciscus. Deze edele kathohek wil mets weten van uiterhjke Franciscus-nabootsing en van leege bewondering. Hij begeert strijdende geesten en harten, meegesleept door Franciscus' hemelbestormend willen. Hij verlangt wereldomspannende liefdedaden: hij begeert rebgieuse menschenverheffing en verdiepte Godsvereering, die ook kan verschijnen in sociale hervormingen en artistieke menschenopvoeding. XV Zoo is het! Wij beschimpen geen voluntaristischmystieken natuuraanleg, noch zielen die in heroïsche aandriften en godsdienstige exaltaties, in onbeteugelbaren drang naar het verhevene, begeeren te spreken van innerbjk godsgeluk en van het Eeuwige in den mensch. Wij huiveren en beven van bhjheids-vervoering voor een die zijn individueele gods-ontroeringen kan overplanten op de hunkerende en voor mystiek (maar ook voor Septembriseurs) ontvankebjke Massa. Wij beleven met Celano het wonder van Franciscus' preek. Zijn preeken, vertelt Celano, was als het tooverachtig opgaan van een bchtende ster; als het aanschemeren van den morgen na een onweersnacht; als het ontspruiten van het zaad de aarde uit, bij de komst der lente met haar beve bloemen. Zijn preek stroomde en overvloeide den akker van het hart, zoodat het bloeide van deugd. Zijn preek was een hymne, een uitstorting van heel de prangende ziel. Daarom haten wij geprepareerde preeken en kansellyriek, die in kerkgalmen verzwijmt. Wij verafschuwen rhetoriek van witte-dassen-menschen en zwarte-jassenmenschen, die angst-huiverig het geweergeknetter van revolutionaire straatgevechten volgen. Maar wij minachten ook schijnwijsgeerig geleuter over „mechanische causaliteit, oorzaak en doelstelling", gekraai over „massale actie" en „wereld-proletariaat", van „burgerbjk"-dit, en „ideologie"-dat, om rebgie te nekken. Gezebe, in zijn oneindig Gods-geluk, hebben wij bef; ook wanneer hij manend heenwij st naar „DeCivitate D ei". Franciscus (ook zónder zij n kerkhistorische zending), erkennen wij onder de menschen der Middeleeuwen, als de heihgste en teederste figuur na Christus1). Gij zult dat abes in ons onvermijdehjk wel willen brandmerken als valsche opwinding; als een branieachtige begeerte om ook den rebgieuse uit te hangen of het bchtende gebaar van den barricaden-vechter die wreedheids-instincten uitleeft, na te bootsen. Maar gij zult eer uwe beschuldigingen en proclamaties wurgen, dan ze zoo, als mnerhjke leugens valsch te formuleeren. Hier cancaneert geen democratische vrijheidsfrats rond een strijdbed, en hier glanst geen zebvoldaan roemzuchtig, gbmlacherig salonsociabsme, dat met witte handschoenen de deterministische grondgedachte van het historisch materiabsme zich laat ontgbjden. Het is revolutionair kunstenaarsbewustzijn, dat in de besten onder ons opstaat en dat het edele woord van Franciscus: van een hut uit gaan i) Zelfs zijn onwétende godgeleerdheid was oneindig meer dan de wétende. Hoor hoe schoon V. Magni in zijn „La Vita di San Francesco" het zeggen laat, in zijn hoofdstukje, „La Scienza del Poverello, pag. 297; „Fratelh mie., la teologia di questuomo tutta purezza e contemplazione, vola com aquila, mentre la nostra scienza striscia col ventre per terra". wij eerder naar den hemel dan van een paleis uit, onnuddeUijk beaamt1). Het brandt in ons, al van de eerste bewuste jeugd af: gemeenschapszin, cultuur-opbouwend instinct. Onze ergernis, ons verzet en onze opstandigheid wortelden altijd in religieus levensgevoel. Het was en is bloedende rebellenhaat en huiverende verachting voor rechtverkrachters. Het is opstandigheid, verzet, gehjk ze leefden in de Propheten, in Christus zelf, in aUe hervormers, in alle „dweepzieke drijvers" naar het allerhoogste goed. Maar wie gelooft aan de donzen schil van de vruchten, als ge uw tanden op het steenige van de perzikpit pas gebroken hebt? Gij, Gerard Bruning, edele doode, die met zooveel vhjmscherpte in u (een vrouwelijk-vurig intellect), met zooveel snijdende en kervende levens-oprechtheid, de Schoonheid diende met magische overgave, ook als menschehjk-geloovige, gij hebt toch de kern van dezen drang in mijn werk zoo zuiver gevoeld toen gij mijn „Manus Peet" in „Boeping" hefdevol beoordeelde als katholiek; gij voelde wel wat ik met dezen sardonisck-tragischen rampspoeds-mensch wou geven; oneindig meer dan een jammerlijken, zwakgevoeligen bochel die het leven vreest; méér dan een smartelijk-verwrongen Cyrenaïcus, die door de nieuwere instincten-psychologie naar het rijk van onvruchtbaar scepticismezou worden teruggedrongen! Gij voeldehet, tendeele althans. Want wat gij meende dat ik, in hartstochtstormen ontbeerde (het geloof in „eeuwige waarheden"), dat miste juist gij; echter anders dan ge beseffen kondt, ondanks de edelkoene kracht van uw geestehjke energie en uw strijd tegen koele hoogmoedigheid der aestheten. In „Manus Peet" en in zijn smartelijke verworpenheid, *-) Casimir Chledowski teekent in zijn hoofdstuk over Bernini aan: Der hl. Franz von Assisi hat die religiöse Bildlichkeit in hohem Grade dichterisch umschneben und gedeutet. . .", pag. 424: „Die Menschen des Barock". heb ik reeds tot uiting gebracht hoe hevig in de doorstormde, toch egocentrische ziel van een buitenkerkelijk sociabst (levenstype) mét de wereld-ontreddering voortgejaagd, een prangende drang naar wereld-ontvluchting, oplossing van tegenstrijdige problemen in menschheid en gemeenschap en in het levensmysterie, kan ontstaan, zóó violent, dat hij in een folterenden zelfkamp „die hem alle pijnigingen van het torment naar het Oneindige doet ondergaan" (Gerard Bruning over „Manus Peet") om God en het kruis roept. Gij, mannen-broeders, kunt met uw bevroren lachjes en valsche kneepjes, met uw smiechtige verdachtmakinkjes (eeredienst van vleesch en zinnen) en virtuosehjkuitgedachte aesthetiekjes, dien opperst-geestehjken drang naar het Verhevene in ons nimmer, nimmer aantasten! Wat verdroeg de Poverello niet! Ook hij was een levend verzet tegen het intellectualisme uit den Itahaanschen leekenkring der dertiende eeuw. Ook hij was, gelijk de kathobeke Dr. Imle verklaart, opponent tegen de eenzijdigheid der scholastiek en tegen de machtsoverheersching van geest en stof. Ook wij abereerst, (Arameesch-Hebreeuwsch) zijn uit het gemartelde bloed van Christus, uit het gepijnigd-weeklaaghjke bloed van Job en uit het zienersbloed der Propbeten, die „in den naam van God de gerechtigheid handhaven". Op een andere wijze dan gij en langs een geheel anderen weg wülen wij het Aberhoogste onder de menschen brengen, gebjk de hemelsch-teedere Franciscus het begeerde in Assisi, in Umbrië of in het heibge Borne, bet Boma Sacra der Christenheid. Zooals hij bet zijn leven-lang begeerde1). ») Dr. Jan Walen zegt zoo zuiver: „Het groote, het geniale van Franciscus, datgene dat de geweldige macht van den Geest in hem over alle stoffelijkheid bewijst, — dat is dat hij onbezweken, heel de tweede helft van zijn leven, hei eeuwige is blijven zien in al de aardsche verschijningen als spiegeling en schijnbeeld." Als wij een andere Gemeenschap eischen op aarde, voor alle menschen, een andere gelijkheids-gedachte, met onbeperkte verwezenlijking der naastenliefde, dan begeeren wij deze nooit en nimmer uit stofvergoding of uit zucht naar lekker leven. Dan willen wij haar nimmer uit een materieelen drang naar een beter bestaan, dat wij nochthans het proletariaat gunnen. Het geweldige verlangen naar een nieuwen maatschappij-vorm (dichterlijke legende?) is vooral een ethisch hunkeren naar recht en rechtvaardigheid. Wat liberale en orthodox-katholieke aesthetici — op rein geloofsgebied door bijzondere goddelijke openbaringen begenadigd, — in Henriëtte Eoland Holst, met trillende gevoels-verteederingen bewonderend bezingen, dat is juist geboren uit haar sociale menschelijkheid, haar zedelijk besef, dat de dichteres tot de universalistische ontroeringen van haar werk-verhevenheid vermocht te brengen. Erkent dus, dat zulk utopisch dringen-van-het-hart nooit uit een verbastering, aan een lagere levensspheer van in-genot-verzonken zinnelijkheid kan zijn ontsprongen. Wij willen botte vlerken met cynische gifmengers-praatjes, kreupele Messiasjes van een „nieuwe" schoonheid, niet nü te woord staan. Wij richten ons hier aUeen tot de zuiverïdeëele, tot de hooge naturen onder onze tegenstanders, zonder of met Franciscaansche idealen. En dan zeggen wij: al uw ontvankelijkheid voor de lij densmystiek, voor het goddelijke, het hoogst-verhevene in Franciscus, verrukt ons1). Maar ontvlucht niet het onrecht noch verzinkt in berusting2). Doet mee aan ónzen strijd, wijl ge toch, gelijk de uitgemergelde Heihge, de gestigmatiseerde uit l) Tilemann hekelt de phantastische vercieringen van Franciscus in historische romans. . . •) Clara Meijer-Wichman schreef over zulk soort „berusting" en zulk een dinge'n. ^ "M6aKb en Maatschappij", pag. 64, diep-gedachte Assisi, in niets meer aan de materie hangen blijft. Als ge dus los zijt van aardsch bezit, van eer en faam; als ge dus meejubelt met Franciscus' wel of niet vrij apostelgenootschap1), met de „Dei joculatores" en Povereho's bovenmenschehjke levensvreugde innerbjk ook hóórt, laat het u dan, in geprikkeld wantrouwen, niet meer onrustig beroeren dat het proletariaat (de onteigenden, de schepselen die zich ieder uur, iederen dag van hun arbeids-voordeelen beroofd zien) een andere maatschappij gaat verwezenbjken. De arbeiders wiben niet meer het persoonbjk bezit, dat een tragische misvorming van iéder menschengeluk meebrengt. Zij willen het cobectivisme en daarin de aardsche en hemelsche vreugden voor abe menschen, ook al behoudt gij uw vlammenrood banier waarop het kruis tusschen zeven flonkerende sterren straalt; en al verheerbjkt gij het woord van Emüe Gebhart over Franciscus, in zijn boek „L'Itabe mystique": „L'Itabe n'avait jamais écouté un apötre plus consolant". De arbeiders wiben meer dan troost; zij willen het oud-communistisch ideaal weer tot historische werkebjkheid maken en de geld-gemeenschap opheffen. Zij wiben een nieuwe Samenleving en in die nieuwe gemeenschap zuben de vrije menschen gaan, misschien, tot openbaringen, tot mystiek, misschien tot uw „onveranderbjke" heüswaarheden en tot uw God2). M Mandonnet meent, met Sabatier, dat Franciscus voor alles een wereldbroederschap en geen afgesloten kring van zielezangers en missionarissen zou hebben gewild. Götz en Imle gelooven dat Franciscus wel de geheele wereld van zijn idealen wou doordringen, doch juist voor dit evangelisatie-werk een apostolische elite-groep wenschte bijeen te brengen. Vgl pag. 58, Imle: „Aus den Berichten glaubwürdiger Zeitgenossen, wie des Kardinals Vitry, sowie aus Franzens eigener Lebenspraxis, seinen Handlungen und Schriften geht hervor, dasz er in getreuer Nachahmung des Heilands eine Jünger-gemeinschaft um sich gebildet hatte". ») Ook tot Franciscus' vreugdegevoel. XVI Ach, ik hoor het grinnikend geschater der cynici, die al zulke kleurige sprookjes phantastische zotteklap en argeloos utopisme noemen. Ik hoor het hoongelach van vrome Franciscus-vereerders, snijdend, vhjmend, droog, fanatisch-nuchter. Hoe? Wij los van bezit, omdat de Heihge uit Assisi, de seraphynsche nachtegaal naar het woord van Bonaventura, zijn schatten wegschonk1? Wat? Wij vereeren den zelf-kweller, den ascetischen ideahst wel, die leprozen kust, maar volgen hem niet. Wij zijn maar doodgewone menschjes die rillen van zijn heihge zehkastijdingen1) en van zijn vreemde, boetepredikende grootheid. Ik hoor ook den rinkelbom der „wetenschappelijke" en psychologische hervormers, die mijn woorden als duffe larie, als lyriek van den kouden grond zullen brandmerken. Want zij, de „wetenschappehjken", hebben in hartstochtlooze zekerheid den omgroei der maatschappij doorschouwd naar de ontwikkelings-tendenzen van het heerschende productie-stelsel zelf. Zij, wetenschappelijke maatschappij-hervormers, formalisten, gieren om zelfpijnigingen; zij weten, weten en achten het woord „verlossing" rariteit, hol, mal, ideologisch, utopisch, burgerlijk. Zoo ondoorgrondehjk, onaanrandbaar en aUergeweldigst, buiten gevoel, droom, aandoening, utopie, staan de abstracte denkers van het „wetenschappelijk" sociahsme. Zij weten, „weten" ondoorgrondehjk, maar wij, hijgende gevoels-ontroerden, halfmanke wederdoopers, in verborgenheid-schemer ondergedoken gnostici; wij natuurschoon-verachtende, dwepende *) Dmitri Merejkowski laat in zijn Leonardo da Vinei-roman Leonardo zeggeni „Ik heb wel eens gehoord dat de heilige Franciscus neerslachtigheid als de ergste zonde beschouwde. Hij verkondigde, dat hij, die God wil behagen, opgewekt moet zijn". zoetelingen, die een heiïigen-gemeenschap op aarde prediken of een herlevend Thomas Moore-Utopia, een menschheid in Nergensland zien opdoemen; wij laatdwaze Fourieristen en halve gare Saint-Simonisten, wij utopische heilsleeraars van een tragisch menschenlot, wij speculeerders op geheime openbaringen. . . Ach, zwijg maar hooghartige rakkers. Wij staan even ver af van Fourier's „universelle harmonie" als van Saint Simon's „L'Organisateur" en zijn dualistisch „Nouveau Christianisme". Het bhjft een leugenachtige voorstelling van boosaardige breinen en van bekrompelingen, die, schoon zelf een goddelijke orde van Christus en een verwerving van genade tegemoet ziend, den strijd der arbeiders om een betere, of een geheel nieuwe samenleving, steeds kenschetsen als een vechten voor méér materieel genot; als een vergrofd of verfijnd hedonisme. Integendeel, hun strijd is een door en door geestehjke, een moreele strijd; geen zinnelooze dwarreling van begeerten. De strijd van het volk bezit ook zijn gemeenschaps-mystiek en zijn Quietisme1). Deze strijd zal nu eens niet de Eenaissance van Italië of van Midden-, Oost- of WestEuropa worden; het „intreden van het individuahsme", het „ontwaken eener schoonheidsdrang"; ook niet een Eenaissance van verstooters of aanbidders der Oudheid. Deze strijd zal nu eens geen Eenaissance-problemen, verklaard door een Carl Neumann of door Burchkardt, door Courajod of door Pater, door Voigt of Symonds, Troeltsch of Monnier, opwerpen; maar nu een Eenaissance van de geheele Menschheid, over de geheele aarde, van *) Op dit feit kom ik later terug, in verband met het boek van Dr. Ludwig Zoepf: „Die Mystikerin Margaretha Ebner" (hoofdst. „Mystik und Geschichtsforschung") en in verband met een artikel van Prof. Mehlhorn in „Die Religion in Geschichte und Gegenwart", Vierter Band. het Frans-Jozefsland heel in het Noorden, tot den voet van het Alexandra-gebergte, heel in het Zuiden zijn. Wij kunnen aUeen in u gelooven, in uw teederheid, in uw erbarmen, in uw genade-gevoel, als ge beseft hoe er bloedend en hartkermend geleden wordt onder de Massa; hoe de onterfden dagebjks gekrenkt, gehoond, vernederd en vertrapt worden door abe heerschende organen van het maatscbappebjke leven. Alle menschen zijn voor God gehjk, verklaarde Vader Franciscus, maar helaas niet voor den Burgerbjken Stand; niet voor den Bechter, niet voor de Priesters. „Son coeur est embrasé par 1'amour". „In foco Vamor mi mise" schrijft Gebhart in zijn „L'Itabe mystique". Maar ik zeg, het hart van den bezitsmensch is van rijksdaalderszilver en ducatengoud gloeiend. Want geld, geld is de hevige glorie; geld, bezit is de macht, de daemonische macht van den duivel1). Het kittelt en aait, het lokt en zuigt op, het verplettert en vernietigt; het scherpt *) AI zijn levensbeschrijvers verklaren, dat de zoo zachtmoedige Franciscus in toorn en verontwaardiging uitbarstte, als hij bij de Broeders maar zelfs een schijn van liefde voor geld of bezit bemerkte. Vgl. Celano, het verhaal van het ezelsdrek, waarop een Broeder „met zijn mond" gevonden geld moest deponeeren, naar Franciscus' bevel. (Leg. I. 65). Vgl. ook G. Schnürer's „Franz von Assisi", waar hij schrijft over Franciscus' „Hasz gegen das Geld". Vgl. „Die Ordensregeln des Heiügen Franz von Assisi", van Vlastimil Kybal, pag. 112, waar hij schrijft over Franciscus' leiderschap: „Franz leitete den Orden zwar in patriachalischer Weise, aber seine Leitung war autokratisch und absolutistisch; von konstitutionellen Einrichtungen war keine Rede und vergeblich suchen wir in den Quellen die leisesten Spuren z. B. von einer Kompetenz der Kapitel". Dr. Imle schijnt hierover heel anders te denken. Hij immers schrijft (pag. 60): „Kein Ordenstifter hat seinen Brüdern so viel individuelle Bewegungsfreiheit gelassen wie Franz, wiewohl sein ganzes Streben darin gipfelte, das Apostolat zu vertiefen und die Religiosen zu tatkraftigen Aposteln zu machen. Bernhard liesz er tagelang in den Waldern herumsehwarmen, der abenteuerfrohe Egidio durfte alle Welt bettelnd und missionierend bereisen. Andere konnten sich in kleinen Genossenschaften zusammentun, verlangt wurde nur, dasz sie alle, dem Ideale treu bleibend, in Arbeit und Gebet sozialer resp. seelsorglicher Wirksamkeit irgendeiner Art und frommer Innerlichkeit verharrten". zwaard tegen zwaard; het laait deze maatschappij in een hel om. Geld en bezit zijn bronnen van diepste en laagste prostitutie, van vreesebjkste misdaden, van smartebjkste bezetenheden. . . Ge kunt ook ons beschimpen en onze woorden bombast, wartaal, dwaasheid of ziekebjke ideologie noemen. Wat deert het! Wij staan, in innerbjke overgave aan het goddelijke, tot Franciscus, als een zandheuvelke tot een Babeltoren. Maar toch herhalen wij: wat deert het? Is de Jood Jezus (voor de Christenen de menschgeworden zoon Gods, de tweede Persoon der heihge Drievuldigheid), niet gesmaad en gemarteld? Is Franciscus als pelgrim zeb niet door zijn stadgenooten uitgekreten voor Pazzo en met steenen en modder geworpen? Is Dante niet uitgebannen, is Spinoza door kerkelijke tucht niet doodgevloekt? Zijn Jeremia en Jesaja niet gefolterd? XVII O, ze vervolgen ons dag en nacht, de wanhoopsgelaten, de angstgezichten van het bjdende volk! Ontberingen striemen rimpels van wrangen nood in de aangezichten der onterfden. Hun oogen zijn dof en verglaasd of bchten van haat en loeiende woede. Zij ondergaan pijnigingen, smartehjke verachting, leed en krenking: „la race maudite", en al deze smarten en droefenissen kunnen zich ook op ons wezen stigmatiseeren. Gij moogt met al wat u ontzweeft vrijebjk spotten! Gij kunt vragen naar ons gedragboekje. Gij kunt striemingen en wond-teekenen tegen betabng te kijk eischen. Maar wat beduidt deze gierende hoon naast de bestaande menschheids-tragedie? Hebben Eenan en Hase niet de werkehjke stigma's van den gadeloozen Poverebo voorgesteld als een middeleeuwsch, vroom bedrog? En zijn ook de stig- mata bij de „dienstmeid" Catbarina Emmericb niet hysterische zinsbegoochelingen gescholden? Wij spreken maar zinnebeeldig, heel uit de verte van „ons", om te doen gevoelen dat wij eigen geluksleven niet kunnen afknakken van geluksleven der gansche menschheid. Ook wij moeten leeren strijden, in zebverzakende en dienende hefde, zonder tot ataraxie van den Stoïschen en Stoïcijnschen Epictetus, of van Pyrrho, lamlendig en onbeweeghjk, terug te zinken. Ook wij streven naar onthulling van den innerhjken zin in het woord: „Hef uw oogen en zie van de plaats waar gij zijt". Franciscus, de Minderbroeder, staat er geschreven, streed niet voor eigen zaligheid, voor vrede van eigen ziel, maar voor behoud van anderen in de abereerste plaats. Het minst bewust voor roem eener Kerkgeschiedenis. Want die behoort ook tot de begrensdheid, tot de wereld, dat is tot „de menschheid na den zondeval". Franciscus' leven is even tragisch als verheven geweest; even smartebjk door zijn bjden als heibg-jubelend door zijn extasen. Maar Vader der nationale mystiek, gebjk Schnürer hem doopte, —was hij. Is het geen aberwreedste ironie van het lot, dat nu de sterfdag van een wereldbroederschap-begeerenden Sint Franciscus door een Mussolini tot nationalen feestdag werd uitgeroepen? Zullen de menschen dan altijd wéér in „duisternis wandelen?" REMY DE GOUBMCNT, BALZAC EN SAINTE-BEUVE1) I Een angelspitse, scherpe geest is Gourmont, de essayist; voor de twintigste eeuw wellicht uitgebleekt als een papyrus, ondanks zijn ,,Epilogues". Ach, hoe beminde deze óver-zinnelijke symbolisten-vertegenwoordiger onder critici en aestheten, hoe bevleide deze kamerminstreel, les lys! les roses! les branches et les feuihes! (Sensibiliteit bij opbod!) Zijn nerveuze en paradoxale vernuftsstijl is plagerig-superieur, uitgeslepen-reactionair en anarchistisch, om beurten. Eemy de Gourmont is koel, vinnig, tergend-ironisch van tongval. Soms onverhoeds man van wrangste accenten, hoffebjk, subtiel en objectief; sarcastische begnuiver vooral van gemoeds-verteederingen, verheerbjker van ,,1'état de doute", maar ook van „la joie, la joie cachée"; verborgen vreugde des sceptischen peinzers. Hij is een zwierig en artistiekerig romaansch philosoof, soms een bbnd-weerspannige tegen het stormende leven; vaker nog een wonderbjk mengsel van duister-rebgieus mysticisme (soort van turf-vuurtje voor kille godloochenaars) 1) Naar aanleiding van Remy de Gourmont's „Balzac et Sainte-Beuve" „Promenades littéraires" V. — en zwoel-achttiende-eeuwsche vrijdenkerij. (Ook Sainte Beuve was verzot op de achttiende eeuw; zie De Goncourt „Journal" II). Broeische zinnelijkheid en het overbrutale-oprechte, bijna aanstellerige van zijn wulpsche biechten (hevig-sensueel verbeeldings-instinct dat zich uitleeft tusschen nevrose en inktpot), brengen Gourmont's erkende en weer geloochende verwantschap met de dood-slappe, redeneerzieke achttiende eeuw aan het hcht; zijn verwerking vooral van haar loszinnig, spotzuchtig, koud-hekelend ironiseeren en haar schaamteloos wegbluffen van burgerlijk fatsoen. Maar tegelijk overwolken godsdienstige verfijning en een symbohsche verborgenheidsleer al het rauwe, harde en rationalistische van zijn moreele kern en van zijn geraffineerde Ik-cultuur. Een blauwe ader van Montaigne zwelt en kronkelt er zwaar, sóms grimmig, over zijn breede slapen en zijn hoog voorhoofd opent een donker-diep en driftig denkportaal. Maar ook is Gourmont vaak ontkracht (ge ruikt het ranzige „Les héroïsmes superflus" van dandy Barrès), duf, saai, dor en harteloos door zijn brozen schiftingsdrang en geronnen cynisme; door zijn geestelijke atrophia, zijn kwijnerij en spleen. Ook is hij kletserig, quasi verfijnd-aristocratisch; mal-achterhjk behoudend, halsstarrig, ondanks al zijn libre-espriterigheid; ondanks al zijn sceptischen spot met vaderlandsliefde en soldaten-oorlogsspel; ondanks rillerig vernuft. Tenslotte door-en-door Franschman uit het bekken van Parijs, uit het „oude Frankrijk" (Dumur). Beroeps-littré's en verkapte amorahsten en recalcitranten mogen vrij leuteren van „élégance de pensée" en van „douce subhmité", er gaat iets geslachtloos uit van dezen libido-symbolist, later positivist, die met de maatschappij en zijn schouwend sybaritisch Ikje bijwijlen geen raad weet. Op deze slechte elementen in stijl en werk van De Gourmont, zal Van Deyssel indertijd blijkbaar, felsubjectief en vaak essentieel-wisselend, gereageerd hebben, toen hij zijn norsch en vernietigend vonnis in tien regels over Eemy neerschreef. Van Deyssel verfoeide dien geest, al erkent bij het achttiende-eeuwsche van De Gourmont's proza door diens webustigheid. Dr. Tiebooy verklaart, dat Gourmont's „Le Latin Mystique", studie over het middeleeuwsch kerklatijn, een der mooiste wetenschappebjke studies bbjft, ooit over welk onderwerp ook, geschreven. Ook Gourmont's stijl waardeert Tiebooy zeer, al mist deze voor hem de gracie van Anatole France. Dr. Paul Voivenel juist plaatst Gourmont's stijl boven dien van France.. . „Isolé dans son travail, il s'est contenté de capter les sensations et les idees et de les traduire dans les livres dont le style souple, vigoureux et frémissant est supérieur a celui d'Anatole France". („Remy de Gourmont vu par son médecin", p. 130). De Gourmont's mijmerend sarcasme ruikt nu en dan naar een oud, duf kruidnagelenbusje. Hij zeb wordt schrijver-heros met een handkoffertje waarin zijn groen gebit phosphoriseert. Gourmont is een smuber, een geestebjk epicurist, die wel zijn eigen botjes zou wiben proeven, uit weet-hartstocht, uit ontledings-en doorgrondings-drift. Vóór-Freudiaansch en cbnisch-onderzoekend is zijn „Physique de 1'amour": diabobeke verwerkebjking van het algemeen-menschebjke. Daarom ook door De Gourmont in bijtitel nader geheeten: „Essai sur 1'instinct sexuel"; met zijn merkwaardig tiende Hoofdstuk „Le mécanisme de 1'amour". Deze Normandiër, deze ziels-ontledende hunkeraar naar een „sobtude planante" (Legrand-Chabrier), sprong wild op de gezwollen moraalbuit der Franscbe bourgeoisie en haar kathobeke traditie, met ontstebende veerkracht. Onder perversie en verfijning — „la merveilleuse intelligence de Remy" — neemt hij de blonde-beest-theorieën (woest-Germaansche laagland-phantasmen) van Metzsche over en plant ze de latijnsche aarde in. Er doorheen mengt hij een brok Baudelaire-hoon en een luid-uittartend en duivelsch lachen van De Lautréamont. Ook laat hij wel, onder een dalmatica, het blonde beest opbochelen en krijten: er is geen God dan Allah! Helaas, veel werd in scène gezet en belicht met Bengaalsch vuur, ondanks de loochening van meneer Dumur1). Gourmont is een anarcho-aristocraat, een nijpend, erotomanisch intellectualist en een zenuwziek individualist, die opwinding evenzeer vreest als werkeelthanden. Toch, deze zelfontleder, die zijn eigen hersenschors volkrabbelt met hiëroglyphen en oogknip-reflexen bestudeert, deze ironische bespotter en grillige hekelaar van kuischheid en religie, is sonoor nazinger van het kerklatijn, het mystieke latijn dat klinkt en dreunt als orgelmuziek, en verdiept zich wetenschappelijk-grammatisch in philologie en folklore. Deze passieve modernist en zelf-kweller is dolgraag middeleeuwer; heeft minstens één uur per dag mediaevalsche koorts of wroeging2 )Zijn dokter, Paul Voivenel — die een „Essai de physiologie littéraire" over hem schreef, — doopte Gourmont reeds „un sensuel cérébral", doch repte niet van zijn religieuse beverijen, soort morphinisme van den geest; *) In een opmerkelijk-spitszinnig geschrift over De Gourmont, van LegrandChabrier, heet het; „S'il est difficile de traiter Remy de Gourmont romancier, selon la normale acception du terme, il ne Test pas moins peut-être, et cela' étonnera a prime abord, de le traiter de critique". Gourmont is geen letterkundig rechter; hij is uitsluitend essayist, meent Legrand-Chabrier. ') Frans Erens achtte indertijd Gourmont's voortreffelijk en invloedrijk „Le Latin Mystique" niet veel meer dan christelijk-renaissancistische ijdeltuiterij. Plaats hier tegenover Alphons Diepenbrock's stuk over Remy's Le Latin Mystique", N. Gids 1893. noch van zijn hyperaesthesieën1). Want het door-en-door kwasterige van zulke critische zelfzuchtigen, was en is hun vermeende onbegoochelbaarheid en onvatbaarheid voor levensillusies, voor groot-menschelijke tragiek, waarmee zij het ij dele air aannemen van de meest ontroeringlooze schepselen ter wereld te zijn. Een vuns en vaporeus spel en een voos snobisme van de hoovaardige ziel, die eigen afhankelijkheid van het Al-bestaande niet beseft. Maar in deze studie zien wij spitszinnigen De Gourmont als scheidsrechter tusschen den worstelaar Balzac en den stiekemen pootjesdraaier Sainte-Beuve. Balzac en Sainte-Beuve waren vijanden. Vijanden? Nu ja, vriendschappelijke vijanden, of vijandelijke vrienden; zooals het Hteraire Sanhedrin dat uitlegt. Dr. Morin, in zijn penetrant, pas verschenen boek over Sainte-Beuve, noemt Balzac zelf „mortel ennemi de Sainte-Beuve" (p. 240). Sainte-Beuve, eenmaal los van de zwoel-romantische school, door wier aanhangers uit het malle Cénaclekringetje de „Volupté"- en „Poésies"-createur zich vroeger met lof had laten bekwijlen, (let wel, als gróót dichter, terwijl „enfoncez Bacine" geroepen werd), schreef vaak op bijtend-scherpen, soms minachtelijken toon over Balzac2). Balzac, de gargantuellische lacher x) Lanson merkt in zijn „Histoire de la littérature francaise" II, p. 396 op: „Remy de Gourmont est un curieux, pénétrant et paradoxal esprit, un esprit vaste, agile, incapable de s'ajuster aux cadres d'une orthodoxie ou d'un parti et trés fier de sa liberté, qui est réelle, quoique peut-être moins compléte qu'il ne croit". a) Maar sprak ook wel in groote woede, behalve van Michelet, Musset (de eenige die hem in het Cénacle-kransje waagde te bespotten), Cousin, Villemain, Hugo, ook over Flaubert. Zie de Goncourt: „Journal" II, p. 70: „Nous trouvons Sainte-Beuve, je ne sais pourquoi, exaspéré contre Salammbó, et furibond et écumant a petites phrases: „D'abord c'est illisible. . .", kreet hij. Sainte-Beuve's fel-afbrekende critiek op „Salammbö" bepaalt mede zijn plaats als door en door burgerlijk beoordeelaar. Tegen het vonnis kreet Flaubert zijn scherp protest. Hoezeer Sainte-Beuve kon haten, deze man, modeste mais digne, vertellen ons alweer de Goncourt's. Zij spreken over Marie Antoinette (maar ook „essentieel een poëet", Van Deyssel); Balzac, uitbarster en megalomanische toorner, kreet dadehjk, in driftstuip: ik zal dat scribentje met mijn pen doodsteken! Balzac kende de Achilles-pees van Joseph Delorme, bet smeekbjk-weeëna-Wertbertje, datzicbmet zijn tuberkuleuse „Poésies et Penseés" al beel jong den literatuur-dood bad ingeboest. Over „Josepb Delorme", dat postbume gewrocht van kranke zebbefde, heeft Sainte-Beuve gebiecht, in een brief aan Loudierre, van 23 Aprü 1829. Hij verklaart: „Ce malheureux livre a eu tout le succès que le pouvais espérer; ü a fait crier et irrité d'honnêtes gens beaucoup plus qu'il ne m'eüt paru croyable: — Mme de Broglie a daigné trouver que c'était immoral; — M. Guizot, que c'était du Werther jacobin et carabin. — II y a eu la-dessus scission et débats au Globe: Leroux, Jouffroy, Damiron, Lerminier, Magnin, d'une part; et de 1'autre, MM. Vitet, Desclozeaux, Duvergier, Duchatel, de Rémusat. N'est-ce pas gloirieux et amusant?" (p. 178: Lettres de Jeunesse in „Souvenirs et indiscrétions"). Balzac kende de zwakke plek van het grienerige, griezebge Byron-manneken-pies; van den weeken, huilerigen drenzer Joseph Delorme, van Sainte-Beuve, „le cébbataire révolutionnaire" (De Goncourt), dén vroegeren romanticus, die in dobe eerzucht, tijdens zijn borstkwaal, bart-aandoening en teringachtige longen, voor geweldig verbeeldings-genie wou doorgaan. Omdat hij op het Cobège Bourbon met den eersten prijs voor Latijnsche verzen ging strijken? Het mocht wat. Onze jeugdige Hugo de Groot verrichtte op achtjarigen leeftijd al geleerder Latijnsch-elegische kunststukjes. Balzac kende („Journal" II, p. 105): „Sainte-Beuve laisse percer un sentiment trés hostile a Ja personne de la Reine, une sorte de haine personnelle". ; En hoe erbarmelijk-persoonlijk hekelde hij niet den somber-romantischen Chateaubriand, ook eerst tot het uiterste verheerlijkt in Sainte-Beuve's woord over „Mémoires d'outre-tombe". de lijfspreuk van Sainte-Beuve: modeste, mais digne!1). Hm! Hm! hm! hm!... Ma grand-mère était anglaise,... gromt Sainte-Beuve. Hm! hm! En ik ben niet-wél famihe (zie „Port-Boyal" rV, p. 564) van le docteur Janséniste Jacques de Sainte-Beuve. Hm! hm!... Walvischachtige Honoré spoot zijn kleurige fonteinen door de omgekrulde neusgaten. De oogen flikkeren... „De petits yeux, mais tres vif s" (Paul Lacroix). Bescheidenheid en waardigheid, voor de middelmatigen. Met één sanguinischen ruk — tóch geestig gebaar! — ligt de slaapmuts van den gluiperigen harpoenier-moralist op den vloer. Laten wij vaststellen: Sainte-Beuve was soms een slinksche smuiger, een egocentrisch genieter, een stille smuller, omdat hij zelf „l'art culinaire" der causerie door-en-door verstond; dorre rapporten en doode archivaris-gegevens transmuteerde tot boeiende literatuur. Pathetische Engelschen als Mathew Arnold, murmelen dan al gauw iets van kieschheid en fijngevoelig ontzien van personen2). Hoe valsch-puriteinsch en leugenachtig. Sainte-Beuve, met zijn z.g. psychologische critiek, hoonde Balzac op tartend-sarcastische manier, maar zoo schijn-bedaard, zoo digne et modeste, dat niemand hem er eigenhjk zuur om durfde aankijken. Eigoreuse Balzac, diabolische woorden uitblazend enwegstampend3), i) Deze uitdrukking bezigde Sainte-Beuve in! Ma biographie, p. 32i „Souvenirs et indiscrétions"! „Des ma jeunesse, j'ai toujours compris la cntique autrement: modeste mais digne". .»«,,» D s) In het groote werk van Frederic Lawton over Balzac, wordt bainte-Beuve zoo geziem „Sainte-Beuve was not an altogether unprejudiced critic of the novelist"; (Lawtoni „Honoré de Balzac"! Value of the work). Ook Dr. Georges Morin verklaart in zijn conclusie op „Sainte-Beuve et la médecine" p. 252s „En un mot, Sainte-Beuve porte le sceau de 1'éducation médicale qui lui fut donnée; il en eut les qualités et les défauts. Excellent observateur, trop scrupuleux peut-être, il manqua de largeur de vue et d esprit de généralisation". , . ») Louis Lumet erkenti „Vers la fin de 1835, Honoré de Balzac trés attaqué dans la presse. . ." (H. de Balzac. „Critique littéraire", p. 12). maalde den „waardigen" criticus-van-het-vaak-killebreinwerk tot gruis. Was Balzac, — in wien een beetje wanstaltig het melodramatische detective-bloed van Vidocq natintelde, — wel ooit een hteratuur-criticus in hoogeren zin, zooals Barbey d'Aurevilly verklaart van Sainte-Beuve?: „Elle (literatuur en critiek) a été pour lui une bri Spette maitresse et la maitresse s'idéalisant, est devenue sa meille ie amie". In „Promenades littéraires" V, brengt Bemy de Gourmont een oordeel van Théophile Gautier over critici in het algemeen. Gautier duldde nl. geen aanvallende critiek van een schrijver... | „qui n'a pas au moins tenté 1'oeuvre littéraire, qui n'a pas 1'expérience de la création, qui n'a jamais exprimé ses idéés que directement, sans oser leur donner une forme vivante". Hij vergeleek ze ^„a ces duellistes qui n'accepteraient le combat que munis d'une solide cuirasse; mais au lieu de 1'être d'acier ils ne seraient cuirassés que de néant et 1'adversaire ne saurait les atteindre au coeur, a 1'oeuvre, puisqu'ils n'en ont pas". Behoort de constitutioneele Faguet tot de creatieve oordeelaars, toen hij uitriep: „Tout le monde tombe d'accord que Balzac écrivait mal". Of bleef hij „a typical member of the middle clas" (Edmund Gosse in zijn „Aspects and Impressions" p. 215) O, het Bomeinsche Imperium der Fransche vonnissers, dat in een kruidenierswinkel uitmondt. II Onstuimige Balzac voldeed, toen hij critiek begon te schrijven, aan Gautier's eisch. Laat in 's hemelsnaam Balzac'smode-knuppel buitenrekening! Die legendarische „canne de monsieur Balzac" is bewaard voor het jutshoofd Sainte-Beuve1). Balzac, in alles even plotseling en vurig, was zélf cyclopisch en koortsig schepper van krioelend-vele gestalten-in-spheer; stond op een tooverberg van voortbrengingskracht, buiten zijn naïef- aandoenlijke „Fabrique de 1'Absolu". Balzac, met zijn afjakkering (veel melanchohscher dikwijls dan zijn geweldige lach toelaat te onthullen), met zijn soms smartehjken zelf twijfel en angstaanjagende overwerkingsdrift, had zijn inbeelding als zelfverwerkehjking en ophitsing van eigen macht, godbeter 't, broodnoodig. Zijn dwaze megalomanie is tegehjk inspiratie-bron. Hij moest zich houden aan zijn bluf en wat hem omgolft. Verwees hij David d'Angers niet naar zijn neus?. .. „Prenez garde a mon nez, — mon nez c'est un monde". (Th. Gautier, „Honoré de Balzac". p. 8). Montherlant zou hij zekerhjk naar een ander lichaamsdeel verwezen hebben, indien Balzac had kunnen vernemen waaróm deze syncretist van gedachten en gevoelens hem en Flaubert slechts „nobles poussahs" schold. (H. de Montherlant, „Aux fontaines du désir", p. 220). En onversaagde Eemy, met zijn oude-vrijers-hebbelijkheden en zijn verlepte lobeüa's? Bestaat er een critiek, zoo hoog van stijl en ideeën-macht, zoo intens van bewogenen zielsgang en hunkerend verlangen, zoo sugges- !) Haar „charmante" en „pikante" geschiedenis schreef „la belle Delphine" (Gautier), de bekende Mme de Girardin „Femme a la mode" (Georges d'Heilly), in „La canne de M. Balzac". En een zedekundig verhaal er over, uitgever Werdet in „Souvenirs de la vie littéraire". Deze oneerbiedige zou blijkbaar, als editeur, door Balzac onder de aasvogels nevens den gier, op Prometheus losgelaten, gerangschikt zijn. Vgl. Aphonse Séché et Jules Bertaut's Balzac", p. 77. Mme de Girardin kreeg van Sainte-Beuve dwaze streelerijen, terwijl dezelfde „belle" hem later nochtans als verrader, renegaat en overlooper brandmerkte en afstrafte in haar „Causeries". tief en meesleepend van hartstocht en stormachtige vaart, dat ze tot creatieve niting wordt ? De Gourmont heeft den eisch van Gautier niet verdrongen, met zijn spitsbogen-stijl en zijn gloed-van-gebrande-glasvensters, als in „Lelivre des masques". Evenmin Anatole France. De Gourmont („né amant prédestiné de la langue francaise", zegt zijn dokter, Voivenel), was ook createur, al stond hij soms potsierlijk, verwoestend en heilloos buiten de levens-werkehjkheid en al bleef hij met zijn schraal literatuur-ikje, een poos glimlacherig het geweldige wereldgebeuren bekijken en becritiseeren onder zijn scharminkelig pinakel; tenslotte voor spel van psychologisch kwijner en symbolisch overbeschaafdeling. Beoordeelt „Sixtine" en „Les chevaux de Diomède", zijn ongelukkige verzen „Divertissements"1), (steenengooierij door het voorportaal van een kathedraal), zijn „Une nuit au Luxembourg" (de „note finale" erin onthult zijn Haagzieke onmacht als roman-bouwer hel), zijn „Simone" hoé ge wilt, De Gourmont kende de innerlijke spanning van scheppenden, doorwrochten arbeid. Hij kende het bruisen en trillen vanhetbrandingsschuim der scheppingsdriften. Bomans van „la vie cérébrale" schreef hij, zonder lévende creaties, onder een slaapwandelaars-mime. Zoo mislukten zijn „Histoires magiques" (waarin „Le secret de Don Juan" en „Celle qu'on ne peut pas pleurer"); vooral „Le songe d'une J) Het quasi aesthetisch-wijsgeerig en aanmatigend gedaas, in de Inleiding van „Divertissements" alleen reeds: platgetrapt gras waarop oude koeien uit de sloot worden gesleept: „La vie, est discontinue et ne se compose que d'instants reliés par I'inconscience; la nature essentielle de chaque poésie change selon le caractère de ces instants ou le poète a pu prendre conscienco de lui-même" is hoogmoedig, ziekelijk en overprikkeld. De apollinische vreugde van Gourmont is geroofd uit het Register op Nietzsche's Werken of ontleend aan Shelley's „zedelijke wanorde". Het merkwaardige van Gourmont's „Couleurs", zijn niet de „Contes Nouveaux" en de „Choses anciennes" er in, doch het „Voorwoord" en zijn formuleering van het wezen der romankunst. femme". Hij creëerde er tegenin „Un coeur virginal" (voorlooper van de tegenwoordige „romans purs"). Hoe ook, de spottende mijmeraar —idealist met breukband, — de vrome, soms sadistische vrijdenker, die een geestehjke beweging van symbolisten in gang hield, de ernstige en spiritueel-ontuchtige, de kuisch-perverse, de lamlendige schimper op democratie, die eigenhjk geen stijging en geen val van emotie, geen aanlaaïing en uitblussching van haat kende; die je telkens wil afranselen om zijn zelfzuchtige rust-in-levenshouding, om zijn ruggegrr atlooze hyper-anarchie; die het niet-willen wél wil en 1 et wél-willen niet wil; de taaldoorgronder en stijlcierder, de zoeker naar woord-oorsprongen en woord-vormingen, hoe óók, creëerde, tusschen dagen van innerlijke pijn en impotentie, van neerslachtige morose en zelf beloering, lyriek en meditaties, gevoed met rauwe eieren en cognac. Balzac daarentegen, man van reusachtigen drang, satanisch tot in zijn goedheid en gemoedelijkheid, verafschuwde alle geestehjke klaplooperij; was alléén creatie. Ook in zijn essay's. III Van „Hernani", verklaart De Gourmont, heeft Balzac de luidruchtige, niets begrepen. Maar achtenswaardige Gourmont, droeg Honoré, — de physieke Balzac die ons vaak irriteert, — zijn blanke dominicanen-pij dan slechts voor uiterhjk vertoon, als vermomming? Begeerde hij misvorming van het bevalhg-romantische of van het buitensporig-idealistische? Om het even. Gourmont decreteert: Balzac werd niet geraakt door nieuwheid van het werk, door argeloosheid, noch geprikkeld door geur van zulke versche bloemen, waaraan velen uit de Bomantische School zich nog bedwelmden. Gourmont zwaait kruiswijs naar vier richtingen zijn loodsvlag: Balzac, zonder almamater, weter op eigen houtje, is ongevoelig voor poëzie, harmonie, voor schoonheid, en bovenal gesloten voor de romantische gedachte. Ach, ach, zoo een armelijk-bloeiend woestijnplantje van de provincie als Balzac ook was! Zoo een opslokker van salonmenschjes! Ach, hoe ordinair gezien bij een man van zooveel adellijk instinct, Bemy! Neen, dat is geen critiek-kern, maar maximale raaskallerij van een wankelen subjectivist. Balzac was „uiteindehjk" één brok romantiek, zoo goed als één brok brandende realiteit, die overal electrische vonken uitspatte. Zijn ficties stijgen nu en dan tot de hoogte der groote tragedie. Balzac's „phantasmagorie" stoot den schepper van „La Comedie Humaine" ook vér boven Zola uit; Zola, die Balzac in zekere opzichten zoo grof om zijn imaginatie miskende1), en hem in anderen zin onbegrensd bewonderde, overal waar hij in zijn scheppingen „le sens du réel" vertoont. Balzac's critiek, — kreunt Gourmont onhebbelijk, — bezit geen andere dan reactionaire waarde. Balzac verlangde niets te begrijpen dan zichzelf en zijn belangen, zucht De Gourmont; Balzac is een geloovige die zich een wijsgeer waant. Idiote huisbazen-philosophie! Alsof een geloovige geen wijsgeer zou kunnen zijn. En Gourmont zelf is misschien een wijsgeer, die zich een geloovige waant, ondanks zijn vrij-geesterij en 1) Zola over Balzac; „En un mot, 1'imagination de Balzac, cette imagination déréglée qui se jetait dans toutes les exagérations et qui voulait créer le monde a nouveau, sur des plans extraordinaires, cette imagination m'irrite plus qu'elle ne m'attire. Si le romancier n'avait eu qu'elle, il ne serait aujourd'hui qu'un cas pathologique et qu'une curiosité dans notre littérature". („Le roman expérimental", p. 212). Vautrin, als psychisch-reëele schepping niét erkennen, is een vonnis over eigen geest en dramatisch gevoel. Juist hierin blijkt Zola zooveel kleiner als kunstenaar en createur, dan Balzac. linguïstische uitlegkunde van katholieke zinnebeelden. Het is, kalm overdacht, eigenlijk om te proesten. Gourmont, dubbelhartiger pseudo-classisist dan Anatole France, de intellectueeleparmantigerd (ik hoor skelettengerammel in den dikkerd), de pervers-intellectueele zinnengenieter, likeurstoker van alcoholisch proza, die den reus Balzac, den schepper en onthuller van al soort menschehjke naturen, gaat bevitten of komt ontvlooien. Met alleen in zijn studie: „Balzac et Sainte-Beuve", maar ook, maller en grover, in zijn stuk: „Les maitres de Balzac": „C'était aussi un esprit trouble, et son oeuvre aussi est une oeuvre trouble, beau fleuve oü venaient se déverser trop de rivières empoisonnées". („Prom. lit." II, p. 120). Ook in zijn boek: „Le problème du style", kletst deze heldhaftige nazaat-Druïde, tusschen vergelijkende spraakleer, hopeloos óver en tégen Balzac1). Wat wil dat kleverige afdruksel, dat samensmeltsel van Taine en Vilhers de 1'Isle Adam eigenhjk? Wat wil dat Metzschiaantje met gewrichtsrheumatiek; wat wil die Benan met koorknapenstem, deze zoete zalver en glimlacher, die de natte vuurpijlen van Voltaire weer begeert te ontsteken op de ijdelheidskermis der twintigste-eeuwsche menschheid? Wil hij Balzac knauwen en krenken en galsterige buien luchten? Is hij psychasthenicus en plager, een roddelende hekelaar achter horretjes? Is hij, in zijn redeneerderige onmacht, meer vóór den geleerden SainteBeuve (leunstoel-wijsgeer, wiens „sang-froid" Scherer ') „Balzac, avant de trouver dans le réalisme sa véritable voie, imita beaucoup les romans populaires anglais". (Hoofdstuk! Le plagiat, in „Le problème du style" van R. de Gourmont). Ook in zijn opstel! „Les maitres de Balzac („Prom. lit." II), op het voetspoor van André Le Breton's „Balzac, 1'homme et 1'euvre", wordt Balzac's „doopceel" gelicht. al keurde), dan vóór onstuimigen en scheppend-denkenden Balzac met zijn electromagnetisch-geladen artistengeest? Laat hij Balzac eens in de oogen kijken. Heeft hij die vermetele oogen gekend, waarvan Gautier in zijn „Honoré de Balzac" p. 9 zegt: „Quant aux yeux il n'en exista jamais de pareils". twee fonkel-zwarte diamanten, van goudreflexen doorschitterd en een blik die door muren en harten heensneed; oogen om dieren te bezweren; oogen van een heerscher, van een beestentemmer? Voor dié oogen, met hun zengenden gloed, moest men zwatelenden Bemy ter verantwoording roepen. Gourmont, die in zijn ziekebjke sexuabteit alles naar het cerebrale dringt, die loom en lui, byzantijnsche uitspattingen phantaseert, geniet én van de verdorvenheid én van de teederheid. Onder den rook van zijn eeuwige cigaret ontrolt zich voor dezen nicotine-inzuiger het biologisch panorama der menschehjke en dierbjke hefde. (Nog veel perverser Verbeelding onthult dokter Voivenel van zijn cbënt-patient). Zoo wordt Gourmont albcht gehinderd door de abnenschebjke gezindheid van den machtigen Balzac, den ontzachbjk-dramatischen ziener, wiens heel scheppingsleven uit psychische daden bestaat en van wien, al beeldde hij menschehjke beestebjkheid van instincten, toch kon getuigd worden: „Nous 1'avons dit, sa sympathie va aux humbles; sa curiosité vise la force brutale, le parvinisme, 1'arrivisme, 1'éternelle oppréssion du faible par le fort, la force de 1'instinct et de 1'humanité animale"; Maar tot slot: „son admiration va aux êtres supérieurs". „La genese et le plan des caractères dans 1'oeuvre de Balzac", door Hélène Altszyler, p. 237—238. Balzac, is een gulzigaard, een geestelijk vraatzuchtig weetmonster, die b.v. het „Traité de la lumière" van HerscheU met wild gerucht besnuift, zijn neus opkrult en durft aanvallen; nu ja, niét als de physicus Hehnholtz, die met ruimte-aanschouwing, met waarnemings-aggregaat, met geometrie en mechanica goochelt. Maar toch, als oorspronkehjke doorschouwer, al wist hij toén nog niets van trillende en ontrillende intervallen. Gij kunt Balzac's oorspronkehjk stukje vinden in „Le feuilleton des journaux politiques" van 17 Maart 1830. Hierin bespreekt hij hoogst opmerkelijk het „Traité de la lumière" van Herschell. Stel je voor, de kranke vermetelheid van een romanschrijver, die zoo maar de moskee van een wetenschappehjke grootheid in brand steekt! Maar Balzac is ook vol daemonie, een soms af stootehjke daemonie die uit zijn megalomanisch wezen moet worden verklaard1). Hij, Gourmont, met zijn fihgrain proza (vaak woordentunnels, donker en vochtig) en zijn vergelijkende grammatica-studies2), wordt over den kop geloopen, en déze grofsmid der epiek, deze „chasseur de chevelures" ») Als voorbeeld van deze bijna walgelijke en tegelijk Rabelaisiaanschargelooze vermetelheid, geef ik hier De Goncourt het woord: „Balzac dit, un certain soir, dans une soirée de Gavarni: „Je voudrais un jour, avoir un nom si connu, si populaire, si célèbre, si glorieux enfin, qu'il m'autorisat. . ." Figurez-vous la plus énorme ambition qui soit entrée dans une cervelle d'homme, depuis que le monde existe, I'ambition la plus impossible, la plus irréalisable, la plus monstrueuse, la plus olympienne, celle que ni Louis XIV ni Napoléon n'ont eue; celle qu'Alexandre le Grand n'eut pu satisfaire a Babyion, une ambition défendue a un dictateur, a un sauveur de nation, a un pape, a un maltre du monde. II dit donc simplement Balzac: ,,. . . un nom si célèbre, si glorieux enfin qu'il m'autorisat. . . a p. . . dans Ie monde, et que le monde trouvat ga tout naturel". (De Goncourt „Journal" I, p. 111). Merkwaardig dat Les Goncourts zulke dingen noteerden en uitwerkten. Staat dit ook in verband met hun „prédisposition névropatique", waar Gimert Seillière, in zijn boek: „Les Goncourts Moralistes" een afzonderlijk hoofdstukje aan wijdt? ') Prof. A. G. van Hamel wijst op Gourmont's belangrijkheid als aestheticus en taal-ontleder, in zijn derde serie „Studies en schetsen". Zie ook wat Van Hamel schrijft over Gourmont's houding tegenover de prosodie van het vrije vers en die van André Beaunier. („scalpeerder", gelijk Tristan Bernard wil)... Maar het merkwaardigste is, dat de roekelooze zeeroover Balzac, de ongehoord-ijdele, de op vertoon verzotte dwaas, de theorie over de hchtgolvingen volledig schijnt te begrijpen. Ja, dat verbluft onzen zak-encyclopaedie Gourmont uit de „Mercure!" Dat brengt dezen sybarietachter-de-schrijftafel in ontstelde verbazing. Tóch, van „Hernani" snapte de literaire mastodon Balzac niets! Die schelp hoort hij niet ruischen. . . Zoo verklaart apodictisch onze Bemy, onder een soort wraakzuchtig gezag. De reus met gigantische gebreken, die een démasqué van de geheele menschheid wou geven in een boek: , ,La fin du monde''1), te gering om, ,Hernani" te omvatten! Neen, niet hateüjk worden tegen lord De Gourmont. Want op zijn wijze is deze felle, snerpende littré-individuahst, deze egocentrische genotsschurker heelemaal compleet, als negentiende-eeuwsch, half-uitgemergeld cultuur-type. Gourmont was schepper, hoe beperkt ook, en van geestehjke kracht. Hij creëerde bloedlooze „Lihth' en een Adam, die waagde te zeggen in „Le paradis terrestre": „Merci! Mais que je m'ennuie!" _ Hij was romanschrijver, boven twijfelmacht en gallische ironie uit, bijzonderlijk in zijn „Une nuit au Luxembourg", innerhjk-doorleefd stuk vrome levenswijsheid. Hij was dichter, hij was van heverlede philoloog, kunst- en hteratuur-criticus en fijn doorschouwer van wijsgeerige stelsels, al verstoot hij vaak, voor letter- l) In zijn „Pensées, fragments, sujets" (album-dagboek), als plan neergeworpen. „La fin du monde annoncée pour une époque (ixe, ce qui s'en suit, les gens qui ont souscrit les billets qui échéent après la fin du monde, les jeunes filles qui se donnent, les b. . . ruinés paree que toutes les femmes se livrent, les avares qui ouvrent leurs coffres, toutes les relations sociales changées, 1'on se bat, 1'on se tue, un poitrinaire se moque d'un homme en santé. Orgie générale. Plus de masquea.". kundige hygiëne, eigen meeningen. Hij was ook de man, die met woede, bijna fanatieke drift, waagde te schrijven (godlasterend inwerkend agens): „L'amour est profondément animal: c'est sa beauté". Onomwonden stelt André de Eidder in zijn psychologisch zeer opmerkelijk boekje over Eemy de Gourmont, vast: „Deze studie van het dierlijke in den mensch, het menschelijke in het dier, getuigt van een grooten, geestelijken durf. Ze heeft Gourmont er aan gewend, de dingen uit de hoogte, van het universeele plan te overzien." De Gourmont was geestig, nu ja, zeg romaansch geestig. O, lang niet zoo bijtend-leuk als Jules Eenard! Hij is stil-geestig. Fransche geest? Balzac, de sanguinische, is luidruchtig-geestig; laat den „rire gaulois" daveren. Ook essentieele Fransche geest? Maar als menschenschepper, als dramaticus, soberder en stiller, weemoediger het hoogst-verhevene en het vreeselijktragische innerhjker belevend dan aUe symbolisten, Parnassiens, romantici en critici op een kluit bijeen. Sainte-Beuve is soms stroef, streng-geestig. Oók essentieel Fransch-geestig? Sainte-Beuve heet een behendig naspeurder en ontdekker van persoonlijkheden; een karakteristiek ontleder (opwekker van Achilles-reflexen?) van temperamenten en zielsspasmus. Gourmont is pervers, snerpend, soms heelfijn-ontrafelend, bizar, snijdend, sarcastisch; een ingeboren ironisch-Normandische eigenschap; levens-instinct van het ras. Komhier, beeldspraak! Gourmont is „lancet"; Balzac „boor". Gourmont is een zaagje, een fijn figuurzaagje, tandscherp als kattengebit... „naaldscherp" (beeldspraak!). Balzac zaagt als een armzalig zwoeger, zaagt dat het dreunt en het zweet hem van het gelaat drupt, „L'embonpoint charmant de la seconde jeunesse" (Mme Hanska) heeft het zwaar te verantwoorden1). Gourmont, die eigen heimwee en droefenis zacht laat meefluisteren door zijn proza, hoort ge niet zagen. Het is als een zangerig geneurie, maar o, het gaat zoo wrang, zoo weekervend diep bij den „aristo". Hij was „an aristocrat both by descent and by temperament" (Gosse). Balzac, in zijn scherpe, vaak onnoozele en soms zelfs heel achterlijke critiek, bhjft voor Anatole France altijd toch de hijgende „Lucifer de la littérature la plus diabolique de tous." Al erkent France: „Mais, quand Balzac me ferait un peu peur et si même, je trouvais qu'il a parfois la pensée lourde et le style épais, il faudrait bien encore reconnaitre sa puissance. C'est un dieu!" („La vie littétaire" I). Sainte-Beuve is ganschehjk anders, als vonnisser. Hij scheurt iets af, heel traag, kitteloorig, heel langzaam. Hij foltert tot de paresis intreedt bij het slachtoffer. Sainte-Beuve's critiek bhjft inquisitorisch. Zij wordt product van een martelgrage natuur. Sainte-Beuve is soms alleen burgerhjk, listig, karakterloos, uiterst geleerd, reactionair, deurwaarderig-socioloog als historicus, wreed en soms duldeloos-ploertig. In dit verband begrijpt men, waarom Ernest Lavisse in zijn „Histoire de France" rept van „le réahsme de Sainte-Beuve". Er stinkt nog chloroform om Sainte-Beuve's handen en zijn jas riekt naar de snijkamer. Zelfs bij zijn koddigen ontledingsspot op Hugo's fouten in drama's, ruikt ge *) Zijn grootste vriend en vurige vereerder Th. Gautier verklaart ruiterlijk! „Balzac, eet immense cerveau, ce physiologiste si pénétrant, eet observateur si profond, eet esprit si intuitif, ne possédait pas Ie don littéraire: chez lui e'ouvrait un abime entre la pensée et la forme". („Honoré de Balzac". p. 32). dit luchtje1). Ook d'AureviUy (helletrechter in de literatuur), die Sainte-Beuve angstwekkend en stom overschat, vooral als „dichter", ziet telkens den chirurg in hem. Sainte-Beuve was immers een poosje carabin2). Het snijtafel-bezoek, het carabinschap van Sainte-Beuve, wordt door de critiek belachehjk uitgebuit en als daad van geestehjken invloed dwasehjk overschat. Vergelijk het hoofdstuk: Sainte-Beuve étudiant en médecine, in Dr. Morin's boek „Essai de physiologie médicale". Mij lijkt veel a posteriori verwerkt omtrent dit jeugdfeit in het leven van Sainte-Beuve. Alles in hem, van zijn psychologischen ontledingsdrang, wordt verlegd naar en verklaard door zijn „éducation anatomique et physiologique; son goüt pour la dissection..." AUes in hem is sectio cadaverus. Ook zijn weerhanerij? Wel is de opmerking: „Ce qui le passionnait surtout, c'était 1'anatomie, la dissection, les autopsies" karakteristiek, ook voor Sainte-Beuve's geestelijk wezen. Hij bleef autopsist, ook in de hteratuur. Gourmont, hoe alweterig ook, is niet zoo veel-omvattend-historisch erudiet; niet zoo breed-grondig, niet zoo „ijsehjk" labyrinthisch van vernuft als Sainte-Beuve, die overal het spek rook zonder er van te nippen en ook weieens handel drijft in heihge zaken, evenals Balzac. Maar hij is ook niet zóó omkeerderig en karakter-vervalschend in levens- en geesteshoudingen. Hij heult niet met Saint- *) Leuk, als je leest in „Les années romantiques de Balzac" van Arrigoni „Sainte-Beuve tournait autour de son grand ami Hugo. . ." Het leukst echter, wanneer ge de verheerlijking leest van Hugo's genie in Sainte-Beuve's opdracht der „Consolations". *) Baudelaire noemt hem zelfs een „Werther carabin I" („Oeuvres posthumes" pag. 314). Zeer begrijpelijk voor den spleen-dichter van „Les Fleurs du mal". Vgl. „Le mysticisme de Baudelaire et son esthétique" in „Charles Baudelaire" door Gustave Kahn. Simonisten of hartstochtelijke republikeinen, om even later Lodewijk XIV te verheerlijken, gehjk Sainte-Beuve. Hij zegt niet, gehjk Sainte-Beuve, het Senatorschap te verachten als iets oneerbaars, om het later, zéér gestreeld, met trotsche borst te aanvaarden. Gourmont zou echter geen „Port-Boyal" hebben kunnen schrijven1). Twintig jaar zware arbeid. AUerminst het statige en diepkernige deel uit den cyclus, met zulk een verbluffende indringing in de quiëtistische monnikenziel van Pascal. Gourmont, in zijn geestehjke wulpschheid, „eindeloosbuigzame geest", is nerveuzer, mystischer als wijsgeer; zijn woord hcht in vuriger glanzen op,zijngevoelsgloed, zijn fictie is verborgener, geheimzinniger, al vermocht ook hij niet goddelijk en hevig hef te hebben en de menschehjke natuur in al haar instincten en werkingen, met kloppend hart te volgen. Ook hij wordt niet sprakeloos aangegrepen door het groote en grootsche in scheppingen, waar het cosmische rhytme doorheen schiet. Want hij grinnikt te cynisch om opstandig bloed en harte-gehamer. Maar hoe fijn wist de eenzelvige De Gourmont psychologisch stelling te nemen. B.v. uit „Promenades httóraires" V, p. 228: „II est toujours intéressant de confronter une oeuvre avec 1'opinion de ses contemporains. On y voit la fragilité des jugements les mieux motivés, soit que trompé par sa vogue, le critique en ait exagéré la valeur, soit que, rendu prudent par son insuccès, il y ait découvert des défauts qui passeront plus tard pour des audaces, soit même qu'il ait naïvement pris le parti de juger ') De aangrijpendste hoofdstukken uit dit deel „Port-Royal" zijn wel XVII, waarin „Dernières années de Pascal depuis 1657" en XXI, „Pascal, admirable écrivain quand il achève, est peut-être encore supérieur la oü il fut interrompu" (eind van het derde deel). Toch ontging Sainte-Beuve het tragisch-grootsche, het ziels-verhevene van Pascal's laatste en Franciscus-van-Assisi-achtige levensjaren; zijn „ascétisme du coeur", gelijk André Suarès het in zijn studie over Pascal noemt. Busken Huet noemt Sainte-Beuve „een halve broeder van Pascal". Wélke helft, vraag ik dringend, ontloopt dit broederschap? d'après ses propres impressions, ce qui est rare et d'ailleurs difficile et même scandaleux. C'est cependant le bon parti. II faut parler pour soi, il faut d'abord se plaire a soi-même. Le présent est peu de chose et la chimérique postérité vous reprochera moins de vous être trompé, si elle sent que vous 1'avez fait avec une ingénuité égoïste". IV Over het tweegevecht tusschen Balzac en Sainte-Beuve verklaart De Gourmont ootmoedighjk, dat geen van beiden geheel zonder schuld bleken. Sainte-Beuve, de renegaat, de verrader zelfs, (De Gourmont bekommerde in eigen critisch werk zich zelden om tegenspraak) rekt zich habbewust boven dedaigneusen Balzac uit, natuurbjk „modeste mais digne" (Busken Huet is vol over Sainte-Beuve's „vrijmoedigheid"). . . Sainte-Beuve, de man der verfijnde hartstochten en Balzac, de man der zinsverbijsteringen, der dobe onbesuisdheden en hersenscbiinmen; de man van den groven succesgreep die wel zal hebben gegierd om Pascal's geeselgordel met spijkers, zoodra er lof en roem op hem afstormden, maar die somwijlen toch hevig de bteratuur haatte, den inktkoker, de pen en de Bue St.-Denis! Beziet het literaire portret van Balzac in de „Bevue des deux mondes" (1834), dat Sainte-Beuve van den romanschrijver gaf en later herdrukt in „Portraits contemporains". Sacré nom! is dat Balzac, de hartstochten-peüer, de driften-beelder, de zielsgeheimendoordringer, de ontleder van abe menschehjke laagheid, van abe helsche ondeugden en duisternissen des geestes, maar die ook in „Séraphita" een hoofdstuk schept: „Le chemin pour aller a Dieu", waarmee hij abe vrome zielen hoopt te betooveren? Is dat Balzac, de zonnedans der Pransche romankunst, over wien Sainte-Beuve dadlk]k: ' Z0° knU8j6S causeere»? De inzet, al „Et il faut reconnaitre que dans ce rapide succès a nart le. coups de trompette du commencement aux enviWde fa m se en vente de la Peau de CMgri ,a ™lt n'a été que aTnVentr0n et cl ^ de beaucouP> * ^rce d'activité, u mvention, et chaque nouvel ouvrage servant nour ainiri Hi™ dèasTHobLet de/enfort au précédeQt- ^rc t:jut tie le ?ÜZ8 e?" 1 ^ ÏV* t ^ du ^ trè* essen' art des IbS 4. I . ^ rendUe COmplice en flattant avec p rB secrètement connues". („Portraits contemporains" Wat een laaghartige insinuatie! Is dat Bakac, de Paracelsus van den roman? Hoort Sainte-Beuve: de"fa Zel7?7>Ttement ^ ^ Un ma^feeur, un alchimiste ses preCrd'dnTo,S?nCe °CCUlte' é^0^ encore malgré bes preuves, dun talent souvent prestieieux et iMnotwn „™ moms souvent contestable ou illusoire".^ b , p. 335) ' Of dit: (a brnoot op p'rs^)!"61 * ^ * ^ ^ ™» h^'' De strenge vriend dien hij wel eens aanhaalt! Schaam je la eraar. Ja, wij moeten erkennen, zoo in openlijk of stdle ergernis beziet Sainte-Beuve den man van de „Études analytiques", het wreed-opene gewrocht- Phvaologie du mariage" enz. Verkropte haat en onge moorde woede zijn er in deze portret-teekening, al erkentXnte! Beuve ook karakteristieke schoonheden, maar methet onnoozele gelaat van een man die lijdt aan herinSngs aphasie. Ferdinand Brunetière, die een geweldige bewondering uitspreekt voor Balzac, in zijn boek over bem, verwijt Sainte-Beuve dat deze criticus den stijl van Balzac zekere eigenschappen toekent die hij heelemaal niet bezit. Sainte-Beuve rept immers van het geheel aziatische karakter van Balzac's stijl. Zoo b.v. kent hij Balzac „grace impudique" toe! Balzac was Sainte-Beuve te zwaar, te geweldig, te monumentaal en te cosmisch. Het vitaal-overstelpende, het levens-heldhaftige van Balzac, zijn uitbundige en vaak kluchtig-phantastische natuur verlamde SainteBeuve's trage speurderszinnen. Sainte-Beuve haatte den smart-verachter Balzac instinctief. Emile Zola (door Van Deyssel, in zijn opstel over de „Fransche symbobsten", boven Flaubert en De Goncourt geplaatst) stelt Sainte-Beuve's „horreur mstmctive de Balzac" vast („Le roman expérimental ) en verklaart mede: „C'est Balzac, le Balzac dont il n'a jamais compris la puissance". En elders dit vooral: D'ailleurs, pour moi, un critique qui n'a pas compris Balzac, peüt êtee un analyste trés fin, une intelligence trés souple, mais ü n'est pas a coup sur un de ces esprits supérieurs qui ont la haute compréhension de leur siècle". (B. Zola, „Le roman expérimental >) p. 317: Les chroniques parisiennes de Sainte-Beuve). Zebs Bebessort erkent: „Son ancien secrétaire, Levallois, disait un jour a Jules Claretie: I était facile de lui faire prendre sa tête de Balzac de Hugo ou de Michelet''. Ces trois noms avaient le don de lui faire prendre Ze tête de le jeter hors de lui-même. Le seul Balzac aurait pu crier 7'iïustice. Dans son article de 1834, Sainte-Beuve 1'avai rvlntSement blessé, avec tant de perfidie, qu'on se demandart x) Hét groote, vaak bewonderende artikel over Sainte-Beuve schreef Zola echter in zijn „Documents Littéraires". si cette attaque n'avait pas de raison plus secrète qu'une antipathie littéraire, du reste fort compréhensible. Balzac s'en vengea par une violente diatribe contre le premier volume de Port-Royal oü, malheureusement pour lui, a quelques justes critiques étaient mêlées de grosses erreurs. Sainte-Beuve y répondit aussi violemment". („Sainte-Beuve et le XlXe siècle", p. 249). Balzac's hartstocht („le tempérament exubérant de Balzac") sloeg hem blind. Ook zijn ruwe humor en weinigAttische geest prikkelden hem heftig. In „Causeries du Lundi" II prikt Sainte-Beuve: „La Bruyère a dit encore qu'ü n'y a pour toute penseé qu'une seule expression qui soit la bonne, et qu'il faut la trouver. M. de Balzac en écrivant, semble ignorer ce mot de La Bruyère. II a des suites d'expressions vives, inquiètes, capricieuses, jamais définitives des expressions essayées et qui cherchent". (p. 457). Deze afschuw in Sainte-Beuve openbaart zich het felst in gesprekken. De Goncourt vertelt: „La causerie touche a Balzac et s'y arrête. Sainte-Beuve attaque le grand romancier: „Balzac n'est pas vrai. . . c'est un homme de génie si vous voulez, mais c'est un monstre". Gautier, „le bonThéo" (ook al obscurantist?) verdedigt Balzac vigoureus. Wij zijn allemaal monsters, krijt hij terug. Dan volgt de meest achterhjke opvatting van Sainte-Beuve over „de waarheid" in een roman. En weer schreeuwt de modeste-mais-digne-kunstenaar over Balzac's stijl: „ga a 1'air tordu, c'est un style corde". [Men leze eens de grondige zielsontleding van den afstootelijken „leugenaar" en „opblazer" Balzac, gelijk deze ons zeer diep-doorgravend, Pierre Abraham geeft in zijn „Balzac", in het Hoofdstuk: „La Creation" („1'homme et son oeuvre", pag. 47).] Ook in „Xotes et pensées", „Causeries du Lundi" XI, brengt Sainte-Beuve telkens schimpscheutig en vernederend, Balzac ter sprake. Balzac wreekt zich later meedoogenloos op „Port-Boval". Van Sainte-Beuve alleen, bij bet artikel van 1834, zebgenoegzame noten van 1845; weer tégen Balzac, met veel geniepigs en giftige valscbbeid erin. Aan beide kanten breekt de menscbebjke ijdelbeid als een wond open. En alweer bbjkt: Sainte-Beuve miste alle ridderbjkbeid en abe oordeelsvastbeid. Gourmont laat in zijn opstel over beiden, de gemeenheid van Sainte-Beuve's artikel lang niet voldoende uitkomen. Het is zuur, wrevehg-ironisch, verdacbtmakend, onkiesch, geniepig-onkuisch en smakeloos, vol bedektpersoonbjke toespebngen. Al maakt Sainte-Beuve ook prachtig-rake, zéér juiste, snijdend-scherpe critische opmerkingen. Het is bovendien zalvend en contractiel, vies-van-tendenz en vulgair van psychologie. Ook abermalst in strijd met den man die van zichzeb verklaarde, dat hij de „elegie" in de critiek had gebracht. (Veuülot die Sainte-Beuve kreupel sloeg, schatert bij dit woord!) Utopische Balzac heeft waarbjk Sainte-Beuve met zijn pen willen „doodsteken" x), en op zijn manier een sterk psychologisch brok bezielde critiek geleverd; opmerkebjker wijl Balzac zich vaak aan zeer belachebjke vonnissen of lofuitspraken bezondigde. Herinnert u slechts zijn mabepraat over Byron en Scott. Toch niét belachebjker dan Thackeray's opgeblazen lof op Dumas. Maar hoe ook, Balzac vocht altijd met een penl Doch het gereedschap van Sainte-Beuve (achterklap) heeft eigenhjk geen naam. Wie woelt en wroet er met een beaschten pook in het particubere leven van een mede-auteur? Wie roddelt er met een radde kamerverhuursters-tong? !) „Je lui passerai ma plume au travers du corps" moet Balzac uitgeschreeuwd hebben. Zie: Ma biographie, pag. 49: „Souvenirs et indiscrétions", van SainteBeuve. „ . , Louis Lumet schrijft: „En 1840 (het tijdstip waarop Balzac tegen SainteBeuve optrad) Balzac était plus au haut de sa gloire '. (Introduction op „H. de Balzac littéraire", pag. 18). wie zweet verdachtmakingen uit en geeft leugenachtige dZ^ZT^f metbestee^ters-klets en bakerliZ doortruffeld? AUeen een plebeïsch renegaat, die zich ^Matoe^Arboaville voor het saloVerkeer £ „beschaafd" rijpen; die George Sand's intieme en zielswanhopige brieven verraderhjk ten prooi gooit aan blanwkousige nieuwsgierigheid van dames der groote wereld Alleen een republikein en dwepend iUusionist, ^mantiek verraadt en de aristocratie zoekt, ook de glorie van het ancien regime, van zieke konings- en kerzersgezinden. AUeen een sensueel hunkeraar naar geloof, die als baldadig vrijdenker poseert (aan het eind van zijn leven gold hij in den Senaat als „apostel der vrije gedachte") doch midlerwijl in het frou frousprrituahsme van den eclectischen wijsgeer Victor Cousin, het ritselend geluk van de religie te ontdekken waant. Hoe begrijpehjk, dat hij rusteloos de lucht opsnuift bij de Eabelaisiaansche „Contes drölatiques" van den bemalen en daverenden Balzac. ë Ik moét van Sainte-Beuve's „onbetwistbaren" achterMap althans een weerzinwekkend staal geven i&kTI^^T beoordeelt in een „Lundi" van 9 Januari 1856 het werk van Stendhal. „On voit (schrijft hij) combien je suis loin, a 1'égard de la Chartreuse de Beyle, de partager 1'enthousiasme de M. de Balzac . Dit niet-mooi vinden of vér blijven van zekere geestdrift is zijn recht; ook tegen Balzac in. Maar ziét nu ten eerste, hoe in-gemeen Sainte-Beuve opmerkt: ' „Celui-ci a tout simplement parlé de Beyle romancier comme tl aurait aimé a ce qu'on parldt de lui-même". En hoe vuns Balzac verdacht gemaakt wordt, door het overnemen en verbreiden van een z.g. „anecdote authentique": On sait que Balzac admirait Beyle a la folie pour sa „Chartreuse de Parme" et qu'il 1'a loué a mort dans sa Revue pansienne. Beyle, vers ce temps, revenait de Eome, de Civita-Veccliia a Paris, et dans le premier moment, craignant le ridicule, il tut tout confus d'un pareil éloge si exorbitant: il ne savait ou se cacher. Cependant il vit Balzac et ne lui sut pas mauvais gré d'avoïr été aussi bombardé grand homme. Vers ce temps Beyle vendait a la Revue des deux Mondes une série de nouvelles italiennes qu'il se proposait de faire et dont il n'y eut qu une ou deux d'achevées. D recut pour cela la somme de 3.000 fr. Or, a sa mort, on trouva dans ses papiers la preuve que ces 3.000 fr. avaient été donnés ou prêtés par lui a Balzac, qui fut amsi paye de son éloge: un service d'argent contre un service d'amour-propre . Indien de geldleenerij of geldgeverij waar is (nimmer is deze „authenticiteit" authentiek bewezen), dan nog behoeft er volstrekt geen verband te bestaan tusschen Balzac's bewondering voor Stendhal en Stendhal s finantiëele welwillendheid. Leest nu zeb eens Balzac s sterk-syntbetische studie over Stendhal's „Chartreuse ) en vervloekt dan in dit opzicht, het vunze Sainte-Beuvesche critiekstelsel van verachtebjk gehalte. Leest ook Stendhal's antwoord op Balzac's studie en de kleine briefjes aan Balzac, en ge ervaart hoezeer Honoré van zijn vereerder en letterkundigen vriend Stendhal, net recht had een dienst te mogen aanvaarden. Doch leest vooral Stendhal's antwoord aan Balzac, naar aanleiding van Balzac's prachtige critiek op „Chartreuse . Hieruit blijkt de laster door Sainte-Beuve geanecdotiseerd. ik bedoel: bbjkt uit den geest, waarin Stendhal verklaart, i) Stefan Zweig in zijn scherp-psychologische studie over Stendh*1. *P™« wel vluchtig over Balzac's geestdrift voor de „Chartreuse", pag. 163, maar rept niet van de „anecdote". dat hij beoordeeld is geworden door den „besten kenner" der stof1). En nu, is de anecdote „authentique" 1 Wij zijn door Graaf Spoelbergh gewaarschuwd, in zijn „Autour de Balzac". Daarin verklaart de graaf, dat de gekste avonturen van Balzac zijn verteld, waarin hij nimmer een rol heeft gespeeld. Andersom zijn er vele dingen met Balzac geschied, waarvan zelfs zijn intiemste vrienden niets wisten. Laura de Balzac, zijn zuster, Madame Surville, beaamt het. Ook Balzac schreef zijn „céleste consolation" (Hanska) typeerend: „En France il n'y a de grand que ce qui est nié. Eousseau, Voltaire, Montesquieu, La Fontaine, Eacine et Molière même, tous ont été niés, discutés, combattus. Si j'avais un succès, je tremblerais! Je ne veux pas vous répéter ce qu'on dit aujourd'hui de Vautrin et de Quinola". („Lettres a 1'Etrangère" II, p. 158). Hoe in-gemeen verklaart ook Sainte-Beuve Balzac's succes bij vrouwen, die hij zelf zoo grof gekuipt, gevleid en gestreeld heeft met zijn trivale hefdedrift en zijn afpersing van ziele-nieuws. Het is ook critiek van den jaloerschen, grimmigen leelijkert2), zijn existentie zich nauw bewust, die vunze gedichtjes bijeeirrijmt op Victor Hugo's vrouw, vol kleffe toespehngen op intimiteit en minne-hunkering, wijl hij zich een Lebemann waant; een Lebemann van de rue Montparnasse, die van zijn drie tijgerslanke katten, met wie hij altijd saam was, toch *) „J'ai été bieti surpris, hier soir, Monsieur. Je pense que jamais personne ne fut traité ainsi dans une Revue, et par le meilleur juge de la matière". *) Zie het scherpgevijlde portret dat De Goncourt van Sainte-Beuve geeft, in „Journal" I, 1851—1861: ,,. . . un nez de curieux, de sensuel, de gourmand, la bouche Iarge au vilain dessin rudimentaire" etc. (p. 387). Ook Sainte-Beuve's secretaris, Troubat, in „Souvenirs et indiscrétions", geeft een portret van hem; ziet hem anders: „Ceux qui 1'ont connu ou ont vu son buste, qui est a la bibliothèque de Boulogne-sur-Mer, exécuté par M. Mathieu Meusnier, une vraie tête de sage, comme 1'entendaient les Grecs, rappelant même par sa gravité la statuaire antique", (p. 150). wel het verzwijgen van amoureuze avonturen had kunnen leeren! Juist in verband met hefde en sympathie voor vrouwen1), had wilszwakke Sainte-Beuve („II a été un féminin", roept Zola uit), tegenover den levenswrochter Balzac een toontje lager moeten zingen, al stikte ook deze soms van opgeblazen zelfgevoel en al raakte Honoré bedwelmd onder de bekoring van geheimzinnige zielsstemmingen; onder den invloed van zijn „toute aimée", zijn „lumière de mes nuits", zijn „minette chérie", zijn „chère poulou" en haar violetzwarte oogen. Zegt Barthou niet over Sainte-Beuve en zijn verhouding tot mevrouw Victor Hugo: „Je ne juge pas Mme Victor Hugo, je la comdamne moins encore, mais je la plains. Sa faute fut rachetée par une vie de dignité, d'abnégation et de sacrifice. Elle fut la victime d'un vilain personnage, dont le talent, je dirai même volontiers le génie, s'accordait avec une rare bassesse d'ame". Hij erkent zijn genie, zijn stijlgevoel, zijn vormzin, maar stelt mede „laagheid van ziel" vast. Ook decoratieve Henry de Bégnier, literaire kweepeer, schoon van glans, voos van innerbjk, oordeelt over Sainte-Beuve en noemt hem „un vilain homme". Ik verwerp eigenhjk abe persoonlijke critiek op kunstenaars en sta hjnrecht tegenover het funeste beginsel van Sainte-Beuve. Sainte-Beuve beschouwde abéén psychologische of bteraire critiek van waarde, als het persoonlijke element van 's menschen individueele gedragingen en karakter-eigenschappen werd ingeschakeld. In dit verband stel ik verschülende Sainte-Beuve- *) Vgl: het boek van Pons: „Sainte Beuve et ses inconnues", waarvan Zola in zijn studie over den criticus verklaart: „M. Pons a été un des mombreux secrétaires de S. B., ce qui donne une certaine autorité a ses renseignements. Ce qu il s'est appliqué a dégager, c'est le tempérament amoureux du critique. c'est le role loul-puissanl jouè par la femme dans sa vie". „Documents Littéraires" 273. vonnissen op als materiaal ter leering voor anderen. Ook Léon Séché beaamt, boe kunstigbjk (in-gemeen) Sainte Beuve lof en blaam dooreenmengde, overal waar bij Hugo met zijn jaloerscben, knarsenden baat en afgunst beoordeelt en vervolgt. Sécbé verklaart zebs (in zijn boek over De Vigny): Sainte-Beuve beeft iedereen verraden of bedrogen. Phiïarète Cbasles zegt: „II était trattre par principe". ÏTa zijn „Pensees d'Aont" (zeer slecht ontvangen), vergaat Sainte-Beuve de lust tot scheppend werk. E. Benoit-Lévy, in zijn „Sainte-Beuve et Mme Victor Hugo" en G. Michaut in zijn „Sainte-Beuve avant les Lundis", stenen vast: „II se cantonnera dans la critique, et, en 1849, il commencera les Lundis. II est malheureux que la ruine de ses ambitions littéraires ait développé en lui „une malveillance universelle qui rassure peu sur la valeur absolue de ses jugements". In verband met een tragisch ongeval van Hugo's oudste dochter, schrijft Benoit-Lévy in zijn werk over Sainte-Beuve en mevrouw Hugo, over Sainte-Beuve,1): „Ainsi eet homme sans coeur ne trouve pas une parole pour ses anciens amis!. . ." „On demeure effrayé de cette sécheresse de pédant," dit Ernest Dupuy (Jeunesse des romantiques, 285). — „En voila pour 1'éternité", écrit Sainte-Beuve; nous verrons qu'il retournera bientöt chez Hugo, quand il aura besoin de lui. M amour-propre, ni bonté, ni scrupule, qu'il fait obscur dans cette conscience! Les lettres de Victor Hugo auxquelles il fait allusion dans sa réponse a Pa vie, Sainte-Beuve ne les a donc pas conservées? Comment! il a gardé toutes les autres, qui sont a 1'honneur de Victor Hugo, et il n'aurait pas soigneusement mis de cöté celles qui accusent la dureté de coeur du „cyclope?" Qui le croira? II a menti. II y avait une autre raison qu'il n'osait pas avouer. *) A. Bellessort, die een zeer goed boek schreef over „Sainte-Beuve et le XlXe siècle", verklaart! „. . . et au volume de M. Benoit-Levy, Sainte-Beuve et Madame Victor Hugo, le plus complet! on y trouve tout". (p. 56, noot). A ce moment, il corrigeait les épreuves du Livre d'amour; il préparait „une véritable agression inexcusable". (Michaut)". Hartelooze kerel. Dupuy zelf staat versteld van zulk een levenskilte. Ook geeft Benoit-Lévy brieven en bewijsstukken, om te doen uitkomen de „dubbelhartige en huichelachtige figuur die Sainte-Beuve altijd geweest is". Alweer, in verband met zijn benoeming aan de Académie, waarvoor hij Hugo's steun bet vragen en verkreeg. Ook Prof. Faguet wijdt aan de zaak tusschen mevrouw Hugo en Sainte-Beuve een hoof stuk in „Amours d'hommes de lettres". Formeele conclusie: Deze oude fat (Sainte-Beuve), van een „laideur invraisemblable", wilde zóó gaarne het jongere geslacht doen gelooven dat geen enkele vrouw hem kon weerstaan, dat hij het zéb ook ging gelooven. En dan het vernietigende voor SainteBeuve: „En voila un qui ne goütait pas le plaisir secret, unpeu sournois, mais délicat après tout, des souvenirs mystérieux couvées jalousement dans la solitude! II fallait qu'on süt toutes ses petites affaires par lui-même. Et, comme il était devenu assez bassement libertin, il est trés possible, il est trés probable qu'il donnait presque inconsciemment a ses amours de vingt-trois ans le caractère et la couleur de ses amours de cinquante ans!. . . Nous ne saurons jamais jusqu'oü a été la „séduction" de Mme Hugo par le trés jeune Sainte-Beuve". Later hervat Faguet zijn beschouwing, gesteund door nieuwe feiten en materiaal, met bijna tastbare taal, tegen den Monte-Ohristo der bteratuur-critiek. In Petit de Jubevibe's Fransche bteratuur-geschiedenis (VII,) beoordeelt Prof. Faguet het tijdvak 1850 —1900 en daarin „La critique". Ook in dit opstel (deze prof. vond niét de Babylonische scheppingsmythe uit), vat hij saam en karakteriseert hij Sainte-Beuve's bterairhistorischen arbeid; noemt hij hem eerder een bebjder dan een leider. Hij bedoelt eigenlijk: even naar als een lauwe winter! Elders, in hetzelfde deel, verklaart Léo Claretie (evenmin een Makranthropos), groot bewonderaar van SainteBeuve: „Mais voici Sainte-Beuve en personne. Un peu de malignité envieuse etc". Nog veel feUer in het algemeen, oordeelt grootvader Francisque Sarcey (naar aanleiding van de publicatie van „Livre d'amour") Sainte-Beuve's gedrag en noemt het infaam; hemzelf heet hij leugenachtig en onmenschelijk. Arsène Houssaye rept van „onvergeeflijk". Abt Brémond hekelt Sainte-Beuve's doodzonden. De halfAfrikaansche Alexandre Dumas noemt Sainte-Beuve kortweg een schooier. Jules Lemaitre spreekt van infaam. Tristan Legay acht de publicatie van „Livre d'amour" de grootste gemeenheid en lage ijdelheid, de wrange wraak van een afgewezen minnaar. SainteBeuve's bewonderaar Bellessort oordeelt in verband met een uitlating van Sainte-Beuve op Hugo's „Ohants du crépuscule": „On ne m'ötera pas del'idée qu'il crutplaire a madame Hugo en décochant cette perfidie. Mais que 1'homme qui vous a pris votre femme révèle publiquement que vous avez une maitresse, et s'en offusque: cela passé la mesure. L'article faillit amener le poète et le critique sur le terrain: 1'éditeur Benduel apaisa les choses. Son autre délit, plus grave, est d'avoir éprouvé le besoin de nous raconter envers 1'histoire de sa passion, de facon que personne ne put s'y méprendre, avec une indélicatesse inconcevable aux yeux des honnêtes gens et une exactitude horrible aux yeux des Muses. C'est le trop fameux Livre d'amour, imprimé par ses soins, mais non mis en vente". Waar Bellessort nog aan toevoegt: „Mais on ne peut s'empêcher de songer qu'il corrigeait les épreuves de ce livre et donnait le bon a tirer en octobre 1843, au lendemain même du tragique accident de Villequier, a ce moment oü Hugo et madame Hugo sanglotaient sur la tombe de leur Léopoldine, et la plume ne lui a pas échappé des mains. . ." („Sainte-Beuve et le XlXe siècle", p. 63-64). Ja, Professor. „Les hommes de lettres sont quelque fois terribles!". .. Is het genoeg? Of moet het schandelijke smaadwoord van Eemy de Gourmont nog rauw uitscheuren over deze „affaire" („Prom. kt." IV), waarmee hij zonder absolute gegevens insinueert en de nagedachtenis van de vrouw eens grooten dichters armzalig schendt? VI Sainte-Beuve was, in vele opzichten, een groot literatuur-criticus. Over den dichter Sainte-Beuve en den romancier, kan ik nu slechts heel beknopt schrijven. Als romancier stond 1'Oncle Beuve met zijn ééne „Volupté" (analyse der hartstochten godbetert!) tot Balzac met zijn godweet-hoeveel-deelen romans, gehjk Balzac met zijn éénen bundel critiek stond tot den criticus met zijn godweet-hoeveel-deelen essay's. „Volupté" is niets. Deze bescheiden man, modeste mais digne, schonk ons in een herdruk de allervleiendste getuigenissen over zijn roman, uit brieven, door vermaarde tijdgenooten hem geschreven. Dus niét uitspraken over werk, door uitgevers verzameld en gepubliceerd, buiten den auteur om, doch Sainte-Beuve zélf haalt oordeelvellingen over zijn boek aan uit brief en blad, die alléén hooge bewondering bevatten voor zijn romanarbeid. Vooral George Sand werd hier als loftrompet gebruikt. Deze domme, oncritische gans loeide rond: een meesterwerk van een engelachtige ziel. Intusschen is het: stichtelijke preeklyriek van een verliefden dwaas, weerzinwekkend valsch van stijl en van taal en van gevoel. Hier is wulpschheid tot uitgedroogd levensprocédé verwrongen. Over den dichter Sainte-Beuve (met godbetert z.g. parnassische verzen en een „sensuahté mystique") is nauwelijks meer te spreken. Anatole France deed het in zijn „Le génie latin", doch hoe „armzalig" liet hij den dichter achter bij den géést Sainte-Beuve1). De brutaal-uitmiddelpuntige, half-feudale Barbey d'Aurevilly, in zijn oordeel over dichter Sainte-Beuve, is niet ernstig te nemen. Barbey bezat, bij vermetele grofheid, „de verwaandheid van den grooten piet". Deze woordgoochelaar, als een ultra-montaansche Bivarol (Le Blond), bewonderde Sainte-Beuve, met walging van en haat tegen de democratie. D Aurevilly's groote en prachtige eigenschappen en alle verfijningen van zijn zintuigzenuwen, komen in zijn diabohsche verhalen eerst uit. Terug tot den criticus Sainte-Beuve. Zijn methode van aesthetische critiek-uitoefening bestaat in: alle gegevens verzamelen en bijeenbrengen, in onderhng verband, van den mensch wiens kunstwerk hij beoordeelt. Hij wil niets incidenteel of onbeschouwd laten. Alles moet onder microscoop en ontleedmes. Nawerking van de Tracy-school; niet emotioneel; louter inteUectueel, ondanks kleverige nostalgie van Joseph Delorme. Al wat hij van den mensch verneemt (modeste mais digne), in den vorm van anecdote of gesprek. Al wat hij van hem listiglijk kan naspeuren en nasporen uit familie-betrekkingen, uit handelingen en verrichtingen in het dagehjksche leven, brengt hij over op het gebied der scheppende persoonlijkheid en gebruikt hij als elementen van | ») Anatole France schreef zelf Lecomte de L'Isle-achtige verzen, slecht ondanks „sa suprème harmonie". ' beoordeelingen tégen of vóór bet kunstwerk. Zijn critiekmetbode wordt saamgevat in dezen „Causeries du Lundi" zin, vlak als een keukendeur: „La littérature, la production littéraire, n'est point pour moi distincte ou du moins séparable du reste de rhomme et de son organisation; je puis goüter une oeuvre, mais il m'est difficile de la juger indépendamment de la connaissance de l'homme même; et je dirais volontiers tel arbre, tel fruit. L'étude littéraire me mêne aussi tout naturellement a l'étude morale". In bet derde deel van de „Nouveaux Lundis": Chateaubriand jugé par un ami intime, verkondigt SainteBeuve het nog saamgedrongener en geheel Taineiaansch. D'ïïaussonvibe noemt de critiek van Sainte-Beuve minder physiologisch en minder fatabstisch dan van Taine. Zoo formuleert Sainte-Beuve's levensbeschrijver dit: „La critique de Sainte-Beuve est moins physiologique et moins fataliste que celle de M. Taine. Elle est moins physiologique, car les questions de climat, de race et de tempérament ne lui apportent dans l'étude d'un auteur et dans 1'appréciation de ses oeuvres qu'une des données du problème a résoudre, tandis que peut s'en faut qu'aux yeux de M. Taine elles ne renferment la solution du problème tout entier. Elle est moins fataliste, car, ces facteurs du problème une fois rassemblés, Sainte-Beuve fait encore, dans la solution définitive, une part très-grande „a ce qu'on nomme liberté, et qui dans tous les cas suppose une grande mobilité de combinaisons possible", tandis que M. Taine tend a faire résulter 1'individu de tous ces éléments réunis comme d'une combinaison d'éléments chimiques; toutefois la pente est visiblement la même, et je n'aurais pas été étonné, si Sainte-Beuve eüt vécu, qu'il se fut flatté de réduire cette part de combinaisons possibles et d'enfermer dans un cercle de plus eD plus étroit le jeu de ce qu'il lui répugnait d'appeler nettement la liberté". (Le Vte d'Haussonville, „C.-A. Sainte-Beuve", p. 263-264). Maar ook d'ïïaussonvibe dwaalt, overal waar hij zekere verschillen tusschen Taine en Sainte-Beuve meent vast te leggen, uit tegenstellingen in hun biologische opvatting. Sainte-Beuve acht door persoonlijken inlichtingsdienst den mensch, als zeden-expert, dieper en zuiverder te doorgronden. Al wat van den mensch gezegd, al wat van den mensch verhaald wordt, gebruikt hij als positief bestanddeel om het karakter van den voortbrenger in en achter zijn arbeid te beoordeelen, te vonnissen of toe te juichen. Een ontzachhjke en fundamenteele fout beging hiermee Sainte-Beuve. Want het karakter van den schrijver moet niet buiten, doch in het werk-zelf ontleed worden, en dan nog alleen getoetst aan het boek, en nooit omgekeerd. In een zijner brieven kreet deze Osiris des Oordeels: „Hoe moet ik in Fontanes slechts den hoffelijken, statigen en rechtgeaarden grootmeester zien en niét den guitigen, onstnimigen, norschen, zinnelijken mensch die hij in werkelijkheid was?" Dit verlangde ook geen sterveling van dezen zielerechter; iedere opzettelijke afscheiding van mensch en kunstenaar, is psychologisch valsch. Sainte-Beuve heeft in Fontanes alléén te zien, wat hij werkelijk blijkt te zijn. Maar dat „werkelijke" moet hij als attribuut, uit Fontanes zélf halen, uit zijn hoffehjkheid en uit zijn barschheid, uit zijn waardigheid enuitzijnzinnehjkheid, en niét uit anecdoten over zijn private leven. De studie der moraal is, doch op geheel andere wijze dan SainteBeuve voorstond, begrepen in de literatuur-studie. Innigste overtuigingen worden veel betrouwbaarder geformuleerd in arbeid voor het pubhek dan in vluchtigpersoonhjke, niet bindende gesprekken. Sainte-Beuve juist was verzot op gelaster, geleuter, geklets achter de coulissen1). Zijn persoonlijke critiekmethode paste J) Ze lokt verschijning van min of meer pamphlettistische boeken uit als pas weer, met de uitgave: „Balzac mis a nu" van Charles Léger, waarin gebruik germokt wordt van „les Mémoires inédits d'un contemporain". Een hoogst- Sainte-Beuve toe, vooral op tijdgenooten, op Lamartine, op den supra-naturalist Chateaubriand, op Hugo, op Balzac. Zijn schimpendste, zenuwachtige woede-uitvallen, ook tegen hun karakter, hun maatschappelijke menschelijkheid (étude morale), vergeet niemand meer, noch den hterairen kerkban door hem uitgegalmd. Flaubert kon tegen deze vlooien der critiek, die op blank linnengoed azen, heftiglijk uitvallen. Hij wou er den „grootmeester" Sainte-Beuve om „op zijn gezicht slaan" (zie tweede deel „Correspondance"). Deze literatuur- en moraal-critiek (in zesentwintig zware deelen, eindeloos als de Kalahari), werd in het boek van Benoit-Lévy nu ook toegepast op Sainte-Beuve zelf, met verachtelijk resultaat. Anticlericale, heftigantikatholieke Sainte-Beuve kwam, in het laatst van zijn leven, in den Senaat in bruisend verzet, toen Benan boosaardighjk door eenzijdig-kerkehjke haat-vonnissers werd stukgescheurd. Ook deze verwerpers brachten al wat ze van den mensch Benan meenden te weten of vernomen hadden, in hun beoordeelsysteem van den denker en kunstenaar te pas. Ook voor hen waren Benan's literaire voortbrengselen ,,. . . du moins séparable du reste de 1'homme et de son organisation". Ook zij wilden „la connaissance de 1'homme même!" Maar hoe kreet Sainte-Beuve met woedende pijnstem, toen hij zijn eigen leer deerniswaardig zag nageaapt. Toch deden de geslepen en oud-Fransche verantipathiek boek, waarin weinig van het grootsche van den kunstenaar, veel van het kleinmensehelijke van Balzac, voor zoover feiten dan „feiten" blijken, uitkomt. Balzac zei zelf: „Les grands mouvements de ma vie sont dans mes oeuvres I" Dit noemt meneer Léger „une gageure!" Toch staan er hoogst opmerkelijke dingen in zijn „Balzac mis a nu" vermeld. achters van Eenan's moraal niets anders dan heul en troost zoeken in wat Sainte-Beuve had geleerd en geeischt van een critiek: vivisectie van het private leven overbrengen op het persoonlijk gebied van denken en voelen. Er is niets hachelijkers en onuitstaanbaarders, dan moralistje-spelen als saploos kunstcriticus, of beunhazerig bioloogje-spelen, of erfelijkheids-problemenoplosser-spelen, om zekere eigenschappen in werk van een kunstenaar, uit zijn menschehjke gedragingen achteraf te verklaren. Dit is de fundamenteele en wreede fout in het wangunstige beoordeelingssysteem van Sainte-Beuve. Ook ik geloof in onverbrekelijke en organische psychische en physische eenheid van mensch en kunstenaar. Maar ik wil die niet uit gegevens van buiten af vastgesteld zien. Ook ik wil de volledigste kennis van den mensch-zelf, maar alleen geput uit eigen geschriften, uit eigen kunstwerk. Ik weiger de papillotjes te ontfutselen aan de pruik der boosaardige kwaadsprekers en lasteraars. Een beoordeelaar van vijftig jaar her, van Sainte-Beuve, schreef reeds in de „Edinburgh Eeview": de kennis van het moreele innerlijk van een schrijver en van zijn biographie, vermag wel onze nieuwsgierigheid te bevredigen, maar zonder voorbehoud verwerpen wij het beginsel, dat zij een der elementen moet zijn waarop ons critisch oordeel berust. Zoo is het! Zijn biographieën dan waardeloos voor mij ? Integendeel. Ze behooren tot de boeiendste lectuur, maar ik lees ze, zooals ik romans, essay's, poëzie zelf lees, ter doorgronding van den persoon die ze schrijft. De schoonheids-ontroering echter van een werk, moet ik zelf ondervinden. Memand kan voor mij verrukking of smart voelen, bewondering of liefde. Alle feiten over of 12 van een groote persoonlijkheid meegedeeld, hebben waarde, maar niet ter verklaring van het kunstwerk, aUeen ter behchting van den mensch die het schiep. Bovendien, createurs van grandioze werken bleven vaak geheel onbekend. Van hun leven weten wij niets of nagenoeg niets „historisch". In hetzelfde „Edinburgh Beview-"stuk over Sainte-Beuve, werd zestig jaar geleden dezelfde opmerking reeds gemaakt. Gebreken of deugden van een kunstwerk, mogen niet aan een oordeel over handelingen en daden van den ménschop-zichzelf worden getoetst. Ik had dezelfde vraag al gesteld, toen ik dezen passus las: Moet het karakter van een schrijver tegelijk met zijn werk gewogen worden, waarom dan niet dienzelfden maatstaf gebruikt bij schilderijen, beeldhouwwerken of bij alle schoone kunsten?" Dezelfde „Edinburgh Eeview"-criticus vroeg, wat ik geheel onafhankehjk van hem en op psychologisch gansch andere gronden, ook nu vraag: zouden wij den Apollo-Belvedère ooit minder bewonderen, indien we wisten wie de beeldhouwer was en wat voor karakter? Ik vraag met hem: wat wéten wij eigenhjk van het maatschappehjke of persoonlijke leven van Shakespeare, van de dichters uit het Ehsabeth-tijdvak? Ik vraag: wat wéten wij van Bembrandt, van Homerus persoonlijk, van Plato, van de Hebreeuwsche Profeten? Moeten wij daarom nu van de geheele innerlijke menschehjkheid en grootheid dezer kunstenaars verstoken blijven? Ook d'Haussonvüle beseft dit objectieve standpunt der aesthetische critiek, waar hij zich tegenover de critiekmethode van Sainte-Beuve plaatst: „comment nous comporterons-Dous vis-a-vis des auteurs anciens, au sujet desquels tous ces renseignements nous font absolument défaut? Ce sera déja une grande témérité de notre part d'admirer VÊnéide, puisque nous ne possédons pas la réponse aux questions les plus délicates qu'on pourrait poser sur les raoeurs et les faibles de Virgile: mais, quand nous remontons plus haut dans Tantiquité, quand nous nous trouvons en présence de ces oeuvres sublimes qui ont ravi 1'humanité pendant tant de siècles quand nous lisons par exemple les adieux d'Hector et d'Andromaque ou 1'arrivée d'ülysse a Ithaque, faut-il suspendre notre jugement et refouler notre admiration paree que la critique (puisque critique il y a) n'a jamais pu trancher ^fmitivement une question qm apparemment prime toutes les a ^ïïs; SET ' en7«sgeer, abbé en godbeschimper, febé hekelaar en grand-seigneur, ophchter, hoffehjk come- met tiopisch temperament. Casanova, schertsende gratie de herverschijning van het veroveraars-type, het hebt ZZTr1 T ^ danS6nd zi^not^as „ bijsterend mengsel van hoogen, religieusen ernst en gefriseerd ongeloof. Nimmer zijn zoo fel-bewust uit spattingen en lagere, wreede zinnenlusten (apnrodisie) aan den getergden geest, of is een geest aan perverse lusten tragischer vastgeklonken geweest. .. Een Priapusepigoon in vogelversckrikkers-gestalte, een zinnelijkronkende bosck-faun in satijnen rok. .Zulk een zielegesteldkeid zou Kropotkine nooit kebben kunnen begrijpen. Noch een wispelturig, diabolisch kunstenaar, zwetser en windbuil als Celhni. Dit karakteriseert Kropotkine gekeel en verklaart de kenscketsende onaandoenlijkheid van dezen reinen mensck. Kropotkine is te zuiver, te enkelvoudig voor psyckiscke karakter-complicaties. Hij zou in Celhni niet hebben gevolgd, diens uitdagende grootheid, ondanks bluffende vermetelheid. Casanova, braafheids-verachter, roekeloos speler met vrouwlevens en -hefden, verkwistend speler met geld en avonturen, fanatiek speler ook aan de roulette,. .. moest Kropotkine wel innerbjk onbewogen laten. Cebini, den ontembaren phantast, renaissanist, zebbedrieger, webustebng, moordenaar, dief, maar grandioos kunstenaar, moést kij wel verfoeien. Zulke phantastische leugenaars en vlindernaturen aanzag hij als gruwehjke gekken... als verliefde gekken en gekken die manslag pleegden en roofden voor eigen behoud... En toch is ook deze kuiscke Groot-Eus, sckoon geen amant, een gevaarbjk ideahst!... Al is de anarchist Kropotkine, verwoester der kuidige maatsckappij-orde, ... een teeder mensch.. . hij bhjft, op zijn wijze, een niet minder beangstigend avonturist, die slechts één hymne hoort: vrijheid! Dat is zijn mysticisme!. . - Tegen Porphyrius Petrowitsch's sarrende dialectiek is kij niet, tegen Spencer's dialectiek is hij wél opgewassen. Een natuur immers, die zoo zuiver de geestehjke vreugde, de bedwelmende bbjdschap van in-elkaar-overstroomende geestehjke genietingen kon besckrijven, het geluk van ket doen eener wetenschappelijke ontdekking, als in zijn treffelijke „Gedenkschriften", in verband met studiën over berg-groepeeringen in Azië, is een metaphysicus die de hoogste reahteit van den droom verkondigt. Darwin's verhaspelde „struggle-for-life"-theorie bestrijdt hij en de napraters eener verminkte biologie en vervalsckte historie, straft hij af. Hoe fijn schittert de intelligentie dan m deze zackt-wijze oogen... in keel den edelen geleerde-kop: een aristocratiscke Jan van Zutpken Yl Kropotkine is geen poëet, geen rkytme-voeler; kent niet de muziek van ket woord. Maar kij blijkt een groot mensckehjk daden-dichter; nog iets heel anders dan bewust „sociaal" dichter... „Met de kunst alleen is schoon,", verklaarde Henri Brumng eens in een interview. Inderdaad, er is ook een menschehjke ontroering die even koog stijgt als aesthetische schoonheids-ontroering. Dwars door eigen ontgoochelingen en doorleefden smaad, begoochelt Prins Kropotkine anderen met zijn anarchistisch utopisme en optimisme. Gemartelde voor en door zijn overtuiging, ontrafelt hij nochtans vermetel, historische tradities (hij als Eussische prins, spreekt onbeschroomd van „den gekroonden idioot Mcolaas I") en gul sprenkelt kij kinderlijk, kanden zonlicht over zijn toekomst-idéalen. Deze mnerkjk-strenge, abstracte man, die het vleesch vergeestelijkt, is pathetisch, zelfs als bioloog en biografisch ontdekker; d.w.z. in ket uitleven van zijn aanleg als wetensckappehjk vorscker en geoloog Deze exacte onderzoeker laat zich door menschehjke gevoelens en innerlijke gedackten over ket volksbelang, zoo sterk beheerschen, dat ze zijn wezen veel dieper raken dan alle geologisch onderzoek. Hij wil geen ethnographischwetenschappehjke ontdekkingen meer doen, doek saamleven met zwoegers, misdeelden en pohtieke misdadigers. Hij wil veckten tegen gezag en Privaat bezit. De wetensckap is voor deze edele ziel iets keerhjks en het geestehjk werken sckenkt hem oneindig genot. Doch welk reckt kad hij, deze hoogere vreugde te smaken, waar kij om ziek keen, onder ket volk, niets ziet dan catastropkale ellende en strijd, honger, armoe en vertrapping van menschenrechten? Kennis is ontzachhjke mackt. Doek versckaf de onterfden, de sckandehjk-gekneckten eerst middelen, zoodat ook zij geestehjk kunnen verlangen. Zoo oordeelde hij, onverbiddehjk. Deze pathetische gemeenschapsman vertoont een grondeloos-offerende menschehjkkeid... In de wetensckap werkende, zou Kropotkine missckien méér voor de mensckkeid geweest zijn, ook later, voor de geteisterden, dan als ideolooganarekist. Hij kad mét de zwoegers kunnen leven en tegehjk zijn ontdekkers-ikkeid innerbjk en fluisterend van stil geluk, kunnen beveiligen. Maar dat vonniste hij als onsociaal en snerpend-egocentrisch. Wonderbjk, zulk een vbjmende duabteit. Hij haat dwang, regeering en leiding. Hij geeselt dragers, priesters van het recht in functie. Hij spot zebs, hekelt sckerp en zijn spitse woord jaagt naar de groote revolutie. Hoe vreemd... deze ideahst en utopist telt als sociale hervormer schapenwolkjes aan den doorsckijnenden zomeravondkemel der toekomst en tobt zelden over „innerbjk Ik" en „martelaarsmoed"1)... Want al ket elementair-belangrijke sckijnt eerst buiten zebbeschouwing, buiten hém te bestaan. Hij wü de maatschappebjke orde vermelen en *) Deze uitdrukking gebruikt Jac. Thomson in zijn in vele opzichten voortreffelijk werkje, vol schoone en diep-gevoelde onderscheidingen over „De Russische ziel en de Westersche Cultuur". Uitgave van Ploegsma 1917. hij preekt opstand tegen wet, gezag en samenleving. Hij wil gewelddadigkeid, uitroeiing en oproer. Hij is ket koelzinnig opstandsbegrip... Hij is een vlam in een glazen kooi. Ge ziet vuur sckitteren in zijn nabijkeid, maar ge voelt geen kitte. Past op.. . straks roffelt deze keldkaftige de trom! Want ook Kropotkine kent de intensiteit van ket nünlisten-afgrijsen, de verachting voor alle soorten hypocrisie, voor alle sckreeuwerige eerediensten der Sckoonkeid. . . Bakounine, de ontzettende, de bezetene, de razende, (mét Blanqui de type-samenzweerder), was de bagnoGoliath van den opstand. Kruitgeur rond barricaden bracht hem altijd één oogenbhk narcose. Kropotkine, de passioneel-gestaltelooze, is regelaar, registrator van den opstand... In kém openbaart ziek werkende krackt van exacte kersenen... Hij denkt en weet vol-gepropt en cijfert moervast, en kij overwint in zichzelf menschehjken trots, verscheurdheid en latente driften. Hij brak met aUe besckaafde leugens der conventie, uitkoofde van zijn aristocratiscke eerhjkkeid. Hij bhjft onder aUe omstandigheden, ontzettend oprecht en zuiver in zijn grenzenlooze opofferingen. Hoe na ïef innig is zijn psychologische karakteristiek van ket diepste wezen eens nikiksts! Welk een brok onsckuldigwetenschappehjk materialisme van het mensch-innerhjk en hoe ontstekend openhartig. Maar hoe sarcastischkoud koont kij valscke volksvrienden en kielenhkkers, sociale intriganten, pkrazenmakers en op knaleffectverzotte omwentelingsgezinden. Bakounine was de vurige dickter van de gekeime organisatie en van de barricade, de woeste, huiverendvervoerde, de onverzoenhjk-revolutionaire Oost-Europeeër met zooveel fanatisch geweld in zijn dierlijkophitsend bloed, dat hij den West-Europeeër als een geestdriftig monster verscheen, in den laaienden gloed van het kruitrookerige oproer. Bakounine onderging iets als zondevreugde tegen de kuickelende wereld van nu. Kropotkine bleef de ideoloog van den opstand, niet destructief als de gewelddadige Bakounine en zonder nerveuze onrust en opgejaagdkeid. Maar ook deze koogste aristocraat was verkondiger van eeuwigen strijd tegen onreckt, tegen menscken-verkneckting en tegen star bedrog. Kropotkine was geen professor in ket reckt, maar, door zijn eigenaardige kartstocktelooskeid, professor in de rechtvaardigheid. Hij geloofde aan noodzaak van revoluties, aan omwentehngs-perioden die, schoon een verhaaste ontwikkeling en een snelle verandering, éven logisck bekooren tot de natuur der mensckehjke samenleving als langzame evolutie van rassen. IETS OVEE BEEDEEO I Een dorpelijke, grof-zinnekjke, onbesckaamde sinjeur vaak, verzot op Wijntje en Trijntje; een onvoegzame, fel-aanstootekjke kwinkslagen-broeier, meesmuilen de „guyckelaers" en fatsoenkjkers, die nimmer geuren van de Gansovide, de Grimmenesse of Nesse en van de Pensen-Vleesckkal — ack vergankekjke glorie... vroeger Sint-Pieterskerke! — kebben opgesnoven. Ik bedoel niet de oude, kloosterrijke Nesse 't Aemsterdamme, de vóórveertiende-eeuwscke buitenwijk, op vroomkeid drijvende maar — o vkjmende ironie der gesckiedenis! — deberuckte, ketaeriscke Nes der eind-negentiende eeuw, met een andersoortige vleesckkal van lokkende kcktekooien, te pronk in klatersckel kleed, vaak kalf naakt en wild gesckminkt versckijnend op de „buknen" der tingeltangels; minnekandel afsluitend in lugubere koekjes der nacktpleizier-paleizekens. Befaamde Bredero, zóó aan kleurige groentemarkt, aan wortelenmarkt en kwetterende vogelenmarkt, maar ook aan de begeerte: „neeringe van den coopmanscap" en „soet gkewin" te verkoogen, versck ontsprongen, is een snaakscke, Amsterdamscke kleinburger, die „in Liefde vuerick" den zwier van Eenaissance en romantiek bemint binnen en buiten de kamers van Bhetorica, en tock oer-eckt Amsterdammer en Hollander bkjft. Deze malsch-zielige poorter, een druiler, naar ket Middelnederlandsck woord druilen (in ket minne- en zinnespel ervaren), was soms tock zoo bloö en sckicktig als een in luidrachtig gezelschap verdwaald, bibberend-kuisck weesmeiske, door Stadskeure zedekjk bewaakt. Ack, koe zamelde Bredero zijn smacktende liefdezuckten tot een zielsroerende klacht op voor sckalkscke, dartele Maria Tesselscka; voor de ,,braef" vergulde Margarieta met ket „Goudt-dradick Haer"; voor Madalena Stockmans, met kaar „oogken vol majesteyt"... II Vaandrig Bredero was, ook zonder „boertighetreckjes" en zonder latijnscke metriek, een groot reahstisch zottekluckt-kunstenaar, die niets uitstaande had met schunnige kwinkslagen en grappen van sadistisck-krenkende narren, papegaaibont getooide potsenmakers, op lantjuweel of referein-feest, door kun deuntjes en bellenkappen de vreugdstemming verontrustend. Mag kij tock een verkwister van hchaams- enzielekracbten, een pintenvriend van „gebrande wijn", een dartel drinkebroer in avond-kerbergen en een meisjesgek worden geschimpt? Geen wonder,... hij woonde vlakbij een keele Bederijkerskamer „In Liefde Bloeyende", die boven een vleesckkalletje kaar smetteloos blazoen plantte in d'eerbare, deftige Nes. Bredero een zwijn, een snoUenvriend, een ploertig uitwas, een gemeene-straattaal-virtuoos? Bredero een zatlap, een „tabaksuyper" die naar jenever riekt? Een sckouwe uitklepperaar van viezigkeden? Zoo werd deze grandiooze, sckoon grillige zedenbeelder van milde menschehjkkeid, vaak veel éckter en vromer dan Mohère als karakter-ontleder, tusschen ackttiende en twintigste eeuw gedoodverfd. Zinrijke professoren en kuiseke, spreukrijke morahsten bloosden,... maar heftalhge Tesselscha lachte heimehjk om Gerbrand's snaakscke boerterijen. Bredero bezit instinctieve eigensckappen, door stemming en luim aangepord, die ket tempo van zijn kumor en boert en zijn „konstrijk swieren" met het vendel, vertragen of versnellen. Gehjk Leckerbeetje uit ket „lieve minnespel", de „overgesette Lucelle", zal kij ons telkens weer een „spulletje besteUe"... dat ons lang bhjft heugen. III Het speelsch-uitbrekende en overbruisende meestersckap van Bredero's kernige taal, brengt óf louter geestige sckermutseling met satirische plastiek, realistisch geboetseerd (femelend eens als „copieerlust des dagehjkscken levens „gebrandmerkt"), óf innig-vromen ernst, van keel aandoenhjke diepte. De strijdbegeerte van zijn gamin-natuur, als hij tartend en spotziek ket keurvendel zwaait, is in Bredero, raszuiver Amsterdamsck; ket zuiver zeventiende-eeuwscke Amsterdamsck van den sckelmscken straatbengel die als trommelaar en trompetter, soldaatje speelt, pohtieke misstanden op zijn manier reeds kekelt met kouten geweer en papieren pantcier; maar óók ket Amsterdamsck van den gevoehgen bengel, die ieder spitstorentje van zijn stad onderscheidt, zelfs in den verren, violetten avondnevel, en dikte van borstweringen der twaalf bolwerken reeds lang met vermetele oogen keeft gesckat. Er ademen nog keel wat johge kappertjes-maandagvierders, Gerbrand-sckalkjes en schots-boertige poorters- zoontjes in Jordaan, op Haarlemmerdijk en Kattenburg, uit de kjst van een brallend-Spaanschen Tijd en Vrijheidsoorlog gesprongen, die zonder dat lubbekens kun polsen omcieren, rapleep ket baUetje op ket tuitje weten te blazen, al zijn er geen aarden wallen meer om in sckemer te beklauteren en al bestond er nog geen Jordaan in Bredero's Amsterdam. Gerbrand, de tragiscke zehbesckuldiger, borrelde soms over van levenslust en klucktzin. Ook kij was aUerminst een suikerdot; eer een „grappige piet" gehjk „Peer den Drol", (zoo nietten de Brabanders Boeren Breugkel). Hij genoot, als kunstenaar, van ket „gemeene volk" der aekterbuurten, maar ook van de iets beter gestelde volksmenscken in kun sprankelende oorspronkelijkheid. Hij genoot zelfs van hun gram en vhjmscherpen spot op muffe albedihers, kribbebijters, fijmelaers, konrmehnghen en rabauwen. Hij luisterde — in orde, preutsche Wagenaar! — naar de keuzelende massa; naar paf zak, sprookspreker, keurmeester of koddenaer, naar kwakzalvers, uitdraagsters en tinnegieters, naar krakeelende deernen, met kijfmonden als koosvaten; naar danslustige Jonokers die „droncken en cloncken" of naar „ouwe rockelaers". Hij luisterde niét met ket vleesckehjke oor — ket koof d tusscken de shppen van een scharlaken kaproen gekneld, — maar met ket diepste binnenste van zijn gekweld dickterwezen. IV Gerbrand eigenhjk is de oorspronkehjke herschepper van de volkstaal, kaar expansie, en van volkspsycke in onze zeventiende-eeuwscke literatuur, al betreuren wij het met Mr. De Boever, dat hij geen tafreel van het Pand heeft geschonken. Hij begrijpt ket volk zélf pas trillend de lucht doorluid heeft. Hoeveel Aendackticke (stichtelijke) vroomheid leeft er in dezen geusachtigen realist, in dezen vaak kel-kumoristiscken bellenblazer, kluckt- en treurspel dooreenmengelend met de levensgrage vrijmoedigkeid van een vermetel zeeman die zijn vrijster zoent in een kakdonker trapportaal, ook al koort ze er niet tkuis. Bredero noemt zichzelf een „slecht" Amsterdammer. Maar zoo heel „eenvoudig" is zangerige Gerbrand niet. Hij kan vaak pieus zitten peinzen en diep-bedroefd rondstaren naar zilverig-bewolkten korizont van wijde IJ en Waal. Mijmert kij over den veracktekjken burgemeester Joost Buyck, den Oranjekater-regent, die nog kort te voren de Amsterdamscke burgerij Spaansck kad gedrild met bekulp der Grauwe monniken? Is ket Twaakjarig Bestand een denkobject voor dezen, dan juist twee-en-twintigjarigen losbolkgen kwant? Of zijn ket alleen de gitglanzige oogen van een teedere joffer, die vlammen naar zijn kart doen slaan en kern een „Koortsig Bietje" op de kppen branden? Of overdenkt kij wrang-ironisch en met gekortwiekten spot zijn onclassiciteit? Ack, kij is geen geleerde, deze ruigekng, al leest kij Terentius in Franscke vertakngen; al is kij, als maatsckappij-mensck en Amsterdammer, geen ridder, deze taveernsmackter en drinkgierige sckutter, die ons de tronies van labbe-kacken en Larysters onvergetekjk maakt. En tock is Gerbrand altemets bedwelmd van koofscke begeerte en weer even onverkoeds doorstoken van doke guiterij. Buikt kij nog te dikwijls de ranzige leerluckt uit zijn vaders sckoenmakerij ackter ket hennepen werkplaatsvenster, en is kij ziek te vaak de burgerkjke beperktkeid zijner middelen bewust? Want zijn rivalen wegen akemaal veel zwaarder aan zilver en goud en munt en cultuur, dan kij. Er gloeiden zoo velerlei sintels in Bredero's jaloezie en kefde-melanckoke. Hij wil zich té zoet vermengelen met al wat vrouwlui heet. Met waar: „Want mij verleyt en vleyt het vleysche lijck verkiesen, Als ick na wensen en wil mij lodder inde lust: Doch als ick die geniet, so doetse mij verliesen Mijn naem, mijn goede faem, en mijndersielen rust." Ach, ach... hoe kwellen hem „Soete Spit-ruyters" en „troetelsiecke snollen". . . Hooft is de Don-Juan-inrijke-vaerzen, die ziek een syllaben-maat inpompt,... arme Gerbrand is de Don Juan die er zijn levend kart bij insckiet. Maar een verrukkekjk kknk-vaers sckenkt kij ons tóek in zijn kef de-koorts; ket overbekende: „Vroegh in den dageraet, de schoone gaet ontbinden, Den Gouden blonden tros, Citroenich van coleur, Gezeten inde Lucht, recht buyten d'achter deur, Daer groene Wijngaert loof oyt louwen muer beminde." XP7 Bredero, deze groote waarnemer die al ket aansckouwde tot geest en ziel van eigen wezen omsckept, wil ook sckilderen en scküdert op doek, romantisck-Itakaanscke tableaux vivants, Abigaël en David, Bijbel-elegie; Piramus en Tliisbe. Maar ook bolwerken en torens en verre poorten en oude sckansen maalt kij en ket IJ met zijn bont gewoel van zeilen, vlak voor de Stadskerberg. Al de kleuren van zulk een vlammig en goudtintig palet kaalt kij eckter uit zijn zwarten inktpot. Bredero luistert vermetel en kersckept volkstaal en dialectiscke sckakeeringen. Zijn dialoog is veel méér dan onverbloemde virtuositeit. Br zijn tintelende metapkoren; er is een bevende gloed, die ket kekt om zijn figuren versckerpt als op voorwerpen onder een brandlens geplaatst, trikend van zon. Aan het gewone kopererts ontstraalt Bredero flonkerend goud. Hij is Noord-Hollander, Amsterdammer volbloed, maar zooals hij in alle plastische nuancen het Amsterdamsen verwerkt, alvervig ombakt en weer kersckept, kernig, puntig, tot een heerlijk-levende taal, zoo keeft niemand van zijn tijdgenooten ket in ziek opgenomen. Zeks een kistoriscke syntaxis als indertijd, van Dr. Van der Veen, brengt dit aan ket lickt. Hooft sckrijft in een brief aan Huygens (van 22 Aprü 1631): ,,'t Amsterdamsck is een spraak daar akeman niet in uitgeleert is"... Hooft besefte ket. Het was een taal, brandend, sterk, plastisck, gesckakeerd, macktig en zangerig, voor schelmsche luim, pittige scherts, toorn en spot geboren. Wie kent, buiten een groep Jordaners, nog beden dit onverflenste Amsterdamsck? Bredero kersckiep ket als een Meester, loste er zijn keele persoordijkkeid in op. Naïevehjk verklaart Prof. Kabf: „Ooi (ik cursiveer, Q.) op de kleur zijner woorden gaf kij acht". Zeit u dat wel, professor! Goed. . . Bredero is wel een beetje Benaissancemensch, maar meer laat-Middeleeuwer en een spontaantypische humanist. Ook Bredero gluurde wel naar Muiderdrost Hooft, naar de verfijnde cultuur, naar de zwierigkeid en de Latijnscke beschaving, — al in de vroegBenaissance tot Hokand opgewaaid door Van den Noot en Jan van Hout, — maar al hjkt het zoo, toch bhjft het dwaasheid te beweren, dat Hooft, behalve misschien door enkele teckniscke versificatie-vormen, innerkjken invloed op den fel-geestigen en bijtend-sarcastischen Vaandrig uitoefende. Bredero's wezen is er te onvatbaar, te schalks-menschehjk, te aartsbengelachtig en te Amsterdamsck-oorspronkekjk voor. Niet een der „deftigen" durft, in psyckologiscken saamkang met de figuren, een regel aan als kij, uit „Griane": „Snackts loopt dat kiete goed op kitteljackt uyt snoepen". Deze realistische uit- drukkingskrackt staat gekeel en al — beeldend — tegenover de pampklettistisck-asmodee-acktige sckandaalkroniek van Tengnagel's grove zedekkickten, die rieken naar rottende wortels en vunze vruckten op de appelenmarkt. XV Bredero is een zwak-mensckekjk, angstig-opgewonden, soms even gelaten als luidrucktig minnaar. Bredero, de „asceet", is een onbeteugeld-zinnekjke levensgenieter, doek ten koste van zijn zielerust. Hij jammert wat al te sentimenteel en zoetsappig, over Venus en kroes, die pijn, smart en kwalen brengen. Hij is een minnaar wiens kart ras in „keete brandt" staat. Het erotiscke vuur van Bredero laait kevig op bijwijlen. Bredero is in akes een wonderkjke mengekng. Als verkefde is kij soms razend en trappelend van kartstockt en onkoelbare zinnedrift. Na den sensueelen sckok, na bedwelming en uitspatting, kruipt bezinning op die den daemoniscken drang van zijn lagere genotsnatuur veroordeelt en teistert. Dan stoot kij met toorn zijn roemer rijnscken wijn om! Een pkase verder ontstaan klackt, wankoop, bijtende smart en eindekjk volgt mijmerende inkeering. Zoo is kij een tragisck vrijer en tegekjkertijd een jokjtende zekbespotter. Hij pkilosopkeert met Pannetje Vet uit „Luceke": „Want ongestadich zijn de vrou-lie van natuur En wisselen van sin wel tien maal in een uur." Maar zoo rijmde akeen zijn verbitterde, gewonde, jaloerscke dicktersckap. Als kij Madalena Stockmans nadert en kefkeeft, ongebreideld, na Tesselscka, na de goudblonde, de Hoornscke en Eoomscke Margriete, dan is zijn schamel en eerbaar minnaarshart vol zwellend geluk, en dicht hij: „Hoe snelle dat de tijd Ons lieve vreughd afsnijd". . . Want Madeleine's oogenstrahng ontstal Bredero intense zielekracht. De geniale Amsterdammer is, als Beethoven, romantisch-tragisch in zijn kefde-mislukkingen. Hij smacht en kreunt onder zachte tooverijen van stem en blik der beminde vrouwen. Maar hij wordt versmaad en diep gekrenkt. In smartelijke wanhoop dicht hij, in „Liedeken van mijn selven": „Hoe star-ooght mijn gesicht? wat mach 't gepeins bedelven? Wat isser in mijn breyn dat tot den Hemel klimt?" En iets verder: „Ick selve sie mijn self met schricken en met schreumen, Mijn siel is soo bebloet, dat icker selfs of schurck, Ach etterachtigh beeldt! mijn krachten die verkleumen, Ick vrees meer voor mijn self als voor den quaetsten Turck." Dit is Bredero, de zelfverwerper; maar er is ook een teedere smeekeling, een zoethartige, die zijn gehefde zou kunnen vereeren met edele en reine verrukking. Er is een zwoele, zelden afstootekjk-wulpscke Tristan-passie in hem, maar ook een romantiscke vergoddekjking van kaar wezen. Dan is Bredero roerend-kinderkjk en louter ziel, klare ziel, niets dan ziel in zijn kefde-geluk. . . De gesckeurdkeid van zijn mensckekjk binnenste sckept een tragiscke spkeer om zijn minnaarsgestalte: de zinnedrift en de verziekng ervan. Bredero sterft niet aan een overdroeven dood door kopelooze min (ééns zag Koopmans zeks een „asceet" in Bredero), maar wel keeft de donkerste kefde-wankoop kem de oogen zwaar oversckaduwd en verduisterd. XVI Gij moet nimmer u tevreden stellen met aangehaalde verzen uit boeken en artikelen, over Bredero. Gij moet akes van dien „reakst" zek lezen en u ernstig kouden, als gij bij een Prof-sckoolmeester leest: „Hij kad wel oor (let wel! „wel oor"; Bredero was gekeel „rkytmiek") voor rkytmiek, maar geen kennis van metriek". Met lacken! Mi beseft ge eerst, waarom Bredero een „Lof van Bijckdom" en een „Lof van de Armoede" zóó kon dickten. En waarom deze akervurigste minnaar móckt reppen van zijn „cuyscke keve lusten", al dicktte kij een „Amoureus-Liedtjen" gekjk dit: „Cust mij: mijn soete: Ha cust mij en cust mij weder Ha ha: ick sterf ick sterf de Ziele mij ontvlooch N'a uwen adem soet mijn Hert springt op en neder En swoecht noch na de cracht die mij u vier ontsooch. Ick swijm ay mij ick swijm 't leven wil mij ontslippen Ach ghij ontsinget mijn dat lieffelijck Ghebloemt Dat ick te plucken plach van u Purpere Lippen Van 't Corael Eijcke Hooft, en Eoosen velt voornoemt." XVII Bredero, de fel-uitbundige, de „öubokigke", die wel vaak taveernen van Sckans en Buitensingel-steegjes zal kebben bezoekt, is de sckepper van „ruyge kunst", van aanstootekjke Lecker-Beetje (was Aristopkanes zoo kiesck?), een uit Fransck proza door kern in ETederDuytsck ten Bijme omgedickt: Bkj- en Truerspeketje, liefdesprookje, ket Overgesette „Luceke" naar Le Jars. Dit zegt genoeg. Een diergekjk sckepsel als Leckerbeetje, bekoort niet ket Gereckt of Sckout en Sckepenen, doek de wereld-kteratuur. Leckerbeetje is gewrockt met de innerlijke mackt van Balzac. Het egoïstisck-wansckapene van dezen vraat, dezen gedrocktekjken kebbert, is pracktig door ket zot-geestige van zijn vkjmende mensckenkennis keengedragen. Hoor kern, puntig, sckerp, boertig, alwijs, vinnig en cynisck: „Want binje geck, binje vreck, binje geel, binje scheel, Binje dol, binje vol, binje slof, binje grof, binje schrael, binje kael, Binje dof, binje doof, binje Mint, binje nes, binje bles, Binje boos, binje loos, binje voos, binje out, binje kout, Binje hoer, binje dief, Heb je Geldt, ick hebje Lief." Wij brullen om den kreupelen geest en de comiscke zinsduikelarijen van Falstaff. Wij kunnen ket nog kartekjker om Leckerbeetje's levenswijze of levensdwaze boert. Het zijn altegaar instinctief-psyckologiscke vondsten van ket volksleven, in dit creatuur, opgezwoken van venijn en armetierige mensckekjkkeid. Prof. Kalff, die zoo belackekjk-zekverzekerd en koogkartig oordeelde over den minnedickter en lyricus Bredero (Verwey noemt kern onzen „grootsten minnedickter"), wil met dit type terug tot Babelais. Mmmer sprak Brof. waarder woord! Was ook Skakespeare wel bron voor Bredero, gekjk Den Hertog indertijd tracktte aan te toonen? Best mogekjk. Wie was ket niet van Skakespeare? Dr. J. A. IST. Knuttel sckreef eens: „Maar met Bredero's dood was ket uit met de romantiek". Zoo is ket en niet anders. Het laat ons in eerbied beseffen, koe groot dickter en mensck kij was! XVIII Over de „Spaanscken Brabander Jerolimo", dit torsacktige, maar grootscke gewrockt van verbeelding, beelding, karakteristiek en psyckologie, is niet in een enkel apkorisme te sckrijven. Dit pracktige werk, dat gekeel en ver den geest van Don Diego Hurtado de Mendoza overvkegt, in zijn „Laserus de Tormes", staat ook koog uit boven Hooft's „Ware Nar". De „Spaanscke Brabander" beeft groote gebreken, maar de ziel die deze tragi-comedie sckiep is die van een modem mensck. Modern is niet iemand, die jong bkjkt en „modern" sckrijft; modern is niet iemand van dézen of toekomstigen tijd, doek modem is een kunstenaar abeen, als kij iets van en voor ake tijden in ziek keeft. Een enkel moderne kunstenaar zal over eenige jaren weer verouderd en ingekaald zijn door nog moderner modernen. Doek kij die iets van ket eeuwig-lévende in zijn werk keeft, bkjft altijd modern. Naar dien geest beoordeeld, is de „Spaanscken Brabander Jerokmo" van Bredero ket eenige modérne werk uit de zeventiende eeuw en niet sleckts „een der beste comedies", gehjk Dr. J. A. Worp in zijn „Gesckiedenis van ket drama... enz." sckrijft. (Deel I).