s MAURITS DEKKER AAN BEIDE KANTEN VAN DE DREMPEL S 1 934 J. L. JOACHIMSTHAL - AMSTERDAM A Ë \h in een droom, waarin men zich ervan bewust is te droomen. Iemand moet hem gezegd hebben, dat de eindelooze, donkere, ronde koker, waarin hij thans voortkruipt, een gasbuis is. Hij neemt ook duidelijk een gaslucht waar en begrijpt niet, dat hij het niet benauwd krijgt. Men kan immers geen gas inademen zonder te stikken? Wat doet hij in deze buis en hoe is hij er in gekomen? Hij blijft even stil liggen om rustig na te denken, maar slaagt er niet in het antwoord op deze vragen te vinden. Eén feit staat vast: iemand moet de gaskraan geopend hebben. Verder dan deze gedachte brengt hij het niet. Zijn herinnering is als een vergeeld, oud, door tijd vervreten geschrift, waarvan heele stukken verloren gingen en waarvan de fragmenten thans niet meer tot een geheel samen gevoegd kunnen worden. Op de overgebleven papierstukken is nog maar weinig duidelijk leesbaar, twee woorden slechts, die hij, na ze gelezen te hebben, telkens weer opnieuw ontcijferen moet: zijn naam Peter en het woord Gas. Bij dit laatste woord ziet hij een kleine, geel-koperen kraan met een plat greepje, dat oogen, neus en een mond leeft, als de beschilderde kop van een speelgoedDop. Opeens zijn er twee kranen, twee koppen, die groot worden als rotsblokken, langzaam naar elkander toe komen en hem straks verpletteren zullen. Dit is een droom, kan niet anders dan een droom zijn, omdat de twee rotsblokken, die zoo groot als een huis zijn, zich onmogelijk kunnen bevinden in een buis, die zoo nauw is, dat hij zich niet eens uit zijn liggende houding oprichten kan. Maar wanneer dat van die rotsblokken met gezichten een nachtmerrie is, waaruit hij straks, als zijn moeder hem zal hebben afgewasschen, ontwaken zal, hoe zit het dan met deze buis? Als ook deze in werkelijkheid niet bestond, zou hij dit thans, nu hij de zekerheid heeft niet te droomen, dadelijk moeten constateeren. Er bestaat echter geen reden tot twijfelen: deze ruwe, harde wand is van gietijzer, deze cirkelvormige koker is een pijp, waarvan de lengte niet te bepalen is. Uren lang, een eeuwigheid reeds, kruipt hij door deze buis. De toestand is dus zóó: dat hij droomt tusschen twee blokvormige kranen verpletterd te worden, terwijl hij onderwijl in werkelijkheid door een koker kruipt. Maar kan iemand, die zich bewust voortbeweegt, tegelijkertijd dan droomen? Natuurlijk kan dit; zijn eigen toestand bewijst deze mogelijkheid. Overigens eindigde de droom op het oogenblik, waarop hij er over begon klas staat, zegt dat deze laan niet bestaat en alleen Peter Baltus weet, dat meester Merens liegt. Twee menschen, een jongen en een man, haten elkander en tusschen hen schept de haat een sfeer, die geel gekleurd is als het licht van ondergaande zon op een regendag, een lucht die walgelijk stinkt, als schroeiende paardenhoeven. Meester Merens zou dood kunnen zijn, zoo koud, stil en roerloos is diens beeld, dat hij thans ziet in de tot een duistere, oneindige koepel gegroeide gaspijp. Hij zou ook een geschilderd portret kunnen zijn, dat verborgen is onder de vuilkorst van het verleden. Zijn vader zegt, dat de meester altijd gelijk heeft en wat zijn vader zegt moet hij gelooven, ofschoon hij weet, dat Merens liegt en ongelijk moet hebben. Het is immers laf van een groot mensch, om een kind, dat hem antipathiek is, als een volwassene te beschouwen en als een gelijkwaardige te behandelen? Maar Merens' blik ziet in de toekomst en hij haat Peter omdat hij weet, dat deze later een mensch worden zal van een geestesgesteldheid, die volkomen vijandig aan de zijne zal moeten zijn. Peter Baltus staat geestelijk te hoog voor menschen zooals Merens. Het is geen prettig werk een kind te moeten opvoeden, dat later zijn onderwijzer op de snijtafel leggen en hem keurig en voorzichtig open snijden zal. Thans valt. er echter niets meer aan te ver- anderen: Merens is met behulp van gas bewusteloos gemaakt en ligt weerloos voor hem. Het schedeldak is weggenomen en de hersenen, een grauwe, puddingachtige massa, liggen bloot. Deze hersenen zijn als een verwoest slagveld, waarop de legers van twee tegengestelde wilsstroomingen gedurende een heel menschenleven gestreden hebben. Opletten: narcose. De patiënt mag nog niet ontwaken; als hij tot bewustzijn komt, gebeurt er een ongeluk. Merens' kop is een kist vol oorlogsrumoer, een slachtplaats waar bloed vloeit en leven wordt uitgebluscht. Het is te begrijpen, dat het denken, ontstaan in dit ontzettende gebied van dood en vernietiging, verward en onevenwichtig zijn moet. Twee machten bestrijden elkander, het verlangen naar zinnelijk genot en de vrees voor dit genot en de mensch, in wiens geest dit proces onafgebroken voort gaat, denkt en moet andere menschen opvoeden. Merens is voortgekomen uit een geslacht van nette, soliede menschen, lustmoordenaars die geen vlieg kwaad doen en daadloos dooden. Peter wandelt door de galerij, waarin de standbeelden van Merens' voorvaderen zijn opgesteld. Zij gelijken allen volkomen op elkaar, het zijn menschengroote, mannelijke geslachtsdeelen met een gelaat op de plaats van de eikel. De galerij is thans een schoollokaal en Merens staat voor de klas. Ook nu is Peter weer klein temidden van een groot leven, is hij weer de kikvorsch, die alles van beneden naar boven ziet. Merens is een boom, een boom-mensch, aan wien alles grof en onbehouwen is, alsof hij zooeven uit klei gevormd, maar door zijn maker niet afgewerkt werd. Hij heeft de kop van een bulldog, die met omgekrulde lippen en ontbloote tanden gereed staat om zijn vijand naar de strot te vliegen. De neusgaten zijn opengesperd en het is hem, alsof hij van zijn lage bank, door de zwarte behaarde neuskokers, recht in zijn hersenen kijken kan. De oogen hebben iets berends, schieten snel van de eene hoek van de klas naar de andere, als die van een kat, die op een afstand de bewegingen van een vogel volgt. Terwijl de leerlingen zitten te schrijven, loopt Merens op gummizolen met groote passen bijna onhoorbaar over het podium heen en weer. Zijn voetstappen zijn in gras vallende waterdroppels. Hij is onrustig, gaat nu weer eens zitten, dan weer eens staan, kijkt door het raam naar buiten, boort zijn boomtakvingers in zijn neusgaten of trekt plotseling met een ruk zijn buik omhoog, alsof deze afgezakt is. Dan sluipt hij langs de banken, loert over de schouders der leerlingen heen naar hun werk en begint, zonder een waarschuwing en zonder een woord te zeggen, er op los te slaan, als hij ontdekt dat iemand luiert of van anderen afkijkt. 2 burgemeesterd wordt. De mensch, wiens streven volkomen faalt, heeft in zijn erbarmelijkheid altijd iets grotesks. Zoo'n ellendige stumper is hij nu, dat een paar jongens hem zooiets kunnen doen. Maar wat is er aan te veranderen, dat anderen sterker dan hij zijn? Hij is altijd de zwakste geweest. Als men voldoende gelachen heeft, wordt de inhoud van een met slootwater gevuld conservenblik tusschen zijn kleeren uitgestort, waarna men, om het spel volledig te maken, er nog een paar handen vol aarde bij gooit. Als men hem loslaat, is hij gebroken, murw, en zit stil te huilen. Dit is als een begrafenis, waarbij men zichzelf ziet begraven, het is erger dan het pak slaag, dat hij van zijn vader krijgt als deze dronken is, bijna zoo ontzettend als het ongeluk van Agnes. Zijn verslagenheid maakt indruk en een van de jongens zegt, dat men hem de rest van zijn straf kwijt schelden moet. Er moeten meer jongens zijn die spijt gevoelen, nu zij begrijpen wat zij gedaan hebben. Als de hartstochten uitgewoed hebben, komt de mensch tot bezinning en herwint hij de kalmte, die noodzakelijk is om de subtiele gewaarwording van het berouw te kunnen ondergaan. Nu zal hij zich wreken op zijn overweldigers, op de Bannings, op oom Arnold, op Nelly, op de politieke huichelaars, op allen die hem onrecht aandeden en hem bedrogen. Gevoelens van machtelooze haat verstikken hem en vernietigd door schaamte zit hij op een bank, in een stille hoek van het park en huilt. Hevig schrikt hij, als een hand op zijn schouder gelegd wordt. Tegenover hem staat een jongen van zijn klas, die aan de overval heeft deelgenomen. Zij kijken elkander even zwijgend aan en dan hoort hij Eduard zeggen, dat het een gemeene streek van hem en de anderen geweest is. Weet je dan niet Eduard, dat de meeste menschen zelden iets anders dan gemeene streken doen en dat alleen de besten hoogstens berouwvolle stakkers zijn? Begrijp je dan niet, dat ik geen haar beter dan jullie ben en dat ik mee gedaan zou hebben, als een ander het slachtoffer geweest zou zijn? De omstandigheden, mijn jongen, de compasnaald en de magneet.... Lucie weet gelukkig niets van het gebeurde in het park. Als zij ook maar een vermoeden van zijn smadelijke nederlaag had, zou zij misschien heelemaal niets meer van hem willen weten. Lucie loopt op de beenen van tante Jenny en hij is verliefd op haar. Het is een hopelooze, hulpelooze verliefdheid, een stom en knagend verlangen, zooals dit alleen maar kan voorkomen bij een schuchteren elf of twaalfjarigen jongen, of bij een volwassen man, die kind bleef in denken en voelen. Lucie is een rijk meisje, dat zich nimmer er toe vernederen zal, de liefde van een proleet, zooals hij, te beantwoorden. Zij en mevrouw Jonker, zijn thans een en dezelfde vrouw geworden, één wezen met twee verschillende gezichten. En toch is Lucie van deftige familie en is mevrouw Jonker maar een gewone hoer. Ook tante Jenny is een hoer, want als zij een gewone vrouw was, zou zij een klein jongetje wel iets anders laten doen, dan alleen tusschen haar beenen slapen. Lucie woont in een prachtig, deftig benedenhuis. Achter de groote ramen, kanten gordijnen en glas in lood miniaturen aan koperen kettinkjes. Op deze doorzichtige, ovale plaatjes een geschilderde wereld, die niet echt is, maar die toch ergens moet bestaan. Ergens moet dit kerktorentje en deze houten brug over het beekje, waarnaar hij nooit anders dan snel en verstolen in het voorbijgaan durft kijken, te vinden zijn. De glas in lood miniaturen zijn goedkoope bazarprullen, maar voor hem zijn het weeldeartikelen, omdat ze bij Lucie voor het raam hangen. Ook ergens anders moeten ze hangen. Zijn weg van school naar huis, leidt langs haar woning en nooit kan hij voorbij gaan, zonder zijn schreden te vertragen en voorzichtig naar binnen te gluren. Het huis is een kijkkast, een ijzeren doos op de kermis, waarin men kijkt door twee gaten en waarvan het inwendige pas zichtbaar wordt, als men een muntstuk in de gleuf gegooid heeft. Ook gasmeters hebben gleuven, waarin penningen gegooid deze tegen de hare liggen. Een hevige opwinding maakt zich van hem meester, zijn buik schijnt zich te vullen met warmte en wordt steeds meer gespannen. Hij is een gummi speelgoedkereltje, dat opgéblazen wordt. Zijn hart klopt voelbaar en hoorbaar en de plaats waar zijn lichaam dat van zijn moeder aanraakt gloeit, alsof er een heet voorwerp tegenaan gedrukt wordt. Zijn slaap is geheel geweken, hij is helder wakker en het komt hem voor, alsof zijn zintuigen zelfs scherper waarnemen dan overdag. Duisternis en dekens beletten hem niet het vrouwenlichaam te zien dat naast hem ligt, hij neemt het waar tot in alle kleinigheden, hij kent en herkent het, ofschoon hij tot op dat oogenblik nog nooit een naakte vrouw gezien heeft. Zijn hand strekt zich voorzichtig uit, zijn vingers schijnen zelfstandige wezens geworden te zijn, die bevestiging zoeken van datgene wat hij ziet. Doodsbang is hij en zijn lichaam is gespannen als een staaldraad, die elk oogenblik afknappen kan, maar desondanks slaagt hij er niet in zijn hand terug te trekken of haar bewegingen in te houden. Er is nu geen onderscheid meer tusschen de tooneelen, alkoof wordt achterkamer en achterkamer wordt alkoof. Hier is avontuur, hier lokt de bekoring van het onbekende. Vingertoppen glijden langs vreemde kusten en blijven rusten in vreemde, donkere wouden. Het lichaam is als een landkaart, die reliëf gekregen heeft, de buik een onmetelijke aardbol, waarover zijn vingers dwalen als ontdekkingsreizigers. Er wordt een nieuwe wereld ontdekt en zijn gidsen zijn de breede, harde werkvingers van zijn vader. Als Merens nu zegt dat hij een vuilak is, heeft hi; gelijk. Menschengeraamten loopen in optocht op de maat van een lied, dat tot tekst slechts één woord heeft: vuilak. Machines draaien en zeggen vuilak. Zooiets doet een zoon zijn moeder, een vader zijn dochter niet. Waarom niet? Waarom niet, vuilak? Dit is iets anders dan met je vingers, die niets doen, onder de tafel van de bank te zitten. Hij kan zijn gedachten niet bij zijn werk houden en kijkt naar de andere leerlingen, die over hun schriften gebogen zitten. Wat weten al deze jongens, deze ingebeelde snotneuzen, die lid zijn van een kinderachtige club en over dingen spreken waarvan zij niets weten, eigenlijk van het verbodene? Merens en hij zijn misschien de eenigen in de klas, die hierover kunnen meepraten. Zijn klauw met het krijtje komt hem niet meer zoo afschuwelijk voor, nu hij uit eigen ervaring weet, wat deze kromme vingers moeten kunnen doen. Natuurlijk heeft Merens gelijk, als hij de jongens slaat, omdat hij hun van smerige dingen verdenkt. Maar waarom slaat hij hem niet, nu zijn smeerlapperij veel grooter is dan die van alle an- deren samen? Waarom knijpen hem deze kromme vingers niet, nu hij werkelijk straf verdiend heeft? Als Merens inderdaad zoo'n knappe, slimme kerel is, moet hij toch zeker aan zijn oogen, aan zijn handen of aan iets anders kunnen zien wat hij gedaan heeft? Maar hij weet niets, hij is een ezel, die groote oogen opzetten zou, als hij zou doen, wat hij bijna niet nalaten kan en zou uitschreeuwen wat hij gedaan heeft. Ook Lucie, die niets van hem weten wil en met een stumper als Arthur omgaat, zou hij zijn geheim willen vertellen. Als hij durfde, zou hij haar kunnen laten schrikken, zou hij haar zoo jaloersch en beschaamd kunnen maken, dat zij hem niet eens viespeuk zou durven noemen. Nog twee of drie keer en dan gebeurt het vreeselijke, wat hij reeds vanaf het eerste oogenblik verwacht heeft. Die avond heeft hij nog maar nauwelijks zijn hand uitgestoken, als zijn moeder met een zucht ontwaakt. Hij verstijft van schrik, maar zijn intuïtie laat hem niet in de steek en laat hem het eenig juiste doen, waardoor de toestand gered kan worden en zijn handelingen een schijn van onopzettelijkheid krijgen. Hij kreunt, beweegt even, doet alsof hij droomt, trekt daarna pas zijn hand terug, draait zich met een ruk om en doet alsof hij doorslaapt. Hij weet niet of zijn moeder iets gemerkt heeft, maar 's middags zegt zij, dat hij voorloopig maar op de canapé moet slapen, omdat hij in bed te veel woelt, waardoor zij geen oog dicht kan doen. Het vuurtorenlicht draait: duisternis, licht, dag, nacht. Met zijn vader gaat het steeds slechter, hij komt opnieuw zonder werk en hij ziet hem hoe langer hoe minder. Geld voor de huishouding krijgt zijn moeder niet meer en het weinige, dat zij noodig hebben om te leven, moet zij zelf met het doen van naaiwerk trachten te verdienen. Zij heeft werk gekregen voor een groote lingeriewinkel in de nabijheid van de Nieuwmarkt en twee keer per week moet hij naar deze zaak toe, om het naaiwerk, dat gereed is, af te leveren. Op Woensdagavond, als het pak te groot is om door hem alleen gedragen te worden, vergezelt zijn moeder hem, des Zaterdags gaat hij alleen. Het is een merkwaardige, bizondere tijd, deze laatste maanden van de negentiende eeuw. Voor hem althans is het iets bijzonders, te leven in een periode, waarin een nieuwe eeuw begint.In het schemerlicht van gloeiende najaarsavonden, dat als de schemering tusschen twee eeuwen is, leert hij de stad kennen. Feestelijke wandelingen, door romantische avonden. De lichtbundel van de vuurtoren zwaait: stilte, drukte, licht, duisternis. Het leven is vol wonderen, die pas later worden verklaard. Nu echter zijn de geheimen van de volle, door groen gaslicht die anders is, die het verlangen in hem wekt, zich er door te laten knijpen of slaan. Ook van deze handen houdt hij, maar niet zoo veel als van die zijner moeder. Als het pak nagekeken is, knijpt de juffrouw van de winkel hem in zijn wang en krijgt hij een cent. Dan gaat hij over de feestelijke Zeedijk terug naar de Nieuwmarkt, waar hij bij een karretje voor zijn cent een moot zoute haring koopt. Ze zijn wonderlijk, deze avonden: lichtende poorten in de grauwe muur van zijn verleden. Dicht bij de Nieuwmarkt is een grachtje en op dit grachtje weet hij een keldertje, waar doodkisten worden gemaakt. Met pek giet men de naden tusschen de planken dicht. Het is geruststellend dat men de kisten, die in de natte aarde begraven zullen worden, zoo goed dicht maakt. De timmerman is een oud mannetje met een zwarte, zijden pet op krulharen, die zoo wit als watten zijn.Hij heft zijn hoofd op, knijpt zijn oogen dicht alsof hij in de zon kijkt en zegt dan, dat zijn moeder dood is. Zijn tante knijpt haar oogen dicht, alsof zij in de zon kijkt en zegt dat zijn moeder dood is.'sMorgens.toen hij naar school ging, leefde zij nog, hield hij nog even haar hand vast, die in enkele dagen smal en zacht geworden was. Nu is zij dood. Zijn tante zegt, dat zij niet meer geleden heeft en dat zij, zonder tot bewustzijn gekomen te zijn, ingeslapen is. Hij begrijpt niet wat zij met deze woorden bedoelt, voelt alleen maar dat het iets goeds van deze ontzettende, vreeselijke dood moet zijn, dat hij zijn moeder niet meer heeft laten lijden. Verder is het dof en leeg in zijn hoofd en is het hem onmogelijk na te denken over iets, dat ver buiten de uiterste grenzen van zijn bevattingsvermogen ligt. Dood is eenzaamheid, leegte, stilte, dood is een zwarte wagen met zwarte mannen, die een zwarte kist onder een zwarte kap schuiven. Dood is zwart, diep zwart, eindeloos en beangstigend als de zwarte nacht. Plotseling begrijpt hij, zonder er over nagedacht te hebben, ook nog iets anders: hij heeft een moeder gehad, die hem tegen zijn vader verdedigde. Van nu af zal er niemand meer zijn die hem helpt, die de hand van zijn vader vasthouden zal, als deze hem weer met een vaas wil gooien. Dankbaarheid maakt hem week en hij krijgt medelijden met zijn moeder, die nu weerloos en niet meer in staat is de hand van zijn vader vast te houden. Terwijl hij stil zit te huilen, wordt hem langzaam de eigenlijke beteekenis van het dood-zijn duidelijk. Een doode is een hulpelooze, een ongelukkige, die zich in de macht van een vijand bevindt en niet in staat is zich te verdedigen. Het is zooiets als geburgemeesterd te worden, maar het moet nog veel erger zijn, omdat het nooit meer ophoudt. Hij kijkt naar voorwerpen in de keuken, waarop hij vroeger haar hand gezien heeft en hij begrijpt niet, dat deze dingen nu in het vervolg altijd leeg zullen blijven. Het handvat van de koffiemolen, het koperen greepje van de waterkraan, de ooren van de pannen, alles schijnt kaler en dunner geworden, nu het vast staat, dat zijn moeder het nooit meer zal aanraken. Wat is nooit? Dat is morgen en overmorgen, dat is over een jaar en over honderd jaar, nooit is een leegte, een gat in zijn denken, waardoor ieder begrip en iedere zekerheid wegvloeit. De aanwezigheid van het onbekende maakt hem bang. Hij loopt op zijn teenen en schrikt als een plank onder zijn voeten kraakt. Het alkoof durft hij niet betreden, want aan het einde daarvan is een deur en daarachter ligt zijn moeder, die niet meer beweegt, zich nooit meer zal bewegen. De woonkamer is hem vreemd geworden, het is hem alsof hij zich in een nieuw, vreemd huis bevindt, waar onverwacht iets vreeselijks gebeuren kan. Hij tracht het bekende, vertrouwde uiterlijk van de voorwerpen terug te vinden, maar zij blijven kaal en strak, alsof zij aangeraakt zijn door de stille kilte van het onbekende. Ook zijn vader is veranderd. Het wit van zijn oogen is rood geworden, zijn hoofd heeft de vorm van een driehoek gekregen en zijn handen trillen, alsof hij ook bang voor iets is. Er komt een tot mildheid stemmend gevoel in hem op, nu hij be- grijpt, dat zijn vader heelemaal niet zoo angstwekkend sterk en luidruchtig is, als hij in de laatste maanden geschenen heeft. Hij staat dus gelukkig niet alleen met zijn vrees, kan toevlucht bij zijn vader vinden, zonder dat hij er bang voor behoeft te zijn, dat deze hem uitschelden of met een vaas gooien zal. Zijn vader schijnt te begrijpen wat hij denkt. Hij neemt plotseling het hoofd van zijn zoon tusschen zijn handen, zegt dat deze niet bang behoeft te zijn, dat hij een slecht mensch is en dat moeder niet meer lijdt. Deze woorden zijn hem niet geheel duidelijk, maar hij is zijn vader dankbaar voor de manier waarop deze met hem spreekt, hoewel hij zich schaamt, omdat vader denkt, dat hij hem een slecht mensch vindt. Dan is in de avond het veld van de tafel begrensd door een zwarte muur, die de dood met dikke kwasten en koorden versierd heeft. De aanspreker schrijft, uit zijn zwarte mouw steekt een gele, tanige hand, die er als een kippenpoot uitziet. Deze man is een kraai, de minste uit een groep van geüniformeerden, waartoe ook politieagenten en parkwachters behooren. De jongens op straat zijn voor deze kraaien niet bang, zooals voor een politieagent, maar zij koesteren voor deze menschen toch een onbegrepen gevoel van afschuw en minachting, omdat zij vertrouwelijk omgaan met iets, waarmede loopen weesjongen is. Men slaapt dan in pakhuizen of onder bruggen, ontmoet andere jongens, die ook weggeloopen zijn, komt in aanraking met vriendelijke menschen, die zelf kinderen hebben en voor een goed tehuis zorgen of men gaat stelen en komt in de gevangenis terecht. Meestal eindigt het in de gevangenis; voor iemand zooals hij, moet dit het einde zijn. Eigenlijk heeft hij dit zijn heele leven al geweten. Zijn vader legt de handen naast elkaar op de tafel, alsof hij iets voor de anderen wil verbergen, staat dan op en zegt, dat hij er niet aan denkt zijn zoon naar een weeshuis te sturen. Als hij dit antwoord hoort, maakt vreugde het hem onmogelijk nog langer te blijven luisteren. Er zorg voor dragend geen leven te maken, danst hij op zijn bloote voeten door het alkoof, laat zich in bed vallen, omarmt de kussens en vertrouwt deze het heerlijke nieuws toe. Inplaats van een weeshuis, komt er nu iets van een kermis, een droefgeestige, die bijna afgeloopen is en waar de menschen bij lantaarnlicht reeds bezig zijn hun tenten af te breken. Alles gebeurt tusschen beslagen koper en spiegelglas, in tabakswalm met troebele lichtvlekken van lampen er in. Er is hoekige, op krukken voortstrompelende muziek van electrische piano's, die een geel gebit hebben, dat niet kauwt en die versierd zijn met watervallen van ge- kleurd glas en lampjes met rood van ziek bloed en kraaltjes met vliegendrek er omheen. In het café krijgt Peter een glas roode limonade met een rietje en drinkt zijn vader een paar glaasjes jenever. Hij walgt van de jeneverlucht, die ruikt als een smaak die pijn doet. Zij gaan naar een ander café, waar hetzelfde gebeurt en daarna nog naar een derde café. Alle café's hebben hooge toonbanken met glimmende buffetten, veel lampen en flesschen met gekleurde inhoud en overal hangt de stemming van een kermis, waar de menschen moe van het feestvieren geworden zijn en naar bed verlangen, maar te lusteloos zijn om weg te gaan. Zijn vader spreekt veel en luidruchtig met mannen, die hij nooit gezien heeft, lacht herhaaldelijk om wat anderen zeggen en kijkt hem soms ook onderzoekend aan, alsof hij verwacht, dat hij het ook aardig zal vinden. Van wat gezegd wordt begrijpt hij het meeste niet, maar om zijn vader, die zooveel vertrouwen in hem stelt en hem als een volwassen man behandelt, niet teleur te stellen, lacht hij maar mee. Maar er is voor Peter eigenlijk niets om te lachen, hij verveelt zich, heeft honger en vraagt zich af, waar en wanneer zij zullen gaan eten. Hij hoopt dat zij zullen weggaan als het glaasje van zijn vader leeg is, maar als hij dan gezien heeft dat het dadelijk weer gevuld wordt, door den man die achter de toonbank staat, laat hij alle hoop varen. Na eenige tijd schijnt zijn vader hem geheel vergeten te zijn, hij spreekt voortdurend luider en ontdekt telkens andere kennissen. Peter is moe, legt zijn handen op zijn buik, op de plaats waarachter het gat van de honger zit en voelt zich onuitsprekelijk eenzaam. Graag zou hij willen vragen of zij nog niet naar huis gaan, maar dit durft hij niet, omdat zijn vader langzamerhand veranderd is en zijn gezicht de uitdrukking gekregen heeft, die het had in de nacht toen hij hem met een vaas gooide. Hij begrijpt, dat hij nu dronken moet zijn en dat hij een vreemde geworden is. Toch is hij hem bekender dan de andere mannen, die soms om zijn vader lachen op een manier waaraan hij zich ergert en waarvoor hij zich schaamt. Het is hem alsof het café vol vijanden is en hij gevoelt medelijden met zijn vader, die door deze vijanden uitgelachen en bespot wordt. Eigenlijk zou hij kunnen huilen, maar hij bedwingt zich, omdat de vijanden zeker nog meer pret zullen hebben, als de eenige man, die op de hand van zijn vader is, zooiets kinderachtigs doet. Onverwacht krijgt hij een stuk leverworst uit een flesch en nadat hem gevraagd is of hij nog honger heeft, geeft men hem nog een stuk. Twee stukken leverworst, hieruit blijven de café-maaltijden bestaan. Op een stoel zonder leuning en met een zitting, die een ster van gaatjes heeft, zit hij te dommelen. Verwij- derd klinken de stemmen der menschen, hun woorden zijn uitgerekt, alsof het dieren zijn met een staart, die steeds langer schijnt te worden. De mechanische piano speelt een lied van de schutters, en soldaten rijden paard op de dierenwoorden der bezoekers. Het is laat als zij naar huis gaan. Donkere straten liggen verlaten in het stille schijnsel van gaslantaarns, die als sterren, waarvan stralen uitgaan, in de duisternis hangen. De vader neuriet en telkens als hij dit wat luider doet, houdt Peter zijn adem in, omdat hij bang is, dat zij een politieagent zullen tegen komen. Op een hoek blijven zij staan, vraagt zijn vader hem of het geen leuke avond geweest is en als hij bevestigend geantwoord heeft, omdat hij bang is de waarheid te zeggen, begint zijn vader te lachen en zegt, dat hij die slampampers met hun weeshuis wel eens zal laten zien wie hij is. Deze woorden maken Peter bang; hij heeft op het oogenblik geen vertrouwen in de macht van zijn vader. Troosteloos is deze holle wereld met haar gesloten vensters, waarachter menschen slapen, die eens sterven moeten, met haar eindelooze rijen droefgeestige lantaarns, die lichtstralen huilen. Leeg en stil is de woning, die zij straks betreden zullen en ver buiten de stad, in een zwarte kist onder de grond, ligt verlaten zijn moeder. Hij luistert naar de klank hunner schreden in de stille straten, naar het neurieën van zijn vader en weent zonder geluid te maken. Boven de wereld is de nacht en over de verlaten aarde gaan twee menschen, een groote en een kleine. Hij ziet hen gaan door de duisternis, die golft als een zee en zich boven hun hoofden sluit. Hun huis houdt op woning te zijn, het verandert in een pakhuis, in een stationswachtkamer, waar men even zit, voordat de trein vertrekt, in een schip, dat op het punt staat te zinken en door de passagiers verlaten wordt. Het eigene gaat verloren in een chaos, die voortdurend grooter wordt. Het schijnt in de kamers te vriezen, er hangt een kilte, die noch door het zonlicht, noch door het schijnsel van de lamp verdrongen kan worden. De lakens van de bedden, die nog maar zelden opgemaakt worden, zijn koud als steen, de suikerkorsten in de kopjes drogen in en zien er uit alsof zij bevroren zijn, het eten in de pannen beschimmelt en gaat stinken. Er is bijna geen voorwerp of meubelstuk meer, dat nog op zijn oude plaats staat en alles wat vroeger geglommen heeft, is thans met een doffe laag stof bedekt. Hoewel hij zich niet meer thuis gevoelt in deze woning en dikwijls moedeloos wordt, als hij probeert de rommel wat op te ruimen, vindt hij deze nieuwe toestand toch niet geheel onaangenaam. Hij is heer en meester van dit verlaten kasteel, doet onderzoekingen in kasten en laden en wone, maar een heel bizondere foto. Leo heeft het plaatje gezien en verzekert hem, dat hij zich er slap om gelachen heeft. Later mag hij de foto ook even zien. Dit magere, naakte oude heertje met zijn rond, dik buikje, dat aan een touwtje door twee eveneens naakte vrouwen wordt voortgetrokken, alsof zij paardje met hem spelen, is een rechter. Dit paardje-spelen moet het arme, kleine rechtertje duur betalen, want herhaaldelijk geeft hij de eigenaren van de foto groote bedragen, omdat hij er bang voor is, dat zij anders het gekke plaatje aan zijn familieleden en vrienden zullen sturen. Er komen ook rechters in het huis van mevrouw Jonker en door sleutelgaten mag hij zien, wat zij in de gesloten kamers doen. Als hij vrouwen, die met mannen samen zijn beloert, overvalt hem telkens opnieuw weer een gevoel van moedeloosheid en neerslachtigheid. Hij wordt door al deze vrouwen gemeen verraden. Zij maken iets openbaar, waarvan hij altijd gemeend heeft dat het verborgen moest blijven, zij maken leelijk, wat hij zich mooi gedacht heeft. Bovendien belasten zij hem, door alles wat hij van hen te zien krijgt, met een hevige, aan waanzin grenzende opwinding, waarvoor hij geen uitweg weet. Op zijn stille kamer is hij prooi van de opwindendste gedachten, die meestal eindigen met een moord op den man, dien hij zooeven bij een vrouw gezien heeft. Voor zijn fantasie bestaan geen hindernissen, in eenzaamheid doorleeft hij het avontuur, waarnaar hij hunkert, is hij een rijpe, volwassen man, die alles grijpt wat het leven hem biedt. In werkelijkheid echter is hij een bedeesde jongen, die schuw de voorwerpen zijner begeerte vermijdt. Van de mannen, die hun mooie vrouwen aan anderen uitleveren, heeft hij afkeer, met het oude, onbekende rechtertje, dat het slachtoffer van deze menschen is, heeft hij, trots alles, medelijden. Corrie, de vrouw die bij hem op de verdieping woont, maakt engeltjes. Hij heeft wel eens engeltjes met roze, ronde wangetjes en doorschijnende vleugels op een plaatje gezien, maar dergelijke engeltjes maakt Corrie niet. Leo vertelt hem, dat zij kleine kindertjes dood maakt. Deze onvoldoende verklaring is er de oorzaak van, dat hij haar in het vervolg beschouwt als een gevaarlijke moordenares, voor wie hij moet oppassen. Zij is de luidruchtigste van alle bewoners, bedrinkt zich dikwijls, loopt dan zingend door de gangen en slaat in haar kamer de boel kort en klein. Haar kamer bevindt zich aan het einde van de gang, bij een klein trapje en als men daar op staat, kan men door een luikje heen bij haar naar binnen kijken, ledereen is met het bestaan van dit luikje bekend en Corrie weet, dat men haar gemakkelijk kan beloeren, maar trekt zich hier niets van aan. Vooral als zij dronken is en zich bespottelijk gedraagt, kijken Leo en hij dikwijls in haar kamer. Zijn afschuw voor deze vrouw wordt nog grooter, als hij eens ziet, dat zij een van haar bezoekers mishandelt, door hem met een dun rietje op zijn naakte lichaam te slaan. Zij kust en slaat hem afwisselend en Peter kan niet begrijpen, dat iemand zich rustig en zonder zich te verweren een dergelijke behanling kan laten welgevallen. De zaak wordt nog moeilijker te begrijpen, als Leo zegt, dat de man het prettig vindt geslagen te worden en zijn beul nog geld toe geeft. Op zijn kamer denkt hij lang over dit vreemde vraagstuk na en het merkwaardige resultaat van deze overpeinzingen is, dat hij er zelf naar begint te verlangen met een rietje geslagen te worden. Hij denkt daarbij niet aan Corrie, maar stelt zich voor, dat de zachte, fluweelige mevrouw Jonker hem slaat. Zijn vader moet echter het voorrecht genieten, door haar geslagen te worden. Om na te gaan of dit vermoeden juist is, doet hij er zijn best voor, zijn vader ontkleed te zien te krijgen. Als hij dan tenslotte ziet, dat deze geen striemen op zijn lichaam heeft, voelt hij zich niet alleen ontlast van een knagend gevoel van afgunst, maar wordt er ook opeens nieuwsgierig naar, of de zachte mevrouw Jonker werkelijk de moed zou hebben een man met een rietje te slaan. Hij durft echter niets veel bedden. Waar heeft deze man, deze grijsaard, wiens ouderdom de menschen zeggen te eerbiedigen, de nachten van zijn zestig, zeventig jaar doorgebracht? Zal dit ook zijn toekomst zijn? Nooit! Hij is jong, de wereld ligt voor hem open, zijn kansen zullen komen en in geen geval zal hij zich op deze manier laten neerslaan. IJzeren vuilnisemmers staan voor hotels en daaromheen, als musschen om de uitwerpselen van paarden, hongerige zwervers, die gierig de stinkende inhoud der emmers woorwoelen. Zonder geluid te maken vechten zij om een kluif en grissen elkander de begeerlijke buit onder de handen weg. Zij bekommeren zich niet om vuil en stoppen hun monden vol afval van voedsel, dat zij, zonder voldoende gekauwd te hebben, doorslikken. Ook het heiligengelaat van den eerbiedwaardigen grijsaard beschermt hem niet tegen honger; hij is een mensch, dat eten moet en daarom vreet hij als een dier. Nachten in verlaten straten, natte, kille ochtenden, waarin men huiverend bescherming zoekt in eigen armen en dicht langs de gevels der huizen loopt, alsof het daar warmer is dan in het midden van de straat. Op de groentemarkt diefstal van een paar perziken en dan krijgen de boeken gelijk: een weggeloopen weesjongen komt meestal in de gevangenis terecht. Deze keer echter, is het alleen nog maar het politiebureau, waar men niet als een gevangene behandeld wordt, maar zich kan voorstellen, een zoon van een der agenten en op het politiebureau op visite te zijn. Pas als het wachten hem lang begint te vallen, begrijpt hij, dat de sfeer van gemoedelijkheid van het wachtlokaal hem misleid heeft en dat hij een gevangene is. Eindelijk, als het donker begint te worden en hij er zich reeds op voorbereidt dat het toch de gevangenis zal worden, wordt hij bevrijd door oom Arnold. Op straat loopen zij zwijgend naast elkander, doch de stilte heeft iets onheilspellends. Onverwacht, op een oogenblik waarop men er heelemaal niet op rekent, kan de klap komen. Hij doet er moeite voor zoo weinig mogelijk op te vallen, maakt zijn lichaam klein en stijf, alsof het in deze toestand de klappen beter zal kunnen verdragen. Het is alsof zijn oom hem voorttrekt aan een draad, die hoe langer hoe meer gespannen wordt en die straks zal moeten breken. Hij is er nieuwsgierig naar wat er nu met hem gebeuren zal en vraagt zich af, of het het weeshuis of de gevangenis zal zijn. Het huis is stil als een kerk en de manier waarop oom Arnold hoed en jas aan de kapstok in de wijde hal hangt, heeft voor hem iets van een plechtige ceremonie, die voorafgaat aan een ellendige gebeurtenis. Tot op het oogenblik, waarop zij binnen kwamen, is er nog geen woord tusschen hen gewisseld, maar nu zal het niet lang meer kunnen duren, of het vijandig stilzwijgen zal verbroken moeten worden. Oom Arnold heeft natuurlijk opzettelijk met spreken gewacht, totdat men thuis zou zijn. Hier immers, is hij vrijer dan op straat, kan hij hem de huid vol schelden en desnoods een pak slaag geven, zonder dat iemand er iets van zeggen zal. Maar hij moet niet veronderstellen, dat het op Peter indruk maakt, dat hij in een groot en deftig huis woont. Deze is niet van plan zich door zooiets bang te laten maken en verdedigt zich door te denken aan het nog veel grootere huis van mevrouw Jonker, dat tenslotte nog maar een gewone hoerenkast is. In een kamer met wanden van boekenkasten, waar de oom over een dik tapijt bijna onhoorbaar heen en weer loopt, telt hij de planken en tracht uit te rekenen, hoeveel boeken de kasten bevatten. Als oom Arnold spreekt en hij hem hoort zeggen, dat de appel nooit ver van de stam valt, geeft hij geen antwoord en wacht er alleen maar in spanning op, of hij het woord weeshuis hooren zal. Zoo lang dit nog niet gebeurt, kan hij hem rustig zijn gang laten gaan, mag zijn oom, als belooning voor de moeite, die hij zich getroost heeft om hem van het politiebureau te halen, zooveel tegen hem mopperen en schreeuwen als hij wil. Er wordt echter niet meer over weeshuizen gesproken. Men zal hem voor- loopig onder dak brengen bij oom Theo, een broer van zijn moeder, die een slagerij in de buurt van de Overtoom heeft en dan zal onderwijl nagegaan worden, wat er verder met hem gebeuren moet. Nog diezelfde avond neemt hij zijn intrek in zijn nieuw tehuis. Dit is de slagerswinkel van oom Theo: een stukje abattoir, een als winkel vermomde slachtcel met een marmeren toonbank en nikkelen stangen, midden in de stad. Alles glimt en blinkt en toch weet hij, dat het bloedig rood is. Reeds het zien van een kudde vee, die langs de Zeeburgerdijk naar de slachtplaats geleid wordt, brengt hem het besef, dat hij nooit een goede slager worden zal. Hij kan niet nalaten er aan te denken, dat deze lobbessen van koeien, die met omlaag gebogen, ja-knikkende koppen, gewillig naar hun dood sjokken, levende wezens zijn, zooals hij. Hij wordt gedwongen van nu, straks te maken, van deze thans nog bewegende, levende lichamen, een vormlooze, kleffe massa, die straks op een hakblok zal liggen. Terwijl hij naast de koeien voortloopt, berekent hij het aantal minuten, dat zij nog te leven, het aantal stappen, dat zij nog te doen hebben. Naarmate men dichter het abattoir nadert en tijd en afstand korter worden, stijgt meer en meer het gevoel van beklemmende angst, dat hem de ge- waarwording geeft, zelf naar de slachtbank geleid te worden. Hij herademt een weinig bevrijd, als hij ziet, dat de dieren niet naar het abattoir, maar naar de daar tegenover gelegen veemarkt gebracht worden. Van buiten af gezien gelijken de gebouwen van de slachtplaats eenigszins op een onveilig spoorwegstation, waaruit alleen treinen vertrekken die verongelukken. Dit is echter alleen maar schijn, die dadelijk verloren gaat, als hij tusschen de hekken door naar binnen gaat en hij de indruk krijgt iets te betreden, dat een combinatie van kerkhof en gevangenis is. De menschen, die hij binnen de poort ontmoet, behooren tot een bijzondere samenleving, waarin alles anders gaan moet dan in de wereld buiten het hek. Mannen, die witte doktersjassen dragen, doen hem aan een ziekenhuis denken. Het is gemeen en verraderlijk, dat hier, waar niet genezen doch gedood wordt, als dokters gekleede menschen rondloopen. De dood hier, is niet de dood van de menschen. Dit is niet een dood waarbij men zwarte kleeren aantrekt, huilt en fluistert. De menschen gedragen zich, alsof hier eigenlijk geen dood bestaat; zij rooken sigaren, die zij tusschen bloedige vingers vasthouden, lachen, praten en slaan elkander op de schouder. Dit gewone gedrag in een ongewone omgeving is misleidend en verraderlijk, het maakt deel uit van een oneerlijk spel met ongelijke kansen, dat vooruit reeds verloren moet zijn voor de argelooze medespelenden, die hier worden binnen geleid. Het vee schijnt niet te mogen weten, dat het voorbij dit hek zijn ondergang tegemoet gaat. Men doet al het mogelijke, om de wereld tot aan hun allerlaatste stap gewoon te doen schijnen, de dieren rustig tot aan de deuren der slachthokken, die er als staldeuren uitzien, te laten loopen, waar zij onverwacht worden overvallen. Wat ga je doen, koe? Ik ga eten en slapen in mijn stal. Waar is je stal, koe? Ginds, achter de groene deur. Je vergist je, koe; het lijkt op een stal, maar het is een moordhok. Ik begrijp je niet, ik weet niet wat een moordhok is. Arme koe, straks is je zachte keel kapot, heb je een groot gat, waaruit bloed vloeit, onder je domme kop. Dag koe. Achter de voorhof, die als het plein van een drukke provinciestad op een marktdag is, bevindt zich een breede straat en aan weerszijden daarvan liggen slachtcellen. Op dit plein staat zijn oom te praten met een paar mannen, die de lucht van dierenlichamen in hun kleeren dragen. Terwijl hij wacht, kijkt hij gespannen naar de slachtcellen, waarin telkens koeien verdwijnen. Dag koe! Het dier antwoordt met zijn slingerende staart: Dag Peter. Zijn verwachting, dat hij, nadat de koe naar binnen ge- gaan is, plotseling een hevig angstgeloei hooren zal, wordt niet bewaarheid. Men schijnt zelfs het schreeuwen der dieren te versmoren. Afschuwelijker dan een verscheurend kermen van stervende dieren had kunnen zijn, is de stilte die op het abattoir ligt. Slechts bij tusschenpoozen hoort hij het rammelen van kettingen of het rinkelen van metalen voorwerpen, waartegen gestooten wordt, maar hij is er zeker van, dat al deze geluiden verband moeten houden met het sterven van een dier. Hij ondergaat de meest tegenstrijdige gewaarwordingen, heeft neiging om weg te loopen, maar voelt het volgend oogenblik een bijna onweerstaanbaar verlangen om naar het slachten te gaan kijken. Hij wordt heen en weer geslingerd tusschen afschuw en verlangen, tusschen angst en nieuwsgierigheid, totdat de bevrijdende oplossing komt, als zijn oom hem op de schouder tikt en zegt, dat hij hem volgen moet. Hoe komt het, dat zich ondanks afkeer en angst een opwindende begeerte van hem meester maakt, nu hij de zekerheid heeft het dooden van een schepsel te zullen zien? Bij de ingang van een trieste slachtcel staat thans een jongen, wiens hart hoorbaar schijnt te kloppen, in ademlooze spanning te kijken naar een stervend rund, dat de bijna van het sidderende en stuiptrekkende lichaam gescheiden kop in zijn bloed heen en weer beweegt. Dit is dezelfde jongen, die 6 zooeven het abattoir niet wilde betreden. Er moeten dus verlangens in den mensch leven, die hem ertoe kunnen dwingen juist datgene te doen, wat hij het meest verafschuwt. Als hij anders is dan de slachter, van wien hij afkeer gevoelt en dien hij misschien wel haat, hoe is het dan mogelijk, dat alleen zijn nieuwsgierigheid hem de kracht gegeven kan hebben naar het slachten te kijken en iets te doen, waartegen heel zijn wezen in opstand moet komen? Hoe zwak moet de mensch staan, in dat wat hij het goede noemt, als reeds zijn simpele nieuwsgierigheid in staat kan zijn hem te verdringen van de plaats, die hij innemen wil. Het abattoir stinkt. De lucht is vermengd met de geuren van bloed en vet, verzadigd van de damp, die uit de opengesneden, lillende dierenlichamen opstijgt. Het zien en het ruiken van bloed maakt hem misselijk en telkens moet hij zich tegen een drang tot braken verzetten. Nadat hij het slachten van een koe gevolgd heeft, gezien heeft hoe het geheele proces, vanaf het binnen leiden van een levend, op vier pooten loopend dier, tot het oogenblik, waarop een vleeschmassa aan haken omhoog geheschen wordt, verloopt, krijgen alle volgende gevallen voor hem iets automatisch. De gelijkvormigheid van het gebeuren, de systematische zekerheid waaronder dit plaats vindt en de redelooze de hoogere burgerschool bezoekt. Aan het einde van de gang bevindt zich een tot kamer vertimmerde keuken, waarin Betsy, de dienstbode slaapt. De lederhandel De Vergulde Ossekop is het gezelligste hol, dat een veertienjarige jongen, zonder bijzondere talenten of plannen voor de toekomst, zich wenschen kan. Reeds bij de eerste stap, die hij in de winkel zet, weet hij, dat hij hier niet blijven zal en deze zekerheid maakt het hem mogelijk, de onaangename kanten van zijn nieuwe werkkring te vergeten en zooveel mogelijk te genieten van de prettige dingen, die hier zijn. De winkel met zijn honderdvoudige verscheidenheid van doosjes en kistjes, zijn donkere gaten en hokken, laden en stellingen, heeft iets geheimzinnigs dat hem aantrekt. Er zijn hier ontdekkingen te doen, apparaatjes voor lederbewerking te probeeren en allerlei bijzondere dingen te onderzoeken. In ieder geval is het hier heel wat beter, dan in de kale, lichte winkel van oom Theo, waar alleen maar een paar stukken van dierenlijken hangen. Dat de lederhandel een triest, benauwd krot is, waarin nooit een straaltje zonlicht doordringt en waarin degeen die er lang in verblijven moet een bijna ziekelijk verlangen naar boomen, lucht en water krijgt, bemerkt hij pas veel later. Er zijn in dit huis drie plaatsen waar hij komen mag: de winkel, waarin hij moet werken, de bed- stede in de gang, waarin hij slaapt, en de keuken, waarin hij samen met Betsy zijn maaltijden gebruikt. Verder is er nog een klein plaatsje, dat als een put tusschen de achtergevels der huizen ligt, met een kale, ziekelijke klimopplant, die zich uit een gat tusschen de steenen omhoog wringt, als een verdorde, met zweren bedekte arm. Hier brengt hij, meestal in gezelschap van Betsy, de warme zomeravonden door. De woning van de familie Banning is als het allerheiligste van een tempel, dat men alleen met de pet in de hand en in tegenwoordigheid van een der hoogepriesters betreden mag. Slechts een paar maal, ter gelegenheid van een verjaardag, bij de groote schoonmaak en als hij een spijker in de muur moet slaan, voor een schilderij met appels en een ham, mag hij binnenkomen. De indruk, die hij van deze kamer bewaard heeft, is niet te scheiden van de herinnering aan een geheel met lappen en gordijnen behangen kermistent, waarin hij eens een vrouw met een visschenlichaam gezien heeft. Een kamer slechts, die waarin jongeheer Bernard studeert en van verboden lectuur geniet, bezoekt hij dikwijls in stilte. Zonder iemand verlof hiervoor te vragen, leest hij alle werken, welke Bernard bezit op het gebied van geschiedenis, aardrijks- en natuurkunde. Er ontwaakt een drang naar weten, een leergierigheid, die hij op allerlei manieren tracht te be- vredigen. De in het geheim weggenomen boeken, bestudeert hij ijverig en herhaaldelijk blijkt hem, dat hij van de onderwerpen, die hij door zelfstudie ten deele meester kan worden, meer weet dan Bernard, die op school door onderwijzers geholpen wordt. De jongen is afgunstig op hem en beklaagt zich bij zijn ouders, als hij eens ontdekt, dat Peter boeken weggenomen heeft. Hij krijgt een uitbrander van zijn patroon en de manier waarop men hem zegt, dat hij het recht niet heeft het kamertje te betreden, geeft hem de indruk, alsof men van meening is, dat zijn overtreding met diefstal gelijk te stellen is. Van nu af hangt tusschen hem en Bernard voortdurend een spanning van stille, onuitgesproken vijandschap. Ook hier is de toestand weer zooals op school bij meester Merens, is hij slechts een proleet, in gezelschap van menschen van hoogere rang. Zijn hersenen zijn beter dan die van Bernard, maar omdat hem geen gelegenheid geboden wordt deze te gebruiken, kan men minachtend op hem neerkijken en is hij de zwerver, die nog juist goed genoeg is om de schoenen van de familie te poetsen en de afleggertjes van den jongeheer, die hem een beetje te ruim zijn, te dragen. Misschien heeft hij in deze tijd nog geen juist begrip van de positie waarin hij verkeert en moet hij er opzettelijk aan gaan denken, als hij zich een voorstelling van zijn toestand wil vormen. Hoe groot echter zijn verlatenheid is, voelt hij pas op oogenblikken, waarin hij met zijn omgeving in conflict komt en dan niemand heeft tot wie hij zich om hulp, raad of bescherming kan wenden. De eenige, die hem begrijpt, is Betsy, de dienstbode. Zij zijn op elkanders gezelschap aangewezen, zij zorgt als een moeder voor hem, geeft hem flinke porties eten en verwent hem met lekkere beetjes. Zondagsmorgens moeten zij mee naar de kerk en loopen dan samen achter de familie aan. Betsy heeft gevoel voor humor en maakt opmerkingen over de wanstaltige figuur van mevrouw, de verouderde gekleede jas van meneer of de belachelijke parmantigheid van Bernard. Hij beloont dan haar moeite, door eveneens een paar hatelijkheden aan het adres van de familie Banning te zeggen. In de kerk probeert hij het spel voort te zetten, door andere kerkgangers te bespotten, maar hier reageert Betsy niet, omdat zij altijd een beetje onder de indruk van het orgelspel en de preek van den dominee komt. Hij plaagt haar met deze vroomheid, die in het kerkportaal begint en daar ook weer eindigt. Soms onderhoudt zij hem, over dat wat zij zijn goddeloosheid noemt en hoewel hij haar niet ernstig nemen kan, omdat hij te goed weet, dat haar godsvrucht voor een heele week wordt afgehandeld op een paar verloren Zon- dagmorgenuren, spreekt hij haar nooit te veel tegen. Hij vindt het prettig, dat iemand ernstig met hem spreekt en zich de moeite neemt zich met hem bezig te houden, op een manier zooals zijn moeder dit vroeger wel deed. Niet ^Itijd echter is hij het kind, dat gewillig naar vermaningen en raadgevingen luistert. In kennis en levenservaring is hij haar de baas en zij erkent, dat zij nog wel eens iets van hem leeren kan. Alles wat hij haar vertelt, heeft haar belangstelling, maar de meeste interesse legt zij toch aan de dag, als hij het over het leven bij mevrouw Jonker heeft. Niet alleen om haar nieuwsgierigheid te bevredigen, maar ook om haar te laten voelen wat hij ondergaat, als hij aan de mooie poes denkt, zou hij haar, als hij durfde, graag alles vertellen. Betsy is een frisch, levenslustig meisje, met oogen die even stralend blauw, als haar tanden blinkend wit zijn en zij is nog iets te jong, om ten volle moeder over hem te kunnen zijn. Zij moet begrijpen wat hij verzwijgt, als hij over mevrouw Jonker spreekt en aan de glans van haar oogen en de uitdrukking van haar gelaat ziet hij, dat zij ook weten moet, dat hij opzettelijk zwijgt. Wonderlijk zijn deze ten deele verzwegen gesprekken; zij maken hen reeds tot man en vrouw, als zij zich nog voor elkanders gedachten schamen. Op een regenachtige Zondag, als de familie Banning, na afloop van de kerkdienst, bij vrienden op bezoek gegaan is, zijn Betsy en hij alleen thuis. Zij heeft koffie gezet en zij zitten in de winkel naar de van regen glimmende straat te kijken, waar maar weinig menschen passeeren. Om hen heen is de pittige geur van versche koffie en in de schoongemaakte winkel is het stil. Zij spreken weinig, doch de verveling, die hen op andere Zondagen wel eens overvalt, ondergaan zij thans niet. Misschien is het gekomen, omdat zij op straat in de regen onder één parapluie geloopen hebben en toen genoodzaakt waren elkander een arm te geven, waarbij zijn hand een paar maal met haar borst in aanraking gekomen is. Misschien ook komt het, omdat zij voor de eerste maal alleen thuis zijn. Zeker is het echter, dat er deze middag iets ongekends tusschen hen is. Het is eenigszins zooals op avonden, waarop hij over mevrouw Jonker gesproken heeft. De lucht schijnt geladen te zijn met een vreemde spanning, hij heeft dezelfde gewaarwording die hij ondergaat bij een hevig onweer, als hij op het opflitsen van de volgende bliksemstraal wacht. Betsy draagt een helgroene japon, die licht schijnt af te stralen en om zich heen heeft zij een sfeer van feestelijkheid, waarin ook hij opgenomen wordt. Zoo mooi als zij thans is, heeft hij haar nog nooit gezien. Het is ver- heugend zoo'n mooi meisje tot vriendin te hebben, het is om er trots op te zijn, dat zij hem als haar zoon behandelt. Terwijl hij haar aankijkt, moet hij er telkens aan denken, dat hij zooeven haar hand vast gehouden en haar borst aangeraakt heeft. In het laatste uur is er iets in hun verhouding veranderd: hij heeft haar lichaam ontdekt en zij weet dat hij dit gedaan heeft. Zij voeren geen gesprek, zeggen weinig. Het zijn nimmer woorden die een groote rol spelen, bij de belangrijkste gebeurtenis van een menschenleven. Hij bewondert haar japon, haar oogen, haar lichaam en zij kussen elkander met de overgave van twee menschen, die weten dat het goed is wat zij doen. Nimmer heeft hij geweten, dat datgene, waar hij altijd een heimelijke vrees voor had, zoo grootsch en feestelijk kan zijn. Het is niet alleen de vrouw, wier lichaam onder zijn handen opbloeit, zich aan het zijne openbaart en hem omgeeft als een zachte wolk van warmte, het is ook de moeder, in wier lichaam hij terugkeert en waarin hij een veilig toevlucht vindt. Even, kort en scherp, dringt zich de werkelijkheid van buiten in deze diepe roes van weelde en geluk. Als in het felle licht van een bliksemflits, ziet hij even de omgeving, herkent hij de schemerdonkere gang en dringt de scherpe geur van leder in zijn neus. Daarna zinkt hij weer weg in zijn bedwelming. Zoo zuiver en volkomen als het op die doorschijnend grijze Zondagmiddag was, heeft hij het geluk later nimmer weer ervaren. Nu pas begrijpt hij, dat het juist dit geluk geweest moet zijn, dat hij in zijn later leven, telkens opnieuw weer, tevergeefs gezocht heeft. In het leven van iedere mensch moet een hoogtepunt van opperste volmaaktheid voorkomen, dat later nimmer meer bereikt kan worden. Voor velen gaat het onopgemerkt voorbij, om later in de herinnering te ontwaken en den mensch blijvend te vervullen, van een onbegrepen, weemoedig verlangen. Dit is het groote heimwee naar het verloren oogenblik, waaraan de dood alleen een einde kan maken. Ofschoon zij hem later verlaat, om met een anderen man te trouwen, weet hij dat het alleen deze vrouw geweest is, die hem het geluk in zijn hoogste volmaaktheid deed leeren kennen. Hun heimelijke feesten vieren zij, met kortere of langere tusschenpoozen, die geladen zijn van een verlangen dat sterk en moedig maakt, in de donkere, naar leder stinkende gang. Hij is thans een held, die droomt van stoute ontdekkingsreizen, van gevaarvolle reddingen, van wereld-verbijsterende daden. Zij gedrag wordt mannelijker en dus steelt hij geld uit de winkellade, om een lange broek te koopen. Als hij dit nieuwe machtsteeken aangetrokken heeft 7 en aan de strijd der arbeiders, 's Avonds, in Eikebooms kamer, hangt een koortssfeer van rookende en luidruchtig pratende mannen, die soms vloeken en met hun vuisten op de tafel slaan. Het gaat alles om de rechten der verdrukten. Aan de wand hangt een plaat van de revolutie met een in een vuurroode jurk gekleede vrouw er op, die een klein beetje op Betsy gelijkt. De woorden der mannen wapperen soms als de vlag op de plaat. Dan moet hij aan barricaden denken en hoort hij het knetteren van geweren. Eikeboom heeft hem uitgelegd, dat het gaat tusschen menschen zooals hij en Peter, aan de eene en tusschen menschen, zooals Banning en oom Arnold, aan de andere kant. Waarom mag Bernard, die dommer dan hij is, met zijn hersenen denken, terwijl hij ijzer slijpen moet, bij welk werk hij de kans loopt, dat zijn kop verpletterd zal worden? Hoewel alles hem nog niet geheel duidelijk is, voelt hij dat Eikeboom gelijk moet hebben en hij weet, dat hij zijn kameraden helpen zal als er gevochten moet worden. Dan komt de groote werkstaking van 1903; de wijsvingers in de manometers vallen terug, de vuurcirkeltjes om de amarilsteenen dooven en boven de hooge fabrieksschoorsteenen zijn de donkere rookwimpels verdwenen. De arbeiders loopen met hun handen in hun zakken door de straten, waar gepatrouilleerd wordt door gewapende soldaten en marechaussee. Is dit de vijand tegen wien zij straks zullen moeten vechten? Overal ligt de arbeid stil, de spoortreinen vertrekken niet en zelfs de vuilnismannen staken. In de goten ligt het vuilnis, dat de menschen hebben weg geworpen. De straten stinken; het is alsof men het gevaar ruiken kan. leder oogenblik kan er nu revolutie uitbreken, kunnen er barricaden opgeworpen worden, waarop men zal moeten vechten, om de rechten van zijn klasse te verdedigen. Maar de rechten van welke klasse zal Leendert uit de groote stelplaats, die thans de soldatenuniform draagt, dan moeten verdedigen? Eikeboom zegt, dat Leendert gedwongen wordt, maar Peter begrijpt niet, dat men zich laat dwingen. Twee dagen later is de staking geëindigd, staan de arbeiders weer bij hun machines en zingen de slijpsteenen weer hun gevaarlijk lied. 's Avonds spreekt men veel over de verloren staking en men zegt dat de zaak verraden is. Is het dan mogelijk, dat arbeiders hun kameraden verraden? Het zijn de arbeiders niet, het zijn de leiders. Zijn leiders dan geen arbeiders? Peter begrijpt het niet. Hij bezoekt vergaderingen en luistert naar sprekers, die hem doen gelooven, dat straks, als de bijeenkomst afgeloopen is, de revolutie beginnen zal. Als de Internationale gezongen wordt, gelooft hij, dat het groote oogenblik aangebroken is, krijgt tranen in zijn oogen en voelt het koud langs zijn rug gaan. Na het zingen gaan de menschen naar huis en moet hij zijn oogen met zijn zakdoek drogen. Als hij een paar vergaderingen meegemaakt heeft, blijven zijn oogen droog, kent hij de woorden van de Internationale uit zijn hoofd en zingt hem als een schoolliedje. Het is zooiets van: ontwaakt verworpenen der aarde, samen met, drie kleine kleutertjes die zaten op een hek. Bij ten laatste male, denk je: op een mooie warme dag in September. Men maakt hem lid van een vakvereeniging en hij krijgt een boekje met zegels en stempels er in. Hij begrijpt niet, waarom hij lid van een vakvereeniging worden moet, als de leiders het anders willen dan de arbeiders en er van een revolutie toch niets komt. Dan ontdekt hij, dat er in het leven dingen zijn, die hij minstens even belangrijk als de klassestrijd vindt. Nu zeggen zijn kameraden, dat hij een verachtelijke individualist is. Hij wil echter in de eerste plaats begrijpen, wat zijn handen doen, hij wil de machines die hij maakt, maar die door ingenieurs ontworpen worden, leeren kennen. Hij spreekt met Eikeboom, maar hoewel deze begrijpt wat hij wil, is hij niet in staat hem te helpen. Ook diens kennis is te gering; hij kan wel machines maken, maar ontwerpen kan hij ze niet. Daarvoor is wiskunde noodig, moet men heel veel jaren studeeren en niet de heele dag in de werkplaats staan, maar een school bezoeken. Menschen als Bernard worden later ingenieur, menschen als Peter, die eenmaal het blauwe werkpak hebben aangetrokken, blijven in de fabriek. Peter gelooft zijn vriend niet; ook voor hem moet er een weg bestaan om zijn doel te bereiken. Nu is hij weer leerling, zit hij weer in de klas, zooals bij meester Merens. In het schoollokaal, waar de lampen branden, is het gezellig. Er zijn hier alleen maar jongens, die, zooals hij, overdag op een fabriek werken. Sommigen zijn nog vuil, hadden geen tijd om zich na het verlaten van de werkplaats te wasschen en te verkleeden. Het potlood is een dun en ijl voorwerp in hun harde, zwarte vingers, die gewend zijn zware gereedschappen te hanteeren. De leeraar staat voor het zwarte bord, dat de oneindigheid voorstelt. Twee punten, A en B, zweven in de ruimte en de leeraar vertelt, dat de kortste afstand tusschen deze twee punten een rechte lijn is. Een eenvoudige waarheid, waaraan hij eigenlijk nooit gedacht heeft. Merkwaardig is het, dat de moeilijke wetenschap zoo simpel begint. De lijn A-B is de basis, waarop heel het vernuftige bouwwerk der meetkunde steunt. Met behulp van een paar andere lijnen bouwt men driehoeken, kubussen en pyramiden. Het wordt hoe langer hoe gecompliceerder, de verhoudingen wijzigen zich en men krijgt tenslotte de indruk, dat het meetkundige bouwwerk niet in de ruimte staat, maar dat het de ruimte omsluit. Omdat beide opvattingen juist zijn, komt men voor moeilijkheden te staan, die niet gemakkelijk opgelost kunnen worden. Men denkt na, dwaalt af en verliest zich in de ruimte. Het werk in de fabriek is afmattend en 's avonds zit men in de banken met armen en beenen die pijn doen en een hoofd, dat weigert na te denken over de problemen, die men krijgt voorgelegd. De wiskundige formules zijn raadsels, die men soms, zonder er over na te denken, plotseling begrijpt, maar die op andere oogenblikken veranderen in een compacte loodzware massa, die op de borst drukt als een steen, waaronder men stikken zal. Als de formule in een blok verandert, begrijpt men wat Eikeboom bedoelt, als hij zegt, dat armoede een druk is, waar maar weinigen onderuit kunnen komen. Hoewel hij er niet naar verlangt rijk te worden, voelt hij toch deze druk van de armoede. Hij komt tijd en kracht te kort, om het werk in de fabriek en de studie op school bij te kunnen houden. Zijn nachten zijn kort, overdag staat hij te suffen bij zijn bankschroef en 's avonds zit hij in de schoolbank te droomen. Zondags, over zijn leerboeken gebogen, valt hij in slaap met zijn hoofd op een machineschema, vindt in zijn droom de oplossingen der ingewikkeldste problemen, die echter weer verloren gaan op het oogenblik van zijn ontwaken. Het nietweten omgeeft hem als een oneindigheid van duisternis, waarin slechts een enkele maal een ragfijn straaltje inzicht en begrip kan doordringen. Een menschenleven moet te kort zijn, om op deze wijze de kennis te verzamelen, die men noodig heeft. Het is ontmoedigend dat de machine, waarmee hij iedere dag in aanraking komt, geheimen verbergt, die voor hem onoplosbaar zouden zijn.Beter dan eigen lichaam kent hij dat van de machine, haar leven voelt hij als het zijne en toch begrijpt hij haar niet. Zij is het bezit van de ingenieurs, die de tooverformules kennen om haar tot leven te brengen en niet het bezit der arbeiders, die haar lichaam maakten. Hij haat en bewondert deze menschen, die over de machines heerschen zonder ze aan te raken of een vinger vuil te maken. Iets, een klein deel van hun macht zou hij willen bezitten. Als een nieuwe motor, die voor een tinmijn in Indië bestemd is, in de groote montagehal geprobeerd zal worden, staat hij op het bordes, belast met de controle over een automatische smeerinrichting. Hij weet, dat de taak die hem opgedragen werd onbelangrijk is, dat de kans op een storing in het smeerapparaat uiterst klein is, maar desondanks is het hem, alsof hij de man is van wien alles bij deze proefneming afhangt. De ma- chine heeft een vermogen van drie duizend paardekracht, drie duizend maal vijf-en-zeventig secondemeterkilogram. Dat weet hij, maar het meerendeel van de arbeiders, dat zich op de bordessen bevindt, weet niet wat een paardekracht is. Dit weten geeft een gevoel van macht, het is alsof men met de machine meer vertrouwd dan de anderen is. Als de hoofdingenieur het bevel geeft de ventielen te openen, grijpt hij een kraantje van het smeertoestel, doet een handeling, die geen enkel effect heeft, maar die hem het gevoel schenkt de machine in beweging te stellen. Het binnensuizen der samengeperste lucht in de cylinders, voelt hij binnenin zijn borst, de eerste aarzelende beweging der machtige krukassen verleent hij bijstand, door zijn handen tot vuisten samen te knijpen, de doffe explosie van het gasmengsel in de eerste cylinder, beantwoordt hij met een schreeuw. Hij vergeet de aanwezigheid der andere arbeiders en de hooge bezoekers, die gekomen zijn om het proefdraaien van de groote motor te zien. Alleen de machine, zijn machine, waarvan hij de leidingen voor de smeerolie gemonteerd heeft, bestaat nog. Een goede smering is hoogst belangrijk voor het functionneeren van de motor. Als de bewegende deelen geen olie meer krijgen, loopt de zaak warm en kan er niet meer gedraaid worden. De ingenieurs in hun keurige werkpakken, waar geen enkel vlekje op zit, kunnen wel naar huis gaan, als de olieleiding verstoppen mocht. Hij alleen is de baas over de machine, heeft het in zijn macht de olie-toevoer door een enkele handbeweging te laten ophouden. Zes blinkende, stalen drijfstangen gaan op en neer, slingeren krukassen rond, die sterk genoeg zijn om in één klap een olifant te verpletteren, zes beenen, als boomstammen, voeren een dans uit, een dans van driehoeken op een smalle basis, zes gewrichten schieten met de kracht van een locomotief geruischloos heen en weer langs geoliede banen en zeggen, dat de kortste afstand tusschen twee punten een rechte lijn is. Zes gladde, van olie druipende drijfstangen glijden omhoog en omlaag in nauwkeurig sluitende cylindergaten, zes krachtige, mannelijke, heldhaftige zuilen van staal zingen een geluidloos lied: vuilak, vuilak, vuilak. Het is geen verbeelding, dat de dames beneden in de zaal hun blikken gevestigd houden op den jongen, die bij het olieapparaat staat. Zij weten, dat hij zich op een uiterst gevaarlijk punt bevindt, dat één enkele misstap hem het leven kosten kan en dat de behoorlijke werking van de machine van hem afhangt. Brave, dappere machine, heerlijke, onoverwinnelijke held, Peter Baltus is je vriend. Peter is zooals jij, hij kan wat jij kunt, en hij kan zelfs meer, want hij heeft het in zijn macht je stop te zetten. Dans jij maar van logarith- men en vergelijkingen, van driehoeken, paardekrachten en mannen, die vrouwen liefhebben. Als Peter het wil, laat hij je stil staan. Peter heeft een wil, die trilt als de naald van een compas, en als deze wil tot zijn hand zegt: grijp, dan draait die hand een kraan om en dan is het afgeloopen met je dans. Maar niet de wil van een mensch is het, die zijn daden en lot bepaalt, het zijn de omstandigheden, die richting aan zijn leven geven. Peter heeft hier niets te zeggen, het zijn de ingenieurs die commandeeren. Hij is maar een proleet, een mensch zonder formules en lograrithmen, die eenvoudig te doen heeft wat anderen hem zeggen. Als hij het hart in zijn lijf zou hebben de machine stop te zetten, zou men hem naar beneden laten komen en hem de fabriek uitsmijten. Een minuut later zou dan de machine toch weer draaien en bij het smeerapparaat zou een andere jongen staan. Hij heeft geen macht en het eenige wat hij doen kan is, zijn vinger voorzichtig tegen de voorbijsuizende, blinkende band van het jachtwiel aan te drukken, de kracht zijner zwakke handen te meten met die van de geweldige machine en zijn vingertoppen te verbranden. Door wrijving ontstaat warmte; hij had zijn vingers behoorlijk moeten smeren. Het gewicht der onbereikbare kennis ligt als een rotsblok op zijn borst; de armoede is een druk, waar maar weinigen onderuit kunnen komen. Niet alleen de machine, ook het leven stelt hem voor raadsels, die onoplosbaar zijn. Daar is Leendert uit de groote stelplaats, die tijdens de staking soldaat was en een geweer droeg. Waarom draagt men een geweer, waarmede men, als anderen daartoe het bevel geven, op zijn kameraden zal moeten schieten? Het is niet anders, zegt Leendert, de anderen hebben de macht en men heeft te doen wat zij zeggen. Eikeboom en zijn vrienden geven Leendert gelijk, men kan deze dingen alleen veranderen, door er gezamenlijk tegen op te treden, één mensch alleen is tot niets in staat. Als Peter zegt, dat niemand hem dwingen kan een geweer op te nemen en als hij denkt, door persoonlijk verzet iets te kunnen bereiken, dan vergist hij zich. Hij begrijpt niet, waarom dit een vergissing zou zijn. Als hij neen zegt, dan blijft het neen en dan kan niemand hem dwingen. Maar de omstandigheden, de compasnaald en de magneet.... Peter aarzelt. Moeten de omstandigheden dan altijd sterker dan de mensch zijn? Moeten er eerst anderen zijn, die zeggen wat men doen of laten mag, voordat men het recht heeft naar eigen inzichten te handelen? Hoe weten deze anderen dan, dat zij het juiste inzicht hebben en dat het goed is wat zij doen? Er bestaan theorieën, zegt men, op ervaring gebouwde regels, waaruit men leeren kan, 8 schen, die hem onzet nastaren en in wier bewustzijn het feit, dat hij door de machine gegrepen is, nog niet is doorgedrongen, omdat het te ontzettend is, zooiets te moeten gelooven, op zijn antwoord. Eikeboom gilt en deze doodskreet klinkt als een mislukte lach. Hij lacht, omdat de machine hem een poets bakt, die zoo vreeselijk is, dat het niet waar kan zijn. Een menschenlichaam kan week en slap zijn als een slingerend stuk touw, als een natte lap, die vergaan is. Het zachte voorwerp, dat om de pulley van de dynamo heenslaat en over de bovenste touwen wordt meegenomen naar de bovenkant van het vliegwiel, is geen menschenlichaam meer. Er suist iets door de lucht en dit iets slaat met een vochtige, doffe plof, die klinkt als het vallen van een plas modder op steenen plaveisel, tegen de ijzeren dakspanten, op de plaats waar deze in de muur verdwijnen en blijft daar hangen. Smalle bloedriviertjes kronkelen langs een wit gepleisterde wand omlaag. De machine, die het ongeluk veroorzaakte, wordt stopgezet. Men haalt ladders en een brancard. Peter staat buiten het gebouw. Hij heeft de kracht niet tegenwoordig te blijven bij het bergen van het lijk van zijn vriend. Even later volgt hij de brancard door de ijzeren straat. In het machinehuis heeft men de dynamo gereinigd en weder in bedrijf gesteld; de motoren moeten draaien, het werk moet voort gaan. Wat is eigenlijk een mensch? Men denkt, verangt, streeft, eischt, totdat men door een voorbij suizende snaar aangeraakt wordt en plotseling uit het leven wegglijdt. Nog heeft de hand haar gebaar, dat uitdrukking geven moet aan een gedachte, een verlangen, niet volbracht, of reeds is de dood gekomen en heeft den levenden mensch veranderd in een zielig propje lompen. Op witte muren schrijft de mensch met eigen bloed een vraagteeken. Wie ben ik, wat ben ik? Allen, zelfs de sterksten en grootsten, zijn stakkers, omdat zij sterven moeten. En heeft dan deze zwakke mensch, die stervelijk is, het recht anderen, die zooals hij zijn, te dooden? Kunnen zich in dit brooze, wankele bestaan werkelijk omstandigheden voordoen, die iemand niet alleen het recht geven, maar ook de plicht opleggen, een ander het leven te benemen? De milicien Peter Baltus moet zich vervoegen aan het bureau voor medisch onderzoek, teneinde zich aan een keuring voor de militaire dienst te onderwerpen. De milicien Peter Baltus, alleen het woord milicien is op zichzelf al een bespottelijkheid. Welk een krankzinnigheid, om hem milicien te noemen. Men zou evengoed kunnen zeggen, dat hij een lantaarnpaal of een putjesschepper is. Wie noemt hem zoo? De minister van oorlog, de onzichtbare staat. Hij is dus een milicien, een mi-li-ci-en. Eindelijk is er dus dan toch iemand gekomen, die hem eens precies zegt wie en wat hij eigenlijk is. Hij dacht, dat hij een proleet was, een fabrieksarbeider, een onwetende, die wanhopig vocht om een beetje kennis te bemachtigen, een zoeker, die tastend en aarzelend zijn weg ging, een nummer in het fabrieksregister, een nul. En nu is hij plotseling een milicien, die zich aan een keuring moet onderwerpen. Dus ook een nul. Zijn spieren moeten onderzocht worden, omdat men nagaan moet, of hij een goede gewerenvasthouder, een goede gewerenafschieter is. Maar Peter Baltus doet het niet, dit weigert, verdomt hij. Hij ontzegt dezen onzichtbaren het recht een militair van hem te maken. Hij weigert anderen op bevel van derden de dood in te jagen, die hij zelf vreest. Hij is allerminst een held, maar zooveel moed heeft hij toch wel, dat hij tegenover zichzelf bekennen durft, dat hij een lafaard is. Wat beteekent de daad van een enkeling, als de massa niet volgt? Deze massa laat hem koud, zijn daad is alleen voor hem, hij moet weigeren militair te worden, omdat hij niet anders kan. Maar een nul, die een daad doet wordt gestraft, want nullen hebben het recht niet te denken en zelfstandig te handelen. Menschen zooals hij behooren bij de genummerden, zij mogen hun fabrieksnummer verwisselen voor een uit het militaire stamboek en als zij dit niet willen, geeft men hun een nummer in het gevangenisregister. Zoo staat de zaak: nummers hebben geen wil, gehoorzamen alleen maar. Draai je om, je poot op, als een paard dat beslagen moet worden. Je andere poot. Blaas op je hand, dan kan ik zien of je een breuk hebt. Twee artsen, die een kraag met gouden sterretjes achter het boordje van hun witte jassen hebben, burgemeesteren hem. Twee veeartsen, die zich als dokters vermomd hebben, keuren de koe, die straks geslacht zal worden. Bukken. Straks zal men kettingen om zijn pooten slaan en hem omver trekken. Zoo gewillig en zonder verzet laat deze stumper van een koe zich slachten. Dag koe. Dag milicien. Peter Baltus is goedgekeurd. Hij mag blij zijn, omdat hij gezond is, precies gezond genoeg om anderen dood te schieten of zelf doodgeschoten te worden. Peter Baltus heeft zich laten burgemeesteren, zijn poot opgehouden als een paard, zich door twee generaaldokterveeartsen in zijn achterste laten kijken, omdat onzichtbaren dit van hem verlangden. Een ellendige, laffe hond is hij, een stumper die overal critiek op heeft, maar die onmachtig is een daad te doen ,te laf is om een offer te brengen. Na de keuring gebeurt het ongeluk: een klap tegen zijn achterhoofd van een ijzeren balk, die ergens aan een loopkraan in de lucht zweeft. Hij denkt aan s nachts het tafeltje zien waaraan zij zit. Onder het amplicht zijn haar handen, die hem hebben aange•aakt, haar hoofd is in de duisternis. Zij lijkt op alle /rouwen, die hij vroeger ontmoet heeft. Overdag s zij alleen maar zuster Suze, een blank, blinkend /oorwerp, dat geen lichaam heeft en slechts iets van het ziekenhuis is. Zonder woorden te gebruiken, alleen met hun oogen, kunnen zij met elkander spreken. Later, als hij herstelt, zitten zij samen in de lichte serre. De oogenblikken van stilte in hun gesprekken, waarin ieder zich met eigen gedachten bezig houdt, zijn belangrijker dan de woorden die zij wisselen. Omdat hij zich eens voorstelt een gewonde uit de oorlog te zijn, die in het hospitaal verpleegd wordt, komt het gesprek op de dienstweigering. Zuster Suze is van meening, dat de mensch onder geen enkele omstandigheid het recht heeft zijn evennaaste te dooden. Dus weigeren soldaat te worden en te doen wat anderen zeggen? Zij weet het niet en zij kan hem ook geen raad geven. Haar geweten en overtuiging zijn immers de zijne niet? Maar Peter weet wat zij denkt, weet ook, dat haar overtuiging de zijne moét zijn. Zijn plan om dienst te weigeren krijgt iets heldhaftigs, nu hij weet, dat zuster Suze bewondering voor hem heeft. In oorlogstijd worden dienstweigeraars met de kogel gestraft en zelfs deze alleruiterste conse- quentie zou hij aanvaarden, nu hij weet dat er iemand op de wereld is, die respect voor zijn gedrag heeft. Als hij voor het vuurpeleton geplaatst wordt, zal zuster Suze nog eenmaal bij hem worden toegelaten om afscheid van hem te nemen. Held, mijn held, zal zij zeggen en zij zal hem kussen. Het ziekenhuis verandert, nu zijn gedachten zich gewijzigd hebben en hij met zuster Suze vertrouwelijker geworden is. Hij stelt zich voor, dat de kogels van het executiepeloton hem niet gedood hebben en dat hij thans zwaar gewond in het hospitaal ligt. Men heeft hem gratie geschonken en als hij genezen is, zal hij met Suze gaan trouwen. Voorloopig viert hij zijn huwelijksnachten nog maar alleen en als Suze hem na eenige tijd vertelt dat zij verloofd is, droomt hij, dat zij niet met hem trouwen wil, omdat hij oud en leelijk is en al zijn tanden uit zijn mond verloren heeft. Als hij genezen is, neemt het werken in de fabriek weder een aanvang, wordt hij weder opgenomen in de sleurgang van het dagelijksch bestaan. Als men de geheele dag moeren vlak moet vijlen, die per stuk betaald worden, als men slapen moet in een bedompte zolderkamer met bloemetjesbehang, waar 's morgens om zes uur de wekker rinkelt, als men tot diep in de nacht over studieboeken gebogen zit, waarin alleen gesproken wordt over ketelnaden, vuurgangen en omwentelingssnelheden, vergeet men spoedig dat men eens een held had willen zijn. Het leven krimpt dan weer samen tot het beperkte wereldje der directe omgeving en men wordt door weinig andere dingen bezig gehouden, dan door de overweging of men van kosthuis veranderen zal, omdat het eten slecht is of door de vraag of de sommen, die men de vorige dag inleverde, goed zullen zijn. En voor dat men het weet, voor dat men tijd gehad heeft nog eens ernstig te overwegen wat gedaan moet worden en een beslissing te nemen, marcheert men reeds, zooals later, in 1914, de millioenen in de steden van Europa zullen marcheeren. De miliciens van de nieuwe lichting moeten zich melden in het Concertgebouw, waar zij plaats moeten nemen bij het bord, waarop de letters van hun oproepingsbiljet staan. De zaal is vol jonge kerels en alleen het amphitheater van het podium ligt leeg onder het orgel. Door de gangen loopen de nieuwe meesters, officieren en onderofficieren, geüniformeerden, die niet passen in de witte, kloosterachtige gangen en wier schreden te luid klinken op de marmeren vloer. Er hangt in de zaal een stemming, die tegelijk gemoedelijk en gedrukt is; een groote klas vol opgeschoten jongens, die een streek uitgehaald hebben en nu onverschillig afwachten welke straf de meester hun geven zal. Op het oogenblik den is. Hij verheft alleen even zijn stem en tracht deze een eenigszins plechtige en indrukwekkende klank te geven, als hij bij de strafbepalingen gekomen is, die aan het einde van ieder artikel genoemd worden. Reeds dadelijk, nadat hij de eerste woorden gelezen heeft, voelt Peter een afkeer van dezen man, een gevoel dat sterker wordt naarmate de lezing langer duurt. Het is dwaas, dat hij een hekel aan dezen officier zou hebben, omdat hij, ongetwijfeld gevolg gevend aan een opdracht, die hij ook weer van een superieur moet hebben ontvangen, de gehate, brutale krijgsartikelen voorleest, waarin telkens sprake is van zooveel jaar gevangenisstraf met de toevoeging, dat deze straf in tijd van oorlog vervangen zal worden door de dood door de kogel. Plotseling echter, als de luitenant even wacht en zijn keel schraapt alvorens opnieuw aan te vangen, ontdekt hij de oorzaak van zijn afkeer. Deze man heeft dezelfde, droge, scherpe stem als Merens. Na deze ontdekking bestaat er voor hem even geen onderscheid meer tusschen deze barak met recruten en de vroegere klas met schooljongens. Merens staat op het podium, tracht hem te beleedigen en te vernederen, door zijn aan Lucie gewijd vers voor te lezen. Deze maal echter, zal hij zich de beleediging niet laten welgevallen. Wordt in tijd van oorlog gestraft met de dood door de kogel. Daar is het vuurpeleton, dat klaar staat om hem neer te schieten, als Suze afscheid van hem komt nemen. Hij weigert, zeker ,hij denkt er niet aan zich als een kwajongen te laten behandelen, zich vuilak te laten noemen door een of anderen ploert, omdat hij op Lucie of Suze verliefd is. Zij heeft altijd wel geweten dat hij een held was. Onzin, wat is heldhaftigheid? Romantiek van de revolutieplaat met de roode Marianne, die in Eikebooms voorkamer hing. Hij doet niets anders dan zijn plicht, wil alleen handelen naar eigen inzicht. Niemand kan hem, zooals Leendert, dwingen een geweer te dragen en op anderen te schieten, als hij het zelf niet wil. De wil is een compasnaald, die misschien sidderen mag, maar die niet afwijkt van de polen, waarop zij onveranderlijk gericht is. Nieuw is dit gevoel van macht, deze zekerheid de sterkste en onaantastbaar te zijn voor het geweldige machtsapparaat, dat hij straks tegenover zich krijgen zal. Merkwaardig, dat de mannen met gouden kragen en sterren, die hij zooeven nog vreesde, gewone menschen geworden zijn, aan wie hij eerbied noch gehoorzaamheid verschuldigd is. Nu pas kijkt hij door hun indrukwekkende uniformen heen. Ziet hij, dat zij onder hun mooie pakjes naakt en lachwekkend zijn, zooals alle andere menschen. Wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar. Belachelijk is het, stakkerig, de moed van een sterken jongen, die weet dat hij een klein kereltje de baas is. Als men hem de pen wil geven, waarmede hij het formulier onderteekenen moet, waarin hij verklaart de inhoud der krijgsartikelen te kennen, weigert hij deze aan te nemen. Geen dwaasheden, hoort hij den luitenant zeggen en het is hem alsof hij Merens hoort, die hem vuilak scheldt. Om hem heen wordt het stil, het is hem, alsof de bewondering en verbazing der anderen hem omgeeft als een massa, die hij betasten kan. De luitenant spreekt weer tot hem, maar hij verstaat niet wat deze zegt. Hij ziet alleen een kraag met twee koperen sterren er op en herinnert zich een gedichtje, dat hij eens ergens gelezen moet hebben: Ai, die sterretjes zijn zoo mooi, zoo fijn Hij wordt weggebracht naar het bureau van den commandant en hier ziet hij een nieuwe kraag: goud met een ingeweven zigzag lijn. Het is de vraag of het echt goud is, maar als het koper was, zou het groen moeten worden. Zoo'n commandant zweet toch ook als een gewoon mensch. Hij hoort iets van plicht en vaderland. Maar hij weigert, hij is geen milicien, hij blijft Peter Baltus. Zijn wil heeft bezit genomen van zijn lichaam, zijn spieren zijn gespannen en hard als steen geworden. Hij heeft het gevoel dat de sabel zou afglijden, zonder hem te verwonden, als men nu naar hem sloeg, dat men een 4 ns\ spijker op zijn borst recht zou kunnen slaan. Eigenlijk belachelijk, een beetje om medelijden mee te krijgen, zoo'n militaire heerscher, die gewend is bevelen te geven en gehoorzaamd te worden en die zijn macht en zijn mooie uniform wel aan de kapstok kan hangen, nu hij iemand voor zich heeft, die weet wat hij wil en zich niet bang laat maken. Door een sergeant en twee soldaten, die geweren dragen met bajonetten er op, wordt hij weggebracht. Het is bijna echt, bijna alsof men je weg brengt naar de plaats, waar je dood geschoten zult worden. Je ondergaat zelfs een beetje vrees, alsof het werkelijk gebeuren zal. Dan een schemerdonker, benauwd hok, met niets anders er in dan een brits en een stinkende emmer. De dagen gaan voorbij zonder dat er iets gebeurt. Twee maal per dag een kwartiertje de frissche lucht in en in het geheim een sigaretje rooken, dat een medelijdende soldaat je heeft toegestopt. Het geval heeft niets heldhaftigs meer en men krijgt het gevoel vergeten te zijn, niet meer te bestaan voor de buitenwereld. De krijgsraad. Aan de muur, onder het Justitia beeld, een klok met een vergulde stralenkrans er om heen, waarvan de wijzers op half drie staan. Op het glazen dak ligt zonlicht, als een compacte vuurmassa. In de rechtszaal is het heet, als onder het rooster van een oven. Zijn natte handen kleven op het hekje, waarachter hij staat, iedereen zweet. De rechters met hun dikke uniformen aan moeten het gevoel hebben te stikken. De zakdoek, waarmede de naast hem staande deurwaarder zijn gelaat heeft afgeveegd, vertoont zwarte striemen. De advocaat-fiscaal staat op, strijkt zijn snorpunten van zijn lippen weg en neemt requisitoir. Zijn het deze plechtige, indrukwekkende mannen, die zonder kleeren aan paardje spelen met naakte snolletjes? Dus een klant van mevrouw Jonker, die hem thans de les staat te lezen. Merkwaardige wereld. Peter glimlacht en veegt zijn kleverige handen aan zijn roodgestreepte gevangeniszakdoek af. Alles wat deze man zegt, zal morgen waarschijnlijk in de kranten staan, natuurlijk zonder het plaatje er bij, waarop hij paardje speelt. Hij krijgt een hevig verlangen naar deze wereld, waarin men kranten leest en die hij voorloopig niet terug zal zien. Acht maanden, zegt de advocaat fiscaal en Peter vindt de chantageplegers, die bruine schoenen dragen, minder verachtelijk dan vroeger. Betsy en Suze en andere vrouwen vergezellen hem naar de gevangenis, waar zij de eenzaamheid van doorwaakte nachturen, als de zoekende geest geen rust vinden kan, voor hem verdrijven. Men zit thans in het leven, als een oester in een schelp, leidt het bestaan van een gevangen dier in een dieren- tuin, dat een nacht- en een daghok tot zijn beschikking heeft. De cel is het nachthok, de traliekooi, waarin men iedere dag een half uur gelucht wordt, is het daghok. Terwijl de handen automatisch de cartonnen doosjes vouwen, waarop men lezen kan, dat ergens op de wereld iemand woont die vette, versche paling en fijne zuidvruchten verkoopt, heeft men tijd om over zichzelf en de maatschappij na te denken. Men komt echter maar zelden tot een klaar resultaat, omdat het verlangen naar vette paling alle gedachten verdringt of omdat men gegrepen wordt door droomen, die duidelijker en levender dan de omringende werkelijkheid zijn. De eenige manier om wakker te blijven en niet gekweld te worden door verlangens, die voorloopig toch niet bevredigd kunnen worden, is zakelijke, nuchtere studie, s Avonds, als de gevouwen doozen zijn ingeleverd, leert hij Fransch, Als het licht gedoofd en het stil in de cellen geworden is, ligt hij op bed, vervoegt werkwoorden of tracht wiskundige problemen op te lossen, om niet aan iets anders te denken. Maar de duisternis is verraderlijk, zij ontneemt hem de woorden cijferbeelden, die hij noodig heeft om zijn gedachten te concentreeren en stelt er andere beelden voor in de plaats. Hij wordt klein als een musch en vliegt tusschen de tralies van het luchthok door de lucht in, hij ziet ook het vermorzelde lichaam /an Eikeboom, dat in een hoek tegen het plafond deeft of hij staat alleen achter een machinegeweer, tegenover een heel leger van goud-gekraagde generaals of van arbeiders, die hem dwingen willen iets te doen, waartegen hij in opstand komt. Heeft hij nu het recht zich te verdedigen, te schieten en te dooden? Waarom eigenlijk wil de mensch anders zijn dan de dieren in de natuur, die elkander vernietigen? Je tue, tu tues, il tue. Dat doen ze dus ook in Frankrijk, in Engeland, over de heele wereld. Als iedereen dooden wil, is de eenling, die zich daartegen verzet, dan niet een dwaas? Hij zou Suze nu bij zich moeten hebben, om rustig over al deze vragen te spreken. Als zij bij hem was, zou hij misschien niets zeggen, dan zou hij alleen maar wegkruipen onder haar heldere, ritselende verpleegstersjapon, waaronder het naar fijne, kostbare zeep ruikt. Maar Suze ligt bij een ander, zooals Betsy bij een ander ligt, zooals alle vrouwen bij andere mannen liggen en hij is alleen. Een dienstweigeraar in een steenen kist, iemand die niet eens weet wat hij wil en eigenlijk een beetje spijt van zijn gedrag heeft. Hij is verlaten, eenzamer dan de andere gevangenen, die nog wel eens brieven ontvangen. Op een nevelige morgen staat hij buiten ^ de poort. Achter hem valt de deur in het slot. Hij is vrij. Waarheen? Hij staat alleen, heeft familieleden noch vrienden. Misschien alleen oom Theo; maar wat zou hij moeten doen bij dezen goedigen dikkerd, die niets van hem begrijpt? Het beste zal zijn het land te verlaten, niet te wachten totdat hij voor de tweede maal voor de militaire dienst zal worden opgeroepen, om dan opnieuw in de gevangenis te worden opgesloten, die hij zooeven verlaten heeft. Door de nacht rijdt een trein, door de nacht rijden duizend treinen. Wielen zingen een eentonig lied op stalen banden, die de wereld omspannen en zwak glanzend op de donkere aarde liggen. Mannesmann Werke A. G. Berlin. Een insect dwarrelt om de omgekeerde kaasstolp van de lamp, vliegt telkens tegen het glas en slaagt er niet in de felgloeiende lichtplek van het kousje, waarin het de dood vinden zou, te bereiken. Is de mensch niet als deze vlieg, die zijn ondergang zoekt? Om hem heen zitten slapende menschen, wier hoofden telkens knikken, als de wielen een railsverbinding passeeren. Slapende menschen zijn dicht bij de dood. Alle passagiers hebben bijna hetzelfde gezicht, gelijken op den man die tegenover hem zit en die hem zooeven een paar slokken wijn uit een mandflesch gegeven heeft. Zij hebben een paar woorden gewisseld, waarbij zij elkander slechts gedeeltelijk verstonden. De man heeft toen gelachen, alsof hij zeggen wilde, dat het zonder woorden ook ging, heeft daarna zijn oogen gesloten en is in slaap gevallen. Zijn snor hangt omlaag, als die van een walrus, zijn oogleden glimmen vochtig, als kleine veldjes van klei, waarop regen gevallen is. De man heeft geen bizonder gezicht, er zijn millioenen, die er min of meer zooals hij uitzien. Toch weet Peter, dat hij dit gelaat nooit meer vergeten zal. Hij zal het moeten onthouden, omdat het het eenige bekende in een vreemde omgeving is. Feignies, les douanes Frangaises. Dit is nieuwe grond, een volkomen onbekend land, waar men een vreemde taal spreekt. Je tue, tu tues, il tue Het woord Feignies klinkt onveilig, het heeft in zijn klank de kleur van roode spoorwegsignalen, het is de naam van een vuurtoren op de grens der bekende wereld. België is een tusschenland, waar de menschen een taal spreken, die bijna Nederlandsch is, Frankrijk, Feignies is het onbekende. Douanebeambten laten fel licht uit kleine lantaarntjes onder banken schijnen, zoeken smokkelwaar. Wat zooeven nog vrij was, is thans verboden. Men zegt: 's lands wijs, 's lands eer. Maar dat is een flauwe leugen. De menschen zijn allen ontwaakt, er is bereddering met geopende koffers en losgemaakte pakjes, waarin levensgeheimen bewaard worden. Men ziet kleedingstukken, die anders alleen maar in slaapkamers zijn en men kan uit de inhoud der koffers afleiden, hoe de menschen leven. De man met de walrussnor heeft kleeren in zijn koffer, die er niet veel beter dan lompen uitzien. Een wereldreiziger, die naar Parijs gaat met geen andere bagage dan een flesch wijn en een hoeveelheid vodden. Als de trein rijdt, laat hij Peter weer drinken en dan valt hij opnieuw in slaap. Parijs! De trein mindert vaart, rijdt een insnijding met stijle wanden in, op welker bovenkanten, als loodrechte wanden van een afgrond, de hooge, donkere gevels der huizen staan. De boeken hebben gelogen. Is dit zwarte riool, waaruit het water verdampte en waarin de modder achterbleef, het begin van de lichtstad? Deze, met bundels blinkende spoorrails van muur tot muur gevulde goot, is als de binnenplaats achter Bannings huis, waar zelfs een knoestige, taaie klimopplant niet in leven kon blijven. Waar de afgrond eindigt, beginnen de huizen, gevels als zwart bekorste wafelijzers, waarvan de vakjes gevormd worden door rechthoekige, gelijkvormige ramen, welker verflaag verkleurd, verteerd en afgebladderd is, als het vel van een lijder aan een ongeneeslijke huidziekte. Men wordt bang, als men uit het raam van de op de bodem der insnijding voortrollende wagon langs de stijle wanden naar boven kijkt en vraagt zich af, of deze gammele ruïne nog staande zal blijven, totdat de trein het station be- reikt heeft. Gare du Nord: menschenpakhuis, razend rondwentelende kaleidoscoop, waarvan de beelden in fracties van seconden wisselen, sluizen in een wilde, altijd stroomende menschenrivier. De menigte vloeit naar buiten, houdt voorbij de controlehekken op te bestaan, omdat zij zich oplost in een nog grootere menigte. Zwarte huizen, grauwe muren met ontelbare vensters, steunend op spiegelglas en nikkel van café's in de parterre. In de onderpuiën heeft het blinkende leven een beet gedaan, de afdruk van zijn gebit bleef achter in de holten, die met menschen gevuld zijn. De bovengevels behooren tot een verleden dat gestorven is, hun schurftige bepleistering vormt een lijkkleed, dat langzaam verweert. Zóó, als de menschen door deze straten, moet het bloed door de aderen van een levend wezen stroomen. Parijs is een dier, dat menschen vreet. Een chaos van dieren en menschen, van voertuigen, aanplakzuilen, lantaarns, metrohekken, affiches, reclameopschriften, papierflarden, courantenkiosken, straatvuil, tramrails, banken, brandmelders. Een onweer van geluiden: bellende tramwagens, ratelende karren, gillende locomotieven, fluitende verkeersagenten, schreeuwende courantenverkoopers, ronkende automobielmotoren, gierende wielen in railsbochten. Een machine, met een met duizelingwekkende snelheid bewegende samengestelde ap- paratuur van menschenbeenen en -armen, rollende raderen, voortschuivende massa's, witte stokken van verkeersagenten, die als pallen in onzichtbare tandraderen vallen en een deel der machinerie stop zetten. En toch: de mensch blijft mensch, afzonderlijk, op zichzelf staand wezen, dat alleen leeft en alleen sterven moet. Bril op de punt van de neus, alsof hij rustig in zijn woonkamer zit, een man, het ochtendblad lezend, bij een tafeltje voor een café. Een ander, die rekent met gefronst voorhoofd en onderwijl een broodje in een kop koffie sopt. De man met het wisselijzer bij de rails, het vrouwtje met kranten, het kind met de groezelige hond, de man wiens vinger over de plattegrond van de stad glijdt, de schooier die het sigarettenstompje opraapt. Menschen in de menigte, menschen alleen. Men blijft aarzelend bij de rand van het trottoir staan: de laatste veilige ankerplaats. Waarheen? Iedere straat is goed, geen enkele straat is goed. Nog is men dezelfde, die de rustige stad in het noorden verliet. Maar hoe zal het zijn over een uur, over een kwartier, als men deel van deze massa, een bloedlichaampje in dit aderenstelsel zal zijn geworden? Staten aan straten aan straten. Hier is een kousenwinkel, ergens anders was dezelfde kousenwinkel. De spiegels met gouden lijsten van dit café, zijn de spiegels met gouden lijsten van een ander café. Deze naam heeft men een maal, tien maal, honderd maal gelezen. Bevond hij zich zooeven, een kwartier, een uur, een jaar geleden niet in dezelfde straat? Waarheen loopt hij eigenlijk, waarom dit verlangen om verder te komen, een andere straat te bereiken, die weer op de vorige en de volgende gelijken zal? Deze stad heeft geen grenzen, de wereld is hier volgebouwd, aan deze huizenmassa komt nooit een einde. Is dit kleine mannetje, dat vermoeid tegen een lantaarnpaal met loovertjes ornamenten leunt, Peter Baltus? De wil van een mensch is als een compasnaald, onveranderlijk gericht.... Wat is de wil van een mensch? Onzin. Al deze millioenen hebben een wil en toch zijn zij als zandkorrels, die door de wind worden voortgejaagd. Hij weet niet meer wat hij is, wie hij is, wat hij wil. Hij voelt zich op het oogenblik alleen maar kaal, naakt, zooals een appel die geschild is zich moet voelen. Het is hem alsof hij geen kleeren meer aan heeft, alsof zijn lichaam, dat hij betasten kan, verdwenen is. Hij is alleen maar kaal, een rollende biljardbal in een trechter vol andere rollende biljardballen. En toch is hij Peter Baltus, een heel kleine, bijna onzichtbare Peter Baltus, toch is hij iemand die bij een lantaarnpaal staat, die de neuzen onder zich heeft van twee schoenen, die hem aankijken als een paar trouwe honden, die hun baas gevolgd hebben. Toch is hij iemand, want hij zij de nacht door in vervallen grafkapellen, dwalen zij, door de ochtendkilte gewekt, als spoken door de nevel die over de barokke doodenstad hangt. De graven op de kerkhoven binnen de stad zijn diepe schachten, die naar het middelpunt der aarde gaan, waar twintig, vijfentwintig doodkisten boven elkander geborgen kunnen worden. Op deze zuilen van dooden slapen levende menschen, zwervers, die morgen misschien in de Seine, in het gekkenhuis of in de gevangenis terecht zullen komen. Achter de begraafplaats, dicht bij de muur waar de slachtoffers der commune liggen, de straat der Hereeniging met het kroegje van Père Jacques. In de donkere achterkamer, waar de scherpe geur van vervluchtigde sigarettenrook hangt, drinkt men schrale, goedkoope wijn uit gebobbelde karaffen en spreekt men over politiek en klassenstrijd. Er komen hier mannen die naar het kerkhof, naar de aarde van het Bois de Boulogne, naar het stof van de metrotrappen ruiken. Er zijn er bij die in Cayenne gezeten hebben, die maar nauwelijks aan een huwelijk met de droge weduwe, de guillotine, ontkomen zijn. Er komen ook andere, ernstige, verbitterde mannen en vrouwen, wier oogen nog de vere glans weerspiegelen van een brandend idealisme, dat in haat veranderde. Zij noemen zich anarchisten, behooren niet tot een politieke partij en hebben geen ander pro- gram dan hun haat tegen al het bestaande. Zij ontkennen alles, behalve het onaantastbare recht op het bestaan dat ieder individu heeft, op grond van het feit, dat hij nu eenmaal in het leven geplaatst werd. Père Jacques heeft met Michael Bakounine in Londen omgegaan, hij heeft ook Karl Marx persoonlijk gekend en dikwijls vertelt hij van zijn ontmoetingen. Nelly is twintig jaar, zij komt uit België, uit de Borinage en heeft een jaar in Mons in de gevangenis gezeten, omdat zij den chef van de apparatenfabriek, waar zij werkte, met een gloeiende soldeerbout een oog heeft uitgeslagen, toen deze het haar lastig maakte. Nu werkt zij op een fabriek van regenjassen, waar eveneens vriendelijke chefs zijn, maar waar men geen soldeerbouten gebruikt. Als het echter noodig mocht zijn, zou Nelly in staat zijn zelfs met een zakschaartje een moord te doen. Maar toch is zij niet wreed of bloeddorstig, is zij eigenlijk een zacht en aanhankelijk meisje, dat behoefte aan liefde en vriendschap heeft. Dit ziet Peter in haar donkere oogen, als zij 's avonds in het groene licht der gaslantaarns van Menilmontant wandelen. Het is een van haar eigenaardige en zeer bijzondere bekoorlijkheden, dat zij ook anders zijn kan, dat de hand, die zacht is en streelen kan, in staat is iemand een oog uit te slaan of te vermoorden. Het is verblij- dend en het versterkt zijn gevoel van zelfrespect, dat Nelly hem waardig genoeg acht om zich door hem te laten kussen, dat hij de eenige uitverkorene is onder de velen, die naar haar gunsten dingen. Eigenlijk is hij de liefde van deze sterke vrouw, die er voor geboren moet zijn groote dingen in het leven te doen, niet waard. Haar genegenheid voor hem heeft iets nuchter-zakelijksch, haar liefde is minder romantisch en meer mannelijk dan de zijne. Het doet vreemd aan te moeten denken, dat Nelly degene is die kinderen zou moeten krijgen, als zij trouwden. En toch is zij ten volle vrouw, is men begeerig naar haar mooi lichaam en verlangend naar de kussen van haar zachte lippen. 1914. Frans Ferdinand en zijn vrouw te Serajewo vermoord. Oostenrijk verklaart de oorlog aan Servië. Het vuur van de Julizon ligt op het asphalt der Parijsche boulevards en verandert het in een weeke massa, waarin de hakken der schoenen indrukken achter laten. Le Matin, edition spéciale, Le Temps, l'lntransigeant, Paris Soir, l'Humanité. De courantenverkoopers worden bestormd, men verslindt de vetgedrukte koppen boven de artikelen. Rusland verklaart de oorlog aan Duitschland. Het oorlogsgevaar komt nader. Wat zal Frankrijk doen? De Matin hetst, zweept de oorlogsstemming op, De Humanité maant tot kalmte, Jean Jaures tracht het naderend on'heil af te wenden. Duitschland verklaart de oorlog aan Rusland. In de achterkamer bij Père Jacques hangt mistdichte sigarettenrook. Men drinkt om de dorstige, schorgeschreeuwde kelen te laven, maar de wijn' verhit het hoofd en doet het hart sneller kloppen. Geen oorlog! Wat hebben wij, die niets bezitten te verliezen? Wel oorlog! Als het om het Fransche vaderland gaat, zijn arm en rijk één. Merde; dat is verraad aan het proletariaat. Je m'en fous; allons, allons, allons enfants de la patrie. Het Fransche leger mobiliseert. Kanonaffuiten, keuken-, ammunitie- en ambulancewagens bolderen over de bolle keien der buitenboulevards. Vlaggen wapperen, tricolores: blauw, wit, rood. Het reuzenlichaam van de stad siddert, vanaf de bovenste omloop van de Eiffeltoren tot in de bedompte kelders van Belleville. Nerveuse handen breken broodkorsten over borden met soep, het zijn Fransche handen, die Fransch brood, boven Fransche soep breken. Men zal deze boches' deze dieven van Elzas-Lotharingen toonen wie men is, zeventig schreeuwt om wraak. Verdedig de Fransche cultuur! Wat heb jij te verdedigen, zwerver, die m de knekelhuisjes van Père Lachaise slaapt waarvoor wil jij vechten, proleet, die niets anders bezit dan je met tuberculose besmet kroost? Vuisten vallen op tafels, wijnglazen rinkelen, handen worden gedrukt. Over de stad hangt een koorts-spanning, het naderend onweer kondigt zich aan in de roep van de massa's, die schreeuwend door de straten gaan en marcheeren op de cadans van de strijdkreet: A bas les boches, a bas les boches. Jaurès waarschuwt, totdat een kogel uit de revolver van een sluipmoordenaar hem voor altijd doet zwijgen. Frankrijk marcheert; Duitschland verklaart Frankrijk de oorlog. Metrowagens, taxi's, tramwagens, autobussen vol geüniformeerden. Allons enfants de la patrie. Kelders, zolders, paleizen, hotels, krotten en kisten storten hun levende inhoud in de straten uit. De uniform heerscht; hoe meer goud hoe meer gezag. De stations slikken menschenmassa's, een geuniformeerde bevolking, die zingend den vijand en de dood tegemoet trekt. Allons enfants de la mort. Armand is soldaat; nog één afscheidsdronk voor de zinken toonbank in de bistro, uit een glas dat wijntranen huilt: a bas les boches. Gasten van Père Jacques zijn soldaat. Men drinkt op de aanstaande overwinning, maar hij schudt ontkennend het grijze hoofd, weert met bevende wijsvinger de afscheidsdronk af, die men hem aanbiedt. Geen oorlog, a bas la guerre. Troepen trekken op langs de Avenue des Champs Elysées, duizend, tienduizend, honderdduizend voeten spreken een taal, die Peter alleen ver- staat: je tue, tu tues, il tue. Daar gaan ze, zegt Nelly, verdomd, ze gaan. Toch gaan ze, altijd zullen ze gaan. Nooit, schreeuwt de oude Jacques, a bas la guerre! Weg met de oorlog, roepen zij. Maar hun stemmen zijn slechts een klein stukje geluid op de groote boulevard met duizenden en duizenden menschen. Peter schreeuwt mee, roept totdat zijn keel er pijn van doet. En onderwijl weet hij, dat hij zich dwaas gedraagt, dat dit protest, deze wanhoopsschreeuw nutteloos is. Wat beteekent de eenling, tegenover de wil, de geestdrift, de verdwazing van millioenen? Wat heeft het protest van één mensch te beteekenen, waar een geheel volk zingend en vrijwillig de dood in gaat? De polieagenten die hen arresteeren, moeten hen ook beschermen tegen de aanvallen van de menigte. Op het politiebureau staan zij op een rij voor het hekje: vijf dwazen, die zich plaatsten tegenover een millioenenvolk. De inspecteur glimlacht medelijdend, draait aan de punten van zijn klein donker snorretje, dat als een accolade op zijn bovenlip ligt. Natuurlijk, vreemdelingen, provocateurs, misschien wel leden van de Duitsche spionnagedienst. Peter weet welke gevaren dreigen en verdedigt zich tot het uiterste. Een dwaasheid, te veronderstellen dat spionnen zoo dom zouden zijn de aandacht van het publiek door een dergelijke demonstratie op zich te vestigen. blij en ontzettend bang, vraagt zich af of Nelly thans veranderen en vrede met haar leven nemen zal, kijkt naar het propje leven in zijn handen, een nieuw mensch, dat van hem is en van haar, dat worden kan zooals hij en zooals zij is. Mijn jongen, zegt Nelly zacht glimlachend, hij heeft een zusje gekregen. De stoet der vluchtelingen, die het door den vijand overrompelde België verlaat en naar Nederland komt, is voor Peter een stoet van ellende in dubbele beteekenis. Het zijn stakkers, die alles verloren hebben en toch haat hij hen, misleid door een nutteloos verzet tegen zijn lot, ziet hij in zijn bitterheid in deze vluchtelingen onheilsboden, die ongeluk aandragen. Emile, een vroegere vriend van Nelly, moet met de Belgen meegekomen zijn en hij haat hem reeds voordat hij hem gezien heeft. Wat heeft deze man, die reeds bevriend met zijn vrouw was, toen hij haar nog niet kende, bij hen te zoeken? Waarom moet er iemand van vroeger komen, waarom dit onverwachte gebeuren, dat het wankele evenwicht van hun geluk zal kunnen verstoren? Nelly is een goede kameraad, die veel voor een vriend over heeft en Peter weet, dat zij er hem om minachten zou, als zijn gevoel van kameraadschap kleiner dan het hare zou blijken te zijn. Als Emile komt, moet hij bij hen wonen, kan hij de zolderkamer nemen, die zij toch niet gebruiken. Na- tuurlijk moeten zij een vriend onderdak verleenen en hem zooveel mogelijk helpen. Hij zweept zich op tot geestdriftigheid voor Nelly's plan, slooft zich uit met het zoeken naar kleine attenties, waarmede zij den vriend een genoegen kunnen doen. 's Avonds, als hij uit de fabriek komt, gunt hij zich de tijd niet om nog even met zijn kameraden te praten, maar gaat zoo vlug mogelijk naar huis, waar hij Emile verwacht te vinden. Als hij Nelly alleen aantreft, valt een drukkende last van hem af, wordt hij plotseling opgewekt en kust haar hartstochtelijk. Men begrijpt niet waar Emile blijft, maakt zich er bezorgd om dat hij, omdat hij militair is, in een concentratiekamp zou kunnen zijn opgesloten. Hij overweegt met Nelly mee, zoekt naar allerlei mogelijkheden, die oponthoud veroorzaakt zouden kunnen hebben, stelt haar gerust en hoopt onderwijl, dat men Emile werkelijk zal hebben vastgehouden. Na het eten gaat hij het zolderkamertje wat opknappen, plakt nieuw behang op de muren en verft het houten plafond. Het vertrekje begint er gezellig uit te zien, een prachtig hokje voor twee menschen, die er in het geheim een herdersuurtje in willen doorbrengen. Eindelijk komt Emile en hij is precies de grove, brute, onbehouwen en onbetrouwbare kerel, die hij steeds in gedachten gezien heeft. Hij vertelt van de oorlog, van de gevechten bij Turnhout, van het a r- n van mevrouw Jonker met hun kerels liggen. Voorzichtig, zonder leven te maken, zet hij een trap neer en klimt naar boven. Nu ligt hij plat op zijn buik, is hij een belachelijke gummi pop met schele oogen, een pop die opgeblazen moet worden en plat op zijn buik ligt. Het gaatje is een lichtsterretje in een donker vlak, het gaatje is een put waarin je verdrinken kunt, het is de krater van een vuurspuwende berg, waar je nooit meer uit komt, als je er eenmaal in bent afgedaald. Allons enfants de la patrie, le jour de gloire est arrivé. Nelly ligt bij Emile, natuurlijk ligt zij bij hem en alleen een idioot zooals hij, kon nog even de hoop koesteren, dat het bed leeg zou zijn. Nelly ligt bij Emile, dat is het ontzettende, dat niet Emile bij haar, maar dat zij bij Emile ligt. De malle gummi pop loopt leeg, er moet ergens een lek zijn. Zijn lichaam loopt leeg, er moet ergens een gat in zijn aderen zijn. In zijn ooren suist het, alsof hij het wegstroomen van zijn bloed hooren kan. Zijn keel is koud, zijn slokdarm is de amoniakleiding van een koelmachine. In een dal van stilte, een enkel woord, als een zwevende vogel: zuurstof. Waarvoor heeft men zuurstof noodig? Emile kust Nelly, hij is ruw en onstuimig en moet haar zeker pijn doen. Dag Nelly. Dag idioot van een Peter. Agnes heeft een broertje, een huilend, onbegnj- pelijk klein broertje en dat broertje heet Peter. Weet de malle, schele gummi pop wel, dat Agnes een broertje heeft, dat haar vader is? De gummi pop zegt niets, hij staat alleen maar stil en weet het. En weet die verdomde, krankzinnige, schele pop ook, dat Nelly, de hoer van oom Arnold, van oom Emile bedoelt hij, dat Nelly gezegd heeft, dat Peter het broertje van Agnes is? De gummi pop kijkt scheel. Zelfs zoo'n ellendige pop had het spel door. Hij alleen wist niets, gedroeg zich alleen maar als een clown, als de nar van mevrouw Jonkers gasten. Hij moest met een vrouw, met dronken Corrie naar bed, om anderen te laten lachen en later, veel later, ging hij met dronken Nelly naar bed en lachte een ander om hem. Wat zou de schele rotpop er van zeggen, als hij nu eens de bijl uit het keukenkastje haalde en hier het heele, ellendige boeltje kort en klein sloeg? Wat zou kleine Agnes er wel van zeggen, als pappie eens een mes nam en alles, zichzelf er bij, doodstak? De pop zegt niets, omdat hij wel weet, dat Peter een lammeling, een stumper is, die zijn heele leven nog nooit een flinke daad volbracht heeft en die dus ook niet in staat is om er als een kerel met de bijl op los te slaan. De pop heeft gelijk, hij is een verstandige pop en Agnes lacht: zij weet wel, dat pappie geen stotterende slachtersjongen is, die varkens, zooals mammie en Emile de strot doorsnijden kan. Peter luistert. De treden van de trap kraken. Wat doen? Het feest is geëindigd, de koningin van het spel met gouden hoeken heeft den koning een bezoek gebracht in het witte kasteel op schoppen aas. Wat doen? De proleet doet niets, hij wacht slechts, zooals hij altijd gewacht heeft. Hij behoort tot een lagere menschensoort, die er alleen maar voor geschikt is de menschen van een hoogere soort te dienen. Als zij binnenkomen, zit hij met Agnes en de gummi pop te spelen. Even, heel even geniet hij, voelt hij zich de overwinnaar, als Nelly en Emile hem zien, schrikken en zich trachten te beheerschen. Alleen deze angst, deze schrik vergoedt reeds ruimschoots alles wat hij in de laatste tijd heeft moeten doormaken. Nu oppassen, dat hij zijn troeven niet uit handen geeft, dat hij dit spel, deze marteling, zoolang mogelijk rekt. Er voor zorgen, dat zij in het onzekere blijven. Een beetje toegeven, een beetje terug trekken, als een been, dat men den hond, die er reeds zijn tanden in gezet heeft, onthouden wil. Zoo plotseling thuis, zegt Nelly. Zoo plotseling, herhaalt hij en glimlacht. Buitenwerk, een reparatie, over een goed uur vertrekt de trein. Al lang thuis? Even lang als jullie samen in bed gelegen hebben, denkt hij. Hij zegt echter niets en glimlacht. Nu hij weet wat haar antwoord zal zijn. Emile heeft haar haar vroegere vroolijkheid terug gegeven, bij hem voelt zij zich thuis, terwijl hij eigenlijk toch altijd maar een vreemde voor haar gebleven is. In den Belg kan zij den sterken man, den bokser, den man van daden bewonderen, terwijl hij voor haar niets mee dan een twijfelaar is, iemand wiens mannelijkheid te zwak voor haar natuur is. Zelfs Agnes zou niet in staat zijn haar aan hun leven te binden. De vrede komt en als de menschheid bevrijd herademt, de klokken luiden en in de kerken dankgebeden worden uitgesproken, weent hij. Peter is alleen met zijn dochtertje en 's avonds, als het donker wordt, mag hij haar sprookjes vertellen van reuzen en betooverde menschen, die in dieren veranderd zijn. Hij heeft een voorliefde voor vertellingen, waarin menschen in dierengedaante voorkomen. Men wenscht zelf veranderd te worden in zoo'n dier, dat niet denken kan, dat alleen maar slaapt en vreet. De mensch denkt te veel en om in het bezit te komen van het vreten, dat hij noodig heeft, moet hij te veel moeite doen. 's Nachts ligt hij wakker, denkt aan Nelly, die met Emile weer naar haar land terug is en die daar vandaag of morgen misschien een moord zal doen. Als zij dit doet, hoopt hij dat Emile haar slachtoffer zal zijn. Hij denkt ook aan zichzelf, aan het leven, aan de gebeurtenissen, die zich in de wereld voltrekken. In Rusland is revolutie geweest, nieuwe heerschers hebben de oude weggejaagd en bezit van de staat genomen. Het onverwachte is dus toch gebeurd; zijn ongeloof in de mogelijkheid van dergelijke gebeurtenissen was dus misplaatst. Wat men daar tot stand gebracht heeft, is iets anders dan het zingen van een Internationale met Drie kleine kleutertjes op het eind. Daar in Rusland gebeurde tenminste iets. Maar wat doet hij, wat doen alle anderen? Wat heeft hij van zijn leven gemaakt, wat is er van zijn idealen terecht gekomen? De compasnaald en de magneet.... Maar tenslotte heeft toch ook de mensch zelf, ondanks alles, een groote invloed op eigen lotsbestemming. Voor den mislukkeling, die dit erkent, is zelfmoord het eenige middel tot wraak en uitkomst. Meer frissche lucht, zet de ramen open! De stem die deze woorden zegt, is van dit oogenblik. Het beeld, dat onmiddellijk uit deze woorden ontstaat, dat zich vrij maakt als een vogel die uit een korenakker opstijgt, is van het verleden. Het is de met menschen gevulde, van menschen stinkende zaal in de Beurs voor de Diamanthandel, waar een nevel van rook en walm hangt, die bijna zoo dicht is als een troebele gelatinemassa. De menschen zweten, hun hoofden zijn rood, de temperatuur in de zaal is het om te stikken. De ramen moeten open, er moet frissche lucht komen. Op het podium drijft in blauwgrijze damp, een hoofd zonder lichaam. De grijze kop van Domela Nieuwenhuis, juist iets te burgerlijk-netjes voor een apostelkop, precies iets te week voor het gelaat van den held, even te huiselijk voor het gezicht van een martelaar. Domela Nieuwenhuis en David Wijnkoop zullen spreken. De menigte is stil, gespannen. Men leeft in een bijzondere tijd. In Rusland volledige revolutie, in Duitschland ook een revolutie, Duitsch en dus half, zooals alles wat de Duitschers op politiek gebied doen. Maar het volk gelooft: wat gisteren in Rusland plaats vond, kan morgen in Duitschland gebeuren. De revolutie heeft halt gehouden bij de grens, zij wacht met wapperende vlaggen en geladen geweren ergens in de buurt van Oldenzaal of Nijmegen. Wilhelm de Tweede, koning van Pruisen en keizer van Duitschland, heeft zijn leeggebloed volk, zijn verpletterd leger verlaten en is naar het veilige Nederland gevlucht. Gisteren heeft Troelstra in de Kamer een revolutionnaire rede gehouden. Het ziet er naar uit, dat zelfs de sociaal-democratie, die in 1914 haar beginselen verried, er deze keer ernst van maken zal. In de hoofdstad zijn militairen en marechaussee's en zij dragen geweren met geladen kamers, zooals de revolutionnairen aan de andere ant van de grens. Op de mooie, glad-ronde koertjes der koperen patronen, zijn reeds de namen jeschreven van degenen, voor wie hun kogels betemd zijn. De mensch kan zijn lot niet ontvluchten. •Ju staan zij nog in de zaal en zingen de Internatiolale, straks, over enkele minuten, zullen zij reeds >ntzield op het plaveisel in de Sarphatistraat liggen. A/aarvoor, waarom? Voor een betere wereld? Zal iet ooit mogelijk zijn met deze menschen een betere vereld te bouwen? Toch is het weer zooals eens, ang geleden, toen hij koud werd, als hij de menigte laar liederen hoorde zingen. Dit is het groote Dogenblik, nu zijn de seconden belangrijker dan eens de jaren waren. Zingend trekt men door de Sarphatistraat voorbij de cavaleriekazerne, roept de soldaten, die uit de vensters kijken toe, naar beneden te komen en zich bij de demonstratie aan te sluiten. Soldaten behooren toch ook bij het volk, men noemt hen immers gemeen, zooals men het gepeupel van de straat gemeen noemt. Makkers, ten laatste male Vier makkers zijn het, die ten laatste male hun voeten bewegen en hun stemmen verheffen, die optrekken naar een nieuwe wereld, zonder klassenstrijd, zonder leugen en politiek, zonder zorg voor brood en de dag van morgen. De lantaarn in de kazernepoort dooft, het lichtende vlak wordt een donker gat, een onbepaald, onbegrensd deel van de on- De vraag is of Agnes gaspenningen meegebracht heeft. Niet meer dan drie kon zij krijgen. Goed kind, drie gaspenningen, drie kubiekemeter gas zijn voldoende. Men heeft voor het aan de kook brengen van theewater trouwens maar een heel klein beetje gas noodig. Maar wie zegt dan, dat hij alleen maar theewater kooken wil? Agnes heeft een goed figuur, de gestalte van haar moeder. Zij zal een mooie, kloeke vrouw worden. Later zal zij in de armen liggen van een vreemden man, zooals hij eens in Nelly's armen gelegen heeft. Zet het raam met de haak vast, anders slaat het door de tocht dicht. Het is goed dat iemand dit zegt, want als het raam dicht slaat zullen de ruiten breken. Het verwondert hem, dat men nu pas op de gedachte komt de ramen vast te zetten. Hij heeft de glas-in-lood miniaturen, die aan dunne, koperen kettinkjes hangen, reeds lang tegen de ruiten hooren klepperen. Op de doorzichtige, ovale schilderijtjes, staat een kerktorentje met boomen en een beekje met een bruggetje er over. Ergens op de wereld moeten deze landschappen te vinden zijn, eens moet hij er geweest zijn. In de buurt van het kerktorentje woont een meisje dat Lucie heet, haar ouders zijn rijk en het meisje lijkt een klein beetje op Agnes. Samen met Agnes heeft hij de miniaturen in een winkel in de Kalverstraat gekocht. Hij heeft ze haar ten geschenke gegeven en nu wordt beweerd, dat hij een vuilak is. Waarom, heeft hij' het recht niet zijn eigen dochter een cadeautje te geven? Zooiets doet een vader niet. ^ De ziekenauto rijdt voor, de woorden ,.gemeentelijke geneeskundige dienst" zijn op de grijs gelakte wagen duidelijk te zien. Overal ziet men deze wagens. Ze rijden door zijn woonkamer, over zijn bed, door de straten en door de werkplaats. Baltus, er is politie voor je. Politie voor hem? Bij den portier van de hoofdingang. Groot is de politieagent, groot als een aanspreker die komt begraven, hard en grof is zijn boomen-lichaam, als dat van een man, die hem slaat en zegt dat hij een vuilak is. Is hij dan een vuilak, omdat hij niet leven kan, omdat juist hèm het ongeluk altijd treffen moet? De agent weet niets, alleen dat zij bij het uitgaan van de school overreden is en in het gasthuis ligt. In zijn dunne, vuile werkkleeding loopt hij de fabriek uit, zijn broekspijpen klepperen in de wind, als de trommels van een mechanisch orgel. Hij is een vuile lap, die door de straten fladdert. Lieve God, zegt hij, laat haar leven. Maar wie gelooft in het bestaan van een god, die zoo wreed en meedoogenloos den weerloozen, onmachtigen mensch treft? In het witte, stille kamertje de dokter. Hij draagt gummi handschoenen, als een hoogspanningsmonteur. Levensgevaarlijk. Hij draagt een witte jas, als de veeartsen op het abattoir. Levensgevaarlijk. De toestand is ernstig, misschien nog een kleine kans op redding bij operatief ingrijpen. De kerel spreekt als een timmerman, die een moeilijke reparatie doen moet, hij ziet er uit als een heldere slager, die fijne vleeschwaren moet snijden, hij keurt voor de slachtbank, als de generaaldokters bij de militaire keuring. Maar voor Peter is hij tegelijkertijd een fijne, bijna onzichtbaar dunne draad, waaraan Agnes hangt en die door de geringste onvoorzichtigheid of ruwheid van zijn kant breken kan. Als de draad afknapt, is Agnes dood. Daarom moet hij vriendelijk zijn, geduldig naar den dokter luisteren en het doen voorkomen, alsof hi] even koel en zakelijk als deze over diens timmerslachtwerk denkt. De dokter moet vertrouwen in hem stellen, denken dat hij een kerel uit één stuk is, zooals hij, dan zal hij er misschien zijn uiterste best voor willen doen om Agnes' leven te redden. Natuurlijk, dadelijk opereeren, antwoordt hij en zijn stem klinkt hem vreemd en vijandig, alsof niet hij. maar de dokter gesproken heeft. Zoodra hij alleen is, breekt zijn kracht, valt hij met zijn hoofd voorover op het witte tafeltje en barst in tranen os. Een verpleegster brengt hem een glas water, legt kalmeerend haar hand op zijn schouder. H,j kijkt haar aan voeft zich een stom dier dat pijn heeft, maar dat door niemand geholpen kan worden. Iedere minuut duurt nu een eeuwigheid, de wijzers van de electrische klok op de gang, waarnaar hij telkens kijken gaat, schijnen stil te staan. Eindelijk, als het reeds avond is en het stil in het ziekenhuis is geworden, komt men weer bij hem en zegt, dat de operatie afgeloopen is. Men kan verder niets mededeelen, geen enkele zekerheid geven; bij schedelkwetsuren kunnen zich complicaties voordoen, kan alles plotseling afgeloopen zijn. Agnes zien mag hij nu niet, daar zij rust hebben moet. Hij gaat de trap af als in een droom. De stille binnenplaats van het ziekenhuis is als een schilderij, waarin men zelf loopt. De wereld die hem omringt is onwerkelijk, hij ziet iets wat niet bestaat, hij maakt iets mee, wat niet echt gebeurd kan zijn. Hij blijft door de straten dwalen totdat de dag aanbreekt, wil herhaaldelijk naar het ziekenhuis telefoneeren, maar durft het niet, omdat hij er bang voor is de menschen zoo vroeg lastig te vallen en omdat hij vreest de bevestiging van een bang vermoeden te zullen hooren. Eindelijk, als de arbeiders reeds naar hun werk gaan, belt hij op. Agnes is rustig, meer kan men nu nog niet zeggen. Dus ze leeft, nog altijd leeft zij! Pas thans, nu hij weer durft hoopen en weer aan de toekomst denken kan, begrijpt hij hoe vreeseüjk het ongeluk is, dat zijn kind en hem getroffen heeft. En niets kan men hierin doen, men is machteloos, kan haar niet helpen lijden en is gedwongen alleen maar te wachten, leder oogenblik, een week lang, kan er een verandering komen, zal zij plotseling kunnen sterven. Iedere minuut, iedere seconde telt en men is niet in staat de tijd te versnellen, kan alleen maar wachten, wachten. Als hij bij haar toegelaten wordt, ligt zij apart in een kamertje, haar hoofd is geheel verbonden en haar oogen zijn achter een doek verborgen. Agnes herkent zijn stem, weet dat hij naast haar bed zit en haar hand, die klein en zacht als een dood vogeltje is, in de zijne houdt. Vragend wijst hij naar de oogen. De zuster, die zijn gebaar begrijpt, haalt zwijgend haar schouders op. Na een paar dagen heeft hij zekerheid: zij is blind. Al het andere zal waarschijnlijk in orde komen, de zintuigen functionneeren, het verstand is vermoedelijk niet gekrenkt, maar zij is blind. Zij is niet dood, hij zal haar terug krijgen, maar zij is blind. Zij heeft zijn hand vastgehouden, hem herkend en met hem gesproken, maar zij is blind. Hij sluit zijn oogen, strompelt tastend door de kamer en tracht zich voor te stellen hoè haar blind-zijn zal moeten zijn. Hij spant zich in om iets, desnoods een klein lichtvlekje, waar te nemen in de duisternis achter zijn gesloten oogleden, maar niets anders ziet hij dan een enkele voorstelling, die hem niet meer jos- het groene lantaarnlicht van Menilmontant. Vader, zegt Agnes, en haar stem is helder, als de klank van een klok boven een lentelandschap met een kerktoren en een bruggetje over een beekje, haar stem is wit-blinkend, als de stralenbundel van een vuurtoren, die zwaait over de chaos waarin hij wegzinkt. Dit luiden is het laatste, het allerlaatste. En ook het licht zal niet meer terug keeren. Na deze daad houdt het leven op. Hij kan niet gaan, omdat hij haar liefheeft, maar hij moet gaan, omdat hij een vuilak is. Maar hij wil weten waarom hij dit is, hoe hij kwam tot de daad, die hij altijd heeft willen vermijden. Niets herinnert hij zich, behalve het zilveren zuiltje van de spiegel waarvoor een klok staat, niets anders ziet hij, dan een donkere krater waarin hij wegzakt. Maar in deze krater moet een kamer zijn, zijn eigen kamer, waar glas-in-lood miniaturen aan dunne koperen kettinkjes hangen en tegen het glas tikken. De boom, die bij het beekje staat wordt een man, een houten mensch met boomtakarmen en deze mensch zegt vuilak. Hier, bij deze boom, in deze kamer, moet het dus begonnen zijn. Dit is het begin, de beenen die van tante Jenny zijn en de beenen die van Agnes zijn. Dit is Lucie, die onbereikbaar voor hem is, omdat zij tot een andere klasse behoort, dit is Agnes, die onbereikbaar voor hem is, omdat zij zijn dochter is. Het is Betsy, die hem neemt in de gang, waar het naar leer stinkt, het is Agnes, die hij neemt in de kamer, waar het naar leer stinkt. Het is Nelly, die Agnes is. Vuilak, zeggen de zuigerstangen der machines, Peter Baltus is een ellendeling. Dit doellooze, misdadige leven moet een einde nemen. Vannacht nog zal hij het gaskraantje open draaien, vannacht nog zullen de blokgezichten, die koperen kraantjes zijn, op hem af komen en hem verpletteren. Dag Agnes. Dag vader. Nu is hij een gummipop met gedrukte, schele oogen, nu wordt hij volgepompt, door iemand die lucht door zijn mond naar binnen blaast. Hij is een pop, die zichzelf aankijkt en zichzelf uitlacht. Waarom lacht hij? Is het niet eerder om te huilen, dat iemand die zelfmoord pleegde, in het leven terugkeeren moet? Peter Baltus zucht: hij kan het niet begrijpen. Er moet hem iets overkomen zijn. Hij tracht na te denken, vast te stellen wat er met hem gebeurd is en waar hij zich bevindt. Allereerst moet hij trachten na te gaan of hij het zelf is, die in deze oneindigheid denkt, of de vormlooze massa, waarvan hij de grenzen niet bepalen kan, zijn eigen lichaam is. Waarschijnlijk is deze toestand van vervloeiing, waarin men het gevoel heeft zich van zich zelf te verwijderen, het begin van de dood. Waarom wordt hij bang, nu hij de dood, die hij zelf geroepen heeft, voelt naderen? Omdat hij bij Agnes blijven moet, omdat hij nu pas inziet, dat er niemand meer voor haar zorgen zal, als hij er niet meer is. Om hem heen gonst het, alsof hij in water ligt en het komt hem voor, alsof hij het verwijderde geluid van stemmen hoort. Waar is hij, wat is er met hem gebeurd? Er is iets met zijn mond, iemand blaast hem vol, alsof hij een gummipop is, er wordt aan zijn armen getrokken, alsof men hem wakker wil maken. Even nog Agnes, laat mij nog even slapen. Er is geen haast bij. Je weet immers, dat ik werkloos ben, dat niemand op mij wacht? Zijn eenige redding is, dat hij zich slapende houdt en Agnes de indruk geeft, dat hij niet wist wat hij deed, omdat hij droomde. Hij moet dit ontzettende ontwaken zoolang mogelijk trachten uit te stellen. Zoo lang hij slaapt, ziet hij niets van de omgeving, is de werkelijkheid er niet. Hoe is het overigens mogelijk, dat hij in een gasbuis in slaap kon vallen? Juist, hier is het, dit is het begin en het einde: GAS! Plotseling begrijpt hij, dat hij voortdurend moet hebben geweten dat het gas was. Alles is duidelijk: hij heeft na zijn daad het kraantje van het gascomfoor opengezet. En nu? Groote hemel, de dood is dus niet gekomen, hij leeft! Handen houden hem vast en trekken hem in het leven terug. De buis die zijn lichaam gevangen houdt is nauw, het gaat moeilijk, maar het gaat toch. Reeds ziet hij licht en hoort hij stemmen Peter Baltus zucht en opent de oogen. Boven zijn hoofd, vlak boven hem, is een uniformkraag met een vreemd gezicht er op. Het gezicht lacht boven een klein koperen wapentje, dat hij eerder gezien moet hebben. De mond opent zich en er komt een geluid uit. De man zegt iets, maar hij kan hem niet verstaan, omdat de woorden een te lange weg moeten afleggen om hem te bereiken. Ook Peter opent zijn mond en fluistert: dorst. Het drinken gaat moeilijk, het water is als een hard blok ijs, dat zijn geheele mond vult en tegen zijn pijnlijke kaken drukt. Alles doet pijn, zelfs het denken, dat binnen in zijn hoofd heen en weer rolt als een bal en tegen zijn slapen botst. Na iedere stoot komt er een oogenblik van stilte, waarin het hem mogelijk wordt iets te begrijpen. Dit is de kamer, zijn eigen kamer. In zijn hoofd een slag, alsof er een hamer op valt. Maar de kamer houdt hij vast, de kamer blijft in zijn denken en daarom blijft hij in de kamer. Geneeskundige dienst, een broeder, een uniform, een dokter. Hij in de kamer, dokter in de kamer, broeder in de kamer. Het vreemde is in de kamer, het eigene ontbreekt. Agnes is er niet. Agnes, fluistert hij. De dokter glimlacht. Nu ziet hij, dat hij op de grond, naast de muur ligt. Dicht bij zijn hoofd is een bruin vlak. Het is een stuk leer, dat bestemd is voor reparatie van zijn schoenen en voor die van Agnes. Het leer stinkt. Dan is haar gezicht dicht bij hem, zijn haar geopende oogen vlak voor de zijnen en even komt het hem voor, alsof zij weer zien kan. Haar oogen huilen, omdat zij ziet dat hij leeft. Zij kust hem en legt haar hand in de zijne. Nu moet hij stil zijn, zijn oogen sluiten en trachten na te denken. Agnes heeft haar hand in de zijne gelegd, zooals vroeger, toen het nog goed tusschen hen was. Maar is zooiets dan mogelijk, nadat dat verschrikkelijke gebeurd is? Peter begrijpt het niet en tracht er over na te denken. Hij zou het Agnes fluisterend kunnen vragen, maar dit durft hij niet. Over zooiets spreekt men niet en bovendien is het gevaarlijk er iets van te zeggen en het verleden, dat verzonken is in een troebele diepte van onzekerheid, opnieuw gestalte te geven. Hij bevindt zich voorbij een drempel, die hij eens overschreden moet hebben, maar waarover hij thans niet meer terugkeeren mag. Het is alsof binnenin zijn hoofd een harde bal heen en weer rolt, die telkens tegen deze drempel botst en dan weer terug rolt. Door de geopende deur komt het leven binnen. Vrouw Holdert en de buurman en Tonia. Bekende, vertrouwde gezichten. Men vertelt hem, hoe het ongeluk gebeurd moet zijn. Terwijl Tonia spreekt, controleert Peter, tracht hij na te gaan of de mededeelingen overeenstemmen met de beelden, die in zijn herinnering terugkeeren als gestalten, die zich uit een nevel vrij maken. Eens, dat moet vanmorgen, enkele uren geleden geweest zijn, stond hij op en ging thee zetten voor hem en Agnes, die nog in het zijkamertje sliep. Toen het water kookte, moet hij het kraantje van het comfbor hebben dicht gemaakt en weer vergeten hebben de groote kraan, die tegen de muur zit, te sluiten. De roode gummislang moet van het comfoor zijn los geraakt, waarna de kamer zich met gas heeft gevuld. Toen hij de krant zat te lezen, moet hij ophieuw in slaap gevallen zijn, waardoor hij van het ongeluk niets bemerkt heeft. Tonia heeft, toen zij boven kwam, de gaslucht waargenomen, heeft hem ook in de kamer gevonden en de geneeskundige dienst gewaarschuwd. Het heeft bijna een half uur geduurd, voordat hij weer tot bewustzijn kwam. Peter knikt langzaam bevestigend het hoofd. Zoo moet het gegaan zijn. Het laatste was het ochtendblad: een verhaal van een man, die in de krater van een vuurspuwende berg afdaalde, een plaatje van een nieuw compas, een groote zes met een vetvlek er naast.... Maar dat andere, waar begon dat andere? Agnes en Tonia gaan mee met de ambulanceauto, waarin hij naar het ziekenhuis wordt gebracht. Agnes' hand ligt op zijn voorhoofd en ondanks alles voelt hij zich veilig geborgen in deze beschermende riand, die als die van een moeder is. De auto gaat schokkend over het plaveisel en binnenin zijn hoofd rolt een bal heen en weer, die telkens tegen een drempel botst. De stooten van de bal veroorzaken //oorden, telkens weer dezelfde: Het is niet waar. Zijn hoofd is als een klok, waarin zijn denken waggelt als een onrust: niet waar, niet waar. Woorden worden begrippen, twijfel gaat in weten over: het is niet waar! Hij is haar vader gebleven, alleen haar ✓ader en dat andere was iets wat buiten de werkelijkheid gebeurde, een gebeurtenis die aan de andere kant van de drempel plaats vond. Noch tegenover Agnes, noch tegenover zichzelf heeft hij iets verkeerds gedaan en aan zelfmoord heeft hij vroeger alleen maar gedacht, toen hij meende dat alles afgeloopen was. Het leven is opnieuw aangevangen, de strijd tegen dat andere, tegen zichzelf is weer begonnen. Hij moet weer voor Agnes zorgen en haar vader, alleen haar vader zijn. Alles is duidelijk; hij kan nu weer zijn oogen openen en vrij adem halen. Voorzichtig richt hij zich een weinig op, neemt de hand van Agnes in de zijne en drukt er een kus op. Tonia kijkt hem glimlachend aan en hij lacht stil terug. AMSTERDAM, Augustus 1933. na te denken. Nu blijft nog de vraag op te lossen, hoe hij hier terecht kwam. Maar deze kwestie is niet zoo belangrijk meer, nu hij de innerlijke .zekerheid heeft, dat de toestand waarin hij zich bevindt, het gevolg moet zijn van een vroegere levensbeschouwing. Eens immers moet hij ervan overtuigd geweest zijn, dat de wil van een mensch als een compasnaald is, onveranderlijk gericht tusschen de twee schijnbaar tegengestelde polen van het zelfbehoud en de zelfvernietiging. Toch kan deze naald door de zwakste magneet van haar voor menschenoogen onzichtbare ketenen worden bevrijd, om dan als een tol om haar as heen te draaien of blijvend een stand in te nemen, die afwijkt van de normale. Niet de mensch zelf is het, die eigen lot en daden bepaalt, maar het zijn in de allereerste plaats de omstandigheden, die richting aan zijn leven geven. Als de compasnaald zich in een buis bevindt en deze buis draait, dan moet de naald, zonder zich dit bewust te zijn, meedraaien. Niets weet de naald en zelfs dat zij een naald is weet zij alleen, omdat anderen het haar gezegd moeten hebben. Maar wie zou hem dan gezegd hebben, dat deze buis een buis en dat zij recht en niet cirkelof spiraalvormig is? Als hem ook dit laatste steunpunt ontvalt en hij in twijfel gaat trekken of deze enge gevangenis wel een buis is, blijft hem geen enkele zekerheid meer over. In dat geval is het hem zelfs onmogelijk na te gaan of hij nog leeft of dat hij reeds dood is en zich alleen nog maar voorstelt te leven. Wie heeft de zekerheid dat een doode niet meer denken kan? Deze gedachte is dwaas; iemand die gestorven is, kan geen pijn meer voelen. Als hij dood was, zou hij dus ook niet in staat zijn vast te stellen, dat hij zich in een buis bevindt. Toch is het heel goed mogelijk, dat hij zich alleen maar inbeeldt pijn te hebben, want eigenlijk voelt hij heelemaal geen pijn meer, zoodra hij bewust tracht deze waar te nemen en te ondergaan. In ieder geval is hij niet dood; zijn organen functionneeren, hij ademt, zijn hart klopt en hij kan zich bewegen. Misschien is hij bewusteloos of stervende. Dit is een nieuwe vraag: waardoor verloor hij het bewustzijn en waaraan sterft hij? Hij heeft de innerlijke zekerheid, dat de toestand waarin hij zich bevindt, op een of andere manier iets met gas te maken moet hebben. Om hem heen is het stil, hij drijft in een gonzende massa, als een zwemmer die onder gedoken is. Dan hoort hij het slaan van een klok. Het geluid is dun en scherp: prikken van een naald in de gonzende stilte. Werktuigelijk telt hij de slagen en terwijl hij dit doet, verbaast het hem, dat hij tot zooiets in staat blijkt te zijn. Negen slagen zijn het. Het staat onomstootelijk vast, dat hij zoo- even een klok hoorde, die negen sloeg. Hij ziet een schoorsteen met een pendule er op, die hem bekend is, het behoort zelfs bij deze klok, dat zich op de wijzerplaat, naast het cijfer zes, een olievlek bevindt. Waarschijnlijk is de kamer, waarin deze klok staat, hem ook bekend, maar van de juistheid dezer veronderstelling kan hij zich niet overtuigen, omdat alleen de wijzerplaat zichtbaar is, als een door nevel verborgen, door een lichtkrans omgeven zon. Om zes uur staat men op, maar nu zegt zijn moeder, dat het negen uur is en dat het tijd is om naar school te gaan. Zoodra hij haar stem hoort, ziet hij haar ook. Er moet in hun huis iets met de tijd gebeurd zijn, want hij ziet zijn moeder in verschillende levensmomenten, die alle samenvloeien tot één enkel oogenblik. Het is alsof hij in een toekomst ziet, die tegelijkertijd heden en verleden is. Is zooiets mogelijk?, vraagt hij zich af en vergeet zijn vraag op hetzelfde oogenblik weer, Verschillende zekerheden heeft hij thans: zeer stellig ruikt hij een gaslucht, hij heeft een klok negen hooren slaan en weet dat zijn moeder aanwezig is. Er is hem gezegd dat hij voortmaken moet, daar het tijd is om naar school te gaan. Hij is op het nippertje, dadelijk zal het te laat zijn. Hij zal zich moeten haasten, niet alleen omdat dadelijk de school gesloten zal worden, maar ook om deze door gas verpeste atmosfeer zoo vlug mogelijk te verlaten. Als zijn moeder of Agnes zien, dat hij het gaskraantje heeft open laten staan, zal er zeker weer ruzie komen. Achter de wijzerplaat van de klok, waar omheen de nevel thans wat opgetrokken is, staat, als een zuil van ijs, de smalle zilveren reep van de spiegel. Is dit vreemde masker, deze kop van een pop uit een rariteitenkabinet, zijn eigen gelaat? Een doorschijnende, exotische vrucht op een zilveren schaal. Maar hij is het zelf niet, het is een plaatje uit het ochtendblad, het portret van een man die, met een touw om zijn middel, in de krater van een vuurspuwende berg is afgedaald. Zijn portret heeft nog nooit in het ochtendblad gestaan en toch moet hij, telkens als hij in de spiegel keek, reeds herhaaldelijk in de kraters van eigen oogpupillen zijn afgedaald. Ook de man, die de moed heeft in zijn eigen oogen af te dalen, is een held. Niets verbindt hem meer met de wereld, geen redding brengend touw is er, waaraan hij weer terug getrokken kan worden, naar de plaats die hij verliet. Zijn afgrond is bodemloos, zijn krater heeft geen wanden en de opening, waardoor hij binnen kwam en waardoor hij het licht van de dag terug hoopt te zien, sluit zich boven zijn hoofd. Duister, stil en eindeloos eenzaam is de wereld, die achter de oogpupillen van een mensch verborgen ligt. Maar nu moet hij terug, want een afdaling op dit oogenblik, beteekent een zekere dood. Er mag geen seconde verloren gaan, daar hij anders te laat op school zal komen en bovendien nog gevaar loopt te stikken. Maar een ding moet hij toch weten, op één vraag wil hij antwoord hebben. Wie is de man, wiens beeld hij in de spiegel ziet? Het kan Peter Baltus zijn, van beroep machine bankwerker, veertig jaar oud. Onzin, een kerel van veertig jaar gaat niet meer naar school, iemand die zoo oud is behoeft niets meer te leeren, die weet genoeg. Het mag waar zijn, dat hij de school niet meer bezoekt, maar een leugen is het, dat hij genoeg zou weten. Niets weet hij, nog niet eens wie hij zelf is, nog niet eens wie het gaskraantje heeft open gedraaid. Als hij aanneemt dat dit gelaat in de spiegel het zijne is — en er bestaat geen reden om hieraan te twijfelen — en als hij dit gezicht dan een beetje aandachtiger bekijkt, moet hij erkennen, dat het meer de kop van een dier, dan die van een mensch is. Dit is het portret van Peter Baltus als dier, het portret van den mensch in zijn oerstaat. De mond: een bek met gele, scherpe tanden, die dreigend tusschen de omgekrulde, slijmnatte lippen staan. Eens moeten deze tanden zich in levend vleesch hebben geboord, moet van deze lippen warm bloed gedropen zijn. De kop zinkt weg in het spiegelvlak, een vervagend filmbeeld; de rasherinnering verbleekt. Een nieuw beeld vloeit over het oude heen: de bleeke lippen leggen zich over de ivoren tanden, de mondhoeken zakken weg in het weeke gelaat, dat volkomen van uitdrukking verandert. Dit is de mensch, in al zijn hulpeloosheid en arbarmelijkheid. De hoeken der oogen, waar de roode slijmhuid zichtbaar is, vullen zich met tranen, de neusvleugels trillen, als de veeren van een stervende vogel. Fijne rimpels, als met lancetten gekorven, leggen zich in de huid en scheiden het gelaat in duizend stukjes. Dit is het masker van de dood, het symbool der ontbinding, dat de mensch door alle leed en vreugde heen met zich mede draagt. Het is het portret van Peter Baltus, op het oogenblik dat hij in een gasbuis stikt. Maar de wil, de machtige menschenwil, die trilt en siddert als een uit haar richting gebrachte compasnaald, verzet zich tegen zijn ondergang en spant de slappe spieren van het gelaat, die reeds bereid waren zich te geven. Hunkerend vreten de tranende oogen hun eigen blikken, doordringen zij zichzelf, zich oplossend in geslachtlooze paring. De pupillen verwijden zich, de oogbollen stralen als lantaarns, die plotseling de donkere ijzeren koker verlichten, de mond spant zich tot een strakke streep, die als een bloedige snede in het bleeke gelaat ligt. Het masker begint te leven, de verstarde trekken worden elastisch en glimlachend herkent men weer zichzelf, het wezen dat men, op duizend verschillende levensmomenten, in tegenwoordigheid van andere wezens geweest moet zijn. Een schooljongen met een geel, eenigszins ziekelijk gelaat, een man met een melancholische kop en groote heldere oogen, een ander met haren, die te vroeg grijs geworden zijn. Zijn deze menschen Peter Baltus? Zij zijn het. Hoe oud? Driehonderdduizend jaar. Dat is geen kleinigheid; maar zijn veertig jaar menschenleed dan soms korter? M I len gaat uit van het begin en als dit verloren gegaan is, zoekt men het einde van het heden op en stelt zich ermede tevreden, dat dit het begin zou zijn. Liniaalrecht is de weg, die in het verleden terugvoert, tusschen de door water overstroomde landen der verborgen gedachten en ervaringen, en zich verliest onder een zware, grijze herfstlucht. Dit is een land, dat de oogen nimmer zagen, het verlaten land der melancholie, waarin de geest, zonder te vinden, zoekend doolde. Hier is het begin niet en toch moet het hier begonnen zijn. Het, dat Ik heet en dat Peter Baltus genoemd wordt, moet hier zijn oorsprong hebben gehad. Hier zijn de stille dagen als gaten tusschen nachten, gevuld met beangstigende droomgezichten, bevolkt door afschuwlijke gedrochten uit nachtmerries. Hier ook zijn de gaskranen met blokgezichten, die langzaam naar elkander toe komen en waartusschen hij eens verpletterd zal worden. Tusschen twee kamers in, een alkoof, een benauwd hok, waar het nooit volkomen licht wordt en waar voortdurend een zwakke geur hangt van neergeslagen, bedorven adem en van menschenlichamen. Twee bedsteden: een voor zijn ouders, een voor hem. Trap naar de zolder, knoes- tige, uitgeloopen treden, trapportaal als een gaspijp, gevuld met stank uit vuilnisbakken der drie bewoners. Trap op, trap af, tusschen stoffige latwerk-zolder met stapels turf en afgedankt huisraad en stinkend alkoof, dat een kist is vol droomen, vrees en benauwenis. In het door water overstroomde veld der herinnering, staan thans een paar dunne, bladerlooze boompjes tegen een grauwe, starre hemel. Achter het alkoof een met behangselpapier beplakte kamer, een zwart gelakte houten schoorsteenmantel met een pendule er op, die op de wijzerplaat naast het cijfer zes een olievlek heeft. Zooeven sloeg de pendule negen en als zij niet een kwartier te vlug liep, zou hij nu te laat op school komen. Gaat iemand van veertig jaar dan nog naar school? Zijn moeder is in de keuken en zegt iets. Waarschijnlijk maakt zij er een aanmerking op, dat hij de gaskraan open gedraaid heeft. Gelukkig weet zij niet en weet niemand, welke vreeslijke gebeurtenissen aan het openen van deze kraan vooraf gegaan moeten zijn. Ofschoon het kwart voor negen is, gaat hij nu nog niet naar school, omdat hij nog te jong 'rs. Dit is de tijd van tante Jenny, dit zijn alle tijden van tante Jenny, alle levensmomenten waarop iets gebeurde met vrouwenbeenen. Ook alle vrouwenbeenen zijn de beenen van tante Jenny. Zij woont in Brussel of in een andere stad en is nu onverwacht overgekomen. Hij zit laag en het leven is hoog. Hij zit als een kikvorsch naast de kachel, als hij voetstappen en stemmen op de gang hoort. De gele, houten deurknop beweegt; bewegende deurknoppen zijn dingen uit een droom, die dood zijn en toch een eigen, bijzonder leven hebben. De dunne deur gaat open: een boek, dat opengeslagen wordt en waaruit een fee van een plaat afstapt. Tante Jenny is als een in kant en zijde gekleede sprookjesprinses en zij is als een kostbare stille pop uit een etalage. Om haar heen is bloemengeur van kostbare zeep. Hoe dichter hij bij haar komt, hoe sterker de geur wordt. Haar buik is de kern van de geur. Twee bedsteden zijn in het alkoof: een voor zijn ouders, een voor hem. Nu slaapt tante Jenny ook bij hem. Als hij wakker wordt, ligt hij onder de dekens tusschen haar dijen met zijn hoofd op haar buik. Van nu af zal hij altijd met zijn hoofd op een buik tusschen vrouwenbeenen liggen. Zoo gebeurt het bij mevrouw Jonker en bij Betsy. Bij Lucie gebeurt het zoo niet en toch weet hij, dat het in zijn gedachten wel zoo geweest moet zijn. Zelfs zijn moeder behoort tot de vrouwen, aan wie hij denken moet, zooals hij aan tante Jenny denkt. Het leven is een laan met boomen, die vrouwenbeenen zijn. Het wandelen in deze laan is verboden, omdat het levensgevaarlijk is. Meester Merens, die voor de Als hij slaat, worden zijn neusgaten nog wijder en grijnst hij met samengeknepen lippen. Hem kan Merens niet meer onverwacht overvallen, sedert hij ontdekt heeft dat deze stinkt. Zijn lichaam verspreidt een schimmellucht. De hand, waarin hij het krijtstompje geklemd houdt als hij op het bord schrijft, draagt op de bovenkant een groot, L-vormig lidteeken en de bewegingen die zij maakt zijn krampachtig en mechanisch, als die van de klauwkop eener draaibank, waarvan de bekken concentrisch en regelmatig naar elkander toe bewegen. Met deze hand, welker vingers hij nimmer gestrekt gezien heeft, knijpt Merens, met de andere hand slaat hij. De meester heeft andere handen dan zijn vader en ook zijn stem, die kraakt als hout onder een bijl, is anders. Waarom zegt zijn vader dat de onderwijzer altijd gelijk heeft? Het is treurig dat hij dit zegt, omdat hij genoodzaakt is hem te gelooven. Nu is zijn vader nog groot en sterk, nu, omdat hij niet langer kijken wil, blijft hij groot en sterk. Hij weet dat zijn vader ook anders zijn kan, maar deze andere laat hij hem in tegenwoordigheid van Merens niet worden. Zijn vader heeft een mooie, diepe stem, die voorstellingen aan nimmer geziene, donkere wouden en wijde vlakten bij hem oproept. Hij zingt echter maar zelden, omdat hij verdriet heeft. De handen van zijn vader zijn sterk, de strakke vingerspieren zijn als stralen, die van de pols uitgaan en achter de bruine huid zijn blauwe aderen, die bruggetjes vormen waar zij over een spier heengaan. De palm met de korte duim is als een vesting met een kanon dat schieten kan, de hand is als een dak, waaronder hij zich kan verbergen. De klauw van Merens is als een machine, die hem vermorzelen kan. Waaraan denkt Merens, wanneer hij, als een roofdier heen en weer glijdend, de stille klas met angst en onrust vult? Om hem heen zweven verboden gedachten, als aasgieren om een lijk. Een afschuwelijke bekoring gaat uit van dezen man, die de gedachten van zijn leerlingen schijnt te kunnen zien, die alles kennen moet wat voor hen verborgen is en waarnaar zij alleen maar kunnen raden. Dat Merens alle geheimen van het leven moet kennen, begrijpt Peter, als hij hem viespeuk of vuilak noemt. Er zit valsche muziek in deze woorden, een rhythme waarop machines draaien en soldaten marcheeren. Als de menschen loopen, zeggen hun beenen viespeuk, als de meisjes lachen hoort hij viespeuk en later zeggen draaiende machines: vuilak, vuilak, vuilak. Peter Baltus weet heel goed dat hij een vuilak is. Is een mensch, die zijn leven verknoeid heeft, soms geen vuilak? Maar waarom noemt Merens een jongen van tien of twaalf jaar zoo? Omdat hij een verzuurd, onbevredigd levend mensch is, die voort- durend strijdt tegen datgene, wat in de galerij zijner voorouders als zonde tentoongesteld is. Zijn onbevredigd verlangen zet zich om in een haat, in het bizonder gericht op jonge menschen, die nog een heel leven vóór zich hebben, waarin zij zich aan de voor hem onbereikbare genietingen kunnen overgeven. Deze haat wordt nog versterkt door een gevoel van spijt, dat ontstaat in ieder mensch, als hij de middelbare leeftijd bereikt heeft en het oogenblik gekomen is, waarop hij voor altijd afscheid zal moeten nemen van zijn jeugd en van de genietingen, die tot de voorrechten dezer jeugd behooren. Merens is oud geworden en verzuurd in een taaie strijd en het genot waarnaar hij gehunkerd heeft, is hem nimmer ten volle deelachtig geworden. In het bizonder in Peter en in nog enkele anderen, ziet hij toekomstige zondaars en vervreten door nijd en afgunst, tracht hij hen te dwingen de weg in te slaan, die hij gegaan is. Dat hij geniet van het leed, dat hij anderen berokkent en een middel tot bevrediging van zijn opgekropt verlangen in het ranselen van zijn leerlingen gevonden heeft, weet hij waarschijnlijk zelf niet. In de gasbuis is het stil en eenzaam, maar men heeft hier althans het min of meer veilige gevoel, door een ijzeren wand beschut te zijn. Ook bij Merens in de klas is men eenzaam, maar daar is het alsof men in storm en onweer alleen op de top van een heuvel staat. Weer anders zijn de stilte en de eenzaamheid van het bed, waarin men zich overgeeft aan de bevrediging van een verlangen, dat schuchter zijn aanspraken doet gelden, maar dat de angst voor en de afkeer van de andere sekse nog niet overwonnen heeft. De klas is niet geschikt voor de overgave aan deze geheime gedachten. Merens moet echter begrijpen wat men 's avonds in bed doet. Daarom zegt hij vuilak,op de maat van een machinedrijfstang die heen en weer, van een hand die op en neer gaat. Peter denkt misschien alleen maar aan deze dingen, maar zijn handen doen niets, als hij daarmede onder de tafel van zijn bank zit. Merens echter staat plotseling op en roept, terwijl hij zijn gierenblik strak op hem gevestigd houdt, dat hij een viespeuk is, die zijn handen boven de tafel houden moet. Dan laat hij hem voor de klas komen, waar hij zijn vieze, zondige handen moet ophouden, om er eenige slagen met een platte liniaal op te ontvangen. De schuld van zijn meester is het, dat hij later voor de heele wereld zijn handen moet ophouden, om er slagen op te ontvangen. Als er voldoende geslagen is, gelast Merens hem naar het fonteintje in de gang te gaan en zijn handen te reinigen. Hij schaamt zich, als hij daarna weer in de klas terug moet komen, waar hij weet, dat een aantal leerlingen hem met spottende lachjes ontvangen zal. Het diepst schaamt hij zich voor Lucie, op wie hij verliefd is. Het verleden is een cirkel, die uit segmenten van eenzaamheid bestaat. In het midden, waar de stralen elkander snijden, staat hij, Peter Baltus. Het leven is samengesteld uit onbekende grootheden, die men met elkander vermenigvuldigen en die men op elkander deelen kan. Steeds is eenzaamheid de uitkomst. De verlatenheid van het oogenblik, is dezelfde als die van gisteren en is ook zooals die van morgen zijn zal. Misschien komt morgen niet, omdat hij dan dood zijn zal. Maar ook dood zijn beteekent verlatenheid. Eenzaam is hij, verstikt door een gevoel van schaamte, dat als een brok in zijn keel zit en hem het slikken onmogelijk maakt. Hij zou trouwens toch niet kunnen slikken, omdat de vergiftigende werking van het gas niet alleen zijn armen en beenen, maar ook zijn tong- en keelspieren verlamd heeft. Het gas heeft hem weerloos gemaakt, zooals de jongens van zijn klas hem dit gedaan hebben. De leden van de club De Wrekers hebben hem gevangen genomen, omdat zij ten onrechte veronderstellen, dat hij Merens iets verraden heeft. Hij heeft veel vijanden en er zijn maar weinig jongens die met hem spelen willen, omdat hij op de deftige school, waarheen zijn vader hem gestuurd heeft, als een proleet beschouwd wordt. Bij het uitgaan van de school wordt hij" door eenige clubleden gevangen genomen, ondanks zijn hevig verzet gebonden en naar het park gebracht. Hier hebben de jongens een eigen hol, een gat in de grond, dat met boomtakken bedekt is. Hij heeft over deze plaats dikwijls hooren spreken, weet ook dat de clubleden op rooftocht uitgaan, om kaarsen te stelen, waarmee zij 's avonds het hol verlichten. Hij heeft al dikwijls verlangd dit hol te zien, maar niet als een gevangene, die in de macht van vijanden is. Hij hoopt nog op hulp van voorbijgangers, tracht te schreeuwen, om hun aandacht te trekken, maar zijn keel brengt geen geluid voort. Dit is als de nachtmerrie met de blokgezichten, alleen zijn het nu zijn medescholieren, die hem bedreigen. Zij schelden hem uit, stompen hem en spuwen hem in het gelaat. Hij is een verrader, een vuilak. Hij wil hen zeggen, dat zij den verkeerde gepakt hebben en dat hij onschuldig is, maar zijn tong ligt stijf en roerloos in zijn mond. De rechtbank is reeds in orde gebracht. Op een heuveltje zitten de twee klassegenooten, die hem het vijandigst gezind zijn. Zij dragen doodgraversuniformen en zullen beslissen op welke manier zijn verraad gestraft zal worden. Het spel is wreed en geraffineerd. Er is een goede en een kwade rechter. De goede rechter lijkt op oom Arnold en stottert als een jongen, die ergens een koe geslacht moet hebben. Hij spreekt hem bemoedigend toe, zegt dat het wel losloopen zal en dat hij niet bang behoeft te zijn. De kwade rechter daarentegen, doet niets anders dan hem voortdurend uitschelden. Als het vonnis moet worden uitgesproken, verandert de goede rechter plotseling van tactiek en wordt aanklager inplaats van verdediger. Er wordt besloten, dat hij geburgemeesterd zal worden en dat hij na afloop daarvan met steentjes in zijn schoenen door het park zal moeten loopen. Als hij dit vonnis hoort, maakt zich een wanhopige woede van hem meester. Ofschoon hij niet in staat is zich te verdedigen, tracht hij zijn belagers in hun handen te bijten en om zich heen te trappen. Zijn verzet is echter nutteloos; hij is een koe, die gebonden op de slachtvloer ligt en dadelijk het mes in zijn strot zal krijgen. Men maakt zijn broek open en zijn geslachtsdeelen worden bloot gelegd. Nooit zal hij iets van deze vernedering durven vertellen aan Betsy en Nelly of aan de andere vrouwen, met wie hij later leeft. De jongens hebben uitbundige pret, lachen uitgelaten en maken opmerkingen over datgene, wat zij te voorschijn hebben gebracht. Het is werkelijk heel grappig en hoewel hij weet, dat hij zelf het slachtoffer is, kan hij niet nalaten te lachen om den jongen die ge- moeten worden. Een zelfmoord kost niet meer dan drie penningen. In de gasmeter bevinden zich twee achter elkander liggende vertrekken. In de voorkamer een zwarte piano, die door Lucie gebruikt wordt. Ook haar familieleden zijn soms in de kijkkast. Haar oudste broer is een pop uit een wassenbeeldenspel, een magere, bleeke jongen, die een bril met donkere randen draagt. Hij ziet er buitengewoon deftig en geleerd uit en Peter maakt een student van hem, omdat hij hem voor dokter nog wel wat te jong vindt. Lucie's moeder is een koningin van een duur kaartspel met gouden hoeken. In tegenstelling met zijn eigen moeder, die altijd werkt, is zij steeds gekleed alsof zij visite ontvangen moet of uit wandelen zal gaan. Soms heeft zij visite van een harten-koning, die in een wit kasteel op de aas woont. Zij is verheven en ongenaakbaar en behoort tot een hoogere menschensoort, die op zijn best met een zekere medelijdende welwillendheid kunnen neerblikken op wezens zooals hij, die er voor geboren moeten zijn deze oppermenschen te dienen en te vereeren. Ook Arthur, Lucie's vriendje, behoort bij de gekleurde poppen met gouden hoeken. Hij heeft mooie kleeren, die altijd nieuw schijnen te zijn en draagt in zijn zak een horloge met een wijzerplaat, waarop een draaiende molen staat. Het is te begrijpen, dat iemand die thuis alleen maar een klok met een vetvlek naast het cijfer zes heeft, het tegen iemand als Arthur afleggen moet. Dat Lucie niet van hem gediend is en zelfs een antipathie tegen hem heeft, ontgaat hem volkomen. Hij ziet later trouwens ook niet in, dat mevrouw Jonker niets van hem hebben moet. In deze dagen is Peter een ander, die naast zichzelf schijnt te loopen. Hij imiteert Arthur en bootst zelfs zijn spraak na, die hij leelijk en gemaakt vindt. Zijn liefde maakt hem slaafsch en klein, hij gedraagt zich vreemd, doet dingen die hij zelf belachelijk vindt en is zichzelf niet meer. Maar stille avonden brengen helderheid en inzicht. Dan begrijpt hij, dat hij Lucie onverschillig is en dat zij misschien met Arthur samen om het malle gedrag van den proleet lacht. Op een van deze avonden schrijft hij een vers, het eenigste in zijn leven. Het is als de schorre kreet van een stomme die, na al zijn energie verzameld te hebben, een wanhopige poging doet om zich te uiten. Het knaagdier Merens krijgt het vers op een of andere manier in handen. Hij laat hem voor de klas komen, vertelt dat hij een dichter ontdekt heeft en begint dan zijn versje voor te lezen. De eerste woorden vallen als hamerslagen op zijn hoofd, hij wordt verdoofd en weet zich later van alles niet veel meer te herinneren. Van heel het gebeuren blijft hem slechts één beeld bij: Lucie's felle, van verontwaar- diging en minachting tintelende oogen, temidden van de lachende gezichten der anderen, die als zeepbellen in de ruimte drijven. Beschaamd keert hij naar zijn plaats terug en hij durft zijn oogen niet op te slaan, omdat hij bang is de spottende blikken der jongens te ontmoeten, 's Avonds vermoordt hij Merens, door zijn zakmes met kracht in zijn hoofdkussen te stooten. Lucie is er bij tegenwoordig, zij lacht, zegt dat hij een held is en dat hij als belooning tusschen haar beenen slapen mag. De bedstede in het alkoof is als een klein tooneel, waarop scènes gespeeld worden, waarin men de hoofdrol vervult en waarnaar men tegelijkertijd zelf kijkt. Ook de achterkamer is een tooneel, maar hier speelt men met levende acteurs, die niet bedacht behoeven te worden. Zijn vader is de voornaamste speler, die altijd heldenrollen vervult. Hij is bijna volmaakt en heeft slechts twee kleine gebreken: hij drinkt jenever en hij zegt dat Merens altijd gelijk heeft. Op de zelden voorkomende avonden, waarop zijn vader thuis is, maken zij soms samen ontdekkingsreizen in de schoolatlas. Als hij zijn breede vingertoppen langs kustlijnen en grenzen glijden laat en bizonderheden van vreemde, verre landen vertelt, krijgen de bergen hoogten en diepten, begint het water in de rivieren te stroomen en het groen van wouden en prairiën te groeien. Zijn verhalen zijn spannend en kleurrijk, ze slepen hem mee en doen hem dikwijls vergeten, dat zij zich in de woonkamer bevinden. Soms strijkt een altijd naar tabaksrook ruikende adem hem langs het gelaat en dan snuift hij de bekende geur, waarin het aroma van vreemde landen verborgen is, met welgevallen op. Ook zijn vader verdiept zich in eigen vertelling, beleeft de avonturen waarvan hij spreekt en vaak gebeurt het, dat hij hem aan een verlaten strand of in een donker woud vergeet en zich overgeeft aan gedachten, die met hun reis niets meer te maken hebben. Dan daalt zijn stem tot een gefluister, dat in bijna geluidlooze mondbewegingen overgaat en tenslotte geheel verstomt. Zijn oogen veranderen van uitdrukking, staren in onbekende verten en krijgen een vreemde glans, alsof zij iets zien, dat niet meer van deze wereld is. Als hij het dan waagt hem voorzichtig te wekken, door zijn hand op de zijne te leggen, schrikt hij meestal even en begint daarna bedeesd te glimlachen, alsof hij zich voor hem schaamt. Later blijft het tooneel van de achterkamer leeg en moet hij zijn wereldreizen alleen maken. Zijn vader wordt een vreemde, een min of meer bekende voorbijganger, die slechts zoo nu en dan nog maar eens langs komt. In de keuken zit zijn moeder en huilt. Als hij uit school komt, zijn haar oogen rood, als hij 's morgens wakker wordt, heeft zij reeds geweend. Hun avonden zijn stil, verlaten en naargeestig. De schemering ziet hij met angst en tegenzin tegemoet en hij herademt bevrijd, als de lamp aangestoken is en een kamer verlicht, waarin hij zich vrijwel altijd alleen bevindt. Deze gaslamp boven de tafel, staat als de lichtkooi van een vuurtoren boven de duisternis van zijn jeugd. Een zwaaiende lichtbundel, die telkens, heel even, een ander tafereel beschijnt. Vier handen op een groen, katoenen kleed, drie kleine stille meertjes van fonkelende thee binnen de gave, blanke boorden van kopjes. Dat is de veilige, rustige tafel. Een lichtstraal strijkt over deze wereld heen en gaat voorbij. Het land der papieren bergen, waardoor breede vingertoppen als ontdekkers ronddwalen. Dit is de wonderlijke, avontuurlijke tafel. Een lichtstraal; voorbij. Een wit tafellaken, als een oneindige vlakte, waarop hij verdwaald is, een land zonder menschen, waarin zich niets anders bevindt dan de vuurspuwende berg van het pannetje met dampende aardappelen. Dit is de tafel der eenzaamheid. Voorbij. Een zwarte mouw van een doodgraversuniform, waaruit een hatelijke, beenige hand te voorschijn komt, die iets in een boekje opschrijft. De tafel van de dood. Voorbij, voorbij, voorbij .... In huis hangt de spanning van het wachten, men schrikt en houdt zijn adem in, als men voetstappen op de trap hoort, omdat de vader dronken thuis kan komen. Leeg en stil zi]n de avonden, maar geladen met dezelfde druk die in een sterfhuis hangt, in de uren. die aan de begrafenis vooraf gaan. Vroeg reeds, als de eentonig suizende gaslamp nog maar pas is aangestoken, strekt de droom, vanuit het schemerdonkere alkoof, zijn fluweelen klauw naar hem uit en omvangt hem de beangstigende sfeer van de nacht. Als de klok negen geslagen heeft, stapt hij in zijn droomenkist en geeft zich gelaten, doch niet zonder vrees, aan datgene, waaraan hij niet meer schijnt te kunnen ontkomen. Eens breekt de nacht, alsof de ochtend vroeger en onverwacht gekomen is. Het licht in de woonkamer brandt en hij blijft stil liggen luisteren naar zijn ouders, die ruzie hebben. Zijn moeder spreekt gedempt en haastig en haar woorden hangen in de stilte, als zichtbaar geworden windvlagen, die verdwijnen op het oogenblik dat men er naar kijkt. Zijn vader schreeuwt, zijn woorden zijn harde stukken, die op de grond vallen en twee maal geluid schijnen te geven. Voorzichtig buigt hij zich buiten het bed en ziet het donkere, groote lichaam van zijn vader, die met opgeheven vuist, als een standbeeld, voor het lamplicht staat. De arm beweegt, de schaduw op het gordijn is de hals van een vreemde vogel. Hij hoort vloeken en dadelijk daarop snijdt een gil van 3 zijn moeder een gat in de stilte. Doen de menschen zóó als zij elkander gaan vermoorden? Hij laat zich snel uit het bed glijden, duwt de alkoofdeur open en doet een stap in de kamer. Tegenover zijn moeder, die afwerend haar armen uitstrekt, staat zijn vader, met een koperen vaas in zijn hand. Als hij schreeuwt, keert zijn vader zich om en krijgt hij plotseling een gelaat te zien, dat hem verschrikt doet terugdeinzen. De groeven om mond en oogen zijn verstrakt en langer geworden, alsof hij ze door een vergrootglas ziet, de oogleden staan wijd open, alsof zij zich nooit meer over de gezwollen, rood doorloopen oogen zullen sluiten en uit de even geopende mond zinkt langzaam een aan een slijmdraad hangende speekseldroppel. Zóó heeft hij zijn vader nog nooit gezien. Zijn onverwacht verschijnen prikkelt den vader. Hij roept dat hij verdwijnen moet en maakt een gebaar in zijn richting, alsof hij hem met de vaas wil gooien. Hoewel zijn optreden hem angst aanjaagt, kan hij niet gelooven dat zijn vader, zonder dat hij iets gedaan heeft waarvoor hem straf toekomt, met de vaas zal gooien. Besluiteloos draait hij zich om, maar op hetzelfde oogenblik hoort hij zijn moeder opnieuw gillen en krijgt hij een harde slag tegen zijn kaak. Zijn vader heeft gegooid; de vaas schaaft het vel van zijn wang en valt voor zijn voeten op de grond. Huilend komt zijn moeder naar hem toe, trekt hem in het keukentje en reinigt de wond. Hij siddert en klappertandt, minder van angst, dan van ontzetting om deze gebeurtenis, waaryan hij niets begrijpt. Stil maar, zegt zijn moeder, je vader weet niet wat hij doet. Stil maar, de menschen weten niet wat zij doen. Is dit niet een leugen? De menschen willen alleen maar niet weten wat zij doen. Hoe is het mogelijk, dat iemand, die je lief hebt, maar opeens veranderen kan in een vreemde, die je haat en je als een vijand behandelt? Hij is bang voor zijn vader. Bang, fluisteren hun bloote voeten, als hij achter zijn moeder aan naar het alkoof loopt, voorzichtig, om zijn vader, die in de achterkamer op de canapé snorkend ligt te slapen, niet te wekken. Twee bedsteden heeft het benauwde alkoof: een voor zijn vader en een voor hem en zijn moeder. Griezelig is het, met iemand het bed te moeten deelen, een vreemd dier naast je onder de dekens te hebben. Hij kruipt zoo dicht mogelijk naar de muur toe, die koud en ruw is als een ijzeren pijp, die hij eens ergens moet hebben aangeraakt. Het naakte lichaam, welks warmte hij voelen kan, wekt een gevoel van afkeer bij hem op en hij vindt zijn moeder vies, ofschoon zij een gezonde, zindelijke vrouw is. Niet meer rond en met opgetrokken knieën slaapt hij, maar recht en stijf als een plank. Het is verne- derend, dat hij naast zijn moeder slapen moet, zijn trots komt er tegen in opstand, dat men hem blijkbaar nog als een kleine jongen beschouwt, die niet weet wat volwassenen met elkander doen om kinderen te krijgen. Spoedig echter geraakt hij vertrouwd met de nieuwe toestand, hij voelt zich niet meer den kleinen jongen en begint aan andere dingen te denken. Zijn nieuwsgierigheid wordt geprikkeld, zijn zin voor onderzoek ontwaakt en de scherpe scheiding, die eerst tusschen hun lichamen bestaan heeft, begint te vervagen. Het zijn vooral de direct aan het inslapen voorafgaande oogenblikken, als het bewustzijn reeds verzwakt is en de waarnemingen die het verstand moet verwerken ten deele zijn overgebracht naar het gebied van de droom, waarin hij bijna vergeet, dat de vrouw, die naast hem ligt en wier lichaamswarmte hem omgeeft, zijn moeder is. Haar aanwezigheid heeft thans niets onaangenaams meer voor hem en voorzichtig brengt hij zijn beenen in hun vroegere houding terug, waarbij hij heel even de dijen van zijn moeder aanraakt. Hij schrikt, want op het moment van de aanraking dringt het opeens tot hem door, dat hij deze opzettelijk veroorzaakt heeft en hij vreest, dat ook zijn moeder dit zal begrijpen. Als hij bemerkt dat zij slaapt, wijkt zijn angst en herhaalt hij de beweging, maar nu trekt hij zijn beenen niet meer terug, doch laat beschenen winkeltjes op de Jodenbreestraat nog niet onthuld, heeft het donkere grachtwater, dat diep tusschen de stijle sluismuren ligt, nog zijn ebbenhout-glans, zijn de zingende torens met hun glinsterende randen van zwarte sneeuwkristallen nog ranke zuilen, waarop een onbekende hemel vol beloften steunt. Men kan de straten in de binnenstad niet doorgaan, zonder te blijven staan voor de winkeltjes, gevuld met zaken, waarvan alleen groote menschen weten waarvoor zij dienen en gebruikt worden. Men moet nadenken over deze wereld, die propvol zit met goederen, zoo bont en verscheiden, dat er een menschenleven voor noodig zou zijn om hun oorsprong en doel te leeren kennen. Een koffiezeefje wordt in deze omgeving een belangrijk voorwerp, dat met duizenden andere lotgenooten te wachten ligt op het begin van zijn reis door het onbekende. Het bedrukte katoen, dat in kleurige rijen, die bonter zijn dan de regenboog, de wanden bedekt, zal eens de lichamen van duizend onbekende vrouwen bekleeden. In voddenkelders wonen kluizenaars en toovenaars uit verhalen, de bloedgrotten der poeliers, waar armzalige veertjes tegen het hout der kozijnen of op de blauwe steen der stoepen kleven, zijn bevolkt door schurken, die er niet te goed voor zijn om ook een mensch van het leven te berooven. En waar is de wereld rijker aan verbeelding prikkelende, verzadigende of afkeer verwekkende geuren, dan in deze smalle, overvolle straatjes? Men heeft zijn neus maar voorbij een deurpost te steken, om een reis door tijd en ruimte te maken. Het waaggebouw met zijn spitse torentjes, staat als een machtige vesting boven de tentenstad van de Nieuwmarkt. Klein is het leven der menschen in hun linnen huisjes, die verlicht worden door walmende lampen met vlammen die deinen en buigen, alsof zij dansen op de maat van voor menschenooren onhoorbare muziek. Een draagbare wereld, die eigenlijk niet bestaat, omdat zij morgen of over een uur alweer verdwenen zal zijn. Rond het plein leunen oude gevels tegen elkaar, metaalkleurig zijn hun glanzende vensterruiten, die de onrustige marktlichten zwak weerspiegelen, als de laatste opflikkeringen van een bijna gebluschte brand. Achter de deuren van het waaggebouw is het leed van jaren, die voorbij gingen, opgeborgen. Eens gingen zij open voor en sloten zij zich achter hen, die langs de bochtige trappen naar boven geleid werden, om uit een der vensters te worden opgehangen. De grond waarop hij staat is heilig; hij moet tranen van weenende menschen gedronken hebben. De straatjes in de omgeving van de Nieuwmarkt zijn als de gangen van een doolhof, die bij iedere nieuwe hoek een verrassing brengen. De Zeedijk met zijn talrijke café's, waaruit gelach en muziek van harmonica's klinkt, is als een feestzaal, waarvan het dak werd weggenomen. Voor alle kroegen groote, opaalwitte ballonnen, op de ramen kleurige vlaggen en opschriften in vreemde talen, op straat zingende mannen met lachende, heupenwiegende vrouwen. Hier, waar men alleen maar feest schijnt te vieren, moet het leven goed zijn. In een winkel met een laag plafond, dat op de opgestapelde goederen schijnt te rusten en met een breede, lange toonbank, waarvan het blad zoo glad is, dat men er op zou kunnen schaatsrijden, moet hij het pak goed afleveren. De winkel is als een stil, gezellig kamertje naast een feestzaal en achter de groene lijst van de deur, kan men de optocht der feestvierenden zien voorbij trekken. Er hangt een duffe geur van katoen en manchester, een lucht die op zichzelf niet aangenaam is, maar waarvan men het gevoel heeft, dat men er in wegkruipen en zich er in verbergen kan. Hij heeft een voorliefde voor alles waarin men wegschuilen kan. Als er klanten in de winkel zijn, moet hij altijd even wachten. Dan zit hij op een laag bankje, ver van de toonbank af en kijkt naar de handen der vrouwen, die iets komen koopen. De meeste handen zijn als die van zijn moeder, zij hebben hetzelfde zachte en beschermende. Een enkele maal echter, ziet hij een hand de jeugd bij zijn spelen geen rekening kan en wil houden. Als zij op straat zoo'n kraai alleen tegenkomen, schelden zij hem uit, maar als zij meerdere van deze mannen voor een huis zien staan, waarin iemand gestorven is, kijken zij hen zwijgend en met een gevoel van onbehagelijkheid en griezelig respect aan. En nu zit zoo'n man in hun kamer aan tafel, als iemand die hier thuis is en tot de familie behoort. Tot nu toe is de dood een geheim van zijn vader, zijn tante en van hem geweest, waar anderen niets mee te maken hebben. Door de komst van dezen aanspreker echter, wordt het de echte dood, die iedereen kent en waarnaar men kijkt met ontbloot hoofd of door de kieren van neergelaten gordijnen. Als er eerst misschien nog een uiterst kleine mogelijkheid tot ontkomen bestaan heeft, dan is deze, nadat de aanspreker zijn steek naast zich neergelegd en zijn boekje open gevouwen heeft, voor goed voorbij. Stem en houding van dezen man hebben iets onherroepelijks, oogen die een andere wereld inkijken, hangen onder de adelaarsvleugels van donkere wenkbrauwen en hij ondervraagt zijn vader, die opeens kleiner geworden schijnt, als een onderwijzer, die een leerling de les overhoort. Hij haat dezen man en als hij het durfde, zou W\\ hem vastgehouden of geslagen hebben, als hij zich naar de voorkamer begeeft om zijn moeder te zien. Van nu af zijn vreemde menschen de baas in hun huis. Zij komen plotseling binnen, loopen door de kamers en bemoeien zich met zijn moeder, alsof deze bij hen behoort. Donkere mannen, als uit zwart papier geknipte silhouetten, in sneeuw, een geel gat in witte grond, waarin een glimmende kist wordt neergelaten. Men spreekt niet en drukt zwarte handen met witte zakdoeken tegen neuzen en oogen. Peter huilt niet meer; zijn moeder is op het oogenblik minder dood voor hem, dan op de dag van haar overlijden en het kost hem moeite zich voor te stellen, dat zij werkelijk ligt in deze zwarte kist, die gelukkig dicht gepekte naden heeft. Als hij echter de anderen zacht hoort snikken, schieten ook zijn oogen weer vol tranen. Even later, als een familielid in een rijtuig op de hoed van een ander gaat zitten, lacht hij alweer. Oom Arnold zegt, dat de jongen geen hart heeft. Het is ook oom Arnold die van meening is, dat hij naar een weeshuis moet. Dit wordt gezegd in de achterkamer, waar een aantal familieleden rondom de tafel zit. Als oom Arnold iets zegt, knikken de anderen, als porceleinen poppen met beweegbare koppen, bevestigend het hoofd. Zijn kennis en gezag worden door allen erkend, want hij is vrijgezel, de eenige in de familie die in een huis zonder buren woont en altijd een zwarte jas draagt met een ge- 4 kleurd, geheimzinnig knopje in het knoopsgat. Een nichtje heeft hem eens verteld, dat oom Arnold bijna een graaf, een generaal of iets anders hoogs is en dat hij wel eens in het paleis bij de koningin eet. Het is dus te begrijpen dat hij hevig schrikt, als hij oom Arnold hoort zeggen, dat hij in een weeshuis moet. De anderen zijn het hiermede eens en knikken, maar zijn vader is de eenige, die het hoofd stil houdt. Hij zegt minder dan de overigen en zit stil voor zich heen te staren, alsof hij denkt aan andere dingen, dan die waarover men spreekt. Hij is bleeker dan de anderen, zijn gelaat schijnt nog magerder geworden te zijn en opeens wordt Peter er bang voor, dat zijn vader, zooals zijn moeder, plotseling zal sterven. Als hij dood gaat, dan is hij alleen en dan zal oom Arnold, die gezegd heeft dat hij geen hart heeft, de baas over hem spelen. Hij heeft een afschuw van weeshuizen en gestichten en hij denkt er niet aan zich daarin te laten opbergen, door menschen die eigenlijk niets over hem te zeggen hebben. Maar wat zou één jongen tegen een kamer vol groote menschen kunnen beginnen? In spanning wacht hij op de te nemen beslissing. Als zijn vader „ja" zegt, dan zal hij zijn kleeren pakken, zich aankleeden en stil door de voorkamer verdwijnen, om nooit weer terug te komen. Uit boeken heeft hij qeleerd, wat men doen moet als men een wegge- ontdekt voorwerpen, die hij nooit te voren gezien heeft. Soms stelt hij zich voor een kluizenaar te zijn of een schipbreukeling, die op een onbewoond eiland terecht gekomen is en nu in een zelfgebouwde hut woont. Het is alleen maar jammer, dat zijn eenzaamheid door geen enkel ander levend wezen gedeeld wordt, dat er geen Vrijdag komt opdagen, die Robinson gezelschap kan nouden. Hij begint naar het bezit van een hond te verlangen. Zijn vader leidt weer geheel het leven van vroeger, maar desondanks verwaarloost hij hem niet. Er is altijd brood in huis of hij heeft geld om het te koopen en een enkele maal gebeurt het ook wel, dat zijn vader eten kookt, als hij naar school is. Als hij 'smiddags de deur geopend vindt en hem de geur van warm eten tegemoet komt, weet hij dat zijn vader thuis zal blijven en dat zij samen een prettige avond zullen hebben. De woning is dan wat opgeruimd en na het eten zitten zij, zooals vroeger, aan tafel. Dan spreekt zijn vader met hem, terwijl hij een pijp rookt, waarvan de rook in blauwe slierten door het schoorsteentje van de porceleinen lampekap omhoog trekt. Ook later, als hij man geworden is, ondergaat hij een gewaarwording van veiligheid en gezelligheid, als hij de geur van smeulende tabak ruikt. Op avonden als deze, spreekt zijn vader vertrouwelijk met hem, hij laakt eigen gedrag, zegt dat hij zijn zoon te kort doet, maar dat het van nu af anders zal gaan. In het begin gelooft hij hem, maar nadat hij weer een paar maal tot zijn oude gewoonten terug gevallen is, hecht hij aan deze beloften geen waarde meer. Toch houdt hij van deze uren van samenzijn, die hij berouwavonden noemt en in weken van eenzaamheid, houdt hem het verlangen naar deze avonden staande. Het is mevrouw Jonker, die aan deze laatste resten van huiselijkheid en vertrouwelijkheid een einde maakt. Zij is zacht en fluweelig, als een groote, prachtige poes met teere pootjes, waarin echter scherpe nagels verborgen zijn. Als later deze nagels te voorschijn komen, schrikt hij niet, omdat hij vanaf het eerste oogenblik reeds geweten heeft, dat zij niet alleen zacht en lenig is, maar ook krabben kan. Zij ziet er mooi, bijna indrukwekkend uit, is omgeven door een geur van rozen, die loom en droomerig maakt als men hem lang inademt en waarin men zou willen slapen, als in een groot bed. Haar blonde, gekrulde haren glanzen als fijne, metalen draadjes en als zij voor de brandende lamp of voor het venster staat, is het alsof haar hoofd door een laag lichtend schuim omgeven is. Zij heeft merkwaardige, weeke handen, die soms bewegen als visschen in een aquarium, maar het mooist van alles zijn haar oogen. Bij mevrouw Jonker ziet hij voor het eerst, dat oogen diepte kunnen hebben, als helder water en hij krijgt het gevoel dat men er in wegduiken en verdwijnen kan. Zij draagt gebloemde japonnen van dunne, kleurige stof, die aan de hals zoo laag zijn uitgesneden, dat men, als zij zich maar even bukt, haar ronde borsten kan zien. De kamer, waarin hij haar voor het eerst ontmoet, is als een klein museum, waarin de wonderlijkste dingen te zien zijn. Op de schoorsteen staat een flesch met een zeilschip er in en hij kan niet begrijpen, hoe men het klaargespeeld heeft, het scheepje met masten en zeilen door de nauwe mond naar binnen te brengen. Er is ook een klok met een verguld duiveltje er op. dat de uren met een hamertje tegen een bel slaat. Overal liggen rijke kussens met gekleurde figuren en kronkelige, in gouddraad geborduurde letters er op. Een merkwaardig huis is het, waarin hij zich toch niet vreemd gevoelt, omdat het hem voorkomt .alsof hij er vroeger al eens geweest is of dat hij een dergelijk vertrek in zijn droomen moet hebben gezien. Ook mevrouw Jonker komt hem bekend voor. Ofschoon hem de beteekenis van het woord niet geheel duidelijk is en hij alleen maar weet dat deze vrouwen het met mannen doen, zonder getrouwd te zijn, begrijpt hij, nog voordat zij hem een hand gegeven heeft, dat mevrouw Jonker een hoer moet zijn. Het huis is even vreemd als zijn bewoonster. Talrijke vertrekken zijn er in, bochtige trapjes en nauwe gangen met kleine ramen, waardoor men een diepe, donkere binnenplaats kan zien. Verschillende kamers zijn weelderig ingericht, zooals het museum van mevrouw Jonker, andere vertrekken zijn armoedig gemeubeld, worden voor bergplaats gebruikt of staan geheel leeg. Gesloten deuren, waarachter verboden dingen gebeuren moeten, prikkelen zijn nieuwsgierigheid. Het huis herbergt een merkwaardige verzameling bewoners. Er zijn heeren bij, die bruine schoenen en gele handschoenen dragen, die nooit schijnen te werken en in rijtuigen rijden, er wonen dames, die er uit zien, alsof zij zusters van mevrouw Jonker zijn. Maar ook huizen hier mannen met petten op en gekleurde dassen om en zelfs schooiers, die bijna geen kleeren aan hebben. Iedere avond eten zij nu heerlijk en overvloedig. In het begin verbaast alles hem. Hij heeft nooit kunnen vermoeden, dat er menschen bestaan, voor wie het iedere dag feest is. Hoewel het gezelschap aan tafel dikwijls wisselt en er meestal op het laatste oogenblik nog eenige gasten bij komen, blijft er steeds eten over. Hij vraagt zich af waarvan zijn vader, die weer werkloos is, dit dure leven zal moeten betalen. Zij hebben welvaart, hij draagt betere kleeren dan vroeger, krijgt zelfs zakgeld en toch werkt zijn vader niet. Het is duidelijk, dat mevrouw Jonker hier achter zitten moet. Zij schijnt bizonder op zijn vader gesteld te zijn, noemt hem boy, wat hij een belachelijke naam voor een groot mensch vindt en zij zoent hem soms in tegenwoordigheid van anderen. Lang duurt het niet, of hij begrijpt, dat zij bij zijn vader de plaats van zijn moeder heeft ingenomen en dit verraad kan hij niet goed verdragen. Als hij 's avonds na het eten naar huis gestuurd wordt, weet hij dat zij die nacht bij elkander zullen slapen en dit stemt hem niet alleen verdrietig, omdat hij aan zijn moeder denken moet, maar het maakt hem ook afgunstig. Hij gunt zijn vader deze mooie, zachte poes niet, maar tegelijk heeft hij een hekel aan mevrouw Jonker, omdat zij hem zijn vader afneemt. Als hij thuis in bed ligt, neemt hij wraak, dan ontrooft hij in gedachten zijn vader de blonde, levende pop, die hij lief heeft en haat. Als hij de school verlaat, verkoopt zijn vader een deel van de meubelen en krijgen zij een kamer in het huis van mevrouw Jonker. Er wordt hem gevraagd welk beroep hij wil kiezen, maar omdat hij geen voorkeur heeft en antwoordt dat hij alleen graag wil reizen, om iets van de wereld te zien, maakt men geen plannen en zegt zijn vader alleen, dat hij eens informeeren zal, welke voorwaarden er aan verbonden zijn om tot de kweekschool voor de zeevaart te worden toegelaten. Daarna wordt er noch over de zeevaartschool, noch over pogingen om hem een ander vak te laten leeren meer gesproken. Hij brengt zijn tijd door met het zwerven door de stad en het lezen van boeken, die hij' in een bibliotheek huurt. Er is iets ongezonds in de manier waarop hij zijn dagen zoek brengt. Als het slecht weer is, ligt hij heele middagen sigaretten rookend op de divan, verdiept zich in romans en reisbeschrijvingen en komt alleen naar beneden om boeken te ruilen of als het tijd is om te eten. Veel, wat beter verborgen kan blijven voor een dertienjarigen jongen, ziet en leert hij in deze dagen, veel kennis doet hij op, die hem later tot ballast worden zal. Leo, een jongen van zeventien jaar die, zooals hij, de heele dag luiert, brengt hem met de geheimen van het huis en zijn bewoners op de hoogte. Hij wijst hem hoe hij de vrouwen, die bezoek van een man hebben, kan beloeren, vertelt hem dat de man van mevrouw Jonker voor een moord in de gevangenis zit en legt hem uit op welke manier de heeren, die bruine schoenen dragen, aan geld komen. De meesten bestaan van hetgeen een of meerdere vrouwen voor hen verdienen, zij leiden een gemakkelijk leventje, waarvan men niet moe wordt. Twee, de rijksten, hebben echter een middel van bestaan, dat nog eenvoudiger is. Zij leven van een foto, geen ge- te vragen. Hij spreekt zijn vader trouwens nog maar zelden en dan meestal in de keuken, in tegenwoordigheid van anderen. In de keuken vertelt mevrouw Jonker ook iets van iemand, die zich uit liefde voor haar in het Vondelpark zou hebben opgehangen. Hij ziet den dooden man aan een boomtak hangen en stelt zich voor, dat hij het zelf is. Dan luidt opeens de bel, langer en harder dan gewoonlijk. Een van de heeren met bruine schoenen aan gaat de deur open maken, doch keert niet terug. Men begrijpt niet waar hij blijft en juist staat een ander op, om een onderzoek in te gaan stellen, als de deur van de keuken opengaat en twee in zwart gekleede heeren binnen komen. Zij blijven bij de ingang staan en achter hen, op de gang, ziet hij de uniformen van politieagenten. Het verbaast hem niet, plotseling politie te zien in dit huis, waar zoo veel gebeurt wat verboden is en verborgen moet blijven. Waarschijnlijk is er iets uitgelekt van Corrie's misdaden of van de mannen, die den ouden rechter het leven zuur maken en komt men nu de schuldigen halen. Nu hij hen in de macht van hun vijanden denkt, voelt hij pas hoe hevig hij deze menschen haat. Hij zou het kunnen uitschreeuwen van vreugde, als hij naar hun witte gezichten kijkt en zoo uitbundig vroolijk is hij, dat hij Corrie zelfs tot afscheid zou willen kussen. Aan de mogelijkheid, dat men voor zijn va- der gekomen kan zijn, denkt hij geen oogenblik. Mevrouw Jonker moet in de gang komen, terwijl de overigen onder toezicht van eenige politieagenten in de keuken moeten achterblijven. De stilte is drukkend en de menschen kijken elkander vragend en onderzoekend aan. Nu pas valt het hem op, dat ook zijn vader bleek is en begint hij aan de mogelijkheid te denken, dat de politieoverval ook wel iets met hem te maken kan hebben.Terwijl hij zijn blik onafgebroken op de agenten gevestigd houdb, schuift hij langs de tafel voorzichtig naar hem toe en slaagt er in zijn hand te grijpen. De vingers van zijn vader beven en zijn kouder en harder dan gewoonlijk. Als zij elkander aankijken, doet de vader een poging om geruststellend te glimlachen. Deze zachte glimlach maakt zijn gelaat weer zooals het vroeger geweest is en hij herkent den vriend, met wien hij, terwijl zij in de achterkamer zaten, reizen door onbekende landen gemaakt heeft. Ook nu staan zij op het punt een reis door het onbekende te gaan maken, dreigen gevaren, die zij niet kennen en waartegen zij elkander zullen moeten beschermen. Zooals het gelaat van zijn vader is op dit oogenblik, is het in zijn herinnering bewaard gebleven. Het is stil en gelaten van uitdrukking, als op de dag waarop zijn moeder stierf. Ondanks het feit, dat de sporen, die het leven op dit gezicht achterliet, thans in al hun scherpte te voorschijn komen, ziet zijn vader er jonger uit en hij ontdekt, met een helderheid, die hem even verwondert, hoe hij er als kind moet hebben uitgezien. Trots alles moet deze man, van wien men zeker zal zeggen dat hij slecht en misdadig is, in wezen een goed mensch zijn. De mannen in het zwart komen terug, kijken even onderzoekend om zich heen en wijzen dan Corrie, een der mannen met bruine schoenen en tenslotte zijn vader aan. Hij knijpt in diens hand, wil deze niet loslaten, maar plotseling staat zijn vader al een eind van hem verwijderd, tusschen twee agenten in, die hem handboeien aanleggen. Alles gebeurt zoo snel en geluidloos, dat het hem voorkomt, alsof de keuken met allen die zich daarin bevinden, van hem weg glijdt. De omgeving wordt kleiner, de figuren worden als die uit een kijkkast en het is, alsof hij door een dikke, glazen wand van de anderen gescheiden is. Nu is de keuken als het huis van Lucie's moeder en zijn de menschen uit speelkaarten geknipte poppen. Een voorwerp, dat met veel geraas op de marmeren keukenvloer valt, brengt opeens verandering in de situatie. De menschen gaan weer leven, beginnen te praten en vormen een groep, waarvan hij deel uitmaakt. Het is zijn vader, dien men gevangen genomen en geboeid heeft en dien men nu zal gaan wegbrengen. Het is de geüniformeerde politie, die zich als een muur tusschen hen geplaatst heeft, zooals eens de geüniformeerde aanspreker zich tusschen hem en zijn moeder ingedrongen heeft. Vreemden, vijanden zijn het, die zich altijd weer opnieuw met zijn leven bemoeien en zich meester maken van iets, dat niet voor hen bestemd is. Zijn vader is weerloos en bevindt zich in de macht van mannen, die hem gaan burgemeesteren. Hij springt naar voren, denkt niet meer aan politie en mannen in zwarte costuums, maar vecht tegen een troep ploerten, die zoo laf zijn zich met z'n allen op één man te gooien. Men houdt hem vast, trekt hem terug en nog juist kan hij, als in een droom, de glimmende, kokerachtige gang met fel licht aan het einde zien, waartegen het silhouet van zijn vaders gestalte zich zwart afteekent. Hij loopt tusschen twee agenten in en een troostvolle, geruststellende omstandigheid is het, dat zijn vader grooter dan deze mannen is. Nu is hij alleen in een groot huis vol vreemde menschen. Zijn vader blijft weg. Het raadsel van diens welstand is opgelost: de politie heeft op zolder een inrichting voor het maken van valsche rijksdaalders gevonden. Ook de mooie poes is nu alleen. Het is niet onmogelijk, dat zij hem binnenkort bij zich zal laten komen en hem dan ontvangen zal, zooals zij het zijn vader gedaan moet hebben. Jammer is het nu, dat hij nog steeds een korte broek draagt. Hij stelt zich voor hoe het gaan zal, als hij bij haar komt en ziet met vrees en verlangen het oogenblik tegemoet, waarop dit zal moeten gebeuren. Zij zal zacht de deur achter hem sluiten, hem als het ware gevangen nemen, zeggen dat hij op de divan met zachte kussens moet gaan zitten en dan zijn hoofd tusschen haar blanke, warme handen nemen. Als zij haar armen om hem heen geslagen heeft, zal hij zijn wang door de opening van haar japon tegen haar zachte borst drukken en zich heen en weer laten wiegen, als door een moeder, die haar kind wil laten inslapen. Hij zal wegkruipen in haar lichaam, dat groot en golvend als een zee geworden is en niets anders doen, dan wiegen, droomen en slapen. Meer wil hij, durft hij niet. Maar het gebeurt anders. Er is iemand jarig en in de kamer van mevrouw Jonker viert men feest, waarbij veel gedronken wordt. Tot de gasten behoort ook het oude heertje, dat hij eens door Corrie met een rietje heeft zien tuchtigen. Hij moet rijk zijn, want hij draagt ringen met diamanten en er wordt gezegd, dat hij alle dranken voor het feest betaald heeft. Belachelijk is het, dat het deftige heertje, dat daar zoo rustig aan tafel zit, eigenlijk een ondeugend kind is, dat geslagen moet worden. Hij spreekt voornaam en afgemeten en juist deze wijze van spreken maakt het feit, dat Peter eens zijn bloote billen gezien heeft, dubbel grappig. Leo en hij drinken zoete wijn, zitten in een hoek, lachen de gasten uit en schijnen door niemand opgemerkt te worden. Als het feest een poosje geduurd heeft, komt hierin verandering. Het oude heertje fluistert iets tot mevrouw Jonker, waarop deze opstaat en naar hem wijst. Het heertje kijkt, begint te glimlachen en wenkt hem. Leo zegt, dat hij nu misschien ook met een rietje een pak op zijn billen zal krijgen. Als mevrouw Jonker hem aan mijnheer Blommestein voorstelt, knijpt deze hem in zijn wang, zegt dat hij een flinke jongen is en dat hij niet begrijpen kan, dat een kerel zooals hij nog nooit met een vrouw naar bed geweest is. Hij krijgt een kleur, blijft het antwoord op de vraag schuldig en kijkt beschaamd naar mevrouw Jonker, van wie hij hulp verwacht. Deze knipoogt, lacht hem bemoedigend toe en hij voelt zich warm worden, als hij meent te begrijpen, dat nu het oogenblik, waarop zij hem bij zich zal roepen, spoedig komen zal. Doezelig van de wijn, kijkt hij naar haar mooie, in zijden kousen gehulde beenen, die als kostbare reliquieën op het roode pluche van de stoel liggen en krijgt het verlangen tusschen deze beenen in te kruipen en met zijn hoofd op haar buik te liggen. Het zou als een mooie droom zijn, als het loerende heertje er niet was, door wien alles in een nachtmerrie dreigt te veranderen. En waarom heeft zijn mooie poes dezen man een geheim verteld, dat alleen voor haar bestemd was? Als hij opkijkt, ziet hij pas dat er anderen om hem heen zijn komen staan. Zij lachen om mijnheer Blommestein, die de mededeeling van mevrouw Jonker herhaalt. Het is Corrie, vreeselijke dronken Corrie, die de meeste pret in het geval heeft. Zij trekt hem plotseling naar zich toe en drukt, voordat hij gelegenheid heeft zich te verweren, haar bek met breede tanden, die als scherpe spaden in zijn vleesch dringen, op zijn mond. Het smaakt walgelijk, zooals oude bloemen ruiken en het doet pijn, maar het walgelijke verdwijnt in bedwelmende zweetgeur en warmte, de pijn verandert in een gevoel van kracht en even is het hem, alsof hij in mevrouw Jonker's armen ligt. De menschen om hem heen ziet hij niet meer, er is alleen maar heet gefluister, dat gestalte gekregen heeft. Het spreekt met breede tanden, die bloot liggen als het gebit in een doodskop, het spreekt ook met borsten, die gezichten gekregen hebben en langzaam op hem afkomen. Hij begrijpt, dat het om hèm gaat, dat men hem opnieuw door Corrie wil laten bijten. Het hoofd van het heertje staat in een vierkante lijst, als een levend portret en deze lijst is de rand van het luikje, waardoor hij naar binnen kijkt in Corrie's kamer. Nu ziet hij zichzelf liggen bij Corrie, die haar armen en beenen om hem heenslaat, als een afschuwelijke zeester met tanden. Zoo valsch is zijn mooie poes dus, dat zij hem, alleen om een oud heertje een plezier te doen, aan een polyp verkoopen wil. Hij weigert, slaat de handen die hem grijpen willen weg en begint te schreeuwen. Het heertje tracht vrede te stichten, lacht tegen hem met een geel gezicht en een natte mond, waarin scheef de grafpaaltjes van twee bruine tanden staan. Men geeft hem likeurtjes, biedt hem geld aan, doch hij blijft weigeren. Waarom is het ook nu weer, zooals het reeds zoo vaak geweest is, en staat hij alleen tegenover vijanden, die hem eensgezind aanvallen? Hij denkt er niet aan zich door deze menschen, die hij haat, te laten overweldigen. Mevrouw Jonker maakt er een eind aan, zegt dat hij te doen heeft wat zij wil en met Corrie mee naar boven moet gaan. Dus toch, juist dit verlangt men dus van hem. Mevrouw Jonker is wel de laatste, die hem tot zooiets zou kunnen dwingen. De maat is vol, zegt zij, wie eten wil moet werken. Men jaagt hem weg, zegt dat hij het huis uit moet, dat men opvreters zooals hij, niet voor niets de kost kan blijven geven. Als hij alleen op zijn kamer is, denkt hij na. Waarom heeft hij geweigerd, nu hem voor niets is aangeboden, waarvoor anderen moeten betalen? Waarom is hij niet naar bed gegaan met Corrie, die toch ook een vrouw is? Hij is een domme, eigenwijze jongen, die altijd anders handelt, dan de menschen het van hem verlangen. Nu heeft hij niet alleen dat met Corrie, maar ook zijn onderdak verspeeld. Als men boven komt om te zeggen, dat mevrouw Jonker wil, dat hij het huis verlaten zal, voldoet hij zonder een woord van protest aan dit bevel. Hij heeft immers altijd al geweten, dat men hem hier niet voor niets de kost zou blijven geven? Zijn weinige bezittingen, hoofdzakelijk wat kleeren, zijn spoedig gepakt en een paar minuten nadat hij de boodschap gekregen heeft, staat hij buiten in de koele nachtlucht. Diep ademend blijft hij staan, neemt een bad in koelte en stilte en het is hem, alsof hij na lange tijd hard geloopen te hebben en buiten adem te zijn geraakt, langzamerhand tot rust komt. Hij vraagt zich af, op welke manier hij thans in zijn onderhoud zal moeten voorzien. Plannen heeft hij niet, vooruitzichten bestaan er niet en het ontbreekt hem op ieder gebied zelfs aan de geringste zekerheid. De toekomst omgeeft hem als een zee zonder kusten, waarin hij hulpeloos drijft. Het eenige eiland in deze oneindigheid van onzekerheid, heeft hij zooeven verlaten en van een terugkeer is geen sprake meer. Gedempt klinken achter de gesloten vensterramen en gor- dïjnen, die door de spits toeloopende lichtstreepen der kieren in tweeën gespleten zijn, de stemmen der feestvierenden. Langzaam slentert hij de verlaten gracht af, gaat door smalle, kokerachtige steegjes, waarin zijn schreden luider en scherper klinken, alsof hij op een metalen bodem loopt. Van de toren der Oude Kerk slaat het drie uur. Zijn jeugd is voorbij; een levensperiode werd afgesloten, een nieuwe begon. Eens, als in kille, dampige morgen de zon over de stad opgaat, zit hij huiverend op een bank in een plantsoen. De torens van het Centraal Station vangen de eerste, schuin-opgaande zonnestralen en glanzen alsof zij van metaal zijn. De nevel in het waterbassin voor het stationsgebouw wordt doorschijnend en trekt langzaam op. Boven zijn hoofd, op natte takken, die druppels laten vallen, tjilpen de eerste vogels. Naast hem, op de bank, ligt een oude man, die slaapt met geopende mond, waaruit de adem droog-krakend ontwijkt. Transparant blank, als zilverige vischschubben, is het witte hoofdhaar boven het grauwe van rimpels doorgroefde en met baardstoppels bedekte gelaat. De wangen zijn als de oppervlakte van een door aardbevingen verwoest land. Een slapende grijsaard, in zielige verlatenheid onder een druipende, open hemel, en een stad met zooveel woningen en zoo- stompzinnigheid, waarmee het eene dier na het andere het ondergaat, werken bijna lachwekkend. In het begin heeft hij gehoopt, dat de dieren zich verzetten zouden, maar nu hij gezien heeft, dat van tegenstand geen sprake is en dat de slachtoffers elkander regelmatig opvolgen en prompt sterven, ondervindt hij een gewaarwording van ergernis, waardoor hij de dood dezer dieren bijna ziet als een straf, die zij voor hun domheid verdiend hebben. Vooral bij het ritueele slachten, waar het proces langer duurt, maar minder op een sluipmoord gelijkt, dan bij de dood door het schietmasker, waartegen bijna geen verweer mogelijk is, vindt hij, dat de beesten zich veel te gewillig aan hun beulen overleveren. Hoe is het mogelijk, dat iemand nog met zijn staart kan slaan om een vlieg weg te jagen, terwijl de menschen er reeds mede bezig zijn kettingen aan zijn pooten vast te maken, waaraan hij dadelijk omver getrokken zal worden? Is de doffe val van het domme, massale koeienlichaam niet van een even treurige lachwekkendheid, als het plotselinge ineenstorten van een huis, waarin menschen slapen, die zich niet van gevaar bewust waren, of het op elkander loopen van twee treinen, waarin pratende en lachende reizigers zitten? Het onverwachte, veroorzaakt door machten waartegen geen verweer mogelijk is, heeft dikwijls iets lachwekkends, anders zou het onmogelijk moeten zijn, dat men even in een lach schiet, op het oogenblik waarop iemand van een trap valt en een paar ribben breekt. In de barak, waar runderen geschoten worden, ziet hij een jongen van zijn leeftijd, die de slachters helpt en die dit werk niet alleen met ijver, maar zelfs met geestdrift verricht. Zoodra een koe geschoten is, snelt hij er heen, neemt den slachter het groote mes uit de handen en snijdt de weeke strot door. Het donker-roode, dampende bloed spuit over zijn kleeren en bespat zijn gelaat. De mannen, die met een sigaar tusschen hun lippen toekijken, hebben aardigheid in hun ijverigen leerling en moedigen hem aan. Het slachten is voor dezen jongen een opwindend spel, waarvan hij niet genoeg krijgen kan. Het is alsof hij een overwinningsdans om zijn slachtoffers uitvoert, hij zingt, terwijl hij de pooten der stuiptrekkende dieren vasthoudt, zit ongeduldig trappelend op de hijgende, dampende lichamen, alsof de dieren naar zijn zin te veel tijd noodig hebben om te sterven, steekt zijn hand in de bloedende, open-gekerfde strot, veegt het bloed aan de huid af, om later opnieuw zijn hand in de wond te steken. Het is alsof hij een bad in het levende bloed neemt. Als de jongen met een der slagers spreekt, hoort Peter dat hij stottert. Het bevreemdt hem niet, hem gebrekkig te hooren spreken, het is alsof dit spraakgebrek behoort bij den jongen, die ook andere gebreken moet hebben. Hij walgt van dit schouwspel en hij vreest dezen jongen meer, dan iemand die onder zijn oogen een mensch doodgeslagen zou hebben, meer ook dan de mannen, die er bij staan en om hem lachen. Ook bij de paarden grijpt de vernietigende hand van den slachter in, voordat de dieren zich kunnen verzetten. Het is echter alsof deze beesten begrijpen, wat er met hen gebeuren gaat en in hun lot berusten. Het is druk in deze afdeeling, omdat er een transport afgekeurde mijnpaarden uit Engeland aangekomen is. Er wordt door drie slachters geschoten en als in een der afdeelingen een paard binnengebracht is, staat een volgend slachtoffer reeds in het portaal te wachten. Als hij het slachthuis verlaat, staat achter de deur een mager, zwart paard. Het dier kijkt hem met groote, melancholische oogen aan en hij kan niet anders, dan even blijven staan en het over de kop aaien. Dag paard. Als binnen het schot klinkt, schrikt het dier, het trilt op zijn magere pooten en in de groote, diepe oogen is een uitdrukking van angst, een vreemde expressie van ontzetting: de blik van een mensch, die begrijpt dat zijn laatste oogenblik gekomen is. Als hij alleen was, zou hij dit paard misschien op zijn goedige kop gezoend of het bij het touw genomen en naar buiten gebracht hebben. Thans echter doet hij niets. Hij schaamt zich alleen maar en drukt zijn machtelooze handen in elkander. Buiten blijft hij staan, — dag paard — totdat hij, — dag Peter — de doffe knal hoort. Het is geen verbeelding dat hij de kogel die op dit moment in de hersenen van het paard dringt, binnen in zijn hoofd voelt. Bij de varkens is verzet, er is geschreeuw en geknor, een rauwe, pijnigende klacht, alsof het leven zelf ruw open gereten wordt. Zij zijn dwaas, deze varkens, erbarmelijk in hun wanstaltige dikheid, die een snelle vlucht onmogelijk maakt. Tusschen lage schotten, die een goot vormen, wordt zij opgedreven: een stroom van lichamen, die uitmondt in de oceaan van de dood. Aan het einde van de goot staan twee mannen met zware, houten hamers, die, telkens als een der dieren ver genoeg opgedreven is met doffe slagen op zijn kop neervallen. Op dit levende aanbeeld, dat brult en krijscht, blijven de mannen slaan, totdat het dier waggelt en reutelend omvalt. Dan wordt het stuiptrekkende lichaam weggetrokken en voltooit de slachter met zijn mes het werk. Telkens als een varken de eerste verwoestende slag ontvangen heeft, breekt er een hevig gebrul los, ontstaat er in de goot verwarring, wijken de dieren verschrikt terug, trachten zich om te keeren of over de schotten heen te klimmen. Het is alsof zij begrij'pen, wat hun te wachten staat. Er is echter geen uitweg, er bestaat geen terug en het verzet der varkens is nutteloos. Nu pas wordt het hem duidelijk, dat alle dieren, die het hek voorbij' gegaan zijn, zich onherroepelijk in de macht van de menschen bevinden en dat het verwijt, dat hij de stomme koeien zooeven maakte, onverdiend was. Nu staat hij niet meer aan de kant der menschen, maar aan die der dieren. Zijn respect voor de macht van den mensch is verdwenen en hij gevoelt alleen nog maar medelijden met degenen, die het slachtoffer van deze vreeselijke macht zijn. Niet meer nu; zijn nieuwsgierigheid is voorbij', de grenzen van zijn weerstandsvermogen zijn overschreden. Hij is leeg, afgemat, eindeloos verdrietig en heeft een verlangen te sterven, niet zooals deze armzalige dieren, maar stil en alleen, ergens in een hoek, waar niemand hem zal kunnen zien. Als thuis het eten wordt opgediend, staat hij met een gevoel van walging op en verdwijnt in de keuken. De jus ruikt naar het abattoir, het vleesch, dat op zijn bord ligt, is een stuk van een dier, dat misschien enkele uren geleden een afgrijselijke doodsstrijd doorgemaakt heeft. Het is hem onmogelijk iets te eten en hij kan bijna niet meer in de slagerij vertoeven, waar alles hem herinnert aan hetgeen hij pas gezien heeft. Zijn oom lacht, om dat wat hij ongewoonte en gevoeligheid noemt. Als hij het slachten een paar keer gezien heeft, zal hij het, zooals zooveel anderen, de gewoonste zaak van de wereld vinden. En het is toch ook niet buitengewoons; de menschen moeten immers vleesch eten? Het stemt hem dankbaar, dat oom Theo hem niet bespot en hem er op een vriendelijke manier van tracht te overtuigen, dat de kans om een goeden slager van hem te maken, door deze eerste tegenslag niet verkeken is. Hij besluit het vertrouwen, dat men in hem stelt, niet te beschamen en het nog eens te probeeren. Het kost hem ontzaglijke moeite zijn afkeer een tweede en zelfs nog een derde maal te overwinnen en weer naar het abattoir te gaan. Dan kan hij echter niet meer, hij wordt ziek, begint te braken als hij met dierlijk vet bereid eten proeft en kan het in bed, waar nog zwak de vleeschgeur uit de winkel te ruiken is, niet uithouden. De droomen, die zijn slaap vullen, zijn ontzettend, rauwer, meer bizar en nog gruwelijker dan de werkelijkheid. Midden in de nacht ontwaakt hij weer huilend en de beklemming van de nachtmerrie wijkt pas eenigszins, als men hem afgewasschen heeft. Men begrijpt, dat het op deze manier niet langer kan doorgaan en oom Theo belooft hem met zijn voogd te zullen gaan praten. De afgesneden kop van de koe is nu verguld en hangt tegen een muur van donker-bruine metselsteentjes, boven een geschilderd nummerbordje waarop twee goedmoedige, dik-buikige achten staan. Het is een kop van hout en hij heet: De Vergulde Ossekop. De leerhandel lijkt een beetje op de volle winkeltjes in de Jodenbuurt, waarvoor hij 's avonds zoo dikwijls heeft staan kijken. De zaak is gevestigd in een oud, donker pand, waarvan de parterre bijna geheel voor winkel en magazijn en de eerste verdieping voor woning gebruikt wordt. In het geheele huis hangt een doordringende, kruidige lederlucht, die niet onaangenaam is, maar waaraan hij niet gewend geraakt. Hoewel men een bepaalde lucht, na deze eenige tijd ingeademd te hebben niet meer waarneemt, ruikt hij de geur van het leer telkens opnieuw weer. Het is niet onmogelijk, dat het leer ook nog een klein beetje naar gas ruikt. Hij slaapt in een bedstede in de gang, naast het achtergedeelte van de winkel en als hij 's morgens ontwaakt, zijn zijn tong en gehemelte droog en hard, gelooid als het leder, dat tegen het beschot staat. De familie Banning bestaat uit een ouden grootvader, die hem iedere dag vertelt, dat het zijn laatste zijn zal en die petroleum tegen gewrichtsrheumatiek inneemt. Verder zijn zoon, die eigenaar van de zaak is, diens vrouw en Bernard, een jongen van zijn leeftijd, die en Banning hem vraagt hoe hij aan het geld gekomen is om het te koopen, redt Betsy hem, door te zeggen, dat hij de broek van haar gekregen heeft. Het is duidelijk, dat zijn leven thans veranderen moet, dat hij geen genoegen kan blijven nemen met een vervelend baantje, waarbij hij gedwongen is de knecht te zijn van een kwajongen als Bernard. 's Avonds, op het plaatsje bij de verdroogde klimop, spreekt hij met een buurman, die met bruine, behaarde armen op de vensterbank van de derde verdieping steunt. Eikeboom heeft als olieman op zeeschepen gevaren en kan veel vertellen van verre landen, die hij bezocht heeft. Als het najaar wordt en regen modderstriemen langs de muren van het binnenplaatsje trekt, zet hij zijn gesprekken met den buurman in diens woning voort. Hij bekijkt foto's van geheimzinnige machinekamers, waarin Eikeboonri staat als een toovenaar, die alles beheerscht. Hij ziet hem in een wit pak, onder tropische palmen en luistert naar de spannende verhalen, die bij deze prenten behooren, zooals hij eens naar zijn vader luisterde. Hij begrijpt, dat hij met een kerel te doen heeft, het evenbeeld van dengene, die hij zich in zijn droomen voorstelt te zijn. Hij schaamt zich, omdat hij van zijn kant tegenover Eikeboom's heldendaden niets anders stellen kan, dan het verhaal van eigen onbelangrijke ervaringen. Gelukkig be- grijpt de buurman, dat van iemand die leerjongen in een lederhandel is, niet verlangd kan worden, dat hij dingen vertelt, die van belang kunnen zijn voor een man die de wereldzeeën bevaren heeft. Eikeboom bezit ook een model van een stoommachine, die hij zelf gemaakt heeft. Het is een prachtig, gaaf stuk speelgoed, dat tot in de kleinste onderdeeltjes met zorg afgewerkt is en volkomen de indruk van een echte, groote machine maakt. Nadat hem uitgelegd is hoe de zuigers, kleppen en kranen werken, welke weg de energie afleggen moet om van warmte in beweging te veranderen, wordt de machine in werking gesteld. Het is een wonder, dit vanzelf bewegende mechanisme, dat gehoorzaam luistert naar de bevelen van zijn maker. Hij leest boeken over werktuigkunde en machinebouw en tegelijk met het ontwaken van zijn belangstelling voor de techniek, neemt het gevoel van minachting toe, dat hij voor zijn tegenwoordig beroep koestert. Alles wat Banning zegt, komt hem onbelangrijk en belachelijk voor en de tegenzin in het werk dat hij doen moet, wordt steeds grooter. Alleen Betsy's aanwezigheid weerhoudt hem er nog van weg te loopen en te trachten een andere werkkring te vinden. Als dan tenslotte de groote, ontnuchterende teleurstelling komt en zij hem zegt, dat zij met een vreemden man trouwen gaat, is er niets meer wat hem nog aan zijn werk en het huis van de Bannings bindt. Hij steelt opnieuw geld uit de lade, loopt weg en dwaalt door de stad, zonder te weten wat hij doen moet. Ten einde raad zoekt hij 's avonds zijn buurman op en vertelt hem alles. Eikeboom lacht en klopt hem vaderlijk en bemoedigend op de schouder. Dat met Betsy is een heel gewone geschiedenis, die iedereen op zijn beurt meemaakt en dat hij geld uit de lade gestolen heeft is ook niet zoo erg, als men zijn diefstal tenminste niet ontdekt heeft. Eikeboom maakt alles voor hem in orde en zorgt er ook voor, dat hij een plaats op de machinefabriek krijgt. Zijn leven verandert en met de afzondering is het gedaan. De muur, die zijn bestaan van klein-burgerlijke afzondering omgaf, is doorbroken, de poorten eener ruimere wereld gaan open. In een fabriek, waar drie duizend arbeiders werken, kan men weliswaar eenzaam zijn, maar men is er nooit alleen, zooals in een donkere winkel met hoeken waarin men wegkruipen kan. De tijd, waarin het leven rustig bekeken kon worden, zonder dat men kans liep er door gegrepen te worden, is voorbij. Men wordt gedwongen deel te nemen en verandert van toeschouwer in medespeler. Het verleden is een rad en de jaren zijn spaken, die minder zichtbaar worden naarmate het rad sneller gaat draaien. Onbekende gezichten, een vreem- de omgeving, andere indrukken, nieuwe ervaringen en gedachten. Het blauwe werkpak van de arbeiders is als de uniform van soldaten, die voortdurend in strijd zijn met de geweldige, geheime krachten, die de machines laten draaien. Moedige kerels zijn het, die tusschen draaiende assen en jachtwielen voortdurend in gevaar verkeeren. De machinefabriek: een aantal reusachtige ijzeren kooien met glazen daken, als een stationsoverkapping. Daaronder, in rijen, de werktuigen, vreemde platte of rechtop staande bouwsels met raderen, stangen, scharen en klauwen. Alles draait, alles beweegt, schijnbaar zonder dat de mensch, die er klein en verloren tusschen staat, zich er mede behoeft te bemoeien, leder werktuig spreekt een andere taal, brengt andere muziek voort of maakt andere gebaren. Staal bijt in staal: een monster dat zichzelf verslindt. Olifantspooten van stoomhamers dansen op wit-gloeiend ijzer, dat week als een kussen is. Donkere, ronde ketels hebben lichtende grotten in hun buik, brullende vuren vreten zwarte kolen. Trillende vingers, die zelf bang schijnen te zijn, wijzen op manometers de roode lijn aan, waarachter het gevaar begint. Op glanzende schakelborden spreken gekleurde aangloeiende en doovende lampen een geheime taal, paarse vonkenstrepen omkransen snel draaiende cylinders van dynamo's. De fabriek is een wereld, waar machines heerschers zijn en door machines gediend worden, waar machines uit machines geboren en machines door machines vernietigd worden. De huizen der uitgestrekte machinestad zijn meetkundige bouwsels van stalen balken, dwarsstangen en gegolfd plaatijzer en zij zijn gemeubeld met machines, die dag en nacht draaien. Het plaveisel der straten bestaat uit ijzerafval en daarop liggen spoorrails met dwarsleggers, waar lorries en blinkende, nieuwe locomotieven overheen rollen. De lucht ruikt naar roest en olie, de vingertoppen, die iets aanraakten, zijn besmeurd met menie of roest. Een caroussel van klanken, die de hooge fabrieksschoorsteen tot as heeft, rolt daverend over de terreinen. De mensch is klein, voelt zich een broos insect in een stalen woud, een verloren fluistering in een orkaan van geluiden, een sneeuwkristal in de oven van een ketel. Peter staat aan de slijpbank, drukt ijzeren plaatjes, die een vurige ring om de gonzend-draaiende schijf leggen, tegen de harde, scherpe amarilsteen. Zijn oogen zijn verborgen achter de glazen venstertjes van een veiligheidsbril; hij moet er uit zien als een soldaat met een gasmasker, die hij jaren later, als het oorlog is, in de krant ziet afgebeeld. Als hij een plaatje tegen de steen drukt, giert de machine, als een dier dat pijn heeft en door zijn armen gaat een wrange, scherpe trilling, alsof hij zijn eigen geraamte aan het afslijpen is. Drie duizend omwentelingen in de minuut: als deze harde steen scheurt, wordt hij, zooals de jongen die drie plaatsen van hem afstond, door de weg vliegende stukken te pletter geslagen. Dan zullen ook van zijn hersenen drabbige stukjes tegen de plaatijzeren wand hangen, zooals de kippenveertjes op de stoepen kleven van de poelierkelders op de Jodenbreestraat. Een mensch denkt door of met zijn hersenen, maar als de amarilsteen aan brokken vliegt, houdt dit denken dadelijk op. Dan zeg je: dag Peter, Neen, dat zeg je niet, want daarvoor heb je geen tijd meer. Nu breekt de steen, neen, even wachten, nu ... . Ook niet. Als de steen zooeven, toen het nu was, uiteen gevlogen was, zou hij nu niet meer kunnen denken. De gloeiende ijzerdeeltjes, die door de schijf worden meegenomen, vormen een donkerroode streep, de rest spat weg in een kortstondig, koud vuurwerk van sterretjes. Het verleden draait als een zwak gloeiende cirkel, de herinnering is een kortstondig koud vuurwerk, dat dooft op het oogenblik dat men het ziet. Terwijl de machine gonst en ijzerdeelen vreet, terwijl trillingen de beentjes van zijn handen losmaken en deze schudden alsof het rammelaars zijn, denkt men aan vrouwen, aan de constructie van de stoomregulateur, aan Eikeboom en zijn vrienden wat men onder bepaalde omstandigheden doen of laten moet. Peter lacht om deze menschen met hun regels en voorschriften. Heeft men misschien destijds de groote staking, die in enkele dagen verloren werd, ook volgens deze beproefde regels gevoerd? Naar de bliksem met deze regels, met deze levensvoorschriften van onbekenden, die hem willen voorschrijven wat hij doen of laten mag. Hij kan zelf denken en wil handelen naar eigen inzicht. Men zegt, dat hij een fantast, een anarchist is, die vroeg of laat zijn kop tegen de werkelijkheid te pletter zal stooten. Ook goed, dan maar te pletter. Degenen die geen kop hebben, loopen ook geen kans hem te stooten. Zoo komt hij alleen te staan, buiten de gemeenschap der kameraden, met wie hij dagelijks omgaan moet. Hij koestert medelijden en minachting voor deze menschen, die maar praten en napraten en zelf niet denken. De arbeiders zijn trotsch op een spreuk hunner klasse: heel het raderwerk staat stil, als uw machtige arm het wil. Maar met deze spreuk gaat het als met de Internationale, het zijn woorden, leege woorden zonder inhoud. Met een arm van snijkoek brengt men geen machines tot stilstand, staal is nu eenmaal harder dan koek. Voor een lied met mooie woorden, wijkt de met geweren en sabels gewapende macht geen millimeter. Alleen daden hebben waarde. Maar in de erkenning dezer waarheid, ligt tevens de erkenning van zijn onmacht. De enkeling beschikt inderdaad over een groote macht, maar deze is alleen voor hem persoonlijk van belang. Voor de massa, die niet volgen of meedoen wil, die genoeg heeft aan praten en napraten, heeft zijn daad niet het minste nut. Als op een vergadering, waar de vraag besproken wordt of men staken moet, omdat eenige arbeiders ontslagen zijn, besloten wordt aan het werk te blijven, legt hij uit protest zijn lidmaatschap van de vakbond neer. De meerderheid beslist, wordt gezegd. En als hij antwoordt, dat de meerderheid niets te beteekenen heeft, omdat zij niet zelfstandig denkt, maar zich door een paar leiders met gesmeerde tongen heeft laten bepraten, lacht men hem uit. Van nu af haat en veracht hij deze domme, ongelukkige meerderheid. In het bedrijf heeft hij niet veel vrienden meer. Men vindt hem niet alleen een individualist, maar bovendien ook een gevaarlijke idioot. Eikeboom en nog drie of vier andere arbeiders, zijn de eenigen die iets van hem begrijpen, ofschoon zij het niet eens met hem kunnen zijn. Dan verliest hij ook zijn besten vriend. Het gaat plotseling, volkomen onverwacht en midden in een gesprek. Zoo snel gebeurt het, dat het het hem voorkomt alsof zijn vriend hem het antwoord, dat hij hem op zijn laatste vraag schuldig bleef, straks nog geven zal. Men staat in de oude machinekamer, waar twee groote dynamo's, door middel van twee bundels polsdikke hennepkabels, door stoommachines worden aangedreven. Het spel der deinende koorden, die rustig door de uithollingen van het jachtwiel glijden en naar elkander toekomen bij de kleine pulleys van de dynamo's, die een zingend draaiend anker in hun holle buiken hebben, schijnt onschuldig en gevaarloos. Men heeft een gevoel, alsof men een der wiegende touwen maar te grijpen heeft, om de heele machinerie tot stilstand te brengen. Natuurlijk weet men, dat de kracht die de snaren voortbeweegt, groot genoeg is om een trein van honderd waggons voort te trekken, maar de machine ziet er zoo rustig en onschuldig uit, dat men herhaaldelijk aan haar macht twijfelt. Totdat zij op een wreede, verbijsterende manier toont, tot wat zij in staat is. Eikeboom, de machinist van de centrale en hij praten met elkander. Zijn vriend staat met zijn rug naar de dansende touwen gekeerd, zal juist iets gaan zeggen en heft daarbij, naar gewoonte, zijn hand op, om zijn woorden door een gebaar te onderstrepen. Op dat oogenblik glijdt hij uit de kleine groep weg. Hij loopt zonder zijn beenen te bewegen en het is alsof hij zweeft. Nog houdt hij zijn hand in de hoogte, alsof hij iets wil gaan zeggen, nog wachten de twee men- Eikeboom, ziet diens verminkt lichaam tusschen de dakspanten hangen, hoort arbeiders op een vergadering de Internationale zingen, luistert naar het gieren van een cirkelzaag, een geluid dat er uit ziet als een blinkende ketting en hem wegtrekt in een diepe trechter. Dit is de dood, een zwarte dood met zwarte mannen, die een zwarte kist onder een zwarte kap schuiven. Het is de witte zaal van een ziekenhuis met witte ledikanten, witte lakens en witte verpleegsters. Zijn hoofd zit in een harnas, het is zooeven gegoten en nog niet uit de vorm verwijderd. Op de ziekenzaal ruikt het naar gas, een bekende lucht, die hij heel lang geleden moet hebben ingeademd. Dokters en zusters zijn vol zorg voor hem, men behandelt hem voorzichtig, alsof zijn lichaam van teer, breekbaar glas gemaakt is. Zelf heeft hij ook het gevoel van glas te zijn, met uitzondering van zijn hoofd, dat zwaar en massief als een klomp gietijzer is. De stemmen der menschen zijn ver weg, als boomen aan een nevelige horizont en hun bewegingen zijn vertraagd: zij handelen in de verleden tijd. De dagen der mathematiek zijn gekomen, men leeft in meetkundige constructies, denkt in wiskundige formules en daar tusschen door ziet men flarden van de werkelijkheid, als plekken blauwe lucht in een bewegelijke, voorbijdrijvende wolkenhemel. Zuster Suze is zacht en vriendelijk. Van uit zijn bed, kan hij is men nog geen milicien, geen militair, men is nog betrekkelijk vrij en zou naar buiten kunnen gaan en vluchten. Maar waarheen zou hij kunnen gaan, waar zou hij zich kunnen verbergen? Als hij werkelijk geen soldaat wil worden, blijft er voor hem maar één mogelijkheid over: weigeren en dan de gevangenis in. Eindelijk worden de recruten in de gang in rijen van twee opgesteld. Een paar sergeants hebben het commando; zij zijn geduldig en gemoedelijk en gedragen zich, alsof zij hun taak zelf niet ernstig nemen. Commando's hoort men niet, alleen verzoeken, die op een vriendelijke toon gedaan worden. Peter weet, dat deze vriendelijkheid maar schijn is, een tijdelijke welwillendheid van menschen die gewend zijn te bevelen. Het is nu alles nog maar spel, omdat de uniformen, die de medespelers tot nummers zullen maken, nog ontbreken. Ook hier gaat het als in de burgermaatschappij, scheiden de beter gekleeden en de proleten zich af in afzonderlijke groepen en ook hier weet hij niet te kiezen. Als men op straat gekomen is, zingen de arbeidersjongens de Internationale, de anderen zwijgen. Waarom nu weer dit lied, dit machtelooze schijnverzet, dat niets te beteekenen heeft? Een enkel commando van een enkel sergeantje is voldoende om het gezang te doen verstommen. Buiten, op het perron van het kleine station midden op de heide, is de houding der leiders van het transport reeds veranderd. Hier bevindt men zich op bekend terrein en kan men zich de weelde veroorloven de vriendelijke toon door het barsche commando te vervangen. De avond begint te vallen en gestadig daalt een kille regen, die fijn als mist is. De weg, die naar de barakken voert, is niet veel meer dan een moddergeul, waarin de schoenzolen zich vastzuigen. Thans zingen de jongens niet meer, de troep gaat zwijgend voorwaarts en niets anders hoort men dan het klokkendzuigen der schoenen, welk monotoon geluid slechts een enkele maal onderbroken wordt door een vloek of verwensching. Het zou nu oorlog kunnen zijn en men zou kunnen behooren tot een troep soldaten, die voeling met den vijand zoekt, leder oogenblik kan thans het commando liggen en vuren komen. Waarom eigenlijk? Op welke vijand moet men schieten, wie moet men dooden? De jongen, die naast Peter loopt, zegt dat het een smerige bende is. Dat is taal die goed doet, dat zijn bekende woorden, die men zelf zou kunnen hebben gesproken. Het gesprek vlot dadelijk, het is alsof men zich reeds lang met elkaar onderhouden heeft, alsof alleen de gedachtewisseling tijdelijk onderbroken was en nu weer wordt voortgezet. Ook de ander heeft willen weigeren, maar de omstandigheden maken hem dit onmoge- lijk. Een Christen doodt niet en laat zich niet opleiden voor moordenaar, onder geen enkele voorwaarde, zegt hij. Peter zwijgt. Van deze kant heeft hij de zaak nog nooit bekeken. Hij kent alleen maar de vroomheid van de Bannings, heeft er nooit aangedacht, dat er een andere soort godsdienstigen kon bestaan, dan deze hofjesgeloovigen met gekleede jas en op fluweel geschilderde bijbelteksten. Ferdinand vertelt hem, dat hij zijn voornemen om te weigeren heeft laten varen, terwille van zijn moeder, die ziekelijk is en die het waarschijnlijk niet zou overleven ,als haar zoon de gevangenis inging. Als hij zoo vrij was als Peter, zou hij echter geen oogenblik aarzelen. Ook de nacht, wakend op de harde stroozak doorgebracht, brengt geen uitkomst. Na het ontbijt worden de krijgsartikelen voorgelezen. Tegenover de troep recruten, die zich weer als schooljongens gedragen, gichelen, fluisteren, elkander duwen en op de voeten trappen, twee luitenants en een sergeant. Een der luitenants zegt, dat er stilte moet zijn. Het voorlezen der krijgsartikelen is een ernstige zaak. Men zal hebben opgehouden burger te zijn en zal onder militaire tucht staan, zoodra men gehoord heeft wat de krijgsartikelen behelzen. Een luitenant begint op een dreun te lezen, ratelt achter elkander af wat een soldaat geoorloofd en wat hem verbo- is in staat iets te lezen, wat geschilderd is voor iemanden, van wie verwacht wordt dat zij lezen kunnen. Savon Cadum, en de baby lacht, omdat de zeep zoo lekker is. Zoo lekker was ook de zeep, waarmee zijn moeder hem waschte, zoo'n lachend kereltje moet hij geweest zijn, toen hij nog geen mensch was. Dat is heel lang geleden, misschien een paar duizend jaar. En nu staat hij in Parijs, is hij een heel klein plekje Ik, twee schoenen groot, in een onbekende wereld. Hij is moe, doodmoe en alleen. Hij blijft alleen; de Franschen zijn anders. Zij drinken wijn en eten brood met harde korsten, zij lachen om woorden die hij niet begrijpen kan, zij zitten voor restaurants en gebruiken spijzen die namen hebben als tooverspreuken. Buiten de Porte d'Orleans vindt hij werk op een kleine machinefabriek. De Franschen zijn anders, werken anders, denken anders. Maar iets is hier zooals in Nederland: ook hier moet men werken om te kunnen bestaan. Nog scherper en schrijnender is hier het verschil tusschen arm en rijk. Parijs is een lustoord voor hen die voldoende geld hebben, om hun lusten te bevredigen, voor de overigen is het een smerig riool, goor en triest, als de afgrond bij de gare du Nord. En toch lachen de Franschen en rooken vergenoegd hun dure zeegrassigaretten; zelfs de man die het peukje van de metrotrappen opraapt, kan glimlachen. Langzamerhand komt er teekening in de chaos. Men herkent straten, waarin men onverwacht ook zichzelf ontdekt. Er is zelfs een kroegje, waar de patron hem monsieur Baltuus noemt. Dat klinkt goed en vertrouwd, als de stem van een vader, die ,,wel te rusten jongen" zegt. Monsieur Armand komt uit de Midi, departementVar.Zijn keel is een orgelpijp, zijn mond is een gewelf met een echo. Zijn vrouw heet Georgette, zij is voor Peter meer vrouw dan andere Parisiennes, omdat zij geen verf op haar gezicht heeft. Als zij lacht, kan hij haar witte tanden zien en als hij haar een dronk aanbiedt, zijn er twee donkere, glinsterende oogen boven de cylinder van het glas, waarin het lamplicht weerkaatst. Franschen zijn anders, maar dit is van de geheele wereld, omdat het een taal is, die zonder woorden begrepen wordt. In metrotunnels donderen de treinen langs telkens terugkeerende reclames van Dubonnet. Dubo... Dubon...Dubonnet— Georgée, Georgoo, Georgette. Maar Georgette is getrouwd en op een stille avond, toen er weinig bezoekers in de bistro waren, heeft zij hem verteld, dat zij veel van haar Armand houdt. Dat beteekent dus, dat zij op Peter gesteld is, een aanmoediging, die tevens zijn jaloezie opwekken moet. Maar Georgette is van een ander volk, zooals Lucie van een hoogere menschensoort was. Hij durft niet, komt niet verder dan het aanbieden van een glas wijn, zooals hij eens niet verder dan het schrijven van een slecht vers kwam. In de metro kan men denken en droomen, ofschoon het er altijd benauwd en druk is. Bij het begin en aan het einde van de werktijd, is heel het bochtige, gecompliceerde metro-labyrinth van tunnels, stations, gangen, trappen en liften een onderaardsch distilleerapparaat, gevuld met menschenvloeistof die kookt, verdampt, vervloeit en overgehaald wordt. Tusschen traliekokers bij de perrons wachten ongeduldige reizigers, tot dat de automatische deuren open zullen gaan; een goot met varkens op een abattoir. Boven de traliegang een bord: ,,Au dela de cette limite les billets ne sont plus valables". Ook voor de varkens hield het voorbij het hek op. Tegen de glimmende tegelwanden der stationsgewelven, groote reclameplaten en plattegronden van de stad. Er is ook een plaat bij van Van Houtens Cacao; een boerinnetje op een heuvel, die naast een groote bus staat en over de zee staart. Het kijken naar deze plaat geeft een zacht gevoel van heimwee, men gaat verlangen naar het land waar de cacao vandaan komt. Er zijn platen van waschmiddelen, van fornuizen, van medicijnen, theaters, zeep en van ganzenleverpastei. Twee ganzen kijken verbaasd in een busje, waarin hun eigen lever zit en zeggen: Ah, dat is lekker! Het is heelemaal niet lekker, het is een nachtmerrie, het is alsof iemand zonder hoofd naar zijn eigen hoofd kijkt. Gedurende de spitsuren staat men in de metrowagens tegen elkander aangedrukt: gerookte bokkingen in een kistje. Als de trein slingert, voelt men precies de vormen van het lichaam, dat men aanraakt. Als het een man is, drukt men zich een beetje terug, als het een meisje is, zorgt men er voor, dat de aanraking niet meer verbroken wordt. Bij oudere vrouwen krijgt men de gewaarwording bij zijn eigen moeder in bed te liggen. Als de reis lang duurt, vertelt men elkander heele geschiedenissen met zijn buik, zijn dijen of zijn handen. De dijen zeggen: ik raak je voorzichtig aan, ik vind het prettig je te voelen. Dan antwoordt een buik: het doet mij goed dat je me aanraakt, kom maar een beetje dichterbij. Verder kan Peter het nooit brengen. Hij weet, dat men, als het gesprek van de lichamen zoo ver gevorderd is, met zijn oogen en daarna met zijn mond verder moet gaan. Dat men het meisje, als zij de trein verlaat, volgen en aanspreken moet. Hij kijkt haar echter alleen maar even na, heeft het gevoel iets te verliezen en dan rolt de trein alweer verder, ligt er alweer een wereld tusschen hem en de vrouw, die hij zooeven aanraakte. De metro maakt een reis door de geschiedenis, de Fransche Revolutie, koningen, heiligen en geleerden trekken voorbij. Op blauwe stationsborden bekende namen: Bastille, 4 Septembre, Tuilleries, Republique, St. Michel, Mirabeau. En middenin de revolutie, een Hollandsch boerinnetje bij een cacaobus of een paar domme ganzen, die hun eigen lever bekijken en zeggen, dat het lekker is. De jaren trekken voorbij als metro-stations; in de tunnels liggen de dagen, die alle hetzelfde zijn: Dubonnet, Dubonnet, Dubonnet. Men leert de taal beter spreken en verstaan en begrijpt langzamerhand, dat de Franschen minder vreemd zijn dan men in het begin verondersteld heeft. Men kent thans de stad vanaf de bovenste omloop van de Eiffeltoren, tot in de bedompte kelders van Belleville, waarin kameraden wonen. Achter het room-crême en goud van Louis Seize ornamenten, weerspiegeld in het vensterglas der weelde-etalages van de Rue Royale, ziet men de grauwe armoede van het volk. Donker als kerkers zijn de huizen in de binnenstad, goor en triest de woningen der armen van het achttiende arrondissement, dat verborgen is achter de van licht stralende vermaakspaleizen van Clichy en Pigalle. Buiten de poort van Clignancourt leven de menschen in plankenkrotten en automobielkisten, bij de poort van Lilas slapen zij in drekgaten tusschen de huizen. Op het kerkhof Père Lachaise brengen Hoewel zijn argumenten steekhoudend zijn en het onderzoek niets bezwarends aan het licht brengt, vreest hij toch voortdurend het ergste. Dan komt het bevel tot uitwijzing: Nelly en hij zullen over de grens worden gezet. Het is geen straf, gedwongen te worden dit tot oorlogsrazernij vervallen land te verlaten. Père Jacques en de anderen krijgt hij niet meer te zien. 's Nachts worden zij overgebracht naar Le Havre, waar een boot klaar ligt die hen naar Antwerpen brengen zal. Het is een klein vrachtschip, geheel volgeladen met menschen, die, zooals zij, Frankrijk moeten verlaten. In de ruimen is geen plaats meer en zij moeten op het dek blijven, waar onafgebroken een kille regen daalt. Toch is de reis goed, omdat Nelly met haar hoofd tegen hem aan slaapt en hem kust als zij ontwaakt. Zij besluiten bij elkander te blijven, zij zal met hem meegaan naar Nederland. Dit vooruitzicht verheugt hem. Het maakt hem gelukkig dat Nelly bij hem blijven wil, maar desondanks bekruipt hem een onbestemd gevoel van vrees voor de toekomst. Hij houdt van haar, heeft bewondering voor haar inzichten en haar moed en toch zou hij misschien juist willen, dat zij wat minder verstandig en minder moedig zou zijn. Zijn kwaliteiten schijnen kleiner te worden, als hij deze bij die van Nelly vergelijkt en haar karakter heeft iets mannelijks, waardoor hij als echtgenoot eigenlijk een beetje overbodig wordt. Nelly heeft geen beschermer noodig, zooals de meeste andere vrouwen, zij is best in staat haar belangen te verdedigen, waarbij zij zich desnoods van een schaar bedienen zal, als er geen soldeerbout bij de hand is. En toch is het ook juist dit element van mannelijke moed, dat haar zoo aantrekkelijk voor hem maakt. In het rustige Amsterdam, buiten de romantische sfeer van anarchisten-kroegjes, waar heldendaden beraamd worden die nimmer tot uitvoering komen, wordt Nelly een gewone vrouw, die hetzelfde bestaan leidt als alle andere gehuwde arbeidersvrouwen. De dagen, de weken gaan voorbij met de regelmaat van een goed loopend uurwerk. Het nieuwe wordt gewoon, het samenzijn met de vrouw die men liefheeft, wordt even vanzelfsprekend als het op tijd gebruiken van een maaltijd of het ontvangen van loon, als de arbeidsweek verstreken is. De vrees, die hij in het begin koesterde, is verdwenen, het schijnt alsof de balans van twijfel en onzekerheid tot rust gekomen is en het evenwicht nimmer meer verstoord zal worden, 's Avonds leest men de dagbladen met berichten over de oorlog, die ergens, ver weg, gevoerd wordt. Zooveel dooden, gewonden, vermisten, Maubeuge gevallen, Antwerpen gebombardeerd. Het zijn berichten in doode letters, dezelfde letters die voor de recentie van een too- neelstuk of voor een kamerverslag gebruikt worden en men moet even diep nadenken, zich voorstellen wat er op de slagvelden gebeurt, om iets te ervaren van de ontzettende werkelijkheid, die achter deze doode letters verborgen is. Dan wordt men er ook toe gedwongen zich te realiseeren, dat op een afstand van een paar honderd kilometer, de menschen met wie men jaren lang het leven deelde, wier handen men vast hield en in wier oogen men keek, als vee worden geslacht. Gedwongen zich af te vragen, of men ongestraft kopjes thee kan blijven drinken en dagbladen lezen, terwijl er zooiets vreeselijks plaats vindt. Soms ligt hij 's nachts wakker in bed, wacht er gespannen op, of de suizende stilte misschien een klank aandraagt, die van het slagveld afkomstiq moet zijn. Als de wind in zijn richting is, afkomstig moet zijn. Als de wind in zijn richting is, moet het mogelijk zijn iets te hooren. Een paar honderd kilometer hemelsbreed, moet het geweldige geluid der kanonnen kunnen overbruggen. Nelly verwacht een kindje. Haar buik is dik, als die van andere zwangere vrouwen, maar haar gang is kordaat, alsof zij een tamboer is, die een trommel, inplaats van een vrouw die een nog niet geboren kind voor zich uit draagt. Zij is wild en onvoorzichtig in haar bewegingen en zonder het zichzelf te durven bekennen, verdenkt Peter haar van opzettelijkheid, alsof zij de groei van de vrucht in haar buik zou willen verstoren. Zij is anders dan vroeger, anders ook dan hij verwacht had dat zij zijn zou, nu zij weet dat zij straks moeder zal zijn. Zij is onrustig en ontevreden, niets bevalt haar en zij moppert op het rustige, eentonige leven dat zij leiden moet. Om haar wat afwisseling te bezorgen, neemt Peter haar mee naar vergaderingen, maar zij lacht om de sprekers die zij hoort en bespot hen op een manier, die Peter denken doet, dat zij hem een verwijt maakt van de lauwheid en onbelangrijkheid dezer menschen. Zijn angst ontwaakt opnieuw, om telkens weer te verdwijnen, als zij lief en zorgzaam voor hem is, hem eigener beweging kust en zegt, dat hij de eenige man is, met wien zij een saai leven als dit kan volhouden. Zooiets klinkt goed en vertrouwelijk, omdat het bewijst, dat men zelf geen schuld heeft aan de moeilijkheden waarin zij verkeeren moet, maar tegelijkertijd stemt het ontmoedigend, omdat hij weet niet in staat te zijn iets aan haar levensomstandigheden te veranderen. Weet je Peter, zegt zij eens, als hij tracht haar wat op te beuren, er zijn vrouwen die niet moeten trouwen, die ongeschikt voor het huwelijk zijn. Ik geloof, dat ik een van deze vrouwen ben. En hiermede spreekt zij precies de gedachte uit, die hij reeds zoo dikwijls bij zichzelf heeft voelen opkomen, zonder dat hij de moed kon vinden haar onder woorden te brengen. Er ligt iets be- schamends en vernederends in het tegenover zichzelf te moeten bekennen, maar in dit huwelijk is hij meer de vrouw, terwijl zij, ondanks het feit dat zij moeder worden moet, meer de man is. Van nu af begint hij domheden te begaan, handelt hij verkeerd, en ziet in verkeerd te 'handelen, zonder bij machte te zijn een verandering in zijn gedrag te brengen. Om Nelly, die toch reeds genoodzaakt is het werk in de huishouding, dat haar tegenstaat, te verrichten, terwijl hij iederen dag naar de fabriek kan gaan, haar gevoel van eigenwaarde zooveel mogelijk te laten behouden, zorgt hij er op verschillende manieren voor, dat zij eenig overwicht op hem krijgt. Hij draait de rollen om, geeft haar de taak, die hij vroeger voor zichzelf gedacht had: die van beschermer. Zonder het uit te spreken, laat hij haar uit duizend kleine dingen voelen, dat hij haar niet missen kan, dat hij haar voor zijn leven noodig heeft. Zij wordt de beschermende moeder, hij het bescherming zoekende kind. Zonder zich te beklagen, bespreekt hij met haar de moeilijkheden, die hij op de fabriek met zijn chef heeft en laat zich door haar raden. In bed is hij niet meer de man die neemt, maar de jongen die schuchter vraagt. Als het kind, een meisje, geboren wordt, neemt hij het uit de handen van de vroedvrouw, kust het en slaagt er niet in zijn tranen te verbergen. Hij is bombardement van Antwerpen. Spannende, ontstellende verhalen, waarnaar Nelly vol aandacht luistert. Peter weet niets van de oorlog, maar hij is er van overtuigd, dat Emile overdrijft. Het is juist iets voor zoo'n kerel, om alles aan te dikken. Het is geen verbeelding van hem, dat Nelly sedert de komst van haarvriend opgeleefd is, dat zij vroolijker geworden is, meer aandacht voor de huishouding heeft en ook meer toewijding voor de kleine Agnes aan de dag legt. Wat hem in maanden van moeitevolle opoffering niet gelukt is, brengt Emile, alleen door zijn aanwezigheid, in enkele dagen tot stand. Nelly is weer de oude, levenslustige, brutale meid van vroeger geworden. De woning voelt hij niet meer als de zijne, hij heeft een gevoel op visite te komen, als hij 's avonds binnentreedt en Emile met Nelly aan tafel ziet zitten. In de fabriek heeft hij geen rust meer en hij zou op ieder uur van de dag willen wegloopen, om te gaan kijken wat er in het opgeknapte zolderkamertje gebeurt. Maar waarom juist op het kamertje? Is het bed, waarin hij de nachten met Nelly doorbrengt, niet even goed, niet beter bruikbaar? Hij bespiedt zijn twee huisgenooten zorgvuldig, maar zorgt er voor, dat zijn argwaan verborgen blijft. Soms, als hij Nelly zoent, is hij zichzelf niet langer meester en trekt opeens, er aan denkend dat haar lippen door die van den ander zijn aangeraakt, zijn mond met een gevoel van woede en weerzin terug. Niets ontdekt hij echter, wat zijn wantrouwen bevestigen of zelfs maar versterken kan en herhaaldelijk tracht hij zichzelf ervan te overtuigen, dat hij zich kwelt met gedachten, die iedere redelijke grond missen. Daarin slaagt hij 's morgens, als de straten helder zijn van het nieuwe zonlicht, maar zijn vertrouwen ontzinkt hem als het middag wordt en tegen het einde van de werktijd heeft hij alle weerstand en rustige bezinning volkomen verloren. Eens, als de zuigerstangen der machines voortdurend vuilak zeggen, waarmede zij thans niet hem, maar Emile bedoelen, kan hij het niet langer uithouden, meldt zich ziek en gaat naar huis. Emile is niet aanwezig, maar het bed, waarin hij moet gaan liggen, omdat hij nu niet plotseling gezond kan zijn, is omgewoeld. Hij wijst Nelly's aanbod om het bed op te maken af, stuurt haar weg om aspirine te halen en doorzoekt tijdens haar afwezigheid in koortsachtige haast het beddegoed. Geen spoor, geen haar, geen afdruk van een vreemd lichaam. Hij besnuffelt de lakens, als een speurhond die lucht nemen moet, herkent de geur van Nelly's lichaam en barst opeens in tranen los. Gek is hij, een idioot, die zichzelf het leven vergalt, een krankzinnige, die zijn ellendige fantasieën tot werkelijkheid wil maken. Er is niets, totaal niets, alleen in zijn ziekelijke ver- beelding bestaat Nelly's ontrouw. Hij neemt Agnes uit haar bedje, tilt haar omhoog, kust haar en roept, terwijl hij danst: Je vader is een idioot, een gek. Hij kust het kind onstuimig, alsof het de vrouw is die hij liefheeft en deze kussen hebben een vreemde smaak; hij proeft argwaan, bedrog, leugen. En toch is het niet waar Agnes, je vader is een gek. Emile kan zich de weelde veroorloven 's avonds laat te blijven zitten, omdat er voor hem geen wekkers bestaan, die 's morgens om zeven uur bellen. Emile neemt er een goed leven van, die behoeft voor zijn onderhoud niet te werken. Dat doet de gek wel voor hem, die met zijn vroegere vriendin getrouwd is. Emile is de souteneur, hij is de man die voor het geld zorgt en als belooning bij Nelly slapen mag. Het gaat hier zoo'n beetje als in het huis van mevrouw Jonker, alleen zijn hier geen kijkgaatjes. De gaatjes worden gemaakt, hij boort ze in de deur van de woonkamer en in die van de slaapkamer. Men kan er weinig door zien, een ruig kokertje met een klein gezichtsveld, als de harige neusgaten van meester Merens. Ook bij hem kon men tot in zijn hersens kijken, zonder te zien wat er in hem omging, 's Avonds, als zij aan tafel zitten, gaat hij telkens de kamer uit en loert. Niets te zien: Nelly en Emile zitten te veel ter zijde. Niets anders ziet hij dan de schoorsteen met de pendule, die een wijzerplaat met een vetvlek naast het cijfer zes heeft. Er is geen spoor van bewijs en toch weet hij. Zoo overtuigd is hij thans, dat zelfs de oogenblikken van twijfel niet meer voorkomen. De omstandigheid, dat hij in de laatste tijd nog meer van Nelly is gaan houden, maakt de toestand waarin hij zich bevindt nog ellendiger. Als hij niet zooveel van haar hield, zou alles eenvoudig genoeg zijn. Dan zou hij zich zelfs de weelde kunnen veroorloven, een goede kameraad en een consequente anarchist te zijn. Neem waarop je aanspraak maakt, zou hij dan met een onverschillig gebaar kunnen zeggen. Men zou hem dan bovendien nog een flinke kerel noemen, die weet hoe hij zich gedragen moet. Nu echter .als zij ook maar het geringste vermoeden van zijn wantrouwen zouden hebben, zouden zij hem uitlachen en zeggen dat hij een kleingeestig kereltje is, een bekrompen egoist, die niet weet wat echte liefde is. Totdat hij voor een machine-reparatie plotseling naar buiten gestuurd wordt en onder werktijd thuiskomt om andere kleeren aan te trekken. De woning is leeg, alleen Agnes zit op de grond in de voorkamer en speelt met een gummi pop, die hij 's morgens altijd voor haar opblaast. Het huis is leeg en toch weet hij, heeft hij plotseling de absolute zekerheid, dat het huis niet leeg is. De wijze waarop de qummi pop hem met zijn schele, gedrukte oogen aankijkt, zegt hem, dat Nelly en Emile thuis zijn. De klok wijst het uur aan, waarop zij stellig thuis moeten zijn. De plooien van Nelly's japon, die pas gestreken is, vormen onbekende letters, een geheim schrift, waaruit hij leest dat zij thuis zijn. Het ochtendblad, dat opengeslagen op tafel ligt, zegt dat zij thuis zijn. En hij weet ook waar hij hun zoeken moet. Zijn handen zijn een paar trouwe, behulpzame kameraden, die zijn schoenveters reeds losmaken, terwijl hij er nog aan denkt, dat hij hun op de zolderkamer zoeken moet. Op kousenvoeten loop je zacht en toch kraken de houten treden onder je voeten, als de planken in de vloer van een sterfhuis. Je schrikt en houdt je adem in, je bent bang voor het onzichtbare, bang voor de dood, die zich aan het einde van het alkoof achter de deur, bang voor de dood, die zich achter de deur van de zolderkamer bevindt. Gelukkig dat men de naden van doodkisten met pek laat volloopen, dan kun je er niet doorheen kijken. Gelukkig dat de zolderdeur dicht is, dat je niet regelrecht van af de trap in het kamertje kunt binnentreden, om dan opeens het lijk te zien, dat daar op bed ligt. Maar hij weet precies waar hij een kijkgaatje vinden kan. het gaatje in de houten zolder, dat hij ontdekt heeft toen hij het kamertje schilderde. Leo heeft hem getoond, hoe je in de kamertjes kijken kunt, waarin de meiden met lachen begonnen is, kan hij er niet meer mee ophouden. De toestand is te gek, te krankzinnig-koddig, om er een ernstig gezicht bij te trekken. Het is hem alsof hij met geheel zijn lichaam lacht, alsof binnenin zijn buik een lachmachine zit, die alles in beweging brengt. Het is noodzakelijk dat hij zich beheerscht, er voor te zorgen dat hij zich niet verraadt, het lachen, dat nu nog onder zijn kleeren zit, voor de anderen verborgen te houden. Maar het levende lachen kruipt omhoog, langs de binnenkant van zijn buik, het klimt naar boven langs het laddertje van zijn ribben, het propt samen in zijn keelholte, het vult zijn mond en hij moet zijn lippen stevig op elkander persen, om het niet naar buiten te laten komen. Zijn hoofd is een compressieketel, waarin de druk te hoog is, hij heeft een gevoel alsof zijn oogen naar buiten worden geperst en zijn trommelvliezen bol staan. En dan, opeens, als de druk te hoog wordt en hij het gevoel krijgt dadelijk te zullen barsten, wijkt de spanning, loopt het opgeblazen gummikereltje langzaam leeg en begint zijn lichaam te schokken, alsof het stuiptrekt. Dit is de dood, hij gaat sterven, omdat er niets is waarvoor hij nog leven wil. Stil huilt hij, met zijn hoofd in zijn handen. Zijn vingers zijn een woud, waarin hij zich verbergt om niet door Nelly en Emile gezien te worden. Op hun vragende blikken weet hij geen ander antwoord, dan een zwijgend schouderophalen te geven. Hij voelt dat hij iets zeggen moet, want als hij blijft zwijgen, zullen zij denken dat hij gehuild heeft om hen, om datgene wat zij gedaan hebben. Op hun medelijden behoeft hij niet te rekenen, hoogstens zullen zij zeggen, dat hij een slechte kameraad en een kleingeestig mensch is. Voor zijn huilbui bestaat trouwens een redelijke aanleiding. Zijn zenuwen zijn kapot, hij is op. Hij zegt, dat een kameraad, die hij goed gekend heeft, zooeven door een drijfriem gegrepen en doodgeslagen is. Hij voelt, dat de anderen hem niet gelooven, dat zij twijfelen. Hij kan hun echter overtuigen, omdat zijn verhaal niet bedacht, maar werkelijk gebeurd is. Eikeboom werd inderdaad destijds door de snaren van de dynamo gegrepen en doodgeslagen. Arme Eikeboom, zoo wreed en plotseling. Arme Peter, zoo wreed en plotseling. Nu is het weer alsof hij in het huis van mevrouw Jonker woont. Emile is de souteneur en hij is de betalende klant. De spionnage wordt hervat, maar nu is het niet meer de martelende onzekerheid die hem drijft, maar de verbeten grimmigheid van het zekere weten. Herhaaldelijk neemt en verwerpt hij weer het besluit, om Nelly te zeggen wat hij gezien heeft en haar te vragen tusschen hem en Emile te kiezen. Hij durft niet, omdat hij bijna met zekerheid eindigheid. En in deze duisternis de korte flikkering van eenige knal-vlammen, een kraken, dat zich voortzet in een fluitende streep, die met bliksemsnelheid langs en in de hoofden der demonstranten schiet. Een tweede salvo volgt. Ook Peter hoort de scherpe kogels langs zijn ooren fluiten en laat zich tegelijk met de anderen op de grond vallen. Als men na het schieten opstaat, blijven enkelen liggen. Bij de Muiderpoort, in het licht van een lantaarn, neemt een heer zijn hoed af. Het is een nette, lichtgrijze kantoorbediendenhoed met een gleuf en in deze gleuf ligt een glibberig, week stukje hersen. Menschenhersenen spatten ver, dat herinnert Peter zich van den jongen, wiens hoofd door de amarilsteen verbrijzeld werd. Zoo is dus het leven der menschen: een paar jeugdjaren waarin men plannen maakt, vol verwachtingen is en hoopt, daarna de trieste sleur der vreugdelooze werkdagen, een eentonig bestaan zonder vooruitzichten. Waarom leeft de mensch eigenlijk? En wat kan iemand zooals hij, die nooit tot daden komt en geen bijzonder talent heeft, eigenlijk van het leven verwachten? Hij heeft behoorlijke hersenen, maar er zijn millioenen die deze hebben en die, zooals hij, zelden genoodzaakt worden daarvan gebruik te maken. Met een middelmatig verstand bereikt iemand in deze maatschappij weinig, tenzij hij geld heeft of over een behoorlijke hoeveelheid energie en doorzettingsvermogen beschikken kan. Om op een of andere manier te slagen, moet men de onverzettelijke wil hebben er te komen en zich bovendien in de allereerste plaats een doel stellen. Daaraan heeft het hem altijd ontbroken, hij is iemand zonder levensdoel geweest. Hij nam het leven te weinig ernstig, bleef te veel een jongen, die wel bepaalde voorliefden heeft, maar die niet bereid was offers daarvoor te brengen. Het leven is vlak en lauw, als een stilstaande modderplas onder zonlicht. Men leidt het bestaan van den gehuwden man, zonder een vrouw te hebben met wie men het bed deelt, of met wie men kibbelt over kleinigheden, die belangrijk worden voor menschen die elkander vervelen. Hij betaalt vrouw Holdert een deel van zijn loon. Daarvoor geeft zij hem en Agnes te eten en houdt zijn kamers schoon. Zijn avonden zijn stil, zooals vroeger. Onder het lamplicht leest, denkt en rookt hij. Ook het andere is weer zooals vroeger: een vader met een kind in een huisje zonder moeder. Hij vraagt zich af, of Agnes de eenzaamheid voelt, zooals hij deze vroeger ondergaan heeft en tracht haar voorzichtig uit te hooren. Zij weet echter niet wat hij met zijn voorzichtige vragen bedoelt, is nog te jong om hem te begrijpen. Soms, als zij 's avonds ligt te slapen, zit hij voor haar bed en voert lange fluistergesprekken, waarbij hij zichzelf antwoord geeft. Hij vraagt Agnes of zij het goed vindt, dat haar vader weer zal gaan trouwen, maar omdat haar antwoorden nu weer eens bevestigend en dan weer ontkennend luiden, weet hij niet wat hij doen moet. Hij zou trouwens, ook als hij er zeker van was, dat zij het goed vond, niet weten hoe hij aan een vrouw zou moeten komen. De wereld is vol vrouwen, er zijn millioenen meisjes die een man willen hebben, maar desondanks is het niet zoo gemakkelijk er een te vinden. Bovendien is de kans dat men zich vergist buitengewoon groot. Een tweede Nelly wil hij niet en de Georgettes schijnen onbereikbaar voor hem te zijn. Een enkele maal wordt hij 's avonds plotseling door onrust overvallen, dan moet hij naar buiten, de straat op, de beweging van menschen om zich heen voelen. Het begin van zoo'n avondwandeling door de stad, is altijd vol beloften, maar telkens opnieuw weer komt hij teleurgesteld en moedeloos thuis. Men loopt achter de vrouwen aan, hecht zijn hongerige blik aan slanke enkels en laat zich meedeinen op het wiegen van heupen. Hij benijdt jongens, die met meisjes gearmd loopen, lacht soms spottend en verbitterd om deze jonge, onervaren liefde, die in ontnuchtering en teleurstelling eindigen zal. Op de Dam blijft hij staan bij jonge kerels, die grappen tegen voorbijgaande meisjes maken, hun aanspreken en met hen meegaan. Een paar maal probeert hij, niet met de meisjes, maar met de jongens kennismaking aan te knoopen, hoopt hij, dat hij mee zal mogen gaan, als zij straks meisjes gevonden hebben. Men rookt zijn sigaretten, vertelt hem even een mop, maar verder brengt hij het met de kennismaking niet. Hij blijft een vreemde, hij is, ofschoon hij nog geen dertig jaar is, reeds te oud voor dit gezelschap van jonge kerels. Niet altijd echter zijn het de vrouwen, die hij op straat gaat zoeken. Vooral op Zaterdagavond drijft het heimwee naar zijn jeugd hem dikwijls naar deelen van de stad, die hij als jongen 's avonds bezocht. Maar ook deze tochten brengen teleurstelling, want het heden stemt voor een groot deel niet meer overeen met het beeld, dat hij van het verleden bewaarde. Ook is hij de wereld op een andere manier gaan zien. De winkeltjes op de Jodenbreestraat zijn veranderd, zij hebben nieuwe onderpuien gekregen en zien er van binnen modern uit, zooals de winkels in andere deelen van de stad. Op de Nieuwmarkt gebruikt men thans andere verlichting; electrische lampen en gaslichten hebben alles helder, kil en open gemaakt. Hij slaagt er niet meer in een geschiedenis bij zijn tentenstad te bedenken. In de manufacturenwinkel op de Zeedijk, die van eigenaar veranderd is, koopt hij' eens een blauw werkpak. Omdat het vol in de winkel is en hij moet wachten voordat men hem helpt, neemt hij een stoeltje zonder leuning, zet het neer op de plaats waar het vroeger gestaan moet hebben, gaat zitten en wacht. Het verleden keert niet terug, men krijgt alleen het gevoel iets verloren te hebben. Achter de groene deurlijst is thans geen optocht van feestvierenden meer en ook de handen der vrouwen, die iets komen koopen, zijn anders geworden. Zij hebben hem niets meer te zeggen; het zijn alleen nog maar de heupen en borsten die spreken. Vroeger kleedde hij de vrouwen aan met het gekleurde katoen, dat in de winkel ligt opgestapeld; thans kleedt hij ze uit. Hij slentert de grachtjes af, zoekt het huis van mevrouw Jonker, dat niet meer te vinden is. Eindelijk ontdekt hij, dat op de plaats waar vroeger het huis stond, een kantoorgebouw is neergezet. Achter ramen, bij roode lampen, zitten vrouwen die knikken en hem vriendelijk toelachen. Hun rood gekleurde kamers zijn als kijkkastjes, waarin men door een glaasje naar binnen kijkt. Men heeft slechts een penning in de gleuf te gooien, om alles te mogen zien, alles te mogen doen. Het lachen der vrouwen maakt hem warm, hij wordt zenuwachtig, gaat sneller loopen en het is hem alsof het lachen hem achtervolgt en hem grijpen zal. Mevrouw Jonker is er niet meer, maar 12 er zijn andere vrouwen, die zijn zooals zij was en de huizen waarin zij wonen, zijn zooals het hare was. Als hij weer thuis is en in bed ligt, denkt hij aan de vrouwen die hij gezien heeft. Zij omringen hem, lachen hem toe, streelen en kussen hem, zoowel de meisjes, die heup-wiegend door de straten dansen, als de vrouwen, die glimlachend bij hun roode lampen zitten. Dertien jaar is zij pas, maar zij is verstandig en hij kan met haar spreken als met een volwassen vrouw. Het leven is rijker en voller dan vroeger, het is voor beiden dubbel en dit weten zij, zonder er ooit met elkander over gesproken te hebben. Hij is de vader en de zoon en Agnes is de dochter en de moeder. Er is iets niet in orde in de manier, waarop hij haar opvoedt, omdat hij haar niet in overeenstemming met haar leeftijd behandelt, 's Avonds is het gezellig in de stille kamer, zitten zij met elkander te praten, te schaken of domino te spelen en hij kan er zelden toe komen haar op tijd naar bed te laten gaan. Hij zegt haar alles wat een volwassen vrouw naar zijn meening weten moet en in ruil daarvoor vertelt zij hem, wat zij van haar vriendinnetje op school of op straat hoort. Tusschen hen bestaan geen geheimen. Zij geeft hem raad als hij moeilijkheden heeft en hij luistert en overweegt, zich telkens opnieuw weer verbazend over haar ver- standig oordeel. Hij' herinnert zich wat goed van zijn vader was en dit goede bootst hij na, omdat hij veronderstelt haar daarmede een plezier te doen. Met zijn vinger op de landkaart, maakt hij reizen met haar in de schoolatlas en vertelt bijzonderheden bij plaatjes uit de courant. Soms herkent hij Nelly in haar gebaren of uitdrukkingen. Dan ondergaat hij een gewaarwording van vrees en kijkt haar onderzoekend aan. Hoe zal het zijn over vijf, zes jaar, als Agnes vrouw geworden zal zijn? Dan zal hij misschien, op zekeren dag thuis komend, een jongen bij haar aantreffen en dan zal het zijn, zooals het destijds met Nelly en Emile in het zolderkamertje was. Opnieuw zal hij dan plotseling verliezen, wat hij dacht te bezitten. En toch zal hij zich hierop moeten voorbereiden: een meisje kan niet haar heele leven bij haar vader blijven. Agnes kookt theewater. Zij staat met haar rug naar hem toe, bij het klaptafeltje, dat hij voor het gascomfoor getimmerd heeft. Aan de muur, tegen het gebloemde behang, zit een koperen kraantje en tusschen dit kraantje en het zwarte comfoor, bevindt zich een stukje roode gummislang. Als men het kraantje opendraait suist het gas, als men de slang er af trekt, suist het minder. Wanneer hij het kraantje openzet, zal hij dus de slang er af moeten trekken, om het gas minder geluid te laten maken. laat: Agnes met een verbonden hoofd en verborgen oogen in een wit bed. Na verloop van weken en weken komt zij eindelijk thuis. Zij zit bij hem in de kamer, praat met hem zooals voor het ongeluk en het eenige verschil met vroeger is, dat zij hem nu niet meer zien kan. En zelfs hieraan geraakt men langzamerhand gewend. Wel ondergaat hij telkens opnieuw weer een scherp en smartelijk gevoel van medelijden, als hij ziet hoe haar kleine handen in aarzelend zoeken, tasten om de weg in haar duisternis te vinden en vervloekt hij in machtelooze opstandigheid het lot dat haar treffen moest. Maar de tijd breekt ook dit verzet en leert hem haar blindheid te aanvaarden als iets wat tot hun beider leven behoort. Ook dit ongeluk heeft zijn goede kanten, al schaamt men er zich in het begin tegenover zichzelf ook voor, dit te bekennen. Agnes' blindheid heeft haar beveiligd tegen de wereld, waarin hij vreesde haar eens te zullen verliezen. Het ongeluk heeft haar voor hem tot een zeker bezit gemaakt en hij behoeft geen vrees meer te hebben, dat er nu nog een minnaar zal komen om haar van hem weg te nemen. Het begrip van deze zekerheid, maakt echter haar lot voor hem dubbel beklagenswaardig en hij doet al het mogelijke om Agnes haar blindheid zoo weinig mogelijk te laten voelen. Van nu af worden zijn oogen de hare, hij bekijkt de wereld, zooals hij veronderstelt, dat zij deze zou hebben gezien en vertelt haar alles tot in kleinigheden. Wat mooi is om te zien, verzwijgt hij echter zooveel mogelijk, om geen verlangen naar dit mooie bij haar op te wekken en hij slaagt er in de loop der jaren zelfs eenigermate in, een wereld voor haar op te bouwen, die zoo leelijk en troosteloos is, dat de mensch die haar niet zien kan, zich gelukkig mag prijzen. Van hun woning maakt hij een eiland van klank en geur, een oase van schoonheid in een woestijn van leelijkheid. Het geheele jaar door staan er bloemen op tafel, telkens andere en herhaaldelijk brengt hij fleschjes mee, waarin de heerlijkste geuren verborgen zijn. Om beurten ruiken zij aan deze fleschjes en dan moeten zij elkander vertellen, welke visioenen de geuren te voorschijn roepen. De beelden die Agnes in gedachten ziet, zijn altijd veel mooier dan de zijne. Radio wil hij niet hebben, omdat zij hierdoor juist in aanraking zou kunnen komen met datgene waartegen hij haar tracht te beschermen. Hij koopt een gramophoon en kiest zorgvuldig de platen, waarbij hij er in de eerste plaats op let, dat er geen liefdesliederen bij zijn. Zoo gaan de jaren voorbij en terwijl buiten de wereld verandert, blijft binnen hun leven hetzelfde. Hij is volkomen voor haar en hij denkt dat ook zij volkomen voor hem is. Een enkele maal slechts twijfelt hij, vraagt hij zich af, welke gedachten er in haar omgaan en als zij urenlang stil in haar stoel zit, bekruipt hem een argwaan, die hem zegt, dat zij geheimen verbergen moet. Als zij met geluidlooze lippenbewegingen fluistert, nadert hij haar voorzichtig en tracht hij te verstaan wat zij onbekenden vertelt. Eens bekent Agnes hem, dat zij dikwijls onrustig is en een verlangen heeft naar iets anders. Wat dat andere is, weet zij niet. Maar Peter begrijpt deze onrust, hij weet wat dit andere is en het besef, dat hij haar verlangen verklaren noch bevredigen kan, maakt hem moedeloos. Als hij haar, om haar te troosten kust, schrikt hij. Tusschen hun lippen is plotseling het andere gekomen, het is niet meer Agnes, maar het is Nelly die hij kust. Hier is, wat hij niet alleen gevreesd, maar wat hij ook heimelijk gehoopt heeft. De jaren hebben het gevaar gerijpt en het oogenblik, waarop hij het zal moeten overwinnen of er in onder zal gaan, is gekomen. Tonia, vrouw Holdert's jongste zuster, die weduwe is, kan misschien uitkomst brengen. Zij is een lieve vrouw, die hem goed gezind is en die waarschijnlijk niet weigeren zou, als hij haar vragen zou met hem te trouwen. Sedert haar man gestorven is, komt zij dikwijls bij vrouw Holdert op visite, maar Peter weet, dat haar bezoeken in hoofdzaak voor hem bestemd zijn. Tonia's gezond en jong lichaam zal Agnes en hem kunnen beschermen tegen het gevaar, dat zij voor elkander opleveren. En misschien zal ook dit niet eens voldoende zijn. Ondanks het ■feit, dat Agnes zijn dochter is, beteekent zij als vrouw voor hem meer, dan iemand als Tonia. Bovendien zou hij, als hij trouwde, zijn dochter niet alleen leed veroorzaken, door de omstandigheid dat zij in zijn huwelijk een blijk van ontrouw zou zien, maar ook zou hij haar zelfrespect een knauw geven, haar haar levensdoel ontnemen, door een andere vrouw voor hem te laten zorgen. Van trouwen kan daarom geen sprake zijn. Het eenige wat hem rest is thans te toonen, dat hij niet alleen een kerel, maar ook een goede vader is, door zich niet uit medelijden of andere gevoelens te laten verleiden, iets te doen wat een ramp voor hen beiden zou beteekenen. Van nu af moet hij er slechts voor zorgen, dat zij hem niet meer aanraken, niet meer betasten zal. Hoewel hij het reeds lang heeft zien aankomen en dus voorbereid was, komt de mededeeling van zijn directie, dat zij hem tengevolge van slapte in het bedrijf moet ontslaan, toch nog onverwacht. Vooruitzichten om in deze crisistijd ander werk te krijgen, zijn er niet. Het lidmaatschap van de vakvereeniging, wat hem, althans voorloopig, nog een vrij behoorlijke werkloozenuitkeering zou waarborgen, heeft hij reeds jaren geleden neergelegd. Geld, om het langere tijd zonder inkomsten te kunnen uithouden .heeft hij bij de verlaagde loonen van de laatste tijd niet kunnen overhouden. Een ander beroep kan iemand van zijn beperkte kennis, die bovendien de veertig nadert, niet gemakkelijk aanpakken. Stempelen, een werkloozenondersteuning ontvangen, die precies voldoende is om er het leven bij te houden, is het eenige wat hem overblijft. In het begin zegt hij Agnes niets, onthoudt hij haar de beroerde tijding, omdat hij altijd toch nog een uiterst kleine hoop heeft ander werk te zullen vinden. Zoolang hij nog wat geld heeft, betaalt hij, gaat hun leven nog op de oude manier voort en bemerkt Agnes er niets van dat hij, inplaats van voor de bankschroef te staan, van fabriek naar fabriek sjouwt om zich aan te bieden. Overal hetzelfde: met ontslaat oude arbeidskrachten inplaats van nieuwe aan te stellen. Bij de groote fabrieken neemt de portier zelfs niet eens de moeite je even te woord te staan. Daar hangen borden bij de ingang, waarop te lezen staat, dat men geen werkvolk noodig heeft. Thans pas ziet hij in en erkent hij, dat zij die vroeger over een theorie van de klassenstrijd spraken, gelijk hadden. Het feit, dat men een bekwaam en ijverig werkman is, blijkt er geen waarborg voor te zijn, dat men altijd behoorlijk zijn brood zal kunen verdienen. Men is in de allereerste plaats koopwaar op een markt, die door vraag en aanbod beheerscht wordt. Het is van geen beteekenis, dat hij een goed vakman is, zijn handen en zijn kennis zijn niets waard, omdat men deze thans niet noodig heeft en er bovendien millioenen zijn, die hetzelfde als hij hebben aan te bieden. Na enkele weken reeds moet hij Agnes vertellen hoe de toestand is, omdat hij steun aangevraagd heeft en nu ieder oogenblik bezoek van den ambtenaar kan verwachten. Zij neemt zijn mededeeling rustig op, omdat zij waarschijnlijk niet ten volle begrijpt, wat het zeggen wil, van werkloozenondersteuning te moeten bestaan. Tweemaal per dag stempelen, tweemaal per dag naar de trieste gesprekken luisteren van hen, die reeds maanden, zelfs jaren in de toestand verkeeren, die nieuw voor hem is. Als je stempelen moet, ben je zuur; dat is een beroerde betrekking, waaruit je niet zoo gemakkelijk weer ontslagen wordt. Men spreekt bij de stempellokalen over de politiek, over de houding der sociaal-democraten, over het fascisme en de gebeurtenissen in Duitschland. Elke dag worden er manifesten verspreid en brochures verkocht, vinden de mannen, die niets anders te doen hebben, stof voor nieuwe discussies en twistgesprekken. Zelfs deze berooiden, deze overtolligen, op wie de last eener geheel gedesorganiseerde wereld drukt, zijn onderling nog verdeeld en behooren tot groepen of partijen ,die vijandig tegenover elkander staan. Als de discussies soms te fel worden, maakt de gemeenschappelijke vijand, de politie, er met gummiknuppels een eind aan. Nog altijd behoort Peter tot degenen, die geen bepaalde partij aanhangen, maar ook nog altijd weet hij, aan welke kant hij zal staan, als het eens er op of er onder gaan zal. Voor de rest weet men niets, is men niet in staat te kiezen en kan men niets anders doen dan zich trachten te verweren tegen de chaos waarin men dreigt onder te gaan. Aan alle kanten onzekerheid, dreigt ondergang. Men drijft door het leven op golven van twijfel. Het bestaan is als een benauwende roes, waarin men droomt tusschen twee rotsblokken verpletterd te worden. De steun is klein, de vooruitzichten zijn troosteloos. Men heeft het gevoel iets ten prooi gevallen te zijn, waartegen geen verzet mogelijk is. Men bevindt zich in een mand vol glasscherven, die herhaaldelijk geschud wordt en waarin men bij iedere stoot dieper wegzinkt. Eerst de verhuizing naar een kleinere woning, dan de herhaalde wandelingen naar de lommerd, die steeds minder worden en ten slotte geheel ophouden. Men hoopt op uitkomst, op verbetering van de toestand. Niets gebeurt er. Iedere dag duurt twee stempels, iedere week is een gat, een afgrond tusschen twee uitbe- talingen. Agnes is geduldig, zwijgt en glimlacht zelfs nog. Agnes is lief. De tijden worden triester, het werkloozencijfer blijft stijgen. De mand wordt geschud, de glasscherven kerven en snijden, men zakt dieper, 's Avonds brandt de lamp in de voorkamer niet meer; het geld, dat in de meter moet, kan men beter voor brood gebruiken. Men repareert zelf zijn schoenen en in de kamer stinkt het naar leer, zooals eens in de gang bij Banning. Het leven heeft hem gegrepen, laat hem niet meer los. Het is geen verbeelding, dat een ondier de tanden in zijn polsen heeft gezet en aan zijn armen rukt. Hij wil vrij komen, kan niet ondergaan, omdat zijn oogenblik nog niet gekomen is, omdat hij zorgen moet voor Agnes, die van hem afhankelijk is. Iemand heeft zijn polsen vast en zijn armen worde op en neer bewogen. Waarom trekt men aan zijn lichaam en tracht men het uiteen te rukken? Heeft hij soms nog niet genoeg meegemaakt? En als het nu eens kunstmatige ademhaling is? Groote hemel, alsof dit hem nog zou kunnen helpen! Dwaasheid, om te trachten dit leven kunstmatig door kunstmatige ademhaling te rekken. Het is alles schijn met deze redding, het is een gemeene, valsche streek van den goeden rechter. Men heeft zijn polsen vastgegrepen om hem te binden en hem daarna te burgemeesteren. Maar dit verdomt hij, dit zal men toch niet van hem gedaan krijgen. Hij mag dan een nul zijn, een werklooze, die niets meer waard is, een schooljongen is hij toch niet meer. Achteruit, Peter Baltus verdomt het, loslaten, dadelijk, hij eischt dat men hem loslaat. Hij heeft een wil en zal toonen tot wat deze wil bij machte is. Wat heeft deze stakker, een wil? En wat doet deze wil dan tegen het verlangen, dat uitgaat naar zijn eigen kind? Tot wat zou dan een mensch in staat zijn, die langzaam in glasscherven wegzinkt? Wat kan een jongen, die alleen in de wereld staat, tegen een mooie vrouw doen, die verliefd op hem is en als een moeder voor hem zorgt? Betsy trekt zich er niets van aan, dat zijn mond pijn doet van haar kussen en dat hij een gevoel heeft alsof zijn tanden uit zijn kaken zullen vallen. Zij neemt hem en ondanks alles is het heerlijk door haar genomen te worden. Maar nu is het Betsy niet meer die neemt, nu heeft hij zelf genomen. Betsy bestaat niet meer, Agnes, zijn eigen kind, heeft hij genomen. Vader, roept Agnes en dit woord is een snik, een scherpe kreet die een gat in de stilte snijdt. Is het mogelijk, dat een kind vader blijft zeggen tegen een man, die zooiets gedaan heeft? Maar is hij dan niet méér, nog niet iets anders dan alleen maar haar vader? De vader bestaat niet meer, hij is een nevelige gestalte, ergens in een diep verleden, een schichtige wandelaar in 13