ERNEST CLAES HET LEVEN VAN HERMAN CO E.NE HET LEVEN AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN & ZOON HET LEVEN VAN HERMAN COENE HET LEVEN DOOR ERNEST CLAES AMSTERDAM - P. N. VAN KAMPEN 6 ZOON EERSTE HOOFDSTUK I HET oude stadje ligt te droomen midden in het vlakke Kempenland, en daar hangt over de huizen en de straten, jaar in jaar uit, een stille, in zich zelf gekeerde goedmoedigheid. Een rilde kerktoren steekt zijn vrome kruis hoog op ten hemelwaart, en de gouden haan blikt ver en wijd over een rustig land van heide en dennebosschen. De beiaard in het bescheiden stadhuistorentje klingelt op vaste momenten zijn heldere klankendeuntjes over het stadje, dat er gemoedelijk naar luistert, en klopt daarna, ernstig, kalm, het nieuwe uur. Het is een oud pretentieloos stadje, vol bedaagde evenwichtigheid, en de wind en de lucht van de heide houden het gezond en bedaard. Het rust op zijn oude jaren als een met zich zelf tevredene koe, en zooals die koe, kauwt en herkauwt het zijn oude gepeinzen. De moederlijke huizen zitten naast mekaar, over zich zelf gebogen, zoetelijk te mijmeren, zonder kwade gedachten. Een groote straat loopt er dwars doorheen, van oost naar west, en van zuid naar noord vloeit het trage water van de groene vaart, die wijselijk naar een ongekende verte kruipt. Booten komen en gaan; de schippersvrouw, met een rooden baaien rok aan en een kleurig doek over het hoofd, houdt de roerpen; vooraan staat de schipper, die naar den voortglijdenden oever en naar de geheimenis van het water blikt, tot hij uit zijn koperen horen driemaal toet-toet-toet over de oevere doet galmen om den brugwachter of sluismeester te waarschuwen van zijn komst. Tegen de oude ziel van het stadje botsen alle felle en nieuwe geluiden van buiten af als tegen een rots Een passielooze ziel vol zoet misterie en argloosheid, als een antieke kast met ijlen nageur van vergane reuken. Goede vrome menschen wonen daar. De vrouwen gaan 's morgens devotelijk naar de mis, praten bij het verlaten der kerk over kleine gebeurtenissen, drinken koffie en doen den dag door hun tevreden werk. Er zijn vele kinderen, tr is een burgemeester wiens hooge prestige in hoofdzaak steunt op een dogkarretje met grijzen poney, op een dikke gouden keten over zijn witzomersch ondervest en op het twijfelachtig modieuze toilet zijner echtgenoote. Er is een oude pastoor-deken die op straat hardop in zichzelf praat wat door vrome zielen, die hem eenmaal in de week hun onschuldige zonden belijden, wordt beschouwd als een spontane uiting van onbewuste heiligheid en geleerde diepzinnigheid. Zoo is het stadje, noch minder noch meer. Zoo ligt het m den avond en in den nacht over zijn passielooze ziel gebogen, en leeft het voort in de eendere gelijke kadans van den gang der dagen en der maanden. En ieder bidt er s avonds voor het slapen gaan : « Mynen getrouwen Bewaerder en alderliefste Beschermer van myn ligchaem en myne ziele, nu ik gelukkiglijk deesen dag overgebragt heb zoo bedank ik u ootmoedelijck voor de zorg die gy over my gehad hebt en my bewaert hebt van alle perykelen en schandelijcke gevallen... » Wijdelijk kruipt de maan boven het stadje, Een hond blaft. Een kater sluipt over een hoog dak. En de trots van het kleine stadje, dat is het college. Het is zijn hoogste geestelijk bezit, en het omringt het met eerbied en liefde. Daardoor staat het ver boven alle om- liggende dorpen en stadjes. De menschen gaan stiller zijn etten gevel voorbij, zij groeten de eerwaarde leeraars met meer ontzag dan ze voor andere priesters doen, en alles wat er m het college voorvalt slaat op hen terug als een belangrijke gebeurtenis. Het is een lang, stijlloos gebouw, met een straatgevel die dofrood is als een oud kerkgewaad, en het ligt in een afzijdsche straat waar den dag door de passende rust heerscht. In den vroegen morgen hoort men het belletje rinkel en van de mis en soms de schoone melodie van een vroom gezang. Met milden ernst blikt de hooge gevel door zijn vele gelijke ramen over de straat en over de verdere tuinen, dat een eender rustig uitzicht is voor gepeins en bezonnenheid. De geestelijke leeraars en de studenten passen bij elkaar als leden van een zelfde goed geregeld gezin De studenten komen meestendeels uit het kleine stadje zelf, zonen van een gezonden, spaarzamen middenstand, als daar zijn : winkeliers, slagers, bakkers en diergelijke, overtuigd van eigen deugd en voortreffelijkheid. In de laagste klassen zitten ook wel de zoontjes van burgemeester, notaris en dokter, maar later gaan die naar de deftigere scholen van de Jezuïeten. Verder zijn daar de zonen van de kosters en van de gemeentesecretarissen uit de omliggende dorpen van de groote en kleine boeren, die allen de kristeIijke hoop koesteren een van hun talrijke zonen pastoor te zien worden. Over al de studenten ligt iets eenderlijks in houding en gebaren, in kleeren en in spraak, dat de stempel is van hun huis en hun land. Ze hebben allen iets gelijks in hun vlakke gedachten en onschuldige opvattingen, ze zien de dingen tot dezelfde diepte en hoogte, in dezelfde kleur, en met dezelfde oogen, en ze komen er nooit toe de ouwelijke simpelheid van zich af te schudden die als een van vader tot zoon overgeërfd kleedingstuk over hun schouders hangt t-n die hier uit alle muren van het college druipt In de plooien van hun ziel dragen zij hun leven lang iets mede van den kruidenierswinkel, van den paardenstal, van de etensmuffe achterkeuken. Met denzelfden maatstaf zijn ze en worden ze de jaren door gemeten en gepeild, met voor allen gelijk afgelijnde voorschriften van gedraging, voor geestes- en zielsvorming. Daar buiten te treden is niet toegelaten. Ze mogen hun bloed niet voelen kloppen noch de opwellingen van hun hart vernemen. Wilskracht. Want eender als de studenten zijn hun leeraars. Die zijn van het college naar het seminarie gegaan, met in hun oogen het onschuldig geloof dat ze hun eigen leven te gemoet gingen, en van het seminarie komen ze terug naar het college. Dan zijn ze vijf zes jaar ouder dan de studenten, en anders is er geen verschil. Geen verschil, tenzij wat het leven op dien korten tijd dooden kan aan schoone illusies en zonnige hoop. Hun stugge wil en het vroom betrachten van den opgelegden plicht brengt hen over alle onbeholpenheid heen, en zij worden gesteund door de absolute macht van reglement en straf, door het hoog gezag van hun priesterkleed in de oogen van het kleine jongensvolk, dat niets weet, niets vraagt, en daarbij niets denken mag. Want leeraars en leerlingen passen perfect bij elkaar, vaderlijk, er is niet zoo'n groote afstand van geestesgemeenschap, zij groeien als groene vruchten aan een zelfden boom. Over heel dat leven hangt schijnbaar een goedschiks aanvaarde, onbewuste kleinheid, die afgemeten is tusschen de vier hooge gevels van klassen, studiezaal, leeraarswoning, omsluitend de vierkante grauwe speelplaats. Het onbelangrijke ligt daar. Want daarbuiten tracht hun ziel in licht verwekte vroomheidsextase, te streven naar de diepte en de oneindigheid van een rust in God, die is al klare zonneschijn en koele dauw. Op eiken muur, op eiken steen staat het « eenig noodzakelijke » gegrift, en het leidt hen onbewust en behoedzaam langs dezelfde opwaartsche zielewegen. Hun inwendig wezen wordt bestendig gebaad in de zoetelijke geuren en in het zachte droomgeluk van geestelijke verpoozingen... II. HERMAN COENE kwam van de Donkelhoeve, uit het open land van de Hille, waar de harteslag van het groote boerengedoe door de dagen daverde, met breed gebaar en diepen zin. Over de heuvelen van het land waaiden daar de losse winden, en hun stem ruischte zwaar weg over de wouden. De einders stonden er vast om het land, in blauwe verschieten, en gaven aan het oog en aan den geest ruimte en volheid. Met zijn hart open als de jonge dag is Herman Coene in het midden van het college en van het Kempisch stadje getreden, en onbewust stond hij er van af de eerste dagen vreemd tegenover. Met uitgestoken armen had hij het willen aanvaarden, maar het drong niet door tot zijn ziel, en al de jaren die hij er heeft doorgebracht heeft hij gestaan op den rand van het kleine leven. Dat groeide sterker in hem op met den tijd, naarmate zijn geest en zijn hart zich ontplooiden, en bij zijn ingeboren neiging tot bepeinzen en afgetrokkenheid voelde hij zich vereenzaamd staan tusschen de anderen. Te midden van het spel, onder de wandelingen, in hun gesprekken, in de stilte van de late studiezaal kwam dat plots over hem, en hij liet er zich in meedrijven met een vreemd welbehagen. Dan kon hij als op een afstand zijn makkers en later zijn leeraars beschou- wen, en bewust voelen wat hem in de diepte van zijn hart van hen afscheidde. Hij kende de gemeenschap waarin hij leefde als tijdelijk, van korten duur, hij zou hier aan niemand of niets vast gehecht zijn en zou uit dit college eenmaal weggaan zonder indrukken mee te dragen van blijvenden aard. Wel zag hij met open blik het klein eigenaardige van zijn omgeving, maar in geen enkelen kameraad vond hij den weerklank van wat in zijn eigen gemoed omging, en dat hield hem afzijdig. Daar was iets dat de aanrakingspunten van elkander weghield, en dat eiken band weer losknoopte. Hij voelde het in het eerst als een pijnlijk gemis. Hij trachtte voortdurend iemand dichter te benaderen, omdat in zijn hart een behoefte lag, een nood aan warmte en liefde die hem soms in een weemoedige stemming bracht. Hij stond machteloos tegenover zijn eigen wezen. Maar tegen elke inzinking en weekheid wist hij zich telkens weer sterk op te richten, na dagen, na weken soms, en met kracht in zich zelf te keeren. Want hij had het hart van zijn moeder, en hij was de zoon van Peter Coene, den heereboer van de Donkelhoeve. Stilaan is dit alles Herman Coene duidelijker geworden. Het kwam tot zijn verstand zooals het licht van den dag groeit uit de nevelen van den morgen. En hij begon, naarmate de jaren verliepen, in te zien hoe het leven buiten deze omgeving lag, met al zijn schoonen rijkdom, met al zijn verborgen gaven, en dan had hij oogenblikken dat hij in dwaas wild verlangen de armen van zijn ziel had willen uitbreiden en de groene einders naar zich toerukken. Hij hoorde den roep van het leven en van de toekomst die alle geheime snaren in zijn ziel deden huiveren. Dan stond hij een oogenblik stil en blikte met verloren gedachten naar de verte. Kleurloos zijn in dit college zijn kinderjaren weggegaan. Het studeeren was niets anders dan het afdoen van wat de regeling der uren en dagen meebracht, van klaswerk, en lessen, en prijskampen, en al wat gedaan moest worden. Het was enkel de strakkere herhaling en voortzetting van wat hij bij meester Braams in de dorpsschool geleerd had, al kreeg het hier een anderen zin en een ander uitzicht als zijnde de aanvang van een lange reesem dorre geleerdheid die tot een verwijderd einddoel moest voeren. Maar de lucht en de vrijheid waren er van weg. Herman Coene wist dat hij aan dat einddoel zou priester worden, zeer gewoon. Dat was zoo eenmaal bepaald als een zekerheid waaraan niets te veranderen of af te doen viel hn dat stond als een rustige gebeurtenis op hem te wachten, ergens op een punt van de kalme toekomst. Hij dacht daar toen niet aan. Met de jaren kreeg het echter een anderen vorm, als iets waar met geen mogelijkheid aan te ontkomen was. En als hij met al de vurigheid van zijn ziel aan ^od vroeg om klaarte voor iets dat hij niet bepalen kon, dan verwekte het in hem enkel een pijnlijkeren twijfel aan alles wat hem omringde, een moeheid die op hem drukte als een wereld. De vacanties waren telkens een blijde onderbreking geweest in de saaie reeks van dagen, lederen keer kwam hij op de Donkelhoeve terug met een grooter verlangen Hij liep dan de eerste dagen op het hof doelloos rond, hij keek en vroeg naar alles aan moeder en Fons, aan Mien en Sander, hij draafde met Sep mee als deze naar de weide of het veld trok, en ging met hem naar het Berkediep om te zien of er ook snoeken of palingen aan Sep zijn vischlijnen hingen. In de korte kerstmisvacantie zat hij meestal binnen bij moeder en las de verhaaltjes uit een paar vrome weekblaadjes, of praatte met Mien en Doka in de keuken In den avond zat hij met al de anderen rond het haardvuur bad met inniger vroomheid dan in het college het rozenhoedje mede en luisterde naar wat er verteld werd over het werk en de hoeve, en over de heimelijkheden van de winternachten. Telkens werd hij gewaar hoe de geest hem hier e.gener was, hoe hij met al zijn vezelen in die omgeving wortelde, en hier het geen weeke teerheid hem zijn uren verdroomen, of kwamen geen vreemde verlangens hem aangrijpen. Alles leefde er in oude, onwrikbare zekerheid. Toen hij ouder werd begon hij onder de verlofdagen stilaan aan het een en het ander werk mee te helpen. Hij was er nu veel alleen, en het rusteloos bedrijf van de zomermaanden greep hem soms aan om te doen zooals de anderen, om gelijk te zijn met hen en zich een deel te voelen van het groote werk rond de hoeve. Want de aantrek van den grond klopte in zijn bloed als in 't geslacht van de Coene s En het was voor hem een dubbel genot omdat hij het deed met een dieperen zin. Hij liet de goedheid van het land door zich zinderen en hij genoot de rust van zijn vermoeide lichaam wanneer hij met de anderen in den stillen avond huiswaarts keerde, zwijgend, en zijn oogen over de kalme velden blikten. Toen later Fons hem de eerste maal de ploeg het vasthouden, en hij zijn eerste vore door den grond sneed, achter de twee sterke paarden, beefde zijn hart van ontroering. En wanneer hij soms van op het heuvelland de breede gevels van de Donkelhoeve, van stallen en schuren beschouwde, kwam de trots in hem op de zoon te zijn van Peter Coene, van de Donkelhoeve. Dikwijls dwaalde hij alleen rond in de streek, door de velden en de beemden, langs de Hille en tot diep achter m de Donkelbosschen. Bij voorkeur richtte hij zijn stappen naar het groote beukenbosch achter het Wazinghuis De stille boomen maakten op hem altijd denzelfden indruk als in zijn kinderjaren. Daar leefde voor hem nog het sterkst de ziel van het Hilleland, en hij kon soms voor een der hooge stammen stilstaan, hem langzaam bekijken van aan den grond tot boven in den reuzelenden blader kruin, peinzend, en met een gewaarwording of hij in dien boom iets herkende van zich zeiven. Uren lang kon hij op den rand van het bosch in de schaduw liggen droomen, uitziende over de vlakke weilanden langs de Donkel en de Hille. Hij luisterde naar het gedempte fluisteren van den wind m de boomkruinen als het ruischen van ongeziene vleugelen varend door de emdelooze ruimten onder den blauwen hemelkoepel. Wat hem vaak in het college duister en onverklaarbaar gebleven was, maanden lang, werd hier ineens helder en eenvoudig. Hij begreep het zonder inspanning met een geest die scheen buiten hem te bestaan. Zijn droomen kregen klare gestalten en zijn verlangens gingen recht voor hem uit de toekomst in. En met de jaren groeide Herman verder af van Peter Coene, zijn vader. De boer van de Donkelhoeve droeg over^7***1 !"J f?g °* S\°nd' iet8 ««genaakbaars met zich E3?M- ze'fs,.zlm..hulsgfnooten van hem verwijderd znn^ÏTr K hlJuee,n bHk WCrpen in ziin binnenste, zijn gedachten bleven bes oten m zijn harden trotskop, hij bleef steeds onveranderlijk de zelfstandige heereboer. de gebieder van zijn land en zijn erf. Zelfs de stille hoevevrouw bekeek hem soms met een vreemden blik, alsof ook voor haar Peter Coene steeds een raadsel gebleven was Uaar kwam geen aanvoeling tusschen Herman Coene en zijn vader. Slechts bij zeldzame keeren spraken ze tot elkaar eenige gewone woorden, die uiterlijk bleven, zonder weerklank in het gemoed. Maar toch onderging Herman de onverstoorbare zekerheid en kracht die van zijn vader uitgingen, en hij had in de eerste plaats voor hem een" diep ontzag, eer dan liefde. Voor den boer was zTjn jongste ITJZZ P\huitT ziin leven,fn buiten de DoS S j n ^ maar t0eLVallig bij hen' werd later kend in h7t 1 janV°?r^em «een Plaats Wee¬ kend in het leven van de Donkelhoeve. Maar Herman Coene vond het hart van zijn moeder Die kon hij met stille vereering en innige liefde zi ten^nkhken en wanneer hunne blikken elkander ontmoetten sprak £ uit hun gansche ziel. Moeders liefde bloeide in hem op a s een groo e verborgen zon. Uren lang kon hij met haar zkten praten, alle kleine dingen kregen dan een warme innigheid en hij vertelde haar gemoedelijk van het college, van let III. IT den regen en den wind kwam de Lente over het Jand gevaren. P,e.Venite h,uPPelde °ver velden en beemden als een hinde kind <=n 7rmr, A—_ j„ 1 i heesters en het water van de beken was opeens blauw van de lucht, en de vogels vonden hun oude liederen De Lente trilde door de zielen van de menschen Ze staarden met opener blik en ruimer hart naar den witten morgen en naar de paarse avondluchten boven de verder wegdeinende einders. Nu zindert in hun bloed de geheimzinnige drang naar het leven. .. Een jongeling ging over den weg door den klaren dag. Hij keek naar links en rechts, over het koren, over de groene weiden Hij ademde diep. Het windje streelde om zijn jonge hoofd dat hij rechtop hield, als aandachtig. Uaar boven het veld hing een dappere leeuwerik te zingen Langs den weidekant stond het roerlooze beukenbosch te wachten met groene lichtschemeringen in zijn pezige twijgen. Verder lag het Wazinghuis. De heuvelen achter de velden waren dichterbij gekomen, en de heldere Donkelbeek lachte met open gezicht in het zuivere hemelblauw Uaar was een hijgend verlangen in zijn hart naar geluk het geluk dat hij wist te stralen uit dezen dag, dat hem omringde als het schoon geheim van deze Lente, en groot en dichtbij was. Hij ging met langzamen stap over den weg, doelloos, alleen om te gaan door den dag met dat eindelooze verlangen in hem. ...Het meisje stond in het open hek van den Wazingtuin. Zij was nog zeer jong. Haar lichte kleedje hing als een sluier om haar zuivere gestalte, het zonnegoud tintelde in het wonder sieraad van de haarkrulletjes boven haar witte voorhoofd, en het ovale gezichtje, met den kleinen rooden mond, de teer rozige wangen, de vochtig glanzende oogen, groette den dag en het licht. Zij stond met de voetjes tegen mekaar vast op den grond, en zij blikte over de velden naar de heuvelen, naar de zon en de Lente. En zij hebben elkaar aangekeken met een open, diepen blik, onverwacht, en ze waren beiden zeer verwonderd. Het was geen gewone blik, maar het plotseling op elkaar toetreden, buiten hun wil en hun weten, van iets dat in hun beider zielen plots ontwaakt was, en dat hen geroepen had uit de diepte van dezen lentedag. Zij wisten niet hoe onder de zon een bloemenknop open bloeit. En het witte gezichtje van het meisje kreeg een diepere kleur, en zij zuchtte. En de jongeling stapte verder over de baan, daar ging een suizing door zijn hoofd, en als hij naar de boomen en het land keek scheen alles medeen andere afmetingen te nebben gekregen en dichter bij hem te staan. Zonder dat hij het wilde zag hij om, het meisje was eenige stappen verder op de straat getreden en blikte hem na. Daar kwam iets troebels en warms over zijn wezen, dat als een storm opeens door zijn bloed joeg en hem vreemd aandeed. Vreemd, en terzelfdertijd vermengd met een overstelpend geluk dat als een streeling over zijn hart smolt. Zijn gezicht stond strak, maar zijn oogen glansden. Wat was de wereld, wat was het leven groot en schoon... Toen hij op zijn stappen terugkeerde zochten zijn schuwe blikken over de lage tuinhaag. Het meisje van het Wa- hoevevolk eenige verklanng over gegeven ThÊ nV* ook nooit iemand iets over gevraagd 1?" u J r , f er een ^f*' ^ Vacantie ziet den heer van Berckelaer een statige groote man, met zijn dochter Fl^I lt aan T m t h°°ris- Ze Zitten Sn voorïïn 2 de kerk" aan den anderen kant van waar het hoevevoïk gewoo^k tieoverltrdit ümolo?111 ™ U^ den sta" mijnheer Legein, «fc&S^^IS^^f» ™ dan wordt de koenp^rU,,,- k, Korten gil, — en te v&histt r ^ntr staren ze beiden door het raam, elk langs zijn kant, en ae voelen den hevigen klop van hun hart. Weer komt nu over Herman die troebele gewaarwording van de eerste ontmoeting. Het is of er ineens voor zijn oogen een zachtroode, warme schemering opgaat, die uit zijn borst omhoog stijgt, en zijn keel en zijn mond verstrakt Hij voelt het op zijn gezicht en op zijn handen, door heel zijn lichaam, als iets dat hem lichter maakt. Nu is het hem of hij van ergens ver achter de horizonten een gouden klok hoort luiden, waarvan de stille fluweele slagen aanbonzen tegen zijn hart. , . „ Het land schuift voorbij in zoete zonnigheid. Herman staart naar buiten zonder te zien. Hij zou nu iets willen zeggen. Maar de gedachte alleen doet zijn hart in zijn keel kloppen en zijn wangen heet worden. Hij weet ook niet wat, — en zal het meisje wel antwoorden ? Met een langzame beweging van zijn hootd kijkt hij haar nu aan. In het zwarte pensionaatkleedje komt zij hem anders voor dan de vorige keeren. Onder het breedgerande hoedje ziet hij het randje van haar oor, en hare wang en het doet hem denken aan een teer blank bloemenblaadje. Opeens keert zij ook het gezicht naar hem toe, en ze blikken elkaar, onverwacht, glimlachend in de oogen. — « Dat wil nu ook juist lukken, niet waar juffrouw Elza, dat wij in denzelfden wagen zitten. » — « Ja... ik kwam bijna te laat... Broos is met me meegekomen. » . , Die eerste woorden hebben de strakke spanning gebroken. Ze kijken niet meer door het raam, en denken, denken, en luisteren naar het bonzen van hun harteklop. — « Hebt ge een prettige vacantie gehad, jutirouw Elza ? » — « Ja... altijd, gij ook 7 » — « Ik ben nog nooit... » Weer ontmoeten hun blikken elkaar, en hij houdt het woord in. Want zij blozen, omdat zij nu beiden hetzelfde zooals hij in de stilte van de nachten de klok hoort tikken in de andere kamer... Hij wordt gewaar dat er om zijn oogen en zijn mond een weerhouden glimlach glanst. En als stil, stilaan de schoone bedwelming weggaat, een straaltje daglicht door het nevelige van zijn hoofd klaart, komen daar eerst de hooge blauwe bergen en de verborgen meren in de wouden ver in de oosterlanden, waarvan hij over zijn boeken gedroomd heeft, komen nu zeer dichtbij met hun geheimzinnige heerlijkheid. Omdat het boek van het geluk voor hem is opengeslagen. Het schoone heimwee van den avond naar den nacht, van de hooge bergtoppen naar de eeuwige hemelen ging langs hem voorbij. Dan ziet hij buiten de Meizon op het jonge groen, het lachende licht. Hij ziet zijn gevouwen handen, en den wagen waarin hij zit. Hij bekent zich zelf tegenover het leven. Maar iets van het heerlijke gevoel blijft in hem naruischen. En nu weet hij, als een veropenbaring, het wondere geheim dat in hem is opengebloeid. Al zijn zintuigen, al zijn vermogens schijnen hem opeens verduizendvoudigd, gegroeid tot een bovenmenschelijke kracht. Hij is een ander mensch geworden en staat nu tegenover een andere wereld. En de tijd, vóór dit oogenblik, is achteruitgeschoven tot achter de wazige einders. Hij zou, aan dat onzekere en onrustige dat over hem hangt als een lichte sluier, nu lang willen denken, de innerlijkheid ervan willen doorgronden, omdat hij gewaar wordt dat er een oneindigheid van schoon geluk moet achter verborgen liggen, maar hij kan niet... Er is iets, hij weet niet wat, dat gesloten blijft. En wonderlijk hoe nu met eenmaal alles in harmonie is met zijn eigen gevoelens, de dag en de lucht, de huizen en de boomen, de menschen en de hotsende wagen waarin hij zit, en daar is geen ongeduld in hem, geen bepaald verlangen naar iets, het is een geluk dat op zich zelf staat, dat hij zelf is. De schoone extaze gaat langs hem voorbij. En het is zoo overstelpend van zaligheid dat hij zijn twee handen op zijn borst zou willen drukken om het daar voor goed te be- waren. Het is even broos als heel fijn kristal in een straal van de avondzon. Het leven is eenvoudig en goed. En ware 't niet dat een groote gouden rust hem roerloos zitten deed, dein zou Herman nu de handen kunnen vouwen, en bidden. IV. IN het kleine 6tadje woont Herman Coene, met een drietal andere jongens van het college, bij juffrouw Dorothea Caspeele. Juffrouw Dorothea Caspeele is een fatsoenlijk, een bij uitstek fatsoenlijk mensch. Van deze fatsoenlijkheid geeft juffrouw Dorothea Caspeele in al haar doen en laten treffende bewijzen. Deze fatsoenlijkheid staat te lezen op haar stemmig gezicht, spreekt uit haar simpele kleederdracht, klinkt uit de woorden van haar mond, heel haar huis in- en uitwendig getuigt in hooge mate dat zij vrij is van alle zedelijke buitensporigheden of uitspattingen. Wanneer zij met goed bevriende gebuurvrouwen spreekt over de levenswijze van tijdelijk minder bevriende gebuurvrouwen, dan steekt zij herhaaldelijk, te midden van het fluisterend gesprek vol donkere schaduwen, haar spitse kin vooruit, legt twee vingers op haar maagdelijk kuische borst, en getuigt als opperste bewijsvoering : « Ik, vrouw Kraene en vrouw Scheers, i'Jj ben een fatsoenlijk mensch ! » Op een toon, en met een nadruk op den eigen ik, alsof zij tennaastenbij alleen gesierd is met deze uitzonderlijke en hooge kwaliteit der fatsoenlijkheid, en dat alle andere vrouwen, misschien incluis zelfs vrouw Kraene en vrouw Scheers, daarop in veel bescheide- ner mate aanspraak kunnen maken. Dan knikt vrouw Kraene eens twijfelachtig met haar grijzen kop, en vrouw Scheers, die zeven kinderen heeft en een echtgenoot-schoenmaker, denkt eT ineens aan dat zij huiswaarts moet. Wat juffrouw Dorothea Caspeele daarmede bedoelt ? Het woord is de korte samenvatting van alle gaven en deugden die gebeurlijk bloeien in een kristelijk zedig gemoed, het beteekent dat er op stoffelijk en vooral zedelijk gebied niet het minst op haar aan te merken valt, dat de jeugdige studenten, die door de geestelijke heeren aan hare zorg zijn toevertrouwd, behoorlijk zijn, en geen reden hebben tot klagen, dat juffrouw Dorothea Caspeele eiken dag ter misse gaat en eiken zaterdag te biechten bij den zeer eerwaarden heer Deken in hoogst eigen persoon, dat zij niet is verslaafd aan drankzucht of andere geheime ondeugden. Het beteekent dat alles samen, en nog veel meer. En toen haar grootste kostjongen, de lichtvaardige student Jan Driesche, haar bij een dagelijks voorkomend dispuut, op haar plechtige getuigenis van fatsoenlijkheid eens boosaardig mopperend geantwoord had : « Ik weet dat wel niet, of gij zóó fatsoenlijk zijt als ge altijd zegt ! » toen had juffrouw Dorothea Caspeele den balsturigen jongeling zóó verbouwereerd aangestaard, dat student Jan Driesche tien minuten lang gezwegen had. Dat had haar nog nooit iemand durven zeggen ! Buiten deze onaanzienlijke zwarigheden komen er evenwel geen merkelijke schokken in het klare bestaan van juffrouw Dorothea Caspeele voor. Zij leeft met de dagen mee als het licht in de zoete overtuiging van 's Heeren zeer bijzondere waakzaamheid over zijn dienaresse Dorothea. De klop van haar hart is bedaard en de schijnbare glimlach, die bijna een deel is geworden van hare gelaatsuitdrukking, wijst op een witte zielerust en een vlak geluk. Ting-tingeling-ting-ting... De beiaard klimpert zijn heldere deuntje door den vroegen ochtend, als zuivere parelen over de daken, en het slaat zes uur op een van de klokken. Juffrouw Dorothea Caspeele is al lang uit haar goeden slaap ontwaakt, heeft zich zediglijk aangekleed, met een liefdevollen blik en een vrome verzuchting tot het Lieve Vrouwtje op de lage linnenkast, en ze maakt zich zoo stilaan gereed om naar de kerk te gaan. Buiten heeft de baas uit den winkel van de « Koloniale Waren » de slagvensters geopend. De houten blaffeturen klakken hard tegen den muur. De kastelein uit « De Wildeman )> komt in zijn deur staan, kijkt links en rechts langs de straat, geeuwt, en weet blijkbaar niet wat doen in deze zeer nuchtere uren. En medeen begint nu de klok te luiden, bonzende, zingende slagklanken al over de huizen en in de hooge luchtruimten, den heelen morgen luiden ze vol, en nu is de dag ontwaakt. Langs de huizen schuift Batist, de brievenbesteller,» en duwt hier en daar wat in een brievenbus, of steekt het onder een nog geslojen deur. Ook vele huizen gaat Batist voorbij, want in het stadje ontvangt niet iedereen eiken dag een brief. • — « Goeie morgend, Batist, » groet de baas uit « De Wildeman ». — « Goeie morgend, Lowie, groet Batist terug, 't zal schoon weer worden vandaag. » — « 'k Peis het ook, Batist, 'k peis het ook... Niks voor mij ? )> — « Nee Lowie, dézen keer niet. » En Batist stapt verder langs de huizen, met zijn zwarte tasch aan den riem over den schouder. Het valt Lowie een beetje tegen dat er geen brief vrjor hem is, nu hij zoo niets te doen heeft, al weet hij niet wie aan hem wat zou te schrijven hebben. Maar ge kunt nooit weten... Lowie denkt een oogenblik met onverschillige gevoelens aan zijn familie van buiten het stadje. In deze ontijdelijke uren heeft hij eiken morgen een week verlangen naar iets dat zou kunnen gebeuren. Hij gaapt, schraapt zijn keel, en spuwt daarna heel ver over de straat. Ting-ting-tingeling.... Juffrouw Dorothea Caspeele treedt buiten. In de rechterhand houdt zij haar dikke kerkboek en drukt dit kristelijk tegen haar borst. Met de linkerhand houdt zij zediglijk hare rokken eventjes op. En de manier waarop zij aldus hare beide handen gebruikt, en de manier waarop zij over de straat vast langs de gevels stapt, is iets dat komt van zeer langen tijd, vergroeid met het ouwelijk verslapen gezicht van de straat. Juffrouw Dorothea Caspeele groet minzaam de vrouw van Scheers, den echoenmaker, die ook ter kerke gaat, al heeft zij zeven kinderen die allen reeds wakker zijn. De oude Paepe, de vroegere drukker van Het Nieuws Voor Stad en Dorp, voegt zich bij hen op den hoek van de straat. Paepe heeft, zooals iederen morgen, last om zijn hondje terug naar huis te jagen, het wil altijd mee, en dat kan toch niet. En zooals iederen morgen zegt juffrouw Dorothea Caspeele wat een lief beestje het hondje van Paepe is, en zooals iederen morgen zegt vrouw Scheers, die zeven kinderen heeft, daarop niets. De morgen is hol en ijl en ligt na te soezen met open oogen. En ingetogen zitten ze in de kerk en bidden naarstiglijk in groote kerkboeken. En gelijkelijk als de morgen gaat de dag. De gevels langs beide kanten van de straat kijken elkander aan, broederlijk, in feller en matiger licht. En zoo glijdt het onbewogen leven van juffrouw Dorothea Caspeele door de uren, als een bestendige zoete glimlach. Maar op een zekeren dag werd die gelijkmatige zielevrede van juffrouw Dorothea Caspeele wreedaardig verstoord, en de steen die in het kalme meer van haar tevreden bestaan viel verwekte daarin rimpels en kronkelingen die niet tot rust wilden komen. Juffrouw Dorothea Caspeele ontdekte een « vijand », iemand die een schaduw over haar levenspad wierp, iemand die hoogst waarschijnlijk twijfelen durfde aan hare fatsoenlijkheid, en de oorzaak was van die strakke lijn om haar zachte, licht behaarde bovenlip, en van den ernst in hare zoetblauwe oogen. Madame Covert woont vlak naast juffrouw Dorothea Caspeele. Madame Covert is een eerzame weduwe, een personaliteit van onbepaalden leeftijd met nog duidelijk merkbare aanvechtingen van modezucht. Zij leeft van het inkomen van haar goed belegd fortuin waaraan haar vriend, notaris Maerschalck, de noodige zorg besteedt, en wordt in het kleine stadje diensvolgens gerekend onder de deftige burgerij. Deze sociale positie van Madame Govert zou reeds op zich zelf een genoegzame reden kunnen zijn om in het hart van juffrouw Dorothea Caspeele zekere afzijdige gevoelens op te wekken, maar vermits Madame Govert een rustig mensch is die kalm en kleinvoornaam hare gangen gaat, vinden zulke gevoelens geen grond om verder tot uiting te komen. Toen bleef echter Mademoiselle Suzanne, de eenige dochter van Madame Govert, thuis van het pensionaat en toen was het opeens uit met de schoone zielerust van juffrouw Dorothea Caspeele. Door de schuld van haren wispelturigen kostganger, student Jan Driesche, en van Mademoiselle Suzanne. Het was een pront parmantig ding van een meisje, dat moest in haar hart zelfs juffrouw Dorothea Caspeele erkennen, al zou zij dit niet hardop hebben gezegd aan de bevriende buurvrouwen, al trok zij afkeurend den neus op voor die al te luchtige toiletjes, het laag uitgesneden halsje, M !f VCr- ,?Oto armen' en voor het teere Parfumluchtje dat Mademoiselle Suzanne overal nazweefde als iets van haar eigen wezen. En te dezer dagen is het gebeurd dat juffrouw Dorothea Caspeele — op een middag was het, rond twaalf uur — achter haar raam te loeren stond naar de mooie Mademoiselle Suzanne, die ze voor de deur van haar huis zag staan Ze was op die manier heel dichtbij, een paar meter afstand slechts en juffrouw Dorothea Caspeele kon duidelijk den warmen blos zien glijden over de zachte wangen van het meisje, en de roode lippen, en de donker glanzende oogen, en den ronden boezem die onder het zijden bloesje boven de spanning van het korset, op en neer ging Dat konden de spiedende oogen van juffrouw Dorothea Caspeele allemaal fijntjes afloeren. Ze deed het wel eens meer, zoo achter het gordijn verborgen door het raam piepen naar het doen van de menschen. En heel prettig was dat soms, ze leerde vele dingen kennen, en kwaad stak daar toch zeker 11161 Opeens ziet ze nu Mademoiselle Suzanne, langs den gevel heen, naar iemand kijken verder in de straat, bijzonder kijken, met in haar zwarte oogen een verleidelijk lachje. Het is of er een vlammetje in die oogen brandt.... hn nu knikt het kopje ook eventjes... en de roode lippen steken vooruit als om een kus te geven... Juffrouw Dorothea Caspeele tuurt met popelend hart... hé ! dat is wat nieuws !... Met haar scherp neusje bijna tegen het raam, loert zij nu ook de andere richting uit, en zij ziet... Haar hart krijgt een stomp !... zij ziet haar eigen student, Jan Driesche, die met even gloedvolle blikken, met even heeten blos op de wangen naar Mademoiselle Suzanne kijkt, één oogenblik maar, en hij duwt de deur open, en komt binnen. En het was de fatsoenlijke juffrouw Dorothea Caspeele of opeens de zedeloosheid in hoogst eigen persoon over haren eerzamen drempel trad. Nooit, in de twintig jaar dat zij als studentenmoeder het hooge vertrouwen genoot van de geestelijke heeren, was haar iets zoo onfatsoenlijks, zoo ongelooflijks overkomen! Met iets als ontzetting in de oogen keek zij naar den wulpschen Jan Driesche. En van dat eigenste oogenblik af gingen de reeds niet zeer vriendelijke gevoelens van de goede juffrouw Dorothea Caspeele ten overstaan van Madame Govert en hare wispelturige dochter, over in een verdoken haat. Een haat, dien zij in haar geloovig hart gelijk stelde met den heiligen haat tegen zonde en kwaad waarover in het Evangelie gesproken dat van hem zelf uitging en niet van God kwam. Het goddelijke en het eeuwige was nu in hem zelf. God was nu een en al zoetheid en liefde, die vaderlijk zegenend en bestendig in hem aanwezig bleef. En hij meende dat er m zijn ziel nu iets gebeurde van wat hij had gelezen van sommige heiligen. .11 Dat nu alles duren kon... Hij moest niet denken aan toekomstproblemen, daar waren geen duistere complexen in hem, en de raadsels van het levenswaarom schenen niet meer te bestaan. Zijn ziel baadde in de overstelpende extaze van een nieuw ontdekte wonderwereld. Het duurde dagen. Dan begon hij zich af te vragen of wel de ontmoeting met het meisje van het Wazinghuis dit alles in hem had doen ontwaken. Want naar gelang de dagen weken, kwamen er oogenblikken dat het beeld minder duidelijk voor hem stond, dat hare trekken wegschemerden in den tijd die achter hem lag. Een onbestemde angst voer dan door zijn ziel, en hij zocht met inspanning terug naar de oogenblikken toen hij met haar in den trein zat. Andere dagen stond haar wezen zoo helder voor hem alsof hij haar zoo pas had ontmoet, als een plotseling vizioen, en dan ging er een jacht door zijn huiverend bloed of zijn hart zou springen. Op een avond stond hij op zijn kamertje voor den spiegel. De lamp stond achter hem op de tafel, en hij zag zijn gezicht, lichtelijk overschaduwd, vóór hem. Met dien blik had hij zich zelf nooit aangekeken. Hij bezag zijn eigen trekken, zijn voorhoofd en zijn mond. Dan nam hij opeens de lamp van de tafel, hield ze hoog op boven zijn gezicht, en keek in zijn eigen vreemde oogen, lang en kalm. Het witte licht sloeg fel en hard terug. En hij zag in zijn blikken tot op den bodem van zijn ziel, zijn heele wezen lag voor hem open als de dag, en hij werd opeens zeer ernstig. Dan fluisterde hij, met zijn mond bijna tegen zijn mond in den spiegel : « Herman ! » Hij wist niet waarom hij het deed en hij gaf daaraan geen bewuste beteekenis. Maar het was het bekennen van zijn eigen «ik» tegenover zich zelf, uit de donkere diepte van zijn innerlijk wezen trad hij naar voren, persoonlijk, in de klaarte. Toen wist hij dat hij geen kind meer was. Hij zette de lamp terug op de tafel, langzaam, en lachte. De spiegel blikte geheimzinnig naar de dingen in de kamer- midden in het effen vierkant bleef een oogenblik een ronde doffe vlek van zijn warmen adem... En dan, opeens, was het weg. Zonder oorzaak, zonder overgang was de schoone fantasia m hem dood als een licht dat plots wordt uitgedoofd. Het was een rauwe ontnuchtering die hem nietig en ellendig achterliet in de grijze lange dagen. •j*jn n1u kramen er uren van zoo bittere zielsverlatenheid dat hij het in de nachten zou uitgeschreeuwd hebben tegen de muren van zijn kamertje. Daar bleef niets in hem over dan een gapende leegte, het leven had geen zin of geen doel meer, en het schoone beeld was verdwenen achter een eindeloos verren horizont waar zijn blikken het niet meer bereiken konden. Hij kende de smart van het doellooze verlangen. Hij was in die dagen veel alleen, hij vermeed het gezelschap van zijn kameraden waar dit eenigszins mogelijk was, en hij werd nog zwijgzamer dan vroeger. Hij voelde het als een pijn wanneer de blikken van zijn leeraar hem vragend aankeken. Want achter de verborgen deuren van zijn hart hield hij het verbleekte beeld van zijn droom opgesloten als een gedachtenis. En als zijn verbeelding de stralende blijheid van de voorbije dagen wilde terugschenken aan zijn hunkerend hart, dan was het of hij een doode m zich droeg en zijn ziel verstikt lag onder asch. In de nachten, de moede slapelooze nachten, brandden zijn oogleden van het staren in de holle donkerte, was zijn keel toegesnoerd, en beet hij zijn tanden in de dekens om het niet uit te snikken van bitterheid. Het nieuwe leven bruiste op met feilen slag in Herman Coene's krachtig bloed. Met sterke wilskracht wist hij wel zijn gedachten te dwingen op een boek, op de woorden van den leeraar, op de studie, en dan volgde daarop iedermaal een vlakke voldoening die hem tevreden deed zijn over zich zelf. Hij streed met zijn droomen en zijn jeugd. Maar er waren dagen dat alles in hem verslapte, dat een woord, een klank, hem weer verzinken deed in moedeloos gedroom. Wanneer op straat een meisje langs hem voorbijging deed dit telkens zijn harteslag sneller gaan. Zijn oogen zochten in het vreemde gelaat naar iets, hij wist niet wat, naar een schoon geheim. En wanneer de lokkende blik van juffrouw Suzanne zich vastboorde in den zijne, wanneer hij haar jonge tartende gestalte voor zich zag, haar rooden mond, dan schoof er telkens als een bloedig avondrood voor zijn Mikken, dan klopten zijn slapen en zijn vingers trilden. Daar was dan te gelijker tijd een waarschuwende stem in hem tegen iets onschoons, maar dat eenderlijk in zich besloot een zoete bekoring, een heimelijke genotsensatie die zijn bloed door zijn hart joeg. Het trok hem aan als handen die hem vastgrepen en voortduwden. In die oogenblikken wist hij dat het meisje van het Wazinghuis, zooals hij haar beeld in zich opgenomen had, oneindig ver van hem afstond. Het was. hem dan of het kwade over hem heerschte, het kwade waarover hij geen berouw in zijn hart ontdekken kon. Herman Coene werd gewaar dat er een groote onzekerheid in hem gekomen was, dat hij vastgegrepen en gedwongen werd door een macht, sterker dan zijn wil, omdat die macht uit zijn eigenste zelf gegroeid was, en omdat zijn wil, wat hij er zich ook anders van inbeeldde, naar hetzelfde trachtte. Hij kon zich van de dingen geen rekenschap geven, maar in de troebele deemstering van zijn onderbewustzijn wist hij toch dat hij streed tegen het schoonste en het krachtigste in hem, dat snakte om zich uit te leven en als een jonge god zijn vaart te nemen door de oneindigheid. Toen hij met de groote vacantie thuis kwam lag moeder te bed. Hij stond eiken morgen met het andere hoevevolk op, en werkte mede op het veld en op het hof zooals hij nog nooit gedaan had. In zijn geheele doening lag dan iets gejaagds, iets wilds, zoodat Peter Coene hem soms van ver met een verwonderden blik stond aan te staren. Hij wilde in zich zelf iets breken, iets vernietigen, en hij vond er als een lijvelijk genot in 's avonds moe en afgetobd thuis te komen. Dan sliep hij een zwaren droomloozen slaap en stond in den vroegen dag weer op het hof. Gedurende de vele regendagen van dit verlof slenterde hij rusteloos rond door het huis, langs de stallen en schuren waar de anderen doende waren en waar voor hem geen werk was. Of hij zat in huis alleen, te lezen of te droomen. Moeder lag den meesten tijd te bed, en kwam slechts enkele keeren in de huiskamer bij hem. Dan zat zij gewoonlijk stil door het raam te kijken, en als Herman het niet zag rustte haar blik op hem. Hij merkte wel hoe bleek haar gezicht was geworden en hoe de dunne witte vingers moede lagen in haren schoot. Maar aan ergere dingen dacht hij niet. Dan legde hij zijn boek weg en praatte stilletjes met haar. Het was echter anders dan vroeger. Hij kon de stilte niet meer verdragen tusschen hem en zijn moeder, en hij moest nu zoeken naar de dingen waarover zij spreken konden. En zooals op dien laatsten dag van de vorige vacantie voelde hij aldoor, als een pijnlijk gemis, dat er een afstand tusschen hem en zijn moeder was gekomen, die niet meer te herstellen scheen. Hij kon haar niet meer onbevangen in de oogen zien, zooals vroeger. Maar de stille blik van de hoevevrouw raadde wat er in hem omging en rustte met meer liefde nog op zijn afgewend gezicht. Wat hij gehoopt had van deze vacantie wist hij zelf niet. Maar toen hij bij zijn aankomst tegen den avond van den trein stapte klopte zijn hart van een vreemde verwachting. Sep kwam hem afhalen aan den trein, en voor de eerste maal wist hij niets te vertellen of te vragen, en interesseerde hem niets van wat Sep hem mededeelde. En Sep werd dat gewaar. Van aan de Hille tot thuis hadden ze geen woord meer gezegd. En voor de eerste maal zag Herman de Donkelhoeve met andere oogen. Het was precies of alles er veel kleiner was dan dat hij altijd had gemeend, de schuren, de stallen, de huiskamer, de groote keuken. Het leek hem opeens anders, gewoner, en harder. Daar was iets weg uit de Donkelhoeve, of daar was iets weg uit hem. Hij zag nu met scherperen blik zijn vader, zijn zwijgzame, ontoegankelijke persoonlijkheid, en hij keek hem bijna aan als een vreemde. Hij zag zijn broer Fons, opgenomen en vereenzelvigd met den hoevenarbeid, zonder meer, en Dina en Liene, en Lauwerijns en Sander, al de menschen die bij den arbeid hoorden bijna als de paarden en het veldalaam. Als zij langs hem kwamen rook hij de lucht van zweet en stalmest, en onwillekeurig hield hij den adem in. En als hij de goede trouwe blikken van Sep op zich voelde rusten, wendde hij ongemerkt het hoofd af. Een vreemde onrust zat in zijn gemoed van af dien eersten avond. Hij liep heel het huis rond, alsof hij iets zocht dat hij nergens meer vinden kon. Hij keek naar de muren, de deuren, de vrome prenten aan den muur, alsof hij het voor den eersten keer zag, en luisterde als verwonderd naar wat hij knechten en meiden hoorde zeggen. Met iets als een vraag in zijn blik keek hij alles aan. Daar kwam van niets een antwoord. Omdat hij den geest van de oude Donkelhoeve niet meer terug vond. Omdat de Donkelhoeve hem niet meer kende. Als een vreemde kwam hij terug in zijn huis. Hij was zondags in de vroegmis, en het eerste wat zijn blik zocht was of het meisje van het Wazinghuis op hare gewone plaats zat. Zij was ei niet. Hij ging terug naar de hoogmis. Maar van het landhuis verscheen er niemand. In het naar huis gaan vernam hij van Sep, die het gehoord had van iemand van de Wazing, dat mijnheer van Berckelaer met zijn dochtertje den heelen zomer in het buitenland zou blijven. En Herman wist niet of hij er op dit oogenblik door leed of tevreden om was. Want nu hij terug was op de Donkelhoeve leek hem zijn droomen en denken in de voorbije dagen een groote dwaze verbeelding. Hier was het meisje van het Wazinghuis veel verder van hem af. Onder de Kerstmisvacantie zag hij haar weer. Hij ontmoette haar in het terugkeeren van het dorp. Zij was met een andere dame en hij herkende haar van verre. Toen ze langs elkaar voorbijgingen keek het meisje hem aan met in haar blik de blijde levende herkenning. Het bloed schoot hem naar het hoofd, en hij voelde den grond niet onder zijn voeten toen hij verder ging. Daarna heeft hij haar niet meer gezien. Maar die ontmoeting deed fel de vlam opslaan die als een vonkend vuur maanden lang in zijn hart had gesmeuld. Den laatsten dag van de vacantie zat hij met moeder alleen in de huiskamer. Zij zat aan den anderen kant van de kachel, met de handen in den schoot, en het fletse licht van den leigrauwen dag viel op haar vermagerd gelaat. Herman keek haar opeens aan van waar hij zat, en daar kwam meteen een weeke verteedering over hem, een weemoedig droef gevoel, alsof hij zijn moeder iets te kort had gedaan. Daar kropte hem iets in de keel, en opeens stond hij recht en trad op haar toe. Hij kuste haar op de wang, iets wat hij in zoo lang niet meer gedaan had, en zei stil : « Moederke. » Zij sloeg hare twee armen om hem heen, en in hare oogen kwam een gelukkige glans. Zijn hoofd rustte op hare schouder, en ineens begon hij te schreien. En een zware last scheen van hem weg te gaan. Zij drukte met haar zwak- ken arm zijn hoofd vaster tegen zich aan en hare hand streelde zachtjes over zijn haar. Zij zegde niets, zij vroeg hem niets, en hij was er haar onuitsprekelijk dankbaar voor. — « Moeder, ik weet niet... » — « Maantje, mijn jongen, dat is niets, dat komt voor iedereen in die jaren, en ik heb het al lang gemerkt... Als ge maar nooit over u zelf moet beschaamd zijn, Maantje. » — « Ik kan het niet zeggen, moeder. » — « Dat is niets, mijn jongen, zeg het in uw hart maar aan Onzen Lieven Heer... Maar een ding zou 'k u willen vragen, Maantje. » — « Wat, moeder ? » — « Ge moet altijd van vader houden, ook later als... » Hij trok zijn gezicht langzaam weg van haar schouder en keek haar van dichtbij vragend aan. Wat wilde moeder daarmede zeggen ?... En opeens merkte hij nu hoe bleek haar aangezicht was, met dien diepen blauwen glans in de oogen. Daar schoot plots een kille angst door zijn hart. — « Moederke, dat ziek zijn... is dat erg? » Zij antwoordde niet onmiddellijk, maar in haar goede moederoogen kwam, van heel ver, een weemoedige glimlach. In een opwelling van teederheid drukte zij hem opeens vast tegen zich aan, bleef een oogenblik met gesloten oogen zitten, en antwoordde dan bijna fluisterend : — « Neen, Maantje, ik geloof niet dat het erg is. » II. DE dagen staan als zuivere lentelichten, als de bloemen en als de sterren, als de klare boomen op den heuvel, vol van den klank van gouden parelen. — ohé ! de lachende jonge dagen die jubelen als klokken over het land. De dagen zijn heet van rooden brand, van jagende tochten naar al te ver liggende horizonten, zijn de armen die grijpen naar de oneindigheid zonder mededoogen, de dagen die bonzen op de hunkerende harten. De dagen daveren door de luchten, over de werelden en over de menschen, onstuimige paarden op stormende wolken, en vergaan en staan op, en vergaan en staan op, en de watertorens slaan over den rand van de oceanen, — wouden, bergen, woestijnen, — ohé! de wilde jacht der vliegende dagen. De dagen staan rechtop met gesloten gezichten, als kalme geheimen, en luisteren naar het eeuwige rythme van den tijd. De dagen schuiven langs de lage einders in de kalme nachten, geluidloos en grijs, en sluiten met zware fluweelen gordijnen de poorten van de zon. Traagzaam, traagzaam kruipen de dagen over de harten. Een vreemde vogel fluit in den avond... In het land van den Droom bloeit een vuurroode roos. Daar woont een eenzame vrouw verder in de straat. Zij heeft geen man. Die haar kennen zeggen dat het een goed mensch is. Zij heeft niets anders dan een oud hondje en een kat. De kat ligt in den eenen hoek van het raamkozijn, het oude hondje in den anderen hoek. Het hondje slaapt aldoor en de kat gluurt nu en dan door een geel spleetje van haar oogleden. De eenzame vrouw blikt van tijd tot tijd door het open raam in het tuintje, met een rustigen, bezonken blik. Over de tuinen weemoedigt de trage zon. En de eenzame vrouw zingt. Zij zingt bijna iederen dag tegen dat de deemstering over de hagen kruipt, met een klare ietwat bevende stem, een oud en simpel lied van liefde en verlangen. Zij zingt het vroom en traag als een gebed. Daar is in haar stem dan iets zeer jong dat niet meer van de eenzame vrouw is die door het raam in het tuintje blikt. De bloemen luisteren. Zij is zeer eenzaam, zij heeft geen man. Het oude hondje heft zijn goedigen kop even op uit zijn slaap en kijkt naar de vrouw met een trouwhartigen blik. De kat rekt haar pezige voorpooten over het marmer van het raam, gaapt, en wipt naar buiten. De vrouw staat langzaam recht, steunt een oogenblik met de handen op het raam en blikt peinzend naar het late groen der boomen\ Dan sluit zij het venster, keert zich om naar de schemering achter haar in de kamer, en glimlacht alsof daar iemand stond. Want te eiken avond staat daar iemand te luisteren. En het is voor hem dat zij dat oude simpele liedje zingt van liefde en verlangen, jaren, jaren... en dat zij glimlacht naar de schemering van het verleden. Herman Coene luistert. en de deuren dringt het in het stille kamertje. En het kamertje is opeens vervuld van duizende roerlooze geluiden, in de gleuven van het gordijn, langs de strakke muren. In den rozen lampenschijn is een glimlach, in den donkeren hoek naast het bed is een heet gefluister. De wanden van het kamertje wijken weg, verdwijnen en het roze licht van de lamp is de zon boven de wereld der fantasia. . , , Maar de ernstige huizen bergen hun donkere geheimen, en langs de straten zoeken de menschen achter de fantasia. Was het geluid niet een lachende meisjesstem ? Was het de roep van iemand ? Waarom rilt nu zijn arme hart, waarom jaagt nu de koorts van zijn bloed door zijn slapen, en blijft zijn droge mond verstard in een onmachtig woord ? Wat is liefde De zang in den avond en de verre kinderstem, de roep in den donker over het tuinpad gaat Herman Coene de neersche grond is week onder zijn voet. Achter de donkere tuinen is de hooge kerktoren een zwarte bedreiging tegen de late lucht. De oude vesting ligt achter de haag. De blaren fluisteren, een rozig raam staart uit een laag huis Op de oude vesting komen oude menschen rusten in den dag Oude menschen die geen toekomst meer hebben. Herman Coene laat zijn hoofd rusten tegen den stam van den kastanjeboom. Als een wellust kruipt de bekoring van den avond over zijn leden. m Een geluid als een takje dat breekt, het hekje van den tuin gaat open, en het meisje Suzanne komt op hem toe. Hn ziet haar naderen, geluidloos, een witte verschijning. — « Al zoo dikwijls heb ik hier op u gewacht. » Hare stem gaat zoel over zijn gezicht en door zijn hoofd. Als met gloeiende draden is zijn lichaam gespannen machteloos Nu zou hij de oogen willen sluiten, zijn hoofd roerloos laten rusten tegen den boomstam, en vergaan in dat zoet streelend welbehagen, verzinken in de lauwe zee van dezen avond Het is de avond niet... hier is een deel van tSol UbhjVen Stil faan- Zii zit hem op d^ oude bank en hare warme hand ligt op de zijne, de zwoele Sf\Ulft een rood* schemering voor zin oogen. hJ 12\ nU1TmgJ^ Z1J,n gebeent' en de war™ adem van haar fluisterend woord op zijn wang. Ln plots! — de heete mond op zijn lioDen als e™ daken , h„ nu „,e, verplaats, i„ he, diepte de, «een Met een ruk » hij rechtgestaan. Hij schreed lanszaam r ^^5** na-,s van * ~ ^dm gedempt kuSt^^ ^ ^ ^ ^ SchamPe~ R^aar iUider dan de stemmen van Hellas' zangers en vanmheSt J±Th "VT F hemd^ geldige stel l^A 1 l k,leurloos » de doode stem van den goeden leeraar hoe hol gaapt het kale klaslokaal He" ^\td:pttLnOId * zand dat vermaI- ™* «= wiider^n^Sadtnten ^ VCrten ^ de ... Rooder dan de vale gloed van Troja zengt in hem Want nu is de zonde gekomen, de onzuivere schoone zonde. De reine extaze is weg. en als een droesem'isTn hem achtergebleven de schroeiende onleschbare pijn. H<£ £ zijn nu zijn handen, en hoe doelloos de dagen Wat^jndf idolen van binnen zoo hol!... 1 de De heete nachten. Met star-open oogen ligt hij en blikt naar de zoldering boven zijn hoofd. Het huis is vol vreemde stilte. Dwars over de zoldering loopt een smalle lichtlijn van de straatlantaren. In de straat, vast tegen de huizen, gaat een man voorbij. Nu stapt hij over de ijzeren plaat voor het huis van den likeurwinkel. Het klinkt hol op. Aan den anderen kant van de straat sluit Grete Borg de deur van hare herberg. Dan komt Suske, de oude lantarenman. Zijn stap klinkt strompelend. Nu staat hij even stil. De gouden lichtstreep tegen de zoldering verdwijnt. Zijn struikelstap kletst verder weg. Herman Coene staart aldoor naar de zoldering boven ziji hoofd. Hij denkt niet. In zijn geest warrelen honderden gewone en vreemde dingen dooreen, zonder vorm, zonder naam. Hij hoort gestadig-aan het geruisen van een verren trein in den avond. Zijn oogranden doen pijn en zijn mond is droog. De stappen van Suske, den lantarenman, zijn weggestorven. Nu is het stil, en het uur van slapen. Maar over zijn moede lichaam komt geen slaap. Want nu begint weer de heete nacht, de jagende nacht van den strijd, en afmatting en zielemarteling. en leid ons niet in bekoring. Maar zijn hart vindt den naam van God niet, de gave van het gebed is hem ontgaan, dat is het eenige wat nu in den afgrond van den avond verzonken is terwijl al zijn zintuigen wakende zijn. Hij tracht zijn denken te leiden in een rustige lijn, maar feller en scherper schiet het weer op van uit een ander punt zijner breidellooze gedachten. O de rustelooze, de folterende nachten! Want nu ontvouwen zich uit de warreling van zijn onbewustheid een voor een de gestalten, altijd anders, altijd dezelfde. Hij ziet ze wit als marmer in de zwarte donkerte voor zich, boven zijn hoofd, tegen de verre zoldering, — het beeld van het meisje, van de lokkende schoone zonde. u r?Ci ontzetting brandt in zijn koortsige oogen. Om zijn hoofd klemt een ijzeren hand, de harde vingers pletteren zijn slapen, de duim op zijn rechterslaap dringt door het gebeent — en willoos ligt hij, machteloos, vernietigd Vlak over hem buigt zij zich neer, het mooie hoofd, met de donkere oogen vol geheimzinnig vuur, met het mistene van de roode lippen en den heeten mond... Hij voelt haar warmen adem over zijn aangezicht, haar armen zijn hals omklemmen, haar wentelend lichaam zich aanvleien tegen zijn jagend hart... En dan weer daar, voor hem, met het graciehjk gebaar, met den lokkenden lach, onwerkelijk onvatbaar voor zijn heete, smeekende handen, als verborgen achter een witten nevel... O die bodemlooze afgrond en het duizelig wegzinken door een zwarte wolk... Sta mij nu bij, o mijn heilige Engelbewaarder, sta mij nu bij! Ln gij, Gebenedijde, verlaat mij niet in deze bittere ure!... O meisje tot wie ik gebeden heb als tot een ut. DAAR was een vreemde iongen in de klas gekomen. Hij zat op een morgen in de kapel; onder de studenten werd gezegd dat die uit een ander college was moeten weggaan, maar niemand wist wat er de reden van was. Hij hiet Hasaerts, hij had een ietwat bleeke tint en zwarte haren, en hij scheen er de eerste dagen niet naar te trachten nader in kennis te komen met de anderen. Onder de wandeling den donderdagnamiddag liep Herman Coene naast hem. Ze waren buiten de stad, achteraan in de rij, en Hasaerts zag links en rechts naar de voor hem nog nieuwe streek. Herman keek hem van terzijde aan. « Zijt ge 't hier al gewend } » vroeg hij dan. Hasaerts wachtte even alsof hij nadacht over het antwoord. Dan zag hij Herman in de oogen met een donkeren bllik en vroeg : — « Hoe lang zijt gij al hier ? » « Zeven jaar, ik ben hier gekomen van af de achtste klas. » — « En zijt ge 't hier ooit gewend geweest ? » Herman keek verwonderd op. Hij meende in den blik iets hards en vijandigs te merken, dat ook in den toon van zijn stem lag. — « Gewend... eigenlijk niet. m — « Ik dacht het wel, het zou ook abnormaal zijn ra — « Uch dat zal wel overal hetzelfde zijn, in alle kostscholen en colleges we moeten het maar aannemen zooals het komt, dat is de beste manier om het vol te houden » t-en poosje hepen ze zwijgend naast elkaar A kïï' Zal,hier miin Retorica uitdoen, zei Hasaerts met den blik naar den grond gericht, omdat ik wel moet Maar ik ben tegen mijn zin naar hier gekomen, en de leeraars weten allemaal dat ze op mij moeten letten... Van gewend worden is dus geen kwestie. » Herman keek hem vragend aan. — « Is het niet idioot dat jongens van zeventien achttien jaar hier juist behandeld worden als kinderen van tien jaar, allemaal eender, allemaal gelijk ? We zouden aan een onzer leeraars ons hart moeten openen, zegt men ons voortdurend, maar moesten we dat op eerlijke manier eens doen, dan vlogen de helft van de studenten aan de deur. Ik weet het. Of misschien is dat toch wel goed voor de meeste van de jongens hier, >> voegde hij er ietwat spottend bij <,~A~A »" — dat jlangtr,er van af - Ik weet nochtans zeer goed dat ge aan mijnheer Dehaen, den leeraar van de poësis alles kunt zeggen wat ge wilt... » — « 't Kan zijn, maar ik heb er geen behoefte aan » WarCJ iT h5elemaal buite* de stad, en in kleine miöi£,enta langs de baan-H— - — « Ik ben in dat andere college weggezonden... om een meisje. » Hasaerts zei dat opeens heel stil. Zijn blik ontmoette ZZn lflVant?umau' 6n WCndde Zich dan af- Maar in di«n eenen blik ontdekte Herman dat, wat diep in de harten kan verborgen iggen en toch alles overheerscht, en het was hem kende"111 nieuwen studiemakker al sedert jaren houden?' ,De"kt ^ hCt- S,echt " Van een meisje te — « Neen, dat kan ik niet denken, » antwoordde Herman even stil, met den blik in de verte. — « Ik ook niet... En hadt ge ja gezegd dan zou k het toch niet geloofd hebben... Ik had haar onder de vacantie ontmoet, een vriendinnetje van mijn zuster, en we hebben onmiddellijk van mekaar gehouden... Ik had vroeger nog nooit naar een meisje gekeken... Mijn moeder dacht dat ik zou priester worden. » Herman zweeg. Hij dacht aan zijn vader en aan het kleine meisje van het Wazinghuis. Maar het kwam niet in hem op daarover iets te zeggen. Hij voelde dat de andere het hem vertelde omdat zijn gemoed er te vol van was. Hij kon dat niet. — « Ik had haar een briefje geschreven, langs mijn zuster... zij schreef terug, en haar brief kwam in de handen van een leeraar... en toen werd ik zonder meer weggejaagd. » Zijn blik bleef aldoor naar den grond gericht, alsof hij in zich zelf sprak, gedempt en bitter. — « Mijn moeder vond het vreesehjk ongelukkig, en dat alleen heeft me verdriet gedaan Maar ik houd er toch van en later trouw ik met haar... Ik ga voor dokter stu- deeren. » . , Over zijn wit voorhoofd, boven de zwarte wenkbrauwen lag een kleine rimpel, en zijn lippen waren vast opeengesloten. Herman voelde zijn hart opengaan voor dien vreemden jongen. Van dien dag af waren ze in de vrije uren meestal samen. Ze spraken niet meer over dat meisje, maar Herman wist dat hij er bestendig aan dacht. IV. TUSSCHEN den zedeloozen student Jan Driesche en de fatsoenlijke juffrouw Dorothea Caspeele heeft er, van af den dag dat zij elkaar kenden, een bestendige geest van vijandigheid geheerscht. Student Jan Driesche zat op de tweede Latijnsche klas. Hij was een struische boerenzoon, met een dikken kop en een rood gezicht, en wat studeeren van Latijn en Grieksch betreft, met de triestige arglistigheden van de spraakkunst en de raadseltjes van meetkunde, liet hij vrij Gods water over Gods akker loopen. Op de ernstige remonstranties van de leeraars antwoordde hij met een deemoedig gebogen hoofd, met een nog rooder gezicht, en met een volslagen zwijgzaamheid. Tegenover de moederlijke vermaningen van juffrouw Dorothea Caspeele, die zoo graag beweerde dat hare studenten vlijtig en leerzaam waren, gedroeg student Jan Driesche zich brutaler, bewees met onweerlegbare argumenten net absoluut nuttelooze van Grieksch en Latijn, van geometrie en geschiedenis des vaderlands in verband met zijn persoon, en hij besloot telkens met den vromen wensch dat ze dengene, die het studeeren had uitgevonden, moesten ophangen en dat hij er dan voor de rest zeer gerust zou in zijn. Student Jan Driesche was in alles zeer gerust, in de geleerdheid, in het oordeel van ouders en leeraars, m zijn toekomst. — « Daar zal van u later niets terecht komen als ge niet beter leert, » oordeelde juffrouw Dorothea Caspeele op een wijzen toon. — « Hoe weet gij dat?... De beenhouwer van hier in de straat heeft ook nooit gestudeerd en zie maar eens wat een schoonen hoed zijn vrouw gekocht heeft. » Aan de slagersvrouw, Fiene Beenhouwer, van drie huizen verder, had juffrouw Dorothea Caspeele een zeer ergen hekel, en nog meer aan derzelver nieuwen hoed. Die hoed was van eenderen vorm en kleur, eendere roos en strik als de beste hoed van juffrouw Dorothea Caspeele. maar in ruimere verhouding en omvang wat betreft vorm en strik, kleur en roos. Bovendien droeg juffrouw Dorothea Caspeele dien kostbaren hoed alleen zondags voor de hoogmis, en Fiene Beenhouwer droeg den hare bijna eiken dag. juffrouw Dorothea Caspeele had op zekeren dag met vrouw Kraene over den hoed van Fiene Beenhouwer misprijzend gesproken, de moedwillige student Jan Driesche had dit gehoord, en sedertdien vindt hij voortdurend een gelegenheid om iets loffelijks te zeggen over den gesmaden hoed van Fiene Beenhouwer. — « Om beenhouwer te worden... daarvoor moet ge eigenlijk niks kennen, » zegt juffrouw Dorothea Caspeele met minachting. — « En ik heb ook niet gevraagd om te studeeren... Wij zijn thuis met dertien en ze vonden dat ik te stom was om boer te worden en dat ze dan maar eens zouden probeeren om een pastoor van me te maken, en ze zullen wel blijven probeeren tot ik missionaris ben. » — « Jongen, jongen toch !... Een missionaris is toch een priester en dan moet ge toch Latijn en Grieksch studeeren. » — « Latijn en Grieksch!... Meent ge misschien, dat ik de wilden van de Congo ga bekeeren met Latijn en Grieksch !... Onze nonkel Viktoor is nu al vijftien jaar missionaris in Congo en hi] schreef verleden jaar nog aan ons moeder, dat hij eiken dag aan kleine negertjes moet leere» raars en makkers, van het kosthuis waar hij in het kleine stadie woonde. Als hij met moeder alleen was kwam er iederen keer, onmerkbaar, weer iets van het kleine jongetje in hem terug, en wanneer hare hand soms over zijn blonde haren streelde vloeide er een zachte warmte door heel zijn WeZKwam hij na de vacantie terug in het college, dan duurde het telkens eenige dagen eer hij zich zelf daar weer terug vond. Met zijn hart was hij nog op de Donkelhoeve, en meer dan ooit voelde hij zich vreemd bij zijn makkers. Herman Coene stond in de dagen als de jonge morgenzon, als een reine levensbelofte, gegroeid lijk de boomen van zijn land. Hij was gekomen aan het kruispunt der wegen die wegslingeren door de schemering der jaren, tn zijn ziel was opengebloeid tot ontvangenis en zijn geest gerijpt tot gedachten. ... Langs kalme vlakten, langs harde rotsen, langs giftige moerassen gaan de eindelooze wegen hun gang. Ln overal klopt het vaste rythme van het leven, snel als een koorts of bedaard als een rustige huisklok. In 't godgewijde boek des levens gaat geen daad verloren al onze angsten en vreugden, alle hoop en alle ontgoocheling leiden naar de eindbestemming. In den schoonen dageraad stond Herman Coene, en zijn handen trilden, en zijn ziel huiverde van de vreemde machten die op hem aanschreden. zinghuis stond nu tusschen twee tuya-struiken als ee» S'taTin de""8 tCgen ^ ^^-"oover W;er kekS zij elkaar m de oogen, met iets meer, met iets dat zii Als de Lente over het land komt. O wondere dagen van licht, van verder wijkende hori Ln de dagen gaan naar de lieve Mei. trein^Hiiteefr11" "Ür00- Wacht ,Herman op den hij de boomen rond de Donkelhoeve, en een stuk van vÏÏ zijn droomen, dat eenderlijk in het Hilleland ligt, dat ze gemeen nebben en dat niet kan gescheiden worden. Nu straalt daar ook het heerlijke geluk dat zoo nieuw in hem geboren is, met het misterievol verlangen dat hem heel en al in bezit heeft genomen. Als een broze droom hangt het daar, omhuld als door een pasgeboren morgenlicht, en hij weet aan dien droom of aan zich zelf nog geen zin te geven. Voor de eerste maal ging hij dezen morgen noode weg van de Donkelhoeve. Toen hij van moeder afscheid nam voelde hij iets vreemds, iets afwezigsin zich. — « Daar is toch niets, m'n jongen ? » had moeder vriendelijk en met een aarzeling in de stem gevraagd, en haar blik had hem dieper aangestaard. — « Neen, moeder, zeker niet. » En een oogenblik later vroeg ze weer, zonder hem aan te zien ditmaal : — « Ge gaat toch nog altijd even gaarne terug naar het college. Herman ? » — 8 Zeker moeder, » had hij geantwoord met een glimlach dien hij dwong op zijn gezicht te komen en waarvan hij de inspanning gewaar werd. Maar hij had de wrange zekerheid dat hij loog, dat hij voor de eerste maal aan zijn moeder iets verborg, en dat zij dit voelde. En terwijl hij hare wang kuste bij het afscheid wist hij dat er iets vreemds in hem was dat hem van zijn moeder afscheidde, iets vreemds van de Donkelhoeve. Waarom had hij het haar niet gezegd ? Waarom had hij haar niet verteld... Neen, dat had hij niet gekund, al had hij nu spijt dat hij niet wat anders had gezegd, omdat hij zelf niet wist, of hoe of wat. Hij zou niet hebben kunnen spreken over het meisje van het Wazmghuis, want dit kon toch niemand, zelfs moeder niet begrijpen. En dan, daar was nog iets anders. Al wat van het Wazinghuis is blijft buitengesloten uit het leven van de Donkelhoeve. Niet alleen als vreemden liggen ze naast elkaar, het witte landhuis en de groote hoeve, maar daar is iets meer, iets gewild vijandigs staat er op de grens van denken en weten, en in hun oogen ligt een gouden tinteling Ln in hun zuiver hart leeft het geluk van kinderen. Het meisje staat opeens recht om het raam te sluiten hltT A Hl) taar' en neemt de led«en riem uk haar hand En nu wordt het opeens stiller in den wagen en "f-h00re"dat ^«fcn-Het is of ze nu eerst heelemaaf aHeen he"doefW ï" elkaa,\Daar s^ een verre onru f m" het dottere schijveren van de treinwielen Hij staat een oogenblik rechtop vóór haar. Van onder het zwarte hoedrandje blikken de kinderlijke oogen verle gen naar hem op. Hij zet zich neer in he andere hol e vlak tegenover haar en omdat hij weet dat het LiZ & vreemd zal vinden kijkt hij een poosje door het mam Hi ziet zijn eigen gezicht daar vaag weerspiegeld, hij merkt even de koorts om zijn oogen, die hij branden voeh en als hij schuins wegkijkt ziet hij ook het gezicht van he" meisje achter het raam schemeren. Het is alles een wonderlijke gebeurtenis. De dag heeft voodoo/ gCen 7rten meCT' en de trein holt ™et hen voort door een emdelooze ruimte. En als hij nu met haar spreekt ziet hij van dichtbij hare oogen, haar mond, en de twee handjes die in haar schoot rusten. Hun stemmen klinken luider, ietwat gedwongen. Nu hoort hij weer de verre gouden klok waarvïn de slagen nabonzen m zijn ziel. Ze vertellen elkaar van de vacantiedagen, waar ze geweest zijn, en van de plaatsen die ze beiden* kennen BH ht^V^f^ Zij haa',vader: die is onafscheidelijk van al haar doen in en om het Wazinghuis. Hij voelt haar stem door hem ruischen als een zachfe melodie, Ss van de zon van het licht, van het geluk. Daar is iets van zegden Hn " 9ame,nsmelt, dat hen omhult onder een zelfden fluweelen mantel, en de vingeren van hun ziel zoe- Nukunne^°nhfh°^\^ d-ternis van hun weze". Nu kunnen ze niet meer denken aan iets dat buiten dit oogenblik ligt, maar ze zien met een wonderklaren blik dit oogenblik zelf. De trein houdt stil. Hier moet Herman afstappen. Hij houdt het witte warme handje, rechtstaande, een oogenblik in zijn hand. — « Dag... Elza. » — « Dag... Herman. » En weer worden ze rood, en hun oogen lachen. — « Tot de groote vacantie. » — « Ja... h Hij kijkt nog eens om, en knikt haar toe. De trein stoomt verder, verder, en hij blijft staan om hem na te zien. Het meisje staart door het raam... — naar de Lente, en naar het leven. Nu zit Herman in den stoomtram. Hij kijkt wezenloos naar buiten, en ziet niets. Zijn blik is een spiegel die geen beelden opneemt. Daar is geen voortgang in zijn denken. De wenteling van zijn gedachten is plots op een dood punt blijven stilstaan, waaruit hij zich niet ontwarren kan. Daar is ook geen inspanning van zijn wil om aan dat vlokkige, wazige dat in zijn hoofd is, en waarvan de weerschijn achter in zijn blik ligt, lijn en kleur van een gedachte te geven. Hij laat zich voortdeinen op het geluid van de jagende wagens, dat heel verwijderd tot zijn gehoor komt. Daar is geen band meer met het stoffelijke. Roerloos zit hij, en staart door het raam. Maar hoog in zijn ziel zingt een éénige zuivere melodie, één enkele zelfde toon die blijft aanhouden, ademloos, en waarin heel het ontzaglijk levensgeheim dat zich aan hem geopenbaard heeft doorzindert, waarrond zijn leven opeens schijnt te wentelen als rond een middenpunt. Voor het eerst ziet hij zich zelf. En aldoor is hij bewust van één ding : een groote zachte welligheid in hem, in zijn oogen, in zijn hoofd, tot in zijn vingertoppen. Daar vloeit een honingzoete laving over zijn hart. Daar is een absolute rust in zijn lichaam. En hoort hij nu werkelijk niet het kloppen van zijn hart. wordt en waarover door den zeer eerwaarden heer Deken soms met vuur werd gepreekt. Het stelde haar heimelijk nooger in haar eigen oogen, zij hield in de kerk het hoofd nog een beetje meer schuins en keek met deemoediger en vromer blikken naar het altaar. Die haat liet haar geen rust kwelde en stak haar in den slaap. Zij zag overal de vreesehjkste dingen gebeuren, haar verschrompelde verbeelding was eindelijk eens Hos gelaten en sloeg in het wilde, in het zondige, zoodat het geheime en verstikt gewaande vuurtje van haar vleeschelijke gevoelerigheid er schroeiend van opflakkerde. Gelukkig had zij daarbij tegenover God en haar geweten den troost, het allemaal te kunnen schuiven op den rug van Madame Govert en hare ergerlijke dochter, en deze geruststelling zette haar bekorend aan vrijen loop te geven aan haar dartel-gewaagde inbeelding. Zij droomde voorts van vernederingen en kleineeringen, die nu Madame Covert zouden kunnen overkomen, zonder het aan zich zelf te willen bekennen wenschte zij het in de achterste plooien van haar hart, al biddende om sterkte tegen bekoringen van wraakgierige jaloerschheid en kwade wenschen. Van dan af brak er voor juffrouw Dorothea Caspeele een tijdperk aan van bestendige onrust, van doorloopende nooit verslappende waakzaamheid over de jongens, die haar door de geestelijke heeren van het college waren toevertrouwd, niet alleen « voor kost en inwoon », maar voornamelijk om te waken over hun kostbaar zielenheil, overmits zij zoo fatsoenlijk was. Hare eer, meer dan haar geweten, stond op het spel, niet alleen tegenover het college, maar ook tegenover het gansche stadje. Wat zou ze vergaan van schaamte zoo er moest gefluisterd worden : « Een student van juffrouw Dorothea Caspeele vrijt... „ Zij durfde aan iets zoo verschrikkelijks niet denken. ™ ?ij, TiSti idat. er geva,ar drei8de. g^ot gevaar. Als een moederlijke klokhen waakte zij nu over hare kuikentjes, den zondigen student Jan Driesche en de twee andere studenten, tegen de snoode aanlokselen van den havik, Mademoi- selle Suzanne. Zij heeft denzelfden dag nog het kuikentje jan Driesche bij zich geroepen in het « salonneke », waar buiten haar nooit iemand in mocht, zij heeft met een zenuwachtige beweging van hare vingers en haar neus een snuifje genomen en hem op den man af gevraagd : — « Wat is dat allemaal met u, Jan Driesche!... Zijt ge nog altijd van zin missionaris te worden ja of neen ? » De dreigende, kommandeerende toon waarop juffrouw Dorothea Caspeele die vraag stelt ware op zich zelf reeds genoeg geweest om in het hart van den schuldbewusten Jan Driesche een plotselinge roeping tot het leven van geloofszendeling te doen wakker worden. En slikkend door zijn benauwde keel, met onvaste stem, antwoordde hij : — « Nog altijd, juffrouw — nog altijd... en hoe gauwer dat ik hier weg kan en naar de Wilden mag trekken hoe liever. » — «O zoo ! o zoo !... En wat hebt ge dan op dat zot tyrellatuur (juffrouw Dorothea Caspeele meent : kreatuur) van hiernaast te knikken, mandeeke ! » — «Ik, juffrouw!!!... Ge zijt zeker ziek!... Ik... ik... ik mag dood vallen als ik... » Maar met een versch snuifje komt juffrouw Dorothea Caspeele nu eerst voor goed los, en zij zegt den verwaten student Jan Driesche, die met zijn dik rond boerengezicht, zoo paarsrood als een rijpe noordkriek, verlegen voor haar staat, eens terdege zijn zeven zaligheden, en dat zij alles er van weet, en dat haar nooit iets ontsnapt, en dat hij maar niet moet denken dat zij zóó dom is, en dat zij de leeraars zal op de hoogte brengen, en dat zij aan pachter Driesche, zijn vader, schrijven zal om te laten weten wat voor een schurk van een zoon hij heeft, en nog veel andere schromelijke dingen — als hij nog éénmaal de schandalige stoutheid zal hebben dien springer van hiernaast, dat zot krellatuur van hiernaast, te bezien, toe te lachen, te groeten... En in 't vuur van haar rede probeert juffrouw Dorothea Caspeele den losbandigen student Jan Driesche tot beken- tenissen te dwingen van wat er misschien allemaal reeds gebeurd is tusschen hem en het krellatuur, op een toon of die onthullingen de laatste voorwaarden zijn van zwijgen tegenover leeraars en pachter Driesche. Met een tragisch gezicht vertelt zij, den volgenden ochtend bi] het verlaten van de kerk, het schrikkelijk geval aan vrouw Scheers en aan vrouw Kraene, maar op zulke manier dat beide argelooze zielen er van overtuigd zijn, dat alleen Madame Govert en Mademoiselle Suzanne de zondige elementen van het drama zijn. Zij begrijpen de verslagenheid van juffrouw Dorothea Caspeele en voelen mede hare verontwaardiging. , ~~ « ^n dat speelt dan de groote madame, en dat heeft zoon dochter! » zucht vrouw Kraene, en zij schudt het hoofd en haar oogen hebben iets van de martelaressen op de kerkschilderijen. — « Dat komt er van als ge van uw dochter een modepop maakt m plaats van een serieus meiske!... Dat draagt schoenen zooals niemand die hier draagt en die versleten zijn voor ze half lappen zijn gezet... » spreekt vrouw Scheers wier man schoenmaker is en de klandizie van het huis" Covert niet heeft. Zij omvatten in hun afkeuring Madame Covert en Mademoiselle Suzanne, en oordeelen beiden best in staat een aanslag te plegen op de argeloosheid van den student Jan Driesche en op de fatsoenlijkheid van juffrouw Uorothea Caspeele. Student Jan Driesche had met een vuurrood zondaarsgezicht, en bij alle goden en godinnen van de tweede latijnsche klas, van Publius Ovidius Naso en van Publius Vergihus Maro gezworen, dat hij dat krellatuur van hiernaast nog nooit had bezien, nog minder gegroet, laat staan toegelachen, dat juffrouw Dorothea Caspeele zeker gedroomd had en van de mare was gereden, en dat hij bijna nog niet wist dat hiernaast — hij wees met zijn duim verachtelijk over zijn schouder — zoon krellatuur woonde, en dat hij later toch missionaris werd en de wilde menschen ging bekeeren. en wat kon hij daar met een meiske doen!... Maar tegenover de kordate verklaringen en de gevaarlijke dreigementen van juffrouw Dorothea Caspeele geraakte hij zijn zekerheid kwijt, en beloofde hij op het eind met een azijnzure misdadigerssnuit dat het halvelings per abuis was voorgevallen en dat het nooit of nooit meer zou gebeuren. Want hij wist dat zijn fatsoenlijke hospita niets liever deed dan aan de geestelijke leeraars bewijzen te leveren van hare bestendige waakzaamheid over de zuiverheid der harten van de aan haar toevertrouwde studenten. En telkens als hij nu in het naar huis komen Mademoiselle Suzanne voor haar deur ziet staan als een zoete bekoring, of wanneer hij haar op straat tegenkomt, kijkt student Jan Driesche met een rood gezicht naar de huizen, of naar de wolken, of naar zijn groote schoenen, met slechts een heel klein vluchtig blikje naar de donkere oogen van Mademoisdlle Suzanne, een heel klein guitig blikje maar, bijna de moeite niet om er van te praten of om iets anders over te denken. En zijn hart zit vol nijdigheid tegenover juffrouw Dorothea Caspeele, omdat die daar zoo'n beslag heeft over gemaakt, en omdat ge toch even goed missionaris kunt worden al kijkt ge zelfs nu en dan eens naar zoo'n schoon meiske... En hardop voor zijn eigen mommelt Jan Driesche dan kwaad : « Die verdekkesche kwezel toch die kan nu ook niks verdragen! » TWEEDE HOOFDSTUK I. ALS een schoon geheim droeg Herman Coene het nieuwe gevoel dat in hem ontwaakt was met zich mede. Het was een bestendig licht dat daar in zijn binnenste zijn denken en willen doorstraalde, als een stille lamp die op den bodem van zijn ziel stond geplaatst. Tegenover het kleine leven in het college en het kosthuis van juffrouw Caspeele voelde hij zich nog meer vervreemd. Hij begon de menschen en hun doening anders te beschouwen, omdat hij ze opeens anders begreep De verhoudingen van het leven waren klaarder en inniger geworden, al de gedachten die in zijn hoofd kwamen schenen nu eerst door zijn hart te zijn gegaan, en het beeld van het meisje van het Wazinghuis stond voor hem als iets dat geweven was uit licht en zon, iets zeer broos en heiligs. Het was een wonderlijke tijd, en hij had aldoor de gewaarwording dat hij nu beter en zuiverder in het leven stond. Als hij 's morgens wakker werd kwam de dag op hem toe vol goedheid Onder de mis, in de collegekapel, bad hij met de geheele overgave van zijn gemoed zooals hij dat vroeger nooit had gekund. Hij wist dat hij nooit zoo dicht bi] Cod had gestaan als in die dagen, en het was een godsgevoel dat hem geheel vervulde, zonder inspanning Wat is liefde Voor het witte huis staat het meisje Suzanne, in de zon. Zij blikt langs de stille straat van het kleine stadje Haar roode mond glimlacht, in haar oogen ligt een donkere droom. En telkens weer ontmoet zijn blik den lokkenden gloed uit die donkere oogen, één enkel oogenblik, zonder groet zonder woord. Maar in dien eenen oogenblik komt het meisje naar hem toe met al de verborgen bekoorlijkheid van haar jonge lichaam. De straat is stil in 't ijle licht van den dag. Als hij binnentreedt is het of hij stapt in een koelen kelder. De straat ligt stil. Het meisje Suzanne staat en wacht op het wonder dat daar voor haar eenmaal voorbijgaan moet. Dan knikt zij bedaard vriendelijk op twee oude menschen. ...Langs den weg naar het college ontmoet hij haar Zij zien elkander van ver, en het meisje kijkt argeloos weg over de huizen. Maar vlak voor hem keert zij haar stralend gezicht naar hem toe boren hare blikken zich vast in zijn blikken. Ln zoo hebben zij elkaar de eerste maal gegroet met een lichte beweging van hun mond. Waar hij gaat en staat voelt hij dichtbij de zwijgende trilling van dien mond. Uoor de lucht gaan hijgende stemmen. Wat is liefde... De vlakke vlam van de lamp suist eenzaam door de stilte van het kamertje. De dingen dichtbij staan levend klaar, vast bijeen verder kruipen ze weg in de schemerende hoeken. O de stilte van het kamertje ! Dat vol verwachting is De wind klaagt over de daken, en de regendroppels kletsen tegen de ruit. Daar is een geluid in de late straat... een geluid in de late straat... Door den wind en den regen, door de muren hun broekske toe te knoopen. . Juist iets voor mij... en dan ook leeuwen en olifanten schieten... En als ge maar Oremus en Dominus Van biskop kent, dat is genoeg om missionaris te worden... zegt onze nonkel Viktoor. » — « Dat zegt uw nonkel Viktoor niet. » —■ « Watte!... Weet gij 't misschien beter? » Die ongezeggelijke Jan Driesche heeft juffrouw Dorothea Caspeele reeds meermaals ergen last veroorzaakt en haar in moeilijkheden gebracht met de geburen. Op een avond had hij van uit het raam der slaapkamer een kom water op een voorbijgangster gegoten. Hij meende dat het Mieke Bidvoorons was, het kwezelke uit het Koegangske, die soms bij juffrouw Dorothea Caspeele op bezoek kwam en dan aan jan Driesche telkens den vromen raad gaf : « Ge moet maar veel bidden, mijn jongen, dan komt ge later in den schoonen hemel. » Wat eiken keer zoo verschrikkelijk op Jan Driesche zijn zenuwen werkte dat hij 's avonds, onder het bidden van het Rozenhoedje, iets meemummelde dat op geen bidden trok, tot groote ergernis van juffrouw Dorothea Caspeele, en dat hij er sterk aan twijfelde of hij wel veel trek voelde naar den hemel, met Mieke Bidvoorons in het gezelschap. Maar het was per ongeluk Mieke Bidvoorons niet die de kom water over het hoofd kreeg, het was Madame Van Bladel geweest, de vrouw van den stadhuisklerk. En dien zelfden avond kwam mijnheer Van Bladel in hoogst eigen persoon bij juffrouw Dorothea Caspeele vreeselijk opspelen, en dat zij een zeer slecht voorbeeld gaf aan de gansche stad, en dat een huis waar zulke dingen geschiedden naar zijn oordeel niet geschikt was om jonge studenten aan toe te vertrouwen. Nog veel meer en veel erger had mijnheer Van Bladel gezegd, want hij had zeker een half uur lang voor juffrouw Dorothea Caspeele gestaan om aan zijn woede de noodige lucht te geven. Op haar beurt had juffrouw Dorothea Caspeele bijna dezelfde dingen gezegd aan den tuchteloozen Jan Driesche, « en dat hij het zelf maar moest weten als er een proces-verbaal van kwam wegens het geschonden kleed en den vernietigden hoed van Madame Van Bladel ». Waarop student Jan Driesche eerst met groote verschrikte oogen had opgekeken, om daarna te getuigen dat hij er geheel gerust in was en dat hij voor Madame Van Bladel na de vacantie een kleed en een muts van moeder zou meebrengen. Toen hij alleen was grinnikte hij een uur lang van plezier. Slechts één keer heeft hij daarna nog met water durven gooien, namelijk op Jakke Worst, zijn doodsvijand. Als Jakke Worst, de leerjongen van den slager, op straat student Jan Driesche tegenkomt, groet hij hem iederen keer met : « Dag Kopke Tachtig! » en student Jan Driesche roept dan terug, of heeft dit eerst geroepen : « Dag Jakke Verkenspens ! » Nu staat daar op een avond Jakke Worst beneden op straat vlak voor het raam van juffrouw Dorothea Caspeele, juist toen student Jan Driesche, voor het slapen gaan, nog even boven door het raam keek of misschien Madame Van Bladel of Mieke Bidvoorons niet voorbijkwam om hem te bekoren. Jakke Worst fluit heel onschuldig een liedje, is zich van geen gevaar bewust, en Jan Driesche blikt van boven neer op de klak van Jakke, die hij in het licht van de verdere straatlataren heel goed herkent. En dat was te sterk om aan te weerstaan. Hij zou Verkenspens dezen keer eens kopke-tachtigen, dat hij het nooit vergeten zou. Voorzichtig neemt hij de waterkan, en pardoes! — Jakke krijgt daar beneden de heele koude watermassa over zijn kop en zijn rug. Jan Driesche duikt neer onder het vensterraam. Jakke, verschrikkelijk geschrokken, vliegt naar den overkant van de straat, van waar hij beter in de verraderlijke kamer kijken kan, en begint te schelden, terwijl hij met zijn mouw het water van zijn gezicht afveegt: « Smerig Kopke TachtigI... Stommen ezel!... Boerepummel! Ballonnekenskop ....... Vierkantige kei 1 Laat u eens zien als ge durft!... Tedju ! Tedju! » Maar student Jan Driesche laat zich niet zien, al zegt Jakke ook al de dingen die in normale omstandigheden hem door het raam zouden hebben doen springen, en dat maakt Jakke zoo woedend, dat hij opeens een van zijn holleblokken door het open venster in de kamer gooit. De holleblok botste tegen den achterwand, en ai!... Sint-Jozef, die daar van op zijn voetstuk te loeren stond, is zijn kop kwijt. Jakke was er dan in een vaart van door gehold, met één holleblok aan, — klets... /?/efs... \lets... precies een paard dat een hoefijzer kwijt is. De weggegooide holleblok was gebarsten en Jakke is hem nooit komen terughalen. Student Jan Driesche had den gebroken heiligenkop voorzichtig terug op Sint-Jozef zijn schouders gezet, en iederen avond zegde hij tegen Herman, wiens bed bijna onder het beeldje stond : « Schud niet zoo met uw bed, Herman, of anders geraakt hij zijn kop weer kwijt. » Maar veel erger is de spanning geworden tusschen student Jan Driesche en juffrouw Dorothea Caspeele van af den dag dat deze de ontstellende misdaad ontdekte van een knikje en een glimlachje op Mademoiselle Suzanne, het gevaarvolle krellatuur van hiernaast. Was daardoor, en door de verdere rustelooze waakzaamheid van juffrouw Dorothea Caspeele, een ontluikende liefde in het zeventienjarig hart van student Jan Driesche den kop ingedrukt ? Hoegenaamd niet. Daarvoor had Jan Driesche een veel te dikken, te nuchteren kop, een veel te gezond hart, en veel te groote boerenhanden. Dat was zoo gebeurd lijk iets gebeuren kan. Jan Driesche kwam op een middag van het college naar huis, den kop in de lucht, de gedachten op de tomatensoep die juffrouw Dorothea Caspeele hem ging opdienen, en zeker niet op de geleerdheid of de liefde, en daar loopt hij, op enkele stappen van de deur waarachter de goede tomatensoep hem wachtte, bijna vlak tegen Mademoiselle Suzanne. Zij keek hem met haar donkere oogen zoo scherp aan dat student Jan Driesche koud werd tot in zijn ruggegraat, ze had een heimelijk glimlachje om den mond en ze lispelde allervriendelijkst : « Bonjour! » Student Jan Driesche stond vier minuten lang, als van de hand Gods geslagen, Mademoiselle Suzanne's rug aan te gapen. Hij snoof den fijnen parfum in die haar nazweefde, en hij was er als van bedwelmd. Dat zoo'n schoon ding tegen hem, Jan Driesche, glimlachte en bonjour zegde!... Wel verdekke-nog-toe! Met de linkerhand hield hij de deurklink vast en met de rechterhand krabde hij in zijn haar. De geur van de goede tomatensoep was er noodig om hem weer tot zijn evenwicht te brengen. Nog nooit had Jan Driesche zoo'n tegenzin aan de geleerdheid gehad als dien dag. Dat duurde zoo eenige dagen, met knikjes en glimlachjes, tot juffrouw Dorothea het ontdekte. En de vijandigheid, die altijd in zekere mate tusschen student Jan Driesche en juffrouw Dorothea Caspeele geheerscht had, werd veel scherper. Hij was nijdig, dat zij het gezien had, omdat zij hem nu de baas was met de bedreiging leeraars en ouders te zullen verwittigen. Andere redenen van die nijdigheid bestonden er niet, want Jan Driesche's gezond boerenhart was gaaf en geheel gebleven, hij was er heel gerust in. Gebroken hart?... Geen kwestie van. Daar hij nu echter wist, dat de vrome juffrouw Dorothea Caspeele alle woorden, die rechtstreeks of onrechtstreeks in verband stonden met vrijen en liefde, beschouwde als zijnde des duivels, wreekte hij zich over het moreele overwicht dat zij behaald had, met een onmatige belangstelling aan den dag te leggen voor alles wat op deze verfoeilijke gevoelens betrekking had. Met een onschuldig gezicht vroeg student Jan Driesche aan juffrouw Dorothea Caspeele eenige verklaring over een nieuwsje in de zondagskrant, waarin sprake was van een jongen en een meisje. Trouwde er iemand in de buurt, dan moest Jan Driesche weten, hoe het aangekomen was, of ze malkander geerne zagen, en 's avonds als juffrouw Caspeele meende dat hij verdiept zat in zijn boek, zegde hij ineens dat « trouwen hem een zeer plezant ding leek en waarom sommige menschen wel trouwden en andere niet ». En daardoor was er voortdurend heftig gekibbel tusschen student Jan Driesche en juffrouw Dorothea Caspeele. — « Denkt ge dat Madame Govert van hiernaast nog zal hertrouwen, juffrouw ? » vraagt Jan Driesche, « ik heb zoo iets gehoord... en 't is toch goed mogelijk... » — « Bahl... Waarvoor zou zóó'n mensch nog hertrouwen ! » — « Wel... het is toch nog een frisch madammeke... Ze ziet er veel jonger uit dan sommige vrouwen die niet getrouwd zijn... en altijd zoo schoon gekleed... Dat moet gij toch al gezien hebben, juffrouw ? » — «Waarom zou ik dat moeten gezien hebben?... » Juffrouw Dorothea Caspeele neemt een zenuwachtig snuifje. — « Het is toch uw naaste gebuur... en gij weet gewoonlijk alles van de geburen. » Het spitse neusje van juffrouw Dorothea Caspeele wordt rood. Zij neemt een tweede snuifje, kort na het eerste, wat alleen gebeurt in oogenblikken van heftige opgewondenheid. — « Ik spreek met die floddermadame van hiernaast nooit... Ik haat dat mensch ! » Student Jan Driesche doet of hij zeer verrast is door deze verklaring. — « Ge moogt niet haten, juffrouw... Dat is een doodzonde, zoo staat er in den Catechismus... Wat zal mijnheer de Deken daar wel van zeggen in den biechtstoel ? » Nu plaatst juffrouw Dorothea Caspeele hare vijf vingers op hare borst en verklaart plechtig : — « Ik ben een fatsoenlijk mensch... en mijn haat is een heilige haat. » Student Jan Driesche weet van verbazing vooreerst geen woord daartegen in te brengen. Hij trekt twee keeren aan zijn pijp, nijpt zijn oogen toe en zegt nijdig : — « En als ik nu eens een meiske moest geerne zien en ik zegde : juffrouw, mijn liefde is een heilige liefde, dan zoudt ge antwoorden : Jan Driesche, ge zijt stapelzot aan t worden en ge zoudt misschien gelijk hebben... en dat is t verschil van de differentie. » Op een middag komt student Jan Driesche binnen en vertelt : — « Ik ben Wieske van Grete Borg tegengekomen met Door van den brugdraaier... en zóó vriendelijk als die tegen mekander deden!... Zou dat nu vrijen geweest zijn, juffrouw ? » — « Jan Driesche, een missionaris moet aan zulke dingen niet denken. » — « Ik denk daar niet aan... ik heb het maar gezien. En vrijen is toch alleen zonde als ge student zijt. » — « Iemand die nog niet droog is achter zijn ooren en die missionaris wil worden, zou dat woord niet eens mogen uitspreken. » — « Watte ! Niet droog achter mijn ooren!... Dat zegt ge zeker omdat gij nooit een vrijer hebt kunnen krijgen! » Student Jan Driesche verwachtte een heftige terechtwijzing. Maar neen, juffrouw Dorothea Caspeele zag opeens verschrikt over de tafel, met een langen, langen blik, die wel op Jan Driesche stond gericht, maar die veel verder, veel dieper in 't verleden reikte dan al wat om haar was... En dan zat ze peinzend voor zich te kijken, verdiept in eigen gedachten, opeens veel ouder geworden. Toen liepen er twee tranen over hare wangen Nooit in zijn leven is de goedhartige, losbollige student Jan Driesche zoo verrast geweest! Hij keek met stomme blikken naar den muur, hij keek in het absolute. Jammer maar dat hij nu niet vechten kon tegen Jakke Verkenspens !... En voor het slapen gaan zit student Jan Driesche op den stoel naast zijn bed. Hij heeft zijn jasje, zijn ondervest, zijn trui uitgetrokken, en hij zit daar nu in zijn hemdsmouwen, met de handen op zijn knieën, en hij kijkt stommelings voor zich naar den muur. Zoo heeft hij ook den heelen avond beneden achter de tafel gezeten, met nu en dan een schuwen blik naar juffrouw Dorothea Caspeele. Hij had eerlijk zijn best gedaan om aandachtig in zijn boek te kijken, maar nu herinnert hij zich niet meer of het zijn « Histoire Nationale » was of zijn Grieksche grammatica. De goede Jan Driesche begrijpt het niet... Waarom had de juffrouw zoo opeens gezwegen en tranen in haar oogen gekregen?... Dat was nog nooit gebeurd. Omdat hij dat gezegd had van dien vrijer?... Neen Jan Driesche begrijpt absoluut niks meer, en hij voelt in zijn hart een bitter verdriet en een groote genegenheid voor juftrouw Dorothea Caspeele. Zoo zit hij daar nu op zijn stoel, naast het bed, in zijn hemdsmouwen — (het is een stevig hemd met roode streep- uri T met Zljn bloote voeten °P dei> kouden vloer, en hij blikt domweg naar een punt op den muur waar hij vroeger leren naar gekeken heeft- Herman zit bij de lamp nog te — « Herman... » — « Jan. » — « Begrijpt gij daar nu iets van ? » — « Van wat, Jan ? » — (( Wel... dat « ze » daar opeens begon te schreien... » Herman legt zijn boek neer op de tafel. Hij blikt even in de schemering naast het bed, alsof hij nadenkt over wat hij antwoorden zal. Dan zegt hij met een stille stem die Jan Unesche opeens heel klein maakt : . „ " Jan- ik zou daar nooit meer over spreken met de juttrouw, was ik in uw plaats. » — « Waarover ? » — « Over vrijen en meisjes... en zeker niet meer over naar zelve, n Jan Driesche zit stom en paf geslagen. Maar in den grond van zijn hart heeft hij altijd een beetje opgezien tegen Herman. Die kan daar zoo stil zitten denken, die zegt zoo weinig, en toch voelt Jan Driesche wel dat hij vele dingen meer en beter begrijpt dan hij zelf. * ui~ " la maar- • moet ze vor zoo'n pruts dan beginnen te bleeten ? » — « Och Jan, de juffrouw heeft misschien ook haar verdriet gehad in haar leven, wij weten dat niet. » En nu gevoelt Jan Driesche zich gewoonweg een zeer groot misdadiger. Nu knaagt hem iets zoo wreed en hard aan zijn eerlijk geweten dat hij er met moeite nog van slikken kan, dat hij zou willen thuis zijn, dat hij zijn ijskoude voeten op den vloer vergeet, dat hij zijn hand in de opening van zijn hemd steekt en zich moet krabben... Nu heeft student Jan Driesche zin om naar de kamer van juffrouw Dorothea Caspeele te sluipen, te kloppen, door het sleutelgat te roepen dat hij zou willen dood vallen van spijt, dat hij het zoo niet gemeend heeft, en ook niet met dien hoed van Fiene Beenhouwer, en dat hij morgen voor haar alles zal doen wat ze maar graag heeft, het huis uitkeren, het eten koken, kousen stoppen, en dat hij de volgende vacantie een heel hesp van thuis zal meebrengen... Als hij in zijn bed ligt bidt Jan Driesche met al de vurigheid zijns harten dat Onze Lieve Heer juffrouw Dorothea Caspeele toch zeker in zijn heme zou willen opnemen, al is het dan maar een kwezel, en al heeft ze... ... , , Het is stil in de kamer. Herman heeft het licht uitgeblazen en ligt nu ook in zijn bed. Nu denkt Jan aan iets, juist voor hij ging in 't slaap vallen. — « Herman, slaapt ge al ? » — « Neen, Jan. » « Herman, nu weet ik het vast en zeker, ik word missionaris later. » — << Hoe weet ge dat zoo opeens, Jan ? » — « Wel, ik heb daar juist in mijn hart zoo iets gewaar geworden dat ik... dat ik eigenlijk voor niks anders goed De straatlantaren aan den overkant, voor het huis van Grete Borg, trekt een streep wit licht tegen de zoldering van de kamer. Het is stil. Student Jan Driesche slaapt met de vuisten tegen zijn kin en met een zeer gerust geweten. In het andere bed ligt Herman Coene, met open oogen. en staart in de duisternis boven zijn hoofd. Hij denkt aan dat arme oude gezicht van juffrouw Dorothea Caspeele, en aan de tranen in haar droeve oogen. En acht dagen later, toen student Jan Driesche van juffrouw Dorothea Caspeele twee koekjes gekregen had, omdat hij de heele week zoo goed had geholpen bij allerlei huiselijke werkzaamheden, slenterde hij met de koekjes in de hand den tuin in. Achter de haag, die den tuin van Madame Covert afscheidde, zag hij opeens Mademoiselle Suzanne te midden van de groentenperkjes staan, dicht bij de haag Ln waarachtig, daar knikt ze weer... En student Jan Driesche pakt al zijn moed in zijn twee handen, stapt vlak bij de haag en zegt kordaat : — « Mammezelleke als ge nu nog éénen keer op mij durft knikken of lachen, dan geloof ik dat ik... dat ik., èh. dat ik u een oorveegske zal geven... Want ik kan daar absoluut niet tegen... En hier zie... hier is een koekske voor u... en en blijf gij daar maar liever in die roo-koolen staan want ik word toch missionaris... » En moedig als een leeuw stapt student Jan Driesche met groote boerenschreden terug over het tuinpad, recht naar de missielanden van Congo DERDE HOOFDSTUK 1 JA daar is iets... Daar is bepaald iets aan de hand met Sep Mceder Fiele heeft deze laatste dagen reeds herhaaldelijk de handen in den schoot gelegd, en haar grooten zoon moeten aankijken, het hoofd schudden, zuchten, en zich afvragen wat het zijn mag. Zie hem daar nu staan voor dien spiegel Sep is een halve kop grooter dan Sander, zijn vader, en Fiele kan onder zijn arm doorwandelen. De spiegel hangt dan ook veel te laag tegen den muur en Sep moet hem van den nagel athaken en op de schapraai tegen de koperen koffiekan rechtzetten, wil hij zijn gezicht zien. Ja, zie hem daar nu staan. Het is nog geen twee uur, het middageten is pas voorbij, en op de andere zondagen, als 't weer goed is, gaat Sep gewoonlijk wat slapen in den boomgaard, of op het hooi, en steekt hij zich slechts tegen vier uur in zijn zondagsch best om eens naar t dorp te gaan. En verleden zondag, en vandaag weer. ja, daar is zeker iets ongewoons aan Sep. Fiele schudt het hootd. Sep trekt met den kam een lijn door zijn natte haren. Hij houdt het hoofd een beetje voorovergebogen en kijkt met inspanning op zijn eigen kop in den spiegel Hl] moet vijf keer opnieuw beginnen, den eenen keer is de lijn wat te veel naar rechts en is er een weerspannig groepje haren bh kb» F CT dtn kam Uit omno°g kruiP*. daar het bl kbaar bi, de partij haar aan den anderen kant van de lijn wil behooren. Ietwat meer naar links, en nu zijn e, aan de rreT] Danen £T h^s^ ^ P^Jend omhoog rijzen, Dan is de lijn weer scheef. Dan moet hij weer eens nat maken, tot eindelijk het stukje zeep van moeder aUe bandelooze haren definitief neerlegt aUe Nu boven het linkeroor. Sep houdt zijn kop wat scheef Boven het rechteroor... En meteen ziet Sep dat peter LaU werijns daar buiten voor het raam staat te grinniken Hh keert zich even om, en Lauwerijns nijpt een oog dicht bezie Sep scherp met het andere en fluit eens. Daarop wordt Sen mTdd Z°Kg W°rdt- nU n°g de Sn°r in orde gebmcht dooï middel van het stukje zeep. Sep past zijn zondaesche net een beetje schuins op die fijngestreken haren, ooSSt nog eens over zijn jas kijkt eens naar zijn schoenen, en zegt * gerusT » g lk bijtijds thuiskomen, wees maar — « Goed, Sep. » • °Ver dat thuis kornen is Fiele niet bekommerd. Sep is immers nog nooit over zijn uur geweest P weer even ^oo^ ^V™ Weggaan zucht « ZTJ n • °°r haar elgen' zonder eigenlijk te weten ÏÏS^ I8jetS met —.Se?- -gt ze weer eens. Hij is altijd zoo tevreden en opgeruimd geweest, en nu staat hi kSen Zou"6 CrgenS tC dubben en naar de 1e kijken Zou er iets geweest zijn met den boer ?. Of met iemand van t hoevevolk? ^r met Lauwerijns komt in de deur staan. Lauwerijns heeft htSChUUrP°0rt langS Zlch laten voorbTgaan en dan achter zijn rug geroepen : — « Hé Sep... » — « Wel, peteroome? » - « Ge zijt zoo haastig ge gaat zeker naar 't Lof? » — « JVlaar neen, jong, ik ga zoo maar eens wandelen, n — « Ha-ha... Maar zeg es rechtuit, Sep, is 't een zwarte of een rosse ? » . Sep wordt rood, voor zoover zijn gebruind vel dit toelaat, en kijkt met half verlegen, half glimlachende blikken in de spottende oogen van Lauwerijns. — « Ik ben immers oud genoeg, peteroome ? » — « Zeker Sep, zeker... ge hadt er al wel tien moeten hebben... en hier is een dobbele frank en pak ze voor mijn paart maar eens goed vast... Enne... zeg Sep, ziet ge ze geerne ? » . Sep ziet er gelukkig uit, en stapt haastig weg Dan komt Lauwerijns in de deur staan en kijkt naar Fiele. c , « Lauwerijns, wat zou er met onzen i>ep toch aan de hand zijn?... Hij is zoo heelemaal veranderd m den laatsten tijd. » . , . Lauwerijns trekt opeens een tragisch gezicht. Hij haalt zijn toebaksblaas uit zijn zak, windt heel langzaam het roode lintje los, stopt dan zijn pijp, op een manier of hij daarna iets verschrikkelijks zal gaan zeggen. Maar hij zegt niets, hij plaatst zijn voeten op de onderste sport van zijn stoel, en met zijn knieën zoo hoog opgetrokken kijkt hij al smorend naar den muur. Die zonderlinge doenwijze en die zwijgzaamheid doen moeder Fiele den schrik om het hart slaan. c « Lauwerijns, als ge iets weet van onzen üep... » (( Ja, Fiele, » zegt Lauwerijns nu met een zware akelige stem, terwijl hij langzaam met het hoofd knikt, « ja, Fiele, ik heb ik het ook al wel gezien... » « Maar wat kan het in Gods naam zijn?... Ge doet zoo raar, Lauwerijns! » t — « 'k Weet het ook niet, Fiele, en t is pertang mijn petekind, maar als ik hem zoo bezig zie dan vraag ik me af of hij 't misschien niet geweest is die bij Domien bweevele die duizend frank gestolen heeft... » (( Zeg, zijt ge nu heelemaal zot! » een hui." inh™6^£7™ * ^ °f Wegenis™ ^ ^ UuWeri,nS ^ *ekh-d aan hm,»"V-A1 j8!- S°ms Van onzen SeP «*s weet, zegt ze bijna dreigend, dan moet ge 't maar zeggen! „ * Maar Lauwerijns kijkt haar nu ook aan met één oog niet ^uï'zij'ïT ^ dan Zult *e »«* Lauwerijns gaat weer buiten, en daar antwoordt hii on de vraag van Fiele, stil voor zich zelf : « Sep wel monke ztf ta^i orattn" ^ meisje °P een zekej maX verdraait e' ' ^ " h'J " °P ^ Zekere mani^ zijn oogen da=r •M.'ï' ^ iig* de f1*^*» van dan zondagmiddag. [ I. begin September. In den morgen beeft h« „ appelen b inken op de boomen. Over de Hill.k. j hang, een lichte damp, de luch, heeft «„ blauw '^ch, " aan 7e 1'alel & ÏÏT ^ H ^ - « Och ,a, „ zegt Fiele met een vreemde stem. Maai Sander merkt dit niet eens, hij bijt doodgewoon in zijn boterham, en Fiele is daarover zeer verwonderd ben vader ziet de dingen toch niet zooals een moeder. In haar hart. . _ « Me dunkt, Sander... dat onze Sep... » _ <( Wat is 't mee onze Sep ? » vraagt Sander nu op een toon of 't hem niet zoo bijzonder schelen kan als er met Sep wat zijn zou. .... u — « Hebt ge dan in den laatsten tijd niets aan hem gezien de jongen werkt voor drie, is altijd goed gezind, en daar moet niemand achter hem komen zien. » _ « Ia maar, waarom is hij de laatste dagen zoo stil en zoo ik weet niet wat?... En 't is al tweezondagen dat hij zoo zonder iets te zeggen er van door trekt. Dat deed hi, toch vroeger allemaal niet 1 » ... _ « We!, antwoordt Sander, hij zal leverans een lier gevonden hebben. » , , Wat! . En dat zegt hij daar op zoo n doodgewonen toon! Fiele verschiet er zoodanig van dat zij hare tas koffie terug op tafel zet en met groote oogen haar man aankijkt. God ia, dat ze daar niet eer aan gedacht heeft!... Lenlier!... En dat zegt Sander daar zoo ineens, en nu ziet hi, door het raam net alsof het geval Sep voor hem niet meer bestaat . Zij kijkt naar haar boterham op de tafel, en dan naar haar hand. Ja, ze is er ook niet jonger op geworden. En hoe oud is Sep nu al!... Een lief! Seezes marante, wat ze allemaal hooren moet!... j„„w _ « Maar... hij is nog zoo jong om te trouwen, dunkt mC\L « Wie spreekt er nu al van trouwen!... Hij vrijt nog maar... Wij waren juist vier en twintig toen we trOU^e« Dat was een groot verschil. In onzen tijd waren de menschen veel serieuzer. » . Fiele is overtuigd dat, toen zij vier en twintig waren, ze toch veel ouder leken dan vier en twintig, zoo bijna als nu. Ja, Sander is wel erg grijs aan 't worden, maar 't is toch nog altijd hetzelfde gezicht, meent ze. — « Enne... met wie zou 't zijn? » — «Ja, dat moet ge aan Sep zelf maar eens vragen, » lacht Sander. « Maar ge kunt gerust zijn, moeder, onze Sep weet wel wat hij doen moet. » Sep stapt over den steenweg naar het dorp toe. Aan de brug van de Hillebeek slaat hij links het voetpad in dat door de weide loopt langs de beek. Op eendere afstanden ligt de schaduw van de olmenkruinen op het water. Die groeien daar stevig en vast op den beekrand. De snoek is al aan 't jagen. In het groene kroos langs de kanten ligt hij op den loer, en schiet soms met veel gedruisch dwars door de beek. Het is een warme dag. Hier ligt het nagras in heukels. Nog zoo'n dag dan is het droog. Overmorgen kan Sep het binnenhalen. Het gaat we! in twee karren, met Fons van den boer en Dina, en met de bruine merrie... Die Fons kan werken, ja... En Dina heeft ook een vrijer. Die komt eiken zondagnamiddag op het hof zitten praten met haar, en dan heeft hij een pijltje gras in den mond. 't Is een jongen uit het dorp met hooge schouders en een zwarte snor. En dan loopt Dina daar rond precies of ze vol mieren zit... Sep hoort in de verte het geluid van een kermisorgel, en het dunkt hem dat hij het nog nooit zoo schoon gehoord heeft. Hij kijkt over de beemden langs de Hillebeek. Ja, de boomen hooren het ook wel, ze zien er zoo zondags blij uit, met die klare gele tint in hun kruinen. De zon lacht over de beemden. Ginder staan de koeien van boer Paanders rustig te grazen in de vetweiden. Daar rijdt een trein dwars door de streek, met een witte rookmaan over de wagens. Sep peinst. De zon is ook binnen in hem. Zijn oogen glanzen. — « Marieke, » zegt hij hardop, en zijn hart wordt er warm van. Hij zou nu iets willen vastgrijpen, geweldig willen doen. Met dat kermismuziek en dien schoonen zondag is het Sep precies of hij iets bedwelmends gedronken heeft. ... Ze heet Marieke Vonke, en Sep vond dat een schoonen naam. Juist de naam, die bij haar gezichtje past, had Sep gedacht. Niemand anders zou zoo kunnen heeten of zoo'n gezichtje hebben... Marieke, — dat waren hare oogen en haar mond, Vonke, — dat was de klank van haar stem, haar bruin haar, heel de rest van haar persoon. Sep kende haar al lang, maar hij had nooit gelegenheid gezocht er mee te spreken. Dat was zoo nooit in hem opgekomen. Hij was zoo verlegen met meisjes en zij was zoo'n lachebek. Haar vader had een kleine boerderij... Verleden zondag nu zag hij ze in de danstent van Dries Jasse bij eenige andere meisjes staan. De jongens kwamen haar voortdurend vragen om te dansen... En ja, hoe dat nu zoo ineens kwam... Terwijl Marieke in de ronde langs hem voorbijdanste, met Stien Hoekes, had Sep haar ineens in de oogen gekeken, en Marieke had Sep in de oogen gekeken, met zoo iets ze wisten niet wat, niets in zijn eigen, en toch... En toen ze weer voorbijdanste bezagen ze elkander nog eens, en nu knikte Sep eens, door niemand gemerkt, en Marieke zei goeien dag met haar oogen. Toen de dans gedaan was ging ze terug aan den anderen kant van de danstent staan, bij eenige meisjes van 't dorp, en Sep zag met voldoening dat ze niet bij een jongen was en dat ze verstolen nu en dan naar hem loerde. Sep had nooit veel om 't dansen gegeven, maar nu had hij er opeens geweldig zin in. Hij kende echter alleen polka, en dan nog maar zoo en zoo, en hij had eigenlijk nooit anders dan met jongens gedanst. Frans van 't Pannenhuis stond juist naast hem. En toen 't weer polka was vroeg Sep : » — « Dat is toch een polka, hé Frans ? » — « Ja zeker, Sep, wat zou dat anders zijn ? » — « Willen wij er met ons getwee den dien eens doortrekken ? » — « Lijk als ge wilt, » zei Frans. En ze dansten met hun twee, de handen open op mekaars schouders, twee felle bonken van jongens waar alle meisjes met warme blikken naar keken. Onder 't dansen vroeg Frans aan Sep : — « Wie is uw lief tegenwoordig, Sep ? » — « Zwijg, zei Sep, als ik moet klappen geraak ik uit de maat. » En toen de dans gedaan was vroeg Sep : — « Eigenlijk ken ik er nog niet veel van, hé Frans ? » — « Och, antwoordde Frans die zijn eigen vraag al vergeten had, ge danst niet slechter dan 'n andere, jong. » — « Peist ge dat ik ook al met een meiske zou kunnen polka dansen, Frans ? » .... —■ « En waarom niet?... Dat gaat nog veel gemakkelijker dan met een jongen, en als ze niet goed mee wil dan heft ge ze maar op en draait ze zoo rond. » Nu lachten ze beiden dat het door de tent klonk, en deden er nog wat bij om de aandacht op zich te trekken, en de meisjes vermoedden dat die twee schrikkelijke dingen over haar vertelden. Dan gingen ze aan de toogbank een pint drinken, en toen t daarna weer polka was, schoot Sep recht naar Marieke Vonke. — « Marieke, willen wij d'r ook es eene probeeren ? » Een beetje rood kwam Marieke in Sep's armen. Ze reikte met haar kop juist tot aan Sep zijn schouder. Met °e hnkerhand hield hij haar rechterhand in de hoogte, zoo had hij ze ook zien dansen met Stien Hoekes, en zijn rechterarm lag om haar schouders. Onder zijn open hand voelde hij Maneke's warmen rug. Sep zijn hart klopte tegen het witte bloesje. En Marieke had zich zeker met heel fijn zeep gewasschen, want ze geurde gelijk een blom, docht Sep. — « Marieke, wat riekt gij toch goed... ge zijt juist een suzemien. » Marieke hief haar blozend rond gezichtje even naar hem op en lachte met blinkende oogen... Ai !... Sep moest er van slikken en was uit den pas. Zij bracht hem er zelf weer in. — « Ik ben blij dat ik eens met u kan dansen, Marieke, » zegt Sep. — « Waarom dat, Sep ? » — « Wel... zoo maar, » polka-de Sep dapper door. Hij kon alleen in de maat blijven als hij aldoor aan zijn voeten dacht. En met dat Marieke in zijn armen was het absoluut onmogelijk aan zijn voeten te denken... << Zoo maar... ik had al lang eens geerne met u geklapt, Marieke.» Ze keerde nu haar gezichtje, een heel ernstig gezichtje, omhoog naar Sep, en keek hem in de oogen, zoo vlak bij. En nu was Sep heelemaal uit de dansmaat. Zijn kop draaide op zijn schouders een dollen wals, en al de menschen, en de toogbank, en het orgel, en de tent, het draaide allemaal als een zotgeworden wilde paardekensmolen... met die oogen van Marieke. De orgel toeterde Sep dwars door zijn hersens. En iederen keer dat het polka was had hij met Marieke Vonke gedanst, en zijn uiterste best gedaan om te gelijkertijd aan Marieke en aan zijn voeten te denken. En ze was mee aan den toog een pint gaan drinken, en zij lonkte aldoor eens zijlings naar Sep. Ze keken daarna weer allebei met dood-ernstige gezichten naar de dansers. — « Komt ge zondag misschien nog naar de kermis ? » had Sep gevraagd bij zijn laatste polka. — « Ik denk wel van ja, » had Marieke geantwoord. — « Dan kom ik ook. » Ze vroeg nu niet meer « Waarom ? » En in die week nu heeft Sep heel dikwijls naar de lucht staan kijken, met een gezicht als een nieuwe frank, en ze moesten hem twee keer aanspreken eer hij antwoord gaf, en geen enkelen keer heeft hij Dina geplaagd met haar langen vrijer, en hij heeft in de schuur, als niemand hem zien kon, een paar keeren zijn armen omhooggehouden zooals toen hij Marieke vasthield en een perfecte polka geprobeerd. En hij heeft de gansche week iets geroken als « suzemieneblommen ». Lauwerijns had het gezien,^ en had in zijn eigen gemompeld : « Hij is ieverans aan 't monkefrooien. » Nooit had voor Sep een week zoo lang geduurd. Sep komt op de dorpsplaats, bezweet van 't vlugge loopen, en slentert dan langzaam langs de vijf, zes kramen, net of er niets is dat haast heeft. Zijn blikken zoeken echter in alle groepjes, en als hij Marieke Vonke voor een kraam ziet staan, heeft zij hem ook juist gezien, en ze worden beiden gloeiend rood. Marieke is met een vriendin van verleden zondag, en deze hangt aan den arm van een jongen. Hij heeft een smal rood gezicht en rookt een groote sigaar. Sep komt bij hen staan en hij koopt voor Marieke een zakje kramellen. En Marieke doet of ze dat heel natuurlijk vindt. En dien avond, onder zijn derde polka, zegt Sep : — « Marieke, ik zie u geerne, weet ge dat wel I » En hij drukt haar wat vaster tegen zich. Marieke laat zich eerst drie keeren ronddraaien en antwoordt dan met een gemaakten zucht : — « Ja ja, de jongens kunnen de meiskens zoo nog al wat wijs maken. » — « Ja maar, ik niet, zulle Marieke, ik niet... » Het heftige protest van Sep valt Marieke als een honingbalsem over haar hart. — « Als ik zeg dat ik u geerne zie, dan zie 'k u geerne, » verzekert Sep en hij trekt er zich nu niks van aan dat hij buiten de maat danst. — « Meent ge 't serieus, Sep ?... Want ik ben geen zot meiske, weet dat maar goed, zulle jong. » — « Zou 'k het niet meenen !... Maar dunkt u niet dat ze die polka dezen keer zoo rap draaien, Marieke ? » — « 't Is geene polka, Sep, 't is een wals I » — « Da's niks... en hebt ge van ze leven over mij een kontrare woord gehoord, Marieke ? » — « Neen, Sep, dat niet... maar ge zult toch ook al wel veel lieven gehad hebben. » — « Nog geen een I » Het klinkt uit Sep zijn mond als een eed, zoodat Marieke het wel gelooven moet. Zij heeft « eigenlijk » ook nog van niemand anders gehouden. Dat « eigenlijk » doet Sep even zwijgen. Marieke voelt dat, onrustig, en dat ze misschien iets te veel bekend heeft. — « Waarom zwijgt ge nu zoo ineens, Sep ? » — « Voor niks, Marieke, voor niks... ik peis zoo maar wat in mijn eigen. » Marieke zwijgt ook, kucht eens, en heel-heel moeilijk zegt ze dan : — « Daar is daar juist Nol van Wanne Samelaere die achter me geloopen heeft... maar ik kan hem nog niet zien, met zijn scheeven neus. » Sep moet lachen met den scheeven neus, en daar valt een zware steen van zijn hart : hij heeft Nol daar straks, en ook verleden zondag, met een ander meisje op gang gezien. — « Dat kan me allemaal niks schellen, Marieke, als ge mij voortaan maar alleen geerne ziet. n Ze wandelden in den donker door de dorpsstraat. De maan lachte over de huizen en over de wereld, over het kermisdorp vol dansmuziek, over Nol van Wanne Samelaere en over Sep en Marieke. — « En 't is toch zeker voor altijd, hè Sep ?... Om le trouwen later, en niet zoo maar wat flodderderij. » — « Voor altijd, en als ik met u niet trouw dan trouw ik van ze leven niet, Marieke. » En nu pakt Sep — daar was geen mensch in de donkere straat — zijn Marieke in zijn twee armen, en geeft haar wel tien dikke kussen, op haar wangen, op haar kin, op haar oogen, op haar mond, dat het door de stilte klinkt. Marieke laat dat heel gewillig doen. En als hij ze los laat zegt hij : — (( Zie, Marieke, dat heeft me nog eens deugd gedaan. » — « Is 't waar, Sep ?... Doe het dan nog maar eens. » — « En 't is natuurlijk voor altijd... Ik mag dood vallen als ik... » — « Hola !... nijp ze niet dood ! » klinkt daar opeens een jongensstem uit het donker. Ze schrikken geweldig Ze hooren een gedempt giechelen van een meisje. — « Ga gij uw eigen gang maar, » zegt Sep boud en dreigend, en hij trekt Marieke mee aan den arm. ......Als Sep alleen door de beemden langs de Hillebeek huiswaarts gaat, staat de maan daar nog hooger te monkellachen. De nacht is warm. Sep fluit een liedje, en zingt daarna een ander, en hij kijkt naar de maan en naar de sterren. Die pinken daaronder ook in de Hillebeek. Daar zingt een schoone vogel in zijn hart. Zijn hoofd is warm en zijn voet is zoo licht, dat hij nu wel zou kunnen gaan tot aan 't eind van de wereld. Geen bladje roert aan de olmen langs de Hillebeek. Die staan nu stil, de eene achter de andere, en luisteren naar den nacht en naar dat liedje van Sep. Hij zit van onder tot boven vol geluk, hij zou d'r kunnen van uiteenspringen, hij is vol goedheid voor al de menschen, het heele leven is op dit oogenblik een groot krentebrood, zijn vuisten jeuken voor 't werk van morgen... De herfstnevels hangen over de weiden. De maan staat m een geel rossen ring. Daar piept ieverans een watervogel m de beemden. De maan en de sterren, de beek en de boomen, de nevel en de weiden, het zingt alles in zijn hart : «Marieke!» 1 1 iOIY P 1S alleS eenvoudig. zijn alle dingen zeker en klaar als het water, is er niets ingewikkelds waarover te dubben of te peinzen valt. Zoo is voor hem het leven, zoo is het werk dat hij eiken dag blijmoedig aanvat, zoo is de weg die voor hem ligt, zoo is ook in zijn hart zijn liefde voor Marieke Vonke. II. EEN uur lang heeft Sep aan Pol, den bruinen hengst, geroskamd, geborsteld, zijn hoeven zwart gemaakt, op zijn ronde volle schoften vierkantjes getrokken, een blauw lint gevlochten in zijn manen en een geel lint in zijn staart, en dan den zadel, waarvan de kopernagels blinken als goud, er op gelegd. Ondertusschen heeft Sep met Pol aldoor gepraat, op zijn eigen en op Fol s manier, met vriendelijke woorden van lof over Pol s goedwilligheid zich zoo fraai te laten maken, zonder stampen, klauwen, kopzwikken en andere gewone hengstenkuren en Pol verstaat die taal van Sep zeer duidelijk. Hij blaast door zijn neusgaten van jeugd en genot, hij laat zijn halsketting een paar keeren op en neer gaan door den ijzeren ring, hij loert eens schuins langs zijn flank om te zien wat bep, na dat deugdelijk krabben en borstelen over zijn heete huid, nu aan zijn pooten befettert, hij ziet met anders dan de gebogen rug van Sep, en Pol heeft maar eens eventjes zijn kop verder te steken om, door een stomp tegen Sep s achterwerk, dezen te doen verstaan dat hij het allemaal best vindt en goed geluimd is. Van dien onver wachten kopstoot tuimelt Sep voorover, met zijn handen in het mest. « Juu 1 Potferrr !!! » dreigt Sep kwaad, en Pol ratelt zijn ketting °Pten neer door den ring om uiting te geven aan zijn lach- In den stal hangt de rensche, sterke reuk van het paardenmest. De schelft ligt nog open, en tusschen de kepers door ziet ge de pannen van het dak. Door de open staldeur komen de hennen binnengestapt, een voor een en scharrelen m het strooisel. Naast Pol staat Mara dé prachtmerne van de Donkelhoeve, en de moeder van Pol van den rum aan de andere zijde, en van het veulen' Mara laat haar zwaren kop rustig neerhangen, zij schijnt verdiept m oude moedergepeinzen, en is slaperig van dien leegen, werkeloozen zondag. En nu staat Pol daar, op het open hof, in den glans van het zonnelicht te wachten. Daar schieten nerveuze rillingen over zijn huid, zijn voorpoot klauwt ongedurig over de harde keien, hij slaat met zijn geweldigen kop naar een brommende vheg, ziet de kar vol versche klaver die van gisteren avond onder de hoevepoort is blijven staan en wil er naartoe, ziet daarachter den open boomgaard, de vrije ruimte, en hij steekt de ooren op. In het dorp heeft vandaag de jaarlijksche ringsteking plaats en dat biedt aan al de groote boeren uit het Hilleland de gelegenheid om met hun beste paarden voor den dag te komen. Zij rijden er zelf heen, of hun zonen, of hun knechten, en het komt er minder op aan wie in de ringsteking de prijzen behaalt, dan wel wie de schoonste paarden bezit Daar wordt gekeurd en bewonderd, en ook prijzen geboden voor koop en verkoop, al is het geen jaarmarkt, en met roode gezichten, rond schuimende glazen bier, worden de hoedanigheden of gebreken van hengsten en merries geloofd of beknibbeld. Sep legt Pol den toom aan, en Pol vindt dat een ongewoon iets en trekt schuw zijn ooren achteruit. Een vriendelijke klop tegen zijn hals stelt hem gerust. Herman komt van achter uit den tuin het hof op en gaat bij het paard — « Ge hebt hem schoon gemaakt, Sep, en Pol voelt Sep blikt eens keurend langs Pol s glanzende flanken, naar den zadel en den buikriem, en zegt dan overtuigd : , • i • — « Zoo komt er geen een op de ringsteking. » Peter Coene treedt uit het huis, in zijn hemdsmouwen, de handen op den rug. Hij blijft een oogenblik staan kijken op Pol. Hij is trotsch over zijn mooie paard. Hij gaat even voor het dier staan, klopt het tegen den slanken kop, en het is of Pol ook voelt dat de heer en de meester van de Donkelhoeve voor hem staat. Zijn kop zakt dieper, zijn klauwende voorpooten zijn stil, daar komt iets rustig en gedwee over het sterke lijf. — « Wat heeft hij dezen middag gehad ? » vraagt de boer aan Sep. . — « Twee pinten haver en twee sneden brood bij zijn drank. » Sep weet dat de boer het zoo goed vindt en dat hij tevreden is over het uitzicht van Pol, al zegt hij nu niets meer. Maar Peter Coene heeft een wijze van goedkeuren die geen woorden of teekens vergt en die toch duidelijk gevoeld wordt. Nu komt Fons uit de achterdeur van het hoevehuis. Hij draagt een donkerbruin pak waarvan de jas loshangt, zwarte rijlaarzen met blinkende sporen, en zijn hoed staat schuins op het hoofd. Hij is een groote, krachtige man. Zijn schouders zakken ietwat te veel af, en dat doet hem nog grooter lijken dan hij is. Als knaap was hij leelijk, het gezicht was te grof en te smal, hij had een scherpe, wat gebogen neus, een dunne kin en sterk vooruitspringende jukbeenderen. Maar met de jaren hebben die trekken iets egaals, mannelijks gekregen. De diepe, koude oogen heerschen over het gebruinde gezicht, met iets dwingends, dat geen tegenstand duldt. Hij lijkt niet op Peter Coene of Geert Coene, nog minder op de hoeve- vrouw, maar als hij ouder zal zijn zal hij hetzelfde gezicht hebben als zijn overgrootvader, Balthazar Coene, zooals die uit zijn donkere kader blikt in de oude hoevekamer. Als de harde vierkante kin en de vast gesloten mond van Peter Coene van zijn koppige wilskracht spreken, draagt het gezicht van zijn oudsten zoon iets meer afgemeten, voorzichtig en berekend. Wat hij eender heeft met zijn vader is zijn gesloten eenzelvigheid. Peter Coene weet dat deze hèm en de Donkelhoeve het naast staat. Hij voelt dat zijn oudste zoon zich de toekomstige heereboer van de Donkelhoeve weet, misschien met een, diep in zijn gesloten gemoed verborgen, ongeduld op zijn tijd wacht, dat hij de sterkste is van al de Coenes en zijn eigen weg zal gaan. Hij voelt zijn eigen kracht en wil geweldiger in hem herleven, en hij weet dat hij te eender tijd tegenover dezen op zijn gezag moet staan, eiken dag en elk uur, en er geen zwakheid van hem mag uitgaan als de meester van de hoeve. Maar als Peter Coene dan medeen, door een samenhang waarvan hij den draad niet wil nagaan tot in zijn hart, aan de hoevevrouw denken moet, aan wat er in 't geheim van zijn gemoed bestendig aanwezig is, aan wat hij ongezocht en ongewild soms gelezen heeft in één blik, dan voelt hij ook dat daar zijn oudste zoon vreemd van hem is. Peter Coene blikt naar het paard en naar Fons. Hij merkt hoe die twee bij elkaar passen, op elkaar zijn gemeten, en daar komt even op zijn gezicht een trek van trotsche voldoening. — « Het is een goed paard, zegt hij tot Fons, hij ziet er nog beter uit dan verleden jaar... Ge zult hem wat moeten atrnden. » Fons kijkt over den zadel heen naar zijn vader Hij trekt den riem wat vaster en zegt dan : — « Ja ja, ik ken hem wel. » Onder het donker gewelf van de hofpoort, waar de hoeven van Pol even doffer slaan, rijdt hij weg, den zonni- gen dag in. Hoog en vast zit hij in den zadel, en ze zien hoe zijn vuist het vurige paard in willig bedwang houdt. Peter Coene blikt hem na tot waar hij aan de bocht van den weg verdwijnt. Herman staat naast hem. Maar zonder hem te zien keert de boer zich om en gaat terug het hof op. Herman ziet den breeden rug van zijn vader, en den sterken hals met het ronde grijzende achterhoofd, onder de hoevepoort weggaan, en hij was er van bewust dat zijn oogen zijn vader nakeken als een vreemde. ° Sep komt van het hof terug. Hij is zijn jas gaan aantrekken, heeft zijn beste pet op het hoofd en ziet er uit of hij gereed staat om weg te gaan. « Sep, zouden we ook niet naar de ringsteking gaan ? » , Sep trekt twee keeren lang aan zijn pijp, wacht een poosje, en zegt dan zonder Herman aan te kijken : — « Och... ik weet niet... » Verwonderd blikt Herman hem aan. Dat is wel de eerste keer dat Sep niet onmiddellijk ja zegt op zoo'n vraag. — « Moet ge misschien ergens anders naartoe, Sep f» — « Moeten eigenlijk niet... maar... » — « Maar ? » « Ja... ik weet wel niet of ik daar met u mag over spreken, Herman, daar ge voor pastoor studeert... maar ik heb nu een meisje. » Herman staart voor zich over het land. Zonder dat hij er de oorzaak wil van nagaan valt er opeens iets bitters op zijn gemoed. Een oogenblik komt het verlangen in hem op met Sep mee te gaan, hem alles te vertellen van zijn eigen gepijnigd hart, — het zou hem zoo'n opluchting zijn. Maar misschien zou hij de woorden niet vinden om het te zeggen, misschien zou Sep het niet begrijpen. — « Sep, zegt hij nu stil, ik word geen pastoor. » Sep blijft voor zich staren naar de straat, die nu verlaten te blekkeren ligt in de zon. Dan antwoordt hij langzaam : — « Dat heb ik altijd wel gedacht, Herman. » — «... Waarom hebt ge dat gedacht, Sep ? » — «Ik weet het niet, zoo maar, al van toen we nog klein waren en ik den eersten keer met u mee naar den trein ging. » — « En toen ge zegde dat ik maar bij u moest terug komen als, ik het bij vreemde menschen niet kon uithouden. )> —- « Ja, » lacht Sep stil, en met een verlegen stem voegt hij er dan bij : « En dat zeg ik nog, Herman, eender waar ge later zijt, al zal dat wel niet van doen zijn... Ik heb altijd zoon gedacht gehad, Herman, dat gij later op de hoeve nog eens zult terugkomen. » r. i~ii" Dat Zal Wel nooit gebeuren. Sep, ge weet, op de Donkelhoeve is er geen plaats voor twee. » Sep denkt daar over na. Over die dingen heeft fiij nog nooit met iemand gesproken, en aan niemand heeft hi] ooit zijn heimelijk spijt durven uitspreken dat Herman niet de boer van de Donkelhoeve kan worden. Hij blikt hem eens van terzijde aan, van onder tot boven, in het grijze pak dat hem zoo goed staat is Herman net een heerejongen van ergens anders. Hij is nu bijna zoo groot als hij zelf is maar veel mooier en fijner. Neen, voor boer op de Donkelhoeve... — « Wat zal de boer daarvan zeggen dat ge geen pastoor wordt, Herman ? » — <( Dat weet ik niet, ik zal wel wat anders worden maar over mijn leven beschik ik zelf, Sep. » Dat begrijpt Sep weer niet heel goed. — « Wie is uw meisje, Sep ? » — « Wel Marieke Vonke, ge weet wel, dat Marieke yanUoor Vonke die dat kleine boerderijtje labeurt achter de Drie bunders. » — « En... houdt ze ook van u ? » — « Natuurlijk, Herman, lacht Sep, anders zouden we toch niet verkeeren. » Herman lacht ook naar dat open, eerlijk gezicht van ^CP « En vinden heur ouders het goed ? » — « Eigenlijk gezegd... ja, die weten het wel, want ik kom daar iederen zondag... maar we hebben daar nog niet over gesproken, we houden nog alleen maar van me- kander. » , , . , .. Als Sep door de beemden stapt naar de boerden] van Marieke* s vader denkt hij weer over dat alles na. Daar ligt een rimpel over zijn voorhoofd. Hij is niet zoo gejaagd als gewoonlijk wanneer hij dien weg inslaat Hij fluit ot zingt niet. Sep heeft een vaag voorgevoelen dat er in Herman iets vreemds omgaat, dat hij niet gelukkig is, en het leven voor hem zwaar zal zijn... Ja, in den laatsten tnd kent hij hem zoo goed niet meer... Het is toch een wonderlijk iets. . , Want voor Sep is het Heven zoo simpel en zoo schoon. 111. ERMAN blijft voor de open hofpoort staan. Zooals hij| daar even zijn vader van hem zag weggaan. too blikt hij nu Sep na, als een vreemde. En van bep gaan zijn blikken naar den vn™-.™»™»! „o„ hoevehuis, naar de schuren aan zijn linkerzijde, naar de boomen en het land voor hem, en nog nooit is dat gevoelen van als een vreemde te staan tegenover al deze oude dingen zoo sterk in hem geweest als op dit oogenblik. Daar komt opeens een groote vereenzaming over hem en een wrange bitterheid vult zijn hart tot barstens toe! Daar is geen licht, daar is nergens een steunpunt, niets De dag is er in verzwolgen, geheel, en hij huivert van iets heel kouds dat hem heeft aangeraakt. Hij slentert onder het poortgewelf terug naar het hof Dat ligt daar nu in eendelijke, weemoedige zondagstilte, als iets dat achtergelaten is omdat het te oud was Moeder is terug binnen gegaan, Fiele zit bij haar, en voor de open deur van Sander s huisje ligt de hoevehond, languit op zijn zij te slapen. H Hij gaat tot aan het eind van den moestuin, duwt het houten hek open en staat in het voetpad dat dwars door de weiden naar het beukenbosch loopt. Hij zet zich neer op den ouden knotwilg, die daar scheef tegen den grond groeit, met gebarsten, uitgeholden stam, en die zeker zoo oud is als de Donkelhoeve zelf. Voor hem ligt de stille, effene weidevlakte in leege verlatenheid. De koeien van de hoeve staan te grazen in den afgezetten beemd waar niemand er over waken moet. De late zomerzon staat in den blauw klaren hemel, met hier en daar boven het westen een roerloos wolkje, en haar licht is mild en rozig. Het beukenbosch achter het Wazinghuis krijgt bij plaatsen bronzig bruine tinten in zijn dicht geblaart, en de dennebosschen over de Donkelheuvels zijn een zwarte massa tegen den helderen westerhemel. Daar hangt een nauw merkbare nevel over de weiden. Daar is niets dat leven of beweging heeft, heel het land ligt in een dooden slaap onder die gelijke rust van den zondag. Over de wereld hangt een kalme droeve ernst. En hij zit hier, alleen, zonder doel en zonder wil. Zoo troosteloos, zoo hol is het leven nooit geweest. Hij blikt met ledige oogen naar de doode neveleinders, de olmen in de beemden staan daar als verstorven wezens te wachten op een noodlot. Achter hem ligt de Donkelhoeve, laag weggezakt tegen den grond, als voelde zij haar kleinheid in deze oneindigheid van stilte en rust. Hij heeft het gezegd — een vreemde. Wat hier voor de anderen, voor zijn vader en voor het volk van de hoeve als hoofdzaak geldt, is langzamerhand uit hem weggevloeid, achteruitgeweken. Of is het er misschien nooit geweest ? Zal de dag eens komen dat het hart van de Donkelhoeve ook in hem ontwaakt ? Was het een gevoelen van tevredenheid, die zekerheid in hem dat hij er buiten stond ? Want toch, hier in dit land, liggen al de duistere ondergronden van zijn denken en droomen, en hij wordt gewaar dat dat hem altijd zal bijblijven als een zekere steun in zijn leven. Dat was iets buiten de Donkelhoeve en haar stallingen en schuren, buiten haar eigen land en haar zwaren arbeid, die op hem wogen als een doode macht, omdat het schoone, het heilige rythme van dezen arbeid niet meer klopte in zijn bloed. Dat was iets buiten zijn vader, zijn broer, Sep, en al de andere bewoners van het hof, die meer en meer langs hem gingen als wezens die hij toevallig op zijn wegen had ontmoet, en waarvan hij de afwezigheid, zoo docht het hem nu, niet als een gemis zou kunnen voelen. Zijn moeder... neen, zijn moeder stond nader tot hem, met zijn moeder was hij één, zij was een deel van wat hem aan het Hilleland bond. Hij voelde opeens die sterke gelijkenis als een tastbare werkelijkheid, als iets dat buiten en boven het andere stond, en als hij haar gezicht voor zich riep zag hij in hare zachte, zwaarmoedige blikken, dat zij hem zonder woorden begreep of zou willen begrijpen, en dat zij altijd naast hem zou staan. Nu had hij spijt dat hij daar straks, na de hoogmis, niet langer was blijven bij haar zitten onder de notenboomen van het hof. Daar kwam kalmte in zijn gemoed, alsof met het beeld van zijn moeder iets van de eeuwigheid langs hem voorbij was gegaan. En nu had hij het aan Sep gezegd : hij zou geen priester worden. Het was of hij met die eigen woorden van hem iets afgesloten had in zijn leven. En hij wist het toch al lang. Het had al drie vier jaren in hem gelegen, onbewust. Hij had er moeten over denken, als zijn gedachten aan 't dwalen gingen als zoekende vingers, in de uren dat hij wakend in zijn bed lag, dat hij onder zijn makkers van het college liep te droomen, of praatte met Hasaerts. Van zelf kwam het dan telkens in hem op, en hij stelde vast dat hij er over aan 't peinzen was zonder de aanleiding te vinden. Maar dan was het niets anders geweest dan een zoeken van zijn geest om te ontkomen aan de warreling van zijn altijd tegenstrijdige gedachten en verlangens, aan den druk die hem beklemde en hem moedeloos en krachteloos maakte. Want ach, dat wankelmoedige, besluiteloze, dat hem voor alle innerlijke problemen aarzelend deed stilstaan, waarmede hij zich pijnigde en ontzenuwde! En hij wist het ja, hij had altijd geweten dat het zoo, als een natuurlijk iets, vaststond in het hoofd van Peter Coene, zijn vader, omdat er op de Donkelhoeve geen plaats was voor twee. Maar hij zelf was buiten die beslissing gebleven, en hij had het nooit, daarvan was hij nu zeker, als een afdoende beschikking over zijn leven aanvaard. Het bekommerde hem nu ook niet hoe zijn vader het zou opnemen. Want hij was ontgroeid aan dien alles beheerschenden wil van zijn vader, hij voelde zich er buiten staan, het gold alleen voor de Donkelhoeve. Was het Elza van het Wazinghuis ?... Hij trachtte in zich zelf te peilen naar de verbleekte en verborgen roerselen van zijn hart, zijn gedachten terug te vinden van toen hij het meisje den eersten keer had ontmoet. Neen, het was dat niet. Het meisje van het Wazinghuis scheen eerst later tot hem gekomen, nadat een macht buiten hem zelf om den keer van zijn leven had geregeld. Het woord van zijn vader was over zijn hoofd gegaan alsof het een vreemde had gegolden. Maar nu had hij het, daar straks voor de hoevepoort, ineens uitgesproken, zonder er over na te denken. Het was nu afgedaan, daar was een verleden afgesloten. Het was hem of hij na een verre vermoeiende reis onverwacht terugstond op een bekenden grond, en of er een groote bezwaarnis van hem weggevallen was. En hij zag opeens dat hij met zijn woorden een nieuwe poort van het leven had geopend, waar hij tot hiertoe onverschillig was langs gegaan als langs een huis waarin vreemde menschen wonen, dat men eiken dag op zijn weg heeft gezien, waarvan de buitenmuren een wel bekend gezicht zijn, maar het inwendige gestadig verborgen bleef, en dat opeens zijn deuren en ramen wijd heeft opengezet om den schoonen rijkdom te toonen die nader wenkt. Andere en nieuwe horizonten gaan voor hem open, hij voelt het aan den snelleren klop van zijn hart, een ongekende vaste kracht jaagt door zijn ziel. Elza... Zijn gedachten gaan te gelijk naar het meisje van het Wazinghuis. Ja, hij houdt van haar, hij houdt van haar met alles wat in hem is, hij zou het kunnen roepen, kunnen uitschreeuwen over de weiden om het aan de boomen en aan de einders te doen verstaan. Hij neemt haar opeens geheel op in zijn warme ziel met haar voorbije kinderjaren en hare toekomstige dagen, zooals deze milde zon én den komenden avond, én het Hilleland, én de heele wereld omvat in haar warme licht en haar verborgen gloed. Hare afwezigheid van het Wazinghuis, dat hem straks daardoor nog zoo doodsch en verlaten voorkwam tusschen zijn groene boomkruinen, schijnt hem nu zonder beteekenis, uit den tijd gerekend, want nooit heeft zij hem nader gestaan als thans. Als hij door den tuin terug naar de hoeve stapt, ziet hij zijn moeder op het hof onder de notenboomen zitten, en Fiele, die zoo juist opstaat en naar haar huisje toegaat. Het toevallen van het houten hek doet de hoevevrouw opkijken, als hun blikken elkaar ontmoeten komt er een glimlach om hun mond. — « Ik kom wat bij u zitten, moeder. » — « Dat is heel vriendelijk, mijn jongen. » Hij gaat zitten op den stoel die naast haar zetel staat. Ze blikken een poosje over den tuin naar het open ruim van de zonnige beemden. In de kruinen van de notenboomen boven hun hoofd speelt het warme licht, met iets van de stilte en de blijde plechtigheid van den zondag zelf, en in de schaduw op den grond is een lichte gouden weerglans Op het dak boven den paardenstal zitten de duiven roerloos naast mekaar. De hennen pikkeren langs de stallingen. Ergens boven de weiden fluit een vogel, een zeer dun gepiep, één toon. Het is zoo stil dat ieder geluid afzon- derlijk en geheel te hooren is, en daar gonst ergens dichtbij een onzichtbare hommel. De hoevevrouw blikt gedachteloos over den tuin. Met is hier goed te zitten in deze rustige uren, met de oude vertrouwelijke muren en boomen rondom. Daar daalt een groote blanke tevredenheid in haar ziel, en zij vergeet een oogenblik haar zwakheid en ziekte. Herman zit zwijgend naast haar, en in hem werken de gedachten nog na die hem daar even in de beemden zoo heftig bestormden. Hij kan het nu, naast zijn stille moeder, kalmer beschouwen. Een onstuimig geluk vervult hem, alsof hij staat voor eene verre reis naar nieuwe landen. Hij heeft er nu niet meer over te tobben of te wriemelen, het is een zekerheid, een vastheid in hem geworden die als een man in hem is opgestaan. Maar hij bedwingt zich om deze zachte stilte, waarin zijn moeder vereenzelvigd is, niet te storen, en omdat het moeilijk is het onder woorden te brengen en luid uit te spreken. Toch zou hij haar iets willen zeggen, iets dat de blijheid weergeeft die hem doorzindert als een zon en die hij haar zou willen mededeelen. — « Gaat het wat beter vandaag, moederke ? » — « Zeker, m'n jongen, het is nu buiten zoo goed. » Zij zegt het opgewekt, en hij kijkt haar aan met glimlachende oogen, de witte roerlooze handen in haar schoot, en het dunne, bleeke gezicht in den gouden weerschijn van het milde licht. — « Moeder.... » _ Hij wacht een oogenblik, en zij keert het hootd naar hem toe, verwonderd over de verandering in zijn stem bij dat eene woord. — « Is er iets, Herman ? » — « Moeder, ik denk niet dat ik priester zal worden...» Even blikt zij op haar witte handen en vraagt dan : — « Is het waar, jongen? » Zoo gewoon vraagt ze dat, alsof het haar niet verrast en zij dat in haar hart al lang geweten heeft. En nu kan hij het ook zonder moeite verder zeggen. — « Ja moeder.... Eigenlijk heb ik er nooit aan gedacht, geloof ik, om priester te worden. Vader had het zoo beslist.... » Weer zwijgt de hoevevrouw een oogenblik. — « Wel, Herman, als dat is dan is het zoo.... Tegen uw zin kunt of moogt ge dat natuurlijk niet doen, dat zou vader of ik niet van u willen.... Ge zult dan wel iets anders moeten worden, jongen, » — « Ja.... » Onvast zegt hij dit ja. Aan de werkelijkheid die achter zijn opbruisende gemoedswending ligt heeft hij nog niet gedacht. — « Als gij en vader het goed vindt, moeder, dan zou ik willen naar de universiteit gaan. » — (( Ik zal daarover met vader spreken, Herman, en ik denk wel dat hij het ook goed zal vinden. » Dan zwijgen ze en blikken weer over den tuin naar de beemden. De schaduwen van de notenboomen worden langer, kruipen over het dak van het hoevehuis, en ze zien de zon tusschen de stammen lager naar het Westen staan. De stilte is zwaar van levensgeheimen, en daar is over de Donkelhoeve een groote gesluierde rust. Zij denken beiden aan wat ze zoo even hebben gesproken, zoo lichtelijk gezegd of het gewone dingen waren, en die toch vol zware beteekenis in hun hoofd blijven hangen. Die woorden staan daar nu rechtop voor hen, als een scheidingsteeken tusschen het verleden en de toekomst, als een gebeurtenis die een deel van het leven voor goed afsluit, achteruitdringt, in de onzekere verwachting van de komende tijden. En de hoevevrouw peinst aan het kind, aan het kleine Maantje dat zoo pas geleden nog aan hare hand liep. Zij ziet hem gaan over het hof en door het huis, ze hoort zijn klare kinderstem, maar het is of zij het ziet van op een grooten afstand, verkleind, en het dringt slechts vaag tot haar door. Of zij het betreurt dat hij geen priester wordt weet zij niet, in de laatste tijden heeft zij het stilaan geweten, zonder dat daarvoor eenige aanleiding bestond. Met haar moederhart heeft zij het gevoeld, en zij heeft er zich bi] neergelegd. Maar nu hij het zelf had uitgesproken kreeg het opeens een verdere beteekenis, iets dat wachtend op haar toekwam als een vraag. Was hij priester geworden, zoo docht het haar nu, dan zou Herman dichter en langer bij de Donkelhoeve zijn gebleven, niet zoo van hen zijn weggegaan. , Zonder haar aan te blikken en zonder een woord te zeggen legt Herman zijn hand op hare handen. Zijn hart is vol van innige dankbaarheid omdat zij hem nu niets vraagt, niets verder weten wil van de stormen die deze laatste tijden door zijn ziel zijn gevaren, en hem niet spreken doet over het meisje van het Wazinghuis. En zijn lippen zeggen nogmaals, stil : « Moeder ». Naast het huis van Sander komt de hond uit het hok gekropen en stapt langzaam over het hof naar hen toe. Het is een grijze moederhond, knokig mager, en zij sleept haar zware lijf als met moeite mede. Binnen enkele dagen moet zij jongen krijgen. Het beest komt tot bij de hoevevrouw, zet zich neer, legt den moeden kop op haar knie, en kijkt haar dan in het gezicht met een langen droeven blik. IV. OVER de Donkelhoeve klaart de nevelblanke najaarsmorgen. In starre roerloosheid staan gevels en daken, boomen en heesters opeens naast elkaar afgeteekend, onwezenlijke dingen, in het doodstille uur. Dan meumelt er een kalf in den stal en een paard trekt zijn halsketting rinkelend door den ijzeren kram. Peter Coene komt door de achterdeur het hof op gestapt. Hij blikt een oogenblik naar de stallingen, de daken, en naar den grijzen nevel boven den tuin. De hond kruipt uit zijn hok, gaapt, rekt zijn voorpooten ver uit, en kijkt dan verwezen over het hof. De boer stapt langs den gevel en opent de poort. Hoog tegen den hemel trilt het diaphane licht van de nakende zon. Peter Coene blijft staan voor de open poort, de handen op den rug, en zijn blik meet de einders boven het Hilleland. Zoo opent hij de poort van zijn hoeve voor eiken nieuwen dag. Nu zijn Lauwerijns en Monne de paarden al aan 't voederen, en hun stemmen slaan in den stal ruw op tegen de ongeduldige dieren. Uit het koehuis klinkt het geluid van emmers en kuipen, en Sander trekt de deur open van zijn huis. In het nuchtere hoofd van den heereboer staat de dag ingedeeld van af het eerste uur met den afgemeten arbeid van iedereen. Het werk is gebonden aan de voortschuiven.de rij der uren, zij trekken het mede en schakelen het doorheen het vaste verband der dagen en seizoenen. — <( Ge geraakt vandaag klaar op den kouter, Lau- Weri)InSden morgen klinkt de stem van Peter Coene anders dan verder op den dag. Dan ligt er iets warmers in zijn toon en hij staat dichter bij het hoevevolk. In den dag spreekt hij maar zelden met hen, is hij de in zich zelf gekeerde peinzende boer. Maar in dit eerste uur, waar hij staat voor den langen dag met alles wat er gebeuren moet, wil hij vooraf weten en zeker zijn. ....... j — « Ja, zegt Lauwerijns, terwijl hij stilstaat met den emmer in de hand, die twee mannen van het dorp komen nog tot dezen noen. Monne en ik beginnen met de merrie de zakken naar huis te voeren.... Het is een schoone vrucht van 't jaar. » .. . Peter Coene knikt eventjes met het hoofd. Lauwerijns draagt zijn emmer den paardenstal binnen en men hoort hem praten met Monne. Met een hollen klank klapt de haverkist toe. t . , De boer stapt nu met Sander door de hofpoort en achter de stallingen. Daar is Sep bezig mest te laden. Zij komen terug door den tuin. Hier achter de haag moet het winterhout worden opgestapeld. Daarnaast komen binnenkort de beetenkoten. De varkenshokken moeten leeg gemaakt worden en hersteld. Het werk van den tuin, groenten en fruitboomen, wordt geheel aan Sander en Fiele overgelaten, de boer bemoeit er zich weinig mee. Sander geeft met korte zinnen uitleg of vraagt aanwijzing, en Peter Coene knikt even of antwoordt met een kort ja of neen. De octoberzon klimt langzaam boven de oosterheuvels. De nevel sliert weg over de beemden, door de open hoevepoort zien ze den zonnigen dag over het land staan. Heel het bedrijf van de hoeve is nu te gelijk aan den gang gezet. Naske, de koewachter, staat reeds gereed aan de staldeur om de koeien naar de weide te drijven. In de eene hand houdt hij zijn zelf gemaakte zweep, in de andere hand zijn boterham waarin hij groote happen bijt. Roze en Liene loopen van den stal naar den waterput, rammelen met de melkemmers, zetten de deuren van den stal wijd open De warme reeuwsche lucht slaat naar buiten en drijft over het hof. Monne trekt met de merrie het mest uit den paardenstal door de buitendeur naar de weide toe, waar Sep bezig is. De slag van het leven gaat kalm over het hof en ieder weet nu zijn weg en zijn werk. Zij zijn één geworden met dien arbeid, met den boer en de Donkelhoeve, en met het sterkste van hun wezen zijn zij er aan gehecht. Met langzame schreden stapt Peter Coene over het unj j geeft hem telkens een gewaarwording van zekerheid onder zijn voet den zachten druk van den grond te voelen. Dan ligt er iets milders in zijn blik. Daar is iets gemeenzaams tusschen hem en de rustige vaste aarde, iets van de eeuwigheid. Hij ademt diep den najaarschen 'geur van den grond in zijn longen. In deze aanvoeling van zijn land worden in zijn hoofd de gedachten geboren, put hij zijn kracht en zijn wil. Hij stapt nu terug over den hoogen kouter naar den steenweg toe. De stem van Lauwerijns klinkt achter hem ver en ijl door de lichte lucht, over het land. De dag is warm en loom en de herfstdraden zweven door de lucht Twee zwaar geladen karren trekken over den steenweg Peter Loene weet wat het is : de knechten van het Wazinghuis voeren weer chemische meststoffen naar het Heideveld leder voor- en najaar gebeurt dat.... Hij staat stil, blikt naar de verte en peinst. Even wordt de dwarse rimpel over zijn voorhoofd dieper, maar dan schuift er als een grimlach over zijn harde trekken. Dat Heideveld.... Hij moet erkennen dat de heer van het Wazinghuis iets bereikt heeft, dat het Heideveld labeurland is geworden, en dat hij, Peter Coene dat vroeger misschien ook had kunnen koopen. Maar de goede grond van het Hilleland is van hem, al de grond die vroeger aan de van Berckelaers toebehoorde. En met den grond gebeuren geen mirakelen. Peter Coene gaat verder over den steenweg naar de hoeve toe. . . Achter hem is een lichte, vlugge stap. Een meisje gaat hem voor. Zij keert even het gezicht zijlings naar hem toe, en zegt stil goedendag. Hij knikt terug en blikt haar na. Zij draagt iets van de warme roze najaarszon met zich mede, in het wit en blauw geruite manteltje, den witten hoed met het paarse lint, hoog opgeschoten en toch nog iets van het kind in haar gang. Dat is het dochtertje van Luc van Berckelaer. Dat is.... Peter Coene blijft weer stilstaan op den weg, het hoofd naar de weiden gekeerd. Gisterenavond heeft de hoevevrouw hem verteld, terwijl hij naast haar bed zat, dat zijn jongste zoon geen priester zou worden, dat hij wilde voort studeeren aan de universiteit voor advokaat. Hij had dit bijna onverschillig aangehoord. Als het de Donkelhoeve niet raakte was het hem eender wat zijn jongste zoon worden zou, dan lag het buiten zijn sfeer, buiten de hoeve en zijn leven. Hij had zich tot hiertoe weinig om den gang van zijn studie bekommerd, en als'Herman onder de vacantiedagen meehielp op het land, en het hoevewerk zoo min of meer kende, had hij daar niets anders in gezien dan een tijdverdrijf van zijn jongsten zoon, iets dat tot niets diende en dat niemand hem gevraagd had. Het had geen verandering in hem te weeg gebracht, wat zijn vrouw hern verteld had. Buiten zijn hoeve, buiten zijn persoon die er één mee was, bekommerde hij zich weinig om wat er verder was of gebeurde, hij dacht er niet aan. Hij had zich zelf onbewust een toren gebouwd van waaruit hij heerschte en die hem voldoende was. Voor zijn jongsten zoon zag hij hier geen plaats, die zou dus een anderen weg gaan, priester, advokaat, of iets anders, goed. Maar nu schoot in zijn geest iets op... Dat meisje daar, de dochter van den heer van het Wazinghuis, en zijn zoon Herman Hij had die twee, in de pas geleden vacantie, samen de kerk zien verlaten, elkaar groeten, en met elkaar zien spreken. Hij had hen eens van op het land bij elkaar zien staan op den weg vlak bij het beukenbosch... Geen oogenblik was toen in het hoofd van Peter Coene de gedachte opgekomen daar eenige beteekenis aan te hechten. Hi, had dat meisje tot dan toe ternauwernood aangezien, en zijn zoon studeerde voor priester. Maar nu, nu werd hij geen priester. En wat had hij met dat meisje.... God !... Langzaam kroop in Peter Coene, van uit het diepste van zijn wezen, een sombere woede op. Als een vuur steeg het naar zijn hoofd, en voor hem zag hij een beeld in de toekomst, dat hem trof als een slag, dat hem de vuisten bijna deed meenwnngen en voor zijn oogen het land in een roode schemering zette!... Vele jaren zijn verloopen sedert den dag dat Luc van Berckdlaer op het Wazinghuis is gekomen en daardoor den droom van Peter Coene, eigenaar te worden van het Wazinghuis, verijdelde. En van af dien dag heeft de boer van de Donkelhoeve zich teruggetrokken in zijn kouden, koppigen trots. Aan geen mensch heeft hij al die jaren gesproken over wat er in hem is omgegaan, hij heeft het alleen m zijntart gedragen, alleen er aan gedacht en gewrokt Maar een ding was in het verloop der jaren duidelijk in hem geworden : de grondoorzaak van zijn wrok tegen het Wazinghuis, die diep in het verleden lag bij den ouden balthazar, was m hem verzwakt, verbleekt, en stilaan overgroeid geworden door een op zich zelf staande, hevig gekoesterde begeerte naar het bezit van het Wazinghuis De heereboer van de Donkelhoeve wist zich te sterk en te onafhankelijk om m zijn hart nog den weerslag te kunnen voelen van wat er meer dan vijftig jaren geleden gebeurd was tusschen zijn grootvader en den toenmahgen heer van het Wazinghuis, tusschen den knecht en den meester Hij had te veel gepeinsd en gerekend met een onmiddellijk doel voor de oogen, het voor de hand liggend bezit, om den hevigen, ver achter hem liggenden spoorslag nog te voelen met dezelfde hevigheid waarmede zijn vader en zijn grootvader dien hadden gevoeld. En hij moest het, wanneer de herinnering aan zijn geknakte begeerte door zijn kop woelde, met een inspanning van zijn wil terug in zich oproepen, de oude bitterheid van den smaad zijn grootvader aangedaan door de van Berckelaers, hij moest het als herkauwen tusschen zijn tanden om er weer den wrangen nasmaak van te voelen. Maar de sterke band met het verleden was er niet meer. De hoeve was daar overheen gegroeid, met zijn felle hunkeren naar het bezit van het land, van al het land aan deze zijde van de Hille. En daardoor was hij te dieper gekrenkt geweest in zijn boerentrots toen Luc van Berckelaer voor hem was komen te staan. Hij had ingezien dat de heeren van het Wazinghuis opnieuw en met meer sterkte naast hem en de Donkelhoeve zouden oprijzen. Dat was een bestendige macht boven hem, en zijn oude wrok tegen het Wazinghuis was iets persoonlijks van hem zelf, Peter Coene, geworden, even bitter, even hard, tegen den tegenwoordigen bezitter van het heerengoed. Dat lag daar al dien tijd onder in zijn hart, voor ieder verborgen, maar het was een open wonde, een wrange bestendige aanwezigheid. Ja, met de jaren was hem dat duidelijk geworden, hij had in zijn eigen gemoed geblikt. Het was een langzame afkeering geweest van den weg dien hij na zijn vader, inwendig, bijna blindelings was gevolgd. En nog een andere vraag was voor hem opgerezen : zijn oudste zoon, de toekomstige heereboer van de Donkelhoeve. Zou die, wanneer hij hem eenmaal zeggen zou wat er in den aanvang van het geslacht der Donkelboeren gebeurd was, nog iets voelen van wat hij, Peter Coene, had gevoeld, toen hij het vernam van zijn stervenden vader ? Neen. Zijn zoon was alleen de voortzetting van hem zelf, me. van de twee vorige Coenes. Het verleden zou voor hem nog minder beteekenis hebben. Hij had zijn trots en zijn koppigheid geërfd, op zijn sterke schouders zou de Donkelhoeve steunen als op een rots. Maar voldeed het Peter Coene ? Want ook dat andere, dat hem zelf bezielde tegen het Wazinghuis, kende zijn oudste zoon, zijn opvolger, niet. Met Wazinghuis, het heerengoed van de van Berckelaers, wat lag het opeens onbereikbaar ver. Zou de oude droom van de Donkelboeren, de gedachte waarop het huis was gegrondvest dan dood zijn, voor goed dood, en zou ai jne 2 J' neerlegg«n moeten!. Al de stemmen van het verleden schenen ineens in hem wakker te schieten. De roep van zijn bloed steeg op uit de diepte van zijn hart, en hij zag ze medeen als levend voor hem staan, daar boven de velden, Geert Coene, zijn vader, en Balthazar de oude... Als hij in de hoevekamer zat, en zijn oog viel op het beeld in het zwarte kader, dan kreeg hij telkens den indruk of de oude hem aankeek met een geheimzinnig wantrouwen dat om zijn scherp gelaat zweetde, met een vraag in zijn loerende oogen : of hij vergeten had. Neen, toch niet, Peter Coene, hij, had nog niet vergeten.... B Over de landen en de weiden bloeide de schoone najaarsdag. Daar f oot een trein, ginder naar het dorp toe Lauwerijns reed langs hem voorbij met een zwaar geladen kar. Het hoevevolk kwam van het vdld voor den middag. Maar Peter Coene zag niet op. Hij dacht, en blikte naar de verre beemden. Hij dacht aan zijn zoon Herman. Hij was er van bewust dat het de eerste maal was dat hij over l^en"^ ' °er8te maal WaS dat deze " zijn In den boomgaard ontmoet Peter Coene dokter Berg die zoo juist het hoevehuis verlaat. vandaag'? tÜ°kter " 8°cden dag'"' hoe V'ndt gij d* Pachtefes Dokter Berg houdt met de eene hand zijn fiets vast. met de andere strijkt hij even over zijn grijzenden baard, en kijkt een oogenblik door den boomgaard alvorens te antwoorden . — « Om u de waarheid te zeggen. Peter Coene, om u de waarheid te zeggen, de pachteres gaat achteruit. » Peter Coene blikt in de oogen van den dokter, zwijgend, alsof hij verwacht dat hij nog verder iets zeggen zal dat die eerste uitspraak mildert. Maar dokter Berg zwijgt eveneens, streelt met de hand over zijn baard, en kijkt in de verte. — « Is het... ? » — « Het is het hart dat niet meer mee wil, Peter Coene, het hart... Het is altijd de zwakke kant van de pachteres geweest. » Dokter Berg schijnt te aarzelen. Hij knippert met de oogen en zijn duim strijkt langzaam over den rand van zijn vestzakje. Ja, dokter Berg zou wel het een en het ander willen vragen over de hoevevrouw, zooals hij dat overal doet. Hij weet toch dat er buiten lichamelijke kwalen nog zooveel anders is dat een dokter zou moeten kennen. Hij zou eenvoudig willen vragen of... ja, of... Maar aan Peter Coene is niets te vragen. Die staat daar vreemd tegenover hem, nu zooals de eerste maal dat hij, jaren geleden, voor het eerst als dokter op de Donkelhoeve kwam. Hier is hij nooit in het vertrouwen gedrongen, heeft men nooit het hart voor hem geopend zooals al zijn zieken dat in de ure van nood deden. Hij blijft hier aan den uiterlijken kant, de dokter, meer niet. « Ja, ziet ge, Coene, zeker is men wel nooit, maar ik zeg u liever de waarheid, ik denk niet dat het nog lang duren zal met de pachteres... » Peter Coene knikt even met het hoofd als voor zich zelf. En als dokter Berg wegrijdt door den boomgaard blikt hij hem een poosje na. Dan keert hij zich om en ziet zijn huis. Hoe oud was dat huis nu al!... Zwijgend staat het leven voor Peter Coene, even gesloten als hij zelf. En het blikt hem aan met kalme oogen, en wacht. VIERDE HOOFDSTUK I. DE maanden schoven voorbij, en Herman Coene zag stilaan den dag naderen waarop hij het college veraten zou. Als een mijlpaal aan het eind van een langen moeizamen weg, scheen die dag daar te , ,., .. staan en hem toe te wenken, en als hij bij dien aanblik zijn hart voelde opengaan, dan was het, meende hij minder om wat daar achter het leven voor hem verborg, dan wel omdat hij een uitkomst zag aan een eindelooze reeks van eentonige grijze dagen. Als hij terugblikte op de jaren die hij hier had doorgebracht, dan ontdekte hij niets dat een bestendigen indruk bij hem achterliet. Zijn kinderjaren waren er voorbij gegaan, onbewust en kleurloos, hij was er tot jongeling opgegroeid,' hij had er een wetenschap opgedaan, koud en buiten zijn wil ot betrachten. Maar zijn innerlijk wezen had hier geen invloed ondergaan, dat was buiten dat alles gebleven, door niemand aangeraakt of gevonden, en van de stormen die door zijn jonge ziel waren gevaren, van de droomen en de ver angens die hem stuurloos naar links en rechts hadden geslingerd, wist hij alleen. Dat hoorde niet bij het vast voorgeschreven rythme van vorming en geleerdheid. Hij had zich aan niemand of niets hier gehecht, en zou er weggaan zonder iets te betreuren. Zijn studiemakkers waren hem vreemd gebleven, er was iets in zijn afgetrokkenheid geweest dat hen de jaren door belet had hem te naderen, en aan de leeraars was hij onverschillig. En toch had zijn ziel hier geschreid in de bitterste vereenzaming. .. Als hij in die dagen in zich zelf blikte, dan zag hij zijn eigen « ik » voor hem staan, waarop hij, veel ouder en wijzer, neerzag. Of liever, hij zelf was die jongere, en die oudere en wijzere stond voor hem als de andere, die tot in de diepste vouwen van zijn ziel doordrong. En hij wist zich zelf zwak en hulpeloos, op en neer geslingerd op de onrustige zee van zijn gemoedsbewegingen, met wetende waar zijn weg lag. Als een blinde tastte hij met zoekende aarzelende vingeren voor zich. En op die oogenblikken had hij de gewaarwording dat een hooge donkere muur ergens rechtstond voor den horizont van zijn leven, waarvoor hij eenmaal zou komen te staan om niet meer verder te kunnen. O! de smartelijke druk van het ongewetene, waarvan de geheimzinnige ondergrond aanwezig was m zijn ziel, en dat alleen de pijn schenkt van het onvoldane. In die uren kon hij, als naar een verlossing, verlangen naar dat kinderlijk eenvoudige van de meeste zijner makkers, die zoo zielsgerust door de dagen gingen, van het college naar het seminarie of naar het klooster, die geen problemen en raadsels in zich voelden opstijgen, als luchtbellen van uit den diepen bodem van het water. Hij was in den geest reeds weg uit dit midden, en hij begon te denken aan wat er verder lag. Dat hij naar de universiteit zou gaan stond nu eenmaal vast. Maar hij had het gevoelen dat het maar een woord was, geen oplossing van het andere, het onverklaarbare en duistere dat in hem omging, en dat de werkelijkheid, de Donkelhoeve, studie, dat zelfs zijn liefde overheerschte... Waar was nu de hand die hem leiden moest! Waar was het woord dat verlossing bracht! 11. OVER het lant /an de Hille varen de lichte dagen van het voorjaar, en op de Donkelhoeve ligt nu de hoevevrouw te wachten op den dood. Sedert weken is zij niet meer van haar bed kunnen opstaan, hare krachten zijn uitgeput, zij weet dat nu het einde komt. En stil heeft zij liggen wachten, met haar oogen op het raam gericht waarachter zij weet dat de eerste bloemen van de Lente gingen openbloeien, met haar armen op de dekens, en tusschen haar vingeren den rozenkrans. Zoo gelaten als haar leven is geweest, en zoo rustig als zij door de dagen is gegaan, zoo kalm ziet zij nu haar uur naderen. De vriendelijke dokter Berg komt haar nog geregeld bezoeken, spreekt telkens bij het weggaan woorden van opbeuring en hoop, maar dan glimlacht de hoevevrouw goedig, omdat zij weet dat er geen hoop meer is. Als Peter Coene naast haar bed zit, staat zijn blik onafgebroken op haar mager gelaat. Hij heeft geen woorden om iets te zeggen, en zij weet dat hij daardoor lijdt. Maar zij merkt aan alles wat hij doet, aan zijn voorzichtigen stap door de kamer, aan de zorg waarmede hij de ramen sluit en de gordijnen voorschuift, aan den blik dien zij steeds ontmoet wanneer zij de oogen opent, wat er in Peter Coene omgaat. Wanneer zij alleen ligt en Doka het raam heeft open- gezet, luistert zij naar de geluiden van de hoeve. Zij hoort de stemmen van Fons en Lauwerijns en Sep, zij hoort de paardenhoeven op de steenen voor de stallingen en het moemen van de koeien in den stal, het gekokker van de hennen en het zingen van een vogel in den tuin. Aldoor ligt zij met haar blikken naar het raam gericht, en luistert, en peinst. En als zij wakende ligt in de uren van den nacht, blikt zij in het schemerdonker naar de beelden van haar leven. Op de tafel in het midden van de kamer brandt het kleine lampje. Het scherm dat er langs deze zijde voor staat doet het licht vallen in den verderen hoek van de kamer en op een stuk van het gordijn voor het raam. En het is of dit deel van de kamer niet tot het andere behoort, en wanneer haar gedachten soms wegdrijven, half wakend, half droomend, lijkt die sober lichte hoek van de kamer haar eindeloos ver weg, iets dat zij lange jaren geleden geweten heeft, en telkens denkt zij dan aan hare kinderjaren Zij luistert naar den zwaren adem van Peter Coene, die in een leunstoel naast de tafel slaapt. Sedert vier nachten slaapt hij daar, en zij heeft vruchteloos gevraagd dat hij in het bed zou gaan slapen dat in de oude hoevekamer door Doka daar is geplaatst. Maar nu vindt zij het goed dat Peter Coene daar dicht bij haar is. Zij luistert naar al de kleine geruchten, naar het ruischen van de voorjaarswinden in de jonge blaren van den tuin, naar het tikken van den regen tegen de ruiten. En aldoor hoort ze den stillen verren tiktak van de klok in de oude hoevekamer. Dien langzamen gedempten klop in den nacht kent ze van toen zij voor de eerste maal in deze kamer trad. Nooit heeft die klok een oogenblik stilgestaan, iederen avond gedurende al die jaren is Peter Coene, voor hij te ruste ging, in die kamer getreden, heeft hij in de donkere kast de gewichten opgetrokken en het kastdeurtje toegekllept. Eenderlijk heeft de klok de uren en de dagen van het leven op de Donkelhoeve geteld, geduldig als de kalme tijd, en rustig als een oud hart. Want zij is iets van het hart van de oude Donkelhoeve, en niemand anders dan de heereboer heeft daar voor te zorgen. Uren ligt zij te luisteren naar den diepen gelijken adem van Peter Coene, en als ze haar gezicht op het kussen naar hem toekeert kan ze de donkere omtrekken zien van zijn rustend lichaam. Zijn hoofd ligt schuins tegen de rugleuning van den zetel gezakt, zijn handen rusten overeengeslagen op zijn schoot. En het is haar of zij in de schemering iederen trek van zijn gelaat kan zien, met de zware wenkbrauwen en de stroeve lijnen langs zijn mondhoeken. Peter Coene... Zij denkt aan den dag dat zij hem zag binnentreden in haars vaders huis, aan den dag dat zij op de Donkelhoeve kwam. Zij hebben naast elkander geleefd, zij, de stille vrouw, en Peter Coene, in zich zelf gekeerd, de trotsche boer van zijn grond en zijn huis. Veel was haar vreemd in hem, in vele dingen hebben zij elkander niet kunnen benaderen, maar zij weten beiden dat zij in hun hart van elkaar hebben gehouden, dat daar één eendere rustige slag was, boven haar koelheid, boven zijn trots. Zij hebben het nooit met een woord uitgesproken, bang dat ze waren zwak te staan tegenover zich zelf en tegenover het leven. Peter Coene... In de sterke ziel van den Donkelboer is zij nooit kunnen doordringen, dat weet zij, iets van den geest der groote hoeve is haar vreemd gebleven, heeft boven haar gestaan. Zij heeft het aanvaard, en zwijgzaam heeft Peter Coene het begrepen. Heeft zij haar taak volbracht ? Heeft zij aan Peter Coene gegeven wat hij van haar verwachtte?... Zij weet enkel dat hij alleen zal staan als zij gestorven is. En de beelden van de toekomst trekken door het schemerduister van de kamer, een voor een. Fons, haar groote zoon, die is van het geslacht der Coene's, als zijn vader. Maar Herman... Dat is haar kind, die is zooals zij. Ze zegden het reeds allemaal toen hij nog een kindje was. Hoe verlangt zij nu naar den dag van morgen om hem te zien. En in de stilte fluistert zij voor zich zelf zachtjes zijn naam. Neen, Herman is niet als zijn vader, als Fons... En waarom komt nu opeens die vreemde angst over haar! Fons blijft op de hoeve, Herman zal verder studeeren, later in de stad wonen... Ja, dat is het! Zoo lang Herman op de hoeve is blijft er hier iets van haar, naast Peter Coene. En Herman weg, dan verdwijnt van de Donkelhoeve iets dat er met haar gekomen is en dat in het hart van den heereboer, onbewust, hooger gestaan heeft dan de hoeve en de oude geheimen van de Donkelboeren. Peter Coene! Haar uur is nu gekomen, zij weet het, en even kalm als haar leven heeft zij dit oogenblik aanvaard. Zij heeft haar blik naar God gekeerd, daar is een groote rust in haar hart. Haar uur is nu gekomen. De voorjaarsnacht ligt over de Donkelhoeve en over de velden en weiden van het Hilleland, daar zijn nieuwe geluiden in dezen nacht, en de aarde ontwaakt uit haar slaap. Maar zij zal het jonge koren niet meer rijp zien worden, zij zal de vruchten niet meer zien blozen op de sterke boomen, — haar uur is gekomen. Peter Coene, deze nacht is lang, en traagzaam tikt de donkere klok in de oude hoevekamer den tijd voorbij. Peter Coene, ik hoor uw diepen adem in de stilte, ik zie uw moede lichaam geleund tegen den stoel, slaap en rust, dezen nacht wil ik zelf over u waken en bidden zooals ik zoo menigen nacht wakende naast u lag en voor u bad. Slaap en rust, want gij hebt sterkte noodig voor de eenzame dagen die komen zullen... En zegen het land en het hof, o Heer, zegen den boer en zijn volk. Ik heb getracht Uwe wegen te gaan, en ik heb verlangd naar vele kinderen. In mijn onvolkomenheden heb ik naar U opgezien en ik heb gebeden om geduld. Zegen den boer en zijn volk, o Heer, en geef aan hun hart den vrede in Uw naam ! ... Wat is daar altijd geweest, tusschen de heeren van het Wazinghuis en de Donkelboeren, heel haar leven lang, die wrok en die haat, die als een schaduw hebben gehangen boven het huis, en over de ziel van Peter Coene, en dat oud was, oud... De heeren van de Wazing kwamen vroeger geregeld bij Peter Coene, in de oude hoevekamer. ... En nu treedt uit het doode verleden de jonge vrouw op haar toe. Zij staat weer voor het raam, en zij ziet haar naderen door den zonnigen boomgaard voor het huis. Zij is jong en schoon, en zij komt bij haar, de hoevevrouw, omdat zij een kindje verwacht... En in de schemering van de kamer ziet zij het kind voor haar staan, het meisje van het Wazinghuis, met dien zelfden glimlach van haar jonge moeder... Herman!... Wat heeft Fiele weer gezegd van Herman en het kleine meisje van het Wazinghuis die samen gingen over den weg... De uren kruipen langzaam, langzaam door den nacht, en de hoeveyrouw ligt stil en luistert In het donker boven haar hoofd ziet zij de gestalten komen en gaan, uit het oude verleden en uit de toekomst, en haar hart klopt rustig. Wees gegroet, Heilige Moeder Gods, bescherm ons in onzen nood, bid Voor ons, arme zondaars, nu en als ons uur zal komen... Haar geest zegt de heilige woorden, maar haar lippen willen niet mee. Haar hoofd is moe, en de pijn knaagt aan haar zieke lichaam. Zij wil rusten au, rusten, en niet denken... Als zij weer de oogen opent staat Peter Coene rechtop naast haar bed, en legt zwijgend de hand op de hare. De grijze klaarte van den dag schemert door het gordijn. in. HERMAN kwam op de hoeve kort na den middag. Peter Coene was naar het veld gegaan en in de hoevekeuken zat alleen Doka. — « Ik geloof dat ze nu slaapt, antwoordde Doka op zijn gejaagde vraag, en ze zal zoo blij zijn u te zien, Herman, ze heeft den heelen dag al naar u gevraagd. » Voor zij iets meer zeggen kon hoorden ze de stem van de hoevevrouw door de openstaande deur van de kamer : « Doka, is Herman daar ? » Hij trad de kamer binnen, sloot de deur achter zich toe, en stond voor het bed van zijn moeder. Op het witte gelaat van de hoevevrouw lag een gelukkige glimlach. Met een glans van alles gevende liefde zagen haar oogen hem nader komen van aan de deur, en toen Herman zich over haar neerboog sloeg zij de armen om zijn hals en drukte zijn gezicht tegen haar wang. — « Moeder! » — « Maantje, mijn kind... ik ben zoo blij dat ge bij me zijt. » Eenige oogenblikken was het heel stil, en zi] hoorden elkanders hart kloppen. — «Is het opeens zoo erg geworden, moeder, dat vader een telegram zond ? » A j °ch' i00^»' dokt« Berg wilde het zoo... en als de tijd daar is... » Am tf" HeeLwas..a,s dicht gesnoerd en zijn oogen brandden. Hij drukte zijn gezicht nog vaster tegen hare weeke wang aan, en herhaalde telkens weer dat eene woord : « Moeder ». Hare hand lag op zijn hoofd en streelde met de vingeren over zijn haar. Dan ging hij op den stoel zitten naast het bed, met hare magere hand in de zijne. Ze bleven stil elkaar aanzien, omdat zij niets te zeggen of te vragen hadden, en het hun genoeg was eikaars bijzijn te voelen Als een doffe slag was het bericht gisteren op hem neergevallen dat hi, naar huis moest komen, dat moeder ernstig ziek was. Het had een oogenblik geduurd eer het geheel tot hem doorgedrongen was. Het was juist of hii zich eerst had moeten ontdoen van de omgevende dingen dat hij eerst langzaam moest teruggaan naar het Hilleland — en dan begreep hij : de Donkelhoeve, thuis, moeder' Hij kon dien avond niet meer vertrekken, en hij had uren lang klaar wakker in zijn bed gelegen, met de blikken in den donker boven hem. De wonderlijkste phantaisiën waren hem dan m het hoofd gekomen, die zijn gedachten hadden afgeleid naar vreemde en verre gebeurtenissen, en hij had zich telkens opnieuw pijnlijk moeten inspannen om aan huis en aan moeder te denken. Hij had er in zijn hart bitter om geleden. En aldoor was hij er van bewust geweest dat er iets als een groote waarheid aan hem was geopenbaard geworden, die terugging over al de dagen van zijn leven tot aan den eersten dag, maar dat hij die nog niet heelemaal begrijpen kon. Door zijn slaap waren dezelfde gedachten en verbeeldingen hem bijgebleven, altijd aan had hij vruchteloos en met inspanning naar iets gezocht, om iets dat als een massa hem bedreigde willen heengaan, en te gelijk was dat alles zoo helder geweest alsof het wakende met hem gebeurde, was hij zoo sterk bewust gebleven van zijn eigen ik en zijn aanwezigheid in het bed dat hij 's morgens niet wist of hij geslapen of wakker gelegen had. Het was slechts toen de trein achter de Donkelbosschen uitschoot, en hij rechtstaande voor het raam het bekende land zag met de hoeve ginder, dat de wezenlijkheid met ontzetting op hem neersloeg. Hier was hij nu plots weer één met zijn land en zijn oorsprong, met zijn moeder en met alles van zijn huis. En misschien was moeder nu al dood !... Zijn hoofd was een oogenblik duizelig geworden en hij had een stekende pijn gevoeld boven aan zijn borst. Aan mijnheer Legein, den stationsoverste, en aan Vien den kaartjesknipper had hij gemerkt dat het ergste nog niet gebeurd was, ze zouden hem dan wel op eene andere wijze hebben gegroet, en de beklemming was weggegaan. En nu stond hij hier bij het bed Hij kon zijn blikken van het bleek vervallen gelaat niet afdoen, en in den vreemden glans van hare diepliggende oogen wist hij dat zij sterven ging. Hij had nooit iemand zien sterven, hij had nooit iemand gezien die zoo ziek was als moeder nu, maar hij voelde dat het zoo gebeuren moest. Hij moest zijn tanden vast opeenklemmen, dat het hem pijn deed, om zijn tranen te weerhouden, nu ze zoo gelukkig was hem te zien, en om gewoon iets te kunnen zeggen of antwoorden. Maar zijn woorden waren als ijzerharde dingen in zijn keel en zijn mond, en daar lag een band rond zijn borst die hem belette vrij te ademen. Moeder weg uit het hoevehuis!... Als een verplettering is nu de nakende werkelijkheid tot hem gekomen. Nu wist hij het, zij was het eenige zekere, het eenige vaste dat hij bezat, zij was de band die hem bond aan het oude hoevehuis, de ziel en het hart van alles wat hij hier kende en liefhad van af zijn eerste kinderjaren... Zijn hoofd was leeg, hij kon aan niets geregeld denken, alles warrelde dooreen om dat eene feit : moeder die sterven ging, die misschien morgen reeds niet meer leven zou, heel en al uit het huis weg. En hij voelde het, hij kon zich dat niet in zijn naakte waarheid voorstellen, want dan zou hij hier niet kunnen zitten zooals hij nu deed. Het was en^r^ ^ °verWeldig,end,nu hi> hier met haar sprak en hare hand m de zijne hield. Ach, wat was het ijl en me ig al datgene waarover hij zelf had zitten tobben deze het had'aT11"611- Ht'ag eindel°°S VCr achter hem wl ™L J imaCiht Cn bete,ekenis verloren, en zijn har was opeens veel ouder geworden nu hij tegenover het simpel ware leven stond nu hij de hand van zijn stervende moeder in zijne hand hield. scervenae Die goede lieve hand!... Die had hem als kind geleid en die had hem, ongezien, geleid als jongeling. Zooals zij daar straks over zijn haren streelde had zij hem altijd gestreeld, hij herinnert zich nu alles. Als kind, wanneer hii voor haar kwam staan om iets te vragen, om zijn leed te klagen, streelden hare vingeren van zijn voorhoofd naar achter en hare oogen blikten dan in de zijne met een warmte van liefde die alle leed vergeten deed. En als S grooter werd kon zij niet langs hem gaan zonder met de mitnV^Zl1,\ 3160 tC Stri]ken- Ze hadden er tóden soms moeten om lachen. Die arme lieve hand van zijn moeder!... Hij voelde hoe dun de vingeren waren hoe er geen levenswarmte meer in klopte, hoe zwak zij in de zijne lag... Had hij zijn moeder ooi verdriet aangedaan ? Hij zocht in zijn geest naïr het verleden, naar feiten of woorden, maar allef" as zoo troebel wa achter hem lag, daar scheen niets te zijn da° ÏTmnY ^ mdmk nagelatCn had uit het '«ven van zijn moeder, alles was zop gewoon geweest met haar en hem zelf zoo zonder schokken. Hij wist dat hij altijd van zijn moeder gehouden had meer dan van eender wie of wat meer dan van zijn vader of zijn broer, hij had geleefd in de zekerheid van hare nooit falende liefde., nlen, ve drS had hij haar wel nooit aangedaan t ^ andejen,°? de Donkelhoeve?... Ja, vreemd was het toch wel m dit huis, zijn vader die zoo zelden een woord ÏWnTl ^ g°ld' Frs die ook niets anders scheen te kennen dan de hoeve, en die hem bijna vreemoV •was dan Sep of Sander, en hij zelf die vroeg weggegaan wa» om te studeeren. En in dit leven zijn stille moeder... Ja, hij zag dat nu in, zij had hier altijd ietwat alleen gestaan. En nu begreep hij ook hare blijdschap eiken keer als hij thuis kwam. Zij had alleen hém gehad... Was zijn moeder dan misschien niet gelukkig geweest?... Hij schrok bijna van de vraag die in hem oprees, en toch moest hij er aan denken, intens aan denken, — aan zijn vader. Hadden zijn vader en zijn moeder elkander bemind, met innige liefde bemind, zooals hij nu van het meisje van het Wazinghuis hield?... Neen, hij kon zich dat niet voorstellen... En toch, wat zei Sep daar straks ook weer toen hij hem voor den boomgaard ontmoette... dat zijn vader nachten achtereen naast moeders bed had ge- WM Moeder, mijn heilige lieve moeder, waarom heb ik niet beter begrepen alles wat ik voor u was!... Daarbuiten tikkelde de regen op de jonge blaren van de boomen. De grauwe avondschemering vulde langzaam de kamer met een verren weemoed, en alles wat er stond, het bed en de tafel, de ramen en de kasten, kreeg oude bekende vormen. Zoo zat hij die laatste maal alleen met zijn moeder, met de hand op de hare. Telkens na een lange poos rust vertelde zij iets van de Donkelhoeve, van haar zeli, van Sep, die eiken dag in de keuken kwam vragen : « Hoe gaat het nu met de pachtès, Doka ? » en hoe zij dat iederen keer hoorde. Hare stem was zoo zwak dat het soms een fluisteren geleek, zij sloot bij wijlen de oogen en zuchtte met een zachten kreun. — « Zal ik nu wat weggaan, moeder ? n (( Neen, Maantje, misschien is het de laatste keer dat we samen alleen zijn... En zeg, Herman... » — « Ja, moeder. » — « Ge zult later van de hoeve weggaan. . Wilt ge mij beloven altijd goed te zijn voor vader ? » Met een verbaasden blik keek hij haar aan. — « Wat wilt ge daar mee zeggen, moeder ? » — « Ik weet het zelf niet, mijn kind... Maar ik denk dat vader u later misschien zal noodig hebben. » Zij sloot weer de oogen en zweeg. Hij dacht na een poosje dat zij ingeslapen was, en hij meende stil weg te gaan. Maar hare vingeren hielden met een lichten druk zijn hand vast, en bijna onhoorbaar fluisterde zij : — « Ik denk dat vader later zoo alleen zal zijn. Herman, en ge moet mij beloven... » — « Ik beloof het u, moeder. » De deur werd voorzichtig geopend, en Peter Coene trad in de kamer. IV. AAN de deur zegt dokter Berg tegen Peter Coene : « Ik denk wel niet dat het dezen nacht zal zijn, maar... ». Hij rijdt weg door den boomgaard, en Peter Coene staart hem na, volgt het licht van de fietslantaren dat links en rechts tegen de boomstammen slaat tot aan de straat. Dan doet hij langzaam de deur toe, en komt terug naar de hoevekeuken. Fons en Herman zitten daar met Doka, Sander en Sep. Fiele is nu alleen bij de hoevevrouw. Zij blikken niet op als de boer binnenkomt. Met hun rustige handen op hun schoot kijken ze voor zich, of in het vuur; ieder met zijn eigen gedachten bezig. Doka bidt aan haar rozenkrans, Herman houdt een boek in de handen met den vinger tusschen de bladzijden. Zoo zitten ze daar, het volk van de Donkelhoeve, met den druk van hun zwaarmoedige gepeinzen op hun hart. In dezen avond, die over de hoeve komt, weten ze niet waar ze hun hulpelooze blikken moeten keeren, ze staan verslagen tegenover de groote macht van het eeuwige. Ieder van hen zou willen dat de andere iets zei of vroeg, iets dat de zware benauwenis van dezen angst zou breken, maar niemand doet het, omdat zij weten dat het vreemd zou klinken in deze stilte, en omdat Peter Coene daar zit... In deze zelfde hoevekeuken hebben ze zoo menigen avond samen gezeten, na het avondmaal, na den moeden das vart was er niet dat vreemde dat nu ieder, op zich zelf deed peinzen dan was er rust, dan was alles wat achteT hen la« of voor hen stond m de komende dagen, evenwichtig beUn* ken in hun geest en m hun hart S dae dot hih£ hiCu bi,jeen te 2ljn' alsof Z€ elka*' den dag door hebben gezocht. Lauwerijns en Monne zijn nou het t/T n d°endue' ZC h?°ren Monne daarbuiten ovef het hof stappen, ze hooren hem de ketting van den put neerlaten, en dan gaat hij weer terug. Liene^n het jongde KT 21Jn "2* * d,er\S,ta, LMaar * komen »o dade h,k allen hier, en dan zal Doka het rozenhoedje voorlezen Nu voelen ze meer dan ooit dat een zelfde band hen ïn elkander bindt, dat ze een zijn in het huis van Peter ColTe en de afstand W ^jn Alleen de oude Mien f8 erTe* SS? 7 ^ muZÏ-h Zelf- Hoe lang is die ™ « dood ?... Zeven jaar, acht jaar ?... Mien was met de hoeve- TnTeX8 K°men J060 2C °P hCt ¥ kwam a,s de ™uw van den heereboer, dat was een goede trouwe ziel geweest die oude Mien, en ze hadden haar allemaal ergernis ' En ze waren ook blij dat Herman gekomen was. Want ze wisten wel dat de hoevevrouw het meest van haar jonasten zoon hield, en als hij onder de vacantie op het hof wTkon men dat aan al haar doen wel merken. Voor hen zelf was Herman zoo wat vervreemd, hij behoorde tot iets hoogers SLEf T? un levei\van ,hen weg. Voor hen gold alleen fons, de toekomstige heereboer binnen„met het jongste dienstmeisje. Zij vl-fi iï\bhkken .m?lkemmer onder het raa™. waar hi vaal te blinken staat m het licht van de haardvlammen, en zi zetten zich bij de anderen. Liene spreekt ook geen woord Dan komen Lauwerijns en Monne. Het is buiten een natte t&dEsttsJL*-treden ***** - — « Kom hier zitten, Liene, » zegt Sander. Hij geeft Kaar zijn stoel en gaat achter Fons op de bank zitten. Doka begint nu te bidden, met gedempte stem, en de anderen bidden even zacht na. Ja en nu sterft de hoeve vrouw... Was Sander nu alleen, dan zou hij hardop in zich zelf praten, zooals hij gewoonlijk doet Over zoo vele dingen zou hij nu met zich zelt kunnen spreken... Hij wordt ook al oud, Sander, hij is zoo oud als de boer, maar hij herinnert zich nog, of het pas gebeurd was, toen dat jonge vrouwtje hier op de Donkelhoeve kwam als meesteres. Hij had toen gedacht en tegen Fiele ook gezegd dat de nieuwe pachteres met hare vriendelijke zachte oogen in het ietwat bleeke mooie gezicht hem niet zoo op haar plaats leek op de Donkelhoeve. Maar van den eersten dag af had zij het bestuur van het huis in handen genomen, met een zacht gebaar en een zacht woord kalm en zonder drukte, en al gauw had Sander aan zich zelf moeten bekennen dat er zoo nog geene vrouwe op de hoeve had gezeten. Zij had hen allemaal aan zich gebonden zonder daar iets voor te doen, alleen door haar innemende vriendelijkheid, al was, ja, daar toch altijd die afstand gebleven... En stil was zij altijd geweest, zij maakte soms den indruk of zij over vele dingen nadacht, ja, hoe moest bander dat zeggen... Peter Coene was gesloten voor iedereen... bn nu ging de goede hoevevrouw sterven... Het stil gepreveld gebed is ten einde, en nu valt de stilte opeens zwaar in de hoevekeuken Ze hooren den regen tegen de vensters druischen en de wind goest door de notenboomen op het hof. De slag van de klok in de hoevekamer klinkt ver en dof door het huis. Dan zegt Peter Coene dat ze zouden gaan slapen. Nog een paar oogenblikken blijven ze zitten m dezeltde houding, alsof iets, dat niemand zeggen wil, hen daar weerhoudt. Fiele komt van de slaapkamer en ze hooren haar stil hare blokken aansteken voor de deur. Tot Sander opstaat en met de anderen de keuken verlaat. De wind staat fot^l^^T* Slaat — binnen « h* h-dvuur Peter Coene schuift de grendels voor, trekt de klok od en gaat door de kamers van het huis alsof hij iets vergeten \rlYk°mt dan tC,rUg tot voor den haard staart efnSe Si ft Cn ZW1,8end in het Vuur' stoot ™* ^ voet de bhk na°fl " *ï Cn °P€enS 2iet hij met een'afwSgen blik naar zijn twee zonen. — « Herman en ik blijven hier bij het vuur zitten f8',/?: ,HlJ staat ^ht, rekt zijn armen uit boven zijn hoofd, drinkt de tas koffie leeg die op de tafel voor hem staat en zet zich dan op den stoel in den haardhoek Uaar is m al de gebaren van het hoevevolk, van Peter s^He1, Vanf21Jn tTee ZreU' iets ongewoons, iets angA °* °P..lederf beweging die zij zullen doen, op ieder woord dat zij spreken gaan, een ongewone gebeürte nis zou kunnen volgen, die onverwacht vin ergenïdS Ze luisteren soms, daar in de hoevekeuken en in het hms van Sander, ieder voor zich zelf en zonder het aan de renend A *A "n' ti? met «» g^idloozen stap hot ren rond de oude Donkelhoeve... V. EN in den nacht zit Peter Coene alleen naast het ziekbed van de hoevevrouw, met de armen over de borst gekruist, en de blikken gericht op de slapende. Tweemaal heeft hij zich over haar heen gebogen en geluisterd naar haar adem. Rechtop zit Peter Coene, en wanneer de loome slaap opkruipt in zijn afgemat lichaam, schudt hij even de schou 4ers of staat recht zonder de voeten te verroeren. Want iets heeft hem gezegd, in het onwezenlijke van dezen avond, van de hoeve en van alle dingen, in de oogen die staarden in de haardvlammen, dat deze wake de laatste zal zijn. De nacht ligt zwaar over de Donkelhoeve daar is een groote sX oveml. Toch weet Peter Coene dat er geen mstis in dezen nacht, dat er Iemand buiten te -achten staat met den vinger opgeheven om te kloppen op zijn deur. Ln hii denkt aan God Daar buiten klinkt even het korte angstig gejank van den hond. en hij hoort het stampen van een der paarden in den verren stal. Hij staat op en slaat het gordijn weg voor het raam. De regen heeft opgehouden, en groote z^frte wolken jagen onrustig onder de heldere maan voorbijAls nachtelijke geesten schuiven de schaduwen^ over het hof. Boven den horizont is een flets bleeke klaarte blijven hangen tegen de lage lucht. De hoevevVouw ligt stil, met gesloten oogen, en nu en dan hoort hij haar adem als een benauwden zucht. Soms beweegt zij even de hand over de dekens, of zij schijnt stil voor zich zelr iets te fluisteren. En roerloos zit weer Peter Coene. met de armen over de borst gekruist. Hu denkt aan wat het leven hem gegeven heett en aan wat de hoevevrouw voor hem geweest is Hij denkt in dit eenzame uur aan dingen die anders nooit in hem zijn opgekomen, aan zijn kinderjaren, aan zijn moeder, aan Ueert Uoene, zijn vader. — « Peter, zijt ge daar ? >, Hij buigt zich over het bed. De hoevevrouw ligt met de oogen open en blikt hem kalm aan — « Ge zijt altijd goed voor me geweest, Peter, en ik heb getracht... » Zij zwijgt even alsof de adem haar ontbrak, en legt hare nand op de zijne. — « We zijn lang samen geweest. Peter Coene,. en nu zijn we oud geworden... en ik weet dat ge altijd aan mij gedacht hebt. » Zoo rustig is hare stem, en zij zegt de woorden zonder merkbare inspanning. — « Ge zult het wel eenzaam hebben zonder mij ik weet het, maar Herman... Herman is anders, Peter Coene en Iaat hem zijn weg gaan... » Dan loost zij een diepen zucht en zwijgt. Hare hand ïgt op de zijne en het is of er een nauwelijks voelbare trilling door hare vingertoppen gaat. Rfc^op zit Peter Coene en peinst aan wat zij heeft gezegd. Hij heeft niet geantwoord. Haar eigen woorden bevatten het antwoord dat hij had kunnen geven. Alleen z.jn hand oms uit even vaster de dunne vingers. Opeens hoort hij duidelijk de klok tegen den wand aan de andere zijde in de oude kamer, als een voorzichtige, bedaarde stap die door het huis sluipt en naar hier toekomt. Dan slaat het uur... Plots recht de hoevevrouw zich op alsof ze iets hoorde hare starre blikken in de groot open oogen staan op het raam gericht, en met een gebroken stem, als in een zucht, fluistert ze : « Peter!... » Zij valt terug in zijn arm, haar hoofd blijft even nog recht, een lichte schok trilt door haar lichaam, en dan zakt het hoofd tegen zijn schouder. En nu weet Peter Coene dat zij gestorven is Een oogenblik blijft hij zoo roerloos staan, met zijn arm om haar heen geslagen, haar hoofd tegen zijn schouder geleund, als wist hij niet wat hij doen moest. Dan laat hij haar voorzichtig neerzakken op het kussen. En rechtop staat nu Peter Coene voor het bed, en blikt naar het doode gelaat van zijn vrouw. In de schemering van de kamer zijn hare trekken vaag zichtbaar, daar ligt iets aandoenlijks en wonderzacht op haar wezen... Opeens wordt zijn hoofd duizelig, hij moet zich vastgrijpen aan de leuning van den stoel, en zijn vingers sluiten zoo vast om het hout dat het kraakt. En dan hijgt Peter Coene driemaal achtereen, langzaam en diep, dat zijn borst er pijn van doet. Met kalm gebaar legt hij de handen van de doode onder de dekens en trekt het laken over haar gelaat. Dan stapt hij naar het raam, trekt het ver open en ademt de koele lucht in. Geluidloos opent hij dc deur en treedt in de hoevekeuken. In de halve duisternis van het eerste aanschemerend licht hoort hij den adem van zijn twee zonen, Fons voor den haard, tegen den muur geleund, en Herman met het hoofd op de tafel. Besluiteloos staat hij een oogenblik stil en kijkt van den eene naar den andere, naar de wanden van de keuken en naar het bleeke raam. Zonder gerucht te maken doet hij de buitendeur open en stapt op het hof. Het is nu het uur dat de eerste grauwe klaarte over de daken en de boomen kruipt. Daar hangt een ingehouden stilte over de Donkelhoeve. De lucht is kil, en Peter Coene rilt. Hij gaat langs den gevel van de koestallen, langs de holle gaping van de hofpoort, langs de schuren, en aan den paardenstal stoot hij de deur open. De grijze merrie die vooraan alleen staat met haar jonge veulen, draait den kop naar hem toe, en kijkt hem aan met milde oogen. Het veulen springt recht, en komt met vooruitgestoken kop naar hem toe. Hij stapt langs de woning van Sander, en langs de haag. De hond komt uit zijn hok gekropen, rekt zijn voorpooten ver uit, met neerliggenden kop, en steekt zijn koude snuit goedig tegen Peter Coene's hand. Hij streelt het dier een paar keeren over den rug, en gaat verder. Voot het houten hek van den moestuin staat hij stil, als kon hij niet verder meer. Hij steunt zijn elleboog op den paal, en blikt over het hof. Vreemd is het hier, zooals de dag uit den nacht wordt geboren. In den tuin achter hem piept reeds een vogeltje. Boven den zwarten horizont spreidt het licht zich uit tegen den hemel, en zienderoog groeit het hooger tegen de lucht. En Peter Coene blikt naar de muren van zijn hoeve met een starren blik, en hij meent dat de daken lager gezakt zijn. Als versteend staan de boomen en de gevels te wachten op iets dat komen gaat, al de dingen staren hem vreemd en grijs aan, met hollen blik, vaal en oud. En weder hijgt Peter Coene met een diepen haal, dat zijn kleeren er van spannen rond zijn borst. Hij zou nu rustig aan iets willen doordenken, aan hij weet niet wat, maar de gedachten willen geen vorm aannemen, blijven strak en hard in zijn hersens vastzitten. Zijn blik gaat terug langs de gevels van de stallen en schuren langs waar hij tot hier gekomen is, en het lijkt hem een zeer lange weg. Met langzamen stap gaat hij dwars over het hof terug naar de hoevekeuken. En weer kijkt hij naar rijn zonen, van den eene naar den andere, wezenloos, als verwonderd dat zij daar slapende zitten, en hij luistert even naar hun zwaren adem. Dan treedt hij op Fons toe, en steekt reeds de hand uit naar zijn schouder om hem te wekken. Maar hij houdt de uitgestoken hand in, blijft staan voor den slapende, en peinst. Hij keert zich om naar de tafel, en legt de hand op den schouder van Herman. — « Herman... » Als Herman het slaapverdwaasde hoofd opheft meent hij eerst de stem van een vreemde te hebben gehoord. En hij ziet voor hem, in de matte klaarte van het raam, zijn vader staan, met gebogen schouders. VIJFDE HOOFDSTUK I DOOR den avond gaan twee jonge menschen. Op den toren luidt de klok het Meilof uit, de menschen die de kerk verlaten zien de sterren pinkelen, langs de gevels der lage huizen klinken stappen. Dan valt de stilte weer ijl en moederlijk over het dorp. Twee jonge menschen gaan door den avond, over den weg met de hooge donkere olmen. Ze gaan recht naar het Westen toe, waar boven den wereldrand een lange streep bleekroode klaarte is blijven nahangen van den verganen dag. Met langzamen stap gaan ze, de blikken strak gericht op de geheimzinnige einderklaarte, alsof ze daar dezen avond heen moeten gaan en het niet uit het oog mogen verliezen. Hoog boven hun hoofden neuren de ollmenkruinen het lied van den komenden nacht. Zoo gaan ze, en houden elkaar bij de hand. Hun oogen zien diepten van het leven die zij nooit hebben vermoed, zij hooren den avond en de stilte met hen medegaan aan hun zijde. Als nu aan dezen weg geen einde was, dan zouden ze gaan tot voor de gesloten poorten der zon, boven den einder aan den westerhemel. Toen ze nog stil zaten in de schemerdonkere kerk, en opblikten naar het vale licht tegen de ramen, en luisterden naar het Marialied, en hun geest baadde in den zoetelijken geur van Gods bijzijn, toen gingen hun zielen reeds dezen weg. De zuivere orgeltonen zingen nog zacht in hen na. Want zij zijn jong en hun hart is rein Van uit de weiden stijgt de koele geur van het water en het jonge groen. De avond is licht. De boomen langs den weg zijn bedevaarders die wachtend zijn blijven staan op hun tocht, tot het licht en de dag weer komen zullen. Links en rechts van den weg is de duisternis een eindelooze vlakte vol geheimen. Op den dorpstoren slaat het uur, en een voor een vallen de klare klanken daar hoog over heen, en deinen stervend uit op een diepe snaar. ... Elza, zoo is het geluk en zoo is onze liefde. Als deze avond, met de wijde diepten van den hemel en van de aarde om ons, met de vele klare sterren in den maanloozen nacht, met alleen het gebod van ons hijgend hart en het suizen in de boomen... Elza, nu zijn wij alleen het kloppend hart van het Hilleland, nu is in ons de komende lente, de nieuwe bloemen en de-jonge geluiden. Heel deze grootsche wijde nacht is onze liefde, heel de oneindige wereld slaat haar poorten voor ons open. ... Ik dacht aan u in de dagen, Elza, ik heb van u gedroomd in de nachten. Als ik uw naam uitspreek gaat er een glans van Gods eeuwig Paradijs over het land. Ik heb u gezien op alle uren en op alle wegen, ik heb u gevolgd van verre en dichtbij, ik heb de rust en de onrust gezocht in u, en de smart en de vreugde De zonde is geweken van mijn wegen omdat Gods engelen naast u gaan ... Van den dag af, Elza, dat wij elkander hebben aangestaard, dat onze zielen op elkaar zijn toegetreden en elkaar hebben erkend. Als schuwe kinderen. Ons hart heeft het zwijgend aanvaard. Mijn moeder is gestorven, en die heeft het geweten met haar eigen moederliefde. ... Gij waart het, Elza, in het oude stadje, die ik hoorde in de wondere geluiden die tot mij kwamen, gij waart het lied van de eenzame vrouw uit de gebuurte, gij waart de heete brand van de dagen en de jagende tochten lang» den avondlijken horizont, gij waart het eeuwige rythme en de eeuwige pijn... Zie, mijn vinger wijst u tusschen de twee donkere rijen van olmenkruinen boven ons hoofd naar de groote sterren. Wie zal zeggen waar ze van avond nog gaan, de sterren. En daar is er geen een aan wie ik uw naam niet heb gegeven, aan wie ik niet een wonderlijke en kinderlijke taal heb gesproken. ... Zie, wij hebben nu elkaar in deze lichte dagen ontmoet, ik heb uw kleine bange hand in de mijne genomen en ik heb als een zucht uw naam durven fluisteren. Wij hebben geen andere woorden gevonden. Onze lippen hebben elkander ontmoet, mijn blik zag in uw oog het aangezicht van den engel die naast u gaat. ... Ik heb op uw voorhoofd het gouden teeken gezien. ... Voelt gij den klop van mijn hart tegen uw hart, Elza... Zij gaan door den avond, twee jonge menschen, met hun blikken recht voor zich uit, en met het wonder van den Meinacht over het land van de Hille. Boven de boomen, achter hen, stijgt de maan op. Daar vloeit een schuwe blauwige lichtschemering over de weiden, de schaduwen van de boomen leggen zich zwaar over den weg. Aan de brug van de Donkelbeek blijven ze staan. Zij steunen met de armen op de houten leuning, en zij zien de sterren pinkelen in de diepte beneden hen. De schaduw van den oever legt aan den eenen kant een zwarten rand over het kalme water, de andere helft ligt in het heldere maanlicht. Daar zijn kleine krinkelingen in het effen vlak. Verder loopt het beekje weg naar de eenzaamheid van de beemden. Hoog boven hen en boven de sterren is de lucht ijlblauw gebleven van een verren weerschijn. Zij denken nu beide dezelfde dingen. Achter hen ligt de Donkelhoeve. Zij zien de lijnen van het dak der stallingen zwart afgestompt tegen de lucht. Van het landhuis, achter de beukenboomen, klinkt het blaffen van een hond. Zij vertelt van het Wazinghuis en van haar vader, die vandaag naar de stad is, en van de oude Zelia die dezen avond niet mee kon naar het Lof. En daarom was zij alleen gekomen. Als fluisteringen vallen haar woorden in de stilte en in het hart van Herman. Dan zwijgen ze opeens alsof ze niets meer te zeggen hebben en blikken op het water. De groote rustige avond maakt hen ernstig en stil. — « Spreekt uw vader nooit over mijn vader, Elza ? » « Neen, vader nooit, maar Zelia heeft me wel over hem gesproken, en... » — « En niet heel vriendelijk. » — « Och, Zelia is een oud mensch... » <( Ja, ik weet het, Sep heeft me daarover verteld... Het knechtevolk weet er op de hoeve meer van dan ik, denk ik. De boeren van de Donkelhoeve hebben vroeger bijna al den grond van het Wazinghuis gekocht,... het laatste was het beukenbosch. » — « Ja, dat heeft Zelia mij ook verteld. » Herman blikt peinzend in de duisternis boven de weiden. .. , « Maar dat verklaart toch niet waarom rnijn vader zoo... zoo vijandig gestemd is tegen alles wat van het Wazinghuis komt. Hij zelf spreekt daar nooit van aan iemand van de hoeve, daar ben ik zeker van, en iedereen weet bij ons dat ze den naam van uw vader niet tegenover hem mogen uitspreken... Ik heb mijn vader eens iets gevraagd over het Wazinghuis, kort na de begrafenis van moeder... hij antwoordde niet. » Elza zwijgt, en kijkt hem van terzijde aan. In haar kinderlijk onervaren hart vond zij geen dieperen zin in wat hij zegde, maar de ernstige toon van zijn stem deed een lichte schaduw over haar gemoed vallen. Herman liet haar arm los, hu steunde zijn hoofd op zijn handen en blikte beneden ,n het donkere water. Eenige oogenblikken hoorden zij het gekabbel van de golfjes tegen de houten peilers onder hen. Een vreemde macht staart hen nu aan van uit de duisternis, met Minde oogen, en zij worden beiden gewaar hoe jong ze nog zijn tegenover de wonderlijke raadsels van het leven. — << Ik weet niet wat het zijn kan, zegt hij stil voor Tnf F'iWe,m0ere,n later neggen dat we van elkander houden, Elza, en ik heb zoo n voorgevoel dat mijn vader dan... » e Hij gaat niet verder Een oogenblik nog blijft hij staren in het water. Dan staat hij met een ruk recht, legt zijn arm weer om hare schouders, trekt haar wang vast tegen de stem' ZCgt iCtS opgewondens en half lachends in de — « Maar alle boeren van de Donkelhoeve zijn niet m staat ons van elkander te rukken, Elza... » — « Herman!... » 7.. T?.1**11 het hek van den tuin gaat hij met haar mede Z.ij twijfelen niet aan het leven. De avond is koel geworden. Een dunne wolk hangt een witte ragfijne sluier voor het peiselijk gezicht der maan. I. DE eigenaar van het Wazinghuis stond op den rand van de tuingracht en blikte van daar over het korenveld, dat zich ver uitstrekte langs de baan tot aan het weiland ginder, waar hij boven het graan de ruggen van de grazende koeien kon zien. en links tot waar andere groeite en vruchten het land verdeelden in effen vlakken. Tegen de baan was het nieuwe hoevehuis gebouwd. Daar woonde Broos met zijn gezin, die de Wazingboerderij bestuurde. Broos was een verstandige boer. Hij kende iederen voet grond van het vroeger dorre land. hij had het mede helpen overwinnen en vruchtbaar maken, en de heer van Berckelaer liet aan hem de heele leiding over van het landwerk. Het Heideveld had wel zijn naam behouden, maar het was geen heide meer. Waar vroeger in deze dagen de paarse erica en de gele bremstruiken bloeiden, droeg het land nu de belofte van een rijken oogst en de lage moerassige grond was omgetooverd in malsche weiden. Uat was de vrucht geweest van vijftien jaren taaien arbeid, een strijd van ieder seizoen, van iederen dag bijna met de aarde. Het was Broos geweest die de eerste schop in den barren grond had gestoken, toen de landbouwingenieur gekomen was om te onderzoeken wat er met dit verlaten braakland kon gedaan worden, hij had van den eersten dag het werk gevolgd en geleid, hij had er het eerste graan gezaaid en er het eerste vee op de weide gedreven, en onverpoosd volgde hij er, in den gang der jaargetijden, den groei en den vooruitgang als iets van hem zelf. Zoo dikwijls heeft Broos zitten vertellen, vroeger toen ze nog in den aanbouw van het landhuis woonden, vóór de nieuwe boerderij gebouwd was, van die eerste jaren van het Heideveld, hoe ze in het begin allemaal het hoofd geschud hadden toen ze vernamen wat de heer van Berckelaer met dien grond wilde aanvangen, hoe ze gewroet hadden, hij, Broos, met drie arbeiders uit het dorp, op dat eerste stuk langs de tuingracht, dat vol pezige wortels stak, en hoe ze onder mekaar wdl eens hadden gelachen met den nieuwen heer van de Wazing die niet wist hoe zijn geld te verdoen. Dan kwam dat tweede jaar, met die verrassende haver, en de aardappelen langs het beukenbosch. Ze hadden elkander verbaasd aangekeken, en de boeren van den omtrek waren er zondags komen naar zien. Als Broos op een van de wegels zijn heer ontmoet zal hi]; nu nog, met een tevreden blik over het land, zeggen : w/ 6 had het °oit gedacnt. mijnheer van Berckelaer!... Weet ge nog, dat stuk hier stond vol schrale berkenstruikjes... en daar, dat was een echte wildernis van dorens, en nu... » Het is voor Broos een bestendige vreugde erï trots, hij moet er over spreken met iedereen, en heeft hij niemand bij de hand dan zegt hij het tegen zich zelf of tegen den grond. Als hij met het werkvolk den arbeid regelt wijst hij hun onveranderlijk de plaats aan met : « waar vroeger dat vossenhol was... waar die dennekens stonden, waar het... » en de boerderijknechten, al hebben ze dat daar vroeger nooit gezien, hebben het van Broos zoo dikwijls hooren zeggen dat ze al de kanten van het uitgestrekte land nu kennen met die oude benamingen van Broos. Terwijl hij daar op den rand van de tuingracht staat en over het korenveld blikt, denkt Luc van Berckelaer aan Broos, aan de voorbije jaren, en aan vele andere dingen. Achter hem, in het heldere water van de gracht snateren eenige eenden, op den oever aan de overzijde staan de twee lindeboomen in bloei en daar hangt in de lucht een zoetige geur van wilden honing. Aan de lange ylummen van de korenaren trillen de bloesemstuifjes, de lichte wind doet nu hier dan daar de rilde stengels opeens wiegewagen met een zachte speelsche beweging, op en af, alsof een onzichtbare kinderhand er lijze over streelde. Onder de warme Junizon ligt het land zich te koesteren in rijke weelde, en daar hangt in de verte een grijze, dunne wasem van den regen van verleden nacht. . Sedert den dood van zijn vrouw had Luc van Berckelaer zich voor goed op het Wazinghuis gevestigd. Wanneer hij voor zaken of familieaangelegenheden naar de stad moest, bleef hij geen dag langer weg dan noodig was. Van kinds af aan had hij van het oude landhuis gehouden, hij had er een gelukkige ofschoon ietwat eenzame jeugd doorgebracht, bij zijn armen vader, en toen hij later in de stad een betrekking moest zoeken had hij van iederen vrijen dag gebruik gemaakt om er terug te komen. Hij had er zich een paradijs gedroomd met zijn jonge echtgenoote, toen onverwacht de dood in zijn huis en in zijn leven trad bij de geboorte van zijn dochtertje. Nog inniger heeft hij zich sedertdien aan het landhuis gehecht, en hij is een zwaarmoedig man geworden. Zijn schouders zijn ietwat gebogen, al is hij nog geen vijftig, zijn haren zijn licht vergrijsd langs de slapen en in zijn baard, en over zijn voorhoofd liggen een paar rimpels. Dagen en dagen, van den morgen tot den avond, heeft hij in de eerste tijden na dien zwaren slag in de streek rondgedoold, met zijn jachtgeweer aan den schouder en zijn hond achter hem, zonder dat hij ooit eenig wild verontrustte. En met een blinde liefde had hij zich gehecht aan zijn dochtertje. Het was langen tijd het eenige geweest dat hem nog aan het leven scheen te binden, en toen Elza later naar de kostschool vertrok was hare afwezigheid hem de eerste dagen zoo zwaar gevallen dat hm op het punt had gestaan het kind terug te halen Het werk dat hij ondernomen had van toen hij op het Wazinghuis was komen wonen, de ontginning van het verlaten Heideveld, heeft hij voortgezet. Hij weet het, het is dit werk het is die grond geweest die hem van den geestehjken ondergang heeft gered. Uit de nagelaten papieren van «jn vader, en uit de gesprekken met den ouden notaris Lhitry, had hij vernomen hoe de goederen van de van berckelaers stuk voor stuk aan de boeren van de Donkelhoeve waren overgegaan. Hij had geen oordeel geveld over zijn vader, hij wilde zich van hem enkel herinneren z"n groote genegenheid en het was medelijden, eer dan eenig ander gevoel, dat hem had vervuld bij het vaststellen van het verval van het oude huis. Daar hij zich op de Wazing voor goed wilde vestigen kon hij niet zijn dagen in ledig he d doorbrengen, en toen het Heideveld te koop kwam vatte hij het plan op de yruchtbaarmaking van dit braakland te ondernemen. In de eerste droefgeestige tijden na den dood van zijn vrouw had hij aan Broos de leiding van het werk overgelaten. Daar Broos echter voortdurend zijn meester om raad moest vragen, voor aankoopen, voor veranderen, en hem had gewezen op den vooruitgang van den arbeid was na eenige maanden zijn belangstelling weer opgewekt geweest, en met hart en ziel was hij stilaan weer gaan deelnemen aan den groei van het werk met % T % ht nU VO°r hem' in de 'on8e zomerzon, met zijn deinende korenvlakte en zijn goede weiden. He Wazinghuis heeft nu weer zijn land, heeft iets teruggevonden van zijn vroegeren rijkdom, het leeft en gedeit. En Sro^dendrgen ^ 1 V?n «*» Wez™ «men- gegroeid, dat een nieuwe kracht in hem geworden is. En b Jscht HlJ 19 " in den lo°P der >a™ bii ver gedacht31 HiflÏÏl heCft hij ^ 0nY°° te ze«8en niet ™" gedacht. Hi, had er rust en een zeker geluk in gevonden één te worden met het land. er aan gebonden te zijn door de leiding van den arbeid. Maar in de laatste maanden heeft hij er herhaaldelijk aan gedacht Achter hem. in den tuin van het Wazinghuis blaf een hond. Op het houten brugje over de tuingracht klinkt een stap. - zijn dochter. Elza. wuift met de hand en komt naaTHetmistConi haar dat hij daaraan heeft gedacht. Haar eenig gezelschap is hij zelf die al niet zeer opgewekt is Uesj?e het dienstmeisje. Zelia. die nog altijd woont in het tuinhuisje van haar vader, den ouden Pover en de jachthonden Hij heeft haar vruchteloos aangeraden een paar van hare vroegere kostschoolvriendinnetjes voor een.gen tijd op bezoek te vragen, zij blijft liever alleen. Kan h j echter zijn eenig kind aan dat leven hier gebonden houden? Zij is volkomen gelukkig en tevreden, dat ziet hi, wel.'maar in deze laatste maanden docht het hem soms dat er iets afwezigs, iets peinzends in haar blik lag. als een verlegen zorg. Dan voelde hi een zeker zelfverwijt in zich oprijzen, al was hij machteloos om een anderen weg te vinden. _ « Vader, ik loop met u mee. » Zij steekt den arm in den zijne, en blikt van onder den breeden zonhoed met haar lachend zonnig gezichtje naar hem op. Het is een mooi, slank meisje geworden, zijn kleine Elza, zij is niet groot haar hoofd reikt amper tot aan zijn schouder, zij heeft de donkere oogen en den kie nen mond van haar moeder, maar om haar voorhoofdj. iets dat hem denken doet aan zijn vader. En even als haar moeder kan zij soms zoo vreeselijk ernstig voor zich kijken — « Goed kind, dan wandelen we samen rond het VeldHaar vriendelijke stem en haar blijde lach komen hem telkens te gemoet als een met de hand tastbaar geluk. Het is een rustige mooie zonnedag, met het ruischende koren, met de vogeltjes die zingen in den tuin, en met de kalmte die over alles ligt. Voorbij de boerderij, aan den overkant van de straat, is men een huis aan 't bouwen voor een der knechten die binnen kort trouwen gaat, ze zijn de kepers al aan 't leggen voor het dak, en de helder klare klop van het truweel der metsers op de steenen klinkt tot hier door. Het wegje waarover zij gaan loopt tusschen het oevergras van de tuingracht en de diepe voor van het korenveld. Zij wandelen achter elkaar omdat het gras nog te nat is. Dick, de zwarte setter, wil tegen Elza opspringen. Zij dreigt hem met den vinger, wegens het witte zomerkleedje, en Dick loopt vooruit, komt terug, springt en blaft om haar aan te zetten met hem om het hardst te loopen, tot opeens vlak voor zijn neus een puid in de tuingracht platst, en hij met opgetrokken wenkbrauwen, één poot omhoog, scherp in het water blijft staren naar de verdachte golfkringetjes. Dan kijkt Dick, met wuivenden staart, vragend naar zijn meester. rv L~~ï " NJeti water' Dickl » dre'gt het meisje. En Lhck laat dadelijk puiden en water waar ze zijn en holt het wegeltje op naar het bosch toe. — « Wat hebt ge allemaal gedaan van morgen Lisje ? » — « Brief geschreven aan tante Virginie van twee bladzijden, brief geschreven aan een vriendin van zes bladzijden, Lieske geholpen, met Zelia gepraat, en een nieuw lint genaaid op mijn zonhoed van verleden jaar... Kijk, is t niet mooi ? » Zij zwaait den hoed van het hoofd en bekijkt zelf met welgevallen het breede witte lint. — « Maar mannen hebben daar geen verstand van. he vadertje! » — « Van wat hebben die dan verstand, Elsje? » — « Wel... van paarden en honden en graan en koeien en van alle andere dingen waar een vrouw geen verstand van heeft... en ze kunnen soms ook verschrikkelijk ernstig kijken. » — « Net zooals gij... » — « Ja maar, ik kijk alleen ernstig als ik aan prettige dingen denk. » •• i 11 - ï — « Dan hebt ge zeker in den laatsten tijd dikwijls aan prettige dingen gedacht, Elsje? » Het meisje trekt een paar kollebloemen uit het koren en wordt vuurrood. Dan zet ze den hoed weer op het hoofd. De tuingracht keert in een rechten hoek naar links. De zon schittert daar op het helder groene water, er hangt een lichte goudglans in de speersende lisschen langs den oever, tusschen de gele plompen en de witte waterlelies ligt een waterhoentje dat met kort angstgepiep zijn kleintjes waarschuwt. Het pad wordt hier breeder en zij wandelen naast elkaar in de schaduw van het beukenbosch. Het bosch is van den weg afgescheiden door een dichten kant van acaciastruiken. Het is hier frisch, en nog veel stiller. Over hun hoofden steken de takken van de beuken ver uit. Het gras onder de struiken is nog nat. Voor een opening in het hout blijven ze beiden staan. Het is als een open poort, deze gaping in den acaciakant, waardoor zij opeens het geheim van het oude beukenbosch kunnen aanblikken. Zwijgend staren zij in de koele diepten tusschen de stammen, die rond en bronskleurig, met lange groene en grijze strepen, opzuilen naar het dichte gewelf van takken en blaren. Het is een stille, geheimzinnige wereld die daar plots voor hun blikken openligt. Op enkele schaarsche plekken dringt de zon door de kruinen, en werpt een gouden glans tegen een van de gladde stammen of op de bruine droge blaren op den grond Daar is iets in dien aanblik dat hen zwijgen doet en de klop van hun hart verandert. Dick loopt een eindje ver het bosch in, dan staat hij plots stil, zijn zoekend oog peilt tusschen de stammen, zijn neus snuift in de lucht, daar is iets in die ongewone stilte en op die plaats dat den hond doet pal staan en doet terugkeeren.Nooit komt Luc van Berckelaer langs dezen weg of hij blijft op dezélfde plaats even stilstaan. ... Het beukenbosch was het laatste wat zijn vader of zijn grootvader van de van Berckelaers had gekocht... Dat heeft Herman haar gezegd op dien avond, en zij denkt daar opeens aan. Verstolen blikt zij op naar haar vader en ziet den peinzenden rimpel over zijn voorhoofd. — « Dat bosch was vroeger ook van de Wazing, hé vader ? » — « Ja... » Zij voelt wel dat zij pijnlijke herinneringen bij hem wakker roept, maar er is iets dat haar aanzet te spreken over die dingen van vroeger. — « Was het allemaal van grootvader ? » — « Ja kind, zoo groot als het is. » — <( En hebben de boeren van de Donkelhoeve dat ook gekocht ? » — « Ja... het was het laatste dat uw grootvader aan de Coene's heeft verkocht, den dag voor zijn dood. Of liever, toen verviel de termijn dat hij het moest afstaan aan de Coene's. » — « Hoe... » — « Mijn vader was arm geworden, hij leende geld van de Donkelboeren... Al de grond van de Donkelhoeve was eens het bezit van de Wazing. » Daar is bijna geen bitterheid in den klank van Luc van Berckelaer's stem. Hij zegt die woorden zeer gewoon, als gold het een zaak die buiten hem lag. Maar alsof hij den gang van zijn gedachten voortzet voegt hij er bij : « Toch had ik graag dat beukenbosch terug gehad, n Ze staan een poosje zwijgend te kijken naar de ronde beukenstammen. De vader denkt aan de dingen van het verleden, de gedachten van het meisje gaan naar de toekomst. Dan vraagt Elza op wat stilleren toon : — « Maar wat is er vroeger geweest, vader, tusschen die boeren en de Wazing? Als Zelia of Broos mij daar iets over vertellen spreken ze op een toon of ze niet goed durven zeggen wat ze denken of weten. » « Dat komt omdat ze hier allemaal gelooven dat de Coene's op de eene of andere sluwe manier de gronden van de Wazing hebben in handen gekregen... En dat is nochtans niet waar. » — « Neen ? » Het was Elza of er een zwaar gewicht van haar hart viel. — « Neen, de van Berckelaers waren niet rijk, ze leenden van Coene geld op hun goed, en ze moesten het hem daarna verkoopen. Zoo kwam het stuk voor stuk aan nen. Het is wel allemaal vreemd toegegaan, maar oneernjk was het toch niet, meen ik. » De zwaarmoedige toon waarop hij nu spreekt doet het meisje naar hem opkijken. Zijn oogen staan op het bosch gericht, maar hij ziet het niet. Luc van Berckelaer denkt op dit oogenblik aan zijn vader, en aan alles wat de oude notaris Dutry hem destijds heeft verteld. — « Toch is er iets in de houding van den boer van de Donkelhoeve dat ik mij niet verklaar. Hij is een trotsche eenzelvige man, Peter Coene, tegenover iedereen is hij dat, maar tegenover mij, zijn naasten gebuur, en tegenover alles van de Wazing heeft hij iets vijandig, afgekeerd. Het is of hij op iets wrokt... En ik weet eigenlijk niet wat ik hem in den weg kan hebben gelegd. » Elza zucht stil. Dat heeft ook Herman haar zoo gezegd. Zij gaan nu verder langs het lager staande haverveld. Hier en daar steekt een verloren korenaar hoog uit boven de groene bellen en wiegt zachtjes heen en weer. Achter het land zien ze van hier de koeien in de weiden staan. Verder staan drie maaiers achter elkaar, gebogen naar den grond, en gelijkelijk bewegen zij hun lichaam van rechts naar links bij iederen zwaai van hun zeis. Dan richten ze zich op, samen dreelen ze hun wetstreek over het glim- mend staal, kijken een oogenblik dezelfde richting uit naar den horizont, en buigen zich dan weer over hun werk. Zij lijken van hier zeer klein. — (( Misschien zal ik er een dezer dagen iets meer over vernemen, gaat Luc van Berckelaer voort als tot zich zelf, want ik wil aan Peter Coene vragen of hij mij dat bosch wil terug yerkoopen... Ik heb nog nooit een voet in zijn huis gezet. » — « Ja, doe dat, vadertje ! n De warme klank van haar stem doet hem ietwat verrast naar haar gezichtje kijken. Is het de glans van de zon die haar zoo blozen doet ?... [II. ELIA was uit haar dutje opgeschrokken toen juffrouw Elza zoo ineens na den noen bij haar binnentrad. Wel kwam de juffrouw den dag door vrijelijk bij haar in- en uitgeloopen, om raad e vragen over honderden dingen, om naar de twee schapen te kijken, om zoo maar wat te praten, maar nooit deed ze dat zoo vlak na den middag, als Zelia, in den houten leunstoel waarin vader tijdens zijn leven placht te zitten, haar middagdutje deed. Maar nog meer was Zelia geschrokken toen de juffrouw opeens, en met iets zoo geheimzinnigs in de stem, gevraagd had : — « En weet gij niet, Zelia, wat de boer van de Donkelhoeve tegen vader heeft? » Zij keek Zelia daarbij met verlegen oogen in het gezicht. — « God neen, juffrouw Elza!... ik weet... neen, dat weet ik niet. » — « Vader weet het ook niet, zei ze stil, en op de hoeve spreekt nooit iemand over de Wazing. » Verward had Zelia naar den muur gekeken. Ze kon toch aan de juffrouw, die nog een kind was, al droeg ze nu die lange donkere vlechten niet meer los op den rug — wat Zelia in haar hart ten zeerste had afgekeurd — zij kon toch aan de juffrouw niet vertellen al wat zij wist, al wat zij van vader en de anderen vroeger gehoord had over den wrokkigen, feilen heereboer van de Donkelhoeve!... En over dien goeden ouden heer van Berckelaer die hier eiken dag zitten kwam en alles vertelde aan haar vader... ja, juist op dezelfde plaats waar de juffrouw nu zat... Hoe kwam het kind zoo ineens op die gedachten ? Het meisje keek even door de openstaande deur naar den tuin, als zocht ze daar iets om verder te vragen. Haar handen lagen in haar schoot. Zelia keek haar van terzijde aan, en dacht voor de ontelbaarste maal hoe lief en mooi de juffrouw toch was. Dat dunne halsje, en dat blanke gezichtje met de groote oogen... Haar moeder was het, haar lieve zalige moeder, die eilaas zoo kort maar hier op de Wazing geweest was. Och ! och ! Wat een treurige dingen waren dat geweest!... En als de juffrouw nu maar niet verder vroeg! — « Het is zoo'n schoone dag, hé juffrouw Elza ? » — « En denkt ge, Zelia... denkt ge niet dat de boer van de Donkelhoeve, om iets dat lang geleden zou gebeurd zijn, mijn vader een kwaad hart toedraagt ? » — « Maar seezesmarante... neen juffrouw Elza, neen, ik denk heelemaal niets... Waarom zou ik dat denken?... Waarom zouden ze mekaar een kwaad hart toedragen ?... De hoevevrouw was zoo'n goed mensch. » Zelia kreeg het zoo benauwd dat zij de koffiekan uit de haardasch opnam en het gebloemde kopje wilde vol schenken om de alteratie te doen weggaan, al wist ze toch dat de koffiekan leeg was. En medeen kwam het zoo helder terug in haar hoofd, die lang geleden avonden toen vader en zij hier in dit huisje fluisterend spraken over de Coene's, die stuk voor stuk het goed van de Wazingheeren opkochten, de droeve avonden toen ze den ondergang voelden naken van het oude heeregoed, en zelf oud werden. En dat dit zonnige gelukkige kind, dat een paar jaar geleden nog op haar schoot kwam zitten, haar « Elzekindje », dat niets vermoeden kon van de zorgen die hier eens hadden geheerscht, daar nu juist over beginnen moest!... Maar wie toch... — « Maar wie toch heeft u daaroveT gesproken, Elzekindje ? » Zelia werd opeens zoo kwaad dat zij vergat « juffrouw » te zeggen, en Broos, want die was het zonder eenigen twijfel, Broos zou van haar... — « Wel... Herman, de zoon van boer Coene. » Och ! wat wordt juffrouw Elza nu op eenmaal zoo rood, zoo vuurrood, tot in het blanke halsje, tot op haar voorhoofd gleed de verraderlijke tint, en ze keek zoo hulpeloos en verlegen naar Zelia, alsof ze op iets heel ergs betrapt was, en ze zag aan Zelia heel goed dat die het merkte. Zelia keek naar de tafel, niet naar juffrouw Elza, en toen zette ze de koffiekan weer terug in de doove haardasch. Ze had wel al wat gehoord, van de juffrouw met dien student van Peter Coene, en Ranse, de vrouw van Broos, had haar verteld dat zij hen samen had zien praten. Zelia had dat toen niet geloofd, neen, niet willen gelooven, zoo 'n kind als Elza nog was... Maar als de juffrouw het nu zelf zegde, en zoo vuurrood werd... Wie zou 't kunnen denken, zoo 'n kind nog !... — « Ah... ja, juffrouw Elza, Herman, de student ? » — « Ja, Zelia. » Het kwam heel erg verlegen uit haar benauwde keel. — « Een goede jongen is dat, geloof ik, ja zeker, en een fiksche jongen. » — « Ja Zelia. » — « Hij zegt mij altijd goedendag... En die leert voor pastoor, geloof ik, niet ? » Een beetje plagend is dat nu wel van Zelia, dat weet ze zelf ook, maar ze mag de juffrouw wel eens plagen, die heeft het haar zoo dikwijls gedaan. — « Neen... dat weet ik niet, Zelia... dat geloof ik niet. » . . Daar ligt iets als een verontwaardigde tegenspraak in dit antwoord « Nu, dat zegden ze zoo maar toen Herman als kleine jongen wegging naaT de kostschool. Dat zeggen ze van aHe jongens die naar de kostschool gaan... Maar hij zal zelf wel weten wat hij moet doen. Op de hoeve blijven kan hn niet daar komt Fons, de oudste... Die is niet zoo vriendelijk als Herman, die lijkt op zijn vader, n 7 — denk dat hij naar de universiteit zal gaan. Zelia. om advokaat te worden, zegt hij, nu na de groote vacantie. » — « Oh zoo., als hij 't zelf zegt dan zal het wel waar zijn, juffrouw Elza... Enne... hoe kwam hij zoo te spreken over uw vader en zijn vader ? » — « Wel, hij vroeg of ik niet wist waarom ze zoo vreemd tegenover elkaar staan... hij weet het ook niet. n — « Dat is maar beter ook, al die oude dingen moeten maar liever vergeten blijven. » Zelia mummelt dat zoo halvelings m haar eigen. — « Wat zegt ge, Zelia ? » — «Niets kind, niets... Ja, vroeger hebben de boeren van de Donkelhoeve veel grond gekocht van uw grootvader, en ze hebben altijd zoo wat vreemd tegenover elkaar gedaan. Maar dat is allemaal gebeurd voor dat gij geboren waart, juffrouw Elza, en dat is nu allemaal lang voorbij.. Die Peter Coene is een zeer gesloten man, en niemand houdt van hem, en hoe dat gegaan is met dat verkoopen dat weet ook niemand... En hij is zeer rijk, zegt men. » — « Vader heeft gezegd dat het alles rechtvaardig gegaan was, Zelia. » — « Het kan zijn, kind, het kan zijn... » Zelia zegt het op een toon alsof zij zelf er niettemin sterk blijft aan twijfelen. -« Enne. enne hoe oud zijt ge nu eigenlijk al, juffrouw Elza ? » Weer ligt daar die kleine plagerij in den toon van de goede Zelia. — « Ik geloof... bijna achttien, Zelia. » — « Bijna achttien!... Ja ja, Iaat eens zien, vorige maand zijt ge juist zeventien geworden.... Ja ja, bijna achttien. Wel wel! waar de tijd toch heengaat, en wat word ik oud! )> — o Zelia, denkt ge dat ik nog niet oud genoeg ben om... om.... » — « Om wat, juffrouw Elza ? » Nu zou Zelia wel eventjes willen lachen, maar dat durft ze toch niet, daarvoor houdt ze te veel van haar Elzekindje, en ze zet dus maar weer de leege koffiekan van de haardasch op de tafel. ■»«.»» j — « Zelia.... » Bijna als een snik klinkt dat opeens door de kamer. . _ v ,. « Wat is er, juffrouw Elza, wat is er nu ? » tn Z.eiia staat naast haar, en heeft gloeiend spijt dat zij zoo plagerig gevraagd heeft. « Zelia, ik heb zoon verdriet.... » En waarachtig, daar begint nu de juffrouw te schreien. Zelia zit al naast haar op een stoel en trekt haar zooals vroeger op haar schoot. . — « Wat is er, mijn Elzekindje, wat is er!... Waarom hebt ge verdriet ? » — « Ik weet het niet, Zelia... zoo maar. » En nu denkt de goede oude Zelia aan de lieve mevrouw zaliger, die zoo jong en zoo mooi was, en die haar kindje maar een paar dagen heeft gekend... en die nu hier zou moeten zitten om haar dochtertje te troosten, en met zij, Zelia, die zoo dom is en al zoo oud, en van liefde niets kent, en alleen maar zoo zielsveel, zielsveel van haar Elzekindje houdt. Had ze maar niet zoo veel gevraagd!... Het hoofd van het meisje rust op haar linkerschouder, en moederlijk slaat zij den arm om haar heen. , « Zeg eens, Elzekindje, aan mij moogt ge t wel zeggen, houdt ge van Herman, den student van de hoeve ? » Zonder het hoofd op te heffen komt het aarzelend gefluisterd antwoord : — « Ja, Zelia.... » — <( En houdt hij ook van u ? » — « Ik geloof... ja zeker, Zelia. » — « Enne... is het al lang? » — <( Van verleden jaar van in de Meimaand van verleden jaar... of nog veel vroeger, geloof ik.... En in de laatste groote vacantie zijn we veel bij elkaar geweest... en in de Paaschvacantie ook. » ~ "We]! we!'r kom-- toe... dan moet ge toch geen verdriet hebben ? Waarom schreit ge dan ? » — « Ik weet het niet, Zelia... ik zou het aan vader moeten zeggen en ik kan niet.... Als zijn vader en mijn vader het nu niet willen ? u — « Och toe, denk daar maar niet aan! Waarom zouden ze dat niet willen?... En ge zijt allebei nog zoo jong, en ge kunt nog lang wachten.... Wanneer wordt Herman advokaat?... » — « En als ik van Herman niet mag houden, hé Zelia dan houd ik nooit of nooit van iemand anders meer... en dan word ik non. » Het hoofdje is recht gekomen en een paar behuilde oogen kijken Zelia energiek aan, wat of ze van die nonbedreiging wel denkt. En tegenover het onthutste, hulpelooze, ongelukkige gezicht van de goede Zelia vervliegt met een slag het groote verdriet van Elsje, en ze lacht lacht dat ze er van schokt, en met de handen op Zelia's schouders schudt ze haar eens ferm dooreen, zoodat Zelia's grijze bles langs heur hoofd valt en zij ook begint te lachen. — « Och kind toch zegt Zelia hijgend, het zijn allemaal van die dingen.... En heel slim ben ik toch eigenlijk niet geloot ik, en om non te worden.... » — « Neen, mijn lieve oude Zelia, ik word geen non wees maar gerust, hoor, en ik trouw later... met Herman! » tn nu is het ineens weer de prettige, levenslustige juftrouw tlza, die zoo bij de hand is, en zoo verstandig redeneeren kan « precies lijk een groot mensch ,,, en die zal er wel iets op vinden.... — « Dag Zelia! » — « Dag juffrouw Elza. » En als ze buitentreedt is daar opeens weer dat heerlijke zonnetje, dat op haar lacht door het jonge groen van boomen en heesters, en daar fluit een vink een lustig liedje voor den jongen zomer. Het meisje staat een oogenblik stil in de zon, als was ze verrast, ze staat als in den gouden glans van licht en jeugd, en hare blikken zoeken in den boom waar de vink ergens zitten mag. Zelia kijkt haar na, schudt eventjes het hoofd, zucht, en peinst. Och! hoe dat toch iets draaien kan in de wereld! De zoon van Peter Coene en Elza van het Wazinghuis.... Had oude Pover dat nog moeten beleven!... En het zal toch zoo van zelf niet gaan.... Zelia weet niet hoe zij er moet over denken. Och ! och ! wat er toch allemaal gebeurt! Waarom moest zoo'n student nu ook juist op haar Elzekindje verliefd worden, zoo'n.... Toch is het een vriendelijke jongen, die student.... Van vrijen en verliefd zijn kende Zelia zoo weinig, al had ze lang geleden ook wel eens.... Och ! waar ze nu ook weer aan denken gaat!... En als Onze Lieve Heer het nu zoo wil met die twee kinderen!... En Zelia gaat naar de schapraai, plaatst het verguld kandelaartje, dat naast het Lieve-Vrouwebeeldje staat vlak vóór het beeldje, steekt het kaarsje aan, maakt een kruisje, en zegt dan stil: (( Lieve Vrouwke, ge moet gij er maar eens voor zorgen.... » IV. VAN in de open hoevepoort zag Lauwerijns met verbazing den heer van Berckelaer den wegel inslaan door den boomgaard, en toen hij zich omkeerde stond daar ook Peter Coene onder het poortgewelf. En de blik waarmede de boer van de Donkelhoeve naar den eigenaar van het Wazinghuis keek deed Lauwerijns langs hem voorbijgaan zonder hem aan té zien en zonder een woord te zeggen. Peter Coene stond roerloos, met de handen op den rug onder de donkere hoevepoort. Geen spier van zijn wezen vertrok. Z.jn blik was als vastgeschroefd op de langzaam naderende gestalte Een kort oogenblik was het hem geweest of er een lichte ontroering over hem kwam. Nu was nij weer kalm. Die daar naderde, die daar naar hèm toekwam Meer dan twintig jaar was het geleden dat de vader van deze, dat AUex van Bercke aer voor de laatste maal op de Donkelhoeve den voet had gezet, en toen.... Maar deze, neen deze kwam niet om geld te leenen op zijn goed, die kwam als een van de hooghartige heeren van de Wazing. Dat voelde Peter Coene in zijn eigen bloed, en dat zag hij in den gang van die daar naderde. Deze was het die hem den voet had dwars gezet, die zich zijn meerdere dacht en tegenover de Coene's en hun wrok was komen staan. Diebral den stilstand in zijn leven had gebracht en hem had gedwongen zijn boerentrots in eigen bitterheid te veruiten Die kwam daar nu, — waarvoor t hl] ïn een enkel oogenblik schoot dat alles Peter Coene door het hoofd, als door een rood waas. Hi, voelde hoe zm? bloed naar zijn hart joeg en de pezen van zijn armen z ch spanden. Me! een slag werden de oude herinneringen in hem wakker, als versche wonden, alsof ^^n gloeiende letters geschreven stonden boven het land voor hem Zijn slugï wrok had te diep wortel geschoten in zijn onwrikbaar harl vin zijn kinderjaren af, hij was door dezen Luc van Berckelaer gedeemoedigd en vernederd geworden in zijn frots en zijn heftige begeerten, hij wist nu dat hij dien man al die" ti d gehaat had. Wel waren zijn haren vergrijsd maar zijn hart had nooit vergeten, he was of het al die Taren gewacht had op het oogenblik dat nu komer. ging. 3 .Daar is niets veranderd m de oude hoevekamen De hooge muurklok staat er altijd op dezelfde plaats en telt in de stilte stukje voor stukje den eeuwigen tijd af, met bij eiken tik den loenschen lonk van de koperen shngerplaa^ achter het kleine kastraamp e. De stroeve gezichten van Bal hazar en Geert Coene in de donkere lijsten, de zwarte ka de vierkante tafel, en het Christusbeeld tegen den schoorsteen, luisteren, roerloos, naar dat eendere bedaarde Stolde klok, en schijnen met kalm geduld te wachten op iets dat eenmaal in deze kamer gebeuren moet. P Luc van Berckelaer ondergaat den invloed van die stilte. De oude dingen in die kamer schijnen hem met strakke verbazfng aan te staren, daar komt onwillekeurig iets ki ligs over hem De twee portretten tegen den muur, die hij bij het binnenkomen heeft waargenomen en de zwijgzame man voor hem, met den harden blauwen blik en de twee diepe groeven öm zijn mondhoeken, dat is het sterke geslacht vïïfdit huis, dat zijn de Donkelboeren. Hij staat hier tegenover iets vasts, onbuigzaams, en hi, heeft het voorgevoelen dat zijn komst nutteloos is. De koude blik van Peter Coene staat wachtend gericht op den bezoeker. Hij zit met het gezicht naar het raam gekeerd, zijn armen rusten op de tafel voor hem, de eene hand op de andere. — « Het is de eerste keer dat ik hier kom, pachter Coene » — « Neen, toen ge vijf jaar oud waart zijt ge hier den eersten keer geweest met uw vader.... Uw vader kwam hier meer, mijnheer van Berckelaer, in deze zelfde kamer. » Luc van Berckelaer kijkt ietwat verrast op. Het dunkt hem dat er in den toon waarop Peter Coene dit zegt iets ligt dat hij moeilijk bedwongen houdt. — « Ja, ik meen te weten dat mijn arme vader.... » — « - hier nooit voor iets anders gekomen is dan om... geld te leenen. » Luc van Berckelaer krijgt een schok. Hij ziet Peter Coene vlak in de oogen, met even harden blik als waarmede de boer hem aankijkt. Het schampere, vijandige in zijn toon is nu duidelijk merkbaar. Hij vraagt zich met nieuwsgierigheid af wat er wel schuilen mag achter dat koele sture wezen, dat denken doet aan de kleur van den gevelmuur daarbuiten. Of lag er in het verleden van zijn vader en de boeren van de Donkelhoeve iets anders nog dan het koopen en verkoopen van gronden?... —- « Ik veronderstel, Peter Coene, dat ge wilt zeggen dat mijn vader bij u eenvoudig geld kwam halen op zijn goed, zijn eigendom, wat hij bij ieder ander had kunnen doen. Op die manier zijt ge ten andere in het bezit gekomen van uw goed. » — « Inderdaad, uw vader heeft mij stuk voor stuk al zijn grond verkocht, moéten verkoopen eigenlijk. » — « Het is misschien voor u geen slechte zaak geweest.» Peter Coene voelt den steek dien zijn eigen harde woorden hebben uitgelokt. Daar komt een grimmige trek om zijn mond. —- « En zoo ook het Wazinghuis zelf niet mijn eigendom geworden is. mijnheer van Berckelaer, dan is het alleen omdat er iets anders tusschenkwam... uw huwelijk met een rijke bankiersdochter. » Het was of er opeens een dreigende stilte in de kamer trad Zij blikten elkaar in de oogen en hoorden te gelijk den langzamen tik van de klok. Peter Coene ademde hoorbaar De heer van Berckelaer had zich met een ruk rechtop gezet bij die laatste woorden, en hij bewoog even lichtelijk de vingers. De geest van het verleden, van wat hier vroeger was gesproken en gebeurd, was de kamer binnengetreden, het was als een jarenlang nagestreefd einddoel, en als een keeTing der dingen. , . , Was het dat?... Luc van Berckelaer vroeg het zich af • had die oude man daar voor hem. de boer van de Donkelhoeve, eenmaal de hoop gekoesterd op het Wazinghuis te wonen? .. Was dat de ijdéle reden van zijn stugge houding en van zijn wrok? De beleediging in die toespeling op zijn huwelijk was er door getemperd. Het kwam hem zoo nietig en zoo vreemd voor. Hij neep zijn vuisten ineen en dwong zich zelt tot kalmte. Het had geen zin rekenschap te vragen over zijn woorden aan dien man, die zich zelf waarschijnlijk geen rekenschap gaf van wat hij zegde. Misschien was het zijn botte norschheid.... Hij zou heengaan, en doen of hij met begrepen had. Dan schoot hem in het hoofd wat het doel geweest was van zijn komst naar hier, en met volkomen rustige stem vroeg hij : .. , — « Ik kwam u vragen, Peter Coene, of gij het oe kenbosch achter den tuin van mijn huis niet zoudt willen terug VerkMaar1in dien kalmen toon lag voor Peter Coene al het hooghartige van de vroegere Wazingheeren, lag het bewustzijn van den man die zich zijn meerdere dacht, en niets had daarbij zijn trotsche boerenhart meer kunnen krenken aan de vraag « terug te verkoopen » wat de vader van dezen man eenmaal was gedwongen geweest aan hem at ve staan. Het was of hij een slag op de borst kreeg. Sprakeloos keek hi, eenige oogenblikken naar den heer van Berckelaer met 3 Sde h letS T CeS-dier- WaS hij daarVOOT gek™ of stelde h» nu alleen die vraag om hem, Peter Coene té tafeUn ziin h1 Vvf* ^ * haaden «* den rand van * ffk^^jhswr"voren-Met moeite kwam — « Neen! » — « Ik ben bereid u het dubbele te geven van den prijs dien gij zelf er voor betaald hebt. „ Luc van Berckelaer wist dat zijn vraag nutteloos was Maar instinctmatig voelde hij iets van waf er n het ha t van den boer op dit oogenblik omging, en het zette hem aan, zonder te weten waarom, aan te dringen — « Niet voor het dubbel, niet voor het tiendubbel van den prijs. „ Uit ieder woord klinkt 4?i5ffi drift van den Donkelboer. Zijn zware lichaam leunt nog verder over de tafel, en met verstomming leest Luc van Berckelaer den haat in de oogen die hem aangieren. « Ue tijd is nog niet gekomen, mijnheer van Berckelaer aa tbr * ^hoeve hun grond aan de hee^n van de Wazing zullen verkoopen » De heer van Berckelaer blikt even terzijde naar den muur. Hij zal maar groeten, en dan weggaan. Hij vreÏÏ het fs'n^i1 SV3n ^ DonkelbT te ver !!u kunnen gaïn M a U UT" «ogenblik langer hier te blijven hetd houdtT aarbare' ^ onnatuurfijke van die hevigheid houdt hem op zijn plaats zitten. Daar moet bii den eigenaar van de Donkelhoeve iets anders zijn dan wat K gemeend had die draagt iets achter zijn stroeve wez'n da vlak'fn d3 " kan- En OPeenS bHkt ^ den heereboer weer vlak in de oogen. — « Peter Coene ik beken u ronduit dat er iets is in ÏZh™^ Va- d0Cn dat-mij verwondert. Ik laat dat beukenbosch terzij, maar is er vroeger tusschen de Wazing en deze hoeve iets gebeurd dat ik niet weet ? „ g in zich zelf gedragen boerentrots, die: door dezen rechts tegen de *»dg,t^™ Hl dingende blik van oog van den ouden Balttiazar en verleden Geert Coene op hem z.jngencht. dat *ee^ ^ degenen *e het onrech, pleegden tegenover Balthaza, Co«~. ;«-t'^u'td. mijnheer van Berckelaer^ vader. » - « ...zoo waar als God leet^ Berckelaer. SffiBÖlVl'BiS-» n„ niet... Peter Coene liet zich terug neerzakken in den houten armstoel. Daar overviel hem nu een groote vermoeidheid. Met een starren blik keek hij naar het raam. Nu niet en later niet, had hij gezegd, en hij had toen gedacht, zonder te weten waarom, aan zijn zoon Herman. En hij wist dat hij tegenover zijn eigen leven gelogen had toen hij den heer van BeTckelaer in de oogen had geblikt. Daar is niets veranderd in de oude hoevekamer. De klok vertelt in haar hooge kast haar eigen donkere geheimen, van vroegere tijden en wrok en ontgoocheling, en de koperen slingerschijf loert door het ronde kastraampje telkens met een gelen schichtigen blik, naar den rug van Peter Coene. Tegen de koperen uurplaat staat de groote wijzer als een vinger van streng vermaan op de cijfers, niet om in 't blinde den tijd te bepalen zonder meer, maar in het bijzonder voor Peter Coene, daar in de kamer. En nu heeft het gezicht van de klok iets van het gezicht van Balthazar Coene. Heel de kamer en heel het huis, het Christusbeeld en de oude Coene's in hun donkere lijsten, luisteren en wachten met den kalmen gang van de klok naar iets dat eenmaal hier gebeuren moet. Daar is niets veranderd, alleen de menschen zijn ouder geworden. Met een schuwen blik ziet Elza naar haar vader, over de tafel heen, terwijl hij met de handen op den rug voor het open raam staat en in gedachten verzonken in den tuin staart. Daar valt een dunne lauwe regen, om de boomkruinen in den tuin hangt een lichte grijze damp, en het ruischen van de waterdroppels op de blaren is het eenig geluid in de kamer. Hij is een half uur geleden thuis gekomen in een opgewonden toestand, met een afwezigen blik is hij langs haar voorbijgegaan, terwijl zij op het terras stond en de planten ver- zorgde, met een driftigen stap heeft hij over de tuinpaden een tijdje op en neer gewandeld en is dan naar zijn kamer gegaan. Hare oogen hebben hem al dien tijd tersluiks gevolgd, en haar gemoed is zwaar. Zij weet dat hij dezen morgen naar de Donkelhoeve is gegaan, om over het beukenbosch te spreken, in zenuwachtige spanning heeft zij op zijn terugkomst gewacht, met een voorgevoel of er iets over haar leven werd beslist. Meer dan ooit heeft zij in den angst van haar hart op dit oogenblik geweten dat zij van Herman Coene hield, terwijl zij er tevens onder leed aan haar vader niet alles te hebben gezegd voor hij naaide Donkelhoeve ging. Zooals Zelia het wel gemerkt had, zoo had men het op de hoeve misschien ook geweten, en als Peter Coene daarover nu iets moest zeggen aan haar vader.... ... Driemaal had Liesje gebeld voor het eten eer hij naar beneden kwam. En nu stond hij daar en staarde naar den tuin, en Elza voelde hare handen beven. Zij heeft den smartelijken trek gemerkt over zijn goedig gezicht, maar in den blik waarmede hij haar groette bij het binnenkomen lag toch weer dezelfde warme genegenheid van altijd. Zij vermoedt wel dat zijn bezoek bij den boer van de Donkelhoeve geen uitslag zal gehad hebben, maar er moet nog iets anders gebeurd zijn. De wit marmeren klok op den schoorsteen tikt zachtjes, bijna als het suizen van den regen op de blaren voor het raam. Daarbuiten fluit een merel. De stilte is als een afgrond die gaapt tusschen het meisje en haar vader. — « En... hebt ge het beukenbosch niet kunnen koopen, vader ? » Zij tracht het te vragen met een gewone stem, maar zij voelt de pijn in hare keel van de inspanning. — « Neen, Elza... daar is geen spraak meer van. » Zij durft geen verdere vragen doen. De klank van zijn stem doet haar bijna schrikken. — « Die Peter Coene, Elsje, heeft me dingen gezegd die ik dacht dat ik nooit van een mensch zou verdragen hebben Ik weet ook niet waarom ik het van hem verdragen heb Ik heb daar de eenige en de laatste maal van mijn leven den voet in huis gezet. » Zij hoort de moeilijk bedwongen trilling in zijn stem. Het is of de vloer van de kamer onder haar voeten wegzinkt. Langzaam keert Luc van Berckelaer zich nu af van het raam, en zijn blik ontmoet den hare. — « Elza... wat is er, kind? » Hij ziet de tranen in hare oogen staan, en over het witte gezichtje ligt een uitdrukking van zoo hulpelooze droefheid dat hij verschrikt op haar toetreedt. — <( Elsje, is het omdat... wat is er, kind? » Met zijn arm om haar schouders geslagen drukt hij haar hoofd tegen zich aan, en nu snikt zij opeens, met de oogen toe, dat haar lichaam er van schokt. En dan vertelt ze, alles vertelt ze, en dat ze 't al lang had moeten zeggen, en dat ze van Herman houdt, en dat ze niet verstaat En de smartelijke lijn om zijn mond wordt dieper. Daar is iets vreemds gekomen in zijn kind dat hij niet kent, hij staat tegenover een verdriet die hij niet lenigen kan God! De zoon van Peter Coene... de student die hem telkens groette!... En hij meent nog de kwetsende woorden te hooren van den heereboer van de Donkelhoeve, zijn huwelijk, zijn vader... en hier zit zijn kind te snikken tegen zijn hart. Daar komt een bitter gevoel over hem, zijn mond is droog. — « Stel dat uit uw hoofd, Elza, stel dat voor goed uit uw hoofd Dat kan niet. » Het is de eerste maal van haar leven dat zij in de stem van haar vader dien harden klank verneemt. In het begin van de maand Augustus ging de heer van Berckelaer met zijn dochter op reis. Hij zou niet terugkomen voor den herfst, had hij aan Broos gezegd. V HIER, op den rand van het beukenbosch, in de schaduw van het breede bladerdak... En verder de zon ! -De zon, en het open zomerland van de Hille, als een van Gods schoone wonderen, in de siddering van het laaiende licht. Steenvast ligt nu de tijd en deze dag is als een rijpe vrucht. Onder den reuzenkoepel van den blauwen hemel is alles één trilling van roode zonneglanzen, één uitstraling van de felle vuurwereüd waarin de onzichtbare horizonten verzwolgen liggen, en heuvelen en dalen, bosschen en beemden zijn vergaan tot starre roerloosheid. Traag trekt het water langs lage oevers. Het zijn nu de dagen dat de pikkers staan in het hooge gouden koren, de pikkers met het wreede zwaard dat vlammen schiet boven de wachtende halmen. Over het heele Hilleland, op den hoogen kouter en alom entheen, zingt nu de zang van den ruischenden zeisenslag, rinkt het harde staal op den scherpenden steen, en in de muren van het geel rijpe graan komen effen vakken en diepe banen, als geweldige bressen die zijn opengeslagen. De pikkers slaan, eenbaarlijk groot, en leggen het graan geleg na geleg naast hun linkervoet. Het rust er moede tegen den grond met de zware volle aren, en achter hun rug is de open schoot der moederaarde die haar vrucht gegeven heeft. De boer heeft het zaad over bedden en voren geworpen, hij heeft al zaaiende gestapt over zijn land, van end tot end den akker langs. Hij heeft het zaad aan God en aan de aarde toevertrouwd, en de aarde toegedekt, en over den avond en over het land het kruis gemaakt. Het zaad kiemde, en Gods regen en Gods wind vaarden er over. De boer heeft den gewijden palm aan de vier hoeken van zijn akker geplant, en hij heeft zijn arbeid zien gedijen. De pikkers slaan hun ruischenden zeisenslag, en achter hen komen mannen en vrouwen, binden het graan in schoven en zetten het recht. Nu is het koren gerijpt en wordt naar de schuren gebracht, en het wordt gemalen tot brood. De pikkers slaan, en daar is iets van de eeuwigheid in het plechtig gebaar van hun arm. Ze kennen den diepen zin van dezen vromen arbeid, ze kennen den beet van deze meedoogenlooze zon, op hun smartelijke gezichten staat de woeste koppigheid van hun wil, ze zijn van hoogen moed. Vast op den grond, het lichaam voorovergebogen, slaan ze zwijgend in den altijd wijkenden muur, en hun slag gaat op en neer, op en neer de vlam van het blauwe staal. Hier, op den rand van het beukenbosch, in de schaduw van het breede bladerdak, en verder de zon ligt Herman Coene, en door de blaren van den laag neerhangenden beukentak ziet hij de pikkers staan op den hoogen kouter. Boven de toppen van de hoogste kruinen is een gedempt gefluister. Dat komt God weet van waar uit de peillooze diepten en verten der hemelen. Het is het fluisteren van de stilte zelf, het suist door het weefsel van blaren en hangt tusschen de roerlooze, luisterende boomstammen. Op den hoogen tak zat de ekster te slapen in het tijdelooze uur van den noen- Nu blikt ze met haar zwarte pareloogen naar omlaag, schuw, nieuwsgierig, ze schudt haar veeren, trekt den kop in, denkt even na. Geluidloos wipt ze dan op een lageren tak, en blikt weer naar den grond. Dan heeft de ekster gezien. En nu schalt haar harde al te hooge gil door het woud: tjak.-tja\-tja\.... De stilte schrikt en slaat wild van boom tot boom, ver weg. ...tjak-tjak-tjak-... Dat alle vogelen nu wakker worden en luisteren ! De ekster heeft iets gezien en heeft iets te vertellen. Zegt de ekster: Hier onder in het lommer van de boomen ligt Herman Coene, de student, Herman Coene, de verliefde student. Hij ligt op zijn rug en met de handen onder zijn hoofd. Zijn oogen zijn wijd open en hij staart recht omhoog.... De vogelen klein en groot zijn wakker geschrokken, en zonder geruisch van twijg tot twijg, van boom tot boom, naderbij gewipt. Onzichtbaar zitten ze tusschen het dichte loover verborgen en blikken met ernstige oogjes naar den grond. Als een roode flits komt de specht tusschen de takken aangeschoten. Zij klampt zich vast aan een ronden stam, klopt driemaal met haar harden bek en steekt dan haar kopje terzij om te zien. Zegt de specht: Het is Herman Coene, de verliefde student. Hij loopt hier iederen dag rond, en ligt aan den rand van het bosch te staren naar het open land en de zon. Nu luistert hij naar zijn eigen hart en naar wat de vogelen zullen zeggen.... De musch, die daar op den boschrand niets te doen heeft en lawaaierig druk van aard is, breekt de stilte. Zegt de musch : Op de Donkelhoeve, van op den notenboom, zie ik hem eiken dag, Herman Coene den student. Hij gaat met trage stappen over het hof en zijn armen hangen doelloos langs zijn lichaam. De hoevevrouw is weggegaan en hij zoekt in eenzaamheid.... Verderaf zitten twee tortelduiven op een donkeren tak, dicht tegen elkaar. Ze luisteren en hooren alles wat de vogelen zeggen, met hun melancholieke kopjes tusschen hun pluimen. De gaai scheurt de schoone stilte stuk met dwaas gekras en fladdert weg. Een bescheiden vinkje komt naast hen zitten op een takje en vraagt. Zegt de tortelduif : Hoog in den lindeboom wonen wij, voor het witte huis. Herman Coene, de verliefde student, gaat daar iederen dag voorbij, en blikt in den tuin en naar de ramen. Het meisje van het witte huis is weg.... Boven de groene uitgestrektheid van het bosch is de oneindige ruimte van zon. Het vloeiende trillende licht van de zon. Het is zoo stil als de harten zijn in de borsten der menschen. Door de hoogste toppen van de kruinen vaart almedeen een reuzelende fluisterstem. En alle vogelen zijn plotseling heel stil, roerloos op hun takje, geen veertje rilt er. Want ze luisteren nu, en allen verstaan ze in hun hart het geheimzinnig vermaan van de suizende verre stem. Ze schuiven twee en twee geluidloos weg, door het donker loover van de hooge kruinen. Een woudduif schiet langs den boschrand voor een haastige boodschap, haar vleugelen fluiten zachtjes Door de blaren van den lagen beukentak hoort Herman Coene de vogelen vertellen in hun taal. Een vlekje zon staat als een gouden stempel op den bronzen stam van een beuk. Als hij de oogen sluit wiegt de aarde. Over zijn hand kruipt een kleine zwarte mier. Door de blaren ziet hij de zon op het effen weiland, het wezenloos verlaten weiland in het daverende zonnelicht, den ziedenden glans van het vuur door de ruimten, tegen de staalharde lucht, van rand tot rand om den hemelkoepel. Daar is geen verwachting en geen uitkomst voor de menschen meer. Ach! de lavende wateren zijn verdroogd op de aarde, het groen is nu verdord op de heuvelen en in de dalen! Door de blaren van den lagen tak ziet hij de pikkers staan op het hooge land, de vlam van hun yijandigen slag over de eindelooze gouden korenzee. Hij ziet hun hoofd met den ronden hoed boven de halmen op en neer gaan, en slaan en slaan. Zoo zullen ze pikken en maaien in der eeuwigheid, zonder rust, zonder hoop, in dezen starren gloed.... Elza, was uw aangezicht nu voor mijn aangezicht, waren uwe oogen nu in mijn oogen, konden mijn heete handen u nu streelen, langs uw wangen, uw armen, uw lichaam.... Zie, daar staat een jongen ginder op het korenveld. Hij buigt zich naar den grond en raapt de schoven bijeen. Hij staat recht, hoog en slank op den berm van den kouter, tegen de lucht daarachter, — door den horen van zijn twee handen roept hij nu op het meisje. Het meisje draagt een rooden doek op het hoofd. Het meisje houdt den blooten arm boven haar oogen, en hoort den roep van den jongen man, en lacht. Hee... hoo!!! Meisje met den rooden doek I Daar is een duidelijke cello-toon dichtbij onder de boomen. In zijn ziel is een snaar waarop de klank natrilt en uitsterft. Nu gaat er een schaduw over het land. Daar is maar een wolk aan den hemel, en een schaduw gaat over het land. Door de blaren van den lagen tak ziet hij de schaduw glijden van ginder over de Hille, over de weilanden, over de hoeve en het land. Als een blinde gaat ze, tastend met zoekende vingeren dwars over de landen, langs verre verre banen. En nu is er weer de heete dans van de zon. En nu is er weer de schaduw.... Tegen den stam vlak voor hem klimt het eekhorentje naar omhoog. Hij ziet duidelijk de zwarte vliezige achterpootjes die zich krammen in de schors. Het verdwijnt in de takken, en groene beukennootjes vallen in de varens op den grond. Elza, in de hooge Noorderlanden zijn er namen in de oude boeken zoo schoon als het land en de zon. In het Zuiden hebben de bergen en de dalen namen die warm zijn als de klop van een menschenhart. Uw voorhoofd is wit en licht gebogen onder de donkere haren. Uw wenkbrauwen komen naar elkander toe in een zingende lijn, op uw wangen is de eerste kleur van de rijpende vrucht, om den lokkenden gloed van uw rooden mond speelt het levensgeheim. Hoe heb ik die glanzende oogen niet nader aangezien toen gij bij mij waart! Hoe heb ik mijn hand niet laten gaan langs den rand van uw oor en langs de lijn van uw hals! En nu kan ik mij niet meer herinneren.... Ik zal met de tastende schaduw medegaan over de voren van het land. — Elza, in de vaste wetten van de eeuwigheid stond geschreven dat wij elkander zouden beminnen, zooals geschreven stond dat de zon door dezen dag zou gaan, en van het eekhorentje dat langs den boom klimt. Broeders, ver weg in den grooten oceaan, op een hooge rots, zit een eenzame witte vogel. Hij is van geen geslacht en kent geen ras. Eenzaam blikt hij over de verlatenheid van Gods eeuwige wateren rondom. En eenmaal in het jaar neemt hij zijn vlucht en vaart naar de wolken, over alle landen en alle volkeren der aarde, en waar zijn schaduw over de menschen gaat wordt in hun hart de liefde geboren Ik weet niet welken weg ik gaan moet, Elza, ik weet niet of ik op zal staan. Ik heb mijn tanden in het groene hout gebeten, ik heb met mijn nagels den grond verscheurd, ik heb met mijn voeten in de aarde gestampt. De allerbitterste smart is door mijn ziel gereten als de kouter van den ploeg door den grond. Waar zijt ge nu, waar zijt ge, die ik zoo onzeggelijk liefheb. Ik heb uw naam gesnikt in krankzinnige liefde, en ik weet niet, ik weet niet welken weg ik gaan moet. Door de blaren van den lagen tak zag hij de bleeke nevels sluieren over het Hilleland, Het veld was leeg. De koeien keerden terug naar den stal. ZESDE HOOFDSTUK S. BIJ « Guillaume Cleemans-De Kinder. — Specerijen », in de Vaartstraat, woonden drie studenten. Het was een oud huis, zooals al de huizen in die straat, met een effen witten gevel. Boven de deur was een gouden hart in den muur gemetst, dat door mijnheer Guillaume Cleemans-De Kinder zelf ieder jaar, onder de groote vacantie, opnieuw werd verguld, en dat aan het huis een zekeren stempel van intimiteit en eerlijkheid gaf. Hij verguldde terzelfdertijd ook zijn naam en de « Specerijen » die boven de twee ramen en de deur dwars over den gevel liepen. Door den winkel kwam men aan een glazen deur, daarachter was de donkere smalle trap. Boven, op de eerste verdieping, woonde Herman Coene, langs den straatkant. Links, met het uitzicht op een klein binnenkoertje, achterhuizen, vuile gevels, en veel verder een grooten tuin, woonde Jan De Bondt, student in de medicijnen, en daarboven, op een achterkamertje, huisde Flip Brabants, een ernstige bleeke jongen die voor ingenieur studeerde. Toen Herman Coene onder de groote vacantie naar de universiteitstad was gekomen om kamers te zoeken, had hij toevallig Jan De Bondt ontmoet. Hij was eerst naar het universiteitsgebouw gegaan om zich te laten inschrijven als student in de rechten, had toen in een boekenwinkel de lijst gekocht van de « Gerekommandeerde kwartieren ». en had zich in een café achter een tafeltje gezet om in het lijstje op zijn gemak te zoeken. Terwijl zijn hoofd over het boekje gebogen was en zijn oogen de namen van straten en huizen overliepen, voelde hij opeens dat er iemand voor hem stond en naar hem keek. Hij zag eerst boven den tafelrand een stuk van een grijs ondervest, waarvan de drie onderste knoopen los waren en een driekant van een twijfelachtig wit hemd lieten zien. Zijn blik klom hooger langs het ondervest tot aan e^n scheefhangend rood dasje, een boordje rond een zeer dunnen hals, en daarboven een dikke kop met een zeer rood gezicht. Overal was dat gezicht rood blozend gezond rood, de ooren, het voorhoofd, de kin, de neus, het was precies of een inwendig vroolijk vuur van binnen uit door de huid straalde. De oogen keken lachend in de vragende blikken van Herman. — « Schacht ? » Herman knikte verlegen. — « Ge hebt nog geen kot ? » — « Neen, mijnheer, ik ging er juist een zoeken. » — « Kom mee, mijnheer schacht, ik zoek een schacht voor een kot, en niet een kot voor een schacht... Uw gezicht staat mij aan en noem mij geen mijnheer meer... Dat boekje daar is alleen gemaakt voor blokkers en pensionaatmeisjes. » En hij nam zonder meer « dat boekje daar » voor Herman weg. met de toppen van zijn vingers, alsof hij er vies aan was, scheurde het in vier stukken en wierp deze onder de tafel. Dan riep hij uit al zijn kracht: — « Edmond ! » De kellner kwam toegeschoten. — « Mijnheer Jean ? n — « De pint van dien sympathieken schacht daar betaal ik ook. » Herman meende iets te zeggen, maar de andere luis- terde niet, betaalde, en met een: « Kom op, schachtjeIi » ging hij hem voor naar de deur. Op straat stak hij zijn arm door dien van Herman en vroeg: — « Hoe heet gij ? » — « Herman Coene. » — « Een naam gelijk een liefdesverklaring... Mijn état civil is : Jan De Bondt, maar om redenen van persoonlijken aard heet ik voor iedereen « de Rooie ». Dan moet gij dat ook maar zeggen. » — « Goed... Rooie. » « De vulgaire burgers van deze stad zeggen natuurlijk « Mijnheer Jean », en het kot dat ge gaat huren is bij mij, twee kamers, ik woon achter, gij voor, het staat leeg van af Juli. Ik laat mijn baas nooit een plakkaat aan het venster zetten, ik zoek zelf mijn huisgenooten... Dertig frank, — gaat dat ? » — « Ja wel. » — « Ge zegt natuurlijk aan uwen oude thuis dat het veertig is... Dat maakt tien frank zakgeld meer elke maand. » Herman schoot in een lach en keek zijn vreemden kameraad in het gezicht. — « Lach niet zoo onnoozel, baardelooze schacht, zei hij plechtig, want daar zullen dagen komen dat gij hier om alles lachen zult behalve om uw zakgeld. Wat doet uw oude ? » — « Boer. » — <( Dank de goden dat het geen pillendraaier is zooals de mijne. Ik ben in Juli gebuisd door een onverstandigen ezel — Jaar zijn ook verstandige ezels — van een professor, en ik ben teruggekomen om in October opnieuw te probeer en... Vierde jaar doktoor. » Voor het huis van mijnheer Guillaume Cleemans- De Kinder, Specerijen, bleven ze staan. — « Hier is het, zei de Rooie, ziet ge dat verguld hart daar boven de deur? Dat is het symbool van de eeuwige jeugd van Kerlientje, de meid, en van het zachte gemoed van madame Cleemans-De Kinder... Oriënteer u hier goed, zie de huizen links en rechts en vlak tegenover voor de kwestie van het naar huis komen in den nacht en met uw sleutel te probeeren in andermans sleutelgat „ Mijnheer Guillaume Cleemans-De Kinder stond in d~n winkel achter de toogbank, verdiept in zijn rekeningen. Zijn bril zat hem op het tipje van zijn dunnen neus, en hij loerde er overheen naar de binnenkomenden. Daar hing een geur van koffie en zoete kruiden in den kleinen winkel ~" <( Mijnheer Guillaume, het kot is verhuurd » willeZ."? »^ mijnheer Jean' merci- zou mijnheer — « Hij' weet alles, mijnheer Guillaume, de prijs en Sn j\ U" h>] led,eren aV°nd te dlf uur moet binnen zijn, en dat hij geen lawaai mag maken, en 's morgens drie broodjes met koffie, en geen meisjes op zijn kamer ontvangen... Artikel zooveel van het reglement!. ZutT iaume6? .f611 Cn gekomen voor mij, mijnheer GuÜ- ka ~ " DeZCn keer,niet' mijnheer Jean.... Als mijnheer de kamers eens zou willen zien?... Maar mijn vrouw is nu juist voor een moment de deur uit. » K~" Sat is nin^rrik zal het 'hem zelf wel laten zien. Kom °?' "f™??- BhJf maar hier, mijnheer Guillaume. » «, t J u T"1130 lan§3 het smalle trapje naar boven en toonde hem de studeerkamer en de slaapkamer ernaast. Mij trok het raam open, wees naar een hoog grijs huis tegenover, en zegde : ë 1 „in ZADaaI WTn ^ionge maagden die de oorzaak w rï s!inrl°P V?°rkamers ^nen om redenen 12 S^Sk" ,--en aardr ^,e moet er mee ™ien °P afstand, van dichtbij zijn ze te leelijk. » Herman keek in de kamer rond. naar de lage zoldering de twee ramen met de witte gordijntjes, de muren waaraan de vorige bewoner een menigte souvenirs onder den vorm van ansichtkaarten met mooie meisjeskoppen had achterge- laten, het bureau bij het raam. en de ronde tafel m het midden. Zijn hart ging open van geluk. Hij had nu willen alleen zijn om zich neer te zetten m den zetel bij| het raam en rustig zijn gedachten te laten gaan. Hij had hier zijn ermen willen breed openslaan om het nieuwe leven naar zich toe te halen, het tegen zijn hart te drukken, hij had de heerlijke gewaarwording van iets ruims en los, van iets dat zijn borst wijd openzette, een zonnige zomersche laan zonder eind. Hier op deze kamer, zijn kamer, met de Kooie, met mijnheer Guillaume, met die herinneringen die de vorige bewoner er had nagelaten, met de atmosfeer die er hing van alle vroegere studentengeslachten, kreeg hij voor het eerst de bewustwording van zijn eigen vrije persoon- ll]khToen ze uit de kamer kwamen stiet de Rooie op den overloop, een paar trapjes lager, een deur open. « Dat is rmjnkot » zei hij en trok de deur weer toe. Herman had niets anders gezien dan een tafel en daarop een bleeke doodskop en Ir naast een koperen bugel. Die doodskop gaf hem een soort eerbied voor de Rooie In October kwam hij terug en Jan De Bondt bracht hem van den eersten avond op de hoogte van alles wat hij moest weten, welke studentikoze perikelen de schachten te wichten stonden als zij niet het noodige respect bewezen vo^ de tradities en voor de ouderen van welke vereenigirigen hij lid moest worden en de bijdragen betalen, I de schachten moeten altijd betalen, later is dat anders » Li de Rooie _ en door hem werd hij in het studentenleven ingeleid De Rooie beschermde hem met tegen de vernederingen en kwalen die naar zijn oordeel een schacht IS» ondergaan, hij deed hem daarvan de noodzakejkheid en de dfepere historische beteekems begrijpen en Ki wist daarbij altijd den humoristischen plechtigen toon aan te slaan die hem beroemd had gemaakt in de studente^wïeld Na enkele weken was Herman Coene geheel m het nieuwe leven ingewijd. 11. I TI ^ l Waren,Zfei g0ede vrienden. I kameÏ hiiJT ^handeld* huisbaas als een ^ kameraad. h„ schreef voor hem brieven aan leveranciers, h,j hielp hem bij het opmaken van rekeningen en wannlrhrheT ^ ^ ^ hij trakteerde voor hem wanneer h,j hem ergens op straat ontmoette, hij zorgde voor het verhuren van zijn kamers aan passende behoorlijke schachten, en bewees hem in huis vele andere kleine dien ster. Onder meer had mijnheer Jean het plakkaat e geteekend B,er op flesschen dat voor het raam stond en dat vele voorbijgangers met belangstelling deed stilstaan. Mijn heer Guillaume had zijnerzijds ook geen geheimen voor mijnheer Jean. Met voorliefde sprak hij met hem over zeer ernstige dingen, over het bestaan van God, over de geleer" heid, over zijn winkel, en soms ook over zijn vrouw en over de hefde. Want madame Cleemans-De Kinder wis een goed en zachtaardig mensch, zij kwam bijna van den godganschen dag niet uit de keuken, en geriefde slechts de klanten wanneer haar man om de eene of andere reden den winkel even verlaten moest. Zij was niet zeer sterk iï het rekenen. Maar toch voelde mijnheer Guükume zich tegenover haar klein en ongemakkelijk. Waaraan dat ag w st hi, zelf niet goed te zeggen. Hij beeldde zich in daf znn vrouw hem inwendig voortdurend afkeurde en beknibbelde, en wanneer hij alleen was met zijn gedachten gaf hij haar luidop bitsige en vijandige antwoorden SS' had aan mijnheer Jean eens bekend dat zij vroeger, voor h j met Kaar kennis maakte, had gevrijd met een onderofficier en dat hij haar sterk verdacht daar soms nog aan te denken. Hij had daardoor met de jaren een trek van verdeemoediging op zijn mager gezicht gekregen, en hl] leed ook aan de maag. Mijnheer Jean, aan wien hij zijn on goocheld hart blootlegde telkens als zich daartoe een veilige gelegenheid aanbood, gaf hem over zijn intieme huiselijke aangelegenheden dikwijls wijze raadgevingen, die mijnheer Guillaume met min of meer twijfelachtig succes toepaste. Slechts eenmaal in de maand kwam er voor mijnheer Guillaume Cleemans-De Kinder een pijnlijk moment in zijn betrekkingen met mijnheer Jean. En dat was het oogenblik waarop hij zijn kostganger over den toog. in den winkel, een briefje toestak, met de maandehjksche rekening Mijnheer Guillaume deed dat met een zekeren angst. Al was zijn omgang met mijnheer Herman, die op « het voorste ». woonde, niet zoo vertrouwelijk, toch was hij met dezen meer op zijn gemak voor de rekening. Mijnheer Herman nam telkens het briefje aan met zijn gewoon vriendelijk gezicht. Zonder het te bezien stak hij het in zijn zak, hij kwam een kwartier later naar beneden, telde het geld op den toog en het was afgedaan. Mijnheer Jean daarentegen bleef telkens voor den toog stilstaan, met een vreesehjk serieus gezicht, legde zijn boeken neer, vouwde het briefje open en las: Mijnheer Jean UMi i\\ .-• 25.00 fr. oei! 1 ' '"'.!!. • 3.00 fr. voLrs 0.50 fr. mase J.gO fr. 9 flesse hartoos J.«J *r- tesaamen : 55.M tr. (11 Koti - kwartier. Oelu = hoelie, kolen. Vosvors = phosplïïrsïcifers Kin lee = quinquet, lamp. M^ w**. meul. Hartoos = Artols (bier van de brouwerij « Artois »). Mijnheer Jean overzag zijn rekening langzaam en ernstig, en ondertusschen lag er op zijn rond gezicht een tragische weemoedigheid. Mijnheer Guillaume bleef achter den toog rechtstaan, wachtend, en zijn ondertanden wreven over zijn bovenlip, zoodat zijn kin iedermaal naar vóór sprong. Hij hield het bijna niet uit van zenuwachtigheid. Zijn zwak hart klopte. Hij trachtte iets te doen in de rekken achter zijn rug, hij probeerde zijn meening te zeggen over het weer of over eenig voorval, maar dat vermeerderde slechts in ruime mate de spanning, omdat mijnheer Jean daar volstrekt niet op reageerde. En onveranderlijk vroeg dan telkens mijnheer Jean, na aandachtig onderzoek : ~Z <(. Ue negen flesschen hartoos, is dat wel juist, mijnheer Guillaume ? » En blij dat hij eindelijk spreken kon bevestigde mijnheer Guillaume op de plechtigste wijze dat het wel werkelijk negen flesschen waren, en niet acht, dat hij het eiken keer zorgvuldig had genoteerd op een apart stukje papier, dat hij hem dadelijk liet zien, en dat hij verder bereid was er zijn eed op te doen. « En allo, we kennen mekander toch lang genoeg, mijnheer Jean.... » üe R°oie knikte dan eindelijk en zegde op een toon, die mijnheer Guillaume door hart en nieren sneed : — «< Goed, ik zal u vandaag nog betalen, mijnheer Guillaume. » — « Dat is anders niet zoo gepresseerd, mijnheer Jean, wij kennen mekander toch.... » En gedurende de twee dagen, die daarop volgden, was mijnheer Guillaume ongewoon vriendelijk en voorkomend voor mijnheer Jean, alsof hij er bewust van was dat hij iets had goed te maken. Toch was mijnheer Guillaume zoo kiesch nooit zijn rekening aan te bieden op het einde der maand. Hij wachtte daarmede tot in het begin van de volgende maand, als hij had vastgesteld dat mijnheer Jean van zijn vader — C De Bondt, Pharmacien — zijn maandelijkschen brief had ont- vangen. Want tegen het einde van de maand kwam de Rooie zelfs geregeld bij zijn huisbaas in de keuken eten. Dan had hij geen geld meer beschikbaar voor het studentenrestaurant. Hij zat daar vlak tegenover madame Cleemans-De Kinder, en tusschen mijnheer Guillaume en het dienstmeisje Kerlientje. Madame Cleemans-De Kinder had een passieloos en zoetelijk gezicht, een dubbele kin, een ronden neus, dikke weeke lippen, en een overvloedig en ongezond vet onder haar grauwe gelaatskleur. Wat er in de uitdrukking van hare oogen lag was niet te raden. Misschien lag daar niets in. Maar dit was voldoende om mijnheer Guillaume Cleemans-De Kinder te doen veronderstellen, dat zij in het geheim naar den vroegeren onderofficier verlangde en onvriendelijke gevoelens tegenover hem koesterde. Aan tafel maakte mijnheer Jean, uit dankbaarheid voor het aangeboden eten, zich verdienstelijk door te vertellen over zijn geneeskundige studie, waarbij mijnheer Guillaume een gezicht zette, alsof de Rooie namens hen beiden sprak. Hij verklaarde hun bij voorkeur zijn meeningen over het ontleden van lijken in de kliniek van professor Aerts, overtuigd als hij was dat vrouwen daarin een ziekelijk geheimzinnig behagen stellen. Hij zette uiteen welke bijzondere gevallen zich daarbij kunnen voordoen en hoe die kiesche bewerkingen van stapel loopen. Zij luisterden zonder hem te durven onderbreken. Alleen Kerlientje vroeg dan angstig: — « Dat lijk was toch zeker wel dood, mijnheer Jean ? » Waarop de Rooie antwoordde : — « Niet alleen dood, Kerlientje, maar zelfs gerookt. Ge kunt in ieder geval gerust zijn, wanneer wij ze hebben bewerkt dan zijn ze daarna toch zeker dood. » Met zijn tafelmes gaf hij nadere toelichtingen, en scheen voortdurend geneigd om op Kerlientjes armen en borsten eenige van zijn stellingen nader te willen bewijzen. Hij gebruikte daarvoor vele wetenschappelijke woorden, op een toon of zijn toehoorders het daardoor minder erg of wreedaardig zouden vinden, en ontmoette hij op zijn bord, met zijn mes een pees of vezel in het vleesch, bracht hij dit onmiddellijk in verband met wat hij in de kliniek van professor Aerts had ontdekt. Mijnheer Cleemans-De Kinder verklaarde na het eten met tevredenheid « dat hij weer iets geleerd had », madame Cleemans-De Kinder scheen aan die lijken zeer onverschillig te zijn, en Kerlientje droomde s nachts hardop van een harer vroegere vrijers die haar eens bedreigd had met een mes, zoodat Flip Brabants, de ernstige ingenieur van de tweede verdieping, naast Kerlientjes kamer, er dikwijls van wakker schrok. Kerlientje koesterde bovendien een griezeligen angst voor den doodskop op de kamer van mijnheer Jean, angst die gepaard ging met een zekere nieuwsgierigheid. — « Mijnheer Jean, vroeg zij hem eens, is dat de kop van een echten doode ? » — « Ja zeker, Kerlientje. » — « En. en... van wie zou dat toch de kop kunnen zijn, mijnheer Jean ? » — « Dat weet ik ook, Kerlientje.... Kent ge de juffrouw uit het sigarenwinkeltje op het eind van de straat ? » — « Ja, mijnheer Jean, — is 't van die? » — « Neen Kerlientje, die leeft nog. Maar ze had een vrijer, op een keer zag die dat zij zich liet kussen door een anderen vrijer, en hij sprong in de vaart. » —- « 't Is toch zeker niet waar, mijnheer Jean ? Dan moet hij dat meiske toch geerne gezien hebben. » — « Acht dagen daarna hebben wij, met vijf kameraden, hem op den rand van de vaart gevonden, en daar wij voor onze studies lijken en geraamten noodig hebben, zoo hebben wij hem onder mekaar verdeeld.... Ik kreeg den kop, Kerlientje. » Kerlientje bekeek de Rooie met oogen groot en hol van ontzetting. — << En... en... weet de juffrouw uit den toebakswinkel dat, mijnheer Jean ? » kwam het uit hare benauwde keel. — (( Zeker Kerlientje, ik heb zelfs beloofd haar den kop van haar vroeger lief ten geschenke te geven zoo gauw ik hem niet meer noodig heb, voor twee kistjes sigaren.... Zij scheen er zeer gelukkig om. » — « Dat is een teeken, mijnheer Jean, dat ze hem nog altijd geerne ziet. » Met een verdwaasden kop en wankelende beenen verliet Kerlientje de kamer. Haar angst voor den doodskop was evenwel zeer gemilderd, en zij veegde hem voortaan met de stofvod eiken morgen schoon, terwijl op haar gezichtje een trek van amoureuze meewarigheid lag. In de eerste maanden van zijn verblijf in het huis met het gouden hart, was de vriendschap tusschen Jan De Bondt en zijn huisbaas maar matig geweest. Mijnheer Guillaume vond dat hij nooit zoo'n wonderlijk en rumoerig exemplaar in zijn huis had gehad, want hij kende toen nog niet het hulpvaardig karakter van mijnheer Jean. De eerste trimester van zijn eerste jaar had de Rooie van huis een tamme kraai medegebracht. Hij had die thuis al een paar jaar, en hij was er zeer aan gehecht. Hij had ze medegebracht, vertelde hij, om iets van den geest van zijn oudershuis en vooral van zijn vader, die apotheker was, bij zich te hebben op zijn eenzame studiekamer. Het was een zeer gemoedelijke en rustige kraai, die de dierlijke instincten van haar ras grootendeels scheen vergeten te hebben. Het was een mannelijke kraai, en hiet daarom Cornelius Nepos, ter herinnering aan een vroegeren collegeleeraar. Als de Rooie aan zijn tafel zat te studeeren, kwam Cornelius Nepos op den rand van de tafel zitten, en keek met zijn gitzwarte pareloogen, nu eens met het linker, dan eens met het rechter, naar de opengeslagen boeken, naar den bugel en naar den doodskop. Met zijn dikken zwarten bek frummelde hij soms in de pluimen van zijn borst of onder zijn vleugels. Maar meestal zat hij roerloos stil in zijn eigen te peinzen. Van tijd tot tijd deden zijn staartpluimen een kleine wipbeweging naar omhoog, en — plets! — viel er dan wat op den vloer. Cornelius Nepos sloot dan telkens eventjes de oogen, als iemand die deugd van iets heeft. Hij was absoluut gevoelloos voor tabaksrook. Een open raam zegde hem niets. Hij ging niet verder dan het raamkozijn, en zat daar als een rustige huisbewaarder, filozofisch te kijken naar de buitenwereld, naar de menschen en de katten op de koertjes, naar de achtergevels en de tuintjes. Hij bleef trouw alleen in de kamer, als zijn meester afwezig was, of hij deed een toertje door het huis als hem daartoe de kans geboden werd langs de openstaande deur. Hij leidde een kalm en tevreden bestaan. De kraai was voor de Rooie een aangename verpoozing en een gezellige kameraad. Hij voelde zich met haar nooit alleen, en hare koele, ernstige manier van de dingen op te vatten, oefende een heilzamen invloed uit op zijn geneeskundige studiën. In het studentenrestaurant raapte hij eiken middag, na het diner, alle stukjes brood en vleesch bijeen en bracht die mede in een krant. Als hij de deur van zijn kamer opentrok vloog de kraai hem dadelijk op den schouder, kwaakte gelukkig, en zoodra hij het meegebrachte op den vloer had neergelegd begon zij te eten. Nooit bleef er iets over. Op die wijze scheen Cornelius Nepos een zeker begrip van journalistiek te hebben gekregen, want hij kon voor een stuk krant op den grond zitten kijken met het uitzicht van een hongerigen redacteur. Was er in de kamer iets verdwenen, een hemdsknoopje, een pen, een ontleedmesje, of eenig ander voorwerp, dan lag dat altijd boven op de boekenkast in het hoekje, en op die wijze ging er nooit iets verloren. Wat hij op den vloer vond droeg hij naar dat geheimzinnig hoekje, uit tijdverdrijf, en dat was de eenige humoristische zijde van Cornelius Nepos. Als de Rooie hardop zijn cursussen repeteerde, richtte hij zich daarbij tot de kraai, die het wijs en roerloos aannam. Als andere gedachten zijn geest bezig hielden sprak hij haar rechtstreeks toe, als een kameraad, en hij gebruikte daar- voor iedermaal zijn plechtigen spreektoon die goed paste bij het geval. « Cornelius Nepos, zegde de Rooie, gij van wien ik in mijn collegejaren de militaire tactiek en strategie heb geleerd, in de hoop dat ik daarna naar het seminarie zou gaan, Cornelius Nepos, de Rooie zou moeten studeeren, en hij zou zich even gaarne hier onder uw oogen ophangen. De sociale nooden van dezen tijd zijn drukkend, quare ad propositum veniemus, — de Rooie heeft pijn in zijn haar en in zijn portemonnee, Cornelius Nepos, de zeven magere jaren zijn aangebroken, en gij zult u dus voor de overige dagen van deze triestige maand moeten tevreden stellen met droog brood, en een haringskop eiken dag, indien ik hem zelf niet opeet, — o gij die, den goden zij dank, geen vader hebt die apotheker is! » Bij dergelijke uitlatingen bleef de kraai bedaard nadenken op den rand van de tafel. Ziï verorberde overigens met evenveel gretigheid het droge brood en den haringskop, al keek zij wel herhaaldelijk met meer vraatzuchtige aandacht naar den doodskop, en al gaf zij die laatste dagen der maand teekenen van zwaarmoedigheid. Het was ook in deze dagen dat de Rooie zich geregeld oefende in de muziek, en op zijn bugel de marschen van de studentenfanfare repeteerde. Hij was tamelijk gevoelig van aard, en kon aan het koperen instrument zeer teedere en weemoedige tonen en fugen ontlokken. Cornelius Nepos was daarbij zijn eenige toehoorder. In een passende houding zat hij ergens op den rand van de boekenkast of van den schoorsteen te luisteren, roerloos, den kop ietwat in de pluimen getrokken, als iemand die er met heel zijn ziel wil bij zijn. Bij een zeer melancholieke noot schoot er een zwart vliesje over zijn pareloog, van boven naar onder, en bij een vroolijkere wijs krabde zijn poot in zijn nekpluimen. Aan de muziek van de Rooie kon zijn huisbaas telkens raden hoe ver het zat met zijn financiën. De kraai was de oorzaak van de minder vriendelijke stemming, die aanvankelijk had geheerscht tusschen Jan De Bondt en mijnheer en madame Cleemans-De Kinder De studentenkamer droeg overal, op den vloer, op den schoorsteen, op het raamkozijn, op en langs de boekenkast en de gordijnen de weerzinwekkende sporen van hare onwelvoeglijkheid. Jan De Bondt was daarover zeer verbaasd en beweerde dat zij dat thuis nooit gedaan had. De eersté dagen had hij geprobeerd haar betere manieren te leeren maar Lorneiius Nepos begreep niet wat men van hem wilde' kreeg het op de zenuwen, en het had juist het tegenovergestelde gevolg Op de studeerkamer van mijnheer Jean had Kerlientje eiken voornoen meer werk dan in het heele huis. Voor Kerlientje, die de onwettige dochter was van een stoeltjeszetster uit de St.-Quintenskerk, waren alle kleine vogels « musschen », en alle groote vogels « kiekens » De kraai was voor haar nooit anders dan « die kiek van mijnheer Jean ». De Rooie had haar eens gezegd : — « Kerlientje, het is geen kiek, het is een kraai. » Waarop Kerlientje verwonderd antwoordde: — « Ja, ja, mijnheer Jean, maar een kraai is toch ook een kiek. » Zij droeg den zwarten vogel een doodelijken haat toe en wanneer zij met hem alleen was in den voormiddag' om de kamer schoon te maken, achtervolgde zij hem met den keerborstel of de stof vod naar alle hoeken, en sloeg en duivelde met het moorddadig inzicht haar een ongeluk aan te doen Cornelius Nepos vloog dan met angstig gekwaak van den eenen hoek naar den anderen, van de boekenkast naar den gordijnrichel, van daar naar de lamp naar den kader van de schilderij, en maar zeer zelden heeft' Kerlientje hem kunnen raken. Op een keer sloeg zij met haar stofvod het lampglas stuk. Zij beweerde bij hoog en laag dat « de stomme kiek » het gedaan had. Joeg zij hem weg door het raam, dan ging hij op het dak schuin tegenover zitten wachten tot hij weer veilig kon binnenkomen. Zij had hem trachten te vergeven met rattentarwe, maar Cor- nelius Nepos had de tarwe opgegeten en het had op zijn ingewanden gewerkt als een heilzaam purgeermiddel. Zag hij de kans klaar, dan wipte hij door de openstaande kamerdeur, langs de trap naar beneden, bezocht de keuken en den winkel, en toonde zich daar niet meer gemanierd dan in zijn eigen vertrekken. Tot Kerlientje op een schoonen dag aan madame Cleemans-De Kinder al schreiend verklaarde dat zij te kiezen had tusschen haar, een vaderloos schaap, en « die smerige kiek van mijnheer Jean ». Toen deze 's middags door den winkel stapte, sprak zijn huisbaas hem van achter den toog vriendschappelijk aan. — « Mijnheer Jean, zou ik u als t u beheh eens een woordeke mogen zeggen? » ^ (( Ge moogt er mij twee zeggen, mijnheer Guillaume. » iii — « Zoudt ge niet peizen, mijnheer Jean,... het is kwestie van die kraai... het meiske zegt dat zij er zooveel last mee heeft. » « Ge wilt zeggen, mijnheer Guillaume, antwoordde de Rooie plechtig, dat ik mij zou moeten ontdoen van het eenige wezen, dat mij herinnert aan mijn oudershuis, dat mij er steeds doet aan denken wat ik aan mijn vader, den apotheker, verschuldigd ben.... Bonum est quod patiamur quandoque contradictiones, etiam si bene agimus, wat wil zeggen, mijnheer Guillaume, dat ik met Kerlientje spreken zal. » — « 't Is maar kwestie, ziet ge, dat ge somtemets niet zoudt peizen... ge verstaat me wel, mijnheer Jean. » « Ik versta u, mijnheer Guillaume. » Mijnheer Guillaume Cleemans-De Kinder drong niet aan. Men doet geen student vertrekken in het midden van de tweede trimester, met verlies van vijf maanden kamerhuur, om een kraai en om het onwettig kind van een stoeltjeszetster uit de St.-Quintenskerk. Een student bovendien die een geregeld afnemer is van het Bier op flesschen waar- voor hij zelf het plakkaatje had geteekend. Dat begreep mijnheer Guillaume ook, en hij zegde dus in de keuken dat hij het aan mijnheer Jean eens goed gezegd had en dat men ook niet meer van hem eischen kon. In den namiddag bracht Kerlientje de kruik met water naar de slaapkamer van mijnheer Jean. Die zat aan zijn jn-iVOOr Cen 0pen boek" Cornehus Nepos vloog onmiddellijk naar de boekenkast, trok zijn kop in, en wachtte op de stofvod en den borstel. De Rooie zag Kerlientje in de slaapkamer gaan en terugkomen. Reeds meer dan eens had Kerlientje de Rooie in vertrouwen genomen en hem haar argeloos hart blootgelegd. Dat ag niet zoo zeer aan de Rooie zelf, als wel aan den bugel. Op zekeren dag had Kerlientje, toen zij aan Jan De Bondt een brief bracht, met een oog op den bugel en met een verlegen gezichtje gezegd : — « Mijnheer Jean, mijne vrijer heeft ook zoo'n troempet. » Want evenals voor Kerlientje alle groote vogels kiekens en alle kleine vogels musschen waren, zoo was ook ieder koperen muziekinstrument voor haar eene « troempet », en zij zag een zeer matig onderscheid tusschen een viooi en een trombonne. — « Is het waar, Kerlientje ? » — « Ja, mijnheer Jean, en mijne vrijer kan alle liekens en dansen op zijn troempet spelen. » — « En heeft hij dat aan u nog niet geleerd, Kerlientje ?» — « Ai neê, mijnheer Jean, dat kan een meiske immers niet leeren. » .. — « Dan zal ik het u leeren, Kerlientje. Van nu af krijgt ge eiken dag les. » En eiken dag, een paar minuten slechts, terloops als Kerlientje voor het een of ander op zijn kamer moest zijn, g« de Rooie haar een korte les. Zij onderwierp zich goedwillig daaraan, om de liefde, en na acht dagen speelde zij zonder groote moeite de drie eerste noten van de gam Verder dan do... re... mi bracht Kerlientje het echter niet, want na de mi geraakte het af met haren troempetspelenden vrijer, en haar volgend lief niet muzikaal aangelegd zijnde, vond'zij het de moeite niet waard de muzieklessen voort te zetten. Alleen als zij in keuken of winkel het koper poetste, gaf zij ook een beurt aan de troempet van mijnheer Jean. , .. , Toen de Rooie nu Kerlientje door zijn kamer zag gaan sprak hij haar aan in dezer voege : — « Kerlientje! » — « Wablief, mijnheer Jean ? » — « Kerlientje, hoe staat het met de liefde? » — « Ai... mijnheer Jean! » Kerlientje lachte met de oogen en keek verlegen naar den muur, maar om de roode klove van haar mond lag een verdrietige trek. — « Mij dunkt dat die jongen met zijn rood haar niet meer zoo dikwijls in de straat staat te wachten, en gij ziet er triestig uit, Kerlientje.... Is 't af ? » Kerlientje zweeg een paar oogenblikken, loerde eens schuins naar de Rooie, en antwoordde dan met een lage stem: .. , , . (( De jongens zijn allemaal eender, mijnheer Jean! » — « Is 't af, Kerlientje? » . — « AF eigenlijk niet, mijnheer Jean, maar hij ziet me toch zoo geerne niet meer in den laatsten tijd, dunkt me. » Daar zit precies een vlokske haar in Kerhentjes keel. — « Hoor eens, Kerlientje, ge moet hem eens een schoonen brief schrijven. » . — « Och... dat kunnen zoon meiskens lijk wijle niet, mijnheer Jean. » — « Kerlientje, ik ga dien brief voor u opstellen, en gij schrijft hem over. » m « Zoudt gij dat willen doen, mijnheer Jean ? » — « Zeker, Kerlientje, kom over een half uurtje maar eens terug.... En zeg, Kerlientje, ik zal de kiek wel den nek omwringen. » — « Waarvoor, mijnheer Jean?... Waarvoor zoudt ge dat doen ? Ik zie dat beestje zoo geerne! » — « Het is te lastig voor u, Kerlientje, al moet ik u zeggen dat het mij aan mijn hart gaat Cornelius Nepos te vermoorden. » — « Maar neen, mijnheer Jean, voor mij is niets te lastig, ik doe dat met plezier!... Zoudt ge nu zoo wreed kunnen zijn voor zoo'n onschuldige kiek.... Pieteke! Pieteke! Pieteke!... kom hier, mijn arm pikkevogelke, komt gij maar bij Kerlienke! » Met uitgestreken arm ging zij op de boekenkast toe, maar Cornelius Nepos, meenende dat het spel met den keerborstel en de stof vod nu begon, vloog weg naar de gordijnstaaf en sloeg woest met de vleugels. Een half uur later kwam Kerlientje opnieuw binnen geslopen. De baas was in den winkel en madame sliep in de keuken. — « Is het gereed, mijnheer Jean ? » —• « Ja, Kerlientje, zet u daar eens neer en luister. » Hij nam een blad papier en las : Mijn eenig geliefde Cornelius/ Het is met een — « Maar hij heet niet Cornelius, mijnheer Jean !... dat is de naam van de kiek!... Hij heet Gust! » De Rooie legde het papier voor zich neer en keek haar medelijdend aan. — « Kerlientje, misschien zijt ge niet voldoend literair ontwikkeld om te begrijpen dat de vulgaire naam Gust mij bij het schrijven van dien brief als een steen in de keel zou zijn blijven steken. Mijn eenig geliefde Gust is absoluut nietszeggend, Cornelius.... » — « Maar dat is toch de naam van de kiek, mijnheer Jean! » — « Weet ge wat ge doet, Kerlientje, overal waar Cornelius staat zet ge bij het overschrijven Gust, dan zal alles in orde zijn. » En hij las verder : Mijn eenig geliefde Cornelius! Het is met een groot verdriet in mijn eenzaam en maagdelijk hart.... Plets!... De kraai liet van op den rand van de boekenkast iets vallen op den schoorsteenmantel. Zij hoorden het beiden, maar keken niet op. dat ik mij aan de keukentafel neerzet om.... Kerlientje luisterde met blinkende oogen en een roode kleur. Zij loosde een liefdevollen zucht bij het einde. Iets zeer mooi en zacht gleed een oogenblik over hare f ruste ziel. « Dat is toch schoon, mijnheer Jean.... 't Is precies iets lijk van de eerste communie. » — « Kerlientje, hier is de brief, en vergeet met bij het overschrijven overal Gust te zetten, waar Cornelius staat. » Dat deed Kerlientje. Maar bij het overschrijven dien zelfden avond op haar kamertje, met een vermoeid hoofd en een zwak kaarslicht, vergat zij tweemaal den naam van Cornelius te vervangen door dien van Gust. De roodharige vrijer stond den volgenden avond al te wachten op het hoekje van de straat. Zoodra het gelukkige Kerlientje bij hem kwam, begon hij met haar drie vier straffe oorvegen te geven. Want toen hij in dien schoonen brief tweemaal gelezen had « mijn geliefde Cornelius ». stond het voor hem vast dat Kerlientje er naast hem nog een vrijer-Cornelius op nahield, en brandend van jaloerschheid had hij den avond afgewacht. Kerlientje schreide dat het alleen maar de naam was « van de kiek van mijnheer Jean » maar toen werd de roodharige nog woester en verzekerde dat men morgen zijn lijk uit de vaart zou opvis- In ieder geval, hij toonde van dien dag af meer inschikkelijkheid. De ijverzucht was als het vliegend vuur in hem wakker geschoten, hij eischte telkens opnieuw nauwkeurige toelichtingen over Cornelius Nepos en mijnheer Jean, die hij verdacht een en dezelfde gevaarlijke persoon te zijn, en hij deed tegenover haar voortaan behoorlijk zijn devooren. De kraai stierf kort nadien. In de aanwezigheid van Herman Coene sneed de Rooie haar lijk open, en vond in de ingewanden drie duimspijkers, een pen, een boordknoopje. Die bewaarde hij als duurbare gedachtenissen. Het boordknoopje kon hij echter nog gebruiken. Ui. DEN tweeden morgen van zijn verblijf bij mijnheer Guillaume Cleemans-De Kinder schoot Herman verschrikt wakker van een schetterende Brabanconne, in de kamer naast de zijne. Na een paar maten hield het op. Tien minuten later hoorde hij de deur van de Rooie opengaan, en uit hetzelfde speeltuig klonk door het smalle trappenhuisje: Reffe-fe-jee-fe / Kettete-tèè-te ! Rette-te-tèè-èè-te ! het appel voor de soep bij de soldaten. Het maakte in die enge holte van de trap een lawaÏ alsof het heele huis één enkele groote toetertrompet was waar honderden menschen te gelijk op bliezen. Herman hoorde iemand de trap op komen en aan de deur Spen van Jan De Bondt. Eenige minuten later, ferwijl hS^ich aan het aankleeden was. kwam Kerlientje oTbij hem binnen en zette het ontbijt op de tafel in de studeerkamer ^ ^ ^ ^ juffrouw? » vroeg hii aan het verlegen meisje. Kerlientje keek den nieuwen student een oogenblik onderzoekend aan en antwoordde dan : -Tik ben ik geen juffrouw, mijnheer, ik ben ik maar de meid, Kerlientje, en dat was mijnheer Jean die troempette om zijn déjeuner te doen boven brengen. ». Toen hij neerzat aan tafel en zijn koffie had ingeschonken kwam zijn gebuur bij hem binnen. De Rooie leed aan slapeloosheid m de vroege nachturen. Daarom bracht hij die uren door m de studentenkroegen. Toch was hij iederen morgen te acht uur in de lessen, en daar dit hem wel eenige moeite kostte, had hij zijn toevlucht moeten nemen tot een vernuftig middel. Hij had den spiegel tegen den wand boven het voeteneind van zijn bed opgehangen, aan den linkerbedstijl naast zijn hoofd, hing zijn koperen bugel, aan den rechterstijl een zwarte hooge hoed. De bugel had hij van huis meegebracht. De hooge hoed was de nalatenschap van een voorganger. Als de Rooie dan 's morgens zijn wekker hoorde afloopen kroop hij met een uiterste krachtinspanning overeind m zijn bed. Zuur en humeurig bleef hij zoo een paar minuten zitten. Dan zette hij den hoogen hoed op zijn verwilderden haarkop, bekeek zich een oogenblik in den spiegel voor hem, nam zijn bugel, en speelde de vijf of zes eerste maten van de Brabanconne. — « En ge kunt niet gelooven, Herman, wat een heilzaam effect dat heeft. Den heelen dag verkeert ge in een opgewekte stemming. Uw hoofd is nuchter, de wetenschap lijkt u minder saai. De muziek van de Branbanconne met een otticieelen hoed op, is iets onweerstaanbaars voor zwakke naturen, zooals de mijne is. Ik raad u aan hetzelfde te doen, maar neem gij liever een harmonica, twee bugels m een huis is te veel. » In het instrument was een groote deuk. Dat kwam doordat de Rooie op een zaterdagavond zijn wekker uit gewoonte had opgewonden, zonder er aan te denken dat het s anderdaags zondag was en hij dus niet hoefde op te staan voor twaalf uur. En toen hij 's morgens zijn gewone oefeningen met hoed en bugel verricht had en klaar wakker was, en een bloot been reeds uit het bed had gestoken schoot het hem te binnen dat het al verloren moeite geweest was. Woedend wierp hij toen den bugel in een hoek van de kamer. De eerste weken van zijn verblijf aan de universiteit stond Herman schuchter en terughoudend, zooals al de CSnnelSgen, tegenover de woelige bent waarin hij was opgenln Met de Rooie als zijn trouwe^ameraageraak e hii er evenwel spoedig mede vertrouwd Hij kreeg de losheid en de vrijheid over zich die hem deden genieten van de gezélhgr samenkomsten en van de late tochten door de Se stad. De geweldige drang naar het leven, die plots fn tem was wakker geworden, kon zich hier uitvieren. Zijn colleSaren en de Donkelhoeve lagen opeens ver achter hem, EjSSÏBer op zijn eigen, als eenl man enJu, g*p»j« de dagen als naar een lang begeerden rijkdom. Zijn stuur looze fart, met zijn wilde uiteenloopende betrachtingen die hTniet nkgaan kon, scheen hem nu een weg te hebben ïevonden fn zijn wilskracht zou zich hier eindelijk kunnen fSen op een bewust doel. De dingen waren niet zoo nïew"kkeld, alles was veel eenvoudiger en menschelijker, T^Ti temeend had Door het waas dat hem van de toe- Ws^\gaTafglcheiden aanschouwde hij nu de rustige "^^j volg" gÏeÏlTde cursussen en bleef in den namiddag gèwoonlijkgop zijn kamer. Hij las veel m die^dagen en h| werkte regelmatig mee aan het studententijdschrift. Dat bracht hem in aanraking met de oudere kameraden die het studentenleven leidden en vaste plannen hadden voor de toekomst. Het waren de heerlijkste uren van zijn Lugd wanneer hij op de kamer van een dezer mede kon besnreken alles wat door de studenten samen werd ondernomen wa* er gedaan moest worden voor vergaderingen Sn en feesten, en de wijze waarop de stremmingen van oohtieken kl hun weerslag moesten vinden op hun vve eld Gewichtige vraagstukken werden daar met passenaZ iL. behandeld. En die samenkomsten eindigden leder- maal met een feestelijken avond in de studentenkroegen. Met de professoren kwam hij zeer weinig in aanraking. Dat waren voor hem menschen die naast en boven de naastbijliggende werkelijkheid leefden, op een verheven vlak van wetenschappelijke afzondering, zooals zij op een hoog katheder hunne lessen gaven. Herman was in die jaren een schoone jonge man geworden, met een hoog gewelfd voorhoofd en een open blik. Zijn dichte, zijige haar lag naar achter gestreken. Hij had een sterken rechten neus en een vastgesloten mond. De kleine blonde snor gaf aan zijn gezicht iets mannelijks, en alleen om de ronde kin lag een weekere trek. Zijn rechte hals, op de vlakke schouders, die niet te breed waren, paste goed bij zijn slanke lichaam. Dat deed hem grooter schijnen dan hij wa3. Hij leek sprekend op zijn moeder, maar iets was er toch in zijn wezen dat aan de koppige eigenzeivigheid van Peter Coene deed denken. Eiken middag ontmoette hij in het studentenrestaurant Jan De Bondt. Hij had zich meer en meer gehecht aan dien geestigen, verstandigen kameraad, met zijn onuitputtelijke blijmoedigheid en zijn nooit falend goed humeur, en die zoo zelfstandig zijn wegen ging. « Ik heb niemand noodig, verklaarde de Rooie, om al den honing uit de dagen te zuigen. » En iets in dien wonderlijken kameraad, dat aan den ondergrond lag van al zijn daden, beantwoordde aan het innerlijk gemoed van Herman. Na het eten deden ze gewoonlijk een wandeling buiten de stad. Dan legde Jan De Bondt, wanneer ze alleen waren, vaak zijn aangenomen cynisme af, en ze spraken ernstig over hun studie en over de toekomst. In het restaurant had Herman ook zijn ouden collegemakker, Paul Hasaerts, ontmoet. Ze liepen wel eens een paar straten samen, maar Herman voelde zich niet aangetrokken tot den kameraad van vroeger. Hun gedachten liepen te zeer uiteen. Hasaerts studeerde eiken dag op vaste uren, hij wilde vooruitkomen in de wereld, fortuin maken. een hooge positie veroveren, en aan het eigenlijke studentenleven buiten de studie deed hij niet mee. « Mijn ideaal, zegde hij aan Herman, is zuiver materieel, dat beken ik ronduit, en ik moet lachen met al uw ij del gedweep en idealisme. Dat dient ten andere maar om u zelf wijs te maken dat al uw verloren tijd in vergaderingen en kroegen toch niet verloren is. Ge zult later zelf lachen met al die kinderachtigheid. » Herman antwoordde daar niet op. Hij had het eens bijgewoond dat Paul Hasaerts hetzelfde gezegd had waar Jan De Bondt bij was, en toen had deze hem met zijn bijtend sarcasme en zijn lange klassieke zinnen zoo ongenadig neergehaald dat Paul er onder het bulderend gelach van al de anderen was van door getrokken. Op een keer vroeg Herman hem : — « Paul, houdt ge nog altijd van dat meisje waarover ge mij in het college eens gesproken hebt? » Paul bleef staan, keek Herman met spottende oogen aan, en schoot toen in een dwazen lach. « Houdt ge me nu heelemaal voor onnoozel!.... Die kalverliefde uit mijn kinderjaren is lang vergeten. Haar vader had een likeurwinkeltje.... Neen jongen, ik moet later een vrouw hebben die geld heeft, die me vooruit helpt met haar geld.... En ik zal ze wel vinden, wacht maar. » Herman lachte niet. Hij keek strak voor zich in de straat. Hij vroeg kort en stil: — « En dat meisje, Paul ? » — « Dat meisje!... Ze heeft me een jaar lang brieven geschreven om een schacht zijn hart te doen smelten van liefde. Toen heb ik een van die brieven aan haar vader gezonden met het verzoek wat beter op zijn dochter te passen. » •• 1 1 ui - Herman had hem kunnen op zijn gezicht slaan. Hij vermeed sedertdien zooveel mogelijk het gezelschap van Paul Hasaerts. Deze kwam overigens bijna nooit in de gewone studentenherbergen. Herman wist dat hij 's avonds herhaaldelijk uitging met twee kameraden en dat zij geregelde bezoekers waren van een verdacht huis. Maar op den ondergrond van zijn hart lag er iets in Herman Coene waarover hij met niemand spreken kon, dat als een schaduw gestadig over zijn ziel gleed en drukte op de onbekommerdheid en het evenwicht dat hij in het studentenleven meende gevonden te hebben, — zijn liefde voor Elza van Berckelaer. Toen hij in de groote vacantie, na zijn laatste collegejaar, op de Donkelhoeve terugkwam, had hij de zonnigste verwachtingen gekoesterd. Van den eersten dag af was hij langs het Wazinghuis gewandeld, door het beukenbosch, hij had daar uren lang op den rand van de tuingracht tusschen de notenstruiken gestaan, de oogen onafgewend op den tuin en den achtergevel van het witte landhuis gericht. Hij zag er de knechten en dienstmeiden, maar van Elza of heur vader geen spoor. Dien avond vertelde Sep hem dat de heer van Berckelaer op de Donkelhoeve gekomen was, dat hij met den boer bijna een uur lang in de oude hoevekamer was gebleven, maar niemand had iets vernomen van wat er tusschen Peter Coene en den heer van het Wazinghuis gebeurd was. Kort daarop was de heer van Berckelaer met zijn dochter vertrokken, en Sep had van Zelia gehoord dat zij den heelen zomer in het buitenland zouden blijven. Die lange zomervacantie was een crisis geweest in het leven van Herman Coene. Lusteloos en zwijgzaam liep hij op de hoeve rond. Moeder was weg, en hij had zich nooit zoo eenzaam en zoo ellendig gevoeld in zijn ouderlijk huis als in die dagen. Vroeger had hij met genot medegewerkt in den oogst, maar nu zag men hem geen enkelen keer op het land. Hij dwaalde den heelen dag rond door de beemden en de bosschen, met een boek onder den arm dat hij nooit opendeed, hij lag uren lang op een eenzaam plaatsje te staren op zijn eigen verdrietigheid als op een doode zandvlakte. Daar was geen mensch aan wien hij zijn weemoedig hart kon openleggen, en hij verlangde er ook niet naar. Hij keek in die dagen zijn vader soms aan met een wrevelig gevoel in zijn hart. Want de afwezigheid van het meisje stond met hem in verband, en met het bezoek van den heer van Berckelaer op de Donkelhoeve, daar was hij inwendig volstrekt zeker van. Zijn vermoedens steunden op niets, maar die oude vijandigheid tusschen de Donkelhoeve en het Wazinghuis lag daar altijd als een donker dreigend geheim achter hem, en die was het die opeens door zijn vader nader was geschoven en zijn leven binnendrong, onafwendbaar, waar hij niets tegen doen kon. Dat had hij altijd wel geweten, maar het had ver van hem afgelegen, het ging alleen zijn vader aan, en nu zag hij het opeens als een harden dwang die op iedereen op de Donkelhoeve drukte. En hij beschuldigde in zijn hart zijn vader daarvan de oorzaak te zijn, hij beschuldigde hem van een onrecht dat hij hem, zijn zoon, aandeed. Zijn vader, dat was en bleef de trotsche heereboer, voor wien alleen telden de Donkelhoeve en zijn boerentrots, en die geen oog had voor wat er omging in het hart van wie om hem leefde. Na den dood van moeder had hij gemeend dat hij nader tot zijn vader gekomen was, dat er iets van de herinnering aan de doode hen voortaan zou vereenigen, want hij wist, ja, hij wist met zekerheid dat zijn vader van moeder gehouden had, en de laatste woorden van moeder had hij niet vergeten. Een oogenblik, de eerste maal in zijn leven, had zijn hart voor hem warmer geklopt, toen hij na de begrafenis afscheid nam en de hand van zijn vader even in de zijne hield. Een verteedering was alsdan over zijn gemoed gegaan. Maar toen hij de völgende vacantie terugkwam bleef er niets van over. Peter Coene was dezelfde dien hij altijd gekend had, en scheen nog meer dan vroeger zijn hart gesloten te hebben voor alle toenadering. Op een zondag na de mis was hij met Zelia van het Wazinghuis naar huis gekomen. Hij had haar als altijd vriendelijk gegroet, en toen zij had teruggegroet: « Dag mijnheer Herman, » had hij iets in den klank van haar stem meenen te hooren, hij voelde het meer aan zijn eigen hart dan hij het hoorde, dat hem plotseling deed besluiten met haar mee te gaan. Ze hadden over onverschillige dingen gepraat, en dan had hij aarzelend gevraagd, met zijn gezicht van haar afgekeerd : — « En mijnheer van Berckelaer is nog altijd weg, Zelia ? » — « Ja, mijnheer Herman, had Zelia geantwoord, hij zal wel den heelen zomer wegblijven... en juffrouw Elza ook. » Ze stapten zwijgend naast elkander, en dachten beiden hetzelfde. Herman voelde dat het wel met opzet was dat Zelia er den naam van Elza had bijgenoemd. — « Dat deed mijnheer van Berckelaer vroeger toch niet, Zelia ? » — « Neen, maar ik denk dat hij het voor juffrouw Elza gedaan heeft, mijnheer Herman. » Het bloed schoot hem naar de wangen. Zij keken elk een anderen kant uit. Zij waren al aan de Hillebrug toen Zelia zegde met een lichte schuwheid in haar stem : — « Mijnheer Herman, juffrouw Elza schrijft mij bijna iedere week een brief, zij steekt er een envelop in met haar adres opgeschreven, en eiken zondag schrijf ik haar terug.... » Hij wachtte tot Zelia verder zou spreken. — « Ik heb juffrouw Elza grootgebracht, mijnheer Herman, en... ze heeft aan mij alleen ook alles verteld. » De verlegenheid viel nu van hem weg, hij werd in Zelia's stem gewaar dat zij moederlijk met Elza en met hem medevoelde. — « Maar weet ge ook, Zelia, of het daarom is dat haar vader met haar vertrokken is ? » — « Ik denk het toch min of meer, mijnheer Herman, anders zou juffrouw Elza niet zoo verdrietig geweest zijn. Twee dagen nadat mijnheer van Berckelaer bij uw vader geweest was zegde hij dat hij op reis ging.... » Ze waren toen aan den boomgaard van de hoeve. Hij sloeg den weg in naar huis en Zelia ging verder. Zooveel had hij nog willen vragen. En hij had Zelia daarna niet alleen meer kunnen spreken. Een lijdzame onverschilligheid kwam daarna over hem, langzamerhand putte zijn verdrietige stemming zich zelf uit, en zijn gevoelens schenen verdoofd. Toen hij aan de universiteit Jan De Bondt had ontmoet kwam er eenige ontspanning in zijn gemoed. Het studentenmilieu, met het joelige leven dat daar voor hem openging, overheerschte stilaan al het andere. Hij kon kalmer denken aan den kinderlijken droom van het verleden, en hij trachtte zich zelf te doen gelooven dat zijn liefde maar een phantaisie was geweest, die hij stilaan wel vergeten zou. Hij stortte zich met heel zijn onstuimige ziel in het studentengewoel, en als hij soms aan het meisje van het Wazinghuis terugdacht, meende hij dat hij dit doen kon zonder verdriet, dat zij verder en verder van hem afstond. Maar toch bleef het beeld van het meisje daar. Het bleef onuitwischbaar diep in zijn hart gegrift. Hij werd het gewaar telkens als hij onder de vacantie terug op de Donkelhoeve kwam en hij, zonder het te willen, naar haar zocht. Als een vlam sloeg dan zijn verlangen weer in hem op. Met de Paaschvacantie bleef hij slechts eenige dagen thuis. Toen zag hij haar een keer op Paaschdag morgen bij het uitgaan der mis. Zij was met haar vader en een vreemde dame, maar ze had hem niet gezien. In de daarop volgende groote vacantie was zij weer weg. En iedermaal, gedurende zijn twee eerste studentenjaren, dat hij terug op de Donkelhoeve kwam, vloog zijn verlangen haar te gemoet. Den tweeden zomer verbleef er een vriendinnetje van haar op het Wazinghuis, en geen enkele maal vond hij de gelegenheid haar te spreken. De zeldzame keeren dat ze elkaar ontmoetten was zij telkens vergezeld van het vreemde meisje of van iemand van het landhuis. Het docht hem ook dat zij mooier en slanker geworden was. Dan groette hij, en zij blikten elkaar vluchtig in de oogen. Al meende hij dan in dien korten blik telkens iets terug te vinden van de vroegere vertrouwelijkheid, toch werd hij weerhouden door een zekere vrees, niet voor het andere meisje, maar die uitging van Elza zelf. Zij waren beiden bewust van de vervreemding, en schenen er zich in te schikken. Hij deed zich zelf gelooven dat het bij Elza een andere wil was, de wil van haar vader tegen zijn vader, en onwillekeurig kwam zijn trots in verzet tegen den heer van Berckelaer zooals zijn wrevel opgekomen was tegen zijn vader. Wanneer hij hem soms ontmoette op den weg naar het dorp, deed hij zijn hoed af, zonder een woord te zeggen, en de heer van het Wazinghuis groette evenzoo terug met een koel gebaar. Hij was niet door zijn examen gekomen in Juli van dat tweede jaar. Hij slaagde in October, en de enkele dagen die hem nog overbleven voor de cursussen opnieuw aanvingen, bleef hij in de universiteitstad. Toen ontving hij op een morgen een kaart, een eenvoudige ansichtkaart met een stadszicht, en niets anders dan haar naam: Elza. Het adres was nauwkeurig, met potlood geschreven en met haastige hand. Het was de stille groet van het meisje van het Wazinghuis uit het verleden, het was de herhaling van hun vroegere woorden, zij had hem niet vergeten. IV. DOOR de nachtelijke straat ging een student. Hij drceg een vlag, en de jonge wind die door de straat schoot deed het doek rechtuit wapperen boven zijn hoofd. Hij zong. De gevels van de deftige burgershuizen der oude univeTsiteitstad blikten in de valsche schemering der gaslantarens met strenge, afkeurende gezichten, als verbolgen vaders, naar den zingenden student. Met een verstarde rrons op hun wezen hielden zij zich afzijdig van de verdere stadswijken waar het lustig en woelig toeging in de late uren. Zij sloten met den avond hun zware eiken deuren en hun steenen harten. De studenten die daar hun kamers hadden, woonden thuis in dezelfde deftige burgershuizen, ongenaakbaar voor alle losbandigheid en ongeregeldheden. De student zong. De vlag wapperde hoog in den wind. Hij had zijn pet, in de herberg waar hij het laatst geweest was, in de handen gelaten van het lieve meisje, van Paulientje, en zij zou er voor hem een hart in borduren m roode zijde De frissche wind speelde door zijn lange haren en sloeg ze naar achter. Zijn kameraden waren hem niet gevolgd. Toen hij buitenging met de vlag, — hij was vaandrig, voorzitter, secretaris en schatbewaarder van « De Lenteblom » — ontstond er juist een heftige twist over het punt wie den laatster, salamander gewonnen had en dus het recht had Pauhentje een zoen te geven, en twee van hen moesten de proef herbeginnen. Maar hij had het niet gehoord en was alleen met de vlag voortgegaan. Hij zong, en hij meende dat de anderen in de straat achter hem aankwamen. Mijn meisje zei: en 's morgens Vroeg, Zult ge dan ook oan mij denken... Zijn krachtige stem sloeg op tegen de gevels, die oud waren in den fietsen schemerschijn van de lantarens, en uit hun gesloten ramen verontwaardigd neerloenschten op den ruststoorder met zijn blijde meisjeslied. De lange rechte straat lag verlaten, in vaste rust, en daar was geen ander gdluid m den nacht dan de jonge stem. Mijn meisje Vroeg: en na den noen, Zult ge dan ook oan mij denken... Vlak bij den lantarenpaal, zoodat het licht over hem heen viel, stond Francois, de pandoer. Hij had al een paar uren heen en weer gewandeld in de straat, het had al lang middernacht gebeierd op Sint-Quintenstoren. en Francois was moe, vond het saai in die verlaten hoofdstraat op en neer te wandelen, van gevel tot gevel, van lantaren tot lantaren. Met de handen in de zakken zag hij bij eiken paal zijn schaduw eerst kort en zwart voor zich, en dan uitlengen over de stoep, tegen de gevels der huizen omhoog kruipen en verbleeken m het licht van de volgende lantaren. Hij kauwde op zijn pruim tabak, en spuwde nu en dan zijlings weg naar het midden der straat. En het was koud. Hij moest soms zijn schouders even schudden om de kilte boven aan zijn rug te verdrijven. Hier en daar bleef hij voor een deur of een raarn staan, de beenen wijd uiteen, en hij keek er aandachtig naar zonder te weten waarom. Daarbinnen sliepen de menschen nu rustig, zonder vrees voor inbrekers of moordenaars, voor brandstichters of studenten, omdat francois hier m de koude nachtelijke straat heen en weer stapte. Ln eigenlijk was dat toch niet noodig, neen vol- strekt niet noodig. Dieven, moordenaars, brandstichters, dat bestond om zoo te zeggen niet in de rustige oude universiteitstad, en zeker niet in deze deftige hoofdstraat. Het viel wel eens voor, zoo om de tien jaar ongeveer, dat er ergens langs den vaartkant de eene of de andere slampamper een kopke kleiner werd gemaakt, de moeite niet om van te spreken, — gevaar bestond aan deze kanten alleen van de studenten. Die vochten met de burgers, of maakten nachtschandaal, of wilden in een huis inbreken waar jonge meisjes waren, of erger nog... Och heer 1 och heer! die dwaze jongens toch! Maar dezen nacht was het rustig, dat wist hrancois. Al vijf en twintig jaar was hij nu politieagent, en hij kende « zijn » studenten. In den vooravond kon hij op de gezichten lezen of er 's nachts wat ongewoons gebeuren zou, hij zag het aan de huizen, hij rook dat in de lucht, ja, hij kende het, ze konden hém niets wijs maken. Hij had het aan den nieuwen commissaris op het bureau ook nog gezegd, dat het niet noodig was in de hoofdstraat den heelen nacht dienst te doen. Maar de commissaris wist het natuurlijk weer beter. Omdat den vorigen nacht de lantarens waren uitgedoofd in die straat, omdat op het huis van professor Scheers een plakkaat was aangeplakt... Dat komt van zoo n nieuwe... Enfin, het was de dienst, en hier liep Francois nu achter zijn eigen schaduw in de verlaten straat, in dezen killigen Februarinacht, en het eenige wat hij hoorde waren zijn eigen zware stappen op de stoepsteenen. Ja, zoon stilte, dat werkte op de zenuwen, dat maakte een mensch kapot, Francois had daar nooit tegen gekund. Dan had hij nog liever dat « zijn » studenten maar eens lawaaiden en vochten. Dan had een mensch ten minste iets te doen. En toch, ze waren eigenlijk niet zoo kwaad, die jongens, neen, gingen enkel wat te laat slapen, ze kwamen alleen te vroeg naar de universiteit, daar was geen toezicht genoeg van de ouders, ze waren te jong om zoo op eigen beenen te loopen. ze waren wat wild en dwaas, maar een goed hart, ja.... De nieuwe commissaris kende daar niets van. En nu stond Francois in den donker tegen den lantarenpaal om wat te rusten, en daar hoorde hij opeens die jonge stem eenig door den nacht klinken : xir ,^Pn meis)e ^oeg: en 's avonds laat... Wel, het deed hem plezier dat liedje te hooren. Hii kende het wijsje en hij neurde het stil mee zonder te willen Maar de dienst was de dienst, en Francois rechtte zich even wat op, trok eens aan zijn jas, veegde met den rug van de hand over zijn snor. Nachtlawaai was verboden, — och ja die nieuwe commissaris.... De zanger was zeker weer een die de uren vergeten had bij Paulientje, ginder achter het station, en die trok nu in zijn eentje naar huis, en zong om het plezier van zijn eigen stem te hooren en omdat hij waarschijnlijk verliefd was. Ze waren allemaal verliefd die jongens Francois blikte in de richting van het station hij zag heel m de verte, boven het midden der straat, het bleeke oog van de stationsklok, maar geen enkel raam was nog verlicht. Dichterbij wierpen de lantarens een kouden glans op de rails van den paardentram... En nu zag hij hem aankomen, den laten zanger, in het midden van de straat hij ging nu juist een lantaren voorbij... Waarachtig hii droeg een vlag en was toch heel alleen. Wat had die nu weer ho^dl5ekrfgen' -- Ziet ge wel, het was mijnheer Herman, die bij Cleemans woonde... De zanger was nu nader gekomen. Hij zag Francois daar staan, rechtop, dreigend, en hij bleef ook Taan staakte zijn lied, en herkende hem. »1U^7( 9°*™™°^^F^ncois.... Wat staat ge daar zoo alleen te doen, Francois ? » 0\\a7 " ^if11 avond:. mijnheer Herman... en wat loopt gij daar zoo alleen met dien drapeau i » De student keek achter zich om over de verlaten straat, en scheen zeer verbaasd daar niemand te zien — « De sloebers!... Ik dacht dat ze achter mij aankwamen Ze zijn allemaal bij Paulientje blijven hangen „ ~~ 1 zou.nu maar naar huis gaan, mijnheer Herman, het wordt zoo stillekensaan laat. » — «Ja zeker, Francois, ja zeker, want een jonge mensch heeft acht uren slaap noodig, en ik doe het omdat gij het vraagt. Willen we eerst nog een pint gaan drinken ? » — « Neen neen, mijnheer Herman, 't is nu te laat, merci... maar morgen zeg ik niet neen, dan ben ik in congé. » . — « Hier is dan een sigaar, Francois... och neen, ik heb er geen meer, maar morgen krijgt ge er twee. » — « Merci, mijnheer Herman, en goeien nacht... slaap wel! » . — «Ja maar... ik ga ik nog niet slapen, Francois. » — « Dan zoudt ge toch niet meer zoo hard mogen zingen, mijnheer Herman. » — « Wil ik u eens iets zeggen, Francois, als gij een dochter hadt dan kwam ik daar zeker mee vrijen. » — « Allo ! allo ! mijnheer Herman... Ik heb ik eigenlijk wel een dochter, maar ze is getrouwd en heeft al vier kinderen. » — « Dat doet er niets toe, Francois, dat doet er absoluut niets toe, doe haar mijn liefste complimenten en zeg dat ik eens komen zal... Als ze maar schoon is! » — « Goeien avond, mijnheer Herman. » — « Goeien avond, Francois... En dunkt u ook niet dat het zoo warm is ? » En de student stak weer zijn wapperende vlag boven zijn hoofd. Hij hoorde dieper in de lage stad een gejoel van luide stemmen. Zijn forsche lied klonk weer langs de stille gevels : Mijn meisje üroeg: en als ge slaapt, Zult ge dan ook Van rn'7 droomen... Hij had vergeten dat Francois hem verboden had nog zoo hard te zingen, en Francois, die hem door den schemer van het lantarenlicht nakeek, glimlachte in zijn dikke snor en hij ook had zijn verbod vergeten. Een goede jongen toch, een van de rumoerigste en de lastigste, ja, hij was er overal bij, maar Francois kende hem nu al meer dan twee jaar. kwaad stak er eigenlijk niet in... En zoo hartelijk, van die twee sigaren en die pmt, morgen... Moest de nieuwe com- dTSesvS,aZr,Ungm0rgen ^ ^ ~» ™ stationntÜanWiS Wandeld^ de andere «chting uit, naar het station toe. Warm, zei mijnheer Herman, ja, eigenlijk was het al met meer zoo koud als daar straks. rf/wierp Ten vergoelijkenden blik naar Justus Lipsius, die naaf Sn ^kt hTr1uUim was en di,e daar op zijn arduinen voet" ÏÏiljK -J ^ f6" 8traa,tlantaren te blinken stond van geleerdheid en veryehng en hij bleef even staan. De jonge er nJr t 1?°g altlJd doOT' de h™™ en de straat schenfn er naar te luisteren, en Francois neurde weer het wijsje mee oude stad V°°r]aarsnacht stond h°°g en helder boven de De zanger ging recht door, midden over de straat, en hoog m den frisschen wind flapperde de vlag. Hij keek recht voor zich uit, naar het donkere eind der straat, hij zag door den donker en over de huizen een weg dien h rèutnd sa rl*Hij iong zijn jeugdig hart uit dreunend liefdelied, en hij g,ng waar zijn stappen hem voerden. Hij kwam op de markt. Aan den eenen kant rees de donkere massa op van het stadhuis met zijn spitse gevd torentjes, rechts zaten de kleine huisjes tegen de kerk weggekropen, en de kerkgevels daarboven stolden hoek g g\^.nachtlucht afgelijnd. Alles gesloten. Ook bil Lucieke Maar die vrijde nu met een van de apothekers Sn bIeeVtaan voor hLet kleine huisje, zette de hand aan tibi cor meum, spnitum meum, vitam meam Naast het stadhuis was een benedenraam nog flets verhcht. Het politiebureau, het ■ pandoerenkot ». In de open deur van de donkere gang stond een agent zijn pijp te roo ken. Hij trok nog een stap verder weg in het duister toen h^j den eenzamen zanger op de markt zag verschijnen Tom pelde .ets tusschen de tanden, en rookte voort Hij sloeg links af een smal straatje in, langs de bescheiden huisjes die elkaar over de straat stonden aan te loeren als over een diepe gracht, en waar het lantarenlicht hier en daar helder vlekte op wit gekalkte gevels. De straatsteenen waren er hobbelig en zijn stappen sloegen er luid op. Zijn stem klonk hier opeens als in een gesloten ruimte, met holleren klank en dichterbij. , , De twee ramen links en rechts en de waaier boven de deur waren rozig verlicht, en stonden vreemd lokkend in die donkere huizenrij. Het geroezemoes van daarbinnen klonk gedempt tot de straat door. Herman stiet de deur open, stak zijn vlag voor zich uit en trad binnen, hen oorverdoovend roepen en schreeuwen van dooreenwarrende stemmen begroette hem. « Herman! Herma-a-a-n! Bravooooo! » Volle glazen werden van verre naar hem toegestoken, studentenpetten werden gezwaaid daar stond er een tegen den muur op de bank en schreeuwde « Silentium ! » met zijn twee handen aan zijn mond, maar niemand luisterde De rook van pijpen en sigaren hing als een dichte sluier van end tot end door de lage gelagkamer, rond de twee witte gaslampen, en de roode opgewonden gezichten achter de tafeltjes waren maar half zichtbaar. Te midden van het lawaai en gejoel zong Herman onverstoord zijn liedje verder, en met zijn vlag m de hand ging hij dwars door de kamer, langs de hooge toogbank waarachter « Moeder .», de bazin, op haar ellebogen geleund, met waardige kalmte alles gadesloeg Hij keek eens links en rechts, en zag eindelijk Marieke. Ze kwam op hem toe als uit een wolk, met haar mooi rond gezichtje en haar lachende oogen naar hem toegekeerd. Hi, steunde zijn vlaggestok op den vloer, boog de knie, nam hare hand en kuste hare vingertjes. Een daverend hoera dreunde hem toe, de muren van de kamer schudden er van, de rook boven de hoofden sloeg wild dooreen rond het gaslicht. Allemaal waren ze rechtgesprongen, opgezweept door het ridderlijke gebaar van Herman, ze rammelden met hun glazen op de tafel, schreeuwden en gilden met bralle stemmen en heel. koppen Van achter den toog keek Moede, met °e„ gS gen Urnen hhk „aar haar dochtertje en naa, de studfnten e, ^ SS sSv^Tar ^dTS'diet FTÏÏ* ders, zoodat de zijden witte en groene gildevlag met de our peren bloem als een vool om haar heen hing^üTe rond het het me 5ten.S?h°Ven wat achteruit. En zonder datbemand ttlX Ulel Cr \U pl°tS iets als een ontroering over de gezichten, het gerucht werd minder, de schreeuwer on de ÏS^j^J^1^^ |5 opeens a,le°rnal! hoofd, de schitterende oogen, het krachtige manné fkT^ z cht, en naast hem het blonde meisje, glhuldTn de Kilde" tgd:\\Cïge]fklg htje met den open mond en de blinkende tandjes naar hem opgeheven. Dat wa. Herman Coene, hun Herman, de heerlijkste van allen met zsss dat ze niet vatten feonde- *» «'eS met Jjn ÏT^K^ ^ Go/d und Si/fcer /ieo ic/i sehr, Kann's auch gut gebrauchen, Hatt'ich nur ein ganzes Meer Mich hinein zu tauchen. 's Braucht nicht gr ad gepragt zu sein, Hab'es sonst auch gerne, Sei's des Mondes Silberschein, Sei's das Licht der Sterne. En de geheele gelagzaal zong hem na: Sei's des Mondes Silberschein, Sei's das Licht der Sterne... Doch viel schoner ist das Gold, Das vom Lockenköpfchen Meines Liebchens niederrollt In zwei goldnen Zöpfchen. Darum du, mein liebes Kind, Lass ich dich mal kassen Bis die Locken silber sind önd wir scheiden mitssen... Daar zat één man in de herbergzaal die niet tot de studenten behoorde. Het was een klein oud heertje met korte grijze haren, met een rooden neus, met een zijden das om den hals. Hij kwam daar iederen avond zitten, op het hoekje van de bank bij den toog. Ze noemden hem « de Kolonel », omdat hij een oud Zouaaf van den Paus was en hij soms iets vertelde over dien tijd. Hij had, beweerde hij, in zijn jeugd twee jaren universiteit gedaan, maar niemand wis wat hij in die twee jaren gestudeerd had, en hij zelf had het ook vergeten. De studenten vonden hem daar eiken avond zitten, alleen, met een zwaarmoedigen blik van zijn waterachtige oogen voor zich uitkijkend paffend aan een eindje sigaar. Nooit had hem iemand een heele sigaar zien rooken. Hij was altijd bereid om over eender welk onderwerp een praatje te voeren, de jongens op te monteren of te troosten kleine diensten te bewijzen, hun voor oogen te houden dat « de schoone tijd gauw voorbij is » en te vertellen over vroegere studentengeslachten. Hij kende hoopen dokters en advokaten, mannen uit de politieke en de geëerde wereld die daar naast hem vroeger gezeten hadden, endie hij, eens uit de universiteit weg, nooit meer gezien had. bn vooral in de zeer late uren maakte de Kolonel zich verdienstelijk, als er een te slap op de beenen geraakt was en naar huis moest gebracht worden. Hij kwam hier, in de studentenherberg van Marieke zijn oud hart verwarmen. Ieder van Marieke s vaste klanten betaalde, op zijn beurt, voor den Kolonel een pint, hij liet zich dat genadiglijk aanbieden, alsof het voor hem een karwei was waaraan hij zich met tegemoetkomende welwillendheid onderwierp. Kwamen er vier of vijf te gelijk hem verzoeken om zich te laten trakteeren, dan dronk hij daarom zijn glas niet vlugger leeg om hen allen te voldoen Hij bleef rustig zitten, smekkend aan zijn sigaartje, handen drukkend, vaderlijk knikkend en groetend en zoodra 2jin ë^s leeg was klopte hij er zachtjes mee op de tafel. Moeder kwam het weer vullen, en de Kolonel zegde: « Dat is die van mijnheer Florimond ». Hij vergat er geen een. En om den milden schenker er aan te herinneren dat hij het glas ook betalen moest, ging hij even met hem tikken, alleen met hem, en dan zegde hij kameraadschappelijk : « Prosit, mijnheer Florimond ,,, of mijnheer Leon, of mijnheer Hubert. Die was daar telkens eenigszins over gevleid tegenover de anderen, vooral tegenover de schachten, die zich daardoor onrechtstreeks voelden aangespoord hun sociale plichten ten aanzien van den Kolonel te vervullen. Schachten, die geregeld bij Marieke begonnen te komen, en na enkele dagen nog geen aanstalten maakten de traditie ten opzichte van den Kolonel te onderhouden werden door hem op zoo 'n veelzeggende wijze nagekeken wanneer ze door het café stapten, of met Marieke of Moeder bij den toog bleven staan praten, dat ze duidelijk het besef kregen de kinderschoenen nog niet heelemaal te zijn ontgroeid. Voor de « behoorlijke », jeugdige eerste-jaars-studenten was de Kolonel echter een ware voorzienigheid, een vaderlijke raadgever, en al behandelde hij hen ietwat van uit de hoogte, toegeeflijk, hij sprak toch altijd met hen precies of ze vijf jaar ouder waren dan ze er uit zagen. Aan den Kolonel verte den ze ook hartsgeheimen die ze voor de kameraden goed verborgen hielden, en ook op dit gebied gaf de Kolonel bewijzen van ondervinding en vaderlijke hulpvaardigheid. , , , Nu zat ook daar de Kolonel op zijn hoekje van de bank naar Herman en Marieke te staren, met een kleine zonnige flikkering in zijn oogjes van plezier, en even gulhartig en vroolijk zong hij mee: Bis die Locken silber sind Und wir scheiden müssen... Zijn oogen waren rood en nattig, en daaraan alleen kon Moeder zien hoeveel glaasjes de Kolonel verorberd had. Naast hem zat een lange, magere jongen, met een fijn donker gezicht en met melancholieke oogen. Zijn ellebogen steunden op de tafel, zijn kin rustte in zijn open handen. Hij keerde opeens onder het zingen zijn gezicht naar den Kolonel toe, en deze zag in de groote droeve oogen twee tranen blinken. De Kolonel bleek daar niet buitengewoon over verwonderd of aangedaan. — « Als ik zoo'n schoon jong koppeltje zie, zegde hij. dan komt ook mijn gemoed vol... Hebt ge weer verdriet, mijnheer Gaston? » .. — « Ja Kolonel, een verdriet dat niet te beschrijven is... Weet gij wat liefde is, Kolonel ? » « Dat is te zeggen, mijnheer Gaston, dat is te zeggen... Ik heb in Italië zoo 'n duivelke gekend, zoo iets geweet-wel,... ik was toen... » — « Ik zie ze zoo geerne, Kolonel, » en hij greep met een woest gebaar den Kolonel bij den arm, « ik zie ze zoo verdommelijk geerne dat ik er zou zot van worden... en ze wil van mij niet weten. » .. ,( Het is misschien geen serieus meiske, mijnheer Gaston. » . „ , , — « Niet serieus!... Ze is veel te serieus, Kolonel. » — « Ik zou het toch niet aan mijn hart laten komen, mijnheer Gaston... Dat is heel slecht voor de gezondheid. » Gaston liet nu zijn kop op den Kolonel zijn schouder rus- ten en snikte wanhopig, met den zakdoek voor de oogen. Die er om heen zaten schonken er niet veel aandacht aan, ze kenden dat al lang van Gaston en hadden het meer meegemaakt als hij wat bedronken was. — « Ze vrijt met een andere, Kolonel, ze wil me zelf niet bezien, zegt ze. » — « Dat kan misschien nog wel afgeraken met dien andere, mijnheer Gaston, en als ik er dan van mijn kant iets kan aandoen... » — « Kolonel, ze mag verrekken !... Maar ik weet dat ik er mijn heel leven zal ongelukkig om zijn en dat ik zal gebuisd worden... Drink nog een pint, Kolonel! » — « Merci, mijnheer Gaston, ik ben nog maar aan die van mijnheer Joseph, en als ik die van mijnheer Hubert leeg heb kom ik aan de uwe. » De Kolonel sprak de namen altijd uit op zijn Fransch.om daardoor te laten hooren dat hij wel wist dat ze allemaal van goeden huize waren. En nooit vergat hij er « mijnheer » bij te voegen. Het liedje was geëindigd onder een geweldig gejuich, gerinkel van glazen, schreeuwen en stampen, en Herman Coene sprong met Marieke van de tafel af en ging bij eenige makkers zitten. Het meisje haastte zich op een wenk van Moeder om de glazen rond te dragen, ze wrong zich tusschen tafels en stoelen door, met een glimlach hier en een woordje daar, de eene kneep haar in den blooten arm, de andere wilde haar zoenen, een derde fluisterde haar zijn verliefd gemoed in het oor, maar ze wist overal wat ze doen en hoe ze zich houden moest. Als een zacht dier, dat het spel van zijn jongen gadeslaat, volgde Moeder met een tustigen blik van achter den toog haar gang door de woelige bende. Dan klonk opeens van achter uit de kamer de raspige bierstem van een rosharigen filoloog: « Salamander ter eere van Marieke en Herman! » Met een wip waren ze allemaal recht, al de glazen werden opnieuw gevuld, de melancholieke mijnheer Gaston schoot uit zijn wanhopige bui als een visch uit het net, sprong op de bank en hield zijn volle glas boven zijn hoofd gereed. « Ad exercitium salamandri... » En bij iedere vraag en ieder bevel werd er met alle kracht van de stembanden geantwoord : « Hier !... Ja !... Neen !... » tot eindelijk na het « Ad fundum ! » de glazen met een dreunenden slag op de tafels neerbonkten. De rosse filoloog met de heesche stem schreeuwde dadelijk dat hij het gewonnen had, maar Gaston nam dreigend zijn tafelgenooten en den Kolonel tot getuigen dat hij de eerste met zijn glas op de tafel had getrommeld. Ze brulden allen te gelijk door elkaar van 't eene end van de kamer naar het andere, onmiddellijk in twee vijandige ploegen verdeeld, woest en driftig, met gloeiende oogen en dreigende vuisten, tot er een met zijn twee handen aan zijn mond het lawaai overdonderde : « De advokaten!... » Naast den rossen filoloog kroop er met moeite een dikke verdediger op. Hij had een breed, vlak sproetengezicht, waarop de toekomst van de geneeskunst stond geschreven. Hij had een kort stompneusje, zijn boord en. zU.n das nmêen aan den kapstok boven zijn hoofd en als hij zijn armen uitstak hingen zijn hemdsmouwen over zijn harige handen. Hij brabbelde iets ter verdediging van den rosse, in een onverstaanbaar dialect, met fletse dronkemansoogen. Een gebuur wilde hem het woord afnemen, maar hij werd door tien handen te gelijk terug op zijn plaats neergeduwd. Dan kwam de advokaat van Gaston aan het woord, en dat was de Kolonel. Op dat zelfde hoekje van de gelagkamer gezeten had de Kolonel tien studentengeslachten lang, salamanders bijgewoond, en daar altijd met de diepste bewondering naar geluisterd. Hij kon al de fameuze studenten van vroeger opnoemen die geschitterd hadden om hun vaardigheid in salamanderspeeches, hij had de schoonste daarvan onthouden, ze opgeschreven, op zijn kamertje van buiten geleerd, er bijgevoegd en afgedaan, en zoo was de Kolonel een beroemdheid geworden als « advokaat » bij het salamanderen. Nu stond hij daar op de bank, tusschen al die jonge mannen, met zijn grijze haren, met zijn klein langwer- pig hoofd en de harde roestkleur van zijn gezicht. Hij veegde met den rug van zijn hand over zijn dikke snor, eens naar links, eens naar rechts, pimpelde met zijn roode oogen van plezier en met een schorre, zware keelstem sprak hij : — « Mijne oogen hebben geen second het jeugdige en sympathieke gelaat van mijnheer Oscar — dat was de rosse filoloog — verlaten, en zoo heb ik kunnen vaststellen dat op den bodem van zijn glas nog een geringe hoeveelheid van het edele vocht, dat door verwaande professoren, verzuurde papa's en andere minderwaardige droogstoppels, vulgairement bier wordt genoemd, is achtergebleven. In de tweede plaats heb ik met mijn scherpen blik kunnen waarnemen dat langs de mondhoeken van mijnheer Oscar twee dunne, nauwelijks merkbare streepjes nat naar beneden zijn geloopen en verdwenen zijn in de ruige stof van zijn onaervest. Daaruit moet ik het besluit trekken, mijne heeren, dat mijnheer Oscar zijn glas niet heelemaal heeft geledigd, maar ons met slinksche manieren om den tuin heeft willen leiden, rekenend daarbij op de zware nevelen die in deze zalen zweven en op onzen ver gevorderden staat van zielevreugde en zattigheid. Mijnheer Gaston daarentegen heeft zijn glas geledigd tot den allerlaatsten atoom, geen haartje van zijn meisjes bekorende snor droeg een tikje van het edele schuim, zijn adamsappel bleef even roerloos als de bankbriefjes in zijns vader's brandkast, het ging er in als wijn in een pastoor, als een mirakel in een kwezel, als geleerdheid in een blokker, zijn buik bleef stijf als een strijkplank, zijn beenen waren twee geweerloopen, — dies besluit ik met u allen, mijne heeren, dat mijnheer Gaston dezen salamander in waarheid en waarachtigheid gewonnen heeft... » De stilte barstte los in een daverend handgeklap. Van alle kanten staken ze de glazen omhoog naar den Kolonel,die glimlachend knikte. Gaston sloeg zijn armen om zijn hals en kuste hem ontroerd op beide wangen. De rosse kwam hem de hand drukken om zijn nederlaag te erkennen, en zong met zijn heesche bralstem : Deus sit propitius Huic potatori.... — « Merci, mijnheer Oscar!... Een anderen keer doe ik het woord voor u. » — « Kolonel, drink er nog een!... Moeder! » — « Merci, mijnheer Oscar... Het zal dan zijn als ik die van mijnheer Firmin en die tweede van mijnheer Gaston leeg heb. » Aan de ronde tafel, te midden der kamer, zat Herman. Marieke zat op zijn knie, hij had haar de roode studentenpet van een der kameraden op het hoofd gezet en zijn gildeband van groene zijde over haar schouder gebonden. En Marieke zat daar moe, maar gelukkig als een prinses, en ze liet zich tegen Herman's schouder vertrouwelijk aanleunen. Hij zong en vertelde, en zij lachte en knikte en zong mee, en dronk aan zijn glas als hij het vroeg, en wanneer ze een beweging maakte om weg te vluchten trok zijn arm haar wat dichter tegen zich aan. Tegenover haar zat mijnheer Hubert, een groote struische advokaat, met een rond blozend gezicht, blauwe oogen en blond haar. Zijn blikken bleven onafgewend op Marieke gevestigd, hij scheen gansch vergeten dat er nog meer menschen in de kamer aanwezig waren, en met een verliefde stem zong hij haar aldoor zachtjes toe : Er wonen vogeltjes Vele In 't diepste Van mijn hert Naast hem vertelde de kleine Gust voor de zooveelste maal dat zijn vader zes jaar aan de universiteit was geweest en op dien tijd maar één examen had afgelegd, terwijl hij maar vijf jaar hier was en er op dien korten tijd al twee keeren was doorgekomen. Niemand luisterde naar hem. En toen hij het verhaal weer eens begon riep hem van over de tafel iemand toe : « Uwe pere was een zeevereer ! » Gustje keek den onderbreker een oogenblik met dwaze, stomme blikken aan, dan liet hij zijn moeden kop op zijn arm vallen, in de bierplassen op de tafel, en sliep. Nog vele anderen lagen nu met het hoofd op de tafel te slapen, leunden tegen den muur of tegen een kameraad. De gezichten waren vermoeid en vaal in het bleeke gaslicht, de gebaren werden loomer, het lawaai en de drukte verminderden stilaan tot een onverstaanbaar gewauwel van den eene lot den andere, tegen een kameraad die niet luisterde, of zoo maar ieder voor zich zelf. Moeder stond met de oogen toe achter haar toog, nog altijd gesteund op haar ronde armen, ze knikkopte nu en dan en telkens raakte haar grijze haren bijna de nikkelen buizen van de bierkranen. Dan schoot met een ruk haar hoofd achteruit, ze keek verwezen voor zich en vroeg aan den Kolonel: « Hoe laat zou 't al zijn ? » Alleen aan den Kolonel was geen spoor van vermoeienis te merken, en onveranderlijk antwoordde hij : « Daar straks was 't nog maar elf uur. » Marieke was heelemaal in slaap gevallen, haar hoofdje rustte op Herman's schouder en haar losgewoelde haren hingen over zijn arm. De blozende dikke advokaat keek haar nog immer door met smachtende blikken aan, daar lag een weemoedige, dichterlijke uitdrukking op zijn rond gezicht, maar hij zong nu niet meer, en praatte zeer stilletjes. Herman probeerde Marieke rechtop te zetten, maar ze werd wakker, stond slaapdronken recht, geeuwde, en zei : « Ik trek naar bed. » Zonder iemand te groeten verdween ze in de zijdeur en niemand riep haar iets na. In de kamer hing een dikke reeuwsche lucht van vieze bier- en tabakgeuren. De twee gaspitten flikkerden doodsch. De kachel was uitgegaan, en hier en daar werd een slaper wakker van de kou. Toen gingen er twee weg. De straatdeur bleef open staan en de rauwe nachtlucht sloeg naar binnen. Ze zagen in de schemering door den damp heen een bleek stuk van de straat en den nacht, en de gesloten blinden van een huis aan den overkant. Medeen waren ze allemaal weer wakker, en stonden recht met lamme gebaren en hangende koppen. Ze begonnen opnieuw te praten over iet9 dat in hun hoofd was blijven nahangen, maar hun dikke tongen wilden niet meer mee, het vuur was er uit, de open deur en de kille nachtlucht hadden hen voor een deel ontnuchterd, en op knikkende beenen zwijmelden ze naar de deur. Op straat begon de rosse filoloog voor zijn eigen nog te zingen : Vader zegt met schinken En met bier te drinken Komt ge niet op uw exaam vooruit, Maar misschien en Weet hij... en zijn schorre stem verging verder in de holle straat. Herman ging weg met den blozenden advokaat. De laatste vertrok de Kolonel met Gaston aan den arm, die weer begon te treuren over het meisje dat zijn liefde versmaadde en met een anderen vrijde. De Kolonel luisterde er niet meer naar. Hij had zijn klein deukhoedje opgezet, zijn kraag omhooggetrokken, en stond een oogenblik stil voor de hooge toogbank. — « Die van mijnheer Jérome en die van mijnheer Firmin zal ik morgen komen drinken... Slaap wel! » zegde hij op een zakelijken toon tegen Moeder, en zij knikte, kwam achter den toog uit, en deed de deur achter hen dicht. Zij hoorde voor het huis Gaston nog jammeren : <( Kolonel, ik zou er een moord kunnen voor doen, zoo geerne zie ik ze! » Toen draaide Moeder den knarsenden sleutel om. Ze keek een oogenblik met afwezigen blik door de kamer, trok haar kous op die achter den toog was afgezakt, en krabde aan haar been. Dan trok ze de geldlade uit de toogbank, nam het koperen blakertje uit het rekje en stak het kaarsje aan. Ze draaide de gaslichten uit, en met den blaker in de eene en de geldlade in de andere hand ging ze naar de achterdeur. Zij keek even naar haar eigen schaduw die spookachtig langs den wand schoof. In zijn kamer stond Herman Coene voor zijn tafel en keek droomend voor zich naar den muur. De nachtlucht had hem wat opgefrischt. Gedachteloos trok hij zijn uurwerk uit zijn vestzakje en wond het op. Minuten lang bleef hij zoo staan. Dan zuchtte hij opeens, ging naar het kleine bureau in den hoek van de kamer bij het raam, trok een lade open en nam er iets uit. Het was een gewone ansichtkaart. Daar stond niets anders op dan zijn adres, in potlood geschreven, en links daarnaast een naam: Elza. En hij drukte de kaart tegen zijn wang en sloot de oogen. ZEVENDE HOOFDSTUK. I OP den hoek van het beukenbosch, dicht bij den weg, stond een eikenboom. Hij stond daar de eerste, als de wachter voor de poort, die te waken had over al de anderen. Zijn kruin stak dunner en hooger uit boven het welfsel van groen achter hem, zijn klovige schors was grijs, met donkere banen van onder tot boven, en zijn felle takken vtrrongen zich scheef en schuin als pezig gespannen armen hoog rond den stam. Zijn voet, en de twee dikke wortels die boven den grond uitliepen, waren groen bedekt met mos. Hij had daar al gestaan lang voor de andere boomen, hij was er gegroeid uit het wilde, op zijn eigen plaats, wie weet wanneer, en nu stak zijn trotsche kruin uit boven het Hilleland. Als het jonge loof van de beuken in de zon en den wind van de Lente al trilde, stond hij nog kaal, stram en stijf te wachten dat het sap door zijn harde lijf zou dringen naar jonge scheuten en blaren. Dan leek hij een tijd een vereenzaamde ouderling, die grimmig te dreigen stond tegenover het overdadig blleeke groen dat uit de andere boomen barstte. Wie daar langs ging keek hem vragend aan, als een vreemdeling. De oude schuur van de Donkelhoeve moest worden hersteld. Het was de eerste schuur, ze was lager dan de andere, en nog gebouwd door BaAthazar Coene, samen met het hoevehu.s. Ze lag naast het poortgewelf en langs die zijde was ze open Aan den achterkant, tegen de nieuwe schuur, stond de dorschmachine. Als het koren en de tarwe waren uitgedorscht en het stroo op de schelften was getast of in vierkante mijten stond opgestapeld, was de oude schuur een groote vierkante holte. Van onder de hoevepoort werd er van de karren het groen m geworpen voor paarden en vee de aardappelen die niet in den grond werden gestopt en Trld er\VfThTm5 ïf V°°r,den Verko°P ™»«J, bestemd, in den Winter deden de knechten er hun seizoenwerk en daar werd ook het landbouwtuig opgeborgen. Nu was vlak voor Kerstmis de balk verzakt waarop de dakrand steunde langs het poortwelfsel. Langs den hofkant waren er steenen uitgevallen, naast de poort helde de muur naar voren, over den boomgaard, en zélfs het dak boven de poort was scheefgetrokken Met balken en kepers hadden ze dak en muren geschoord en gewacht tot het voorjaar om de schuur te herstellen en den balk die verzakt was te vervangen. ]r kEn klu,moest de e^enboom op den hoek van het beuKenboscn daarvoor worden geveld. Ze hadden een breeden kuil gegraven rond den stam, en de witte wortels lagen naakt. Peter Coene stond toe te zien hoe Monne en Sep den grond tusschen de wortels ophaalbot.?,^ Vanden kuil Wie,rpen' SeP was z°£even boven inden kruin geklommen en had tusschen de takken vXn ^°UW r°nd den Stam gesIagen. De boom moest vallen naar de weide toe, en ze zouden hem langs dien kant aantrekken als de wortels waren doorgehakt Het was een koele en heldere Februaridag. Daar lag een dun vhesje ijs op de weidegrachten en de voren, dat mat ï h£ W f zTt1,fht- j lucht w.. staalblauw, en alleen in het Westen, vlak boven de donkere massa van de Donkelbosschen hing een roerlooze grijze wolkensliert. De beemden en de velden lagen kaal en vlak tot tegen de klare ein- ders Van over den hoogen kouter, waar het jonge koren een harde groene Meur had gekregen, waaide een scherpe wind, vlakbij murmelde het water van de Donkel tegen de houten pijlers van het brugje. Peter Coene keek van op den wegrand naar het werk van Monne en Sep die in den kuil stonden Hij hield de handen op den rug, zijn jas hing open, en hij rookte uit een kromme houten pijp. Hij was nu zeventig jaar, Peter Goene, zijn schouders waren lichtelijk naar voren gebogen, hij was met de jaren magerder geworden en de harde lijnen van zijn gezicht waren scherp geworden. Nu lag er om zijn mond een grimmige trek. Want hij dacht, Peter Coene, dat dit de eerste boom was dien hij velde in het bosch van de Wazingheeren, dat de heer Luc van Berckelaer enkele jaren geleden had willen terugkoopen. ledermaal dat hij had gedacht aan het oogenblik dat de eigenaar van het Wazinghuis voor hem had gestaan m de oude hoevekamer en zijn vraag had voorgelegd had zijn heele wezen zich gebald als een vuist. Door de boomstammen heen kon hij daar rechts, de witte gevels van het landhuis zien schemeren. En nu velde hij den eersten boom, en hij hoopte in zijn hart dat de heer van de Wazing de slagen zou hooren van de bijl, dat hij den val zou hooren van den zwaren stam, die dienen moest om zijn sterke hoeve te steunen. Peter Coene staarde met iets als een triomf in zijn blik langs den rand van het bosch, dat van den dag af dat het zijn eigendom geworden was voor hem altijd iets vijandigs had behouden. Hij haatte de ziel van dit bosch Wanneer hij den wind zwaar hoorde zeulen door de kruinen, meende hij daarin een tartende stem te vernemen. Wanneer hij opkeek naar de ernstige stammen, leek het hem of daarin het blijvende merkteeken van de Wazingheeren was vergroeid. , _^ , , i, , , r- c Op de houten brug van de Donkel klonk een stap. rons kwam ook naar het werk zien en ging naast den boer staan op den weg. Sep sprong nu uit den kuil. Zijn handen en zijn kleeren hingen vol aarde. Hij veegde met de mouw het zweet van zijn voorhoofd, en nam dan een van de twee bijlen die op het gras lagen. — « Geef hier, Sep. » Peter Coene trok zijn overjas uit, stapte van den weg at in de uitgeworpen versche aarde, en sprong in den kuil Verwonderd reikte Sep hem de bijl aan, en bleef toekijken. Uok Monne en hons zagen den boer vreemd aan en begrepen niet wat hij doen ging. Om zijn mond lag weer die grimmige trek alsof hij inwendig over iets genoegen had Ln Peter Coene nam den steel van de bijl in zijn twee handen, en sloeg. Het was een zware, sterke slag, schuins naar beneden, en door den grond ging een logge schok, dien ze voelden onder hun voeten. Hij sloeg en hij sloeg het felle staal van de bijl niet alleen in de harde wortelen van den eikenboom, maar hij sloeg het in het gansche bosch, op iets dat in het verleden en in het heden lag, op zijn wrok en zijn haat. Daar zinderde een genot door zijn lijf dat zijn oude hart deed sneller jagen en aan de spieren en pezen van zijn armen de kracht terugschonk van zijn jeugd Het was zeer stil Daar was geen ander geluid dan de doffe slag van de bijl en het helder geklater van de Donkelbeek tegen de brug. En de drie die stonden op den rand van den kuil blikten stom naar de op- en neergaande bijl en den meebuigenden rug van Peter Coene. Zij zagen de harde pezen spannen onder de hel roode huid van zijn hals, juist onder de ooren De witte spaanders vlogen omhoog en vielen terug in den kuil. En bij iederen slag voelden ze de trilling in den grond, en meenden ze die trilling als een zucht te hooren opgaan m den stam van den eik De wortel was doorgehakt. Peter Coene stond recht steunde een oogenblik op de bijl en hijgde zwaar. Dan liet hij de bijl vallen stak de hand uit naar Monne en sprong uit den kuil. Hij bleef er staan opkijken terwijl Monne en pep verder de wortels doorhakten, en tusschendoor den losgekapten grond omhoog wierpen. De zon wielde schuins over de Hiller^mden Ze kreeg een doffe kleur, en de kantige lijn van de Donkelbosschen stak zwarter af tegen de lucht. De blauwe wasem was weg van boven het land, en een grauwe tint trok van den boschrand weidewaarts. De olmen langs de grachten leken nu nog kaler, het gras nog meer verwelkt, en de schaduwen lengden zich koel daar over uit. Het zou in den nacht weer lichtelijk vriezen. De roerlooze wolk boven den westerhorizont was hooger geklommen, bloedrood doorglansd van onder en aan den bovenrand zwart en grijs Monne en Sep gooiden de bijlen over den aarden dam rond den kuil en sprongen in de weide. Hun gezichten waren rood en ze rekten hun pijnlijken rug. De boer stond nog altijd op den weg. zwijgend, en blikte m den put. — « Hij heeft niet veel meer noodig, » zegde 5ep. Fons keek den stam langs, van onder naar boven, en naar de plaats in de weide waar hij vallen moest. — « Het kan zijn, antwoordde hij toen, trekt eens met twee aan het zeel, dan kunnen wij zien waar hij nog VaSt Monne en Sep grepen het dikke touw en trokken. Bij den tweeden ruk gaf de hooge stam mee, daar was een dot geknak onder in den grond, als van straf gerekte touwen die sprongen. Nog een ruk, de boom helde lichtelijk naar de weide over. de krakende wortels deden den losgewoelden grond hoog op vliegen. Fons sprong achteruit. De eik begon te vallen, eerst langzaam, dan sneller, — en plots sloeg hij naar rechts, raakte met al zijn zwaarte een beuk, die af knakte tegen den grond, en... Een rauwe kreet klonk boven het gekraak van de tssken en den bons van den boom uit. Ze zagen den zwaier eiam van den afgeknakten beuk over Fons heenslaan ze zagen Fons voorover stuiken met de armen uitgespreid, met den mond open, met een bovenmenscheliike ontzethng m den blik, één ondeelbaren stond. Hij bewoog nog even het hooid boven den grond, met het verwrongen gezicht door de mulle aarde zijn rechterhand ktauwde in een struik, en dan lac hij stil. *" Met de armen opgeheven, als versteend, zagen Sep en Monne het gebeuren, daar ging iets als een gloeiend ijzer door hun zenuwen, de huid van hun wangen trok over het bloote tandvleesch weg... Dan zagen ze Peter L-oene opeens over den boom gebogen, zijn handen om den stam... <, De bijlen! » klonk het uit zijn heesche keel en hi] tilde met de uiterste krachten die hij in zich had den stam even op Bliksemsnel staken Monne en Sep hun bijlen er onder, ze stond schrijbeens over den steel, hun voeten schoorden zich vast in den weeken grond, en ze wrongen den boom hooger. Dan greep Peter Coene het levenlooze lichaam onder de armen en trok het langzaam achteruit. Het sleurde slap en zwaar mede, het gezicht was vaal en paars, vuil van de aarde, en daar Vloeide donkerrood bloed uit den mond Met lag op den rand van het beukenbosch, met het aangezicht gekeerd naar het open Hilleland en naar den kouden schijn van de roode winterzon.... Sep zag Monne den kruiwagen optillen, hij zag Sander zijn vader, de grijze deken hooger trekken over het lichaam en dan reden ze weg over den aardeweg. Hij keek er naar met wezenlooze blikken, en naar hun schaduwen die over den weg gleden. De zon zat nu bloedrood op den rand van de Donke bosschen, en daar waaide een koude wind over de kale beemden. Het was wonderlijk hoe Sep nu met klaar verstand kleine dingen opmerkte, de twee musschen die over den weg vlogen, en boven de weiden twee zwarte stippen vormden, in rechte lijn naar de zon En dat oude overjasje van zijn vader.... Daar scheerden kraaien over het veld, naar het bosch toe. De verbijstering die over hem gevallen was maakte het hem onmogelijk te denken Hij stond daar met de armen slap langs zijn zijden, het was oi alle gevoel uit zijn lichaam weg was, of alleen zijn oogen nog leefden die verdwaasd naar den rug van Monne keken, en of hij met geen geweld zijn voeten kon bewegem Hii was verleden winter op het Berkediep eens door het iis eezakt en als hij na veel moeite weer op den oever stond had hem een oogenblik dezelfde ijzige gevoelloosheid overvallen. Toen was het van zélf weggegaan bi) de eerste beweging die hij deed, nu stond hij daar als versteend, hij Sfte naar iets, terwijl zijn starre blikken naar zijn vader en naar Monne keken, hij wachtte naar iets dat hij nog niet begreep, naar iets dat nog gebeuren moest Uan hoorde hij Peter Coene vlak naast hem diep ademen. Het was als het kreunen van een ziel m uitersten nood, en toen wist hij het. Hij keerde zich langzaam naar den boer toe en keek hem van terzijde aan De doode blik van Peter Coene ging langs den rand van het bosch naar de ondergaande zon. Daar lag een roode glans op den vochtigen bal van zijn wijd starende oogen. Zijn handen staken in de zakken van zijn ,as en hij hield zijn schouders nog meer naar voren alsof nu de koude van den nakenden avond voelde. Hij zag naar iets in de verte, boven de beemden en de grauwende einders, met de woeste Mikken van iemand die staart naar zijn eeuwig onontkoombare noodlot. Sep zag achter de strak gespannen huid van zijn wang hoe hij de tanden vast ^Too^stonddaar Peter Coene tegenover het zwijgende beukenwoud, als een verstarde, tragische aanklager. bcp ^^boer legde de hand op Sep's schouder als zocht hij een steun, en zoo ging hij eenige stappen over den weg. Dan trok hij de hand weer terug Zij zegden geen woord en blikten voor zich. Zij zagen dokter Berg op zijn_ fiets aangereden komen door den boomgaard en in de hoeve verdwijnen. De zon was ineens weg achter den horizont, en het begon te donkeren over het land. Ze hadden het lichaam neergelegd m de huiskamer. In de keuken daarnaast, op een stoel, zat Peter Coene. Hij scheen niet bewust van wat er in de andere kamer gebeurde. Dokter Berg stelde vast dat de ruggegraat op twee plaatsen gebroken was, de borst was ingedrukt, het moest een oogenblikkelijke dood zijn geweest. Hij zegde het op fluisterenden toon tegen Monne en Sander die hem hadden geholpen. Op den schoorsteen stonden twee lampen, en de bleeke schaduw van dokter Berg boog op en neer tegen den wand en tegen de deur. Dokter Berg kwam even de keuken in voor hij wegging. Hij stond in de deur achter den stoel van Peter Coene en blikte op zijn gebogen grijze hoofd. Hij bleef een oogenblik besluiteloos, of hij iets zeggen zou of niet, dan keerde hij zich om, schudde het hoofd, en ging weg. En de avond kwam als een loodzware ontzetting over de oude Donkelhoeve. In den nacht zat Peter Coene op dezelfde plaats naast de tafel, de blikken gericht op de likkende tongen van het haardvuur. Alleen Sander was daar bij hem gebleven, maar ze spraken geen woord tot elkaar. Tegen den morgen viel Sander in slaap met het hoofd tegen den muur. Peter Coene sliep niet. Want nu waren de wateren boven zijn hoofd toegeslagen, en hij hoorde de balken en gevels van zijn sterke hoeve kraken. Want nu was zijn trotsche hart gezakt, en de nacht was over zijn oude hoofd gekomen. Daar waren geen gedachten in zijn geest, daar was alleen het besef van iets dat vernietigd voor zijn voeten lag, en hij blikte stom naar zijn handen, die open op zijn knieën lagen als twee oude dingen. u. IN den voormiddag kwam Herman thuis. Sander was hem tegengegaan op den weg naar het dorp en had hem verteld hoe het ongeluk gebeurd was. Peter Coene zat nog altijd in zijn houten zetel voor het vuur in de hoevekeuken, met het hoofd op de borst gezakt. Toen Herman de hand op zijn schouder legde en stil zegde : a Vader », hief hij even het hoofd op en keek zijn jongsten zoon aan met een stieren blik. Het duurde een oogenblik eer de herkenning in hem opklaarde en dan mompelde hij een stil woord. Herman ging bij het raam zitten. Hij besefte volkomen hoe zwaar deze slag op zijn vader moest neerkomen, en dat het beter was niet te spreken. Sander had hem gezegd dat hij, sedert het ongeluk gebeurd was, niet had gegeten en er geen woord over zijn lippen gekomen was. Hij blikte van terzijde zijn vader aan, hij leek hem opeens een gebroken oude man geworden. Het stroeve gezicht was verzacht, of het scheen dieper ingetrokken, en een andere trek overheerschte nu de uitdrukking van zijn wezen. Peter Coene scheen door het binnenkomen van zijn zoon nu toch eenigszins ontwaakt te zijn uit zijn verdooving. Hij stond recht en wankelde even toen hij naar de deur ging en buitentrad. Herman keek hem na door het venster terwijl hij over het hof stapte naar het houten hek van den groentetuin, en hij zag ook hoe Fiele van uit haar huis en Lauwerijns en Monne van in de schuurpoort hem met verslagen gezichten nablikten. Dan zag hij zijn vader stilstaan bij Sander die in den moestuin bezig was, en hij moest iets vragen, want Sander rechtte zich op, leunde met zijn twee handen op zijn spade en knikte langzaam. Hij ging met den boer mede tot aan het eind van den tuin. Herman voelde nu iets als een lichte wrevel omdat zijn vader met hem nog niet gesproken had. Met de handen achter zich op den tafelrand geleund bleef hij staan nadenken. Wat ging er op de hoeve nu gebeuren ? Wat ging zijn vader doen nu er geen opvolger meer was ? Het kwam hem voor of door dat ongeluk hier nu alles stilgeslagen lag, of de dood niet alleen gevallen was op zijn broer, maar op alles, op het hart van de hoeve, of er niemand hier nog uitkomst kon vinden. En hij werd gewaar dat hij daar aan dacht precies of het hem zelf maar zeer weinig aanging. De deur ging open en zijn vader stond voor hem. Hun blikken ontmoetten elkaar van dichtbij, een kort oogenblik slechts, dan keek de boer van hem weg. En met een schok, die hem huiveren deed, zag Herman dien harden, vreemden blik van zijn vader. Een oogenblik dacht hij dat het inbeelding van hem was, hij wilde iets zeggen om den onaangenamen indruk van zich af te zetten, maar hij wist niet wat. Die blik van zijn vader sloeg als een ijskoude hand op zijn hart, de woorden en het gevoel van deernis dat als een warme haard in hem was ontstaan, werden verstikt, en hij zweeg. En hij wist ook dat dit niet meer zou terug komen. In den namiddag moest hij naar het dorp gaan om brieven te verzenden en om met den pastoor te spreken over de begrafenis. Toen hij terug thuis kwam was het lijk reeds gekist. Het stond in de huiskamer en daarnaast op een tafeltje brandden twee kaarsen met het kruisbeeld er tusschen. Het licht wierp een rooden schijn over de doodkist en over de muren, en flikkerde in het vergulde kruis en de toppen van het deksel. Het greep hem plots sterk aan, want datzelfde kruisbeeld en die zelfde kaarsen had hij gezien, juist eender, toen de doodkist van zijn moeder in deze kamer stond. Maar van de droefheid die hij toen gevoeld had was er nu niets in hem... neen, hij wilde daar liever niet aan denken. Juist toen hij binnentrad maakte Sander, met het palmtakje dat in het glas gewijde water stond, een kruis over de kist. Op Sander's gezicht lag een ernstige droeve trek, en iets verwards, hulpeloos, alsof hij nog niet geheel begrepen had wat er was gebeurd. Hij nam na hem het palmtakje en maakte ook een kruis, terwijl hij langzaam de woorden uitsprak. Dan bleef hij naast Sander nog een tijd staan bidden. Peter Coene was gekleed op zijn bed gaan liggen en was in een diepen slaap gevallen. Bij het vuur in de hoevekeuken zaten Lauwerijns en Monne die bleven waken, en in de huiskamer flikkerden eenzaam de twee gewijde kaarsen naast het Christusbeeld. Lauwerijns had de deur op een kier laten staan, en op den muur achter hem lag een rozige streep licht van de kaarsen waardoor soms een trilling gleed. Het was doodstil in en om de Donkelhoeve. Herman was tegen middernacht naar bed gegaan. De gedachten die hem door het hoofd woelden hielden den slaap van hem weg, en hij keek in het donker boven zijn hoofd. En hij vroeg zich af waarom hij zoo kalm gebleven was van het eerste oogenblik af dat hij den dood van zijn broer vernomen had. Toen zijn moeder gestorven was had hij op dit zelfde bed wakende gelegen terwijl haar doodkist beneden in de kamer stond. Toen had hij uren lang liggen schreien met zijn gezicht in het hoofdkussen gedrukt, toen was zijn hart als vernietigd geweest van smart en hij herinnerde zich nu hoe hij toen geluisterd had naar den regel- matigen adem van Fons, die rustig sliep. En nu.... Van dat verdriet van toen voelde hij nu niets. De onverhoedsche ramp had hem, zooals iedereen op de hoeve, verbijsterd, zijn geest kon nog niet omvatten wat het beteekende voor zijn vader, en voor hem zelf, hij voelde zich neergeslagen, onder den zwaren druk van het gebeurde, maar zijn hart was koel gebleven, daar was geen traan in zijn oog gekomen. Fons Daar tegen den muur stond zijn leege bed. Als hij 's morgens wakker lag had hij dikwijls naar zijn gezicht gekeken, naar den krachtigen kop op het kussen. Hij had hem al die jaren onder de vacantie zien opstaan, zijn kleeren aantrekken, door het raam naar het weer zien kijken, altijd met het eendere gezicht. Hij reikte bijna tot tegen de zoldering, en als hij de kamer verliet trok hij bij de deur zijn schouders in. Maar zelden hadden ze met elkaar een woord gesproken. Fons was altijd vóór hem naar bed, en stond vóór hem op. Ze waren een verschillenden kant uitgegroeid, ze hadden te veel in leeftijd gescheeld om als kinderen innigen omgang met elkaar te hebben, daar was nooit iets van broederlijke toenadering geweest, en Herman had zich veel nader bij Sep gevoeld dan bij zijn eigen broer. Zooals voor zijn vader had voor Fons ook alleen de hoeve geteld en de jacht van het werk van iederen dag. Ja. Fons was dezelfde geweest als zijn vader, op zijn eigen, gesloten voor iedereen. En nu lag hij hier en dacht aan dat alles met een rustig hoofd Een droeven ernst had dit vreeselijk einde van zijn broer in hem verwekt, maar dieper was het niet gegaan. Want vreemd was het wel, zooals ze naast en met elkander hadden geleefd op de Donkelhoeve, zijn vader en zijn moeder, Fons en hij zelf. Hij had behoord bij zijn moeder, dat had hij altijd geweten, van kinds af aan, en voor de hoeve was hij bij zijn vader en zijn broer van geen tel geweest. Daar knaagde ergens een muis in den hoek van de kamer, daar, bij de deur, achter het andere bed. Hij hield zijn adem in om er naar te luisteren, het kleine scherrende knagen van de muizentandjes op het hout. Het hield soms een oogenblik op, dan was de stilte in de kamer zoo strak gespannen als een snaar, alsof het muisje naar iets te luisteren zat, en dan begon het opnieuw, eendelijk zacht. De hoeve stond nu onder de doode stilte van den nacht, en hij hoorde onder hem het gedempte kloppen van de oude klok in de hoevekamer. Het klonk als van uit de donkere diepte der aarde waarop de grondvesten steunden van dit huis. En zooals daar straks in de hoevekeuken vroeg hij zich nu af : wat moet er nu gebeuren met de Donkelhoeve ? Zijn vader werd oud, hij was in de laatste jaren erg achteruitgegaan, dat merkte hij bij iedere terugkomst. En Fons, die de opvolger moest zijn, op wien feitelijk de arbeid nu reeds rustte, was dood... Hij was nu de eenige zoon van Peter Coene. Zou zijn vader nu vragen dat hij zijn studie liet steken?... Maar Peter Coene, dat wist hij, die vroeg niet, die gebood. Zijn zenuwen spanden zich opeens als onder een lijvelijk verzet. Hij bewoog het hoofd en de armen, het bloed klopte langs zijn slapen. Ja, dwingen zou zijn vader hem... Maar hij zou zich niet onderwerpen, neen. En de bitterheid steeg als gal in hem op dat hij voor zijn vader tot hiertoe nooit meegeteld had op de hoeve, dat zijn bestaan hem bijna onverschillig was geweest... Zeker, hij gaf hem geld om te studeeren, hij gaf hem stommelings iedere maand de som die hij vroeg, maar nooit had hij gevraagd naar zijn studie, naar wat hij deed. En medeen zag hij wederom dien blik van zijn vader toen hij dezen morgen in de hoevekeuken trad dien bijna vijandigen blik omdat hij zijn jongsten zoon daar zag. Maar hij had zich wel geplaatst, zijn vader, tusschen hem en het meisje van het Wazinghuis!... De opstandigheid, die als een heete damp naar zijn hoofd was gestegen, ging langzaam over in een verdrietige neerslachtigheid. Hij dacht aan Elza van Berckelaer, aan zijn schoone droomen van vroeger, aan de oogenblikken dat hij met haar alleen was geweest, dat zijn mond haar had gekust.. Hoe lang was dat geleden! Hij voelde iets hards in zijn keel, als een stikkende pijn, en hij verlangde naar zijn moeder... En beneden in de huiskamer stond nu de doodkist van zijn broer. Hij stond op en trok in den donker zijn kleeren aan. Terwijl hij zijn jas in de hand hield bleef hij opeens stilstaan. Nu was er een keerpunt aangebroken voor het bestaan van de Donkelhoeve. Wat er nu deze dagen gebeuren ging sloot het verleden voor goed af. Hij stapte over het stille donkere hof, ging tot bij de haag van den moestuin, opende het hek, en zette zich neer op den olmenboom die daar langs het pad lag. De nacht was koel en vochtig en hij trok zijn overjas vast rond zijn lichaam. De vorst scheen voorbij te zijn, de aarde was week onder zijn voet, en daar hing een bleeke smoor boven den grond dien hij meer voelde dan zag. De maan was zoo pas boven het dak van het hoevehuis geklommen, ze gaf geen schaduw, en ze had een roode derve koperkleur. Enkele sterren glansden hier en daar aan den hemel, omfloersd door een dunne nevel. Herman keek rond zich. Het was zoo wonderlijk stil, en hij dacht er aan dat hij nog nooit zoo alleen in een nacht als deze hier buiten was geweest. Daar kwam rust in zijn geest, hij ademde langzaam de lucht in. Het was of hij hier nu dezelfde dingen, waaraan hij op zijn kamer had liggen denken, met een anderen blik kon zien, van verder af, en of zij niet meer dezelfde scherpe gedaante en mate hadden. In Sander's huis schuurde een deur lichtelijk over den grond, daar kwam over het hof iemand naar hem toe, en bij het tuinhek herkende hij Sep. — « Ik dacht wel dat gij het waart, Herman. » — « Ja Sep, ik kon niet slapen. » Sep zette zich op den boom naast hem. Zij keken beiden in het donker. Daar vlak voor hen was in den dag de grond omgegraven en een sterke reuk steeg uit de versche aarde op. Herman zegde: — « Daar is verandering in het weer. n — « Ja, ik denk dat het morgen regenen zal. We moesten het land gaan omploegen langs den steenweg, voor de haver, zoo dit nu niet voorgevallen was. » Hun gedachten gingen te gelijk naar den doode die in het hoevehuis zijn laatsten nacht sliep. Sep stopte met langzame gebaren zijn pijp, hij hield het vlammetje van den lucifer in de holte van zijn handen en het licht sloeg een rooden schijn over zijn gezicht. Dan zat hij weer stil met de ellebogen op de knieën. — « Dat zal een groote verandering brengen op de hoeve, Herman... Hebt ge daar al aan gedacht ? » — (i Ik heb daar zeker al aan gedacht, Sep, maar ik zie nog geen uitweg... Het is zoo onverwacht gekomen. » — « Ja... Voor den boer is dat het ergste wat er gebeuren kon, Herman... Hij heeft voor niets anders geleefd dan voor de hoeve. » Na een korte stilte vroeg Sep met een lichte aarzeling in zijn stem ■ — « Gij denkt er zeker niet aan, Herman, uw studie te laten staan en op de hoeve te komen ? » — « Neen Sep, neen... daar denk ik niet aan. Ik ben om zoo te zeggen altijd buiten de hoeve gehouden, dat weet ge ook wel. Het is nu te laat. » Daar lag in zijn woorden iets bitters, en Sep hoorde dat — « Ja, dat weet ik, dat weten we hier allemaal, omdat we allemaal van u houden, Herman.... Maar de dingen zijn nu ineens veranderd, uw broer is dood, en ge zijt de eenige zoon die overblijft.... En de Donkelhoeve is er toch ook nog. » — <( Ge moet het niet vreemd vinden, ging hij na een poosje voort, dat ik u dat allemaal zeg. Maar vader en moeder en ik hebben de Donkelhoeve altijd beschouwd als ons tehuis, en we kunnen ons niet gewennen aan de gedachte dat hier vreemden zouden komen.... Ik begrijp anders wel dat het voor u niet meer gaat, Herman, ja, dat begrijp ik wel. » Dat woord « vreemden » trof Herman. Daaraan had hij nog niet gedacht. Hij stiet het van zich af als iets volstrekt onmogelijks. Daar was iets in hem dat hij niet scheiden kon van de Donkelhoeve. Achter hen lagen de schuren en het huis in zwarte vormen onder het doode licht van de maan. Het was zoo stil dat zij de waterdroppels van de boomen op den grond hoorden vallen. Het raam van de hoevekeuken was flauw verlicht door het vuur dat daar in den haard brandde. De grijze nachtnevel was nu duidelijker zichtbaar boven den tuin. Ze stonden te gelijk op. Toen Herman de deur van het achterhuis opende hoorde hij Sep tegen den hond spreken. m DEN tweeden dag na de begrafenis stond Herman in de huiskamer voor het raam. Hij keek gedachteloos naar den boomgaard en den natten grond waar hier en daar kleine regenplassen bleek schemerden. De stilte en de zware druk die over de Donkelhoeve gevallen waren begonnen hem te beklemmen, hij was den ganschen dag alleen thuis geweest, zooals gisteren ook, de regen belette hem buiten te komen, hij vond hier geen bezigheid zooals de anderen, en hij dacht er aan met den avondtrein terug naar de universiteit te vertrekken. Zijn vader had onmiddellijk na de begrafenis zijn gewone doen hernomen. Hij zag hem alleen bij het middageten in de hoevekeuken. Hij zat daar somber, in zich zelf teruggetrokken aan tafel, hij hoorde niet wat de anderen bijna fluisterend zegden, en iedereen scheen gehaast om van tafel te kunnen opstaan. En telkens trof Herman weer de blik waarmede zijn vader hem soms onverwacht aanstaarde, en telkens ook steeg weer de wrevelige gewaarwording in hem op dat zijn vader hem hier met tegenzin ontmoette. Het was of de boer van de Donkelhoeve nog niet had kunnen aanvaarden wat er zoo plots en ongenadig den gang van zijn bestaan was komen afbreken, of hij zich na die eerste verplettering irt bittere weerspannigheid had opgericht tegen het lot dat hem in zijn levenswortelen trof, en hij niet kon, niet wilde aannemen dat het anders zou zijn dan hij had gewild. Was het daarom dat hij met zijn zoon nog geen woord had gesproken over de hoeve, over de toekomst, over hem zelf? Of wachtte hij misschien met schamper ongeduld dat die zoon zelf het eerst op hem zou toetreden om zijn wil te vernemen ? En het kwam niet in zijn geest dat een wil, even onbuigzaam als de zijne, hier op de Donkelhoeve tegen hem zou oprijzen. Herman zette zich op den stoel naast de tafel en dacht na. Hij trachtte het ineens door te denken, al wat voor hem lag in de toekomst. Hij zou dus verder studeeren, nog drie jaar, advokaat worden, en de hoeve zou na zijn vaders dood verhuurd worden. Hij zuchtte onwillekeurig. Hij wist dat er iets wankelde in hem, dat er in zijn hart een andere stem wilde spreken, maar hij zag daarvan geen vorm of wezenlijkheid. Hij stiet de gedachte van zich af, daar was geen keuze, de lijn van zijn leven was sedert zijn kinderjaren getrokken, en daar was geen reden om dat nu te veranderen. En onder dat alles voelde hij zijn verzet steigeren tegen den dwingenden. wil van zijn vader, de ergernis die zich door de jaren heen had vastgekankerd in zijn hart. Hij hoorde een stap in de hoevekeuken. De deur ging open en Peter Coene trad in de kamer. Hij ging naast de kachel staan, legde zijn twee handen op de roede en blikte door het raam. En opeens voelde Herman dat het oogenblik gekomen was waarop hij had gewacht, dat zijn vader nu met hem spreken zou. En hij had tegelijkertijd de gewaarwording dat hij stond tegenover iets vijandigs waartegen hij zich verweren moest. Daar hing een oogenblik een gespannen stilte in de kamer. Dan sprak Peter Coene, kort en hard: — « Ge gaat morgen met Sander mee naar den kouter. » Daar er geen antwoord van Herman kwam keerde hij langzaam het hoofd naar hem toe, en zijn blikken ontmoetten die van zijn zoon. Met kalme stem antwoordde nu Herman: — « Dat zal moeilijk gaan, vader... Ik vertrek dezen avond nog terug naar de universiteit. » Op hetzelfde oogenblik stond zijn besluit rotsvast. — « Dat zult ge moeten opgeven, zegde Peter Coene op een ironischen, geërgerden toon, dat kunt ge wel voor goed terzij zetten, dat advokaat worden... Uw plaats is voortaan op de hoeve, dat weet ge. » Langzaam antwoordde Herman terwijl hij door het raam naar den regen blikte, en daar lag in zijn woorden een kwalijk verborgen opwinding: — <( Ik heb nooit tot de hoeve behoord, vader, ik ben er niet voor opgeleid, en er opzettelijk door u altijd buitengehouden. Voor mij was hier nooit plaats... » Met een minachting die hij niet verbergen kon, zeker van zijn wil, zegde Peter Coene: — o Natuurlijk niet, wat zoudt ge hier gedaan hebben I... Maar nu zijn de zaken veranderd. » — « Nu ben ik drie en twintig jaar oud, en nu is het te laat. Ik zeg u, vader, ik voel er niets voor om hier de plaats in te nemen van mijn verongelukten broer, om de boer te worden van de Donkelhoeve. » Nu kwam Peter Coene voor hem staan en steunde met de handen op den rand van de tafel. Zijn gezicht was paarsrood en zijn zware wenkbrauwen trokken zich dreigend samen boven zijn donkere blikken. De woorden stokten in zijn keel van drift. De woede, de verbittering die in zijn hart zat opgekropt, uitte zich in korte heesche klanken. — « Ge voelt er niets voor, zegt ge, ge voelt er niets voor de boer te worden van de Donkelhoeve !... Is het u niet goed genoeg misschien ? Of zijt ge bang uw handen vuil te maken aan het werk ?... » En met een bijtenden spot in zijn toon ging hij voort: « ... of speelt dat bleeke ding van het Wazinghuis u nog altijd in het hoofd?... » — « Vader !... » « ... of dacht ge misschien dat ik het sedert lang niet gemerkt heb ? Wilt ge daarom advokaat worden ? En is daarom de Donkelhoeve niet goed genoeg?... Maar weet het wel, nog liever zag ik de Donkelhoeve in den grond verzinken eer ik~^i\\D*n ZC Verzinken' vader- maar ik ^1 doen wat Herman was rechtgestaan. Al het bloed was weggetrokken oogeT ^ Cn °Ver C tafd keek hJj Ziin vader in de Toen sloeg Peter Coene hem Langzaam liet Herman zich neer op zijn stoel. Die daad bedu TT r mur dan de Slag ^ hem toebracht, bedwelmde hem. Hij moest zich vasthouden aan de tafel enh„ sloot een oogenblik de oogen. Daar hing een waas voor zijn gezicht, en hij voelde even een stekende pijn onder ziin linkerwang. Nooit had hem iemand geslagen ' JnnÏ^ A bleci v\aan' vo°rovergebogen, de handen steunend op de tafel De woede ziedde in zijn harde gespannen trekken znn lippen waren blauw en beefden kramp, achtig. H,j wachtte. De stilte in de kamer huiverde. 1 oen schoof Herman zijn stoel achteruit en stond recht Met zegdegh,j 8tem' VrCemd in de °oren k,onk' — « Vader... ge hebt me op de Donkelhoeve voor het laatst gezien. » Met uitgestoken arm hijgde Peter Coene hem toe- — « Daar I » Als een vloek wees zijn uitgestoken hand naar de deur. IV. HERMAN Coene kwam denzelfden avond terug in de universiteitstad. Toen hij uit het station stapte hoorde hij in de verte het wilde gejoel van een troep studenten die in zijn richting kwamen. Hij herkende het lied dat zij zongen, bleef een oogenblik staan, en blikte langs de huizen. Dan sloeg hij een zijstraat in en bereikte langs een omweg zijn kamer. Toen hij de lamp had aangestoken keek hij rond zich, naar de muren, naar de portretten van de studentenverenigingen, naar de boekenkast boven zijn lessenaar, en het waf hem opeens of hij hier na jaren afwezigheid terugkwam, of hij veel ouder geworden was. H,j vond zich zelt "Hij^ng^s-derdaags en ook de volgende dagen naar de cursus, maar hij zat op zijn plaats met zijn gedachten weg en hoorde niet wat de professor zegde. Het was of hij overal iets dood met zich meedroeg dat hij niet kon afschudde^ Daar lag een zwaarmoedige ernst op zijn wezen, in zijn woorden" over heel zijn doenwijze, die hem zelf pnkkeUe en bijna verlegen maakte tegenover zijn kameraden. Hij dwong zich "s avonds uit te gaan met zijn vroegere vrienden. Hij zat bij hen in de vergaderlokalen of in de studentenkroegen, stil, in zich zelf gekeerd, hij was er met meer bi, met zijn hart. Zij dachten dat het was om den dood van z&» broer, of omdat de drukke studietijd voor het examen nubegon. Maar om dat laatste had Herman zich tot hiertoe altijd weinig bekommerd, en het was bovendien geen zwaar examen, dit van het derde jaar. Daar was een uitdrukking m zijn oogen die hen weerhield van vragen. De Rooie kwam s avonds soms bij hem zitten op zijn kamer, maar zijn vroohjkheid en zijn humor smolten weg tegenover het kille gezicht, de lustelooze blikken van Herman, die wel pogingen deed om opgermmd te schijnen, om te lachen met de geestige zetten, maar zijn gemaakte, luide lach was als een pijnhjke grimas. En daartegen was de Rooie niet opgewassen het verkoelde hem, zijn licht ging uit als van een lamp waarin de olie ontbreekt. Daar was iets geknakt in Herman Coene Hij zag niet klaar meer m zich zelf, in niets, en als iemand die op een punt van den weg niet meer weet welke richting hij volgen zal, staarde hij soms rond zich met verloren blikken. Het was hem of hij te oud geworden was voor zijn makkers. Daar was een doove verwarring in zijn geest gekomen, en zelfs als hij dacht aan zijn moeder, aan Elza van Berckelaer, kwam er geen licht m den nacht die hem omringde Hij stond tegenover een vreugdelooze werkelijkheid die zijn hart versteende. Uat duurde vier weken, en dan kwam de inzinking. Het gebeurde op een morgen. Hij kwam voor de deur van het lokaal waar de les ging plaats hebben, en hij bleef plotseling staan. Het was een donkere gang. De studenten gingen een voor een langs hem voorbij, de deur ging open en weer toe, en telkens zag hij binnen den witten, kalen muur Met een strakken blik bleef hij staren op die deur en dien muur zijn voeten schenen ineens geen beweging meer te kunnen doen Twee van zijn beste kameraden kwamen door de gang, lachend en pratend over iets dat ze zoo even op de straat gezien of gehoord hadden, en ze bleven voor hem staan —■ « Gaat ge mee binnen, Herman? » Hij schudde langzaam het hoofd, zonder te spreken, en keek hen aan alsof hij hen niet herkende. Zij merkten rijn vreemden, ledigen blik, zwegen ineens, en gingen binnen. Dan viel het geroezemoes achter de deur neer, en hij hoorde gedempt de stem van den professor. Hij bleef staan waar hij stond, en staarde naar de gesloten deur, wezenloos, zonder gedachten. De half donkere gang was verlaten, aan het eene eind zag hij door den boog van de open deur een stuk van de straat, en de zon op een ouden gevel met klimop. Een pedel trad uit een der deuren in de gang, een klein oud mannetje, en hij ging naar den uitgang. Hij blikte daarna weer naar de deur. In zijn oor was het suizen van metalen draden in den wind, in zijn hoofd was het snelle schaveren van een raderwerk. Toen liet hij zijn boeken vallen. Hij kreeg een schok, keek naar den grond, raapte de boeken op en ging weg. Sedert dien dag heeft hij geen cursussen meer gevolgd. In den voormiddag zat hij op zijn kamer, hij at niet meer m zijn gewoon restaurant, en na den middag deed hij een lange eenzame wandeling buiten de stad. Met zijn kameraden kwam hij niet meer in aanraking. Eiken avond zat hij tot diep m den nacht in zijn oud café, waar nu bijna geen studenten meer kwamen daar het Mei werd en de examentijd naderde. Hij snakte naar den avond als naar een verlossing. Uren en uren zat hij daar bij het blonde Marieke, luisterde verstrooid naar wat zij vertelde van haar zelf en van de studenten, en keek naar haar nijvere handjes die borduurden of naaiden. Moeder stond achter de toogbank, met een weemoedigen blik op het leege lokaal. Haar oog rustte soms op Herman, en dan schudde zij het hoofd. lederen" avond zat daar ook de Kolonel. Het was nu voor hem de meest verlaten en saaie tijd van het jaar, te vroeg nog om te verdwijnen naar de geheimzinnige familie « op den buiten », die hem onder de vacantiedagen opnam, en anderzijds was de heerlijke roes van het studentenleven in den winter nu stil gevallen, uitgebrand onder den kouden druk van studie en examenvrees. De Kolonel kwam nog wel eiken avond op het hoekje van de bank zitten, vlak bij den toog, maar hij zat er nu stil en vereenzaamd op zijn eigen, en hij zag er oudachtig en vervallen uit. De jongens die 's avonds nog even kwamen binnenloopen, zegden wel vriendelijk: n Dag Kolonel », en drukten hem de hand, ze vroegen hem echter slechts zelden meer hun de eer aan te doen een glas bier mee te drinken, neen, ze gingen nu vroeg slapen, ze zagen er te nuchter uit, ze hadden holle oogen, en kregen een kleur van boterpapier, meende de Kolonel. Getrakteerd te worden door een student die er zoo nuchter en kleurloos uitzag, had voor den Kolonel geen aantrek. Hij beschouwde het bijna als een vernedering. Zoo zat hij daar dan dikwijls moederziel alleen in de verlaten herbergkamer te kijken, rookte aan zijn eindje sigaar en had weemoedige gepeinzen. Moeder was 's avonds in de keuken bezig, of sliep ergens op een stoel. Daar brandde maar één van de twee gaspitten, en het achterste deel van de kamer zag er ongezellig en somber uit. Wel kwam Marieke naast den Kolonel op de bank zitten, met een handwerkje of met een kous, omdat ze ook geen ander gezelschap had. En ze plaatste ook wel eens, als Moeder het niet zag, een glas bier voor den Kolonel. Maar Marieke was zoo'n jong ding, ze had nog geen verstand van soldaten en oorlog, ze dacht te veel aan vrijen en liefde, oordeelde de Kolonel, en hij kon met haar onmogelijk een doorgezet gesprek voeren over serieuze zaken. Marieke antwoordde op alles — « ja Kolonel » — « neen Kolonel » — en als hij van zijn oude herinneringen vertelde, van de fameuze kerels en rolders uit vroegere studentengeslachten, dan stelde Marieke daarin maar matig belang. Of hare gedachten waren op duizend uren afstand van die herinneringen, en zij deed dan opeens zulke onnoozele vragen dat de Kolonel er den draad van zijn verhaal bij verloor. — « Dat was op Onze-Lieve-Vrouw Lichtmis, Marieke, en al de gilden en clubs hadden akkoord gemaakt om denzelfden avond te rollen. Nog nooit is er zoo iets te zien ge- weest lijk op dien avond. De menschen meenden dat ze de •tad gingen afbreken, ze hadden al de gaslantarens op straat uitgedraaid, en daar werden er al twee dozijnen in den bak gestopt voor dat het spel eigenlijk begon. Later in den nacht kon er dan ook geen een meer bij, 't zat vol. Hebt ge daar nooit hooren van spreken, Marieke ? » — « Neen Kolonel... Waren er toen al gaslantarens? » — (( Ja zeker, waarom zouden er toen geen gaslantarens geweest zijn ? » Met een kwade frons vraagt de Kolonel dat. u Ons Mama zegt dat er 's avonds maar één gasbek moet branden, maar ik vind het triestig... Gij niet? » De Kolonel blikt tragisch naar den visscher van « Ostende — Reine des Plages » aan den wand vlak voor hem. Zoo n onnoozele geit als dat Marieke is... Maar zijn behoefte om voort te vertellen is hem te machtig. _ « En mijnheer Florizoone van Oostende, Marieke, die nu minister is, dat was me een kadee. « Kolonel, zei hij 's morgens toen hij uit het pandoerenkot kwam, als mijn pere het verneemt, dan word ik op droog zaad gezet » — « Mijnheer Henri, zei ik, soyez tranquille, uw pere heeft hier in zijn tijd meer in den bak gezeten als gij het ooit doen zult. » — Ja ja, Marieke, dat was een schoone tijd. » — « Ja Kolonel. » Marieke zucht. — « En mijnheer Van Dam, van Geeraardsbergen, dat was me er ook een ! — « Kolonel, zegde hij op een keer, hier is mijn portemonnee, ge betaalt overal voor ons twee, en als ik val en niet meer op kan, draagt ge me naar huis. » — Accepté, mijnheer Alphonse, zei ik, en we hielden het twee nachten en een dag daartusschen vol, zonder te vallen, en toen moest hij naar de begrafenis van zijn matant, te Antwerpen, en hij erfde een heel fortuin... Ja, Marieke, dat was een schoone tijd. » Daar ligt weemoed in de stem van den Kolonel. — « Zoo'n mannen als die mijnheer Alphonse zijn er nu niet meer, Marieke. » — » Neen Kolonel. » — ei En als er van tijd nog een kapotte sigaar in het kistje zou liggen, Marieke... » Ze kijken beiden eerst in de richting van de keukendeur waar Moeder bezig is, en dan zegt Marieke: — « Ik zal eens zien, Kolonel. » Marieke vindt inderdaad in het kistje een sigaar die wat ontblaard is, ze reikt ze den Kolonel over, en deze neemt ze aan met duim en wijsvinger en met zoo'n royaal gebaar of hij de duurste havanna had besteld. Hij likt twee drie keer over het losse blad tot het goed vastzit en rookt dan met smaak en verstand. — « En die mijnheer Alphonse, Marieke, dat is nu een van de grootste advokaten van Antwerpen, zeggen ze, en hij is senateur, en die vrijde indertijd dat de stukken er afvlogen met Lucieke van den beenhouwer in de Muntstraat. » — « En is hij er niet mee getrouwd ? » — h Belange niet, Marieke, wat is dat nu weer voor een stomme vraag!... Ziet ge nu een groote advokaat en een senateur trouwen met een beenhouwersdochter!... Ze is later getrouwd met een anderen beenhouwer, Staf Sterckx, en ze heeft zeven of acht kinderen en ze weegt wel honderd kilo tegenwoordig. » — K Ja maar, als ze mekaar dan toch geerne zagen? » — « Geerne zagen... geerne zagen... 't Was maar een studentenlief, allo, dat verstaat ge toch wel!... En gedichtjes dat die mijnheer Alphonse kon maken, Marieke!... Als Trees, Lucieke's moeder, ze kwam voorlezen bij de geburen dan kregen ze allemaal de tranen in de oogen, zoo touchant was het. Ik heb ze indertijd ook gelezen, en zegt er van wat ge wilt, over de liefde zijn algelijk schoone dingen te schrijven, maar dat is ook alles. » — « Hij had er toch moeten mee trouwen, Kolonel, als het een komilfoo meiske was, » zucht Marieke. — « Komilfoo was ze genoeg, maar dat is niet voldoende, Marieke, ze was te dik, ze woog toen al over de zeventig en dat is niet avantasjeus voor de liefde, heb ik altijd gehoord. » De Kolonel was nijdig. Was me dat nu een conversatie voor een ernstig mensch! Hij keek met een minachtenden blik zijlings naar Marieke, die met gebogen hoofd over haar kous zat en de gaatjes niet vinden kon. Zoo'n kat van een jcng ding, dat hem zoo van zijn a-propos kon afbrengen om hem over de liefde te doen praten... Met een vrouwmensch kondt ge niet redeneeren ! Dat had van niks verstand ! En ze had hem ook nog geen pint aangeboden, al was Moeder nergens te zien of te hooren. Het was met een zekere wreedaardigheid dat hij daarom gesproken had van een « studentenlief ». Want hij wist wel iets, de Kolonel. — « Zou mijnheer Herman dezen avond niet komen. Marieke ? » — ii Ik weet het niet. Kolonel. » En Marieke boog haar hoofdje nog dieper omdat ze nu vuurrood werd. — « Het is pertang zijn uur. » — « Ja Kolonel. » De Kolonel keek weer eens zijlings naar het meisje. Hij meende in haar stem iets te hooren dat hem verdacht voorkwam. — « Mijnheer Herman is een charmante, jongen, Marieke, dat is er nog een van den ouden tijd... Maar wat heeft hij tegenwoordig? Hij is zoo veranderd... Zou hij niet meer voortstudeeren ? » — « Ik weet het niet. Kolonel. » — « Het zou jammer zijn!... Het is precies of... Maar wat is dat nu ? Zit ge daar nu te bleeten, zot jonk ? » Daar waren twee tranen op Marieke's kous neergelekt, ze moest haar zakdoek nemen om haar oogen af te vegen, en toen zag de Kolonel het. De deur ging open en Herman kwam binnen. Hij drukte den Kolonel de hand en kwam naast Marieke op de bank zitten. Nu herleefde de Kolonel. Nu had hij weer een toehoor- der die bij hem paste, voor wien hij zijn oude belevenissen kon ophalen, en die ze begreep. En nu hij in deze dagen opgemerkt had dat Herman er neerslachtig uitzag, meende hij een vaderlijken toon te moeten aanslaan, alsof uit elk van zijn woorden een wijze levensles te trekken was voor zijn twee toehoorders. Hij durfde zoo ver niet gaan Herman aan te raden 's avonds te studeeren, want hij vreesde daar dan alleen zijn avonden te moeten doorbrengen met dat onnoozele Marieke. En Herman luisterde en dronk. Hij liet den Kolonel praten en keek naar Marieke. Zij voelde aldoor zijn blik op haar gericht, en van tijd tot tijd hief zij haar hoofdje op en keek hem aan met een bleek en glimlach. Zij merkte in zijn oogen wel dat vreemde verdriet, ja, en dien harden trek om zijn mond. En hij zou zich weer bedrinken, dat zag ze nu al aan zijn oogen. Dat ze het hem toch maar eens durfde vragen ! En de Kolonel die daar altijd zat te vertellen en waar ze geen van beiden naar luisterden... Ze had zijn hoofd willen in haar twee handen nemen, en schreien, en hem dan zeggen... Zij herkende niet meer dien opgeruimden Herman van de voorbije wintermaanden, die haar in zijn sterke armen greep en boven op de tafel zette, die haar altijd « mijn prinsesje » had genoemd, en die op haar salamanderde en speechte, zonder ooit iets te zeggen dat haar deed rood worden, zooals de anderen allemaal deden. Voor het oog van iedereen liet hij zien dat hij... ja, dat hij... maar ze durfde het niet vragen ! En opeens stond hij nu zoo ver van haar af, ze wist niet waaraan ze dat gewaar werd, ze zag het maar in zijn oogen. Hij kwam nu wel iederen avond, en soms zelfs in den namiddag alleen bij haar zitten, maar hij was dezelfde niet meer. En met een zucht dacht ze aan dat mooie komediespel Oud Heidelberg, waarvan ze iederen keer zoo moest schreien, en zij was Kathy, en Herman was Karl Heinz... en ze dacht ook aan Lucieke van den beenhouwer die over de zeventig kilo woog... Zij woog er amper vijftig... En Herman dronk. En als hij bedronken was dan begon hij te spreken. Hij sprak zoo mooi en zoo triestig, en zij dacht wel dat hij ergens een ander meisje moest geerne zien. Hij zong zelfs de oude studentenliedjes, maar ze kregen in zijn mond nu een anderen klank, ze waren weemoedig als een natte najaarsdag. De Kolonel keek nu stom voor zich, naar den visscher van « Ostende — Reme des Plages » dien hij al jaren lang had zitten bekijken van op zijn plaats zonder te weten dat hij daar hing. En Herman sprak en zong van liefde, en kussen, en verlangen, hij sprak van den schoonen tijd dien zij beleefd hadden, niet waar Marieke ? — precies of hij nu al een van 't laatste jaar was en die tijd voor hem niet meer zou terugkomen. En het was allemaal zoo triestig, zoo triestig... En die alleenige gasbek, dat halve licht achter in de kamer, de stoelen die daar om de tafels stonden als oude pekens van het godshuis, en die groote leege kamer, dat maakte het allemaal nog veel treuriger. En Marieke schreide. Schrei niet, Marieke, mijn kleine blonde Marieke, schrei niet. Zie, hier sta ik voor u, ik, Herman Coene de student, en ik zie in uw oogen en op uw rooden mond dat gij mij alles geeft wat gij geven kunt, en ik sta hier met leege handen. Wij hebben elkaar, onbewust misschien, lief gehad. Maar het hart van den mensch is een arme bedelaar die vraagt en niet aanvaarden kan. Het hart van den mensch is een schip dat door de nachten vaart zonder stuur en zonder sterren. Mijn kleine blonde Marieke, als wij oud zullen zijn, zullen we misschien weten dat deze de schoonste tijd is geweest... Als een trouwe kameraad bracht de Kolonel Herman Coene iederen avond naar huis. Hij achtte het dan zijn plicht hem zijn gewonen raad te geven, dat het wel zou overgaan, dat het altijd zoo gaat met de meisjes, want de Kolonel was overtuigd dat er een onbeantwoorde liefde tusschenzat, en niets anders. Maar zijn woorden klonken valsch, oud, de Kolonel voelde dat zelf wel. En op Herman maakten ze geen indruk zooals op de anderen. Hij deed zoo vreemd, daar lag hem iets zwaar op het hart. Ja, de liefde, dat bederft altijd het plezier. De meisjes deugen voor niets anders. De Kolonel voelde zich niet op zijn gemak. En dan, in de schoone Meiavonden iemand naar huis doen, als er nog heel laat zelfs menschen op straat zijn, is heel wat anders dan iemand in het volle winterseizoen naar zijn bed brengen. Op een avond zegde Herman hem in het naar huis gaan: « Kolonel, houd mijn arm vast en spreek geen woord meer ! » en toen was hij er voor goed van overtuigd dat er met zijn kameraad iets niet in den haak was. Op een namiddag kwam hij den winkel binnen van mijnheer Guillaume Cleemans- De Kinder, en vroeg naar Herman. Mijnheer Guillaume stond achter zijn toog, verdiept in een zeer moeilijke optelling voor een slecht betalenden kliënt, en was daardoor al niet zeer goed gezind. Hij maakte eenige zeer schampere opmerkingen over een zeker soort menschen die men « uitzuipers » noemt en die er naar trachten deftige jongelingen op het pad des verderfs te brengen, ja... De Kolonel was daardoor zoo onthutst dat hij in zijn hart zwoer nooit nog een voet te zetten in het huis van mijnheer Guillaume Cleemans-De Kinder, en zelfs de straat te vermijden. Op een morgen bevond Herman Coene dat hij geen geld meer had. Het kwam niet in hem op zich tot zijn vader te richten. Hij schreef een brief aan notaris Geerlandt, den schoonzoon en opvolger van notaris Dutry. Kwam er van daar geen hulp, dan zou hij onmiddellijk vertrekken en een betrekking zoeken. Hij had nu toch voor goed van zijn studies afgezien. Twee dagen daarna kreeg hij een brief van den notaris dat hij kon beschikken over zijn moederlijk erfdeel. Peter Coene had het aldus geregeld. Hij werd bleek toen hij den brief las. De Donkelhoeve, dat was voorbij. Hij vertrok 's anderdaags naar de hoofdstad. HOOFDSTUK VIII. I. IN den avond gaan de menschen door de straten van de groote stad. De eenen gaan de straten opwaarts, de anderen nederwaarts, naar hun doel. Het licht van de lantarens valt op hun gezichten. Daar zijn er met een lach om hun mond, daar zijn er met ernstige oogen. En daar zijn er die geen doel hebben, die oostwaarts of westwaarts kunnen gaan, eender waar, zooals hun lustelooze schreden hen voeren. Ze zijn oud of ze zijn nog jong. Ze blikken met altijd moede en doffe oogen de voorbijgangers aan. Ze staan stil voor de hel verlichte ramen en staren naar binnen, maar ze zien alleen hun eigen doode oogen. Ze gaan met hun nuttelooze handen op den rug, de schouders ietwat gebogen, als wie in zijn lichaam een verborgen lijden draagt. Aan het eind van de straat blijven ze staan, verbaasd dat ze daar gekomen zijn. Hun oog peilt naar links en naar rechts, de wegen zijn zoo lang en zoo eenzaam. Het is eender waar ze gaan, het is al zoo ver en de weg zoo hard, en zij dragen voort door de straten hun zwaar beladen hart. Soms glijdt er een wonderlijk licht over hun ziel. Gelijk een ster die angstig langs den hemel schiet door den nacht. Gelijk het roode dwaallicht dat een schielijk oogenblik boven de dampige beemden huivert. Dan zien hun oogen, een korten stond, de torens en kanteelen van Gods eeuwige stede. Dan hebben ze een stem gehoord van achter de stilte der avonden, ze gaan al zoekende, hun blikken boven de daken der huizen gericht, en met den hunkerenden drang die de bijtende wonde is in hun havelooze zielen. Door het licht en het duister gaan ze, gaan ze achter het beeld van hun schoonen waan. Dat zijn de droeve doolaars in de groote wereld, die zoeken naar het verloren Paradijs. Op een namiddag, na het kantooruur, ontmoette hij een man van zijn dorp. Hij liep bijna tegen hem aan op den hoek van de straat en hij keek hem daardoor van dichtbij in het gezicht. De man herkende hem niet en ging verder. Hij volgde hem. Zijn blikken bleven als vastgesnoerd aan de gestalte, en daar was een zonderlinge bewogenheid in hem. Die man daar, die man uit zijn dorp, trok hem met onontkomelijke macht met zich mee. Toen hij een café binnentrad ging hij achter hem binnen, en nam plaats eenige stappen van hem af. Hij had geen verlangen met hem te spreken. Zijn naam zelfs kwam hem niet te binnen, hij wist alleen waar hij woonde in het dorp. Maar hij voelde de onweerstaanbare behoefte hem aan te zien, het gezicht dat het teeken droeg van het Hilleland. De schaduw van de Donkelhoeve ging over zijn ziel. Daar zat een meisje schuins tegenover hem. Hare oogen droegen zwarte randen, hare lippen waren fel rood. Zij lonkte hem toe met een droeven glimlach, en vroeg hem iets met de oogen, met een korte beweging van het hoofd, en haar lippen lispelden een woord dat hij niet verstond. Hij keek haar opeens vlak in de oogen, en het meisje scheen eenigszins te schrikken. En daar hij maar schamel gekleed was keek ze niet verder naar hem. Hij volgde den man naar het station, en staarde hem na door de open perrondeur tot hij hem niet meer zien kon. Hij dacht niet na over wat hij deed. Op het kantoor, het persbureau, vlak tegenover hem, zat Durandeau. Om dien eigenaardigen naam noemden de drie andere collegas hem « Appelsien ». Hij had dunne, bleeke haren, met een lijn dwars over zijn langwerpigen schedel, een smal voorhoofd, een smal beenig gezicht, met iets benepen in zijn oogen, die blauw waren als de lucht in water, en diep in hun holten lagen. Hij had een zwaren neus en een spitse kin. Hij was leelijk. Hij scheen het heel gewoon te vinden dat de collegas hem Appelsien noemden. Alleen de Directeur noemde hem: mijnheer Durandeau. En als hij zijn naam hoorde opklinken van achter het houten scherm, schrok hij telkens, al zat hij daar nu reeds bijna tien jaar aan dien zelfden lessenaar. Zijn flets wit gezicht werd nog bleeker, en terwijl hij van zijn hoogen stoel wipte schoten zijn schuwe blikken even van den eene naar den andere. Durandeau werd geraadpleegd voor alles, door al zijn collegas, en altijd even gedienstig hielp hij, en sprak met precies juiste woorden alsof hij alles wat hij zegde eerst had van buiten geleerd. Op een avond, terwijl ze samen weggingen, vroeg Durandeau aan Herman: — « Waarom hebt ge uw studie laten steken ? » — <( Ik had er geen zin meer in. » Durandeau schudde het hoofd en keek een poosje voor — « Het was mijn vurigste wensch, van kinds af aan, te kunnen studeeren. Maar het kon niet, we zijn thuis met te veel kinderen. Ik moet nu helpen om den kost te verdienen, als de oudste. » Ze kochten elk een krant van een oud vrouwtje, bij den omdraai van de straat. Durandeau vouwde het blad voorzichtig toe en stopte het in zijn binnenzak. Dan zegde hij: — « Was ik van u. Herman, ik ging terug naar de universiteit. » Herman antwoordde daarop niets. Maar het deed hem onaangenaam aan dat Durandeau daarover sprak. Ze drukten elkaar de hand en gingen ieder hun eigen richting uit. Vier dagen voor dat Herman wegging van het persbureau verongelukte Durandeau. Bij het afstappen van een tram werd hij overreden door een zwaren auto. Hij had daags te voren het examen van boekhouder afgelegd. Hij stierf nog denzelfden nacht. Eiken avond slenterde hij langs de boulevards, of hij ging naar de bioscoop of de opera. Nooit bleef hij een avond op zijn kamer alleen. Hij had in het begin geprobeerd het te doen. Een der eerste avonden had hij de enkele boeken, die hij van de universiteit had medegebracht, uit zijn koffer gehaald, ze op de tafel gerangschikt, en toen hij er voor zat kwam er een stille vreugde over hem. De lamp wierp een zacht licht over de tafel en over een deel van den vloer. In den hoek achter hem stond het bed met de rustige witte sprei, tegen den muur hing het armelijk schilderijtje van « De Jager en de Haas », huiselijk, en de boeken op de tafel keken hem aan als oude kameraden die teruggekomen waren. Hij was opeens vol goede, eenvoudige voornemens. Hij zou hier aan het studeeren gaan, zich specialiseeren in een vak, kunstgeschiedenis bij voorbeeld, om daarover met gezag en bevoegdheid te kunnen schrijven in kranten en tijdschriften. Hij zou ook voortgaan met de Noorsche talen. K Gösta Berlings Saga » lag daar voor hem, met den grijzen omslag dien hij er zelf had omgedaan, omdat hij de illustratie van den omslag, de roode doorboorde en omlauwerde harten, zoo leelijk had gevonden. En daar lag Walter's k Schwedische Konversations Grammatik »... Hij zou ook een roman schrijven. Hij had er vroeger een plan van gemaakt. Een roman over het studentenleven, van een student die... Het zou grootendeels zijn eigen leven zijn, maar nu wist hij het veel beter, en het boek zou ook veel mooier worden. Want was zijn leven hier in de groote stad niet veel ruimer, dieper geworden... Zooals hij het eerst had opgevat: de student, die met het dochtertje van den professor vrijen gaat... Neen, dat was allemaal te vlak, te gemakkelijk, het zou een tragisch verhaal worden, nu hij het leven eenmaal beter kende... « Alt Heidelberg » speelde hem door het hoofd. Hij blikte peinzend voor zich naar den half donkeren muur. De tolhuisbediende, die naast hem woonde op die vierde verdieping, stapte over den overloop. Hij hoorde hem zijn deur open doen en in zijn kamer stappen. Als die nu Weer maar niet op zijn klarinet ging spelen, die eeuwige « Veuve Joyeuse »... Hij herinnerde zich meteen dat hij vroeger, als student, dikwijls zulke bevliegingen van goede werkvoornemens had gehad, die als een weeke warme schijn over hem waren gekomen, maar het had nooit lang geduurd. Het was altijd 's avonds bij het lamplicht. Den eersten avond — of was het den tweeden? — van zijn verblijf aan de universiteit zat hij juist zooals nu voor zijn tafel, met eenige boeken voor hem. En hij had toen gedroomd van studeeren en geleerdheid, daar zou hem niets te zwaar of te moeilijk zijn... Dan ging de deur achter hem open en Jan De Bondt, de Rooie, kwam binnen. Hij was in een zotten lach geschoten toen hij dien jongen schacht daar zoo zitten zag, met eenige brave collegeboeken voor hem. Hij had den heelen rommel in een hoek van de kamer gegooid en geschreeuwd: — « Als ge vóór middernacht geen stuk in uwen kraag hebt, dan weet ik dat ge u verzuipt eer we een maand van hier zijn. . Vooruit! We gaan naar Marieke... » En hij was meegegaan naar Marieke. Herman moest lachen nu hij daar aan terugdacht. Ach ja, Jan De Bondt, waar zit ge nu!... Wat doet ge nu dezen avond, Rooie ! En waar zijt ge nu allemaal, mijnheer Guillaume Cleemans - De Kinder, Kolonel, Paulientje, Marieke... Ach Rooie, mijn beste trouwe Rooie, waarom' komt ge hier nu niet binnen gelijk toen, waarom neemt ge me nu niet bij den arm !... Ja, hij was toch wel een beetje aan 't Alt-Heidelbergen In de schemering van de kamer zag hij ze voor zich, de goede vroolijke vrienden, de roode gezichten, hun bewegingen, hun oogen, — ginder bij Marieke. Hij blikte onwillekeurig naar de deur. Op de kamer daarnaast begon de tolhuisbediende op mm klarinet de Entree de Danilo: Pardonne-moi, chère patrie, Si grace a mes libations, J'entremêle de jantaiaie Mes saintes occupationa... Met een moedeloozen zucht schoof hij zijn stoel achteruit en verliet zijn kamer. Op de trap ontmoette hij het meisje dat op de derde verdieping woonde. Zij kwam eiken avond om dit uur thuis van haar kantoor, waar ze dactylo was, en dan zag zij er moe en afgetobd uit. Tegen negen uur ging ze weer weg, opgefrischt, gepoederd en geparfumeerd m een modieus toilet, en ze kwam weer thuis lang na middernacht. Soms zelfs tegen den morgen Hii wist dat lV 7™. nu nak?5k en boven aan de wending van de trap bleef zij staan Dat deed zij eiken keer. Een sterke parfumlucht was in het trappenhuis blijven hangen. Hij was bang voor die vrouw, hij wist niet waarom. Maar telkens als hij haar op de trap ontmoette, en haar zwoele blik den zijne bof, voelde h,j den klop van zijn bloed versnellen, alsof binnen in hem iemand vroeg om gehoord te worden, voelde hij de hunkerende begeerte branden in zijn lijf En hij dwaalde langs de verlichte boulevards en kwam weer terug langs denzelfden weg, en hij slenterde door de straten waar het meest gedrang van menschen was, avond na avond, en hn had geen vrienden, en het was of hij iemand zoeken moest. Maar het was zijn arme eenzame hart dat hij zocht, en dat hij niet vinden kon. O ! de droeve doolaars in de groote wereld die zoeken naar het verloren Paradijs '. Toen zag hij haar terug. Hij stond in de hall van het operagebouw. Door de open deuren blikte hij over de hoofden heen naar buiten. Het regende. Hij zag het natte asfalt van het operaplein zwart glimmen in het licht. De schouwburgbezoekers haastten zich weg, auto"s hielden stil onder de colonnade, namen werden afgeroepen, portieren werden toegeklept. Hij was nog onder den indruk van de Walkure, van de betooverende stem van Brünehilde, en de klagende muziek ruischte in hem na als van uit de verte der tijden. Dan zag hij haar. Zij kwam, rechts, de witte trap afgedaald, tusschen een oudere dame en een jongen heer. Zij droeg een mantel van rood fluweel met een kraag van bont, die hoog opstond, achter haar hoofd. Haar gezicht was mat, met een lichten rozen schijn over de wangen, en hare donkere oogen schitterden. En meer nog dan jaren geleden was het hem of er een glans van haar uitging over allen die haar omringden. Zoo goddelijk schoon had hij haar nooit gezien, zelfs niet in zijn verbeelding. Zij moesten wachten voor het gedrang. Dan keerde zij het hoofd naar hem toe, en zij zagen elkaar in de oogen. Hij merkte de verrassing in haar blik en het rood op hare wangen. Zij zegde een paar woorden tot de dame naast haar, en kwam haastig op hem toe. — i< Herman'. » Daar lag in haar stem en in haar blik iets zoo onzeggelijk innigs iets dat in volle overgave op hem toekwam, dat de ontroering hem bijna belette te spreken. Hij fluisterde met witte lippen terug: « Elza! * en hield hare zachte vingers in de zijne. — « Het is lang geleden dat ik u nog gezien heb, Herman. » — « Ja... wat een verrassing... hier in de opera... Hoe vondt ge de Walkure ? » — « Wanneer komt ge terug?... Hebt ge me vergeten? » Zij vroeg het met een glimlach, maar in haar blik lag iets als angst. — « Elza, daar is... daar gaat geen dag voorbij dat ik niet aan u denk, maar... » Hij zag over haar schouder heen de dame en den heer wachtend staan. De jonge heer keek even naar hem met een nieuwsgierigen blik. Hij droeg een wit zijden vest onder zijn smoking. — cc Ik vergeet u ook niet. Herman. » Hare oogen waren heel klein terwijl zij die woorden uitsprak. Als een straal uit het innigste van haar wezen drong het in zijn hart. Dan ging zij weg. Hij zag het laatst den rug van den jongen man onder de colonnade naar links keeren. Hij tastte instinctmatig aan zijn das of die recht zat. Hij stond op dezelfde plaats voor zich te staren toen iemand hem deed opmerken dat de deuren gesloten werden. Dan stapte hij het plein over, verdwaasd, zonder te weten waarheen hij zijn stappen richtte. De regen op zijn gezicht deed hem aan als een lafenis, en hij had de gewaarwording of zijn kleeren hem te fel spanden om zijn borst. En hij doolde door den nacht, straat in straat uit, hij zocht de donkere verlaten wijken, waar het licht hem ' niet m de heete oogen brandde, waar geen menschen waren, straat in straat uit, met wild stormende gedachten, als krankzinnig. Hij liep tegen een man, die vloekte. Een vrouw wandelde eenige stappen met hem mee, en vroeg of hij haar niet volgen wilde. Maar hij hoorde noch de stem van den man die vloekte noch de stem van het meisje dat smeekte. De straten lagen hol en verlaten, dof glanzend van de nattig- heid in het schaarsche licht van de lantarens. De wind joeg den regen schuins naar den grond, het klotste en brobbelde in de straatriolen, een doornatte hond streek verloren langs de straatgevels, bleef staan, jankte stil en droevig omdat hij zijn huis niet vond en dribbelde dan plots verder. Ergens in de verte was een dof geruisch, als van menschen die onder groote lakens raasden en schreeuwden. Hij had zijn kleeren losgeknoopt, telkens als hij het hoofd ietwat vooroverboog tegen den wind liep het water met een geut uit zijn hoedrand. Hij voelde de vochtigheid door zijn kleeren heendringen, op zijn schouders en over zijn borst... il. ... Meisje met de donkere oogen, ik heb uw naam vergeten, ik weet toch dat gij vriendelijk met mij gesproken hebt dien avond. Maar nu... zie, ik ben Herman Coene, de kantoorklerk, en ik ben nog maar aan het begin. Ik zou u willen liefhebben, meisje, ik zou uw donkere oogen willen zoenen met mijn brandende lippen, ik zou uw hoofd in mijn arm willen zien, maar ach. zie, in het land van de Hille staat een hoog wit huis... ... Meisje met de blonde haren en den lieven lach, wij zijn door den heeten dag gegaan, onze trage handen waren moe en warm, onze vingeren gleden over de kelken der bloemen, onze blikken stonden onafgebroken op den langen, langen weg, tot aan den Berg van den schoonen Waan. Wij zijn door den heeten dag getreden en hebben het plechtig gebaar van de heuvelen gezien. Wij waren alleen. Ik ben zwijgzaam en in mij zelf gekeerd. Maar ik kom uit het land waar de stilte heerscht en waar nooit een lach weerklonk. Ik ben de zoon van Peter Coene, den heereboer van de Donkelhoeve. Ik ben Herman Coene, de journalist, en ik ben nog maar aan het begin. O Madchen, mein Madchen, hoor !... daar staan zes populieren hoog in de lucht als wachters over het land van de Hille... ... Madame, le roman vite s'achève, het is een wondere avond geweest. Uw hoofd rustte op mijn schouder terwijl we voortgleden met de streelende dansmuziek, uwe haren waren bedwelmend als vreemde bloemen, mijn hand voelde op uw schouder het lichte kleedje. Nu wordt ge opeens vreemd van me, met uw mantel aan en uw hoed op, wij zijn vreemden voor elkaar. Adieu, Madame, adieu! Ik weet niet waar ik heen zal gaan dezen nacht. Ik heb geen weg. Ik ben een mensch die geen weg heeft... ... Meisje, Naamlooze langs de nachtelijke straat, wij kennen mekaar sedert lang. Wij hebben elkaar in de oogen gezien in het late licht van de straat, en wij hebben elkaar ter stonde herkend. Achter het rood van uw treurigen mond en het witte dons van uw wangen, in uw zwarte oogen, heb ik de bleeke smart ontmoet, en ik heb u herkend in mijn eigen vleesch en bloed. Want ik ben uw broeder Parsifaal, en ik draag al uw zonden in het merg van mijn gebeent. Ik zou u den boterham willen geven van mijn medelijden, Naamlooze, maar het brood is bitter en droog geworden, zooals uw lach, zooals ons beider hart. Weet, de dingen zijn veel anders dan zij lijken te zijn, ze zijn niet eenvoudig, en wat wij zoeken, verlangen, hopen, dat ligt zeer lang achter ons. Maar ik zal met u dolen door de straten en een man voor u zoeken die u geld biedt. Want ik ben uw broeder Parsifaal, de reine dwaas, en ik zoek door de nevelen den weg die leidt naar de rust der verborgen haven. Wie een groot verlangen draagt, Naamlooze, bezit een grooten schat... De Naamlooze: Ik versta u niet, Herman, mijn mond heeft altijd hetzelfde droeve woord gezegd. Herman Coene: Elk woord en elk gebaar draagt zijn noodwendigheid en zijn doel in zich... Maar sta niet op tegen wat niet meer is en wat niet meer zijn kan. De Naamlooze: lederen morgen heb ik hetzelfde woord gesproken, iederen avond heb ik aan het leven hetzelfde gevraagd. Herman Coene: Het verlangen heeft duizend harten, Naamlooze... het leeft in ons in de zwoele angsten der dagen en in de roode tormenten der nachten. De Naamlooze: Kom !... Herman Coene: Mijn hart is gekruisigd, Naamlooze, en de gekruisigde heeft geen rechten meer. De Naamlooze: O kom !... en aan u geef ik alles, alles, mijn eeuwigheid... Herman Coene: Vrouw, wat is er tusschen u en mij?... Tusschen u en mij, voor de deur van uw kamer, Naamlooze,... staat een hoog wit huis in het land van de Hille... Maar ik heb mijn weg verloren, ik heb het licht verloren, en ik weet niet meer waar God is! Ach... ... In de groote steden, — de kerken zijn gesloten in den nacht. Dan is God daar alleen. Dan heffen de doode kanunniken en prelaten hun zerken omhoog, de prinsen en bisschoppen stappen van hun marmeren graftomben, de heiligen dalen neer van hun hooge voetstuk. Dan knielen ze allen voor de Hostie en bidden met luider stem, en gaan door de donkere kerk de eene achter de andere, de heiligen met hun groote wondere oogen die nog den weerschijn dragen van Gods ontzaglijke majesteit die zij hebben aanschouwd, en achter hen de treurige dooden. Panis angelicus... Doet open de deur ! Prinsen en prelaten, ik klop in den nacht, doet open de deur. En misschien zult gij het woord vinden dat Gods eeuwige tabernakelen zal doen opengaan ! ...De kamer is donker, of licht, hij weet het niet. Hij kan ook zijn oogen niet open doen. Een roode band, of een roode plaat, of iets anders dat rood is drukt vast op zijn gezicht, op zijn oogen, zoodat de oogschelen hem zeer doen. Nu zakt het bed weer heel heel diep tot in een grondelooze diepte... neen, hij ligt weer op zijn rug in de boot, op het Berkediep, en kijkt naar de lucht. Die is zóó oneindig hooger dan anders. Dan rijst hij met een zwiep tot een duizelige hoogte, boven op de spits van den toren, het bed draait, draait... kantelt in de holle ruimte... Och — nu staat het weer stil in de kamer... De vloer van de kamer wiegewaagt zachtjes op en neer. Ze is veel grooter dan vroeger, de kamer. De wanden zijn weggeschoven, en aan den eenen kant ziet hij nu de blauwe lucht. Daar is ook geen muur meer aan dien kant. Maar ze is anders gekeerd, de kamer. Hij ziet nu niet meer door het raam de achtergevels van de huizen, waar die magere vrouw van den morgen tot den avond aan de waschkuip staat. Hij riet door het raam nu een dennenbosch, roode rotsen, een stuk van den hemel met zwaar varende wolken, en Brünehilde staat daar altijd met haar zilverglanzenden helm en haar blanke schild. Neen, het is Brünehilde nu niet meer, het is... zij draagt een mantel van rood fluweel... Nu vliegt het bed weer met een zwaai omhoog, kantelt weer op de spits van den toren, och!... ha! Daar ligt die vreeselijke zwarte bol weer vlak tegen zijn borst. Hij ligt nog niet heelemaal op hem, maar ademen kan hij nu niet. Dat is de wereld, de groote zwarte wereld... Huuuuush... zakt het bed weer de diepte in. Pardonnermoi, chère patrie. Si grace a mes libations... En die harde plaat drukt op zijn oogen dat het pijn doet... En morgen is het « concours en geometrie » en hij kent er niets van, hij kwam te laat, te laat, te laat... Ach! Hier onder op den bodem van het water... hij ziet de sterren door het groene water, het is niet donker. Dat is niet een monsterachtige kikvorsen die hem aangluurt, dat is Appelsien... Ach I Appelsien! Hoe loop ik hier nu toch in mijn hemd over de straat, ik heb vergeten mijn kleeren aan te trekken... ... Nu gaat de deur zachtjes open. Het is een groote stille vrouw. Zij houdt het hoofd diep voorovergebogen, zoodat hij haar gezicht niet herkennen kan. Zij plaatst zich geluideloos tegen den muur, breidt de armen open, en blikt hem dan langzaam aan. Haar gezicht is wit en koud... — « Moeder I » — « Herman! » — « Wat hebt ge mooie roode kleeren aan. Moeder, en wat zijt ge jong... Leun niet tegen den muur, hij is niet heel vast. » — (i Herman, de nevel hangt over het land van de Hille, de velden zijn grijs, in den morgen zweven de trage droomen rond de ijle kruinen der boomen. » — « Moeder, de dekens van mijn bed zijn te kort en zoo steken mijn voeten bloot... Zij droeg een mantel van rood... » — « Herman, de nevel hangt over het land van de Hille, de einders zijn gesloten als muren, het loover hangt nat en stil van verwachting. » — « ... van rood fluweel met een bonten kraag, Moeder... Ik zal een nieuwe jas koopen voor den winter, maar een nieuwe jas... » — « Herman, de bleeke nevel, en de gevels en daken van de Donkelhoeve zijn grauw en doodsch. Daar is geen licht en geen geluid. » — « Moeder, die oude bedelaar heeft een leelijk en vuil gezicht, zijn oogen druipen en zijn mond kwijlt, hij wil mij aanraken met zijn lippen... Zij droeg een mantel ven rood fluweel... Waarom staat ge zoo ver van mij af en is uw aangezicht zoo wit? » — « Herman, in het land van de Hille gaat Peter Coene eenzaam over de velden. Zijn schouder» zijn gebogen, zijn hoofd is grijs, zijn stap is oud. » — « Moeder, Moeder, een mantel van rood fluweel... en nu is het vuur gedoofd en nu komt de avond weer. » — « Mijn kind ! » — « Moeder met uw gevouwen handen... Hier viel Christus de derde maal onder het Kruis... Zij droeg een mantel van rood fluweel... » 111. HERMAN Coene stond op een morgen voor zijn spiegel en bekeek zich zelf. Hij had zich pas geschoren, en de bleekheid van zijn vermagerd gezicht kwam daardoor nog feller uit. Zijn wangen waren ingevallen, de lijnen om zijn kin en zijn mond waren strakker getrokken, en in zijn oogen lag een vochtige weeke glans. Hij stond een oogenblik in gedachten verzonken door het open raam te staren. De zon lag over de grauwe en roode daken van de stad, de hemel was smetteloos blauw, en hij ademde met wellust de lucht in zijn longen. Nog hopeloozer dan voor zijn ziekte voelde hij zich, inwendig, tegenover het leven staan. Wat hem te voren maanden lang gepijnd en gemarteld had was weg, als wegges nolten in de heete koortsnachten. Maar nu bleef er niets anders in hem over dan leegheid. Hij dacht terug aan zijn tobben van den laatsten tijd als een oude man die terugblikt op zijn jeugd. Hij voelde zich oud. Het was wel zijn ontmoeting met Elza van Berckelaer geweest die hem dien schok had gegeven. Haar beeld en de woorden, die zij hem had toegesproken, waren op dit oogenblik als vuur in zijn overspannen gemoed gevallen, hadden den waanzin in hem doen losbarsten. En dan was de bevrijdende ziekte gekomen... Die woorden hadden nu geen beteekenis meer voor hem, hij had er den zin van verloren. Hij kon zich niet inspannen om zich te herinneren wat zij juist had gezegd, het was voorbij. Ja, maar vóór die ontmoeting had hij ook gedacht dat het voorbij was. Zijn mooie liefde, meende hij, was in hem dood gegaan, als een vuurtje dat uitbrandt. Het was al begonnen van toen hij haar onder de vacanties niet meer ontmoeten kon; van toen hij student was, en dan later, toen hij van de Donkelhoeve was weggegaan, had hij gemeend dat heel het verleden, ook zijn liefde voor het meisje van de Wazing, voor goed begraven was. Hij moest nu aan zich zelf bekennen dat hij aldoor aan haar had gedacht, naar haar had verlangd, dat het de eenige zekerheid was geweest die hij in zijn hart bewaard had. En dan had zij plotseling op dien avond voor hem gestaan, niet meer als het kleine, schuchtere meisje, zooals hij ze in zijn verbeelding altijd had gezien, maar als de jonge vrouw, in den vollen bloei van hare jeugd. Het had hem doen duizelen, en de smart en de wanhoop hadden aan zijn ziel geknaagd als een verterend vuur. Maar neen, hij kon niet terug. Dat was voorbij, dat moest voorbij zijn 1 Elza van Berckelaer stond te hoog voor hem. Zij was eenvoudig beleefd en vriendelijk voor hem geweest, meer niet. Hij had zich eigenlijk belachelijk aangesteld dien avond... Wat zou hij nu doen ? Twee jaar had hij hier nu geleefd, zonder plan en zonder doel, van het eene in het andere. En dat hij zoo de maanden en de dagen had laten voorbijgaan, kommerloos bijna, kwam uit het gevoelen, dat hij niet van zich af had kunnen schudden en hem altijd aan had verlamd, dat alles maar tijdelijk was wat hij hier deed, dat er iets gebeuren moest, hoe of wat wist hij niet, waardoor er een oplossing zou komen. Hij dacht daarbij niet aan de Donkelhoeve. Hij moest iets doen, hij moest nu zijn leven beginnen, en het maakte hem ook niet bevreesd. Zijn studiën aan de universiteit hernemen?... Als hij daar in de voorbije maanden soms vluchtig had aangedacht, was het hem iedermaal voorgekomen als een onmogelijk iets. Hij kon zich niet meer terugdenken te midden van zijn vroegere kameraden, met een lustig lied en een blijden lach. Maar nu scheen hem dat niet meer onmogelijk. Zijn ziekte had klaarheid in hem gebracht, hij kon er aan denken met een rustig hoofd, niet aan de vroolijke kameraden en de luidruchtige avonden, maar aan de studie en aan de toekomst. Het geld dat hij noodig had kon hij krijgen van notaris Geerlandt. Tot hiertoe had hij daarvan geen gebruik willen maken, maar nu zou hij het doen. Hij zou eerst een paar maanden gaan rusten, ergens in de Ardennen of aan de zee. Tegen het eind van den zomer zou hij dan een beslissing nemen. Hij zette zich aan het kleine tafeltje in het midden van de kamer, en schreef een brief aan notaris Geerlandt. De milde schaduw van het Hilleland gleed over hem, maar hij wist het niet. Met de ellebogen gesteund op de bank van het open raam blikte hij over de daken. Het was een banaal uitzicht. Hij had daar dikwijls zoo staan uitzien sedert hij op dit kamertje woonde, met een leegen blik over de groezeling van daken en schoorsteenen, en daar achter den blauwen of grijzen grond van de lucht. Het was hetzelfde van altijd, maar hij zag het nu met een ander oog. De daken, met de hoekige kanten en lijnen, de grauwe en loodkleurige leien of pannen, de kleine ramen, waren omhoog gekeerde gezichten die in stille beschouwing door het holle ruim van de luchten naar den hemel keken, buiten het oog van de menschen. Die leefden daaronder, verborgen voor de open lichte hemelruimten, met hun zorgen en hun betrachtingen, met hun kleine smarten en vreugden, en misschien waren er ook die nu, zooals hij, over hun eigen ziel gebogen stonden en verloren door een raam staarden. Hij voelde zich zonderling één met al degenen die de echos van een leven in hun hart voelden uitsterven. En verder, daar achter die daken en kerktorens, achter den grijzen horizont, lagen andere steden, andere huizen, waar dezelfde menschen door de open ramen nu te staren stonden op hun droomen en illusies, op de lichtsinjalen van de toekomst of op de ruines van hun hart hen van dezen was hij, niets meer. Nu was het kinderlijke uit hem weg. Het verweekende gevoelen van eenzaamheid was vervlogen, hij wist zich nu broederlijk te staan naast andere menschen. .. De bittere trek was weg om zijn mond. HOOFDSTUK IX. I. DE spiegels weerkaatsten het witte licht. De gezichten waren over de tafels gebogen, de garcons liepen stil heen en weer. Glazen en zilverwerk rinkelden lichtelijk, en al de kleine geluiden deinden op en af in het roezen van de zachte stemmen. Door de twee breede ramen, waarvan de gordijnen waren weggeschoven, zag men de zee. De zon was pas in de gleuf tusschen water en horizont gegleden, en een zware, loodgrauwe tint kroop over het water naar den einder toe, naar het laatste licht van de zon. Daar wandelden eenige late badgasten over den dijk. Zij keerden in het voorbijgaan hun gezicht naar de verlichte eetzaal toe. ... Hare woorden waren hem telkens als een zoete streeling, daar ging een wondere bekoring uit van den gedempten klank van haar stem. Nu hield zij even het hoofd gebogen over de perzik die zij schilde, hij zag haar dunne roze vingers los van elkaar om de vrucht gespannen, en met een langzaam gebaar gebruikte zij het kleine mesje. Tot in het minste wat zij deed lag een rustige zekerheid over zich zelf en haar daden. Hij keek naar hare kastanjebruine haren, waarin het licht een gouden schijn deed glanzen, en dat in losse, zachte krulletjes om haar slapen hing. Over haar gebogen gezicht viel nu de schaduw van haar wenkbrauwen, hare wimpers waren lang en zijïg, haar voorhoofd was effen en blank als ivoor, en zij was niet zoo zeer door de zon gebruind als de andere dames van het restaurant. Nu richtte zij het hoofd op, en keek hem aan met haar donkere oogen. Het waren ernstige, koele oogen, maar daarachter raadde hij onbewust iets dat hij van haar nog niet kende, dat uit de donkere diepte van haar verborgen wezen naar hem te loeren scheen, en dat wachtte op zijn uur. Iet» zwoels en angstigs was het, en hij wist dat juist dit, meer dan al het ander, hem tot haar aangetrokken had. Zij had een zeer mooi gezicht, maar hij kreeg soms den indruk, vluchtig, dat dit gezicht op zekere oogenblikken ook leelijk zou kunnen zijn. Wie was zij ? Van waar kwam zij ? Welke geheimzinnige roerselen hadden haar geleid naar deze stille plaats aan de zee, te midden van deze kalme burgerlijke menschen ? Wat hadden die koele, donkere oogen in het verleden aanschouwd?... Door haar een boek terug te brengen dat zij op een stoel vergeten had — had zij het met opzet gedaan ? — was hij met haar in gesprek gekomen. Zij hadden dien keer alleen gesproken over tooneel en boeken, en hij was verbaasd geweest over haar belezenheid en haar scherp persoonlijk oordeel. Den volgenden dag hadden zij elkaar ontmoet op het strand. Zij wandelden over het harde zand langs de uitwaaierende golfjes, en zij hadden elkaar allerlei kleinigheden verteld, over het badstadje en de menschen van het hotel. Met voorzichtige woorden, en vragen en zinnetjes, hadden zij gesproken over dingen die buiten hen lagen, alsof de eene bang was voor den andere zich bloot te geven, iets te laten raden van wat er binnen in hun hart besloten lag, en of ze met behoedzame vingeren wilden peilen in elkanders wezen. Zij nam nooit baden, en zij had ook geen omgang met de andere gasten van het hotel. Eiken dag hadden zij die zelfde wandeling gedaan, zonder eenige afspraak, als natuurlijk en gewoon, en daar zij beiden alleen waren gingen ze onder de maaltijden bij elkaar aan tafel zitten. Bijna een maand had dit nu geduurd. Verleden week had hij haar op een avond voor de eerste maal over zich zelf gesproken. Zij had hem niets gevraagd, alleen in stilte geluisterd naar wat hij van zijn leven vertelde. Door geen enkel gebaar of woord uitte zij eenige verbazing of belangstelling, hare oogen bleven koel op de zijne gericht. Den naam van Elza van Berckelaer had hij niet uitgesproken, hij had enkel gezegd dat zijn vader hem terwille van een meisje de deur had gewezen. Zoo klonk het ook veel mooier... Toen hij ophield keek zij voor zich alsof ze maar half geluisterd had naar zijn verhaal. Dan vroeg ze: — « En wat gaat ge nu doen ? » — « Ik weet het nog niet... Misschien ga ik in het najaar terug naar de universiteit. » — « Ja, dat is het beste wat ge doen kunt... voor uw positie, later. » Het docht hem dat er in hare stem een lichte spot doorklonk. Een klein wrevelig gevoel kroop in hem op, hij was ontevreden over zich zelf, niet tegen haar, maar hij had de gewaarwording dat hij daarover niet had moeten spreken. Toen begon ze opeens weer luchtig te praten over een boek dat zij in den dag gelezen had, op een toon of alles wat tot dan toe tusschen hen gezegd was geen belang had. Ze zaten op het donkere terras voor het hotel. Daar ginder ruischte het eentonig klagen van de zee. Stemmen klonken tot hen door van den dijk en het lagere zandvlak achter de cabines, lachende stemmen van jonge meisjes en kinderen, en achter hen waren de gordijnen voor de ramen geschoven. Zij lag languit op een strandzetel, hare voeten op een stoel, de handen achter het hoofd. Hij zag alleen de schemerige witte vlek van haar gezicht. Hij zat rechtop naast haar. In de stilte die na haar laatste woorden tusschen hen stond luisterden zij naar de geluiden van het strand. Maar hij voelde, als een levend wezen dat tusschen hen beiden stond, dat haar geest nu met hem bezig was, dat zij iets verlangde te zeggen, en het toch niet zeggen zou. De avond lag zwaar en zwoel over de duinen en de zee. Daar was vlak boven den einder een vale glans blijven hangen van het daglicht. Zij wisten daar voor hen de groote donkere vlakten van de wateren, met de huiverende geheimzinnigheid van den nacht die er over lag. En een oogenblik kwam het in hem op zich over de zwijgende vrouw te buigen en zijn lippen te drukken op haar mond. Dan zou zij spreken. De heete zindering die door zijn bloed krinsde zegde hem dat zij dit verlangde, dat zij daaraan dacht in de stilte. Hij keerde langzaam zijn gezicht naar haar toe. Hij merkte in het duister dat ook zij hem aankeek... en helder opeens zag hij dat andere gezicht van haar, als een vreemd dier hem aanloeren. Daar ging een man voorbij, langs het terras. Hij groette iemand dien zij niet zagen. De onrust van zijn bloed had hem bijna den ganschen nacht wakker doen liggen op zijn bed. Wat hij haar verteld had, hoe banaal was dat geweest, hoe banaal hadden de woorden geklonken waarmede hij het zegde, en waaraan hij een toon had willen geven die niet in hem was, die niet eerlijk was. En zij had dat gevoeld, en in stilte moeten glimlachen om zijn kinderachtig doen. Want zijn omgang met haar had hem klaarder in zich zelf doen schouwen, had hem verkleind, en hem een duidelijkere en juistere visie gegeven van de jaren die achter hem lagen. De meeste hotelgasten hadden nu de eetzaal verlaten, en zaten buiten op de rieten stoeltjes of wandelden langs den dijk. De garcons dekten de tafels af, brachten koffie en likeuren voor de nazitters, en daar hing vlak onder de lichten een blauw waas van de sigaren en sigaretten. Het was meteen stil geworden in de groote witte zaal. Hare ellebogen steunden op den rand van de tafel en hare km rustte op hare gevouwen handen. Het leven klopte m hare rozige vingers. Door hare zijige lange wimpers keek haar blik hem aan, met iets onnoemlijk zacht, dat als een bedwelming in hem drong. Dezen avond was zij nog duizendmaal bekoorlijker dan anders. Hij had meer dan gewoonlijk wijn gedronken en bij de koffie een likeur. Hij voelde zijn heete handen tegen zijn wang. Met een loome, wellustige behaaglijkheid leunde hij achterover op zijn stoel en luisterde naar de zacht gefluisterde woorden. — « want wij zelf zijn toch meester van ons geluk ons leven is wat wij er van maken, zonder te veel naar het verleden te zien of zonder te veel op de toekomst te rekenen. » — .< Toch, daar zijn geestelijke factoren die ons binden aan alles wat voor ons was, wij kunnen er ons niet van ontdoen, zij zijn een deel van ons wezen geworden... » — « Och ja, de geestelijke krachten, of waarheden, of geloof, zooals gij dat noemt, dat heeft men u zoo lang voor gezongen tot het de grondtoon van alles geworden is. Maar bij de eerste botsing met het leven, het leven dat wij, gij en ik, nu leven, op dit oogenblik, dat we met de vingers kunnen tasten, spnngt de lichte illusie van dat alles stuk zooals een zeepbel. De Romeinen hadden er meer verstand van M*t het geluk heeft het niets te maken, n Hij herinnerde zich vaag dit ergens pas gelezen te hebben, hij wist met meer van wien. Het klonk uit haar mond wat geleerddoeneng, wat hij nog niet van haar had opgemerkt. — m Wat meent ge met geluk? » — « Moeilijk te zeggen!... Zeker geen voldane goedhumeurigheid... „ Zij glimlachte... « maar we zouden vele momenten van ons leven het geluk kunnen noemen als daar niet a tijd was de grauwe schaduw van het verleden, of van de toekomst, die wij er zelf doen over heen varen... De schaduwen, meen ik, van onze tradities, van onze... positie. » Weer glimlachte ze. Had ze dat gezegd voor hem? Zij keek hem onafgewend aan met haar diepe oogen, waarin dezen avond een wondere gloed brandde. Maar alleen in haar oogen lag die gloed. Het bleef vreemd aan de bewegingen van hare handen en aan de koele uitdrukking van haar gelaat. Zij wandelden zwijgend over den dijk, langs de zomergasten die voor de hotels en restaurants van de frissche avondlucht zaten te genieten, en aan het eind gekomen sloegen zij rechts af, de duinen in. Daar kwam van het land een dunne lauwe wind. Zij hoorden op de duintoppen, vlakbij, het zachte ruischen van het helmgras. Daar stond hier en daar een bleeke ster in den donkerblauwen koepel van de lucht, en in de diepere duindalen was het zwart van donkerheid. Hun voet zakte los in het rulle zand, en langzaam schreden ze verder, heuvel op, heuvel af. Zij hoorden elkanders adem, en als ze boven op een zandheuvel stonden keerden ze het gezicht naar de koelte der zee toe. Tot ze opeens bleven staan in de doodstille rust van het duinland. Zij blikten op naar de lucht en luisterden. Zij hadden nog geen woord tot elkaar gesproken. Maar hun bloed stormde door hun hart. Daar was een suizing in hun hoofd als de nazindering van een geweldig geluid. Want daar lag over de stille donkere heuvelen rond hen, daar was over de nachtelijke aarde een wonderbaarlijke macht die hen geklemd hield in een ademlooze verwachting. Zij had de hand op zijn schouder gelegd om te steunen, en hij voelde dat ze niet meer dezelfde koele en vreemde vrouw was. Zijn slapen klopten. . Achter een hooge duin hoorden ze de zee. Zij gingen met zwaren stap, onweerstaanbaar aangelokt door het geheimzinnig geluid, en legden zich neer tegen de duinhelling. Hij lag op zijn rechterzij, de elleboog in het zand en het hoofd op zijn open hand. Zij zat rechtop ietwat lager, de handen om haar opgetrokken knieën geslagen. En ze keken beiden uit in den nacht, boven de donkere onzichtbare verten der zee. Het water steeg. Daar dansten bleeke phosphoorglanzen op den rand van de golfjes die over de zandvlakken sloegen, en ook verder op het water. Het angstig gefluit van een zeeeend vlak boven hun hoofd... In de verte, naar het noorden toe, de komende en gaande lichtzwaai van een vuurtoren, een schuinsche kolom van licht in den zwarten nacht. En het ruischen van de zee, eentonig, langzaam, het holle zuchten van de moedelooze eeuwigheid uit de onpeilbare diepte van haar afgronden... Hij sloot de oogen. Door zijn hoofd suisden de geluiden die kwamen van over de duinen en de zee. Dagen en dagen, ontelbare dagen had hij nu gewandeld door een tooverland, vol licht en bedwelmende geuren, om hier op deze plaats aan te landen en te rusten. Aan het hart van de zee was rust. Nu mocht alles komen, nu mocht alles gebeuren, nu gaf hij zich over, geheel, zonder weerstand, aan de zwoele raadselen die hem hadden geleid. Hij zou de oogen niet openen, hij zou geen beweging doen. Langzaam stond zij recht. Zij keek een oogenblik in de richting van de zee, hoog opgericht, ging dan langs hem heen, en verdween achter den heuvel. En dan zag hij haar neerdalen van de steile duin, tegen den donkeren achtergrond van de lucht, een hooge witte verschijning. Zij ging naar de zee toe, en haar naakte lichaam schemerglansde als een geheimzinnige bloem in den nacht. Zij breidde de armen open, naar de zee, en het was opeens of alles verstomde, of de zee haar adem inhield en de duintoppen star en strak oprezen om te staren naar het tooverachtig wezen dat over het strand gleed. Boven de aarde stond de kalme hemel met de bleeke sterren. En met een schok wist nu Herman Coene dat de vrouw den roep gehoord had van den nacht, van over de verre vlakten der wateren, en dat zij die stem te gemoet ging. Hij zat recht, met verwilderde blikken keek hij in de richting die zij gegaan was, zijn vingers krauwden in het losse zand, zijn hoofd duizelde. En een waanzinnige angst kwam over hem. Was het voor die vrouw, die jong was en mooi, die hem riep, die terug zou keeren tot hem en zich naast hem zou neervleien in het zand? Neen... Was het voor den nacht, en de zee, en de donkere duineholten?... Het was iets als de hel zelve ! Zij trad terug uit den duisteren kring van den nacht, en klom langzaam de helling op. Achter haar zong de zee. Zij greep zijn uitgestoken handen en liet zich neervallen in het zand. De nacht draaide in een wilden dans om zijn hoofd. Hij had de gewaarwording dat hij hier lag op den uitersten rand van een afgrond, waarvan zijn blikken één ondeelbaar oogenblik den bodemloozen nacht hadden kunnen peilen, en dat zijn heele leven tot hiertoe niets anders geweest was dan een gang naar deze plaats. Hier was hij eindelijk moeten komen, en hier werd hem een vraag gesteld. Was het zijn hart dat hij hoorde kloppen of was het een hart diep in de aarde ? Alles, zijn kinderjaren, zijn jeugd, vloog in een krankzinnige jacht door zijn hoofd, snel als bliksemschichten, en met een helderheid die in zijn hersens stak als gloeiende priemen. En vlak naast zich hoorde hij de smeekende stem van de vrouw, den lokkenden schoonen klank, een zang geboren uit de sterren en de zee. Met het gezicht naar omhoog gekeerd keek hij haar aan in de duisternis. Door zijn beneveld brein kwamen opeens herinneringen flitsen aan oude nietige dingen. Hij had maar één verlangen, hier te blijven liggen, eeuwig, met het verre ruischen van de zee, met haar aangezicht over hem heengebogen... ... Hij wankelde, hij ging met gesloten oogen voor zich uit, heuvel op, heuvel af, zonder richting. Daar rezen hemel- hooge torens, reuzenarmen grepen naar de lucht... Hij struikelde en viel. En in zijn gemartelde ziel zocht hij naar een kreet, een woord dat rust en solaas brengen moest, dat hij wist te bestaan, daar om hem in den nacht, een woord dat alles omvatte, dat alleen zijn toegesnoerde mond niet uitspreken kon. En het was niet de naam van God. In grenzelooze wanhoop liet hij zijn hoofd neerzinken in het zand en toen snikte hij opeens: « Moeder ! » De wind van de duinen droeg het over de zee. Daar was op dat uur een visscher op zee die vischte met zijn zoon. En het kind hoorde dien kreet in den nacht, en het vroeg aan zijn vader: « Vader, wie heeft daar geroepen ? » De visscher stond stil, en blikte peinzend over den rand van het scheepje in het zwarte geheim van het water. Hij zegde: « Mijn kind, dat zijn de zielen die hun weg hebben verloren... Bid! » Hij wist niet wat hij zegde, de schamele visscher. Het kind staarde door de duisternis naar de duinen. Het voelde dat er een groote macht over de zee ging, waarvoor zijn kinderhart nog te klein was. En het bad eenvoudiglijk: Onze Vader... De wind ging nu van de zee te landewaart en droeg de woorden van het kind over de zwijgende duinen. Toen hij in den nacht op zijn kamer kwam vond hij daar op het tafeltje, naast zijn bed, een brief. Hij herkende de hand van notaris Geerlandt, en met een langzaam gebaar scheurde hij den omslag open. Daar stak een andere brief in, en bij den eersten oogslag op het adres zag hij dat hij van Sep kwam. Roerloos bleef hij staan, den witten omslag in de hand, en op hetzelfde oogenblik wist hij dat hij 's anderdaags terugkeerde naar de Donkelhoeve. Toen liet hij zich neervallen op den rand van het bed en begon te snikken. il DE trein schoot door het vlakke land, en daar was in den wagen geen ander geluid dan het eendere geruisch van de schaverende wielen, één zelfde aangehouden gezoem dat klapperde over de rails. Herman Coene zat in het hoekje bij het raam, alleen. Hij liet de eene hand hangen in de rustriem naast het portier, de andere lag op het roode kussen naast hem. Hij keek door het raam naar het voorbijschuivend herfstlandschap. Het had in den voormiddag geregend, een miezerige klamme regen, die killig aandeed, dan had de zon een paar uur geschenen, daarna was de lucht weer met grijze regenwolken overtrokken. Nu hing over het landschap een grijze smoor waarin huizen en boomen verdroomd schenen te staan. Een uur lang had hij zoo gezeten, zonder beweging, starend over het land naar de beelden die zich een voor een voor zijn blik ontrolden. Tot tegen den morgen had hij dien nacht wakker gelegen, en toen hij rond negen uur uit een korten slaap wakker schoot, had hij dadelijk, zonder nadenken, zijn twee valiezen ingepakt, en ze naar het station laten brengen. Hij betaalde zijn rekening en vertrok. Aan de dame die hem verwonderd vroeg of hij zoo plots wegging, had hij geant- woord dat een onverwacht bericht hem naar huis riep. Hij meende wat ander9 te zeggen, maar hij zei: naar huis. Hij dineerde in het stationrestaurant en wandelde daarna in het stadje rond tot de trein vertrok. De brief van Sep kwam als een verlossing. Als een gedoemde, die geen uitweg meer ziet, was hij op zijn kamer aangeland. Eén ding wist hij zeker: dat hij den volgenden dag terug zou gaan naar die vrouw, voor goed zou gaan, dat zijn tot het uiterste geprikkelde zinnen brandden van passie. En toen hij den brief van Sep in de handen hield brak er iets in hem, als een al te strak gebogen veer. Hij zag opeens wat hij doen moest: terugkeeren naar zijn vader, naar de Donkelhoeve. De hand die op het roode kussen lag streek over zijn jas, waar de brief zat. Hij trok hem uit zijn zak, plooide hem open en las hem opnieuw. « ... en ik heb er eerst het roest moeten afkrabben omii dat ze niet schreef maar ons moeder zei Sep zei ze ge moest « maar eens aan Herman schrijven want hij zal dat niet >i weten en het is niet goed met den boer, Herman, hij komt ii nu wel weer uit zijn bed maar hij zit alsaan stil voor het u vuur en zegt niets en bemoeit zich ook met niets meer van ii het werk en ge zoudt hem niet meer kennen, Herman, zoo .1 oud is hij nu geworden na zijn ziekte, en 't is maar triestig n op de hoeve, en toen zei ons moeder dat ik maar eerst « eens moest schrijven en ik zend den brief aan den notaris (i die zal wel weten waar uw adres is want wij kennen i( uw adres niet, en toen vroeg de boer gisterenavond aan ii ons moeder, ons moeder woont nu in de hoeve en doet het ii huishouden sedert dat ik met Marieke in ons oud huis .( woon en vader is verleden jaar gestorven en toen vroeg « de boer aan ons moeder hoe laat komt Herman thuis, en *( ons moeder werd gewaar dat hij niet goed meer wist waar i' hij was, en ze zei, hij zal tegen zondag wel thuis zijn, « boer, en dan heeft hij niets anders meer gezegd en toen ii zei ons moeder dat ik maar eens moest schrijven, en ik » denk. Herman, 't is niet voor 't een of 't ander dat gij m van doen zijt op de hoeve, de oogst is goed binnen en ik (i heb nu al twee kinderen en als ge wilt laten weten met ic welken trein ge aan komt dan zal ik wel aan de statie « zijn... » Dat laatste woord deed hem glimlachen. Sep was altijd zeker van hem geweest, zooals hij nooit aan Sep getwijfeld had. Het deed hem goed dat te denken. En nu hij er aan peinsde, ja, Sep was de eenige geweest die op de Donkelhoeve altijd naast hem had gestaan na den dood van zijn moeder, en die op hem altijd had gewacht. Hij kon aan zijn kinderjaren niet terugdenken zonder daar overal Sep te zien. En als, deze laatste jaren, onwillekeurig het heimwee naar het Hilleland in hem opwelde, dan zag hij daarbij telkens dat goede, trouwe gezicht van Sep voor zich. In zijn brief, met de onbeholpen scheeve zinnen, vond Herman hem heelemaal terug, onveranderd. Het had Sep moeite gekost om aan dien brief te beginnen, maar toen hij hem geschreven had stond het bij hem ook vast dat Herman zou terugkomen. « Dan zal ik wel aan de statie zijn... » Herman had hem een telegram gezonden vlak voor zijn vertrek, en hij wist dat Sep nu dezen avond een uur te vroeg aan het station zou staan wachten. En zijn vader was dus ziek geweest. Daar knaagde aan zijn hart een bitter zelfverwijt. Aan de mogelijkheid dat zijn vader kon ziek worden, kon sterven, had hij niet gedacht. Het was nu al meer dan drie jaar geleden dat hij van de Donkelhoeve was weggegaan. De brief van Sep was het eerste wat hij er sedertdien van vernam, hij had zelfs niet laten weten waar hij al dien tijd verbleven had. Hij zelf had geen enkelen stap gedaan om dien terugkeer mogelijk te maken. Als de gedachte aan een terugkeer soms in hem was opgekomen had hij er zich iedermaal koppig tegen verzet. Dan herinnerde hij zich telkens weer dat laatste uur, zijn vader die de hand tegen hem ophief, en met opeengebeten tanden had hij iedermaal gezegd: neen ! En toch... Had hij het niet moeten doen? Was het zijn plicht niet geweest?... Had hij niet te zeer vergeten dat rijn vader oud was geworden, en dat de dood van Fons voor hem de vernietiging had beteekend van alles wat zijn leve» en zijn trots was geweest?... En nu was hij ziek geweest, en hij had kunnen sterven zonder dat hij er iets van vernam. Hij dacht aan zijn moeder. Die had hem eens gezegd — de woorden kwamen opeens duidelijk voor zijn oogen staan — « Ge moet altijd van vader houden... » Dat was geweest enkele dagen voor haar dood. Had zij toen een voorgevoel gehad van wat er later eens zou gebeuren tusschen hem en zijn vader?... Vóór dit oogenblik had hij nooit aan die woorden gedacht. En hij had toen beloofd. Hij vouwde den brief van Sep weer toe en stak hem terug in zijn zak. De sneltrein vloog nu in volle vaart door een boschstreek, het zoemend eentonig ruischen hield sterker aan, boven de toppen van de denneboomen hing een grijze nevel. Hij zag even een man, die aan 't ploegen was, stilstaan en naar den voorthollenden trein blikken. En wat had hij gedaan gedurende die drie jaren?... Het was een opeenvolging van dwaasheden geweest, een zoeken, telkens opnieuw, naar bezigheden die hem niet interesseerden, die hij even gemakkelijk liet staan als hij ze had aangevangen. En daarbij de kortstondige vriendschap met altijd weer andere kameraden, voor wie hij niets anders had gevoeld dan deernis en minachting, en met dewelke hij vermaken had gedeeld waarover hij zich nu schaamde. Ja, waarover hij zich toen ook had geschaamd. Tot hij in 't voorjaar ziek werd... Wat was die tijd voor hem geweest ? Een wachten. Hij voelde het nu. hij had al dien tijd gewacht op dit oogenblik, op dien roep van ginder uit het Hilleland. Niet van zijn vader moest die komen, hij wist niet van wien, maar nu hij den brief van Sep had ontvangen, wist hij dat het zoo had moeten gebeuren. Deze dag had de oplossing gebracht van de raadselen die over hem hadden gehangen, had de donkere gewaden van de dagen weggerukt en ze weer gesteld in hun waren vorm. En hij zou nu tot zijn vader gaan en hem de hand reiken. En sterker dan al het andere was in hem ontwaakt het verlangen naar Elza van Berckelaer. Hij bekende het nu aan zich zelf, onbedwongen, dat hij altijd naar haar had verlangd. Wonderlijk, de brief van Sep had opeens de voorbije jaren doen verdwijnen, hij was als ontwaakt uit een dwazen droom, hij ging over effen wegen naar zijn bestemming. In de hoofdstad moest hij overstappen en meer dan een uur wachten. Het was avond geworden. Hij ging zitten in een stil hoekje van de broeiïg warme restauratiezaal, leunde achterover tegen den wand en keek naar de menschen. In het harde licht van de gloeilampen waren alle gezichten moe en onwezenlijk. Hij had er een oogenblik aan gedacht even naar zijn kamers te gaan in de stad, daar hij al den tijd er toe had, maar toen hij voor den uitgang van het station in de straat keek, kwam hij terug. Het was hem niet mogelijk het stadsleven om zich te voelen. Zijn geest was reeds in het Hilleland. Toen hij in het schaarsch verlichte coupé had plaats genomen, kwam er op het laatste oogenblik nog een heer binnengestapt. Hij trachtte een gesprek aan te knoopen en zegde iets van het warme weer. Herman antwoordde met een kort ja en deed dan of hij verdiept was in zijn boek. De trein gleed uit den lichtglans van de hooge stationslampen en holde den zwarten nacht in. Zijn medereiziger las een avondkrant, maar ze gleed na een tijdje op den grond, zijn hoofd zakte op zijn borst en Herman hoorde aan zijn zwaren adem dat hij sliep. Met zijn gezicht vast tegen de ruit keek hij in den donker. Aan het westen hing nog een matte klaarte tegen de lucht. Hij zag in de velden langs het spoor de lichtjes pinkelen van de verspreide boerenhuizen, als een kalme groet gleden ze telkens voorbij, en het gaf hem den indruk ▼an een groote rust. Aan ieder station hield de trein stil. Dan stapten er eenige menschen af, die hij naar den uitgang zag gaan waar een stationbediende onder een lantaren de reiskaartjes aannam. Het kleine perron lag verlaten onder wat schaarsche licht. Dan schokte de trein weer in gang, En Herman Coene het zijn gedachten drijven op het ruischen van den trein en op den vredigen avond die over het land lag. Naarmate hij dichter bij huis kwam werd zijn gemoed rustiger. Hij kon zich niet meer voorstellen dat het drie jaar geleden was. Hij was de eenige reiziger die uitstapte. Op het perron stond Sep. Hij zette zijn twee valiezen op den grond en gaf hem de hand. — « Dag Sep. » — « Dag Herman, t Sep keek hem aan, en daar lag een vochtige glans in zijn trouwe oogen. Ze waren beiden zeer ontroerd. Zonder nog een woord te zeggen nam Sep dan de twee valiezen van den grond op en volgde Herman naar den uitgang. Als zij op den steenweg tusschen de boomen naast elkaar stapten vroeg Herman: — « Hoe gaat het met vader nu, Sep ? » Sep vertelde dan dat Peter Coene dien zomer zwaar ziek was geweest. Ze wisten niet waaraan hij had geleden, en de dokter had hun ook niets gezegd. De Coene's worden nooit zoo heel oud. Fiele had hem eens gevraagd of ze niet aan Herman zouden schrijven. Hij had haar toen aangekeken en niets geantwoord. Hij sliep nu altijd in de oude hoevekamer. Het was maar toen hij weer opkwam dat hij aan Fiele dingen had gezegd die zij niet verstond. « En nu deze laatste dagen heeft hij twee keeren naar u gevraagd precies of hij niet meer wist dat... » Daar was een aarzeling in Sep zijn stem. Hij ging niet verder, en Herman zweeg ook. Hij werd gewaar dat hij aan- Sep iets had moeten zeggen over zijn terugkomst, over zijn lange afwezigheid, maar hij kon niet. — « Ge hebt goed gedaan mij te schrijven, Sep. » Door de hoevepoort kwamen ze op het hof. Het deed Herman wonderlijk aan hier weer terug te zijn, de lucht in te ademen die hij kende, en de oude dingen, de schuren, de stallingen, het huis en de boomen om zich te voelen in den donker. Daar was hier een eeuwige onveranderlijkheid in alles. Een geweldige ontroering deed zijn hart kloppen. Sep stiet de deur van het achterhuis open en ze traden binnen. Bij den haard zaten Fiele en Lauwerijns, ze stonden beiden op, groetten stil, en hij drukte hun de hand. Dan gingen ze weer zitten en staarden hem met blijde oogen aan. — « Is vader naar bed, Fiele? » — k Neen, Herman, hij zit hier naast en wacht op u. Ik heb gezegd dat ge van avond thuis kwaamt. » Herman deed voorzichtig de deur open van de huiskamer. Hij keek op het grijze hoofd van zijn vader die met den rug naar hem zat toegekeerd. Op de tafel stond de oude huislamp. Hij bleef eenige oogenblikken in de deuropening staan zonder een voet te kunnen verzetten. — « Zijt ge daar, Herman? » Het was de stem van zijn vader, maar zij had geen klank meer. Hij trad op hem toe, legde de hand op zijn schouder, en boog zich over hem heen. — « Vader ! » Langzaam hief Peter Coene het hoofd op en keek naar zijn zoon. En die matte gebroken blik zegde Herman dat er geen verklaringen over het verleden meer te geven waren, dat het verleden verzonken lag in een dooden afgrond. Hij zette zich aan de andere zijde van de kachel en keek naar zijn vader. Zijn magere handen lagen hulpeloos op zijn schoot. Over zijn wezen lag iets ouds en dofs. Zijn grijze hoofd was weer op zijn borst gezakt, en hij scheen de aanwezigheid van zijn zoon te hebben vergeten. Maar een paar keeren bleef zijn blik op Herman gericht alsof hij iets vragen wilde, of hij in zijn moede hoofd naar iets zocht en het niet vinden kon. Fiele bracht het avondeten binnen en Herman zette zich aan tafel. Dan stond Peter Coene opeens langzaam recht, en met de handen steunend op den rand van de tafel zegde hij: — « Herman, het koren moet nog worden gezaaid. » EEN heel uur had Herman met Sep zitten praten. Hij had eerst moeten kennis maken met Marieke, die rond en blozend was en op iederen arm een kind droeg, dan had Sep moeten vertellen hoe Sander gestorven was, en hoe moeder nu in de hoeve zelf voor het huishouden zorgde met een van de jongere meisjes, en dat Liene ook getrouwd was, en dat Lauwerijns nog altijd dezelfde was gebleven. En daarna had Sep den toestand van de hoeve en van het werk uitgelegd, dat hij als van zelf de plaats van zijn vader had ingenomen zonder dat de boer het hem gezegd had, en dat het heel goed ging en Lauwerijns hem overal terzijde stond. En dan had Herman hem ineens gevraagd of hij, Sep, als pachter op de hoeve zou willen blijven om ze voor Herman te besturen eens dat Peter Coene zou zijn heengegaan. Sep had verbaasd opgekeken, was lichtelijk rood geworden, van verrassing, of van geluk, hij wist het niet. Hij had alleen zijn hart voelen bonzen in zijn borst en had dan naar Marieke geloerd, met de twee kinderen op haar armen, en Marieke... Ja, Marieke kon soms zoo onnoozel kijken, net als die twee kinderen, en ze zei ook niets. — « Wel... ik wil daar eens over slapen, Herman... ik moet zeggen dat ik aan zoo iets nooit of te nooit gedacht heb, » zegde Sep dan, nadenkelijk, met zijn oogen vol overwegingen. — « Het zal wel gaan, Sep, daar vrees ik niet voor, en de voorwaarden regelen we dan later wel. » Weer zweeg Sep, al wist hij zeker dat hij met twee handen aannam. Voor zijn geest gleed een beeld van de toekomst. — « Maar gij, Herman... ge gaat dan weer weg? » En nu antwoordde Herman op een veel stilleren toon: — « Dat weet ik nog niet, Sep, ... misschien blijf ik ook wel hier. » Dan was hij opgestaan en vertrokken zonder dat Sep iets van die woorden begrepen had. Sep was er effenaf van dooreengeschud. Hij moest eens tot bij Fiele gaan, in de hoevekeuken. Die vroeg wat hij daar zoeken kwam, en Sep zei: « Niks! » en ging weer het hof op. Hij bleef een poosje op Monne staan kijken die met de paarden bezig was, en zei niets. Dan ging hij terug naar Marieke, en deze keek hem weer zoo onnoozel vragend aan, en Sep zei niets. Maar opeens pakte hij Marieke vast, en gaf haar een zoen, Marieke stond vuurrood recht en zei tegen Sep: « En dat op een werkdag!... Ze moesten het eens gezien hebben!... » Hij slenterde eindelijk door de hoevepoort, in een stemming of het kermis was, en het werk wel wachten kon tot een anderen keer, en... dan zag hij Herman uit den boomgaard de straat opgaan, in de richting van het Wazinghuis. Hij had zijn beste zwarte pak aan, en handschoenen. Sep knikte toen zoo in zijn eigen, met een tevreden glimlach op zijn gezicht. Toen Herman, den avond van zijn thuiskomst, in de huiskamer alleen was blijven zitten, nadat Fiele zijn vader naar zijn bed had gebracht, was het besluit in hem opgekomen. Hij begreep dat het met Peter Coene gedaan was, dat binnen kort, binnen enkele dagen misschien de Donkelhoeve van hem was. Met een kalm hoofd had hij alles gewikt en gewogen. Hij wilde wel aan zijn vader, voor zijn laatste dagen, de illusie laten dat hij hem zou opvolgen als de boer van de Donkelhoeve, maar hij voelde dat hij het niet doen kon. Hij had zijn hart gepeild, en hij wist dat wat hem hier had teruggebracht in de eerste plaats was Elza van Berckelaer. Nu hij weer hier was, in het Hilleland, in haar land, waar alles hem herinnerde aan zijn vroegere droomen, sloeg het met wilde kracht weer in hem op. Zou zij ook naar hem hebben verlangd ? Zou zij nog aan hem denken ? Hij zou tot den heer van Berckelaer gaan, zonder uitstel, en hem de hand van Elza vragen. Werd hij afgewezen... ja, dan verliet hij voor goed de streek, dan trok hij terug naar de stad. Of misschien naar de universiteit, hij was nog jong genoeg om zijn studie voort te zetten... En zegde de heer van Berckelaer ja, zegde Elza ja... dan bleef hij hier. Tot laat in den nacht zat hij in de huiskamer te denken. En hoe meer hij er aan dacht hoe zekerder en hoe zonniger hij de toekomst zag. Hij zou de hoeve in handen geven van Sep, dien kon hij in alles vertrouwen, en hij... zij zouden reizen, vreemde landen bezoeken, en op de Wazing konden ze wonen... ... Herman stiet het hek open, stapte over het tuinpad, stond voor de groene deur op het bordes, en belde. Daar blafte een hond achter het huis. Toen Lieske hem binnenliet in het salon, gaf hij zijn kaartje af en vroeg om mijnheer van Berckelaer te spreken. Hij bekeek zich zelf een oogenblik in den spiegel tegen den schoorsteen, en hij zag dat zijn gezicht zeer bleek was. Een stap in de gang, en de heer Luc van Berckelaer trad in de kamer. — « Mijnheer Coene, waaraan heb ik het genoegen te danken?... Neem plaats. » Hij zegde het op koelen toon, en met een korten nieuwsgierigen blik op Herman. — « Mijnheer van Berckelaer, het zal u misschien eenigszins verrassen, ik kom... » De deur ging langzaam open en geluidloos trad Elza in de kamer, hij rees op van zijn stoel. Toen hare blikken de zijne ontmoetten werd zij krijtwit. Ze trad langzaam op hem toe en legde met een stil gebaar de twee handen op zijn schouders. — « Herman, zijt ge eindelijk gekomen!.. » Zonder te denken aan wat hij deed of aan de aanwezigheid van haar vader, legde hij den arm om haar schouders trok haar dichter tegen zich aan en fluisterde bijna onhoorbaar haar naam. De Donkelhoeve en het Wazinghuis, de oude wrok en het oude leed, zonken achter hen weg in den donkeren kolk der tijden. Het was stil in de kamer. Luc van Berckelaer keek naar de twee jonge menschen, en staarde dan door het raam Op zijn gelaat lag een diepe ernst. IV. OVER het land van de Hille staan de vlakke ruimten der dagen, en ligt de ingetogen rust van den herfst. Het feest van den grooten zomer is voorbij. In de oude hoevekamer zit Peter Coene, in een zetel bij het raam, alleen. Het is rustig en stil in het huis. Achter hem tikt de hooge klok, langzaam, gemeten, en telt... telt... telt... Daar staat ook het bed waarin Peter Coene slaapt van toen hij op een zekeren nacht gevoeld heeft dat het hier was dat hij nu rusten moest. Daar is wat broze herfstzon tegen den muur en tegen de deur. Het is nog morgen. Peter Coene is vroeg opgestaan. Toen Fiele de kamer verliet is hij hier komen zitten, op zijn gewone plaats. Hij ziet de gele blaren op de boomen in den boomgaard, hij ziet daarachter den weg en het land, hij ziet alles wat de hoevepoort in- en uitgaat. Stil zit Peter Coene. Hij laat zijn schouders rusten tegen het kussen dat Fiele achter in zijn zetel gelegd heeft. Zijn rechterhand ligt op -ijn linkerhand, zijn ellebogen steunen op de armleuningen, zijn hoofd is lichtelijk gebogen en zijn ijle gedachten gaan van het eene naar het andere. Hij tracht niet te denken aan het verleden, ook niet aan de toekomst. Zijn gedachten zweven als lichte dingen. En daar zijn oogen- blikken dat het is of alleen zijn hoofd slaapt, binnen in zijn hersens, dat er niets is, niets, en dan is het of hij zacht, heel zacht zal achterovervallen. Maar zijn oogen gaan niet weg van den hoek van den boomgaard, waar hij alles ziet wat de hoeve inr en uitkomt. De zon strooit haar goud door de gele kruinen van den boomgaard. En opeens gaat het gebogen hoofd langzaam omhoog. In de matte oogen keert het leven terug, zijn bevende handen grijpen de leuning van den stoel vast, — en Peter Coene luistert. Buiten op het hof stampt de hoeveslag van een paard. Het klinkt tot hier door, dwars door het huis, als een stem die rechtstreeks tot hem spreekt. Dan wordt het geluid doffer, de paardenstap klinkt onder het poortgewelf. Peter Coene recht zich op, steunt met de handen op de vensterbank en ziet scherp toe. Hij ziet de twee paarden in den boomgaard verschijnen, den ruin en de jonge merrie, en daarachter Herman, naar het land toe. Hij blijft hem nastaren tot hij verdwijnt achter de boomen, over den weg naar den kouter. Op het grijze hoofd van Peter Coene ligt nu de zachte glans van de zon. Over zijn gezicht gaat een lichte trilling. Want op dit oogenblik heeft Peter Coene gewacht, iederen dag, ieder uur. En als hij hem niet meer zien kan, keert hij zich om en blikt in de kamer. Nu is er een groote rust in hem. Steunend op den zetel, dan op de tafel, gaat hij naar de oude kast. Het slot knerkt hard, het deurtje slaat open, en Peter Coene neemt daaruit het pak met de akten en stukken die de geschiedenis van de Donkelhoeve zijn. Daar is geen wrevel in zijn hart nu. Hij trekt het grijze lint dat de twee bladen karton samenhoudt los, en onder de namen van de Coene's, waarvan de eerste was Balthazar, de stichter van de Donkeihoeve, en de laatste Fons, schrijft Peter Coene met ziin oude bevende hand: Herman Coene. Dan sluit hij het pak weer weg. Het is de laatste inspanning die hij gedaan heeft. Zijn adem gaat moeilijk door zijn borst. En nu is het uur gekomen dat de dagen en de tijden zijn volbracht. Hij staat voor het opengeslagen bed, hij is zoo moe dat hij op de randen moet steunen, en hij weet niet wat hij nu doen zal. De koude kruipt in hem op, van aan zijn voeten hooger door zijn lichaam, naar zijn hart. En hij is eenzaam. De oude klok in de donkere kast slaat het uur. Peter Coene blikt achter zich in de kamer. Het beeld van Balthazar Coene, den oude, hangt daar, en van Geert Coene, zijn vader, maar hij ziet het niet. Hij ziet de zon op het raam en op de vierkante tafel en de muren. Zijn blik blijft staan op het kruisbeeld. Dat is God ! God! Waar was de plaats van God in het hart van Peter Coene geweest ? Heeft hij geleefd in de rechtvaardigheid en in de waarheid Gods ? Is hij de rechte wegen gegaan ? En uit het groote hart van Peter Coene stijgt voor de laatste maal het trotsche antwoord op: ja. En hebt gij Gods goedheid gekend. Peter Coene?... En hebt gij Gods liefde gekend?... Want dit is het eerste gebod. En nu wankelt zijn oude hart. Zijn blik glijdt weg langs het kruisbeeld, langs den muur en de zwarte kast, en hij ziet door het raam zijn land. Peter Coene heeft zijn land en zijn huis liefgehad... En dan staart hij op het bed voor hem, op de plaats waar hij nu liggen gaat, en waar hij sterven zal. Met zijn laatste krachten strekt hij zich uit en trekt de dekens over zich. Dan sluit hij de oogen. Hebt gij Gods liefde gekend, Peter Coene ? Si iniquitates obserüaüerist Domine... ... Ach! nu slaat de oude klok, en haar klank is al zoo doodsch en zoo diep en langzaam. Want nu heeft Peter Coene voor de eerste maal vergeten de klok op te winden. De gewichten zijn gezakt en raken den grond. En nu zal de slag uitsterven en de klok zal stilstaan, stilstaan... Ach ! Kon zijn hand zoo ver nu reiken en haar eeuwig werk nog eenmaal doen aan de klok, maar zoo diep en zoo wijd is de klok, en de zware wereld ligt op zijn borst. En het uur is gekomen van den arbeid, Peter Coene, het uur dat het land wacht op het nieuwe graan, dat alles wacht, de hoeve en het volk, wacht in angst en spanning dat Peter Coene, de heereboer van de Donkelhoeve deze laatste daad van het land zal doen, dat hij het graan zal zaaien... En nu heeft de klok den gang van den tijd stil gelegd. ... En Peter Coene ging over zijn land, en hij zaaide, zaaide, zaaide, met het plechtig gebaar van de Coene's, die van geslacht tot geslacht zijn gegaan over het land van de Hille. Zaaide, zaaide, zaaide, het gouden graan dat ver uitstraalde over de voren en bedden, en zijn oogen stonden gericht op de starende horizonten, tot aan het eind waar geen grenzen meer zijn. En dan zag Peter Coene opeens dat in zijn borst een groote open wonde was, waaruit het graan vloeide dat hij over de akkers wierp, vloeide overvloedig en rijk. En hij zaaide, zaaide, zaaide over het land het roode bloed van zijn hart, het gouden graan van zijn hart, dat moest kiemen en gedeien tot het brood voor het volk. Van Oost naar West, van Zuid naar Noord droegen zijn voeten hem met vasten stap, zonder aarzeling, zonder zwakheid, en hij zaaide, tot waar hij kwam aan de uiterste grens, en toen stond hij stil. Want al de velden waren nu bezorgd en bedricht, en zijn hart was leeg gezaaid. Nutteloos hingen nu zijn armen langs zijn lichaam, nutteloos voor hem zelf en voor al het andere. Hoog opgericht stond hij tegen het vale licht dat ging geboren worden. Hij blikte over het land en over zijn hoeve, die geknield lag in gebed. En de daken en gevels, en daar- achter de velden en weiden, het staarde nu alles in stille huivering op naar Peter Coene, den heereboer. En dan moest hij zijn laatste daad nog doen. Hoog hief hij zijn rechterhand op, zegende zijn land, en hij sprak de driemaal heilige namen uit van den Vader Almachtig, van Jesus Christus onzen Heere, en van den Geest die het al heilig maakt, — dat Zij zouden benedijden het land, en het graan dat in de voren lag, en de hoeve en het volk, En dit was de zevende dag, en nu was alles volbracht. Hij legde zich neer ter aarde met de blikken gericht naar het Oosten. Hij voelde den zachten druk van den grond tegen zijn aangezicht en hij hoorde den naderenden stap van de eeuwigheid. Toen trad uit het licht van het Oosten de Engel des Heeren op hem toe. En de Engel en Peter Coene blikten elkaar in de oogen, met onpeilbare rust, als wie elkaar sedert lang hebben gekend en eikaars krachten hebben gemeten. En met de blanke vingeren legde de Engel de wijzeren stil van Peter Coene's hart. Met de handen gevouwen over zijn borst ligt Peter Coene, de heereboer van de Donkelhoeve, op zijn bed, zooals in de oude kathedralen de koningen liggen op hun marmeren tombe. De hoeveklok is stil gevallen. Voor het ronde raampje in het kastdeurtje, hangt de koperen slingerplaat roerloos, dof, als een uitgestorven oog. Van uit den zwarten kader tegen den muur staart de koude blik van Balthazar Coene, den oude, schuins neer op het doode gelaat. En kalm als de dood is nu de stilte.