Zij wrong zenuwachtig haar handen. — God, waar had ik anders heen moeten gaan? — O, als je wilde, als je maar wilde!... Golder haalde de schouders op: — Wat kan ik eraan doen? Je wilt, dat ik je je Alec voor het leven geef, met geld en sieraden, als vroeger je speelgoed, niet? Maar ik kan het niet meer. Het is te duur. Heeft je moeder je gezegd, dat ik nog geld heb? — Ja. — Kijk dan, hoe ik leef. Ik heb net genoeg over om tot mijn dood van te leven. Maar jij zou er in een jaar doorheen zijn. — Maar waarom, smeekte zij wanhopig. Doe dan als vroeger, doe zaken, verdien geld. Het is zoo gemakkelijk... —■ Zoo, dacht je dat? Weer raakte hij met iets als beschroomde teederheid het fijne, goudblonde kopje aan. Arme, kleine Joyce... — Het is wonderlijk, dacht hij met smart. Ik weet zoo goed, hoe het af zou loopen. Met haar Alec, of een ander, zou zij twee maanden samen slapen, en dan zou het uit wezen... Maar Fischl! O, als het tenminste nog een ander was, het doet er niet toe wie!... Maar Fischl! herhaalde hij vol afkeer. En dan zal de smeerlap zeggen: „de dochter van Golder, die ik nam zonder een cent... met niets dan een hemd aan haar lijf!..." Opeens bukte hij, klemde het gezicht van Joyce tusschen zijn handen en hief het met kracht naar zich op. Hij drukte met opzet zijn oude,harde nagels heftig tegen het zachte vleesch. „Jij... jij... als je mij niet noodig had gehad, dan zou je mij hier alleen aan mijn lot overgelaten hebben, hè? Hè?" Zij zeide: — Zou je mij geroepen hebben? Zij glimlachte. Hij keek verward naar die oogen vol tranen en die mooie, zware, roode lippen, die langzaam, als bloemen, een weinig opengingen. „Mijn kind... Misschien is zij tenslotte toch van mij, wie weet? En dan, wat doet het er toe, God, wat doet het er toe?" „Je wist wel, hoe je de oude vangen moest, niet, Joy? fluisterde hij koortsig. Met je tranen... en het denkbeeld, dat die smeerlap iets koopen kon, dat van mij was, niet? Niet? herhaalde hij dolzinnig, met een soort woeste wrevel en teederheid. Vooruit dan... wil je, dat ik het probeer?... Dat ik nog een beetje geld voor je verdien, eer ik doodga? Wil je een jaar wachten? Over een jaar zul je rijker wezen dan je moeder ooit van haar leven geweest is. Hij duwde haar van zich af, stond op. Op- nieuw voelde hij in zijn oude, versleten lichaam de warmte en wemeling van het leven, de kracht en de koorts van vroeger. — Laat Fischl naar de duivel loopen, vervolgde hij opeens op andere toon, beslist en kortaf. En als je niet heelemaal idioot bent, dan stuur je je Alec dezelfde kant uit. Niet? Als je hem je geld erdoor laat brengen, wat moet je dan beginnen, als ik dood ben? Dat kan je niet schelen, niet? Dan is het altijd nog tijd om je tevreden te stellen met de oude Fischl? Ach, ik ben ook eigenlijk een oude dwaas, bromde hij opeens. Hij pakte Joyce bij de kin en klemde die zoo ruw tusschen zijn vingers, dat zij een schreeuw gaf. Je zult mij het genoegen doen blindelings het contract te teekenen, dat ik voor je huwelijk zal laten opmaken. Ik heb geen zin om mij voor je gigolo af te beulen. Begrepen? Wil je geld? Zij knikte zonder te antwoorden. Hij liet haar los, opende een lade. — Luister, Joy... Morgen ga je uit mijn naam naar Seton, mijn notaris. Hij zal je iedere maand honderd vijf tig pond laten uitkeeren. Hij krabbelde haastig een paar cijfers op de rand van een krant, die op tafel slingerde. — Dat is ongeveer, wat ik je vroeger gaf. Iets minder. Maar je zult je daar nog eenige tijd mee tevreden moeten stellen, mijn kind... want tract. En voordien hadden de onderhandelingen achttien weken geduurd. Hij keek op zijn polshorloge maar het was stil blijven staan. Hij wierp een blik op het venster. Door de vuile ruiten zag men de dag boven Moskou aanbreken. Het was een zeer mooie Augustusmorgen maar met al iets van de koele, doorschijnende helderheid der eerste herfstmorgens. „De Sovjet Regeering zal aan de Tübingen Petroleum Co. een concessie verleenen, loopende over 50 % der petroleumvelden besloten door het gebied van Teïsk en de zoogenaamde Aroundgisvlakte, beschreven in het memorandum ingediend door de gedelegeerde der Tübingen Petroleum Co. op 2 December 1925. Ieder der aldus toegewezen petroleumvelden zal een rechthoekig oppervlak beslaan, waarvan de omvang niet meer dan 40 desjatin bedraagt, en zonder gemeenschappelijke rechten... Golder maakte een beweging. Wilt u het laatste artikel nog eens lezen, alstublieft, zeide hij, terwijl hij de lippen opeenklemde. „Ieder der..." — Daar heb je het, dacht Golder met ergernis. Tevoren is daar geen sprake van geweest... Zij wachten tot het laatste oogenblik om er hun smerige, dubbelzinnige artikeltjes in te stoppen, die oogenschijnlijk geen bepaalde beteekenis hebben... alles om een voorwendsel te hebben om later de overeenkomst te verbreken, als de eerste onkosten betaald zijn... Ze zeggen, dat ze met de Amrum net eender gedaan hebben." Hij herinnerde zich destijds de copy van het contract met de Amrum gelezen te hebben, dat zich tusschen de papieren van Marcus bevond. De werken moesten op een bepaalde datum beginnen. Men had officieus aan de vertegenwoordiger van de Amrum beloofd, dat de termijn verlengd kon worden... en daarop werd het contract vernietigd... Dat had de Amrum verscheidene millioenen gekost... Zwijnenbende, bromde hij. Hij sloeg opeens met de vuist op tafel. — Dat moet onmiddellijk geschrapt worden!... — Neen, riep iemand uit. — Ik teeken niet. Een der mannen riep: — O, maar mijn beste David Issakitch... Het vleiende, zingende Russische accent en de hoffelijke, zonderling streelende Slavische bewoordingen vloekten met zijn geel, hard gezicht, waarin smalle, strakke, vonkelende, wreede oogjes schitterden. Hij vervolgde, terwijl hij de armen uitstak, alsof hij Golder aan het hart wilde drukken: Wat zegt u daar, mijn beste vriend? Goloubtchik... U weet toch heel goed, dat dat artikel hoegenaamd geen bijzondere beteekenis heeft? Het dient alleen om de verklaarbare ongerustheid van het proletariaat te sussen, dat niet zonder achterdocht een deel van het sovjetgrondgebied in de handen der kapitalisten zou zien overgaan, als het zich er niet van overtuigen kon... Golder haalde heftig de schouders op. Houd op! Het mocht wat! En de Amrum? Nietwaar? Overigens ben ik niet gemachtigd om een artikel te onderteekenen, dat de Maatschappij niet gelezen noch goedgekeurd heeft... Begrepen, Simon Alexeevitch? Simon Alexeevitch sloeg het dossier dicht en zeide op andere toon: — Uitstekend! Dan zullen wij wachten, tot zij er kennis van genomen en het goedgekeurd of verworpen heeft. Golder dacht na: — Dat is het dus... Zij willen de zaak nog op de lange baan schuiven. Zou de Amrum...? Hij schoof zijn stoel met veel lawaai achteruit en stond op. — Ik wacht nergens op, hoort u? Nergens op!. Het contract zal dadelijk worden geteekend of nooit!... Houdt u dat voor gezegd!... Zeg ja of neen, maar dadelijk!... Want ik blijf geen uur langer in Moskou, weet dat wel!... Kom, Valleys, zeide hij, terwijl hij zich tot zijn secretaris wendde, die in geen zesendertig uur rust gehad had en hem met een zekere wanhoop aanzag. Ging nu alles opnieuw beginnen om die onbeduidende kwestie? Het geredeneer, het geschreeuw, en dan de oude Golder met zijn afgrijselijke, afgetobde stem, die op sommige oogenblikken niets dan een soort onverstaanbaar geborrel was, als van bloed achter in de keel... Hoe kan hij zoo schreeuwen? dacht Valleys met een gevoel van onwillekeurige verbazing. En de anderen?... Op het oogenblik verdrongen zij zich allen in een hoek van de zaal en stootten wilde kreten uit, waaruit Valleys alleen de woorden „belangen van het proletariaat" en „tyrannie van het ondernemend kapitaal" opmaakte, die zij elkaar tien maal in een seconde als vuistslagen in het gezicht slingerden. Golder, met rood gezicht van het hem naar het hoofd stijgend bloed, sloeg koortsachtig met de vlakke hand op tafel, zoodat de papieren, die erop lagen, wegvlogen. Bij iedere kreet dacht Valleys, dat het hart van de oude bezwijken zou. — Valleys! Godverdomme! Hij sidderde en rees ijlings op. Golder kwam als een wervelwind langs hem heen, met achter zich schreeuwende en gebarende mannen. Valleys verstond geen woord meer. Hij volgde Golder als in een angstige droom. Zij waren al op de trap, toen een van de leden der commissie, de eenige die op zijn plaats was blijven zitten, opstond en Golder inhaalde. Hij had een vreemd, plat, vierkant, haast chineesch gezicht, donkerbruin als uitgedroogde aarde. Het was een oude booswicht. Zijn neusgaten waren afschuwelijk opengesperd. Golder scheen tot kalmte te komen. De man zeide hem iets in het oor. Samen keerden zij in het vertrek terug en gingen weer zitten. Opnieuw begon Simon Alexeevitch: „Op de jaarlijksche petroleumproductie, die men op 30.000 ton kan begrooten, krijgt de Sovjetregeering een recht van 5 %. Voor iedere 10.000 ton meer komt er een recht van 0,25 % bij en als er een jaarlijksche opbrengst van 430.000 ton bereikt wordt, worden de rechten van de Sovjetregeering gebracht op 15 %. De schatkist van de Sovjets ontvangt tevens een uitkeering gelijkstaande met 45 % van de petroleum der spuitende bronnen en een recht op het gas, varieerende van 10 % tot 35 % al naar het petroleumethergehalte. Golder luisterde nu zonder iets te zeggen, met Golder stond op, liep naar de deur. De leden der commissie groetten uit de verte, gereserveerd. De Chinees alleen glimlachte. De anderen schenen moe en kwaad. Golder neeg het hoofd met een snelle beweging, stijf als een automaat. Valleys dacht: — Nu valt hij... dat is zeker. Hij is op... Maar hij viel niet. Hij liep de trap af. Op straat echter scheen een soort duizeling hem te overvallen. Hij bleef staan, leunde met het gezicht tegen de muur, hield zich zwijgend overeind, terwijl zijn lichaam sidderde. Valleys riep een rijtuig aan en hielp hem instappen. Bij iedere schok ging het hoofd van Golder op en neer en zonk weer op zijn borst, als bij een doode. Maar langzamerhand bracht de lucht hem toch weer tot zichzelf. Hij haalde diep adem en tastte naar zijn portefeuille op de plaats van zijn hart. — Eindelijk is het gebeurd... De smeerlappen.. — Ik moet er niet aan denken, dat wij hier al vier en een halve maand zijn! Wanneer gaan wij weg, mijnheer Golder? Het is een smerig land! eindigde hij met klem. — Ja. Morgen vertrekt u. — Wat? en u? — Ik ga naar Teïsk. — Zoo, zeide Valleys getroffen. Hij aarzelde: — Mijnheer Golder... Is dat absoluut noodig? — Ja. Waarom? Valleys bloosde. — Kan ik niet met u mee? Ik zou u daar niet alleen in dat woeste land willen zien. U is niet goed. — Golder antwoordde niet maar maakte een onbestemd, geirriteerd gebaar: — U moet zoo spoedig mogelijk vertrekken, Valleys. — Maar zou u niet iemand kunnen laten komen?... Het is niet voorzichtig zoo, in uw toestand, alleen te reizen... — Ik ben het gewend, bromde Golder kortaf. HOOFDSTUK XXVIII „Kamer 17, de eerste kamer links in de gang," riep de kellner van beneden. Een oogenblik later ging het licht uit. Golder klom verder de trap op, stootend tegen eindelooze treden, als in een droom. Zijn opgezette arm deed hem pijn. Hij zette de tasch op de grond, zocht tastend de leuning, bukte en riep. Maar niemand antwoordde. Hij vloekte zacht, buiten adem, ging nog een paar treden op, bleef stilstaan en hijgde, met de rug tegen de muur steunend en het hoofd naar achteren. Toch was de tasch niet zwaar. Zij bevatte slechts wat toiletartikelen en wat reservewaschgoed. In die Sovjetstreken kwam er altijd een oogenblik, waarop men zelf met zijn bagage sleepen moest, dat had hij ondervonden, sinds hij uit Moskou vertrokken was... Maar zelfs nu de tasch zoo licht mogelijk was, had hij toch nauwelijks de kracht om haar op te tillen. Hij was moe als een hond. zou natuurlijk vertraging hebben... Op zee zou het beter gaan. Wat lucht, wat wind. En dan Constantinopel. De Middellandsche zee. Parijs. Parijs? Hij gevoelde een vage voldoening bij de gedachte aan al die smerige smoelen op de beurs. „Weet u, dat de oude Golder?... He, wie zou dat gedacht hebben?... Het zag er naar uit, dat het met hem gedaan was..." Het was hem, als hoorde hij ze. Smeerlapperij. Wat konden de Teïsks op het oogenblik wel waard zijn? Hij trachtte te rekenen, maar het was moeilijk... Sinds het vertrek van Valleys had hij geen bericht uit Europa gehad. Later. Hij zuchtte zwaar. Het was vreemd. Hij kon zich geen voorstelling vormen van zijn leven na de overtocht. Later... Joy. Zijn gezicht vertrok smartelijk... Met lange tusschenpoozen zou zij zich, als haar man of zijzelf verloor met spelen, denkelijk het bestaan van de oude herinneren, geld komen halen en dan weer voor maanden verdwijnen... Met opzet had hij Seton laten bepalen, dat zij niet aan haar kapitaal kon komen. „Anders zou van de dag van haar huwelijk tot de dag van zijn dood..." Hij voltooide zijn gedachtengang niet. Hij had geen illusies. Joy... „Ik heb alles gedaan wat ik kon," zeide hij triest, hardop. Hij had zijn schoenen uitgetrokken. Hij liep mutsjes op, die op de grond zaten te kaarten. Zij keken op, toen Golder voorbijging. Een van hen schudde onwillekeurig een rose, om zijn arm gewonden glazen kralensnoer en glimlachte: „Iets koopen, mijnheer?" Golder schudde het hoofd en duwde ze met de punt van zijn stok zachtjes opzij. Hoe vaak had hij gedurende die eerste overtocht, waarvan de herinnering zich zoo wonderlijk en hardnekkig aan hem opdrong met soortgelijke menschen als deze hier gekaart, 's avonds in een hoek op de boot... Het was lang geleden... Zij schoven op en lieten hem door. Hij ging naar zijn hut en keek door de patrijspoort zuchtend naar de zee. De boot vertrok. Hij ging op zijn bed zitten, een plank met een dunne, met een soort droog, krakend stroo opgevulde matras. Als het weer mooi bleef, zou hij de nacht aan dek doorbrengen. Maar er stond een sterke wind. De boot slingerde en danste. Golder keek wrevelig naar de zee. Wat was hij die eeuwig bewegende wereld om zich heen moede... Het land, dat langs het portier van treinwagons en auto's voorbijsnelde, die golven met hun rustelooze, dierlijke geluiden, de rookwolken in de onstuimige herfstlucht. Tot zijn dood toe op een onveranderlijke horizon staren. Hij mompelde „Ik ben moe." Met het aarzelend, instinctief gebaar van de hartlijder drukte hij beide handen tegen het hart. Zachtjes maakte hij een opwaarts duwende beweging, als een kind, als een stervend dier, alsof hij door het wat op te lichten dat versleten, onwillige ding, dat zwakjes sloeg onder zijn oude huid, wat helpen, wat bijstaan kon. Opeens, bij een sterker slingering van het schip, was het hem, of het bezweek en daarop sneller sloeg, te snel. Op hetzelfde oogenblik overviel hem een verschrikkelijke pijn aan zijn linkerschouder. Hij verbleekte, bleef in dezelfde houding met het hoofd naar voren en een uitdrukking van ontzetting op het gelaat lange tijd wachten. Het was hem of het geluid van zijn ademhaling door de heele hut te hooren was, of het het geraas van wind en zee overstemde. Langzaam aan werd het minder, kwam tot bedaren, en verdween... geheel. Hij zeide hardop, terwijl hij zich tot een glimlach dwong: — Het was niets. Het is over. Hij haalde moeilijk adem, zuchtte dan zachter: — Over... Hij kwam overeind. Wankelde. Buiten waren lucht en zee van lieverlede duister geworden. Het was donker in de hut als midden in de nacht. Alleen drong er een vreemd, groen licht door de patrijspoort binnen, een armzalig, troebel, valsch schijnsel, dat de dingen niet ver- lichtte. Golder zocht op de tast zijn jas, deed die aan en ging naar buiten. Bij iedere golfstoot trilde heel de boot, steigerde en dook, alsof hij in het water verdwijnen en bedolven ging worden. Met moeite klom hij het rechte, steile laddertje op, dat naar dek voerde. — Pas op, vriend, er staat een wind daarboven, riep een matroos, die snel naar beneden klom. Zijn sterk naar brandewijn ruikende adem sloeg Golder tegen. — Dat gaat op en neer, vriend... — Ik ben het gewend, bromde Golder kortaf. Maar hij bereikte slechts met moeite het dek. Stortzeeën sloegen tegen de boot. In een hoek, onder een doornat dekzeil zaten de kooplui op een hoop tegen elkander gedrukt en beefden als een trieste troep stil bijeen staand vee. Een van hen hief, Golder bemerkend, het hoofd en riep met klaaglijke, doordringende stem enkele woorden, die in het geraas verloren gingen. Golder beduidde, dat hij hem niet verstond. De man herhaalde de woorden luider, terwijl hij het doodsbleeke gelaat, waarin de glinsterende oogen draaiden, vertrok. Daarop werd hij onwel, viel plots weer op de grond en bleef stil liggen, op zijn oude schapenvel temidden der balen koopwaar en de liggende mannen. Golder ging erlangs. portefeuille is. Zeg hem dat hij alles moet doen zooals het het beste is... voor mijn dochter... Dan ga je naar Tübingen... Wacht." Hij hijgde. Zijn lippen bewogen maar de jongen verstond hem niet meer. Hij boog zich zoo diep over hem, dat hij de koortslucht, de adem van de stervende op zijn mond voelde. — Hotel Continental. Schrijf op, zeide Golder eindelijk. John Tübingen. Hotel Continental. De jongen haalde haastig een oude brief uit zijn zak, scheurde er de rug van de enveloppe af en schreef daar de beide adressen op. Golder droeg hem met al gesluierde stem op: — Je moet hem zeggen, dat David Golder dood is, dat ik hem verzoek schikkingen te treffen... voor mijn dochter... dat ik vertrouwen in hem heb en..." Hij hield op. Zijn oogen sloegen om, werden duister. — En... Neen. Dat alleen. Dat is alles. Zoo is het goed. Hij keek naar het stuk papier, dat de jongen in de handen hield. — Geef... Ik wil teekenen... Dat is beter... — Dat kunt u niet, zeide de jongen. Toch nam hij Golders hand en schoof het potlood tusschen zijn zwakke vingers. — Dat kunt u nooit, herhaalde hij. De stervende fluisterde: „Golder... David Golder..." als verbijsterd, met een ontstelde hardnekkigheid. De naam, de lettergrepen, waaruit die bestond, moesten hem als onbekende woorden van een vreemde taal in de ooren klinken. .. Toch slaagde hij erin te teekenen. Hij zuchtte nog: — Ik geef je al het geld, dat ik bij mij heb. Maar zweer, dat je alles precies zult doen zooals ik gezegd heb. — Ja, ik zweer het. — Voor God die je hoort, zeide Golder. — Voor God. Zijn gezicht vertrok plotseling en er begon bloed uit zijn mondhoeken over zijn handen te vloeien. Het reutelen hield op. De jongen zeide zeer luid met ontdane stem: — Hoort u mij nog, mijnheer? Al het avondlicht viel door de patrijspoort op het achterover gezonken gelaat. De jongen huiverde. Ditmaal was het dan wel het einde. De portefeuille lag nog open in zijn uitgestrekte hand. Hij pakte haar haastig beet, telde het geld, stak haar in zijn zak en deed daarna de enveloppe met de beide adressen tusschen zijn gordel, op het lijf. — Is hij nu eindelijk dood? dacht hij. Hij stak de hand uit naar de opening in het hemd, maar zijn vingers beefden zoo sterk, dat hij niet kon voelen, of het hart klopte. Hij liet hem liggen. Alsof hij bang was hem te wekken, liep hij op zijn teenen naar de deur. Daarop vluchtte hij zonder zich om te keeren. Golder bleef alleen. Hij had al het onbeweeglijke, kille voorkomen van een doode. Maar de dood had hem niet met een slag, als een golf, geheel overrompeld. Hij had gevoeld hoe hij zijn stem kwijtraakte, de menschelijke warmte, het besef van de mensch, die hij geweest was. Maar tot het einde had hij het gezicht behouden. Hij zag hoe het licht van de ondergaande zon over de zee viel, hoe het water flonkerde. En diep in hem bleven er tot zijn laatste zucht beelden bewegen, zwakker en bleeker naar gelang de dood nader kwam. Een oogenblik was het hem, of hij de haren, de huid van Joyce aanraakte. Daarop maakte zij zich van hem los, terwijl hij dieper in de duisternis wegzonk. Zij liet hem alleen. Voor het laatst dacht hij haar lach te hooren, zacht en licht, als belgerinkel. Dan vergat hij haar. Hij zag Marcus. Gezichten, vage gestalten, als door het stroomende water meegevoerd, dwarrelden een oogenblik in de avondschemering voor hem en verdwenen. En eindelijk bleef er niets over dan een donker stuk straat met een verlichte winkel, een straat uit zijn kinderjaren, een kaars achter een bevroren ruit, de avond, vallende sneeuw en hijzelf. Hij voelde dichte sneeuwvlokken op zijn lippen, smeltend met een smaak van water en winterkoude, net als vroeger. Hij hoorde roepen: „David, David..." Een stem, door de sneeuw, de lage hemel en de duisternis gesmoord, een wegstervende stem, die opeens, alsof zij een hoek omsloeg, afbrak. Het was het laatste geluid van de aarde, dat tot hem doordrong. 1. DAVID GOLDER STEM-BIBLIOTHEEK ONDER LEIDING VAN DIRK COSTER DAVID GOLDER DOOR IRËNE NEMIROVSKY GEAUTORISEERDE VERTALING VAN ANTHONIE DONKER N.V. VAN LOGHUM SLATERUS' UITGEVERS MAATSCHAPPIJ ARNHEM - IN T JAAR MCMXXX HOOFDSTUK I — Neen, zeide Golder. Met een snelle beweging lichtte hij de kap van de lamp op, teneinde het volle licht te laten vallen op het gezicht van Simon Marcus, die aan de andere kant van de tafel tegenover hem zat. Een oogenblik zag hij de plooien en rimpels, die zich over het geheele lange, donkere gelaat van Marcus teekenden, zoodra hij lippen of wenkbrauwen bewoog, als het rimpelen van een donker water, waar de wind over strijkt. Maar de zware, loome oostersche oogen bleven kalm, onverschillig en verveeld. Een hermetisch gesloten gezicht. Behoedzaam hield Golder de stang van buigzaam metaal, waaraan de lamp bevestigd was, wat lager. — Voor honderd, Golder? Reken eens goed. Dat is toch een prijs, zeide Marcus. Golder mompelde nogmaals: — Neen. En hij liet er op volgen: — Ik wensch niet te verkoopen. Marcus lachte. Zijn lange, schitterende, met goud geplombeerde tanden flonkerden bizar in het donker. — Wat waren je fameuse petroleumaandeelen waard in 1920, toen je ze kocht? vroeg hij met zijn ironische neusstem,die de woorden lang aan hield. — Ik heb ze gekocht voor vier honderd. Toen die smerige Sovjets de genationaliseerde terreinen aan de petroleumondernemers hadden teruggegeven, was het een goed zaakje. Ik had Lang en zijn mannen achter mij. Al in 1913 bedroeg de dagelij ksche productie van Teïsk tienduizend ton... Ongelogen. Na de conferentie van Genua zijn mijn aandeelen eerst van 400 tot 102 gedaald, herinner ik mij... Daarna... Hij maakte met de hand een onbestemd gebaar: maar ik heb vastgehouden... In die tijd was er geld. — Ja. En nu, in 1926, is het je duidelijk, dat petroleumvelden in Rusland voor jou snert zijn? Nietwaar? Je hebt toch zeker de middelen en de lust niet om ze persoonlijktegaan exploiteer en?... Het eenige, dat eraan te doen is, is de koers wat verhoogen door schommelingen op de beurs teweeg te brengen... Honderd is een goede prijs. Golder wreef langdurig zijn door de in het vertrek hangende rook opgezette, geschroeide oogleden. Opnieuw zeide hij, nog zachter: — Neen, ik wensch niet te verkoopen. Alleen als de Tübingen Petroleum die overeenkomst sluit voor de Teïskconcessie, waar je aan denkt, dan verkoop ik. Marcus liet een soort van gesmoord ,,o, ja" hooren, dat was alles. Langzaam zeide Golder: — Alweer hetzelfde spelletje, dat je nu al een jaar achter mijn rug speelt, Marcus... Hebben ze je een goede prijs voor mijn aandeelen geboden, als het contract eenmaal geteekend is? Hij zweeg, zijn hart bonsde haast pijnlijk, als bij iedere overwinning. Marcus doofde langzaam zijn cigaar in de volle aschbak. — Als hij samen deelen zegt, dacht Golder snel, is hij erbij. Hij boog het hoofd wat naar hem toe om Marcus' stem beter te hooren. Er volgde een korte stilte, daarop zeide Marcus: — Als we het eens door de helft deelden, Golder? Golder klemde de kaken op elkaar: — Wat? Neen. Marcus fluisterde, terwijl hij de oogen neersloeg : — Zoo, je diende er anders geen vijand meer bij te maken, Golder. Je hebt er genoeg. Zijn handen klemden zich vast aan het tafelblad en bewogen, haast niet merkbaar, met een licht nagelkrassen, schielijk en scherp. In het licht van de lamp lagen de lange, magere en witte vingers met de zware ringen glanzend op het mahoniehouten Empirebureau; zij beefden licht. Golder glimlachte: — Je bent niet erg gevaarlijk meer op het oogenblik, mijn waarde... Marcus zweeg een oogenblik, terwijl hij aandachtig zijn geverfde nagels bekeek. — David... samen deelen!... Hè?... Wij zijn zes en twintig jaar compagnons. Een schoone lei maken en opnieuw beginnen. Als je in December hier geweest was, toen Tübingen met mij sprak... Golder draaide nerveus met het koord van de telefoon, wond het om zijn polsen. — In December, herhaalde hij met een grijns: ja... je bent wel goed... alleen... Hij zweeg. Marcus wist evengoed als hij, dat hij in December in Amerika kapitaal bijeen trachtte te brengen voor de „Golmar", de zaak, die hen al zooveel jaren als galeislaven met looden ketenen aan elkander bond. Maar hij zeide niets. Marcus vervolgde: — David, nu is het nog tijd... Het is beter, geloof mij... Wij handelen samen met de Sovjets, wil je? Het is een moeilijke affaire. De provisie, de voordeden, alles samen deelen, hè?... Dat is toch loyaal, zou ik meenen?... David?... Hè?... anders, mijn waarde... Hij wachtte een oogenblik op een antwoord, een woord van instemming, een scheldwoord, maar Golder haalde moeilijk adem en bleef zwijgen. Marcus fluisterde hem in: — Bedenk toch, er zijn nog andere op de wereld dan de Tübingen... Hij raakte Golders slappe arm aan, alsof hij hem wekken wilde. — Er zijn nog andere, jongere maatschappijen... en meer speculatief aangelegd, zeide hij, terwijl hij naar zijn woorden zocht; maatschappijen, die het petroleumverdrag van 1922 niet geteekend hebben en die lak hebben aan de oude rechthebbenden, en bij gevolg aan jou... Die konden... — De Amrum Oil? vroeg Golder. Marcus knarste tusschen de tanden: — Zoo, dat weet je dus ook? Nu dan, luister, mijn waarde, het spijt mij, maar de Russen zullen contract sluiten met de Amrum. En dan kun je, omdat je er nu niet op ingaan wilt, tot het laatste oordeel met je Teïsks blijven zitten, dan kun je er het graf mee ingaan. — De Russen zullen niet contracteeren met de Amrum. — Zij hebben gecontracteerd, schreeuwde Marcus. Golder maakte een gebaar met de hand. — Ja, dat weet ik. Een voorloopige overeenkomst. Moest door Moscou geratificeerd worden binnen een termijn van vijfenveertig dagen. Gisteren. Maar aangezien er wederom niets een feit is geworden, ben je ongerust geworden, ben je het opnieuw bij mij komen probeeren... Hij besloot zeer haastig, terwijl hij hoestte. — Ik zal het je uitleggen. Tübingen, nietwaar? De Amrum heeft hem twee jaar geleden al petroleumvelden afgekaapt, in Perzië. Maar ditmaal, geloof ik, crepeerde hij liever dan dat hij toegaf. Tot nu toe is dat overigens niet moeilijk geweest; men heeft de kleine Jood, die met jou voor de Sovjets handelde, meer geboden. Telefoneer direct, dan zul je het zien... Marcus schreeuwde opeens met een vreemde, schelle stem als van een oude hysterische vrouw: — Je liegt, smeerlap! — Telefoneer, dan zal je het zien. — En... de oude... Tübingen... weet ervan? — Ja, natuurlijk. — Dat heb jij gedaan, schoelje, ellendeling! — Ja, wat wil je, herinner je even... Verleden jaar, in de Mexicaansche petroleumaffaire, en drie jaar geleden met de stookolie, gleden de lieve millioenen toen niet uit mijn zak in de jouwe? Wat heb ik daarvan gezegd? Ik heb niets gezegd. En dan... Hij scheen nog meer argumenten te zoeken en in gedachten te verzamelen, daarop onderdrukte hij ze schouderophalend. — Zaken, mompelde hij eenvoudig, op eentoon alsof hij een geduchte godheid aangeroepen had. Marcus zweeg onmiddellijk. Hij nam een pakje cigaretten van de tafel, opende het, streek zorgvuldig een lucifer aan. — Waarom rook je die smerige Gauloises, Golder, zoo'n rijke kerel als jij? Zijn vingers beefden zeer sterk. Golder keek ernaar zonder iets te zeggen, alsof hij naar de laatste stuiptrekkingen het leven afmat van een gewond dier. — Ik had geld noodig, David, zeide Marcus opeens op andere toon. Zijn mondhoek vertrok in een onverhoedsch grimas: ik... ik zit verschrikkelijk om geld verlegen, David... Wil je mij niet wat laten verdienen?... Geloof je niet, dat... Golder stiet het gezicht heftig naar voren. — Neen. Hij zag, hoe de handen van de ander zich samenklampten en wrongen, zijn vingers zich krampachtig ineenstrengelden en de nagels in het vleesch drongen. — Je ruïneert mij, zeide Marcus tenslotte met een doffe, vreemde stem. Golder, de oogen halsstarrig neergeslagen, antwoordde niet. Marcus aarzelde, dan stond hij op en schoof de stoel zacht achteruit. — Adieu, David. En? verbrak hij opeens de stilte, ongewoon forsch. — Niets. Adieu, zeide Golder. HOOFDSTUK II Golder stak een cigaret aan, maar bij de eerste trek kreeg hij het benauwd en gooide haar weer weg. Een nerveuze, asthmatische hoest, rauw en piepend, schokte zijn schouders en bracht hem bitter vocht in de mond, dat hem benauwde. Het bloed golfde hem opeens naar het hoofd en bracht een blos op zijn gewoonlijk wit, mat en doodsch wit, wasbleek gezicht met blauwe zakken onder de oogleden. Hij was een bejaard man, over de zestig, kolossaal, vet en slap van leden, met waterkleurige, levendige, lichte oogen. Dik wit haar omlijstte het harde, geschonden, als met ruwe, zware hand geboetseerde gezicht. De kamer rook naar tabak en er hing die geur van verdroogd roet, die des zomers aan lange tijd onbewoonde Parijsche vertrekken eigen is. Golder liet zijn stoel draaien en zette het venster op een kier. Gedurende eenige oogenblikken bekeek hij de verlichte Eiffeltoren. Het roode, vloeiende licht stroomde als bloed langs de in de aanbrekende dageraad koele hemel... Hij dacht aan de „Golmar". Die zes letters draaiden in goud, lichtend en schitterend, als zonnen, eveneens vannacht in vier groote steden op aarde. De „Golmar", waarin de namen van Marcus en hem waren samengesmolten. Hij perste de lippen samen. „Golmar... David Golder, nu alléén..." Hij pakte de bloc-notes, die binnen het bereik van zijn hand lag en herlas het gedrukte opschrift : GOLDER & MARCUS In- en verkoop van alle soorten oliewaren. Vliegtuigolie. Zware olie, lichte en middelsoort. White spirit. Gas oil. Smeeroliën. New-York, Londen, Parijs, Berlijn. Langzaam haalde hij de eerste regel door en schreef in zijn dikke schrift, dat door het papier heenging: „David Golder". Want eindelijk zou hij alleen zijn. Hij dacht opgelucht: „Goddank is het afgeloopen, nu gaat hij weg..." Later, als de Teïsk-concessie aan Tübingen zou zijn toegekend en hijzelf deel uit zou maken van de grootste petroleumonderneming ter wereld, zou hij de Golmar met gemak weer vlot krijgen. Voor het oogenblik... Haastig raamde hij bedragen. Die twee laatste jaren vooral waren ver- schrikkelijk geweest. Het bankroet van Lang, de overeenkomst van 1922. Hij zou nu tenminste niet meer de vrouwen van Marcus te betalen hebben, zijn ringen en zijn schulden... Genoeg onkosten zonder hem... Al wat dat onzinnige leven kostte... Zijn vrouw, zijn dochter, het huis in Biarritz, het huis in Parijs... In Parijs alleen betaalde hij zestig duizend francs huur en belasting. Het meubilair had destijds meer dan een millioen gekost. Voor wie? Niemand woonde er. Dichte luiken, stof. Hij bekeek met een gevoel van haat bepaalde voorwerpen, die hij nog meer dan de andere verafschuwde: vier „victoires" van zwart marmer en brons, waarop de lamp rustte, een enorme, vierkante, leege inktkoker, met gouden bijen versierd. Voor dat alles moest betaald worden, en het geld? Verontwaardigd bromde hij: „Idioot... je ruïneert me, en dan?... Ik ben achtenzestig jaar... Laat hij opnieuw beginnen... Mij is dat vaak genoeg overkomen... Opeens wendde hij het hoofd om naar de groote spiegel boven de kale schoorsteen, sloeg een oogenblik wrevelig zijn vermoeid, bleek, met blauwachtige vlekken gemarmerd gezicht gade en de twee diep in het dikke vleesch gegroefde rimpels bij de mond, die deden denken aan de hangende kinnebakken van een oude hond. Hij bromde korzelig: „wij beginnen oud te worden, tja, we beginnen oud te worden... Sinds een jaar of twee, drie werd hij gauwer moe. Hij dacht: ,,In de eerste plaats, morgen vertrekken, acht a tien dagen rust in Biarritz, en dan moet men mij met rust laten, anders leg ik het af." Hij nam de kalender, zette hem op tafel neer, tegen de gouden lijst van het portret van een jong meisje aan, en bladerde. Er stonden cijfers en namen op aangeteekend, de veertiende September was met inkt onderstreept. Op die datum verwachtte Tübingen hem in Londen. Dat wilde zeggen, nauwelijks een week in Biarritz... dan Londen, Moskou, weer Londen, New-York. Hij steunde zacht, geïrriteerd, keek strak naar het portret van zijn dochter, zuchtte, wendde zich af en wreef langzaam zijn pijnlijke, van vermoeidheid brandende oogen. Hij was diezelfde dag uit Berlijn teruggekomen en sinds lang sliep hij in de trein niet meer zoo goed als vroeger. Toch stond hij werktuigelijk op om als gewoonlijk naar de club te gaan, maar hij zag, dat het al over drieën was. ,,Ik ga naar bed," dacht hij, „morgen weer in de trein..." Hij bemerkte het stapeltje brieven, die in een hoek van het bureau klaar lagen om geteekend te worden. Hij ging weer zitten. Iedere avond las hij de post door, die zijn secretarissen voor hem in orde brachten. Dat was stom volk. Maar toch had hij ze liever zoo. Hij glimlachte, terwijl hij aan die van Marcus dacht, Braun, een klein Joodje, met vurige oogen, dat hem het concept-contract met de Amrum verkocht had. Hij begon te lezen, terwijl hij het hoofd met de dikke, witte, vroeger roode haren zeer diep boog onder de lamp; aan de slapen en op de kruin kleurde er nog iets vurigs, fonkelends als een half gedoofde vlam onder de asch. 2 HOOFDSTUK III De telefoon, aan het hoofdeinde van Golders bed, begon opeens te luiden, lang, schril en aanhoudend, maar Golder sliep; in de morgen was zijn slaap zwaar en diep als de dood. Eindelijk opende hij dof steunend de oogen en pakte de hoorn: „Hallo, hallo..." Een oogenblik ging hij door met „hallo, hallo" roepen, zonder de stem van zijn secretaris te herkennen, daarop verstond hij: — Mijnheer Golder... dood. Mijnheer Marcus is dood... Hij zweeg. De stem herhaalde: — Hallo, verstaat u mij niet? Mijnheer Marcus is dood. — Dood, herhaalde Golder langzaam, terwijl een vreemde, lichte huivering hem tusschen de schouderbladen gleed, dood... onmogelijk... — Vannacht, mijnheer, in de Rue Chabanais. Ja, in een huis. Hij heeft zich een kogel door de borst geschoten. Men zegt... Golder legde de hoorn zacht tusschen de lakens en drukte de deken er op, als om de stem te verstikken, die hij nog hoorde gonzen als een groote gevangen vlieg. Eindelijk zweeg zij. Golder schelde. — Maak een bad voor mij klaar, zeide hij tot de bediende, die juist binnenkwam met de post en een blad met zijn ontbijt erop. Een koud bad. — Zal ik de smoking van mijnheer in de koffer pakken? Golder fronste nerveus de wenkbrauwen. — Welke koffer? O ja, Biarritz... Ik weet het niet, ik vertrek morgen, misschien, of later, ik weet het niet... Hij vloekte zachtjes en mompelde: „Morgen moet ik naar zijn huis... Dinsdag zeker de begrafenis... God Almachtig..." In het aangrenzend vertrek liet de bediende het water in de badkuip loopen. Hij nam een slok heete thee, opende op goed geluk een paar brieven, smeet daarna alles op de grond en stond op. In de badkamer ging hij zitten, legde de panden van zijn kamerjapon op de knieën over elkaar en keek naar het stroomende water met een afwezig en norsch gezicht, terwijl hij werktuigelijk de kwasten van het zijden centuurkoord ineen vlocht. — Dood... dood... Langzamerhand maakte zich een gevoel van verontwaardiging van hem meester. Hij haalde de schouders op, en bromde wrevelig: — Dood... moet men daarom nu dood?... als ik... — Het bad is klaar, mijnheer, zeide de bediende. Golder bleef alleen achter, ging naar de badkuip toe, doopte de hand in het water, hield haar erin; al zijn bewegingen waren buitengewoon langzaam en onbestemd, onaf. De koude van het water drong ijzig in zijn vingers, zijn armen, zijn schouder, maar hij verroerde zich niet, keek met gebogen hoofd domweg naar het schijnsel van de electrische peer aan het plafond, dat schitterend bewoog in het water. — Als ik..., herhaalde hij. Oude vergeten herinneringen kwamen duister en vreemd uit het diepst van zijn ziel op... Heel dat harde, heen en weer geslingerde, moeilijke bestaan. Vandaag rijk, morgen niets. Dan opnieuw beginnen... En weer opnieuw beginnen... O ja, zeker, als hij dat had moeten doen, vroeger jaren... Hij richtte zich weer op, schudde werktuigelijk zijn vochtige hand, ging tegen het venster leunen, beurtelings zijn ijskoude handen in het warme zonlicht houdend. Hij schudde het hoofd, zeide hardop: „Ja zeker, in Moskou bijvoorbeeld, of in Chicago..." En zijn in mijmerin- gen onbedreven geest bouwde het verleden weer op in kleine, droge en korte herinneringsbeelden. Moskou, toen hij nog niets anders was dan een mager joodje, met rood haar en felle, lichte oogen, met gaten in zijn schoenen en platzak... Hij sliep in die donkere koude nachten van de vroege herfst op de banken der pleinen... Na vijftig jaar was het hem nu nog, of hij die doordringende vochtigheid van de eerste, dikke, witte nevels, die zich als aan het lichaam hechten en een soort van harde ij zei op de kleeren achter laten, in zijn botten voelde... En de sneeuwstormen in Maart, de wind... En Chicago... de kleine bar, de gramofoon, die met een neusgeluid een oude Europeesche wals knarste, de gewaarwording van onverzadelijke honger, terwijl de geur van de warme keuken hem tegemoet sloeg. Hij sloot de oogen en zag buitengewoon duidelijk het zwarte glimmende gezicht van een dronken of zieke neger weer voor zich, die in een hoek op een bank aan de muur lag te schreien met klagelijk gehuil als van een nachtuil. En verder... Zijn handen brandden nu. Hij legde ze behoedzaam plat tegen de ruit, nam ze daarna weer weg, bewoog de vingers en wreef de palmen zacht tegen elkaar. — Idioot, mompelde hij, alsof de doodehemhad kunnen hooren, idioot, waaromheb je dat gedaan? HOOFDSTUK IV Golder draalde lang voor de deur van Marcus' huis alvorens te schellen. Zijn slappe, koude handen stootten tegen de muur zonder de bel te vinden. Toen hij binnen kwam, keek hij met een zekere ontzetting om zich heen, alsof hij de doode reeds dacht te zien liggen, gereed om weggedragen te worden. Maar er was alleen zwart floers op de grond en op de fauteuils in de hall, er waren bloembossen, met linten van paars moiré eraan gehecht, zoo lang en zoo breed, dat ze over het tapijt sleepten met hun opschriften in gouden letters. Er belde iemand vlak achter Golder, en de bediende nam door de op een kier geopende deur een zware, geweldige krans roode chrysanthemen aan, die hij als het hengsel van een mand aan zijn arm hing. Golder dacht: „Ik had bloemen moeten sturen..." Bloemen voor Marcus. Hij stelde zich het plompe gezicht voor, met een grijns om de lippen geplooid, en dan bloemen als voor een bruid... De bediende zeide: — Als mijnheer een oogenblik in de salon wil wachten... Mevrouw is bij... hij maakte een onbestemd, verlegen gebaar... bij mijnheer, bij het lijk... Hij schoof hem een stoel toe en ging heen. In het aangrenzende vertrek klonken twee stemmen mompelend dooreen, onduidelijk en geheimzinnig als het onderdrukt geluid van gebeden; allengs werden zij luider; Golder verstond: — De lijkkoets met beelden onder de lijst, verzilverde omloop, imperiaal en vijf pluimen, de ebbenhouten doodkist met paneelen, acht geciseleerde, verzilverde handvatsels en van binnen met satijn gecapitonneerd, vallen onder de eerste klasse buitenmodel. Verder hebben wij de eerste klasse type A met doodkist van verlakt mahonie. — Hoeveel? vroeg een vrouwenstem. — Twintig duizend twee honderd met mahoniedoodkist. De eerste klasse buitenmodel is negen en twintig duizend drie honderd. — O neen. Ik wensch niet meer te besteden dan vijf a zes duizend. Als ik dat geweten had, had ik mij tot een andere zaak gewend. De kist kan van gewoon eikenhout gemaakt worden, als hij met een breed genoeg baarkleed overdekt wordt... Golder stond onverhoeds op. Terstond daalde de stem en smolt weer weg in een dof en plechtig gefluister. Golder mompelde, terwijl hij krampachtig zijn zakdoek, die hij werktuigelijk tusschen zijn vingers draaide en knoopte, in beide handen geklemd hield: „Het is stom, dat alles... stom... Hij kon geen andere woorden vinden... Er waren geen andere woorden voor. Het was stom, stom... Gisteren zat Marcus tegenover hem, schreeuwde, leefde, en nu... Men noemde hem zelfs niet meer bij zijn naam. Het lijk... Terwijl hij met een plotselinge schrik de zware, weeë geur opsnoof, die er in de kamer hing, dacht hij: ,,Is hij dat al, of die bloemenrommel?... Waarom heeft hij dat gedaan? Zich van kant maken, op zijn leeftijd, als de eerste de beste modiste, om het geld, mompelde hij met een zekere afkeer... Hoeveel keer al had hij alles verloren en gedaan als anderen, opnieuw beginnen... zoo is het leven. En in die Teïskaffaire had hij honderd kansen tegen een om te slagen," zeide hij opeens heftig, hardop, alsof hij zich in Marcus' gedachten verplaatste, „met de Amrum achter zich, de stommeling!" Koortsachtig haalde hij zich allerlei overwegingen in het hoofd: „Je kunt in zaken nooit weten, het is keeren en nog eens keeren, het been heelemaal afknagen, maar sterven... Zou hij me lang laten wachten?" dacht hij wrevelig. Mevrouw Marcus kwam binnen. Haar mager gezicht met de groote, sterke, snavelvormige neus, was geel en ondoorschijnend als hoorn. Haar ronde, glinsterende oogen kwamen sterk naar voren onder de lichte, dunne, wonderlijk ongelijk en zeer hoog geplante wenkbrauwen. Zij kwam geruischloos nader, met snelle, haastige pasjes. Maar Golders keel was als toegesnoerd, hij zeide niets. Zij murmelde, met een vreemd, schril geluid dat een geïrriteerd lachen of een droge snik kon zijn: — Ja, dat had u niet verwacht!... Zoo'n dwaasheid, zoo iets belachelijks, zoo'n schandaal... Ik dank de Heer, dat Hij ons geen kinderen geschonken heeft. Weet u, hoe hij gestorven is? In een gesloten huis, in de Rue Chabanais, met meiden. Alsof de krach op zichzelf niet genoeg was, besloot zij, terwijl zij haar zakdoek aan de oogen bracht. Deze plotselinge beweging verschoof onder het crêpe een reusachtig parelsnoer, dat driemaal om de lange gerimpelde hals gewonden was, die zij met rukken bewoog als een oude roofvogel. — Zij moet zeer rijk zijn, de oude kraai, dacht Golder; zoo is het tegenwoordig bij ons. Je doodwerken opdat de dames zich alles in overvloed kunnen verschaffen!... In gedachten zag hij zijn eigen vrouw weer haastig zijn chèqueboekje verbergen zoodra hij binnenkwam, alsof het een pakje minnebrieven was. — Wilt u hem zien? vroeg mevrouw Marcus. Golder voelde een ijskoude golf over zich heen gaan; hij sloot de oogen en antwoordde met een vreemde, bevende, toonlooze stem: — Zeker, als ik... Mevrouw Marcus doorschreed stilzwijgend de groote salon, opende een deur, maar het was slechts een ander, kleiner vertrek, waar twee vrouwen bezig waren met naaiwerk aan lappen zwarte stof. Eindelijk fluisterde zij: — Hier is het. Golder zag waskaarsen, die flauw flakkerden. Hij bleef een oogenblik als aan de grond genageld staan, daarop vroeg hij met inspanning: „Waar is hij?" Zij wees met de hand op een bed, dat half schuil ging onder een groote fluweelen baldakijn. — Hier. Maar ik heb zijn gezicht moeten laten bedekken om de vliegen te verjagen... Morgen is de begrafenis. Maar meende Golder de trekken van de gestorvene zelfs onder het laken te herkennen. Hij sloeg hem lang met een vreemde gewaarwording gade. — God, wat haasten ze zich... arme oude Mar- cus... Wat is men zwak als het eenmaal zoover is, dacht hij verward, met een gevoel van verontwaardiging en smart beide. Smeerlapperij... In een hoek stond een Amerikaansch bureau, met opgeslagen deksel. Paperassen en geopende brieven slingerden over de grond. Hij dacht: — Daar moeten brieven van mij in zijn. Hij zag op het tapijt een daar neergeworpen zilveren mes, met geheel verbogen lemmet; de laden waren geforceerd; er staken geen sleutels in de sloten. — Hij was waarschijnlijk nog niet dood, of ze ging al in allerijl kijken, wat er nog over was; zij heeft niet eens geduld gehad om te wachten, om de sleutels op te zoeken... Mevrouw Marcus ving zijn blik op, maar zij wendde de oogen zelfs niet af; zij vergenoegde zich met droogweg te mompelen: — Hij heeft niets nagelaten. Ik sta alleen, liet zij er zachter op volgen, met een andere uitdrukking op het gelaat. — Als ik soms van dienst kan zijn, bracht Golder werktuigelijk uit. Zij aarzelde een oogenblik, daarop zeide zij: — Die aandeelen bijvoorbeeld van de Compagnie Houillère, wat raadt u mij daarmee te doen? — Die koop ik u tegen de kostende prijs af, zeide Golder; weet u, dat ze nooit iets waard zullen zijn? De Compagnie is failliet gegaan. Maar ik moet enkele brieven hier meenemen. Daar had u, geloof ik, zelf al aan gedacht, voegde hij er aan toe op vijandige en ironische toon, die zij niet scheen te voelen. Zij knikte zonder meer en trad enkele passen terug. Golder begon te roeren in de papieren in de half leege lade. Maar toch kon hij een gevoel van plotselinge bittere en trieste onverschilligheid niet overwinnen. — God, wat doet dat alles er tenslotte toe. Opeens zeide hij: — Waarom heeft hij dat gedaan? — Ik weet het niet, zeide mevrouw Marcus. Hij dacht hardop: — Om het geld? Enkel om het geld? Alleen daarom? Niet mogelijk. Heeft hij niets gezegd voor zijn dood? — Neen. Toen men hem hier bracht, was hij al buiten kennis. De kogel was in de long terecht gekomen. — Ik weet het, ik weet het, viel Golder haar met een huivering in de rede... — Later heeft hij nog willen spreken, maar zijn mond zat vol bloed en schuim, als een brij... Alleen kort voor het einde — hij werd bijna kalm en ik zei tegen hem: Waarom, hoe heb je me zooiets aan kunnen doen? — toen zeide hij enkele woorden. Ik heb het niet goed verstaan... Alleen één woord, dat hij herhaalde: „Moe... ik was... moe..." En daarop is hij gestorven. — Moe, dacht Golder, die plotseling zijn ouderdom als een zware vermoeidheid voelde. Ja. HOOFDSTUK V Daar er op de dag van Marcus' begrafenis zich een hevige regenbui over Parijs ontlastte, haastte men zich de doode diep in de weeke aarde neer te laten en weer heen te gaan. Golder hield zijn geopende parapluie voor zijn oogen, maar toen de doodkist, op de schouders van de dragers rustend, voorbijkwam, keek hij er strak naar. Het baarkleed van zwarte stof, getooid met zilveren tranen, was wat afgegleden en liet het grove hout en de handvatsels van dof metaal bloot. Golder wendde zich bruusk af. Naast zich hoorde hij twee mannen luid praten. Een van hen wees op het gat, dat men vulde. Golder verstond : Hij is bij mij gekomen met een voorstel tot betaling door een chèque op de Franco-Amerikaansche bank in New-York en ik ben zoo dwaas geweest het aan te nemen. Het was juist de dag voor zijn dood, Zaterdag. Zoodra ik vernomen had, dat hij zich van kant gemaakt had, heb ik getelegrafeerd en ik heb vanmorgen pas antwoord gekregen. Natuurlijk had hij mij erin laten loopen. Een wissel zonder dekking. Maar dat gaat zoo maar niet, ik zal er zijn weduwe over aanspreken... — Was het een groot bedrag? vroeg iemand. — Voor u niet, mijnheer Weille, voor u misschien niet, antwoordde de stem scherp, maar voor een arm man als ik was het een zeer groot bedrag. Golder nam hem op. Het was een klein oud mannetje, vrij miserabel gekleed, bevend en krom, rillend en hoestend in de wind. Daar niemand hem antwoord gaf, ging hij door met zich zachtjes te beklagen. Een ander begon te lachen. — Spreek liever de bazin uit de Rue Chabanais aan. Daar zijn je duiten verdwenen. Twee jongelui fluisterden achter Golder, beschermd door de geopende parapluie. — Maar wat een rare boel... Weet u dat men hem bij kleine meisjes gevonden heeft?... Van een jaar of dertien, veertien... ■— Ja zeker, en zelfs... Hij dempte zijn stem. — Hij stond niet voor zulke neigingen bekend... — Een geheime hartstocht bevredigen alvorens te sterven, nietwaar? — Hij liet liever niet merken, wat hij uitspookte... — Weet u, waarom hij zich het leven benomen heeft? Golder deed werktuigelijk enkele passen naar voren, daarop bleef hij staan. Hij bekeek de schitterende grafzerken, de kransen waar de regen op neersloeg en de wind aan schudde. Hij bromde onduidelijk iets. —- Wat zegt u, Golder? — Wat een vuiligheid, hè? zeide Golder opeens met een vreemde uitdrukking van smart en toorn. — Ja, een begrafenis in Parijs, als het regent, dat is nooit een pretje. Maar we gaan allemaal die kant op. Die goede Marcus zal ons de laatste keer, dat we hier met hem te maken hebben, nog allemaal een doodelijke longontsteking laten oploopen. Dat zou hem pleizier doen, ons hier door de modder te zien baggeren. Hij was niet van de teerhartigsten, hè? Zeg eens, weet u wat men gisteren beweerde? — Neen. — Nu dan, men zegt dat de Société Alleman de Mesopotamische Petroleummaatschappij weer op gang brengen gaat. Hebt u daarover hooren spreken? Dat moet u interesseeren... Hij brak zijn zin af, wees met voldoening op de parapluies vóór hem, die in beweging kwamen. — O, het is afgeloopen; eindelijk, het is niet te vroeg; ze gaan weg... Met hun kraag op verdrongen de menschen zich in de regen om zich zoo gauw mogelijk uit de voeten te maken. Enkelen liepen hard over de grafzerken. Golder hield evenals de anderen zijn geopende parapluie met beide handen vast en haastte zich voort. De bui stortte zich op de boomen en de graven en geeselde ze met een wild en zinneloos geweld. — Wat zien ze er allemaal tevreden uit, dacht Golder opeens, één minder, een vijand minder... En wat zullen ze in hun schik zijn, als het mijn beurt is. Een oogenblik moesten zij in de laan blijven staan om een lijkstoet te laten voorbijtrekken, die zich in tegengestelde richting bewoog. Braun, Marcus' secretaris, voegde zich bij Golder. — Ik heb de stukken nog in zake de Russen en de Amrum; die interesseeren u denkelijk, fluisterde hij; iedereen schijnt door iedereen bestolen te zijn ir die zaak... Niet erg fraai, dat alles, mijnheer Golder... — Neen, zeide Golder, terwijl hij zijn gezicht spottend vertrok, vindt u dat, jongeman? Nu goed, breng mij dat alles om zes uur aan het station, aan de trein naar Biarritz. 8 — Vertrekt u, mijnheer Golder? Golder nam een cigaret, draaide haar tusschen zijn aaneen gedrukte vingers. — Mijn hemel, moeten wij hier de heele nacht blijven? Aldoor trokken de zwarte rijtuigen langs, langzaam en onverbiddelijk, de weg versperrend. — Ja, ik vertrek. — U gaat een heerlijke tijd doorbrengen. Maakt juffrouw Joyce het goed? Zij moet nog mooier geworden zijn... U zult kunnen uitrusten. U ziet er moe en nerveus uit. — Nerveus, bromde Golder opeens woedend. God bewaar me, dat niet! Waar haalt u die onzin vandaan?... Dat laat ik aan Marcus over... Die was zoo nerveus als een vrouw... U ziet waar dat op uitloopt... Plotseling duwde hij met de schouders twee doodbidders, met van regen druipende en glimmende hoeden op, die midden over het pad sjokten, opzij en maakte zich dwars door de begrafenisstoet uit de voeten naar de uitgang van het kerkhof. Pas in de auto schoot het hem te binnen, dat hij de weduwe niet begroet had. „Laat ze naar de duivel loopen!" Hij trachtte vergeefs zijn cigaret, die door de regen nat was geworden, aan te steken, beet haar fijn tusschen de tanden en spuwde haar door het neergelaten venster uit. Daarop drong hij zich, toen de auto zich in beweging zette, in de hoek en sloot de oogen. HOOFDSTUK VI Golder dineerde snel, dronk een zware Bourgogne, die hij graag lustte, en rookte een poosje in het gangpad. Een vrouw stootte hem in het voorbijgaan aan en glimlachte hem toe, maar hij keerde zich onverschillig af. Het was een snolletje uit Biarritz... Zij verdween. Hij ging zijn coupé weer binnen. — Ik zal goed slapen vannacht, dacht hij. Hij voelde zich opeens doodmoe, zijn beenen waren zwaar en pijnlijk. Hij deed het gordijn weg en keek werktuigelijk naar de regen, die langs de zwarte ruiten stroomde. De druppels stroomden snel omlaag en vloeiden, terwijl de wind ze bewoog, in elkander, als tranen... Hij ontkleedde zich, ging liggen, begroef het gezicht diep in het kussen. Nog nooit had hij zich zoo moe gevoeld. Hij strekte met inspanning de armen uit; ze waren stijf en zwaar... De slaapgelegenheid was nauw... nauwer dan anders, scheen het hem. Vaag dacht hij: Slecht geplaatst natuurlijk... die stommelingen. Hij voelde onder zich de wielen, die bij iedere schok opsprongen, met een hartverscheurend geknars. Het was smoorheet. Hij draaide het kussen een paar maal om; het brandde aan zijn wang. Nijdig stompte hij het met de vuist tot een prop onder zijn hoofd. Wat een hitte... Het was beter het raampje neer te laten. Maar er stond een stormachtige wind. In een oogwenk vlogen de papieren en kranten van de tafel. Hij vloekte, sloot het raam weer, haalde het rolgordijn neer en deed het licht uit. De lucht was zwaar, er hing een walgelijke, flauwe kolengeur, vermengd met een benauwde lucht van waschwater. Onwillekeurig beproefde hij dieper adem te halen, alsof hij trachten wilde de zware lucht, die zijn longen weigerden op te nemen, die in zijn keel bleef hangen en het hem benauwd deed krijgen, met alle macht door te laten. Zooals men met geweld spijzen doorslikt, die de zieke maag niet meer verdraagt. Hij kuchte. Het was enerveerend... Bovenal hield het hem uit zijn slaap. „En ik ben zoo moe," zeide hij alsof hij zich tegen een onzichtbare beklaagde. Langzaam draaide hij zich om, ging op zijn rug liggen, dan weer op zijn zij, steunde op zijn elleboog. Hij hoestte nogmaals, opzettelijk en met meer kracht om zich van dat ondraaglijk gevoel van benauwdheid boven in zijn borst en in zijn keel te bevrijden. Neen, het ging niet weg, integendeel. Hij gaapte moeilijk maar de krampachtige beweging hield het geeuwen tegen en deed het overgaan in een korte, pijnlijke benauwdheid. Hij rekte zijn hals, bewoog de lippen. Misschien lag hij te laag. Hij haalde zijn jas naar zich toe, rolde hem op en stopte hem onder het kussen, daarop ging hij weer overeind zitten. Zoo was het nog erger. Zijn longen schenen dichtgesnoerd. En... het was vreemd... Hij had pijn... Ja... pijn... in zijn borst... in zijn schouder... in de hartstreek... Een huivering liep hem over hals en rug. „Wat is dat?" fluisterde hij opeens. Halfluid zeide hij daarop dapper: „Neen, het is niets, het gaat over... het is niets..." en daarop merkte hij, dat hij in zijn eentje hardop praatte. Hij steunde op beide armen in een wilde vergeefsche poging om lucht te krijgen. Neen, hij kreeg geen lucht. Het was hem of een onzichtbaar gewicht zijn borst indrukte. Hij wierp deken en laken van zich af, deed zijn hemd open, hijgde. „Maar wat is dat dan toch, wat heb ik?" De dichte, zwarte, ondoordringbare duisternis was als een deksel over hem heen. Ja, dat benauwde hem... Hij maakte een beweging om het licht aan te doen, maar zijn handen beefden, tastten moeilijk langs de muur, vergeefs zoekend naar het lampje in het beschot, aan het hoofdeinde. Hij slaakte een zucht van ergernis, steunde. De pijn aan zijn schouder werd stekender, dof en doordringend... nog verborgen, nog niet geheel uitgebroken, maar ergens aan hem knagend, aan de wortels van zijn wezen, aan zijn hart... en slechts wachtend op een ingespannen beweging om tot uitbarsting te komen. Langzaam, als tegen wil en dank, liet hij zijn arm zakken. Wachten... niet verroeren, vooral niet denken. Hij ademde steeds sterker en sneller. De lucht stroomde zijn longen binnen met een vreemd, raar geluid, als het borrelen van stoom, die onder de deksel van een ketel ontsnapt, en bij het uitademen steunde heel zijn borst met een onbestemd, rauw gefluit als een weeklagend reutelen. De dichte duisternis drong zijn keel binnen met een zachte, aanhoudende druk, alsof men hem aarde in de mond stopte, zooals die ander... de doode... Marcus... En nu zijn gedachten eindelijk bij Marcus waren aangeland, nu hij zich door de voorstelling, de herinnering aan zijn dood had laten overmeesteren, door de gedachten aan het kerkhof, de van de regen doorweekte gele klei met de lange wortels als slangen vastgehecht aan de bodem van de groeve, kreeg hij opeens zulk een behoefte, zulk een hartstochtelijke begeerte naar licht, om de alledaagsche, vertrou- welijke dingen om zich heen te zien... de kleeren die boven de deur hingen... de kranten op het plankje... de flesch mineraalwater... dat hij alles vergat. Hij strekte heftig de arm uit en een plotselinge hevige pijn, scherp en diep tegelijk, als van een messteek of een kogel, ging door zijn borst en scheen aldoor dieper te dringen, tot aan zijn hart. Hij had nog de tijd om te denken: „Ik sterf," te voelen hoe men hem een duw gaf en hem in een gat, een soort van trechter, nauw en verstikkend als een graf, wierp. Hij hoorde zijn kreten, zijn eigen stem, als ver van hem door een ander uitgestooten, van hem gescheiden door een dichte watermassa, een zwart, slijkerig, diep water, dat over zijn hoofd heensloeg en hem voortsleurde, aldoor dieper in dat open, gapende gat. De pijn was verschrikkelijk. Een onmacht maakte er daarna ten deele een eind aan en deed de pijn overgaan in een gewaarwording van een verstikkende druk, van een afmattende vruchtelooze worsteling. Weer hoorde hij heel ver iemand hijgen, schreeuwen, zich verweren. Het was hem, of men zijn hoofd onder water hield en of dat eeuwen duurde. Eindelijk kwam hij weer bij. De scherpe pijn was opgehouden. Maar door zijn heele lichaam voelde hij een loomheid alsof zijn beenderen gebroken waren, verbrijzeld door zware wielen. En hij was bang om zich te verroeren, om ook maar een vinger op te lichten of te roepen. Bij de geringste kreet, bij de minste beweging ging het weer beginnen, dat voelde hij... en dan zou het doodelijk zijn. Doodelijk. In de stilte hoorde hij zijn hart bonzen met doffe, harde slagen, alsof het door zijn borstkas heen wilde breken. — Ik ben bang, dacht hij wanhopig, ik ben bang... De dood. Neen, neen, dat was niet mogelijk!... Zou dan niemand voelen, niemand vermoeden, dat hij daar verlaten als een hond, alleen lag te sterven?... „Als ik tenminste maar kon bellen of roepen? Maar neen, ik moet wachten, wachten... De nacht verstrijkt. Het moest al laat, heel laat zijn. Begeerig doorzochten zijn oogen de duisternis, die hem nog precies even dicht en diep omhulde, zonder één schijnsel, zonder een vaag gloren, zonder dat soort van nimbus om de dingen, dat aan de dageraad voorafgaat. Niets. Misschien was het tien uur, elf uur? En dan te moeten denken, dat vlakbij zijn horloge was en het licht, dat hij maar een beweging hoefde te maken, zijn arm op te lichten... en dan ging de alarmschel. Hij zou betalen, wat men maar wilde! Maar neen, neen... Hij was bang om adem te halen. Als het weer terugkwam, als hij voelde dat zijn hart het begaf... en die verschrikkelijke aanval. O neen, ditmaal zou het doodelijk zijn. „Maar, God, wat is dat dan toch? Wat is dat? Het hart. Ja. Maar hij had het toch nooit aan zijn hart gehad. Bovendien was hij nog nooit ziek geweest... Ja, een beetje asthma... De laatste tijd vooral. Maar iedereen had wat op zijn leeftijd. Ongemakken. Dat had niets te beteekenen. Leefregel, rust. Maar dit!... Ach, wat geeft het, of het het hart is of iets anders? Dat zijn maar namen, maar het wil niets anders zeggen dan de dood, de dood, de dood. Wie zeide er ook weer: „Die kant gaan we allemaal uit..." O ja, vandaag, bij de begrafenis. Allemaal. Hij ook. Wat een wreede smqelen, die oude Joden, die zich in hun handen wreven en grijnsden... In zijn geval zou het nog erger zijn. Ploerten, smeerlappen! — En de anderen... Zijn vrouw... zijn dochter... O, die ook, dat wist hij wel. Een machine om geld te maken... Daar was hij alleen maar goed voor. Betalen, betalen en crepeer dan verder maar... „God, houdt die vervloekte trein dan nooit stil? Uren en uren achtereen rolde hij nu voort zonder stil te houden!... Aan de stations vergissen de menschen zich weieens en doen de deur open van een bezette coupé. God, als dat nu eens gebeurde! Begeerig stelde hij zich in gedachten het gerucht in de gang voor, het kloppen en op een kier openen van de deur, gestalten van menschen... Men zou hem overbrengen, onverschillig waarheen, naar een ziekenhuis of een hotel... Als er maar een vast bed was... voetstappen en menschenstemmen, licht, een geopende deur... Maar neen, niets van dien aard. De trein vloog sneller voort. Een lang, doordringend gefluit doorsneed de lucht en ging dan weer teloor in de nacht... Dan, door de duisternis een geluid van ijzer... Een brug. Een oogenblik geloofde hij, dat de trein zijn vaart vertraagde... Hijgend luisterde hij. Ja, het ging langzamer... nog langzamer... zij stonden stil. Opeens een fluitsignaal en de trein, die een oogenblik midden in het land stil was blijven staan, vertrok weer. Hij zuchtte. Hij hoopte niets meer. Hij dacht niet meer. Hij leed zelfs geen pijn meer. Alleen: „Ik ben bang. Ik ben bang. Ik ben bang," en dan het heftige, snelle kloppen van zijn hart... Opeens kwam het hem voor, of er door de diepe duisternis flauw iets gloorde. Het was tegenover hem. Hij keek. Ternauwernood een schijnsel. Wat grijs, bleeks... Maar tenminste iets zichtbaars, dat te onderscheiden viel in al het zwart rondom. Hij wachtte. Het werd grooter, witter, breeder, het had iets van een plas water. Het raam, het was het raam. Het was de dageraad. De duisternis nam af. Zij werd minder, scheen vloeibaar en in beweging. Het was hem of men een enorm gewicht wegnam, dat zijn borstkas indrukte. Hij haalde adem. Deze lichtere lucht stroomde en gleed zijn longen binnen. Met de uiterste behoedzaamheid bewoog hij het hoofd. Er streek iets als een frisschere luchtstroom langs zijn bezweet voorhoofd. Nu werd hij rondom zich vormen en lijnen gewaar. Zijn hoed bijvoorbeeld, die op de grond gerold was... De flesch... Misschien kon hij het glas bereiken, wat water drinken. Hij strekte de hand uit. Neen, niets, hij voelde niets. Met kloppend hart lichtte hij zijn pols op. Niets. Zijn hand kroop naar het tafeltje, pakte het glas. Goddank, het was vol water, de flesch had hij nooit kunnen oplichten. Hij hief de hals een weinig, bracht de lippen naar voren en dronk. Heerlijk... Dat stroomende, frisschewater, dat de binnenkant van zijn lippen bevochtigde, zijn droge, opgezwollen tong en zijn keel. Even voorzichtig zette hij het glas weer neer, bracht het lichaam achterwaarts een weinig omhoog en wachtte. Zijn borst deed nog pijn. Maar minder, veel minder. Met iedere seconde. Het had nu meer van een vage zenuwpijn in al zijn leden. Misschien was het tenslotte toch niet zoo erg?... Misschien kon hij het gordijn heelemaal ophalen... Hij hoefde slechts op een knop te druk- ken... Weer strekte hij bevend de arm uit. Het gordijn flapte omhoog. De dag brak aan. De lucht was wit, onhelder en dik als melk. Langzaam, met welberekende, methodische bewegingen pakte hij zijn zakdoek en veegde wangen en lippen af. Daarna hield hij zijn gezicht tegen de ruit. De koelte van het glas drong heerlijk door heel zijn lijf. Hij zag hoe het gras op de glooiingen langzaam zijn kleur herkreeg... en de boomen... Heel in de verte zag hij flauw lichten flikkeren door de morgennevel. Een station. Zou hij roepen?... Dat was gemakkelijk. Maar wat vreemd, dat het zoo overgegaan was... Dat bewees overigens, dat het niets ernstigs was, niet zoo ernstig tenminste als hij gevreesd had. Zenuwpijnen denkelijk?... Hij moest toch niet nalaten zich tot een dokter te wenden. Maar het hart was het denkelijk niet. Asthma misschien?... Neen, hij zou niet roepen. Hij keek hoe laat het was. Komaan, nog wat geduld. Hij moest zich niet zoo laten gaan. Het waren zenuwen. Hij had gelijk, die kleine smeerlap van een Braun... Hij betastte de plek onder zijn borst met de grootste omzichtigheid als een open wond. Niets. Toch waren de slagen van zijn hart vreemd, onregelmatig. Ba, dat zou wel overgaan. Hij had slaap. Als hij een beetje kon slapen, daar zou hij stellig van opknappen. Het bewustzijn verliezen. Niet meer denken. Zich niets meer herinneren. Hij was uitgeput van vermoeidheid. Hij sloot de oogen. Hij was al half ingedommeld, toen hij opeens overeind kwam en hardop zeide: „Dat is het. Nu begrijp ik het... Marcus is het. Maar waarom?" Hij herhaalde: „Waarom?" Het was hem, of hij op dat oogenblik met ongewone helderziendheid een blik in zichzelf sloeg. Was het... een soort van berouw? „Neen, mijn schuld is het niet." En zachter, driftiger zeide hij: „ik heb nergens berouw over." En hij sliep in. HOOFDSTUK VII Golder zag de chauffeur voor het portier van een nieuwe wagen staan. Hij herinnerde zich opeens, dat zijn vrouw de Hispano had verkocht. — Nu is het natuurlijk een Rolls, bromde hij, terwijl hij vijandig naar de blanke, blinkende kleur van de carosserie keek: ik ben benieuwd, wat ze hierna zal moeten hebben... De chauffeur was naar hem toegekomen om zijn overjas aan te nemen, maar Golder bleef staan en zocht met de oogen door het neergelaten raampje het donker in de auto af. Was Joyce er niet? Hij deed als met tegenzin enkele passen voorwaarts en wierp een laatste, begeerige en nederige blik naar de donkere hoek, waar hij zich zijn dochter voorstelde in haar lichte costuum en met haar gouden haren. Maar neen, de auto was leeg. Hij stapte langzaam in en riep: „Vooruit. Mijn hemel, waar wacht je op?" De auto reed weg. De oude Golder zuchtte. De kleine... Iedere keer, als hij van de reis terugkwam, zocht hij haar onwillekeurig onder de menigte. Maar nooit was zij gekomen... Toch bleef hij haar steeds verwachten met dezelfde nederige, hardnekkige, ijdele hoop. „Zij heeft mij in vier maanden niet gezien," dacht hij. Dit diepgaand gevoel van onverdiende krenking, dat zijn dochter hem zoo vaak bezorgde, deed zijn hart plotseling samenkrimpen; zoo smartelijk en levendig was het als een physieke pijn: „Kinderen... allemaal eender... en daar leef je voor, daar werk je voor. Ja, zooals mijn vader deed, toen ik dertien was, zijn biezen pakken, er tusschenuit trekken... dat verdienen ze..." Hij nam zijn hoed af, streek met de hand langs het voorhoofd, wischte langdurig het stof en zweet weg en keek vervolgens werktuigelijk naar buiten. Maar er was teveel drukte, geschreeuw, licht en lucht; zulk een menigte versperde de weg in de korte Rue Mazagran, dat de auto niet vooruitkwam. Een jongen drukte in het voorbijgaan zijn gezicht tegen de ruit. Golder ging in een hoek zitten, zette de kraag van zijn overjas op. Joyce... Waar was zij, met wie? „Ik zal het haar zeggen," dacht hij bitter, „ditmaal zeg ik het haar... als je geld noodig hebt, dan is het lieve Dad, mijn daddy, darling, maar niet het minste bewijs van genegenheid, van..." Hij onderbrak zijn gedachtengang en maakte een vermoeid gebaar met de hand. Hij zou niets zeggen, dat wist hij wel... Waarvoor ook? En dan, het hoorde nog bij haar leeftijd dwaas en onbezonnen te zijn. Een vluchtig glimlachje ontspande zijn mondhoeken. Zij was pas achttien jaar. Zij waren Biarritz doorgereden, het Hotel du Palais voorbij. Hij keek onverschillig naar de zee; ondanks het mooie weer was zij bewogen, met geweldige, groene en witte golven. Hun felle kleuren vermoeiden zijn oogen. Hij bracht de hand voor de oogen en wendde zich af. Maar toen zij na een kwartier op de weg langs het golfterrein waren, boog hij zich naar voren en keek naar zijn huis, dat te zien kwam. Hij kwam er tusschen twee reizen een dag of acht als een vreemdeling doorbrengen, maar ieder jaar was hij er meer op gesteld. ,,Ik word oud... Vroeger... O, toen kon het mij niet schelen... hotel of wagon... Maar dat verveelt... Het is een mooi huis..." Hij had het terrein in 1916 gekocht voor een millioen vijfhonderd duizend. Nu was het er vijftien waard. Het huis was gebouwd van hardsteen, zwaar en blank als marmer. Een mooi, groot huis... Toen het zich tegen de lucht afteekende, met zijn terrassen en zijn nog wat kale tuinen, want de zeewind liet de jonge boomen niet zoo snel uitbotten, maar indrukwekkend en prachtig toch, kwam er een uitdrukking van genegenheid en trots op Golders gelaat. Hij fluisterde uit de grond van zijn hart: „goed belegd geld." Ongeduldig riep hij: — Vlugger, vlugger, Alfred... Van beneden zag men duidelijk de rozenbogen, de tamarisken, de cederlaan, die naar zee afdaalde. — De palmen zijn grooter geworden... De auto hield stil voor het bordes, maar alleen de dienstboden kwamen naar buiten, Golder tegemoet. Hij herkende het kleine kamermeisje van Joyce, dat tegen hem glimlachte. — Niemand thuis, zeide hij. — Neen, mijnheer, de juffrouw komt op het eten thuis. Hij vroeg niet, waar zij was. Waarom zou hij? Hij gaf snel order: — De post. Hij nam het pak brieven en telegrammen aan en begon ze, terwijl hij de trap opging, te lezen. Op de gang weifelde hij een oogenblik tusschen twee eendere deuren. De bediende, die hem met zijn koffer volgde, wees hem een kamer aan. — Mevrouw heeft gezegd, dat we mijnheer hier moesten laten, omdat zijn kamer bezet is. — Goed, mompelde hij onverschillig. Toen hij op zijn bestemming was, ging hij op een stoel zitten, met de vermoeide en afwezige uitdrukking op het gezicht van iemand, die zoo juist in zijn hotel aangekomen is, in een vreemde stad. — Gaat mijnheer naar bed? Golder rilde, stond moeilijk op. — Neen, het is de moeite niet meer. Hij dacht: — Als ik naar bed ga, sta ik niet meer op... Maar toen hij gebaad en geschoren was, voelde hij zich beter: alleen bleef er een licht beven in zijn vingertoppen. Hij keek ernaar. Ze waren gezwollen en wit als dood vleesch. Hij vroeg met inspanning: — Zijn er veel menschen in huis? — Mijnheer Fischl, Zijne Hoogheid en graaf Hoyos... Golder beet zich zwijgend op zijn lippen. — Wat voor een Hoogheid hebben zij nu weer ontdekt? Laat ze naar de duivel loopen, die vrouwen... Fischl, dacht hij met ergernis, waarom Fischl, voor de duivel... Hoyos..." Maar Hoyos was onvermijdelijk. Langzaam ging hij naar beneden en begaf zich naar het terras. Op de warme uren van de dag spande men er groote, purperroode zeilen over. Golder ging op een divan liggen en sloot de oogen. Maar de zonnestralen drongen door het doek heen en verbreidden een vreemd, rood, trillend schijnsel over het terras. Golder bewoog zich koortsachtig. — Dat rood... dat is wel weer zoo'n onzinnig idee van Gloria... waar doet dat mij ook weer aan denken? mompelde hij. Aan iets vreeselijks... O ja... Wat zeide zij ook weer, de oude heks? Zijn mond vol bloed en schuim. Hij huiverde, zuchtte en wierp het hoofd herhaaldelijk gepijnigd om op de kussens van linnen en fijn kant, die verkreukeld waren en nat van het zweet. Dan sliep hij opeens in. HOOFDSTUK VIII Toen Golder wakker werd, was het over tweeën, maar het huis scheen leeg. — Niets veranderd, dacht hij. Met een soort van sombere humor stelde hij zich Gloria voor, zooals hij haar zoo vaak door de laan naar zich toe had zien komen, zich haastend, het lichaam wiegelend op de te hooge hakken en met de hand boven het oude, geverfde gezicht, dat zwom in het fonkelende licht. Zij zou zeggen: „Hallo David, hoe staan de zaken?" en „Hoe maak je het?" maar alleen de eerste vraag zou een antwoord vereischen... En wat later zou het huis overstelpt worden door de luisterrijke menschenmenigte van Biarritz. Al die koppen... Hij moest ervan walgen, als hij eraan dacht... Al de oplichters, souteneurs en oude cocottes van de wereld. En dan zouden ze drinken en eten en zich te goed doen op zijn kosten... Een fijne bende gulzige honden... Hij haalde de schouders op. Wat kon hij eraan doen. Vroe- ger had hij er pleizier in gehad, had hij zich er mee gevleid gevoeld... „De hertog van... graaf... Gisteren was de maharadjah bij mij..." Snert. Naarmate hij ouder en zieker werd, verveelden de menschen met hun herrie, zijn familie en het heele leven hem steeds meer. Hij zuchtte, tikte tegen de ruit achter zich, riep de butler, die de tafel dekte, en wenkte hem de zonneschermen op te halen. De zon flikkerde in de tuin en over de zee. Iemand riep: — Bonjour, Golder! Hij herkende de stem van Fischl en keerde zich langzaam om zonder te antwoorden. Waarvoor had Gloria hèm hoeven uit te noodigen? Hij bekeek hem met een soort van afkeer, als een ongenadig caricatuur. Hij bleef op de drempel van de deur staan, dik, rozerood Joodje, met potsierlijk, onaanzienlijk, eenigszins somber voorkomen, schrander twinkelende oogen achter dunne bril met vergulde montuur, buik, slappe, korte, kromme beentjes en wreedaardige handen, die kalm een porceleinen trommeltje met versche caviaar tegen het hart gedrukt hielden. — Golder, waarde heer, blijf je lang hier? Hij kwam nader, nam een stoel en zette het half leege trommeltje op de grond. — Slaap je, Golder? — Neen, bromde Golder. — Hoe staan de zaken? — Slecht! — Met mij gaat het heel goed, zeide Fischl, terwijl hij de armen met inspanning over zijn buik kruiste; ik ben zeer tevreden. — O ja, de parelvisscherij op de reede van Monaco, lachte Golder hoonend: ik dacht, dat ze je in de gevangenis hadden gestopt. Fischl lachte lang en welgemoed: — Ja zeker, ik ben voor het gerechtshof geweest. Maar zooals je ziet, is het niet slechter afgeloopen dan gewoonlijk... Hij telde op zijn vingers. — Oostenrijk, Rusland, Frankrijk. In drie landen heb ik in de gevangenis gezeten. Ik hoop, dat het nu gedaan is, dat ze me eindelijk met rust laten... Ze kunnen naar de duivel loopen... Ik kan niet meer verdienen, ik ben oud... Hij stak een cigaret op en vroeg: — Hoe was de beurs gisteren? — Slecht. — Weet je niet, hoe de Huanchaca's stonden? — Dertien honderd vijf en zestig, zeide Golder levendig, terwijl hij zich in de handen wreef: je bent er leelijk ingevlogen, hè? Plotseling vroeg hij zich af, waarom hij zoo in zijn schik was, dat hij Fischl zijn geld zag verliezen. Hij had hem nooit iets gedaan. Ik kan hem niet luchten, raar is dat, dacht hij. Maar Fischl haalde de schouders op. — Iddische Glick, zeide hij. — Hij moet weer millioenen rijk zijn, de smeerlap, dacht Golder, die die lichte, onnavolgbare en ongeveinsde trilling, die doffe en matte toon, welke onverschillige woorden onderlijnt en verraadt, dat iemand geraakt is, even zeker wist te onderscheiden als een zucht of een kreet: Hij heeft er lak aan. Hij bromde: — Wat doe je hier? — Je vrouw heeft mij uitgenoodigd... Zeg... Hij kwam dichter naar Golder toe en liet werktuigelijk zijn stem dalen. — Mijn waarde, ik heb een zaak aan de hand, die je zou interesseeren... Heb je nooit hooren spreken over de zilvermijnen van El Paso? — Goddank niet, sneed Golder af. — Daar zitten milliarden in. — Milliarden zitten er overal, maar je moet ze maar kunnen krijgen. — Je doet niet verstandig, als je weigert zaken met mij te doen. Wij zijn geknipt om samen te doen. Jij bent intelligent maar het ontbreekt je aan durf, aan waaglust, je bent bang voor de politie, hè? Hij lachte met opgetogen gezicht. — Ik houd niet van die doodgewone zaken, koopen, verkoopen... neen, ondernemen, iets op touw zetten, iets creëeren... Een mijn in Peru, bijvoorbeeld, daar weet men zelfs niet van, waar ze zich bevindt... Nu dan, zooiets heb ik op touw gezet, twee jaar geleden... Bij de inschrijving der aandeelen was er natuurlijk nog geen duimbreed grond omgegraven. Zie je, daar werpen deAmerikaansche speculanten zich op... Mijn waarde, je kunt mij gelooven of niet, maar binnen veertien dagen was het terrein vertienvoudigd... Ik heb het met enorme winst verkocht... Op zoo'n manier zit er muziek in de zaken... Golder haalde de schouders op. — Neen. — Zooals je wilt... Je zult er spijt van hebben... Dit was een eerlijke zaak... Hij rookte een oogenblik zwijgend. -Zeg... — Wat? Hij keek Golder met half toegeknepen oogen aan. — Marcus... Maar het oude gezicht bleef onbeweeglijk; alleen vertrok opeens een spier aan de mondhoek. — Marcus? Die is dood. — Ik weet het, zeide Fischl zacht, waarom? Hij liet zijn stem nog meer dalen. — Wat heb je hem gedaan, oude Caïn? — Wat ik hem gedaan heb? herhaalde Golder. Hij wendde het hoofd een weinig af. — Hij heeft de oude Golder erin willen laten loopen, zeide hij met plotselinge heftigheid, terwijl zijn holle wangen hun aschkleur verloren en opeens rood werden. Dat is gevaarlijk... Fischl lachte. — Oude Caïn, herhaalde hij welwillend. Maar je hebt gelijk. Ik ben te goed. Hij brak af, luisterde. — Daar is je dochter, Golder. HOOFDSTUK IX — Is Dad daar? riep Joyce. Golder hoorde haar lachen. Onwillekeurig sloot hij de oogen als om het langer te hooren. De kleine... Wat een stem, wat een klinkende lach had zij... Hij dacht met een gewaarwording van wonderlijke vreugde: „als goud..." Maar hij verroerde zich niet, maakte geen aanstalten om haar tegemoet te gaan en toen zij, met een sprong, op het terras verscheen, met haar lichtende, veerende tred, waarbij haar bloote knieën onder de korte rok te voorschijn kwamen, vergenoegde hij zich met ironisch te mompelen: „Ben je daar? Ik had je zoo vroeg niet verwacht, mijn kind..." Zij vloog hem om de hals, kuste hem en liet zich daarna achterover op de divan vallen en bleef hem, met de armen in de nek gekruist, lachend door haar lange, neergeslagen wimpers aan liggen kijken. Onwillekeurig strekte Golder langzaam de hand uit en legde haar op het gouden, van zee- water vochtige en warrige haar. Hij scheen haar nauwelijks aan te kijken, maar zijn doordringende oogen namen de kleinste nuance in haar trekken, iedere lijn en iedere beweging van haar gezicht waar. Wat was zij groot geworden... In vier maanden tijd was zij nog mooier geworden, nog meer vrouw... Hij zag met wrevel, dat zij zich sterker poeierde. Goede hemel, dat was toch niet noodig, op haar achttiende jaar, met haar prachtige blonde huid, haar als een bloem zoo fijn gevormde lippen, die zij donker bloedrood verfde. Wat jammer! Hij zuchtte en bromde: „Dwaas..." Daarop mompelde hij: — Je bent groot... — En mooi, hoop ik? riep zij uit. Zij kwam opeens overeind, ging zitten met de beenen onder zich gevouwen en de handen om de knieën geslagen: zij nam hem met haar groote, donkere, schitterende oogen op, met die heerschzuchtige, trotsche blik van sinds haar kinderjaren beminde en begeerde vrouw, welke hij verfoeide. Eigenaardig was het, dat zij ondanks dat alles, ondanks het poeder en de sieraden ook, toch die uitgelaten meisjeslach, die hoekige, te levendige, haast ruwe gebaren en die als gevleugelde, vurige en vlugge bevalligheid van de laatste kinderjaren had overgehouden. „Dat blijft niet," dacht hij. Hij zeide: — Kom er af, Joyce, je hindert mij. Zij streelde hem vluchtig met de hand. — Ik ben blij, dat ik je zie, Dad... — Heb je geld noodig? Zij zag, dat hij glimlachte, en schuddehethoofd. — Altijd... Ik weet niet, hoe het komt. Het glijdt door mijn vingers... Lachend spreidde zij ze open: — Als water... Ik kan het niet helpen. Twee mannen kwamen uit de tuin. Hoyos en een zeer mooie jongen van een jaar of twintig, met een mager, wit gezicht, die Golder niet kende. — Dat is Prins Alexis van... fluisterde Joyce hem snel in het oor. Je moet hem Uwe Keizerlijke Hoogheid noemen. Zij sprong op de grond en vloog vervolgens met een lichte sprong schrijlings op de balustrade, terwijl ze uitriep: — Alec, kom... waar was je? Ik heb de heele morgen op je gewacht, ik was woedend... Hier is Dad, Alec... De jongeman naderde Golder, begroette hem met een zekere aanmatigende beschroomdheid en ging vervolgens weer naar Joyce toe. Toen hij weg was, vroeg Golder: — Waar komt dat kereltje vandaan? —■ Hij is mooi, niet? mompelde Hoyos nonchalant. — Ja, bromde Golder. En ongeduldig herhaalde hij: — Ik vraag u, waar hij vandaan komt? — Uit goede familie, zeide Hoyos, terwijl hij hem glimlachend opnam, hij is de zoon van de ongelukkige Pierre de Carèlu, die in 1918 vermoord is. Hij is een neef van koning Alexander, een zoon van zijn zuster. — Hij ziet eruit als een klaplooper, zeide Fischl. — Dat is hij denkelijk ook. Wie zegt u het tegendeel? — In elk geval is hij in gezelschap van de oude lady Rovenna. — Neen? Zoo'n knappe jongen... Dat verbaast mij. Hoyos ging zitten, strekte de beenen uit en legde zorgvuldig op de tafel van gevlochten teen zijn lorgnet, zijn fijne zakdoek, zijn krant en zijn boeken neer. Zijn lange vingers beroerden de dingen op die keurige, liefkoozende manier, die Golder in stilte al zoovele jaren ergerde... Langzaam stak Hoyos een cigaret aan. Maar nu merkte Golder, dat de huid van die handen, die de gouden cigarenaansteker vasthielden, heelemaal gerimpeld was, slap en kreukelig als een verwelkte bloem... Het was vreemd, te denken dat zelfs Hoyos, de mooie avonturier, oud geworden was... Hij moest tegen de zestig loopen... Maar hij was nog mooi, als vroeger, tenger en fijn, met het kleine, hoog opgeheven hoofd met de zilverwitte haren, het lange lichaam, het heldere gelaat en de stoute, groote, gebogen neus met de wijde neusgaten, trillend van leven en vurigheid. Fischl doelde met een ontevreden schouderbeweging op Alec. — Ze zeggen, dat hij van mannen houdt. Is dat zoo? — Op het oogenblik in elk geval niet, zeide Hoyos binnensmonds. Hij keek ironisch naar Joyce en Alec. Hij is nog zoo jong. Op die leeftijd is de smaak nog niet gevormd... Zeg, Golder, weet je, dat je kleine Joyce zich in het hoofd gezet heeft om met hem te trouwen? Golder gaf geen antwoord. Hoyos liet een zacht spottend grinniken hooren. — Wat? zei Golder opeens. — Niets. Ik vroeg me alleen af... Niet waar? Zou je Joyce laten trouwen met die jongen, die zoo arm is als een kerkrat? Golder vertrok de lippen. — Waarom niet? zeide hij eindelijk. Hoyos herhaalde, terwijl hij de schouders ophaalde : — Waarom niet? Golder zeide nadenkend: — Rijk zal zij toch zijn... En bovendien weet zij mannen naar haar hand te zetten, kijk haar maar eens... Beiden zwegen. Schrijlings op de balustrade gezeten praatte Joyce zacht en snel met Alec. Af en toe liet zij met een snelle beweging haar handen door het korte haar gaan, het zenuwachtig naar achter strijkend. Zij scheen slecht gehumeurd te zijn. Hoyos stond op en kwam onhoorbaar naderbij, met een licht spottend knipoogje van zijn mooie donkere oogen, die ongemeen glinsterden onder de zware wenkbrauwen met hier en daar donker zilverige plekjes, als kostbaar bont. Joyce fluisterde: — Als je wilt, nemen wij de wagen en gaan we naar Spanje; daar beminnen, dat lijkt mij... Zij lachte, met de lippen naar Alec toe. — Wil je, zeg? Maar zeg dan toch wat! — En lady Rovenna? wierp hij met een flauw glimlachje tegen. Joyce balde de vuisten. — Die oude! Ik kan haar niet uitstaan!... Neen, neen, je gaat met mij mee, hoor je?... Schaam je je niet. Kijk... Zij boog zich voorover, terwijl ze hem geheimzinnig een blauw litteeken in de holte der oogleden liet zien. — Dat is van jou, niet? Zij merkte, dat Hoyos achter haar stond. — Luister, kindje, fluisterde hij. Hij streelde zachtjes haar haar. Moeder, ik zou er mijn leven, Riep zij, voor willen geven. Zoo is het de eerste keer, Zoo is het later nooit meer. Joyce draaide lachend haar mooie armen rond. — Liefde is heerlijk, niet? zeide zij. 5 HOOFDSTUK X Toen Gloria thuiskwam, liep het tegen drie uur. Het gezelschap bestond uit Lady Rovenna, in een rose japon, Daphné Mannering, een vriendin van Joyce, met haar moeder en een Duitscher voor gezelschap, de Maharadjah, zijn vrouw, zijn maitresse en twee kleine meisjes, de zoon van Lady Rovenna en Maria-Pia, een Argentijnsche danseres, groot en bruin en met een gele, oneffen huid, die naar sinaasappel geurde. Er werd opgediend. De kostelijke maaltijd duurde lang. Om vijf uur eindigde hij; er kwamen andere bezoekers. Golder, Hoyos, Fischl en een Japansche generaal begonnen te bridgen. Dit duurde tot de avond. Om acht uur kwam het kamermeisje van Gloria Golder uit naam van zijn vrouw zeggen, dat zij te eten genoodigd waren op Miramar. Golder aarzelde, maar hij voelde zich beter; hij begaf zich naar zijn kamer, kleedde zich en ging, toen hij klaar was, naar de kamer van Gloria. Voor de geweldige driedeelige spiegel staande voltooide zij haar toilet. Het kamermeisje lag op de knieën voor haar en deed haar met moeite haar schoenen aan. Langzaam keerde zij haar oud gezicht naar hem toe, geblanket en geverfd als een beschilderd bord. — David, ik heb je geen vijf minuten gezien vandaag, zeide zij zacht verwijtend tot hem. Altijd dat kaarten... Wat vind je van mij? Ik geef je geen zoen, mijn gezicht is juist klaar... Zij reikte hem haar kleine, mooie, met zeer groote juweelen overladen hand. Vervolgens streek zij zorgvuldig haar korte, roode haar glad. Haar wangen waren zwaar, als van binnen opgeblazen, en eenigszins puistig, haar blauwe oogen schitterden hard en helder. — Ik ben magerder geworden, niet? zeide zij. Zij glimlachte en achterin haar mond flonkerde het goud in haar kiezen. — Nietwaar, David? herhaalde zij. Langzaam, om het hem beter te laten zien, draaide zij zich om, terwijl zij trots het lichaam boog, dat zeer mooi gebleven was. Haar schouders, armen en hooge, stevige buste waren ondanks de jaren buitengewoon glanzend gebleven, prachtig blank, en hard en vast als marmer, maar haar hals vol plooien, het slappe, bevende vleesch van haar gezicht met de donkerrose poeder, die in het licht een mauve tint kreeg, gaven haar een triest en lachwekkend vervallen voorkomen. — Zie je, David, hoe ik afgevallen ben? Vijf kilo in een maand, nietwaar Jenny? Ik heb nu een nieuwe masseur, een neger natuurlijk, dat zijn de beste. De vrouwen hier zijn allen gek op hem. Hij heeft die dikke ton van een oude Alphand, je weet wel, behandeld, dat zij smolt als sneeuw voor de zon. Zij is zoo slank als een jong meisje geworden. Alleen is het duur... Zij brak haar zin af: in de mondhoeken was er wat rouge gesmolten; zij nam haar stift en gaf langzaam en geduldig haar verslapte mond nogmaals de zuivere, stoute boogvorm, die door de jaren was vervaagd... „Vind je niet, dat ik er toch nog niet zoo heel erg als een oude vrouw uitzie?" zeide zij met een voldaan lachje. Maar hij keek naar haar zonder haar te zien. Het kamermeisje bracht een kistje. Gloria opende het, nam er de armbanden uit, die er dooreen lagen, in elkander gehaakt als dooreengerolde kluwens garen onderin een werkmand. — Laat dat, David... David, vervolgde zij geprikkeld, ziende dat hij werktuigelijk trok aan een op de divan gelegen zeer groote sjaal, van goudkleurige en donkerroode zijde geweven, waarop scharlaken vogels en groote bloemen geborduurd waren. — David... — Wat? vroeg Golder gemelijk. — Hoe gaan de zaken? Een oogwenk flikkerde er scherp en doordringend als een bliksemstraal een andere blik tusschen haar lange, met verf bestreken oogharen. Golder haalde de schouders op. —- Zoo zoo... antwoordde hij tenslotte. — Wat wil dat zeggen, zoo zoo? Slecht, niet? David, ik spreek tegen je, herhaalde zij ongeduldig. — Niet al te slecht, zeide hij onverschillig. — Mijn beste, ik heb geld noodig. — Alweer? Geprikkeld rukte Gloria met een heftige beweging de armband, die niet goed sloot af en wierp hem zonder er naar om te zien op tafel. Hij viel op de grond. Zij hield hem met de voet tegen en riep uit: — Wat alweer? Weet je niet hoe zenuwachtig je mij maakt, als je dat zegt? Wat wil dat zeggen, alweer? Hè? Dacht je, dat het leven hier niets kost? Je Joyce in de eerste plaats!... O, die Joyce. Zij jaagt het geld erdoor... En weet je, wat ze antwoordt, als ik me ook maar de minste opmerking veroorloof? „Dad betaalt." En voor haar is er ook werkelijk altijd geld! Maar ik tel niet mee. Moet ik dan soms van de wind leven? Wat loopt er nu weer niet, de Golmar? — O, de Golmar, dat is al zoo lang. Als ik daarvan alleen op het oogenblik leven moest... — Maar heb je iets van belang in het vooruitzicht? — Ja. — Wat? — Ach, je verveelt mij, barstte Golder opeens uit. Die manie om me aldoor over mijn zaken uit te vragen! Je begrijpt er niets van, dat weet je best! Ze kunnen naar de duivel loopen, de vrouwen! Waar maak je je ongerust over? Ik ben er nog, nietwaar? Je hebt een nieuw collier, hernam hij dan, terwijl hij met moeite bedaarde. Laat eens kijken. Zij nam de parels op en warmde ze een oogenblik tusschen haar vingers als wijn. — Prachtig is het, niet? Zie je, je verwijt mij, dat ik teveel geld uitgeef, maar zooals het nu loopt, zijn sieraden de beste geldbelegging. En het is een zaak, weet je. Raad eens hoeveel ik ervoor heb betaald? Acht honderd duizend, mijn beste. Geen geld, nietwaar? Kijk maar eens naar de smaragd van het slot, wat die alleen al niet waard is, niet? Kijk die kleur, die snede!... En de parels?... Deze zijn onregelmatig, maar die drie voorste, nietwaar? O, je krijgt hier buitengewone gelegenheden! Al die cocottes verkoopen om aan contanten te komen al wat zij aan hun lijf hebben hangen... O, als je mij maar meer geld gaf... Golder perste de lippen samen. Zij vervolgde: — Er was hier een meisje, wier minnaar groote verliezen had geleden met spelen, zij was gek op de jongen, zij wilde mij haar mantel verkoopen, zeldzaam mooi chinchilla. Ik heb afgedongen, zij is hier geweest, zij snikte, ik weigerde, ik rekende erop, dat zij in haar verzotheid op hem nog verder gaan zou en ik hem voor een betere prijs zou kunnen krijgen. Ik heb er nu veel spijt van... Haar minnaar heeft zich van het leven beroofd. Natuurlijk houdt zij de mantel... O, David, als je eens wist, wat een collier die oude, zotte Lady Rovenna heeft gekocht!... Een prachtstuk... Een ketting van diamanten... Men draagt van het jaar heelemaal geen parels meer, weet je. Zij heeft er maar eventjes vijf millioen voor betaald, zeggen ze... Ik heb een oud diamantensnoer, dat ik had, in orde laten brengen... Ik moet een stuk of vijf, zes groote diamanten koopen om het te verlengen... Men moet zich weten te behelpen, als men de middelen niet heeft... Maar wat een sieraden heeft die Lady Rovenna! En oud en leelijk dat zij is, op zijn minst vijf en zestig jaar!... — Je bent, geloof ik, rijker dan ik op het oogenblik, Gloria, zeide Golder. Gloria klemde de kaken opeen met een korte tik als het klappen van een krokodillenmuil, die zich opeens sluit over zijn prooi. — Ik moet niets van dergelijke grappen hebben, dat weet je best! — Gloria, zeide Golder met een lichte aarzeling. Je weet, nietwaar? Marcus... — Neen, zeide Gloria verstrooid; zij bracht een vinger met een tipje parfum aan het oorlelletje achter de paarlen: Neen... wat is er met Marcus? — O, weet je het niet, zeide Golder met een zucht. Nu dan, hij is dood, men heeft hem gisteren begraven... Gloria bleef staan, met een spuitje voor haar gezicht. — O, fluisterde zij, met een zachter, verdrietige en als ontstelde uitdrukking op het gelaat. Is het waarachtig? Hoe komt dat? Hij was nog niet oud! Waaraan is hij gestorven? — Hij heeft zich van kant gemaakt. Hij was geruïneerd. — Wat een lafheid, vind je niet? riep Gloria heftig uit; en zijn vrouw?... Prettig voor haar! Heb je haar gezien? — Ja, spotte Golder, ze had paarlen zoo groot als noten om haar hals. — Wat wou je dan? vroeg Gloria scherp. Dat ze zoo gek was geweest om hem alles te geven en hij zich dan weer op de beurs of ergens anders geruïneerd en een paar jaar later van kant had gemaakt zonder haar dan een cent na te laten? Hè? Egoïsten, die mannen! Dat had jij gewild, is het niet? — Ik wil niets, ik heb er lak aan, bromde Golder. Maar als ik eraan denk, dat ik mij doodwerk voor jullie... Hij zweeg, met een wonderlijke blik vol ergernis. Gloria haalde de schouders op. — Maar, mijn beste, mannen als jij en Marcus werken toch niet voor hun vrouw. Ach kom, jullie werkt voor jezelf... Ja zeker, ja zeker, hield zij vol, zaken doen is tenslotte een soort verslaafdheid, iets als morfine. Als je je zaken niet had, zou je de ongelukkigste mensch ter wereld zijn, mijn waarde. Golder lachte nerveus. — Ja, ja, je weet er wat van te maken, vrouw, zeide hij. HOOFDSTUK XI Het kamermeisje van Joyce opende zachtjes de deur op een kier. — De juffrouw heeft mij gestuurd, zeide zij tot Gloria, die haar koel en ontstemd aanzag. De juffrouw is klaar en heeft om mijnheer gevraagd om hem haar japon te laten zien. Golder stond onmiddellijk op. — Het kind is vervelend, zeide Gloria zacht, op geprikkelde en vijandige toon, tusschen de lippen. En jij bederft haar als een verliefde oude heer. Je maakt je belachelijk. Maar Golder ging al weg. Hij haalde tersluiks de schouders op. — Laat haar tenminste in 's hemelsnaam zich haasten! Als ik al in de auto zit te wachten, staat zij nog voor de spiegel te draaien. Nou, het is een mooi nummer, laat ik je dat zeggen... Heb je gezien, hoe ze met de mannen omspringt? Je kunt haar waarschuwen, dat ik, als ze niet binnen tien minuten klaar is, alleen wegga, denk eraan. Golder verliet zonder te antwoorden de kamer. Op de gang bleef hij staan en ademde glimlachend het parfum van Joyce in, dat zoo sterk en doordringend was, dat het de heele verdieping als een bouquet rozen doorgeurde. Zij hoorde zijn zware stap, die het parket onder zijn gewicht deed kraken en riep: — Ben jij het? Kom binnen, Dad... Zij stond voor de spiegel in haar hel verlichte kamer en plaagde met haar voet Jill, de kleine goudharige pekingees. Zij glimlachte, boog haar mooie kopje opzij en vroeg: — Bevalt mijn japon je, Dad? Zij was in het zilverwit. Terwijl hij haar welwillend bewonderde, wees zij, terwijl zij even haar gezicht vertrok, met de kin op haar zuivere, krachtige hals en prachtige schouders. — Ik ben niet genoeg gedécolleteerd, vind je niet? — Kan ik je een zoen geven? vroeg Golder. Zij kwam naar hem toe, hield hem haar fijnge- poeierde wang voor en het hoekje van haar geverfde mond. — Je poeiert je te sterk, Joy. — Ik moet wel. Ik heb heel witte wangen. Ik ben teveel op, ik rook teveel, ik dans teveel, zeide zij onverschillig. — Natuurlijk... De vrouwen zijn dwaas, brom- de Golder, en jij bent nog verliefd op de koop toe... — Ik ben dol op dansen, fluisterde zij, terwijl ze de oogen half sloot. Haar mooie lippen trilden. Zij bleef voor hem staan met haar handen in de zijne maar de groote, schitterende oogen zagen hem niet aan. Zij nam zichzelf op in de spiegel, die achter hem stond. Hij kon een glimlach moeilijk weerhouden. — Joyce, beste kind, je bent nog coquetter dan vroeger! Overigens heeft je moeder mij gewaarschuwd... Levendig riep zij uit: — Zij is nog heel wat coquetter dan ik, en zij heeft er geen verontschuldiging voor, zij is oud en leelijk, terwijl ik... Ik ben mooi, nietwaar Dad? Golder tikte haar lachend op de wang. — Ja, dat wil ik hopen!... Een leelijke dochter zou mij niet bevallen... Opeens hield hij op en verbleekte, terwijl hij de hand naar het hart bracht, hij haalde een oogenblik zwaar adem, de oogen groot van plotselinge schrik, daarop zuchtte hij en liet zijn arm weer zinken... De pijn was overgegaan, maar langzaam, als onwillig. Hij duwde Joyce van zich af, nam zijn zakdoek en wischte lang zijn klamme voorhoofd en wangen af. — Geef mij wat te drinken, Joyce... Zij riep het kamermeisje in het aangrenzende vertrek, het bracht een glas water. Hij dronk gulzig. Joyce had haar spiegel in de hand genomen en maakte neuriënd haar haar in orde. — Daddy, wat heb je voor mij gekocht? Hij antwoordde niet. Zij kwam weer naar hem toe, sprong op zijn knie. — Daddy, Daddy, kijk mij aan, laat eens zien wat je hebt. Antwoord! Plaag mij niet... Werktuigelijk haalde hij zijn portefeuille te voorschijn en stopte haar enkele biljetten van duizend francs in de hand. — Is dat alles? — Ja, vind je het niet genoeg? zeide hij zacht, terwijl hij een poging deed om te lachen. — Neen. Ik wil een nieuwe auto. — Wat? En die je hebt? — Daar heb ik genoeg van, die is te klein... Ik wil een Bugatti. Ik wil naar Madrid met... Plotseling brak zij haar zin af. — Met wie? — Vrienden. Hij haalde de schouders op. — Zeg geen dwaasheden. — Het is geen dwaasheid... Ik wil een nieuwe wagen... — Je zult het toch zonder moeten stellen... — Neen Daddy, Daddy darling... Geef mij een nieuwe auto, geef hem mij, toe... Ik zal verstandig wezen... Daphné Mannering heeft een mooie van Behring gekregen... — De zaken gaan slecht... Volgend jaar... — Dat krijg ik altijd te hooren!... Maar denk maar niet, dat ik mij daar iets van aantrek, reken daar op! — Genoeg! Je verveelt mij, riep Golder tenslotte driftig uit. Zij zweeg, sprong op de grond, daarop dacht zij na, kwam zich weer tegen hem aanvleien. — Maar, Daddy, als je veel geld had, zou je hem dan voor mij koopen? — Wat? — De auto... — Ja. — Wanneer? — Dadelijk. Maar ik heb geen geld. Laat mij met rust. Joyce riep vroolijk uit: — Dan weet ik wat we doen! We gaan vanavond naar de club... Ik zal maken, dat je wint... Hoyos zegt altijd, dat ik geluk breng... En dan koop je morgen mijn auto! Golder schudde het hoofd. — Neen. Ik ga dadelijk na het diner naar huis. Heb je er heelemaal niet aan gedacht, dat ik de nacht in de trein doorgebracht heb? — Wat geeft dat? — Ik ben vandaag ziek, Joy... — Jij? Jij bent toch nooit ziek... — O, dacht je? Opeens vroeg zij: — Dad, bevalt Alec je? — Alec? herhaalde Golder. O ja, dat kereltje... Hij is knap... — Zou je willen dat ik Prinses werd? — Dat hangt ervan af. — Men zou mij Keizerlijke Hoogheid noemen... Zij kwam onder de brandende kroon staan en wierp haar fijne gouden kopje in de nek. — Bekijk mij eens goed, Dad... Zou die rol mij goed afgaan? — Ja, zeide Golder zacht, met een gevoel van stille trots, dat zijn hart opeens haast pijnlijk deed kloppen. Ja... Het zou je goed afgaan, mijn kind... — Zou je er veel geld voor over hebben, Dad? — Kost dat dan zooveel? vroeg Golder, terwijl zijn harde, fijne glimlach zijn mondhoeken een weinig vertrok. Dat zou mij verbazen... Prinsen zijn er tegenwoordig voor het opscheppen... — Ja, maar ik houd van deze. Een diep hartstochtelijke uitdrukking deed haar gelaat tot de lippen toe verbleeken. — Weet je, dat hij geen cent bezit? — Dat weet ik. Maar ik ben rijk. — Wij zullen zien. — O, zeide Joyce opeens, zie je, ik wil alles ter wereld hebben en anders was ik maar liever dood! Alles! Alles! herhaalde zij met haar vurige, trotsche blik; zooals de anderen doen, dat kan ik niet! Daphné gaat met de oude Behring naar bed om het geld... Maar ik wil liefde, jeugd, alles ter wereld!... Hij zuchtte. — En geld... Zij viel hem met een heftig en vroolijk gebaar in de rede. — Geld... Geld ook natuurlijk, of liever mooie japonnen en sieraden! Alles, zeg ik je, beste Dad!... Ik ben zoo dol op dat alles! Als je eens wist, hoe ik ernaar verlang om gelukkig te zijn! En anders zou ik nog liever willen sterven, dat zweer ik je... Maar ik ben best tevreden! Ik heb altijd alles ter wereld gehad, dat ik maar wilde!... Golder boog het hoofd en zei daarop zacht, terwijl hij een poging deed om te glimlachen: — Mijn beste Joyce, je weet niet wat je doet... Sinds je twaalfde jaar, geloof ik, ben je altijd op iemand verliefd geweest... — Ja, maar deze keer. — Zij wierp hem een donkere, koppige blik toe. — Ik houd van hem... Geef hem mij, Dad... — Net als die auto? Hij glimlachte vreugdeloos. — Kom vooruit, doe je mantel aan en ga mee naar beneden... In de auto wachtte Gloria met Hoyos op hen, stijf en flonkerend van de vele juweelen, als een barbaarsch afgodsbeeld in het donker. 6 HOOFDSTUK XII Het was middernacht, toen Gloria zich opeens overboog naar haar man, die tegenover haar zat. — Je ziet bleek als een geest, David, wat scheelt je? vroeg zij ongerust. Ben je zoo moe? Wij gaan naar Ciboure, denk eens... Zou je niet liever naar huis gaan? Joyce, die het gehoord had, riep uit: — Dad, dat is een uitstekend idee... Kom, ik breng je thuis... In Ciboure kom ik weer bij je, niet, Mummy? Daphné, ik neem jouw auto, vervolgde zij, terwijl zij zich tot de kleine Mannering wendde. — Verniel hem niet, waarschuwde Daphné met haar vreemde, droge, van opium en alcohol heesche stem. Golder gaf de ober een teeken. — De rekening!... Hij had werktuigelijk gesproken, daarop schoot het hem te binnen, dat zij volgens Gloria op Miramar uitgenoodigd waren. Maar de aanwezigen waren haastig weggegaan. Alleen Hoyos keek hem aan, terwijl hij ironisch, zonder iets te zeggen, de lippen samenkneep. Hij haalde de schouders op en betaalde. — Kom Joy... Het was een zeer mooie nacht. Zij stapten in de kleine open auto van Daphné. Joyce zette de motor aan en startte als een wervelwind. De populieren aan weerszijden van de weg schenen in een put te verzinken en te verdwijnen. — Joyce... je lijkt wel dol... het zal nog eens je dood zijn, 's avonds zoo op de wegen, riep Golder een weinig bleek uit. Zij antwoordde niet, vertraagde alleen heel licht, als met tegenzin, haar vaart. Toen zij bij de poorten van de stad waren, keek zij hem met groote, eenigszins verwilderde oogen aan. — Was je bang, oude Dad? — Het zal je dood zijn, herhaalde hij. Zij haalde de schouders op: — Ach wat, wat geeft dat? Het is een mooie dood. Zachtjes liet zij haar lippen langs een schram gaan, die bloedde aan haar hand, en mompelde: — Op een mooie nacht... in een baljurk... je rolt even... en dan is het afgeloopen... — Stil! riep hij op een toon van ontzetting. Zij lachte: — Arme oude Dad. En dan opeens: — Ziezoo, stap nu maar uit, wij zijn er... Golder lichtte het hoofd op. — Wat? Maar dat is de club! Aha, nu begrijp ik het... — We gaan dadelijk weer weg, als je graag wilt, zeide zij. Zij bleef zitten en zag hem glimlachend aan. Zij wist wel, dat hij, als hij maar eerst even de verlichte vensters van de club, de achter de ruiten heen en weer gaande schimmen van de spelers en het smalle balconnetje, dat uitzag op zee, had gezien, niet weggaan zou. — Komaan, één uurtje dan maar. Zonder op de bedienden, die op de stoep stonden, acht te slaan, slaakte Joyce een wilde kreet. — O, Dad, Dad, wat houd ik van je! Ik voel het, dat je winnen zult, je zult het zien!... — In elk geval krijg je er geen cent van, laat ik je dat zeggen, kindje. Zij traden de speelzaal binnen; enkele meisjes, die tusschen de tafels rondliepen, herkenden Joyce en lachten haar vertrouwelijk toe. Zij zuchtte: — O Dad, wanneer zal ik nu ook eens mogen spelen, ik verlang er zoo naar!... Maar hij luisterde al niet meer naar haar; hij keek naar de kaarten en zijn handen beefden. Zij moest hem herhaaldelijk roepen; eindelijk wendde hij zich opeens om en riep uit: — Wat is er? Wat wil je? Je verveelt mij... — Ik ga daar zitten, hè? zeide zij, terwijl zij op een bankje langs de muur wees. — Ja, je kan gaan waar je wil, als je mij maar met rust laat!... Joyce lachte, stak een cigaret op, ging op de kleine, harde, fluweelen canapé zitten, terwijl zij de beenen onder zich vouwde, en speelde met haar paarlen. Van haar plaats kon zij alleen de menigte om de tafels zien, bevende, zwijgende mannen en vrouwen, met de hals naar voren, allen in dezelfde wonderlijke, begeerige, gedoken houding verdiept in de kaarten, in het geld. Onbekende mannen draaiden om Joyce heen. Af en toe wierp zij voor afleiding een van hen tusschen haar neergeslagen wimpers een verstolen meisjesblik toe, lang en wulpsch, zoodat de ander bijna onwillekeurig staan bleef. Dan barstte zij in lachen uit, wendde zich af en begon opnieuw te wachten. Eens, toen de menigte uiteenweek om plaats te maken voor nieuwe spelers, zag zij vrij duidelijk Golder. Het gedrukte gezicht met de holle wangen zag er in de groene weerschijn der lampen opeens zoo vreemd verouderd uit, dat een vage onrust haar bekroop. — Wat ziet hij bleek... Wat scheelt hem? Verliest hij? dacht zij. Zij stond op, keek vol begeerte naar de menigte rond de tafels, die zich reeds weer gesloten had. Haar gezicht vertrok van zenuwachtigheid. — Ach wat! Als ik er eens op afging?... Neen, degene, die belang heeft bij het spel brengt ongeluk. Zij zocht de zaal door, bemerkte een onbekende jongeman, die in gezelschap van een mooi, zeer sterk gedécolleteerd meisje voorbijging. Gebiedend wenkte zij hen. — Hoor eens, daar... Wint de oude Golder? — Neen, die andere oude bok, Donovan, antwoordde de vrouw, de naam noemend van een in de speelhuizen over de geheele wereld vermaard speler. Joyce wierp woedend haar cigaret weg. — O, hij moet, hij moet winnen, fluisterde zij wanhopig, ik wil mijn auto! Ik wil!... Ik wil naar Spanje met Alec! Alleen, vrij... Nooit heb ik een heele nacht bij hem geslapen, in zijn armen... Mijn lieve Alec... O, hij moet winnen! O God, Heer in de hemel, maak dat hij wint!... De nacht verstreek. Tegen wil en dank liet Joyce het hoofd op haar arm zinken. De rook stak in haar oogen. Zij hoorde vaag, als in een diepe droom, iemand lachend de aandacht op haar vestigen. — Kijk, de kleine Joyce slaapt... Wat is zij mooi... Zij glimlachte, streelde met een lichte beweging van haar hals haar paarlen en viel in een diepe slaap. Een weinig later opende zij half de oogen. Op de ruiten van de club vertoonde zich allengs een bleek rosé. Met moeite hief zij het zware hoofd en keek. Er waren minder menschen; Golder speelde nog steeds. Iemand zeide: „Nu wint hij, hij had haast een millioen verloren..." De zon kwam op. Onbewust keerde zij haar gezicht naar het licht en sliep door. Het was klaarlichte dag, toen zij zich voelde schudden; zij werd wakker, strekte de handen uit, sloot er de verknepen, verfrommelde bankbiljetten in, die haar vader, voor haar staande, haar in de handen stopte. — O Dad, fluisterde zij opgetogen, is het werkelijk waar? Heb je gewonnen? Hij verroerde zich niet. Zijn baardstoppels, die gedurende de nacht weer opgekomen waren, bedekten zijn gelaat met een dichte asch. Hij zeide, terwijl hij de woorden met inspanning duidelijk uitsprak: — Neen, ik heb, geloof ik, meer dan een millioen verloren, maar daarna heb ik ze teruggewonnen, met nog vijftig duizend francs erbij; die zijn voor jou. Dat is alles. Kom. Hij draaide zich om en liep moeilijk naar de deur. Nog niet goed wakker, volgde zij hem terwijl zij haar groote, wit-fluweelen mantel achter zich aan over de grond liet slepen, de handen vol biljetten, die tusschen haar vingers doorgleden en neervielen. Opeens kwam het haar voor, dat Golder bleef staan en wankelde. — Ik droom... heeft hij gedronken? dacht zij. En op hetzelfde oogenblik waggelde het groote lichaam vreemd en verschrikkelijk. Hij hief beide armen omhoog, sloeg in de lucht en stortte dan neer, met een dof, doordringend geluid, als het gesteun, dat uit de levende wortels opstijgt tot in de kern van een boom die geveld wordt. HOOFDSTUK XIII — Gaat u van het venster vandaan, mevrouw, u hindert de professor, zeide de verpleegster zacht. Gloria ging werktuigelijk een paar schreden terug, de oogen steeds op het bed gevestigd; het zware hoofd lag onbeweeglijk achterover diep in het kussen begraven. Zij rilde. „Net een doode," dacht zij. Hij scheen nog niet bij kennis gekomen te zijn. Over het groote, krachtelooze lichaam gebogen beklopte en beluisterde de dokter hem. Hij verroerde zich niet, zuchtte zelfs niet. Gloria draaide zenuwachtig met beide handen haar halssnoer rond en wendde het hoofd af. Ging hij dood? „Het is alles zijn eigen schuld," mompelde zij geërgerd bijna hardop, wat deed hij ook vannacht te gaan spelen? „Nu heb je je zin," fluisterde zij onwillekeurig, alsof zij zich tot hem wendde. Dwaas... God, wat een geld zal dat weer kosten... Als hij maar beter wordt... Als het maar niet lang duurt. Ik zou gek worden... Wat een nacht heb ik doorgemaakt..." Zij riep zich voor de geest, hoe zij de geheele nacht hier in de kamer geweest was, tot de morgen wachtend op professor Ghédalia, zich ieder oogenblik afvragend, of David daar voor haar oogen sterven ging... Het was verschrikkelijk... — Arme David... Zijn oogen... Zij zag die verwilderde blik weer, die haar geen rust liet. Hij was bang voor de dood. Zij haalde de schouders op. Men ging toch niet zóó dood... Maar dat moest mij net weer overkomen! dacht zij met een tersluiksche blik in de spiegel. Zij maakte een driftig gebaar van woede en machteloosheid en ging stijf rechtop in een fauteuil zitten. Intusschen sloeg Ghédalia het laken weer over Golders borst en rees op. Golder stootte een onbestemd klagend geluid uit. Gloria vroeg koortsachtig gespannen: — En? Wat scheelt hem? Is het ernstig? Duurt het lang? Zal hij lang ziek blijven? Zeg mij de waarheid, bid ik u, ik kan alles hooren!... De professor keerde zich over de leuning van zijn stoel om, streek langzaam met zijn hand door zijn zwarte baard en glimlachte. — Mijn beste mevrouw, wat maakt u zich van streek, zeide hij met een zachte, welluidende, als melk vloeiende stem, het sop is, als ik het zoo zeggen mag, de kool niet waard... Ja, ja, die onmacht, nietwaar? die heeft ons een weinig verschrikt, die heeft een beetje indruk gemaakt, dat is te begrijpen... Maar met een acht of tien dagen rust is er niets meer te merken... het is wat vermoeidheid, wat overspanning... Wij worden helaas allemaal van dag tot dag ouder, waarde heer, onze aderen zijn geen twintig jaar meer. Men kan niet tegelijk leven en geleefd hebben... — Zie je wel! riep Gloria heftig uit. Ach wat, ik wist het wel! Bij het minste of geringste denk je, dat je dood gaat! Kijk hem nu!... Maar spreek dan toch, zeg dan toch wat, alsjeblieft!... — Neen, neen, kwam Ghédalia levendig tusschenbeide, hij behoeft zijn mond niet open te doen, integendeel !Rust, rust en nogeens rust! Wij zullen hem een kleine injectie geven om de zenuwpijnen, die hij heeft uit te staan, te stillen. En wijzelf, mijn beste mevrouw,laten hem met rust... — Maar wat voel je dan eigenlijk? Voel je je beter? herhaalde Gloria driftig. David!... Hij maakte een zwakke beweging met de handen, bewoog de lippen; zij las de woorden meer van zijn lippen af dan dat zij ze verstond: ,,Ik heb pijn." — Kom, mevrouw, we laten hem nu alleen, zeide Ghédalia opnieuw. Hij kan niet spreken maar hijfverstaat ons wel, nietwaar mijnheer? voegde hij er op opgewekte toon bij, terwijl hij een snelle blik wisselde met de verpleegster. Hij verliet de kamer. Gloria voegde zich in de aangrenzende gang weer bij hem. „Het heeft niets te beteekenen, nietwaar?" begon zij. „O, hij is zoo gevoelig en nerveus, het is verschrikkelijk. .. Als u eens wist, wat een afschuwelijke nacht hij mij heeft laten doormaken!..." De dokter hief plechtig zijn kleine, blanke, dikke hand op en zeide op andere toon: — Laat ik u dadelijk zeggen, mevrouw, het is ab-so-luut mijn vaste stelregel mijn patiënten nooit ook maar het geringste te laten vermoeden omtrent de aard van hun kwaal, als die eenigermate... gevaar oplevert... Helaas ja, aan hun nabestaanden ben ik de waarheid verschuldigd en het is een tweede principe van mij die aan de familie van mijn patiënten nooit te verhelen... Nooit! herhaalde hij met nadruk. — Wat is er dan? Gaat hij dood? De dokter wierp haar een verbaasde en arglistige blik toe, die vrij duidelijk te verstaan gaf: „Ik zie, dat ik er geen doekjes om hoef te winden." Hij ging zitten, sloeg de beenen over eikaar, wierp het hoofd een weinig naar achteren en antwoordde achteloos: — Niet onmiddellijk, mijn beste mevrouw... — Wat scheelt hem? — Angor pectoris. Hij legde met zichtbaar welgevallen de nadruk op elk der latijnsche lettergrepen. In goed Hollandsch, een hevige hartkramp. Zij zeide niets. Hij voegde eraan toe: — Hij kan nog lang leven, nog vijf, nog tien, nog vijftien jaar, met een leefregel en de noodige voorzorgen. Hij zal — natuurlijk — zijn zaken eraan moeten geven. Geen emoties, geen vermoeienissen. Een kalm, rustig, regelmatig leven, zonder opwinding. Volledige rust. Voor altijd... Op die voorwaarde alleen kan ik voor hem instaan, voorzoover men er voor instaan kan, want deze ziekte vertoont helaas vaak plotseling onvoorziene wendingen. Wij zijn geen goden... Hij glimlachte innemend. — Er kan natuurlijk geen sprake van zijn nu al met hem erover te spreken, dat begrijpt u zelf wel, mevrouw, hij lijdt bovendien verschrikkelijke pijn... Maar er is reden om te hopen, dat in een acht of tien dagen de crisis op bevredigende wijze zal zijn geëindigd... Dan is de tijd daar om hem het ultimatum te stellen. — Maar, zeide Gloria zacht, op ontstelde toon, dat is... dat is onmogelijk... De zaken eraan geven... Dat is onmogelijk, ziet u... Het zou zijn dood zijn, besloot zij zenuwachtig, toen Ghédalia geen antwoord gaf. — Och, mevrouw, zeide hij glimlachend, gelooft u mij, ik heb dat geval vaak meegemaakt... Ik heb mijn practijk bij de groote wereld, als ik dat zoo zeggen mag... Ik heb indertijd een vermaarde geldman behandeld... Tusschen haakjes, mijn collega's hadden hem opgegeven...Maar dat doet er nu niet toe. In elk geval was die mijnheer door een dergelijke ziekte aangetast, als waaraan mijnheer Golder lijdt... En mijn uitspraak luidde precies zoo... Zijn omgeving dacht, dat hij zelfmoord zou plegen... Nu dan, die groote geldman leeft nog. Vijftien jaar is dat nu geleden... Hij is een kundig en hartstochtelijk verzamelaar van gedreven zilver uit de renaissancetijd geworden. Hij bezit een groot aantal prachtige stukken, o.a. een verguld zilveren waterkan, die men voor het beste werk van Cellini houdt, een meesterstuk... Ik kan zeggen, dat hij door zich in die mooie, zeldzame dingen te verdiepen een vreugde smaakt als hij nooit gekend heeft. U kunt er zeker van zijn, dat na de eerste weken van onvermijdelijke malaise uw man insgelijks zijn... hoe zal ik zeggen... zijn hobby vinden zal... Collecties brandschilderwerk, edelsteenen, wereldsche genoegens, weet ik veel... De mensch is een groot kind... — Wat een idioot, dacht Gloria. Een bittere vroolijkheid maakte zich van haar meester bij de gedachte aan David, bezig met zeldzame boeken, munten en penningen, vrouwen... Hemel! wat een idioot! En leven? En eten? En kleeden? Hij dacht zeker, dat het geld op hun rug groeide? Opeens rees zij op en neeg het hoofd. — Ik dank u, professor. Ik zal eens zien... — Maar ik zal mij van de vorderingen van mijn patiënt op de hoogte houden, zeide Ghédalia met een lichte glimlach, en ik denk dat u de zorg om hem mettertijd te waarschuwen beter aan mij overlaten kunt. Dat vereischt zeer veel tact en bedrevenheid... Ach ja, wij geneesheeren zijn evenzeer gewend om de ziel als het lichaam te behandelen. Hij kust haar de hand en ging heen. Zij bleef alleen achter. Zij begon zwijgend door de verlaten gang heen en weer te loopen. Zij wist heel goed... Zij had altijd geweten... Nooit had hij een cent voor haar opzij gelegd... Alles stroomde van de eene zaak in de andere en verdween... En nu? „Milliarden op papier, ja, maar in de hand, niets, niet zooveel..." siste zij woedend tusschen de op elkaar geklemde tanden. Hij zeide: „Waar maak je je ongerust over? Ik ben er nog." Idioot! Moest men, als men acht en zestig was, niet iedere dag de dood verwachten? Was het niet de eerste plicht van een man zijn vrouw een behoorlijk, toereikend vermogen te verzekeren? Zij hadden niets. Als hij zijn zaken opgaf, bleef er niets over. De zaken... Als die levende geldstroom niet meer vloeide. „Dan blijft er misschien een millioen over," dacht zij, „misschien twee, als men het goed bijeenschraapt..." Zij haalde verwoed de schouders op. Met een millioen kon men zes maanden toe, op de voet waarop zij leefden. Zes maanden... met die man op de koop toe, die onbruikbare, stervende man tot haar last... Hij moet zeker nog vijftien jaar leven voor al het geluk dat ik van hem gehad heb... Neen, neen..." riep zij opeens op een toon vol haat uit. Zij haatte hem, grof, oud en leelijk als hij was, voor niets ter wereld voelend dan voor het geld, het smerige geld, dat hij niet eens wist te behouden! Hij had haar nooit liefgehad... Al overlaadde hij haar met juweelen, daarmede maakte hij toch slechts iets als een levend uithangbord, een uitstalling van haar, en sinds Joyce groot werd, ging zelfs dat meer en meer op haar over... Joyce?... Van haar'hield hij. En dan nog... omdat zij mooi, jong en stralend was. Trots! Er was alleen maar trots en ijdelheid in zijn hart! Als zij een diamant of een nieuwe ring wilde, gaf dat altijd scènes en klachten: „Laat mij met rust! Ik heb niets meer, moet ik mij doodwerken?" En de anderen? Wat deden die? Zij werkten allen, net als hij! Zij hiel- den zich niet voor verstandiger of sterker dan ieder ander, zij lieten tenminste, als zij oud werden, als zij stierven, hun vrouwen gevrijwaard voor gebrek achter. „Er zijn gelukkige vrouwen..." Maar zij... In werkelijkheid had hij zich nooit iets aan haar gelegen laten liggen... Nooit had hij haar liefgehad... Anders had hij geen oogenblik rustig kunnen leven in het besef, dat zij niets bezat... behalve dat ongelukkige geld, dat zij zelf, en dan nog met hoeveel geduld en inspanning, opzij gelegd had... „Maar dat is mijn geld, van mij, van mij, als hij soms denkt, dat ik hem daarvan zal laten leven!... Merci, genoeg aan één klaplooper, zeide zij zacht, terwijl zij aan Hoyos dacht; neen, neen, hij moet maar zien, dat hij terecht komt. .."En goedbeschouwd, waarom moest zij hem de waarheid zeggen, terwille van wat? Zij wist heel goed, dat hij met zijn jodenangst voor den dood alles zou laten loopen, dat hij aan niets anders meer zou denken dan aan zijn dierbare gezondheid, aan zijn leven... Egoïst, lafaard... „Maar kan ik er wat aan doen, dat hij in al die jaren geen kans heeft gezien genoeg geld bijeen te brengen om rustig te sterven? En juist nu de zaken er zoo afschuwelijk voor stonden, zij moest wel gek zijn!... Later... Ik ben nu op de hoogte, ik zal op mijn hoede blijven... Die zaak die hij ondernemen wil... Hij zeide: 7 „Iets van belang." Als die zaak dan eenmaal afgedaan is, dan is het oogenblik daar; het zal dan zelfs van nut kunnen zijn om hem ervan terug te houden, zich in een of andere dolle onderneming te wagen... Dan is het wel tijd." Zij aarzelde, keek naar de deur, liep naar een schrijftafeltje, dat in een hoek stond. Hooggeachte Professor. Geen raad wetend van ongerustheid heb ik na rijpelijk overwegen besloten mijn lieve zieke met de meeste spoed naar Parijs terug te brengen. U gelieve hierbij, met mijn innig gevoelde dank, aan te treffen... Zij hield op, wierp de pen neer, liep met haastige schreden de gang door en ging de kamer van Golder binnen. De verpleegster was er niet. Hij scheen te slapen. Zijn handen beefden onmerkbaar. Zij wierp een verstrooide blik op hem, zocht een oogenblik rondom zich en ontdekte eindelijk op een stoel zijn kleeren, waar zij niet aan gedacht had. Zij nam de colbertjas op, zocht in zijn binnenzak en haalde er zijn portefeuille uit. Er zat juist een in vieren gevouwen bankbiljet van duizend francs in; zij klemde het vast in de hand. De verpleegster trad binnen. — Hij is rustiger, zeide zij, terwijl zij op de zieke wees. Eenigszins verlegen bukte Gloria en raakte met haar geverfde lippen heel licht de wang van haar echtgenoot aan. Golder zuchtte opeens, bewoog zwak de handen, alsof hij het halssnoer, de koude parels, die langs zijn borst gleden, wilde wegdoen. Gloria rees weder op en zuchtte. — Het is beter, dat ik hem met rust laat. Hij herkent mij niet. HOOFDSTUK XIV Dezelfde avond nog kwam Ghédalia terug. Ik wilde, zeide hij, mijnheer Golder niet laten vertrekken zonder mij van de verantwoording ten opzichte van hem ontslagen te hebben. Werkelijk, mevrouw, uw man kan op het oogenblik niet vervoerd worden. Ik heb mij vanmorgen waarschijnlijk niet duidelijk uitgedrukt... — Integendeel, zeide Gloria, u hebt mij misschien in overdreven mate schrik aangejaagd. Zij zweeg; een oogenblik keken zij elkaar zonder iets te zeggen aan. Ghédalia scheen te aarzelen. — Wenscht u, mevrouw, dat ik de zieke nogeens onderzoek? Ik eet bij Mrs. Mackay, in villa des Blues... Maar ik heb nog een half uur... Ik geef u de verzekering, dat ik mij gelukkig zou achten, als ik mijn diagnose verzachten kon. — Ik dank u, zeide zij met spitse lippen. Zij liet hem de kamer van Golder binnen en bleef luisterend in de salon achter; hij sprak heel zacht tot de verpleegster. Zij keerde zich met een"wrevelige uitdrukking op het gelaat af en leunde in het open venster. Na verloop van een kwartier trad hij binnen, terwijl hij zijn kleine, blanke handen wreef. — En? — Wel, mevrouw, er is in zooverre verbetering merkbaar, dat ik begin te gelooven, dat we hier met een aandoening van zuiver nerveuse oorsprong te doen hebben... ik wil zeggen, niet aan een hartgebrek toe te schrijven. Het valt mij, gegeven de toestand van uitputting, waarin de zieke zich bevindt, moeilijk mij definitief uit te spreken, maar ik kan u nu al reeds verzekeren, dat er wat de toekomst betreft aanleiding is om uitgesproken optimistischer te wezen. Het zal denkelijk nog in geen jaren noodig zijn, dat mijnheer Golder zijn werkzaamheden opgeeft. — Werkelijk? riep Gloria uit. — Ja. Hij zweeg, hernam vervolgens luchtiger: — Maar ik herhaal, dat hij in de toestand, waarin hij zich nu bevindt, niet vervoerd kan worden. U moet overigens doen, wat uw geweten u voorschrijft. Het mijne is, moet ik zeggen, van een groote last bevrijd. — O, daar is geen sprake van, professor... Zij reikte hem glimlachend de hand. — Ik dank u van ganscher harte. U wilt een oogenblik van vergeeflijke dwaling wel verontschuldigen en ook verder uw zorg aan de arme zieke wijden?... Hij deed alsof hij aarzelde, trok dan bij en beloofde het tenslotte. Iedere dag hield in het vervolg zijn rood en witte auto voor Golders huis stil. Dat ging bijna veertien dagen zoo. Daarop verdween Ghédalia opeens. Golders eerste bewuste daad was kort daarop een chèque te teekenen van twintig duizend francs ter voldoening van het honorarium van de professor. Die dag had men de zieke voor het eerst in de kussens overeind gezet. Gloria ondersteunde hem met de arm achter zijn schouders en hield hem een weinig naar voren gebogen, terwijl zij met de rechterhand het chèqueboekje geopend voor hem hield. Zij zag hem, tersluiks, hard aan. Wat was hij veranderd... De neus vooral... Hij was vroeger nooit, dacht zij, zoo groot en krom geweest, als van een oude joodsche woekeraar... En dat slappe, bevende vleesch, met die lucht van koortsigheid en zweet. Zij nam de pen op, die hij uit zijn zwakke, geopende handen op het bed had laten vallen en die de lakens met inkt bezoedelde. — Voel je je nu eindelijk wat beter, David? Hij antwoordde niet. Al bijna veertien dagen had hij geen andere woorden uitgebracht dan: „Ik stik", of „Ik heb pijn", gebrabbeld met vreemde, schorre stem, die alleen de verpleegster scheen te verstaan. Hij bleef met gesloten oogen, de armen plat langs het lijf, onbeweeglijk en sprakeloos, als een lijk liggen. Maar toen Ghédalia wegging, boog de zuster zich over hem heen, legde hem recht en zeide: „hij was tevreden"; en onder de bevend opgeslagen oogleden verscheen een oogenblik een starre, harde blik, die zich met een smeekende uitdrukking van diepe rampzaligheid aan haar lippen, haar gelaat hechtte... „Hij begrijpt alles," dacht zij. Toch vroeg hij, ook later, toen hij weer spreken en orders geven kon, nooit, aan haar niet en aan niemand, naar de naam van zijn ziekte, hoelang het duren zou, wanneer hij zou kunnen opstaan, weggaan... Hij scheen genoegen te nemen met de vage verzekeringen van Gloria: „Het zal wel gauw beter gaan... Het is overwerktheid... je zal bijvoorbeeld het rooken moeten laten... Tabak is slecht voor je, David... En ook niet spelen... Je bent geen twintig jaar meer." Toen Gloria weg was, vroeg hij om kaarten. Uren achtereen legde hij patience op een blad, dat dwars over zijn knieën was gelegd. De ziekte had zijn oogen verzwakt. Hij was nu onafscheidelijk van zijn bril, een groote bril met zilveren montuur, zoo zwaar dat hij telkens afgleed en op bed rolde. Lang zocht hij er dan naar met bevende handen, gehinderd door de plooien van het laken. Als hij een spel patience af had, schudde hij de kaarten en begon opnieuw. Die avond had de zuster het venster en de blinden op een kier gelaten; het was erg heet. Maar wat later, toen de duisternis inviel, wilde zij Golder een doek om de schouders slaan, doch hij duwde die driftig weg. — Kom, kom, u moet niet boos worden, mijnheer Golder, de wind begint op te komen van zee... U wilt toch niet weer ziek worden... — Mijn God, bromde Golder met zijn zwakke, hijgende, over zijn woorden struikelende stem. Wanneer zal men mij nu eindelijk eens met rust laten?... Wanneer zal ik nu eindelijk eens op kunnen staan? — Professor heeft gezegd, op het eind van deze week, als het mooi weer is. Golder fronste de wenkbrauwen. — Professor... Waarom komt die man niet?... — Ik geloof, dat hij voor een consult naar Madrid ontboden is. — Kent... kent u hem? Zij zag weer die angstige, begeerige uitdrukking in zijn oogen. — O ja, mijnheer Golder, zeker... — En is het... werkelijk een goede dokter?... — Een heel goede. Hij liet zich achterover in de kussens vallen, sloot de oogen en fluisterde daarop: — Ik ben lang ziek geweest... — Nu is het voorbij... — Voorbij... Hij betastte zijn borst, hief het hoofd en keek de zuster strak aan. — Waarom heb ik daar pijn? vroeg hij opeens met bevende lippen. — Daar?... Och... Zij nam zacht zijn hand weg en legde haar weer op het laken. — Weet u, u hebt toch gehoord, wat professor zei?... dat zijn nerveuse pijnen... dat heeft niets te beteekenen. — Niets? Hij zuchtte, richtte zich werktuigelijk op en nam de kaarten weer. — Maar het is niet... het hart... nietwaar? Hij had snel en zacht, heftig bewogen, gesproken zonder haar aan te zien. Zij antwoordde: — Wel neen, ach kom... Ghédalia had wel bevolen hem de waarheid te verzwijgen... Maar vroeg of laat zou men haar toch moeten zeggen... Doch dat was haar zaak niet... Arme man, wat was hij bang voor den dood... Zij wees op de kaarten. — Pas op, u vergist u... Hier moet u klaveraas leggen en niet de koning. Kijk eens of u de negen kan aanleggen... — Welke dag is het? vroeg hij zonder naar haar te luisteren. — Dinsdag. — Dinsdag al? Dan had ik in Londen moeten zijn, zeide hij zacht. — Ja, u zult nu minder moeten reizen, mijnheer Golder. Zij zag hem opeens tot op de lippen verbleeken. — Waarom? Waarom? fluisterde hij met stokkende stem. Mijn hemel, wat zegt u? U is gek... Heeft men mij verboden... verboden te reizen... weg te gaan? — O neen, neen, haastte zij zich hem te verzekeren. Hoe komt u daarbij? Ik heb niets van dien aard gezegd. Alleen dat u gedurende eenige tijd u in acht nemen moet... Dat is alles... Zij bukte zich over hem heen en wischte zijn gezicht af met een doek; dikke, zware droppels zweet liepen als tranen over zijn wangen. — Zij liegt... Ik hoor het aan haar stem... Wat heb ik? God, wat heb ik? En waarom verbergen zij de waarheid voor mij? Ik ben toch waarachtig geen vrouw... Hij duwde haar zacht van zich en wendde zich af. — Doe het venster dicht... Ik heb het koud. — Wilt u slapen? vroeg zij, terwijl zij stil door de kamer ging. — Ja, laat mij met rust. HOOFDSTUK XV Kort na elven hoorde de zuster, toen zij ging slapen, opeens in het aangrenzend vertrek de stem van Golder. Zij snelde er heen en vond hem in bed opzitten, met vuurrood gezicht, onbestemd de handen bewegend. — Schrijven... Ik wil schrijven... — Hij heeft een koortsaanval, dacht zij. Zij beproefde hem weer te doen gaan liggen, terwijl zij hem overredend toesprak als een kind. — Neen, neen, niet om deze tijd... Morgen, mijnheer Golder, morgen. Nu moet u slapen... Golder vloekte, herhaalde het bevel, terwijl hij moeite deed om op andere toon, kalmer en duidelijker, te spreken dan eerst. Tenslotte bracht zij hem zijn pen en een blad papier. Maar hij kon niet meer dan enkele letters schrijven; zijn hand bewoog nauwelijks, zij was zwaar en pijnlijk, alsof er een gewicht aan hing. Hij zuchtte en zeide: — Schrijft u... — Aan wie dan toch? — Professor Weber. Het adres moet u beneden opzoeken in het jaarboek van Parijs. Verzoeke onmiddellijk te komen. Dringend. Mijn naam en adres. Begrepen?... — Ja, mijnheer Golder. Hij scheen tot bedaren te zijn gekomen, vroeg om drinken, liet zich weer in de kussens vallen en vroeg: — Doet u de luiken, het venster open... ik stik... — Wilt u, dat ik hier blijf?... — Neen. Het is de moeite niet. Ik zal wel roepen. Morgen, om zeven uur, zoodra het kantoor open is, het telegram... — Ja, ja. Maakt u zich maar niet ongerust. Gaat u nu slapen! Hij ging met de grootste moeite op zijn zijde liggen, terwijl hij zwaar en moeilijk, zonder tot bedaren te komen, hijgde. Hij bleef stil liggen, met de oogen droevig op het venster gericht. De wind woei en bewoog de gordijnen, de groote witte rolgordijnen, die als ballons opbolden. Hij luisterde lang, werktuigelijk, naar het gedruisch der golven... Een, twee, drie... Het doffe klotsen tegen de rots met de vuurtoren en dan het welluidende, lichte kabbelen van het water, dat tusschen het gesteente wegvloeit... Stilte... Het huis scheen leeg te zijn. Nogmaals dacht hij: — Wat is het? Wat heb ik? God, wat heb ik toch? Het hart? Is het het hart? Ze liegen. Ik weet het heel goed. Men moet de dingen recht in de oogen kunnen zien... Hij onderbrak zijn gedachtengang, klemde de handen nerveus in elkaar. Hij beefde. Hij had niet de moed om rechtstreeks aan de dood te denken of zelfs maar het woord uit te spreken... Met iets als ontzetting keek hij naar de blinde hemel, die voor het venster stond. „Ik kan niet. Neen, nog niet... Ik moet nog werken... Ik kan niet. Adenoï," fluisterde hij wanhopig, zich plotseling den vergeten naam des Heeren herinnerend... „Gij weet toch, dat ik niet kan... Maar waarom, waarom zeggen ze mij de waarheid niet?" Het was zonderling. Tijdens zijn ziekte had hij alles geloofd, wat zij hem beliefden te zeggen... Die Ghédalia... En Gloria... Toch ging het beter met hem. Dat was waar. Men stond hem toe op te staan, uit te gaan... Maar die Ghédalia boezemde hem geen vertrouwen in... Hij herinnerde zich overigens ternauwernood zijn gezicht... Maar alleen de naam al... Een kwakzalversnaam. .. En van Gloria kon er niets goeds komen. Waarom had zij er zelf niet aan gedacht Weber te laten komen, die de beste dokter van Frankrijk was? Toen zij indertijd die leveraandoening had, had zij hem natuurlijk onmiddellijk laten roepen... Maar hij... Golder... Voor hem was alles goed genoeg, nietwaar?... Hij zag het gezicht van Weber weer voor zich, zijn diepe, vermoeide oogen, die in het diepst van de ziel schenen te lezen. „Ik zal het hem zeggen, daar... ik moet het weten, ik heb mijn werk... Hij zal het begrijpen..." En toch... Waarvoor, bij God? Wat gaf het, of men het vooruit wist? Het kwam in de tijd van een seconde, net als die flauwte op de club... Maar dan voor altijd, voor altijd, o God... — Neen, neen! Het is geen ongeneeslijke ziekte!... Kom, kom... Ik zeg stomweg het hart, het hart, het hart... Maar zelfs, als het het hart is... Met voorzorgen, een leefregel, ik weet het niet... Misschien?... Zeker... De zaken... Ja, de zaken... dat is het verschrikkelijkste. Maar de zaken duren niet altijd, niet je heele leven... Op het oogenblik Teïsk... dat wel natuurlijk, Teïsk moet ik in de allereerste plaats afdoen... Maar daar heb ik zes maanden, een jaar voor noodig, dacht hij met het onverwoestbaar optimisme van de zakenman. Ja, een jaar op zijn hoogst. En dan is het afgeloopen... Dan kan ik kalm leven, rust houden... Ik ben oud. Vroeger of later moet men ophouden... Ik wil niet werken tot mijn dood... Ik wil nog leven... Ik zal het rooken laten... niet drinken, niet spelen. Als het het hart is, moet ik rustig zijn, kalm, geen emoties, geen... Maar... Hij haalde de schouders op, hoonde: „Zaken... en geen emoties. Maar voor ik met Teïsk klaar ben, ben ik honderdmaal dood, honderdmaal... Hij draaide zich moeilijk om, ging op zijn rug liggen. Hij voelde zich opeens buitengewoon zwak en moe. Hij keek hoe laat het was. Het was zeer laat. Bijna vier uur. Hij wilde drinken, zocht naar het glas citroenlimonade, dat voor de nacht was klaargemaakt, stootte onwillekeurig tegen het blad van de tafel. De verpleegster, die opeens wakker geworden was, stak het hoofd om de hoek van de deur. — Hebt u een beetje geslapen? — Ja, zeide hij werktuigelijk. Hij dronk gulzig, reikte haar het glas, bleef opeens onbeweeglijk zitten, en wenkte dan. — Hoorde u dat?... In de tuin... Wat is dat?... Kijkt u eens... De zuster boog zich uit het venster. — Juffrouw Joyce komt, geloof ik, thuis. — Roep haar. De zuster ging zuchtend de gang in; Joyce's hooge, fijne hakjes klepten op de tegels. Golder hoorde haar vragen: — Wat is er? Is hij erger? Zij snelde naar binnen en draaide dadelijk de lamp aan, zoodat de kamer opeens in het volle licht stond. — Ik begrijp niet, hoe je het zoo uithoudt, Dad. Akelig is dat nachtlichtje. — Waar ben je geweest? vroeg Golder. Ik heb je in geen twee dagen gezien. — O, ik weet niet... ik had van allerlei te doen. — Waar kom je vandaan? — Van Saint-Sébastien. Er is een groot bal geweest bij Maria-Pia. Kijk eens naar mijn jurk. Bevalt hij je? Zij deed haar groote mantel een weinig open; daaronder was zij half bloot in een jurk van rose tulle, gedécolleteerd tot waar haar fijne borstjes begonnen. Een parelsnoer sloot om haar hals, haar goudblond haar was verwaaid. Golder zag haar lang aan zonder iets te zeggen. — Dad... wat doe je vreemd... wat heb je? Waarom zeg je niets tegen mij? Ben je boos? Met een lichte sprong zat ze op het bed, knielde aan zijn voeten. — Dad, luister eens... Ik heb vandaag met de Prins van Wales gedanst. Ik heb hem tegen Maria-Pia hooren zeggen: ,,It 's the loveliest girl I've ever seen..." Hij heeft haar naar mijn naam gevraagd... Vind je dat niet prettig? vroeg zij met een vroolijke lach, die twee kinderlijke kuil- 8 tjes in haar geblankette wangen deed verschijnen. Zij boog zich zoo diep over de borst van de zieke, dat de zuster, die achter het bed stond, haar een wenk gaf weg te gaan, hem met rust te laten... Maar Golder, wie het enkele gewicht van het laken in de hartstreek al te benauwend was, liet toe, dat zij haar hoofd en bloote armen op zijn borst liet vallen. — Je bent blij, ik wist het wel, hè, oude Dad, riep Joyce uit. Opeens vertrok een glimlach smartelijk aan de hoeken der gesloten lippen zijn gezicht. — Zie je, je was boos, omdat ik je in de steek gelaten heb om te gaan dansen, hè? Maar ik ben het toch maar, die je voor het eerst weer aan het lachen maakt. Zeg, Dad, weet je het? Ik heb de auto gekocht... Als je eens wist, hoe mooi hij was... Je bent een schat, Dad... Zij zweeg, gaapte opeens, trok met de toppen van haar vingers haar verwarde haren omhoog. — Ik ga slapen, ik heb erge slaap... Gisteren ben ik ook al om zes uur thuis gekomen... Ik ben op, vannacht heb ik zonder ophouden gedanst. Zij sloot de oogen half, neuriede zacht, terwijl zij droomerig met haar armbanden speelde. — Marquita — Marquita — toch schittren — je oogen — van verlangen — onder het dansen. Goede nacht, Dad, slaap lekker en droom prettig... Zij boog zich over hem heen, gaf hem vluchtig een kus op de wang. — Kom, zeide hij, ga slapen, Joy... Zij verdween. Hij luisterde lang naar het geluid van haar stappen, met een andere, kalmere, zachtere uitdrukking op het gelaat... Dat kindje in haar rose jurk... zij bracht vreugde en leven mee... Hij voelde zich nu kalmer, sterker... „De dood," dacht hij, „ach wat, ik laat mij gaan, dat is het... Allemaal onzin... een mensch moet werken en nog eens werken... Tübingen is zes-enzeventig... Werken alleen houdt menschen als ons in het leven..." De zuster had het licht uitgedaan en een drankje klaargemaakt op het spirituslichtje. Hij keerde zich opeens naar haar toe. — Dat telegram doet er niet meer toe... Verscheur het maar, zeide hij. — Goed, mijnheer. Zoodra zij de deur uit was, sliep hij rustig in. HOOFDSTUK XVI Toen Golder beter werd, was het eind September, maar het weer was mooier dan in het hartje van de zomer, volkomen windstil. De atmosfeer was van licht doordrenkt, goudkleurig als honig. Die dag ging Golder na het middageten niet weer naar boven om te gaan liggen, zooals hij gewoonlijk deed, maar ging op het terras zitten en liet zijn kaarten brengen. Gloria was er niet. Wat later verscheen Hoyos. Golder wierp hem zonder iets te zeggen over zijn bril een blik toe. Hoyos liet de verstelbare leuning van een ligstoel bijna tot de grond toe neer, ging liggen en strekte zich uit als op bed, het hoofd naar achteren en de armen hangend, zoodat hij met welbehagen zijn nageltoppen even het koele marmer der tegels voelde aanraken. — Het is aangenaam, het is minder warm, zeide hij. Ik verfoei die hitte. — Weet u soms, vroeg Golder, waar de kleine gegeten heeft? — Joyce? Bij de Mannerings, denk ik... Waarom? — O, niets. Ze is nooit hier. — Dat is haar leeftijd... Bovendien, waarom heb je haar die nieuwe wagen gegeven?... Nu is zij niet meer te houden... Hij zweeg, richtte zich op de elleboog op en keek de tuin in. „Kijk, daar komt uw Joyce!" Hij ging naar de balustrade toe en riep: — Hè, Joyce! Zeg, ga je nu weg? Je bent niet goed wijs, hoor! — Wat? bromde Golder. Hoyos lachte hartelijk. — Wat een raar kind... Zij neemt haar heele menagerie mee, op mijn woord... Jill... Neem je je poppen niet mee? Neen? Maar zeg eens, je prinsje, die neem je ook niet mee, niet, schatje? Moet u haar zien, Golder, hoe grappig... — Wat, is Dad daar? riep Joyce uit. Ik zoek hem overal. Zij kwam het terras ophollen in haar reismantel, met een mutsje tot boven de oogen, en met haar hond onder de arm. — Waar ga je heen? vroeg Golder, terwijl hij haastig overeind kwam. — Raad eens! — Hoe kan ik weten wat voor dolheden jij in je dwaze hoofdje haalt? riep Golder geërgerd uit. En antwoord, als ik je wat vraag, hè? Joyce ging zitten, kruiste de beenen over elkaar, keek hem uitdagend aan en begon vroolijk te lachen. — Ik ga naar Madrid. — Wat? — O, wist u dat niet? kwam Hoyos tusschenbeide. Ja zeker, zij heeft besloten om per auto naar Madrid te gaan, de kleine meid... Alleen... Nietwaar, Joy? Alleen? zeide hij glimlachend. O, denkelijk breekt zij onderweg haar nek, met die manie van haar om als een wervelwind te rijden, maar daar heeft zij nu eenmaal pleizier in, daar is niets aan te doen... O, wist u dat niet? Golder stampte heftig met de voet. — Joyce! Onwijs kind! Wat heb je nu weer verzonnen? — Ik heb je al lang gezegd, dat ik naar Madrid zou gaan, zoodra ik een nieuwe wagen had... Wat is daar voor buitengewoons aan? — Ik verbied je te vertrekken, heb je mij verstaan? zeide Golder langzaam. — Ja. En verder? Golder deed opeens met opgeheven hand een stap naar voren. Maar Joyce ging, hoewel een weinig bleek, door met lachen. — Dad! Wil je mij slaan? Als je eens wist, hoeveel ik mij daarvan aantrok. Maar dat zal je duur te staan komen. Golder liet zonder haar aan te raken de arm zinken. — Ga weg! zeide hij, de woorden met moeite tusschen de opeengeperste lippen uitbrengend. Ga waar je wil... Hij ging weer zitten en nam zijn kaarten. Joyce zeide fleemend: — Kom, kom, Dad, wees niet boos... Bedenk eerst eens, dat ik ook had kunnen weggaan zonder iets te zeggen, nietwaar? En bovendien, wat kan jou dat schelen? — Je zal je mooie kopje te pletter rijden, m'n Joy... zeide Hoyos, terwijl hij haar hand streelde. Je zult het zien... — Dat is mijn zaak. Kom, Dad, laten we vrede sluiten, vooruit... Zij drong zich tegen hem aan, sloeg haar armen om zijn hals. — Dad... — Het past jou niet mij een verzoening voor te stellen... Laat mij met rust... Is dat een toon tegenover je vader, zeide hij en duwde haar van zich af, terwijl Hoyos spotte: — Vindt u het niet een beetje laat om aan de opvoeding van dat mooie kindje te beginnen? — Golder sloeg met de hand op de kaarten. — Laat mij met rust! bromde hij. En jij, maak dat je wegkomt! Dacht je, dat ik je ga smeeken? — Dad! Je bederft mij altijd alles! Al mijn pleiziertjes! Al mijn geluk! riep Joyce uit, terwijl tranen van zenuwachtigheid plotseling te voorschijn sprongen en over haar wangen stroomden. Laat mij, laat mij toch! Dacht je, dat het hier leuk was, sinds jij ziek bent? Ik ben het moe. Zachtjes loopen, zachtjes praten, niet lachen, niets dan oude, booze, treurige gezichten voor je... Ik wil, ik wil weg... — Ga dan. Wie houdt je tegen? Ga je alleen? — Ja. Golder liet zijn stem dalen. — Je denkt toch zeker niet, dat ik je geloof, nietwaar? Je gaat op stap met dat klaploopertje, niet? Snolletje. Dacht je, dat ik blind was? Maar wat kan ik eraan doen? Ik kan er niets aan doen, herhaalde hij met bevende stem. Maar denk niet, dat je mij voor de gek kunt houden. Hè? Degene, die de oude Golder voor de gek zal houden, kindje, moet nog geboren worden, versta je? Hoyos lachte zacht, met de handen voor zijn mond. — Wat zijn jullie vervelend... Het haalt immers toch niets uit, mijn beste Golder... U kent de vrouwen niet, werkelijk... Er zit niets anders op dan toegeven. Kom, geef mij een zoen, mijn mooie, kleine Joyce. Joyce luisterde niet; zij vlijde het hoofd tegen Golders schouder. — Dad, lieve Dad. Hij duwde haar weg. — Laat mij met rust... Ik stik... En ga maar gauw, je mocht eens te laat weggaan... — Krijg ik geen zoen van je? Hij dwong zich zijn lippen op de wang te drukken, die zij hem voorhield. — Van mij? Zeker... Daar... Joyce keek naar hem. Hij legde zijn kaarten. Zijn vingers schenen onzeker over het blad van de tafel te glijden. Zij zeide: — Dad... Weet je, dat ik geen geld meer heb? Hij gaf geen antwoord. Zij herhaalde: — Kom, Dad, geef mij toch geld, alsjeblieft? — Wat voor geld? vroeg Golder, met een droge, kalme stem, die Joyce nog nooit gehoord had. Zij antwoordde, terwijl zij haar drift, die haar nerveus met de vingers deed draaien, trachtte te verbergen: — Wat voor geld? Het reisgeld. Waar dacht je, dat ik van plan was in Spanje van te leven? Van mijn lichaam? Golders gelaat dreigde opeens te vertrekken, maar hij bedwong zich. — En heb je veel geld noodig? vroeg hij, terwijl hij langzaam met de vinger de dertien kaarten telde, die de eerste rij vormden van zijn spel. — Ach wat, dat weet ik toch niet, je verveelt mij... Natuurlijk... veel... als gewoonlijk... tien, twaalf, twintig duizend... — Aha!... Zij stak haar hand in de zak van Golders colbert, trachtte er zijn portefeuille uit te halen. — O, plaag mij toch niet langer... Kom, geef op, gauw!... — Neen, zeide Golder. — Wat? riep Joyce uit. Wat zeg je? Hij wierp het hoofd in de nek en keek haar met een glimlach lang aan. — Ik zeg neen. Sinds lang had hij niet meer zóó neen kunnen zeggen, met die harde, heldere stem van vroeger. Hij zeide nogmaals: „Neen," hij scheen het woord te proeven in zijn mond, als een vrucht. Hij vouwde langzaam zijn handen voor zijn kin en liet de nagels een paar maal langs zijn lippen strijken. — Dat schijnt je te verbazen? Je kunt gaan. Ga maar. Maar je hebt het gehoord. Geen cent. Red jezelf maar. O, je kent mij nog niet, kindje. — Ik haat je, riep Joyce uit. Hij boog het hoofd, begon weer zacht zijn kaarten te tellen. Een, twee, drie, vier... Maar bij het eind van de rij gekomen, raakte hij blijkbaar in de war en herhaalde met aldoor zachter en bevender stem: een, twee, drie, hield daarna op, alsof hij uitgeput was, en zuchtte diep. — Mij ken je ook niet, zeide Joyce. Ik heb je gezegd, dat ik vertrekken wou. En ik vertrek. Ik heb je smerige geld niet noodig!... Zij floot haar hond en verdween. Een oogenblik later hoorde men op de weg het geraas van de auto, die als een wervelwind voorbijvloog. Golder had zich niet verroerd. Hoyos haalde licht de schouders op. — O, mijn waarde, zij zal zich wel redden... Toen de oude man geen antwoord gaf, zeide hij met een glimlach, terwijl hij zijn slimme, matte oogen half dicht deed: — U hebt heelemaal geen begrip van vrouwen, mijn waarde... U had haar een klap moeten geven. Zoo'n ongewoon gebaar zou haar misschien tegengehouden hebben... Men kan nooit weten bij die diertjes... Golder had zijn portefeuille uit zijn zak gehaald; hij draaide haar om en om in zijn handen. Het was een oude portefeuille van zwart leer, versleten als de meeste dingen voor zijn persoonlijk gebruik. De satijnen voering was gerafeld, een van de gouden hoeken ontbrak; zij stond bol van de bankbiljetten, een elastiekje erom heen. Opeens nam Golder haar, met de tanden op elkaar geklemd, op en begon er hevig mee op de tafel te slaan. De kaarten vlogen weg. Hij sloeg aldoor op het hout, dat dof dreunde van de slagen. Eindelijk hield hij op, stak zijn portefeuille weer in zijn zak, stond op, ging voor Hoyos langs, terwijl hij hem met opzet met het heele lijf wegduwde. — Daar heb je mijn klappen... zeide hij. HOOFDSTUK XVII Iedere morgen begaf Golder zich in de tuin en wandelde een uur in een beschutte laan. Hij liep langzaam in de schaduwstrook der oude ceders, zijn schreden regelmatig tellend. Bij de vijfde pas bleef hij staan, leunde tegen een boomstam, sperde met pijnlijke inspanning zijn nauwe neusgaten open en haalde diep en moeilijk adem in de zeewind, terwijl hij werktuigelijk de bevende lippen opende. Dan begon hij weer te loopen en zijn schreden te tellen. Verstrooid sloeg hij met zijn stok tegen het grint. Met zijn oude, grijze manteljas, zijn wollen das en zijn oude, versleten zwarte hoed, had hij wonderlijk veel weg van een joodsche uitdrager uit een of ander dorp in de Oekraine. Soms haalde hij onder het loopen met een moe, werktuigelijk gebaar zijn schouder op, alsof hij een zwaar pak goed of oud ijzer op zijn rug heesch. Op een dag was hij voor de tweede keer uitgegaan, tegen drie uur. Het was prachtig weer. Hij ging op een bank zitten, met uitzicht op zee. Hij maakte zijn das een weinig los, deed zijn jas van boven open en haalde behoedzaam adem. Het hart sloeg regelmatig. Alleen het asthmatisch piepen zijner ademhaling maakte met zijn licht, klagelijk, scherp geruisch het in- en uitstroomen der lucht in zijn borstkas merkbaar. De bank stond midden in de zon en de tuin lag kalm gedrenkt in een geel doorschijnend licht als fijne olie. De oude Golder sloot de oogen, strekte dan met een zucht van droefheid en welbehagen zijn beide altijd koude handen op zijn knieën uit en wreef dan zacht zijn vingers. Hij hield van warmte. In Parijs, in Londen was het denkelijk afschuwelijk weer... Vandaag verwachtte hij de directeur van de Golmar, die de vorige dag zijn komst had aangekondigd... Dat was het sein om te vertrekken... De hemel wist, waar hij nog heen zou moeten... Het was jammer om weg te gaan... Het weer was prachtig. Er knerpten schreden op het grint. Hij draaide zich om en zag Loewe. Bleek mannetje met grauw, afgetobd, bedeesd gezicht, gebukt gaande onder het gewicht van een enorme portefeuille, opbollend van paperassen. Loewe was lange tijd eenvoudig employé geweest bij de Golmar. Nu was hij er al bijna vijf jaar directeur van, maar een blik van Golder deed hem evenals vroeger beven. Haastig kwam hij aanzetten met kromme rug en zenuwachtig lachend. Weer herinnerde Golder zich Marcus' vaak herhaalde woorden: „Jij denkt, mijn waarde, dat je een groot zakenman bent, maar je bent alleen maar een speculant, je weet je menschen niet te kiezen, niet te vinden. Je zult je heele leven alleen staan, met stommelingen en slampampers om je heen." — Waarvoor is u gekomen? vroeg hij, de lange verwarde frases van Loewe, die eerbiedig naar zijn gezondheid vroeg, bot afbrekend. Loewe zweeg onmiddellijk, ging op de rand van de bank zitten en deed met een zucht zijn portefeuille half open. — Ach ja, ik zal het u uitleggen... Als u goed naar mij luisteren wilt... Maar misschien vermoeit dat u? Wilt u liever wachten? Het nieuws, dat ik u breng... — Is slecht, viel Golder hem geprikkeld in de rede. Natuurlijk. Houdt om Gods wil op met uw praatjes. Zeg mij wat u te zeggen hebt, en duidelijk als het u belieft. — Ja, mijnheer, fluisterde Loewe haastig. De enorme portefeuille bleef niet goed in evenwicht op zijn knieën. Hij drukte haar met beide handen tegen zijn borst, begon er bundels brie- ven en papieren uit te halen, die hij voor en na op de bank legde. Angstig zeide hij: — Ik kan de brief niet vinden... O, daar is hij... Met uw verlof... ? Golder rukte hem de brief uit de handen. — Geef hier... Hij las hem, zeide niets, maar Loewe, die zijn blik geen oogenblik van hem afliet, kon het onwillekeurige lichte beven van zijn lippen bespeuren. — Ziet u, zeide hij zacht, alsof hij zich verontschuldigde. Hij overhandigde hem andere papieren. — Zooals altijd komen alle narigheden tegelijk... De beurs in New-York eergisteren bracht om zoo te zeggen de genadeslag. Maar dat heeft de zaak slechts verhaast... U verwachtte het zeker? Golder hief opeens het hoofd. — Wat? Ja, zeide hij met een afwezige uitdrukking op het gelaat. Waar is het verslag van New-York? Toen Loewe opnieuw in zijn papieren begon te woelen, stootte hij ze met een driftig gebaar weg. — Mijn hemel, kunt u dat niet van te voren op orde brengen? — Ik ben net aangekomen, en ik... ik heb mij zelfs de tijd niet gegund naar mijn hotel te gaan... — Dat zal uitkomen, bromde Golder. — U hebt er goed nota van genomen, nietwaar? hield Loewe zenuwachtig hoestend aan. Van de brief van de Britsche Bank? Als ze in acht dagen niet gedekt zijn, zullen ze ambtshalve overgaan tot verkoop van uw stukken. — Nou maar, dat zullen we dan nog eens zien. De smeerlappen... Dat heeft Weille gedaan... Maar hij zal er geen pleizier van beleven, daar kunt u van op aan. Mijn voorschot bij hen is goed voor vier millioen? — Ja, zeide Loewe. Hij schudde het hoofd. — Men is zeer, zeer geporteerd tegen de Golmar op het oogenblik. De meest pessimistische geruchten doen op de beurs de ronde sinds die arme mijnheer Marcus... Uw vijanden hebben zich zelfs niet onthouden van een zoo valsch en kwaadwillig mogelijke uitleg van uw ziekte,mijnheer Golder... Golder haalde de schouders op. — Ja, dat... Dat verwonderde hem niet. De uitwerking van Marcus' zelfmoord natuurlijk evenmin. Dat moet hem een troost geweest zijn voor zijn dood, dacht hij. — Dat alles, zeide hij, heeft niets te beteekenen. Ik zal met Weille spreken... Wat mij in hoofdzaak verontrust, dat is New-York... Ik 9 moet absoluut naar New-York. Is er niets van Tübingen? — Ja, een telegram; dat kwam bij mijn vertrek. — Nu, geef op dan, wat duivel! Hij las: „Ben 28 dezer Londen." Een glimlachje trok over zijn gezicht. Met hulp van de oude Tübingen zou alles gemakkelijk in orde komen. — Telegrafeer onmiddellijk aan Tübingen, dat ik de 29ste 's morgens in Londen zijn zal. — Ja, mijnheer. O ja, neemt u mij niet kwalijk. .. maar... is het dus waar, wat sommigen beweren? — Wat? — Wel, dat u door de Tübingen ermee belast is met de Sovjets te onderhandelen over de overeenkomst in zake de Teïskconcessie, en dat Tübingen u uw aandeelen afkoopt en u in de combinatie opneemt? O, dat is een mooie groote zaak, en wat een crediet, als men eenmaal weet... Welke dag is het? viel Golder hem in de rede. Hij berekende snel. — Vier uur... Ik zou vandaag nog kunnen vertrekken... Neen, Zaterdag, dat haalt niets uit. Ik moet beslist Weille in Parijs ontmoeten. Mor- gen. Maandag morgen in Parijs; om vier uur kan ik weer weg. Dinsdag ben ik in Londen. De eerste heb ik een boot naar New-York... Als ik het zonder New-York af kan. Neen, onmogelijk. En toch zou ik de 15de in Moskou moeten zijn, de 20ste op zijn laatst... Ja, het is moeilijk, al die dingen... Langzaam drukte hij de handen tegen elkaar, alsof hij een noot kraakte tusschen de handpalmen. — Het is moeilijk... Ik zou me, geloof ik, in tweeën moeten splitsen. Enfin, we zullen zien. Hij zweeg. Loewe overhandigde hem een blad vol namen en cijfers. — Wat is dat? — Als u er misschien een oog in wilt slaan...? Het zijn de salarisverhoogingen van het personeel... Misschien herinnert u zich...? Wij hadden er in April met u en mijnheer Marcus over gesproken. Golder ging met gefronste wenkbrauwen de lijst na. — Lambert, Mathias, dat gaat... Juffrouw Wieilhomme? O ja, de typiste van Marcus... dat snolletje, dat niet eens behoorlijk een brief kan tikken? Neen, nou nog mooier! En dan dat bocheltje, ja, zegt u haar naam eens? — Juffrouw Gassion. — Ja, dat gaat... Chambers? Uw schoonzoon? Mij dunkt, vindt u het niet voldoende, dat we die idioot een betrekking hebben bezorgd... ? Dat verwaardigt zich twee keer in de week op kantoor te komen, als mijnheer niets anders te doen heeft, en wat zijn werk aangaat... Geen cent, hoort u, geen cent...! — Maar in April... — In April had ik geld. Nu heb ik het niet. Als ik al die nietsdoeners, die protectiekereltjes, die Marcus en u op onze kantoren hebt ondergebracht, opslag geven moest...! Geef mij uw potlood. Heftig streepte hij verscheidene namen door. — En Levine, die juist zijn vijfde kind heeft... ? — Dat kan mij niets schelen! — Kom, kom, u doet u harder voor dan u is, mijnheer Golder. — Ik houd er niet van, dat men van mijn geld zoo liefdadig is, zooals u, Loewe. Heel aardig, zoo maar naar hartelust beloven, en dan... Ik moet maar zien, dat ik mij uit de moeilijkheid red, als er geen cent meer in de la is, nietwaar? Hij zweeg opeens. Er ging een trein voorbij. Duidelijk hoorde men in de stille lucht het geluid aanzwellen, naderen. Golder boog het hoofd, luisterde. Loewe zeide: — U wilt er eens over denken, nietwaar? Levine... Vijf kinderen onderhouden met tweeduizend francs in de maand, dat is moeilijk... Daar moet men medelijden mee hebben... De trein verwijderde zich. Een lang fluitsignaal, zachter door de verre afstand, doorsneed de lucht als een roepstem, een angstige vraag. — Medelijden, riep Golder onverwacht heftig uit. Waarvoor? Niemand heeft medelijden met mij, nietwaar; niemand heeft ooit medelijden met mij gehad... — Maar mijnheer Golder... — Ja, ja, betalen en nog eens betalen, daar ben ik voor op de wereld... Hij haalde moeilijk adem en besloot dan zachter, op andere toon: — Laat de doorgehaalde verhoogingen achterwege... Begrepen...? En zorg voor de plaatsen. Wij vertrekken morgen. HOOFDSTUK XVIII — Morgen vertrek ik, zeide Golder opeens, terwijl hij van tafel oprees. Gloria beefde licht en zeide: — Zoo...! Voor lang? — Ja... — Is dat... is dat wel voorzichtig, David...? Je bent nog ziek. Hij lachtte hardop. — Wat doet dat ertoe? Heb ik soms het recht om net als een ander ziek te zijn? — Ach, die martelaarstoon, bracht Gloria toornig tusschen de tanden uit. Hij verliet de kamer, terwijl hij de deur hard achter zich dichtsloeg. De kristallen kroonkandelaars boven de schoorsteen tinkelden door de luchtstroom met zilverig geluid in de stilte. — Hij is nerveus, zeide Hoyos zacht. — Ja. Gaat u vanavond uit? Wilt u de auto? — Neen, dank je, mijn beste. Gloria wendde zich tot de bediende. — Ik heb de chauffeur vanavond niet noodig. — Goed, mevrouw. Hij zette een zilveren blad op tafel, met likeur en cigaren, en ging heen. Gloria maakte een nerveus gebaar om de muggen te verjagen, die zacht om de lamp gonsden. — Hè, wat vervelend... Wil je koffie? — En Joy? Nieuws van haar? — Neen. Zij zweeg een oogenblik en zeide dan verwoed: — Het is alles de schuld van David...! Hij bederft dat kind krankzinnig, als een idioot! Hij houdt niet eens van haar...! Zij streelt zijn grove parvenusijdelheid! Het is waarachtig nogal om trotsch op te zijn! Zij gedraagt zich als een snol. Weet je, hoeveel geld hij haar gegeven heeft, die nacht, toen hij ziek geworden is op de club...? Vijftigduizend francs, mijn waarde. Aardig, niet? Men heeft mij het tafereel geschilderd. Dat kind in dat speelhuis, half slapend met bundels bankbiljetten in de vingers, als een meid die een oude kerel beroofd heeft! En tegenover mij altijd dezelfde scènes, hetzelfde liedje: de zaken gaan slecht! Hij heeft er genoeg van voor mij te werken, enz.. O, ik ben ongelukkig! en wat Joyce aangaat...! — Och, zij is charmant... — Ik weet het, sneed Gloria af. Hoyos zweeg opeens, stond op, ging naar het venster en ademde de buitenlucht in. — Wat een heerlijk weer... Wilt u niet in de tuin gaan? — Zooals u wilt. Zij gingen samen naar buiten. Het was een mooie avond zonder maanlicht. De groote, witte terraslampen wierpen een koud tooneellicht over het grint in de laan en de takken der boomen. — Ruik eens wat een heerlijke lucht, zeide Hoyos nogmaals. De wind komt van Spanje, er is een geur van kaneel aan, vind je niet? — Neen, zeide zij kortaf. Zij stootte tegen een bank. — Laten wij gaan zitten, dat loopen in het donker verveelt mij. Hij ging naast haar zitten, stak een cigaret aan. De vlam van zijn ei garenaansteker verlichtte opeens zijn naar voren gebogen gezicht, de bolle, fijne, als doode bloembladen gerimpelde oogleden en de fijn geteekende lippen, jong nog en vol leven. — Zoo! Wat is er aan de hand? Zijn wij alleen vanavond? — Verwacht je iemand? vroeg zij verstrooid. — Neen, dat niet speciaal... maar het verbaast mij. Het huis is altijd zoo vol als een herberg met de kermis. Overigens heb ik daar niets op tegen... Wij zijn oud, mijn beste, en wij hebben menschen en drukte noodig om ons heen. Zoo was het vroeger niet, maar alles gaat voorbij... — Vroeger, herhaalde zij. Weet je hoeveel jaren dat is? Het is niet te gelooven. — Bijna twintig jaar! — 1901. Carnaval in Nice in 1901, mijn beste. Vijf en twintig jaar. — Ja, zeide hij. Een vreemdelingetje verloren in de drukte op straat met haar stroohoed en haar eenvoudige jurkje... Maar daar kwam gauw verandering in. — Toen hield je van mij... en... Nu hecht je alleen nog maar aan het geld, dat voel ik heel goed, hoor... Zonder mijn geld...! Hij haalde even de schouders op. — Sst, sst... maak u niet boos, daar wordt u ouder van... En vanavond ben ik een en al verteedering. Weet u nog, Gloria, de redoute in hemelsblauw en zilver. — Ja. Zij zwegen, zagen stellig tegelijk in hun gedachten die straat in Nice weer terug, die carnavalsnacht vol gemaskerden, die zingend voorbij trokken, de palmen, de maan en de kreten der menigte op de Place Masséna... hun jeugd, de mooie nacht, wulpsch en los als een napolitaansche romance... Heftig bewoog hij zijn cigaret heen en weer. — Kom, mijn beste, geen blik naar het verleden meer; dan is het mij, of ik de kou van de dood voel...! — Het is zoo, zeide zij, terwijl zij onwillekeurig huiverde. Als ik aan die tijd terugdenk... Ik wilde naar Europa... Ik begrijp nu niet, hoe David aan het geld voor mijn reis is gekomen. Ik kwam derde klasse over. Als ik van het tusschendek de vrouwen met al haar sieraden zag dansen... Waarom komt alles zoo laat? En hier... in Frankrijk... Ik woonde in een klein familiepension... en als er aan het eind van de maand geen geld gekomen was uit Amerika, at ik op mijn kamer niets dan een sinaasappel... Dat heb je nooit geweten, niet? Ik hield mij groot... Ja, God weet, dat dat niet altijd pleizierig was. Maar ik gaf wat voor die dagen, die nachten... — Nu is het Joyce's beurt... Het is vreemd, het prikkelt mij en troost mij tegelijk... Jou niet, wel? — Neen. — Ja, dat dacht ik wel, zeide hij. Zij giste aan de toon van zijn stem, dat hij glimlachte. Opeens zeide zij: — Er is iets, dat mij dwarszit. Je hebt mij vaak gevraagd, wat Ghédalia gezegd had over de ziekte van... — Ja, ik begrijp het. — Nu dan, het zijn hartkrampen. Hij kan ieder oogenblik doodblijven. — Weet hij het? — Neen... Ik... ik heb er voor gezorgd, dat Ghédalia niets zegt. Hij wilde hem de zaken eraan laten geven... Waar hadden wij dan van moeten leven? Hij heeft niets voor mij opzij gelegd, niets, geen cent. Maar ik dacht niet, dat hij zoo gauw weer weg zou moeten. En vanavond heeft hij de dood in zijn gezicht. Nu weet ik werkelijk niet meer, wat het beste is... Hoyos liet met een uitdrukking van ergernis op het gezicht zacht zijn vingers knappen. — Waarom hebt u dat gedaan? — Wel, zeide zij ontstemd, ik dacht, dat ik er goed aan deed. Ik heb als gewoonlijk aan u gedacht. Wat zou er van u moeten worden, van het oogenblik af, dat Golder niet meer verdiende? Want u weet toch zeker wel, waar mijn geld blijft, zou ik meenen...? — Och, zeide hij lachend. Zoolang ik leef, wil ik de vrouwen ook geld kosten. Ik heb er een onbeschaamd pleizier in de galante rol van oude hartsvriend te spelen. Zij haalde driftig de schouders op. — Ach, houd toch op. Zie je dan niet, hoe buiten mijzelf ik ben? Wat moet ik nu doen? Als ik hem de waarheid zeg en hij laat alles loopen... ? Zeg niet, dat hij dat niet doet. U kent hem niet. Op het oogenblik denkt hij alleen maar aan zijn gezondheid, is hij bezeten door de gedachte aan de dood. Hebt u hem dan nooit 's morgens met zijn oude overjas in de tuin, in de zon gezien? Mijn God, als ik hem zoo nog jaren zich zou moeten zien voortsleepen? Ik zag nog liever, dat hij dadelijk doodging! Als ik maar... Ach, geen mensch zou hem betreuren, daar kunt u van opaan... Hoyos bukte, plukte een bloem, verfrommelde haar zacht tusschen de vingers, snoof daarop de bloemengeur aan zijn hand op. — Wat ruikt dat heerlijk, zeide hij. Een fijne pepergeur. Dat zijn zeker die aardige, kleine witte anjelieren langs de rand van de bloemperken... U is onbillijk tegenover uw man, mijn waarde. Het is een beste man. — Een beste man, hoonde zij. Weet u, hoeveel menschen hij geruïneerd, in het ongeluk gestort, tot zelfmoord gedreven heeft? Om hem heeft Marcus, zijn compagnon, zijn vriend gedurende zesentwintig jaren, zich van het léven beroofd. Dat wist je niet, wel? — Neen, zeide hij onverschillig. — Wat moet ik nu doen? herhaalde zij. — Och, er valt maar één ding te doen, mijn beste vriendin. Hem zacht voorbereiden, zooveel mogelijk hem tot inzicht brengen. Want ik denk niet, dat hij de zaak, die hij onderhanden heeft, eraan zal geven... Fischl heeft er mij iets van gezegd... Maar zooals u weet, heb ik niet erg veel verstand van dat alles... Maar zooveel ik eruit heb kunnen opmaken, staan de zaken van uw man er op het oogenblik allerberoerdst voor. Hij rekent erop weer op dreef te komen door een handel met de Sovjets... Het gaat om petroleum, geloof ik... In elk geval is dit zeker, dat als hij plotseling onder de geldelijke omstandigheden, waarin hij nu verkeert, kwam te sterven, u met een buitengewoon verwarde erfenis zou blijven zitten, schulden, geen geld... — Dat is waar, zeide zij, zijn zaken zijn een chaos, waar hij, geloof ik, zelf niet uit wijs wordt... — En is er niemand op de hoogte? — Wel neen, zeide zij, terwijl zij driftig de schouders ophaalde. Hij wantrouwt iedereen, mij bovenal...! Zijn zaken! Die houdt hij voor mij verborgen, of het minnaressen waren...! — Nu dan, kijk eens hier, als hij weet, als hij vermoedt, dat zijn leven in gevaar is, dan zal hij zijn maatregelen nemen, daar twijfel ik geen oogenblik aan... En dan zal het hem in zekere zin aansporen... Hij lachte vluchtig. — Zijn laatste zaak, zijn laatste kans... Denk eens aan... Ja, u moet het hem te verstaan geven. Onwillekeurig wendden beiden zich om en keken naar het huis. Op de eerste verdieping was het venster van Golder verlicht. — Hij slaapt niet... Ach, zeide zij dof, ik kan hem niet zien, ik... Hij heeft mij nooit begrepen, nooit liefgehad... Geld, geld, zijn leven lang... Een soort van machine. .. geen hart, geen gevoel, niets... Jarenlang heb ik bij hem geslapen... Altijd is hij net eender geweest als nu, hard, ijskoud... Geld, zaken... Nooit eenglimlach, een lief koozing.. .Geschreeuw, scènes... Ach, ik ben niet gelukkig geweest... Zij zweeg. Bij een beweging, die zij maakte, deed het schijnsel van de electrische ballon, die in de laan hing, haar diamanten schitteren. Hoyos glimlachte. — Wat een mooie nacht, zeide hij droomerig. De bloemen ruiken fijn, het is een genot... Uw parfum is te sterk, Gloria, ik heb het u al eens gezegd... Dat gaat niet, het verdrijft de geur van die goede, kleine herfstrozen. Wat een stilte... buitengewoon... Hoort u het gedruisch van de zee... Wat een kalme nacht. Hoor, daar zingen vrouwenstemmen op de weg... Heerlijk is dat, niet? Die mooie, zuivere stemmen in de nacht... Ik houd van dit land. Het zou mij werkelijk verdriet doen, als ik dit huis zag verkoopen. — Je bent gek, zeide zij. Wat zeg je daar? — Mijn hemel, het kan toch gebeuren... Dit huis staat niet op jouw naam, wel? Zij gaf geen antwoord. Hij vervolgde: —■ Je hebt het zoo vaak geprobeerd, weet je wel? Hij herhaalde altijd hetzelfde liedje... ,,Ik ben er nog...", nietwaar? — Ik zou vannacht nog met hem moeten spreken... — Ja, dat zou werkelijk het beste zijn... — Dadelijk... — Dat zou het beste zijn, herhaalde hij. Zij kwam langzaam overeind. — Ach, die heele geschiedenis maakt mij van streek... Blijf jij hier...? — Ja, het is zoo heerlijk... HOOFDSTUK XIX Toen zij bij Golder binnenkwam, was hij aan het werk; hij zat in bed, het lichaam steunend tegen opgerolde, verfrommelde kussens, het hemd aan de borst open en de groote wijde mouwen los om de bloote armen flodderend. Hij had de lamp op het bed zelf gezet, op een blad waarop nog een half leege kop thee en een bord met sinaasappelschillen stonden. Het licht van de lamp viel loodrecht op zijn gebogen hoofd en wierp een sterk schijnsel op zijn witte haren. Op het oogenblik, waarop Gloria de deur open deed, keerde hij zich snel om, zag haar aan en bromde dan, terwijl hij het hoofd nog dieper boog: — Wat? Wat is er nu weer? — Ik wilde je spreken, antwoordde zij kortaf. Hij zette zijn bril af, veegde met de punt van zijn zakdoek langdurig aan zijn brandende oogen. Zij ging naast hem op bed zitten, het bovenlijf strak rechtop en heftig aan haar paarlen draaiend. — David, hoor eens... Ik moet noodzakelijk met je spreken... Morgen vertrek je. Je bent ziek, moe... Heb je er wel aan gedacht, dat ik, als je iets overkwam, alleen op de wereld ben? Hij luisterde met somber, koud gelaat, onbeweeglijk, zonder een woord te zeggen. — David... — Wat wil je van mij? vroeg hij eindelijk, terwijl hij haar met dat harde, schuwe, koppige in zijn gezicht aanzag, dat zij alleen van hem kende. Laat mij met rust, ik moet werken... — Wat ik je zeg is voor mij even belangrijk als je werk. Zoo gemakkelijk maak je je niet van mij af, laat ik je dat zeggen... Heftig klemde zij de lippen opeen en zag hem koud aan. — Waarom vertrek je zoo plotseling? — Voor mijn zaken. — Ach, dat begrijp ik ook wel, dat je niet naar een maitresse toegaat, riep zij uit, terwijl zij driftig de schouders ophaalde. Pas op, David, erger mij niet! Waar ga je naar toe? De zaken staan slecht, nietwaar? — Wel neen, zeide hij zachtjes. — David! Tegen haar wil had zij het zenuwachtig uitgeschreeuwd. Zij dwong zichmet geweld tot kalmte: — Ik ben je vrouw, zou ik meenen... Het is 10 mijn goed recht om mij te interesseeren voor zaken, die mij evenveel aangaan als jou...! — Tot nu toe, bracht Golder langzaam uit, zeide je: ik wil geld, zorg ervoor. Ik heb er altijd voor gezorgd.Dat zal zoo doorgaan tot mijn dood. — Ja, ja, viel zij hem geërgerd en met een onderdrukt dreigement in haar stem in de rede. Dat ken ik. Altijd hetzelfde liedje. Je werk, je werk! Maar wat krijg ik intusschen van dat alles, als jij komt te sterven? Je hebt zoo goed gezorgd, hè, dat ik op de dag van je dood, als al je schuldeischers op mij afkomen, geen cent bezit! — Mijn dood! Mijn dood! Ik ben nog niet dood, hè? Hè? riep hij plots bevend uit. Hou je mond, hoor je, hou je mond...! Zij hoonde: — Ja, ja, net als een struisvogel, die zijn kop tusschen zijn veeren steekt! Je wilt niets zien, niets begrijpen...! Nu dan, zooveel te erger voor jou! Je hebt hartkrampen, mijn beste...! Je kunt iedere dag doodgaan. Waarom kijk je mij zoo aan...? O, je bent de grootste lafaard, die ik ooit gezien heb...! Een man! Dat wil een man wezen...! Kijk nou eens aan! Hij valt waarachtig nog flauw...! Vooruit, trek niet zoo'n gezicht, zeide zij, terwijl zij de schouders ophaalde. Je kan nog wel twintig jaar leven, heeft de dokter gezegd. Maar wat wil je, men moet die dingen nu eenmaal recht in de oogen zien...! Om te beginnen, zijn wij allemaal sterfelijk. Denk eens aan Nicolaas Levy, aan Porjès en aan zooveel anderen, die met groote kapitalen werkten, en wat lieten zij hun weduwen na bij hun dood? Een tekort op de bank. Nu dan, ik wil niet, dat mij dat overkomt, versta je? Zorg daarvoor. Zet om te beginnen dit huis op mijn naam. Als je een goed echtgenoot was geweest, had je mij allang een behoorlijk kapitaal verzekerd! Ik bezit niets. Zij zweeg plots, slaakte dan een kreet. Golder had met een vuistslag het blad en de lamp op de grond doen vallen. Met een gerinkel van brekend glas vielen zij in de stilte van het slapende huis op de vloer aan scherven. Gloria schreeuwde: — Bruut! Bruut...! Beest...! Je bent niets veranderd...! Hoor...! Je bent precies dezelfde gebleven...! Het Joodje, dat lompen en oud ijzer verkocht in New-York, met zijn zak op zijn rug. Herinner je je dat? Herinner je je dat? — En jij, herinner jij je Kichinief, en de winkel van je vader, de woekeraar in de Jodenstraat? Toen heette je niet Gloria, hè? Havké! Havké...! Hij schreeuwde de naam, in het Jiddisch, als een scheldwoord, terwijl hij de vuist ophief. Zij greep hem bij de schouders en smoorde zijn kre- ten door zijn hoofd vast tegen haar borst te drukken. — Zwijg! Zwijg! Zwijg...! Bruut...! Ploert...! Er zijn bedienden in huis, ze luisteren...! Dat vergeef ik je nooit...! Zwijg, ik maak je dood, zwijg...! Maar opeens liet zij hem los, kermde. De oude mond beet wild in het vleesch tusschen de paarlen. Golder schreeuwde met bloedige oogen als een dolle hond: — Durf jij...! Durf jij je beklagen...? Heb jij niets...? En dat, en dat, en dat? Hij schudde verwoed aan het zware collier en draaide het tusschen zijn vingers. Zij sloeg haar nagels in zijn handen, maar hij hield vol. Bijna stikkend schreeuwde hij: Dat, meid, dat kost een millioen...! En je smaragden? Je colliers? Je armbanden? Je ringen...? Al wat je hebt, al wat je aanhebt van boven tot onder... En jij zegt, jij durft te zeggen, dat ik je geen kapitaal verzekerd heb! Kijk dan hoe je met sieraden beladen bent, hoe je barst van het geld, dat je mij afgetroggeld, van mij gestolen hebt...! Jij, Havké...! Maar toen ik je nam, was je arm, een ellendige meid, herinner je je dat, herinner je je dat... ? Je liep in de sneeuw, met gaten in je schoenen, je voeten kwamen door je kousen, je handen waren rood en dik van de kou! Ja, mijn liefste, ik herinner mij dat...! En ook de boot, toen wij weggingen, het landverhuizersdek... En nu, Gloria Golder! Met japonnen, sieraden, huizen en autos, die ik betaald heb, ik, ik, met mijn gezondheid, mijn leven! Dat heb je alles van mij afgenomen, van mij gestolen.. .! Dacht je, dat ik niet wist, dat Hoyos en jij, toen dit huis gekocht werd, samen haast tweehonderd duizend francs commissie gedeeld hebben. Betalen, betalen, betalen, van de vroege morgen tot de late avond... betalen, betalen, betalen... je heele leven. Maar dacht je dan, dat ik niets zag, dat ik niets begreep, dat ik niet zag, hoe jij je verrijkt, je vetmest ten koste van mij, ten koste van Joyce...? Je diamanten, je effecten opzamelt! Je bent al jaren rijker dan ik, hoor je, hoor je...? Het schreeuwen sneed hem door de borst, hij bracht de handen naar zijn keel en barstte in een hoestbui uit, een verschrikkelijke hoest, die zijn heele lichaam verwoed schudde. Een oogenblik dacht Gloria, dat hij doodging. Maar hij had nog de kracht om haar in een schorre, gefolterde zucht diep uit zijn verscheurde borst naar het hoofd te slingeren: — Het huis...! Krijg je niet! Hoor je! Nooit...! Daarop viel hij achterover en bleef onbeweeglijk en sprakeloos, met gesloten oogen liggen. Hij dacht niet meer aan haar. Hij hoorde alleen het geluid van zijn ademhaling, de steunende hoest die niet tot bedaren kwam, die op en neer joeg door zijn keel, en zijn hart, het oude, zieke hart, dat tegen zijn borstkas beukte met diepe, doffe slagen... Dat duurde lange tijd. Dan minderde de aanval langzaam aan. Het hoesten werd zwakker en lichter. Hij wendde het hoofd naar Gloria en fluisterde met zachte, gesmoorde, uitgeputte stem: — Wees tevreden met wat je hebt... Want ik zweer je, dat je niets meer van mij krijgt, niets... Onwillekeurig kwam zij ertusschen: — Spreek niet. Het doet mij pijn je te hooren. — Laat mij met rust, gromde hij, terwijl hij de hand, die zij hem toestak, afweerde. Hij kon de aanraking van haar vingers, haar koude ringen tegen zijn vleesch niet verdragen. — Laat mij. Ik wil, dat je het eens en voorgoed weet. Zoolang ik leef, gaat het goed... Je bent mijn vrouw, ik heb je alles gegeven, wat ik kon... Maar na mijn dood krijg je niets. Versta je? Niets, mijn beste, dan wat je zelf opgezameld hebt, en dat is nog te veel... Ik heb ervoor gezorgd, dat Joyce alles krijgt. En jij geen cent. Geen enkele cent. Niets, niets, niets. Hoor je? Hoor je het goed? Hij zag duidelijk Gloria's wan- gen onder de verloopende schmink verbleeken. — Wat zeg je? vroeg zij met doffe stem. Ben je gek, David? Hij veegde het zweet, dat over zijn gezicht stroomde, weg en zag Gloria donker aan: — Ik wil, ik wensch, dat Joyce vrij en rijk zal zijn... En jij... Hij klemde de kaken met kracht op elkaar: — Niet zooveel, hoor je? Niet zooveel... — Waarom? vroeg zij werktuigelijk en eenigszins naïef. — Waarom? herhaalde Golder langzaam. Zoo, zoo... wil je werkelijk, dat ik je zeg waarom...? Nu dan, omdat ik vind, dat ik genoeg voor je gedaan heb... Je genoeg verrijkt heb, jou en je minnaars... — Wat? — Hij lachte opeens. — O, verbaast je dat...? Maar ik wed, dat je het nu toch beter begint te begrijpen? Ja... je minnaars... allemaal... de kleine Porjès... Lewis Wichmann... en de anderen... en Hoyos... Hoyos vooral... Ja, die. Al twintig jaar zie ik hem nu, met zijn ringen, zijn kleeren, ja zelfs zijn vrouwen van mijn geld betaald. Nu dan, dat is genoeg zoo, begrepen? Daar zij zweeg, herhaalde hij: — Begrepen? O, als je je gezicht eens kon zien...! Je doet zelfs geen poging om te liegen. — Waarvoor? zeide Gloria met een soort sissend geluid, dat moeilijk tusschen haar lippen doorkwam. Waarvoor...? Ik heb je niet bedrogen... Want bedriegen doet men een echtgenoot, .. .een man die bij je slaapt... waar je pleizier van hebt... Maar jij! Jij bent al jaren een zieke, oude man... een oud vod... dat vergeet je... je hebt de jaren niet geteld... In geen achttien jaar haast ben je bij mij geweest... En voordien...? Zij barstte in lachen uit. — En voordien? David, ben je vergeten... Plots werd het oude gezicht van Golder rood, een golf bloed deed het vuurrood worden, zijn oogen schoten vol tranen. Die lach.... In jaren had hij die niet gehoord... sinds de nachten, toen hij hem vergeefs onder zijn lippen smoorde. Hij zeide evenals vroeger: — Het is jouw schuld... Jij hebt nooit van mij gehouden. Zij lachte nog luider. — Van jou gehouden? David Golder? Maar wie kan er van jou houden? Wil je je geld soms aan Joyce geven, omdat je denkt, dat ze van je houdt? Ach kom, oude gek, zij houdt ook alleen maar van je geld...! Je Joyce...! Herinner je je niet, hoe zij die avond, toen je doodziek was, dansen ging... ? Ik ben tenminste bij je gebleven, voor mijn fatsoen... Maar zij? Zij gaat nog dansen op de dag van je begrafenis, idioot. Ja, ja, zij houdt van je, zij! — Ik trek mij er niets van aan! Hij trachtte te schreeuwen maar zijn afgetobde stem was nog slechts een rauw, in de keel gesmoord gezucht: — Ik trek mij er niets van aan, je behoeft mij dat niet te zeggen, ik weet het, ik weet het. Geld voor anderen verdienen en dan crepeeren, daarvoor ben ik op deze smerige wereld.... Ik weet het best, Joy is een snol net als jij, maar zij kan mij geen verdriet doen... Zij is een stuk van mij, mijn dochter, alles wat ik op de wereld heb... — Je dochter...! Gloria liet zich op bed vallen en schokte in een schril, krankzinnig lachen. — Je dochter! Ben je daar zeker van? Dat weet je niet, hè, jij die zooveel weet! Nu dan, zij is niet van jou, hoor je? Je dochter is niet van jou... Zij is de dochter van Hoyos, idioot. Maar jij hebt nooit gezien, hoe zij op hem lijkt, hoe zij van hem houdt... Want zij heeft het allang geraden, dat verzeker ik je... Heb je nooit gezien, hoe wij lachen, als jij je Joyce omhelst, je dochter! Opeens zweeg zij. Hij verroerde zich niet, hij zeide niets! Zij boog zich over hem. Hij sloeg zijn handen voor het gezicht. Werktuigelijk zeide zij: — David... het is niet waar... luister... Maar hij luisterde niet. Hij drukte de handen als van schaamte voor zijn gezicht en zweeg. Hij hoorde niet, hoe zij opstond, hoe zij een oogenblik bleef staan op de drempel van de deur, hij zag niet, hoe zij naar hem keek. Eindelijk ging zij heen. HOOFDSTUK XX Een poosje later stond hij op, sleepte zich moeilijk naar de aangrenzende badkamer. Hij wilde drinken. Lang zocht hij naar de voor de nacht klaargezette karaf warm water, maar vond haar niet. Hij deed de kraan van de badkuip open, maakte zijn handen en mond nat. Langzaam rees hij weer op; zijn knieën knikten als van een gevallen, oud, half dood paard, dat onder de slagen van de zweep nog probeert op te krabbelen. De in de nacht krachtiger geworden wind blies door het open venster. Hij ging er werktuigelijk naar toe, keek naar buiten zonder iets te zien, terwijl hij het hoofd naar voren bracht met een gebaar als van een blinde. Daarop kreeg hij het koud en ging naar zijn kamer terug. Hij trapte op een glasscherf, stootte een gesmoorde vloek uit, zag onverschillig het bloed over zijn bloote voeten vloeien, ging weer naar bed. Hij bibberde. Hij wikkelde de dekens dicht om zich heen, tot zijn gezicht, drukte het gelaat in het kussen. Hij was afgemat. Ik wil slapen... vergeten... morgen zal ik nadenken... morgen... „Wat morgen? Wat kon hij doen? Er viel niets te doen. Niets... Hoyos... die smerige klaplooper... en Joyce. „Het is waar, zij lijkt op hem", riep hij opeens wanhopig uit. Maar bijna terstond zweeg hij, balde zijn vuisten. Gloria had gezegd: „Heb je nooit gezien, hoe zij van hem houdt...? Zij heeft het allang geraden." Zij wist het, zij lachte om hem, zij kwam zich tegen hem aanvlijen, om zijn geld. Kleine snol, kleine... Moeilijk fluisterde hij met droge lippen. „Dat heb ik niet verdiend..." Wat had hij van haar gehouden, wat was hij trotsch op haar geweest, wat hadden ze maling aan hem gehad, allemaal... Een kind van hem, ongelukkige idioot, hoe had hij werkelijk kunnen denken, dat hij op aarde iets bezat... Zijn lot... Werken, zijn leven lang, en tenslotte naakt en alleen met leege handen achter blijven. Een kind! ...Maar op zijn veertigste jaar was hij al oud en koud als een doode. Het was de schuld van Gloria, zij had hem altijd verafschuwd, geminacht, verstooten... met haar lach... omdat hij leelijk was, lomp en onhandig... En in het begin, toen zij arm waren, de vrees, die angst van haar om een kind te krijgen... „David, pas op, als je mij een kind laat krijgen, maak ik mij van kant..." Mooie liefdesnachten inderdaad! En dan. Hij herinnerde het zich nu, hij herinnerde het zich goed... Het was negentien jaar geleden. Hij rekende na. In 1907. Negentien jaar. Zij was in Europa, hij in Amerika. Enkele maanden tevoren had hij voor het eerst geld, veel geld verdiend met een bouwaffaire... Maar daarop had hij weer niets. Gloria hing ergens in Italië om. Af en toe kwamen er korte telegrammen: „Geldgebrek". Altijd wist hij zich geld voor haar te verschaffen. Hoe? Een joodsche echtgenoot moet zich weten te redden... Er had zich een maatschappij van Amerikaansche financiers gevormd voor de aanleg van een spoorbaan in het Westen, een verschrikkelijk land, vlakten en moerassen... Na achttien maanden was al het geld op, de een na de ander was er tusschen uit getrokken... Hij had daarop de zaak ter hand genomen. Hij had kapitaal ervoor gekregen, hij was erheen gegaan, hij was er gebleven... Als hij zijn twee sterke, zware handen aan het een of andere werk sloeg, dan liet hij niet gauw los. Hij leefde als de werklui in een loods van verrotte planken. Het was in het regenseizoen. Het water sijpelde tusschen de muren door, lekte van het ondichte dak. 's Avonds gonsden er groote muskieten door de lucht. Iedere dag stierven er mannen aan de koortsen. Men begroef hen 's avonds om het werk niet te onderbreken. De heele dag stonden de doodkisten te wachten onder natte, glimmende dekzeilen, die klapperden in regen en wind. En daar was Gloria op een dag aangekomen, met haar bont, haar geverfde nagels en haar hooge hakken, die in de modder wegzonken... Hij herinnerde zich, hoe zij gekomen was, bij hem was binnengegaan en met moeite een klein venster met vervuilde ruiten had opengezet. Buiten kwaakten de kikvorschen. Het was een herfstavond met een donkerroode, bijna bruine hemel, die zich weerspiegelde in de moerassen... Een mooi schouwspel... Een ellendig dorp... een lucht van beschimmeld hout, modder en water... Hij herhaalde: „Je bent gek... waarom ben je dan toch gekomen? Je zult de koorts krijgen... Ik moet noodig een vrouw op mijn dak hebben". „Ik verveelde mij, ik wilde je zien, wij zijn man en vrouw, wij leven als vreemden, ieder aan een andere kant van de wereld." Wat later vroeg hij: „Waar slaap j e ? " Er was maar één, nauw en hard, veldbed. Hij herinnerde zich, hoe zij, zachter, gezegd had: „Bij jou, David." De hemel wist, dat hij die nacht niets van haar hebben moest. Hij was afgestompt van moeheid door het werk, de doorwaakte nachten, de koortsen... Met een zekere vrees ademde hij haar lang vergeten geur in. Hij herhaalde: „Je bent gek, je bent gek..." terwijl zij haar heete lijf tegen hem aandrong en wrevelig tusschen de opeengeklemde lippen fluisterde: „Maar heb je dan heelemaal geen gevoel? Ben je geen man meer...?" Had hij dan toen niets vermoed ? Hij wist het zelf niet goed meer... Soms doet men de oogen dicht, wendt men het hoofd af, omdat men niet zien wil... Waarvoor zou men? Als men er niets aan doen kan... En naderhand vergeet men. Hij herinnerde zich, hoe zij zich die nacht van hem losgerukt had met een moe, verzadigd gebaar als een zat beest. Zij was ingeslapen zooals zij zich op bed had neergeworpen, met gekruiste armen, en zwaarder ademend als in een nachtmerrie... Hij was opgestaan. Had gewerkt als iedere nacht. De petroleum stoomde en walmde, het regende, de kikvorschen kwaakten onder het venster. Enkele dagen later vertrok zij weer. Dat jaar werd Joyce geboren. Natuurlijk... Joy... Joy... Hij herhaalde haar naam wezenloos in een schorre, droge snik als de schreeuw van een dier... Van haar had hij gehouden... Zijn kindje... zijn dochtertje... Hij had haar alles gegeven. Zij trok zich niets van hem aan, vlijde zich tegen hem aan zooals een snol een oude man, die haar bemint, liefkoost en kust... Zij wist wel, dat hij haar vader niet was... Het geld, enkel het geld. Zou zij anders weggegaan zijn zooals zij gedaan had? En als hij haar kuste en zij zich van hem afkeerde... ,,0 Dad, je maakt, dat al mijn poeder eraf gaat..." Zij schaamde zich voor hem. Hij was lomp en onhandig, had grove manieren... Zijn hart kromp ineen onder een woest gevoel van vernedering. Een dikke, heete traan gleed langzaam uit zijn gezwollen oogen over zijn wang. Hij sloeg haar met bevende hand weg. Huilen, daarvoor, om die kleine snol? Hij, David Golder...? „Zij is weggegaan, zij heeft je ziek en alleen achtergelaten..." Maar deze keer had zij tenminste geen geld van hem gekregen. Hij herinnerde zich met een wild, boosaardig pleizier, dat zij zonder een cent vertrokken was. Hoyos... zeide: „Je had haar een klap moeten geven, mijn waarde..." Waarvoor? Dit was zijn beste wraak. Zij hadden vergeten, dat het geld van hem was en dat zij, als hij wilde, morgen van honger zouden omkomen, allemaal... Hij zeide „allemaal", maar hij dacht alleen aan Joyce. Zij zou niets meer krijgen, geen cent, niet zooveel... Hij liet zijn nagel hard klakken tegen zijn opeengeklemde tanden... Ja, zij hadden vergeten, wie hij was... Een arme, doodzieke, bedrogen, belachelijke man, maar ook David Golder! Als men in Londen, in Parijs, in New-York „David Golder" zeide, dan was dat de naam van een oude, harde Jood, die zijn heele leven veracht en gevreesd was geweest en die iedereen, die hem kwaad wilde doen, verpletterde. „Smeerlappen, smeerlappen," zeide hij. O, ik zal het ze gewaar laten worden voor ik dood ga... dat heeft zij immers gezegd; een mensch moet nu eenmaal sterven. Zijn bevende handen woelden in de plooien van het laken; hij keek met iets als een wanhopig medelijden naar zijn dikke vingers, die trilden van de koorts. „Wat hebben zij van mij gemaakt?" Hij sloot de oogen, knarste vol haat: „Gloria." Haar glibberige, koude paarlen als bundels ineengestrengelde slangen. En de ander... die kleine snol... „En wat zijn zij zonder mij? Niets, drek! Ik heb gewerkt, ik heb gedood, zeide hij opeens hardop met vreemde stem. Hij zweeg, wrong langzaam de handen. Ja, ik heb Simon Marcus gedood, ik weet het wel. Je weet het heel goed, hè, mompelde hij somber tegen zichzelf, en nu... En zij denken, dat ik doodga, dat ik werken zal tot ik crepeer, waarachtig, dat denken ze...! Hij stootte een korte, vreemde lach uit als een gesmoord hoesten. „Die oude zottin... en de ander, dat..." Hij vloekte zacht, een verwensching in het Jiddisch. „Neen, mijn brave, afgeloopen, uit... ziezoo..." Het was dag. Hij hoorde iets achter de deur. Werktuigelijk riep hij : 11 — Wat is dat? — Een telegram, mijnheer. — Kom binnen. De bediende maakte een onwillekeurige beweging: — Is mijnheer ziek? Hij antwoordde niet, nam het telegram aan, las: — Geldgebrek, Joyce. — Als mijnheer antwoorden wil, zeide de bediende, die hem nieuwsgierig gadesloeg, de telegrambesteller is er nog... — Wat? zeide hij langzaam. Neen... Geen antwoord. Hij legde zich weer op bed, bleef onbeweeglijk liggen, met gesloten oogen. Zoo vond hem enkele uren later Loewe. Hij had zich niet verroerd. Hij ademde pijnlijk en met moeite en lag met het hoofd achterover, en open, bevende, van koorts en dorst verbleekte lippen. Hij weigerde op te staan, te antwoorden; er kwam geen woord, geen order uit hem. Hij scheen half dood, los van de aarde. Loewe overhandigde hem brieven, verzoeken om krediet, uitstel, ondersteuning, maar steeds vielen de slappe vingers weer neer zonder te teekenen. Loewe vertrok radeloos nog dezelfde dag. Drie dagen later was de krach van David Golder, het kapitaal van nog verscheidene anderen als een onverschillige bergstroom meesleurend, op de beurs een feit geworden. HOOFDSTUK XXI Die nacht sliepen Joyce en Alec bij Ascain. Sinds tien dagen waren zij uit Madrid weg en zwierven zij nu zoo langs de Pyreneeën, niet bij machte zich uit elkanders armen te bevrijden. Joyce stuurde gewoonlijk, terwijl Alec en Jill half bezwijkend door de hitte sliepen. In de avond hielden zij stil en aten in tuinen van herbergen, bij verliefde paren, harmonica's en trossen paarse regen. Tusschen de takken brandden lampions, vlogen soms plots in brand — een felle, gele brand trok langs de blaren en doofde dan in zwarte asch uit. Leunend op een wankelende tafel dronken de twee jonge menschen koele wijn, liefkoosden elkander, lieten zich bedienen door meisjes met opgestoken haar onder een donkere doek, gingen dan naar bed in kale, koele kamers, beminden elkaar, sliepen en gingen de volgende dag weer verder. Die avond bevonden zij zich op de weg bij Ascain in de bergen. De ondergaande zon kleurde de huizen van het dorpje lichtrood, een fijn rood als van fondant. — Morgen, zeide Alec, dienst... Lady Rovenna. — O, zeide Joy driftig, zij is zoo afschuwelijk, zij is leelijk en slecht... — Men moet toch leven. Als we getrouwd zijn, ga ik alleen met mooie meisjes naar bed, Joy, voegde hij er lachend aan toe. Hij legde zacht zijn hand op Joy's fijne hals en drukte er op: Joy, ik heb wel zin in je, dat weet je wel. In jou alleen... — Ja, dat weet ik wel, zeide Joy luchtig, met die triomfantelijke trek om haar mond, die haar mooie, geverfde lippen deed zwellen. Dat weet ik wel. De duisternis begon zich te verbreiden. Tusschen de Pyreneeën begonnen de kalme avondwolkjes in de diepte der dalen weg te zinken, waar zij voor de nacht ter ruste gingen. Joyce liet de auto voor de deur van een herberg stilhouden. De waardin kwam het portier opendoen. — Eén kamer met een groot bed, mijnheer, mevrouw? vroeg zij glimlachend, zoodra zij hen had gezien. Het was een reusachtig vertrek met lichtgele vloer en een geweldig hoog en zwaar bed. Joyce wierp zich dadelijk in haar volle lengte op het gebloemde dekbed. — Alec... kom... Hij boog zich over haar. Even later zuchtte zij: — Muggen... kijk... Zij draaiden bij het plafond in een kring om de brandende lamp. Alec haastte zich haar uit te doen. De duisternis was plotseling en ongemerkt ingevallen, terwijl zij in elkanders armen lagen. Onder het venster hoorden zij in de met zonnebloemen beplante, smalle tuin opeens het water van de bron stroomen. — Witte wijn om zich te verkwikken, zeide Alec met schitterende oogen. Ik heb honger en dorst... — Wat krijgen wij te eten? — Ik heb kreeft en wijn besteld, zeide Alec, maar voor het overige moeten wij het menu voor lief nemen, liefste. Vergeet niet, dat wij nog maar vijf honderd francs hebben. Wij hebben vijftigduizend uitgegeven in tien dagen tijd. Als je vader niets stuurt... — Als ik eraan denk, zeide Joy nijdig, dat die man mij zonder een cent heeft laten gaan...! Dat vergeef ik hem nooit... Als de oude Fischl er niet geweest was! — Wat heeft de oude Fischl eigenlijk van je verlangd voor die vijftigduizend francs van hem? vroeg Alec op dubbelzinnige toon. Heftig riep zij uit: —- Niets! O, dat zweer ik je...! Neen bij de gedachte alleen, dat hij mij met zijn leelijke handen zou aanraken, word ik al haast misselijk! Maar jij, kleine smeerlap, jij slaapt bij oude vrouwen zooals Lady Rovenna, om het geld...! Zij zette haar tanden in zijn lippen als in een vrucht en beet er met kracht in. Alec slaakte een kreet. — Zul je dat laten? Ik bloed, leelijk klein dier...! Zij lachte in het donker. — Kom, vooruit, laten wij naar beneden gaan... Zij gingen naar de tuin, met Jill achter zich aan. Zij waren alleen, de herberg scheen leeg te zijn. Een groote, gele maan hing tusschen de boomen in de nog heldere hemel. Joy nam de deksel van de dampende soepterrien en snoof de geur ervan op met een licht gebrom van pleizier. — O, dat ruikt fijn... Geef je bord. Staande bediende zij hem, en zoo wonderlijk was het om te zien, hoe zij daar gepoederd, met bloote armen stond en met een driftig gebaar haar paarlen opzij duwde, dat hij begon te lachen. — Wat is er? — O, niets... Het is grappig... je hebt niets van een vrouw... — Een meisje, kwam zij er tusschen, terwijl zij haar gezicht vertrok. — Ik kan mij niet voorstellen, dat je ooit klein geweest bent... Ben je niet zingend en dansend op de wereld gekomen, met ringen en geverfde wenkbrauwen, zeg? Kun je brood snijden? Ik wil graag wat. — Neen, en jij ? — Ik ook niet. Zij riepen de dienstmeid, die met het blonde brood tegen haar borst er plakken afsneed. Joy keek nonchalant naar haar, met het hoofd naar achteren, en rekte lui haar bloote armen. Toen ik klein was, was ik erg mooi... Zij streelden en knuffelden mij... — Wie? — De mannen. De oude vooral natuurlijk... De dienstmeid nam de leege borden weg en kwam met een schotel met kreeft, in een geurige, gekruide, kokend heete bouillon drijvend, terug. Zij verorberden het met kostelijke eetlust. Joyce strooide er nog peper over en stak tenslotte haar tong uit, die gloeide als vuur. Alec schonk rustig de gekoelde wijn in, die de glazen deed beslaan. — Wij nemen vannacht champagne op de kamer net als anders, zeide Joy half dronken, terwijl zij een groot stuk kreeft tusschen de tanden vermaalde. Wat hebben ze voor champagne, zeg? Ik wil erg straffe Cliquot. Zij hief het glas tusschen haar handen. — Kijk, de wijn heeft dezelfde kleur als de maan vanavond, heelemaal goud..., kijk... Zij dronken samen en kusten elkanders jonge lippen, die ondanks peper en wijn hun zachte vruchtensmaak niet verloren. Bij de zacht gebraden kip met olijven en Spaansche peper ledigden zij een flesch vuurroode, pittige en warme Chambertin, waar de lippen geurig van werden. Daarop bestelde Alec fijne cognac en goot die half om half in groote glazen met champagne. Joyce dronk. Bij het dessert begon zij door te slaan. Met de hond op haar knieën en het hoofd achterover keek zij naar de hemel en trok uit alle macht met de toppen van haar vingers de gouden lokken van haar korte haar omhoog. — Ik zou de heele nacht buiten willen slapen. Ik zou hier mijn heele leven willen blijven... Ik zou mijn heele leven willen beminnen... En jij? — Ik houd van je kleine borstjes, zeide Alec. En hij zweeg. Hij werd zwijgzaam, als hij dronk. Hij ging door met druppel voor druppel de cognac in de goudkleurige champagne te gieten. Het was een vredige, landelijke nacht. Het maanlicht stroomde over de bergen, de krekels zongen. — Zij denken, dat het dag is, zeide Joy bekoord. In haar armen was het hondje ingeslapen, zij wilde zich niet verroeren. — Alec, steek mij een sigaret in mijn mond en geef mij vuur. Alec stak tastend de cigaret tusschen haar lippen, sloeg daarna heftig zijn arm om haar hals en stamelde onsamenhangende woorden. Daar Joy opeens haar beenen wegtrok, werd het hondje wakker, sprong op de grond en ging met de pooten languit in het gras liggen, terwijl het met zijn neus in de geurende, vochtige, herfstige bodem groef. Alec vroeg heel zacht: — Kom, kom, Joy, kom mee, van de liefde genieten. — Kom, Jill, zeide Joyce tot haar hond. Jill keek op en scheen te aarzelen. Maar zij verdwenen al in de duisternis en liepen met onzekere, langzame pas op het huis toe, de jonge, bedwelmde hoofden tegen elkaar. Jill stond met een zacht keelgeluid, als een menschelijke zucht, op en volgde hen, telkens stilstaand om aan de grond te snuffelen. In de kamer ging hij als altijd voor het bed liggen en Joy zeide als iedere avond: — Jill, ouwe liefhebber, dat is nog eens de moeite waard... Op de vloer lagen groote zilveren plekken van het maanlicht. Joyce kleedde zich langzaam uit, ging daarop naakt voor het venster staan, met niets aan dan haar paarlen, die schitterden in het koele, heldere licht. — Ben ik mooi, Alec, hou je van mij? — De laatste avond, zeide Alec klagelijk als een kind, geen geld meer, niets. Wij moeten naar huis, wij moeten uit elkaar... Voor hoelang? — Mijn hemel, het is waar ook. Voor het eerst wierpen zij zich die nacht niet gulzig in het liefdegenot, om daarna als jonge wilde dieren, moe van het spelen, in te slapen. Het was hun zwaar te moede en in het maanlicht lagen zij zich lang en teeder op het gebloemde dekbed te wiegen in elkanders armen, zonder te spreken en bijna zonder begeerte. Daarop kregen zij het koud, deden de luiken dicht en heten het blauw en rosé rolgordijn voor het venster neer. De electrische stroom was uitgeschakeld, het was laat, een brandende kaars op de hoek van de tafel liet haar schaduwen over het plafond spe- len. Van heel ver drong het dof geluid van klompen over de grond tot hen door. — Er is zeker een boerderij hiernaast, zeide Alec, toen Joy het hoofd ophief. Je hoort de beesten in hun slaap... Jill keerde zich in zijn slaap op zijn zijde om met een diepe zucht, zoo moe en rampzalig, dat Joy lachend zeide: — Zoo zucht Daddy, als hij verloren heeft op de beurs. O, Alec, wat zijn je knieën koud... Op het witte plafond vormden hun schaduwen een wonderlijke kluwen als van bloemen met dooreengewonden stengels. Joyce liet langzaam haar handen langs haar bevende, gevoelige heupen glijden. — O, Alec, wat vind ik de liefde heerlijk... HOOFDSTUK XXII Golder kwam alleen in Parijs terug. Nadat het huis in Biarritz verkocht was, gingen Gloria en Joyce op reis met het jacht van Behring, in gezelschap van Hoyos, Alec en de Mannerings. Maar in December was Gloria in Parijs terug en dadelijk kwam zij met een antiquair bij Golder om tot de verkoop der meubels over te gaan. Met een zeker somber genoegen zag Golder de tafel met de bronzen sfinx, het Louis XV bed met zijn amorbeeldjes, pijlkokers en hoog gekoepelde hemel het huis uitgaan. Sinds lang sliep hij in de salon in een klein, smal en hard, opvouwbaar bed. Tegen de avond, toen de laatste verhuiswagens weg waren, waren er in de woning niets dan een paar rieten stoelen en een withouten keukentafel over. Spaanders en oude kranten zwierven over de vloer. Gloria kwam terug. De oude Golder bevond zich nog precies op dezelfde plaats, half liggend op zijn bed, met een zwarte, geruite plaid over zich heen, en keek met een uit- drukking van verlichting op het gelaat naar de groote, kale vensters zonder de damasten gordijnen, die anders licht en lucht afsloten. Gloria kwam binnen, de kale vloer kraakte hevig onder haar schreden. Het geluid overviel haar, naar het scheen; zij beefde nerveus, bleef staan en begon dan met inspanning op haar teenen te loopen, onwillekeurig wiegend met het lichaam, maar het gekraak hield niet op. Met een onverhoedsche beweging ging zij tegenover Golder zitten. — David... Een oogenblik keken zij elkaar zonder te spreken, met harde oogen aan. Zij trachtte te glimlachen maar onwillekeurig stak zij daarbij haar plompe, vierkante kaken naar voren met die bijtende beweging, die aan haar gezicht, als zij er niet op lette, iets dierlijks gaf. Eindelijk vroeg zij, terwijl zij nerveus met haar in elkaar gedraaide handschoenen door de lucht zwiepte: — Ben je nu tevreden, heb je nu je zin? — Ja, zeide hij. Zij klemde de lippen vast op elkaar en riep zacht, met een vreemde, scherpe, als het ware sissende stem uit: — Dwaas, oude dwaas... je dacht, dat ik zonder jou en je vervloekte geld van honger zou omkomen, hè? Nu, kijk dan. Ik zie er niet bepaald armzalig uit, zou ik zoo zeggen! Heb je dit gezien? Zij schudde opeens haar pols, waaraan een nieuwe armband rinkelde. — Die heb jij niet betaald, hè? Nu, wat heb je dan gewild? Jij lijdt er alleen onder, idioot... Ik heb mij weten te redden. En al wat hier was, is van mij; van mij, herhaalde zij, terwijl zij driftig op het hout van haar stoel sloeg. En als je ooit probeert om mij te beletten het te verkoopen zooals ik wil en wanneer ik wil, dan krijg je met mij te doen, dief...! In de gevangenis moest je, hijgde zij. Een vrouw zonder inkomsten laten zitten na zooveel jaren bij elkaar geleefd te hebben en... Maar geef mij antwoord, geef mij hierop eens antwoord, riep zij plots uit, je ziet dat ik het weet, hè, kom er dan maar voor uit: dat heb je gedaan om mij van geld te berooven... Ongelukkige menschen en jezelf heb je geruïneerd, in het ongeluk gestort... Jij gaat liever tusschen vier kale muren dood, als ik ook maar arm ben. Dat is het? Ja, hè? Dat is het? — Ach, dat kan me niets schelen, zeide Golder. Hij sloot de oogen en fluisterde: je moest eens weten, hoe weinig ik mij van je aantrek... van jou, en je geld en alles wat jou aangaat... En je geld, mijn beste, dat blijft niet... geloof mij, als er geen man is om de kas te spekken, dan is het gauw op... Hij zeide het zonder boosheid, op de zachte, gedempte toon van een oud man, terwijl hij onwillekeurig de kraag van zijn jasje tegen zijn wang hield. Een koude wind blies van de straat door de kieren van het kale venster... — O, dan is het zoo gauw op... Je hebt zeker gespeculeerd op de beurs... Dit jaar, zeggen ze, hoeft men maar aan een stuk te tippen en dan gaat het omhoog... maar dat blijft niet altijd zoo... en Hoyos... Er kwam een onverwacht, haast jeugdig lachje op zijn gezicht. — Let maar eens op, wat een leven jullie hebt over een of twee jaar, kinderen. — En jij? Jouw leven? Je bent levend begraven...! — Dat heb ik gewild, zeide Golder plots met een zekere hoogmoedige heftigheid. En ik heb altijd gedaan, wat ik wilde, hier op de wereld. Zij zweeg en maakte langzaam de knoopen van haar handschoenen los... — Blijf je hier? — Ik weet het niet. — Je hebt nog geld, niet? zeide zij. Heb je je weten te behelpen? Hij knikte. — Ja, zeide hij wederom zachtjes... maar doe geen moeite om het te krijgen... Het haalt niets uit... Ik heb mij best weten te redden. Zij duidde hoonend met de kin op de leege kamer. — O ik ben blij, dat ik van dat alles af ben... die sfinxen, die lauriertakken... ik heb dat alles niet noodig, zeide hij met een moede uitdrukking op het gezicht, terwijl hij de oogen sloot. Gloria stond op, pakte haar vossenbont en haar tasch en begon zich voor de spiegel boven de schoorsteen langzaam te poederen. — Ik denk, dat Joyce je spoedig zal komen opzoeken. Daar hij geen antwoord gaf, zeide zij: — Zij heeft geld noodig... In de spiegel zag zij een vreemde trek op het harde, oude gelaat van Golder verschijnen. Zij zeide snel en zacht, als onwillekeurig: — Het is alles om Joyce, nietwaar? Zij zag duidelijk, hoe zijn wangen en handen beefden, nu een siddering hem opeens doorvoer. — Het is om haar in de eerste plaats, niet? Zij, die je toch niets gedaan heeft...? Het is vreemd. Zij liet een kort, scherp, gedwongen lachje hooren. — Wat een liefde voor haar... mijn hemel, wat 12 een liefde voor haar... als een oude minnaar... het is vermakelijk... — Houd op, schreeuwde Golder. Zij weerhield een gebaar van vrees en zeide, terwijl zij de boog van haar wenkbrauwen bijwerkte : — Hoe heb ik het nu, begin je weer? Wil je, dat ik je tenslotte nog laat opsluiten? — Je zou er, geloof ik, toe in staat zijn. Hij liet een zucht hooren, waarin moeheid klonk en toorn. — Ga weg. Hij scheen zich met geweld tot kalmte te dwingen. Langzaam veegde hij het zweet, dat over zijn gelaat stroomde, af. — Ga in Godsnaam weg. — Nu dan... adieu? Zonder antwoord te geven stond hij op en ging het aangrenzende vertrek binnen. Hij deed de deur achter zich dicht met een doffe slag, die nog lang door het leege huis weergalmde. Zij dacht, hoe hij ook vroeger zijn woordenwisselingen steeds op deze manier beëindigde... en daarop, dat zij hem misschien niet weerzien zou... dit eenzame leven zou waarschijnlijk spoedig zijn einde brengen. Zooveel jaren samen geleefd en dan zoo eindigen. En waarvoor? Op hun leeftijd... Dingen die iederen dag gebeuren... Hij had het gewild... Des te erger voor hem... Maar wat stom, God, wat stom...! Zij ging heen, deed de deur dicht, daalde langzaam de stoep af. Golder was alleen. HOOFDSTUK XXIII Golder bleef lange tijd alleen. Zijn familie viel hem tenminste niet meer lastig. Iedere morgen kwam de dokter; hij ging haastig door de donkere, leege kamers, kwam bij Golder binnen, beluisterde de oude borst, vol diepe, doffe reutels nog van de nacht. Maar met het hart ging het beter. De kwaal was ingesluimerd. En de oude Golder zelf scheen in een soort van bedwelming, een sombere verdooving vervallen te zijn. Hij stond op, kleedde zich zwaar ademend aan, langzaam, om zijn krachten, de bronnen van zijn leven, te sparen. Hij liep twee maal de woning rond, iedere beweging van zijn spieren berekenend, lettend op iedere klop van zijn slagaders en zijn hart. Hij woog zelf zijn spijzen gram voor gram op de weegschaal in de keuken af, ging met zijn horloge in de hand na, hoelang zijn zachte eitje kookte. In de reusachtige keuken, waar vroeger vijf dienstboden het zich gemakkelijk maakten, maakte nu een oude meid alleen op het fornuis zijn maaltijden klaar, met gelaten, moede oogen toeziend, hoe hij met de handen op zijn rug heen en weer liep in zijn destijds in Londen gekochte kamerjapon, waarvan de paarse versleten zij hier en daar gaten vertoonde, die witte plukken wol doorlieten. Vervolgens liet hij een armstoel en een voetenbankje voor het raam in de salon sleepen en daar bleef hij de heele dag zitten met zijn spel patience op een blad dwars over zijn knieën voor zich. Als er zon was, ging hij uit, naar de apotheek in de buurt, liet zich wegen en kwam langzaam naar huis terug, na iedere vijftig passen stilstaande om op adem te komen, zorgvuldig nu met zijn linkerarm steunend op zijn stok, de uiteinden van zijn twee maal om zijn hals gewikkelde wollen das vastgespeld op zijn borst. Dan, als het tegen de avond liep, kwam Soifer, een oude Duitsche jood, die hij vroeger in Silezië gekend, daarna uit het oog verloren en voor enkele maanden weer teruggevonden had, met hem kaarten. Soifer was door de inflatie geruïneerd geweest, had daarna in francs gespeculeerd en alles, wat hij verloren had, teruggewonnen. Desondanks had hij een van jaar tot jaar erger geworden wantrouwen overgehouden tegen het geld, dat door revoluties en oorlogen van de eene dag op de andere in waardeloos oud papier veranderen kon. Gaandeweg had Soifer zijn fortuin in juweelen omgezet. Hij had in een brandkast in Londen diamanten, prachtige paarlen en smaragden zoo mooi als zelfs Gloria ze vroeger niet had. Daarbij was hij van een gierigheid, die aan het krankzinnige grensde. Hij woonde op armoedige kamers in een donkere straat van Passy. Nooit was hij in een taxi gestapt, zelfs niet als een vriend aanbood het te betalen. „Ik wil, zeide hij, geen luxueuse gewoonten aannemen, die ik mij niet veroorloven kan." In de regen stond hij 's winters op de autobus te wachten, soms urenlang, als hij de eene na de andere voorbij liet gaan, omdat de tweede klasse vol was. Heel zijn leven had hij op zijn teenen geloopen om zijn zolen langer te laten duren. Sinds eenige jaren at hij, daar hij al zijn tanden kwijt was, niets dan pap en fijngemaakte groenten om de kosten van een kunstgebit te vermijden. Zijn gele, droge, doorschijnende huid, die iets van herfstblaren had, gaf hem een indrukwekkend deftig voorkomen, zooals men dat wel meer bij bejaarde schavuiten ziet. Mooi wit haar omgaf in zilveren vlokken zijn slapen. Maar zijn tandelooze, kwijlerige mond diep in het sterk rimpelige gelaat boezemde vrees en afkeer in. Alle dagen liet Golder hem een twintig francs winnen en hoorde aan wat hij over de zaken van anderen te vertellen had. Hij hield er een soort trieste humor op na, die vrijwel overeenkwam met die van Golder zelf en hen samen pleizier deed hebben. Later zou Soifer verlaten als een hond, zonder een vriend, zonder een krans op zijn graf, doodgaan en door zijn familie, die hem haatte en die ook hij haatte, maar waaraan hij toch een vermogen van meer dan dertig millioen naliet, op het goedkoopste kerkhof van Parijs begraven worden, zoo tot het laatst toe getrouw het wonderlijke lot van iedere goede jood op aarde volgend. Zoo speelden Golder, in zijn paarse kamerjapon, en Soifer, met een zwarte, wollen damessjaal om de schouders geslagen, aan een wit houten tafel voor het venster in de salon, kaart. In de stille kamer weerklonken de hoestbuien van Golder met vreemd, dof geluid. De oude Soifer jammerde op geprikkelde, klagelijke toon. Naast hen stond warme thee in groote glazen met zilveren voet, die Golder vroeger uit Rusland had laten komen. Soifer hield op, legde de kaarten op tafel, verborg ze werktuigelijk met de vlakke hand en dronk, terwijl hij zeide: — Weet u, dat de suiker nog weer omhooggaat? En vervolgens: — Weet u, dat de Lallemanbank de FrancoAlgerijnsche Mijnenmaatschappij finantieel steunen gaat? Golder hief opeens het hoofd met een levendige, felle blik als een vlam, die door de asch heenslaat en weer terugzinkt. Hij zeide onverschillig: — Dat moet geen kwade zaak zijn. — De eenige goede zaak is, dat men zijn geld neemt, het in zekere waarden belegt — als die er zijn — en er op gaat zitten broeden als een oude kip. Jouw beurt, Golder... Zij namen de kaarten weer op. HOOFDSTUK XXIV — Weet u, zeide Soifer bij het binnenkomen, weet u, wat ze hierna weer gaan verzinnen? — Wie? Soifer schudde de vuist tegen het venster en heel Parijs daarachter. — Gisteren, ging hij met zijn scherpe, jammerende stem door, was het de inkomstenbelasting, vandaag is het de huur. In acht dagen tijd drie en veertig francs aan gas. Dan heeft mijn vrouw een nieuwe hoed gekocht. Twee en zeventig francs! Een soort omgekeerde pot! Het kan me niet schelen voor iets goeds, iets blijvends te betalen, maar dat! Dat kan geen twee seizoenen mee...! En dan op haar leeftijd...! Een lijkkleed, dat past beter voor haar! Daar had ik met pleizier voor betaald! Twee en zeventig francs...! In mijn tijd had men bij ons een pels van berenvel voor dat geld! God, God, als mijn zoon ooit van zijn leven wil trouwen, wurg ik hem met mijn eigen handen, dat is nog beter voor de jongen dan altijd te moeten betalen zooals u en ik..! En op het oogenblik ziet het ernaar uit, dat ze mij, als ik mijn identiteitskaart niet laat vernieuwen, het land uitzetten. Een arme, zieke oude man, waar moet ik heen, vraag ik je? — Naar Duitschland. — Ja, ja, Duitschland... kan de pest krijgen! U weet, dat ik indertijd een kwestie over oorlogsleveranties gehad heb in Duitschland? Niet, weet u dat niet? Kom, ik moet gaan, ze sluiten om vijf uur... Weet u wat dat grapje kost...? Drie honderd francs, mijn beste Golder, drie honderd francs, en de kosten, ongerekend het tijdverlies, de twintig francs, die u mij laat winnen, want er blijft zelfs geen tijd over voor een partijtje..! God Almachtig! Wilt u niet meegaan? Dat zal u afleiding geven, het is mooi weer. — Wilt u, dat ik de taxi betaal? vroeg Golder met plots een schorre lach als een hoestbui. — Op mijn woord, zeide Soifer, ik hoopte op niet meer dan een trammetje... En zooals u weet, stap ik nooit in een taxi, om niet aan verkeerde gewoonten te beginnen... Maar vandaag zijn mijn oude beenen zoo zwaar als lood. En als u er pleizier in hebt geld weg te smijten... Samen gingen zij uit, ieder steunend op zijn stok. Golder hoorde zwijgend het verhaal van zijn metgezel aan over een suikeraffaire, die met een bedrieglijke bankbreuk afgeloopen was. En terwijl hij bedragen noemde en de namen der gecompromitteerde aandeelhouders, wreef Soifer zich met verheugd gezicht in de bevende handen. Toen zij uit het politiebureau kwamen, wilde Golder loopen. Het was nog dag; de laatste roode stralen van de winterzon verlichtten de Seine. Zij gingen de brug over, liepen op goed geluk een straat achter het stadhuis op, vervolgens een andere, die de Rue Vieille-du-Temple bleek te zijn. Opeens bleef Soifer staan. — Weet u, waar wij zijn? — Neen, zeide Golder onverschillig. — Mijn waarde, hiernaast, in de Rue des Rosiers, is een klein Joodsch restaurant, het eenige in Parijs, waar men behoorlijk gevulde snoek weet klaar te maken. Kom met mij eten. — U denkt toch niet, dat ik gevulde snoek ga eten, bromde Golder, nu ik in geen zes maanden visch of vleesch geproefd heb? — Geen mensch vraagt u om ervan te eten. Kom alleen maar mee en betaal. Afgesproken? — Loop naar de duivel. Toch volgde hij Soifer, die moeilijk de straat opliep, de lucht van stof, visch en rottend stroo uit de donkere stegen opsnuivend. Eindelijk draaide hij zich om en pakte Golder bij de arm. — Wat een smerige jodenboel, hè? zeide hij verteederd. Waar doet dat u aan denken? — Aan niet veel goeds, zeide Golder somber. Hij bleef staan en keek met opgeheven hoofd zonder iets te zeggen naar de huizen, naar de wasch, die uit de vensters hing. Er rolden kinderen voor zijn voeten. Hij duwde ze zacht met het eind van zijn stok weg en zuchtte. In de winkels verkocht men niets dan oude kleeren, visch, gebakken haring, gezouten visch in tonnen. Soifer wees op een klein restaurant met een uithangbord in hebreeuwsche letters. — Hier is het. Kom, gaat u mee, Golder? U wilt mij toch wel een diner aanbieden, een oude man een pleizier doen? — Ach, loop naar de duivel, zeide Golder nogmaals. Toch volgde hij Soifer ook nu weer. Hier of daar...? Hij voelde zich vermoeider dan anders. Het kleine restaurant bleek nogal netjes. Er lagen gekleurde papieren servetten op tafel, een blinkende koperen ketel stond in een hoek. Geen sterveling was er. Soifer bestelde een portie gevulde snoek en ramenas. Voorzichtig nam hij het warme bord op en bracht het bij zijn gezicht. — Wat ruikt dat lekker...! — Om 's hemels wil, eet en laat mij met rust, zeide Golder. Hij wendde zich af en lichtte een tip van het katoenen, wit en rood geruite gordijn op. Buiten stonden twee mannen tegen het venster geleund te praten. Wat zij zeiden, was niet te verstaan, maar Golder giste ernaar, afgaande op de gebaren van hun handen. De een was een Pool met een eigenaardige, versleten en rossig geworden bontmuts met oorkleppen op, en een geweldige, gekrulde grijze baard, waar hij zijn ongedurige vingers onophoudelijk al draaiend, vlechtend en ze dan weer losmakend doorheen haalde. De ander was een jongeman met rood, als vlammen alle kanten uit springend haar. — Wat verkoopen zij ? dacht Golder. Hooi, of oud ijzer net als ik in mijn tijd? Hij deed de oogen half dicht. Op dit oogenblik, nu het donker begon in te vallen en een ratelende wagen met zijn geknars en gedreun het geluid der auto's in de Rue Vieille du Temple overstemde, nu de duisternis de hooge huizen aan het gezicht onttrok, kreeg hij de gewaarwording in een droom in zijn land teruggekeerd te zijn, een droomgezicht met vertrouwde maar door het droomen vervormde en verwrongen trekken. — Er zijn van die droomen, dacht hij onbestemd, waarin men jaren geleden gestorven menschen terugziet. — Wat ziet u? vroeg Soifer. Hij duwde het bord met de resten visch en fijngemaakte aardappelen van zich af. Ja, zoo zie je, dat je oud wordt. Vroeger had ik wel drie van die porties gegeten... Mijn arme tanden! Ik slik het zonder kauwen door... Dat brandt hier... Hij wees op zijn borst. — Waar denkt u aan? Hij zweeg, volgde Golders blik en schudde het hoofd. — Ai, zeide hij opeens op andere toon, met zijn onnavolgbaar, tegelijk klagelijk en ironisch accent. Ai, God Almachtig, geloof je niet, dat zij gelukkiger zijn dan wij ? Vuil en arm, maar heeft een Jood zooveel noodig? Een Jood blijft goed in de misère, als een haring in de pekel... Ik wou dat ik hier vaker kwam. Als het niet zoo ver was, en niet zoo duur vooral — want het is nu overal duur — dan kwam ik hier iedere avond rustig eten en liet mijn familie naar de duivel loopen... — Wij zullen er af en toe heen moeten, zeide Golder. Hij hield de handen naar de roode kachel gekeerd, die men juist aangemaakt had en die in de hoek gloeiend en ronkend een drukkende warmte verbreidde. — Thuis, dacht hij, zou ik stikken bij zoo'n hitte... Maar hij-voelde zich niet slecht. Iets als een dierlijk gevoel van lauwe warmte, dat hij nog nooit had gehad, doorstroomde zijn oude botten. Buiten ging iemand voorbij met in de hand een lange staak met een vlam aan het eind. Hij raakte er de gaspit tegenover het kleine restaurant mee aan. Het licht sprong aan en verlichtte een smal, zwart venster, waar waschgoed uithing boven oude, leege bloempotten. Golder herinnerde zich opeens een klein, schuin dakvenster als dit tegenover de winkel, waar hij geboren was... en de straat in sneeuw en wind zooals hij haar soms terugzag in zijn droom. — Het is een lange weg, zeide hij hardop. — Ja, zeide de oude Soifer, lang, hard en vergeefsch. Beiden sloegen de oogen op en keken lang, met een zucht, naar het armzalige venster en de kleeren, die tegen de ruiten woeien. Een vrouw deed het venster half open, boog zich naar buiten, haalde het waschgoed binnen en schudde het uit. Daarop kwam zij met het gezicht naar voren, haalde een spiegeltje te voorschijn en verfde bij het schijnsel van de lantaren haar lippen. Golder stond opeens op. — Kom, laten wij naar huis gaan... die petroleumlucht hindert mij... HOOFDSTUK XXV 's Nachts zag hij in een droom Joyce, de trekken van haar gelaat vervloeiden met die van het jodinnetje in de Rue des Rosiers. Het was de eerste keer sinds lange tijd. De herinnering aan Joyce sliep in hem, evenals zijn kwaal. Hij werd wakker met bevende, van moeheid geradbraakte beenen, alsof hij uren geloopen had. Heel de dag liet hij de kaarten liggen en zat met plaids en omslagdoeken om voor het venster. Hij rilde, een doordringende, ijskoude kilte ging hem door de leden. Later op de dag kwam Soifer, maar ook deze voelde zich ziek en triest en sprak niet. Hij ging vroeger dan anders weg, zich haastend over de zwarte straat, met zijn parapluie tegen zich aangedrukt. Golder at. Daarop liep hij, nadat de meid naar boven was, de woning rond en deed de grendel op de deuren. Gloria had de kronen laten wegnemen. In iedere kamer hing een electrische peer aan een draad te wiegelen in de lucht, en de spiegels boven de schoorsteenen weerkaatsten het beeld van de oude Golder, op zijn bloote voeten, met zijn sleutels in de hand, het dikke witte haar verward, en met ontstellend bleek gelaat, van dag tot dag holler en met kringen om de oogen door zijn hartlijden. Er werd gebeld. Alvorens open te doen, keek Golder verwonderd, hoe laat het was. De avondbladen waren er al lang. Hij dacht, dat Soifer misschien een ongeluk gekregen had en zich naar Golder terug liet brengen om hem de dokter te laten betalen. Hij vroeg door de deur: — Is u het, Soifer? Wie is daar? — Tübingen, zeide een stem. Terwijl zijn gezicht opeens van emotie vertrok, deed Golder de veiligheidsketting van de deur. Zijn handen konden het niet gedaan krijgen. Het ging langzaam, hij werd ongeduldig, maar Tübingen wachtte zonder iets te zeggen. Golder wist, dat hij zoo uren kon blijven staan zonder zich te verroeren. „Hij is niets veranderd", dacht hij. Eindelijk slaagde hij erin de grendel van de deur te krijgen. Tübingen trad binnen. — Hallo, zeide hij. Hij nam zijn hoed af, deed zijn jas uit en hing ze zelf zorgvuldig op, daarna deed hij zijn natte parapluie open, zette haar in een hoek en drukte Golder de hand. Zijn lang hoofd had een wonderlijke vorm, het voorhoofd scheen bovenmate groot en stralend. Een streng, bleek gelaat met strak gesloten lippen. — Kan ik binnenkomen, vroeg hij, op de salon wijzend. — Ja, kom binnen. Golder zag hem een blik op de kale kamers werpen en onwillekeurig de oogen neerslaan als iemand, die achter een geheim komt. Hij zeide: — Mijn vrouw is weg. — Biarritz? — Ik weet het niet. — O, zeide Tübingen. Hij ging zitten en Golder zette zich tegenover hem, moeilijk adem halend. — Hoe gaan de zaken? vroeg hij eindelijk. — Als gewoonlijk. Het een goed, het ander slecht. Weet u, dat de Amrum het contract met de Russen geteekend heeft? — Wat? Voor Teïsk? zeide Golder haastig, terwijl hij de handen naar voren stak, alsof hij een schim in het voorbijgaan wilde grijpen. Terstond liet hij ze weer zinken en haalde de schouders op. — Ik wist het niet, zeide hij zuchtend. — Niet voor Teïsk. Een contract, waarbij de verkoop wordt geregeld van 100000 ton Russische petroleum per jaar gedurende vijf jaren, in de havens van Constantinopel, Port-Saïd en Colombo. — Maar Teïsk? zeide Golder met gedempte stem. — Niets. — Zoo. — Ik heb vernomen, dat de Amrum twee maal een commissie naar Moskou heeft gezonden. Niets. — Waarom? — Ja, waarom..? Misschien omdat de Sovjets van de U. S. A. een leening van 23.000.000 goudroebel gedaan wilden krijgen en de Amrum drie leden van de regeering heeft moeten omkoopen, waaronder een senator. Het was teveel. Zij zijn ook nog zoo stom geweest om zich de recus te laten ontstelen, hetgeen een perscampagne teweeg gebracht heeft. — O ja? — Ja. Hij boog het hoofd. — De Amrum heeft voor onze Perzische petroleumvelden moeten boeten, Golder. — Hebt u de onderhandelingen hervat? — Natuurlijk. Onmiddellijk. Ik wilde de heele Kaukasus hebben. Ik wilde het ramneermonopolie hebben en de eenige verbreider van Russische oliewaren in de wereld zijn. Golder glimlachte heel even. — Het was teveel, zooals u daar straks zei. Zij wilden aan vreemdelingen geen economische, politieke en bijgevolg te groote macht geven. — Idioten. Hun politiek interesseert mij niet. In eigen huis is iedereen vrij. Maar zij zouden, als het eenmaal zoover is, hun neus niet te diep in mijn zaken moeten steken, dat verzeker ik je. Golder dacht hardop: — Ik zou met Teïsk en de Aroundgis begonnen zijn. Dan, langzamerhand later... Hij greep met open hand snel in de lucht. En dan alles inpalmen... alles... heel de Kaukasus, al de petroleum... — Ja, ik ben bij u gekomen om u voor te stellen de zaak te hervatten. Golder haalde de schouders op. — Neen, ik tel niet meer mee. Ik ben ziek, half dood. — Hebt u uw Teïsk-aandeelen gehouden? — Ja, zeide Golder aarzelend. Ik weet niet waarom... Wat hun waarde aangaat... Ik kan ze tegen de nominale waarde verkoopen. — Zeker, wanneer de Amrum de concessie krijgt, I'll be damned als ze zelfs zooveel waard zullen zijn... Als ik... Hij zweeg. Golder schudde het hoofd. — Neen, zeide hij, terwijl hij de tanden met pijnlijk gezicht op elkaar klemde. Neen. — Waarom? Ik heb u noodig. En u hebt mij noodig. — Ik weet het. Maar ik wil niet meer werken. Ik kan niet meer. Ik ben ziek. Mijn hart... ik weet, dat het, als ik het werk er nu niet aan geef, mijn dood is. Ik wil niet. Waarvoor? Ik heb niet zooveel meer noodig op mijn leeftijd. Alleen maar leven. Tübingen schudde het hoofd. — Ik ben zes en zeventig jaar, zeide hij. Over twintig, vijfentwintig jaar, als alle bronnen van Teïsk zullen spuiten, zal ik al lang onder de grond liggen. Soms denk ik daaraan... Ook als ik een pachtcontract teeken, 99 jaar... O, in die tijd zullen niet alleen ik, maar mijn kinderen, mijn kleinkinderen en hun kinderen allen te zamen ter ziele zijn. Maar er zal altijd nog een Tübingen zijn. Daar werk ik voor. — Ik heb niemand, zeide Golder. Dus waarvoor zou ik...? — Je hebt kinderen net als ik. — Ik heb niemand, herhaalde Golder met kracht. Tübingen sloot de oogen. — Dan is er altijd nog de zaak, die je tot stand gebracht hebt. Langzaam sloeg hij de oogen op, scheen door Golder heen te zien. — De zaak... Hij werd geestdriftig en herhaalde op de gedempte, diepe toon van iemand, die over zijn liefste hartsgeheimen spreekt: — Opgebouwd... tot stand gebracht... blijvend... — Wat blijft er voor mij over? Het geld? Dat is niet de moeite waard... Als men het nog mee de grond in kon nemen... — De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, Zijn naam zij geheiligd, zeide Tübingen zacht, snel, met de eentonige intonatie in zijn stem van een puritein, die van zijn kinderjaren af is grootgebracht met de tekst van de Schrift. Dat is een vaste wet. Daar is niets aan te doen. Golder zuchtte diep. — Neen. Niets. HOOFDSTUK XXVI — Ik ben het, zei Joyce. Zij kwam tot binnen zijn bereik zonder dat hij zich verroerde. — Het is, of je mij niet meer kent! Opeens riep zij luid, net als vroeger: — Dad! Maar nu beefde hij en sloot de oogen als voor een al te sterk licht. Hij gaf haar zoo zwakjes de hand, dat hij de hare nauwelijks aanraakte en liet ze dan zonder iets te zeggen weer zinken. Zij trok een voetenbankje naar zijn stoel toe, ging zitten, zette haar hoed af, schudde heftig het hoofd met een beweging, die hij herkende, en bleef dan stil, ineengedrongen, zwijgend zitten. — Je bent veranderd, zuchtte hij onwillekeurig. Zij hoonde: — Ja. Zij was grooter en magerder en zij had iets vreemds, raadselachtigs over zich van aftakeling, verwildering en moeheid. Zij droeg een mantel van prachtig sabelbont. Met een heftig gebaar wierp zij hem achter zich op de grond, zoodat haar hals zichtbaar werd met, op de plaats waar zij anders het paarlencollier droeg, dat Golder haar had gegeven, een snoer van smaragden, groen als gras en zoo helder en groot, dat Golder er als verbijsterd eenige oogenblikken naar staarde, zonder te begrijpen, zonder iets te zeggen. Eindelijk lachte hij hard: — Zoo, zoo... ik zie het... Jij hebt je ook weten te redden... Maar waarom ben je dan gekomen? Ik begrijp het niet... Zij zeide met eentonige stem: — Het is een cadeau van mijn verloofde. Ik moet binnenkort trouwen. — Zoo! Met moeite liet hij erop volgen: — Ik feliciteer je... Zij antwoordde niet. Hij dacht na, streek herhaaldelijk met de hand langs het voorhoofd, en zuchtte: — Kom, ik wensch je... Hij viel zichzelf in de rede: — Ik zie, dat hij rijk is... Nu, je zult wel gelukkig wezen. — Gelukkig! Met een wanhopig lachje keerde zij zich naar hem toe. — Gelukkig? Weet je met wie ik trouw? De oude Fischl, riep zij uit, daar hij niets vroeg. — Fischl!... — Ja, zeker, Fischl! Wat wil je, dat ik anders doe? Ik heb geen geld meer, nietwaar. Mijn moeder geeft mij geen cent, je kent haar, je weet dat zij mij liever zag doodgaan van de honger dan dat zij mij een cent gaf, nietwaar? Je kent haar toch? Nu dan! Wat wil je dan? Ik mag nog blij zijn, dat hij met mij trouwen wil. Anders was ik zoo maar met hem naar bed gegaan, nietwaar? Het zou misschien beter wezen, makkelijker... af en toe een nacht, maar hij wil niet, weet je. Hij wil wat hebben voor zijn geld, de oude smeerlap, zeide zij opeens met een stem, die trilde van afkeer. O, ik zou hem kunnen... Zij hield op, haalde haar hand door haar haar en trok er uit alle macht aan, met een verwilderde uitdrukking op het gelaat. — Ik zou hem kunnen dooden, zeide zij langzaam. Golder lachte pijnlijk. — Waarom? Het is juist heel goed, het is prachtig!... Fischl! Hij heeft geld, nietwaar, als hij niet in de gevangenis zit! En jij kunt hem bedriegen met je kleine... hoe noem je hem ook weer?... je kleine gigolo... en je zult erg gelukkig zijn!... O, dat is een afloop die bij je past, klein snolletje, het stond op je gezicht te lezen... En toch, toch had ik vroeger wat anders voor je gedroomd, Joyce... Hij werd nog bleeker en dacht koortsachtig: „God, wat gaat mij dat aan? Wat gaat mij dat aan? Laat ze naar bed gaan met wie ze wil, laat ze gaan waar ze wil..." Maar zijn trotsch hart bloedde als vroeger: — Mijn dochter... Voor iedereen, ondanks alles, de dochter van Golder... En Fischl! — Als je eens wist, hoe ongelukkig ik ben... Je wilt teveel, mijn kind. Geld en liefde, men moet kiezen. Maar jij kiest alles, niet? Hij vertrok smartelijk zijn gezicht: — Niemand dwingt je, nietwaar? Nu dan? Waarom grien je dan? Je hebt het zelf gewild. — O, het komt alles door jou, alles, het is jouw schuld!... Geld, geld, maar ik kan niet anders leven, wat wil je dan? Ik heb het geprobeerd, ik zweer je, dat ik het geprobeerd heb. Als je mij van de winter gezien had. Je weet hoe koud het geweest is, erger dan ooit, nietwaar?... Ik liep in mijn grijze herfstmanteltje rond; het laatste, dat ik besteld had, voor je wegging... Ja, ik was mooi... Maar dat kan ik niet, dat kan ik niet, dat is niets voor mij, ik kan het niet hel- pen!... Dus, schulden en narigheden, al die dingen. En tenslotte zal het wel moeten, nietwaar? Hij of een ander... Maar Alec, Alec!... Je zegt, Fischl bedriegen! Natuurlijk! Maar als je dacht, dat hij mij zoo gemakkelijk mijn gang zal laten gaan, dan ken je hem niet! Als hij voor iets betaald heeft, dan past hij erop, hoor, dan past hij er goed op!.. Die oude smeerlap. O, ik wou dat ik dood was, ik ben ongelukkig, ik ben alleen, ik zit in de ellende, help mij, Dad, ik heb alleen jou! Zij greep zijn handen, drukte ze, wrong ze koortsachtig in de hare. Geef mij antwoord, zeg iets tegen mij, zeg dan toch iets! Of ik maak me van kant, als ik hier vandaan ga! Denk aan Marcus!... Ze zeggen, dat hij zich om jou van kant heeft gemaakt... Dan zal je mijn dood ook op je geweten hebben, hoor je? riep zij opeens met haar trillende, scherpe kinderstem uit, die wonderlijk klonk door de leege vertrekken. Golder klemde de tanden op elkaar. — Je wilt mij bang maken, hè? Denk niet, dat ik idioot ben! Bovendien, heb ik geen geld meer. Laat mij met rust. Je hebt niets met mij uitstaande. Dat weet je heel goed. Je hebt het altijd geweten. Je bent mijn dochter niet... Je weet het... Je weet heel goed, dat je de dochter van Hoyos bent... Nu, ga dan naar hem toe... Laat hij voor je zorgen, op je passen, laat hij voor je werken... nu is het zijn beurt. Ik heb genoeg voor je gedaan, mij gaat het niet meer aan, het kan mij niets meer schelen, ga weg, ga weg!... — Hoyos? Ben je... ben je daar zeker van?... O Dad, als je eens wist! Bij hem ontmoet ik Alec, en in zijn tegenwoordigheid... Zij verborg het gezicht in haar handen. Hij zag de tranen tusschen haar aaneengedrukte vingers vloeien. Zij herhaalde wanhopig: — Dad! Ik heb toch alleen maar jou, ik heb niemand anders op de wereld! Als je eens wist, hoe weinig mij dat schelen kan, dat je mijn vader niet bent... Ik heb alleen jou!... Help mij, ik smeek het je... Ik verlang zoo om gelukkig te zijn, ik ben jong, ik wil leven, ik wil, ik wil gelukkig zijn!... — Je bent de eenige niet, mijn kind... Laat mij, laat mij met rust... Hij maakte een onbestemde beweging met de hand, afwerend en lokkend tegelijk. Opeens rilde hij en liet zijn vingers over de gebogen hals en het korte, goudblonde, geparfumeerde haar glijden... Ach, nog eens dat wonderlijk vleesch beroeren.. . onder zijn hand dat lichte, snelle kloppen van het leven voelen net als vroeger... en dan... Hij zeide, terwijl zijn hart ineenkromp: — O Joyce, mijn kind, waarom ben je gekomen. Ik was nu rustig. het is alles, wat ik nog heb. Later, als ik terugkom, zul je trouwen. — Maar waar ga je heen? Hij haalde ruw de schouders op: — Wat gaat jou dat aan? Hij legde zijn hand op haar hals en boog haar neer: — Joyce... Als ik onderweg sterf, zal Seton zich ermee belasten je belangen zoo goed mogelijk te behartigen. Je hoeft hem zijn gang maar te laten gaan. Teeken alles, wat hij je zal laten teekenen. Begrepen? Zij boog het hoofd. Hij haalde diep adem. — Zoo... ziedaar... — Daddy, darling... Zij was op haar knieën gegleden, het gezicht tegen zijn schouder, de oogen gesloten. Hij keek haar aan, glimlachte even met een lichte, snel onderdrukte trilling bij zijn mondhoeken. — Wat is men teeder, als men geld noodig heeft, hè? Het is voor het eerst, dat ik je zoo zie, mijn kind... Hij dacht: „En voor het laatst!" maar zeide niets. Hij raakte alleen met zijn vingers haar oogleden en haar hals aan, lang en met aandrang, alsof hij ze in gedachten boetseerde om het beeld ervan langer te bewaren. HOOFDSTUK XXVII „De beide contractanten komen overeen het contract betreffende de concessies aan te gaan binnen dertig dagen na ratificatie van deze acte..." De tien rondom de tafel gezeten mannen zagen Golder aan. — Ja, vooruit, zeide hij. „Op de volgende voorwaarden..." Golder bewoog zenuwachtig de hand voor zijn gezicht, met geweld de dichte rook verdrijvend, die hem in zijn mond kwam. Soms was het gezicht van de man, die las, een bleek, hoekig en rimpelig gezicht met de open mond als een zwart gat daarin tegenover hem, nauwelijks te onderscheiden, als een kleurige vlek half in de rook opgelost. Er hing een lucht van zware Russische tabak, leder en menschenzweet. Al sinds de vorige avond konden de tien mannen het niet eens worden over de definitieve redactie van het con- 14 de wang steunend op zijn hand en met neergeslagen oogleden. Valleys dacht, dat hij sliep. Zijn gezicht was bleek, ingevallen, met de diepe naden bij de mondhoeken en de ingenepen neusgaten van een doode. Valleys schatte met een blik de getypte bladen van het contract in de handen van Simon Alexeevitch. Hij dacht moedeloos: — Daar komt nooit een eind aan. Golder boog zich opeens naar hem toe. — Doe het raam achter u open, fluisterde hij. Gauw... ik stik... Verbaasd maakte Valleys een beweging. — Opendoen, beval Golder nogmaals, tusschen de tanden. Valleys deed snel de vleugel van het venster open en kwam weer naar Golder toe, verwachtend dat hij hem van zijn stoel zou zien vallen. Maar Simon Alexeevitch las aldoor verder: „De Petroleummaatschappij Tübingen kan al haar gezuiverde en ongezuiverde producten zonder rechten en zonder speciale machtiging exploiteeren. Evenzoo kan zij zonder kosten machines, gereedschap en de noodzakelijke grondstoffen voor haar operaties, alsook levensmiddelen voor haar werklieden invoeren..." Valleys stamelde haastig: — Mijnheer Golder, ik laat hem ophouden... U bent niet in een toestand... U ziet lijkbleek... Golder klemde heftig zijn hand vast. — Zwijg... U belet mij te luisteren... Zwijg dan toch, godverdomme!... „De betalingen, welke de exploitanten aan de Sovjetregeering voor de concessies moeten doen, bestaan in de 5 tot 15 % van de totale opbrengst der petroleumvelden en in de 40 % van de opbrengst der spuitende bronnen... Golder steunde onverstaanbaar en kromde zich boven de tafel. Simon Alexeevitch hield op. — Ik maak u opmerkzaam, dat wat de spuitende bronnen betreft, de tweede sub-commissie, waarvan ik hier het verslag heb, van oordeel is... Valleys voelde, hoe onder tafel Golders ijskoude hand de zijne greep en haar krampachtig drukte. Instinctief drukte hij de vingers met alle kracht samen. Hij herinnerde zich vaag, hoe hij zoo eens de gebroken, bloedende kaak van een stervende setter had vastgehouden. Waarom herinnerde die oude Jood hem zoo vaak aan een doodzieke hond, die zich omdraait en voor het laatst wild grommend de tanden laat zien en heftig van zich afbijt? Golder zeide: — Uw aanteekening op artikel 27... Daar hebben we drie dagen over gezeurd... Begint U nu weer?... Vooruit... „De Petroleummaatschappij Tübingen kan gebouwen, raffinaderijen, buizen en al wat er voor haar werken noodig is, laten aanleggen. De duur van de concessies geldt voor negenennegentig jaar..." Golder had zijn hand uit die van Valleys losgemaakt en onder de tafel, gebukt, over het met inkt besmeurde wasdoek liggende maakte hij zijn kleeren aan zijn borst open, woelde er met zijn nagels over, alsof hij zijn longen wilde blootleggen. Hij drukte zijn bevende vingers tegen zijn hart met de wilde, instinctieve hardnekkigheid van een ziek beest, dat de pijnlijke plek van zijn lijf tegen de grond drukt. Hij was lijkbleek. Valleys zag het zweet met dikke, zware droppels als tranen over zijn gezicht stroomen. Maar de stem van Simon Alexeevitch werd luider, haast plechtig. Hij verhief zich een weinig op zijn stoel en eindigde: „74ste, en laatste artikel. Bij het eindigen der concessie worden de bovenvermelde gebouwen en al het materieel op de velden onvervreemdbaar eigendom der Sovjetregeering." — Afgeloopen, zuchtte Valleys in een soort van verdooving. De oude Golder hief langzaam het hoofd en beduidde, dat men hem een pen zou geven.Deplechtigheidderonderteekeningbegon.De tien mannen waren bleek, zwijgzaam en afgemat. Hij was de vorige dag uit Teïsk vertrokken. Hij was door de reis in zulk een toestand geraakt, dat hij de wagen bijna onderweg had laten stoppen. Twee en twintig uur in een auto!... Oude rammelkast! bromde hij. Het was een half kapotte Ford en de wegen waren in de bergen haast onberijdbaar. Hij was geradbraakt door het hotsen en schokken. Tegen de avond was de claxon kapot gegaan en de chauffeur had in een dorp een jongen opgeduikeld, die op de treeplank zittende en zich met een hand vastklemmende aan het dak, onophoudelijk op zijn vingers had genoten, van zes uur tot twaalf. Zelfs nu was het hem, of hij het nog hoorde. Hij vertrok zijn gezicht en hield de handen voor de ooren. En dan het geratel van de oude Ford, het gerammel van de ruiten, die bij iedere bocht aan scherven dreigden te gaan. Het was tegen één uur, toen zij eindelijk een paar bevende lichtjes gewaar werden. Het was de haven, waar Golder zich de volgende dag zou inschepen naar Europa. Vroeger was het een van de voornaamste centra van de graanhandel. Hij kende het wel. Op zijn twintigste jaar was hij erheen gekomen. Vandaar was hij het eerst de zee op gegaan. Nu lagen er alleen een paar Grieksche stoomschepen en Sovjetvrachtbooten voor anker. De stad bood een aanblik van armoede en verlaten- heid, waarbij het hart ineenkromp. En het sombere, vuile hotel met sporen van kogels op de muren, was onzegbaar triest. Golder betreurde het, niet over Moskou teruggegaan te zijn, gelijk men hem in Teïsk had aangeraden. De booten vervoerden enkel schorriemorrie — kooplui uit de Levant, die over de heele wereld zwermen met hun balen tapijten en oud bont. Maar een nacht is gauw voorbij. Hij had haast om Rusland te verlaten. Overmorgen zou hij in Constantinopel zijn. Hij was zijn kamer binnen gegaan. Hij slaakte een diepe zucht, stak het electrisch licht aan en ging in een hoek op de eerste stoel zitten, die binnen zijn bereik was, een harde, ongemakkelijke stoel met stijve, zwart houten leuning. Hij was zoo moe, dat hij, toen hij een oogenblik de oogen sloot, het bewustzijn verloor en scheen in te slapen. Dat duurde nauwelijks een minuut. Hij opende de oogen weer en keek werktuigelijk de kamer rond. Er stond een zwakke stroom op de electrische peer aan het plafond en het licht flakkerde, als op het punt om uit te gaan, als een kaars in de wind. Het licht scheen op schilderijen, Amorfiguren, waarvan de vroeger helderroode kleuren half uitgewischt en met een donkere laag stof bedekt waren. De kamer was buitengewoon groot en hoog, met zwart houten en rood fluweelen meubels, een tafel in het midden en een antieke petroleumlamp, waarvan de ballon, vol doode vliegen, als met een dikke, zwarte stroop bedekt was. Natuurlijk waren de muren met kogels doorboord. Aan één kant vooral waren er enorme gaten in het beschot, en de stervormig gescheurde pleisterkalk liet los en liep langzaam als zand omlaag. Golder stak er verstrooid zijn vuist in, wreef de handen lang tegen elkaar en rees op. Het was over drieën. Hij deed enkele passen en ging dan opnieuw zitten, bukte zich om zijn schoenen uit te trekken en bleef met uitgestrekte arm gebogen zitten zonder zich te verroeren. Waarvoor zou hij zich uitkleeden? Hij kon toch niet slapen. Er was geen water. Hij draaide aan de kraan van het fonteintje. Leeg. De hitte was verstikkend. Geen zuchtje wind. Zijn ondergoed plakte door het zweet en stof tegen zijn huid. Als hij zich bewoog, voelde hij het linnen koud tegen zijn schouders. Het gaf hem een lichte, onaangename huivering als bij een aanval van koorts. — God, dacht hij, wanneer zal ik uit dit land weg zijn? Het was hem, of er nooit een eind aan de nacht kwam. Nog drie uren. De boot moest bij het aanbreken van de dag vertrekken. Maar hij naar het bed toe en strekte zich erop uit. Maar sinds eenige tijd kon hij niet meer blijven liggen. Hij kon geen adem krijgen. Soms sliep hij in, maar terstond daarop kreeg hij het in zijn slaap benauwd en werd wakker met vreemde, klagelijke kreten, die hij vaag als in een droom hoorde en die hem schrikaanjagend en onverklaarbaar voorkwamen, met een duistere, sombere dreiging geladen. Nooit besefte hij, dat hij het zelf was die in die nachten zoo kermend, als een kind, schreeuwde. Ook ditmaal kreeg hij het weer benauwd, zoodra hij lag. Hij stond moeilijk op, sleepte een stoel naar het venster, zette het open. Beneden lag de haven. Zwart water... aanbrekende dag. Opeens sliep hij in. 15 HOOFDSTUK XXIX Om vijf uur wekten Golder de eerste sirenestooten in de haven. Hij bukte zich moeilijk, nam zijn schoenen op, draaide nogmaals aan de kraan van het leege fonteintje, belde en wachtte lang vergeefs; er was nog wat eau de Cologne over in de flesch in zijn tasch. Hij goot het over zijn handen en gezicht, pakte zijn zaken bijeen en ging naar beneden. Beneden kon hij alleen een kop thee krijgen. Hij betaalde en ging weg. Werktuigelijk zochten zijn oogen een rijtuig. Maar de stad scheen geheel verlaten. Een dikke laag door de zeewind opgestoven zand begroef de kleine paaltjes voor de helft en bedekte de straat, waar zijn schreden diepe sporen achterlieten als in sneeuw. Golder wenkte een jongen, die op zijn bloote voeten geluidloos over het midden van de straat draafde. — Wil je mijn tasch naar de haven dragen? Is er geen rijtuig? Het kind scheen het niette begrijpen. Maar het belastte zich met de tasch en liep voorop. De huizen waren gesloten, de vensters dicht gespijkerd. Banken en publieke gebouwen buiten gebruik en verlaten. Op de muren nog sporen van de afgekrabde keizerlijke adelaar als een wond in het steen... Onwillekeurig verhaastte Golder de pas. Hij herkende vaag sommige donkere, oude straatjes, op vallen staande houten huisjes. Maar wat een stilte... Opeens bleef hij stilstaan. Zij waren niet ver van de haven. Er hing een sterke lucht van zout en van slijk. Zwart en klein een schoenmakerij met een ijzeren laars, die knarsend voor het venster bengelde... Op de hoek van de straat stond nog het logement, waar hij gelogeerd had, een matrozen- en meidenverblijf. De schoenmaker was een neef van zijn vader, die zich hier in het land gevestigd had. Af en toe was Golder bij hem gaan eten. Hij herinnerde het zich goed... Hij trachtte zich de trekken van de man voor de geest te halen. Maar hij kon zich alleen de klank van zijn onaangename, klagende stem herinneren, denkelijk omdat zij op die van Soifer leek: — Blijf hier, jongen... Dacht je, dat je daar het geld voor het oprapen had? Ach kom, overal is het leven hard. Onwillekeurig maakte Golder een beweging om de deurknop om te draaien, maar zijn hand zonk weer terug. Het was achtenveertig jaar geleden! Hij haalde de schouders op en ging weg. — Als ik toch eens gebleven was? Hij glimlachte heel even. Wie weet? Gloria het huishouden doende en koeken met ganzenvet bakkende op Vrijdagavond... Hij mompelde zacht: „het leven..." Wat was het wonderlijk, dat hij na zoovele jaren weer naar deze verloren uithoek van de wereld werd teruggevoerd. De haven. Hij herkende haar alsof hij haar gisteren verlaten had. Het kleine, bouwvallige gebouwtje der douane. Vastgeloopen, in het zand begraven booten, donker en plomp, vol kolengruis en vuil... Groen, slijkerig, dik water, als vroeger bedekt met afval van meloenen en doode beesten. Hij ging aan boord. Het was een kleine, Grieksche stoomboot, die voor de oorlog tusschen Batoum en Constantinopel heen en weer voer. Het was blijkbaar een passagierschip geweest, want het hield nog de schijn van eenig comfort op. Er was een salon, een piano. Maar sinds de revolutie laadde het alleen nog maar koopwaar op en moest het raar gescharreld hebben. Het was smerig en armzalig. Golder dacht: — Gelukkig duurt de overtocht niet lang... Op het dek schorriemorrie, mannen met roode Weldra moest hij stilhouden. Opzij gebogen bleef hij staan, als een boom die gezwiept wordt door de kracht van de wind, het gezicht naar voren en met een doordringende, bittere, zilte zeesmaak op de lippen. Maar de oogen kon hij niet opendoen. Hij klemde zich met beide hande n aan een natte, koude stang vast, die zijn vingers deed verstijven. Iedere keer scheen de boot onder het gewicht der golven te verzinken en te breken, en van haar boorden steeg een lange, doffe, doordringende klacht op, die op sommige oogenblikken het geraas van wind en golven overstemde. — Zoo, dacht Golder, dat ontbrak er nog maar aan. Toch bleef hij staan. Met een duister welbehagen liet hij zijn oude lichaam door de windvlagen schudden. Regen en zeewater dooreen maakten zijn wangen en lippen nat. Zijn wimpers en haren waren stijf van het zout. Opeens hoorde hij vlak bij zich een stem schreeuwen, maar de wind woei de woorden weg. Met moeite sloeg hij de oogen op, onderscheidde vaag de gebogen gestalte van een man, die zich aan de ijzeren stang vastklemde, met beide armen eromheen geslagen. Een golf sloeg voor Golders voeten uiteen. Hij voelde het water in zijn oogen en mond komen. Hij ging snel achteruit. De man volgde hem. Met moeite gingen zij naar beneden, bij iedere trede tegen de muur geworpen. De man zeide met ontstelde stem in het Russisch: — Wat een weer... God, wat een weer... De duisternis was ondoordringbaar en Golder zag niets dan een soort lange overjas, die tot op de grond sleepte, maar hij herkende die zangerige tongval, die de woorden als een eentonig gezang deed klinken. — De eerste overtocht? vroeg hij. Yid? De man lachte zenuwachtig. — Ja, zeide hij haastig en verheugd. U ook? — Ik ook! zeide Golder. Hij was op de oude, versleten fluweelen canapé gaan zitten, die tegen de muur bevestigd was. De man bleef voor hem staan. Met zijn verkleumde handen zocht Golder met moeite zijn cigarettenkoker in de zak van zijn jas en hield ze hem geopend voor. — Gaat uw gang. Terwijl hij een lucifer aan stak, hield hij die een oogenblik omhoog en nam het jonge, bijna jongensachtige, bleeke, voorover gebogen gezicht op; een droefgeestig gezicht met lange neus, zwart, wollig kroeshaar en zeer groote, onrustige, vochtige, koortsachtige oogen. — Waarvandaan? — Kremenetz, mijnheer, in de Oekraine. — Ken ik, zeide Golder. Vroeger was het een armzalig dorp, waar zwarte varkens en joodsche kinderen dooreen krioelden in de modder. Daar kon niet veel verandering in gekomen zijn... — Dus je gaat weg?... Voor altijd?... -O, ja! — Waarom ga je nu weg? Dat was goed in mijn tijd! — Ach, mijnheer, zei het joodje, met zijn tegelijkertijd droevig en comisch accent. Komt daar voor ons wel ooit verandering in? Ik ben een eerlijke jongen, mijnheer, en ik ben eergisteren uit de gevangenis gekomen. En waarvoor? Ik had een bestelling gekregen om een wagon met van die vruchtenbonbons van het Zuiden naar Moskou te brengen. Het was zomer en door de groote hitte was de heele waar gesmolten. Toen ik in Moskou aankwam waren de bonbons tusschen de kisten weggeloopen. Maar kan ik daar wat aan doen? Ik heb achttien maanden in de gevangenis gezeten. Nu ben ik vrij. Ik wil naar Europa. — Hoe oud ben je? -— Achttien jaar, mijnheer. — Zoo, zeide Golder langzaam, haast net zoo oud als ik, toen ik wegging. — Is u uit dit land? — Ja. De jongen zweeg. Hij rookte begeerig. In het donker zag Golder zijn levendige handen bewegen, verlicht door de roode gloed van de cigaret. Hij zeide nogmaals: — De eerste overtocht.. En waar ga j e zoo heen? — Parijs om te beginnen. Ik heb een neef, die kleermaker is in Parijs. Hij heeft zich daar voor de oorlog gevestigd. Maar zoodra ik wat geld heb, ga ik naar New-York. New-York! Daar! zeide hij vurig. Maar Golder luisterde niet naar hem. Hij keek met een dof, smartelijk genoegen naar de bewegingen der handen en schouders van de jongen, die tegenover hem stond. Het onophoudelijk trillen van heel het lichaam, de haastige stem, die de woorden inslikte, dat koortsige, die jonge, nerveuse kracht. Ook hij had die begeerige en uitbundige jeugd gehad van zijn ras. Dat was alles lang geleden... Opeens zeide hij: — Je gaat hongerlijden, hè? — O, dat ben ik gewend... — Ja, maar daar is het harder... — Wat geeft dat? Dat is gauw voorbij... Golder stootte opeens een kort gelach uit, striemend als een zweepslag. — Zoo, dacht jij dat?... Idioot... Dat duurt jaren, jaren. En daarna is het ten slotte niets beter. De jongen zeide met zachte, brandende stem: — Later wordt men rijk... — Later crepeer je, zeide Golder, alleen, als een hond, net als je geleefd hebt. Hij hield op en wierp het hoofd naar achteren met een gesmoord gesteun. Weer die verscheurende pijn in de schouderholte en de angst voor het hart, dat schijnt stil te blijven staan... Hij hoorde de jongen zeggen: — Is u niet wel?... Dat is de zeeziekte... — Neen, zeide Golder met zwakke stem, over de woorden struikelend... Neen, ik heb het aan het hart... de zeeziekte, zie je!... Hij haalde moeilijk adem. Het spreken deed pijn... het scheurde je keel stuk, en trouwens, wat kon die kleine idioot het verleden, zijn verleden schelen? Het leven was tegenwoordig anders, gemakkelijker... En dan, God, hij had lak aan dat Joodje... Hij zeide zwakjes: — De zeeziekte, zie je, jongen, al die dwaasheden, als je zoo gezworven hebt als ik... Zoo, wil je rijk worden? Zachter zeide hij: — Kijk mij eens goed aan. Geloof je, dat dat de moeite waard is? Hij had het hoofd op zijn borst laten zinken. Een oogenblik was het, of het geluid van de wind en de zee wegtrok, een verward zingend geruisch werd. Hij hoorde opeens de jongen met verschrikte stem: „Help!" roepen. Hij ging staan, wankelde hevig, sloeg dan met beide handen in de lucht, in de ruimte. En stortte op de grond neer. HOOFDSTUK XXX Later, in het midden van de nacht, kwam hij bij, alsof hij opdook uit een diep water. Hij lag op zijn rug in zijn hut. Iemand had een opgerolde overjas onder zijn nek geschoven en zijn hemd op zijn borst open gemaakt. Eerst dacht hij, dat hij alleen was. Maar toen hij het gezicht koortsig heen en weer wendde, zeide achter hem de stem van het joodje: — Mijnheer... Golder maakte een beweging. De jongen boog zich over hem heen. — O, mijnheer, gaat het beter? Eenige oogenblikken bewoog Golder de lippen, alsof hij vorm en klank van het menschelijk woord vergeten was. Eindelijk fluisterde hij: — Steek het licht aan. Toen het electrische licht aangedraaid was, zuchtte hij moeilijk, bewoog zich, steunde dan, zocht met een traag, werktuigelijk gebaar op zijn borst de plek van zijn hart, maar zijn handen zonken weer terug. Hij zeide enkele onverstaanbare woorden in een vreemde taal, daarna scheen hij geheel tot zichzelf te komen. Hij opende de oogen en zeide met wonderlijk duidelijke stem: — Ga de kapitein halen. De jongen ging weg. Golder bleef alleen. Hij zuchtte licht, als de boot door een zwaardere golf slingerde. Maar langzamerhand kwam het slingeren tot bedaren. In de patrijspoort glinsterde daglicht. Uitgeput sloot Golder de oogen. Toen de kapitein, een dikke, beschonken kerel, binnenkwam, scheen hij te slapen. — Zoo? Hij is dood, zeide de Griek met een vloek. Golder keerde langzaam zijn ingevallen, kleurloos gelaat met de bleeke, toegenepen lippen naar hem toe. Hij fluisterde: — Laat de boot... aanleggen... Daar de kapitein geen antwoord gaf, herhaalde hij luider: — Laat hem aanleggen. Hebt u het verstaan? Zijn oogen schoten vonken onder de half gesloten, bevende oogleden, zoo heftig, dat de kapitein, erdoor misleid, schouderophalend als tegen een gezond, levend mensch zeide: — U is gek. — Ik zal betalen... Ik geef duizend pond. De Griek bromde: — Zoo, zoo... hij is niet meer helder... het begint... Wat duivel!... Voor wie heb ik dat opgedaan?... Golder prevelde: — Land... En dan: — Wilt u mij hier alleen, als een hond, laten crepeeren? Beesten... Daarop woorden, die niemand verstond. — Is er geen dokter aan boord? vroeg de jongen. Maar de kapitein was al weg. De jongen kwam naar Golder toe, die vreemd jachtig lag te hijgen. — Weest u maar kalm, zeide hij zacht. Wij zijn gauw in Constantinopel... Wij varen nu snel. De storm is bedaard... Kent u iemand in Constantinopel? Hebt u er familie? Of iemand anders? — Wat? fluisterde Golder. Wat? Toch scheen hij het eindelijk te begrijpen, maar hij herhaalde alleen: — Wat? En zweeg daarop. De jongen ging door met zenuwachtig te fluisteren : — Constantinopel... Dat is een groote stad... En daar zal men goed voor u zorgen... Dan wordt u gauw beter... Weest u maar niet bang. Maar op dat oogenblik drong het tot hem door, dat de oude Golder stierf. Uit zijn afgetobde borst kwam voor het eerst het doffe doodsgereutel. Dat duurde bijna een uur. De jongen beefde. Toch ging hij niet weg. Hij hoorde de lucht door de hals van de stervende gaan met een diep, rauw geronk, een onbegrijpelijke kracht, alsof er al een ander leven in het lichaam was. Hij dacht: — Nu nog... een oogenblik. Dan houdt het op... Ik zal hem maar laten schieten... God, ik weet immers niet eens zijn naam. Vervolgens keek hij naar de dikke portefeuille vol Engelsch geld, die op de grond gevallen was, toen hij hem op bed legde. Hij bukte zich, raapte haar op, deed haar een weinig open, zuchtte daarop en schoof haar, terwijl hij de adem inhield, zachtjes in de geopende hand; een geweldige, zware, koude, al doode hand. — Wie weet? Zoodoende... Hij kan een oogenblik voor zijn dood bij kennis komen. Het kan zijn, dat hij mij dat geld wil laten houden... Wie weet? Wie zal het zeggen? Ik heb hem hierheen gesleept. Hij is alleen. Hij begon weer te wachten. Tegen het vallen van de avond werd de zee kalmer. De boot gleed voort zonder schokken. De wind was gaan liggen. „Het wordt een mooie nacht," dacht de jongen. 10 Hij stak de hand uit, beroerde de pols, die voor hem neerhing. Zij sloeg zoo zwak, dat ze door het tikken van het horloge in de leeren armband haast niet te merken was. Maar Golder leefde nog. Het lichaam sterft langzaam. Hij leefde. Hij deed de oogen open. Hij sprak. Toch borrelde de lucht aldoor in zijn borst met dat sinistere, vreemde geluid, als van een bergstroom. Over hem heen gebogen luisterde de jongen. Golder zeide enkele woorden in het Russisch en begon dan opeens Jiddisch te praten, de vergeten taal uit zijn kinderjaren, die hem opeens weer op de lippen kwam. Hij sprak snel, stamelend met een vreemde stem, onderbroken door lange, schorre zuchten. Af en toe hield hij op, bracht langzaam zijn handen naar zijn keel en maakte een gebaar alsof hij een onzichtbaar gewicht ophief. De eene helft van zijn gezicht was al onbeweeglijk, het oog half open, star en verglaasd, maar de andere helft leefde vurig. Het zweet liep voortdurend langs zijn wangen. De jongen wilde het afwisschen. Golder zuchtte: ,.Laat maar... Het geeft toch niet meer... Luister... In Parijs moet je naar Mr. Seton toe gaan, Rue Auber 28. Je moet tegen hem zeggen: David Golder is dood. Zeg het na. Zeg het nogeens na. Seton. Mr. Seton, notaris. Geef hem alles, wat er in mijn tasch en in de