EERSTE HOOFDSTUK. Charelke Dop vertelt: 't Is maar sedert eenige jaren dat ik er wat beter voorzit en niet meer vandoen heb te werken. Ik woonde vroeger hier te Diest, gelijk als nu, in het Keersegangske, vlak achter de kerk van Sint Sulpis, maar een bitje wijder de straat in waar 't niet zoo deftig is. Sedert de dood van Anzelien-zaliger zat ik daar alleen, en zette de kommèrs voort, en ik verkocht daar alle soort van suikergoed, sjokolat, tabletten, zwarte babbeleers, hamers, suikerstokken, nobelewitjes, zurebollekens, stroophorekens, perlagrekskens, en nog twee ander soorten van koekskens jujub, en moppen. Voor het venster lagen dan nog griffels en pennestokken, marrebollen, fluitjes, en in een pint steenen pijpen en op den toog stond een loterijdoos met sjokolattegoed van één cent het lot. 't Stond allemaal in glazen potten en kartonnen doozen, en eiken zaterdag wierd er het stof afgeveegd, en mijn affeere blonk van propereteit. In den zomer had ik er anders wel veel last van de vliegen en de wespen. 't Is niet om de groote jan uit te hangen dat ik dat zeg, 't is alleen om te doen verstaan dat ze van mijn kommèrs niet zoo'n klein gedacht moesten hebben. Als er in 't Keersegangske menschen waren die mijn affeere het „petikske" van Charelke Dop noemden, dan was dat alleen uit jaloezigheid. Sefie Kievits, van het stamineeke op den hoek, had er vooral een airke van weg om me daarmee te dratsen, en 't was sumpel en alleen uit pikantigheid, omdat ze me niet had kunnen krijgen sedert dat Anzelien-zaliger dood was. Ze had anders heur boonen wel te weeken geleid, hoeveel kwakskens en pinten dat ik er heb moeten drinken weet ik niet meer, en van poef geen kwestie. Maar trouwen, — voor geen duzend kwakskens had ik dat toen gedaan. Daar zat in dien tijd ook eiken avond zoo'n stuk floosmaker van 't enregistrement. Een komilfoo maske was Sefie anders wel, maar Charelke Dop wist van waar dat de wind kwam en ik had met mijn eerste vrouw te veel afgezien, en 't was af toen ze 't wist dat ik geen goesting voor heur had. Ik kwam er op een vrijdag avond binnen, en ze stond met Lewie Serezo vriendelijk te klappen voor de stoof. „Goeien avond, Sefie en Lewie," zei ik, swenst dat ik ook bij 't vuur kwam staan. Lewie Serezo knikte, maar Sefie hield heur eigen precies of dat ze me niet gehoord had, ze bezag me zelf niet en ze ging voort met plezant te doen tegen Lewie. Ik meende eerst halvelings dat ze 't maar deed om aan Lewie geen achterdenken te geven, maar toen ik een drupke jenever vroeg en ze dat op 't hoekske van de tafel neerflatste zonder zelf asteblieft te zeggen, zag ik dat mijnen hering niet braaide. Ineens klopte ik heur op 'r schouder en zei om iet te zeggen: „Koud hé, Sefieke!" Ze sloeg mijn hand weg en ze zei venijnig: „Pooten af!" en gedoezie, gelijk ze me daar bezag 't ging dweers door mijn ingewand. Ik zei niks meer, en ik was een bitje bestaan voor Lewie Serezo. Lewie was zoo vriendelijk van goeien avond te zeggen en er van door te gaan, Sefie prutste wat aan de flesschen op den toog, ze spoelde eenige vuile pinten en veegde met de schotelvod over een tafel, of ze foefelde tusschenin aan heur haar voor den spiegel, en ik zei ook niks, en ik bleef door de ruit staan loeren, en ik had het hert niet om er van door te gaan. Ze was in de keuken iet gaan frullen en toen begost ze ineens te zingen: Wij zijn wederom mannen bijeen, Zotte kadullekens, zotte kadullekens, Wij zijn wederom mannen bijeen, Zotte kadullekens ondereen! en dat was puur treiterderij, docht me, want dat zingen in Diest de katholieken tegen de liberalen. Ineens schoot ze weer de herberg binnen en ze vroeg met een venijnig gezicht: „Ewel, ge hebt nu 'n meid heb ik gehoord!" Ze was jaloersch en dat kon erg worden met een mensch gelijk Sefie. Ze zag zeker mijn onschuld in mijn oogen, want met iet of wat kalmere woorden zei ze: ,,'t Gaat me niet aan, zulle Charel! Maar ge moet nu maar 't een of 't ander zeggen! .... Alle menschen uit de straat komen me hier onder m'nen neus wrijven dat ze wèl weten wat er van de kwestie is met die meid, zoo 'nen hoeppetijs van twintig jaar! Ge moet nu maar 't een of 't ander zeggen en een deftig vrouwmensch niet zoo lang aan de wiggel houden! 'k Heb er al genoeg kunnen krijgen, daar leit het niet aan, en veel schoonder ook!" Ze geraakte niet uitgeklapt, en ik meende dat ze fectief zou gaan schreeuwen omdat ze zoo snoefferig met heur zakdoek aan 'r neus wreef. „Sefie, zei ik heel serieus, Sefie maske, 't een gezeid lijk 't ander, ge weet dat we nooit of sjamij een kontrarie woord tegen mekander gehad hebben, maar ge moet alle redens plaats geven, en als ge nu peist, omdat ik dat wicht in mijn huis heb genomen Kerstmisdag ging ik naar de hoogmis, en ik kwam tegen den noen zoo ietwat aangeschoten naar huis, lijk als dat de gewente is te Diest op de groote heiligendagen. Ik had een drupke cognac gedronken en een sigaar van vijf centen gesmoord. Trezeke was in de keuken bezig met de tellooren op tafel te zetten voor den noen. Ik pakte heur eens reiskens in alle vriendschap vast en gaf heur weer een kus, en ik zei veel familiaarder dan den eersten keer: „Zalige Kessemis, Trezeke." Ze scheen 't verschil in jaren vergeten te hebben, want ze liet een telloor kapot vallen en ze zei heel koleirig: „Als ge me nu potverdekke nog éénen keer zoo'ne zalige Kessemis durft wenschen dan zult ge eens zien, wat dat er van komt." „Gisterenavond waart ge der toch niet zoo kwaad voor," zei ik om iet te zeggen. „Dat was omdat ik dacht dat ge 't maar éénen keer zoudt gedaan hebben, zei ze, en van die gewente in uw familie dat is allemaal flauwe truut." „Ik word toch ook niet koleirig als gij aan mijn babbeleers zit," zei ik. „Da's een groot verschil, snepteze, maar van mijn babbeleers moet ge afblijven." We probeerden er allebei eens mee te lachen, en later heb ik vernomen dat ze een lief had. Na 't eten zong ik een lieke, en daar Trezeke altijd rond me bleef flodderen gaf ik heur voor den derden keer onverwachts een kus, omdat in die dingen een mensch altijd aan kloeker wordt. „Alle goei dingen drij!" zei ik. Maar lap, nosdedjie! „Den derden keer is 't pluut!" kreste ze, en ik kreeg een kababbel op mijn kaak dat mijn kop er van singelde. Die boerenmeid had handen lijk schuppen. Daarmee was het lieke uit. Een uur later had Trezeke heur pakske gemaakt, en van op de straat schreeuwde ze me nog iet weerom en 's avonds dronk ik me een stijf stuk in den kraag. Na heur is er dan nog zoo'n jonge sjoeper van achttien voor veertien dagen bij me geweest. Die liet de babbeleers gerust, maar ze liet ook den boel waaien en draaien zooals 't wilde en daar had ik dan ook niks aan. De helft van den tijd stond ze aan de deur te vrijen, want na drij dagen kende ze al de manslie van 't gangske en die kwamen er op af lijk de vliegen op mijn gebakken peren. Toen ik heur op een avond eens vroeg om onder ons twee 'n kruisjas te spelen, en voor een kus, daar ik met mijn eigen meid toch niet voor geld kost kaarten, begost ze ineens te snoefferen en te janken en wat ik wel van heur dacht, en dat heur lief in Schaffen woonde. Gods-goeie-genaê! dan had ik nog liever die oorveeg van Trezeke. Roos Huppelinckx kwam van 's anderdaags af weer mijn huishouden beredderen, en geriefde tusschenin de klanten en daar heb ik dan maar mee aangetoekt. Iedereen weet wat een last 'n mensch den dag van vandaag kan hebben met die meiden. heer den secretaris stonden en ons verengageerden voor den oorlog. Mijn hand reierde toen ik de pen op het papier zette om te teekenen. „Da's schoon Charel, op uwen ouderdom, zei de secretaris, dat is 'n eksempel voor al de Diesteneers." ,,'t Is voor 't vaderland, menheer de secretaris," snoefte ik, maar had ik mijn goesting op dien moment mogen doen dan had ik den secretaris en Gust Serezo den kop ingeslagen. Swenst dat we buiten gingen zei de secretaris dat we de papieren zouden thuis krijgen om te weten wanneer dat we moesten optrekken. Een troost was het dat Gust Serezo het toch ook aan zijn verdommenis had en er zoo bleek uitzag als ik, docht me. „Gust, zei ik, swenst dat we den trap afgingen, willen we weerom gaan en zeggen dat het een abuus is?" „Zwijg Charel, zei Gust, ik kan bekanst niet vooruit van 't rammetis in mijn linkschen arm." „Ik ben ook alle-ze-leven maar kemankelijk geweest," zei ik van mijne kant. ,,'t Is nu te laat," zuchtte Gust. Ik ging recht bij Sefie Kievits binnen, al was ik er in geen maanden niet meer in huis geweest. Ik liet me op een stoel zakken en ik zei: „Och Sefieke kind, nu ben ik daar toch in mijn ongeluk geloopen, en allemaal de schuld van dien stommen Gust Serezo, dedju dedju!" Ze zag dat ik fectief het hert in was en ze vroeg of we gevochten hadden. „Och neen schaap, zei ik, als 't maar dat was, maar Gust Serezo heeft me in 't maleur gebracht met me te doen teekenen voor 't vaderland." Ik geloof wel dat Sefie kompassie met me had, maar mijn twee meiden lagen nog altijd op heuren lever, en ik zat er nog geen tien minuten of we hadden kweddelen. Ze zei dat het maar fontonten waren met die soldaterij en dat ze zoo'n oude pee als ik was daar niet meer voor aannamen, en dat ik maar een bitje van mijn neus had willen maken. Ik veegde heur iet terug over dien van 't enregistrement, en op scheê van de rekening vloog ik de straat op. Ik dierf dien avond niet meer buiten mijn deur komen en nog nooit van ze leven had ik zoo'n tegengoesting van 't vaderland gehad. Ik stak op-tenieuw een vetkeerske aan voor Sint-Antonius, en ik zou kontent geweest zijn had Anzelien nog geleefd. Bij 't minste dat ik op straat hoorde meende ik dat de gendarmen gingen binnen komen. Naar dat ze vertellen moet er toen fel gevochten geweest zijn langs de kanten van Haelen en dichterbij nog, we hebben dagen achtereen het kanon gehoord. Ik liet me niet op straat zien, daar is er al meer dan eene door een abuze kogel aan zijn ongeluk gekomen en ik heb nooit met geweren of schieterij omgegaan. Maar op een morgen waren al de Belze soldaten reepen snijden, en den eigensten dag kwamen de Duitschen binnen, en 't was of er een steen van mijn hert viel. Van de soldaterij moest ik nu geen schrik meer hebben, en ik geloof dat ik een van de menschen ben die door de Duitschen van het ongeluk gered zijn. DERDE HOOFDSTUK. Met de komst van den Duitsch veranderde alles, 't Was gedaan met de zottigheid, de menschen wierden serieuzer en de pastoors kregen meer te doen in de kerken. Hoe dat de Duitschen hunnen bonjoer gedraaid hebben is door iedereen geweten, en gelukkig de menschen die toen ieverans anders woonden, 't Is 'n schand, en het zal hun weerom komen, zeien de menschen toen al. Te Diest zelf hebben ze niet veel schanne gemaakt. De officieren van den Duitsch zagen er anders allemaal komilfoo heeren uit. Na acht dagen waren we daar weeral aan gewend. Een mensch wordt aan alles gewend in de wereld, behalve aan hongerlijden en aan een kwaad wijf, zeggen ze te Diest. Ik weet er van mee te spreken. De Duitschen dronken geerne Diestersch bier, en de brouwers en de gemeenteraad van Diest zijn daar lang fier over geweest. Van de politiek trokken ze hun eigen niks aan, want ze zaten zoowel in de herbergen van de liberalen als in die van de katholieken. Dat ging de liberalen wel niet goed af, en ze probeerden op alle manieren om de Duitsche officieren op hunne kant te krijgen, maar 't lukte niet. Eiken dag kwamen er andere en ze trokken allemaal naar Parijs, zoo 't scheen, en te voet nog wel. 't Was een goeie tijd voor de herbergen en in 't Sint-Job was 't weer iederen avond spel in al de kabberdoeskes. De gemeenteraad kost er niet tusschenkomen, omdat de menschen anders gingen klagen bij den Duitsch en daar altijd gelijk kregen, en ik versta ook niet waarom dat een mensch geen cent zou mogen verdienen als 'm de kans heeft. Op een voornoen liep ik eens door 't stad, swenst dat er juist een troep soldaten voorbij trok. Ineens wijst er een van de soldaten met zijn geweer naar mij met zoo'n prijkeleus dreigement, dat ik op mijn knieën viel en mijn armen omhoog stak en over de straat schreeuwde: „Ik geef me over!" Ik geloof dat ik zoo wit zag als de schelp van een ei. Een lange officier kwam me een stamp tegen mijn broek geven, maar de menschen in de straat hadden allemaal gezien dat ik bekanst gefuzeljeerd was en dat de soldaat zijn geweer niet afging. Op een half uur tijd was het heel Diest rond dat de Duitschen op Charelke Dop geschoten hadden en dat ik ai-zoo-na dood was geweest, en daar is dien dag over weinig menschen zooveel gesproken geworden als over mij, iedereen die me tegenkwam vroeg om mee een druppel te gaan drinken, ze waren toen nog niet opgeslagen, en zelf de Deken gaf me een hand in 't midden van de Groote Merkt, iet dat nog nooit aan iemand van 't Keersegangske was overkomen. Ik vertelde dat ik den kogel had hooren fluiten en dat ik geroepen had: „Vivan de Belgique!" Ik deed er dat bij omdat ik weet dat de Diesteneers geerne zoo iet hooren. „Zie Charel, zei Gust Serezo in D e K e y z e r, ik heb u alle ze leven gekend als een braven mensch, maar nu ben ik er voor dat ge in de gemeenteraad komt. Menschen lijk als gij zijn een eer voor Diest, en drink nog een druppel Charel." En Stanne Geerdonckx zei: „Dat er zóó iet in u stak Charel, dat had ik nooit of sjamij gepeisd, ze hebben voor minder dingens eerekruisen gegeven." En de bazin uit D e K e y z e r zei dat ze Anzelienzaliger zoo goed gekend had. Toen ik naar huis ging stond Sefie in heur deur en ze was dezen keer de eerste om goeien dag te zeggen, en ik zag aan heur manier van doen dat ze wel geerne zou gehad hebben dat ik bleef staan om wat te klappen. Maar ik zei simpel goeien dag en ik ging voort. Waren de Duit- schen niet in Diest geweest, dan zou de fanfare mij zeker een serenade gebracht hebben. Bij Sefie kwamen ook Duitschen, gewoon soldaten, want Sefie is een mensch dat goed voorkomt, maar ze bleef op heur fatsoen, dat moet iedereen erkennen en dat kan in Diest niet van alleman gezeid worden. Die het hardst riepen over het vaderland in 't begin van den oorlog, die waren nu met geen oogen meer te zien, ofwel zaagt ge ze met een Duitsch over de straat wandelen. En 't een gezeid lijk 't ander, der waren er onder de Duitschen ook wel eens goeie. Der heeft er in mijn winkel een voor 'n héél mark babbeleers gekocht en die uitgedeeld aan de bengels van 't Keersegangske, nooit heeft een Diesteneer dat bij mijn weten gedaan. ,,Als ze allemaal zoo waren, zeien de menschen, dan was de oorlog niks in zijn eigen." Het ergste van al voor mij was dat de huurders van mijn twee huizekes in 't Sint-Job me niet meer wilden betalen. Toen ik er den derde van de maand October henen ging om gelijk gemeenlijk de huishuur van drij maand op te trekken, liep ik daar leelijk in affronten. Bij Kernelie Bulscamp ging ik eerst binnen en ik dronk er een druppel aan den toog en Kernelie, in plaats van naar de kelderkamer te gaan om de vijf-en-veertig frank te halen, ging op heur zeven gemakken aan 't venster zitten klappen met zoo'n specie van kiekenpoelier, 'n vent van niemendal, precies of dat ik maar een gewone klant van 't café was. Vroeger hadden Kernelie en ik nog al eens wat gefikfakt en gelachen als ik voor de huur kwam en ik zag dan op geen toerneeke omdat ik ook maar van sumpel afkomst ben en geen hertefretter. Ik zei tegen den kiekenpoelier, om iet te zeggen, dat het goed weer was, maar hij antwoordde knak-af volle liter klare, en iederen morgen moest Melle in 't Pannenhuis die gaan halen, en dan vroeg pere: „Is 'm nog niet afgeslagen?" „Neê, altijd dezelfde prijs," zei Melle. „En hebt ge der niet aan gedronken? Let me es aan uwen asem rieken." Maar zoo wijd wilde Melle het niet laten komen, en als pere sliep nam ze anders wel eens een slokske voor heur eigen, want ze mocht hem ook. Als ze somwijlen zijn drupke maar half vol deed, dan kost pere duvelen: „Ge meent zeker dat ge met een klein kind te doen hebt! Of zoudt ge m'n dood willen!" En van-eene-pas pakte n'm de flesch en goot zelf een straffen scheut in zijn keel. Somwijlen was 'm er heelegansch tuut van en dan begost 'm te zingen, en medicijnen waren er niet in te krijgen of daar moest wat jenever bijgegoten worden. Op een achternoen had Melle, swenst dat 'm sliep, een stuk gewijd brood in zijn bed gestopt en een half glaaske Sinter-Bavo-water in zijn jeneverflesch gegoten, en toen was pere te werk gegaan gelijk of dat 'm bezeten was, en hij had het stuk gewijd brood met zoo'n raastigheid tegen een kaderke gegooid dat het van den nagel, en kapot op den grond was gevallen. Daar heeft zeker nooit iemand voor twelfen-half zoo veel afgezien als Melle Spanooge. Het kwam zoo wijd dat het ging afloopen, en Melle liet den onderpastoor komen, en die deed dat half tegen zijn goesting omdat 'm pere kende en voor affronten vreesde, docht me. Pere lag te snakken op zijn bed, met zijn kin omhoog en Melle Spanooge zei dat ik voor een gewijde keers moest zorgen. Daar we die nooit in huis gehad hadden nam ik de bougie uit de lanteeren en stak die boven in den toot van de jeneverflesch die neven het bed op een tafelke stond. Toen de onderpastoor zijn de- vooren gedaan had stonden we met ons drij naar pere te zien, hij stak zijn arm onder de lakens uit en pakte zijn eerden pijpke van de tafel. Hij rekte zijnen nek over de beddespon en smoorde aan de gewijde keers nog eens aan. Pere was alle ze leven een straffe smoorder geweest. Maar in passant had 'm gezien dat die vuile bougie in zijn jeneverflesch stak en dat er van gedronken was, en daar scheen 'm zoo fel van te verschieten dat zijn pijpke uit zijn mond viel en over het bed op den grond rolde en tegen Melle Spanooge heur kloenk kapot toekte. Nog eenen keer loerde 'm naar mij en hij mommelde iet dat er niet goed meer door kost, en die onderpastoor meende zeker dat 'm nog een akt van berouw verwekte, maar ik zag heel goed dat 'm nog eens sakker-nosdedjie had willen zeggen. Toen was 'm dood, en toen hebben Melle Spanooge en ik de flesch voort uitgedronken swenst dat Melle voor de geloovige zielen van 't vagevuur las. Ik heb toen nog braa moeten scharren om pere met fatsoen onder den grond te krijgen, want ik zat in die dagen zonder éénen cent, en in het beurzeke dat ik in zijn bed vond stak nog justekens twee frank en dat was mijn erfdeel. Nog een geluk dat 'm niet langer getrokken heeft, want als 'm aan de sukkel geraakt was, lam of zoo, dan had ik er mee gezeten, en 't een gezeid lijk 't ander, daar is hier geen kwestie van respect voor den ouder, alles hangt er van af wat voor ouders dat iemand heeft. Een jaar ben ik dan nog jonkman gebleven, en toen ben ik gaan verkeeren met Anzelien van Wanne van Doore. Ik wist dat daar geld zat. Anzelien was toen al een kwezel en lid van de congegratie en het heeft heel wat moeite gekost eer dat ik bij Wanne van Doore mijn voeten onder de tafel had. Wanne was juist het contrarie van heur dochter. Charelke Dop 't Was een ruig mensch, en ze had in heuren tijd goed meegedaan, maar ze was greeter op het geld dan heur dochter. Toen ik getrouwd was geraakte Wanne aan den drank en een jaar na ons huwelijk erfden we het huis te Schaffen en de drij huizekens te Diest. Dat van Schaffen verkochten we en we gingen wonen in dat van 't Keersegangske. Mijn neef Gustaf was eigenlijk mijn kozijn, 't Was de zoon van mijn vader zijn jongste broer, maar van jongsaf aan, omdat ik vijftien jaar ouder was dan hij, was 'm gewend nonkel tegen me te zeggen. Hij was met een Brusselèske getrouwd, en hij had twee kinderen en een amplooike in de post te Brussel. Alle drij-vier jaar kwamen ze met den Diestkermis eens af, en zoo heel dik was het niet tusschen ons. Gustaf was een echte lulleman en hij liet z'n eigen zoo kommendeeren door zijn Brusselès dat het niet om aan te zien was, en mijn kwezel-zaliger had dan nog de astrantigheid van me alle minuut onder den neus te wrijven: „Zoo'n goeie venten als Gustaf die zijn der niet meer, — daar zouden er veel een eksempel mogen aan nemen," en dat was op mij. De Brusselès, Rozelien, was zoo'n stuk floosmadammeke, die in Diest aan alles vies was, echt zoo iet van Meulebeek, met poeier op heur kaken en reuk in heur kleeren, en ze heeft nooit het goed hert gehad ons eens te vragen naar Brusselkermis te komen. Bij alles wat ze vertelde moest ze laten hooren dat ze Fransch kende, en dat floddermarjanneke en die lulleman zijn mijn eenige familie op de wereld, en erg scheutig ben ik er nooit op geweest. Die twee wisten heel goed dat er bij nonkel Charel centen zaten en dat 'm drij huizen in eigendom bezat. Als ze bij ons waren en als ik daar eens van sprak, dan kosten ze menonkelen en matanten dat er 't eind van v'loren was, en mijn stomme kwezel VIJFDE HOOFDSTUK. Het lawijt en de stank in die groote statie van Brussel deden mijn kop singelen, en ineens kwam er 'n vent me iet in mijn oor fezelen met zijn neus bekanst tegen mijn kaak of dat ik misschien geen boter of geen spek in mijn pakske had, en ik verschoot daar zoodanig van dat ik tegen een menheer botste die in 't Fransch begost te vloeken. Een bitje wijder kwam er een tweede met zoo'n loebassengezicht vragen:,,Boter of spek?" met een oog op mijn pakske waarin dat de kleeren van Anzelien-zaliger staken, en het krioelde in die statie van Duitsche soldaten die met pak en zak geladen naar den oorlog trokken of er vanaf kwamen, en ze zongen dat het glazen dak er van rammelde. Veel van die mannen hadden een stuk in hunnen kraag docht me, en ze lieten hun eigen aan den arm van een kameraad meetrekken juist gelijk als dat voor den oorlog de gewente was met de Belze piotten. De burgersmenschen waren haastig om er tusschen uit te geraken, en voor een burooke moesten we allemaal wachten. Een voor een moesten de menschen daar binnen gaan en hun valiezen en pakken wierden gevisiteerd door twee Duitschen en drij amplojees van de statie. Door het vensterke loerde ik het allemaal af, en omdat die andere menschen er zoo gepresseerd uitzagen liet ik ze voorgaan en zoo kwam ik een van de lesten het burooke binnen en ik was dood verlegen omdat ik geen klak op had. Een van de Duitschen bezag me met een vuil oog, docht me. „Hebt ge daar geen boter of spek in of ander eetwarij?" vroeg 'm. „Neen, mijnheer den officier," zei ik met den bibber in mijn stroot. „Wat is er dan in?" vroeg 'm baldadig, en hij trok het pakske uit mijn hand en begost zelf den knoop los te frummelen. ,,'t Zijn de kleeren van mijn wijf-zaliger, menheer den officier," zei ik, en hij bezag me zoo stom dat ik peisde dat ik me misklapt had. Hij sprak heel goed Vlaamsch, zoo'n bitje gelijk een Hollander, docht me. Hij trok de twee jakskens uit het pak en dan den nieuwen onderrok van mijn kwezel-zaliger, die ze zondags aandeed om naar de hoogmis te gaan, en hij hield die met zijn langen arm over de tafel, 't Was me een moment precies of dat ik Anzelien zelf boven de tafel zag hangen en het kwam me aan mijn hert. Toen schoten de sloebers in een zotten lach, en in mijn blooten kop stond ik verwezen te loeren zonder te weten wat te zeggen, en ik verdomde 't in mijn eigen dat ik die kleeren van Anzelien had meegebracht, 't Is nooit goed u sommige dingen te fel aan te trekken, want nu viel ik er mee in affronten. „En van waar komt ge, Kopke?" vroeg een van die mannen. „Van Diest, menheer den officier, zei ik, en 't is niet Kopke maar Dopke, zooals ze in Diest zeggen, en ik woon in 't Keersegangske." „En waar trekt ge naar toe?" „Naar mijn kozijn te Meulebeek." Kontrarie waren die menschen eigenlijk niet, en toen ik naar buiten ging zei der zelf eene: „Dag Dopke," precies of 'm me alle ze leven gekend had. Het groote plein voor de statie was niet veel verlicht en het zag er maar triestig uit in Brussel, docht me. De menschen schoten er allemaal recht vandoor, en ik had maar arm zinnen als ik er aan dacht dat ik nog naar Meulebeek moest in den donker. Ik vroeg aan een mensch die langs me doorging naar de Wij waterstraat te Meulebeek, en hij bezag mijn blooten kop zoo affrontelijk justekens of dat 'm met een dief te doen had en toen zei 'm op zijn Brusselsch: „Neen, ik weet het niet, maar zeg es, kletskop, hebt ge me geen pijp toebak?" Dat zou ik niet hebben durven vragen aan iemand die ik nog nooit of sjamij gezien had en ik liet hem staan waar dat 'm stond, en ik vroeg een moment later den weg aan een politie-agent. Ik moest over een boelevard rechts tot aan de vaart en daar de brug over en dan maar aan iemand vragen. Ik trok vast langs de huizen om onder geen gerij te komen, maar ik was nog geen honderd meter wijd of daar zei ineens neven me zoo'n fleemstemmeke: „Bonswaar seri!" Ik keek terzij en ik zag neven me een mammezelleke met een klein hoedje op en een grooten pels waar dat heur gezicht boven uitstak. Ik meende dat het een abuus was van dat kind en dat ze 't tegen een anderen mensch had, maar der was niemand anders, en het was wel tegen mij dat ze Fransch klapte. „Zijt ge niet abuus, me kind?" vroeg ik vriendelijk, en ze begost te lachen en zei nog eens: „Bonswaar seri," en ze kwam wat dichterbij. Toen wierd ik zoo koud als een mes want ik raadde dat ik met een slecht stuk te doen had, in 't Sint-Job te Diest of te Schaffen zou 'k me niet gegeneerd hebben, maar hier te Brussel zoo laat op den avond en dan nog in 't Fransch. En zoo astrant om een mensch op straat aan te spreken zijn ze toch te Diest niet. Ik kost aan dat vrouwmensch niet gaan uitleggen dat ze met een serieuzen burger te doen had al had ik geen klak op, en zonder nog iet te zeggen ging ik door, en ze ging verdomme mee, en ze bekeek me maar toe van terzij dat ik er begost van te zweeten. Ze zei nog iet in 't Fransch dat ik niet verstond, maar toch met een vriendelijke stem, docht me, want een kontrarie schaap zag het er niet uit, en met al mijn moed zei ik ineens: „Wicht, ge moet het me pardeneeren, maar ik ben veel te oud om nog te verkeeren." Ineens dacht ik er aan dat Gustaf me wel eens zou kunnen tegenkomen, en zonder nog iet te zeggen begost ik te loopen totdat ik een heel eindeke vooruit was. Ik kwam aan die brug en omdat ik geen levende ziel zag ging ik een stamineeke binnen. Achter den toog stond een gemollig vrouwmensch met zwart haar te klappen tegen een jongen, het licht van de gasbek was vlak boven heuren kop, en ze keken me maar stom aan toen ik binnenkwam, docht me. „Pardeneert me, mammezel, zei ik verlegen, 't is maar om te vragen waar dat de Wijwaterstraat hier ieverans is." Ze antwoordde niks, maar heur vrijer vroeg met een krapeleuze stem: „Wat affeeres hebt gij in 't Wijwaterstraatje?" „Me kozijn Gustaf woont daar, menheer, zei ik, en ik kom van Diest om bij hem te gaan wonen nu met dien oorlog." Ik wilde geen kwestie zoeken met een mensch dien ik niet kende en hij scheen ook te verstaan dat zijn lief van mij geenen schrik moest hebben. Ik moest doorloopen tot aan een kerk, en dan rechts een groote straat ingaan, daar was er maar een, en de tweede straat links dat was ze, ik kost niet misloopen. 't Was zeker twelf ure toen ik voor Gustaf zijn huis stond en aan de bel trok, en het rammelde in de gang achter de deur gelijk een blikken doos. Ik wachtte een moment en ik loerde van op den trottoir naar omhoog of dat er ieverans geen licht aan de vensters kwam, en 't was een groot huis, en ik dacht bij mijn eigen dat Gustaf misschien toch beter aan zijn brood kwam dan ik wel gepeisd had. Ik belde nog eens wat harder, en toen wierd er een venster opengetrokken en iet wit stak zijn kop naar buiten. „Rozelien, 't is nonkel Charel, me kind!" zei ik naar omhoog. „Moet ik de politie roepen!" schreeuwde een koleirige wijvenstem, en het was zeker Rozelien niet. ,,'t Is een abuus, madam, riep ik kleinhertig weerom, maar ik meende dat hier misschien mijn kozijn woonde." Ze sloeg heur venster weer toe, en toen riep er iemand van de tweede stagie en dat was Gustaf, en twee minuten later ging de deur open en hij stond voor me in broek en hemd en met een keersepanneke in zijn hand. „Ge komt zoo laat af, nonkel Charel," gromde n'm. „Ik kan er niks aan doen, Gustaf jong, zei ik, ik heb mijnen weg moeten vragen en ik heb mijn klak in den wind verloren. Toch alles goed met Rozelien zeker?" Ik wierd gewaar dat ik niet fel welkom was zoo in 't midden van den nacht. „Ge hadt anders wel kunnen tijn laten, nonkel, mommelde Gustaf nog es, enfin kom nu maar mee als 't dan toch zoo is en pas op voor den eemer hier aan den trap." Daar stond van alles op dien trap en ik moest goed uit mijn oogen zien om niet te strunkelen. „Gustaf, zei ik om iet te zeggen, ge weet dat ge voor mij niks voor niet moet doen. Ik zelf heb geen kinderen . . . ." „Daar zullen we morgen wel eens over klappen, nonkel, 't is nu geen uur .... Potfer!!!" — Ik zag niet goed waar dat ik mijn voet zette en met dat klappen stampte ik tegen iet als een ijzeren ketelke dat naar beneên rammelde, en het miek een lawijt als een onweer. Ik wierd zoo koud als of er eene zijn natte hand op mijnen nek lei. „Zoo zou 'n mensch nog in affronten vallen op den hoop toe," gromde Gustaf, en ik kreeg iet in mijn keel precies of dat mijn foulaar te vast gekneept was. Hij stiet een deurke open en zette het keersepanneke op een stoel, en zei: „Goeien avond, nonkel" en toen was 'm weg. Had ik gekunnen dan was 'k recht weerom naar Diest gegaan. Ik zat onder de pannen, met een dakvensterke dat ge met een ijzer naar omhoog kost stooten, met een specie van soldatenbed en een kapotte biezen stoel, en op een oude spekkist stond een blikken kom met een bierpot zonder oor. Gedorie, peisde ik in m'n eigen, dat is maar 'n hondsche manier van iemand van de familie te ontvangen. Dat mammezelleke op den boelevard was vriendelijker dan mijn eigen kozijn, en ik was blij dat Sefie me daar niet zag zitten. De muur was aan den eenen kant beplakt met gazetten, en wel twintig keeren stond daar: Het Laatste Nieuws, Het Laatste Nieuws, Het Laatste Nieuws. Charel, zei ik toen in mijn eigen, ge hebt het aan uw verdommenis, man, en ge zijt van den klaver naar de biezen geloopen en ge hadt beter gedaan met Sefie te trouwen, maar die hertefretter van een kozijn zal nog lang mogen wachten op erfdeelen! Mijn eigen bed te Diest was honderd keeren beter dan dat kwaad ijzer waar dat ik hier moest op slapen. 's Nachts wierd ik wakker van schrik, want ik droomde dat Sefie met dien lifleffer van 't enregistrement ging trouwen en mijn haar was nat van 't zweet. Ik wist eerst niet goed waar dat ik was, en toen hoorde ik ineens ieverans een wekker afloopen. Ze zouden me wel roepen als ik moest opstaan. Ratten of muizen zaten daar ook, juist lijk in mijn eigen huis te Diest. Als ik nog een tijdje had liggen verzinnen trok ik mijn broek aan, want het begost nu al een beetje klaar te worden. Daar was geen water in den bierpot en ik ging stillekens den trap af om me beneên aan de pomp te gaan wasschen en in de gang beneên was maar één deur en ik zag licht onder de deurspleet. Ik stiet die deur open, en ik meende dat ik een maleur op mijn lijf kreeg, daar was een vrouwmensch heur kleeren aan 't aantrekken neven een bed, en een mansmensch stond in een hoek zijn natten kop af te drogen. Het wijf liet een kres gelijk of dat ze den duvel gezien had, en ik vloog rietepetie den trap weer op, en ik deed mijn voet zeer, en ik liep ieverans tegen een eemer en ik vloog weer mijn kot op. Hoe kan een mensch nu dedju toch zoo stom zijn, dacht ik in mijn eigen. Mijn hert toekte lijk een wekker die afloopt! Dat waren apaarte menschen die daar onder woonden! Ik had de helft van mijn kapitaal op dien moment willen geven om bij Sefie Kievits achter de stoof te zitten. Ineens hoorde ik toen een jong daar neven ieverans sjengelen: „Allee ma, sta nu op, ma." En dan een koleirige stem: „Als ge potverdekke uw kwijk nog durft opentrekken!" Het jong begost nog harder te grinzen en die stem was van Rozelien, ik hoorde het direkt, en ik wierd geruster. Toen kreeg het jong kletsen en een ander kind vroeg: „Wanneer krijg ik nu een boterham?" „Wacht, zei Rozelien, ik zal nonkel Charel es gaan roepen!" en toen was 't stil. Van klein jong heb ik nooit veel gehouden, dat zat niet in mijnen aard. Ik trok de deur van mijn kamerke open en ik zag de twee gasten in hun vliegend vaan wegstieven, en ik wachtte een bitje en een moment later waren ze weerom daar. „Dag Kamilleke en Jozefinke," zei ik zoo vriendelijk als ik maar kost, en ik zag in hun oogen dat ik hun tegenviel. „Hebt ge iet meegebracht?" vroeg de jongen ineens, en om hem voor zijn greetigheid te straffen antwoordde ik knak af: „Neen!" Als een mensch zelf geen kinderen heeft dan denkt 'm aan zoo'n prullerij niet, en ze hadden misschien aan die kinderen van mij ook niks anders verteld dan dat ik een bollekenswinkel had te Diest. Rozelien kwam af, en van die fijn madam van vroeger op Diest-kermis schoot niet veel meer over, docht me. Heure kop stak vol haarspelden en ze zag er geel uit. Ze had zoo'n specie van lang los kleed aan dat ze te Brussel aantrekken om 's morgens het vuil werk te doen, en ze gaf me een hand en ze vroeg of ik goed gearriveerd was en dat ze der niks van gehoord had, en in de keuken zaten we toen een kwartierke te klappen over het een en het ander van den oorlog en over de klein daghuur van de facteurs en dat in Brussel de mazelen waren. Rozelien miek de koffie gereed, en daar hing nog wel ieverans een oude klak van Gustaf, want het nieuw goed kostte nu allemaal te dier. Daar was tegenwoordig ook veel slecht vrouwvolk te Brussel met dien oorlog, zei Rozelien, en in heur straat was het al zoo erg als ieverans anders, en fatsoenlijke menschen beklappen dat deden ze daar nog het liefste, zei ze. Ik zei dat het in Diest al even erg gestaan en gelegen was, en 't een woord bracht het ander mee en ik vertelde aan Rozelien de heele historie van Sefie Kievits en van dien floosmaker van het enregistrement die daar iederen avond over den toog hing, en van Belle-Tet uit den Vuurtoren. Ik heb later meer dan eens spijt gehad dat ik heur dat verteld heb, en Rozelien vertelde ook iet van een kontroleur van den tram, een deftigen mensch die alleen maar vriendelijk goeien dag tegen heur zei, en ieder jong maske had in Brussel een Duitsch lief, zei ze. Kamilleke en Jozefinke waren met veel geblijt en een klets rond hun ooren naar 't school gestuurd, en Rozelien ging heur kleeden en ik veegde de tafel af en waschte de jatten. Ze vroeg toen of dat ik eenige kommissies voor heur wilde doen, en ik deed dat met plezier, en ze zei ook dat ik maar precies moest gaan en komen of dat ik thuis was. Rozelien viel me beter mee dan Gustaf, en dat ziet ge meer van aangetrouwde familie. Tegen twelf ure kwam Gustaf thuis om te eten en na den noen zaten we alle drij een bitje te klappen. ,,'t Gaat eiken dag slechter op de post, zei Gustaf, en ge ziet er bekanst niet anders meer dan Duitschen." „Degeen die zeep maken verdienen veel meer," zei Rozelien en ik eksplikeerde dat het in Diest tut-mem-sjoos was. „Een mensch van mijn conditie, zei Gustaf, heeft tegenwoordig al de moeite van de wereld om aan zijn brood te geraken." Uit compassie vertelde ik toen in eenen keer dat ik te Diest mijn testament had laten maken en alles op Kamilleke en Jozefinke had gezet, drij eigen huizen en zesduzend frank. Ze stonden nog al te zien, docht me, maar ze zeien geen woord, en dat viel me een bitje tegen. Ik zag goed dat ze daar onder hun twee al over gesproken hadden, en Gustaf mark gekregen om de' weg ieverans naartoe te wijzen, en ook uit goedhertigheid, docht me, maar de konkurrentie was te groot. Tegen vier uur zat ik bij Nette Gordijn, en daar wiesden we dan tot acht ure met Lamme Glas en Jan Kweddel en Jomme Dodoi. Den eenen keer won ik, en dan drinkt 'n mensch een drupke meer, den anderen keer verspeelde ik en zoo was 't eigenlijk altijd verlies. Mijn centen schoven, en bij Nette was het ook zoo wit niet meer sedert dat ze een brief van heuren vent gekregen had, en ze stond dikkels achter den toog te blijten. De vent schreef dat ze heur arranzementen maar moest maken tegen dat 'm weerom kwam, en daar moest Nette nu zoo voor blijten: 't Was Lewie van Jan Kweddel die den brief over de grens had meegebracht, en die Lewie lag nu van-eene-pas bij Nette in de keuken, en sedert dat hij er zijn beenen onder de tafel mocht steken boerde ik achteruit bij Nette. Ik had hem willen dood zien. ,,Ge beziet me bekanst niet meer," zei ik eens tegen Nette toen er nog niemand in de herberg was. „Mag ik niet bezien wie dat ik wil?" vroeg ze astrantig. „Zeker, dat moogt ge, zei 'k om iet te zeggen, maar 't een gezeid lijk 't ander, Nette, ik heb ook het recht te doen wat ik wil." Ik trok een gezicht precies of dat ik iet van zin was, maar de ros bezag me niet meer. Die Lewie van Jan Kweddel deed zoo'n soort kommèrs met brieven over de grens te smokkelen, het kostte tien frank om een brief naar Holland te brengen en hij ging daarvoor de huizen af van de menschen die jongens in 't leger hadden, en dat ging heelheimelijk, want de Duitschen zaten fel achter de mannen die dat deden. En het moest nog al opbrengen, want Lewie miek feilen ambras en was „En nu woont ge te Brussel?" vroeg 'm. „Ik ben der gekomen om iet te verdienen, zei ik, lijk iedereen, 'n mensch kan toch ook niet kreveeren van honger." Hij moest nu wel weten met wien dat 'm te doen had, en hij kwam op een stoel bij me zitten. Ik betaalde voor hem ook een pint, en toen vertelde n'm mij 't een en 't ander van zijn eigen, en dat iedereen in dezen tijd zijn miserie had. „Ik heb daar mijn jongste zuster per eksempel, het beste maske van de wereld, en dat schaap zit daar nu sedert verleên jaar met een kind aan heur been. Wat dat ik daar al verdriet van gehad heb! Zoo'n schand voor de familie, en de anderen allemaal zoo'n deftige menschen." Hij zag er triestig uit met dat geval over zijn jongste zuster, docht me. „Och, zoo'n dingen moet ge niet aan uw hert laten komen, zei ik om iet te zeggen, dat valt in de beste families voor en de onschuldigste schapen worden het eerst bedrogen en ze kan misschien nog trouwen met heuren jong." „Geen apprentie van, schuddekopte n'm, 't is gebeurd toen den Duitsch Brussel binnentrok, en het maske weet niet eens of het van de leste Belzen is of van de eerste Duitschen." — Ik kreeg direkt een ander gedacht over die zuster, maar ik zei het niet. „Een van mijn nichten zit wel met twee kinderen en ze is daarom niet slecht van karakteir, en ik heb daar nooit mijn slapen voor gelaten." Ik zei dat omdat ik in mijn eigen dacht aan BelleTet uit den Vuurtoren. We dronken nog een pint, en dat was het beste middel om op een anderen artikel te komen, en swenst dat 'm naar den toog ging, vroeg ik: „Die naam van Tamboer op de vitrien, dat zijt gij zeker?" Ja, dat was hij. Zijn naam was eigenlijk Henri Bartels, maar iedereen zei Tamboer, en zijn vader was een simpele werkman geweest. „En daar ben ik fier op, zei 'm, daar is niemand die over mijn vader iet weet te zeggen, al dronk 'm wel eens een borrel, en mijn moeder was zoo dik dat ze de gros-kès tegen heur zeien en zoo kreeg ik den naam van Tamboer." Ik vertelde toen 't een en 't ander van mijn eigen pere, dat ik van dien kant niet fel te stoeffen had, en dat ik mijn moeder bekanst niet had gekend. Tamboer kende de omstreken van Diest zoo min of meer, hij was langs daar eens per velo geweest en te Scherpenheuvel was zijn band gesprongen, en hij vroeg of er langs die kanten nog iet kommèrs was, nu onder den oorlog. Ik wist er niet veel van, maar ik dacht wel van ja, en zoo kwamen we op den oorlog, en den prijs van de boter en van het spek, en tusschenin tapte Tamboer onze pinten nog twee keeren vol. Het bier was niet fameus, zooals overal, maar het was toch bier. Als 'm dronk stak zijn dikke moustache in 't schuim, en als 'm zijn glas neerzette bleef het er in hangen en hij likte het er af met zijn tong. „Maar 't een gezeid lijk 't ander, Charel, wie der den dag van vandaag een bitje uit zijn oogen wil zien, die kómt er," zei 'm. Achter de glazen deur neven den toog hoorde ik ineens een scheel van een kastrol over den vloer rammelen. „Het kan zeker niet meer kapot!" riep Tamboer naar dien kant, zoo hard dat ik er van verschoot. „Zeg patron, daar zal zeker wel majèn zijn om dezen nacht hier te lozeeren?" vroeg ik. ,,'k Peis wel van ja, maar dat zijn 't wijf heur affeeres," zei 'm en hij zong nogeens van: Geef maar beurze, Gerard .... „Hebt ge nu bekanst gedaan met uw lawijt?" kreste ineens een vrouw van achter de glazen deur. Tamboer zong eerst zijn koepiet af, en riep dan swenst dat 'm op mij pinkte: „Hebt ge iet gezeid, Boeboeske?" „Of ge nu schandaal genoeg gegeven hebt met uwen Gerard?" „Da's reklam om de klanten binnen te lokken, dan meenen de menschen dat hier een jong huwelijk woont," zei 'm en ik moest er hardop mee lachen. Een kurieuze vent was dat. Die glazen deur ging open en ik kreeg Boeboeske te zien, ze loerde eerst naar mij en dat hield heur wat in. „Bonjoer menheer," zei ze kortaf en ze ging achter den toog staan pinten afvegen. „Hebt ge nu nog den tijd niet gehad om die pinten te spoelen, luien deern," snapte ze op een toon vol dreigementen. Ze was maar klein en heure mond was juist een toegestroopt beurzeke. „Da's ook al reklam, antwoordde Tamboer, dan peizen de menschen dat hier veel volk komt en dat de bazin niet wil hebben dat de baas heur eigen werk doet." En hij begost nog eens van Gerard. Toen zei 'm tegen mij: „Zoo'n zacht schepselke als mijn wijf loopt er nieverans niet meer, en zooveel hert voor heuren vent!" De natte vod vloog langs zijn kop tegen de affis van 't Wit Stoopke. „Ge moogt er met een automobiel overrijen," zei Tamboer tegen mij precies of zijn vrouw der niet bij was. Ik kost dat zot gezicht niet langer aanzien en klanten zouden reklameeren, en op de straat goed uit mijn oogen te zien. Van uit den hof kosten we zoo in een ander straat, een heel stille kant was het daar, en 't was nu ook aan 't donker worden. Toen ik aan 't eerste huis kwam toekte mijn hert. Een vrouwmensen deed de deur op een spleet open en vroeg: „Wel?" „Spek, uffraa," zei ik stillekens, en ze liet me binnen. Ik gaf heur het pakske af, 't was twee en dertig mark, en een moment later kwam ze met de centen en ze sprak geen woord. Ik won één mark bij dien eersten klant, want Tamboer had gezeid dat ik maar een en dertig mark moest vragen. In het tweede huis vroeg ik twee mark meer. De madam kwam zelf betalen, en ze kloeg dat het altijd dierder wierd. Ik antwoordde dat het de schuld van de boeren was die geen hert hadden voor de stadsmenschen. 't Was een felle gemollige madam met veel haar en een gouden ketting aan heuren nek, en ze was zeker van den oorlog niet mager geworden. Bij de andere klanten ging ik niet hooger dan twee mark voor mijn eigen, en ik geraakte zonder aksidenten van mijn waar af. Daar waren er wel die het te veel vonden, maar weigeren deed er toch geen een. Het was allemaal groot volk waar dat ik ging, die het kosten betalen, en die ook allemaal fel tegen den Duitsch waren, docht me. We deden elk nog twee toeren, en iedere keer moest ik met Tamboer afrekenen. Ik kreeg dien avond vijf mark drinkgeld en alles bijeen had me dien dag vijftig mark opgebracht. Ik zei natuurlijk geen woord van mijn eigen profijt. Als 't geluk aan 't komen is blijft het komen. Ik zag me al aan 't rijk worden, met geel schoenen en een witte gilee. 's Anderdaags trokken we der zoo nog eens op af, en twee dagen later waren Tamboer zijn smokke- leers opnieuw daar met een vracht, en het wierd voor mij een schoon verdienste. Wat 'm er zelf op verdiende of wat 'm aan de boeren betaalde dat ben ik niet precies aan de weet gekomen. Daar waren ook wel eens dagen dat we minder te doen hadden, en dan zaten we in de herberg te klappen of te kaarten met de klanten, of ik las in de gazet het nieuws van den oorlog, of we hadden het onder ons twee over kommèrs. De broer van Boeboeske, Gille, kwam dikkels af, en die was nog al gesprekzamig. Hij was knecht bij rijk volk, een menheer die iet van een comiteit was, peisde Gille, en daar kwamen veel Duitschen, en daar was nog al eens een buitenkanske in kwestie van drinkgeld, zei 'm. Gille had geen armoe, maar kontent zag 'm er niet uit, docht me, en hij had liever kommèrs gedaan. Tamboer wist wel wat daar achter stak, maar hij hield z'n eigen van krommen haas, en als Gille weg was verweet 'm Boeboeske dat ze te veel lameerde tegen heur broer. Ze hadden er woorden over in mijn presentie, en Boeboeske liet goed hooren dat ze liever Gille in huis zou gehad hebben dan mij. En dat gebeurde dan ook. Tamboer kwam er achter dat ik zijn klanten meer deed betalen dan 'm wist, en hij kwam op een noen thuis in een fransche koleire. 't Was eigenlijk niet omdat ik zijn klanten had afgezet, geen apprentie van, maar omdat 'm zelf dat geld niet had verdiend, en hij vond dat ik hem bestolen had. ,,Dat had ik van u niet gepeisd, mandeeke, met uw geslepen gezicht! .... En dan moest ik u nog drinkgeld geven! .... Als ge verdomme een rechtveerdige mensch waart dan moest ge me daar de helft van weeromgeven, 't is toch mijn waar!" „Tamboer, antwoordde ik, ieder voor zijn eigen en God voor ons allen in tijd van oorlog. En 't een gezeid lijk 't ander, ik wil ook een cent verdienen tegen mijn ouden dag." Hij zei nog dat 'm aan de menschen geen hoogeren prijs vroeg uit kompasjentigheid, maar ik lachte hem vierkant uit, en ik was heel gerust over het geval. En toen 'm mij wilde buitensmijten zei ik hem met een koppel oogen waar dat 'm alles kost van peizen: „Tamboer, daar zijn er straffer dan gij die dat willen doen hebben en 't is hun niet goed bekomen." en ik dacht aan Lewie van Jan Kweddel. Hij had schrik van me, dat zag ik kleer in zijn oogen, en hij was kwaad op zijn eigen omdat 'm zooveel konf jentie in me gehad had. Maar de loebas had me liggen op een andere manier. Hij kwam op het geval niet meer weerom, en floot en deed precies of dat ik er niet was, en den heelen dag was 't van: Geef maar beurze, Gerard.... Toen zijn boeren twee dagen later weer een vracht hadden geleverd, vroeg 'm me 's anderdaags niet om mee de klanten te gaan gerieven. Hij deed het alleen. En toen 'm van zijn eerste ronde thuis kwam zei 'm tegen Boeboeske waar dat ik bij zat: „Ik heb overal een koppel marken meer gevraagd, ze zijn der nu aan gewend." Hij kost de judasserij zeker niet wijder drijven, den hertefretter. Dat was m ij n verdienste die 'm op zak stak. Ik moest in de herberg blijven zitten swenst dat 'm op toernee was en Boeboeske in de remise werkte. Van arrazie dronk ik wel tien pinten bier, sumpel en alleen om hem schaê aan te doen. Een moment stond ik gereed om recht naar den Duitsch te gaan en Tamboer en zijn wijf over te dragen, maar ik bepeisde dat dit misschien voor mij ook kost bullen meebrengen en ik liet het. Dat wist de tantefeer ook wel. Zoo raastig kwaad was ik arm volk, of voor den Duitsch, hij wist niet goed voor wie van de twee. „En om van wat anders te klappen, Charel, ik zal u es zeggen hoe dat de zaken hier gestaan en gelegen zijn. Ge hebt hier zestig frank in de maand, maar daar is een schoon drinkgeld. Een ding moet ik u zeggen, ge moet hier stommen ambacht spelen, verstaat ge me?" „Dat kan ik, Gille," zei ik, maar eigenlijk verstond ik hem niet. Me docht toch dat Gille het op dat magazijn had. „Daar komen hier Duitschen en daar komen hier Brusseleers, ieder op hunnen dag, vertelde Gille, en menheer doet een specie van kommèrs met alle twee, maar dat zijn mijn affeeres niet, verstaat ge me?" In Eufrazie kost ik konfjentie hebben, dat was een goeie slob en nog al langs den stommen kant, maar Leontine was maar een frank vernijn, die nog eens in een slecht parket zou geraken. Ik kreeg een sigaar, en met de fournisseurs moest ik maar schoon manneke spelen, kwestie van 't drinkgeld. Van mijne kant vertelde ik aan Gille 't een en 't ander over de kommèrs van Tamboer en op wat manier dat 'm daar voor zijn eigen een cent kost scheef slaan, en ik zag aan zijn oogen dat 'm wel van zin was dat te doen. Toen we naar beneên gingen vond ik op den trap een bruin kammeke uit een vrouwenkop en ik stak dat in mijn tesch. 's Noenens aan tafel zat ik neven Leontine. Een fijn ding, met heur haar hoog opgezet en ze rook of er 'n hust juzemienen in de keuken stond. Ik kreeg er de krievel van in mijn knieën. Toen dat bruin kammeke ineens uit mijn tesch viel schoot Eufrazie in een zotten lach, met een geklots in heur keel als van een flesch die ge rap leeg giet. Leontine zou 'k nooit op mijne kant krijgen, dat wierd ik seffens gewaar. Gille was er heimelijk zot op, docht me, want op een zekeren moment zette n'm zijn voet stillekens op den mijne, in 't gedacht dat het die van Leontine was, docht me, maar ik deed precies of dat ik van niks wist. Gille vertrok na den noen, en in de keuken vertelde Eufrazie me dat menheer Bidoul ieverans naar een feest gereden was met een Duitschen automobiel, en dat dit nog al dikkels gebeurde. Rond vier ure trok ik de stad in met de permissie van Eufrazie en ik kocht bij een uitverkooper een kostuum dat nog heel goed was, een pistoleehoed en een paar lage schoenen, en 't een en 't ander van ondergoed. Toen we 's avonds aan tafel zaten zei Eufrazie: „Ge ziet gij der nog goed uit voor uw jaren, Charel!" Toen ik al lang in mijn bed lag hoorde ik mijn volk thuiskomen. Madam en de mammezel stonden beneên in de gang een heelen tijd nog te gibberen. Ik stond 's anderdaags 's morgens al vroeg den trottoir voor het huis te schuren, dan de gang, de trappen, het salon, gelijk Eufrazie het mij zei. Rond tien ure kwam menheer Bidoul naar beneên en bleef in de gang staan op me zien. „Zijt gij de nieuwe knecht?" vroeg 'm op zijn Brusselsch. Ik zei van ja dat ik dat was, en toen vroeg 'm hoe dat ik hiet. Ik zei: „Charel Dop, menheer Bidoul, ik ben een weveneer van Diest." „Zie maar dat ge met uwe kop bij uw werk blijft, zei 'm toen, want een mensch weet tegenwoordig niet wat dat 'm aan de hand heeft met al die knechten en meises." Menheer Bidoul zag er maar zuur uit, al was 't een pronte vent. Madam kwam ook de trappen af en die was vriendelijker en dikker dan heure vent, en de dochter was een sermantelijk dingske, docht me. Rond elf ure stonden er op de straat, voor de deur van het magazijn, twee kamions stil, en een van de voerlie kwam me zeggen, swenst dat ik het koper van de voordeur aan 't kuischen was, dat ik menheer Bidoul moest roepen, en ik moest ook een hand toesteken. We begosten de vracht af te lossen en binnen in het magazijn te dragen, kisten en zakken met allemaal Fransche en Engelsche woorden er op, docht me. Een Duitsche onderofficier stond er op te loeren met een papier en een potlood in zijn handen zonder een boes te zeggen tegen ons. Het magazijn was een groot hol batiment, en het stak bekanst vol. Toen de wagens afgelost waren bleven menheer Bidoul en de Duitsch een moment alleen staan klappen en menheer Bidoul moest een stuk afteekenen. Den Duitsch kwam mee in huis en Eufrazie moest hem een half pint wijn brengen, en menheer Bidoul was hier veel vriendelijker tegen hem dan op straat. En daar 'n mensch nooit kan weten met wien dat 'm te doen heeft nam ik mijn klak voor hem af en ik zei: „Dag menheer den officier." Eufrazie stiet eens tegen mijnen arm en fiezelde: „Dat is 'm," waaruit dat ik verstond dat hij dat lief van Leontine was. Toen den Duitsch met menheer Bidoul in de buroo was schonk Eufrazie mij ook een scheut wijn in, en ik neep heur van mijnen kant eens in heuren arm. 's Achternoens kwamen die kamions nog eens, en ik hoorde van Eufrazie dat menheer Bidoul gratis voor niet zijn magazijn afgestaan had om dat allemaal in te steken. Eufrazie was een echte onnoozele geit. Ik moest toen nog in 't salon de portretten van den koning met zijn huishouden van den muur af- nemen, en in de gang onder den trap zetten, en andere schilderijen in de plaats hangen, ook van groot volk, docht me, en daar was er een bij die trok op iemand die 'k te Diest in een cirk in het Lijden van Ons-Heer had zien meespelen. Ik vroeg aan Eufrazie om wat redens die portretten van onzen koning daar eigenlijk weg moesten, en ze zei dat ik toch wel verstaan kost dat ze niet mochten blijven hangen swenst dat er Duitsche officieren aan tafel zaten, en 't een gezeid lijk 't ander dat zou affrontelijk geweest zijn. Ik hoorde ook van Eufrazie dat menheer Bidoul zooveel goed kost doen voor de Belzen doordat 'm zoo wit stond met den Duitsch. Tegen zes ure kwamen er twee Duitsche officieren binnen, en de jongste van de twee kuste het mammezelleke wel vier of vijf keeren, en 't was goed te zien dat 'm er deugd van had, en de andere officier kuste madam éene keer. Leontine moest de tafel dienen tegen heur goesting, zei ze, want dat was eigenlijk heur werk niet, en Eufrazie snepte heur tegen dat ze daar abseluut niet te schoon voor was. Van in de keuken hoorde ik ze boven zingen, Fransche liekens van ons mammezel en Duitsche liekens van de twee officieren, en Leontine vertelde dat ze ferm champagne zopen. We lieten ons in de keuken ook niet uitdrogen, want Leontine bracht leege flesschen mee naar beneên die nog half vol waren. Me docht anders dat ze liever boven bij de anderen zou gezeten hebben, 't Was zeker lang middernacht voorbij toen de Duitschen optrokken. NEGENDE HOOFDSTUK. Gust van Opbergen was de beenhouwer bij wien dat ik eiken dag het vleesch moest gaan halen, hij was afkomstig van de kanten van Diest en zoo hadden wij nog al gauw kennis gemaakt, en van-eenepas vroeg 'm me om achter in de keuken een drupke te komen drinken. Eufrazie noemde hem Baron Pens, omdat Gust nog al veel klandizie van de Duitschen had, zijn affeere stond op de lijst van de gerekommandeerde winkels en de Duitschen gingen in geen andere, en zoo verdiende Gust geld lijk slijk. Hij was er wel Brusselsche klanten mee kwijt geraakt, en der waren er ook die hem geen goeien dag meer zeien, maar wie kost zijn eigen daar in dien tijd aan geneeren, bijzonder als er met de Duitschen zoo'n schoon geld te verdienen was. Daar dierf in ieder geval niemand Gust van Opbergen iet in den weg leggen, want ze zouden nog al rap de Duitschen op hun vijs gekregen hebben. Gust had hier te Brussel een schoon affeere en hij was een gesprekzamige vent. „Charel, zei 'm op een keer tegen mij, had ik een kompan jon met een pas van den Duitsch om verkens en kalveren te koopen, en dan nog een briefke van 't comiteit om mee bij de pastoors en de burgemeesters te gaan, dan was ik op zes maand millionair!" Ik peisde in mijn eigen: daar heeft Tamboer me indertijd ook van gesproken. En juist gelijk Tamboer had Gust van Opbergen nog echten jenever van voor den oorlog. Ik kost daar al niet veel op antwoorden, en Gust redeneerde voort dat ge zonder permis van den Duitsch op den buiten geen verkens of geen muttens koopen kost, en als ge maar alleen dien permis hadt dat ge dan al de pastoors en de burgemeesters tegen hadt. Hij kende de zaken goed, want de kalvertuischers hadden hem al dikkels beet genomen. „Een briefke langs de twee kanten, zei Gust en hij miek een oogske, van den eenen kant dat ge voor den Duitsch koopt en van den anderen kant dat ge voor den Bels koopt, en op zes maand waren we zoo rijk dat we geenen slag niet meer moesten werken." Gust kost iemand zijn hert waterechtig maken. Als ik er iet kost aan doen, zei ik, dan mocht 'm op mij staat maken. Want Gust was voor mij ook niet beest, en ik had mijn percent op alles dat ik er voor menheer Bidoul ging halen. Ik zat over die woorden toch meer te prakkezeeren dan ik aan Gust liet zien. Hij wist dat ik vroeger met pere-zaliger kommèrs in verkens gedaan had, en hij wilde me warm krijgen. Maar hoe kost 'n arme sloeber lijk ik aan die briefkens geraken! „Allo, peist er es op," zei Gust iederen keer dat we der over gesproken hadden, en dat moest 'm niet zeggen want ik lag er verdomme over te verzinnen nacht en dag. Gust liet me verstaan dat ik dat langs den kant van menheer Bidoul wel zou kunnen gedaan krijgen, 's Avonds in mijn bed kost ik er niet van in 't slaap geraken. Ik zag niks anders niet meer dan voituren en automobiels. Menheer Bidoul deed wel met den Duitsch aan, dat zag iedereen hier in huis, en hij moest ook wel goed met het comiteit staan door dat magazijn en die eetwarij die er in stak, maar meer wist ik ook niet. Eigenlijk wist ik niks van menheer Bidoul zijn affeeres. Dat er in zijn huis dingen gebeurden die niet heel proper waren, dat had ik direkt geroken, maar ik trok er me niet veel van aan omdat ik er een schoon drinkgeld kreeg. Daar waren twee plaatsen waar dat ik nooit of sjamij een voet mocht zetten: de buroo, en dat was nog al te verstaan, daar zag ik madam of de mammezel ook nooit, en den hof, en dat was minder te verstaan. Dien hof had ik van uit mijn vensterke al dikkels zitten beloeren. Daar was in den achtermuur een houten poort langs waar dat ge in een verlaten straat kwaamt waar dat maar één huis stond, een bouw die half-af was blijven staan sedert den oorlog. Op een keer schoot me iet in mijn gedacht. Zaterdags mocht ik er van zes uren af altijd uittrekken, 't Is niet goed altijd binnen te zitten, had menheer Bidoul me den eersten keer gezeid, en ik ging eiken zaterdag op mijn pinten en daar wierd me nooit gevraagd hoe laat dat ik thuis kwam. Maar op een zaterdag was ik rond acht ure nog niet weg omdat Eufrazie zoo lang met het eten getrijzeld had en mijn schoon waschgoed nog niet thuis gekomen was, en toen menheer Bidoul me in de gang tegenkwam kreeg ik een koppel vloeken naar mijn kop omdat ik er nog niet uit was. Ik stond daar fel van te zien, en het viel me ineens op dat die vent me geerne weg had. Daar steekt iet achter, Charelke, zei ik in mijn eigen, en twee minuten later ging ik aan Leontine en Eufrazie in de keuken goeien avond zeggen, ik deed in de gang de deur eens open en sloeg ze weer toe zonder dat ik buitenging, en in een wip was ik stillekens de trap op naar mijn kamerke. Ik ging op mijn bed liggen en ik hoorde ze een uurke later allemaal slapen gaan. Ik lag daar te luisteren en te peizen aan alle mogelijke dingen en ik zei bij mijn eigen al dat het misschien een abuus van me geweest was. Ik hoorde mijn horloge in mijn vestzakske tiktakken, en omdat ik zelf zoo goed wakker lag was 't precies of daar waren nog ander menschen wakker in huis. Ik ging al recht zitten om mijn kleeren uit te trekken en slapen te gaan. 't Was buiten maneschijn. want zoo bijzonder kloek ben ik eigenlijk nooit in den donker geweest, en ik kost toch ook niet weten wat me daar ging overkomen. Ik loerde over den hofmuur, en in de veranda was nog licht. Daar was gelukkig geen maan dien avond. Rond de kanten van elf ure kwam die kar weer af, en ze reed door de poort den hof in. Zoo'n raren moment had ik in mijn leven nog niet gehad. Ik nam een sjiek toebak, om mijn eigen koerazie te geven, ik ging een bitje daarna de straat over, de poort hadden ze niet vastgemaakt, en ik stond ook in den hof. Langs de muur en achter de planten door schoof ik vooruit totdat ik het peerd en het gerij voor het klein poortje van 't magazijn zag staan, en op handen en voeten om zoo te zeggen kroop ik dichterbij. Ik was er geen twee meters van af, en ik stond gebogen achter een dicht boomke vanwaar dat 'k vlak in 't magazijn kost zien. Op een kist stond een lanteeren. Menheer Bidoul stond te klappen met den voerman, een Duitsche soldaat, juist gelijk ik gepeisd had. Hij had een boek in zijn handen waar dat ze gelijk inkeken, maar van hun woorden kost ik niks verstaan, ze spraken heel stillekens. De Duitsch kwam buiten en lei het boek voor op den wagen. Dan liet 'm de achterspon neerzakken, en met hun twee begosten ze toen kisten en pakken uit het magazijn op de kar te laden, en me docht dat alles gereed lag daarvoor. Een schoonder dievenstreek had ik nu nog nooit of sjamij gezien. Zoo, zoo Bidouleke, dacht ik in mijn eigen, ge verkoopt de waren van 't comiteit aan den Duitsch en 't is daarvan dat gij champagne drinkt! Als ze me moesten attrapeeren waar dat ik daar stond sloegen ze me zeker de kop in. Hoe kost ik daar nu profijt uit trekken! Ineens schoot dat boek in mijn gedacht dat de voerman voor op zijn kax geleid had .... Swenst dat ze weer het magazijn ingingen wipte ik vooruit, ik snapte het boek van de kar weg, en ik stond opnieuw achter het boomke .... Misschien had ik nu toch iet! .... Ik streek den hof uit zoo rap als ik maar kost. In 't straatje keek ik eens naar mijn vondst. Het was een dik schrijfboek, op ieder bladzij bekanst stond de naam van menheer Bidoul, met cijfers en rekeningen. En 't stak vol papieren en brieven Charelke Dop TIENDE HOOFDSTUK. Ik kwam 's anderdaags rond negen ure naar beneên. Ze sliepen daar 's zondags toch tot elf ure, en ik nam er het mijn dan ook van. Naar de kerk ging Bidoul zijn huishouden niet, behalve Eufrazie, die van Londerzeel kwam. Ze wilde mij der ook naar toe krijgen de eerste zondagen, maar ik deed heur verstaan dat ik liberaal was. Eufrazie was dien morgen in de keuken bezig en swenst dat ik zat koffie te drinken zei ze ineens: „Ik geloof dat onze menheer vandaag den duvel in zijn pens heeft, te zeven ure dezen morgen was er al een Duitsche soldaat hier om hem te spreken en ik geloof dat ze kwestie gehad hebben." Ik luisterde met mijn twee ooren. Ze vertelde nog dat 'm den heelen hof had doorzocht naar iet, en dat 'm gelijk bezeten was te werk gegaan tegen madam die nog in heur bed lag. Mijn zaken staan goed, peisde ik in mijn eigen. In dat schrijfboek dat ik gepooterd had stonden al de affeeres opgeteekend die Bidoul met den Duitsch aan de hand had, en 't ging met honderdduzenden. Het fijne begreep ik er wel niet van, maar hetgeen ik 's nachts gezien had en de koleire van Bidoul dezen morgen gaven genoeg eksplicatie. Daar staken vijf brieven van hem in dat schrijfboek, allemaal zaken van hem met den Duitsch, en die had ik apaart verstopt. Die Duitsch van 's morgens was zeker de voerman van 's nachts. Een bitje jachtig zat ik in de keuken te prakkezeeren over wat ik nu moest doen. Aan Eufrazie liet ik zoo halvelings hooren dat ik misschien niet lang meer in mijn post zou blijven, en ze zei dat ze dat altijd van me gepeisd had. Een half uur daarna ging ik de keuken uit om met Bidoul te spreken. Ik moet zeggen dat mijn hert in mijn keel klopte, en huis uitgaan. Vijf minuten later stond ik ook op den trottoir. Ik had het schrijfboek weggestopt onder een hoop steenen bij dien nieuwen bouw, en ik ging het halen. Toen Bidoul sprak van telefoneeren was ik koud geworden, hij had me bekanst liggen. En als 'm nu weerom kwam met Duitschen, dan zag 'm me niet meer, en dan zou 'k een briefke afgeven .... Mijn keel was er droog van. Ik ging in een herberg zitten op 't eind van de straat van waar dat ik Bidoul zijn huis kost zien. Ik was er alleen, zoo vlak tegen den noen, en de bazin was in de keuken bezig. Het schrijfboek stak onder mijn gilee en mijn hert toekte tegen den kartonnen omslag, docht me. Rond twelf ure zag ik Bidoul zijn huis binnen gaan. Ik liep nog de straten af in den omtrek voor alle zekerkeid, maar der was aan die kanten nieverans een Duitsch te zien. Tien minuten later had ik mijn pas van 't groot comiteit vast, en Bidoul zijn schrijfboek. De brieven, die 'm aan de Duitschen geschreven had, had ik er uit genomen, die kosten later nog eens te pas komen. Met mijn valies en het pakske kleeren van Anzelien-zaliger zat ik een uurke later bij Gust van Opbergen in de keuken. Ik zei dat ik buitengesmeten was, en van den pas van 't comiteit zei ik geen woord. Eigenlijk heb ik nu niks meer te vertellen. 's Anderdaags huurde ik een kamer met een lavabo en een tafel en twee stoelen. In zoo'n schoon ameublement had ik nog nooit gezeten. Ik betaalde rejaal twee maand vooruit. Den eersten nacht had ik bij Gust van Opbergen geslapen en ik had met hem alles geregeleerd voor mijn kommèrs zonder meer los te laten dan ik wilde kwijt zijn. En op een dinsdag, 't was op 't eind van Juni, trok ik er op af. Ik had hooge botten aan, een bruin kostuum, een stok in mijn hand, en ik zag er uit als een echte kalvertuischer. In mijn tesch links stak de pas van 't comiteit, en in mijn tesch rechts die van den Duitsch. Ik voejageerde naar de kanten van Wolverthem, en in 't eerste dorpke waar dat ik aankwam trok ik recht naar den burgemeester, die zelf een dikke boer was, ik klapte schoon met hem en ik liet mijnen linkschen pas zien. Ik deed precies of dat ik iemand van het hoog comiteit was en of dat ik al lang het stieltje deed, gelijk iemand van de mannen die voor den Bels werkten te Brussel. Ik loog er alles bij dat te pas kwam, en toen ik hoorde dat de boer zijn zoon aan 't front was, vertelde ik hem ook 't een en 't ander van mijn twee zonen die aan 't front waren. De pachtès kwam er bij staan en we klapten over al de judasserijen van den Duitsch. Ik heb alle-ze-leven mijn man kunnen staan als het op de tong aankwam, en ik moest mee blijven koffiedrinken. De boer ging met me mee, en ik kocht op die gemeente dien achternoen twee koei, drij veerzen, drij vette muttens en negen verkens. Het moest 's anderdaags allemaal geleverd worden aan den abattoir te Brussel, tegen vier ure, en ik zou ze tot Wemmei tegen komen om hen geen last te doen krijgen met den Duitsch. Ik liet aan Gust van Opbergen weten hoe dat de zaken stonden en dat 'm 's anderdaags moest op zijn post zijn. Ik leverde de gekochte beesten aan den abattoir zonder den minsten ambras. Ze lieten me overal direkt door met mijn Duitschen pas, en ze waren zelf nog heel vriendelijk. Het ging eigenlijk veel gemakkelijker dan ik gepeisd had. Gust van Opbergen en een andere beenhouwer, die ook in 't akkoord was, kochten mijn waar van me af, en ik won op mijn eersten dag duzend zevenhonderd zes en dertig mark. Dan moest ik nog percent hebben bij de twee beenhouwers op 't eind van de week. Zoo was 't afgesproken, 't Was voor hen dan nog een schoon affeere, want ik bezorgde hun beesten zooveel als ze van doen hadden, en zij verkochten aan den Duitsch alles wat in hun winkel lag. 't Ging allemaal gelijk een fluitje. Dien achternoen was ik in Vilvoorde, 's anderdaags rond de kanten van Leuven, eiken dag ieverans anders, en met mijn twee passen kwam ik overal binnen en buiten. De burgemeesters en de pastoor en de rijke heeren namen me voor een echten Bels, die met de groote heeren van 't comiteit werkte, en ik beloofde aan den eenen en den anderen een dekoratie tegen dat het goevernement weerom kwam, en ze vertelden me veel geheimen waaruit dat ik meer dan eens profijt heb kunnen trekken bij den Duitsch. Aan de staties en bij 't inkomen van Brussel lieten de Duitsche schildwachten me overal door, als ik mijn papieren maar eens liet zien, en daar zal nooit of sjamij iemand weten hoe dat zoo gemakkelijk ging. Kommèrs is kommèrs, en Charelke Dop was volop aan 't rijk worden. De andere tuischers die 'k in den abattoir zag, berstten bekanst van jaloezie, docht me. Dag voor dag was ik op de baan, en ik leerde een voor een al de knepen en streken van den stiel. Daar was in die dagen geld te verdienen als slijk, als ge maar uit uw oogen wilde zien en geen kniezer waart. Ik leverde meer dan Gust van Opbergen en zijn kameraad verwerken kosten, en na acht dagen had ik er al twee andere charcutiers bijgenomen, die me percent betaalden. Dat bracht veel op. Daar waren in die dagen geen prijzen. En ik liet de andere kooplie maar trakteeren en schoon manneke spelen. Ik heb gewerkt lijk een peerd, dat kan ik zeggen, en ik heb het niet onder de merkt gehad. Zondags miek ik mijn rekeningen en ging mijn geld ontvangen bij mijn charcutiers, en 's avonds nam ik het er van. Elke week wierd mijn kommèrs grooter en langs alle kanten had ik m'n opkoopers aan wie ik dan een kleinen percent gaf. Aan den abattoir had ik mijn man staan die mijn zaken beredderde en dien ik goed in 't oog hield. Toen ik op 't einde van 't jaar 17 mijn boekske nazag was ik over de drijhonderd duzend frankrijk. Dat me dat maar eens iemand nadoet! In de winterweken ging de kommèrs wat slapper maar ik kende alle trukken van smokkeleers in 't groot, en van de Duitschen die opkochten voor hun eigen, zoodat mijn verdiensten al bekanst even groot bleven. Ik wist overal waaraf en waaraan, kwestie van uw oogen open te doen, en ik zorgde er altijd wel voor aan niemand achterdenken te geven. 's Avonds had ik dan te Brussel nog wel eens een rankónterke om me te amezeeren, en op een keer heeft een vent aan de Beurs me een stuk zeep willen verkoopen, en 't was Lamme Glas, zoo schraal als een geraamt, maar hij kende me niet omdat ik er zoo fatsoenlijk uitzag. Ik dacht in mijn eigen: zóó had ik hier nu ook kunnen staan. Ik was nu eiken dag gekleed gelijk alle heeren van 't stad, met geel botten aan en handschoenen, en ik was vetter geworden. Ik moest god zij dank op geen twintig mark min of meer zien, en ik kost gaan eten waar dat ik wilde, en ik liet nu en dan een schoon wicht wel eens mee eten als 't pas gaf. Maar ik heb daarom toch nooit nutteloos geld verteerd. De boeren wonnen in dien tijd zooveel geld als ze wilden en voor hen mocht, geloof ik, den Duitsch altijd daarblijven. In Brussel is 't klein volk maar kwaad te zien, en 's anderdaags schreef ik hem een briefke om hem proficiat te wenschen, en dat het mij ook groot plezier zou doen zoo'n eerekruiske van 't vaderland op mijn hert te dragen en dat ik dat wel zoo goed verdiend had als veel ander, en als 'm me zijn voorspraak wilde geven bij 't goevernement dat ik het dan van zelves zou vastkrijgen, al was 't maar een heel kleintje, en dat ik hem dan twee brieven zou gestuurd hebben waarover dat 'm kontent zou zijn en die 'k vroeger vergeten had hem af te geven. Acht dagen daarna kreeg ik een Fransch papier dat ik sumpel moest onderteekenen en weerom sturen naar menheer Bidoul, en drij weken later wierd ik op het stadhuis geroepen, en de eerste schepene zei met een bitje jaloezie, docht me, dat ik nu Ridder was van de Leopoldsorde. Ik meende dat ik door mijn knieën zakte van kontentement. Acht dagen later kwamen de papieren af met de medalie, direkt van Brussel, en de schepene bracht ze, met den kommissaris en de fanfare. Ik stond met Sefie voor den toog toen ze binnenkwamen. Ze speelden eerst een wals waarin Free van 't Spieke een solo voor piston had, en als 't gedaan was trok de schepene een rolleke papier uit zijn binnentesch. Hij vroeg of 'm het in 't Fransch of in 't Vlaamsch moest aflezen, en ik zei dat ik het nog zoo lief in 't Fransch had, en toen 'm gedaan had stond Sefie daar neven me te blijten lijk zot, en de schepene zei: „Ik versta, Sefie, dat het u in uw positie erg moet pakken, kind," en ik zag dat de muzikanten allemaal naar heuren buik loerden, want Sefie was toen al in heur zevende maand. De schepene was gebeten op Lewie Serezo omdat die gelachen had om 't een of 't ander en daarmee 't effect van zijn diskoers bedorven had, en hij zei, als Lewie een bitje Fransch verstond dat 'm dan zou begrijpen dat 'm in den naam van den koning sprak, en dat 'm hier voor een ridder stond. Ik vond dat de schepene gelijk had. Swenst dat 'm de medalie op mijn hert speette speelden de mannen de Brabbeson, en ze vielen er bekanst door omdat ze dien in vier jaar niet meer gespeeld hadden, en daarna gaf ik champagne en we dansten. In De K e ij z e r is er heel serieus kwestie geweest, zei Lewie Serezo, van me op de lijst te brengen van de Nationalisten voor de Kamer, en dat het alleen nog te zien was of ze me van den eersten keer bij de fectieven zouden zetten of wel bij de supplej anten .... Hier eindigt het verhaal van Charelke Dop. NIJGH & VAN DITMAR N.v. DRUKKERS ROTTERDAM r DE VULGAIRE GESCHIEDENIS VAN CHARELKE DOP DE VULGAIRE GESCHIEDENIS VAN CHARELKE DOP DOOR ERNEST CLAES VIERDE DRUK pTÏAwfcR-URAlENlH MCMXXXIV NIJGH & VAN DITMAR N.V. ROTTERDAM om mijn kot wat proper te houden en mijn eten te koken, dat gij me daarom minder zijt! . . . ." „Allemaal zeever, kwam ze der tusschen, precies of dat ik u niet van langen datum ken, mandeeke! Ge moet bij mij de juzewiet niet komen uithangen! Ge moet nu maar 't een of 't ander zeggen!" Ze begost op zoo'n nijdige manier de stoelen langs de tafels te schuiven dat ik eens naar de deur loerde. Zoo'n petèng! Ik lei ineens mijn hand op heuren arm en zei goedhertig: „Sefie maske . ..." maar ze sloeg weer koleirig mijn hand weg en schreeuwde: „Afblijven of trouwen!" en ik zei in m'n eigen: dan maar liever afblijven. „Wat! bralde ze heesch van koleire, gij me hier zoo lang voor den zot komen houden en nu met zoo'n sjoeper van twintig jaar op uw kot zitten! Gij stuk f af oei! Voor de letste keer: trouwt ge met me of trouwt ge niet met me?" „Pardon, Sefie, schreeuwde ik toen ook, pardon, forceeren laat ik me niet doen en 't een gezeid lijk 't ander, ik vraag u toch ook niet wat dat die floosmaker van 't enregistrement hier iederen avond komt doen!" „M'n deur uit, kreste ze toen, en als ge nog over mijnen dorpel durft komen begiet ik u met heet water! Arê! heimelijken tantifeer!" en ik kreeg een stamp, ik stond al in de open deur, en ik zag de rand van heuren witten onderrok swenst dat ze heur voet oplichtte, en ze kletste met heur hand op 'r bil en riep: „Daar, dat is voor u, ouwe pezewever!" Sefie heeft me dan wel schrikkelijk over de tong doen rijden, ze vertelde aan al de klanten: „Een meid houden, dat kan 'm, maar zijn poef betalen, dat kan 'm niet!" en dat ik dit was en dat was, en dat ik eiken avond in 't Sint-Job zat bij de miekens. 't Was natuurlijk maar een manier van zeggen van Sefie. lederen keer dat ik daarna voorbij heur huis moest gaan, zag ik stijf voor me, maar zonder te zien wist ik dat ze voor heur venster stond, en als die falievouwer van het enregistrement in de herberg was zou ze ekspres heuren arm op zijn schouder geleid hebben om mij te judassen. Van-eene-pas als ze voor de deur stond riep ze: „Komt ge uwen poef nog niet betalen?" En dat is in Diest wel het grootste affront dat ge 'n fatsoenlijken mensch kunt aandoen. 't Was dan ook het meeste-paart uit hertefretterij dat ze mijn affeere het „petikske" noemden, en om hun van mijnen kant ook eens den duvel aan te doen heb ik eens nieuwjaarskaartjes laten drukken, in 't Fransch, zóó: CHARLE DOP Negosiant. Rue de la Bousgie 14 Diest juist gelijk als het groot volk dat doet, en met den nieuwjaar heb ik naar alleman in 't gangske er een gestuurd en naar Sefie twee. 't Was toen nog niet zwart tusschen ons. De numero was wel 41 in plaats van 14, maar dat stak zoo nauw niet, omdat die numero op mijn deur toch al lang uitgeregend was en iedereen wist waar dat ik woonde. Lewie Serezo zei ook dat aan Charle een s moest staan en dat was een stommiteit van den drukker, en Lewie is ook wel wat stoefachtig van aard. Om nu uit te leggen, wat daar achter zat met die meid, zal ik u zeggen dat Anzelien-zaliger rond dien tijd een goed jaar dood was. Ik zou liegen moest ik zeggen dat ik een gelukkig mensch geweest ben in mijn huwelijk, en moest Anzelien nog leven dan zou ze misschien 't zelfde certificaat van mij af- leveren. Ze was tien jaar ouder dan ik, een kwezel, en van het genootschap der Kristene Moeders, van den Wekelijkschen Kruisweg, van de Heilige Familie, van den Heiligen Rozenkrans en van wat weet ik nog allemaal. Begin maar eens met zoo iemand! Ze trok eiken dag in de vroegte naar SintSulpis en kost daar uren lang neven denzelfden pilaar blijven zitten. Thuis was 't eiken avond een rozenhoedje, daarna drij onze-Vaders voor de bekeering der zondaars waar dat ze mij ook bij rekende drij Wees-gegroeten voor Onze-Lieve-Vrouw-vanLourdes omdat ze dat van kindsafaan had gedaan, een Onze-Vader voor heur vader-zaliger, een voor heur moeder-zaliger, een voor de ziel van mijn pere, die in zijn leven nooit anders dan voor de liberalen gestemd had, en een voor mijn moeder-zaliger. Daar kwam geen eind aan. Voordat ze slapen ging zat ze op heur knieën voor het bed weeral te kwezelen, en onderwijl liet ze een keerske branden voor het beeld van Sint-Jozef. Toen ik heur op een avond eens vroeg wat die op ons kamer kwam doen, antwoordde ze dat het was om in heur droomen geen slechte gedachten te krijgen. Peist es aan! Een kwezel die naar de zestig ging! 's Nachts snorkte ze gelijk alleen de neus van een kwezel kan doen. In den winkel stond boven den waaier van de deur natuurlijk een postuurke van Sint-Antonius, en eiken zaterdag kreeg die zijn vetkeerske van één cent, we verkochten die zelf. De keuken was een echte heiligenwinkel, op de schouwplank een Heilig Hert, daarneven Onze-Lieve-Vrouw-van-ZevenWeeën en de Heilige Katrina, tegen den muur nog andere heiligen, waarvan dat ik de namen vergeten heb. Ik heb er in mijn leven genoeg novenes doorgetrokken om voor alle eeuwigheid bij de engelen te zitten. Met dat mensch zat ik op mijn lee! En als ge nu zoudt denken dat ze daarmee een engel van 'n vrouw moest zijn, dan zijt ge al zoo wijd mis als ik toen ik er mee trouwde en meende dat ze twee duzend frank had, en 't waren er maar negenhonderd. Als ik eens een half uurke later thuis kwam dan gewente, dan zat ze met heur paternoster achter de tafel, en dan had ze maagkrampen en steken in heur zij, en dan moest ik direct lijzepap leggen. En als ik dan somwij len eens vloekte, dan begost ze kruiskens te maken en schietgebedekens te zeggen, en dan was er geen krapuleuzigheid die ik niet naar mijn kop kreeg en dan verweet ze me: „Hoe kunt ge toch zoo beest zijn, leelijke loebas, en dat tegen 'n wees!" Op heur jaren zijn wel alle menschen weezen, maar ze was gewend van dat te zeggen van toen heur vader gestorven was, en daags voor heur dood heeft ze 't voor de leste keer gezeid. Acht dagen lang heb ik eens eiken avond vijf Vader-Onzen en vijf Wees-gegroeten meegelezen, voor een „bijzondere intentie", gelijk als ze dat noemde, en op 't eind kwam het uit dat het voor mijn eigen dood was dat ik gelezen had. Daar was ze toe in staat! Hoe ik het heb kunnen uithouden weet ik niet, ik heb in die jaren in ieder geval schrikkelijk mijnen pere gezien. Na heur dood is natuurlijk die heele santepik den zolder opgevlogen, alleen 't postuurke van Sint-Antonius liet ik staan omdat anders de plek boven de deurwaaier te kaal was, en omdat die de patroon van de kommersanten is, volgens dat ze zeggen, maar het vetkeerske van één cent heb ik afgeschaft. Enfing, Anzelien en ik hadden allebei een verschillend karakteir, en 't een gezeid lijk 't ander, ik was blij dat ze dood was, en als ze in den hemel is zullen ze heur daar wel een anderen dans leeren. Op de begrafenis kwam een jonge onderpastoor van Sint-Sulpis mij troosten dat het alle-ze-leven zoo'n goed mensch geweest was. Ik had goesting om aan dien onnoozelaar te vragen of dat hij er misschien meer van wist dan ik, maar ik dacht er intijds aan dat ik de begrafeniskosten nog te betalen had, en ik zei om iet te zeggen: ,,'t Was nen echten engel, menheer den onderpastoor!" De eenige goeie kant — iedereen heeft zijn goeien en zijn slechten kant — van Anzelien zaliger-was dat ze bij ons huwelijk, behalve de affeere in het Keersegangske, twee huizen in 't Sint-Jobskwartier en negenhonderd frank meebracht. Ik meende eerst dat het tweeduzend zou geweest zijn, omdat heur moeder daar zoo halvelings iet had laten van hooren, maar het was maar negenhonderd. De drij huizen zijn nu natuurlijk van mij, en het is maar recht ook, ik heb er genoeg boonen moeten voor vreten. Moest het nog te herbeginnen zijn ik deed het er niet meer voor, en ik zou het niet op mijn konsjentie willen hebben, dunkt me, een mensch ooit voor dien prijs aan een kwezel te koppelen. Die negenhonderd frank waren zoo stillekensaan met hard sparen tot drijduzend frank geworden. Met den intrest daarvan en met de opbrengst van mijn twee huizen in 't Sint-Job en van mijn kommèrs, kwam ik dan daaromtrent aan mijn brood. Velen in het Keersegangske moesten het met minder doen, en ik ging dan ook door voor een gezeten burger, en het geeft geen wonder dat Sefie Kievits, en nog andere, op mij loerden. Anzelien was een jaar dood. Op den avond van de begrafenis was ik met een zucht van verlichting in mijn keuken op een stoel komen zitten. Maar op den duur begost het me toch een bitje eenig te worden. Alles is gewente. Ik had eerst geprobeerd zelf mijn pot te koken, maar dat was ik gauw beu. Roos Huppelinckx, die ik eerst maar voor twee halve dagen in de week had gevraagd, kwam voortaan eiken voornoen, tegen twee frank in de week, het volk van de Groote Merkt gaf in dien tijd ook niet meer. Mijn huis wierd nu wel min of meer proper gehouden, maar eenig was het toch. Een mensch zijn hart snakt altijd naar iet dat rokken draagt, en daar kunt ge niks tegen doen, en met de jaren wierd dat nog erger docht me. Ik moest thuis blijven voor mijn affeere die al minder klanten begost te krijgen. Te zes ure sloot ik m'n deur en ging ik bij Sefie Kievits kaartspelen tot negen ure. Sefie speelde dan mee en zette, zooals we dat gewend waren, onder de tafel heur voet op den mijne, en zoo is ook die liefdeprutserij begost met Sefie. En op een zondag trok ik naar Molenstee om een meid te zoeken. Ik had in het gangske ook wel iemand kunnen vinden, maar ik betrouwde het niet vanwege de lameerderij. Ik vond er een ferm boerenwicht van twintig jaar, en die kwam van 's anderdaags af bij mij in dienst. Het was of de hemel in mijn huis was. De eerste dagen ging ik 's avonds niet uit, ik hielp Trezeke, zoo hiet ze, omdat ze van sommige zaken in de stad nog geen verstand had. Als ik heur maar eens per abuus tegen mijn arm of mijn schouder gewaar wierd, krievelde mijn ruggegraat en ik moest me geweld doen om heur niet efkens vast te pakken uit pure vriendschap. Ze sliep op het zolderkamerke dat ik voor heur had doen arrangeeren. Ik begost toen m'n eigen beter te verzorgen, ik scheerde me twee keeren per week en ik blonk eiken dag mijn schoenen en ik droeg altijd een foelaar, en de menschen zeien allemaal dat ik er zoo goed uitzag en dat ik vetter wierd. Het was daarmee dat ik bij Sefie Kievits aan de deur vloog, en dat ik het veld alleen moest laten voor dien floosmaker van het enregistrement. Dat was 'n tegenslag. Toch heb ik dat Trezeke maar een maand kunnen bij me houden. Het kind was te opschietelijk en ze sneukte te veel in den winkel. Den heelen dag door was ze iet aan 't knabbelen. In 't begin lette ik daar niet zoo op, ik hoopte dat ze d'r na eenigen tijd buikpijn van zou krijgen, maar het wierd met den dag erger en ze kreeg geen buikpijn. Ze kost niet van de zwarte babbeleers, die van twee voor een cent en van de jujub afblijven, 't was een kwaal met dat wicht. Het zou door den langen duur een echte ruwinatie geworden zijn, en ik zei op een zekeren keer: „Trezeke kind, ge ziet zoo bleek, ik geloof dat ge te veel aan de babbeleers zit en dat is slecht voor de maagd." ,,Och neen, zei ze, mijn maagd kan daar wel tegen." Het schaap was zoo stom dat ze geen redenatie verstond, en ze dacht dat het er in zoo'n bollekenswinkel niet op aan kwam omdat daar van alles genoeg lag. Op den avond daags voor Kerstmis gaf ik heur, swenst dat ze neven de stoof stond, op 't onverwachts een kus. Het was me te straf dat jong ding daar in mijn keuken te zien staan. Ze scheen over mijn manier van doen te verschieten en ik zei om iet te zeggen: „Zalige Kessemis, Trezeke. 't Is morgen Kessemis en dan is 't in de familie de gewente mekanderen es te kussen." „Ik ben ekik van uw familie niet, antwoordde ze, maar aan uw gezicht kan ik wel zien dat het in uw familie de gewente is." De zaken staan goed, dacht ik in m'n eigen. Op TWEEDE HOOFDSTUK. Toen kwam die verdoemelijke oorlog, die in de eerste tijden zooveel miserie onder 't volk gebracht heeft. Later, toen de menschen waren gewend geraakt aan den Duitsch en hun plan leerden trekken, ging het beter. Voor sommigen toch. Wie dan uit zijn oogen wilde zien kost wat smokkelen en wat kommèrs doen, en bij 't rijk volk van Brussel en Antwerpen was er dan een schoonen cent los te maken. In de eerste dagen van den oorlog waren ze te Diest allemaal zoo zot als tielebuis. Ge zoudt van 's morgens tot 's avonds de Brabbeson hebben moeten zingen, anders waart ge 'n slechte Bels, en op mijn jaren kent een mensch de schoolliekens zoo goed niet meer. Ge moest met een strikske in uw knoopsgat loopen en een drapo uithangen, en dan nog alle momenten op de straat of in de herbergen roepen „Vivan de Belgique!" of „Vivan den armee!" En een mensch gelijk ik die over het vaderland en dat soort van dingens nooit veel kopbreeksel gehad heeft, liep toen alle moment de riskatie van voor een spioen bezien te worden. De heele bazaar stond in Diest overhoop en de menschen waren allemaal den kop kwijt en kosten niet meer in hun huis blijven, en te acht uur 's avonds kost ge met geen mogelijkheid nog een nuchteren Diesteneer tegenkomen. Daar is in Diest wat gelampèt geweest op de gezondheid van de piotten. In de Belgique zijn 't vooral de brouwers die van 't vaderland en die dingen het meest profijt hebben. Sefie Kievits had door het dak van heur kabberdoeske een drapo steken wel zoo groot als de gevel van 't stadhuis. Naar mijn gedacht kwam die vlag van het enregistrement, want in die dagen wierd er Charelke Dop zoo nauw niet gekeken op wat er gepikt wierd. 't Is zeker dat Sefie nooit affeeres gedaan heeft als in die dagen; het mansvolk werkte geen slag meer en zat den gronzigen dag in de herberg, en ze hingen er over den toog met hun klak in den nek. Wat er in die dagen gevrijd wierd in Diest is met geen pen te beschrijven. Ik spreek nog niet van de soldaten, die aan zoo'n dingens gewend zijn, en die stonden ten andere misschien voor hun dood, en die mochten er dus in de leste dagen wel eens deugd van hebben, maar ik spreek van 't jong volk van Diest zelf. In de staminees waar dat een koppel jonge vrouwlie zaten, klisten de manslie aan den toog lijk als wespen aan een rijpe peer. Een serieuze mensch lijk ik had daar in die dagen geenen aanhang. Iedereen liep 's avonds met een lief aan den arm, zelfs flierefluiters van zeventien-achttien jaar, die nog niet droog achter hun ooren waren, zaagt ge in den donker langs u voorbij strijken met 'n zotte wuite met los haar vast tegen hem. En als ze dan soms een mensch voorbij gingen die hun 'n repplemande gaf dan riepen ze: „Vivan de Belgique!" of: „Vivan den amour!" En 't was niet alleen het klein volk dat z'n eigen zoo reppig gedroeg, ook jongens en maskens van menschen die anders te grootsch waren om 't klein volk te bezien. Het krapul ging zijnen gang. En de pastoors lieten het maar draaien en preekten zondags over 't vaderland en den koning en den Duitsch en andere dingens, waar dat de menschen van Diest nooit aan gedacht hebben en niks van kennen. Ik ben in die dagen twee keeren bekanst in mijn ongeluk geloopen. In een staminee op de koeimerkt zat er eiken avond een harmonikaspeler zijnen nestel af te draaien, en van zes uur af tot laat in den nacht wierd daar gedanst dat het kletterde, 't Waren voor 't meest soldaten en jonge sjoepers uit het SintJobskwartier, met ook wel eenige meer respectabele burgers gelijk ik. De muzikant speelde bijna niks anders dan de Brabbeson op polka-maat, omdat de klanten dien dans het best kenden en allemaal meedansten en dat maakte voor hem het profijt grooter, en ook omdat het in die dagen mode was overal de Brabbeson te zingen. Hij had een zwart lapke op zijn rechtsche oog en hij had geen kol aan maar wel geel schoenen. Als de piotten genoeg hadden van den polka schreeuwden ze: „Wals nondekeu!" of de maskens vroegen 'n schottis of 'n mezurka, en de vent kost die dansen ook spelen. Maar direkt kwam 'm dan weer met de Brabbeson af, en de heel herberg begost te dansen en iedereen zong mee, al kende geen mensch de woorden, 't Was daar echt plezant in dat stamineeke en 't was er heet om dood te vallen. Ik had een Brabbeson meegeflikkerd met BelleTet uit den Vuurtoren, omdat ik die ken. Onder het rondjoepen had ik Belle al eens wat dichter tegen mijn gilee getrokken voor 't stompen en stooten van de soldaten en Belle vond dat van heuren kant goed, docht me. Maar swenst dat we neven den toog een moment stilstonden om op onzen asem te komen en swenst dat ik Belle eens liet meedrinken aan mijn pint, zei ze ineens: „Da's ook maar triestig voor u, Charel, zoo heelegaar alleen te zitten." Ik zag op heur gezicht dat ze met serieuze dingen wilde afkomen en ik wist direkt wat er van de kwestie was, want ik ken de wijven van Diest. „Iezebel, zei ik om iet te zeggen, triestig is 't, maske," en ik knikte eens met mijnen kop. Ik had ook al verscheie pinten gedronken. „En zoo'n goed mensch!" zei Belle zonder dat er van Anzelien-zaliger spraak was geweest en 'n bitje derna vroeg ze: „Wil ik u eens rechtuit mijn gedacht zeggen, Charel?" „Zeg maar gerust, Iezebel kind, aan mij kunt ge uw heel hert blootleggen," zei ik. ,,'t Is geen kwestie van mijn hert bloot te leggen, Charel, zei ze, maar om een serieus woordeke te zeggen: ge moest op-te-nieuw trouwen." Op zoo'n momenten mag een mansmensch nooit te rap zijn met zijn tong, en ik dronk eens aan mijn pint. Belle-Tet was een bedrogen jongedochter met een tweeling. „Ja, Iezebel wicht, zei ik, ge zegt daar zoo al iet. Maar 't een gezeid lijk 't ander, een mensch vindt niet altijd wat 'm zou moeten hebben." „Charel, antwoordde Belle, 't is dezen keer niet uit zottigheid, daar heb ik te veel verdriet voor gehad maar waarom zoudt ge 't met mij niet es probeeren ?'' Toen pakte 'n piot heur justekens in heur lee en sprong er mee den dans in. Die jongen redde me. Ik schoof er van door en ging naar huis met het vast gedacht nooit of sjamij niet meer te gaan dansen in dat gemeen stamineeke. Zonder dien piot zat ik nu misschien in den Vuurtoren met Belle-Tet heur tweeling op mijn schoot. Het tweede gevaar was nog erger. Dien zaterdag dat er zooveel soldaten door Diest trokken, op Brussel af, omdat er te Luik niks meer te doen was volgens dat ze vertelden, kwam ik 's achternoens in De Keyzer binnen op de groote Merkt. Ik nam mijn klak af voor vier Belze onderofficieren, die een pint zaten te drinken. Vroeger zou 'k me geschaamd hebben zoo iet te doen, omdat Belze onderofficieren in kwestie van gedrag en manieren gemeenlijk niet veel bijzonders zijn. Uit Diest zelf zijn er nog al veel van dat soort gekomen, en 't zijn allemaal charels waar ze thuis geen weg mee wisten of die te lui waren om te werken, en die waren dan nog altijd goed genoeg voor de soldatenschool. Ik ging aan den toog staan bij eenige mannen van mijn kennis, die aan 't klappen waren over den oorlog, en Gust Serezo, de broer van Lewie, zei dat den Duitsch weerom over de grens gejaagd was. „Ik had die Duitsche piotten toch wel es willen zien, zei Pinne Vanzant, ze zeggen dat het zoo'n straffe kadee's zijn." „Met hun tong, ja," lachte Gust Serezo. En Stanne Geerdonckx, die van 't gedacht van Gust was, zei er nog bij: „Daar hebt ge per eksempel m'n broer, onze Jef, die bij de chasseurs asval is, als ze daar mee te doen krijgen. . . .!" „Ik geloof er geen kloone van, zei ik om iet te zeggen, de Duitschen zullen misschien eer hier zijn dan we 't geerne hebben." „Dopke, vloog Gust toen uit, dat is geen redenatie voor een waren Bels. Ge hebt geen hert in uw lijf, anders zoudt ge zoo'n dingens niet zeggen!" „Zoowel als gij Gust, zei ik, zoowel als gij, op mijn huis steekt gedomme zoo'n groote drapo als ieverans, en als ge dan toch zoo'n groote bakkes hebt waarom wordt ge dan geen volontair?" 't Zijn die woorden die me bekanst in 't maleur hebben gebracht. Want Gust nam het op zijn lee, hij zei dat 'm nooit van iemand schrik had gehad en dat 'm justekens gereed stond om naar 't stadhuis te gaan voor den armee en dat ik zooveel kerazie niet in mijn lijf had al was ik een weduwnaar zonder kinderen. Het een woord bracht het andere mee, en 't kwam zoo wijd dat er gewed wierd en dat we een kwartierke later alle twee op het stadhuis bij men- dat het niet waar was en 't had ook in den morgen geregend. Kernelie deed juist of dat ze van toeten noch blazen wist en ik vroeg nog een borrel. „Als ge misschien voor de huur komt, zei ze met heur valsche snuit, dan kunt ge weerom gaan van waar dat ge gekomen zijt. Ik ben op 't stadhuis gaan vragen, de arm menschen moeten geen huur betalen zoolang als 't oorlog is." Ik meende dat het huis op mijn kop viel. „Kernelie, zei ik, dat zijn allemaal flauw fontonten. Eigendom is eigendom, dat staat geschreven, en daar kan op 't stadhuis geen mensch iet aan veranderen. Ik moet toch ook leven." „Ik betaal geen rooden knop, schreeuwde ze mij in m'n gezicht, en probeer nu maar eens om me op straat te zetten!" „Niet betalen, Kernelie, kwam de kiekenpoelier er tusschen, niet betalen, alleman is gelijk als 't oorlog is en hij ziet er bagot rijk genoeg uit!" Had 'm dat leste op een anderen toon gezeid dan had ik misschien een druppel voor dien ruigaard betaald. Ik wierd gewaar, dat die gemeene kadee kweddelen tegen me zocht en ik ging er van door. „Goed, zei ik, dan zullen we eens gaan zien wat dat de huissiers daar van peizen." „Goei reis en de wind van achter!" lachte Kernelie, en de kiekenpoelier deed er ook iet van 't zijne bij. Ik was zoo arrazig dat ik vast van zin was dien droes van een wijf op straat te doen zetten. Bij Stanne van Cutsem, mijn anderen huurder, vaarde ik niet beter. Die kwam met hetzelfde af en sprak zelf van me met klikken en klakken aan de deur te smijten als ik hem nog kwam lastig vallen, en te zeggen dat dit volk tien keeren meer geld verdiende dan ik. Mijn hert was geen boon groot toen ik naar huis ging. Wat moest ik gaan doen zonder die huishuur? Ik moest toch leven, en mijn winkel bracht bekanst niks meer op, daar lag voor geen vijftien frank waar meer in. Van mijn kapitaalke gaan leven, dat doet een mensch maar zoo gauw niet. Op de Groote Merkt kwam ik Michel Devloey tegen, die politieagent is. ,,Is dat zoo, Michel, lijk als ze zeggen van de huishuren?" vroeg ik. Michel knikte van ja, dat er niks aan te doen was. ,,'t Komt van de heeren van Brussel, Charel." „Die heeren van Brussel mogen voor mijn paart dood vallen, Michel, zei ik koleirig, 't is goed te zien dat het goevernement weg is, en ik zeg eigendom is eigendom, dat is „mijn" woord." „Eigendom is eigendom, Charel, zei Michel, maar 't is tang-de-geir." Michel kende als politie-agent een klad Fransch. „Ga eens naar een advokaat," zei 'm nog. Daar wilde ik ook niks van weten , want ik ken dat soort te Diest van langen datum. Ik joeg mijn eigen zoo dik op met dien tegenslag dat ik me 's avonds een stuk in mijn kraag dronk. Had ik maar ja gezeid toen Sefie me den eersten keer vroeg om te trouwen! Wat hadden we aan een katholieken gemeenteraad en aan een katholieken burgemeester als ze toelieten den eigenaar te koejonneeren. In mijn hert was ik blij dat ik met de leste keus voor de liberalen gestemd had. In een beurzeke onder mijnen heupeling stak tachtig frank, vroeger had ik daar goed twee maanden kunnen mee doen, nu geen maand. En aan mijn kapitaal gaan of geld halen op mijn eigendom, — een mensch moet aan zijn ouden dag peizen. Ik heb in dien tijd arm zinnen gehad. Ik leefde van slappe koffie, brood en vet, en twee keeren heb ik in die maand een stukske vreemd spek gekocht. Den heelen dag stoken kost ik niet omdat de hoelie te dier was. Ik bleef 's morgens zoo lang mogelijk in mijn nest liggen en de triestige dagen mieken me ziek. Ik liep eiken dag de straten op en af als 't niet regende, en ik was altijd-aan in mijn kop aan 't uitrekenen hoe lang dat ik het met die tachtig frank nog zou kunnen trekken. En het kwam dan stillekensaan zoo wijd dat ik stuk voor stuk mijn gedoentje begost te verkoopen, eerst den toog en de rekken van mijn winkel, dan het keukengerief en de kleeren, die 'k missen kost, en ik hield alleen de dingen die 'k voor mijn eigen gebruik van doen had. Ik bracht het 's avonds weg, als er niemand in 't gangske aan zijn deur stond, om geen opspraak te wekken. Het een verkocht ik hier en het ander daar, en het was niet zoo moeilijk om liefhebbers te vinden. Ik begost er verarmoed uit te zien. Alleen de kleeren van Anzelien-zaliger verkocht ik niet. Ze hingen nog altijd in de kast op de kamer juist gelijk als ze zelf ze daar had weggehangen twee of drij dagen voor heur dood, en zoo ik ze niet verkocht dan was dit niet voor 't een of 't ander, maar omdat ik wist dat de geburen daarin weeral iet zouden gezien hebben om schand van te spreken. Op een zaterdag-achternoen zat ik nog met tien frank. Als die op waren moest ik kreveeren ofwel aan mijn kapitaal gaan, en 't is toen dat ik aan mijn neef Gustaf en mijn nicht heb geschreven te Brussel om te vragen of dat ik niet bij hen kost komen wonen. Ik peisde in m'n eigen, die twee loeren op mijn erfdeel, en om er zeker van te zijn zullen ze me wel in huis nemen. VIERDE HOOFDSTUK. Als ik u nu zou zeggen dat mijn pere in zijnen tijd de grootste loeder van Schaffen was, dan moet ge niet zoo seffens peizen dat ik iemand ben zonder respect voor den ouden dag. Ter kontrarie. Maar pere was dat, dat weet i k beter dan iemand, en dat zullen de menschen van Schaffen, die hem gekend hebben, nu nog allemaal zeggen. In zijn jonge jaren was 'm schoenmaker geweest en na zijn huwelijk was 'm verkenskoopman geworden, en om wat reden dat 'm van 't een naar 't ander overgegaan is weet ik niet. Dat zit een bitje in de familie waar dat ze allemaal nogal veranderlijk van karakteir waren. Ik was een-en-twintig toen 'm stierf. Het eenige dat ik van pere niet vergeten zal is zijn leste ziekte, en dat er bekanst geenen dag voorbij ging dat ik geen oorvegen kreeg. Pere was eiken dag heel of half zat, en dan moest 'm met iemand kunnen ruzie maken. Ge hebt van die menschen, en als 'm niemand van de parochie vond dan begost 'm maar tegen mij te duvelen. Plezier heb ik anders genoeg gehad in die jaren, want ik kost mijnen gang gaan gelijk als ik wilde. Daar zijn der die zeggen dat kinderen met een slechten vader een ongelukkigen jeugd hebben. Praat. Pere was al een van de slechtste die der onder de zon liepen en toch heeft er in Schaffen nooit iemand den bonjoer gedraaid gelijk als ik. Pere is gestorven gelijk als 'm geleefd had. Hij was op een avond met een stuk in zijnen kraag blijven liggen langs een grachtkant en had er een fleurus mee opgedaan, en Sanderke Pegger bracht hem naar huis op zijn kruiwagen en we staken hem in 't bed. Melle Spanooge, een kwezel die op twee stappen van ons woonde, kwam hem verzorgen aan twelf-en-half per dag, pere zelf miek dat akkoord, en hij betaalde Melle eiken avond uit een grauw beurzeke dat 'm onder de lakens tusschen zijn knieën liggen had. Dat was me een spel geweest met die twee! Melle Spanooge zat nog geen kwartier neven pere zijn bed of 't was er op. lederen keer dat pere een kramp aan zijn hert of een steek in zijn zij gewaar wierd kroosde 'm: „Sakkerdjuu!" en als 't heel erg zeer deed schreeuwde 'm: „Miljaar-miljaar-de-sakker-djuuü!" en dat kost 'm zoo lang volhouden dat de menschen het op straat hoorden en tegen mekander zeien:,,Hoort toch es hoe dat 'm afziet!" Bij iederen vloek mummelde Melle Spanooge: Geloofd zij Jezus Christus, en hoe harder dat pere vloekte om te meer loste Melle schietgebedekens. Pere, die liberaal was en naar geen kerk ging, had dat zeker halvelings gehoord, want hij vroeg ineens: „Wat ligt ge daar toch altijd te semmelen?" „Dat is omdat ge vloekt, zei Melle, ge moet niet vloeken als ge ziek zijt, lees liever nen onze-vader gelijk ik." Pere verschoot daarvan en riep: „Watte! Zou ne mensch nu nog niet es efkens mogen vloeken als 't zoo zeer doet! .... Dat heb ik nu sakkerdjuu nog nooit of sjamij gehoord." En toen Melle een beetje later heuren paternoster liet rammelen zei pere weer: „Zeg, kwezelgat, als ge niet maakt dat dat ding onder mijn oogen uit is begin ik te vloeken dat ge der zwert van wordt. Ne mensch zou zeker op den duur nog niet gerust mogen kreveeren? En geef me de flesch nog maar es." De jeneverflesch moest neven zijn bed op een tafelke staan, want iederen dag dronk pere nog zijn snapte dat allemaal gelijk wijwater, maar ik zag het spel beter in zijn gat. Ik had er heimelijk spik in zoo met half woordekens over mijn kapitaal te spreken, en Gustaf te doen gelooven dat ik wel tienduzend frank rijk was. En ik zei dan gemeenlijk: „Ja, Gustaf jong, ge kunt nooit weten wat er u later nog te wachten staat." Dan wist 'm niet waar dat 'm zijnen kop moest keeren van kontentement en hij liet me in geen een herberg betalen. Een mensch vindt dikkels zijn ergste vijanden in zijn eigen familie. Naar de goesting van Gustaf en Rozelien leefden ik en mijn vrouw al veel te lang. Onder onzen neus was 't allemaal fijne fafoel, maar als we onzen rug gekeerd hadden staken ze hun tong uit. Of dachten ze dat we dat niet wisten ? Ik zal 't nooit vergeten: toen Jef Bandelier die op de Verkensmerkt woonde en een rijke potter was, aan zijn eind kwam, zei Miel, zijn zoon, die ge nu met Hoogweerdig een lanteereke ziet dragen in de processie: „Eindelijk, daar heb ik nu al paternosters genoeg voor gelezen." En dat zei 'm publiek in de herberg van Free van 't Spieke. En hoe dat ik er dan toe gekomen ben om hun te schrijven? Wel, 't was tang-de-geir en ik zat nog met tien frank op mijn kot, en ik wilde niet aan mijn kapitaal gaan. En toen dacht ik in mijn eigen: ik zal die twee wizzewessen ginder te Brussel eens aan hunnen lever gaan tasten, ik zal hun halvelings doen gelooven dat ik op mijn leste beenen loop en dat mijn testament op hen gemaakt is, en ze zullen toebijten lijk een hond naar spek. Ik schreef dus 'n brief. Ik droeg hem naar de groote post en ik kwam met een gerust hert naar huis omdat ik nu middel zag om uit de misère te geraken zonder aan mijn kapitaal te moeten gaan. Aan eenige menschen uit het gangske vertelde ik nog den eigensten achternoen dat ik naar Brussel bij mijn familie ging wonen, en daar waren er die meenden dat ik het deed omdat ik Sefie niet kost krijgen en anderen dat ik het deed uit vrekkigheid. 's Avonds zat ik in de keuken bij een jat koffie en een stuk brood, toen de deur openging en Sefie me daar binnengestoven kwam. „Zoo, Charel, zei ze, iedereen weet al wat er van de kwestie is behalve juist ik, is dat schoon?" Ik was een moment beschaamd en ik wierd gewaar dat ik in mijn eigen keuken meer op mijn ongemak was tegen Sefie dan in heur herberg voor den toog. „Sefie wicht, antwoordde ik, het moest er van komen, ge ziet ik kan niet meer voort, en mijn familie van Brussel laat me niet gerust." „Familie van Brussel! zei ze, hadt ge dan geen mond om te spreken? Of zijt ge te groote jan om te zeggen hoe dat ge der voorzit?" Daar was een heezigheid in heur keel gekomen en ik wierd er zelf weemoeïg van. „Charel, snoefte ze, 't is niet om op die dingen weerom te komen, maar iedereen heeft al eens een woordeke, gij zoo wel als ik .... Als ge misschien peist dat ik op uw centen loerde, neen zulle, Charel, ik ben mijn eigen brood weerd, maar er zoo meenen van door te trekken zonder hond of beest te zeggen aan iemand die u alle ze leven gekend heeft! . . . ." „Sefie, zei ik om iet te zeggen, ik weet dat ge een goed hert hebt, kind, maar 't een gezeid lijk 't ander, mijn familie van Brussel laat me niet gerust." ,,'k Geloof er niks van, zei ze, en ik weet heel goed dat een vent lijk als gij in Brussel in zijn maleur gaat loopen met het vrouwvolk, en zeg maar rechtuit, Charel, dat ge dan met mij beter geweest waart." We hebben zoo nog lang zitten klappen en hoe 't afgeloopen is weet ik niet meer. Twee dagen later kreeg ik een brief van Gustaf en Rozelien, en ik heb dat briefke bewaard omdat er, docht me, zooveel deugnieterij achterstak: „Beste menoenkel, we hebben uwen brief goed gekregen maar ik kan nu niet uit de voeten want ik lig met het rammetis, maar Rozelien zegt ook as noenkel Charel iet mankeert dan kan hem gerust afkomen hoe meer zielen hoe meer vreugd zee ze en ons Sjozefinke en ons Kamilleke zullen blij zijn as noenkel Charel bij ons woont en de mansarde is al gereed dus beste noenkel Charel meer nieuws kan ik u vandaag niet schrijven en wij hopen dat gij nog altijd kloek en gezond zijt en van ons hetzelfde, hiermede zeggen wij adju met de pen maar niet met het hert van Uwen kozijn Gustaf en Rozalien." Ik moet niet zeggen dat ik daar het mijn van dacht. Mijn bullen waren gauw bijeengepakt, 't was niet veel, en ik was wel een bitje bestaan dat ik met zoo weinig kleeren naar mijn familie trok. Aan mijn kapitaal kost ik daarvoor toch niet gaan, en met de kleeren van Anzelien-zaliger er bij, twee jakskens en drij rokken, was het toch nog een heel pakske. Na den noen ging ik de menschen van de gebuurt de hand geven en goeien dag zeggen, en daar was er een die begost te wateroogen. „Nu is al 't plezier uit de straat weg, zei 'm, en ik geloof nooit, Charel, dat ge 't ginder zult uithouden bij al dat vreemd volk." Aan iedereen vroeg ik dat ze een oogske op mijn huis zouden houden, en daarin zagen ze een teeken van vriendschap en konfjentie en ze beloofden het allemaal heel gewillig. Te vijf ure vertrok de trein en tegen vier ure nam ik mijn pakske onder mijn arm, en ik ging nog eens door heel het huis om te zien of ik nieverans iet vergeten had, en het kwam me toch wel een bitje aan mijn gemoed dat allemaal te moeten verlaten, 'n mensch kan van zijn hert geen steen maken. Den sleutel droeg ik naar Sefie, en ik zei ook dat ze 't bed en al wat er nog in de keuken stond maar moest gaan halen als ze wilde, en Sefie had ook een dik hert, docht me, ik zag het aan heur manier van doen. Ik moest koffie drinken en boterhams eten en toen kreeg ik nog twee drupkens Hasselt. „En als er van ze leven iet scheelt, Charel, zei ze, ge kent mijn deur, al moet ik rechtuit zeggen dat het met m ij n goesting niet is dat ge naar 't stad trekt, daar waren nog ander majèns geweest en ge moet nu zelf maar zien wat dat er van komt." Ik knikte van ja, en toen het stillekensaan tijd wierd voor de statie nam ik mijn pakske onder den arm en ik meende goeien dag te zeggen. „Daar is nu toch niemand in de staminee, zei Sefie, ik zal maar eens meegaan tot aan de statie." En we hebben onderweg tegen mekaar geen twee woorden gezeid, het muggepiste een bitje en we gingen alle twee onder Sefie heuren paraplu, en Sefie hief met heur een hand heure rok een bitje omhoog. In de statie nam ze een tiket juist lijk het groot volk, en ze bleef bij me totdat ik in den wagen zat. Een goed hert had Sefie wel, al was ze somwijlen een bitje ruig in heur woorden. „Charel, zei ze swenst dat ik mijn kop door het venstertje van den trein stak, 't is nu niet om er nog eens op weerom te komen, maar om u te zeggen lijk als 't is, met m ij n goesting gaat ge niet naar Brussel .... Hadt ge verleên jaar niet met die meid van Schaffen op uw kot gezeten dan had het allemaal heel anders kunnen draaien." „Sefie, zei ik om iet te zeggen, ge kunt gelijk hebben, wicht, maar hadt ge me toen niet willen forceeren met dien floosmaker van het enregistrement. . . ." Toen schokten de wagens in gang, en mijn klak viel af, en ze rolde neven den trein. Ik zag Sefie nog een moment met mijn klak in heur hand staan en toen zei er iemand in den wagen dat ik het venster moest toedoen omdat het zoo trok, en ik liet me in mijn hoekske vallen, en ik had zoo'n arm zinnen. De trein reed naar mijn familie te Brussel. zei met een halven lach: „Ik wou dat ik ze nu al vast had, nonkel Charel, ik zou ze goed kunnen gebruiken." Ik zei toen ook niks en ook niet toen Rozelien zuchtte: „Ik ben kurieus wanneer dat ik mijnen nieuwen onderrok zal kunnen koopen!" Ik liet nog halvelings hooren dat ik zonder geld naar Brussel was gekomen om alles voor de kinderen te kunnen laten, en ik zei geen woord van de twee honderd frank die ik in een beurzeke op mijn bloot hert droeg, en dat beurzeke wierd ik op dien eigensten moment op mijn huid gewaar gelijk een vizekatore. Het gezicht van Gustaf was een frank weerd, en hij wist niet meer wat te zeggen, en ik had hem liggen, docht me. En toen Rozelien nog iet liet hooren van dien nieuwen onderrok wierd 'm bokkig en zei: „Gij potverdomme met uwen nieuwen onderrok! Precies of dat 'n mensch aan niks anders te peizen heeft dan aan onderrokken!" En hij zette zijn klak op en trok er moeskoppend van door en ik kwam daar maar liever niet tusschen om geen kweddelen aan de hand te krijgen, maar omdat Rozelien zoo snoefte zei ik toch: „Rozelien kind, laat het aan uw hert niet komen, dien nieuwen onderrok krijgt ge misschien nog wel eens van mij." En in heur plaats waschte ik ook de schotels. Charelke Dop ZESDE HOOFDSTUK. Als ge Gustaf en Rozelien bijeenzaagt dan vroegt ge uw eigen af hoe dat zoo'n koppel eigenlijk aan mekander geraakt was. Toen Gustaf op het Schenaat woonde dacht 'm dat 'm te schoon was om te werken gelijk een fatsoenlijke mensch. Ik kwam in dien tijd nog al eens bij Janoome, zijn vader, en ik had hem maar eens te bezien om zijnen numero te kennen. Waar dat er ieverans een jong ding achter den toog stond, daar kost ge Stafke altijd vinden en daar kost 'm uren lang flauw lullekens verkoopen en het vrouwvolk den kop zot klappen, en 't was alleen uit hoovaardij, want hij had wel twintig lieven en dat is iet waar dat een jonkman nooit tegen kan en dat later altijd slecht afloopt. Geen spier serieuzigheid stak in dien jongen, en Janoome liet hem maar potkarren, en als ik hem eens een repplemande gaf over al die fikfakkerij, dan begost 'm me te treiteren met de Suskens of met den Bond van 't Heilig Hert. Anzelien had me daar laten bij opschrijven, ik heb dat maar zeker geweten toen ze een jaar na heur dood weer met de kwitantie afkwamen. Maar 't was eens Schenaatkermis, en bij Wanne van Mie van Belle kwam een nichteke uit de stad op de Kermis, en toen die zondags onder de hoogmis de kerk kwam binnengezwierd, smal van lee en rond van gat, was er geen een mansmensch dat nog aan paternoster of kerkboek dacht. Het was bekanst niet te gelooven dat Wanne van Mie van Belle zoo'n schoon nicht had. Ik was ook in de kerk met Anzelien en in den achternoen was dat mammezelleke natuurlijk in de tenten aan 't dansen, en Gustaf deed al direkt precies of dat ze alleen van hem was. Hij was er niet van af te slaan, en 't wierd een verkeeragie. Gustaf loste geen streng, hij schreef brieven naar Brussel en hij ging heur bezoeken, en het geraakte zoo wijd dat ze in positie was en dat ze in de gauwte trouwden. Hij vond een amplooike te Brussel in de post en hij kwam op het Schenaat niet meer, waar dat 'm overal poef had laten staan en 't hier en daar maar smerig had laten liggen. Ik wierd al gauw gewaar dat ik bij Gustaf en Rozelien niet zoo welkom was als dat ik verwacht had. Kwestie van die zesduzend frank, peisde ik en ze hadden misschien gedacht dat ik met een dikke beurs naar Brussel zou komen. Ik heb bij die twee niet veel woorden hardop gezeid, maar veel gepeisd, en ik geloof dat ze me na acht dagen zouden buitengebonjoerd hebben zoo 't niet geweest was voor die kwestie van mijn erfdeel. Als ik niet thuis was dan zat ik in de C o n g o, een kabberdoeske in dezelfde straat, waar dat Rozelien ook nog al eens kwam en waar dat ze een Duitsch scheen te kennen, docht me, ik heb ten minste gezien dat 'm een konjakske voor heur betaalde. Die kontroleur van den tram kwam daar ook, en als Rozelien er in den achternoen henen ging dan deed ze reuk in heur haar, en daar zij zelf tegen Gustaf er niks van zei sprak ik er ook niet van, en ze was er niet op gesteld me daar in dat kabberdoeske te zien, docht me. De bazin van de C o n g o hiet Nette Gordijn, een vriendelijke peet met een rood gezicht en een goed gevuld jakske. Ik vertelde heur op een keer dat ik van Diest was en hoe dat ik te Brussel aangekomen was, en Nette vertelde dat heur vent in den oorlog was, of tenminste dat 'm al weg was van in 't begin van den oorlog. Eigenlijk was 'm ieverans anders blijven hangen, dacht Nette, want ze kende hem. Ze kwam niet goed overeen met heuren vent, en ze stak het onder geen stoelen of banken dat ze geen traan zou laten moest 'm ieverans voor 't vaderland verongelukken. Ze had er te veel koejonnatie van gehad, zei ze, en 't moet een echte wijventoeker geweest zijn. „Ik mocht mijnen vinger niet roeren, Charel, zei Nette, of 'm was zoo jaloersch als een bok, en hij kost zelf geen maske gerust laten." Ik antwoordde dat er veel ruigaarden van mannen waren die den prijs van een goed wijf niet kenden, en dat fikfakkerij met vrouwvolk niet aankwam voor een getrouwden man, en ik vertelde heur ook 't een en 't ander van Anzelien-zaliger en dat ik in mijn jonge jaren zooals iedereen wel een bitje wizzewes geweest was, maar dat er nu toch niemand op mij iet te zeggen wist. Eens lachen ja, zei ik, dat kan geen kwaad. Nette bekende dat zij eigenlijk ook geen kween geweest was in heuren tijd en dat ze iedereen zijn eigen gang liet gaan, en in passant goot ze mijn drupke nog eens vol, en omdat ik me voor een borrel niet wilde laten kennen betaalde ik er van mijnen kant ook een. Nette Gordijn had armen gelijk een maske van achttien jaar, en ik kocht dienzelfden avond een nieuw klak. Ik zat meer bij Nette dan thuis en het was heel wit tusschen ons twee. Rozelien gaf er nu ook zoo veel niet meer om dat ik het zag als die Pruis voor heur eens tracteerde en het ging me toch ook niet aan. Ik heb me alle-ze-leven zoo min mogelijk gemoeid met de affeeres van andere menschen en met die van mijn eigen familie nog het minst van allemaal. Bij Nette Gordijn ben ik in kennis gekomen met Jan Kweddel en Lamme Glas, Lamme is Brusselsch Vlaamsch voor „Guillaume", en Glas wilde zeggen dat zijn vader glazenmaker geweest was. Daar kwam nog al volk bij Nette, ook eene die Jomme Dodoi hiet en eiken dag het nieuws van den oorlog kwam vertellen, en wijven uit de buurt kwamen er somwijlen druppels drinken. Die kosten uren achtereen in hunne slaapjak voor den toog staan lameeren en slechten klap vertellen, en als ze een stukske in hun kas hadden trakteerden ze rejaal voor 't mansvolk en dan zongen ze de Brabbeson. Ze zwabbelden van 't lachen, en Lamme Glas kost het dan nog wat dikker maken. In den achternoen speelden we met de kaarten, en als Jomme Dodoi niet kwam speelde Nette mee. 's Voordenoens hielp ik Rozelien met het huishouden en met de kinderen, dat was zoo stillekensaan de gewente geworden. Maar ik zag heel goed dat ze me beu waren, en het eten was er niet fameus, ik ben wel nooit op mijn pens uit geweest, maar ik heb toch altijd geerne mijn buik vol gehad. Ik moest ook elke morgen water halen aan de pomp op de straat, het kraantje in de keuken was verstopt en de propriëtaris zei dat 'm geen reparaties liet doen zoo lang als de Duitschen in den Belgique zaten. Ik moest somwijlen wel een kwartier lang staan wachten aan die pomp, want al de lameeren van de straat kwamen daar bijeen, en het was nog affrontelijk daar met een eemer te staan als er menschen van kennis voorbijkwamen. Op den denter van 't eerste verdiep had ik dan wel eens een rankónterke, daar woonden twee jonge vrouwlie, een dikke en een magere, die er justekens uitzagen lijk als twee poppekens als ze opgezet waren. Ik hoorde ze dikkels lachen en zingen of ruzie maken met het wijf van beneên, en 't een gezeid lijk 't ander, ik had liever bij die twee gewoond dan bij mijn eigen kozijn en nicht. Als ik hun stem maar eens hoorde op den denter dan loerde ik al naar den eemer of er geen water moest gehaald worden en ik trijzelde dan op den trap zoo lang als ik voor mijn fatsoen maar kost. Als ik ze tegen kwam zei ik goeien dag, en ze lachten en mieken een oogske op me, en de dikke zei iederen keer: „Dag Pee!", en ze wierden stillekensaan familiaarder, docht me. Het kwam zoo wijd dat ik mijn zinnen begost te zetten op die twee kinderen, en op een keer dat ik alleen thuis was schreef ik een briefke, ik zette daarin dat ik weduwenaar was en dat ik nog al wat kapitaal had, en dat ik maar een triestig leven sleet bij mijn kozijn, en als ze wilden dat ik eens kwam klappen dat ze 't me dan op den trap maar eens moesten zeggen en dat ze van mij geen affronten te vreezen hadden. Het was een schoone brief, en 't een gezeid lijk 't ander, ik had ik weet niet wat willen geven als ik dat in 't Fransch had kunnen schrijven. Die brief heeft een dag in mijn binnenzak gestoken en daar zat een scheutigheid in me die me geenen moment rust liet. Ik foefelde den brief onder de deur door toen ik 's morgens met mijn eemers naar de pomp trok, en dien achternoen had Gustaf justekens konsjee, en dat viel maar tegen. Rond 'n uur of drij schoof ik stillekens met mijn eemers den trap weer af, en aan den overloop hield ik mijn asem in om te luisteren. Toen ik weerom kwam hoorde ik de twee sjoeperkens lachen en gibberen achter hun deur, en ik bleef staan en ik moest ook lachen, en ik had een half jaar vagevuur willen doen om er bij te zijn. Ik zag ineens een stoel staan onder den trap, ik zette dien voorzichtig voor de deur, ik kroop er op, en ik loerde door den waaier. De deur ging ineens open, ik hoorde een kres, de bibber sloeg in mijn knieën en nondenonde-ku, ik viel met mijn verdommenis van den stoel af op een van mijn eemers, en ik rolde holder- klabolder met stoel en eemer den trap af. Daar zijn van die momenten dat een mensch liever niet zou bestaan .... Ik was zoo nat als een snep, de stoel was met één poot tusschen de trapleuning blijven steken, en de eemer was tot tegen de deur gerold. Ik meende eerst den dooie uit te hangen en te zeggen dat ik uitgeschoven was. Het wijf van beneên trok de deur eens open en ik hoorde ze tegen iemand naar binnen zeggen: ,,'t Is die ouwe kwibus weer van 't hoogste!" Ik kroop recht en toen zag ik eerst dat die twee heksen op den denter naar mij stonden te loeren en dat ze lachten als zot, en achter hen kwamen Gustaf en Rozalien den trap af. „Is me dat nu een manier van daar zoo'n stoel tegen den trap te zetten! riep ik koleirig, en dan moet ge daar potverdekke nog staan lachen!" Ik zei dat maar om me uit den slag te trekken en ik meende dat ze 't zouden gesnapt hebben dat het niet serieus gemeend was, maar de dikste van de twee scheen dat zoo niet op te nemen en bralde me tegen: „Watte! fijne f af oei! En dat dan?" en ze stak gedorie mijnen brief omhoog, dikke vrouwlie gaan gemeenlijk zoo stom te werk. Dan draaide ze heur eigen om naar Gustaf en zei: „Dat komt bij ne mensch boven door den waaier loeren, den die daar zie, en lees maar es wat 'm over u peist," en daarmee gaf zij den brief aan Gustaf. Ik zeg, daar zijn momenten dat een mensch liever niet zou bestaan. Ik meende dat ik dood viel toen ik Gustaf daar met mijn brief in zijn pooten zag staan gapen. Die verdommesche stinker had er me daar eens smerig ingelapt! Ik meende me om te draaien en recht de deur uit te gaan om niet meer weerom te komen, maar mijn pakske stond er nog. En het half uurke dat ik toen nog bij mijn familie van Brussel heb doorgebracht vergeet ik nooit of sjamij. Gustaf stond in 't midden van de keuken den brief te lezen en iederen keer dat 'm aan iet kwam dat van hem was vloekte n'm lijk een bandhond. We hebben ruzie gehad gelijk dat alleen onder familie mogelijk is, hij verweet me van alles, de schandaligste dingen het eerst, en ik hem ook, en ik hoorde toen dat Gustaf mijnen omgang in Diest veel beter kende dan ik ooit had kunnen peizen. Rozelien stond in een hoek van de kamer te blijten omdat ze dacht dat we zouden gaan vechten, en 't een gezeid lijk 't ander, ik was daar ook bang voor, al zou 'k mijnen man wel gestaan hebben tegen Gustaf. Ik geloof dat Rozelien vooral schrik had dat ik van heur iet zou gezeid hebben, maar omdat ik het niet deed nam ze zoo precies een air aan van voor mij partie te willen trekken, en ze kreeg in eenen keer een oorveeg van Gustaf. Met het pakske kleeren van Anzelien-zaliger onder mijnen arm trok ik de deur uit. Een stukske sunlightzeep had ik vergeten en ik meende eerst weerom te gaan om het te halen, maar om geen nieuw kweddelen aan de hand te krijgen liet ik het voor Gustaf en Rozelien, en dat kregen ze in de plek van mijn erfdeel. Ik kwam bij Nette Gordijn binnen en ze bezag mijn pakske. ,,E-wel, Charel, gaat ge op reis?" vroeg ze. „Neen, Nette kind, zei ik, maar ik kost het niet meer aanhooren van al die lameerderij tegen u." Ze stond de pinten te spoelen achter den toog, en toen ze gedaan had vroeg ze: „Wat weet ze van me te zeggen?" En toen haalde ik daar zoo'n heel historie voor den dag tegen Rozelien en Gustaf, van al de slechtigheid die ze van Nette vertelden alleen uit schrik dat ik met Nette zou trouwen, als ze 't geluk had van heur man niet levend te zien weerom komen uit den oorlog, en dat ze dan mijn erfdeel niet zouden vastkrijgen, en dat ik ze dat niet had laten zeggen, en dat ze me daarvoor eiken dag den duvel hadden aangedaan en me bekrozen hadden bij de menschen. „En te zeggen, Nette, dat dat mijn eenige familie is, kind." Toen begost Nette ook heuren snavel te roeren, en 't geen dat ik daar te hooren kreeg over Rozelien was weerd om in een boek geschreven te worden. Dat van het trouwen met heur kost ze vooral niet goed slikken, want Nette spikkeleerde daar wel een bitje op, dat had ik lang in de gaten met al die drupkens voor niet, en nu peisde ze misschien dat Rozelien het ding bedorven had door heur tong. „Die pikantigen droes heeft heur eigen niet met zaken van ander menschen te moeien, ik doe wat ik wil, en gij ook, Charel!" Maar Dopke klapte zijn tong niet voorbij. 's Anderdaags huurde ik een mansardeke dat Lamme Glas me had aangewezen, tegen een schappelijken prijs, 't Was maar een armzalig kot, een ijzeren bed, een ouden stoel, een tafelke en een verroesterd stoofke dat was alles wat er op stond. Dat zijn de triestigste dagen van me leven geweest. En ik begost er met schrik aan te peizen hoe lang dat ik het zoo zou kunnen trekken met wat er overschoot van mijn tweehonderd frank, 's Morgens bleef ik in 't bed liggen tot tegen den noen, dan moest ik geen vuur maken en in 't bed krijgt een mensch ook minder honger. In een specerijwinkelke mocht ik 's noenens voor vijf en dertig eens gaan eten, en dan liep ik in 't stad een bitje rond als het weer niet te slecht was. Aan de noordstatie heb ik wel eens een koppel mark verdiend met commissies te doen, en op een laten avond heb ik van een zatten Duitsch vijf gekleed gelijk iemand van 't groot volk, en op die manier was 't niet moeilijk om mij den baard af te doen bij Nette. Schoon kleeren, daar kost ze abseluut niet tegen. Jan Kweddel, de pere, vertelde uit hooveerdigheid alles over Lewie, hoe dat 'm wist geld te kloppen bij de rijke Brusseleers, en hoe dat 'mde Duitschen wist beet te nemen. Voor den Duitsch spionneeren daar was ook groot geld mee te verdienen, hoorde ik zeggen, maar ze namen u niet gemakkelijk aan, Lewie had het vroeger geprobeerd. Voor den Bels spionneeren, daar was te veel riskatie bij, maar Lewie deed het toch, om aan centen te komen en te kunnen drinken. Ja, dat zijn triestige dagen geweest in dien tijd. Bij Nette kwam het stillekensaan zoo wijd dat ze me liever van achter dan van voor zag, en 't was te veel dat ze me goeien dag moest zeggen, docht me. Rozelien begost er ook weer te komen en dat was natuurlijk voor mij een slecht teeken, die zal heur tong ook wel laten gaan hebben. En het een gezeid lijk 't ander, mijn goesting was ook over voor Nette. Den lesten keer dat ik er in huis kwam dronk ik twee borrelkens, en toen ik meende te betalen ondervond ik dat ik drij eens te kort had. „Nette, zei ik, ik zal die drij eens morgen wel betalen." „Op de poef schink ik anders niet!" zei ze snebbig. „Dat kan u toch ook wel voorvallen!" zei ik. Ze bezag me eens met valsche oogen en zei dan: „Ik vraag me somtemets wel eens af waar dat gij van leeft, mandeeke!" Ik wierd rood van arrazie, en Lewie van Jan Kweddel stond ook aan den toog en begost te lachen. „Da's gedomme 'n goei, Nette," zei 'm. „Nu maakt ge gedorie zoo'nen ambras voor drij eens, vloog ik tegen heur uit, en 't is nog zoo lang niet leên dat ik hier drupkens dronk zooveel als ik wilde hè, franke petèng!" Lewie lachte niet meer en Nette had me wel de oogen uit den kop willen krabben, docht me. Swenst dat ik de deur uitging goot ze me een half pint bier in mijnen nek en Lewie zijn voet raakte efkens mijn broek, maar ik had het hun toch eens fijn gesmeerd, 'k Ben er niet meer aan de deur geweest, bij dat slecht volk, en ik heb Nette die drij eens ook maar aan heur been gelapt. Het vaarde mij anders fel in 't begin, ik liep van 't een stamineeke naar 't ander, maar ik kende er geen menschen, en ieverans een heelen avond alleen achter een tafel gaan zitten met twee borrelkens, daar was ik voor bestaan. Ik kost mijnen aard niet meer vinden te Brussel. Ik heb verdommelijk mijnen pere gezien dien winter, de hoelie was te dier en daar was ook bekanst geen te krijgen, ik bleef somwijlen den heelen dag in mijnen nest liggen, en ik lag dan alle soort van dingen te verzinnen, zooals rijk te zijn of zoo. Maar in 't grauwt van den avond kreeg ik dan zoo'n arm zinnen dat ik zou geschreid hebben van triestigheid. Mijn kamerke was behangen met Fransche gazetten en om me te amezeeren heb ik dan zoo nog wat Fransch bijgeleerd. Ik zat daar op dat kamerke precies gelijk een luis op een kam. Ik heb in dien tijd dikkels poef laten staan in de staminees, en dan kwam ik er daarna niet meer. Twee dagen ben ik gaan werken bij een biersteker, ik kreeg er het rammetis van in mijn armen en ik liet het zitten. Ik heb me ook willen verhuren bij een stovenmaker, en bij een groentemarchant, maar de eene had me niet noodig en de andere betrouwde me na een halven dag niet meer, docht me. Ik was nog vel en beenen en ik had geenen iever voor niks. Als ge ieverans aan een rijk huis gingt bellen, dan moefte de meid u tegen dat ge maar naar 't comiteit moest gaan. Zeep verkoopen, daar waren er te veel voor. Hoe 'k in mijn kleeren stak zal ik maar liever niet zeggen, ze stonken. Ik heb uit puur bokkigheid een hond, die zat te neuzen in een vuilnisbak eens een stamp gegeven dat 'm met bak en al in 't midden van de straat vloog, en als ge voor een pint soep ieverans een uur lang voor den buroo van een comiteit moet staan, in den regen of de sneeuw, dan is daar ook al geen aardigheid meer aan, en het is daarmee dat het Brusselsch klein volk zoo ruwaansch geworden is onder den oorlog. Ik zeg u rechtuit, dat ik in die dagen meer dan eens aan Anzelien-zaliger gepeisd heb. Ik zat op een achternoen op mijn mansardeke eens te verzinnen of ik misschien geen geld zou kunnen maken van de kleeren die ik nog van heur had. Ik had juist het pakske losgekneept dat altijd onder mijn bed had gestaan, toen ik iemand den trap hoorde opklabodderen. Ik dacht aan Nette, of Rozelien, maar de deur ging open en wie stond daar! „Seezesmarante, Sefie!" „Ja Charelke, dat hadt ge niet gedacht hé." Het deed me goed aan mijn hert de spraak van Diest te hooren. Ze zag er goed uit, docht me, ze was vetter geworden en ze stak ook sermant in de kleeren. Ze zette heuren natten paraplu in een hoek en ging op den stoel zitten, en ik kost ze niet genoeg bezien. „En hoe is 't er mee Charel?" vroeg ze. „Wel, zoo al stillekensaan goed, Sefie kind, zei ik, maar ik wil dood vallen als ik dat nu verwacht had. En zijt ge zoo eens naar Brussel gekomen?" Het geneerde me ineens fel dat ze me daar op dat krottig mansardeke zag zitten. „Ik ben eerst naar uw nicht gegaan, maar dat stuk floddermadam heeft me bekanst de trappen afgesmeten. Ruzie gehad zeker?" „Ik ben der allang weg, Sefie, zei ik, die loerden daar alleen op mijn dood en op mijn erfdeel." Ze had ook mijn klak meegebracht die 'k indertijd uit den trein had laten vallen, en ik bedankte heur dervoor. „Fameus heb ik het nu justekens niet, Sefie, maar 't is voor alle menschen nog al mertelen tegenwoordig. En hoe gaat het in Diest en met uw affeere?" „Daar is nog nooit zooveel volk op staminee gekomen als tegenwoordig, zei ze, en Lewie Serezo komt nog iederen avond, en Belle-Tet uit den Vuurtoren zit weeral met een kind, — da's nu het derde al." Ik moest er ineens op peizen dat Belle mij indertijd gevraagd had om met heur te trouwen en ik wierd een bitje rood. „Sefie kind, zei ik, met Belle-Tet heb ik nooit of sjamij affeeres gehad, daar kan ik mijnen eed op doen." „Dat zeg ik toch niet, Charel! 't Schijnt dat het van een Duitsch is dezen keer volgens dat ze zeggen, en Roos Huppelinckx is ook dood." Ik vernam nog 't een en 't ander over de mannen van Diest en hoe het met mijn huis was. Sefie paste er goed op. Ik liet heur van mijnen kant hooren dat ik al een bitje versteedscht was met hier en daar een Fransch woordeke te zeggen en op zijn Brusselsch te klappen. Sefie vertelde dat ze in Diest gehoord had dat het maar scheef met me zat en dat ze daarom eens was komen zien, ik had toch eigenlijk niemand meer op de wereld, en dat ik van mijn eigen familie nooit veel vriendschap zou krijgen dat had ze alle-ze-leven gedacht. Ik wierd er een bitje weemoedig van, en ze had boterhams bij met rauw hesp en we aten die gelijk op. „En als ge iet zoudt mankeeren Charel, dan moet ge 't maar zeggen. M ij n hert is nog altijd hetzelfde, ik verander zoo gauw niet van gedacht." Dat zei ze op het leste toen we gereed stonden om naar de statie te gaan en ik droeg heur pakske. Ze vertelde me onder weg ook nog dat die van 't enregistrement sedert maanden niet meer over heuren dorpel was geweest en dat sommige menschen ook wilden hebben dat het kind van Belle-Tet uit den Vuurtoren van hem was, en dat deed me plezier. Het bezoek van Sefie had me een bitje koerazie gegeven, en het is eigenlijk de leste dag van mijn miserie geweest, want 's anderdaags liep ik langs een buroo van de Duitschen, en op een affiske dat tegen de ruit was geplakt stond te lezen dat ge vijfhonderd mark kost verdienen met een spion aan te brengen. Ik dacht direkt aan dien stamp dien Lewie van Jan Kweddel me gegeven had. Die loebas verdiende niet beter, en was 't iemand anders geweest dan zou 't me nog niet in mijn gedacht gekomen zijn. — Ik ging een koppel straten rond, ik neep mijn handen in de tesschen van mijn frak ineen van de jachtigheid die in me zat. Acht dagen naderhand trok ik vijfhonderd mark en ik verhuisde direkt. ZEVENDE HOOFDSTUK. Ge kunt daar nu van peizen wat dat ge wilt, maar ik zeg u dat ik 'n veel treffelijker mensch ben geworden van af den dag dat ik die 500 mark op zak had. Een mensch die eens heeft is zekerder van zijn stuk in alles, aan zijn manier van doen en aan zijn gang kunt ge direkt zien of dat iemand ze zitten heeft of niet. En als ge me nu zoudt vragen of ik niks aan mijn konsjentie gewaar wierd, abseluut niet, ik had maar te peizen aan Lewie van Jan Kweddel en aan Nette Gordijn om er nog heimelijk spik in te hebben dat ik hem dat gelapt had. En die 500 mark kwamen toch van den Duitsch, en iedereen probeerde dien af te zetten. En voor de kwestie van 't vaderland, waar dat den dag van vandaag iedereen mee afkomt, ik heb voor mijn paart onder den oorlog en na den oorlog gezien, dat ge met veel eens meer van 't vaderland hebt dan zonder eens, en dat het vaderland geen enkelen Brusseleer belet heeft zooveel mogelijk geld te verdienen. Toen ik weerom op mijn mansardeke zat, met den ouden jas dien ik voor 30 mark op de voddenmerkt gekocht had, voelde ik mijn eigen veel gezonder. Maar eigenlijk gerust was ik precies niet, daar was zoo'n holte in mijn buik, en ik kost de slagen van mijn hert tellen. Mijn palullen waren gauw ingepakt en toen ik den sleutel afgaf aan 't wijf van beneên, zei ze dat er in den voornoen twee mannen naar mij waren komen vragen. ,,'k Weet het, 't is niks in z'n eigen, madam, zei ik om iet te zeggen, als er nog iemand naar mij zou komen vragen zeg dan maar dat ik naar Antwerpen ben, naar een margerienfabriek." Voor geen geld van de wereld had ik Jan Kweddel of Lamme Glas willen tegenkomen. Op straat zat er een scheutigheid in me die me de nagels deed in m'n handpalmen pitsen en m'n billen intrekken, ik moest geweld doen om serieus te gaan, en me docht alle minuut dat de menschen me beloerden. Achter de Groote Merkt ging ik in een kabberdoeske binnen en dronk er vijf druppels straffen cognac, van twee mark, en dat deed me deugd. Ik bleef daar een dik uur zitten en de jachtigheid ging over. Als ik met mijn hand maar eens in mijn binnenzak frutselde had ik goei zinnen. In het Stoofstraatje liet ik me scheren, en voor den eersten keer in mijn leven dacht ik dat die man mij eigenlijk ineens de stroot kost afsnijden als 'm wilde. In den tram gaf ik aan den receveur een briefke van i mark en ik zei: „Tot aan 't end", zonder dat ik wist waar dat die tram henen ging. Ik bleef achter op het platform staan met mijn handen in mijn broektesschen en met mijn rug naar den kant langs waar dat de menschen opstappen, en achter me stonden twee mannen te klappen. Een Duitschen officier kwam ex op en toen zeien ze niks meer en ze zeien ook geenen goeien dag. Om te laten zien dat ik mijn wereld kende deed ik mijn klak af voor den officier, een officier is toch een officier. Hoe wijder dat 'k weg kwam van Meulebeek hoe geruster dat mijn hert wierd. Aan 't eind gekomen stapte ik uit den tram precies of dat ik daar ieverans zijn moest, het was nog vroeg in den achternoen, op het pleintje waren twee Duitsche soldaten een mand aan 't visiteeren van een boerke, die er met een benepen gezicht bij stond. In den tram had ik staan overleggen: ieverans aan den buitenkant van 't stad lozement zoeken voor dezen nacht en morgen ieverans een kamerke zien te huren. Ik liep een bitje door de straten, daar waren hier en daar wel kamers te huren, maar de Charelke Dop huizen zagen me der allemaal te deftig uit. Op 't eind stond ik voor een staminee, In de volle F 1 e s c h stond er op de vitrien geschilderd, en daar onder: B ij T a m b o e r. Ik hoorde binnen iemand zingen. Een pint gaan drinken kan een mensch overal doen. Het waren allemaal nieuwe huizen in die straat, en ze zag er zoo verlaten uit precies of dat er daar niemand thuis was. Aan den overkant was een lange schutting en daar achter lag een veld, en 't was hier heelegansch buiten de stad, docht me. Ik ging binnen en ik zette mij achter een tafelke, 't was een proper stamineeke met een grooten toog, en daar hing een print van de lutteurs en een van 't Wit Stoopke, die 'k vroeger bij Sefie Kievits ook gezien had. De vent dien ik had hooren zingen stond met zijn rug naar de stoof zijn pijp te smoren. Hij bracht me een pint en hij zei: „asteblieft", en hij ging weerom bij de stoof staan. Op 't eerste gezicht wist ik niet wat dat ik tegen hem zeggen moest, ik hield mijn eigen zoo deftig als dat 'k maar kost en ik zat recht op mijn stoel gelijk iedereen. Als ik van terzij eens naar hem loerde zag ik dat zijn oogen ook op mij stonden, en hij had een neus gelijk ik nog nooit gezien had. 't Zag er zoo halvelings iemand uit die de kiekens in den donker kneep. Hij stond met zijn beenen wijd uiteen, en tusschen zijn broeksband en zijn gilee zag ik zijn hemd, en hij vroeg zijn eigen zeker ook af wat dat ik bij hem kwam doen, zoo in den vollen achternoen en in een tijd van dieven en spioenen. Ik betaalde mijn glas bier met een briefke van twintig mark, en ik vroeg nog twee sigaren. Toen keek 'm wat gewilliger, docht me, daar hij zag dat'm niet met een landlooper te doen had. „Op wandel, mesjeu?" vroeg 'm toen 'm mij 't geld weerom gaf. „Eigenlijk niet, patron, zei ik, ik ben op zoek om aan dees kanten ieverans een post te vinden." „Ha-ha!" zei 'm door zijn neus, maar op mijn woorden antwoordde n'm niks, hij loerde naar 't plafond en floot de Brabbeson. Maar hij kende het vooske niet heel goed, want aan: Nooit zal men ons een morzel gronds ontwringen, viel 'm op: „Hou Suzanna", maar hij scheen het te doen zonder nadenken. Hij vroeg ineens: „Wat trekt ge eigenlijk ter hand, als ik het vragen mag, mesjeu?" „Eigenlijks niks, zei ik, maar als ik ieverans kost conciërge worden, of 't liefste van al was ik nog knecht bij sumpel menschen, van 't groot volk heb ik mijn goesting." Hij knikte eens, en ging toen voor het venster staan en hij zong stillekens in zijn eigen: Geef maar beurze, Gerard, Geef maar beurze, Gerard, Zoo lang als hij zal leven, Zal 'm beurze geven, Geef maar beurze, Gerard .... en me docht dat 'm stond na te peizen. Het was warm in die herberg, en de baas stond in zijn hemdsmouwen, we waren op 't eind van 't klein maandeke, en 't was aan 't regenen geraakt. ,,'t Is een vuile winter geweest," zei 'm ineens, en hij kwam bij mij aan tafel staan. Ik zei van ja en dat de piotten het ook niet fameus moesten hebben met zoo'n weer. Ik vertelde dat ik zelf twee zonen aan 't front had en drij broers, en van niemand geen tijn, en da'k weduwnaar was en alleen zat, justekens met het soldatengeld van mijn twee jongens. Ik vertelde mijn heel historie aan dien herbergier maar op mijn manier. ik begost te lachen. Tamboer pakte ineens zijn wijf in heur lee, zoodat heur handen tegen heuren buik gewrongen zaten en hij hoste er mee door de kamer, swenst dat 'm zong van: Mie Katoen, Kom merrege noen, We zullen een pinke drinken, Mie Katoen, Kom merrege noen, We zullen een potteke doen! Traaaa-la-la-la .... en zoo wipte n'm er mee de keuken in, en sprong dan weerom de herberg binnen en hield de deur toe. Ze roef f elde aan de deurklink en schreeuwde dat ze hem met petrol zou begieten. Tamboer kwam bij mij aan tafel zitten en zei : „Een mensch kan niet alles tegelijk hebben, een schoon wijf en veel geld." We dronken nog een pint en Tamboer zette me zijn gedachten uiteen over de vrouwen. „Ge kunt met de beste trouwen, dan koopt ge toch nog maar een kat in een zak," peisde n'm, en voor zijn eigen vrouw vond ik dat niet slecht gezeid, en ik vertelde van mijn kwezel-zaliger, want we waren al heel familiaar geworden en na wat gesemmel over 't een en 't ander kwamen we iederen keer weer op den oorlog en de kommèrs. „Ik zeg, ieder voor zijn eigen, zei Tamboer, in dezen tijd moet iedereen goed uit zien hoe dat 'm aan zijn kost komt." „Da's justekens mijn gedacht ook, Tamboer, zei ik, en 't een gezeid lijk 't ander ik pak het waar dat ik het krijgen kan." „Ge moet maar eens aanzien hoe dat het groot volk van Brussel met den Duitsch aandoet," zei Tamboer. Ik antwoordde dat ik er alles van wist, want dat ik conciërge geweest was bij een van die groote jannen tot op dien dag, en dat ik buitengevlogen was omdat ik mijn eer niet wilde verkoopen en ik mijn baas dezen morgen eens het zijn gezeid had. Ik vertelde dat ik zelfs mijn kleeren niet mee gekregen had, en het deed Tamboer plezier dat ik ook socialist was gelijk als hij. „Zal ik u eens justekens mijn gedacht zeggen, Charel ? f iezelde n'm, allemaal zeever, potverblomme, die kwestie van 't vaderland en zoo, geloof me." „Tamboer, zei ik, wat dat ge daar zegt, dat heb ik al honderdduzend keeren gepeisd, van de Brabbeson zal een mensch geen petattefrit maken of geen vet over zijnen boterham strijken, en 't volk veegt ze der aan. Als ik met smokkelen iet kan verdienen dan trijzel ik geenen moment." Hij knikte en antwoordde: „Kost ik maar es kommèrs doen in verkens, Charel, dan was ik op een half jaar millionair, ge hebt er geen gedacht van wat dat ze daar den dag van vandaag mee verdienen, maar ge moet een bitje den stiel kennen, ziet ge, en den weg weten, en ik kan hier niet uit mijn kot." Hij gaf me de heel eksplikatie over den verkenshandel, en een vriend van hem was er nu al schatrijk mee. Ik dacht aan pere-zaliger die ook in verkens gedaan had. Een kwartierke later zat ik in de keuken met mijn beenen onder de tafel. Daar brandden twee bougies en het zag er niet al te proper uit, docht me. Tamboer zong weer iet van „Zotte kadullekens", maar zijn wijf deed of dat ze 't niet hoorde. We kregen patatten met gebakken spek, bij dat volk scheen geen armoede te zijn. Ik bleef er dien nacht slapen, en 's anderdaags ging ik op zoek naar een lozement en naar een post, maar ik vond niks dat me aanstond en in den achternoen zat ik weer in de herberg bij Tamboer. „Charel, zei Tamboer na een uurke klappens, ik zou wel iemand kunnen gebruiken, maar ge moet uwen smikkel kunnen toehouden." „Tamboer, zei 'k daarop, ze kunnen het er bij mij nog met geen peerd uitkrijgen als ik het niet zeggen wil. Daar is geen mensch die van mij iet kontrarie weet te zeggen." Hij trakteerde toen van zijnen kant met een druppel jenever, echte van voor den oorlog, en hij zei dat het dan aangenomen was en dat ik van dien dag af blijven kost. Toen we dien avond na 't eten in de keuken ons pijp zaten te smoren wierd er ineens op de voordeur van de herberg geklopt. Tamboer stak zijn klonken aan zijn voeten en zei: „Daar zijn ze." Ik was er een moment van verschoten. Hij ging de deur opendoen en kwam weerom met iemand die een kruiriem over zijn schouder hangen had, een boeremensch, docht me. „Gust, dat is mijn nieuwe knecht," zei Tamboer, en de andere knikte eens op mij. „Wij hebben onzen pere gezien door dien modder, zei 'm, gelaên gelijk we zijn." Dat was eigenlijk de leverancier van Tamboer en ge zoudt het hem niet nagegeven hebben met zijn stom gezicht. Tamboer schonk nog een druppel, en Gust vertelde dat de buiten tegenwoordig zoo fel afgeloopen wierd door de Brusseleers om eetwarij te koopen en dat de Duitschen er erg achter zaten. „Daar is een schoon geld te verdienen als ge uit uw oogen wilt zien," zei Gust. „Spijtig dat alles in de stad zoo afslaat met die bagazie die tegenwoordig uit Amerika komt," zei Boeboeske. Gust lachte daar eens mee, en ze begosten met hun twee een redenatie over de prijs van de boter en het spek en ik kost er uit verstaan dat Tamboer kommèrs in 't groot deed. Boeboeske blaasde één keers uit en zette de andere onder de tafel, en dan ging ze in den hof loeren of er nieverans geen licht meer was. Het liep wel tegen middernacht aan. We gingen toen met ons drij de straat op, en 't was balkdonker. Tamboer liet de voordeur openstaan, en hij ging de straat over tot tegen die schutting, met hun twee trokken ze daar eenige planken uit, en ze moesten er maar los aangezeten hebben want ik hoorde het bekanst niet. We gingen door dat gat, en ik moet bekennen dat met al die stilte en dat westeren in den donker mijn hert in mijn schoenen zakte. Toen mijn oogen aan den donker een bitje gewend waren zag ik langs de schutting tien smokkeleers met hun kruiwagens staan, juist spoken, en had me op dien moment iemand bij de stroot gepakt zou me dat abseluut niet verwonderd hebben. Tamboer fiezelde iet en twee van de mannen kropen door de schutting om links en rechts op den weg de wacht te houden. Wij begosten de vracht stillekens binnen te dragen, over den steenweg, door de herberg en de keuken, tot in de houten remise achter in den hof. Daar was Boeboeske bezig, en daar stond gelukkig een lampke op een kist. Sommige pakken moesten we met twee dragen, 'n zij spek of zoo. In den hof was het nog het griezeligste met den achterkant van al die huizen. Om de straat over te trekken wachtte ik iederen keer totdat er iemand bij me was. Der zijn overal verraêrs tegenwoordig, en ik zweette er van. We droegen klonten boter binnen wel van vijf kilo, potten vet, heel zakken legummen, wel twintig pookzakken met koren of patatten, en nog ander eetwarij. Daar zou zeker wel iet aan vast zijn, dacht ik in mijn eigen. Tamboer deed groote affeeres, dat kost ik wel zien, en daar was bij hem misschien wat te verdienen. Een van de boeren hielp Boeboeske om alles af te wegen in de remise, en die treiterskop van 'n Tamboer gaf heur een stompke in heuren rug swenst dat ze over een mand gebogen stond, en toen ze weer rechtgemerteld was, sloeg ze heuren helper die juist achter heur stond een zak rond zijn ooren, en die vent liet dat heel gewillig doen, docht me. Toen alles binnen was kregen we in de keuken twee borrels van Tamboer, we waren ook pompaf van dat dragen en ik profiteerde van dien moment om tegen een van die boeren te zeggen: „Daar kan toch zeker wel wat drinkgeld af?" en hij gaf me twee mark. Van de anderen en ook van die nog buiten gebleven waren kreeg ik ook iet, en toen ze weg waren en de voordeur gesloten was gaf Tamboer me nog een briefke van twintig mark. „Daar zè, Charel, zei 'm, dat is een handgift, maar uw tong houden, verstaan?" „Ge kent me nog niet," antwoordde ik, en toen dronken we met ons drij nog een borrel uit een ander flesch, van dien echte dien Tamboer nog staan had. Boeboeske ging voor ons den trap op met een keersepanneke in heur hand, en Tamboer wees naar heur magere beenen en zei: „Dat zijn der precies van 't Comiteit, hé Charel?" en ze stak hem de bougie bekanst in een van zijn neusgaten, en toen gingen we slapen. ACHTSTE HOOFDSTUK. Dat kamerke waar dat ik moest slapen bij Tamboer was justekens een groote spekkist, en ook met gazetten behangen gelijk mijn mansarde in Meulebeek. Ge kost zien dat Tamboer de tapesseerder van die muren geweest was, want de gazetten waren schots en scheef overeen geplakt, en het bed rook precies of dat er een uur tevoren nog een voerman in gelegen had. Ik had dien avond twee en dertig mark verdiend, en het was mijn eerste goeie dag sedert den oorlog. En als het geluk aan 't komen is, zeggen ze te Diest, dan blijft het komen, 's Anderdaags moest ik hout klieven swenst dat Tamboer in de remise aan 't werken was of met Boeboeske in de keuken zat te rekenen. Ik wierd er nog tusschen uit gehouden, maar ik dacht in mijn eigen, als Tamboer peist, dat 'm met een stommerik te doen heeft, dan zal 'm nog staan zien. Ik hield mijn oogen open. Na vijf ure moest ik mee de remise in. Tamboer had zijn tijd niet verspeeld, alles lag afgewogen in pakskens, met den naam van de klanten er op. Alleen de patatten en het koren waren blijven staan gelijk als wij 't binnengebracht hadden. „We gaan kommissies doen, Charel, zei Tamboer, we moeten dezen avond voor 't vaderland zorgen." Zijn oogen lachten van kontentement. We stopten twee valiezen vol, een met spek voor mij, en hij ging met boter, en hij gaf me den prijs op dien ik moest vragen. „Kommèrs is kommèrs, zei 'm en de Brusseleers hebben het klein volk voor den oorlog genoeg gemolken. Ieder zijnen toer." Toen 'm mij den weg zoo min of meer gewezen had en ik gereed stond om te gaan, gaf 'm me nog den raad het op de boeren te steken als er soms sedert den oorlog nog niet geweest als dien keer. Den derden dag kwam Gille in de herberg bij me zitten en ik begost hem uit te vragen over wat 'm zoo al te doen had en niet te doen had in zijn post. Dat viel nog al mee. „Gille, zei ik toen ineens, ik zou wel willen van post verwisselen . . . dat werk hier is voor mij nog al zwaar al is er wel een schoone cent mee te verdienen. Als ge me twee honderd mark geeft dan laat ik de plaats voor u, maar op conditie dat ge der geen woord van hipt tegen Tamboer of uw zuster." Gille stond er fel van te zien. Hij vroeg niet beter dan in mijn post te komen, maar die twee honderd mark vielen hem tegen. Na wat dubben en verzinnen nam 'm toch aan, want hij wist van Boeboeske alles over Tamboer zijn kommèrs en zijn verdienste. Nu had ik Tamboer van mijnen kant ook liggen. Hij kost Gille niet rieken. Toen 'm tegen den donker met Boeboeske de herberg binnenkwam zei ik zoo op een gewonen toon: „Tamboer, ik heb met Gille afgesproken, hij komt in mijn plek hier en ik ga in zijn post, ik weet dat ge dat allen twee liever hebt." Tamboer bezag me lijk een mutte die een trein ziet voorbij rijden en toen meende ik dat 'm me ging opvreten. Maar hij dierf niet zeggen dat 'm Gille niet aannam, omdat 'm wel wist dat Gille zijn zaken kende door Boeboeske. Dien avond kneepte ik weer twee honderd mark in mijn beurs. Deze keer had ik Tamboer een fermen tand getrokken. En van Gille zou 'm zoo gauw niet afkomen, daar zou Boeboeske wel voor zorgen, 's Anderdaags in den voornoen zeg ik tegen Tamboer: „Luistert es, patron, 't een gezeid lijk 't ander, me dunkt dat ge me wel iet moogt geven van die duzenden mark die 'k mee heb helpen verdienen. Ik zal van mijnen kant mijn tong wel houden, maar dat moet vijfhonderd mark kosten." Hij ging te werk gelijk een duvel en sloeg met zijn vuist op tafel, en hij zei dat ik een afzetter was en hem die lulle-mandore van 'n Gille aan zijn verdommenis gelapt had om hem te judassen. Dat was zoo. Maar ik liet niet los, en ik deed hem verstaan dat ik hem kost achter de grendels brengen, als ik wilde, en hij dopte de vijfhonderd mark af. Ik ging er van door bij Tamboer en ik heb hem van ze leven niet meer gezien. Van koffers en valiezen had ik geen last. Ik had alleen het pakske met Anzelienzaliger heur beste kleeren mee te dragen. 't Was een deftig huis waar dat Gille woonde en nog al aan den buitenkant van de stad. Allemaal groot volk. Gille zelf deed de deur open, en ik miek direkt kennis met de keukenmeid, een vrouwmensen van achteraan in de veertig, een loezige peet, met een goed hert docht me. Ze hiet Eufrazie. ,,'t Zal de menschen deugd doen zoo'n bitje zon, uffraa," zei ik om iet te zeggen, en zij van heuren kant vroeg of ik geen boterham wilde hebben. Gille had er zijnen menheer over gesproken en die vond het goed dat ik kwam, omdat Gille eigenlijk niet met ruzie wegging en 'm konfjentie in hem had. ,,Maar der mogen hier geen latten aan 't huis zijn," lachte Gille. Het was warm in die keuken, en het rook er goed. Eufrazie zag zoo rood precies of dat ze heur korset te vast toegetrokken had. „Ons mammezel gaat trouwen met een Duitschen officier, zei ze ineens, eene van den edeldom. 't Is een baron en schrikkelijk rijk, zegt madam." Ze was daar heelegansch vol van. Ik zei dat het een groot geluk voor 't kind was, en dat was ook heur gedacht. Charelke Dop 6 „Heur vroeger lief is naar den oorlog getrokken, stommelings weg zonder iet te zeggen, en 't maske kan toch niet blijven wachten, niet waar." ,,'t Is zoo, uffraa, zei ik, daar zijn maskes die daar niet tegen kunnen." ,,En een baron is toch een baron," zei ze. „Charel, kwam Gille dertusschen, zegmaar gerust Eufrazie, en met de schilderijen zult ge hier eigenlijk het meest moeten oppassen." Ik verstond dat later eerst. Eufrazie vertelde dat ze al vijf jaar in dezen post was, en dat madam en mammezel niet slecht van karakteir waren maar dat menheer nog al gauw op zijn peerd zat. Gille begost me toen alles te wijzen voor mijn werk. Daar was ook nog een bovenmeid, Leontine, die in de keuken kwam eten en waarin dat Eufrazie het niet fel gezien had, docht me. Ik moest ook maar sumpel Leontine tegen heur zeggen, en ze parfemeerde heur eigen met de fleschkens van madam, volgens Eufrazie, en ze verkeerde met een stuk onderofficier. „Weet ge dat zoo zeker?" vroeg Gille gestroeft, en toen 'm de keuken uitging zei Eufrazie tegen mij: „Zie ik er uit als een mensch dat iet zou zeggen dat niet waar is, Charel?" En wat kost ik daar op antwoorden. Voor mij was 't alleen kwestie van met iedereen wit te staan. Gille bracht me op mijn kamerke. Door het venster kost ge in den hof zien. Ik kreeg ook twee frakskes om mijn werk te doen, en die van 't huis waren. Aan den eenen kant van den hof stond een groote bouw, een magazijn of zoo, met een blinden muur waarin dat een klein deurke was. Gille zei dat menheer Bidoul, dat was de naam van zijn baas, vroeger kommèrs deed in planken, en dat in zijn magazijn nu waren staken van een comiteit voor 't Toen hoorde ik ineens ieverans een kar rijden, en omdat alles zoo stil was luisterde ik er naar. Het kwam van den kant achter ons huis, en ik trok mijn vensterke open. Het gerij kwam dichter, en ik hoorde de hoefijzers van 't peerd op de kasseien. Potverdekke! Die kar bleef stilstaan vlak achter onzen hof, in dat verlaten straatje met één huis. Mijn hert begost te toeken van schrik. Waren dat nu dieven of was dat iet anders? .... Het bloed schoot er van naar mijn kop. En ik kreeg gelijk een stomp op mijn hert toen ik onder me de deur van de veranda hoorde opengaan, 't Was in den hof klare maan, maar aan mijnen kant lag de schauw. Ik zag menheer Bidoul door den hof gaan, en ik kost zijn stap verkennen op den grond. Ik hoorde hem de poort van den hof opentrekken. Ik loerde met zoo'n felle attentie dat ik bekanst vergat te asemen. Het zweet stond op mijn voorhoofd. Ik hoorde een gehos van een wiel, en toen zag ik ineens de kar den hof inrijden. Daar ging een man neven den kop van 't peerd. Menheer Bidoul deed het deurke open in den gevel van het magazijn, en de wagen hield er voor stil. Ze gingen met hun twee het magazijn in, en ik zag kleer het peerd met zijn kop slaan. Had ik mijnen baas niet herkend zou 'k gezworen hebben dat het dieven waren. Een moment later kwamen de twee mannen weer buiten, en ze droegen elk iet op den wagen, wat kost ik niet zien. Wel een half uur droegen ze zoo. Dan wierd het deurke gesloten, en het gerij reed stillekens den hof uit door de achterpoort. Ik zag menheer Bidoul in den maneschijn door den hof gaan, en ik hoorde de glazen verandadeur weer eens rammelen. Ik luisterde nog een bitje naar de kar die daar achter wegreed, en dan deed ik mijn venster toe. En wat ik dien nacht heb liggen verzinnen weet ik niet meer, maar de millioenen van Gust van Opbergen dansten me in elk geval voor mijn oogen. Daar zijn nooit in mijn leven zooveel prakkezaties door mijn kop gegaan als in de acht dagen die toen volgden. Van dien moment af was ik een andere mensch geworden. Toen ik in den voornoen de veranda aan 't opvegen was probeerde ik eens of de deur naar den hof niet open was. Neen, goed gesloten. Door de ruiten kost ik op het hofpad nog de sporen zien van menheer Bidoul zijn voeten. Eufrazie vroeg me die week wel honderd keeren of er iet schilde, of ik mijn dienst beu was, of ik geen woorden had gehad met menheer of madam. Ik antwoordde heur nu 't een en dan 't ander, en om gerust gelaten te worden zei ik dat het scheef zat met mijn lief en dat ik daar over treurde. Toen wierd ze koleirig en moeskopte. Gust van Opbergen had me met zijn affeere zoo teut geklapt dat ik niet meer wist waar dat mijn kop stond. Meer dan eens brandde mijn tong in mijn mond om hem te vertellen wat ik dien nacht gezien had, maar ik hield me in. Mandeeke van Opbergen, dacht ik in mijn eigen, klapte mij zoo dikkels niet voor mijn schoon oogen over die dingen, hij wilde profijt uit me trekken. Maar als ik een pas van den Duitsch kan vastkrijgen, redeneerde ik, dan kan ik zelf zoo wel kommèrs doen en geld verdienen als van Opbergen. Ik wist nu heel goed hoe die zaken ineen zaten met de verkens en de kalveren: ge kost van den Duitsch een pas krijgen op conditie van eiken maand voor hen item zooveel beesten te leveren aan de prijs van de merkt en uw ander beesten mocht ge dan naar den abattoir van Cureghem doen waar dat de beenhouwers uit de stad en ook de Duitschen kwamen koopen aan den prijs dien ge vroegt. Ge mocht dan ook de verkens van de eene provincie naar de andere overbrengen. Het meest was er te verdienen met direkt te leveren voor 't Duitsch leger, of door gelijk te doen met 'n Brusselschen charcutier die wit stond met den Duitsch. Gust van Opbergen peisde misschien dat 'm met een stommerik te doen had! Ik heb me nog nooit laten palloeteren in mijn leven. En ik geraakte aan mijn briefkes! Voor madam Bidoul moest ik nog al dikkels een kommissie doen in de stad, en ook bij een van die twee officieren. Hij hiet graaf von Zaal, en hij was van heel hooge afkomst, vertelde Eufrazie, en ik zal den mensch nooit vergeten want 'm heeft mij aan mijn geluk geholpen. Hij woonde in de rue de la Montagne boven een ellegoedwinkel. Iedere keer dat ik een brief moest brengen kreeg ik van madam een mark drinkgeld en van hem ook, en ik deed of dat ik van toeten of blazen wist. Die graaf had veel te zeggen te Brussel en ik was tegen hem zoo beleefd als da'k maar kost. Den dinsdag van die week moest ik hem weer een briefke dragen van ons madam, en in de schoonste woorden die 'k in mijn slecht Fransch maar kost klappen deed ik hem mijn geval uiteen: dat ik zou willen een bitje kommèrs gaan doen in verkens en muttens en of 'm me geenen pas wilde bezorgen. Ik loog er bij dat ik negen kinderen had en dat ik mijn eigen zoo leelijk in de schuld had moeten steken sedert den oorlog, en dat ik in mijn hert altijd voor den Duitsch geweest was, en dat ik de condities voor een pas te krijgen heel goed kende. Hij knikte van tijd tot tijd eens en hij moest lachen met mijn slecht Fransch, docht me, en hij zei dat ik hem 's anderdaags maar eens moest komen opzoeken in zijn buroo op den boelevard. Mijn hert danste van blijdschap. En 's anderdaags was ik bijtijds op zijn buroo, met de permissie van madam, en ik moest er aan een klerk mijnen naam opgeven met al de andere informaties, en een kwartierke later had ik mijnen pas, heelegansch in orde, met wel drij of vier groote stempels op. Ge hadt Charelke Dop moeten zien over de straat stappen toen 'm met dat papier in zijn tesch uit de kommandantuur kwam. 't Was me precies of dat ik mijn eerste millioentje al voelde rammelen. Van een sukkeleer op den hoek van een straat kocht ik een stuk zeep om hem plezier te doen. Ik ging recht naar Gust van Opbergen en liet hem het papier zien. „Ik heb de certificaten vast, Gust, zei ik, en nu kan ik gaan koopen in den heele Belgique!" Gust wilde hebben dat het een fortuin weerd was, en we dronken er vijf borrels op en spraken van ons plan. Van mijn beesten die 'k naar den abattoir van Cureghem stuurde, waar alles naartoe moest, zou hij moeten kunnen koopen zooveel als 'm verwerken kost in zijn winkel, en aan minderen prijs. Ik zou een goeden percent krijgen op zijn winst. De rest van mijn beesten kost ik dan aan den Duitsch allemaal leveren, of we kosten nog met andere charcutiers accoord maken, juist gelijk ik wilde. Ik knikte maar, en ik dacht er het mijne van. „Als we nu binnen zes maand geen millionair zijn, Charel, zei Gust, dan kunnen ze gerust zeggen dat we stommerikken zijn!" Volgens hem had ik eigenlijk geenen permis van 't comiteit meer van doen en kost ik al direkt aan 't werk gaan, maar ik had daar andere gedachten over, en ik was niet zoo onpasjentig als Gust. 't Was niet alleen om profijtiger kommèrs te kunnen doen dat ik een briefke van 't comiteit wilde hebben, maar ik redeneerde zoo: Komt het Bels goevernement ooit es weerom, dan heb ik papieren om te laten zien dat ik voor 't vaderland gegewerkt heb en dan kan mij niemand iet doen. Ik peisde op de toekomst. Een mensch kan nooit weten wat er allemaal gebeuren kan. Ik had er mijn gedacht op gezet dat ik dit van menheer Bidoul moest zoeken los te maken, uit goed of uit kwaad. En ik was onpasjentig naar den komenden Zaterdag. Wat ik allemaal heb uitgespikkeleerd die week is met geen pen te beschrijven. De twee Duitsche officieren kwamen dinsdags dineeren en bleven tot na middernacht zitten champagne drinken en slampamperen, en 't moet zijn dat de graaf er met menheer Bidoul niet over gesproken had, want deze liet me 's anderdaags niks hooren. De graaf deed het misschien uit goedhertigheid of uit vriendschap voor madam. Donderdags kwamen er Brusseleers dineeren, allemaal groot volk, zei Eufrazie, en ik moest met mijn properst frakske aan in de gang staan, om te gelijk met Leontine de heeren en de madams hun hoeden en mantels af te nemen. Toen ik een van die madammekens heur locht zomerfoerurke afnam raakte ik met mijn hand efkens aan heur bloote schouder, en 't was justekens zij waar dat ik over wreef. Toen ik aan mijn hand rook was 't precies of dat 'k mijn vinger in een reukfleschke gestoken had. Ik peisde in mijn eigen: wacht maar tot ik mijn millioentje vast heb. In den achternoen had ik ook weer opnieuw de schilderij van den koning en van zijn huishouden in 't salon moeten hangen. Die Brusseleers waren menschen die er uitzagen of dat ze goed aan hun brood kwamen onder den oorlog. Me docht dat ze allemaal aan hetzelfde zeel trokken als menheer Bidoul en aan denzelfden trog aten. Aan die was anders niet veel te zien van den oorlog. Ik was kontent dat ik in de keuken kost blijven zitten en van dat spel daarboven niet veel zag; want nu dat ik binnenkort ook ging rijk zijn spande me dat tegen. En ik bleef toch liever onder de oogen van menheer Bidoul uit, die dagen. Iedere keer dat boven in de gang de deur van het salon openging hoorde ik ze lachen en zingen alsof ze allemaal het vuur in hun lijf hadden, en die stomme geit van 'n Eufrazie vond dat plezant. Ik liet m'n eigen ook geen dorst lijden, en ik kreeg half goesting om ook maar eens te zingen. Eufrazie schonk zelf mijn glas vol als 't leeg was en ik zei dat ze voor mij zorgde gelijk een tweede moeder, en ik geloof dat ze liever zou gehad hebben dat ik zei: gelijk een tweede vrouw, docht me. Hoe lang dat Brusselsch groot volk daar heeft zitten lampetten en tamboeren weet ik niet, ik ben slapen gegaan met een goed stuk in mijnen kraag. 's Anderdaags in de vroegte, toen ze nog allemaal sliepen, heb ik in de gang den impermejabel van menheer Bidoul eens aangetrokken en zijn grijzen hoed opgezet om te zien hoe me dat zou staan. Zaterdags voordenoens ging ik het straatje achter onzen hof eens inspekteeren. 't Was daar een kant waar dat met den avond zeker geen mensch te zien was. Rond zeven uur trok ik er uit gelijk alle zaterdagen en ik ging in mijn gewoon stamineeke met de kaart spelen. Tegen tien uur stond ik in het straatje achter den nieuwen bouw te loeren. Ik moet u niet zeggen dat mijn hert kadul sloeg, mijn broek plekte tegen mijn beenen van 't zweet. Ik slikte. Ik klopte en deed tegelijk de deur open. Bidoul zat met zijn kop in zijn handen achter zijn lessenaar. „Wat is er?" vroeg 'm koleirig weg. „Menheer Bidoul, zei ik, ik zou geerne es een woordeke willen spreken." Ik bleef bij de deur staan, 't Was aan zijn gezicht te zien dat 'm met een zwaar ei zat. „Waarover?" vroeg 'm. ,,'k Heb m'n heel leven hard gewerkt, menheer Bidoul. . . ." „Opslag? Geen kwestie van, vogel, ge verdient hier meer dan ge weerd zijt, en als 't u niet meer aanstaat dan kunt ge uw pakske maken!" „Ge zijt leelijk abuus, menheer, antwoordde ik een bitje geraakt, ik vraag geenen opslag, ik ga voor mijn eigen beginnen, maar ik heb eerst met u nog een eike te pellen." Hij bezag me met valsche oogen en vroeg: „Wat wilt ge daar mee zeggen, kadee?" Kadee! Dedju, en dat van zoo'n stuk mesjeu! Ik begost m'n eigen dik te maken, en dat kwam me nu eigenlijk goed van pas, het miek me kloeker. Ik sloeg ineens met mijn vuist op zijn lessenaar en schreeuwde : „Daar is hier potverdomme geen kwestie van kadees, maar ge geeft me drij duzend mark en een pas of ik breng u met al uwen floos in 't prison! — nu kunt ge kiezen of deelen!" Bidoul stond recht met zijn mond wijd open, maar hij kost niks zeggen van de gepaktheid. Hij was zoo wit geworden als krijt. „Wat weet ge van mij te zeggen?" broebbelde m'n. „Hangt nu den onnoozele Sus niet uit, menheer Bidoul, snauwde ik hem in zijn gezicht, dat schrijf- boek van dien Duitsch dezen nacht is in mijn pooten!" Hij viel op zijn stoel lijk iemand die ineens door zijn knieën zakt. Ik had halvelings verwacht dat 'm zou op me springen, maar na een moment vroeg 'm met een heezigheid in zijn keel: „Waar is 't? Hebt ge der nog met niemand over gesproken? Wat hebt ge der mee gedaan?" „Luistert es, menheer Bidoul, zei ik op serieuzen toon nu dat ik zag dat 'm begost platte brooikens te bakken, 't is niet van doen dat we malkander blauw bloemekens op de mouw speten. Ge weet dat ik u achter de tralies kan brengen voor heel uw leven als 't goevernement weerom komt naar de Belgique, — maar iedereen verdient geerne geld, ik zoowel als gij, en als ge me geeft wat dat ik vraag zal 'k van mijnen kant ook niet beest zijn. Ge verstaat genoeg dat ik dat schrijfboek goed verstopt heb." Hij was een bitje koezer geworden, maar zijn vingers reierden van nerveuzigheid. Eigenlijk was 't beter als we dat in vriendschap kosten aflappen. „Ik zou willen een briefke hebben van 't groot comiteit, zei ik, zoo iet lijk een rekommandasieke voor de boeren en de burgemeesters en de pastoors op den buiten, om kalveren en verkens te koopen voor den Bels, niet voor den Duitsch .... Voor u is dat niks om daar aan te komen .... En dan drijduzend mark, lijk als we gezeid hebben." Hij wist niet wat zeggen of doen, en hij krabde in zijn haar en trok aan zijn manchet, en hij zat in zijn eigen te spikkeleeren over mijn woorden. Hij begost ineens te lachen en wees naar den telefon. „Kent ge dat, Dopke?" vroeg 'm. „Ja, menheer Bidoul, zoo goed als gij, dat is 'n telefon." „En als ik nu eens telefoneerde naar de kommandantuur en ze kwamen u hier eens met uwen kolee pakken." „En als ik u nu eens met uw verdommenis tegen den grond sloeg voor dat ge aan dat ding uw pooten kunt steken, schoot ik uit, verstaat ge me, menheer Bidouleke? En als ge misschien peist dat ik mijn prekoosies niet genomen heb, dan zijt ge abuus, mandeeke, ik ken uwen numero .... Ge kunt me doen fuzeljeeren, maar dan komen die papieren eer dat het avond is in de handen van iemand waar de Duitschen ze niet zullen gaan zoeken, verstaat ge me potverdommeü!" Ik sloeg nog eens met mijn vuist op den pupitter. „Toe! toe! Charel, fleemde n'm, ik meende het zóó niet.... Maar 't zal niet gemakkelijk zijn dien pas vast te krijgen .... Daar zit toch niks anders achter, nie'waar?" „Belange niet, ik wil alleen een bitje kommèrs doen lijk als 'n ander, en ik zou dien pas geerne nog vandaag hebben, ge kunt dat direkt arrangeeren als ge maar wilt." Hij peisde nog een moment, en toen trok 'm een schuif open en gaf me drij briefkens van duzend mark. Ik had er tien moeten vragen, hij zou ze ook afgedopt hebben. Dan zette n'm zijn hoed op. „Maar als ge me van-ze-leven durft in den ambras brengen, Dopke, met dien pas van 't comiteit ....!" „Zij maar gerust, kadee!" 't Deed me deugd op mijnen toer ook kadee tegen hem te zeggen. In de keuken bezag Eufrazie me met groote oogen. Die stomme geit had in de gang staan loervinken en ze brandde van kurieuziteit. Ik dronk een volle pint water uit, en ik hoorde Bidoul het geworden tegen den Duitsch van toen de jenever zoo dier is geworden. Ik kwam ook wel eens in Diest, en dan ging ik logeeren bij Sefie Kievits, en die haalde dan eiken keer het beste op dat ze in heur huis had. Het deed me altijd deugd Sefie weerom te zien, en ze zag er fleurig uit, en het was weer heel wit tusschen ons. We hadden nog wel eens ruzie over dien floosmaker van 't enregistrement die vroeger zoo achter heur rokken had gehangen en over 't vrouwvolk van Brussel waarover dat ik 't een en 't ander uit lachmetterij vertelde. Belle-Tet uit den Vuurtoren ben ik ook eens tegen gekomen, en ze was weeral in positie, docht me, maar ik deed of ik ze niet kende. En op een avond dat Sefie en ik verscheie drupkens gedronken hadden en ze mij over heur eigen zoo week geklapt had dat ik niet goed meer wist wat ik vertelde, spraken we af van te trouwen direkt na den oorlog. 't Soort van menschen waar dat ik abseluut geen allianschap mee gemaakt heb, dat waren de aktivisten. Wat die eigenlijk wilden dat weet ik niet. Ik kwam er veel tegen swenst dat ik mijn kommèrs deed, en ik geloof niet dat er eene is die er geld mee verdiend heeft. Na den oorlog heb ik gezien dat ik verstandig gehandeld heb met me niet op te houden met dat soort. Daar is er geen eene die van den oorlog heeft weten te profiteeren, en 't is maar goed dat ze die mannen in den bak gestoken hebben. ELFDE HOOFDSTUK. 't Was voor veel menschen een ongeluk dat de oorlog zoo gauw gedaan was, had het nog een bitje langer geduurd dan zouden er nu veel meer rijke menschen geweest zijn. We zagen het aankomen dat de goeie tijd voorbij was. Veel kommersanten dierven al geen zaken meer doen, en daar waren er ook al verscheie de grens over naar Holland. De Duitschen begosten er uit te trekken, en we hoorden dag en nacht het kanon. Van in Oktober ben ik er niet meer uit geweest, en ik had heel mijn kapitaal bijeen gebracht om voor alles gereed te zijn. Op een voornoen stond ik voor 't huis van Gust van Opbergen, die me nog zeshonderd mark schuldig was, en 't was gesloten. Van den baas uit den specerij winkel rechtover hoorde ik dat 'm weg was, naar Duitschland, peisde n'm, en naar zijn gedacht zouden er nog veel dien weg opgaan eer dat het nieuwjaar was. Toen ik weerom op mijn kamer zat verbrandde ik mijn Duitschen pas dat er zelf geen stukske asch meer van overbleef. Ik dacht er een moment aan of dat ik niet beter zou doen er ook van door te trekken, het land uit, maar ik peisde bij mijn eigen dat ik met mijn pas van 't comiteit geen kwaad kost. Dienzelfden avond waren de Duitschen onder mekander aan 't vechten op de boelevards, en 's anderdaags waren de piotten in 't stad. Daar staken al overal drapo's uit. In den achternoen ging ik eens de straat op en 't was precies of alleman zot geworden was. Iedereen was zat en zong de Brabbeson, en aan eiken piot hingen zeker drij vier jonge vrouwlie en de soldaten wisten niet wat hun overkwam, docht me. Ik trok eens langs het huis van menheer Bidoul en bekanst uit alle vensters stak een groote drapo. Als die blijft, peisde ik, dan kan ik ook blijven. Een uur later zat ik in een kabberdoeske aan de Nord te trakteeren voor drij piotten en hun lieven en we zopen en zongen van 't vaderland tot in de klein uurkens. Voor dat ik 's anderdaags naar Diest trok, liep ik eens langs Tamboer zijn huis. Een drapo lijk een kerkgevel, en tegen de vitrien was een plakkaat geplekt: „Den ersten Dosch die op meine vloer komt snei ik de kop af." Ik kwam in Diest m met twee valiezen en het pakske kleeren van Anzelienzaliger. Ik zei tegen Sefie dat ik voor goed naar Diest kwam, en ze was er kontent over. Ik liet heur verstaan dat we voor onzen ouden dag niet meer te vreezen hadden maar dat ze der met niemand moest over lameeren. Ik ging de herbergen eens af en vond al mijn oude kameraden weerom en ik zag op geen tournee. Voor de piotten trakteerde ik overal waar dat ik ze tegenkwam, en 's avonds hielp ik ze om de kaffeekes kapot te slaan waar het vrouwvolk met den Duitsch had aangehouden, en ik hielp ze het haar afsnijden van die wijven. Ik hield ze vast met twee andere piotten en een sergeant van de chasseurs zat er met de scheer op. Gelachen dat we gedaan hebben! We sloegen alles kapot en scheurden zelf het papier van den muur af, en als we buiten kwamen riepen de menschen bravo. Ik was dien avond de groote jan, en de piotten zongen van: Vivan onze Charel en hij mag er wezen. De piotten vertelden wat ze hadden afgezien in de tranchees van hun officieren, en wij vertelden wat we hadden te lijden gehad van den Duitsch. Sefie was koleirig omdat ik aan dat haar geholpen had, want ze was nog altijd even jaloersch. Ik was een van de eersten al mijn marken kwijt, en dat had ik weer eens op een slimme manier uitgespikkeleerd. Ik trok met Sefie naar Brussel en Antwerpen, en we gingen in alle banken een som uit wisselen, acht dagen lang. We namen het geld van de kennissen mee, met hun kart-de-dantitee, we deden daar van onze marken bij, en zoo ging het allemaal door, met valsche en echte namen, en na tien dagen hadden we voor al ons Duitsch geld Bels geld. Toen wist ik eerst justekens hoe rijk dat ik was, maar geen mensch zal daar ooit het fijne van weten. Ik heb ineens tien missen laten lezen voor Anzelien-zaliger, voor dat ik met Sefie trouwde. Ik deed overal goed mee waar 't kwestie was van 't vaderland, en de menschen respekteerden me meer en meer. Als ge maar eens hebt. Van mijn trouwfeest zullen de mannen die er op waren nog lang spreken. Sefie was heelegaar in de zwarte zij. Een soldatenweef laat ik voor niet in mijn oud huis wonen. Later zal ik misschien in een grooter huis gaan wonen, voor de moment zou dat kunnen achterdenken geven bij de menschen. Toen de drapo van de oudstrijders ingehaald wierd ging ik in den stoet vlak achter den burgemeester, en op het stadhuis heb ik mee den eerewijn moeten drinken. Ik had een buis op en een pitteleer aan en daar was geen mensch die lachte, behalve Sefie thuis. Een onderpastoor van Sint-Sulpis is me ook komen vragen of dat ik met Hoogweerdig in de percessie wil gaan met een lanteereke. Sefie is in positie. Daar is me nog een groote eer overkomen. Ik had de gewente eiken dag in de gazet naar de namen te zien van de menschen die gedekoreerd wierden, en op een keer zie 'k daar staan: Bidoul Arthur .... Dat was verdekke mijne Bidoul. Ik stond er fel van