2 EEN MAN VAN AANZIEN In de Uitgave ..Schoone Letteren" verschenen mede: AGNES MAAS-VAN DER MOER .... Herfstzon MAR1E SCHMITZ Wedergeboorte ALIE VAN WIJHE-SMEDING . . In de Witte Stilte Is. QUERIDO Kater Don Juan Dr. P. H. RITTER Jr. ... Journalistieke Geheimen olfcCrRIED VAN PRAAG Een Man van Aanzien MCMXXX NEDERLANDSCHE KEURBOEKERIJ AMSTERDAM Maar dit alles heeft voor mij geen waarde, zoolang ik den Jood Mordechai zie zitten in de poort des Konings. (Esther 5, 13). NU admirari! (Horatius: Epistolae 1, 6, 1). „ ... Mij heb je veracht, van mij ben je weggeloopen, en misschien terecht, Betsy. Mijn dood zal je bewezen hebben, hoe weinig me nog aan mezelf en m'n leven gelegen was. Ik kan ook met de gedachte sterven, dat ik voor m'n eenige dochter niets dan een alledaagsch, vulgair mensch was. Maar dat m'n groote verdriet, m'n dagelijksche ellende niet en door niemand gekend zal worden, verdraag ik niet. Mij heb je niet miskend, Betsy, maar m'n verdriet, dat het beste in mij was, dat apart in me leefde j de schaduw van wat had kunnen zijn en niet gekomen is, heeft aanspraak op je. En daarom eisch ik van je, dat je deze schriften, waarin ik, niet als rechtvaardiging, maar als verduidelijking, m'n werkelijk leven vertel, leest. Na lezing zal je nog wel niet van me houden, maar me tenminste begrijpen. Leef gelukkig, m'n kind..." Betsy Koster was uit Berlijn overgekomen, toen haar de plotselinge dood van haar vader, Dr. Maurits Koster, den directeur van de Naamlooze Vennootschap „de Amsterdamsche Confectiemagazijnen Dacosta Senior & Koster", werd getelegrafeerd. Nu legde ze den brief, dien haar vader geschreven had voor hij zich door 'n schot in 't voorhoofd het leven had genomen, weer op de plaats waar ze hem gevonden had, het breedbladige bureau-ministre. Wanhopig was zij niet, want van haar vader had zij nooit gehouden. Maar het verdriet van het leege huis en den somberen brief, dien ze gevonden had, drongen in haar door met de voortsiepelende zekerheid van herfst en kerkhof. Moedeloos bladerde ze in de schriften, eenvoudige kinder-schoolschriften waren het, waar 'r vader zijn leven in zou verklaard hebben. Merkwaardig, dat hij, de stijf vormelijke groot-koopman, tijd en lust gevonden had om te schrijven. Nee, ze kon er vanavond niet in gaan lezen. Ze schrikte er nu voor terug in de intimiteit van den man te leven, die haar dit vroeger niet had toegestaan en zijn kinderen van zich vervreemd had. Morgen, misschien morgen zou ze er toe in staat zijn, wanneer ze weer naar Berlijn ging, nu ze in Amsterdam niets meer te verrichten had en de lange, def- tige, bevolkte en onverschillige begrafenis van haar vader gelukkig achter den rug was. Eindelijk, haar nacht was onrustig geweest, de kwade droomen, bij regelmatige tusschenpoozen verbroken door kwartieren en halve uren dat ze wakker lag, was de morgen gekomen. Betsy was het, opstaand, of zij na lang vechten toch eindelijk overwonnen had. Met vlugge gebaren waschte en kleedde zij zich, genietend van dag en handeling, hoewel de nacht haar deerlijk had gehavend. Haar knieën knikten, haar handen en voeten waren warm en schenen eigenzinnig door te slapen, terwijl het lichaam waken wilde. Haar oogleden kon zij, als jaloezieën, waarvan het touw stuk is, maar half openhouden en haar voorhoofd was gesnoerd in een breede onzichtbare band van pijn. Afgemat, zich zelf als een muf voorwerp tot last, liep zij achter haar kruier door den tunnel van het Centraalstation. In de kussens van een leege coupé van den D-trein naar Berlijn kwam ze tot rust. Ze had het heerlijk gevoel al haar zwaarte en matheid als ballast af te kunnen geven aan die roode kussens. Haar oogen mocht ze sluiten en ze leefde alleen nog doordat ze dacht, een flauw, staag, aangenaam denken, dat herinnerde aan een rustig stemmend nacht- lichtje in een duistere kamer. De jongen van de Mitropa schreeuwde langs de wagons, dat hij koffie had aan te bieden. Dat maakte haar wakker en toen ze uit het raam keek zag ze, dat de trein juist een stationskap had verlaten. Op een groot bord las ze nog net: „Amersfoort". Ze had zeker gedut. Uit den grooten grauwen kop, een drinknap, slurpte ze de dof-kleurige koffie. Ze stond op, rekte haar armen uit, ging op de teenen staan, schudde licht haar romp, zoodat de kleeding zich merkbaar van het warme vel verwij derde; gelijk een vogel, die zijn wieken heeft uitgeslagen en de veeren geglad, voelde zij zich eindelijk weer als een geheel dat leeft. Ze ging weer zitten en geeuwde. Nog steeds was ze alleen gebleven. Ze dacht wel aan de in haar koffer meegenomen schriften van haar vader, maar ze aarzelde ze te gaan lezen. Betsy Koster was bang voor het te nieuwe: haarvader, die zou gaan spreken, haar vader, die tijd gevonden had voor beschouwing. En ook vreesde zij voor zich zelf. Ze was schrijfster. Zou ze niet al te critisch het ouderlijk relaas lezen en op banale wijs zinnen afkeuren, uitdrukkingen overdreven vinden, neuswijs glimlachen over de woorden van den vader. Plotseling was die geminachte man haar meester geworden door zijn daad van zelfmoord, een daad, die Betsy zelf in de jaren van smart, nadat Frits Rosenheim haar verliet, had willen maar niet kunnen voltrekken. Ze had geen lectuur bij zich. Werktuigelijk nam ze haar kleinste koffer van het net en haalde de twee blauwe schoolschriften er uit. Haar vader had een heel duidelijke, met steile letters de woorden teekenende hand. Anders zou ze, misschien, mismoedig als ze was, nooit gelezen hebben wat hij opgeschreven had. Betsy Koster was een moderne vrouw en ze erkende geen plicht, die haar van buiten werd opgelegd, ook niet wanneer een doode, van wien ze niet gehouden had, dit deed door middel van een laatsten brief. Maar Maurits Koster's mooie handschrift was zoo duidelijk en onontkoombaar dringend als zijn zakelijke bevelen dit geweest waren, toen hij nog leefde. Betsy Koster las het met het gemak, waarmede ze een gedrukt boek in zich opnam. En geboeid leerde ze een mensch kennen, die haar vader niet was en die naast den vader, dien ze gekend had, in haar herinnering bleef leven, zonder dat ze ooit die twee een inniger versmelting kon laten aangaan. Ik was altijd alleen, Betsy, een „alleenling", zooals intellectueelen dit noemen. Maar niet een van het soort, dat jullie vrouwen zoo aantrekt, iemand die peinzend in een hoekje zit, terwijl rondom hem een gezelschap over beuzelarijen spreekt of over interessante onderwerpen, die ze door hun gepraat profaneeren. Ook niet een alleenling, die er bohémien bij is en als hij dat wilde, niet lang alleen zou behoeven te blijven. Ik was een alleenling door mijn stijfheid, mijn droogheid, mijn vervloekte belachelijke deftigheid. Ik voelde, dat andere menschen die onaangenaam vonden, maar mijzelf kon ik niet veranderen. Als kind ben ik er door tekort gekomen, en als volwassene en koopman was die deftigheid me tot voordeel. Ik heb geen jeugd gekend, Betsy, niet door de schuld van anderen, maar door die van mijn eigen karakter. Ik was het kind van laatgetrouwde menschen, goede, eenvoudige, lieve menschen. Je hebt mijn vader nog gekend, toen hij oud was. Maar ik heb hem heel mijn leven zoo gezien als jij. Herinner je nog even opa Koster. Zijn klein lichaam was gebogen, zijn handen trilden en waren oud en droog. Weet je nog dat baardje, dat stoppelige grauwe baardje, dat maar niet groeien wilde en vol wou worden? Het baardje zou het misschien te veel eer gevonden hebben voor een arm man als vader, om hem een deftig oude-heeren aanzien te geven. Je weet hoeveel ik van vader gehouden heb, van hem en van jou en verder van zeer weinigen. Ik heb jou en je broer Nico altijd geleerd hem de achting te geven, die hem toekwam. Maar jullie hebben, helaas, nooit geleerd eerbied voor eenvoudigen te hebben en die ééne uitzondering, die ik voor m'n vader maakte, wilden jullie niet navolgen. Mijn vader heeft van ons beiden, van mij en van je oom Simon, met wien ik kwaad was, als een hond van zijn meester gehouden, maar voor mij, z'n oudste, had hij een ware vereering. Voor mij zou hij alles gedaan hebben. Hij was een vroom man en zijn bezoeken aan de synagoge waren zijn eenige vreugde en z'n eenige afleiding, toen hij niet meer hoefde te werken. Maar als ik 't hem gevraagd had, zou hij God geloochend hebben: als ik het gewild had, zou hij zelfs van geloof veranderd zijn. M'n moeder, die je niet meer gekend hebt, zag net zoo tegen vader op als hij tegen mij. Ze waren alleen gelijke kameraden in hun verzorging en vereering van mij. Ik was als klein kind al heel erg leergierig. Uit een oud A.B.C.-boek leerde ik mezelf spellen en al gauw — ik was vier jaar pas — kon ik de woorden lezen, die met groote letters op winkels en biljetten waren geschreven. Mijn vader en mijn moeder waren erg trotsch op mijn kennis. Wanneer ik erover nadenk, vraag ik mij nu nog af, waar vader het geld vandaan haalde voor alles wat hij me thuis bracht. Voor snoepgoed en lekkernij voelde het kind niet veel; dat had hij wel gemerkt. Ik was toen al sober. Mijn onverschilligheid voor zuurtjes en gebakjes gold voor mijn vader ook als één van m'n wonderbaarlijke eigenschappen. Toen bracht hij me een spoortrein mee en later een telbord en een schoolbord. Dit speelgoed was te klein voor ons kleine huiskamertje in de Rapenburgerstraat. Ik herinner me, dat moeder hem toen aanried het oude leeren canapétje naar het benauwde slaapkamertje te brengen, waar wij vieren sliepen. In het gezellige raamhoekje, onder een plaat, welke het Oosten aanwees, een Mizrach, werd mijn schoolbord en m'n telraam gezet. M'n ouders konden toen niet meer beiden gelijktijdig voor het raam zitten. Later bracht vader me een breede verfdoos mee, zwart gelakt, met echte tubetjes erin. Ik kon er nog niet mee omgaan. Toen kwam er een lange doos met pastèl. De krijtstiftjes waren zoo groot, dat vader ze zelfs niet in een speelgoedwinkel ge- kocht kon hebben, maar in een magazijn voor schildersartikelen. Dat is dezelfde vader, die later vijf jaar spaarde, zich geen enkel nieuw kleedingstuk kocht, toen vijftig gulden uit een clandestien loterijtje won en me als jongen van zeventien jaar de encyclopaedie van Brockhaus naar huis bracht. Zijn eenige voldoening, want ik was thuis stil, deftig en ernstig en bracht geen kindervroolijkheid in hun woninkje, was zijn pochen tegen anderen op zijn wonderzoontje. Maar pochen mag ik het niet noemen, want vader wilde niemand hinderen. Hij zou niet graag een ander jaloersch maken of vernederen, omdat andere kinderen niet zoo knap waren als ik. Zijn pochen was jubelen. Hij moest z'n zoontje bejubelen en dat deed hij waar hij met andere menschen te zamen was. Hij vertelde van mij op 't groote stoffenmagazijn, waar hij magazijnknecht en ook wat boodschappenlooper was. De anderen hoorden hem gewillig aan, want vader was in 't algemeen nederig en luisterde ook graag naar wat anderen te zeggen hadden. In de synagoge, waar ik af en toe ook eens door hem werd meegenomen, fluisterde hij de oude arme lieden, die met hem in de achterste bank stonden, toe, dat ik al lezen kon en ook het Hebreeuwsche alphabet machtig was. Ik zie ze nog, die oude lieden, allen met verbruikte heerenkleeding aan, die ze veel armoediger maakte dan stevige arbeiderspakken dit zouden gedaan hebben. Ze knikten ernstig en goedkeurend met hun hoofden, als deelden zij mijn wijsheid door haar te bevestigen. Ik kreeg goedkeurende klapjes op m'n schouders en eens een hand, die zegende, op mijn hoofd. Ik geloof, dat ik het toen al niet eens was met de onverzorgde, slecht zittende kleeding van die menschen. Ik vond ook, dat ze onduidelijk hun gebed lazen. Ik heb zelfs eens den ouden Bram Levie, die niet veel grooter was dan de hooge bankleuning vóór hem, gezegd, dat hij zijn neus moest snuiten. Er hing altijd een droppel aan, die mij verontwaardigd maakte. Levie deed het, en zijn buurman tikte mij goedkeurend op den schouder. Al die ouden, die het woord decorum niet kenden, vonden het „recht", zooals ze zeiden, dat een klein, niet arrogant misschien, maar belachelijk deftig jongetje daar zoo op gesteld was. En mijn vader vertelde ook veel van mijn wonderlijke schranderheid en „fijnheid", zooals hij m'n stijfheid, zindelijkheid en hinderlijke afgemetenheid noemde, aan zijn patroon David Dacosta Senior, je grootvader Da. Dat m'n vader in z'n onschuld, wanneer hij bij den „baas" moest komen, zoo mijn roem verkondigde, is de omstandigheid, die het begin van m'n ongeluk geworden is, en je grootvader is de man, die buiten zijn wil aan mij 't vonnis voltrokken heeft. Als hij niet in m'n leven zou gekomen zijn, was misschien alles anders geloopen en zou er ook voor mij wat geluk zijn weggelegd; misschien ook zou dan een ander den vloek, die in me zelf gelegen was, opgewekt hebben en rijp gemaakt om me te vernietigen. De oude Dacosta Senior — ik noem hem maar zoo, hoewel hij toen nog niet oud was, en omdat ik hem in m'n binnenste ook later nooit vader heb kunnen noemen, en grootvader Da voor mij nooit de vertrouwde vriend geweest is, die hij van jou was, tegen wien m'n eigen lieve vader het zoo treurig af moest leggen — de oude Dacosta Senior wilde me eens zien. Jij, Betsy, kunt niet begrijpen de pijn, die ik voelde, toen vader thuis kwam en trotsch tot moeder en ons tweeën zei: „Mijnheer Dacosta Senior wil onze Maurits er eens zien." Misschien was het toen een pijn van schaamte en bleuheid en nog niet van vernedering. Ik weet het niet meer. Het scheen, dat vaders vertellen van mijn aanleg voor het leeren en mijn plezier in het lezen van woorden in het Hollandsch en het Hebreeuwsch, den ouden Dacosta nieuwsgierig gemaakt hadden. Hij wilde zeker eens weten, of dat alles niet overdreven en onwaar was. Misschien ook was het werkelijke belangstelling. Ik heb Dacosta nooit begrepen, omdat ik hem gehaat heb. En nog weet ik niet, of ik hem niet onrechtvaardig beoordeel en ongelijk heb tegen alle anderen, die hem graag mochten lijden. In ieder geval was hij bar nieuwsgierig en hij had er veel meer schik in, dat iets, dat een ander beweerde, geloochenstraft dan bevestigd werd. Voor mij was dat zijn voornaamste karaktertrek, waartegen ik wanhopig gestreden heb, maar misschien — ik wil volkomen eerlijk sijn — was zijn hulpvaardigheid en vriendelijkheid voor anderen — en ook objectief gezien— een veel belangrijker en karakteristieker eigenschap van den ouden Dacosta Senior. Ik was geen opstandige, als kind was ik dit reeds niet. Daardoor ook ben ik een onsympathiek mensch geworden en in het leven geslaagd. Wanneer ik m'n vader toen gezegd zou hebben, dat ik niet met hem mee wilde gaan naar den ouden Dacosta, dan had hij mij er zeker niet toe gedwongen, al zou hij wat verdrietig geweest EeD man van aanzien, 2 zijn. Een ander kind zou gehuild, getrapt en geschreeuwd hebben. Maar ik, die toen al een bevel van een ander kon opvolgen, zooals ik later wilde, dat men het mijne opvolgde, trok m'n Zaterdagsche pakje aan. Het was een donkerblauw pakje, dat tot aan den hals toe werd dichtgeknoopt. Al was ik maar een jongetje, dat nog zes jaar moest worden, boven het strakke pakje droeg ik een wit-liggend gesteven boordje met een klein deftig zwart strikje, zooals men die tegenwoordig bij een bruiloft of een begrafenis pleegt aan te doen. Ook had ik ronde manchetjes, die de armspijpen van mijn pakje tot een koker maakten. Op een Dinsdagmorgen was het, een gewonen werkdag, dat ik met vader meeging naar het groote magazijn van Dacosta Senior, dat aan de Gelderschekade was gelegen. Mijn vader had ook zijn Zaterdagsche pak, waar hij zoo zuinig op was, aangetrokken. Onze komst in het magazijn moet hopeloos belachelijk zijn geweest. Vader hield me bij de hand. Hij moest eigenlijk aan het werk gaan, omdat het een gewone Dinsdag was, maar de baas had hem toch ontboden. En hij durfde ook niet zijn goede pak aan dagelijksche arbeid bloot te stellen. Nu eens het hij me los en liep een paar passen naar de lange toonbanken en dan nam hij m'n hand weer. „Zoo, wereldwonder, kom je ook 'r eens kijken," zei een magazijnknecht spottend tot me. „Maak dat kind nou niet bang, Gerrit," nep Salomon Polak, die magazijnmeester was. „Kom je ons'r eens een handje helpen, ventje.. Maurits, is 'tnietr" Ik heb toen heel verstandig gezegd: „Nee, meneer Polak, ik wacht hier op Mijnheer Dacosta Senior." Mijn zekerheid maakte ze allen aan het lachen. Nu voel ik, dat ik beter speelsch had kunnen zijn of verlegen dan hadden die knechten van me kunnen houden. Maar ik was niet bedeesd en niet zenuwachtig, ik was niet nieuwsgierig en niet ongeduldig, niet speelziek en toch ook niet trotsch. Ik ben nooit een praler, een opschepper geweest, nooit het blufferige wonderkind, dat men verwachtte, als mijn vader andere menschen op me voorbereid had. Ik was echter zeker van mezelf, kalm en stijf toen ik nog een kind was, belachelijk, omdat ik niets belachelijks deed en iedereen dat van zoo'n jongetje als natuurlijk verwachtte. „Zou je niet ereens beginnen, meneer Koster," zei gemoedelijk spottend Sam Wolf, die voor Dacosta het Noorden van het land bereisde. „Help me eens die order van Smeets uit Win- schoten klaar maken, ouwe jongen." M'n vader keek naar zijn glanzend, maar vlekkeloos jacquetjasje „Ziet U, meneer Dacosta had me willen spreken. Maar wacht U maar eventjes. Dat komt in orde." En toen ging hij naar een groote kast, trok zijn jacquet jas uit, om een grauwe magazijnjas ter bescherming van vest en broek aan te doen. Mijn vader kon geen overhemd bekostigen en moest het maar met een frontje, een gesteven hemdvoorschotje stellen. Dat was niet zoo hinderlijk geweest, als zijn borstrok mouwen had bezeten. Maar die waren zoo vergaan, dat mijn moeder ze er afgesneden had en de restjes, die nog niet tot den biceps reikten, omzoomd. Zoo stond m'n arme vader juist met z'n bloote schrale armen, zijn jacquet jasje in de hand en voor het overige in plechtige feestdracht, toen de oude Dacosta binnentrad. Hij droeg toen nog geen bril, zijn puntbaardje en zijn knevel waren nog gitzwart; hij had artistiek overvloedig haar, dat naar achteren werd gekamd, maar keurig verzorgd en geknipt was in de hals en aan de zijkanten. Hij keek verwonderd vroolijk, klopte mijn vader op zijn blooten arm en zei: „Geneer je niet, ouwe jongen. Waarom heb je je zoo mooi gemaakt? Zoo maar met je sabba-pakje op 't magazijn. Ik ken je niet meer, Koster. Een oppassend huisvader . . . ." Je herinnert je nog wel, Betsy, die scherpe, achterkeelsche, krakende stem van je grootvader en zijn vlugge spreken van allerlei woorden achter elkaar, zijn weg-spreken van wat een ander er tusschen zou willen voegen, zijn spreken, dat op het opwerpen van een barricade geleek: de eerste woorden waren een beschutting voor hem, waarachter hij dan veilig was en z'n verdere woorden naar den ander slingerde. Nuanceloos sprak de oude Dacosta. Hij moest öf maar voortkletsen of stilzwijgen. Verbrak hij het zwijgen, dan sneed zijn rede de stilte af en was direct in volle vaart. Zwijgen deed hij plotseling. De vorige woorden waren een hooge muur, de nieuwe stilte een plotselinge afgrond. Mijn vader was onthutst. ,,'t Is . . . weet U . . . U hebt mij de eer willen aandoen... Maurits, kom 'r eens bij mijnheer." Dacosta Senior, die altijd alles hoorde, deed of hij mijn vaders woorden niet vernomen had. Hij wendde zich af, liep op me toe en zei: „Zoo, zoo, de kleine Maurits, onze geleerde man. Een aardig jongetje, een aardig jongetje. Kom maar eens met me mee, vent!" Mijn vader, die verwacht had, dat hij met mij bij den baas mocht komen en die zooveel voorvreugde gesmaakt had bij het vooruitzicht van die eervolle visite, had reeds zijn grauwe werkjas aan met de talrijke vierkantjes van andere stof, waarmede mijn moeder die gerepareerd had. En bedrijvig zag ik hem naar de zij-stellage gaan, waar een aantal om een lat gerolde stukken laken bij elkaar lagen, zeker de order voor Smeets. De oude Dacosta legde gemoedelijk zijn hand op mijn schouder en zei nog eens: „Ga maar mee, ventje, dan zullen we eens zien, wat je wel kunt." Ik vond die familiariteit en zeker die van zelf sprekende niet prettig. Ik was boos, dat Dacosta mijn vader niet had uitgenoodigd; ik had mijn vader voor het eerst als een arm stumpertje gezien. Toen stond ik midden in het privé-kantoor van den patroon. Dacosta Senior was een rijk man, maar zijn kantoor zag er heel eenvoudig uit. Er waren slechts twee bureaux en een groote kast van grenenhout, waar een onaangenaam geel kleurtje op was aangebracht. „Niet bang zijn, ventje, niet verlegen, ga eens hier zitten, tegenover me." De man had niet eens opgemerkt, dat ik in 't geheel niet bang en niet verlegen was. Hij deed altijd, of hij niets van iemand opmerkte, of men op ieder ander leek; niets beleedigt een mensch meer dan dat hij niet als persoon mag gelden. En toch wist je, dat Dacosta wel degelijk zijn menschen aanzag en kende. Hij had, wat men noemt, het beste met me voor. Hij hielp graag anderen, maar was ook een afschuwelijke bemoeial, die deed, of hij het niet was, en geen woord noch handeling van een ander er eigenlijk op aankwam. Dacosta lachte tegen me; ik geloof, dat hij me uitlachte. Hij nam me op. Hij scheen me grappig te vinden. Later leerde ik die woorden van 'm kennen, grappig en aardig, woorden waarmede hij mooi, edel, goed, knap, grootsch uitveegde. „Vertel 'r eens, jongetje, wat staat daar op die kalender n „De Amsterdamsche Verzekering Maatschappij werkt met een kapitaal van....". „Goed, vent." Toen legde hij een papiertje voor mij, waarop hij Hebreeuwsche letters had geteekend. Je weet, dat grootvader goed teekenen kon, en dat hij de onhebbelijke gewoonte had iedereen met wien hij in gezelschap was op een krantenrand of een briefcouvert te schetsen. Jullie vonden dat aardig. Mij steeg de woede naar de keel als hij weer zoo arrogant was. Ik las ernstig „Vajedaber Mosché el bené Jisraél, leemor." „Netjes, jongetje, netjes. Maar dat kan je toch niet!" Toen schreef hij weer een Hebreeuwsch woord op maar zonder klanken. Ik prentte de letters in mijn geheugen en later wist ik, dat hij opzettelijk een van de weinige samengestelde woorden, Tsalmaveth, doodsschaduw, voor me had neergeteekend. Nee, dat kon ik niet. Dacosta meende altijd de baas te zijn, als hij iemand, die wat volbracht had, wees op wat nog niet gebeurd was en waarvoor hij je niet bekwaam achtte. „Zoo, dat kan je niet!" Hij lachte. „Dat kennen er meer niet! Zoo, zoo, dus dat kan je niet. Maar je vader heeft toch gelijk, dat hij trotsch op je is, hoor; en wat wil je nu worden, Maurits?" „Vader zegt, dat ik naar'tTalmoedTorah toega en later naar het Seminarium." Dacosta schraapte zijn keel. „Nee, ventje, daar moet je niet mee beginnen, hoor. Daar zou je maar spijt van hebben. Dat zal ik wel eens bepraten met Koster." Hij noemde m'n vader bij den achternaam. „Goeie ouwe tijd, TalmoedTorah, Seminarium! Aardig, had ik wel gedacht. Jij gaat naar de gewone school, vent, en later wordt je dokter. Daar zullen vader en moeder plezier van hebben. Kom, geef me 'n hand, dan breng ik je naar vader terug." Hij nam m'n hand en in den handdruk voelde ik, dat hij me op zijn manier mocht lijden en erg grappig vond. M'n vader was bezig met een nijptang de spijkers uit een 'n kistdeksel te lichten. Dacosta tikte hem op den schouder. Mijn vader keek hem vol eerbied en verwachting aan. „Maar zonder klanken kan hij toch geen Hebreeuwsch lezen, wel!" Zijn stem kraakte. Ik werd vuurrood, ,,'tls een knappe jongen, hoor." Dacosta begon altijd met een onaangenaamheid om zichzelf plezier te doen, dan zei hij een vriendelijkheid, omdat hij eigenlijk een goed mensch was, ik moet het bekennen. „Weet je wat, Koster, doe je jasje uit, trek je sabba-kleeren weer aan en breng Maurits naar huis. Het is hier op de kade te druk voor zoo'n jongetje alleen." Dacosta Senior stelde belang in mij, zooals hij een fel, onbescheiden belang stelde in allen, die van hem en rondom hem leefden. Wel viel er altijd wat voor de knechten af, en ze waren dus Dacosta even dankbaar voor z'n belangstelling als ik het hem, ouder geworden, kwalijk nam. Mij vonden later mijn ondergeschikten hooghartig. Ik was het minder dan je grootvader, die spotte met het intieme leven van een ander, en daarna den spot met een nieuw gemoedelijk woord afwischte. Hij had met mijn vader over me gesproken. Ik weet niet, of hij aan mij dacht om later een geleerde „goolem" te hebben, iemand dien hij voor zijn beurs heeft laten vormen en waar hij als een gelukt meubel, dat hij ontworpen heeft, naar kijkt, wanneer de pupil toonbaar is geworden. Het kan ook zijn, dat er vaderlijke behoeften in hem waren, nu hij geen zoon had en z'n dochtertje naar een kostschool te Brussel had gestuurd na den dood van zijn vrouw. Misschien was zijn belangstelling, dat wat hij „tsedakah" noemde, en wilde hij m'n vader een handje helpen, met wiens eenvoud hij zich amuseerde en dien hij graag mocht lijden, als een sober maar onbetwistbaar antiek voorwerpje. Vader voelde zich erg vereerd met Dacosta's belangstelling voor mij, gaf iedere eigen meening op, en tot de tijd kwam, dat ik m'n wil tegenover dien van den baas zette, volgde hij stipt alles wat Dacosta hem bij wijze van vriendschappelijken raad gaf. Ik ging dus niet naar het Talmoed-Torah, maar naar een openbare school. Ik moest Dacosta dankbaar zijn, dat hij mij gered heeft een loopbaan te volgen, die voor mij, ultra-liberaal man, die ik geworden ben, niet gepast zou hebben. Maar omdat het van hem kwam, twijfel ik er soms aan, of m'n ouders goed gedaan hebben geen rabbijn van mij te maken. Eerbied van menschen, dien ik nu ten koste van veel te veel heb moeten veroveren, zou ik zoo zonder moeite gekregen hebben. En omdat ik het overal ver in gebracht had, want ik was knap zonder groot te zijn — en knapheid brengt geen gevaren mee — zou ik wetenschappelijk naam gemaakt hebben, die geen eeuwen kon duren, maar waar je bij je leven nog wat vreugde van smaakt. Dan zou m'n natuurlijke stijfheid, die me nu m'n heele leven gehinderd heeft, en die kwaadwilligen voor de onhandigheid van een geslaagden proletariër hielden — wat het niet was! — bij een rabbijnen-ambt juist waardig gestaan hebben. Ik ging dus naar de openbare school. Ik vond er geen kameraadjes en was altijd alleen. Onder die alleenheid heb ik niet geleden, want ik was geen echt kind en niet speelsch. Dat ik als volwassene er ook zoo onverschillig tegenover stond, en dat die eene, die me lief was, dat jij, Betsy, me ook alleen liet, heb ik niet zoo kalm gedragen. Op school was ik in alle klassen de beste door een zeer goeden natuurlijken aanleg en door veel te groote vlijt. Ik was lang voor mijn leeftijd en, al vocht ik nooit, sterk. Dus lieten de andere kinderen me met rust en durfden mijn vlijt niet op mij te wreken. Mijn knapheid was zonder bekoring. Ik was geen enthou- siast leerling, geen luidruchtig pocher, maar een kalm, zelfbewust kind, net als een man. Ik herinner mij nog, dat bij een leesles — het was in de zesde klas — de uitdrukking „het vat der Danaïden vullen" te pas kwam. De meester vroeg, wie van de kinderen hiervan de beteekenis kende. Niemand stak z'n vinger op behalve ik. „Ja, jou bedoel ik niet, jij weet het natuurlijk," zei hij wrevelig, „maar ik bedoel een van de anderen." Ik kon de lagere school verlaten met de mooiste, maar ook de regelmatig mooiste en daardoor dofste rapporten; geen jongensvriendschap, geen meesterssympathie nam ik er van mee in het leven. Ik was niet boos op de anderen en niet op mezelf. Ik voelde me gerust, ik wist, dat ik er zou komen door aanleg en vlijt. Wat had ik meer noodig? Dacosta Senior wilde, dat ik het gymnasium bezoeken zou. Hij bleef consequent: Maurits Koster moest arts worden; dat was z'n spelletje. En hij was in zijn fantasieën en liefhebberijen even koppig als in zijn zaken. Op het gymnasium waren sommige leeraren goed over me te spreken. Hoe ouder ik werd, hoe beter knapheid, vlijt en ordelijkheid bij mijn leven gingen hooren, hoe minder dé- toneerend-opvallend werden zij. Ik. moest van vader altijd mijn rapporten aan den ouden Dacosta laten zien. Hij keek er heel vluchtig in, nam alle cijfers in zich op en deed dan goedig spottend, of hem al dat schoolgedoe en die knapheid niet interesseerden. „Zoo is het, jongen! Dat gaat wel, dat gaat wel! Maar Engelsch ken je nog niet, wel," zei hij, toen ik hem mijn eerste klas-rapporten zien liet. „Engelsch is veel belangrijker dan Duitsch en Fransch, maar dat willen ze op zoo'n school niet inzien. Die menschen hebben van het werkelijke leven geen benul. Schoolvossen zijn het, zie je, ventje." Toen mijn wiskunde-cijfers opmerkelijk goed waren, zei me Dacosta: „En toch wed ik, dat je die eenvoudige factuur hier van Collins Brothers in Manchester niet kan optellen. Maar dat hindert niet, als de meesters — zoo noemde hij mijn leeraren — maar tevreden zijn. Nu, en wat zegt vader er wel van?" Hij zei dat „vader" zoo gemoedelijk spottend, dat een koud „je vader" me beter zou bevallen hebben. Toen ik in de vierde klas kwam, noemde hij me „protégeetje". Met dat woord bespotte hij zichzelf en mij. Hij vond zoo'n vast en benoemd verhoudinkje grappig. En hij gaf me geen verlof, geen zedelijk verlof om zoo te zeg- gen, hem met rechtvaardigheid te haten, want wanneer er anderen bij waren, zou hij me nooit beschaamd maken met zulke woorden als protégeetje. Hij deed nonchalant, miaar hij was zich merkwaardig bewust van ieder woord, dat hij sprak, en ieder gebaar, dat hij maakte. Ik moest nu eiken Zaterdag-avond bij hem komen eten. Mijn vader vond dit zoo'n heerlijke eer, dat het hem zijn verdriet wegnam, mij niet den Zaterdag aan zijn tafel te hebben. Eens aan het dessert lag er maar één banaan en verschillende sinaasappelen op de fruitschaal. Dacosta Senior nam de banaan. „Dat is m'n Portugeezenrecht, Maurits," zei hij. „Je weet toch van dat HoogDuitsche jongetje, dat geïnviteerd was te komen spelen, toen de kleine Daan Lopez Suasso jarig was. Alle Pereira's, Sequerra's en de Orobio's kregen een heel koekje." ,,'t Tedeskertje krijgt maar een half," zei de oude tante Ra, die de koekjes uitdeelde." En Dacosta Senior, die altijd spotte met ouderwetsche Portugeezen en met hun hoogmoed, deelde toch ook zelf hun vooroordeelen en zag op het „Tedeskertje", Maurits Koster, zonder eenig motief neer. Toen ik op het gymnasium de Bèta-richting volgen moest — ik zou toch dokter worden — begon Dacosta me te plagen met m'n onvoldoende kennis van Latijn en Grieksch. Dacosta was zelf geen latinist en toch wist hij me aan zoo'n Zaterdagavond-diner te vertellen: „En als je nu later bij de menschen zegt, dat de „dolor" in de buik je een „tumor" doet vermoeden, kijken ze je met groote oogen aan en ze vinden je een „Latijn" als Cicero. De lui hebben er geen vermoeden van, dat een dokter niet eens in staat is twee regels Tacitus te lezen, wel! Maar de menschen moeten ook niet alles weten." Ik zal een jongen van een jaar of zestien, zeventien geweest zijn, toen ik dieper over m'n verhouding tot m'n beschermer ging nadenken. Ik heb je al gezegd, ik was van nature droog, ernstig en geen opstandige, zooals ik later, hoewel liberaal, een echte anti-revolutionair ben geworden naar de letterlijke beteekenis van het woord. Me tegenover Dacosta stellen, hem de vriendschap, of de gehoorzaamheid opzeggen, in woorden uitbarsten, het kwam niet bij me op. Zelfs thuis zou ik me nooit in booze termen over hem uitlaten. En m'n vader en moeder hebben nooit geweten, dat ik voor meneer Dacosta Senior, zooals ik hem altijd noemde, niet dezelfde gevoelens van eerbied en aanhankelijkheid koesterde als zij. Ik werd er mij van bewust, dat ik den man haatte. Ik vermoedde nog niet zooals later, dat ik hem tegen mijn wil bewonderde, mij misschien zelfs aan hem zou willen assimileeren, maar hierin, omdat ik geen soepelheid of aanpassingsvermogen bezat, door mezelf werd gehinderd. Je moet niet vergeten, Betsy, dat hij de eerste rijke, moderne, ontwikkelde, vrijzinnige mensch was, dien ik leerde kennen, en dat ik als kind niet den indruk merken kon, dien hij in werkelijkheid op me gemaakt had. Maar uit mijn bewusten haat en m'n onbewuste assimilatie-willige vereering, kwam toen als bastaard-product de behoefte den man te overtreffen met m'n kennis, kracht, macht, geld en stand. Ik wilde niet tegenover hem, maar naast hem loopen en hem toonen, dat ik grooter, beter en sterker was dan hij in zijn eigen soort. Ik werkte op school met ernst, maar voelde voor geen leervak hartstochtelijke liefde. De wetenschap opgeven, want dat wilde ik — dat stond voor mij vast — was een minder groot offer voor mij dan het lijken mocht. Ik zou geen dokter, maar koopman worden en toonen dat ik ook hierin wat bereiken kon. Ik wilde veel geld verdienen en machtig worden. Ik zou mijn ouders een rijk en rustig leven kunnen aanbieden. Mijn vader behoefde dan niet meer te werken bij Dacosta Senior; een toestand, die me pijn begon te doen. Dat maakte ik mezelf wijs. Misschien kwam mijn plotseling verlangen om in den koopmansstand te worden opgenomen niet eens voort uit lust mijn vader te wreken voor vermeende vernedering, welke hij zelf niet eens voelde. Het ware best mogelijk, dat Dacosta's oordeel er achter zat over de onbekwaamheid van een „Bèta-gymnasiast" om een factuur te berekenen; van een jongeman, die negen voor Engelsch verwierf, om een eenvoudigen handelsbrief te schrijven. Ik dacht Dacosta te bestrijden en te overwinnen; in waarheid werd ik steeds gehoorzamer en eerbiediger jegens hem en verslaafde mij aan den gehate, om wiens bewondering, misschien bewondering-als-vorm-vanliefde ik geboeleerd heb tot aan het einde van zijn leven. Levendig herinner ik mij den avond, waarop ik m'n ouders m'n besluit meedeelde. Ik zat als altijd aan het hoofd van de tafel, de breede kant bij het raam. Vader en moeder zaten beiden aan de smalle lengte-zijde. Ik was een boek aan 't lezen en ik voelde, dat m'n ouders als steeds Eea man Tan aanzien. 3 hun tijd vulden met aan mij te denken en, wanneer ze meenden, dat ik niet oplette, naar me te kijken. Het is zeldzaam, maar ik was de voortdurende en de gelukkig-stemmende werkverschaffer van hun denken. Ik was overigens 's avonds altijd thuis, terwijl mijn broer Simon, die 't bakkersvak leerde, werkte. Ik legde m'n boek neer. „Ik moet jullie iets vertellen. Ik heb genoeg van 't studeeren. Ik wil koopman worden." Toen volgde er een stilte, als die aan een doodsbed. Ze zeiden niets. Maar m'n gezegde werkte als een vergif, dat me plotseling voor m'n oogen m'n ouders van blijde levende menschen deed zien verschrompelen tot sombere levenloozen, die door een of andere lichamelijke kracht nog op hun stoel konden blijven zitten. Ik hoorde geen woord van verwijt, maar na lange minuten klonk het huilerig stemmetje van m'n vader, dat hij rustig trachtte te houden: „Wat zal meneer Dacosta Senior daar wel van zeggen?" Ik, die nooit een grof woord sprak en aan ruwe woorden van kinds-af-aan een hekel had, voelde plotseling behoefte om ons fatsoenlijk kamertje met een: „daar heb ik . . . aan" te ontsieren. Maar ik kon het niet zeggen en sprak op die deftige, kantige manier, die me eigen was en die ik ook niet gemoedelijker maken kon tegenover m'n ouders, van wie ik hield: „Ik zal het wel met meneer Dacosta bespreken; dat komt best goed." Geen woord werd er meer gezegd. Maar tersluiks opkijkend van mijn boek zag ik, hoe mijn moeder met een zakdoek haar oogen dempte. M'n vader had zijn beenen recht voor zich uitgestrekt. Voor zijn handen zocht hij steun in zijn broekzakken. Zijn rug gleed langs de stoelleuning; de rand van de zitting hield den stuit tegen. Zijn oogen hadden de dofheid en het verdriet, dat alleen Jozef Israëls heeft kunnen weergeven in zijn „Zoon van het Oude Volk", Ik had met hen mee verdriet. Maar voor mij was een besluit bindend en mijn gevoelens, die werkelijk niet minder waren dan die van een ander, uitbundiger mensch, zouden nooit invloed uitoefenen op m'n besluiten. Ja, ik voel, dat als m'n ouders er door hadden moeten sterven, ik m'n besluit niet had kunnen veranderen. Zaterdagavond vertelde ik Dacosta Senior met alle rust en vastbeslotenheid, die me kenmerkten en die gemaakt hebben, dat ik maatschappelijk geslaagd ben, dat ik de studie wilde opgeven en in het koopmansvak m'n toekomst wilde zoeken. Voor mij is Dacosta getypeerd met dat wat Horatius aanprees als vrucht der wijsheid: „Nil admirari." Dat hij nooit bewonderen en zich niet verwonderen kon, was m'n ongeluk, juist omdat ik, die in het algemeen dit gevoel niet kende, steeds geknaagd werd door 't verlangen hem tot bewondering, althans tot verwondering te dwingen. Ik, recht en stijf als een Romeinsch burger, werd door dien man tot een Alcibiades, die om verwondering te wekken zijn hond den staart afknipte. Ik meen, dat Dacosta, toen hij mijn besluit vernam, even geschokt was, maar bijna onmiddellijk nadat mijn woorden waren uitgesproken, tikte hij met den vinger tegen 't voorhoofd: „Je bent gek, jongen, maar als je dat wil, moet je 't maar doen ook. Ik ben je vader niet." En toen begon weer het kleineeren van het nieuwe land, waar ik heen wilde trekken. „Wat is een koopman in de maatschappij ? Een nietsnut, die andere menschen 't brood uit de mond neemt. De sociaal-democraten — hij was oud-liberaal hebben gelijk. Hoe gauwer ze uit de wereld zijn, hoe beter voor de maatschappij. Kooplui zorgen er voor, dat de behoeften van de menschen zoolang mogelijk onbevredigd blijven en zoo weinig mogelijk bevredigd worden. Dat houdt er honger en kooplust in, hè. 't Is een onzedelijk beroep en dom . . . dom. Iedereen, die wat schachergeest heeft kan koopman worden, Maurits. Als je ondergeschikten maar wat kennen, is 't allang mooi. Maar als je wilt, mag je bij me in de zaak komen, hoor. Men moet nooit een jongmensch verhinderen z'n eigen weg te volgen. Wil je niet een peer nemen?" Aan het einde van het vijfde leerjaar verliet ik het gymnasium. Natuurlijkerwijze kwam ik bij Dacosta Senior in de zaak. We voelden waarschijnlijk beiden, dat één lot, dat mij tragisch scheen, hem misschien komisch, ons voorgoed bij elkaar houden wilde. Dacosta wenschte, dat ik het vak vanaf de eerste beginselen leeren zou. „Je moet net als je vader eerst op 't magazijn werken en leeren kisten open- en dichtmaken, m'n jongen," had hij gezegd. „En als je je eens op je vingers slaat, moet je maar aan Molière denken en zeggen: „Tu 1'as voulu, George Dandin." Dacosta vond het grappig letterkundige citaatjes aan te halen, omdat hij daarmee iemand, die trotsch op z'n kennis is, imiteerde en omdat hij zelf net zoo was als het soort menschen, dat hij imiteeren wilde. Ik van mijn kant, had niet het minste bezwaar tegen magazijnwerk. Mijn aard was niet nederig en daarom voelde ik me niet door een werk vernederd. En 't is merkwaardig, van meet af aan hebben de magazijnknechten en reizigers, die met vader, boven wien ze zich verheven voelden, onschuldige grapjes maakten, mij als patroon geëerbiedigd en met rust gelaten. Ze dreven zelfs geen spot met m'n gymnasiumkennis en bewonderden m'n ijver en de stille wijze van m'n plicht doen. 's Avonds werkte ik aan wat Duitschers m'n „Ausbildung" als koopman zouden noemen. Ik bestudeerde alleen de handelscorrespondentie in de verschillende talen, boekhouden en handelsrekenen en legde de eerste grondslagen van mijn groote kennis van het handels- en bedrijfsleven. Ik mag dit zonder onbescheidenheid neerschrijven, zooals ik later zonder schaamte het eere-doctoraat in de staatswetenschappen aanvaardde, waarmede men mij vereerd heeft, toen mijn boek over „De ontwikkeling van de naamlooze vennootschap in de negentiende eeuw" zulk een algemeene instemming vond. Ik moet ook eerlijk bekennen — 't is alles zoo ingewikkeld in de wereld — dat ik zonder mijn strijd tegen Dacosta, die mij 't fatum en de wegvoorschrijver van mijn leven schijnt, misschien toch koopman geworden was, want het weinige genoegen, dat mij ten deel is geworden, dank ik aan mijn studie van handels- en financieele economie en van het bedrijfsleven. Ik deed alreeds anderhalfjaar, nadat ik het gymnasium verlaten had en ik nog geen vol jaar les erin had genomen, mijn examen middelbaar onderwijs in het boekhouden. Mijn ouders hebben er thuis een receptie voor gemaakt. Alle collega's van Dacosta's firma zijn komen feliciteeren, aten hun gebakje en roemden mijn bescheidenheid. Ze zeiden ook, dat ik ondanks mijn studie mijn werk op kantoor en magazijn niet verwaarloosd had. Ik zat recht op mijn stoel als een echte jubilaris. Ik dankte voor ieder compliment met een vriendelijk woord, dat mijn prestatie als natuurlijk en niet te belangrijk deed voorkomen. Ik voelde mij ongelukkig. Ik was oud genoeg geworden om te begrijpen, dat ik geen gelukkig mensch was en zou zijn. Ik had het koud door mijn eigen kilheid. Ik wilde, dat ik maar weer aan het werk was. Ik kon weinig opnemen en weinig geven behalve verstandelijk. Ik zou slechts blij geweest zijn als die eene ook gekomen was, mijn patroon, Dacosta Senior. En Dacosta kwam. Hij kwam bij zijn nederigsten knecht in 't voorkamertje van de étage-woning in de Rapenburgerstraat. Hij kreeg den besten stoel bij 't raam. Zijn employé's zwegen en waren trotsch op hun baas, die een eenvoudig collega de eer had aangedaan. „Nou, jongen, 'k feliciteer je hoor. 't Moet anders niet zoo vreeselijk moeilijk zijn, hé, dat M.O.-boekhouden. Als je maar zitvleesch hebt. Het gaat in de praktijk heel anders dan in de boeken, hé. Dat zal je zelf nou wel weten!" Mijn kans op blijdschap was weg. „Dat is een jongen uit duizenden, die Maurits van je, Koster." Hij wendde zich tot m'n vader. „Zoo één kunnen we in de zaak best gebruiken, daar had je er meer van moeten hebben, juffrouw Koster." Het deed mij pijn, dat hij m'n moeder juffrouw noemde, een proletarische gevoeligheid, die ik overigens niet kende. Ik dacht al: „Wat nu weer? Wat moet ik nu doen, dat die man nu eens wèl bijzonder vindt?" Ik sprak met onzen eersten reiziger Jaap Velleman, maar ik keek met onwil en ook met bewondering naar de schitterende bruine oogen van Dacosta Senior. Zooals op zijn baardje lag er natuurlijke glans op hemzelf, evenveel glans als ik in mijn ernst en stemmigheid dof was. Op 't magazijn deed ik deugdelijke kennis van de waren op, die ik nog uitbreidde door de technologie en den machine-bouw van de textielwaren en hun industrie in verschillende boeken te bestudeeren. Dacosta Senior vond het dwaas, dat een koopman zich daarmee bezighield, maar wist toch den naam van een Amerikaansch werk hierover te noemen, dat veel beter was dan het Duitsche, dat ik toen juist bestudeerde. Op het kantoor, waar ik eerst 's middags werkte toen ik 's ochtends magazijnwerk deed, leerde ik al gauw de eenvoudige administratie van de zaak kennen. Ik zou daarna aan den verkoop komen en eindigen me ook met den inkoop te bemoeien. Er is eigenlijk geen werk, dat ik, met m'n gelijkmatig humeur, met tegenzin gedaan heb. Zelfs m'n tijd als verkoopreiziger in Nederland heeft geen onaangename herinnering in me achter gelaten. Te midden der andere reizigers, die 's ochtends met denzelfden trein vertrokken, bleef ik apart en alleen. Wanneer we samen in een coupé zaten en ze elkander gewaagde anecdoten vertellen wilden, spraken ze wat zachter en keken den kant uit, waar ik niet zat. Maar liep het gesprek over den toestand van de politiek of van den handel, dan keken ze naar mij, en als ze wat beweerden, spraken ze voor mij. Ik las in hun oogen, dat ze mij vroegen het toch maar met hen eens te zijn. Na een paar jaar, al was ik geen compagnon, bestuurde ik de zaak naast Dacosta, die, royaal van aard, mij een behoorlijk salaris betaalde, dat hij met korte tusschenpoozen verhoogde. Toch ontnam hij me, toen ik een goed verdienend jongmensch was, juist weer een voldoening, die nu aangenaam zou zijn geweest. Mijn moeder was gestorven en liet in 't huis een groote leegte achter. Met haar leven had mijn vader de helft van wat hij nog aan levenskracht en levenslust bezat ingeboet. Ik wist, dat het werk in de zaak, dat hem vroeger zoo nauw aan het hart lag, nu een afmattende taak was geworden en hij alleen nog maar voor zijn eenvoudigen omgang met God, voor bidden en synagoge voelde en dan wat geluk had in 't aanstaren van mij en m'n loopbaan. Mijn broer Simon, die zich tot een groven jongen had ontwikkeld, had zich tegen den zin van mijn vader met een Christen dienstmeisje, dat in de buurt haar diensthuis had, verloofd. Ik wist wel, dat ik vader, die in de nederige omgeving van de Rapenburgerstraat — de straat was ook in mijn jeugd al in verval — opgegroeid was, niet uit zijn dagelijksche sfeer moest rukken. Hij moest maar blijven wonen, waar hij altijd gewoond had, maar ik wilde hem voorstellen, in de zaak zijn ontslag te nemen en voortaan maar te leven van het geld, dat ik hem iedere week graag geven wilde. Met dat plan liep ik rond toen de oude Dacosta zijn arm onder den mijnen stak, — ik benijdde hem dit gemakkelijk gebaar, waarmee hij menschen voor zich won — en tot me zei: ,,Hoor eens, Maurits, vader is de ouwe niet meer. Ik mag het jou wel zeggen, dat hij voor 't werk niet meer geschikt is. Ik ben bang, dat hij met zijn bevende handen nog eens een ongeluk krijgt of ongelukken maakt. Hij heeft lang genoeg gediend. Hij was altijd een van m'n trouwste menschen. Ik geef hem pensioen. Die man mag niet van de weldadigheid van zijn zoons leven, maar van wat hem zelf toekomt voor zijn vijftig jaar toewijding in dienst van m'n vader en mij ... Ik zal hem zeggen, dat hij Zondag niet hoeft terug te komen en van dan af z'n pensioentje ingaat... Is 't goed zoo, of niet?" Ik meende, dat er weer spot flonkerde in Dacosta's oogen, ik voelde me vernederd in m'n vader, en ik, die nooit iets zei dan wat ik werkelijk meende, onbekommerd of mijn vraagsteller 't aangenaam of aangenaam zou vinden, ik zei, ja. En zoo komt het, Betsy, dat grootvader Koster niet door zijn zoon, maar door je anderen grootvader onderhouden werd, wat mij dagelijks verdriet deed. O, die uren, dat ze beiden aan m'n tafel zaten en dat de gedachte me beleedigde: „Je oude vader eet van je schoonvader!" Ik heb de kracht niet gevonden, zoo rijk als ik was, hier iéts aan te veranderen. Toen kwam er een nieuwe correspondente bij ons in de zaak. Rachel Bueno de Mesquita was een verre en arme bloedverwant van Dacosta Senior. Je hebt tante Rachel — ik was het, die wilde dat jullie haar zoo noemden — gekend. Rachel was rijzig en haar oogen waren erg nadenkend en zachtaardig. Het waren welwillende, donkere oogen. De kalmte, de teerheid van haar handen heb ik later van geen andere vrouw meer gezien. Ik hoef je niet te zeggen, dat ik nooit een vrouwengek geweest ben en van nature, volgens het oordeel van anderen, te kuisch was voor een man. Een vrouw moest voor mij ook wel mooi en welgevormd zijn, maar daarbij ernstig van aard en ontwikkeld. Dan kon ik haar mijn achting geven en het is mij ondenkbaar, dat ik lichamelijk verlangd zou hebben naar een vrouw, die ik niet achtte. Ik miste veel om — wat de menschen noemen — een echte man, een vol mensch te zijn. Met Rachel was ik dikwijls samen. Ik moest haar iederen morgen brieven dicteeren, nadat we samen de post besproken hadden. Ik zat dan vlak naast haar. Soms raakte haar krullend, maar niet glanzend zwarte haar mijn wangen. Rachel had een kalme welluidende stem, en wanneer ze mij aankeek, voelde ik, dat ik iemand was, die ze volkomen vertrouwde en dat ze de gematigde achting voor mij als vlijtig en oppassend mensch had, welke ik van niemand kreeg, omdat de eene mijn kennis en energie hysterisch ophemelde en de ander mij ze kwalijk nam. Met haar besprak ik mijn inzichten over het moderne koopmanschap, waarbij een koopman met handhaving van zijn individueel beroep geen oogenblik uit het oog mag verliezen, dat hij den Staat en diens economische behoeften dient: mijn zedelijke opvatting van de taak van het individu ook in den koopmansstand, waar men in dezen socialistischen tijd om lacht en waarin men misschien gelijk heeft. Rachel luisterde aandachtig naar wat ik te vertellen had en ik voelde, dat als echte vrouw haar belangstelling hoe langer hoe meer van de idee naar den man, die haar verkondigde, ging. Tusschen mij en Rachel Bueno de Mesquita ont- stond langzamerhand veel vriendschap, die ook altijd tot op dit oogenblik, nu ik weet dat mijn dood nabij is, voortduurde. We waren, wat men noemt, voor elkaar geschapen. Des Zaterdags wandelden wij samen en Rachel hield zelfs eens mijn vader gezelschap, toen ik naar een vergadering moest. Op een morgen, dat Dacosta voor inkoop naar Vlissingen reisde om naar Engeland over te steken, heb ik Rachel gevraagd, of zij mijn vrouw wilde worden. Ze zei ja, en dat was een mooi oogenblik in mijn bitter leven. Dacosta Senior heeft aan dit geluk een einde gemaakt en mij een onwaardige daad opgedwongen. Toen hij van zijn Engelsche reis terugkwam, vertelde ik hem, dat ik van zijn bloedverwante Rachel hield en er aan dacht haar te trouwen, al wilden we onze verloving voorloopig nog maar niet officieel maken. De oude Dacosta nam toen mijn hand en sprak die verschrikkelijke woorden: „Daar ben ik echt blij om. Nu ben je eens verstandig geweest, Mau. Rachel is een eenvoudig, oppassend meisje. Ze komt ook uit bekrompen verhoudingen en zal een uitstekende vrouw voor je zijn." Er was geen spot in zijn oogen ditmaal. Da- costa Senior stond voor mij in zijn ware gedaante. Hij had gelijk, hij had volkomen gelijk. Dat burgermeisje is geschikt voor den burgerjongen. Maar tegelijkertijd plaatste hij zich boven mij, boven mij met m'n kennis, m'n innerlijke beschaving, m'n energie, m'n fatsoen. En hij zou altijd boven mij blijven staan. En voor hem zou ik altijd het burgerjongetje, het armeluiskind, het knappe zoontje van zijn knecht Koster blijven. Waarom? Er zou niets aan te veranderen zijn. Ik had mij gestooten tegen het dogma van een ander. En ik voelde: „Je zou werelden en landen en stelsels een anderen vorm kunnen geven, aan Dacosta's opinie over jou, is niets te veranderen." Toch wilde ik dat, toch moest ik dat, met alle kracht, die in me was. Ik heb toen niet gedacht aan een verhaal, dat mij later steeds aan mijn eigen leven heeft herinnerd. Het verhaal van Haman en Esther. Haman had alle eer, die hij zich wenschen kon, maar dat alles was hem niets, omdat die eene, die Mordechai niet voor hem knielen wilde. Haman hoeft nog in 't geheel geen slecht mensch geweest te zijn. Je heele leven nietig verklaard te zien, omdat er een is, van wien je juist bovenal erkenning zou willen verlangen, en die eene geeft je het niet, dat maakt je leven tot een hel, Betsy. Alles wat je hebt en krijgt heeft dan geen waarde meer. Haman heeft zijn wil niet kunnen doordrijven. Maar ik ben er van overtuigd, dat zelfs wanneer hij Mordechai had laten ophangen, diens dood hem geen bevrediging zou gegeven hebben. Mordechai's geest had hij toch niet kunnen veranderen, en dat zou hem, na den dood van dezen Jood, evenzoo gekweld hebben als toen hij nog leefde. En de Koning heeft ook voor Haman geen galg bestemd. Toen die vloek op hem gegooid werd, dat zijn zielsrust afhing van de eer, die hem een ander mensch met een niet te overrompelen ziel moest geven en niet kon geven, toen was Haman's galg al opgericht. En in die dagen dat ik nog om mijn vaders wil het Poerimfeest meemaakte, fluisterde ik altijd, wanneer de rol van Esther was uitgelezen: „Arme Haman." Dacosta's woorden hebben me van m'n liefde voor Rachel afgesneden. Ik zei tot mezelf: „Je bent te goed om een arme bloedverwante van Dacosta te trouwen en hem den leelijksten knechtendienst te bewijzen, dien een man doen kan. Nu zal ik juist boven mijn stand trouwen. Die man moet begrijpen, dat ik mezelf ben en niet het doode symbool van een eenvoudig kamertje in de Rapenburgerstraat. Ik kan je niet beschrijven, Betsy, wat een sombere dagen er nu voor mij volgden. Mijn leven, dat nooit vroolijk is geweest, was ondragelijk onmiddellijk nadat ik, wat ik noemde, „een slechte daad" had gedaan. En ik kon mezelf weinig wijs maken, want een boos karakter bezat ik niet en ik had een scherp onderscheidingsvermogen voor wat goed en slecht was. Tegenover een lieve vrouw, als Rachel, van wie ik veel hield, moest ik gemeen handelen. Ik durfde haar niet direct te zeggen, dat van ons huwelijk niets meer komen kon. Ik nam een methode aan. lederen dag sprak ik wat minder tot haar. Wanneer ik iets zakelijks met haar moest bespreken, zorgde ik er voor, dat mijn blik den haren niet meer ontmoette. Mijn toon werd onverschillig. Wanneer zij naast me kwam zitten, schoof ik mijn stoel wat verder van haar af. Ik merkte, dat haar mooie hand, die op de tafel was gelegd, terwijl ik een ingekomen brief besprak, smeekte om mijn streeling. Ik had verdriet van mijn boosaardigheid, maar stak opzettelijk mijn hand in den zak. Ik had de gewoonte Rachel bij haar komen en gaan, wanneer ik op kantoor aanwezig was, te helpen bij het uit- en aantrekken van haar mantel. Ik deed nu net, of ik niet opmerkte dat zij kwam of ging. Een man van aanzien 4 En ik zag, hoe zij treuzelde met dit uit- en aantrekken van den mantel. Niet uit coquetterie, maar uit verdriet, wachtend, steeds wachtend. Ik voelde tot de beving van haar vingers. Ik hield steeds veel van haar en haar verdriet wekte mijn warm medelijden. Maar ik wist, dat ik mij altijd zou kunnen bedwingen, dat geen hartstocht ooit in mij zoo hevig zou kunnen ontsteken, dat het de vastheid van een besluit zou kunnen doen smelten. Ik hoef je niet te zeggen, dat ik, nadat ik me toch officieus met Rachel had verloofd, nooit meer een woord met haar over deze verhouding repte, die stierf en begraven werd, zooals een dier dat doet, zonder constateering en zonder ceremonie, zonder woord of daad. Dit was geheel tegen mijn behoefte aan officialiteit, geregeldheid en vastlegging in, en ik merkte, dat ik, wanneer het noodig was, een onverschrokken en onvermurwbaar politicus kon zijn. Toen kwam je moeder voor goed thuis. Ze had haar meisjesjaren, met korte tusschenpoozen te Amsterdam, op een kostschool eerst bij Brussel en toen in Lausanne doorgebracht en daarna vier jaar in Londen bij je oud-oom Rocamora gewoond. Je grootvader begon zich wat ouder te gevoelen en wilde nu zijn dochter bij zich hebben. Ik had July Dacosta Senior niet dikwijls ontmoet en maar vluchtige woorden met haar gewisseld. Nu trof ik haar bijna dagelijks of op de zaak öf bij haar vader thuis, waar ik vaak mijn avonden zoek bracht, grimmig, innerlijk alles euvel duidend en toch weer altijd aangetrokken door den ouden Dacosta Senior, die ook erg op mijn gezelschap gesteld was, al vond hij iederen avond weer een onderwerp van gesprek uit, dat mij niet aangenaam zijn kon. Meestal had hij het over het nuttelooze van studeeren en theorie voor een zakenman, en toen ik mij na lang overleg aansloot bij de Liberale Staatspartij en spreekbeurten op mij nam, meende hij, dat ik altijd op mijn tijd ten achter was. Hij mocht op zijn leeftijd liberaal zijn, maar een jonge man was geen cent waard als hij niet rood was. „Ik zou je dan in mijn zaak niet kunnen gebruiken, maar dat is wat anders." July Dacosta Senior was bij die gesprekken tegenwoordig en ze lachte maar. Je weet wel, dat je moeder steeds lachte om den spot van haar vader en den ernst van mij. Ik geloof, dat ze mij imponeerde door haar zwierigheid. Ze sprak natuurlijk haar moderne talen uitmuntend, niet beter dan ik, niet vlugger dan ik, zelfs met een minder gaaf accent, maar fleurig en in conversatie-toon. Ik. sprak de taal van mijn boeken. Ik zei „promenade" en je moeder „ballade", ik zei „beau" en zij „chic", ik „auszerordentlich" en zij „fabelhaft". Ik kende haar woorden net zoo goed als zij zelf, maar kon ze niet gebruiken. July droeg altijd een belangwekkend toilet. Ze speelde aardig piano. Ze zou een welopgevoede jongedame zijn, als zij niet iets van de koppige dolheid en ook van de doortastendheid van haar vader had bezeten. Wanneer haar vader en ik te lang naar haar zin gediscussieerd hadden, verbrak zij het gesprek. Ik verdedigde het standpunt van handelsvrijheid, voelde weinig voor door wetten geregelde bevoordeeling van de Nederlandsche textielnijverheid, en wist, dat Dacosta er net zoo over dacht als ik. Maar hij nam plotseling een protectionistisch standpunt in en oordeelde zelfs, dat Twente een spinnerij moest hebben, die uitgebreid genoeg zou zijn om zijn weverij van garens te voorzien. Plotseling ging July naar de piano en zong, zich zelf begeleidend, een serenade van Tosti. Gevraagd deed July niets, ongevraagd musiceerde ze en las ze voor, danste ze en nam je onder den arm om een wandeling te gaan maken. En toch spotte ze met het „on- afhankelijke jonge meisje". Een echte dochter van Dacosta. Ik vergeleek haar met Rachel en vond haar hard, als ik aan Rachel's zachte natuur dacht, leelijk met haar spitsen, krommen neus en vooruitstekende kin, als ik die vergeleek met Rachel's week, rond gezicht. Ze had wel een goed figuur. En al vergelijkend, al afkeurend kwam toen de gedachte bij me op: „En toch trouw jij met July Dacosta Senior! Dan zullen we eens zien of de oude je nog onder zijn stand vindt. Laat hij me de hand van zijn dochter eens durven weigeren; als ik de zaak uitga en hem ga concurreeren zal hij het niet lang maken." Ik dacht, dat dit mijn doel was. Maar weer moet ik zeggen, dat het verlangen, mij nog intiemer te koppelen aan Dacosta, nog meer recht op zijn gevoelens te krijgen, mij tot dit nieuwe plan noopten. En wat me in je moeder aantrok, was het bloed van Dacosta Senior, dat zoo duidelijk in haar karakter bemerkbaar was en dat ik meende antipathiek te vinden. Ik deed wat ik wilde. Op een avond begeleidde ik July naar de Fransche Opera. Zij was vroolijk, liep gearmd met me langs de gangen in 't pauzekwartier en roemde den zang van Adrienne Fa vet als Carmen. In het rijtuig, dat ons naar haar vaders huis in de Middenlaan bracht, vroeg ik haar kalm en ernstig, of zij mijn vrouw worden wilde. July zei, dat ze me over een week zou antwoorden. Ik heb die week in spanning doorgebracht; het was de spanning van een renpaard-bezitter voor de rennen en niet die van een verliefde. Na die week nam ze mijn hand toen haar vader was uitgegaan en zei, dat ze mijn vrouw wilde worden. Ik was verbaasd over de kalme wijze, waarop ze dit zei. Ik was eigenlijk zoo ontsteld, dat ik den slechten smaak had haar te vragen, waarom ze mijn vrouw wou worden. Toen lachte zij. ,,'t Is omdat ik juist deze week bericht kreeg, dat Emmy Daniels, m'n beste vriendin uit Londen, zich ook verloofd heeft en die is nog twee jaar jonger dan ik." 't Was me of een kille hand m'n warme huid aanraakte. Ik geloofde haar niet en vermoedde een liefdesteleurstelling. Ik had zelfs den moed om Juffrouw Rosalie, Dacosta Senior's oude huishoudster, over „de jongejuffrouw" uit te hooren. Ik vernam, dat zij in Londen van een Engelschman had gehouden uit adellijke familie, maar dat haar vader, geholpen door de ouders van den jongen man, dit huwelijk verhinderd had. „Dus July neemt mij uit dépit," dacht ik. „Enfin, dat doet er niet toe." Later heb ik er wel eens aan getwijfeld, of July mij hierom getrouwd heeft. In ieder geval, al was ik verdrietig en hinderde me de gedachte aan Rachel en haar leed, ik was tevreden, dat ook dit plan geslaagd mocht heeten. Na een paar weken vroeg ik den ouden Dacosta, of hij me een onderhoud wilde toestaan. „Ik moet U ten eerste zeggen, dat mijn verloving met Rachel Bueno de Mesquita verbroken is, al kort nadat ze tot stand kwam. We bleken geen geschikte menschen voor elkaar te zijn." Dit betoonde ik. „Maar ik kom U nu vragen, of U me de eer zou willen aandoen mij de hand van Uw dochter te geven." Dacosta Senior keek me zwij gend en doordringender aan dan anders. Ik meende zelfs, dat er een uitdrukking van ontroering — ik weet niet of het blijde of verdrietige ontroering was — in zijn oogen kwam. In ieder geval duurde het zeer kort. Toen keek hij weer met zijn blik, die niets uitdrukte dan spot en spel. „En wat zegt mijn dochter ervan?" „Uw dochter heeft in ons huwelijk toegestemd!" Dacosta nam mijn hand en drukte die. Toen zei hij eenvoudig, wat iedere tevreden vader gezegd zou hebben: „Nu, Maurits, ik ken je als een oppassende man, ik vertrouw je graag July toe. Ik hoop, dat jullie gelukkig zullen worden." Ik kon geen woord spreken. Was ik teleurgesteld, dat hij niet getreuzeld had en niet met kiesche woorden over standsverschil had gesproken? Was ik blij, een partij gemakkelijk gewonnen te hebben? Weer had hij me het recht ontnomen hem kleinzielig, bekrompen en minderwaardig te vinden. Maar onmiddellijk fluisterde mijn satansche manie: „En toch blijf je voor 'm 't burgerjongetje, 't zoontje van den ouden Koster, 't protegétje, dat men goedkeurend op den schouder klopt, maar niet bewondert, zelfs al geeft hij je zijn dochter." Ik vond den moed niet Rachel Bueno de Mesquita mijn verloving met July mede te deelen. Maar op een middag, toen ze weer haar mantel aantrok om naar huis te gaan en ik deed of ik 't niet merkte en uit het raam keek, hoorde ik plotseling snikken. Rachel stond opgeleund tegen de deur, haar voorhoofd steunend tegen de koude paneelen. Haar wanhoop had haar overrompeld. Toen ging ik naast haar staan en legde mijn arm om haar schouder. Zij schudde dien niet af. Rachel heeft me nooit haar troost, haar hand, haar aandacht geweigerd. „Vergeef het me toch, Rachel," zei ik, ,,'t gaat niet anders, 't Is voor m'n toekomst. Ik ga met July trou- wen. Maar 'k houd alleen van jou!" Wat een leugens, wat een hardvochtigheid, wat een schaamteloosheid tegenover je moeder! En toch kon het niet anders. Rachel liet toe, dat ik haar tranen afdroogde. Haar snikken werden minder. Ze keek me liefdevol aan en had nog medelijden met mij .... Daarna kwam de officieele verloving en de verlovingstijd. Ik was niet blij, ik was misschien — toch dus het burgerjongetje! — wel wat trotsch. Tegenover July gedroeg ik me als een ridderlijk aanbidder, vol attenties en zorgzaamheid, die haar overal begeleidde en zijn best deed haar wenschen in alles te voorkomen. We bleven elkaar verre, heel ons leven. Over je moeder heb ik me nooit te beklagen gehad en zij ook niet over mij, behalve het allergrootste onrecht, dat ik haar aandeed door haar te trouwen .... Maar we waren niet voor elkaar geschikt. — Hier kon Betsy Koster niet doorlezen. Hoe kon een man, die zooveel van zich zelf wist en den ouden Dacosta zoo tot vernielens en miskennens toe analyseerde, niet eens vermoeden, dat naast hem een vrouw geleden had, die hem uit liefde had getrouwd en die hem inderdaad die bewonderende achting geschonken had, welke haar vader den schoonzoon niet geven kon . . . Maar het was haar moeder onmogelijk haar gevoelens anderen kenbaar te maken. Achter onschuldigen meest flauwen spotlust, achter dikwijls onware blijheid en achter een kinderachtige speelschheid, die opzettelijk en gewild en toch onontwijkbaar was geweest voor July Koster-Dacosta Senior, had zij het verdriet om haar mans onverschilligheid, haar bewonderende liefde voor een onwrikbaar handelend en ijverig studeerend mensch verborgen, en meer nog had ze geleden onder de opstandigheid der kinderen tegen dien vader .... Ik heb ze niets te verwijten gehad, noch je grootvader Dacosta, noch je moeder en misschien was dit mijn grootste grief. Ja, Dacosta zei wel weer dat ellendige woord „grappig" tegen m'n armen ouden vader, die beschaamd tegenover hem stond, alsof hij zich door die verloving van z'n zoon aan een ernstige insubordinatie had schuldig gemaakt: „Grappig, Koster, dat we nu familie worden." M'n vader knikte angstigjes met 't hoofd en antwoordde: „Meneer heeft gelijk." En ik dacht: „Dacosta is nu in zijn nopjes. Doordat hij hier gekomen is, in dat eenvoudige kamertje, om zijn vroegeren magazijnknecht te feliciteeren met de verloving van diens zoon en zijn eigen dochter, voelt hij zich een wonder van vooruitstrevendheid, moderniteit en vrijheid van vooroordeelen." Dacosta was meer dan vriendelijk, minzaam en tegemoetkomend. Hij klopte m'n vader op z'n schouder, hij zei, dat het jammer was, dat m'n moeder deze verloving niet meer beleefd had. Hij ging te ver en mengde reeds goeden wil en spot, toen hij beweerde, dat ook zijn sinds vele jaren overleden vrouw met dit huwelijk in haar schik zou zijn geweest. Stel je voor, zijn vrouw, Anna Colago Ozorio, de dochter van den ouden trotschen parnas Chajiem-Izak Colago Ozorio! Ik wist, dat Dacosta Senior mij de baas was door zijn plooibaarheid; door het gemak, waarmede hij in ons pronkkamertje toefde, maar waar ik zelf me niet meer thuis begon te voelen. In zijn aanpassingsvermogen, zijn levensaanvaarding merkte ik een aristocratie, die ik niet bezat. Ik weet zeker, dat ik in zijn geval anders zou hebben gehandeld. July heeft mijn vader omhelsd. Als ik mij nu nog dit oogenblik voor den geest roep. Met haar parfum, haar te hooge, bijna gillende en toch zuivere stem deed je moeder m'n vader kwaad. En hij deed het haar ook. Een menschelijk gezelschap kan zoo onaesthetisch zijn samengesteld, dat het den hoogsten graad van afkeer en meelijden tegelijkertijd opwekt, die ons hart kan beroeren. Ik heb nooit mijn gedrag kunnen bepalen tegenover de verhouding van m'n vader tot m'n aangetrouwde familie. Ik vond het eigenlijk beter, dat ze elkaar maar niet veel zagen, want hoe de Dacosta's zich ook tegenover hem gedroegen, ik voelde me altijd in hem beleedigd. En toch wilde ik m'n vader handhaven. Wanneer toevalligerwijs Dacosta op een leunstoel zat en mijn vader op een gewonen stoel, steeg me het bloed naar het hoofd en ik dwong vader van plaats te veranderen, ook al voelde hij zich op zijn gemak. Dit alles omwoelde mijn geest en maakte mij alleen ongelukkig. Want als nuchter man heb ik geconstateerd, dat vader je moeder graag mocht leiden en zich in mijn rijke huis, juist als zijn oude baas er bij was, op zijn gemak voelde. Dacosta, die altijd van z'n fatsoenlijken knecht had gehouden, en ook je moeder waren zelf niet verlegen in 't gezelschap van den nederigen man. En ik, de mede-lijder, raakte het verst van mijn vader verwijderd; ik weet ook, dat hij juist wanneer hij alleen met mij was, zich wat benauwd gevoelde voor den def tigen, geleerden koopman, dien hij overigens met idolatrie bewonderde. „Kom, jongen, je mag je broer niet beleedigen. We inviteeren hem ook op de bruiloft," zei me de oude Dacosta. „Maar ik wil het niet hebben." Hij keek me doordringend aan. „Ik had je niet voor zoo kinderachtig gehouden, Mau, dat je je schaamt voor een armen bloedverwant." Ik voelde mij zoo beleedigd door dit woord, dat ik me niet eens verdedigen wilde. Dacosta was te grof om te begrijpen, dat ik me niet voor m'n broer Simon schaamde, omdat hij een bakkersknecht was. Maar ik wilde voor goed met hem breken, omdat hij gemeene taal sprak, zich gelukkig voelde bij den ordinairen aanhang van de vrouw, met wie hij getrouwd was toen er een kind moest komen; omdat zijn kleeding en conversatie, zijn vroolijkheid en zijn door vloeken begeleid politiseeren mij een gruwel waren. Ik had nooit van hem gehouden, nu had hij mijn verachting. En hoewel ik zijn gezelschap en dat van zijn ordinair-verjoodschte Christenvrouw bij mijn vader thuis had moeten dulden, wilde ik er zelf niets mee te maken hebben. Al zou het vader verdriet doen, Simon mocht niet op mijn bruiloft aanzitten. En nu kwam me de oude Dacosta, die wist hoe ik vader en moeder steeds gerespecteerd had, voorstellen als een parvenu, die zich voor een broer schaamt. Ik voelde mij in m'n oordeel over de minachting, die eigenlijk de kern van Dacosta's gevoelens jegens mij uitmaakte, weer gesterkt. Wij trouwden en maakten een huwelijksreis naar Zwitserland en Noord-Italië. Ik voelde mij oud, zoo oud naast je moeder, als een vader naast zijn dochter, al ontbraken me de teedere gevoelens van een vader voor zijn kind. Ik deed correct, je moeder uitgelaten, maar dit alles was schijn, er bestond alleen het groote, voor een mensch te zware verdriet van een ongegrond huwelijk. Als je moeder het had willen verbreken, zou ik er graag in hebben toegestemd... misschien ook niet, omdat de Dacosta in haar me zou hebben vastgehouden. Maar zelf was ik te veel man van plicht om haar ooit een scheiding voor te stellen. Ontrouw ben ik je moeder nooit geweest, al dacht ik veel aan Rachel Bueno de Mesquita, ook op mijn huwelijksreis. Wat zou alles anders geweest zijn! Mijn goed, ongelukkig huwelijk — 't is heel wat anders en veel tragischer dan een „slecht huwelijk" — heeft mij maatschappelijk en wetenschappelijk baat gebracht. Want ik vond, nee, geluk was het niet — ik als alleen-gelatene weet, dat slechts in liefde geluk is — maar mijn levensafleiding in mijn praktisch werk en in mijn handelswetenschappelijke studiën, waar ik al mijn vrijen tijd aan wijdde. Je moeder, die weinig belangstelling voor wat ik zou kunnen vertellen had, is er mijns inziens niet bij te kort gekomen, dat ik mijn avonden in plaats van aan mondaine genoegens aan studie wijdde. Want ik liet haar vrij. Hoewel ik er eerst niet in toestemde, omdat ik niet voor een bruidschat jager wilde doorgaan — je ziet, tegenover Dacosta dacht ik steeds aan den indruk, dien ik maken zou — dwong Dacosta mij een bruidschat van veertig duizend gulden op en maakte mij tot zijn compagnon. De korte tijd — het zijn toch nog drie jaren geweest — dat we compagnons waren, was geen gelukkige. Ik wilde onze zaak moderniseeren en uitbreiding geven. Dacosta betwistte al mijn plannen; in principe vond de oude heer nooit iets goed wat ik voorstelde; de facto alles. Toen ik hem van mijn plan sprak om zelf tot het fabriceeren van confectie-kleeren over te gaan, meende hij dat ik ons ruïneeren wilde. Hij zei zelfs, mijn zielswond pijnlijk drukkend, dat de stoffenhandel deftig was en die in confectie-goederen het toppunt van gemeenheid. Maar een andere keer vond hij me ouderwetsch en merkte op, dat ik niet doortastend genoeg was en hij het dwaas oordeelde, dat ik de fabricatie tot fijnere en duurdere confectie-goederen beperken wilde en dat de tij d volksartikelen eischte en daarin ook de grootste verdienst-mogelijkheid was. Als koopman was ik zelfstandig. Hier voelde ik me niet aan Dacosta gebonden en ik wilde gaarne onze compagnieschap verbreken, om volkomen vrij mijn vleugelen te kunnen uitslaan. De gelegenheid, om mij als zakenman en schepper van nieuwe instellingen tegenover Dacosta te kunnen stellen, kwam. Toen onze fabriek zich steeds uit kon breiden, beraamde ik het plan zelf detailzaken voor directen verkoop aan het publiek te gaan openen. Dacosta toonde toen dat hij wel degelijk een trotsch ouderwetsch man was. Hij weigerde beslist zich te verlagen tot winkelier, tot kruidenier, zooals hij dit noemde. Al kon ik hem voorrekenen, dat zulke zaken veel winst zouden opleveren en weinig risico meebrachten, hij zou er nooit in toestemmen. „Geldmaken is tenslotte niet alles!" Ik kleurde. Toen zei ik: „Het spijt me, vader, maar in dit geval zullen we zakelijk van elkaar moeten gaan en ieder op zijn wijze verder werken. Natuurlijk mag dat aan onze familie-ver- houding niet schaden." „Zoo je wilt, jongen. Als jij plezier hebt Piet en Klaas te bedienen, moet je 't zelf weten. We hebben een naam op te houden." Ik werkte reeds plannen uit om een nieuwe zaak te vestigen in den vorm van een naamlooze vennootschap; ik kan niet ontkennen, dat ik de hoop had, de firma van mijn schoonvader in korten tijd te kunnen overvleugelen, de vreedzame concurrentie trok me zelfs aan, toen op een middag Dacosta zijn hand op m'n schouder legde. „Ga eens zitten, Mau, ga zitten. Nee jongen, een schoonzoon, die een schoonvader concurreert, daar kan niets van komen! Ik weet niet, of ik tegen je opwerken kan — hij wist heel goed, dat hij het zou moeten afleggen — maar in ieder geval heb ik er geen zin in. 't Is niet bepaald chic, hé." Hij zweeg even. „Ik ben een oud man, Maurits, ik ga m'n rust nemen. Drijf jij de zaken verder, zooals je wilt. Ik vertrouw je. En het zal me een genoegen zijn in Wiesbaden een wandelingetje te maken en in Parijs een kleintje koffie te drinken, als ik weet dat mijn schoonzoon moderne zaken drijft, in het zweet zijns aanschijns, is 't niet zoo? En als je 't voor nuttig houdt om je naam buiten schot te brengen, dat is toch modern, dan is er een notaris en we worden een naamlooze vennootschap, die Dacosta Senior en Koster of, als je dat liever hebt, Maurits Koster, Schoonvader & Co., zal heeten." Ik kreeg weer een tik op m'n schouder. „Nu jongen, wat zeg ie daar nu van? Weet die oude Dacosta zich niet op het goede oogenblik terug te trekken? Als 't oude geslacht altijd zoo verstandig was, zou 't jonge niet zoo leelijk hoeven te schreeuwen als het 't meestal doet." Ik was verslagen. Mijn kans om zakelijk Dacosta mijn meerderheid te toonen, was verkeken, omdat hij voor den wedstrijd bedankte. Stijfjes antwoordde ik, alsof er innerlijk niets in mij geschiedde^ ,,'t Lijkt me, dat Uw voorstel verstandig is. Ik heb geluk en dankbaarheid, zelfs verlangen naar God leeren kennen, op het uur, toen ik na jouw geboorte, Betsy, in mijn studeerkamer tot mezelf gekeerd was. Ik lag op de divan en keek maar steeds naar het witte plafond, dat zoo mooi werd als 'n hemel. Ik heb je nooit een goede vader geschenen en toch heb ik zooveel van je gehouden, van 't oogenblik af, dat de dokter je me als pas geborene zien liet. Ja, toen heb ik misschien behoefte gehad aan uitbundigheid, maar onder de oogen van Dacosta, die in de huiskamer wacht- te, kon ik zelfs toen mezelf niet zijn. De eerste weken na je geboorte was mijn hoofd niet bij de zaken en niet bij m'n studie-boeken. Er bestond niets voor mij dan het kleine, bolwangige kindje, dat Koster heette. Maar ook die weken van geluk, voor anderen niet merkbaar, jubelend in mijzelf, vergingen. En ... . ik kan 't niet beter uitdrukken: „Ik gaf je op!" Je bent verwonderd deze woorden van je strengen, stuggen vader te vernemen, die zich met alles te veel bemoeide, met je schoolrapporten als kind, met je uitgaan als jong meisje, met je opvattingen over vrouwenrechten als jongedame. Ik gaf je op als het kind, dat ik mocht doen voelen, dat ik zoo veel van haar hield, dat je verdriet mij aanging en ik je verlangens trachtte te ontdekken. Ik gaf het op mij in de kinderziel tot een geliefd mensch te laten opgroeien. Ik capituleerde bij voorbaat voor de Dacosta's, je grootvader en je moeder. Die waren vroolijk, charmant en vriendelijk. Die zouden het kind wel inpalmen. Ik was niet anders dan een stijf, te deftig man, heel m'n leven had ik niets kunnen geven dan „leiding", ik zou 't ook nu m'n kind doen. Het liefde-geven liet ik over aan de Dacosta's. Ik geloof, dat ik capituleerde, omdat ik van mijn dochter alles zou willen hebben of niets en niet bereid was om de genegenheid van m'n kind te deelen met Dacosta Senior en zijn dochter. Daarom deed ik bij voorbaat afstand van je. Je groeide op tot het kind van je moeder, wier uitgelatenheid je zoo lief werd, omdat je door en door ernstig was, Betsy, omdat je mijn ernst had, die bij jou alleen artistiek-gevoelig was en bij mij zakelijk en wetenschappelijk, hoewel mij het gevoelige en jou het praktische en verstandelijke toch niet ontbrak. Maar je hebt nooit die overeenkomst met je vader willen erkennen, en ik zou mij geschaamd hebben er over te spreken. Wat heb je van je moeder gehouden! Als klein meisje zag ik je in bijna religieuze vereering naar haar staren, wanneer ze pianospeelde en zong, en als ze in avondtoilet naar de schouwburg ging. Je kon zoo onverwachts opstaan. Je sloeg je armen om de hals van je moeder en kuste haar. Je weet niet, dat ik me dan plotseling als een drenkeling op een oceaan voelde. Rondom mij alleenheid, ellende, de vijandschap der onverschilligheid, boozer dan echte vijandschap. Eén keer sloeg mijn matte wanhoop in woede over. Ik hoor het me nog zeggen: „Laat toch die aanstellerige overdrevenheid, Betsy. Je moest allang aan je schoolwerk zijn." En ik zag ook, hoe veel minachting en vreemdheid er in je oogen lag, toen je mijn blik ontmoette. Maar meer nog heb ik er onder geleden dat je zooveel van grootvader Da hield. "Wanneer hij maar binnen kwam, klapte je in je handen en riep: „Heerlijk, dat U er bent, grootvadertje." Je klom op zijn knieën en hij streelde je haar. Hij bracht je altijd iets mee, dat je juist wilde hebben. Toen je grooter werd, luisterde je verveeld wanneer ik sprak. Wanneer je grootvader van den hak op den tak springend vertelde, hoe hij in zijn jeugd rij-les had genomen en de „Joodjes" uit de buurt naar hem bleven staren en met hun vinger op hun voorhoofd wezen, waren je oogen blij en je keek je grootvader verrukt aan. Dat was nog eens een man, en ik, die de groote confectie-fabrieken en -winkels had opgericht, wat was ik? .... Maar dat je van m'n armen vader niet hield; dat je gezicht vertrok, wanneer hij je kuste als hij kwam en ging! Grootvader Da, ik weet het, kuste je op 't haar en grootvader Koster op den mond, wat onhygiënisch is, en tegenwoordig alleen gelieven van elkaar dulden. Mijn vader wist niet, wat hij tot zoo'n teer, sierlijk meisje moest zeggen en hij kon niets anders mompelen dan „braaf kind, braaf kind, heb je een nieuw jurkje aan?" Mijn vader kon zelfs niet onderscheiden of je werkelijk een nieuw japonnetje droeg of niet, en grootvader Da zag onmiddellijk of je een ander toiletje aan had. Hij keurde dikwijls je nieuwe hoedje of je schoentjes af, maar als hij ze prees, was je dan ook erg blij. Dacosta was de man van smaak. Ik kan niet ontkennen, dat mijn eenvoudige vader elk kleinkind, dat hem gegeven zou worden, een schat gevonden had. De oude Dacosta echter was blij met de persoonlijke Betsy Koster, die opgroeide naar zijn wenschen. Ik wilde mijzelf wijsmaken, dat mijn vader de slechts plichtmatig begroete gast was voor zijn kleinkind, omdat hij niet elegant gekleed was en een slecht gekozen geschenk meebracht op je verjaardag: een inktstel, toen je in de eerste klas van de lagere school zat en een negerpop, toen je reeds je vrijen tijd aan boekenlezen gaf. Dacosta daarentegen gaf je een Louwerse's Vaderlandsche Geschiedenis, nadat je hem verteld had, dat je de geschiedenislessen zoo heerlijk vond. En ik weet ook, dat het niet waar is en je m'n vader niet achter stelde, omdat hij een arm man was. Dat je even veel van Dacosta zou hebben gehouden en even weinig van vader, als Dacosta arm en vader rijk was geweest De geboorte van je broer Nico heeft me geen vreugde meer gebracht. Ik. berustte er in, dat ik geen kinderen zou hebben. Ik kon niet vriendelijk zijn in een huis, waarin ik vreemd was. Je weet, dat ik van Nico ook nooit plezier heb gehad. Hij was als zuigeling lastig, als kind lui en walgelijk-vroeg zinnelijk. Hij was een bastaard, die al de gemeenheid van m'n broer Simon en alle plaaggeest van de Dacosta's had geërfd. Toen hij zich op de lagere school al misdroeg, heb ik hem uit schaamte op kostschool gedaan, ook om hem van jou verwijderd te houden. Je grootvader Dacosta vond het hard en dom van mij en je moeder, die mij nooit tegensprak en „me maar liet begaan", zooals een ondergeschikte een tyrannieken baas, scheen verdriet te hebben door die scheiding van het ondeugend kind, maar berustte in het noodzakelijke. Toen begon ik voor je moeder, hoewel ze mij geen verwijt maakte, als een hard mensch, een beul te gelden. En ik kreeg een dwaas en wrang genoegen in die rol en voedde ook jou met strengheid op. Je weet wat mijn door jou zoo gehate opvoedingsregel was. Op straf op school moest straf thuis volgen. Hoe meer ik voelde, dat je weinig om mij gaf en me miskende, hoe meer hield ik van jou. En dan had ik de voldoening tot mijzelf te kunnen zeggen: „Dacosta begrijpt me niet." Voor het eerst was de oude wel eens korzelig geworden en vond hij me, naar het scheen, de moeite waard om mij iets kwalijk te nemen. Hij was boos op de strenge opvoeding, die ik je gaf; hij vond het belachelijk, dat ik je schoolwerk naging; hij was ontstemd, dat ik zijn kleinkind naar een kostschool had gestuurd. En de reden van dit alles kende hij niet. Dacosta bleef onverschillig tegenover de groote zakelijke en maatschappelijke vlucht, die hij mij en mijn onderneming zag maken. Opzettelijk in 't voorbijgaan, maar zijn antwoord en houding beloerend, vertelde ik hem, dat men mij had aangezocht om lid van de Kamer van Koophandel te worden. „Ik heb 't erg druk Ik weet niet, of ik 't aan mag nemen, vader." Zoo goed als ik zelf wist hij, dat ik den eerepost aan zóu nemen. Maar zijn spot was te verfijnd om dit te laten merken. „Als ik jou was, zou ik 't doen, Mau. 't Is wel van geen belang, maar 't is beter dan niets. De zaken zal 't niet schaden." En weer was het nieuwe al goor vóór het werd gedragen. Ik nam mijn benoeming als lid van de Kamer van Koophandel heel ernstig, ik trok er werkelijk geen persoonlijke ijdelheid uit, maar persoonlijk bracht het me wel verdriet. Dacosta had de gewoonte, vanuit zijn kleine gebogen gestalte naar mij, grooten breeden man, op te zien en vriendelijk lachend me „zoo, lid-van-de-Kamer-van-Koophandel" te noemen. Op een avond, dat wij eens enkele gasten aan tafel en daarna in de salon ontvingen, had ik de domheid, toen ik in een stoel tegenover Dacosta zat — ik zocht nog altijd zijn gezelschap — over hoofdpijn te klagen en over mijn drukke werkzaamheden, die er de schuld van waren. „Dat komt van al die politiek en die geleerdheid, Mau. Een koopman moet alleen aan zijn zaken denken en als je tijd over hebt, doe tsedakah... wees weldadig! Wat heeft iemand er aan, dat je zooveel studeert en je met de hoogere politiek inlaat? Vroeger was het de plicht van een rijk man, zich met liefdadigheid te bemoeien. Als je eens wist wat er te koop is, en wat ik weet, doordat ik wijkvoorzitter ben van het Armbestuur, zou je je tijd wel anders gebruiken, dan voor handelspolitiek en studie " „En nu hebben ze me weer gevraagd voor een plaats als jury-lid bij de eind-examens van de handelsscholen." „Onzin, jongen, onzin. Tsedakah doen, daar kom je mee in den hemel. Je bent er geschikt voor." Dien nacht lag ik aan de oude-Dacosta's woorden te denken. Hij bedoelde natuurlijk dat ik te gierig en te eigenzuchtig was. Ik werkte alleen voor mijn eigen roem en liet me aan de misdeelden der maatschappij niets gelegen liggen. Dat was niet waar. Ik werkte daar, waar mijn capaciteiten van nut waren. De woorden van Dacosta kon ik niet vergeten. Het is mij onmogelijk te zeggen, of mijn geweten mij plaagde of dat ik weer bij Dacosta in het gevlei wilde komen. Ik stelde mij in verbinding met „Liefdadigheid naar Vermogen" en met het algemeene Armbestuur. Omdat ik niets lichtvaardig en oppervlakkig kon verrichten, bestudeerde ik inderdaad de officieele en vereenigings-armenverzorging van Amsterdam en vond wat voldoening in dat werk. De heeren waren met den steun, welke hun door den vermogenden koopman werd aangeboden, erg in hun schik. Maar toen ik den ouden Dacosta meedeelde, dat ik over zijn woorden had nagedacht en gemeend had mij met het Armbestuur in verbinding te moeten stellen, omdat ik werkelijk in dien zin mijn plicht wat had verwaarloosd, schitterden zijn bruine oogen feller dan anders, en 't eenige wat hij zei was: „En toch maar allemaal lapmiddeltjes. Philanthropie en Unie-Liberaal, dat hoort bij elkaar als de Kerk en de Kazerne." Je weet, hoe 't leven verder verliep, Betsy. Ik bleef bedelen om den eerbied van den ouden Dacosta, en zag, hoe ik de achting van jou, mijn opgroeiend dochtertje, verloor. Nico werd een deugniet, die toch uitstekend en makkelijk leerde en die zich niet ontzag 't het dochtertje van den kostschool-directeur zelf lastig te maken. Het was voor mij een kwelling te moeten merken, dat diezelfde Nico, als hij de vacanties thuis doorbracht, het troetelkind van jullie allen, van grootvader Da, van je moeder en van jou was. Merkte je dan niet, dat zijn zoete vriendelijkheid niets beteekende, en zijn galanterie voor moeder en zuster èn voos was èn banaal, als die van den eersten den besten kwast tegenover 't een of andere scharreltje? Mijn eigen zoon verontreinigde nog mijn droevig huis met zijn praatjes, die zoo fleurig waren als kunstbloemen. En toch aaide je moeder zijn krulhaar en jij nam al zijn arm om van de kamer naar de gang te gaan. Eens hoorde ik, dat hij met den ouden Dacosta op zoo intiemen voet stond, dat hij hem een schunnige anecdote durfde te vertellen. En de oude Dacosta lachte tezamen met zijn kleinzoon. Voor mij was Nico bang en hij gedroeg zich eerbiedig, veel eerbiediger dan jij en trachte mij in te palmen door over zijn beroemden vader te spreken of over mijn geleerdheid, die genoeg was voor de familie en hem van studeeren vrijstelde. Zulke woorden waren in zijn mond geen spot maar vleierij. Ik haatte ze en waardeerde nog meer jouw teruggetrokkenheid. Toen kwam de dag, die mij een hooge wetenschappelijke eer moest brengen. In het partijbestuur had ik zitting met Professor van Weerd, met wien ik in den loop der jaren was bevriend geraakt. Professor van Weerd schatte mijn verdienste hoog en aan zijn groote waardeering had ik het te danken, dat mijn werk over de ontwikkeling der Naamlooze Vennootschappen ook buiten Nederlands grenzen bekend raakte en vertaald werd in het Engelsch. Bij mijn vijf en veertigsten verjaardag zei me van Weerd, dat hij graag zou zien, dat mijn wetenschappelijke verdiensten openlijk erkend werden. Hij had ter plaatse al inlichtingen, die bevredigend waren, ingewonnen en wilde van mij weten, hoe ik tegenover het doctoraat honoris causa stond. Ik verzeker je, Betsy, dat ik nooit, met geen enkel woord, zelf een dergelijk plan had uitgelokt. Nu van Weerd het noemde, was mijn eerste gedachte: „Dacosta! Wat voor een indruk zal dat op hem maken." En ik zei van Weerd, dat ik werkelijk mijn eigen verdienste bescheiden achtte. Wilden mijn vrienden me echter met een doctoraat in de staatswetenschappen verblijden, dan zou ik er natuurlijk gelukkig mee zijn. Ik smaakte enkele weken van zekere tevredenheid. En de bron van dit gevoel was niet een verblijd-zijn met het komende eere-doctoraat. Nee, ik dacht eigenlijk niets dan dat: „Nu zal Dacosta toch wel trotsch zijn op zijn schoonzoon; nu zal hij mij en mijn werk toch wel de moeite waard vinden." De dag is een droevige geworden. In de aula van de Universtiteit ben ik alleen geweest, omringd door onverschilligen. Misschien was je moeder blij met de eer, die me werd gegeven. Ik weet het niet. Ze lachte maar, drukte allerlei menschen stevig de hand en zei: „Ja, m'n man is een kraan." Rachel Bueno de Mesquita, die ik al sinds jaren tot mijn secretaresse gemaakt had, die alles van mij wist, zonder dat ik ooit een woord over mijn privé en mijn innerlijk leven tot haar sprak, had geweigerd te komen. Met minder droogheid van stem dan gewoonlijk had ik haar voor dien mooien middag uitgenoodigd. Toen heeft zij wat in lange jaren nooit was gebeurd haar hand op mijn arm gelegd. „Vergeef me, Maurits, maar laat me liever niet komen, wil je." Ik heb me afgewend en mijn oogen werden vochtig. Ik geloof, dat ook Rachel geschreid heeft. Ook moest ik uit jouw mond hooren, dat je onmogelijk mee kon gaan naar het Universiteitsgebouw, omdat je hoofdpijn had. Je wilde natuurlijk niet bij mijn eere-dag aanwezig zijn, omdat je vond, dat ik geen geluk verdiende en meende, dat ik een eerzuchtige was, die mijn doctoraat bekuipt had .... Betsy Koster schudde het hoofd. Ze herinnerde zich dien dag nog zeer goed. Ze had niet willen gaan, omdat ze de te vroeg gekomen trilling om den mond en het beven van de hand van haar moeder in verband bracht met de hoo ge eer, die haar vader eindelijk veroverd had. En toen ze dit openlijk tot haar moeder, de ware hoofdpijnleidster, die afgemat op haar divan lag uitgestrekt, zeide, kreeg ze ten antwoord: „Je mag niet zoo over je vader oordeelen, Betsy. Ik ben nooit een goede vrouw voor hem geweest. Ik ben te oppervlakkig, om zijn werk te begrijpen. En daarom is vader in mij teleurgesteld." Mijn vader kon ook in die dagen niet meer zijn huis verlaten en in plaats van jou ging Nico mee, die juist in de stad was. Nico vond die promotie een pret en een eer, en op zijn kinderachtige wijze was hij trotsch op zijn vader, die den familie-naam glans gaf. Het was een afleiding voor hem. Voor Nico bestond het leven uit afleidinkjes, of het een kerkgang, een bruiloft, een bordeel, een begrafenis, een concert of een operette, een wijsgeerige lezing of een schandaaltje was. Meer verlangde hij van niets en meer trok hij uit niets. Ik schaamde me voor dien zoon, die glunder naar mij keek en zelf onze auto bestuurde. Ik heb de woorden van mijn promotor niet goed gevolgd. Ik moest maar steeds naar het gezicht van den ouden Dacosta kijken, die op de eerste stoelenrij naast mijn vrouw, recht tegenover mij zat. Dacosta lachte vergenoegd en nu geloof ik, dat hij echt blij was met die promotie en zelfs trotsch op zijn schoonzoon. Toen dacht ik aan de critiek, die hij natuurlijk uitoefende op wat professor van Weerd en wat ik daarna sprak. Hij zou deze plechtigheid wel een „poppenkasterij" vinden. Na afloop van de ceremonie ging ik naar Dacosta toe. Ik trachtte mijn oogen niet te laten zeggen, hoe ik naar een woord van waardeering en bewondering verlangde. Ik wilde mijn stem stevig en onbewogen handhaven en vroeg: „En, vader?" Hij tikte mij op den schouder, de oude Dacosta, en zei: „Nu vriendje, daar ben je makkelijk afgekomen, hé! Doctor zonder examens en zonder proefschrift. . . een zakenman weet overal zaken te doen, hé, hé, hé . . . Dag, professor. Ja, dat 's flink van m'n schoonzoon, maar U hebt'm ook een handje geholpen, wat?" In één jaar moest ik m'n vader en m'n vrouw naar de begraafplaats brengen. Vader heeft een goeden ouden dag gehad. Van mijn zorgen wist hij niets, mijn succès heeft hij meegemaakt. Ik was eigenlijk opgelucht, dat hij in de laatste jaren van zijn leven niet meer uit mocht en ik hem alleen bezoeken kon; moeder en jij gingen op andere dagen naar hem kijken. Hij stierf van uitputting en ouderdom zonder pijn en buiten kennis. Zijn dood heb ik kalm kunnen opnemen. Ik wist, dat hij gelukkig had geleefd en met mijn familie tevreden was geweest. Ik moet zeggen, dat je grootvader Da, misschien omdat hij zelf oud was, langer onder den indruk van vaders dood was dan ikzelf. Hij voelde zeker, dat zijn geslacht hem begon alleen te laten. Mijn leven werd hoe langer hoe somberder. Ik moest het opgeven tegen Dacosta te worstelen, omdat ik maatschappelijk noch wetenschappelijk iets zou kunnen veroveren, waardoor Dacosta bewonderender tegenover mij zou komen te staan. Ik was rijk, geëerd, erkend, doctor, ik gold als een weldadig man en een man van eer. Xu al mijn prestaties den man niet geraakt hadden, bleven er mij geen over, die het wel zouden doen. Ik kon mijn „aanzien" nog wel quantitatief vermeerderen, maar niet verhoogen vanaf de hoogte, welke ik bereikt had. Toen mijn maatschappelijk leven op het doode punt was gekomen, begon de afbraak van mijn innerlijk leven, kwamen de gebeurtenissen demonisch-boosaardig opzetten, die zullen eindigen met een zelfmoord; dat weet ik nu zeker. Je moeder, die in de laatste jaren altijd magerder was geworden — op 't laatst scheen de indruk, die ze steeds op me gemaakt had tot een schrikkelijke waarheid te worden: ze leek me Een man Tan aanzien. 6 slechts een gewaad, dat om een denkbeeldig lichaam wapperde — werd ziek. Booze rheumatische aandoeningen, die ook haar hart bestookten, dwongen haar het bed te houden. Hoewel ik mezelf niet van een bepaalde zonde tegenover je moeder kon beschuldigen, voelde ik de wroeging van iemand, die schuld is aan het lijden van zijn vrouw. Misschien was het alleen mijn kracht en gezondheid, die me onaangenaam aandeden tegenover haar uitputting. Half uit angst — angst voor machten en straf f en van een wereld, waar ik mij niet thuis in vond — half uit plichtsgevoel heb ik mijn avonden doorgebracht aan het ziekbed van je moeder. Ik merkte tot mijn verbazing, dat dit de vrouw, die nooit dan naar den vorm met me had saamgeleefd, goed deed. Want ze nam vaak mijn hand in de hare en streelde die. Ik voelde mij dan diep ongelukkig en had de pijn van een, die martelt tegen wil en dank en niet weet, hoe, waarom en wien hij pijnigt. Ik voelde me wreed en kon niet weten, waarin mijn wreedheid had bestaan. Bovendien merkte ik, dat jij de kamer opzettelijk verliet, wanneer ik binnenkwam, en dat je oogen, die mij vroeger onverschillig aanstaarden, haat en verachting uitdrukten. Ik heb me heel mijn leven nooit zoo klein, zoo kinder- lijk bedroefd gevoeld dan als jij me zoo aankeek, Betsy. Met je moeder, je weet het, ging het helaas spoedig stroomafwaarts. Ik heb in die avonden, dat ik aan je moeders bed waakte, een voor mij zelf niet te motiveeren indruk gekregen, dat ik mij in die vrouw vergist heb. Nu is mij de gedachte aan mijn naderenden dood een troost, dat het uit zal zijn met al die vergissingen. Want ik weet, dat ik me steeds vergist heb, in jou en in je grootvader en in alle menschen. Misschien vergist een elk zich in een ander. En toch roemde men mijn menschenkennis en mijn keus voor medewerkers. Maar ik heb begrepen, dat men, om maatschappelijk te kunnen optreden, met een minimum van menschen-ervaring uitkomt, die je in staat stelt de voornaamste daden van een ander te berekenen. Wiens daden je echter kunt berekenen, diens gedachten en gevoelens kan je nog niet aanvoelen; je weet niet eens, of hij goed of slecht is. Het is eigenlijk gemakkelijker te bepalen, Betsy, of iemand een goede verkooper zal zijn, dan of hij een goed mensch is. Dat verschrikkelijke gevoel van onzekerheid kreeg zijn vasten vorm als een afzonderlijke demon, die me mijn latere jaren nog dikwijls plaagde, toen je moeder op een avond weer mijn hand nam. Ze zei met haar reeds uitgedoofde stem: „Maurits, je moet me iets beloven. Als ik dood ben, moet je spoedig weer trouwen met Rachel Bueno de Mesquita. Dat komt je toe, voor wat je bent te kort gekomen." Toen was ik mijzelf niet meer. Buiten mijn wil om zei ik: „Nee, July, dat beloof ik je niet. Ik zweer je bij het leven van onze Betsy, dat ik nooit met Rachel trouwen zal." Die paar zinnen hadden ons beiden afgemat. Er was weer stilte. Ik merkte, dat je moeders gezicht rustiger en gelukkiger was geworden. Je moeder is gestorven, de doktoren zeiden, dat haar innerlijke tegenstand tegen het sloopend ziekte-proces te klein is geweest. Ik heb mijn vrouw betreurd, ik heb haar gemist. Wonderlijk, dat men het nooit bezetene als een verloren bezit kan natreuren. Waarom voelde ik, eenzame, mij als een ontbladerde boom? Wat bleef mij over? Mijn zaken dreef ik ab altijd streng en nauwgezet, maar mijn schik in het bedrijf was verdwenen. Wetenschappelijk heb ik sinds den dood van je moeder niets meer verricht. Het werd me onmogelijk een twintigtal bladzijden achter elkaar te lezen; ik vond ieder betoog hard, kwaadaardig, leugenachtig en verleidend. Het voerde de menschen op een dwaalspoor, het bracht ze af van het belangrijke. Ik kon mijzelf geen rekenschap, zelfs geen rechtvaardiging voor mijn aanklacht tegen studie geven, maar mijn gevoel werd mij de baas en wilde, verklaard of niet, heerschen. Voor mij had jij geen medelijdend woord, Betsy. Wanneer we samen aten, bleef het bij wat stille opmerkingen over het weer of over den toestand van de markt, want opzettelijk sprak je mij altijd over den handel, alsof er niets anders voor mij bestond. Ik verlangde zoo naar mijn dochter, in wie ik mezelf steeds meer terugzag. Maar ik liet het niet merken en zou het ook niet gekund hebben. Ik merkte, dat er een soort psychische doofstomheid is. Ik beschikte niet over de taal, die toen bij mijn zielstoestand hoorde. In die dagen veranderden ook mijn gevoelens tegenover den ouden Dacosta. Ik voelde mij nederig en ik geloof, dat ik me zijn beklag wenschte, zooals vroeger zijn bewondering. Weer dus een bewogener verhouding dan Dacosta kennen wilde. En toch was ik bang hem die behoefte te toonen, want terecht zou hij me dan heelemaal voor een burgerlijk wezen houden, dat zijn leed niet verwerken en beheerschen kon. Eens heeft hij tot me gezegd, op luchtigen toon — het was een week, nadat zijn dochter begraven was, en ik zat met het hoofd in de handen voor mij uit te staren —: „Ja jongen, daar is nu niets meer aan te veranderen. Dood is dood." Hatelijk, licht en makkelijk klonken die woorden. En toch hield de oude Dacosta veel van zijn dochter. Toen kwam die verschrikkelijke breuk met jou, de liefste, die me gebleven was. Had Nico dien Frits Rosenheim maar nooit in ons huis gebracht! Waarom hield jij, die mijn aard, mijn ernst, mijn bloed had, juist van hen, die ik haatte, van wufte, luidruchtige nietsnutten? O, soms was het mij, of je van Nico en zijn soortgenooten hield om mij te plagen, om je tegenover mij te stellen, om me te zeggen: „Hun lichtheid, bedriegelijkheid, onbenulligheid is me liever dan jouw deftigheid en kennis en nauwgezetheid." Ze hoorden toch niet bij je. Wat konden ze begrijpen van je gevoelige zwaarmoedigheid, van je gedichten, die je mij nooit liet zien en die ik als vreemde, op het Leesmuseum in de tijdschriften bij toeval moest vinden? Ik haatte de groeiende gemeenschap, de flirt, die ik in mijn huis moest waarnemen tusschen jou en Rosenheim, die je met zijn dansen en tennissen verleidde. Jij was fatsoen- lijk als ik, en voelde misschien daarom de volle verleiding van Rosenheim's schaamteloos onfatsoen, van zijn spreken, dat op een gemeene parade van een naakt mensch leek. Wanneer Rosenheim sprak, meende ik, dat je mij wel eens triomphantelijk aanzag. In Rosenheim's bijzijn stak die onbeschaamde Nico de loftrompet over hem. Ik zweeg aan mijn eigen tafel. Dacosta trachtte van zijn kant — dat merkte ik — je te ontnuchteren, en met vriendelijke woorden wilde hij je Rosenheim in zijn ware gedaante, als holle leeghoofd doen zien, die alleen sterk was door het geld van zijn vader. Toen kwam je dien middag bij me en zei zonder om mijn toestemming te vragen, dat je Frits Rosenheim je hand beloofd had. Zulk een daad was een tarting van mijn opvattingen over het vaderlijk recht. Maar dat vergat ik, toen ik je zei, dat ik je mijn toestemming niet geven zou, dat ik je verbood verder met dien man, dien ik nooit in mijn huis had moeten ontvangen, om te gaan. Je lachte smalend en zei, dat ik niet op mijn kantoor was en jij niet een jonge dochter van een honderd jaar geleden. Ik heb je gevraagd, of je dan niet inzag, dat deze wufte, bedriegelijke man niet voor jou geschikt was. Ik hoor weer je antwoord: „Ik hou van hem en dat is genoeg. Zelfs als ik me moet weggooien dan ben ik er trotsch op, dat ik me kan weggooien. Dat begrijpt U niet!" En toen voegde je er aan toe: „Als men zijn heele leven in Uw huis heeft doorgebracht, dan is men dankbaar een Frits Rosenheim ontmoet te hebben. Ik vind het heerlijk, dat hij niet ernstig en niet geleerd is en dat hij mooi danst." Ik werd plotseling weer de oude anti-opstandige. „Ik verbied je dien naam ooit nog te noemen. Ik zal order geven, dat mijn huis voor dien mijnheer gesloten blij ft." Je zei geen woord meer en sloeg de deur hard dicht. Ik wist dat ik nu voorgoed alleen zou blijven. Had ik anders mogen handelen? Het is uitgekomen, wat ik voorzag. Met Frits Rosenheim heb je ongelukkige jaren beleefd, die ik uit de verte bitter meegemaakt heb, zonder dat ik je durfde te troosten. Ik kende je trots en wist, dat mijn troost je nog hechter aan Rosenheim verbinden zou. Toen, in mijn angst, liet ik me naar je grootvader brengen, dien ik het voorgevallene meedeelde. Ik geloof, dat Dacosta er voldoening van had me te kunnen zeggen: „Nu heb je weer" — hij accentueerde dit weer — „eens dom gehandeld, Mau. Betsy laat zich natuurlijk door jou de wet niet stellen en neemt dien Rosenheim buiten je wil. Als het een geregeld huwelijk was geworden, zouden we nog wat controle op die kinderen hebben kunnen houden. Maar jij moet ook altijd bevelen, 't Is niet verstandig, 'tis niet verstandig!" Ik meende, dat er toen een driftige flikkering in zijn oude oogen kwam, dat hij boos op me was. Maar hij beheerschte zich en het eerste echt booze woord, dat Dacosta tot me spreken zou, werd niet geboren. Wat ik nooit kon vermoeden en wat me bewees, hoe weinig menschenkennis ik bezat, hoe weinig hartstochtskennis — en hartstochtskennis is wel hoogere menschenkennis — gebeurde. Als een meid ben je uit mijn huis weggeloopen met dien Rosenheim en in vrije liefde levend naar Berlijn gegaan. Ik wilde je naam zelfs vergeten, en geen oogenblik was je me uit de gedachten. Ik wilde je minachten, en ik kon het niet. Ik heb al die jaren, dat je weggebleven bent, naar je terugverlangd, alsof je ooit, toen je nog thuis was, mijn dochter hebt willen zijn. Door middel van mijn zakenrelatie en vriend Jacob Wijnberg heb ik me op de hoogte laten houden van je leven en ik heb met je meegeleden, toen ik vernam, hoe Rosenheim je beleedigend bejegende en je in gezelschap bracht van andere „vrouwen". Ik moest bedenken, dat je mijn bescherming, die vaderlijk en hartelijk er om vroeg te mogen handelen, als nog grievender gevoeld zou hebben dan Rosenheim's kwade trouw en beleedigend optreden. Een ongelukkige vaderliefde heeft mij doen lijden; wat ik je zoo graag geven wilde was tevoren reeds versmaad. Spoedig kwam toen ook de breuk met Nico. Op zich zelf kon dit niet veel voor me beduiden, maar 't was als een symbolische handeling: het mezelf kinderloos maken. Nico bleef dezelfde onbeduidende kwast, die hij altijd was geweest. Zijn rechtenstudie heeft hij nooit kunnen voleindigen en op het expeditie-kantoor, waar ik hem toen een post bezorgde, gaf hij een slecht voorbeeld door zijn luiheid, en verleidde een jongen collega met zijn weelde-vertoon. Men handhaafde hem er alleen uit vrees voor mij. In dien tijd vond ik alleen nog troost in het samenzijn — meestal was het een zwijgend samenzijn — met Rachel Bueno de Mesquita, die zonder dat ik tot haar had behoeven te spreken alles van mijn leven afwist en er medelij den mee had. Dikwijls ging Rachel met me mee van kantoor naar huis en dineerde bij ons. Ze deed dat, om mij de eenzaamheid minder zwaar te doen vallen, want zelf maakte mijn groote huis haar somber en verdrietig. Op een avond had ik Rachel verzocht bij mij te willen eten. Ik zelf moest nog naar den Haag en zou wat later dan anders aan de middagtafel zijn. Toen ik thuiskwam, hoorde ik in de eetkamer hooge stemmen; ik maakte haastig de deur open en schrok, toen ik Rachel zag, die een stoel tusschen zichzelf en Nico had gezet, om zich te verdedigen. De jongen had altijd aan sexueele grillen geleden en was plotseling bevangen door lust in mijn vriendin, die hoewel nog altijd mooi, bijna een oude vrouw was. Op dat oogenblik had ik Nico neer kunnen slaan. Maar op mijn zwijgen en mijn blik, die kil en verontwaardigd moet geweest zijn, ging hij voor me staan. Hij keek me brutaal aan en zei, dat hij 't niet helpen kon en dat hij plotseling vergeten had, dat Rachel van mij was. Ik zag, hoe Rachel zich afwendde. Nico beval ik oogenblikkelijk het huis te verlaten en het nooit meer te betreden. Hij was het niet waardig. Bijna dagelijks ontmoette ik je grootvader Da, die toen een echte man van zijn hoogen leeftijd was geworden, knorrig en nukkig en zich niet ontzag het mij te toonen, wanneer ik niet welkom was, of me te kapittelen, dat ik op een ander uur, dat hij graag had willen babbelen, niet aanwezig was geweest. In dien tijd, nu de ouderdom hem van de controle over zichzelf beroofde, merkte ik eerst recht, hoe ik, ondanks mijn stand en aanzien, voor hem de kleine Mau Koster was gebleven. Bijna in ieder gesprek noemde hij me minstens één keer dom. Hoewel hij dit nooit zoo direct uitsprak, verweet hij me het verlies van zijn kleinkinderen; hij zelf ware bereid geweest met fatsoen en goede zeden te schipperen, om zich niet van de voldoeningen van het familie-leven te ontrieven. Hij vond me natuurlijk een hoekigen, burgerlijken man. Hij keef met me over bijkomstigheden, over een datum, een huisnummer, een bericht, dat ik in 't avondblad en hij in 't ochtendblad beweerde gelezen te hebben. Het was afschuwelijk. Mijn leven was van onwaarde geworden. Zelfs mijn gespannen verhouding tegenover je grootvader was verslapt en futloos-leelijk. Ik wist niet meer, of ik nog naar zijn bewondering verlangde, of dat ik hem en mijzelf opgegeven had. Daarna kwam zijn ziekbed. De oude Dacosta is kalm gestorven. Een eigenlijke kwaal scheelde hem niet. De dokter zei, dat de kaars was opgebrand. Ik was heel bang voor zijn sterven, en vreesde, dat hiermee voor mij ook de laatste band met het leven zou worden afgesneden. Die man was mijn koetsier geweest. Wat moet een oud paard zonder zijn koetsier verder loopen? Ik kwam hem dikwijls bezoeken en eens toen ik aan zijn bed zat, viel het me op, hoe hij weer op den ouden Dacosta van vroeger leek. Misschien herinnerde hij zich een gebeurtenis uit zijn jeugd. Zijn oogen glinsterden als in zijn sterke dagen. Plotseling en tot schrik van mezelf, vroeg ik, als iemand, die in droom spreekt: „Vader, hoe hebt U me nu eigenlijk altijd gevonden? " Dacosta scheen in het geheel niet verwonderd over die vraag. „Hoe ik je vond, Mau? Dat weet je toch wel. Een nette, ijverige jongen, alleen een beetje .... hé, hé, hé . . . ." Ik hoorde hem in zijn grijs baardje lachen en zijn smaling heb ik niet kunnen verstaan. Ik sloot m'n oogen. Ik zag mijzelf zoo klein en Dacosta Senior zoo klein en ik verwonderde mij, dat er tusschen zulke wezens zooveel tragische eischen en verlangens, aantrekking en afstooting konden bestaan. Het leven is toch te machtig voor die er leven. Een paar dagen later — ik heb het je bericht — is grootvader Da gestorven. Ik hoopte, dat je zou overkomen, ik verwachtte het ook met bitterheid, omdat je zooveel van hem gehouden had. Maar voor een vrouw schijnt niets dan haar liefde-leven te bestaan. Je kwam niet en bij Dacosta Senior's begrafenis merkte ik alleen aan den bijzonder grooten krans, met jouw naam er op, dat je mijn dépêche had ontvangen. Nu wist ik ook, dat jij niet meer aan me dacht en ik voor niemand dan Rachel, die ik ongelukkig gemaakt had, meer bestond. Ik werkte plichtmatig, ik maakte mijn zaken sterk. Op de belangrijke plaatsen had ik mannen aangesteld, die, wanneer ik er niet meer zou zijn, onze onderneming in stand konden houden. Makkelijk viel me het werk niet meer. Was ik dan ten slotte een parade-mensch, die alleen maar voor het me onthouden handgeklap van den ouden Dacosta had gewerkt? Ik miste hem, zooals een in het aangezicht zich bevuild en verwond voelende zijn spiegel mist. Ik meende, dat de band, die mij aan m'n werk gebonden had, mijn tarter, je grootvader Da was geweest. Met zijn dood had mijn werk zich van mij geëmancipeerd. En nu was ik alleen en het eenige, dat mij nog persoonlijk aanging, was somber nieuws. Voor Nico moest ik om onzen naam te redden geldelijke offers brengen. Van jou moest ik vernemen, dat je in Berlijn als verlaten vrouw leefde. Voor mij is niet veel meer te bereiken. Wat er gebeurt kan me alleen nog ongelukkiger maken. En ik geloof, dat de tijd gekomen is, om zelf maar het leven te verlaten, want ik heb lust noch kracht noch reden, om mijn alleenheid verder te dragen. Alleen vraag ik me voortdurend af, Betsy, wat, als ik me voor den kop schieten zal, de oude Dacosta er van gezegd zou hebben. Zou hij dat nu eens flink van me vinden? Nee, ik denk, heel dom. DIT BOEK IS GEDRUKT IN HET JAAR MCMXXX TER BOEKDRUKKERIJ F. E. MAC DONALD TE NIJMEGEN EN GEZET UIT DE CASLON OLD FACE. DE BAND WERD ONTWORPEN DOOR EDZARD DE GROOT EN UITGEVOERD DOOR DE N.V. STOKKINKS ELECTRISCHE BOEKBINDERIJ TE AMSTERDAM