dAN-GAMPER! WIER Van denzelfden schrijver is bij H. P. Leopold's Uitgevers-Maatschappij N.V. te 's-Gravenhage verschenen: DIE IN HET DONKER WIER DOOR JAN CAMPERT DEN HAAG MCMXXXV H. P. LEOPOLD'S UITG.-MII N.V. I TANNE Ingelse heeft de blinden gesloten. Zij trekt den zwart-wollen omslagdoek vaster om de breede, ronde schouders. Kil is de vroege voorjaarsavond; lage nevelbanken wolken traag over de akkers en weiden, over het glooiende vroonland aan den voet der duinen. De breede rand kreupelhout tusschen akker en vroon trekt een kronkelende, zwarte strook door den grauw-witten doom. Zij moet zich haasten. De vuurtoren van Westkappel brandt al. Met regelmatige tusschenpoozen zwaaien de langgerekte, gele lichtbanen door den duisterenden avond, dansen en verschieten over de duinkammen, ontsteken een schampend licht in de vensters der tegen de duinen gebouwde huizen onder Zoutelande en verder weg onder Domburg. - Ik moet nog naar het dorp, denkt Tanne Ingelse. Maar zij beweegt zich niet, zij blijft staan, leunend tegen de dichte blinden. Tegen haar achterhoofd drukkend voelt zij den ijzeren staaf, waarmee zij zooeven de luiken heeft vastgezet. Door smalle kieren valt licht naar buiten op het klinkerpad voor het huis, dat halverwege tegen het duin werd gebouwd, het klinkerpad dat verder doorloopt naar het lichtbaken hoog op het duin en daalt naar het vroonland beneden. Kort nadat Jaap Ingelse, haar man, stierf heeft Lou van Zakke dat voor haar aangelegd. Jaap was er te lui voor geweest. Jaap was altijd overal te lui voor geweest, gaat het schamper door haar gedachten. Zonder haar had hij zijn betrekking als lichtwachter nooit kunnen houden. Dat wist iedereen. In het dorp, maar ook de heeren van den Polder. Zooals ook iedereen wist dat Tanne Ingelse er vrijwel altijd voor zorgde, dat de lantaarns werden aangestoken en opgeheschen, dat Tanne Ingelse het stukje eigen land onder Buiskerke bewerkte. Niemand heeft eigenlijk ooit begrepen waar een kerel als Jaap Ingelse zoo'n pront wijf vandaan haalde. Maar op een dag, een dag vèr in den herfst, die met zijn slaande regens de landwegen haast onbegaanbaar maakte, trok Jaap Ingelse met Tanne de woning tegen het duin binnen. Het duurde weken voordat het dorp van zijn verbazing was bekomen. Erg spraakzaam was Jaap Ingelse nooit. Hij zat ook na zijn huwelijk eiken avond in het Wapen van Walcheren, pandoerde met de anderen, zweeg en vloekte als hij verloor. Hetgeen nogal eens voorkwam. Wat wist men van Tanne? Ze kwam ergens uit Rotterdam vandaan en het kind, Arjaan, werd vier maanden na den trouwdag geboren. Dat verklaarde veel, maar het verklaarde niet alles. Tanne Ingelse ging haar eigen weg. Zij gaat nog haar eigen weg al loopen er praatjes over haar en Lou van Zakke. Een groote, donkere vrouw in steedsche kleeren, meestal bloothoofds. Alleen den omslagdoek draagt zij gelijk de andere vrouwen van het dorp. Zij heeft geen vriendinnen, waar zij s morgens of 's avonds eens aanloopt. Men ziet haar nooit in de kerk, noch op de feestavonden van de zangvereeniging of van de Harmonie. Men Ziet haar ook zelden in het dorp. Alleen Zaterdagavonds om de boodschappen te doen voor de komende week. Donkere oogen heeft Tanne Ingelse en een lang en bleek gezicht, waarop de teisterende invloeden van weer en wind en barre zon geen vat schijnen te hebben. Het dikke, zwarte haar Zit altijd wat slordig, zoodat zij telkens met een nijdig, brusk gebaar van de breede, sterke handen de vlokken voor haar oogen en van haar voorhoofd moet wegstrijken. - Het liekent wel 'n zigeuner, zeggen de vrouwen van het dorp onder elkaar, wanneer Tanne Ingelse met lange passen den winkel van Laurien Leynse op Zaterdagavond verlaat, nadat zij een norschen groet heeft gemompeld. - ... en eenkennig is ze ook. De jongens, die op den hoek voor Het Wapen van Walcheren samengroepen, zwijgen plotseling als Tanne Ingelse voorbijgaat. Er is er geen die een goeienavond groet. Er is er geen die een schertsend woord waagt te roepen. Hun zware, dotte stemmen verstommen als verderop in de straat de helle winkel-schel door den avond klinkt en zij in de lange gestalte met den vollen hengselmand aan den arm Tanne Ingelse herkennen. Het geluid van haar voetstappen valt nadrukkelijk en benauwend in de groeiende stilte. Pier van Bram spuwt aandachtig op den grond. - 'n Pront wuuf, dat is het, zegt hij traag, wanneer Tanne Ingelse om den hoek verdwijnt en de straat weer verlaten ligt in den vagen, onrustigen schemer der gaslantaarns. Maar geen der anderen gaat er verder op in. Een vreemdelinge is Tanne Ingelse onder hen, ook al trouwde zij met een van het dorp. Een vreemdelinge, waaraan zij nooit gewend zullen raken, wier verschijning telkens weer een beklemming over hen legt. Zij hoort er niet. Tusschen het dorp en haar staat een gesloten vijandigheid. Geen van het dorp zal ooit het smalle klinkerpad opgaan dat uit het golvende vroonland stijgt naar de lage, grauwe lichtwachterswoning. Zij gaan er honderden malen aan voorbij, zij gaan er duizenden malen aan voorbij en nooit is deze gedachte in hen opgekomen. Het lage, grauwe huis staat er besloten in een volkomen afzondering. In de eenzaamheid en stilte van helm en hooge luchten. Als de lenteavonden zoel worden en de landwind geuren aanvoert van bloesemende meidoorn-hagen, zien zij Tanne Ingelse op de groene bank voor het huis zitten. Zij breit, soms ook liggen de handen vermoeid in haar schoot. Het kind speelt aan haar voeten. Boven den rand der duinen is de hemel nog rood. Maar geen der van het land terugkeerende boeren roept een groet naar boven. En Tanne Ingelse heft het hoofd niet eens op. Wanneer de herfst en de winter het land veroveren zien zij licht kieren door de spleten der blinden, maar geen denkt eraan naar boven te gaan om zich even te warmen. Door alle seizoenen heen staat het huis er, verlaten en eenzelvig. Door alle seizoenen heen gaat Tanne Ingelse haren weg, verlaten en eenzelvig, met harde, brandende oogen in een bleek gelaat. Eiken avond vult zij de lampen en hijscht de lantaarns; op Zaterdagavond doet zij bij Laurien Leynse haar boodschappen gelijk de andere vrouwen van het dorp; op de gestelde tijden bewerkt zij het kleine stuk land onder Buiskerke... Tanne Ingelse is moe. Zij strijkt langzaam met de ruwe rechterhand het haar van het voorhoofd weg. Ze moet naar binnen gaan en het kind naar bed brengen. Daarna naar het dorp. Maar zij blijft leunen tegen de gesloten blinden, denkt aan den voorbijen nacht, dat Lou van Zakke bij haar was. De laatste maal, heeft zij zich voorgenomen. De laatste maal, heeft zij hem gezegd. Lou van Zakke antwoordde niet; hij heeft alleen zijn rechterarm om haar schouder gebogen, haar tegen zich aan gedrukt met zulk een dreigend geweld, dat nu nog bij vlagen de angst in haar opstaat. In den vroegen morgen is hij uit de bedstee gekropen en heeft zich aangekleed. Zonder een woord te zeggen. Hij ging naar buiten, deed de blinden open, kwam binnen, sneed een homp brood af en stond met den rug naar haar toe voor het venster te eten. Zwijgend, groot, beklemmend. - Motje koffie, Lou? - Neeje, zei de man, ik gae, maer ik komme vanaevend veromme. Daarna sloot hij de deur achter zich, zij hoorde nog even het klossen van zijn klompen over het klinkerpad langs het huis. Het heldere licht van den voorjaarsmorgen viel in het vertrek, over haar vermoeide oogen. In de andere bedstee woelde het kind en kreunde even in zijn slaap. Tanne Ingelse trok de deuren van de bedstee dicht. Een uur nog kon zij rusten, dan zou het kind zeker wakker zijn en om haar roepen. Maar de slaap wilde niet komen. Zij lag in het benauwde donker voor zich uit te staren, totdat het kind werkelijk riep. De dag begon. Kleeden, wasschen. De lantaarns inhalen. Schuren en schrobben. Met het kind naar het land om te wieden den ganschen middag onder een voor het jaargetijde uitzonderlijk warme zon. Geradbraakt na dezen nacht, stekende pijnen in hoofd en lendenen van zonne-hitte en het gebukt werken op het land. De lange tocht erheen langs den rullen zandweg, de lange tocht terug langs den rullen zandweg; het kind slapend op de gereedschappen in den kruiwagen. Eigenlijk had zij best aan Roelse, die met paard en wagen van zijn land kwam, kunnen vragen of ze mocht meerijden. Maar zooiets gaat Tanne Ingelse niet af. Daar heeft ze een te harden en te schuwen kop voor. En gestadigaan zag zij paard en wagen klei- ner worden daar op den landweg voor zich en uit het gezicht verdwijnen. Laat in den middag thuis moest het eten bereid worden, de lampen gevuld en geheschen. Tegelijk met het branden van den Westkappelschen vuurtoren. - Maendag ken het ook nog, denkt Tanne Ingelse, maar op hetzelfde oogenblik schiet het haar te binnen dat zij de boodschappen niet kan uitstellen. Er is geen suiker meer en geen koffie. Zij gaat naar binnen. Het kind zit op den vloer te spelen met een paar blokken en een stoof. Het kijkt niet op als zijn moeder binnenkomt. Het heeft alleen aandacht voor zijn spel. Het gele lamplicht valt op het grappige, stugge, vlasblonde haar, over de wangen, rood van inspanning en gezondheid. - Allèe, zegt Tanne Ingelse en zij bukt zich naar het kind, grijpt het vast, tilt het op tafel en begint het resoluut te ontkleeden. Met een hoogen, heeschen kreet van woede om deze stoornis zet Arjaan een jammerend snikken in, zwaait met zijn kleine vuisten, trappelt wild met de voeten, maar de vrouw slaat er geen acht op. Zij schijnt het ternauwernood te hooren; als automatisch verrichten haar handen het gewende werk. Zij trekt het kind een hansop aan, neemt het in haar armen en draagt het naar de bedstee. Dan legt zij den jongen neer, dekt hem toe en strijkt hem even over het haar. - Stille wizze', zegt ze zacht. Het snikken bedaart. Er is enkel nog maar een licht, nerveus kreunen en slikken. Zij luistert er naar terwijl zij de blokken en de stoof opruimt, de stoelen aan tafel schuift. Even nog wacht Tanne Ingelse totdat zij zekerheid heeft dat het kind slaapt. Dan neemt zij den hengselmand, draait de lamp laag en verlaat stil het huis. * * * Tanne Ingelse schrikt wakker uit een zwaren, looden en droomloozen slaap. Huilt het kind? Maar wanneer zij de bedstee-deuren openduwt hoort zij een rustig, vertrouwd ademhalen. Dan wordt er aan de deur gemorreld. Zacht maar nadrukkelijk. Zij is plotseling klaar wakker. Door de dichte duisternis komt het geluid tot haar sterker dan gewoonlijk. Zij gaat rechtop zitten. Lou van Zakke heeft gezegd dat hij terugkwam. Zij weet heel zeker dat het Lou van Zakke is, wanneer er drie maal kort en heftig op de blinden wordt geklopt. Dat heeft hij altijd gedaan. Dat doet hij ook nu. Even lacht de vrouw. De grendel is op de deur. Voor het eerst dezen nacht. Weer wordt er geklopt, dringender, luider en vèr weg hoort zij vaag een stem, nauwelijks verneembaar boven het ruischen van de zee. Met gestadigen regelmaat kiert door de spleten der blinden het flikkeren van het vuurtoren-licht. Zij gaat weer liggen, trekt de deuren toe. Het zal hem wel gaan vervelen, denkt zij. De voorjaarsnachten zijn nog koud en de damp trekt tegen de duinen op. Nu bonst een vuist op de luiken, een harde stem roept: - Doe open! Het kind praat even in zijn slaap, woelt onrustig. De vrouw ligt roerloos onder het dek. Het is alsof zij in de kort aanhoudende stilte haar hart hoort slaan. Een nijdige, verwoede roffel valt neer op de luiken en in de bedstee achter de hare klinkt nu een kleine, angstige stem: „Moeders... moeders. ..!" Tanne Ingelse zit met een ruk overeind, slaat het dek weg en gaat naar het kind. Haar in het donker tastende handen voelen het tengere lichaampje, een klein, warm handje klemt zich aan haar arm vast. - Stille maer, sust ze, stille maer... - 't Is zoo doenker, moeders, snikt het kind, ikke bin zoo bange... Haar eene hand streelt langs het gezichtje, over het zachte haar. - Gae maer weer slaepe', mien joeng, fluistert Ze en zij wil nog iets zeggen, maar voordat de woorden zich op haar lippen hebben gevormd, davert een harde trap tegen de deur. - Open, sodeju! Het kind klampt zich aan haar vast. Het is nu eensklaps heel stil geworden van angst. Tegen den rug van haar rechterhand voelt Tanne Ingelse het heftig-snelle bonzen van een klein kinderhart. - Het is niks, mien joeng, zegt ze zachtjes, het is Lou maer. - Lou van Zakke? stamelt Arjaan. - Jae, antwoordt de vrouw, terwijl zij den greep der vingertjes om haar arm losmaakt en het kind dwingt te gaan liggen. Voorzichtig tastend vindt zij het lucifersdoosje op het penantkastje. Dan steekt zij de lamp aan. Buiten is het stil geworden. De vrouw slaat den omslagdoek om, die over een stoel hangt en schuift langzaam den stroefglijdenden grendel van de deur. Zij licht de klink op en trekt de deur open. Op den drempel, tegen den lichten nachthemel staat Lou van Zakke. De platte, zwarte pet scheef over het lage voorhoofd. Met een brusk gebaar gooit hij de deur dicht, schuift den grendel ervoor. Dan smijt hij de paar konijnen, die over zijn schouder hangen, in een hoek naast de kachel. Tanne Ingelse is achteruit geweken, zij staat geleund tegen den greenhouten tafel, de armen gekruist voor de borst. Haar gelaat blijft in de schaduw. Zij voelt geen angst voor den man tegenover haar, die nu met de handen in de zakken, een uitdrukking van bezeten woede op het vierkante, verweerde gelaat met den als plat geslagen neus op haar afkomt. - Doe je klompen uut, Arjaon slaept, zegt Tanne Ingelse kalm. De man draait zich om, schuift de klompen van zijn voeten en zet die bij de deur. Hij loopt om de vrouw heen en gaat aan tafel zitten. Met een doffen slag vallen zijn handen op het houten blad. Hij staart voor zich uit in een norsch en broeiend zwijgen. De vrouw hoort achter zich zijn diep, bijna gulzig ademhalen en den nijdigen, metalen tik van den wekker. Traag wendt zij het hoofd terzijde en half over den schouder heen vraagt zij: - En? Lou van Zakke heft het hoofd op, maar hij ziet alleen het rechte profiel, den harden mond en de wat slordige, zwarte haren. - 'k Heb 'oenger, .. .is 't er wat in 'uus? zegt hij. - Schreeuw niet zoo... d'r is al leve' genog gewist, antwoordt de vrouw, terwijl zij naar de muurkast gaat en brood en boter haalt. Zij schuift het hem over de tafel toe, zet zich tegenover hem neer, het gelaat steunend in de handen. De man haalt zijn mes te voorschijn, knipt het open en snijdt het brood. - Jie ook? vraagt hij. - Neeje. Hij ziet de vrouw niet aan terwijl hij met groote, snelle beten de stukken brood verorbert. Onder de ruwe huid ziet Tanne Ingelse de breede, sterke kaakspieren verschieten en verglijden, ziet de geweldige bonkige linkerhand, die met driftige bewegingen de hompen brood naar den mond brengt, ziet de rechterhand, die gedachteloos met het geopende mes speelt... Het kind is weer ingeslapen. Als de man klaar is met eten knipt hij het mes dicht, wrijft met de hand langs zijn mond. Dan Ziet hij de vrouw aan, die recht tegenover hem zit. - Da's dat, zegt hij norsch, waerom dee je niet open? - Ik heb je toch gezeid... Lou van Zakke haalt zijn schouders op. De woede, die zooeven vlaagde over zijn gelaat, is veranderd in een harde onverschilligheid. Boven den rechtermondhoek groeft zich een diepe rimpel naar boven. De oogleden zijn bijna gesloten. Over de ruwe, knoestige handen, die in ontspannen rust voor hem op het tafelblad liggen, valt den zachten schijn van petroleum-licht. De vingers met de breede vingertoppen, eeltig en met naden doorgroefd, staan gekromd, stijf en verwrongen door harden landarbeid, gebarsten onder de invretende invloeden van weer en wind. Er ligt een heimelijk dreigement achter deze schijnbare rust, er loert een gevaar, dat nog maar ternauwernood bedwongen wordt. Tanne Ingelse weet dat, maar zij is niet bevreesd. Zij kijkt naar den man, die tegenover haar zit; naar de handen, wier ruwe, dreigende liefkoozingen zij zoo vele malen heeft ondergaan; naar den verbeten, onverschilligen mond, strak en scherp getrokken als de snede van een mes; naar de oogleden met de stugge, blonde wimpers; naar de breede, uitstekende jukbeenderen; naar dezen man met de gestalte die haar op een vreemde wijze vertrouwd is, een welhaast dierlijke vertrouwdheid en saamhoorigheid, maar die door al die dagen en lange nachten heen het gelaat van een vreemdeling heeft behouden. Een gelaat, waaraan zij nooit heeft kunnen wennen, als van een die behoort tot een ander ras, die afkomstig is uit een ver en onbekend land. Zelfs Jaap was haar vertrouwder. - Meer eigen, denkt zij nu... De gespannen stilte tusschen deze beide menschen wordt niet verbroken. Elk gaat met zijn eigen gedachten te rade. In den halven sluimer, die haar wezen en denken wederom inneemt, rijzen in de vrouw beelden en flarden van gesprekken op uit den eersten tijd. De eerste maal, dat zij den man tegenover haar zag. Een regen-doorwaaiden herfstnacht. De zee die onder aan het duin nog maar een smalle strook strand had opengelaten. Zandstormen wervelend over en tegen de duinen en in de diepe duinpannen wilde kolken vormend, in breede, toomelooze wolken uitwaaierend langs het golvende vroonland. Een Zuid-Westerstorm gierend over het land en het water opzwiepend in ongebreidelden hartstocht. Een nacht, die de blinden en vensters en deuren deed rammelen en kletteren; een nacht, waarin het kind telkens wakker schrok en begon te huilen en zij-zelf den slaap niet kon vatten. In dien nacht klopte Lou van Zakke aan haar deur. Zij had eerst niet open willen doen, maar toen het kloppen en bonzen dringender, bijna smeekender werd, bedacht Tanne Ingelse zich dat een mensch in dit ontij zelfs een beest niet buiten kon laten staan en zij had Lou van Zakke binnengelaten. Zij kan nu zonder verteedering aan deze herinnering denken. Hoe zij de kleeren van den man droogde voor de kachel, hoe zij hem de overgebleven aardappels-met-spek opwarmde, hoe zij nieuwsgierig en voldaan keek naar zijn uitgehongerd schrokken. Zoo was het tusschen Tanne Ingelse en Lou van Zakke begonnen. Eerst een paar dagen later vertelde hij haar, dat de koddebeiers hem dien nacht op de hielen hadden gezeten, toen hij zijn strikken was nagegaan. Andere herinneringen worden in haar wakker. Herinneringen aan wilde uren van vlagenden hartstocht. Herinneringen aan kort-afgebeten, onhandig gekozen woorden van liefde, aan twisten, fèl en bezeten, die altijd weer hun einde vonden in een bedwelming der zinnen. Tanne Ingelse weet dat tusschen hen beiden dit leven staat. Het hangt bijna als iets tastbaars over de tafel. Er zijn in deze korte spanne tijds oogenblikken dat het lijkt alsof men het met de handen kan grijpen. Maar als men het wil vasthouden om het even nader te beschouwen, om dieper er tot door te dringen, vliet het als duinZand tusschen de vingers door. Dan wordt het gelaat van den man tegenover haar het gelaat van een vreemde. En ook is er het kind, wiens argeloosheid geen deel had aan dit kortstondig, hevig verbond. Dat er niet in opgenomen werd, dat eenzamer leek dan ooit tevoren. De man had aan Arjaan nooit aandacht besteed; het was alsof het kind niet voor hem bestond. Al de aandacht, waartoe hij bij machte was, concentreerde zich op de vrouw. Het kind leed er niet onder. Het speelde zim spelen, het trok zich van de aanwezigheid van den man niets aan. Het deed alsof de man niet bestond. Als een klein dier, op zichzelven aangewezen, ging het zijn weg, zooals de jonge konijnen in de duinen, de hazen in het veld. Dan heft de man het hoofd op, zijn rechterhand maakt een plotseling gebaar en even lijkt het alsof de hand zich tot een vuist zal ballen. Langzaam en dof vallen de woorden in de geladen stilte. - Hei je d'r genog van? Er trekt een kleine, bijna meedoogende glimlach om den mond van de vrouw, voordat zij antwoordt: - Jae, ik heb d'r genog van... Je had niet veromme moeten komme'. De vingers van de rechterhand krommen zich stroef en moeizaam, sluiten zich dan tesamen Onverzettelijk en hard ligt de vuist op het hout. - Om Gaobe? Voor het eerst dien nacht lacht Tanne Ingelse, een kleine, korte lach. - Gaobe..., zegt ze en zij streelt met haar hand over het tafelblad met aandacht en verraderlijke teederheid, ... om Gaobe niet en om gineen. Ik heb d'r genog van, da's alles. De man staat op, loopt om de tafel heen, legt zijn beide handen op haar schouders. Door het flanellen nachtgewaad en den omslagdoek heen voelt Tanne Ingelse den druk van zijn sterke vingers. Maar haar lichaam wordt er niet door aangeraakt zooals vroeger, toen zii machteloos stond tegenover dit in bezit nemend gebaar. Nu stijgt langzaam maar onweerhoudbaar een verzet in de vrouw. Zij maakt een wrevelig gebaar met de schouders, alsof zij de handen wil afschudden, maar zij laten niet af, omklemmen nu vaster de schouders in een pijnlijken greep. - Lae me los, zegt Tanne Ingelse. - Neeje, antwoordt de man. - Wat moe' je toch met Gaobe? - Gistere' hei je mee 'm staen praete' op het land. - Mag dat nie'? - Anders bin je zoo nie'. - En noe wel. Wat zou dat? Tanne Ingelse zegt het bijna plagend en de man, geprikkeld door den toon van haar stem, buigt haar hoofd achterover. - Ik waerschou ie. Zijn stem is dreigend. De handen liggen rond haar hals. Met een onverhoedsche wending rukt de vrouw zich los, schuift de stoel ruw achteruit en draait zich om. - Hoor 'es hier, Lou, klinkt haar stem, je moe' nie' dienke dat ik bange van je bin en over mien heb je niks te zegge', verstae je dat. Haar gelaat vlak onder het zijne heft zich naar hem op. De oogen branden in elkander. De man slaat het eerst de zijne neer. Hij steekt de handen in de zakken, loopt naar het hoopje konijnen toe, dat naast de kachel ligt, bukt zich en raapt de beesten op. In den spiegel, die boven het kastje hangt, volgt Tanne Ingelse zijn bewegingen. Hij gooit de bijeengebonden beesten over zijn schouder, gaat naar de deur. Als zijn hand zich uitstrekt naar de deurklink, zegt de vrouw: - 't Is al laete... Bluuf maer, dan gae ik bie Arjaon. Zonder zijn antwoord af te wachten loopt zij naar de bedstee, waar het kind ligt. Het slaapt diep en roerloos, een duim in den mond. Voorzichtig schuift zij het kind een eindje naar achteren en legt zich ernaast. Dan trekt zij de deuren toe. Tanne Ingelse hoort den man stommelen in het vertrek. - Doe de lampe uut, zegt zij. De spleet licht, die door de deuren valt, verZwakt en verdwijnt. De andere bedstee kraakt. Tanne Ingelse draait zich op haar rechterzij. Aarzelend welhaast beroeren haar vingers het zachte kinderhaar. Voorzichtig trekt zij den jongen naar zich toe. De warmte van het kleine kinderlichaam doordringt haar... De leste maal, denkt de vrouw en de eerste maal dat zij bij het kind slaapt. Vroeg in den morgen wordt de jongen wakker. Hij wrijft met zijn warme vuistjes langs de oogen en voelt meteen dat er iets anders is dan anders. Zijn hoofd ligt op een arm, moeder's arm. Dat is grappig. Het kind kruipt overeind en duwt een vinger in moeder's gelaat, maar zij slaapt door. Dat is een teleurstelling. Dan worden langzaam de bedstee-deuren geopend. In ademlooze soan- ning en een beetje bevreesd wacht het kind af wat er zal gebeuren. Een groot, vierkant gezicht kijkt om de deur. - Slaep je nie'? vraagt een bekende stem. Het kind herkent de stem van Lou van Zakke. - Ikke wil d'r uut, zegt het resoluut en met zonder teleurstelling omdat het Lou van Zakke maar is. - Sssst, waarschuwt de man, terwijl hij den jongen voorzichtig opneemt, moeder slaept nog. Het kind knikt. Dat hoeft Lou van Zakke hem niet te vertellen. Dat kan hij waarachtig zelf ook wel zien. Het vreemde en ongewende voor hem is alleen dat moeder nog slaapt. Hij kan zich niet herinneren, dat het ooit eerder gebeurd is. Anders is zij altijd al bezig in de kamer of buiten het huis. De man zet het kind op den grond neer en begint zich te kleeden. Het kind ziet de konijnen liggen bij de kachel. Een hoopje donzen vachten, acht, tien gebroken oogen. Voorzichtig steekt Arjaan er een vingertje naar uit. Raar, het beest verroert zich niet. - Afbluuve, zegt de man kortaf. Het kind trekt zijn vingertje terug. - Slaepe' die ook, Lou? vraagt de jongen. - Neeje, ze binnen dood. Dat begrijpt het kind niet. Konijnen springen en loopen over het vroon en ze zullen wel eens slapen ook, wanneer ze moe zijn, maar dood... Dan ziet de jongen in een hoek de blokken en de stoof liggen, waarmee hij gespeeld heeft. Hij gaat zitten op den vloer en hervat zijn aandachtig spel. Lou van Zakke bukt zich naar de konijnen. Hij laat er een achter. - Die is voor moeders, zegt hij. Maar het kind hoort hem al niet meer. Het bouwt een hoogen toren. Hooger dan de vuurtoren van Westkappel, hooger nog dan de toren in stad, waar hij eens met moeder geweest is. Zacht schuift de man den grendel van voor de deur en opent deze. Helder en klaar stroomt het licht van den voorjaarsmorgen naar binnen, stort zich over de weinige meubelen, over het aandachtig gebogen kinderhoofd en het doode dier in den hoek. II AAN den voet van het hooge duin, op het uitgestrekte, glooiende vroonland speelt Floris met Arjaan. Zoo zitten ze zeker al een half uur tegenover elkaar en Floris kijkt met domme, jaloersche oogen naar de vlugge vingertjes van het kind, die een keten vlechten van paardebloemstelen. Eerst zijn ze tijden lang bezig geweest met het plukken van paardebloemen. Tusschen het lage, geurende gras van het vroonland, tegen de oploopende bermranden staan die overdadig te bloeien en toen Arjaan zei, dat er genoeg waren, zijn ze daar onderaan het duin gaan zitten, het hoopje bloemen tusschen hen in. Tegenover elkaar. De gek en het kind. Nu vlecht het kind een keten. Arjaan vertelt Floris, die met half-open mond luistert, dat Miene-van-de-meulen het hem geleerd heeft. - Die ken het eeuwig mooi... Floris knikt traag en zeer ernstig. Miene-vande-meulen kan het heel mooi. Gisteren - of was het eergisteren? - heeft hij haar een keten zien vlechten. Er groeven zich diepe rimpels in zijn voorhoofd; de merkwaardig-lichte, hel-blauwe oogen staren ingespannen naar het snelle spel van kleine vingers en gele bloemen; in deze overgegeven aandacht spalkt de mond zich wijder open en langs een der mondhoeken gliert langzaam een dun straaltje tabakssap over de stoppelige kin. Aarzelend steekt Floris een hand uit, grijpt een bloem. - Da' ken je toch nie', zegt het kind met een klaterend-hoog stemmetje tegen den man. Floris laat de bloem vallen. Als Arjaan dat zegt Zal het zeker zoo zijn. Maar als gedreven strekt zijn hand zich weer uit in de richting van het hoopje bloemen, neemt er nu twee, drie, vier... Arjaan onderbreekt even zijn werk, haalt minachtend-snuivend zijn neus op. Hij wèet immers dat het Floris toch niet zal lukken. Het lukt hemzelf ternauwernood. Maar hij zegt niets meer. Daarvoor neemt de eigen arbeid hem te zeer in beslag. Floris knijpt - hij ziet het den jongen ook telkens doen - de bloemkroon van den steel. Met lompe, stroeve vingers buigt hij dan den steel in een cirkel. Nu moet het bovengedeelte in het ondergedeelte passen. Dat is hèel moeilijk. Hij probeert het een paar maal tevergeefs... De schaterende lach van den jongen tegenover hem stoort hem. - Zie je we', da' je 't nie' ken, zegt Arjaan triomfantelijk. Floris kijkt naar het ronde, vroolijke kindergezicht onder hem, dan naar den dunnen, weer- spannigen, groenen stengel, die in zijn groote, ruwe handpalm ligt. Aan beide einden hangt een druppel wit vocht. Net melk, denkt Floris, net melk en hij werpt weer een blik naar het kind tegenover hem, dat erin geslaagd is een paar schakels aaneen te rijgen. Het gaat nu al veel beter dan in het begin. De stompe, maar toch ongewoon radde vingertjes knijpen den bloemkroon af, steken den steel door den laatsten schakel, buigen hem behoedzaam om, schuiven dan de twee einden in elkaar. Weer is een schakel gereed. Het wordt een mooie ketting, een pracht van een ketting... Floris staat op. Hij rijst vèr boven het zittende kind uit, staat breed en zwaar in het groene gras, dat neergeplet ligt op de plaats waar hij zooeven zat. De vroege maar al felle voorjaarszon schijnt hem recht in het gezicht en met de linkerhand maakt hij een langzaam schuivend gebaar langs zijn voorhoofd, alsof hij zich op iets bezinnen wil, dat op onnaspeurbare wijze vergeten raakte. Dan trekt hij met een rukje de leeren klep van zijn platte pet wat dieper m de oogen. . Met trage, logge passen verwijdert hij zich in de richting van Westkappel. Het kind, in aandacht verloren voor zijn moeilijke taak, merkt het nauwelijks. Het ziet de groote, vuile klompen van Floris wegschuifelen door het gras. Daarna ziet het niets meer. Enkel gele bloemkronen en tengere stelen. Het zucht tevreden, de tong wordt, van toewijding, tusschen de lippen zichtbaar. Floris loopt den diepen weg, die in het vroonland werd uitgegraven, af. Hij heeft het geen aardig spelletje gevonden. Goed voor meiden, maar niks voor Arjaan en hem, denkt hij. Hij begrijpt het niet goed dat Arjaan bleef zitten en niet met hem is meegeloopen. - Dag Floris. Vrouw Roelse zegt het vriendelijk en met een glimlach om den mond. De man kijkt even op met een schuwen, vluchtigen blik der oogen, die dadelijk weer wegdwalen. - Tjuü, groet hij stug met tegelijkertijd iets van een vage vrees in zijn stem. Vrouw Roelse heeft medelijden met Floris. Ze zegt wel eens tegen den boer, als zij Floris voorbij zien gaan - handen diep in de zakken, schouders even voorovergebogen alsof hij altijd tegen een sterken stormwind optornt: - Zonde van zoo'n kerel. Zes-en-twintig jaer, sterk as 'n beer en nog gin verstand voor een kind van vuuf. Tegen dergelijke stakkers moet je maar altijd vriendelijk zijn. Daar heeft laatst in het Zondagsblad een stuk gestaan dat je met zachtheid nog het meeste kan bereiken. Net zooals bij de beesten. Vrouw Roelse blijft even staan - zij reikt nog niet eens tot aan zijn schouders - en zegt: - Lekker weertje, Floris. Wat moet zij anders zeggen? De man knikt bijna plechtig. Ze weet niet zeker of hij haar woorden wel verstaan heeft. Dan vlaagt er plotseling een schaduw van somberheid over het bruin-verweerde gezicht, de hel- blauwe oogen vertroebelen; moeizaam, één voor één, vallen de woorden: - Arjaon is 'n lamstrael. Vrouw Roelse heeft even een klein, angstig gebaar. Zij durft niet goed den man aan te zien. Met gekken moet je toch altijd oppassen. Rustig wizze', denkt ze, iets aardigs zegge', iets wat hem afleidt, maar als ze hem vraagt hoe het met de konijnen gaat is Floris al verder gegaan en de woorden verwaaien met den lichten voorjaarswind. Ze kijkt hem na. De hooge, donkere gestalte teekent zich scherp af tegen den hellen achtergrond van vroonland en voorjaarshemel. Ze schudt wat zorgelijk en ook een beetje verbaasd het hoofd en vervolgt haren weg. Floris klimt het duin op en daalt af naar het strand. Hij heeft de handen gestoken in de wijde Zakken van zijn stugge pilow-broek. De klompen schuifelen knarsend over het zand. Nu loopt hij in de richting van het paalhoofd, dat een dertigtal meter uitsteekt in zee. Soms staat hij plotseling stil, bukt zich, kijkt naar een krabbetje dat rondscharrelt over het bazalt van een der palissaden met onhandige, haastige bewegingen; een doosje ligt er en wat vergane vruchten, die het water heeft achtergelaten. Floris raapt het doosje en de kleffe vruchten op, tracht die in het doosje te wringen. Het bedorven, stinkend nat siepelt over zijn vingers. Het is heèl moeilijk. Hij krijgt het er warm van. Telkens als hij het doosje wil dichtschuiven glipt er een brok vruchtvleesch of een stuk schil verraderlijk naar buiten. Dan moet dat eerst weer worden weggeduwd. Wanneer het hem tenslotte gelukt is zucht hij van tevredenheid. Het doosje weegt nu eensklaps veel zwaarder in zijn hand. Bijna zoo zwaar als een steen, zoo'n groote, platte, waarmee je zoo lekker over het water kunt keilen. Hij staat er even besluiteloos mee in zijn hand, kijkt naar den vlakken waterspiegel, maar steekt het dan met een snel gebaar in zijn zak. Er ligt een tjalk met steenen, die gelost worden, bij het Groote Hoofd. De breede, lage schuit ligt vlak onder den wal. Floris staat er naar te kijken. Naar de paar mannen, die de zware bazaltbrokken ophalen uit het ruim, er een paar passen mee doen, dan in het water tusschen schuit en wal laten ploffen. Fonkelende fonteinen spatten dan op. Floris weet dat hij dit meer gezien heeft. Het is voor hem een vertrouwd schouwspel: de slovende mannen, de groote, donkerblauwe blokken, de waaiers van licht-glinsterende druppels. Hij zit daar uren. Straks, als het laag water zal zijn, rijst de stapel bazalt langzaam boven den effen waterspiegel uit, terwijl de tjalk dan verder uit den wal komt te liggen. Dan zal een der mannen daar beneden Floris zien en tegen de anderen zeggen: daer hei je Gekke Floris. Zij zullen hem roepen en hem zeggen, dat hij mag helpen de steenen hoogerop te sjouwen, zoodat de vloed hen niet meer kan bereiken. Dit alles weet Floris. Het is immers altijd zoo geweest. Elk voorjaar als de Zware winter-stormen zijn gaan liggen. Elk najaar voordat de zware winter-stormen komen. Daarop wacht Floris geduldig. Hij heeft geen haast. Hij ziet dat Gabe onder de mannen is en Gabe doet altijd vriendelijk tegen hem en zal hem straks Zeker roepen. Floris zit op een der breede dwarsbalken van het paalhoofd, zijn beenen bungelen boven het groen-doorzichtige water onder hem; het water, dat een eindeloos wisselend spel speelt van verschietende glanzen en kleine schaduwen, die haastig wegvluchten en opgenomen worden in de wijdere schaduw, die het paalhoofd over het water werpt. Onverhoeds schiet soms scheerlings onder het watervlak een dichte school visschen, donkere vlekken niet grooter dan een hand; een enkele draait de lichte onderkant naar boven, smoezelig-wit in het donkerder water. Kwallen drijven er, blauwe en witte kwallen, lange, slijmerige slierten achter zich aan sleepend als een verrafelde franje; trage, uitwaaierende en plotseling in elkaar krimpende, bleeke bloemkronen; bolle, domme oogen, starend uit het water naar boven. Er is een landwind, die langs en over Floris heen zeewaarts waait en die rimpels en reven legt in de vlag aan den achtersteven van de tjalk. Hij komt aanzetten van den anderen kant van het eiland, achter Serooskerke en de Oranjezon vandaan, hij vaart over de weilanden en de akkers, over de nu bloeiende meidoornhagen en door de toppen der dicht op elkaar groepende olmen, die de verspreid liggende hoeven beschutten. Hij trekt met kalme zekerheid over de kleine, lage dorpen in middagrust en brengt wat koelte aan de gelaten der op het land werkende boeren. Speels, verraderlijk schiet hij onverwacht neer in rokken en schorten der vrouwen en meiden om dan weer zijn weg te vervolgen zachtjes zoemend langs de schaarsche telegraafdraden, die als een wijdmazig web over het eiland liggen gesponnen. Hij reikt van kust tot kust. Van water tot water. Achter de breede duinen bij de Oranjezon is hij eensklaps opgedoken, de grauw-groene helm neerbuigend onder zijn eersten aanloop, rukkend aan de blauwe distels, dunne wolken zand voor zich uitstuivend om dan van de kammen der Noord-Oostelijke duinen af uit te zwieren met breede, lichte vlagen over land en dorpen, tot voorbij den laatsten duinrand tusschen Dishoek en Westkappel, waarachter het water weer wacht. Hij strijkt langs Floris' gelaat en die der steenenlossende mannen; hij waait met een schielijke wending het raam binnen, waarvoor Hubrecht Cysouw een brief van zijn notaris zit te lezen, zoodat Wanne, zijn dochter, zich bukken moet om de enveloppe op te rapen; hij doet Gabe even op adem komen onder het zware sjouwen, zoodat één oogenblik zijn gedachten toeven bij den komenden avond en zijn afspraak met Wanne; hij slaat een blind los van de lichtwachterswoning in de duinen onder Zoutelande, zoodat Tanne Ingelse er eindelijk toekomt het steviger vast te zetten; hij brengt - het duurde waarachtig lang genoeg! wat spanning in de slap neerhangende zeilen der Arnemuidsche visschersbooten, die nu eindelijk op Vlissingen aan kunnen houden, waar zij - zoo God het wil! - tegen den avond wel binnen zullen vallen. Het is een goede wind. Een goede wind na langen tijd. Een wind, die geen dreigende wolkengevaarten voortstuwt noch het geweld van het water vermag te wekken. Een wind, die over het land de geuren meedraagt van het vroege jaar, van jong en hartig gras, bedwelmende meidoornbloesems en vette klei. Een wind die stoeiend uitviert over landschap en menschen, over Walcheren en het ruime water, dat het omsluit. Met de tram van acht uur gaat Hubrecht Cysouw den volgenden morgen naar stad. Hij heeft tegen Willem gezegd, dat het niet noodig was den vos voor te spannen. Hij zou loopen naar het station en Willem deed er beter aan met den vos mest te rijden naar dat stuk land onder Buiskerke. Wanne heeft hij achtergelaten. Die gaat vandaag niet mee naar stad. Er is op de boerderij veel werk en hij heeft in stad zaken te doen. Met langzame, zware stappen loopt Hubrecht Cysouw den oprit af. Hij kijkt voldaan naar de lange reeksen bessenstruiken en aardbeiplanten op het land daaromheen. Het kan een best vruchtenjaar worden. De oude Gabriëlse, de sukkelaar die bij hem als knecht in dienst is, ligt geknield tusschen struiken en planten, wiedt met stijve, kromme vingers het overal woekerende onkruid. Bijna tachtig jaar is de oude Gabriëlse en al dien tijd heeft hij het niet verder kunnen brengen dan tot daglooner, hier en daar. De laatste jaren verdient hij een schrale kost bij Hubrecht Cysouw. Geen kip en geen kraai bezit hij ter wereld. Hij woont achter in het dorp in een armelijk huisje, dat hij zelf zoo goed en zoo kwaad als het gaat schoonhoudt. Met een duidelijk gevoel van tevredenheid kijkt de rijke boer Hubrecht Cysouw neer op den rondkruipenden, ouden knecht. Er woelt zich nergens in hem een teeken van medelijden los; alleen leeft in hem de voldoening dat het niet Hubrecht Cysouw is, die daar rondkruipt tusschen bessenstruiken en aardbeiplanten. De oude Gabriëlse heeft niet opgekeken. Hij hoorde wel voetstappen naderen, want zijn gehoor mag er nog zijn, en mompelde een onverstaanbaren groet, die niet beantwoord werd. Toen wist hij zeker dat het de boer was. Aan het einde van den met schelpen overstrooiden oprit slaat Hubrecht Cysouw rechts af. Hij gaat den straatweg op, die dwars door het hem toebehoorend land, leidt naar het kleine, steenen dorpsstation. De mannen en vrouwen, die hem ontmoeten op zijn weg, groeten hem een vriendelijken goeden-morgen, want Hubrecht Cysouw is een machtig man en vèr-uit de rijkste boer van het dorp. Daarbij is hij lid van den kerkeraad en van den gemeenteraad. Wethouder zelfs hebben ze hem willen maken, maar daar stond zijn kop niet naar. Hij heeft genoeg om handen met zijn eigen bedoening en als het er om gaat iets gedaan te krijgen of zijn wil door te zetten dan krijgt het raadslid Cysouw dat even goed gedaan. Zonder veel woorden daar aan te verdoen. Hij zegt alleen dat hij het zich zoo en niet anders voorstelde en dat het dus maar het beste is, dat het dan ook zoo gebeurt. - Wenscht er nog iemand het woord? zal dan - als altijd - de burgemeester vragen. Maar niemand wenscht dat en Hubrecht Cysouw is dermate gewend aan deze gemakkelijke overwinningen, dat er zelfs geen glimlach meer om zijn mond speelt. Vandaag gaat Hubrecht Cysouw naar stad. Hij heeft gisteren den brief van notaris van Herwerden gekregen, waarin deze hem mededeelde dat de heer G. Vader nog om een maand uitstel voor de pacht vroeg. Het was niet de eerste maal en Hubrecht Cysouw heeft er schoon zijn bekomst van. Het moet nou maar eens uit zijn. Niet dat het hem spijt om het geld, want het komt hem best van pas. Hij zal tegen meneer van Herwerden, den notaris, zeggen, dat het pachtcontract dan maar als verbroken beschouwd moet worden. Want al dat gezanik om de centen begint hem te vervelen en dat stuk grond kan Hubrecht Cysouw zelf goed gebruiken. Gabe Vader had nou eenmaal een contract en toen hij in het begin geregeld betaalde viel er niet veel aan te doen. Maar toen Hubrecht Cysouw langzamerhand en door de jaren heen al den grond eromheen in eigendom wist te krijgen, begon het hem te ergeren dat hij niet de hand kon leggen op dien eenen lap, die koppig en eigendommelijk tusschen zijn bezit lag. Hij had daarover, ook al vroeger, eens een woordje laten vallen tegenover den notaris. Maar die lachte zoo'n beetje en zei dat er niets aan te veranderen viel, zoolang Gabe Vader zijn verplichtingen nakwam. Wel, dat deed hij nu in ieder geval niet meer. Een man moet toeslaan als hij daartoe de kans krijgt... Meneer van Herwerden richt achter de enorme brilleglazen zijn scherpe oogen op den boer tegenover hem. Hij begrijpt weergaasch goed, waarom Hubrecht Cysouw zoo onverzettelijk vasthoudt aan het verbreken van het contract. Boeren, en zeker rijke boeren als deze, hebben zoo hun trots en koppigheid. Hun trots dat elke vierkante meter in den omtrek hun toebehoort, elke boom, elke greppel, elke graszode. Hun koppigheid, die niet van aflaten weet. - Het is wel jammer, zegt meneer van Herwerden bedachtzaam, de man was goed voor den grond en met die pacht was het de volgende maand, misschien over twee maanden, wel in orde gekomen. Maar Hubrecht Cysouw schudt traag het hoofd. - Maer beter zoo, notaeris, ik ken die lap best gebruuke'. - Wat meer of minder, probeert die, ge moet ook aan Uwen medemensch denken, Cysouw. - Dat doen ik genogt, zegt de ander kortaf en vastbesloten. - Wel, als ge het wilt... - Ik wil het, beslist Hubrecht Cysouw, en het is mien eigenste grond. - Dan zal ik het Vader schrijven. - Da's dan in orde, antwoordt de boer, staat op en geeft den notaris een hand. Meneer van Herwerden blijft even in gedachten verzonken aan zijn bureau zitten. Er valt zonlicht over zijn magere, lange handen, waarop de blauwe aderen als dunne koorden liggen. Hij Ziet den boer langs zijn venster gaan. Een hard man, die Hubrecht Cysouw. Hij weet immers beter dan de notaris, wat het stuk grond voor Gabe Vader beteekent. Meer dan alleen maar een stuk grond. Zooiets als een laatste houvast. Want Gabe's vader had veel grond in eigendom gehad en Gabe zou nu misschien een even machtig man zijn als Hubrecht Cysouw, wanneer zijn vader met stom gespeculeerd en alles verloren had. Notaris van Herwerden herinnert zich dat alles nog heel goed. Hij heeft de heele tragedie meegemaakt. Hij had de veiling in handen, waarbij de beste stukken naar Hubrecht Cysouw gingen. De oude Vader leefde daarna niet lang meer. Hij had er niet tegen op gekund. En dat was dan eigenlijk nog maar het beste ook. Want wie zou kunnen zeggen, wat er anders van hem terecht zou zijn gekomen. Stil, eenzelvig werd hij. - 'Ie doet vreemdig, zeiden de menschen op het dorp. Maar Gabe Vader had een stuk land in pacht gekregen en de jongen sloeg er zich door zoo goed en zoo kwaad als het ging. Het was natuurlijk noodzakelijk dat hij ook anders werkte, want het stuk grond leverde niet genoeg op, hij verdiende soms een behoorlijk daggeld aan den dijk, maar hij had dan toch nog altijd het gevoel iets van z'n eigen te hebben. Een klein domein, dat hij verdedigen zou tot het uiterste. Wel, nu hoeft Gabe Vader niets meer te verdedigen. Hubrecht Cysouw stond in zijn recht en als die niet anders wilde, dan viel er niets aan te doen. - Het is spijtig, denkt notaris van Herwerden, Gabe was een goeie boer. En een boer zonder grond is een bootsman aan wal. Dan staan ze een beetje raar rond te kijken en weten met hun handen geen raad. Dan zijn ze aangewezen op het werk aan den dijk of ze gaan naar de fabriek en van het een komt het ander... Dat Hubrecht Cysouw zoo op dien lap gesteld was wist meneer van Herwerden voor vandaag niet. Maar hij kent den man goed genoeg om te weten dat er aan zijn besluit niets veranderen zal. Een hard man, die Cysouw, een vervloekt hard man... Maar het is niet alleen om het bezit van dien lap grond. Hubrecht Cysouw heeft nog zoo zijn andere redenen. Hij weet wat het beteekent voor Gabe. En juist daarom geeft hij geen uitstel. Hij wil dien Gabe Vader treffen, raak en onmiddellijk. Hij wil hem eronder krijgen. Een boer weet wat een boer voelt en een boer blijft een boer zoolang hij nog beschikken kan over een handvol aarde. Nu is Gabe Vader een uitgestootene. Hij zal voor een ander moeten werken. Op het land, aan den dijk of op het fabriek en met zöoeen trouwt Wanne niet. Dat heeft er nog geeneen op het dorp gedaan. Daaraan vooral denkt Hubrecht Cysouw, wanneer de tram hem weer terugbrengt naar het dorp. En er is een breede voldoening in hem, zoo zelfs dat hij den conducteur een sigaar aanbiedt, die ietwat verwonderd wordt aangenomen. Want als gul staat Hubrecht Cysouw waarachtig niet bekend. - 'n Goeien dag? informeert de ander. - 'n Bésten dag, zegt Hubrecht Cysouw, terwijl hij zwaar en langzaam trekt aan zijn sigaar. De eerste schemeringen van den avond vallen over het land, als hij langs den straatweg op huis aanhoudt. In het Westen trekken nog de laatste licht-rose en violette strepen langs de lucht en de stralen van den Westkappelschen vuurtoren winnen langzamerhand aan gloed. Boven Dishoek en Vlissingen is de hemel doorzichtig groen aangeloopen, daarin staan de eerste vroege sterren te fonkelen, hoog en helder op hun onaanrandbare wacht. Een kleine, lentelijke, koele avondwind drijft lage, dunne nevels over de weilanden en akkers, boven deze waaierende wolken uit rijzen de witte, volle bouquetten der meidoornhagen. Achter de vensters onder aan de duinen zijn de lampen ontstoken. Hubrecht Cysouw ziet door het geboomte heen, dat zijn hoeve beschut, licht branden. Hij weet, dat zij op hem wachten met het eten. Wanne, de knechten en meiden. Gelijk het op de Olmenhoeve gewoonte is. Maar hij haast zich niet. Zij zullen blijven wachten en niet eerder beginnen voordat de boer begint. Hij kijkt naar den hemel, die nu ook boven Westkappel een welhaast vloeibaar groene tint begint aan te nemen. - Een béste dag, zegt Hubrecht Cysouw in zichzelf. III DEN volgenden dag ontvangt Gabe Vader den brief van notaris van Herwerden. Op het oogenblik, dat hij uit de keuken stappend de witte enveloppe op de deurmat ziet liggen, weet hij dat er gedonder op komst is. Hij raapt den brief op en trekt de bovendeur open om goed licht te hebben, maar de wind die overnacht is gekeerd, staat pal op het huis en rukt hem den brief bijna uit handen. Gabe Vader gaat terug naar de lage, kleine keuken, valt neer aan den withouten tafel voor het venster en leest... Langzaam verfrommelt hij het papier in zijn knoestige rechterhand. - De rotzak, vloekt hij zachtjes, de lamstrael. Gabe Vader heeft dit al lang geweten en gisteravond kreeg hij zekerheid, want Wanne vertelde hem dat haar vader naar stad was en dat doet Hubrecht Cysouw anders alleen op Donderdag. Zoo door de week, als er geen marktdag is, nooit. Wanne begreep het niet, maar Gabe wel. Want Gabe kent den brief, dien hij aan meneer van Her- werden heeft geschreven nog uit het hoofd. Dat was vijf dagen geleden en hij heeft er bij Laurien Leynse in den winkel nog wat postpapier voor moeten halen. - Gaet Wanne de reis op? heeft die nog lachend gevraagd. - Jae en je krieg de groetenisse... Toen Wanne hem vertelde, dat haar vader onverwacht naar Middelburg was vertrokken wist Gabe wat er aan de hand was. Het had zijn heelen avond bedorven. Hij bracht Wanne weg tot halverwege en was nog even naar de herberg gegaan, maar er zaten alleen Pier Minderhoud en de oudste van Roelse en daar had hij geen zin in. Die gingen trouwens over een half uur naar Westkappel, waar ze allebei wat hadden zitten. Gabe Vader hield op huis aan en kroop vroeg in de bedstee. Nu is de brief gekomen. Hij ligt als een verfomfaaid propje in Gabe's handpalm. Het rolt van zijn hand op tafel en hij geeft er met zijn wijsvinger een venijnigen tik tegen, zoodat het nu ergens in de keuken op den vloer moet liggen. Laten liggen. Het is gebeurd. Gabe Vader kijkt op het kalenderblok. 12 Mei. Nog een kleine drie weken. Dan zit hij zonder grond. Net zooals zijn vader jaren geleden. Die had het toen niet lang meer gemaakt, de ouwe. - Ik zal 'es met 'm gaen praete', denkt Gabe Vader en hij staat met een ruk op. Hij weet dat het niets zal uithalen. Wat die Hubrecht Cysouw eenmaal in zijn kop heeft gebeurt, daar helpt geen lieve moeder an. Maar je moet het probeeren. Hij weet ook wel dat het den boer niet alleen om dat lapje grond is te doen. Die heeft grond genoeg. Er zit meer achter. Wanne zit er achter. Hubrecht Cysouw weet van Wanne en hem af. Zooiets blijft op een dorp niet verborgen. En Gabe Vader is geen ezel. Die kan ook wel op zijn vingers natellen dat een boer als Hubrecht Cysouw een anderen man voor zijn eenigste dochter wil hebben. Een van de jongens van Vrederust of dien oudste van Leenderts onder Meliskerke, maar hoe dan ook in geen geval Gabe Vader, wiens vader alles heeft verspeeld en die zelf, behalve dat kleine stuk grond, niets bezit. Toch zal hij naar Hubrecht Cysouw toegaan. * * * - De boer is in stal, zegt de oude Gabriëlse als Gabe hem vraagt waar Hubrecht Cysouw is. - Bedankt. De stal-deuren staan wijd open. Gabe hoort het gehinnik en hoeven-geschuifel der paarden. Hij hoort ook het dof gemompel van stemmen. De oude Gabriëlse ziet Gabe Vader door de deuren verdwijnen. Hij houdt even op met het mest-kruien en denkt, als dat maar een goed einde neemt, want op elkander voorzien hebben die twee het niet. Dat weet iedereen op het erf en in het dorp. De oude Gabriëlse is niet van plan om zich daarover nog druk te maken. Hij maakt zich trouwens op zijn leeftijd over weinig dingen meer druk. Zoolang hij zijn maal heeft en zijn pruim tabak kan de rest hem gestolen worden. Daarbuiten bestaat er voor hem niets belangrijks meer. Zelfs Hubrecht Cysouw niet. - Ze motte' het zelf wete', denkt de oude Gabriëlse als hij zich bukt en den kruiwagen weer verder duwt. In het halve duister, dat heerscht in den stal, kan Gabe Vader den boer eerst niet ontdekken. Maar achterin hoort hij stemmen. De stemmen van Kees en den boer, die bezig zijn met het roskammen der paarden. Ze mogen zeggen van Hubrecht Cysouw wat ze willen, maar dat hij goed is voor zijn land en zijn beesten, dat kan niemand ontkennen. Van den ochtend tot den avond is hij zelf in de weer. Die zit niet den heelen dag op de bank voor het huis zijn pijp te smoren en de krant te lezen zooals zooveel anderen van zijn staat. Die steekt zelf de handen nog uit de mouw en is er niet te beroerd voor een voer mest een uur verderop te brengen, als het zoo te pas komt. - Tjuu, groet Gabe. Onder zijn arm door ziet Hubrecht Cysouw wie er daar achter hem staat. Hij mompelt een groet terug, terwijl Kees doet alsof hij niets heeft gehoord. Dat is maar het beste ook. Wat zal hij er zich mee bemoeien. In de stilte, die nu valt, is alleen hoorbaar het harde, gelijkmatige borstelen der mannen, het rukken der paarden aan de halsters en het trappelend geschuifel der hoeven. Gabe Vader weet niet goed hoe hij beginnen moet en van zijn kant voelt Hubrecht Cysouw er niets voor den eerste te zijn. Die weet toch wel waar het om gaat en het is hem niet eens onwelkom, dat de knecht in zijn nabijheid is. Dat zal al te uitvoerige gesprekken vermijden. Dan verbreekt Gabe Vader de stilte. - Ken 'k je nie' effe' spreke', Cysouw? - Waeromme nie', antwoordt de boer zonder op te zien. - Moet dat 'ier? - Waeromme nie'? zegt Hubrecht Cysouw weer. Gabe Vader zwijgt. Hij is er niks op gesteld dat er nog een derde bij zal zijn. Het is tenslotte een zaak tusschen den boer en hem. Daar heeft geen ander wat mee van doen. - Kunne' me nie' effe' op den deel? - Nee je, antwoordt de boer kortaf, d'r is 'ier nog allerhande te doen. - Het gaet, zegt Gabe Vader dan, om de pacht... - Dat begriep ik. - Ik hebbe' 'n brief ontvange' van den notaeris, daer stoeng in da' je nie' langer wachte' wou. - Zoo is 't. - Maer..., begint Gabe Vader. Hubrecht Cysouw richt zich op. De vos, die hij bezig was te roskammen, schudt de manen en hinnikt. - Me zulle d'r nie' veel woorde' over vuul maeke', zegt de boer, ik ken dien lap best gebruuke en noe je 't contract verbroke' hebt... - De volgende maend dan... Hubrecht Cysouw heeft even een spottenden trek om den mond. - Da' kenne' me, Vaoder, en dan weer 'es de volgende maend. Ik heb d'r genog van... As je gereed bin, Kees, maek de bles dan los... Een vlaag van woede jaagt door Gabe Vader heen. Om de wijze waarop de boer hem te woord staat. Om de korte, harde uiteenzetting, die nog eenmaal het onontkoombare duidelijk voor hem vast stelt. - Da's gin werk, Cysouw, zegt hij dof. - Da's mien recht, Vaoder, antwoordt de ander en draait hem den rug toe... Allee, Kees... arruto, Bles, arrutööö... Gabe Vader gaat den stal uit. Blinkend zonlicht spiegelt in de emmers en bussen, die op het erf staan. Even moet hij met de oogen knipperen. - Elèle, Gaobe, hoort hij opeens Lena, een der meiden opschrikken, kom je voor Wanne? - Neeje. - Ze is anders in de bakkeete... Maar Gabe Vader slaat op haar woorden geen acht. Hij loopt het erf en den oprit af zonder iets te zien. Hij heeft de handen diep in de zakken gestoken en er ligt iets vermoeids in de even voorovergebogen houding der schouders. Hoofdschuddend kijkt de oude Gabriëlse hem na, roept hem een groet toe, maar de ander schijnt het niet te hooren. Hij loopt verder met den tragen, sleependen gang van wie gewend zijn op te tornen tegen den wind. Hij slaat een smal voetpad in, dat dwars door de weilanden voert, de weilanden van Hubrecht Cysouw, gelijk al den grond hier in den omtrek. Als hij het eerste hek heeft bereikt leunt hij er tegen aan. Hij kan het zich nog niet voorstellen, deze Gabe Vader, dat hij zijn land kwijt is. Jarenlang heeft hij eigenlijk niet beter geweten of het hoorde bij hem. Hij ploegde en egde den grond, hij mestte, zaaide en op den gestelden tijd haalde hij den oogst binnen. Dat alles is nu voorbij. Misschien zou hij nog eens met den notaris kunnen gaan spreken, maar op hetzelfde oogenblik dat deze gedachte bij hem opkomt verwerpt hij haar weer. Meneer van Herwerden zal er ook niks aan kunnen doen. De eenige, die er wat aan doen kan, is Hubrecht Cysouw en die verdomt het. Gabe Vader duwt langzaam het hek open. Het voetpad dat hij volgt leidt naar zijn land. Het is nog zijn land. Nog drie weken. Het is hem alsof hij voor het eerst merkt hoezeer hij gehecht is aan dat kleine stuk grond, aan deze donker-grijze, glanzende aarde. Nee, voor het eerst toch niet. Nog één maal heeft hij dat gevoel gekend. Toen de boerderij en het land werden geveild, overgedaan aan anderen, boeren uit de omgeving, boeren die hij van jongsafaan gekend had, met wier gewoonten en handelingen hij door de jaren heen vertrouwd was geraakt door den dagelijkschen omgang, op het land en op het erf, Roelse, Cysouw, Minderhoud en anderen, met wier kinderen hij was opgegroeid en die toen plotseling tot vreemden werden. Menschen van den anderen kant van het eiland, menschen uit stad. Die je wel kende van aangezicht, maar waarmee je door niets was verbonden. Ze kochten het huisraad en het tuig, de paarden en de varkens; ze kochten alles wat dien notaris daar liet omroepen; alles wat van vader en van hem was geweest tot de koekoeksklok en de riek met de afgebroken punt toe. En met elk stuk dat van eigenaar verwisselde kwam je een eindje verder van hen af te staan. Het was net alsof de gezichten en gestalten der anderen van uitdrukking en houding wisselden; er stond iets tusschen hen en jou, dat er vroeger niet geweest was. Langzaam, geleidelijk, maar met tergende onontkoombaarheid had het zich opgericht: een blinde, hooge muur... Den volgenden dag waren de knechts van Roelse aan het werk op hun land en die van Minderhoud. Je kon er naar staan kijken, maar ze vroegen je niks en je moest met geweld je handen in bedwang houden, maar je wist dat je er niks had te maken en vader zat in de kleine bakkeete van het nieuwe huisje aan tafel, sprak enkel nog maar het hoogst noodige en deed alsof hij de krant las, maar Gabe zag wel dat hij zoomaar een beetje voor zich uitstaarde en dat hij plotseling een ouwe man was geworden. Of zag hij nu voor het eerst de vele rimpels, de vele, zilver-witte haren? Eén stuk grond was hun gebleven en het was Gabe's grond. Want vader had niet meer de kracht en nog minder den moed om het te bewerken. Het was een mooie lap, daar onder Buiskerke, en de grond droeg goed. Maar wat heeft een boer aan één zoo'n lap? Als één keer de tarwe plathagelt ben je d'r geweest en je hebt geen speling meer. Dan ga je naar stad. Daar woont notaris van Herwerden, die alle boeren van het eiland kent en de waarde weet van hun doening. En dan vertel je wat er gebeurd is aan den notaris en die tuurt zoo'n beetje op zijn magere, lange handen en hij verschuift dat stukje marmer, waaronder papieren liggen, en wat jezelf als eenige oplossing dadelijk hebt geweten, zegt hij tegen je in korte, heldere zinnetjes, die alles nog zooveel onverbiddelijker doen lijken. En er waren vliegen die gonsden door het kantoor en met snelle, harde tikken tegen de vensters op vlogen... - Verkoopen, Vader, verkoopen... dat is het eenige... Gabe Vader hèeft verkocht. Daar zat niks anders op. Maar op conditie dat hij den grond kon pachten. En Hubrecht Cysouw, die al blij was dat hij nu ook dit allerlaatste stuk in bezit kreeg, had het best gevonden. Want Gabe Vader was goed voor den grond. En de grond zou, met God's hulp, goed voor hem zijn en de pacht opbrengen. Zoo vergingen enkele jaren. De grond deed zijn best en al bleef er, als de pacht er afgetrokken was, niet veel over, je kon er komen. En je kon je tenminste nog verbeelden dat het land van jou was. Totdat... totdat dien vorigen zomer, dien vervloekten, heeten zomer met zijn moorddadigdroge weken, met zijn onverhoedsch opkomende onweersbuien en teisterende hagel-vlagen, de oogst volkomen vernield werd. Je had de bui op zien zetten boven zee, daar vèr achter de Wielingen en je wist op hetzelfde oogenblik dat je die eerste onnoozele wolkenkoppen zag, vèr, heèl ver weg boven een nog onbewogen, rimpellooze zee, dat je verloren was. Want binnen een kwartier, hoogstens binnen een half uur zou de bui losbarsten. Vloeken, machtelooze, nuttelooze vloeken, armzalige, hulpelooze vloeken bestierven op zijn lippen. Daar in het Oosten versomberde de lucht, er waren plotseling hooge, donkere wolken met volle, geladen vormen; er liep een lichte wind over den waterspiegel, die even reefde als een verontruste, sidderende vrouw; snel dreven de wolken nader en een ver en dof gerommel verried, dat elk oogenblik het onweer los kon gaan. Een helle, trillende bliksemschicht en een nieuwe windvlaag, machtiger en wilder dan tevoren. Het water is eensklaps in beweging geraakt. Het stroomt in kleine, nijdige, verbeten golven, die met korte, harde slagen omkappen op het strand. Grauw is de lucht en daartegen teekenen zich nu af de witgerande wolkenstapelingen, waarvan de voorposten reeds voort-ijlen boven zijn hoofd. Het kan nog overtrekken, denk je bij je-zelf. Wanhopig. Maar dan zie je hoe daarginds aan den overkant, boven Breskens en het land van Cadzand, de zon al weer doorbreekt en dat die daar de gelukkigen zijn. Er valt een trage, groote droppel, een donkere spat in het zand voor je voeten, en weer een, die waait nu in je gezicht. De bui breekt los. Je let niet eens op het geweld van den donder en de angstaanjagend felle lichtschampen, die kruisen over land en water, want daar... daar vlak voor je ligt een kleine, witte steen, die snel verdampt in het nog heete zand. En even later stort de hemel zijn lading wit grint neer. Het slaat een kortstondigen, feilen roffel op de lage struiken, op de huizendaken. Het rolt en springt in waanzinnigen dans en galop over de keien. Een witte schrik vaart dwars over het land, van Zoutelande naar Serooskerke trekt hij zijn doodelijk en teisterend spoor. En in dat spoor lag de grond van Gabe Vader... Hij is het duin opgeklommen, deze Gabe Vader. Met een hart, dat dof en bonzend hamerde. En zoolang hij klom bestond hij het niet om te kijken, want hij wist wat zijn oogen zouden zien. Eerst toen hij heelemaal boven gekomen was draaide hij zich om. Dwars over het mozaïek van akkers en weilanden had de bui haar spoor geteekend. Het was niet eens zoo'n breed spoor, maar breed genoeg om den grond van Gabe Vader te omvatten. De zon scheen al weer en het neergeslagen gras en graan fonkelde in milliarden, diamanten spetten. Het geleek een zilveren rivier, die plotseling haar weg had gebaand recht over het eiland. Een glanzenden stroom, een breed water waarin het licht werd opgevangen en zich verveelvoudigde. En de lucht was vervuld van hartige en frissche reuken, als altijd na een onverwachten regenval op heete, zomersche dagen. Als het alleen maar den regen geweest zou zijn, dan was er niets gebeurd. Dan had hij den oogst nog op tijd kunnen binnenhalen. Maar nü... Daarna is Gabe Vader naar zijn land gegaan. En ook anderen, over wier akkers de bui was heengetrokken, hadden hun woningen verlaten en begaven zich op weg. Hij was niet de eenige geweest, Gabe Vader. Langs de smalle voetpaden en zandwegen zag hij de anderen gaan - Willem Hubrechtse van Vrederust, Arjaan Flipse van Eben Haëzer - net zooals hijzelf daar ging om de schade op te nemen. Maar Willem Hubrechtse van Vrederust en Arjaan Flipse van Eben Haëzer waren groote boeren. Die hadden daarbuiten nog meer land, waar de tarwe en de haver, de gerst en de rogge, op hooge dunne stelen stond te wuiven. Die hadden ook wel schade, maar anders als hij. De bui had haar vernietigend werk snel en afdoende gedaan. De halmen lagen platgeslagen, gekneusd, gebroken tegen den grond. Gabe Vader heeft zich gebukt, een paar aren in de hand genomen en geopend. Nog waren de korrels niet vol. Zij zouden het niet meer worden... En weer staat Gabe Vader op zijn land. Hij heeft het zelf omgespit gedurende lange, moeizame dagen. En de vroege voorjaarszon doet de forsche plakken klei vettig glanzen. Hij staat wijdbeens en zijn klompen drukken in den taaien, vollen grond. Als hij uitstel gekregen zou hebben, bedenkt hij zich, had hij met den zaai kunnen beginnen. Morgen, overmorgen. Maar hij heeft gèen uitstel gekregen. En een van Hubrecht Cysouw's knechts zal het werk doen. Gabe Vader kijkt om zich heen. Overal in den omtrek zijn de knechten en de boeren bezig. Ploegen, spitten, mesten al. De lucht is zoel bijkans en de olmen, die de in het land gelegen hofsteden beschutten tegen de sterke zeewinden, staan al groen in de blaren. Een vlucht meeuwen zwenkt een eind verderop, waar Arjaan Flipse ploegt. Als vlokken sneeuw vallen en dwarrelen zij uit de lucht neer, twee, drie, vijf tegelijk met een hoog gekrijsch, dat de paarden niet vermag te verontrusten. Alleen de jonge vos is nog wat schuw in het tuig, schudt zijn manen en spitst af en toe de ooren. Maar de hand van Arjaan Flipse is vast en zeker. Gabe Vader hoort zijn roep bij het keeren en wenden van den ploeg. En die hoort hij nog ettelijke malen. Dan ziet hij hoe Arjaan Flipse de paarden uitspant. Het is tijd voor den schaft... Hij vloekt, Gabe Vader: - Sodeju... sodeju... IV HET werk op de fabriek zal nu wel spoedig gedaan zijn. Als ieder jaar zal met den zomer een deel der arbeiders worden ontslagen. Tot nader order. Daar is men aan gewend. De arbeiders, die komen van de dorpen, in de allereerste plaats. Zij maken er niet veel woorden over vuil dat het Vlissingsch volk den voorrang krijgt. Dat is altijd zoo geweest. En dit jaar is het eigenlijk nog meegevallen, zeggen ze onder elkaar, terwijl zij dien Zaterdagmiddag naar huis fietsen over de smalle, stoffige grintwegen van het Walchersch land. Gabe Vader is een van hen. Zij hangen diep voorover-gebogen over de breede, lage sturen en rijden snel. Zij hebben het weekloon in hun zak en de Zaterdagavond staat voor de deur. Daar verheugen zij zich op. Het langzaam slenteren door de dorpsstraten, een kaartje en een glas bier in Het Wapen van Walcheren, een partij biljart, een wandeling door de duinen, een afspraak met een meisje... En morgen Zondag. Een vrije dag. 's Morgens naar de kerk. Dat hoort nu eenmaal zoo; 's middags en 's avonds doorbrengen zooals den Zaterdagavond. - Kom jie vanaevend in Het Waepen, vraagt Bram Roelse aan Gabe Vader, die naast hem rijdt. - Neeje. - Kunne' me biljarte, moedigt de ander aan. - Ik ken nie', zegt Gabe Vader kortaf. De ander kijkt hem even van op zij aan, verbaasd over den stuggen, wreveligen toon. Dan haalt hij de schouders op, versnelt langzaam het tempo, zoodat hij bij den eersten groep te rijden komt. Als Gabe Vader zoo doet, moet hij dat zelf weten. Hij zal er zich geen kopzorg over maken, al had hij dan wel graag een partij met Gabe gespeeld, omdat zij ongeveer van dezelfde kracht zijn. Gabe Vader rijdt nu alleen en dat is hem wèl zoo lief. Al die weken dat hij gewerkt heeft op de fabriek heeft hij het telkens weer gemerkt. Aan het einde der week ontstaat in hem een onlust, een wrevel tegen de anderen van het dorp. Hij weet ook dat daartoe eigenlijk geen aanleiding is, dat de schuld alleen bij hem ligt, bij de fabriek, bij het werk, waar zijn handen niet naar staan. Hij kijkt om zich heen. Het gras en het wegel-kruid aan de bermen is wit van stof. In de smalle slooten staat het water laag, het is drabbig en dik als brei. Maar daarachter liggen de weilanden met hun hooge, wiegelende grassen, rosse zuring, slanke, sierlijke boterbloemen. En het graan is hoog opgeschoten met dikke, volle aren, die plechtig en traag bewegen in de kleine, vluchtige zomer- koelte. De papavers op dat stuk land onder Biggekerke waren de vorige week uitgebloeid en nu al loopen de forsche bollen gelig aan. Het is hier beter dan op de fabriek al mocht hij dan ook van geluk spreken dat hij zoo vlug werk vond. Hij had wel eens bij zich-zelf gedacht, dat je beter in stad kon gaan wonen als je toch op de fabriek werkte en geen eigen grond meer had. Dan had je ook niet eiken dag die twee tochten naar stad en naar huis, dwars door het land, waar nu iedereen aan het werk was. Waar je-zelf vroeger ook aan het werk was. Voor de anderen was dat niet erg. Die hadden zelf nooit grond bezeten, die werkten van geslacht op geslacht als fabrieksarbeider of als knecht bij de groote boeren. Die misten niets als zij op zoo'n zomerschen achtermiddag op huis aanhielden. Integendeel - die waren blij dat de dag er weer op zat en dat zij met den avond hun eigen gang konden gaan. Maar Gabe Vader mist wel wat. Een durend heimwee rukt aan zijn hart. Overdag is het de ranzige olie-lucht in de fabriek, die hem soms zelfs wee en misselijk maakt. Het eeuwig en zinderend gedreun der motoren, waaraan hij wel nooit zal kunnen wennen, dat nu nog davert en klopt in zijn ooren - zoo hevig dat hij aanvankelijk half doof uit de fabriek kwam. De anderen schenen daaraan gewend. Die maakten dat van jaar op jaar mee. Die wisten niet beter. Er is nog meer. Er is de vervreemding die tusschen Wanne en hem ontstond. Hij had altijd wel geweten dat het zoo zou loopen. Hubrecht Cysouw had met zijn dochter gesproken. Hij heeft daarvoor niet veel woorden noodig gehad. Hubrecht Cysouw heeft nooit veel woorden noodig. Die krijgt toch wel zijn zin. Hij heeft op een avond na den eten tegen Wanne gezegd: - Dat moet noe maer 'es gedaen wizze. Meer niet. En meer was ook niet noodig voor Wanne om te begrijpen wat haar vader bedoelde. Tenslotte is zij de dochter van Hubrecht Cysouw. Tenslotte is zij een der beste partijen van het dorp en den ganschen omtrek daarbij, zoo niet de beste. En daar zijn er nog wel anderen als een Gabe Vader, die op het fabriek werkt. Zij heeft tegen zichzelve gezegd, dat zij het hem langzaam moest laten merken. Want ergens in haar trotsche boeren-hart was er altijd een zwak voor den knappen, stevigen Gabe. Genegenheid vermengd nu met medelijden, maar liefde niet. Het was gegaan zooals zij het zich had voorgenomen: een trage verwijdering. De afspraken en de ontmoetingen, de wandelingen door de duinen en langs de avondlijke wegen werden schaarsch. En als zij elkander al eens ontmoetten dan had Wanne altijd haast. Gabe Vader is geen gek. Hij weet dit alles evengoed als Wanne. Hij vermoedt ook waarom zij er niet dadelijk een einde aan heeft gemaakt en dat kwetst hem nog dieper. Hij heeft geen medelijden noodig. Al zit hij zonder land. Van niemand niet en van Wanne niet. En als zij dan zoo kwellend langzaam een afstand schept, zal hij er een einde aan maken. Dat zal haar niet mee-vallen en hij houdt de eer aan zich-zelf. - Vanaevend nog, besluit hij. Gabe Vader heeft vanavond met Wanne afgesproken. Zij zullen elkaar ontmoeten op het vroon even voorbij het licht in de duinen, daar waar een smalle zandweg het land inbuigt. Hij zal haar zeggen, dat hij er genoeg van heeft en dat zij voor den donder niet moet denken dat een Gabe Vader aan haar rokken zal blijven hangen. Dat verdomt hij en dat kan ze haar vader ook zeggen.. . Dieper buigt Gabe Vader zich over het stuur. Hij wrijft met een snel gebaar het zweet van zijn voorhoofd. De anderen zijn hem ver vooruit. Die liggen daar al in de bocht bij Eben Haëzer. Hij trapt harder aan. Gekke Floris zit tegen den berm langs het vroonland. Hij kijkt met leege, doove oogen naar het kleine licht boven hem op de duinen. Met den stok, dien hij in zijn rechterhand geklemd houdt, teekent hij figuren in het rulle zand van den smallen weg. Een rechte streep - dat is de mast van de tjalk. Maar de tjalk is er niet. Is al sinds lang weg. Vandaag is Gekke Floris nog naar het Groote Hoofd gegaan. Voor niks. Er lagen alleen verder zee in wat visschers, maar die kwamen nooit dicht onder den wal. Hij weet niet hoe lang hij daar gezeten heeft. Zijn het uren ge- weest? Was het den ganschen middag? En nu ziet hij hoe de lichtbundels van den Westkappelschen toren aanvangen te dansen langs de duinkammen. Hij heeft geen lust om naar huis te gaan. De avond-wind is zoo koel aan zijn gezicht na den heeten dag. Thuis zal het warm zijn en moeder scheldt altijd als hij komt nadat de toren van Westkappel is gaan branden. Soms slaat moeder en zegt dat hij naar bedde moet. Gekke Floris trekt diepe rimpels in zijn voorhoofd. De bedstee is donker, zwart als de nacht en soms komen er vreemde mannen zich over hem buigen. Die zitten op de plank bovenin de bedstee, wachten tot het heelemaal donker is en stil. Dan komen ze naar beneden, steken hun tong tegen hem uit en probeeren hem te pakken. En de grootste en sterkste is Jaap Roelse. Die wil hem altijd slaan en jaagt den hond op hem af. Tot nu toe heeft hij Floris niet te pakken kunnen krijgen, omdat die zich verstopte onder de deken. Dat helpt meestal. Een keer hielp het niet. Toen moest hij heelemaal de bedstee uit. Maar Jaap Roelse bleef achter hem. - Gae weg, heeft Floris toen gezegd, ik roepe moeders. Maar dat kon Jaap Roelse niks verdommen en toen kroop Floris weg onder de tafel in de bakkeete en heeft zijn moeder geroepen. Die is gekomen. Zoo uit de bedstee op d'r kousevoeten. - Maek nie' zoo'n leve', zei ze. En toen hij haar verteld had van Jaap Roelse en den hond lachte ze. - Je liekent wel 'n kiend... gae naer bedde'... Ze heeft hem onder de tafel vandaan gesleurd en in de bedstee geduwd. Maar hij is er niet gebleven, want Jaap Roelse kwam terug en twee honden had hij bij zich. - Eén voor joe en een voor dat wuuf, zei die. Gekke Floris kijkt om zich heen. Hij grijpt den stok steviger vast. Hij heeft voetstappen gehoord. Achter zich op den weg. Hij drukt zich vast tegen den glooienden berm. Hij duwt het gezicht in het hooge, koele gras. Zal hij wegloopen? Maar dan zal Jaap Roelse hem zeker zien en de honden op hem aanhitsen. Dat doet hij altijd. Arjaon zou ook niet wegloopen. Die zegt: - ik geve niks 'om honden... ik schoppe ze hardstikke dood... De voetstappen komen nader. Gekke Floris proeft zand in den mond, grassprieten kietelen in zijn ooren. De voetstappen zijn nu vlakbij. Hij trekt het rechterbeen wat op. In zijn nek loopt een beest. Nu staan de voetstappen stil. Vlak achter hem. Waar zijn de honden? - Moeders, roept Gekke Floris heesch, moeders, ikke bin zoo bange... Iemand lacht kort en dof. Anders dan Jaap Roelse en er zijn ook geen honden. - Moeders, fluistert Gekke Floris, zand knarst tusschen zijn tanden. - Lei je nogal lekker, Floris? Voorzichtig, schuw draait Gekke Floris het hoofd een halve slag om. Hij opent angstig de oogen. Die stem kent hij. De stem van Lou van Zakke. Die heeft geen honden. Die komt nooit 's nachts in de bedstee. Hij rijst langzamerhand overeind. De stok ontvalt aan zijn hand. - Is Jaap Roelse d'r nie'? vraagt hij zacht, terwijl hij opkijkt naar den man die voor hem staat. Lou van Zakke schudt het hoofd. - Niet 'ezien... Moe' je nie naer 'uus? Maar Gekke Floris knikt heftig van neen, klemt de lippen op elkaar... Verdomme zand... Hij spuwt voor zich uit. - Hei, dienk an m'n broek! - Zand... röt-zand, zegt Gekke Floris traag. Lou van Zakke gaat naast hem zitten. - Waerom bin je bange voor Jaep Roelse? vraagt hij. Gekke Floris pakt den stok. - Het is 'n lamstrael... mee z'n 'onden... Ik schoppe ze hardstikkedood net zooas Arjaon. - Waeromme? Gekke Floris kijkt den man naast zich onderzoekend aan. Zal hij het hem vertellen? Hij heeft het nog nooit aan iemand verteld. Zelfs niet aan Arjaan. Die zou hem maar uitlachen. Alleen aan moeder. - Nou waeromme? - Ik gae nie' naer 'uus, zegt Gekke Floris. 't Is zoo doenker... - 'Ier toch ook, gaat de man verder. - Neeje... nee je, antwoordt Gekke Floris hardnekkig. Kiek maer... En hij wijst naar de sterren, die helder staan aan den zomerschen hemel. Dan naar de breede, gele lichtstraal die over de duinen eliidt. - Niet zoo doenker as tuus, constateert hij. Wanneer komt d'r weer 'n tjalk? Lou van Zakke kijkt hem verwonderd aan. Hij ziet de vragende, lichte oogen op zich gericht vol spanning. - Misschien leit d'r wel èen... - Nee je, zegt Gekke Floris, neeje... gin tjalk .. .al zoo lange nie'... Gaobe is weg... As Gaobe weg is is t'r gin tjalk. Arjaon zeit dat Gaobe naer stad is. Dus dat kind van Tanne weet dat Gabe Vader op fabriek werkt. Hij heeft het wel gedacht, Lou van Zakke. Dat heeft die jongen natuurlijk thuis hooren vertellen. - Zie je Gaobe nie' meer? vraagt hij. - Komt Jaep Roelse nie' vandaege? Er is angst, een vlagende vrees in de stem van Gekke Floris. - Wat mot je toch mee Jaep Roelse... Die leit allange in z'n nist... Hei je Gaobe wel 'es 'ezien bie Arjaon's moeder? - Arjaon ken 'uuzen bouwe'..., zegt Gekke Floris, eeuwig mooie... - Ach, verrèk, vloekt de man en staat op. Met zoo'n zot valt niet te praten. Da's moeite voor niks. Da's nog net 'n kind. Hij slaat den weg naar het dorp in. - Lillekerd, scheldt Gekke Floris, hüü... lillekerd. Hij zwaait met den stok door de lucht. - Lou van Zakke is 'n lamstrael, zegt hij hardop, ikke bin nie' bange... ikke slae 'm hardstikke HnoH. - Hardstikkedood, herhaalt hij zacht en tevreden en slaat een paar maal heftig met den stok op het zand... Zoo... zoo... 'ier!... Dan kruipt hij voorzichtig tegen den schuinen berm op. Misschien is Jaap Roelse met de honden wel in de buurt. Die komt altijd onverwacht. Die is er ineene... Hij kijkt voorzichtig tusschen de hooge grashalmen door, speurt om zich heen. Maar in de groeiende duisternis ziet hij niets. Alleen verderop de lichten van het dorp, de helle vensters van de huizen tegen de duinen opgebouwd en achter hem de kleine lamp op het duin. - D'r is gineen... fluistert hij voldaan. Gekke Floris staat op. Hij loopt met lange, langzame passen dwars over het vroon naar de duinen. Daar ligt hij dikwijls. Daar kunnen ze niet bij hem komen. * * * Het gesprek tusschen Gabe Vader en Wanne Cysouw is niet van langen duur. Hij heeft een kwartier staan wachten voordat zij kwam. En zooals altijd den laatsten tijd, had zij haast. Laurien kwam bij haar, zei ze. - Da' docht ik wê, zegt Gabe. Wanne zwijgt. Wat moet ze verder zeggen? Ze is zelfs een beetje bang nu ze hier met Gabe loopt, met hem alleen langs den stillen, donkeren zandweg. Wanneer zij terzijde kijkt ziet zij het gesloten, bijna norsche gezicht. Hii kiikt niet oo of om, loopt naast haar zonder iets te zeggen, staart voor zich uit op den grond. - 't Spraekwaeter hei je nie' uutevonde', lacht Wanne. Maar haar lach is schril. Gabe Vader antwoordt niet. Hij denkt eraan hoe gemakkelijk vanmiddag alles scheen. Hij zou haar gewoon zeggen, dat het afgeloopen moest zijn. Dat hij bedankte voor de eer, dat hij allang had gemerkt dat zij niks meer om 'm gaf, dat ze maar ergens een jongen van de groote erven moest sleepen, dat ze... Maar nu Wanne hier naast hem gaat blijven de woorden stom in zijn mond. Hij voelt alleen een wonderlijke en nooit-gekende vijandschap tegenover haar, tegenover haar vader vooral, die hem alles heeft ontnomen. Gabe Vader waagt het niet haar aan te zien. Het rechte, zuivere profiel, de donkere oogen, de stevige, warme, bloote armen. Telkens weer als hij tracht zijn gedachten onder woorden te brengen, dringen de herinneringen in hem op. Herinneringen aan dagen, aan uren, dat zij elkander zeer nabij waren, dat haar armen lagen gevlijd om zijn hals, dat haar mond, willig en week, zich voegde naar den zijnen... Wanne Cysouw houdt haar schreden in. - Ik moe' veromme, zegt ze, 't is al laete... Hij grijpt haar bij de polsen vast. - Laurien ken wachte'... - Lae me los... Zijn gezicht is vlak bij het hare. Wanne Cysouw ziet den duisteren eloed der oogen; ziin adem gaat over haar gelaat, zijn rechterarm buigt zich vast om haar middel. - Lae me los, steunt ze, Gaobe... je doe me zeere. De greep om haar middel ontspant. Zij duwt met de tot vuisten gebalde handen tegen zijn borst. Gabe Vader doet een stap achteruit. - Mee ons is 't uut, zegt zij dan plotseling; de woorden zijn eruit voordat zij het zelf beseft. Zij ziet den man recht in het gelaat. Hij staat onbewegelijk, rècht-op, zijn oogen kijken star langs haar heen. Heeft hij verstaan wat zij zei? Wanne Cysouw weet het niet zeker. Zij weet alleen, dat zij bang is voor dien man daar. Die een vreemde is voor haar, dien zij nooit heeft gekend. Even aarzelt zij, dan draait zij zich om en slaat de richting van het dorp in, snel en bevreesd. Gabe Vader ziet de blanke vlek van haar muts zich verwijderen. Hij heeft heel duidelijk verstaan wat zij zei. Het heeft hem niet verbaasd. Hij was er op voorbereid. Alleen... hij schopt met een kort, woedend gebaar tegen de zand-kluiten voor zijn voet... allèèn... hij had het haar zelf willen zeggen. Nu zou ze denken dat hij het anders had gewild. Maar hij wilde het niet, hij wilde niet dat verdomde medelijden. Al was ze honderd maal de dochter van Hubrecht Cysouw en juist omdat zij de dochter van Hubrecht Cysouw was, daarom hing hij niet aan haar rokken. Al was hij dan geen boer, al bezat hij dan ook geen handvol grond, daarom was hij nog niks minder. Hij had dien troep niet noodig; hij had geeneenen mensch noo- dig. Ze konden voor zijn part naar de hèl loopen. Gabe Vader slaat den weg naar de duinen in. Het smalle pad kronkelt over het golvende vroonland. Hij heeft het warm, warmer dan vanmiddag. Met een traag gebaar schuift hij de platte pet verder naar achteren. Het klopt met snelle, doffe slagen aan zijn slapen. Dwars over het voorhoofd loopt een diepe striem van den leeren rand. Hij denkt eraan om toch naar Het Wapen van Walcheren te gaan om er een kaartje te leggen en een goed glas te drinken. Maar dadelijk daarop verwerpt hij deze gedachte. Hij heeft er geen behoefte aan anderen te zien. Het zal er warm zijn en benauwd in de lage gelagkamer. Zij zullen, als ze een paar glazen hebben gedronken, zeker naar Wanne vragen, hem sarren, hem vragen wanneer Ze nu onder de geboden gaan en dat een schoonvader als Hubrecht Cysouw nog zoo gek niet is. Hij zal kwaad worden, er zal gevochten worden... Het is misschien beter niet te gaan. Langzaam, met groote, moeizame passen klimt Gabe Vader tegen het duin op. Zand stroomt in zijn klompen. Die trekt hij dan uit en neemt ze in de hand. In het verschietende, weg-glijdende schijnsel van den vuurtoren ziet hij een paar konijnen verschrikt de duisternis in vluchten. Hij kijkt even achter zich. Het land ligt in duisternis gebed, warm, veilig, vertrouwd. Hier en daar - de dorpen, die hurken laag langs de kust, de hoeven verderop het land in - schemeren kleine lichten. Daar zijn ze nu thuis, zitten voor de open ramen. Langs den grintweg dwalen de lichten van een paar fietslantaarns. Gabe Vader klimt hooger. Dan kan hij de zee zien. Met snelle, regelmatige tusschenpoozen omvat het vuurtoren-licht zijn hooge, breede gestalte boven op het duin. Na enkele oogenblikken daalt hij het duin aan den zee-kant af. Niet ver, een meter of acht, tien. Gabe Vader ziet een zwarte vlek afsteken tegen het lichte duinzand. Er ligt daar iemand, het gezicht in het zand, de knieën opgetrokken. Hij buigt zich over hem heen. - Moeders, hoort hij een doffe, van angst versmoorde stem, moeders, daer binne' ze... Het is Gekke Floris. Gabe Vader laat zich naast hem neervallen. - Ik bin het, zegt hij, Gaobe... Het blijft even stil naast hem. - Is Jaep Roelse d'r niet mee z'n 'onden? - Neeje, die is t'r nie', antwoordt Gabe Vader geruststellend. Gekke Floris gaat rechtop zitten. Het lijkt alsof er een kleine, vage glimlach vervluchtigt over zijn gelaat. - O, bin jie het... Het klinkt opgelucht, tevreden. De stem van een angstig kind, dat zich tenslotte veilig weet. - Ikke slae Lou van Zakke hardstikkedood, zegt Gekke Floris eensklaps. - Je doè maer, lacht Gabe Vader. Dan valt er een stilte tusschen de beide mannen. Gabe Vader ligt achterover in het duin. Langs het silhouet van den ander ziet hij het geregeld flakkeren van de lichtboei ver in zee. Aan den overkant de vage lichtstrepen van Knocke en Blankenberghe. Er staan sterren boven land en water, milliarden flonkerende steenen, uitgestrooid langs den duisteren zomer-hemel en de golfslag op het strand is van een troostende, rustige teederheid. - Ikke gae nie' naer 'uus, hoort hij Gekke Floris verklaren. - Ik ook nie', denkt Gabe Vader. Het is hier heel goed en stil en ruim. En Gekke Floris zal hem niet sarren. - Wanneer komt d'r weer 'n tjalk? - Mee den 'erfst. Een kleine, donkere vleermuis schiet schichtig over hun hoofden. Zoo groot en volkomen is de stilte hier, zoo bedwelmend de monotone melodie van het water dat Gabe Vader de oogen moet sluiten. Hij is moe, moe van het werk, waaraan hij nog steeds niet wende, moe van dezen ganschen avond. Nu hoort hij het water al niet meer en de spieren zijner handen ontspannen zich... Gekke Floris kijkt neer op den slapenden man daar naast hem. Hij moet zachtjes in zich-zelf lachen. Gabe heeft niet eens z'n klompen aan! Voorzichtig pakt hij de klompen op, schuift die, een voor een, aan Gabe's voeten. Die maakt in zijn slaap even een beweging, een onverhoedsch gebaar. Gekke Floris schrikt, grijpt weer zijn stok. Hij loert aandachtig om zich heen. Die schaduw daar? Maar het is enkel een bos helm, die beweegt in den lichten wind... Hoort hij klompen schuifelen over het zand? - Ik slae ze hardstikkedood as ze 'ier komme', zegt hij stil en verbeten, hardstikkedood... Maar er komt niemand. - Ikke bin nie' bange, spreekt Gekke Floris zichzelf toe, en hij schuift voorzichtig wat dichter naar Gabe, zoodat diens schouder rust tegen zijn dij. Hoort hij daar weer wat? Zijn hoofd duikt weg tusschen de schouders, zijn hand omklemt den stok vaster. Dan merkt hij dat het het zware ademhalen van Gabe is. - Ie slaept, giechelt Gekke Floris, 'ie slaept... Floris is nie' bange... V ER komt een dag, dat Gabe Vader toch besluit nog eens met notaris van Herwerden te spreken. Niet omdat hij er hoop op heeft een stuk land in pacht te krijgen, want al de grond in den omtrek zit vast en wat niet aan Hubrecht Cysouw hoort hebben de boeren zelf van noode of het werd reeds uitgegeven, maar het werk op de fabriek is al tijdenlang afgeloopen en er moet geld komen. Een paar weken geleden hebben ze gedaan gekregen. Met z'n achten. Allen van het dorp. Zaterdags lag het briefje bij de loonzakjes. De anderen hadden dit al eens eerder bij de hand gehad. Die waren er op voorbereid. Die wisten dat zoo'n briefje elk jaar weer terugkwam. Altijd met den zomer. En dat was aan een kant nog een voordeel. Want bij de boeren lag er dan werk zat. Den oogst binnenhalen, maaien, dorschen. Al werd het ook minder met al die machines. Maar voor Gabe Vader was het nieuw. Die had het nog nooit eerder meegemaakt. Al wist hij dan door de gesprekken der anderen dat het onvermijdelijk was. Hij trok toch een beetje 'n raar gezicht, toen hij het zwart op wit voor zich had. - Tot nader order, stond er op. Hij haalde zijn schouders op. Daar zou wel een tijdje overheen gaan. Kon je donder op zeggen. Zoolang het met de scheepvaart niks was bleef het misère op de werven. Nogal glad. Nieuwe opdrachten kwamen zoowat niet meer voor. Als je alleen die sjagrijnige smoelen van de bazen maar zag wist je al genoeg. En de krant stond er immers vol van? Steun voor de scheepvaart, steun voor de scheepvaart en dan weeral steun voor de scheepvaart... Nee, op fabriek daar zouden ze hem wel niet zoo gauw meer terugzien. Bram Roelse - en den dien kende het klappen van de zweep - zei ook dat daar wel eens 'n jaartje overheen zou kunnen gaan. - Kiek nie' zoo beschete', zei die tegen Gabe Vader toen hij diens gezicht zag, nadat hij het briefje had gelezen, 't is ommers zeumer... Maar dat kon Bram Roelse gemakkelijk zeggen. Die wist niet beter. Die zou nu, gelijk de anderen, rustig werk zoeken op het land en het vinden ook. - Op Vrederust zoeke' ze d'r nog... Daer gaen ik vanaevend nog op af. Jie ook? - Neeje, zei Gabe Vader. Bram Roelse had toen den ander even opgenomen met een ietwat spottenden blik in zijn hel-blauwe oogen. - Van die groossigheid, merkte hij toen op, wor' je ook nie' wiezer. Want hij begreep bliksems goed wat er met Gabe Vader aan het handje was. Die verdomde het bij een boer te gaan. Omdat zijn vader zelf boer was geweest, omdat hij, Gabe, zelf grond had gehad. Dat was zoo van die boeren-eigengereidheid waar Bram Roelse niet van terug had. Wat gaf het als je Zaterdags je loon m het handje had i Dat was toch beter dan heelemaal niks. - Nou èn... wat dan? - Weet ik 't..., antwoordde Gabe Vader norsch. . _ „ . - D'r is altijd nog de steun, zei Bram Roelse beminnelijk. - Verrèk! Dien dag is Gabe Vader niet met de anderen gelijk op naar het dorp gefietst. Hij bleef in stad hangen, dronk een paar glazen hier en daar. Hij zag er teo-en op. Tenslotte was het op fabriek nog niet zoo "beroerd geweest. Je had er den heelen dag je werk, al was het dan ook werk waar je pooten niet naar stonden, maar m ieder geval hield het je doende en d'r bleef niet veel tijd om je kopzorgen te maken over andere dingen, over je lap grond, waar Hubrecht Cysouw nu oogsten zou, misschien al geoogst had; over Wanne die hij een paar maal met dien oudsten van Vrederust had zien loopen. Dat zou natuurlijk een span worden. Iedereen op het dorp had het erover. Een goed span ook. Ze zouden een eigen hof krijgen, want geld zat er van beide kanten. Op Vrederust, daar kon Bram Roelse gaan werken, maar hij stierf liever af voordat hij daaraan begon. Wat hij dan wel beginnen moest, dat was Gabe Vader niet erg duidelijk. Duidelijk was hem alleen, dat hij er op fabriek uitlag; duidelijk was hem ook dat hij bij geeneenen boer daggeld zou beuren en werk aan den dijk was er met den zomer niet. Hij had nog wel een paar centen liggen. Die hield hij over van zijn fabrieksloon. Daar had hij het op aangelegd, omdat hij wist dat hij op een goeien dag zonder zou komen te staan. Maar eeuwig duurden die ook niet. Een paar weken misschien en dan nog zuinigjes aan. En tot den herfst zou hij er niet mee toekomen. Ver in den avond is Gabe Vader naar huis gefietst. Hij had meer gedronken dan anders zijn gewoonte was, dat herinnerde hij zich ook nu nog goed en in Koudekerke was hij even bij Buitenlust afgestapt om nog een glas te nemen en omdat er den ganschen avond al werking in de lucht had gezeten. Dat liep op een bui uit. Na een half uur was hij verder gereden en natuurlijk kwam de bui los toen hij net Biggekerke in den rug had. Tot op zijn huid doorweekt kwam hij thuis. Hoe sindsdien de dagen zijn vergaan en waarmee weet Gabe Vader niet precies. Hij weet het niet omdat er eigenlijk niets gebeurd is. Rondhangen op straat-hoeken, wat liggen in de duinen, een kaartje soms met de andere jongens, maar nooit hoog, want dat kon hij niet aan. Zijn spaarcenten slonken onrustbarend snel. Flipse van Eben Haëzer had hem willen hebben. Niet voor den oogsttijd alleen, maar vast, zei die. Gabe Vader had het afgeslagen, koppig, zonder er veel woorden over vuil te maken. - Het gaet nie' goed mee dien van Vaoder, heeft Arjaan Flipse van Eben Haëzer dien avond tegen de boerin gezegd, 'ie doet zoo aorig. - Dat za wel vanweege Wanne wizze, merkte de boerin op» Maar Arjaan Flipse schudde het hoofd: - Julder zoeke' d'r altied wuuven achter... 'tls anders. Gee' me de krante... En voor de rest is er niet veel gebeurd. Alleen één middag heeft hij Tanne Ingelse geholpen. Die kwam met een mudde meel van den molen en had er moeite mee den kruiwagen tegen het duinpad op te krijgen. Hij was naar haar toegegaan. Waarom weet hij nu nog niet. - Gee' maer 'ier, zei hij. Tanne Ingelse heeft hem wat verbaasd aangekeken. Die is dergelijke hoffelijkheden niet gewend. Die heeft altijd overal alleen voor gestaan. En op het dorp zijn ze gewoonlijk niet zoo. - 'tls zoo waerm, legde ze uit. Maar Gabe Vader duwde de vracht al tegen het steile duinpad op. Dat is geen werk voor 'n vrouw, had hij bij zichzelf gedacht toen hij, aan het huis gekomen, eindelijk het zweet van zijn voorhoofd kon wisschen. - Moe je 'n bak koffie? 'k Heb ze staen, vroeg de vrouw. - As het gelege' komt, had Gabe Vader wat verlegen gezegd. Hij wist niet veel van Tanne Ingelse af, had haar maar eens een enkele keer gesproken, als het zoo niet anders kon. Hij wist alleen dat ze - maar dat wist iedereen op het dorp - met Lou van Zakke was, al kwam die er nou niet dikwijls meer over de vloer, zeiden ze. - 't Komt altied gelege', klonk het kortaf. Daar had hij dan eerst niet zoo over nagedacht, Gabe Vader. Hij dronk zonder veel meer te spreken de bak koffie leeg en was weggegaan. Maar het korte en bijna bruske antwoord van de vrouw was in zijn hoofd blijven hangen. Soms dook het plotseling uit zijn herinneringen op... 't komt altied gelege'... zou ze daar iets mee in 't zin hebben? Maar die gedachte verwierp hij. Het sprak immers van eigens. Zoo'n vrouw als Tanne Ingelse had ook niet veel aanspraak, die wou dan ook wel eens praten met een ander en op het dorp hadden ze niet van haar terug. Ze kwam nooit ergens. Ze deed d'r werk en daar viel niks op te zeggen en voor het overige bemoeide zij zich met niemand. Alleen met het kind en soms zag je Gekke Floris wel eens bij haar, die speelde altijd met den jongen. Veel had ze ook niet aan d'r leven, maar dat was haar eigen schuld. In kerk zagen ze Tanne Ingelse nooit. Overdag deed ze het werk en 's avonds bleef ze thuis. - 'k Kan d'r nog wel 'es anloope', had Gabe Vader enkele malen gedacht, maar daar was het nooit toe gekomen. Eigenlijk om dat hij daartoe niet zoo zeer den moed had. Tanne Ingelse keek soms uit die oogen van d'r alsof er niets gelegen kwam. Is er nog meer gebeurd? Gabe Vader weet het niet. Als hij later aan die paar weken terugdenkt, maar dat overkomt hem niet dikwijls, zijn dit de eenige herinneringen, die stand hielden: Arjaan Flipse van Eben Haëzer, die hem voor vast wou en de enkele woorden die Tanne tegen hem zei. * * * Er komt een dag, dat Gabe Vader toch besluit nog eens met notaris van Herwerden te spreken. Hij heeft zijn geld geteld en gemerkt dat het met lang meer kan duren. En dus is hij voor den kleinen, vierkanten spiegel in de bakkeete gaan staan en heeft zich extra geschoren, hoewel het nog geen Zaterdag was. Hij heeft een schoon boezeroen aangetrokken en de gouden knoopen voorg edaan. Hij heeft z'n Zondagsche buis en broek aangeschoten. Die begonnen al wat versleten te raken en hij is naar stad gereden. Wat moet hij notaris van Herwerden zeggen? Die zal wat staren op zijn magere, lange handen, die zal wat spelen met den marmer-steen, waaronder papieren liggen en dan zal hij opmerken: - Dat is een moeilijken geval, Vader. - Jae-jae, notaeris, zal Gabe Vader dan antwoorden. - 'kZal mijn gedachten er eens over laten gaan, Vader, zal notaris van Herwerden vervolgen. - Asteblief... - En ge weet, Vader, als ik bijgeval iets hooren mocht... - Asteblief... En dan zal dat bleeke klerkje van zijn hooge kruk glijden en de deur voor hem open doen en Gabe Vader zal op straat staan. Nee, moed heeft hij er niet op, Gabe Vader. Maar veel kan hij er niet mee verliezen en je kan nooit weten. En zoo daaromtrent is het dan ook wel gegaan met dat bezoek van Gabe Vader aan notaris van Herwerden. Alleen toen hij tegen elf uur in den ochtend op het kantoor kwam was de notaris er niet. - Notaris heeft vanmorgen een veiling onder Souburg, zegt het bleeke klerkje, maar met den middag zal hij er wel weer zijn. - Dan kom ik nog 'es veromme. Gabe Vader zet zijn fiets in een stalling en slentert wat door de straten. Hij weet eigenlijk niet goed wat hij nu met die uren beginnen moet. Hij heeft in deze stad vrienden noch verwanten. De winkels in de hoofdstraat trekken een poosje zijn aandacht. Maar daar heeft hij gauw genoeg van. Er is een meisje, dat de ramen zeemt van een der groote heerenhuizen op den Dam. Ze lacht tegen hem. Ze moet uit Domburg vandaan zijn. Maar die van Domburg hebben het hoog in het hoofd. Dat komt door de hotels, zeggen ze bij Gabe Vader op het dorp, en door de badgasten. Er liggen schepen langs de kaden, kleine schuiten van de binnenvaart, maar veel vertier is er niet. Hij herinnert zich den tijd dat het anders was. Dat het een feest was om een enkele maal met de Donderdagsche markt mee naar stad te mogen. Dan werd 's morgens de vos voor den veerenwagen gespannen; dan hadden vader en moeder zich in hun Zondagsche kleeren gestoken. Vader in het stijve, harde, zwarte pak met de gouden knoopen en zilveren gespen, moeder met de groote flonkerende krullen en de breede snoer bloedkoralen en ze rook naar lodderein en in de zwarte tasch met zilveren beugel zat veel snoepgoed, bruidsuikers en babbelaars en pepermunt. En soms op de rechte einden mocht hij den toom even overnemen. Dan zat hij trots naast vader en klakte met zijn tong net als vader het deed. Maar bij het kasteel, even buiten de stad, nam vader den toom weer over, want dan werd het verkeer drukker en konden er wel eens auto's passeeren. Moeder en hij deden dan boodschappen op de markt en in stad, terwijl vader naar de Korenbeurs en de Botermarkt ging om zijn zaken te doen. En als de zaken naar wensch waren verloopen dan tracteerde vader moeder en hem en er schoot voor haar best een zijden lap voor een nieuwe beuk en voor hem een stuk speelgoed op over. Maar dat was lang geleden. Zoo lang dat nu de herinnering al vaag en onwerkelijk schijnt alsof dit alles niet hem was gebeurd maar alsof hij het had hooren vertellen of ergens gelezen had. Alles was veranderd. Alleen niet veranderd was het klaterend zonlicht op het water van het Kanaal, op het volle en stoffige groen der boomen langs de kaden en singels en bolwerken, die deze stad omsluiten in een lieflijken en vasten greep. Hij loopt over deze bolwerken, Gabe Vader, maar bespeurt niet hun zomerschen overvloed van bloeiende heesters en geurende bloemperken. Daar heeft hij zoo geen oogen voor. Daar is hij aan gewend. Maar wel denkt hij met een gevoel van bitterheid, vermengd met een vagen weemoed aan de jaren van zijn jeugd. Aan het verschil van toen door deze stad te dwalen aan moeder's hand en nü alleen, arm, op zoek naar werk onder menschen, die hem vreemd zijn. Ergens op een der singels weet hij een klein café. Daar gaat hij zitten achter het venster waar een hor voor staat en bestelt een kop koffie, want brood heeft hij meegenomen. Hij eet met trage, groote beten, hij drinkt met kleine, langzame slokken. Er gonzen vliegen door de nauwe gelagkamer en soms raken zij met korte, felle tikken het raam, blijven verdoofd liggen op den gloeiend-heeten vensterbank. De kastelein schijnt zoo'n beetje te dutten achter de toonbank. Gabe Vader staart maar wat langs den singel, over het donkere, door boomen overschaduwde water, waar alleen wat slaperige eenden drijven. Er komen kinderen voorbij, spelend en opgewekt; gedurende enkele oogenblikken is er voor het huis een kort en levendig rumoer van uitroepen en gelach. Maar zij zijn al weer verderop en het geluid hunner stemmen dempt zich, sterft weg. Een groente-kar rijdt langzaam voorbij. En veel meer gebeurt er niet. Er zijn hier weinig geluiden die de drukkende, zomersche middagstilte verbreken. Alleen het bestendig tikken van de klok boven het buffet. Die staat nu op half twee. Zoo traag gaan de uren... Wanneer Gabe Vader weer bij notaris van Herwerden aanbelt ontvangt die hem dadelijk. Hij kijkt hem vriendelijk en bemoedigend aan van ichter de groote, ronde brilleglazen en zijn witte, magere hand wijst naar een der fauteuils. - Ga zitten, Vader, zegt notaris van Herwerden, da's lang geleden dat ge hier waart. - Dat is het zeker, notaeris. - En wat is er van uw verlangen, Vader? Gabe Vader kan niet zoo op slag de woorden vinden al ging dat dezen morgen, toen hij naar stad fietste, ook nog zoo best. Hij draait zijn pet tusschen zijn handen om en om en voor het eerst voelt hij eigenlijk wat voor een heete dag het is. Hij ziet dat notaris van Herwerden grijpt naar den bruin-dooraderden marmersteen, die op zijn bureau ligt, en hoe zijn spitse vingertoppen daar, liefkoozend welhaast, over strijken. Dat doet notaris van Herwerden altijd als die wacht op wat de menschen hem gaan zeggen. - Het is maer, zegt Gabe Vader tenslotte moeizaam, het is maer, ziet ge, dat ik geen werk meer - Ach, klinkt het zacht, ach, maar ik dacht toch dat ge in Vlissingen op de fabriek doende was? - Me binne' ontslaege', antwoordt Gabe Vader k°Het blijft even stil in het vertrek. Uit de kamer daarnaast hoort Gabe Vader het ratelend geklepper van een schrijfmachine. Het is net alsof hij het daarvan nog warmer krijgt. Hij voelt zweetdroppels op zijn voorhoofd, die hij met een onverhoedsch-heftig gebaar van de rechterhand afveegt. - Ziet ge, vervolgt hij dan, ik dach' zoo bie mien eige' da' gij misschien wat wete' zou. Maar notaris van Herwerden houdt eensklaps op den marmersteen te streelen, legt de vingertoppen van beide handen tegen elkaar en schudt ietwat droefgeestig het hoofd. - Dat denken d'r in deze tijden meer, Vader. Het zijn voor ons allen zware, zorgelijke jaren en we moeten zien dat we er ons doorheen slaan. Jae-jae, gaat het door Gabe Vader's gedachten, maer jie zit 'ier nie' zoo slechte en ken makkelijk praete'. Mee ons soort is het een anderen geval... Maar dat zegt hij niet hardop, deze Gabe Vader. Daar heeft hij niet het hart toe, want sinds zijn jeugd beteekende notaris van Herwerden voor hem alles wat verstandig en wijs was. Over dien had vader, en niet alleen vader maar hadden ook de andere boeren altijd met eerbied gesproken. Die was hun vertrouwensman en hun raadgever in moeilijke aangelegenheden en geenen boer zou voor jaren terug een dorschmachien hebben aangeschaft, om maar eens één voorbeeld te noemen, als notaris van Herwerden zich daar tegen gekant had. - Ge kunt altijd op mij rekenen, Vader, hoort hij plotseling notaris van Herwerden's stem, ik heb er spijt van dat Cysouw toen zoo op dat land stond want ge waart goed voor den grond. En ge hadt beter verdiend, dat is mijne meening. De hooge, dunne stem zwijgt. De rechterhand beweegt zich langzaam in de richting van het blokje marmer, neemt het op en weegt het wiegelend op en neer met trage, in elkaar over-vloeiende bewegingen. Gabe Vader's blikken kunnen er zich niet van afwenden. Daaromheen - de gestalte tegenover hem, het bureau, de papieren, het gansche vertrek - lijkt alles weg te deinen in een golvenden nevel. Alleen de smalle, witte, spitse hand en het kleine marmer-blok blijven, scherp en tot in details zichtbaar: de dunne, blauwe aderen die zich als een netwerk over den handrug vertakken, de puntige, verzorgde nagels, de breede, gouden trouwring, het grillig verdeelde wit-en-bruin van den steen. Hij wil wat gaan zeggen, Gabe Vader, maar het is alsof zijn keel dichtgeschroeid zit... - Ge laat uwen pet vallen, hoort hij vèr weg en vaag een stem. Werktuigelijk bukt hij zich en terwijl zijn hand tast naar de gevallen pet keeren vorm en omtrek der dingen weer tot hem terug. Alsof hij eensklaps is ontwaakt uit een zonderlingen, lichten slaap. - Maer, zegt hij dan, as ge iets... - Dat spreekt vanzelf, Vader, verzekert notaris van Herwerden hem, daar kunt ge van op aan: als ik iets mocht hooren van werk, hier en daar, dan zal ik het u doen berichten. - Ge wordt bedankt, notaeris. Gabe Vader staat op en drukt de smalle, magere hand die hem wordt aangeboden. In de kamer daarnaast glijdt het bleeke klerkje van zijn hooge kruk en doet de deur voor hem open. Gabe Vader staat op straat. De smorende hitte, die bijna tastbaar trilt tusschen de beide huizenrijen, slaat hem in het gezicht. Hij is gewend aan de warmte die zomers meedoogenloos brandt op de velden. Het is een andere warmte dan deze, zooveel bedompter, benauwender. Uit een openstaand venster walmt een beklemmende baklucht naar buiten. Zij roept plotseling in hem de herinnering op aan het werk op fabriek. In de smalle, kleine schaduw aan den overkant van de straat ligt een hond aemechtig te hijgen. Het monotone, tergende getokkel van vinger-oefeningen op een piano klinkt uit een der vensters. - D'r moest onweer komme', denkt Gabe Vader en hij kijkt naar den hemel, waarvan hij een langgerekt stuk boven zich ziet. Maar het lijkt één smalle, verblindend-gele baan, waar geen wolkenveeren te bespeuren vallen. Zijn oogen tranen door den feilen gloed, die daarvan neerslaat. Zooveel mogelijk den kant der schaarsche schaduwen houdend, loopt hij verder. Hij weet eigenlijk niet precies waarheen. Doelloos en traag en zonder veel na te denken over het voorbije, nutte looze gesprek. Dat had hij immers toch geweten dat het zonder uitkomst zou zijn. Ge kunt niet vergen dat de notaris maar zoo op slag werk zou weten. Dat ligt niet opgeschept vandaag aan den dag. Hij moet maar zien wat er nu van komen gaat. Gabe Vader loopt een café op de Markt binnen. Hij besluit eerst later op den middag, als de ergste warmte voorbij zal zijn, terug te gaan. Hij heeft geen haast. Er is niemand, die hem wacht en een glas koud bier daar heeft hij behoefte aan. Hij bladert er wat in oude tijdschriften, die op zijn tafeltje liggen, hij kijkt de krant in van gisteren of er misschien advertenties in staan, waaraan hij wat heeft. Maar het kleine provincie-blad is daarmee niet scheutig. Hij drinkt nog een glas bier, omdat het hem zoo goed bekomt, en nog een, omdat je er zoo lekker doezelig van wordt. Als er nu een van de jongens binnenkwam zou hij een partij kunnen biljarten. Maar die zijn natuurlijk aan den arbeid op het land. Die hebben stuk voor stuk al iets gevonden op de erven. En dat, dat verdomt hij eeuwig en gloeiend. Zeker op Vrederust, waar Wanne wel in zou trouwen 1 Hij neemt een groote teug van het nieuw bestelde glas en ziet op hetzelfde oogenblik Lou van Zakke de Markt oversteken, recht op het café aan, en naar binnen stappen. - Ook 'es in stad, zegt die als hij Gabe Vader ontdekt. - Jae. Lou van Zakke kijkt hem even aan, valt dan aan zijn tafeltje neer en vervolgt: - Drienk 'es uut. Ik tracteere... Nieuwe glazen worden gebracht. De mannen drinken met lange, gulzige teugen. - Da's deugd, zegt Lou van Zakke dan. - Dat is 't, antwoordt Gabe Vader. Op dien Lou van Zakke heeft Gabe Vader het niet zoo begrepen, maar op een dag als vandaag kunt ge beter gezelschap hebben. En vrèemd, wat ze dan ook mogen zeggen van hem, vandaag valt hij best mee. Hij spreekt niet veel en geeft af en toe maar eens een begrijpend knikje onder het luisteren naar Gabe Vader, die door het bier verdacht spraakzaam is geworden. - Zoo was 'ie vroeger ook nie', denkt Lou van Zakke, wanneer de ander hem vertelt van den streek, die Hubrecht Cysouw hem geleverd heeft, en dat hij het verdomt om bij de boeren te gaan werken en dat het tusschen Wanne en hem af is... Dat alles weet Lou van Zakke natuurlijk al lang, gelijk iedereen op het dorp. En hij stelt er ook niet zoo heel veel belang in, eerlijk gezegd. Het eenige wat hem interesseert is deze ongewone spraakzaamheid, die bijna een vertrouwelijk karakter heeft. Alsof zij elkaar al veel langer hebben gekend, alsof er tusschen hen beiden plotseling een gevoel van saamhoorigheid is ontstaan. - En wat dan nog, valt Lou van Zakke den ander in de rede, werk ik soms bie de boeren? Gabe Vader zwijgt. Daar heeft hij nooit zoo aan gedacht en ook nu krijgt hij niet de gelegenheid er toe, want Lou van Zakke vraagt hem of hij op een bepaalden tijd op het dorp terug moet zijn. - Dat nie', antwoordt hij. - Gae mee verderop, naer Verdeene, daer is meziek. * * * Marie Verdeene heeft haar café aan den buitenkant der stad liggen. In een van de kleine, nauwe straten, die uitloopen op de brug, die de verbinding vormt tusschen stad en land. Het zonlicht vermag er niet door te dringen en dat heeft op een dag als vandaag zijn voordeelen. Nu in den gedempten, welhaast schemerenden schijn is het er koeL Het is geen groot café en de gegoede stedeling zal het bij voorkeur niet bezoeken. Maar er is altijd vertier en levendigheid en men kan er zijn zaken in vertrouwen afhandelen. Marie Verdeene en haar beide dochters, Loes, de oudste, en Corrie, de jongste, hebben daar zoo hun eigen meening over. Zij bemoeien zich niet met een andermans zaken zoolang er goed verteerd en betaald wordt. Dat is natuurlijk niet heelemaal waar, want de keeren dat een man als Lou van Zakke Marie als tusschenpersoon heeft gebruikt om van wat hij kwijt wilde zijn af te komen, zijn niet te tellen. Marie Verdeene spreekt daar verder niet over. Die heeft daar haar profijt van gehad en Lou van Zakke is altijd een goede klant geweest. Zij kijkt niet zoo nauw, Marie Verdeene. Die is immers uit Rotterdam vandaan gekomen, toen de Zandstraat nog de Zandstraat was. Daar heeft zij den ouden Verdeene aan den haak geslagen, die eigenaar was van dit café. Wél, Marie Verdeene zou Marie Verdeene niet zijn geweest, wanneer na korten tijd alles niet op haren naam had gestaan. En dat was dan toch nog altijd beter dan de Zandstraat. Enkele jaren na de geboorte van Corrie was de oude Verdeene, zoo noemde Marie hem ook, gestorven. En er is er geeneen, die zou durven beweren dat hij bij Marie een slecht leven heeft gehad. Want ze is altijd een handig wijf geweest, dat een vracht werk verzetten kan en dan... ze had toch ook haar dankbaarheid. Dat laatste liet ze nu wel niet al te veel merken, maar zoolang de oude Verdeene maar zijn krantje kon lezen in de gelagkamer, zoolang hij zijn borreltje had en goed eten, was die tevreden. Hij was zelfs meer dan tevreden. Want waren er niet Loes en Corrie? En welk man van zijn leeftijd zou daar niet trotsch op zijn? Het waren knappe meiden. Altijd geweest. Als kinderen verwend door al de jongens van de buurt. Als jonge vrouwen achterna geloopen door al wat er aan mansvolk bij Marie Verdeene over de vloer kwam. En dat was niet gering. Eenkennig waren ze ook niet en er liepen verhalen in de stad over de al te groote gastvrijheid, die men - zij het dan niet gratis - daar aan huis kon ondervinden. Lou van Zakke kan daar van meepraten. Die besluit zijn tochten naar de stad niet al te zelden met een bezoek aan Marie Verdeene en al zegt hij dan ook, dat er muziek is - de muziek van een groot, daverend orgel dat voor een paar centen de luidruchtigste marschen doet hooren - er is vooral Loes. Die kan 'm als ze een borrel op heeft zöö raar in zijn oogen kijken, dat hij eerst in den vroegen morgen op huis aanhoudt. Hetgeen zijn financiën niet altijd ten goede komt. Maar zöö is Lou van Zakke niet. Dien zit het geld los in den zak als het erin zit. En als het moet kan het nog wel op de pof ook. Dat komt wel goed, denkt Marie Verdeene. En waarom zou het niet goed komen wanneer je er bij de afrekening nog een schepje op legt? Hetgeen bijna nooit wordt gemerkt. En wordt het gemerkt dan bestaat er ook nog zooiets als rente en risico. Mooie woorden, waar ze dan uitbundig mee schermt. Vandaag heeft Lou van Zakke er nog wat te goed. Want de partij wild, die hij er dezen morgen heeft gebracht, zou eerst met den middag afgerekend kunnen worden wanneer Marie haar geld binnen had. Daar kan je altijd van opaan. Dat loopt nooit mis. Lou van Zakke weet het uit ervaring. Marie Verdeene heeft zoo haar vaste adressen. Al jarenlang. Het zijn, om zoo te zeggen, huizen van vertrouwen. Gabe Vader kan zich niet herinneren, dat hij ooit in het café van Marie Verdeene is geweest. Hij kan zich trouwens niet zoo bijzonder veel meer herinneren. Hij staat met Lou van Zakke aan den toog en drinkt een klare. - Is Loes d'r nie? vraagt die aan Marie Verdeene. Maar de vrouw schudt het hoofd, schenkt de mannen en haarzelf nog eens in en antwoordt: - Met Corrie om 'n boodschap. Ze kenne' elk oogenblik komme'. Dat doen ze dan ook. - Da's Gaobe bie ons van 't dorp vandaen, stelt Lou van Zakke voor. En meer zegt hij niet. Zoo moet het maar voldoende zijn. Het is ook voldoende. Want het duurt geen twee minuten of ze zitten gevieren aan een tafeltje en drinken. Marie Verdeene vindt het allang mooi. Lou van Zakke en Loes zijn in een fluisterend gesprek gewikkeld. En Corrie kijkt zoo'n beetje naar dien Gabe naast haar, die er best mag zijn - al zegt hij niet veel. - 'k Heb je hier nog nooit gezien, informeert ze. - Da' kèn, antwoordt Gabe Vader wat afwezig omdat hij telkens kijken moet naar een vlok blond haar, die los-gesprongen is uit haar kapsel en over haar voorhoofd sliert. - Ben je voor zaken hier geweest? - Da' nie', klinkt het weer kortaf. - Nou, mokt Corrie en ze legt een hand op zijn knie, erg toeschietelijk ben je niet. Ben je verloofd? Maar voordat Gabe Vader antwoorden kan worden zij beiden door Loes en Lou van Zakke in het besprek betrokken, want Loes heeft een plan voor den avond - als moeder het goed vindt. Er is weinig wat Marie Verdeene niét goed vindt en haar opvattingen omtrent datgene wat men zijn kinderen dient toe te staan kennen geen grenzen. Er gaat dan in Excelsior een prachtige film. Lou van Zakke tracteert op vier plaatsen. - En daarna kenne' me altijd nog zien, besluit Loes, 'waar, Corrie? - Mijn goed, stemt die toe en ze schuift wat dichter naar Gabe Vader, die zijn arm om haar schouders legt. Ze is anders dan die van het dorp, gaat het door Zijn gedachten. Makkelijker en niet zoo eenkennig. Er zijn niet veel vrouwen geweest in het leven van Gabe Vader. Een enkel avontuur op het land, in de duinen of bij het thuus -wachten, maar daar was dan ook alles mee gezegd. Een korte, heftige vrijage 's avonds na de kermis of na een anderen feestdag met een der meiden van de hofsteden uit den omtrek. En daarna kwam Wanne. Dat was anders. Van haar had hij gehouden. Hield hij nog van haar? Het eenige wat Gabe Vader nog weet is dat er ergens in hem een diepen wrok is overgebleven, een hardnekkig, vijandig gevoel, dat zich zoowel tegen Hubrecht Cysouw als tegen zijn dochter richt. Die twee hooren in zijn gedachten bij elkaar. Die zijn van eenen stam. Er is geen reden om de een minder te haten dan de ander. - 'n Rondje voor mien, bestelt hij. De vrouw naast hem maakt zich los uit den vasten en tegelijkertijd onverschilligen greep van zijn arm. - 'k Ben zoo terug, zegt ze. Maar het dringt niet tot Gabe Vader door. Hu steunt nu met de ellebogen op het tafelblad, het gelaat rust in de handen. Hij voelt hoe langzamerhand een wrevelige opstandigheid zich van hem meester maakt. Een drift, die traag en met onregelmatige vlagen siddert over zijn bloed. Zijn verwarde gedachten trachten houvast te vinden aan enkele herinneringen. Maar hij is niet bij machte de herinneringen tot stilstand te brengen. Zij komen op en verschieten. Zij trekken aan hem voorbij als een snelle, bonte reeks van beelden. Wanne's oogen, het werk op de fabriek, .. .wat zei Tanne Ingelse ook weer?... het blokje marmer waarmee notaris speelde... Corrie, .. .waar is Corrie?... en het komt altijd gelegen... Hu- brecht Cysouw... vader die de krant leest... een tjalk met bazalt... ikke gae nie naer 'uus... - Hij heb 'n stuk in, constateert Loes, dat wordt niks 200. Koffie moet 'ie hebben... * * * De morgen rijst licht en lieflijk boven de stad, wanneer Gabe Vader het huis van Marie Verdeene verlaat. Hij moet even op de stoep blijven staan. De prikkelend-zuivere buitenlucht doet hem wankelen, één oogenblik. Het moet nog zéér vroeg zijn. De hemel krijgt naar het Oosten toe teedere, in elkaar overvloeiende tinten en boven de hooge boomen der bolwerken, die uitrijzen boven de lage huizenrij aan den overkant, fonkelt een enkele, al te late ster. Hij loopt langzaam de smalle, stille straat uit, blijft over de brugleuning hangen, starend in het donker-bruine, drabbige water onder hem. Verderop ligt tegen den wal een klein houtvlot; daartegenover onder het beschuttend, dichte lommer der iepen een woonschuit. Een paar potten met brandend-roode geraniums voor de kleine, vierkante vensters. Vogels roepen elkaar aan in de boomen. - M'n fiets moet ik 'aêle', denkt Gabe Vader. Maar daarvoor is het nog te vroeg. Voor achten gaat die stalling niet open. Hij slentert verder de bolwerken op. Achter in zijn hoofd priemt gestadig een stekende pijn, zijn oogen zijn moe en tranen. Hij tracht tevergeefs zich het verloop van den vorigen dag te herinneren. Lou van Zakke was er, maar waar die bleef weet Gabe Vader niet. En ze waren naar een film gegaan. Ergens midden in den nacht - en van dat oogenblik af herinnert hij zich alles vrij duidelijk - werd hij wakker. De kamer was donker en naast zich hoorde hij het rustig, diep ademhalen van een vrouw. Zij lag met den rug naar hem toe. Voorzichtig strekte hij de hand uit tot die de warme ronding van haar schouder voelde. Even steunde zij in haar slaap... daarna sliep ook hij weer in... Later - maar hoeveel later wist hij niet - had zij hem wakker gemaakt. - Je moet weg, had zij hem gezegd. Zij was opgestaan en had licht gemaakt. Gabe Vader kleedde zich aan, werktuigelijk, zich nauwelijks bewust van wat hij deed. Het leek een vreemde, glazen droom. - Kom je d'r uit? vroeg de vrouw. Gabe Vader knikte. - Doe 't licht uit en 'n beetje zachtjes op de trap. Voorzichtig was hij de trap afgeloopen. De deur bleek niet gegrendeld. Toen stond hij buiten. Koel en mild bette het doorbrekende licht zijn oogen. VI IN den na-zomer krijgt de zee haar onrust. Den zomer lang heeft het water effen en glad gelegen, enkele malen slechts bewogen door de snelle, onverhoedsche onweersbuien die op kwamen zetten. Dan streek een lichte, radde wind over het spiegelend-blauwe vlak; dan begonnen ergens in het Zuid-Westen plotseling kleine golven te reven en te kruiven met smalle, witschuimende koppen, die voort-stuwden naar de hooge kust toe, uiteen vloeiend en nieuwe, lage rollers voor zich uit schuivend, die den diepen, blauwen tint verloren hadden en grauw-groene streken vormden tusschen de omslaande, dunne, schuimen randen. De lucht betrok tot een grijze, egale massa, met daartusschen plotseling, speelsch en verraderlijk, grillige, gele wolken-kartels en vèr weg werd het eerste rommelen van de bui hoorbaar. Dichte wolken-sluiers werden getrokken voor het licht en het witte duinzand kreeg een vale, welhaast smoezelige kleur. Helm en grassen golfden driftig, bewogen door de kortstondige, rukkende windvlagen om daarna weer voor een enkel oogenblik hun opgerichte houding aan te nemen. En in de kleine poozen van stilte, die daartusschen lagen, hoorde men de verdwaalde, schelle kreten van zee-vogels op zoek naar hun nesten. Dan kwam de bui los. Meestentijds een heftig, snel overtrekkend onweer. De lucht brak en in korter tijd dan noodig geweest was om een effen-grijze koepel te spannen boven water en land liep de hemel weer blauw aan, weerkaatste het licht in de zon-spetterende droppels, die als een diamanten regen lagen over het land. Maar nu in den na-zomer krijgt de zee haar bestendige onrust. Er is plotseling een kleine, maar aanhoudende beweging in het water gekomen. De loome, bijna streelende golfslag heeft een driftiger, nerveuzer tempo gekregen. Nijdig, beslist, verbeten. Het water heeft zijn diepen, zomerschblauwen tint verloren en de breede, vlugge schaduwen van wolken drijven er veelvuldiger overheen. De vroon-grassen, het taaie helm zijn in voortdurend bewegen en de zwenkende, glijdende en wèg-schietende vluchten der meeuwen scheren keer op keer langs de duin-kammen. Tegen den avond hangen alreeds doorzichtige nevels over het water, trekken langzaam maar onafwendbaar over de stranden heen tegen de duinen op, alsof zij het land gaan veroveren. Maar later vervagen en vervluchtigen zij onder stralende sterren-hemelen. Er is op dagen als deze een bedriegelijke speelschheid in den maatslag van het water. Het slaat zoo argeloos en bijna lieflijk zijn vertraagden, gedempten roffel op de stranden; het vloeit en verglijdt in wiegelend en schijnbaar teeder stroo- men langs de paalhoofden, over het blauwe bazalt. Er is muziek en melodie in het water voor wie te hooren weet; een monotone, bedwelmende melodie; een stil, grijs lied dat van geen aflaten weet, maar dat bekoort, verovert. Het spint iemand in, zooals de zachte gestadigheid van herfst-regens bezit van een mensch kunnen nemen. Het licht, dat over menschen, dieren en planten valt, verandert alsof het het vermogen verloren heeft contouren scherp te trekken. En ook de tinten wisselen. Zij staan hun helderheid, hun hardheid af. Zij verliezen weerstand en ondergaan zonder verzet de invloeden van buiten-af. De kleuren van helm, grassen, duindoorn, distels en zand vloeien ineen. Water en hemel worden door geen horizon meer gescheiden. Arjaan weet dat zoo niet. Hij is met Gekke Floris naar het strand gegaan omdat moeder vanmiddag naar het dorp moest. Het strand heeft altijd zijn verrassingen. Ruischhoornen en schelpen, krabben en de kreukels aan de palen, mosselen en met laag water de sporen, die wormen hebben achtergelaten. Arjaan kan daar een ganschen dag zoek brengen. Hij bouwt dijken en dammen, kasteelen en burchten en Gekke Floris helpt hem daarbij. Maar vandaag is het anders. Vandaag klimt Arjaan, zoo klein als hij is, op een der palen en schuift langzaam naar voren. De palen staan dicht op elkaar. Je kunt makkelijk van de eene op de andere komen. Alleen wordt het - hoe verder je van land komt - oppassen, want een eindje uit den wal worden zij glibberig en moeilijker om houvast aan te krijgen. Maar het gaat toch. Hij heeft het zoo dikwijls anderen zien doen dat het hem niet eens lastig lijkt. Maar het valt hem toch niet mee. Dat wil hij natuurlijk Gekke Floris niet laten merken. Die durft niet, de stinkerd. Die durft alleen op het Groote Hoofd onder Westkappel, maar daar kun je makkelijk op loopen. Daar is geen kunst aan. Even moet hij rusten. Hij kijkt achter zich en vindt dat hij al een heel eind is opgeschoten. Gekke Floris staat op het strand naar hem te kijken* - Kom noe, gilt Arjaan met een hoog, opgewonden stemmetje. Hij zou het eigenlijk wel prettig vinden als Gekke Floris zijn voorbeeld had gevolgd. Maar dit is toch veel mooier. Zoo'n groote vent, die niet durft. . - Ie durft eigelik niks, mompelt Arjaan en schuift weer een paar palen verder. Misschien kan hij wel zoo ver komen dat ze hem van den wal uit heelemaal niet meer kunnen zien. Wat zou Gekke Floris dan doen? Naar moeder loopen?... - Au, sodeju, vloekt het kind. Het heeft zijn rechterhand opengehaald aan een der palen. Niet erg, maar het schrijnt even doordat hij strijkt langs de van zeewater nog vochtige wieren. De eb is pas ingezet. Arjaan durft niet goed naar beneden kijken. Hij kan nog maar een eindje verder, anders zullen zijn klompen het water raken. Hij blijft zitten. Voor hem en rondom hem is het water in snelle, deinende beweging. Daar moet je niet te lang naar kijken. Anders word je zoo raar in je kop. Hij hoort het ruischen en verglijden met kleine, regelmatige geluiden langs het hout. Soms lijkt het net alsof het dichterbij komt, alsof het watervlak rijst. Maar dat kan niet, want hoog water is voorbij. Hij zou wel eens achter zich willen kijken waar Gekke Floris nu is, maar dat durft hij niet goed. Zooeven zat hij veel steviger. Nu klampt hij zich, een beetje angstig, met beide kleine handen aan het gladde hout vast. Hij heeft het gevoel alsof hij anders zal vallen. - Ikke gae veromme, denkt het kind, maar het weet niet goed hoe het zich moet wenden. En het water, het grauwe water onder hem, komt hooger, wiegend en stroomend, zakt dan plotseling weg om even later zijn klompen te raken. Waarom komt Gekke Floris hem nu niet halen? De stinkerd, die niks durft? Die daar nou maar aan den wal staat en wormen zoekt of krabbetjes tusschen het bazalt? - Móéders! gilt het kind opeens in vlagende, wilde angst. Maar het geluid zwerft verloren over het water en op het strand is niemand als Gekke Floris, die er geen aandacht voor heeft. Een paar meeuwen, die op de verst in zee staande palen zitten, vliegen verschrikt met hard wieken-geklepper op; èen ervan scheert rakelings langs zijn hoofd. Het kind buigt terzijde; het voelt den luchtstroom der vleugelen aan zijn wangen; wijkt verder uit, verliest het evenwicht... Twee kleine handen klampen zich wanhopig vast aan de met groene wieren bezette, gladde paal. Zee-water steekt in zijn oogen, druipt langs het gezichtje, siepelt den mond binnen. Twee kleine kinderhanden glijden langzaam, vergeefs weerstand biedend, lager en lager. En het wiegende water spoelt rondom een kinder-lichaam, weekt met snelle, krachtige bewegingen de beenen los van het hout, waarom zij zich hebben vastgeklemd. Nu deinen de beentjes al mee met het bewegen van het water, heen en weer, heen en weer... Het water streelt en liefkoost het kind met zachte, teedere gebaren. Het raakt al af en toe de schouders; het spoelt langs een smalle nek. Het water is vol beloften, het fluistert en ritselt, het ruischt en bedwelmt. De greep der kleine vingers wordt losser en losser; twee oogen sluiten zich, twee lippen wijken aarzelend vaneen... en het water wiegt en rijst, wijkt en rijst hooger; het legt een weeke, kille greep rondom den hals; het neemt bezit van het kind met trage, vasthoudende, onverzettelijke gebaren; het wil het kind wiegen in zijn schoot... een handje schiet los... een hoofdje duikt onder... en de zee gaat daarover heen, kalm, zeker en meesleepend... kringen vormen zich en verglijden, breken uiteen tegen de palissaden... even steekt een gebald vuistje boven het watervlak, maar weeral rijst het water en wijkt, wiegt en stroomt en heeft zijn vrede en zijn voldane lust welhaast gevonden... * * * Doet Gekke Floris dan niets? Heeft hij dan niets gezien? Gekke Floris heeft alles gezien. Hoe Arjaan over de palen heen zee-in schoof. Dat zou hij nooit durven. Hij heeft Arjaan hooren roepen, maar wat hij riep kon hij niet verstaan. En toen ineens viel Arjaan eraf. Dat was misschien een spelletje van hem. Arjaan heeft altijd van die aarige spelletjes en je kon z'n kop boven het water zien uitsteken. Gekke Floris lacht. Het water is koud, maar misschien vindt Arjaan het niet koud. Straks zou die d'r weer opklimmen en tegen hem zeggen: - As je het tege' moeders zeit steke ik je mee 't mes door je donder! Zoo is Arjaan. Net zooals toen hij van 't zomer in de dulve viel. Achter Roelse z'n hof. Smerig dat die toen was! Maar hij had niks tegen Tanne Ingelse gezegd, want als Arjaan zei dat hij je mee 't mes door je donder zou steken dan dee die dat ook, vast... Waar is Arjaan nou? Gekke Floris tuurt ingespannen naar de plaats, waar hij den jongen het laatst heeft opgemerkt. Hij ziet wel iets zwarts drijven. Dat lijkt wel zijn pet. Arjaan is weg. Waarom klimt hij nu niet tegen die paal op? Dat kan die best. Een plotselinge angst vlaagt door hem heen. -Arjaon... Arjaon... Het geluid is niet veel meer dan een heesch, dierlijk gebrul. Gekke Floris voelt een hand op zijn arm, krimpt ineen, ziet dan Gabe Vader naast zich staan... Waar komt die vandaan? - Nou... nou, zegt Gabe Vader kalmeerend. - Arjaon... Arjaon, stamelt Gekke Floris heesch, wijst zee-in, waar een pet drijft, een paar klompen, een gebald handje wordt zichtbaar... - Jeziskristes, vloekt Gabe Vader, rent op het water toe. Maar daar wacht Gekke Floris niet op. Die neemt zijn klompen in de hand, holt tegen het duin op met ongewone, bezeten snelheid. Hij struikelt, staat weer op, holt verder. - Tanne, stoot hij uit, .. .Arjaon... kommé... Hij verliest een klomp, maar merkt het niet, rent met groote, wilde sprongen het duin af aan de landzijde. Dan staat hij in de deuropening... De vrouw, die over de tafel gebogen staat, met den rug naar hem toe, hoort achter zich gestommel, een zwaar en hijgend ademhalen. Zij laat van schrik het pak thee, dat zij in haar hand houdt, vallen, wendt zich met een schielijke beweging om. Er ligt een radelooze angst in de oogen van Gekke Floris. Hij leunt met een hand tegen de deur-post, de andere omklemt een klomp. De mond tracht een woord te vormen, maar brengt geen geluid uit, een smalle streep schuim teekent zich af op de onderlip. Maar woorden zijn niet noodig voor Tanne Ingelse. Zij is al bij de deuropening, duwt den man opzij, klimt tegen het duin op. Zij weet immers dat er iets moet zijn met Arjaan. Zij kijkt niet om. Duindoorn en braamstruiken schuren langs haar lange rok; zij houdt zich vast aan een bos helm als zij even dreigt te struikelen. Haar hart bonst met luide, doffe, onregelmatige slagen... - Godallemachtig, mien joeng, hamert het in haar hoofd. Zij ziet enkel voor zich een klein deel der helm-beplante helling. Verder gaan haar blikken niet. Haar voeten zakken af en toe weg in het zand, dat in haar schoenen dringt, maar zij slaat er geen acht op. Dan bereikt zij de top. Zij ziet, enkele meters slechts onder haar, den man, en in zijn armen het kind. Het gezichtje is wit, het haar ligt plat over het voorhoofd, de oogen zijn gesloten en van een neerhangende mouw druipt water. Wat zegt de man? Zij verstaat het niet. Zij neemt het kind van hem over, dat hij behoedzaam in haar armen legt. Dan eerst ziet zij dat het Gabe Vader is, als Arjaan kletsnat. Zij drukt het kind tegen zich aan, het rust onbeweeglijk in den ruimen, veiligen boog van haar armen... Nu ligt de duintop al weer achter haar. Met groote, lange passen loopt zij het duin af op huis toe. Zij draait onder het gaan het kind om, drukt tegen de maag, voelt hoe er water uit den mond over haar handen vloeit. Dan is zij thuis. Met snelle, zekere handen ontdoet zij het van de kleeren, wrijft het naakte lichaampje warm met een ruige doek totdat de huid begint te gloeien. Zij is geen vrouw voor teedere gebaren, deze Tanne Ingelse, maar als het kind even de oogen opslaat, drukt zij een kus op het nog klamme haar... - Steek 'm maer onder de wolle, hoort zij ach:er zich. Werktuigelijk wikkelt zij den jongen in ;en groote handdoek, brengt hem naar de bedstee. Weer slaat het kind de oogen op, lacht vluchtig* - Mien joeng... mien joeng, fluistert Tanne Engelse. De oogen sluiten zich. Zij blijft gebogen staan over het nu rustig ademhalend kind. Plotseling denkt zij aan allerlei dingen tegelijk. Water opzetten voor warme kruiken... Moet de dokter niet gewaarschuwd? Maar Arjaan ligt daar zoo stil en kalm gelijk anders wanneer hij slaapt. Het is goed afgeloopen... Een eensklaps alles veroverende vermoeidheid overvalt haar. De vrouw moet zich vasthouden aan den rand van de bedstee, voor haar oogen langs trekt een kortstondige, deinende nevel. Zij voelt hoe iemand haar beetpakt en op een stoel doet zitten. Het duurt maar even, heel even en voor het eerst, sinds het oogenblik dat zij het kind van hem overnam, ziet zij Gabe Vader staan. Tanne Ingelse slaat de oogen naar hem op. Zij vermoedt nu wel, al weet zij niet precies hoe het alles in zijn werk ging, wat er gebeurd is. Zij weet ook dat deze man haar jongen gered moet hebben op de een of andere wijze, dat zonder hem Arjaan er misschien niet meer zou zijn. Zij strijkt met een traag en als nadenkend gebaar haar groote, ruwe handen langs haren rok, op en neer, maar zij kan geen woorden vinden... - Zoo'n joeng toch, zegt zij zacht, maar zij kijkt daarbij den man aan en die ziet hoe er een vochtige glans ligt over haar oogen, hoe een kleine glimlach van dankbaarheid speelt om haar mond. - Den dien is morge' weer best, antwoordt Gabe Vader, ik gae maer e's... Tjuü... Als Gabe Vader naar de deur loopt dringt het tot de vrouw door, dat ook hij druipnat is. Op den steenen vloer hebben zich heele plassen gevormd. - Zoo ken je nie' weg mee aol die natte spullen. De man haalt zijn schouders op. - Komt wel goed, merkt hij lakoniek op. - Jie bint gek, zegt Tanne Ingelse kortaf. De vermoeidheid is geweken. Zij weet nu weer wat haar te doen staat, deze Tanne Ingelse. Zij zegt den man dat hij daar moet gaan zitten. Onderwijl zal zij nog een handdoek halen en in de kast in de pronkkamer heeft zij droge kleeren. Die zijn nog van Jaap geweest en die moet Gabe Vader dan maar zoolange aantrekken. - Da's beter as 'n ziekte, besluit zij. Zij brengt hem de kleeren en de handdoek; ze gaat naar de bedstee toe, waar het kind nu rustig slaapt alsof er eigenlijk niets gebeurd is; zij schenkt den man een bak heete koffie in. - Da's deugd, zegt Tanne Ingelse, drienk uut en as je noe die rommel uuttrekt dan zal ik die temet droge'. Dan gaat Tanne Ingelse de bakkeete uit. Gabe Vader verkleedt zich. Dat is een eigenaardigen ding, denkt hij, dat hij hier nu staat en andere kleeren aanschiet en dat die van Ingelse zoo over hem regeert. Hij moet daar even in zichzelf om lachen. Een wonderlijk, tevreden lachje en dat is hem in lang niet gebeurd. De kleeren passen hem ook nog, ze stinken alleen naar kamfer, maar dat is het ergste niet. En dat hij dien kwajen aap nog net bijtijds te grazen kreeg doet hem plezier. Hij heeft het jong altijd gemogen en die zal nou wel wat voorzichtiger zijn met al zijn streken. - Je ken ze wê anhouwe', zegt Tanne Ingelse, wanneer ze de keuken weer binnenkomt, want mee dat goed van joe zal 't wê eve' anloope'. - Komt 't gelege'? vraagt Gabe Vader. Dat heeft hij nog eens gevraagd, maar nu is er een lichte spot in zijn stem. - Het komt altied gelege', antwoordt Tanne Ingelse net als toen, en je ken nog 'n bak koffie kriege' ook. - Kiek 'es an, lacht de man, daer wil 'k nog wel 'es 'n keere voor verzuupe'... - Ik zou nog spotte' ook... 't Is zonde! Maar in haar stem is geen verwijt en er hangt in het lage vertrek een sfeer van warme behagelijkheid. Tanne Ingelse gaat haren gang, daar zit de man naar te kijken. Zij raapt de natte kleeren op, hangt die voor de kachel, zij buigt zich een paar malen in de bedstee, en al dien tijd dat zij zoo doende is in hare bedrijvigheid, met kalme, bezige handen, is de glimlach rond haren mond vervuld van geluk. * * * Gekke Floris zit op de bank voor het huis van Tanne Ingelse. Hij heeft de verloren klomp weer opgehaald, nadat hij gezien heeft hoe Tanne Arjaan in de bedstee lei. Arjaan zag er zoo witjes uit en zoo'n groote bek als anders had hij ook niet. Hij zee maar niks en dat kwam bij Arjaan niet dikwijls voor. Misschien was dat spelletje op die palen toch niet zoo leuk geweest. En op z'n bliksem kreeg die niet omdat hij nat was. Waarom wou Arjaan hem dan mee het mes door zijn donder steken wanneer hij aan Tanne vertelde, dat hij van 't zomer in de dulve was gevallen ? Hij zit op de bank voor het huis, Gekke Floris, en kijkt wat doelloos voor zich uit. Hij weet niet goed wat hij nu verder moet gaan doen. Vanmorgen is hij naar Westkappel gegaan, maar d'r lag nog geenen tjalk en Gabe Vader is bij Tanne Ingelse. Moeder is uit werken bij den dominee. Nou kan hij niet voor den eten in huis. - Gae maer naer het strange, heeft ze tegen Gekke Floris gezegd en ze sloot de deur achter zich. Hij haalt wat schelpen uit zijn zak en probeert op het klinkerpad voor hem figuren te leggen. Arjaan en Gabe en Tanne... Hij laat zich van de bank zakken en gaat nu geheel op in dit aandachtig spel, totdat hij voetstappen hoort... Lou van Zakke is van zijn fiets gestapt op weg naar huis. Hij heeft onder Westkappel een boodschap gedaan voor Marie Verdeene. Dat had hij die de laatste keer, dat hij in stad was, beloofd. Ze kwam er zelf nooit en ze had daar eenen elec- tricien van de lichtwacht wonen, die vroeger geregeld bij haar over de vloer kwam, maar nu al een tijdlang was weggebleven, omdat hij er nog een rekening had staan. En dat vindt Marie Verdeene geen werk. Dat is nu een van de zeldzame dingen in het leven, waarover zij zich nog vermag op te winden. Poffen vindt Marie Verdeene best, maar dan moeten ze het geld niet ergens anders gaan brengen. - Loop 'es bij 'm op, heeft ze tegen Lou van Zakke gezegd, en zeg dien lamstraal dat ik zoo'n hartzeer om 'm heb en dat er nog zeventien gulden en een paar centen staan. Daar is Lou van Zakke nu op af geweest. Hij heeft de boodschap overgebracht en de electricien heeft beloofd mee den Zaterdag naar stad te komen. Maar alles betalen, dat kon hij niet ineene. - Ook niks noodig, heeft Lou van Zakke hem gerustgesteld, as ze je maer weer 'es ziet, èh? Op weg naar huis dacht Lou van Zakke zoo bij z'n eigen, dat hij best even bij Tanne kon aan gaan. Misschien dacht die er nou anders over dan dien laatsten nacht. Dat was misschien maar zoo'n bui geweest, die vrouwen en meiden meer hebben. Dan kon je later beter doen alsof je neus bloedde, alsof er niks was gebeurd. Maar heelemaal gerust was hij daar toch niet op. Die Tanne Ingelse is altijd een lastige geweest. Die heeft altijd d'r eigen wil gehad en d'r eigen zin gedaan. Bij Verdeene in stad waren ze makkelijker. Als hij daar kwam was het goed en als je d'r in een week niet ver- scheen was het ook best. Daar maakten noch Marie Verdeene noch Loes zich kopzorgen over. Die gingen ook hun eigen weg en dat Loes het nooit met anderen zou anleggen, daar dee Lou van Zakke geenen eed op. Maar Tanne Ingelse is anders. Daar kreeg hij zoo geen hoogte van. Hij bedacht bij zich-zelf dat als zij wat toeschietelijker geweest was, hij nooit aan Loes zou zijn begonnen. Maar ze had dikwijls van die kuren, dat er geen land met haar viel te bezeilen en dan kon je geen goed aan haar doen. Ze antwoordde niet eens als hij haar wat vroeg, maar liep door het huis en deed haar werk met een norsch, gesloten gezicht. Dan liep Lou van Zakke eruit, ging de duinen in om z'n strikken na te loopen, zwierf langs den waterkant of reed naar stad. Zoo was het allemaal begonnen. En, ging het door zijn hoofd, het had niet noodig te beginnen. Dien zot zit voor het huis. Hij speelt als een klein kind met schelpen en hij is zoo verdiept in zijn spel, dat hij nauwelijks een blik heeft voor Lou van Zakke. - Is 't er iemand thuus ? vraagt Lou van Zakke. Gekke Floris antwoordt niet. - Hei! Verstae je me nie'? Gekke Floris knikt, dan zegt hij langzaam alsof het iets heel gewichtigs is: - Arjaon leit in de bedsteeje... Gaobe is t'r ook. De man mompelt een vloek. - Allange? vraagt hij dan, maar hij krijgt geen antwoord meer van Gekke Floris. Even staat hij besluiteloos. Zal hij naar binnen gaan? Maar er is iets in hem wat hem daarvan weerhoudt. Misschien zijn het Tanne Ingelse's oogen, den minachtend-dreigenden blik die daarin kan liggen. Misschien is het de onzekerheid omdat hij niets bepaalds weet. Het kan immers toeval zijn, dat Gabe Vader bij Tanne Ingelse thuis is. Hij loopt het huis voorbij en gaat het duin af. Toeval? Hij gelooft niet erg aan het toeval. Vroeger kwam er geeneen van het dorp bij haar en dit is niet de eerste keer dat Gabe Vader er is. Beter maar niet aan denken... Naar huis gaan, z'n fiets wegzetten en de duinen in om te zien of de een of andere lamstraal misschien aan z'n strikken heeft gezeten. Mee dien Gabe Vader maakt hij het wel in orde. Daar weet hij iets van, als het ooit ernst mocht worden. Corrie had onderlaatst nog gevraagd waar of die bleef. Als Gabe Vader 's avonds in Het Wapen van Walcheren verschijnt zit Lou van Zakke al op hem te wachten. Dat zegt die niet met zooveel woorden, maar woorden zijn daarvoor niet noodig. Gabe Vader ziet hem in den hoek bij het raam zitten, alleenig aan een tafel en hij hoort hem vragen: - 'n Pilsje, Gaobe? Dat mag Gabe Vader natuurlijk niet afslaan. En waarom zou hij dat ook? Straks zal hij Lou van Zakke op zijn beurt een glas kunnen aan- bieden. Want al stikt hij dan ook niet in zijn geld - hij heeft een tijdje werk gehad aan den Westkappelschen dijk en binnen enkele dagen komt een lading bazalt en moet er nieuw riet gestoken worden. Gabe Vader zet zich tegenover den ander. Beiden zwijgen. Lou van Zakke broeit hoe hij over wat hij vanmiddag ontdekt heeft kan beginnen. En de ander weet eigenlijk niet goed wat of hij zeggen moet. - Was je nog in stad? begint Gabe Vader dan. - Jae, antwoordt Lou van Zakke, en ik moest je de groetenisse doe' van Corrie. Dat liegt Lou van Zakke, maar hij wil zien hoe die Gabe Vader daarop reageert. - De groetenisse veromme, zegt die koeltjes, zonder er verder op in te gaan. Maar daar schiet Lou van Zakke niet mee op. Hij neemt een slok van zijn bier, wrijft met een kort gebaar van zijn breede hand de schuimresten van zijn mond en vervolgt: - Was je vanmiddag bie Tanne? Gabe Vader werpt een snellen blik naar hem. Lou van Zakke weet dus dat hij vanmiddag bij haar was en hij weet het bliksems gauw ook. Van wien? En wat heeft die er mee te maken. Zijn het zijn zaken of niet soms ? Hij antwoordt langzaam, zonder bijzonderen nadruk: - Dat zou wel 'es waer kenne' wizze'. De man tegenover hem kijkt hem scherp aan. Er ligt in de oogen van Lou van Zakke een harde glans. - Ik zou d'r gin gewoonte van maeke'... - 'Oezoo? - Zoo maer, èh... Meer zegt Lou van Zakke niet. Maar het dreigement is duidelijk. Gabe Vader ként het dreigement, dat onuitgesproken achter deze schaarsche woorden verscholen ligt: die vrouw hoort van mij, daar blijf je af. - Maek je nie' dikke om niks. - 't Is trouwes nie' de eerste keere, gaat Lou van Zakke verder. - En wat zou dat? Zonder dat zij het zelf merken zijn hun woorden luider geworden. Willem heeft van achter zijn toog al een paar vluchtige blikken op hem geworpen. Dat zou daar wel 'es mis kunnen gaan mee die twee, want van de gemakkelijksten benne' Ze niet. - Dat zou..., klinkt Lou van Zakke's stem dof, gevaarlijk, ...dat zou... Hij voleindigt zijn zin niet. Gabe Vader zwijgt. Hij moet door de opmerkingen van den ander nu plotseling weer aan Tanne Ingelse denken, aan den warmen, dankbaren blik die in haar donkere oogen lag, aan de wijze waarop zij hem - ook vanmiddag weer gezegd heeft dat het altijd gelegen kwam als hij er was, aan haar bedrijvige en kalme doen in de woning, zoo rustig en zelfverzekerd; een vrouw anders dan Wanne, anders dan Corrie. En waarom Lou van Zakke zoo te keer gaat als het toch af is tusschen die twee, terwijl hij in stad Loes heeft zitten, dat begrijpt Gabe Vader niet. En dat zegt hij dan ook. - Je zit er naest, Lou. De ander haalt een beetje kregel en ongeloovig zijn schouders op. - Ik doch' maer zoo... Waarom zal Gabe Vader vanavond ruzie maken met Lou van Zakke. Hij heeft een veel te goeien zin en dat is hem in lange niet gebeurd. - Het zat zoo..., begint hij en zet dan uiteen hoe hij bij Tanne Ingelse vanmiddag aan huis kwam. Hij voelt wel, dat hij niet gansch en al eerlijk is. Al vertellen zijn woorden dan ook precies hoe het alles geschiedde. Maar iets kan en wil hij niet in woorden vangen. Dat blijft onuitgesproken tusschen de beide mannen. Al merkt Lou van Zakke dat niet. De herinnering aan den warmen blik van Tanne Ingelse's oogen, aan haar zekere en kalme doen in de kleine woning. Hoe zou hij dat trouwens ooit uit moeten zeggen? Maar Lou van Zakke is tevreden gesteld. Daar steekt niks achter bij dien Gabe Vader. Die zit misschien nog wel mee die meid van Cysouw in zijnen kop. - Ik stap 'es op, zegt hij. - 'tls nog vroege in den aevond. - Me gaene de duune in, verklaart Lou van Zakke met voor zijn doen ongewone openhartigheid, gae mee. Het aanbod komt onverwacht en Gabe Vader moet het nemen zooals het valt. Want Lou van Zakke is er niet gul mee en dat hij het vanavond Gabe Vader vraagt bewijst dat hij het gevoel heeft iets goed te moeten maken. - 't Is 'n goeie nacht d'rvoor, zegt Lou van Zakke, en 'n paer cente ken iedereen gebruuke. Gabe Vader slaat toe. Daar heeft hij niet eens lang over hoeven na te denken. Vroeger zou hij niet zoo licht met eenen lijk Lou van Zakke op stap zijn gegaan. Maar vroeger is vroeger. En vroeger is verdomd lang geleeje. Daar is sindsdien zoo het een en ander gebeurd. Ze rekenen af. Door de donkere dorpsstraat weergalmt het doffe geluid van hun klompen op de hobbelige kasseien. - Me deele', biedt Lou van Zakke, die in een milde stemming is geraakt, aan. En dan gaene me morrege' nog 'es mee die van Verdeene uut. Ze slaan den smallen zandweg in, die vlak onder de duinen loopt ten oosten van het dorp. - Moete me verre? vraagt Gabe Vader. - Neeje, zegt Lou van Zakke, effe' onder Valkenisse... Waarom gaat Gabe Vader eigenlijk mee? Hij weet het zelf niet precies. Misschien om de verandering, om een verzetje te hebben in den tragen sleurgang der dagen en ook omdat hij de centen best aan kan. Maar morgenavond naar stad - dat komt hem niet erg gelegen. Niet dat hij die jongste van Verdeene niet aardig vindt. Hij denkt aan den nacht dat hij naast haar wakker werd. Als hij zijn hand uitstrekte kon hij de warme ronding van haar schouder voelen en het zachte haar dat golfde over het kussen. Maar, zegt Gabe Vader tegen zichzelf, da's goed voor een keer, maar daar moet een mensch geen gewoonte van maken. Da's toch niks voor op den duur. Tusschen een uit stad en een van 't dorp is het nog nooit goed gegaan. Dat loopt een kleinen tijd an, en daar is alles mee gezeid. Dan komt er gedonder van en dat kon je op den koop toe nemen as je niet zonder zoo èene kan, maar zoo staan de zaken bij dezen Gabe Vader niet. - 't Is 'iere, hoort hij naast zich Lou van Zakke en hij volgt diens gestalte, die door den nacht en den donkeren achtergrond der duinen welhaast wordt opgeslorpt. Lou van Zakke kent den weg. Die heeft de breede, lichte stralen van den Westkappelschen vuurtoren niet van noode om zijn strikken te vinden. Die weet hier tusschen duindoorns en braamstruiken ook met dichte oogen het pad te vinden. Het komt er maar op aan, dat je je wat verbergt voor de verraderlijke bundels licht. Met zware, logge passen klimmen zij het duin op, verdwijnen tusschen twee lichtstralen door over den kam. Aan de strandzijde is het het veiligst en in de diepe, glooiende duinpannen, waarvan de hellingen bezet zijn met dichte vlier-boschjes, met breede streken van in elkaar verwarde braam-slingers, met gansche vlakken stug, hard mos. - Het went wê, merkt Lou van Zakke gemoedelijk op als hij achter zich Gabe Vader, die struikelt over een der braamslingers, een vloek hoort mompelen. En meteen bukt hij zich en zijn tastende handen vinden het doode, in den strik gevangen dier. - Da's een, zegt hij voldaan. Hij heeft later in den nacht reden om tevreden te zijn, Lou van Zakke. Twaalf hebben ze er uit de strikken gehaald en dat is alles bij elkaar voor eenen keer geen slechte vangst. Hij wist het wel, dat deze twee op elkaar volgende duinpannen goed Zouden zijn. - Mee diere', merkt hij wijsgeerig op, is het net as mee meinsche', as het ergens niet bevalt krasse' ze op. Daer krieg je op 't lest hoogte van. Je ruukt het. En nu de vangst zoo aardig is mee gevallen is Lou van Zakke tot spraakzaamheid geneigd. Op den terugweg vertelt hij Gabe Vader hoe tot voor een paar weken geleden en in datzelfde gedeelte der duinen vrijwel geen beest te strikken viel. Toen zaten ze veel verder op, onder Dishoek die kanten uit. Daar kon je prachtig mee den bak werken. Moesten ze toch ook eens 'n keere doen. Maar zoo vlak bij het dorp was dat wel 'es gevaarlijk. Want Mertens, de veldwachter, was dan wel 'n luien beest, maar soms kreeg zelfs die het op z'n heupen en zwalkte een nacht lang over het vroon en door de duinen rond. - Gae je morrege' mee naer stad? vraagt hij dan aan den zwijgend naast hem loopenden Gabe Vader. Maar die slaat het af. Die heeft, gelijk hij zegt, iets anders te doen. Dat spijt Lou van Zakke aan een kant wel. Hij heeft zich nooit veel aan gezelschap gelegen laten liggen, maar altijd zoo alleenig d'r op uit... Al moet je de winst dan ook deelen, dit heeft toch ook zijn voordeden. - Dan bluuf ik ook nie' in stad, besluit hij, as je 's aevends in Het Waepe' komt heb ik de cente'... Gabe Vader knikt. Hij zal morgenavond in Het Wapen komen. Zij loopen weer langs het diep-uitgegraven zandpad, dat naar het dorp leidt. Lou van Zakke draagt de beesten in een bundel op zijn rug. De nacht is nog altijd donker en stil. Het lijkt alsof het bestendige, luide ruischen der zee deze stilte nog verdiept. Ergens, op een der erven ver het land in, slaat een hond aan, zijn rauw geblaf wordt overgenomen door de waakhonden van andere hoeven. Zij hebben elkaar nu niet veel meer te zeggen. Gabe Vader en Lou van Zakke. Zij loopen elk met hun eigen gedachten door den sterrenbozen nacht. Een paar honderd meter voor het dorp slaat Lou van Zakke rechts af. Die kan beter niet met zijn vracht door de dorpstraat gaan. Het is verstandiger een korten omweg te maken als ge met een dozijn beesten van de duinkant komt. - Tjuü, groet hij en heft even den rechterhand op. - Tjuü, groet Gabe Vader en gaat alleen verder. VII EN daarmee sluit ik de vergadering. De hamer valt met een korten, drogen tik op de tafel en burgemeester van Ryssel staat op. Hij doet de zilveren ambtsketen af, die zal hij straks in zijn bureau wegsluiten. De jonge secretaris zoekt zijn papieren bijeen en denkt onderwijl bij zichzelf dat hij goddank straks naar huis kan gaan, want er zou voor de rest van dezen middag met meneer van Ryssel geen land te bezeilen zijn, nu Hubrecht Cysouw erin geslaagd is het voorstel van B. en W. in zake den nieuwen straatweg te doen afstemmen. Er hangt in de kleine raadszaal nog korten tijd het geluid, dof en gedempt, van gemompelde groeten, schuifelen van stoelen. In groepjes verlaten de leden het raadhuis. De zitting werd laat gesloten en bij de meesten zal het avondbrood al wel op tafel staan. Er rest niet eens tijd voor een glas in Het Wapen van Walcheren. En dat is iets wat maar zelden voorkomt. Hubrecht Cysouw gaat alleen naar huis. Hij heeft geen behoefte aan gezelschap. Hij weet immers precies wat ze hem zullen zeggen: dat hij het maar weer eens bliksemsgoed voor elkaar heeft gekregen en dat men met al die nieuwerwetsche fratsen niks heeft te maken. De weg was bést. Die was jarenlang best geweest. Waarom zou men hem dan gaan verleggen? Waarom zou men land gaan onteigenen en dure kosten maken om iets te verbeteren wat geen verbetering behoefde? De kosten, had burgemeester van Ryssel uiteengezet behoefden niet hoog te zijn; zij behoefden althans de draagkracht der gemeente-kas niet te boven te gaan. Er waren immers een groep werkloozen, die nu steun kregen, en die men dus prachtig aan loonenden arbeid kon helpen. En wat de onteigening betreft, wèl, dat was een aangelegenheid die uitsluitend èen der raadsleden aanging, omdat het zijn land betrof. En daarbij had burgemeester van Ryssel veelbeteekenend naar Hubrecht Cysouw gekeken. Die had natuurlijk allang gevoeld waar de schoen wrong. Hij was van den beginne af aan vlak tegen het voorstel geweest en hij had dat niet onder stoelen en banken gestoken. De heele Raad wist hoe Cysouw van de Olmenhoeve erover dacht en daarom ook had niemand voor Cysouw er het woord over durven voeren. Die moest dat maar zelf opknappen. Daar was hij mans genoeg voor. Een enkele dacht dat er in de woorden van den burgemeester, die het voorstel krachtig verdedigd had, een hoop waars zat. En die kleine reep grond, die Cysouw er bij in zou schieten, dat kon toch ook het ergste niet zijn. Daar bleef nog genoeg over. Maar hij had er zich wel voor gewacht zooiets hardop te verkondigen. Met eenen als de boer van de Olmenhoeve kan een man beter goede vrienden blijven. Toen was Hubrecht Cysouw opgestaan en hu had in korte, duidelijke woorden uiteengezet, waarom het voorstel van burgemeester en wethouders hem niet lag. Het was noodeloos geld verspillen in een tijd dat elke cent diende omgedraaid te worden, voordat zij werd uitgegeven. - Mien grootvaoder en mien vaoder binne' dien weg 'egaen zooas die noe is en ik voor mie bin daervoor nie' te groossig. - De weg heeft op het moment een paar gemeene bochten, interrumpeerde burgemeester van Ryssel. Er zijn legio klachten van automobilisten. - Da's best meugelik, vervolgde Hubrecht Cysouw onverzettelijk, maer ze zulle d'r nie' minder op worre as ze nie' zoo schielijk rieje'. Daarop betoogde burgemeester van Ryssel dat men een vooruitzienden blik moest hebben. - Daer ontbreekt het bie mien nie' an, antwoordde de boer van de Olmenhoeve, over vuuftig jaere zitte ze allemael in een vliegmachien'... Waeromme dan noe dure wege anlegge'? As het nog 'n vliegveld was! De Raad lachte en burgemeester van Ryssel had het voorstel in stemming gebracht. Het viel. Alleen de twee wethouders stemden voor. Die konden moeilijk anders, maar als hij wethouder was geweest, dacht Hubrecht Cysouw, zou het niet eens zijn ingediend. Die heten zich nog teveel door den burgemeester zeggen. Dat was glad verkeerd. De burgemeester is er voor het dorp en het dorp niet voor den burgemeester. Hij Zal daar bij gelegenheid nog eens een hartig woordje over spreken. Als het zoo te pas komt en burgemeester van Rijssel kennend zal die gelegenheid zich spoedig genoeg voordoen. Die is nog jong en heeft altijd allerlei ideeën in zijnen kop. Het is eigenlijk maar goed dat het dorp eenen Hubrecht Cysouw heeft. Een man, die op zijn stuk staat; een man die weet wat hij wil; een man die het beste voor heeft mee het dorp. Dat is de meening van den boer van de Olmenhoeve over het raadslid Hubrecht Cysouw. En hij staat in die meening niet alleen. Er zijn er goddank nog van zijnen stand en zijne jaren die er net zoo over denken. Vroeger sprak dat van zelf. Daar werd niet langer over gesproken. Maar de tijden veranderen en een boer als Hubrecht Cysouw vangt soms op het land of in Het Wapen van Walcheren vreemde dingen op. Onder de jongeren van het dorp wordt over meer gepraat dan alleen den oogst en de meiden. Een man als Hubrecht Cysouw, die zijn ooren gebruikt, heeft dat allang opgemerkt. Die weet ook wanneer en waarmee dat begonnen is: toen ze in stad op de fabriek ook arbeiders van de dorpen namen, toen de meisjes van het dorp daar gingen dienen. En ge hebt alleen maar de krant te lezen om te weten waartoe zulk een onverstandigen praat leidt. Naar ondergang en verderf. Zoolang de boer van de Olmenhoeve nog iets te zeggen heeft in den Raad, zoolang zijn woord nog gezag vindt, zal het in zijn dorp zoover niet komen. Met eenen burgemeester als burgemeester van Ryssel was het oppassen. Dat heeft Hubrecht Cysouw voor eenigen tijd terug ondervonden toen het ging over steun voor de werkloozen van gemeente-wege. - Dat heb nie' noodig, oordeelde Hubrecht Cysouw, daervoor hebbe we 'ier de Armeraed. - Een werklooze is niet hetzelfde als een arme, had burgemeester van Ryssel betoogd. - Gie kunt in uwen recht wizze', zei Hubrecht Cysouw koppig, maer cente' hebbe' ze gin van tweeën! Hij had toen echter niet langer tegengewerkt, want het is waar dat Hubrecht Cysouw zoo zijn vaste principes heeft, maar aan den anderen kant bedacht hij zich dat het geld voor den Armenraad grootendeels door enkele gegoede boeren bijeengebracht moest worden en een fonds voor de werkloozen, dat was toch altijd een gemeentezaak. En dat scheelt, ziet ge... Hij was zelfs zoo ver gegaan, deze boer van de Olmenhoeve, dat hij het voorstel had ondersteund. Waarmee het pleit glansrijk ten gunste van B. en W. werd beslecht. Hij had het tenslotte zelfs met warme woorden ondersteund en gesproken over de zeven magere jaren, waarin een ieder het zijne voor zijnen medemensch moest doen. - Ge hebt het mooi gezegd, complimenteerde dominee hem toen hij ervan hoorde, het waren goede woorden, Cysouw. - Een iegelijk heeft zienen taek, antwoordde de boer van de Olmenhoeve bescheiden, en de smarten diene' 'elenigd. En dat was niet minder mooi gezegd... * * * Men heeft op de Olmenhoeve op den boer gewacht. Men wacht op de Olmenhoeve altijd op den boer, behalve wanneer hij aankondigt dat hij mee den eten niet thuis zal zijn. De knechten en meiden zitten al rond de lange tafel geschaard, Wanne loopt nog wat heen en weer, legt den Bijbel en de leesbril naast het bord van haar vader. - De boer is laete, mummelt de oude Gabriëlse en hij kijkt een beetje verlangend naar den leegen koffie-kom naast zijn bord. Daar heeft hij den heelen middag al op gevlast en tegen den avond, nu het al weer killer begint te worden en een lage, witte damp over de landen trekt, kan een oud man als hij best wat warmte gebruiken. Maar ge moet niet denken, dat hij één slok krijgt voordat de boer gedronken heeft. Ook al kon hij dan diens vader zijn. In vroeger jaren, toen hij pas op de Olmenhoeve werkte, heeft hij er wel eens om gevraagd. Toen de boerin nog leefde, die een goeden mensch was, maar zelfs die zei: - Het geeft ginnen pas, Gabriëlse... Nu vroeg hij er niet meer om. Want de hartelijkheid van haar moeder had Wanne niet geërfd. Die trok in alles op haren vader. Die van Vrederust zal er geen gemakkelijke aan krijgen, denkt de oude Gabriëlse wel eens, en hij weet niet of hij den jongen Vader moet beklagen, dat het tusschen hem en Wanne nooit iets geworden is. Hij grinnikt even als hij Lena, een der meiden, tegenover hem hoort fluisteren: „In 't Waepen is de klaere aoltied goed 'ewist en...", maar ze slikt de rest van haar zin in als ze Wanne's blik op zich ziet gericht. Die heeft iets in haar oogen, waar ze niet van terug heeft. Dan komt de boer binnen. Ze hebben zijn voetstappen al gehoord op het erf; zij zien zijn gestalte gaan langs het breede venster; de klink gaat van de deur... - Den goeienaevend, zegt Hubrecht Cysouw. - Den goeienaevend, klinken de stemmen van Wanne en Kees, van Lena en de oude Gabriëlse. Hubrecht Cysouw legt zijn pet op een der stoelen bij de deur en gaat aan tafel zitten. - Noe nog da' verrekte kapittel, denkt Kees, ik staerve van den 'oenger... De boer zet zijnen bril op en slaat den bijbel open bij den leeswijzer. Even dwalen zijn blikken langs de gezichten der aan tafel zittenden, hun oogen zijn op hem gericht. Hij legt een stroeven, knoestigen wijsvinger op den bladspiegel en vangt aan met een nadrukkelijke, eentonige, doffe stem: - Van het boek Jeremia, het dertiende hoofstik... Alzoo 'eeft de 'Eere tot mien 'ezegd: Gae henen en koop u eenen linnen gordel en doe die aen uwe lendenen; maar brieng hem niet in het waeter. En ik kocht eenen gordel naer het woord des 'Eeren en ik dee dien aen miene lendenen. Toen geschiedde des 'Eeren woord ten tweeden maele tot mien... De boer leest verder met zware, gelijkmatige stem. Het is alsof de galmende klank der woorden blijft hangen in het vertrek. Zij dreunen in Wanne 's ooren, maar de zin ontgaat haar... - Zóó zegt de 'Eere: Alzóó zal ik verdaerven de 'oovaardie van Juda en de groote 'oovaardie van Jeruzalem... De oude Gabriëlse denkt nu niet meer aan zijn koffie. Hij zit ingespannen te luisteren. Alzoo zal ik verdaerven de 'oovaardie van Juda en de groote 'oovaardie van Jeruzalem, zegt de 'Eere. Maar misschien, gaat het door zijn hoofd, zal hij dat niet meer beleven, want nog zitten de hoovaardigen aan rijke tafels en worden geëerd en gevreesd. Hij kan zich niet herinneren, deze oude Gabriëlse, dat het ooit anders is geweest. Niet bij zijn lange leven. Van dat hij geboren werd in het lage huisje achter den Westkappelschen dijk af tot op den dag van heden dat hij het genadebrood eet aan Hubrecht Cysouw's tafel. Vroeger heeft hij dat nooit zoo beschouwd, toen stond hij voor zijn werk; toen was hij zijn loon en kost waard. Maar dat maakt de oude Gabriëlse zichzelf niet meer wijs. En een beetje spijtig bedenkt hij zich dat hij den boer eigenlijk wel dankbaar mag zijn instee van alzoo over hem te oordeelen. ... Geeft eere den 'Eere uwen God, eer dat Hij het duister maekt, en eer uwe voeten zich stooten aen de schemerende baergen, dat gie naer licht wacht, en Hij dat tot eene schaeduwe des doods stelt en tot eene donkerhied zet... Verwonderd ziet Kees, de knecht, hoe de oude Gabriëlse instemmend zit te knikken, hij hoort hem mompelen: jae-jae... zoo is 't... Mee dien ouwe is het nie' pluus, denkt Kees, die wordt mee den dag aoriger. Hij probeert te luisteren naar wat de boer voorleest, maar het lukt hem niet. Hij hoopt alleen maar, dat het niet al te lang zal duren ditmaal. Daar was je mee die kapittels nooit zeker van. Zijn maag krampt van den tergenden honger. ... Hef uwe oogen op en zie die daer van het Noorden komme': waer is de kudde die u 'egeven was, de schaepen Uwer heerlijkhied? Wat zult gie zeggen wanneer Hij bezoekinge over u doen zal, daer gie hen 'eleerd hebt tot Vorsten, tot een 'Oofd over u te zijn: zullen u de smarten niet aengriepen als eene baerende vrouwe? Hubrecht Cysouw leest met groote aandacht, hij kijkt even verstoord op als Wanne haar bord verschuift zoodat het stoot tegen den koffie-kom, maar hij zegt niets daarvan en Wanne zit al weer roerloos, de handen gevouwen in haren schoot. ...Uwe overspelen en uwe 'unkeringen, de schandelijkhied uws 'oerdoms, op 'euvelen, in het veld; Ik heb uwe verfoeiselen 'ezien: wee u Jeruzalem, zult gie niet rien worden? Hoe lang nog naedezen? Met een plechtig, traag gebaar slaat Hubrecht Cysouw den Bijbel dicht. Wanne staat op, neemt het boek van haren vader aan, gelijk eiken dag, en legt het op het kastje tegen den muur. Zij werpt even een vluchtigen blik in den spiegel, die daarboven hangt en ziet in het glas de oogen van Lena nieuwsgierig op haar gericht. Zou die iets vermoeden ? Onder het eten, dat zwijgend wordt genuttigd, alleen onderbroken door enkele korte vragen van den boer aan Kees, tracht zij zich gerust te stellen met de gedachte, dat niemand iets kan weten. Zelfs Willem Hubrechtse niet. En dan, over een week zal zij de bruid zijn... Maar waarom keek Lena dan zoo vreemdig? Uwe overspelen en uwe 'unkeringen... zöö las vader het daarstraks voor. Het klonk zoo gemakkelijk, denkt Wanne, maar Willem had dien avond, twee maanden geleden, op de Olmenhoeve thuus gewacht. Het was zomer en ze zouden immers in den herfst toch trouwen. Hij had aangedrongen en zij, zij had zich niet verzet. Niet omdat ze veel gaf om dien jongen van Vrederust, maar het was nu immers zoo bestemd dat zij zouden trouwen. Dat had zij zelf ook gewild... Had zij het gewild? Soms, nee dikwijls moest ze nog denken aan Gabe. Die was toch anders. Die had niet zooiets vreemdigs in zijn oogen, als hij haar kuste en zij had hem graag terug gekust. Zooals het tusschen Gabe en haar vroeger geweest was, was het nooit tusschen Willem en haar geworden en als Gabe niet... Ik lieke wê gek, zegt Wanne plotseling tegen zichzelf, mee aol die muuzenisse... Zij zal een goed huwelijk doen. Zij zal op een eigen hof komen te zitten. Dat is alles al in orde gemaakt. Want de oude Hubrechtse van Vrederust en haar vader hebben voor Willem en haar Leynse's boerderij onder Meliskerke gekocht. Die zat daar zonder vrouw en kinderen en hield er mee op. Het was een mooie hofstee. Zij zouden het er goed hebben. Beter dan zij het ooit met Gabe Vader... - Is de krante d'r al? hoort zij haar vader vragen. Wanne staat op, loopt de gang door naar de voordeur. De krant ligt op de mat. Als zij weer binnenkomt is Lena bezig aan het afruimen, heeft haar vader zijn pijp gestopt. Zij geeft hem de krant. Hij kijkt haar vriendelijk aan. Hubrecht Cysouw is trotsch op zijn eenige dochter en verheugd dat alles zoo in het rechte spoor is gekomen. Zij zal een pronte boerin zijn op Nooit Gedacht, denkt hij bij zichzelf. - Komt Wullem vanaevend nog, vraagt Hubrecht Cysouw. - Daer hei je kans op, antwoordt zij. - Maek het nie' te laete... ik moe' straks naer domenee... D'r komme zwaere daege voor je, Wanne. Wanne ziet niet hoe er over het gezicht van Lena een snellen, heimelijken glimlach vervluchtigt bij die woorden. - Daer kon de boer wel 'es geliek an hebbe,' denkt de meid, en as 't eenmael zoo verre is voor hem ook. Ze heeft wel gemerkt dat er den laatsten tijd iets gaande was mee Wanne. Al had die ook niks tegen haar gezegd. Maar ze kon er af en toe 's morgens zoo witjes uitzien, net alsof ze niet goed had geslapen en onderlaatst toen ze die kaantjes aan het uitbraden was, trok Wanne ineens weg... - Da's van de lucht, zei ze, die ken 'k nie' verdraege'. - Jae-jae, denkt de meid nu spottend, da's van de lucht, maer vroeger hei je daer toch nooit zoo'n last van 'egao... En toen de boer zooeven las over de schandelijkhied uws 'oerdoms, was Wanne beslist zenuwachtig gweest. Daar dee ze'n eed op. Er is in haar een stille voldoening, een kleine, steelsche vreugde dat het nu zoo met Wanne Cysouw van de Olmenhoeve gesteld is. Mee al hare groossigheid kan ze dat toch niet verhinderen. En de boer zal vreemde oogen opzetten als er op Nooit Gedacht een kind schreeuwt vèr voor den gezetten tijd. Dat zal die vast nooit gedacht hebben, grinnikt zij, en daer ken je nog gekke dienge' mee beleve'... Want op het dorp weten ze zooiets gauw genoeg en dat is niet plezierig voor een lid van den kerkeraad, als zijn dochter niks beter blijkt te zijn dan de andere meiden op het dorp. - Doe de deure nie' op den greindel, onderbreekt Hubrecht Cysouw haar gedachten. - 'k Za d'r voor zorge', zegt Lena. * * * Als dominee van Weert het Amen heeft uitgesproken kan de vergadering van den kerkeraad beginnen. Dan komen ook de sigaren op tafel. Ze steken er allen een op: Arjaan Flipse van Eben Haëzer, Meester Ploegsma en Hubrecht Cysouw van de Olmenhoeve. Tenslotte ook dominee zelf. - Een uitstekend sigaartje, dominee, prijst Meester Ploegsma; hij blaast dunne rookslierten tusschen zijn bleeke lippen door en knippert even met bijziende oogen achter brilleglazen. - 'n Beste segaor, beaamt Arjaan Flipse en hij gaat eens breed-uit zitten in den gemakkelijken fauteuil. Straks zal de huishoudster komen met de flesch roode wijn en drie glazen, want meester Ploegsma is geen gebruiker. Hubrecht Cysouw alleen zwijgt. Hij vindt het niet noodig dominee een compliment te maken over zijn sigaren. Als het kerkeraad op de Olmenhoeve is presenteert de boer geen mindere waar. En tenslotte zitten ze hier niet bij elkander voor dat soort fierlefanzen. De bijeenkomst is door dominee belegd en als er zwarigheden zijn moet hij daar nu maar mee voor den dag komen. Maar dominee komt er nog niet mee voor den dag. Hij kijkt den boer van de Olmenhoeve aan en zegt: - Ik heb vernomen, Cysouw, dat gij vanmiddag uw woordje in den Raad weer wèl hebt gedaan. Hubrecht Cysouw mompelt zoo wat. Hij begrijpt weergaasch goed waarom dominee dat zoo minzaam zegt. Die heeft het al evenmin op burge- meester van Ryssel als de boer van de Olmenhoeve zelf. Ze hebben het wel eens gehad over al die voornemens van den burgemeester. - Moderne ideeën, qualificeert dominee die, misprijzend. Hij heeft in de gemeente niet veel steun aan hem. Dat moest eigenlijk toch anders wezen. Dominee van Weert heeft, toen hij kort na de installatie een visite bracht in het burgemeestershuis, zooiets ge-opperd van een nauwe samenwerking tusschen den burgervader en den geestelijken herder, en dat hun beider levenstaken zoo uitnemend bij elkaar konden aansluiten. Burgemeester van Ryssel heeft toen zoo maar wat instemmend geknikt, maar of hij zich die woorden ter harte heeft genomen, daar merkte dominee van Weert nooit iets van. En daarom kan dominee burgemeester van Ryssel niet goed zetten en verheugt hij zich over ieder échec dat deze lijdt. Hij verwijt zichzelf wel eens dat zulks niet getuigt van een erg christelijke gezindheid, maar hij troost zich dan altijd weer met de gedachte dat ook hij slechts een mensch is en als alle menschen zondig. En zoolang de zonde geen onrustbarender vormen aanneemt zal hij er zich maar niet al te veel zorgen over maken. - Binne' d'r zwaorighede', domenee? vraagt Hubrecht Cysouw op den man af. - Niet direct, zegt dominee van Weert vaag, niet direct. - Ik doch' het, omdat ge oens bie elkaor geroepe' hêt. De boer van de Olmenhoeve spreekt op drin- genden toon. Hij wil weten waar hij aan toe is. Er moet toch iets aan de hand zijn. En nu kan dominee van Weert er ook niet langer om heen praten. Hij blaast langzaam een dichte rookwolk uit en zegt: - Gijlieden weet dat de handel en wandel der dorpelingen mij zeer na aan het hart ligt. De drie mannen knikken instemmend. - Gijlieden weet evenzeer dat wij ons dorp ik mag wel zeggen ons schoon en lieflijk dorp moeten bewaren voor verdervelijke invloeden. En het schijnt wel dat met de jaren deze invloeden zich krachtiger doen gelden. - Ja-ja, zegt meester Ploegsma, dat is maar al te waar. En ook Arjaan Flipse bromt wat. - Welnu, gaat dominee van Weert verder en er komt bijna iets agressiefs in zijn toon, welnu, broeders, ik ben oprecht van meening dat de tijd is aangebroken om krachtiger op te treden. Hij werpt een snellen blik naar Hubrecht Cysouw, maar die zit nadenkend zijnen sigaar te rooken en laat niets blijken. Die is in zijn hart nieuwsgierig waar dominee naar toe wil. Want het klinkt nu wel allemaal heel mooi en dominee heeft gelijk ook, maar de boer van de Olmenhoeve kan zich niet te binnen brengen op welke ongerechtigheden dominee doelt. Misschien is er iets voorgevallen op het dorp - maar dat lijkt hem vrijwel onmogelijk - waar hij niets van weet. - Etterbuilen, zegt meester Ploegsma gewichtig, moeten uitgesneden worden. - Dat is een schoon woord, Ploegsma, vervolgt dominee van Weert, en gij allen zult weten wie men in dit vrome dorp met eenen etterbuil mag vergelijken. Nu is Hubrecht Cysouw toch hèel nieuwsgierig. In zijn gedachten passeeren alle dorpelingen de revue, maar daar is er geeneen die... - Ik bedoel, zegt dominee en hij wacht even om het effect zijner woorden te vergrooten, ik bedoel ... vrouw Ingelse. Hij kijkt den kring rond. Met scherpe, onderzoekende blikken. Alleen meester Ploegsma valt hem dadelijk bij: - Zij weet van God noch gebod, en reeds nu heeft zij aangekondigd haar kind nooit naar een christelijke school te zullen zenden. - Welzoo, welzoo, onderbreekt dominee van Weert hem, dat was mij nog niet eens bekend... Ik moet u zeggen, broeders, dat het gedrag van deze vrouw mij een steen des aanstoots is. Haar zondige verhouding met... ik behoef den naam zeker niet te noemen, hij is ons allen bekend... is niets anders dan een verdervelijk voorbeeld voor de jongeren. Het zou naar mijne meening van belang zijn deze smet van ons te wisschen... Wat vindt gij ervan, Cysouw? De boer van de Olmenhoeve zwijgt even voordat hij antwoord geeft. Er steekt wel iets in de woorden van domenee. Die Tanne Ingelse is, hij heeft het altijd gevonden, een tuchteloozen mensch. Maar daarmee ben je haar nog niet kwijt. En makkelijk, wel makkelijk daar staat ze niet voor bekend. Dat zegt Hubrecht Cysouw dan ook. Hij is het met dominee eens, dat een schepsel als Tanne Ingelse niet op het dorp thuishoort. Hij zegt niet, dat hij dan een kans krijgt ook haar land bij het zijne te voegen. - Maer, besluit hij, hoe krie' je d'r weg? Dominee van Weert heeft een tevreden, superieur glimlachje. Die vraag had hij verwacht. Zoo moeilijk was dat niet. Vooral niet, wanneer de boer van de Olmenhoeve met hem accoord gaat. - Ik had zoo gedacht, zet hij uiteen, die vrouw is in dienst van den Polder. Weliswaar hebt gij geen zitting in het bestuur, maar het komt me toch voor, Cysouw, dat het u niet moeilijk moet vallen in dat bestuur invloed uit te oefenen. Gij onderhoudt nogal relaties en van de meest aangename soort met verschillende leden... Voor het eerst op dezen avond speelt er een schaduw van een glimlach om Hubrecht Cysouw's mond. Wel, wel, dat heeft domenee slim bedacht! Dat had de boer van de Olmenhoeve eigenlijk niet gezocht achter een geestelijken herder. Hij zou er werkelijk wel eens een balletje over op kunnen gooien. Bij notaris van Herwerden, die sinds jaar en dag penningmeester is; bij Marinus Minderhoud en anderen. - Dat zou kunne', zegt Hubrecht Cysouw traag, eigenlijk is dat toch manne-werk, wat Tanne Ingelse doet. - Het wordt tijd, valt meester Ploegsma hem in de rede, dat de vrouwen terugkeeren naar den huiselijken haard. En hij kijkt voldaan en verwaten den kring rond omdat hij zulk een schoon woord van pas heeft gevonden. Maar nu gaat Arjaan Flipse van Eben Haëzer zijn mond opendoen. Die heeft van den beginne af aan verbaasd zitten luisteren. Die begreep al net zoo min als Hubrecht Cysouw waar domenee op aanstuurde, maar nü hij het weet kan hij er geen vrede mee hebben. - Da' binne' oenze zaeke' nie', constateert hij. Dominee van Weert schudt glimlachend het hoofd. Hij heeft een dergelijk woord wel uit dien hoek verwacht. - Hoe kunt ge zooiets zeggen, Flipse? Er is een licht verwijt in zijn stem. Maar Arjaan Flipse van Eben Haëzer laat niet af. - Tanne Ingelse is mien slag nie', zegt hij kortaf, en 't is waere da' ze doof bluuft voor God's woord, maer ze is goed voor d'r werk. - Het werk, Flipse, onderbreekt meester Ploegsma hem op zalvenden toon, het werk is niet alles. Belangrijker is of de mensch wandelt in den vreeze des Heeren. - Da's zeker, beaamt de boer van de Olmenhoeve en tracht intusschen het stuk grond, dat Tanne Ingelse onder Buiskerke heeft, te schatten. - Ge neemt mij de woorden uit den mond, zegt dominee van Weert tot meester Ploegsma. - Het heb' gin nood mien dat te zegge', Ploegsma, klinkt de zware stem van Arjaan Flipse, maer ik bluuve d'r bie dat die van Ingelse goed is voor d'r werk en d'r huus en as ze daernevens dienge' doet die oens verwerpe' dan gaet het nie' an die vrouwe an d'r bestaen te komme'. Zooveel woorden heeft Arjaan Flipse van Eben Haëzer op bijeenkomsten als deze nog zelden gesproken, - Ge zoudt bijna zeggen, merkt meester Ploegsma liefjes op, dat er tusschen u en die Tanne Ingelse... Maar verder komt meester Ploegsma niet, want Arjaan Flipse legt met een doffe slag een breede, zware hand plat op tafel en in zijn stem breekt eensklaps een dreigende woede door: - Gie kunt eenen pak op uwen doender kriege', bleekscheet! Dan pakt Arjaan Flipse van Eben Haëzer zijn pet, die hij onder den stoel had gelegd en verdwijnt, voordat iemand hem kan tegenhouden. - Nou... nou, stamelt meester Ploegsma en zijn oogen knipperen van angst om de onverhoedsche uitbarsting, da's wel wat kras... - Zooiets, zegt dominee van Weert, had ik van Flipse niet gedacht. En gij, Cysouw? Maar de boer van de Olmenhoeve antwoordt niet. Die zit in zichzelven te grinniken om het ontstelde gezicht, dat meester Ploegsma nu nog trekt. - Het was toch maar 'n grapje, verontschuldigt die zich, dat iemand dat zoo zwaar opneemt! - Mee oens, boeren, zegt Hubrecht Cysouw dan, is het zoo gesteld da' we slecht grapjes verdraege' as ze van burgers komme'. Met dat al vindt dominee van Weert het een alleronaangenaamst geval. Hij dringt er bij mees- ter Ploegsma op aan, dat deze Flipse zal uitleggen, dat het zoo niet werd bedoeld. Conflicten in den Kerkeraad moeten vermeden worden. - Wij dienen één front te vormen, begint dominee van Weert, tegen het kwade dat van buitenkomt en ons zieleheil bedreigt. - Zoo is het, zegt de boer van de Olmenhoeve en hij voegt er beminnelijk aan toe: en de lastertonge' zult ge nie' achten. Maar meester Ploegsma, die een steelschen blik werpt naar Hubrecht Cysouw, ziet op diens gelaat geen spier vertrekken. Zou hij dus met die woorden niets bedoelen? - Tenslotte, gaat dominee van Weert verder, is het niet persé noodzakelijk dat Flipse aanwezig is. Ik heb dus in deze aangelegenheid Uw beider steun ? Meester Ploegsma knikt ijverig. Hij is niet zoo erg spraakzaam meer, deze meester Ploegsma, en zoo schoone woorden als hij daarstraks wist te vinden vallen hem niet meer in. Hij voelt zich niet erg op zijn gemak. Het beste schijnt hem morgen maar even een briefje te schrijven aan Arjaan Flipse. Dien kunt ge beter te vriend houden... En de boer van de Olmenhoeve belooft van zijn kant het Polderbestuur eens te polsen. - Het zou een weldaad zijn voor de gansche gemeente, besluit dominee van Weert. En hij slaat met de vlakke hand wat sigaren-asch van het tafelkleed. Dan belt hij zijn huishoudster om de fiesch wijn binnen te brengen. De molen van Lein Lap staat achter het dorp. Aan een zijpad van den grooten straatweg, die van het dorp het eiland inbuigt. Als Hubrecht Cysouw daar langs loopt, laat in den avond na den kerkeraad, en hij het logge, stompe silhouet met de drie ranke wieken tegen den herfstigen, bewogen nachthemel ziet verrijzen, denkt hij eraan, dat het nu eindelijk tijd wordt om er het meel weg te halen. Dat is nu alweer een tijd geleden, toen Kees er met een vracht naar toe reed. Hij had er al eens eerder om gevraagd, maar dien dronken tobbe van een Lein Lap had de boodschap mee terug gegeven voor den boer van de Olmenhoeve, dat het zoo ver nog nie' was. Die verdeed zijn beste uren in Het Wapen van Walcheren. Die werkte alleen als hem dat zoo eens gelegen kwam. En God weet dat het hem zelden gelegen kwam. Hij zal er morgen zelf naar toe gaan, besluit Hubrecht Cysouw, en als het dan nog niet zoo ver was, dan brengt hij dien eigensten dag de tarwe naar Brasser onder Westkappel. . De boer van de Olmenhoeve is met de eenige, die vanavond aan zijn vracht tarwe denkt. Want Lein Lap mag dan een dronken tobbe zijn, die weet ook na een liter jenever nog, dat de boer van de Olmenhoeve al vroeger om zijn meel is gekomen. Niet dat hij hemzelf gesproken heeft. Maar Nele, zijn zuster, die sinds zijn vrouw stierf en hij mee die kleine Miene alleenig bleef zitten, voor hem de boel aan kant hield en het huishouden deed, heeft hem gisteren - of was het eer- gisteren? - opgewacht en hem de boodschap gegeven. - Ie ken verrekke, heeft Lein Lap gezegd, mee dien bezopen wind... Maar dat loog Lein Lap. En hij wist bliksems goed, dat hij het loog. Daar stond al dagenlang een harde bries, waarmee hij zijn voordeel kon doen. - Jie..., heeft Nele gejammerd, jie zit liever in de 'aerbaerge te zuupen. - Smoel houwe', bulderde de dronken molenaar. Dat dee ze toen. En ze nam het kind, dat met angstige, groote oogen naar hem had opgekeken, mee naar het voorhuis. Daar moet Lein Lap vanavond aan denken. Hij hangt over een tafeltje in Het Wapen van Walcheren en als iemand hem precies zou vragen hoeveel hij op heeft, dan zou hij dat niet kunnen zeggen. Dat kan hij trouwens vrijwel nooit. Tot den veertienden gaat het nog wel. Maar daarna... Dat is altijd zoo geweest. Ook toen zijn vrouw nog leefde. Ge moet niet denken dat hij soms voor die één glas liet staan. De menschen op het dorp zeggen dat Sanne Lap van verdriet is gestorven. Maar de menschen op het dorp zeggen zooveel. Die zijn allang blij als ze wat te praten hebben. - Het was de terienge, zegt Lein Lap, als hij nuchter is. - Jae... jae, zeggen die van het dorp dan en ze schudden meewarig het hoofd, de terienge van verdriet mee zooeenen. Maar in zijn gezicht zeggen ze dat niet. Daar hebben ze het hart niet toe. Want Lein Lap, de eeuwig-dronken molenaar, is geenen gemakkelijken. Die heeft in vroeger jaren al dikwijls bewezen, dat zijn handen wat los zitten en snel uitschieten. En zij vertellen elkaar van dien eenen vechtpartij op een derden Paschen, voor tien jaren terug, toen Lein Lap er vier tegelijk van zijn lijf heeft gehouden en dat Manke Bram, de vrachtrijder, sinds dien derden Paschen Manke Bram heet. Ze hebben op het dorp altijd medelijden gehad mee Sanne. Die leek zoo klein en zoo nietig en als je ze dan 's morgens in de vroegte zag staan wurmen en sjouwen om den kap op den wind te zetten, terwijl Lein Lap zijn roes uitsliep van den vorigen avond, dan spraken die van het dorp daar veel schande van. Maar het had dien Lein Lap er nooit van weerhouden zijn gang te gaan. En zelfs op de dagen, dat Sanne nog boven den grond stond, had hij er zijn borrel niet om laten staan. Maar mee Nele, daar hebben ze niet zooveel medelijden mee. Die is eigenlijk, zoo zeggen ze op het dorp, van hetzelfde slag. Mee Sanne kon een mensch nog praten. Die liet dikwijls genoeg merken dat ze d'r veel weet van had, maar merkte je ooit iets aan Nele? Die was op haar manier nog groossig ook en God weet dat ze daar toch warentig geenen reden toe had. Die klaagde niet; die liep mee d'r zure gezicht door het dorp en je hoorde geen woord van haar. Die stond iedereen, die op den molen te doen had, te woord zoo ietwat bok- kig en norsch, maar rechtaf onvriendelijk was ze toch nooit. Alleenig - je kwam niet aan d'r nabij. En het kind zou vast wel geen leven hebben bij twee van zulken. Daar was iedereen op het dorp heilig van overtuigd. Al het medelijden, dat zich in vroeger jaren richtte op Sanne, ging nu uit naar de kleine Miene. Het was een lieven kind, vond iedereen. En altijd schoot er wel een blokje of een cent voor haar op over. Dan namen de vrouwen van het dorp het kind even mee naar binnen en ze vroegen vriendelijk en vol warme belangstelling of ze veê gaf om Nele en of vaoder gisterenaevend thuus was... Het kind antwoordde daar nooit veel op. Het zat prontjes en recht op den stoel, zoog op den babbelaar en knikte maar eens, omdat het toch iets moest doen en als het haar verveelde, gleed het van den hoogen stoel af en zei met een hoog en vriendelijk stemmetje: - 'k Moe naer 'uus en wê bedaankt... Zie je, zeiden die op het dorp dan, dat kind wordt noe al eenzelvig. Maar het kind draafde naar huis of speelde met haar vriendinnetjes en dan was er van die eenzelvigheid toch eigenlijk niet veel te merken. - Zoo'n kiend toch, èh..., zeggen die van het dorp dan tegen elkaar, maer 'n geluk da ze nog van niks weet, èh? Wie zal zeggen of het kind van niks weet? Het gaat niet zoo graag naar huis. Nele is streng en haar handen zijn hard. Zij heeft weinig vriendelijke woorden voor de kleine Miene. Ergens in de herinnering van het kind leeft het vage, snel uiteenvloeiende beeld van een vrouw, die lief en Zacht voor haar was. Die haar altijd bij zich nam op schoot en wonderlijke verhalen kon vertellen. Die haar 's avonds uitkleedde en in de bedstee stopte en mooie, eeuwig-mooie versjes zong als de slaap niet dadelijk wilde komen. Daar denkt het kind wel eens aan. Maar nooit meer dan vluchtig. En even later weet het eigenlijk niet eens meer goed of het dit alles nu heeft gedroomd of dat het eenmaal werkelijkheid was. Lein Lap, haren vader, zou het kunnen vertellen dat het eens werkelijkheid was. Maar die heeft daar zoo geen gedacht voor. Die ziet zijn kind, het kind van Sanne en hem, soms dagenlang niet. En als hij het ziet, dan weet hij nooit goed wat hij er tegen zeggen moet. Da's Nele d'r werk en daarom heeft hij die in huis genomen. Al was het tegen zijn zin. Want mee dien zuster van hem had hij van jongsafaan al niet mee overweg gekund. Die keek 's morgens vroeg al den dag in of de zondvloed op springen stond. Die was één bonk sjagrijnigheid. Altijd geweest. Het is wonderlijk, maar Lein Lap moet nu eensklaps denken aan een avond jaren geleden, toen hij nog niet mee Sanne getrouwd was en zijn vader pas was gestorven. Toen ook deed Nele zijn huishouden. Hij was laat van Het Wapen gekomen mee dienen oudste van Roelse, die kwam mee om nog wat bij hem te zitten. En het was waar, brandschoon waren ze geen van beiden. Hij had daar zoo zijn plan mee gehad, toen hij dien van Roelse mee op sleeptouw nam. Want Nele moest toch ook eens aan den man en hij vree al eenen poos mee Sanne. En Nele, dat had hij wel eens gemerkt, kon mee dien wel overweg. Dat was al 'n godswonder op zichzelf. Maar zoo er ooit kans op was geweest dat het op den duur iets zou worden tusschen die twee, dan was dien eigensten avond de kans toch glad verkeken. Nele stond hen op te wachten en bedolf hen onder eenen furieuzen aanval van scheldwoorden. Dat was niet gewoon meer. Dienen oudste van Roelse had er meteen genoeg van. Die nam de beenen. En gelijk had hij. Dat moest Lein Lap hem vandaag aan den dag nageven. Van zooeene als Nele, daar had hij nooit hoogte van gekregen. Ze had er daarna nooit meer een woord over vuil gemaakt. Maar van eenen anderen had Lein Lap toch nooit sindsdien gehoord. En dien van Roelse trouwde later onder Brigdamme. En niet zoo slecht ook... Zoo staan de zaken bij Lein Lap op zijnen molen. En geeneenen, gaat het door zijn troebele gedachten, kan het eenen man kwalijk nemen dat hij een eeuwig-zuur smoel ontvlucht. Daar troost hij zich telkens weer mee. Telkenmale als hij met het avondbrood de deur van de woonkamer openstoot en meestal niet al te zeker van gang op zijn plaats aanhoudt, telkenmale als hij het nijdig, verbeten gezicht ziet van Nele, zijn zuster, den harden, minachtenden blik in haar oogen en den smalenden trek rondom haar breeden, hardnekkig zwijgenden mond, geeft hij zichzelf gelijk: dat is zoo geenen leven. Soms tracht hij dien muur van vijandig zwijgen te doorbreken. Hij barst onverhoeds uit in een verwilderden, schrikkelijken aanval van woede. Maar daar is Nele mee de jaren aan gewend. Ze zal er geenen draad inschikkelijker om worden. Zij zwijgt, zij blijft zwijgen of neemt het kind, dat een verschrikt krijten begint, op haren arm en gaat de kamer uit. Dan zit Lein Lap alleen aan zijnen tafel. Alleen mee zijnen woede, die hand over hand afneemt. Hij zal een paar brokken brood, of wat er te eten valt, nemen; hij tracht zichzelf een bak koffie in te schenken, maar daar moet ge eenen vasten hand voor hebben, en van Nele merkt hij geen asem meer... Zoo moet het ook dezen achtermiddag zijn gegaan. Welken mensch zou er dan niet uitloopen? Moet Lein Lap daar alleenig aan dien tafel zitten blijven zonder aanspraak of wat ook? Dat doet hij niet. Hij staat wankelend op van zijnen stoel, binnensmonds vloekend, zich stootend tegen den stoel bij de deur, struikelend bijna over een paar klompen in de gang en eerst weer wat op zijn gemak komend in de gewende omgeving van Het Wapen van Walcheren. Daar is er altijd nog wel eenen te vinden, die hem aanspreekt, al is het maar gelijk nu dien zotten Floris. Daar hebt ge warentig nog meer aan dan aan een meid als Nele, die om den weergaai niet onnoozel is. Maar Gekke Floris, dien kan de dronken molenaar eigenlijk best lijden. Die leest de woorden van zijnen mond, al verstaat hij hen niet in hunne beteekenis. En dien kunt ge geen grooteren plezier doen dan hem een handje te laten helpen op den molen. Zoo eenen knecht is niet duur in het gebruik. Want dat kan Lein Lap, nu de zaken niet zoo goed meer gaan als voor een paar jaar toen hij eenen vasten knecht in dienst had, niet hebben. Maar een als Gekke Floris, die is met een goed woord, een glas bier en een pruim allang tevreden. Die vraagt niet meer. - D'r staet veê wind, zegt Gekke Floris plotseling, zijn gedachten onderbrekend. Hij heeft het vele malen tegen Lein Lap gezegd en altijd als hij die woorden gesproken had, wentelen niet veel later de wieken. Met wijde, suizende gebaren. In breed en machtig zwieren tegen den hemel. Lein Lap kijkt den zot aan. Maar die heeft allang zijn blik afgewend, zoodat hij daarin de kinderlijk-slimme uitdrukking niet kan zien. En zeker hoort hij niet in het gonzend-dof rumoer van de avond-late gelagkamer, het verwachtend bonzen van diens hart. Dat heeft Lein Lap ook niet noodig. Die staat op en zegt: - Alleè... kom... Gekke Floris is al bij de glazen deur. Die weet dat hij zijnen zin gaat krijgen. Hij gichelt een kleine, schorre lach achter in zijnen keel. Die in de gelagkamer achterblijven zwijgen even als de twee mannen de deur uitgaan. - 'Oe vinde ze mekaer zoo, zegt Bram Roelse onder het pandoeren. - Wat den een verzuupt heit den ander nie' 'ekreege', merkt zijn maat wijsgeerig op... Troef! - De beeris! ik doch' da' dien d'ruut was! Maar Gekke Floris heeft weerom gelijk gehad. Er waait een harden landwind rond Lein Lap's verhitten kop. Hij zal vannacht gaan malen. En als morgen temet de boer van de Olmenhoeve zou komen om zijnen vracht, dan kan die 'm zoo wegrijden. De dronken molenaar heeft weliswaar de halve breedte van den straatweg noodig, maar waar zijn molen staat dat weet hij nog bliksems goed. Met breede, zwalkende passen houdt hij op zijn erf aan. Dat er in de bakkeete nog licht brandt stoort hem niet. Hij voelt alleen aan zijnen kop met een groot welbehagen, den nukkigen, sterken nachtwind, die langzamerhand zijn hersens helderder maakt. Tesamen met Gekke Floris spant hij de zeilen; tesamen met Gekke Floris zet hij den kap op den wind; tesamen met Gekke Floris stort hij de tarwe... Nele schrikt even later op. Zij laat de breikous in haar schoot rusten. Zij hoort over het lage dak van het woonhuis het gierend en machtig geweld der wentelende wieken. Zij staat op met een eindeloos vermoeid gebaar. - Jezis- Maria, fluistert ze in haren angst, daer komme' rampen af... Zij gaat naar het venster, schuift het gordijn oo zii. De lichtbundels van den Westkappelschen vuurtoren vangen in snelle, weerlichtende oogenblikken den dolzinnigen dans der wieken. - Den 'önd, zegt ze zacht, hardnekkig en vol van haat, dien verdoemden 'ond... Zij leunt het voorhoofd aan het kille vensterglas en sluit de oogen. - Da's den 'Eere verzoeke'... * * * Als de torenklok dien nacht twaalf uur slaat wordt Kee van 't Achterom wakker. Zij hoort de doffe, dreunende slagen galmen door den nacht, heel duidelijk wanneer een heftige windvlaag de klanken over haar huisje heen den nacht instort, dan eensklaps veel verder af, wanneer de herfstwind even zijn vaart intoomt. Kee van 't Achterom gaat rechtop in de donkere bedstee zitten. Haar tastende handen vinden op de beddeplank het doosje lucifers; zij steekt een kaars aan; zij kruipt moeizaam met haar oude leden de bedstee uit. En gaat naar de andere slaapstee... Kee van 't Achterom wist het wel. Haren Floris is er niet. Zij heeft het dadelijk, toen zij door de slagen van den torenklok wakker werd, gevoeld. De stilte in huis was anders. Zij slaat den omslagdoek om, die op een stoel ligt, neemt de kandelaar en doet de deur naar de gang open. - Floris! roept Kee van 't Achterom. Maar er komt geen antwoord. Mopperend sluit zij de deur, de kaarsvlam flakkert even, en tegen den witgekalkten wand dansen grillige, groteske schaduwen. Zij gaat aan de tafel zitten, denkt wat zij nu doen zal. Hij bleef wel meer van huis, dien Floris van haar. Maar dan was het zomer en warm. Mee zulk een weer kan hij niet buiten blijven. - Den dien zal m'n dood nog 'es wizze', denkt Kee van 't Achterom bij zichzelf, waer of ie noe weer zit... Bij het onzeker, wiegelend kaarslicht kleedt zij zich aan. Den 'Eere mag weten waaraan zij zulk een lot heeft verdiend. Zulk een straffe van eenen zotten jongen. Drie kinderen en eenen man heeft zij weg zien dragen uit ditzelfde huis. Een besten man en drie goeie kinderen. En van alles en allen is haar dezen eenen gebleven. Een simpele. Een zot. Een gek. Die zij op haren leeftijd achterna kan loopen gelijk een kind van weinig jaren instee van andersom. Waarvoor zij zorgen moet en zal blijven zorgen totdat ze het aflegt. Dokter heeft haar wel eens gezegd, dat hij Floris gemakkelijk in een gesticht kon onderbrengen. Dat zou in alle opzichten voor haar en voor hem, de beste oplossing zijn. - Ge zoudt een rustigen ouwedag hebben, zei dokter. Maar Kee van 't Achterom heeft koppig haar hoofd geschud. - Bie mien leven nie', dokter, heeft ze toen gezegd, en as ik d'r niet meer bin is 't nog vroeg zat voor 'm. En dokter, die wel zag, dat haar besluit vast stond is er niet meer op terug gekomen. Dwingen kon hij haar niet, want Floris was niet gevaarlijk. Soms denkt Kee van 't Achterom wel eens dat zij dokter maar zijnen zin had moeten geven. Dat denkt zij ook nu, terwijl zij haar jak dichthaakt, haren doek omslaat en in haar klompen schiet. Dan zou zij van dezen zorg af zijn. Maar ze kan het niet over haar hart verkrijgen dien laatsten van haar weg te laten brengen, zoolang zij leeft en hij leeft. De anderen werden haar ontnomen, dezen zal zij zich niet laten ontnemen. De anderen, dat had de Heere zoo gewild en aan Zijn besluit viel niets te veranderen. Die had zij met eigenste handen en met oogen leeg van tranen afgelegd en had rechtop op haren stoel gezeten tusschen de zwijgende buurvrouwen toen de kisten uit ditzelfde vertrek, door de nauwe gang den lichten dag in werden gedragen. - Den 'Eere heeft 'egeven, den 'Eere heeft 'enomen... de naam des 'Eeren zij 'eloofd, heeft zij met onverstaanbaar-prevelende lippen dominee na-gezegd. Een maal. Twee maal. Drie maal. Vier maal.. Zij heeft vier bittere keeren de zware, gelijkmatige passen der dragers hooren verklinken in den smallen straat. Zij heeft vier bittere keeren het brood en de koffie, de klare en de sigaren gereed gezet voor de terugkomende mannen, die altijd weer een goeden honger en een goeden dorst meebrachten. Zij zal het desnoods en zoo God het verkiest een vijfden maal doen, maar op geen andere wijze zal de laatste, die haar overbleef, dit huis verlaten. Niet bij haar leven... Kee van 't Achterom trekt de deur achter zich dicht en gaat naar Het Wapen van Walcheren. Zij weet dat dien jongen van haar daar wel eens zit. Hij moet toch ergens zitten en het is haar eenige kans. Als hij bij geval toch de duinen is ingegaan of langs de stranden loopt is er geen zoeken aan. Er brandt nog licht in de gelagkamer, maar de deur is al op slot. Zij klopt tegen het venster. Als zij vraagt of temet Floris er geweest is, krijgt zij een bevestigend antwoord. Mee Lein Lap mee, voor 'n goed uure. - Ge zijt bedaankt, zegt Kee van 't Achterom en trekt den wollen doek vaster om zich heen, want de nachten zijn al koud. Zij loopt met kleine, vermoeide passen den weg naar den molen. Angst en woede strijden in haar. Angst omdat de dronken molenaar geen goeien gezelschap is voor haren zoon. Woede omdat Lein Lap in 't midden van den nacht den jongen mee heeft genomen. Da's eenen schande voor God, denkt zij, dien zuuper, dien godvergeten zuuper. De klompen klossen sneller op de hobbelige kasseien... Als Kee van 't Achterom het pad naar den molen inslaat ziet zij tegen den donkeren, nachtelijken hemel in het flitsend licht van den toren de draaiende wieken. Schrik bevangt haar. Zij moet even stilstaan. Tusschen de windrukken door hoort zij het zwiepend kreunen van het wentelend hout. Dan loopt zij verder, zoo snel als zij kan. Zij ziet licht branden in het woonhuis en tikt tegen het venster. Een gezicht drukt zich daartegen, verdwijnt. Even later wordt de deur geopend. Nele staat in de opening. - Wie daer? - Ikke bin 't... Kee... - Kom d'r in, zegt Nele. De twee vrouwen gaan naar binnen. Er is licht, er is warmte. - Is Floris bie Lein? vraagt Kee van 't Achterom. Nele haalt de schouders op. En dan als zij den angst ziet in de oogen der oude vrouw zegt zij met een zweem van vriendelijkheid in haren stem: - Ik weet 't nie'... 'Ier, ze schuift een stoel bij, gae effe' zitte', meinsch. Kee van 't Achterom gaat zitten. - Da's gin waerk, fluistert ze, zoo midde' in den nacht. Da's schaande voor God. Nele geeft geen antwoord. Zij gaat alleen naar een hoek van het vertrek, bukt zich en haalt een lantaarn voor den dag. Die zet zij op tafel en steekt de kaars aan. - Ik zal 'es naer bove' gae... De oude vrouw staat op. - Bluuf toch 'ier, meinsch. Maar de oude vrouw schudt het hoofd. Dat zal geenen zin hebben als zij hier blijft zitten. Als dien jongen van haar er werkelijk is, zal zij de eenige zijn die hem meekrijgt. Hij luistert naar geen ander. Zij loopt achter Nele aan den gang door, het erf op. Groot en gierend is het geweld der wieken in den nacht. Zij voelt den sterken luchtstroom tegen haar rokken. Zij houdt angstig het kleine, dansende licht van den stallantaarn in het oog. - Pas op den dreimpel, hoort zij Nele zeggen. Dan zijn zij binnen. Zij ziet in het flauwe schijnsel kleine schaduwen verschieten over den vloer. Naar de wanden toe, naar de duistere hoeken. Ratten, vluchtende ratten. De binten en spanten boven haar hoofd kraken en steunen. Voorzichtig, zich met beide handen vastklampend aan de stijlen, volgt zij Nele op de ladder naar boven. Het knarsend schuren der steenen komt dichterbij, op de wanden teekenen zich lichtplekken af, die daarboven hunnen oorsprong nemen. Zij stijgen hooger en hooger, hooren het ruischend storten der tarwe, hooren een stem, stemmen, geschuifel van voeten. •- Godverjü, vloekt Lein Lap als hij het hoofd van zijn zuster ziet steken door het trapgat. Maar Nele geeft geen asem en als vlak daarop het oude gezicht van Kee van 't Achterom verschijnt, denkt hij alleen hoe die ouwe het heeft klaargespeeld, en bukt zich naar den schepel, die hij heeft laten vallen. - Floris, zegt Kee van 't Achterom, allee... naer 'uus... Zij is te moe en te bevreesd om boos te zijn. Gekke Floris staat gehoorzaam op van de stapel Zakken, waarop hij zat. Hij vraagt zich niet af hoe moeders hier ineens is gekomen. Daar is hij aan gewend. Die is er altijd ineens. Hij trekt zijn klompen aan. Hij steekt met een schuw, haastig gebaar zijn hand in de hoogte om Lein Lap te groeten. Maar die ziet het al niet meer. Die staat nu in den hoek en maakt een nieuwen zak open. - Eerst Nele en dan jie, beveelt Kee van 't Achterom. Hij daalt langzaam, stil achter Nele den ladder af. Daarna volgt zijn moeder. - Ge zijt bedaankt, zegt Kee van 't Achterom, voor den tweeden maal dezen avond, als ze beneden zijn tegen Nele. - Ginnen daank, antwoordt die stug, en wel thuus. Zij heft de lantaarn omhoog om de oude vrouw en haren zoon bij te lichten over het erf. Als zij hen achter het vlierboschje, waar het pad begint, ziet verdwijnen, laat zij den arm zakken en gaat naar binnen. Zij blaast de lantaarn uit en zet die op haar plaats. In een hoek van het vertrek. De lamp, die walmt, draait zij wat lager. Zij staat even luisterend stil, maar nog altijd giert langs en rondom en over het huis de bezeten melodie der wieken. Zij gaat zitten, neemt de breikous op, buigt zich over haar werk. Haar lippen prevelen een schrikkelijke verwensching. VIII DICHT onder de kerk heeft Lou van Zakke zijn woning. Ruimte is er niet en met een schep kinderen zou een mensch er niet veel beginnen. Maar voor eenen als Lou van Zakke kan het er goed mee door. Die denkt altijd maar bij zijn eigen, dat er nog wel eens een dag komen kan, dat hij het met minder zal moeten doen. Die is, nadat hij eens een week hechtenis heeft uitgezeten voor strooperij, wijs geworden en volkomen tevreden met zijn bakkeete en zijn ééne kamer. Wat zou een man alleen ook meer verlangen? Dat geeft maar last, zegt Lou van Zakke, zoo ken ik de rotzooi zelf an kant houwe' en heb ik gineen van noode. - Maar altied zoo alleenig... - Bah, zegt Lou van Zakke en spuwt voor zich op den grond, ge kunt het best van alles alleenig wizze' en as jie zoo verlangt naer je wuuf en je guus, waeromme zit je dan 'ier in Het Waepen? Daar hebben ze dan meestentijds geen afdoend antwoord op. Behalve dat het flauwe kul is of iets daaromtrent. Lou van Zakke laat ze maar praten. Die is zijn heele leven lang op zichzelf aangewezen geweest en die vraagt niet beter. Vrouwen en kinderen, dat benne maar potkijkers. Ge hebt er meer zorg en verdriet van dan aarigheid, denkt hij bij zichzelf. Als hij een avond in stad wil blijven dan blijft hij een avond in stad. Daar zal geen vrouwe een nacht minder om slapen, daar zal geen kind den volgenden ochtend vragen: Waer is vaoder? Als hij in den laten avond de duinen ingaat of de stranden afzwerft, daar kraait in de kleine woning onder de kerk ginnen haan naar. En dat is maar beter ook. Hij kan dat niet gebruiken. En dienen onzin van altijd alleenig, is niks gedaan... daar moeten ze bij Lou van Zakke niet mee ankommen. Dat is goed voor meiden en overjaerige wuuven. Die altijd een anspraak moeten hebben. Die eeuwig, den godganschelijken dag lang liggen te kleppen over zaken, die hun niet aangaan. Lou van Zakke voelt zich nooit alleen. Die heeft altijd wel wat omhanden. Die herstelt zijn strikken of leest een krant. Die loopt langs het strand of pakt er een paar in Het Wapen. Die is voor zaken naar stad. Of voor Loes. Dat wil ook wel eens, al is het niet dikwijls, gebeuren. Die heeft nog altijd, als het hem een beetje stil in huis wordt, zijnen radio, die hij voor een koopje op de markt heeft gekregen. Met eenen radiotoestel behoeft een mensch nooit alleenig te zijn. Dat is zoo Lou van Zakke z'n gedacht. En hij is er maar niet weinig trotsch op ook. Al laat hij dat niet merken. Want tenslotte, d'r zijn er niet velen op het dorp met zoo eenen toestel. Die kunt ge op de vingers van twee handen glad tellen: de dokter, dien bleeken van 't secretarie, Brasser, den aannemer... en nog zoowat. Hij is er op 'n goeien dag mee aan komen zetten, nadat hij zich eerst precies had laten vertellen hoe dat zoo eenen instrument moest worden opgesteld. En hij had het goed in z'n kop gehad ook, want toen mee 'n uurtje of daaromtrent de karwei gedaan was en hij aan het knopje draaide had hij met eenen slag muziek ook. Dat was nou om zoo te zeggen zijn eenige weelde. Daarvoor spelt hij telken avond het radioprogramma in de krant om te zien wat of er den komenden dag te hooren valt. En veel schoons kunt gij er hooren ook. Dat is effenaf een wonder hoedat men zoo eenen ding voor elkaar heeft geprutst. En veel verstandigs ook. Betere taal en wijzere taal dan er in het dorp van den kansel wordt gesproken. En schooner muziek dan die van de Fanfare of de Zangvereniging. Zou eenen mensch zich dan alleenig voelen? Ge moet daar eigenlijk maar 'n beetje om lachen. En ze zouden het misschien niet zeggen als ze allen op het dorp wisten van zijnen kostelijken bezit. Want daar is Lou warentig geheimzinnig mee. Dat klept hij niet aan een ieder rond. Dat houdt hij zoo stiekem voor zijn eigen. Daar heb ginneenen mee noodig. Natuurlijk zijn er op het dorp genoeg die het weten en toen hij het toestel pas had vroeg men er hem wel naar, maar omdat hij daar zelf nooit erg op inging en d'r zoo'n beetje overheen sprak, denken ze er nu niet meer aan. En Lou van Zakke is er de man niet naar om tegen wie maar wil te zeggen: Kom 's an vanaevend... Dan ken je een schoone meziek verneme'... Dat is niks voor Lou van Zakke. Alleen mee dien van Vader, dat is eenen anderen geval. Daar was hijzelf achteraf wel verbaasd over toen hij Gabe Vader vroeg eens bij hem op te loopen. Maar het was eruit voordat hij het wist. Na dien keer, dat ze samen in stad waren geweest en nog later dien tocht langs zijn strikken, kon hij eigenlijk best met hem overweg. - Da's goeie, had die van Vader gezegd. Lou van Zakke had bliksems goed in de gaten, dat die ook maar zoowat rondhing sinds hij van 't fabriek weg was. En dat hij sindsdien niet recht zijnen draai krijgen kon. Hij had wel gemerkt wat eraan schortte en nadat zij die twee keeren samen er op uit waren getrokken had hij zoo voor zijn deel gedacht, dat het best nog eens kon gebeuren. Dat had ook zoo zijnen practischen kant als ge met z'n tweeën zijt. En er zijn oogenblikken in het leven van Lou van Zakke geweest dat het hem wat waard geweest zou zijn, indien hij niet alleen voor de karwei had gestaan. Daar was dien winternacht voor een paar jaren, toen vlak onder den wal een Finschen houtboot was vergaan. Hij had er heel wat vandaan weten te sleepen, een stevige partij. Maar met twee man zou het voordeeliger zijn geweest. En een lichter karwei. Die van Vader viel, naar zijn gedacht, wel te vertrouwen. Die zou het niet bij den strandvonder aanbrengen. Al stond er dan ook een belooning op. Die zou hoogstens zeggen dat hij d'r niks voor voelde en dat Lou van Zakke hem er buiten moest laten. En dat geloofde Lou van Zakke niet eens. Een man zonder werk kwam wel tot vreemder zaken dan wat konijnen en kippen halen uit de duinen en van de erven weg, dan wat hout en wat er al zoo meer aanspoelde te rapen en verkoopen. Het had Zoo zijnen gemak ook sinds het mee Tanne uit was. Want waar bleef hij zoo gauw met een vrachtje van het een of het ander. Bij Tanne was het altijd wel geborgen geweest, maar daar kwam hij nu niet meer over den vloer. En die van Vader woonde dichtan den vroonkant. Dichter dan hij hier onder de kerk. Daar was dan ook niet zoo eenen grooten kans den veldwachter of een van 't marechaussee tegen het lijf te loopen. Al deze zaken overlegt Lou van Zakke terwijl hij op Gabe Vader te wachten zit en omdat zijn handen iets willen doen, neemt hij een rol koperdraad en den tang en begint wat strikken te maken. Die kan hij altijd wel gebruiken. Niet alleen dat er gisteren een paar verdwenen waren, maar als ge voortaan van plan zijt mee eenen maat te werken zullen er ook meer gespannen moeten worden. Hij is uit zijn slof geschoten vanavond, deze Lou van Zakke. Hij heeft vanmiddag uit Het Wapen van Walcheren wat flesschen bier meegenomen en sigaren zijn er ook. Het is geen kwaad leven zoo. Daar zijn er die het beroerder hebben. En hij zou er met ginneenen willen ruilen, al heette die Hubrecht Cysouw. - Je bin 'eel wat van plan, merkt Gabe Vader op als hij het koperdraad ziet en de strikken, die gereed zijn. Lou van Zakke haalt zijn schouders op. - As 't aerger nie' is... Gae d'r bie zitte'. Hij geeft Gabe Vader zijn bier en een sigaar, draait wat aan de radio en laat die staan op den een of anderen daverenden feestmarsch. Daar zitten ze nu naar te luisteren. Mee veel genoegen ook. Die van Vader knikt waardeerend. Dat mag hij graag hooren. - Mee zoo eenen dieng, zegt Lou van Zakke, hebt ge gin wuuf noodig. En het schiedt er mee uut als ge zelf wilt, wa' ge van 'n wuuf ook nie' zegge' ken. Zoo'n instrument zou Gabe Vader ook wel willen hebben. - Binne' ze diere? vraagt hij. - Da' schikt. Da's naer gelang da' ge het bekiekt... As we dizzen winter 'n goeien slag slaen ken het d'r best of. Maar Gabe Vader let niet erg op wat de ander zegt. De beteekenis der woorden dringt niet tot hem door. Hij luistert naar de marschen en fanfares, die de loudspeaker in het lage vertrek smijt. - Ik doch zoo, gaat Lou van Zakke verder, terwijl zijn vingers het koperdraad buigen en vormen, ik doch zoo... 't is 'n goeie nacht voor de bak... Gabe Vader knikt. Daar had hij dan wel niet aan gedacht, maar waarom zou hij niet meegaan? Ergens moeten de centen toch vandaan komen. Als het 'n beetje wil kunt ge aan dit bedrijf een goed weekloon verdienen. En dat was noodig, ver- dömd hard noodig ook. Er zou, hadden ze hem verteld, binnenkort wel weer werk aan den dijk komen. D'r moesten nieuwe matten gestoken worden en een stuk glooiing hersteld, maar dat kon nog best eenen week anloopen, voordat het zoover was. En dan nog, denkt die van Vader, dan nog... mee 'n dag of tien zat het er toch weer op. Hij zou vroeger nooit tot zulk een werk zijn gekomen, dat is zeker. Vroeger toen vader nog zijn eigen hofstee had; vroeger toen... Zelfs niet, vlaagt het even door zijn hoofd, als het mee Wanne angebleven was. Maar dat had ginnen zin om daar veel en lang over na te kaarten. Mee Wanne was het voorbij. Die was allang onder de geboden en overmorgen was het feest op de Olmenhoeve. Dan trouwde ze mee dien van Hubrechtse. En zou onder Meliskerke komen te zitten. Op het hof van Leynse... Lou van Zakke kijkt zoo eens, onder het ijverig bedrijf zijner handen door, naar den ander tegenover hem. Die zegt niet veel, maar die denkt genoeg. Die trekt met lange, nadenkende halen aan zijnen sigaar. En veel goeds is het niet wat er omgaat in den dien. Dat kan een kind zien. De muziek staakt. Er wordt een spreker aangekondigd, maar daarop heeft Lou van Zakke het niet voorzien. - Aol da' gekles, mompelt hij en zoekt een ander station. Gabe Vader antwoordt niet. Die is nog mee zijn gedachten daar ergens onder Meliskerke. Op het hof, dat eens van den ouden Leynse was. Waar, als het alles anders geloopen zou zijn, hij ook had kunnen zitten. Een boer op zijn eigen erf. Een man mee zijn eigen doening. Grond om te ploegen, beesten op stal en een vrouwe in de bedstee. - 'Oe laete gae' we? Meer vraagt die van Vader niet. Maar Lou van Zakke, die niet gek is, voelt welk besluit er achter deze vraag ligt, welk eenen strijd er gestreden moet zijn. Dat moet een man, die Vader heet, moeite gekost hebben. Hij schuift den ander het zakje sigaren toe, loopt naar het venster en kijkt naar de lucht. - Bedekt, constateert hij tevreden, we gaen om 'n uur of elve'... - Goeie, zegt Gabe Vader. * * * De herfstwind, die overdag van zee uit met snelle, onverhoedsche vlagen is aan komen varen over duinen, dorp en het land daarachter, neemt met den avond aan kracht en bestendigheid toe. Het lijkt alsof hij op zijnen weg geen weerstanden meer ontmoet. Alsof hij ten langen leste onbeperkt mag heerschen over een eigen domein. Op zoo eenen wind hebben die van het dorp het niet begrepen. In zijn vaart en toenemenden druk ligt de aankondiging der op handen zijnde heftige stormen verscholen; zijn ademtocht, waaraan de zoelte der zomers werd ontnomen, roept gedachten op aan den winter, die in het verschiet ligt met korte, ijzige dagen, met lange, vriesheldere nachten. Ergens ver in zee neemt zoo een wind zijnen oorsprong. Uit eenen wieg van staal-grauwe golven staat hij op en met dat hij zijnen sprong waagt in de ruimte, begint het water rondom te kruiven en te reven met wit-schuimen koppen. Dan stuurt hij aan op land, allengs toenemend in vaart. Hij houdt met onregelmatige tusschenpoozen den adem in, stort ruggelings neer op het watervlak, dat hij opstuwt tot grooter bewogenheid, zet zich af en hervat zijnen tocht. Hij boort diep den hemel in, vangt een paar trage wolkenslierten in zijnen omvattenden, geweldigen greep, drijft die uiteen, voegt hen weer tot hun aanvankelijk verband tesamen, om daarna laag over de kammen der duinen te scheren, zoodat de helmgrassen buigen onder zijnen stormloop; onberoerd laat hij het dorp achter zich, dat veilig gebed ligt in de hooge, beschuttende omarming der duinen, maar het water, dat eenmaal in beweging is gekomen, hervindt zijn oude stroomingen en wielingen, die het een zomer lang vergeten was. Het vloeit met een snelleren, driftigeren slag uiteen over de stranden, het speelt een gespannen melodie langs de palissaden, over het harde bazalt. Als eenmaal zoo een herfstwind ver in zee is verrezen vallen de avonden vroeger. Men zal op de erven land-in het volk niet meer zien zitten gelijk tevoren in de warme, verzadigde stilte van zomersche avonden; op de hoeken der dorpsstraten groepen de mannen niet meer tesamen, met trage woorden het dagelijksch gebeuren besprekend; de duinen en stranden heroveren hun oude, diepe verlatenheid, want het bloed in de aderen heeft zijn drift en begeerte verloren. Strandloopers en sterntjes, wulpen en meeuwen hebben hun rijk herwonnen, hun heesche kreten en schor gekrijsch, hun tuimelend, ongestoord zwenken en zwaaien, rakelings over golven en zand, maken hun vreugde openbaar. Het dorp achter de duinen keert terug naar zijnen vroegeren, stillen staat. Achter de vensters worden de lampen ontstoken en wie er al eens uit mocht loopen, gedreven door noodzaak of ongedurigheid, vindt spoedig den weg naar huis terug. Hij zal, voor hij de klink oplicht, even stilstaan en een blik naar de lucht werpen, naar de zwierende flarden van wolken; hij luistert naar het hoog en gillend rumoer der vogels en aan zijn huid voelt hij de klamme kilte van zeedamp en landnevel. Het is beter te zitten binnen den zachten, gelen kring van rustig lamplicht. De blinden worden vroeg gesloten en de avond is nog niet ver gevorderd of een ieder zoekt zijn slaapstee op. Achter blinden en vensters dooven de lichten. Er is er een enkel, gelijk in Het Wapen van Walcheren of bij Laurien Leynse in den winkel, dat branden blijft, bij den dokter of bij den dominee... Maar daarmee is het ook gedaan. Op avonden als deze ligt de hoofdstraat volkomen verlaten, men zal er op de hoeken der straten geenen mensch zien toeven. Misschien dat er hier of ginder in het land op eenen verren hofstee nog een meisje thuuswacht met haren jongen, maar die hebben daar al ook geen lamp bij van noode. Het is waar dat die van het dorp het op zoo eenen wind niet hebben begrepen, maar Lou van Zakke blijft daarbuiten. Die kent den onlust, die op avonden als deze de dorpelingen bevangt; tenslotte behoort de veldwachter tot hen en gaat er al evenmin graag op uit. Het eenige gevaar komt van den kant der marechaussee, maar al kunt ge dan ook op die nooit eenen vasten staat maken, zoo'n vaart loopt dat niet. Ze hooren onder Westkappel thuis en achter Valkenisse of omtrent Dishoek daar treft ge hen zelden. Als ze er niet noodig zijn. En dan, dan heeft Lou van Zakke nog altijd zijn gevoel. Die ruikt om zoo te zeggen wanneer er ergens onraad steekt. Daar kan hij meestentijds dat hebben de jaren hem wel geleerd - vast op bouwen. Wanneer een gelijk Lou van Zakke zoo tegen het uur, dat hij er anders op uit zou trekken een beetje weifelt alsof de rechte zin daartoe niet komen wil - dan kan hij maar het best van alles thuis blijven of een glas gaan vatten in Het Wapen van Walcheren. Want zijn gevoel bedriegt hem niet. De zeldzame keeren, dat hij er zich tegen verzette, omdat zijn verstand hem wijsmaakte dat het eigenlijk maar groote onzin was - hij wist toch dat de marechaussee en de veldwachter ergens anders iets om handen hadden - kwam het altijd verkeerd uit. En hij denkt zoo wel eens bij zijn eigen dat hij geenen week uitgezeten zou hebben als hij dien avond naar zijnen wensen had gehandeld en thuis gebleven was. Dat ze op hem loeren, daar wordt geen geheim van gemaakt. Lou van Zakke weet het. Het heele dorp weet het. Maar ge moet eenen weergaaschen sluwen zijn om hem erbij te lappen. Misschien zou de veldwachter op den duur wel eenen kans maken, maar den dien is te sloom en heeft zijnen rust te lief. En al de ijver der marechaussee kan nooit opwegen tegen Lou van Zakke's kalme sluwheid, zijn bekendheid met het landschap. Als die eene lange, zwarte van de marechaussee urenlang op de loer heeft gelegen bij Valkenisse langs het vroonpad, dan kunt ge er eenen dieren eed op doen dat Lou van Zakke allang in zijnen bedstee ligt of rustig langs den zeekant met een aardig vrachtje op huis aanhoudt. Als ze op eenen morgen bij hem naar binnen willen, omdat ze er vast van overtuigd zijn dat er wel wat gevonden zal worden, laat Lou van Zakke het huis zien en er is geenen spier in zijn gezicht, die beweegt. Ze kunnen vertrekken met leege handen. Hetgeen van den ander niet gezegd kan worden toen hij den dag tevoren bij Marie Verdeene in de zaak kwam. Mee strikken alleen komt eenen man er niet in zoo een vak, daar komt veel geluk bij. Ge moet zoo uwen eigen ster hebben. En Lou van Zakke, die heeft zijnen eigen ster. Dat is eene zekerheid. Vanavond staat die ster ergens daarboven te fonkelen, onzichtbaar maar in hare bestendige aanwezigheid. De nachtwind zwerft niet meer zijn hooge, wilde wegen, hij duikt dieper, lager het land in en laat de dicht-gespreide wolken on- gemoeid. Die hangen een grauwen doek over het landschap, egaal en onbeschadigd, zonder kreuken of gaten. Maar dicht langs den grond speelt de wind nu zijn driftige spelen. Hij stormt onverwacht een duinhelling af, daar waar de helm het dunst werd geplant en jaagt over het golvende vroonland een stuifwolk zand voor zich uit, die met scherpe, venijnige prikken tegen de gelaten van Lou van Zakke en Gabe Vader slaat. De mannen zeggen niet veel. Die zijn daaraan gewend. Die hebben beiden door heviger stormen geloopen, waarin het wervelende zand de oogen verblindde, zoodat men geen hand verder kon zien. Zij hebben elkaar ook niet veel te zeggen, zoolang ze Valkenisse nog niet gepasseerd zijn. Want eerst daar begint het werk. Lou van Zakke draagt in een zak, die over zijn schouder hangt, de bak. - Nie' langs het pad, beveelt hij kort. Daar heeft hij zijne bedoeling mee. Het is beter den veiligsten weg te kiezen en die leidt, voor dezen avond, langs den voet der duinen. Het is niet de gemakkelijkste weg, want braamstruiken en vlierbosschen leggen er tallooze hindernissen. Voor wie er nooit eerder kwam. Daarvan hebben Lou van Zakke en de achter hem gaande Gabe Vader geenen last. Want de eerste weet er de heimelijkste slingerpaden, de verborgenste doorgangen. Daar heeft hij geen zon en geen maan bij noodig. En als het naar zijnen wensch verliep, dan zou in zulk een nacht ook het torenlicht worden gedoofd. Telkens verlichten de breede stralen den omtrek en daar heeft Lou van Zakke het niet op begrepen. Als hij den bundel licht ziet aankomen, met onontkoombare snelheid dansend langs de kammen der duinen, duikt zijn kop dieper tusschen de schouders, bukt zijn gansche gestalte zich af en toe. Maar dat laatste kunt ge niet voortdurend volhouden. - Waeromme nie' langs zee? vraagt Gabe Vader. Aan den anderen kant der duinen heeft men er minder hinder van. - Daeromme nie', mompelt Lou van Zakke. Hij weet er geenen redelijken antwoord op. Hij kan toch niet tegen zijn maat zeggen, dat hij zich dezen avond en dezen nacht aan de landzijde veiliger voelt? Daar is geenen goeden grond voor. - Zoo verre is 't nie' meer, voegt hij er verzachtend aan toe. Een eindweegs voorbij Valkenisse gaan zij het duin in. Lou van Zakke heeft een dicht-begroeide helling gekozen. Tusschen het lage hout gaan hun gestalten verloren en zoo er al een daar beneden het oog zou houden op dezen duinkant - hij zal toch bliksems scherp moeten turen voordat hij die twee in 't vizier krijgt. Tusschen twee bundels licht in verdwijnen zij over den top. Lou van Zakke zet zachtjes zijn plannen uiteen. Een korte strekke verderop ligt de pan, die hij op het oog heeft. Hij zal er zelf gaan zitten achter de bak en wat Gabe Vader aangaat, die moet gaan liggen tegen een der toppen en den omtrek afloeren. Zoodra als er onraad steekt en ook als hij maar dénkt dat er onraad steekt, een seintje. - Dan nim jie de zeekant veromme en ik de landkant. Dat is niet zoo gek bekeken van Lou van Z,akke. Want de landzijde biedt vele mogelijkheden om Zich te verschuilen in de zijpaden, die door het land slingeren, tusschen het kreupelhout dat het vroon afrastert, achter de tallooze braambosschen en partijen vlierhout, die zich aan den voet der duinen hebben gevormd. Maar dat voordeel komt hem toe. Want men zal er niets van denken wanneer alleen langs het strand een Gabe Vader wandelt, maar men zal er alles van denken wanneer men daar eenen Lou van Zakke ontmoet met eenen zak over zijnen schouder geslingerd. Als het er bij geval een van het dorp was zou het nog niet zooveel kwaad kunnen, behalve dat er den volgenden dag weer het noodige rondgekletst zou worden. Maar dat deden die van het dorp ook wanneer ze Lou van Zakke niet waren tegengekomen langs het strand. Dus dat maakte geenen verschil en het liet hem bovendien koud.^ Wanneer bij tijden een van het dorp zoo'n paar woorden tegenover Lou van Zakke laat vallen, waaruit blijkt dat er nog anderen zijn, die van een Zijner zwerftochten afweten, dan kijkt hij zoo eenen zegsman maar eens aan met een paar vervaarlijke oogen, waar ze nooit van terug hebben en dan mompelt deze Lou van Zakke zooiets van dat 'n mensch beter doet zich enkel an z'n eigen zaken te houden, daar kan hij alleen wijzer van worden en zoo niét dan... - Wel, wel, zegt zoo een van het dorp dan al heel gauw en niet zonder schrik, as ge maer weet dat het zoo niet gemeend is, èh?... - Ik doch soms, zegt Lou van Zakke op zijn beurt en breekt het gesprek af. Maar zoo gemakkelijk komt hij van den veldwachter of die der marechaussee niet af. Die zullen een lampje in zijn oogen zetten en commandeeren: - Dienen zak open! En daar gaat de vangst en daar zal dan ook Lou van Zakke gaan. Ge doet er beter aan mee stroopen en evengoed mee jutten de voorzichtigheid niet uit het oog te verliezen. Boete en gevangenis komme' nog altijd vroeg genoeg. Daarom zet hij Gabe Vader op den uitkijk. Dat is om zoo te zeggen eenen aanwinst in zijn bedrijf. Als ge er voordien alleen op uitging moest ge het risico altijd maar nemen. En dat het nog meestal zoo'n goeien uitkomst had, dat was dikwijls meer geluk dan verstand. Gabe Vader blijft alleen achter vlak onder den duintop. Achter de dicht-opeenstaande, hooge helmplanten is hij aan de landzijde onzichtbaar. Het licht van den toren steekt wel telkens in zijn oogen, maar geen kan hem daar zien liggen en hijzelf volgt den breeden, zich snel verwij derenden bundel met scherp turende oogen. Zijn blikken zwerven den volgenden straal keer op keer tegemoet maar hij bemerkt niets verdachts. Op de duinhellingen en kammen. Achter hem blijft het nog donker. Over niet al te langen tijd zal daar in de diepte Lou van Zakke zitten in den schaduw van zijnen bak, den knuppel gereed. Schieten is niks gedaan, vindt Lou van Zakke. Als ge in de duinen een schot lost, lijkt het alsof er een heele compie bezig is. Dalen en hellingen vangen het geluid op en geven het tien-voudig terug. Maar een goede, harde knuppel werkt afdoende en geruischloos. En als ge weet waar ge de beesten raken moet dan is het zekerder ook. Want mee een paar korrels in zijnen bast legt een konijn het nog niet af. Het wil er dikwijls genoeg nog vandoor gaan en als het op den duur niet geneest dan zal het ergens, 'n paar toppen verder misschien, liggen te sterven onder braamstruiken of 'n bosch jeneverbessen - en wie heeft daar wat aan? Geenen mensch... Honderden malen heeft Gabe Vader zoo tegen een duintop aan gelegen tegen dat het nacht ging worden. Hij was er dan met zijne gedachten alleen, alleen met de muziek van wind en water. Hij lag er niet omdat hij er moest liggen, omdat het - gelijk nu - zijn opdracht was. Maar enkel omdat hij er zinnigheid in had, omdat er ergens iets was waarmee hij niet zoo best overweg kon, waar een oplossing voor moest worden gezocht. Soms... soms ook mee Wanne. Daar denkt hij maar liever niet aan terug. Die moet hij nu maar eens en voor eeuwig uit zijnen kop zetten. Geeneenen zal beweren dat het daarvoor nu geenen tijd is als de bruiloft zoo vlak voor de deure staat. Als om zijn gedachten af te leiden kijkt Gabe Vader achter zich. Verderop, veel verderop, diep in de duinpan ziet hij nu een schelle lichtbaan vallen over zand en mossen, die er schaars groeien. Het dringt tot hem door dat zijn maat daar beneden staat maakt op zijn waakzaamheid. Rusteloos dwalen zijn blikken door de omgeving. Het zal hem niet gebeuren dat er een hen verrast op dit oogenblik. Maar de verlatenheid van duin en strand, van het vroonland beneden wordt niet verstoord. Er zijn alleen de geluiden van wind en water; van den wind die zwiepend fluit langs de dunne helmstelen, die rukt aan de jeneverbes-struiken, aan de takken en bladeren van het vlierhout, van het water dat ongedurig klotst tegen steenen en palen, met kleine smakken uiteenslaat op het strand. Als ge goed luistert hoort ge bijwijlen hoe de wind zindert en giert langs de telegraafdraden beneden over het land en soms klinkt de hooge, schelle kreet van een late zee-vogel op zoek naar zijn nest. Zij vloeien ineen, al deze klanken, van water en wind, van gierende draden en verontruste vogels, tot een bewogen, sterke melodie, tot een meesleepende, bedwelmende muziek, die zich over eenen mensch uitstort en waaraan hij zich verliest voor enkele oogenblikken. Dan wordt het wat leeg in zijn hoofd, de draden eener gespannen aandacht, eener scherpe waakzaamheid verstrakken en breken. En het is alsof achter de gesloten oogleden niets anders meer heerscht dan dezelfde melodie daarbuiten rondom. Het stuivende, jagende zand voelt ge niet meer prikken in gelaat en handen, de bewegelijke helmgrassen glijden niet meer in den nek en langs de ooren. Voor één, voor enkele korte oogenblikken misschien heeft een mensch lichamelijk deel aan dezen wereld van wind en zand en water. Het gonst en ruischt in zijn ooren; soms neemt het water de melodie van den wind over en zoo duidelijk dringt dan het thema naar voren, dat het is alsof de golven spoelen rakelings langs uwe voeten. Uit zulk eene kortstondige verdooving ontwaakt een man als Gabe Vader met een schok. Misschien scheert er een vogel vlak over zijn hoofd, misschien neemt de wind plotseling met zulk een geweld de overhand, dat de stroomende betoovering onverhoeds verbroken wordt. Nog altijd zwieren de lichtbundels in bestendigen regelmaat over het landschap. Hij werpt weer een blik achter zich, maar het licht van den bak is nu gedoofd. Vergeefs tracht hij er zich op te bezinnen hoe lang hij hier nu al ligt. Lang genoeg in ieder geval. Hij voelt voor het eerst dezen nacht, dat het zand kil is, dat de wind het fijne, zilte sproeisel van schuim en zeewater met zich meevoert, klam achterblijvend op handen en gelaat. Dan allengsaan, zich verzettend tegen al deze ongemakken, wordt zijn aandacht weer gespannen. Zoolang Lou van Zakke daarginder aan zijnen arbeid is, moet hij op zijnen hoogen uitkijk blijven. Het is niet aangenaam en een mensch kan beter in bedde liggen, maar er blijft toch altijd de hoop op eenen goeden vangst. - Het is er 'ier van vergeeve', zegt Lou van Zakke die plotseling achter hem staat, ik doch' het wè'. Gabe Vader draait zich met een ruk om. Hij had den ander niet eens hooren komen. Die is eraan gewend te sluipen en te glijden door duinen en bosschages gelijk een beest. - Oevee'? vraagt hij nieuwsgierig. - 'n Dozien daeromtrent, antwoordt Lou van Zakke tevreden, nie' zoo min, èh? Maer da' komt omdat ik d'r ook nog wat strikke' had staen. D'r Zaeten d'r nog viere' in... Hij draagt nu den bak in de hand en laat de zak met het doode wild naast Gabe Vader in het zand vallen. Het is 'n goeien nacht voor de vangst, zet Lou van Zakke dan fluisterend uiteen, het zou geenen kwaad kennen nog wat verderop te gaan. Daar is nog een plek, waar ze vast nie' minder zitten. En er steekt dezen nacht zoo te merken geenen onraad. - Of as jie liever d'r mee ophoudt? besluit hij, zich bedenkend dat die van Vader nog niet veel gewend is. Maar die laat zich niet kennen. Als de tarwe vol is, moet ge den oogst gaan halen. Hij staat op Zonder er verder veel woorden aan te verspillen, grijpt den zak met wild en gaat verderop. Dien nacht bedraagt de buit twee-en-twintig stuks. - Mee minder zoudt ge het kenne' doen, zegt Lou van Zakke voldaan op den terugweg. * * * Er is feest op de Olmenhoeve. Vandaag zal Wanne Cysouw mee dienen oudsten van Hubrechtse trouwen. En op het dorp zijn er maar weinigen, die het geen goeden stel achten. Ge moet natuurlijk den ouden Gabriëlse niet rekenen, want den dien heeft nog medelijden ook mee den aanstaanden boer van Nooit Gedacht en het is toch duidelijk dat mee dien geenen mensch medelijden behoeft te hebben. Ge zult niet alle dagen zoo eene vrouw treffen als de eenigste dochter van den boer van de Olmenhoeve! Maar de oude Gabriëlse, daar houdt geenen mensch meer rekening mee. Die is al jarenlang eenzelvig en aarig. Ge moet ook niet achten op zoo eenen als Gekke Floris, want den dien heeft nog geen verstand voor een kind en waarom hij Wanne moet naroepen als zij langs komt en zijnen tong tegen haar uitsteken, dat weet geenen sterveling. Dit huwelijk is een passend en een verstandig huwelijk. En ge'kunt er de betrokkenen alleen om prijzen. Dat er vroeger iets geweest is tusschen Wanne en dien van Vader, daar denkt geeneen meer aan. Dat waren de jonge jaren en jong bloed baant zich dwaze wegen. Want dat de eenige dochter van eenen man gelijk Hubrecht Cysouw mee den eersten den besten, al kan die het ook niet helpen dat hij betere tijden heeft gekend, naar kerk en raadhuis zou gaan, dat heeft nooit een van het dorp durven veronderstellen. Dat kon een mensch immers op zijn vingers aftellen dat de boer van de Olmenhoeve daar nooit toestemming voor zou geven. Al heeft zooeenen als dien van Vader dat misschien wel gedacht tot zijnen eigen scha. Maar eenen gelijk Willem Hubrechtse, dat is een gansch anderen geval. Diens vader heeft meer landerijen onder zijnen hand dan hij met het bloote oog kan afzien en al zijn er dan ook drie zoons: Willem, den oudste, Leendert en Pier, den jongste, zij zullen toch elk op den duur een part krijgen gelijk het zelden meer voorkomt. Het dorp is diep onder den indruk van dit huwelijk. Dat een jong paar eenen hofstee mee-krijgt als die van den ouden Leynse onder Meliskerke, een groote en goede doening mee alles wat d'r an vast zit en zeker ook nog een slordigen cent daarenboven om voorshands niet verlegen te zitten, dat moet ge warentig niet min achten. Dat en andere bijkomstigheden eromheen is nu al weken en weken het belangrijkste onderwerp van gesprek in bakkeete en in pronkkamer, in herbergen en in den winkel van Laurien Leynse, die nog niet dikwijls zoo eenen drukken aanloop heeft gekend. En een elk weet altijd nog iets meer te vertellen dan de ander. Het aantal beesten dat Nooit Gedacht op stal heeft staan neemt met den dag toe en eender is het met de meiden en knechts, die er komend voorjaar den arbeid zullen verrichten. Ongekende, fantastische afmetingen heeft Wanne's uitzet aangenomen, eenen omvang glad voldoende om de zes gruwelijke dochters van den ouden Verhulst in 't Achterom pront en naar den eisch uit te huwelijken. En dan zouden ze nog, zeggen die van het dorp, voor al d'r levensdagen zat hebben. Het hardnekkig gerucht gaat dat zelfs notaris van Herwerden op de bruiloft komt en dat hij Wanne en haren man eenen tilbury als geschenk heeft mee-gegeven. De tilbury is er. Die heeft Bram Roelse een dezer dagen zelf op Nooit Gedacht zien komen, maar of de notaris de bruid en bruigom met zijn aanzitten eeren zal, dat weet er geeneenen zeker. Voor Lena, de meid van de Olmenhoeve, zijn het groote dagen. Die kan nou geenen deur meer passeeren of ze wordt teruggeroepen en de een wil dit weten en de ander dat. En Lena die mee den dag groossiger wordt, alsof zij zelf deel heeft aan de komende feestelijkheden, alsof zij zelf mee dienen oudste van Hubrechtse naar de kerk zal gaan, doet er nog een schepje op en nog een schepje, zoodat de gretig luisterende vrouwen en dochters niet weten wat zij hooren en enkel maar het hoofd kunnen schudden bij het vernemen van zulk eenen rijkdom en weelde. Want Lena, die is effenaf goed op de hoogte, die is dagenlang bezig geweest op Nooit Gedacht om er de boel aan kant te doen en de woning gereed te maken voor de jonge boerin. Die heeft al haren wetenschap uit de eerste hand: de stapels linnen in de kasten, het kostelijke servies zichtbaar achter glazen deuren, de mooie schilderijen en eenen pianola, de beesten op stal, het huisraad, in de pronkkamer eenen tapijt, dik als een hand en zacht als boter; en eenen bedstee is 't er niet. Daar is op zolder een ruime slaapkamer getimmerd mee echte bedden, glanzend van koper en nikkel beslag. - Zoo trouwen d'r niet veê', zegt een der luisterende vrouwen en als ge goed toehoort moet ge een zweem van jaloezie in haren stem vernemen. - Zoo is 't, besluit Lena voldaan en trots omdat zij toch ook 'n beetje erbij hoort. Iets van den glans van dit rijke huwelijk straalt op haar af. Maar het beste, dat houdt zij voor zichzelf gelijk een gierigaard zijn geld. Daar is zij zoo zuinig op, dat niets in haar woorden het zal verraden, ook al moet zij zich soms met geweld beheerschen om het kostelijk geheim niet verder te brengen. Daar moet zij gedurig aan denken als zij alleen is. Al de kleine vernederingen, die zij door de jaren heen heeft moeten ondergaan en heèft ondergaan, geduldig, zonder mokken, vinden daarin hunne rijke, nimmer verwachte vergoeding. Het lijkt alsof haar leven voor het eerst eenen diepen en heimelijken zin heeft gekregen. Er is, van het oogenblik af dat zij Wanne's geheim heeft ontdekt, kleur en beweging gekomen in haar dagen, licht en schaduw. Zij luistert ootmoedig gelijk het haar past naar de woorden van den boer van de Olmenhoeve, maar ergens achter in haar denken zit een kleine, spottende duivel en die lacht om den hoovaardigen boer en die steekt zijnen tong naar hem uit. En wanneer bij geval Wanne een onvriendelijk woord voor haar heeft, dan spreekt Lena niet tegen gelijk zij het vroeger wel eens deed, maar dan zijn er in haar oogen van die schielijke, verraderlijke glanzen, die schijnen te zeggen: Als ik wou... als ik wou... Maar ze wil niet, deze Lena. Deze wetenschap is nog van haar en zij waakt erover mee eene groote waakzaamheid. Op een dag zal het toch bekend worden gelijk alles op een dorp vroeger of later bekend wordt, maar het schandaal dat dan zijnen aanvang neemt zal voor haar geen nieuws bevatten. Zij is er zoo mee vertrouwd geraakt en haar denken wordt dusdanig in beslag genomen en geobsedeerd door deze onvermoede, heerlijke wraak, dat zij soms plotseling tot haar diepen schrik bemerkt, dat zij bijna haar mond voorbij gepraat heeft. En eenmaal deed zij het metterdaad. Tegen Kees, de knecht, toen ze samen op den deel bezig waren. Maar Kees is eenen sufferd, die slaat geenen acht op den steelschen zin van een paar achteloos gevallen woorden, die kan niet luisteren en volgt enkel zijn eigen gedacht. En dat is maar beter ook. Sindsdien let Lena zorgvuldiger op wat zij zegt. Zij is alleen anders geworden in haar zwijgen. Zij zwijgt niet meer omdat zij niets te zeggen heeft, maar zij zwijgt omdat zij veel, te veel zou kunnen zeggen. En tusschen die twee, daar ligt eenen grooten onderscheid. Als zij 's avonds in haren bedstee is gekropen denkt zij zich in hoe de bekenden zouden reageeren wanneer zij plotseling met haar geheim voor den dag kwam. Dat is een schoon en onderhoudend vermaak. Daar ligt ze uren en uren mee wakker. In haren donkeren bedstee fluistert zij deze wetenschap een voor een de menschen toe, met een goed-verborgen maar boosaardig leedvermaak. En in het duister rijzen voor haar de gelaten op. Verbaasde gelaten en ontstelde gelaten, heimelijk lachende en gelaten die woedende trekken dragen; gelaten waarop de vrees zich duidelijk afteekent en die ongeloovig zijn. Zij spreekt hen allen toe, elk met de woorden, die zij vragen. Zij verraadt hun haar geheim. Den een achteloos alsof het een onbelangrijke bijzonderheid is, maar terzelfdertijd scherp lettend op de minste reactie; den ander vertrouwelijk, in fluisterende, niet eens beëindigde zinnen, geheimzinnig en geladen met insinuaties. Daaraan beleeft zij een diepe vreugde, een welhaast lichamelijk genot. Met eiken avond weet zij haar woorden beter, zorgvuldiger te kiezen. Ge moet niet denken dat Zij tegen den boer van de Olmenhoeve op den man af zegt: Het is maer da' ge het weet, Cysouw, maer mee Wanne is 't er wat an de hand. Nee, zoo gaat Lena niet te werk. Maar zij zegt tegen den boer: Het is 'n pront stel, die twee en aorig verliefd binne ze ook. Dan kijkt de boer haar aan, alsof hij wil zeggen: Gie, waer gaet ge u mee bemoeien. En dan, dan lacht Lena zoowat en mompelt: Dienen wieg, die ze van den boer z'n zuster mee 'ekreege' hebbe', zal wel van pas komme'. Als Lena die woorden geüit heeft ziet zij in hare verbeelding in den boer z'n oogen een vage achterdocht lichten. As ge temet wa' bedoelt..., begint hij. Ikke, zal Lena verbaasd zeggen, ikke? Maer Cysouw! As het noe Wanne nie' was!... Maar den eersten maal dat Wanne daarna haren vader voor de voeten loopt ziet hij haar met andere, onderzoekende oogen aan en langzaam groeit het vermoeden tot eene vreeselijke zekerheid... Wat er daarna gebeurt, daar durft Lena nooit aan denken. Zij weet alleen dat een hevige woede den boer zal bevangen en dat het kind, daar kunt ge vast op aan, niet zijnen naam of die van Wanne's moeder zal dragen. Zij vertelt het niet alleen aan den boer, maar aan al de anderen. Aan den ouden Gabriëlse, die er niet veel op zegt. Hoogstens iets mompelt van: da's de jeugd, of zoo'n paar woorden, die van een oud man als hij verwacht kunnen worden; aan Kees, die d'rom lacht, haar een duw in de zij geeft en tot de conclusie komt dat de dochter van den boer dan meer verstand heeft meegekregen dan hij gedacht had, aan de vrouwen in Laurien Leynse's winkel, waar haar woorden ademloos en met veel 't Is zonde's en Elêlê's worden aangehoord en zelfs gaat zij zoo ver Gabe Vader van haar ontdekking op de hoogte te brengen. Dat is bijna zoo avontuurlijk als het relaas dat voor den boer bestemd is. Misschien nog avontuurlijker. Want zij weet nooit precies hoe die van Vader er op reageert. Dat is bijna eiken avond anders. Den eenen keer haalt hij zijn schouders op en zegt dat het zijn zaken niet zijn; den anderen keer loopt hij op slag rood aan in zijn gezicht en barst uit in eenen aanval van hevige woede. En niet zelden beleeft Lena in haren donkeren bedstee en in hare verbeelding een vechtpartij tusschen Willem Hubrechtse en Gabe Vader, die haar urenlang wakker houdt. Totdat Wanne zich jammerend tusschen beide mannen werpt en hen weet te scheiden. Maar dat alles is nog niets vergeleken bij de malen, dat zij Wanne zelf doet blijken, dat zij op de hoogte is van haar geheim. Eerst dan krijgt zij volledige genoegdoening voor wat zij in den loop der jaren heeft moeten slikken aan al of niet vermeende onrechtvaardigheden. Meestal is Lena dan edelmoedig en zij belooft dat geen ander buiten haar het zal weten. Zij zal zwijgen en geenen mensch zal ooit iets van haar vernemen, daar kan Wanne gerust op zijn. En Wanne Cysouw, tot in het diepst van haar ziel geroerd, over zulk eenen ziele-adel zal al hare moeiten en zorgen bij Lena uitsnikken. En Lena zal haar troosten met vriendelijke woorden en kalmeerende gebaren. Eene groote vriendschap zal daarvan het gevolg zijn en voortaan zullen zij beiden onafscheidelijk zijn. Zij zal op Nooit Gedacht haren intrek nemen en voor de rest van haar leven verzorgd zijn. Zij gaat zelfs zoo ver in hare verbeeldingen, dat een der broers van Willem Hubrechtse haar graag mag lijden - dat is dan meestentijds Pier, de jongste, die op de laatste kermis het ringnjden won - en dat ergens in een niet al te verre toekomst Lena, de meid van de Olmenhoeve, op eenen eigen hof woont als boerin. Niet meer, niet minder. Dan slaapt zij altijd in met eenen gelukzaligen glimlach op haar gelaat. Dat de werkelijkheid van alledag zoo weinig overeenkomst vertoont met deze bewogen droomen, dat stoort Lena niet. Dat de boer niets vermoedt en dat Gabe Vader niet vecht, dat Wanne binnenkort boerin zal zijn zoodat haar naam veilie is en dat zij-zelf het nooit in haar hoofd zal halen haar vermoeden uit te spreken - daar geeft zij zich niet eens rekenschap van. Want het zou toch alles zoo kunnen gebeuren als zij het zich avond aan avond verbeeldt. Dat hangt alleen van haar af. Voor het eerst beseft zij dat zij op hare wijze macht over menschen heeft gekregen, waarover zij nooit dacht macht te zullen krijgen. En die wetenschap, deze heimelijke heerschappij is haar voldoende... * * * Er is feest op de Olmenhoeve. Een man als Hubrecht Cysouw weet wat hij aan zijnen stand verplicht is. Als zoo een man zijn eenigste dochter weggeeft moet dat met mdrukwekkenden omhaal geschieden. Men zal jaren nadien nog op het dorp dienen te zeggen, wanneer er weer een rijk huwelijk tot stand komt: maar zooals toen de dochter van de Olmenhoeve trouwde... neè, daar haalt het toch niet bij... En daarom is het al dagenlang op den hofstee van Hubrecht Cysouw een drukte van belang geweest. Want een groot getal van verwanten en vrienden zal op het feest verschijnen en voordat het maal voor al dezen gerecht is komt er heel wat kijken. Daar kan Francien, de zuster van den boer van de Olmenhoeve, van mee praten. Die heeft haar rustig huis onder Souburg in den steek gelaten en is nu zeker al een week lang op de Olmenhoeve doende alles in gereedheid te brengen. Want zooiets is vrouwenwerk en het kan niet alleen aan Wanne worden overgelaten. Die vanzelf genoeg aan haar hoofd heeft. Maar zoo'n karwei kan de boer van de Olmenhoeve gerust aan Francien, zijn zuster, overlaten. Die beleeft daar zoo haar eigen vreugde aan. Al die bedrijvigheid en rompslomp brengt haar in een goed humeur, zij vergeet er de stilte en eenzaamheid van hare woning onder Souburg om. Zij leeft weer voor enkele dagen het leven van hare jeugd op de groote hofstee van vader, waar het altijd druk was, waar elke dag afwisseling bracht. En waar zij ook geleerd heeft hoe een schoone bruiloft gevierd moet worden. Want twee broers en twee zusters heeft zij er getrouwd uit zien trekken naar hun eigen erf. Hubrecht alleen is op de Olmenhoeve achtergebleven en toen ook die zich een vrouw had gezocht ging Francien haren eigen weg. Niet dat zij graag de Olmenhoeve verliet maar Francien is altijd een redelijk vrouwmensch geweest en twee boerinnen op éénen hof, dat geeft maar haken en oogen. Dat was toen zoo haar gedacht en het is dat nog. Maar het neemt niet weg dat zij graag haar stille kamer verliet wanneer er een beroep op haar werd gedaan. Zij stuurt haren manden koffer met den vrachtrijder vooruit; zij sluit hare woning en vertrekt naar de plaats, waar men om haar heeft gevraagd. En Francien die heeft niet veel tijd van noode om eene doening te leeren kennen. Zij kent hare menschen precies; zij weet op slag wat er gedaan moet worden en hoe het gedaan moet worden. Zij waait als eenen wervelwind door het huis en zij is overal tegelijk. De meiden op de Olmenhoeve en op de erven, waar zij een tijd verbleef, hebben voor Francien een heilig respect. Die ziet elk stofje in de pronkkamer en de kleinste veeg op het glaswerk. Die is niet tevreden met een vluchtig spoelen der melkemmers, maar die zegt met zoo eenen vriendelijken gezicht: „As het van joe eigen was zou je ze dan niet schure', m'n kind? Ge kunt beter een hard woorden krijgen, dat is zeker, fcn zelfs nu, in deze dagen, waar ieder ander geenen tijd zou vinden voor al dergelijke wissewassen, ontsnapt er geen van hen aan Francien s oog. Van allen kant van het eiland komen zij dezen ochtend naar de Olmenhoeve. Want een man gelijk Hubrecht Cysouw is niet karig met zijn uitnoodigingen en die van Vrederust, waar de bruigom huist, kunnen er ook mee weg. Die brengen hun eigen verwanten en vrienden mee, veel mansvolk, veel vrouwvolk. Langs de wegen, die zich over het eiland slingeren, houden Zij op de Olmenhoeve aan. Zij komen in hun beste kleeren; de mannen stijf in het zwarte pak met de gouden knoopen en zilveren gespen; de vrouwen met hun fleurigste beuken voor, fonkelend van de gouden sieraden, met hun zware, zilveren beugeltasschen, met hun lodderein-flaconnen en een vroolijk hart. Zij rijden in hun groote, feestelijk versierde veerenwagens met de witte, gespannen huiven en daarvoor de met bloemen getooide paarden, waarvan de lange manen en breede staarten in strengen gevlochten zijn. Zn komen van Meliskerke en Brigdamme, van Oostkappel en heelemaal van achter Nieuw en St. Joostland vandaan om het feest van de dochter van de Olmenhoeve te vieren. Want de boer van de Olmenhoeve is een machtig boer en overal op het eiland heeft hij zijn kennissen huizen. Zij komen allen, ouderen en jongeren; er zijn er die aan eenen yeerenwagen niet genoeg hebben om hun gezin in te bergen. En telkens weer als Hubrecht Cysouw een wagen den oprit van zijnen erf ziet indraaien gaat hij die een eindje tegemoet om zijn gasten welkom te heeten. - 't Is goê dat ge 'ekomme' zijt, zegt de boer van de Olmenhoeve dan. - Dat er zegen op dizzen dag mag rusten, antwoordt de ander. Den ganschen ochtend duurt de intocht der gasten. Zij worden op het erf door den boer ontvangen en binnen daar zitten Wanne en Francien om te zorgen dat er geen iets te kort zal komen. De koffie gaat rond, de koek en het gebak wordt gediend; er zijn voor wie dat wil brandewijn en klare, advokaat en citroen. Al wat ge zoudt wenschen. Er is rookgerei voor de mannen en snoepgoed voor de kinders, die in den stal of over het erf ravotten. Francien heeft haren zin. Zij zit nooit lang op een plaats, maar gaat van groep naar groep. Zij Ziet onmiddellijk waar er een leeg glas of een leegen kop staat. - Ge moet u niet geneere', lacht ze, het is 't er voor! En Wanne, Wanne zit met een hoog-roode kleur op haren stoel en zij heeft aan zooveel te denken dat er geen moment overblijft om aan haar-zelf te denken. Zij moet bedanken voor de geschenken, inlichtingen geven over Nooit Gedacht, complimenten glimlachend beantwoorden. Om van de plagerijen maar niet eens te spreken. Eerst als het tegen den noen loopt en alle gasten verzameld zijn verschijnt de bruigom. Die van zijne verwantschap en vrienden zijn kwamen eerder. Maar Willem Hubrechtse is alleen gereden met zijnen vader en zijn broers. De boer van de Olmenhoeve heeft hen opgewacht aan het begin van den oprit en vergezelt hen het laatste gedeelte. - Een schoonen dag, Cysouw, zegt de boer van Vrederust. - Een besten dag, Hubrechtse, zegt de boer van de Olmenhoeve. En daarin ligt al hun voldoening over deze verbintenis opnieuw besloten. Het is eene redelijke en eene gerechtvaardigde voldoening. Van droomen en van teedere verlangens heeft zij geen weet. Maar dit staat onwrikbaar in hen vast: het is een goed huwelijk. Want het moét een goed huwelijk zijn tusschen een zoon van Vrederust en eene dochter van de Olmenhoeve. Hubrecht Cysouw kan voortaan met een gerust hart denken aan den dag, dat zijn tijd gekomen zal zijn, want zijne doening zal in vertrouwde, goede handen vallen. En daar is hij vroeger wel eens niet zoo gerust op geweest, toen Wanne nog mee dien van Vader ging. Maar Willem Hubrechtse, dat is er een van het goede slag. Dat merkt ge ook op eenen dag als vandaag. Die heeft zelf de paarden gemend op weg naar zijn bruid, die heeft niet veel aandacht voor zijnen schoonvader, maar alleen voor het span, waarvan de vos nog wat vurig is. Die loopt nog niet zoo lang in het tuig. En als zij stilstaan op het erf laat hij de anderen naar binnengaan, maar hij moet eerst de beesten uitspannen en verzorgen. - Ik komme wê', zegt hij kortaf. Zooiets doet het hart van eenen man als Hubrecht Cysouw veel deugd. Want het is daaraan, dat hij den goeden boer kent. - Gröo' geliek, lacht de boer van de Olmenhoeve, ge kunt Wanne nog lang' enoeg zie'! En hij gaat met de anderen naar binnen... j * —"- Als de kerk-klok te twee uren aanvangt te luiden met machtige, zware slagen dreunende over de lage woningen rond zijnen voet, gaan van die woningen de deuren open. Want met den eersten klokkeslag verlaat de bruiloftsstoet de Olmenhoeve en daar zijn er niet velen op het dorp die dit schouwspel willen missen. Zij staan te wachten voor hunne huizen, zij groepen tesamen voor den kerk en voor het kleine raadhuis, waar na den kerkdienst burgemeester van Ryssel Willem Hubrechtse van Vrederust en Wanne Cysouw van de Olmenhoeve in den echt gaat verbinden. Kinderen spelen overal langs den weg en op de trappen voor het raadhuis. Alleen de allerkleinsten, die nog niet loopen kunnen, blijven thuis op een middag als deze. Want zij weten het evengoed als de ouderen dat er vandaag een bruiloft staat te gebeuren en een bruiloft dat beteekent voor hen grabbelen naar de centen en naar de bruidsuikers, die de gasten straks zullen strooien. Zij zwerven over den weg, zij spelen hun luidruchtige, wilde spelen, zij plakken op stoepen en steenen, zij hangen aan de rokken van moeders en zusters, die in groepjes staan te praten. En enkelen van hen loopen den straatweg op, die langs de Olmenhoeve leidt, om te zien of de stoet al in het zicht komt. Een klimt er in een telegraafpaal en gilt: - Moedèrs... ze komme... - Nog vaêrre? - Jaêt... nog vêe' vaerre! De jongen glijdt schielijk langs den gladden paal naar beneden, neemt de klompen in zijn hand, rent zijn vriendjes achterna en het vrouwvolk in de buurt keert weer terug tot zijn rumoerigen praat. De postmeester sluit met een omzichtig, langzaam gebaar de deur van zijn kantoor, want hij zal de dienst in de kerk bijwonen. Meester Ploegsma strijkt zijn ouden hoogen hoed op. Dominee van Weert zoekt zijn boeken bijeen. De kastelein van Het Wapen van Walcheren komt op zijnen blauwen stoep staan. Lou van Zakke en Gabe Vader schuiven de gordijntjes op zij voor het venster van Lou van Zakke's woning onder de kerk. En altijd door daveren de klokken over het dorp en de herfstige wind, die den hemel schoonveegt van wolken om er nieuwe wolkengevaarten langsheen te stuwen, drijft hun bonzende, doffe klanken ver het land in, waar een enkele daglooner dan even zijn schouders recht en in zichzelven mompelt: - Da's voor die van de Olmenhoeve... Hij spuwt in zijne handen en hervat zijnen arbeid. Langs de gansche dorpsstraat tot aan de kerk staan nu overal groepen menschen bijeen. Kleine boeren, daglooners en knechtvolk, hun vrouwen en dochters, ravottende kinderen, Gekke Floris zit op het muurtje om de kerk, Arjaan is bij hem. Zij zijn er allen om voor enkele oogenblikken zich te goed te doen aan eenen schoonen, f eestelij ken stoet, die den sleur van alledag naar den achtergrond dringt. Kleine zorgen, misère nemen overhaast de wijk gelijk de vliedende wolken daarboven, gelijk de vluchtende blaren en het stuivende duinzand. Vrouwen met het tiende kind onder het hart, mannen die zelfs voor wat pruimtabak geenen cent meer hebben: zij zijn er allen met hunne lijflijke en geestelijke nooden. De bochel van Marijnse, de zes gruwelijke dochters van Verhulst uit 't Achterom, dat kind van Roelse met zijnen horrelvoet, Gekke Floris met zijne lichte oogen en troebel verstand, Lein Lap, die jeneverdamp voor zich uitwalmt, en verderop Nele, diens zuster, die met Kee van 't Achterom te praten staat. Het blinkende zonlicht, dat in den vroegen middag nog zeer helder en warm is, valt over het tot gonzend leven ontwaakte dorp en de welhaast verlaten landerijen daaromheen. Het streelt gelijkelijk den kantigen bochel van den ouden Marijnse en de blonde, stugge haren van Arjaan, het kind, maar het legt geene warmte noch teederheid in de harde, scherpe, afgunstige oogen van Verhulst's vrouwvolk. Met een gul en schaterend plezier vat het den fieurigen stoet, die nu het dorp nadert, in zijnen greep van gloeiend licht en verdiepende schaduwen. Witter blinkt het kantwerk der mutsen, myriaden fonkelingen schieten los uit de gouden en zilveren cierselen, de zijden en satijnen beuken glanzen lijk fluweel tusschen het statig zwart der jakken. En over den schaduwloozen weg schrijdt de stoet verder met gelijkmatig gedreun van schoeisel op steenen. Kinderen rennen voor de feestgangers uit, waarschuwen nu die van het dorp en reeds verstomt het stemmenrumoer der eerste groepen omdat alle aandacht wordt opgeëischt voor de dochter van de Olmenhoeve, die op trouwen staat, den bruigom en die na hen komen. En nog altijd, in ontelbare, warrelende reeksen storten de klokke-tonen over het dorp en het land rondom. Zij staan te zinderen in de lucht, vallen uiteen naar allen kant, worden opgevangen en verdergedragen door nieuwe reeksen met hunnen helder-trillenden aanvang en hun donker, galmend wegsterven; zij roepen onvermoede echo's wakker tegen de hellingen der duinen, in de pannen en over de glooiingen van het vroonland; zij gaan teloor in de verten waar de landen wazig worden, verdwalen tusschen vlierbosschen en verwarde, dicht-ineengestrengelde braamstruiken, storten levenloos neer achter het lage kreupelhout dat het vroonland afrastert, in de greppels langs akkers, waar al vroege herfst-blaren liggen te dorren, in de tot de boorden toe gevulde slooten langs de weiden, met hun dek van kroos en kleine waterplanten. En overal waar de bruiloftsgasten voorbij gaan wordt een zwijgen geboren. Men heeft voor zulk een vertoon van rijkdom en weelde geen oogen genoeg. Daar is er geen van het dorp, die den eerbied daarvoor niet kent. Het vrouwvolk langs den weg knikt bedeesd naar de bekenden, die daar zoo eenen plechtigen gang gaan; de mannen tikken met een traag gebaar aan hunnen pet. En zelfs de kinderen staan met verbaasde, open mondjes te staren en wanneer er al eens een met luid geklos van klompen er vandoor wil gaan, wordt het op het laatste moment tegengehouden door zijn moeder. Een man als Hubrecht Cysouw gaat dezen gang met grooten trots en diepe voldoening. Hij voelt en hij ziet het ontzag der dorpelingen en daaraan beleeft hij een machtige vreugde. Gelijk een tunnel koepelt de eerbied over den weg, die de boer van de Olmenhoeve en zijne gasten schrijden. En zoo overheerschend en vervoerend is deze vreugde in hem, dat het wel schijnt alsof een ongewone, niet gekende mildheid zijn norsche trekken verzacht. Het is bijna een vriendelijk ge- iaat geworden. Het gelaat van eenen anderen mensch. Hij groet zoo waar bij tijd en wijle de dorpelingen langs den weg. Hij tikt aan zijnen pet voor Marijnse, den bochel, die verschrikt en schuw achter zich kijkt om te zien voor wien de groet is bedoeld. Maar daar staat geen mensch. Hij grinnikt even in zichzelf en geeft Francien, die naast hem loopt, een stootje in de zij, wanneer de zes dochters van Verhulst in het zicht komen. Die staan als een gelid van gruwelijkheid en verbeten jaloezie tegen een schuur geschoord. - Da's eenen schoonen gezicht, èh? grinnikt de boer van de Olmenhoeve. - Gie toch, zegt zijn zuster verontwaardigd, ge moest u schaeme'. - Waêromme? antwoordt Hubrecht Cysouw, de miene binne' het nie'... - Zwieg toch, meinsche. Als Gabe Vader den stoet in het zicht ziet komen doet hij een pas weg van het venster. Het is niet noodig dat Wanne of de boer van de Olmenhoeve hem ontdekken. Hij ziet Wanne naast dienen oudste van Vrederust gaan en hare linkerhand rust op zijn arm. Voor het eerst sinds langen tijd aanschouwt hij haar van zoo nabij. Al dien tijd heeft hij haar zooveel mogelijk vermeden. Hij kon niet anders na dien laatsten avond, na dat laatste, beslissende gesprek. Hij was er nooit zeker van of hij, wanneer hij haar ontmoette, niet toch weer eene poging doen zou om alles ongedaan te maken. En dat, dat wilde hij niet. Het was al erg genoeg dat zij dien avond met hem gebroken had, terwijl hij zich toch had voorgenomen, dat het andersom gebeuren zou. Woede was er in hem geweest, dien eersten tijd. Een vlagende, driftige woede. Misschien nog niét zoozeer tegen haar als wel tegen den boer van de Olmenhoeve. Maar eenmaal tot het besef gekomen, dat de zaken aldus stonden en dat geen keer mogelijk was, verzette hij zich daartegen. Met kleine, hardnekkige rukken scheurde hij Wanne's beeld uit zijn hart. Hij weigerde verder aan haar te denken. Aanvankelijk slaagde hij daarin maar zelden. Met een hernieuwde en schijnbaar onverzettelijke kracht woelden de gedachten aan haar zich weer in hem los. En dat die in het dorp voor een paar maanden terug nogal eens een bezopen Gabe Vader uit Het Wapen van Walcheren zagen komen, dat was maar al te dikwijls de schuld van uren vergeefsch verzet. Later werd het anders. Er gingen gansche dagen voorbij dat haar beeld niet in hem opkwam. Maar altijd als hij ergens in het dorp of den omtrek Wanne meende te bemerken, dan keerde hij op zijn schreden terug of maakte eenen omweg. Want zeker was hij niet van zichzelf. Vandaag echter is het een ander geval. Hij ziet op enkele meters afstand haren bruiloftsstoet voorbijtrekken; hij ziet haarzelf naast dien van Hubrechtse; hij ziet vlak daarachter den boer van de Olmenhoeve met zijne zuster loopen en hij bespeurt tot zijn eigen verwondering dat er in hem niets dan een groote onverschilligheid is achtergebleven. Eene leegte, eene onaanraakbaarheid. Zoo heeft hij tallooze malen gekeken naar den feestelijken gang van andere paren - even onaangedaan, even nieuwsgierig ook. - 'n Pront stel, bromt Lou van Zakke, die met zijn neus op het venster staat. En die van Vader beaamt het... een pront stel. Wanneer de laatste feestgangers achter de kerkdeur zijn verdwenen zwijgen de klokken. Zij houden hunnen adem in en de eeuwige wind heerscht weer oppermachtig over land en water. De dorpsstraat raakt leeg van menschen. Het mansvolk keert terug tot zijnen arbeid, die al te lang heeft gewacht; het vrouwvolk gaat de woningen binnen, waar haar taak gereed ligt. Alleen de kinderen blijven spelen. Die verzamelen zich nu voor het raadhuis, waar na den dienst de stoet zal komen. Arjaan en Gekke Floris zijn onder hen. Lein Lap heeft den weg naar Het Wapen van Walcheren gevonden en hangt daar nu al vroeg in den middag aan den toog. De zes gruwelijke dochters van Verhulst keeren weer naar het Achterom op eene lange rij. Een paar passen achter hen schuift ook de bochel van Marijnse op huis toe... * * * Er is veel vreemd knechtvolk dien middag op de Olmenhoeve achtergebleven. Zij zijn meegekomen met hunne boeren en boerinnen overal van het eiland vandaan. Om de wagens en de beesten te verzorgen. Om in den laten avond of den voornacht het span te mennen voor het geval dat hun boer eenen slok teveel gezopen heeft. En dat is meestentijds zoo de zaak. Zij slenteren door de schuren en over het erf en weten eigenlijk niet goed raad met hunnen vrijen tijd. Enkelen gaan naar het dorp, maar dan kunt ge evengoed op de Olmenhoeve blijven, want vertier is er niet. En op de Olmenhoeve is het van eten en drinken goed. Want de boer heeft op den deel van een zijner schuren eenen groote tafel laten richten voor het knecht- en meidenvolk. Daar zal er te avond geen van de Olmenhoeve vertrekken of hij zal zijnen bekomst hebben gehad. Daar heeft een man als Hubrecht Cysouw zoo zijnen eer in gesteld, dat ook de mindere man van verder het eiland in voortaan zijnen naam met ontzag zal noemen. Maar ergens in den middag krijgt een mensch zijnen bekomst van vette soepen en varkenslappen, van aarpels en boontjes en wat er nog meer door de meiden van de Olmenhoeve op de tafels wordt gezet. - Ge zijt bedaankt, zegt er een, die onder Aagtekerke thuishoort, wanneer Lena hem nog een bord grutten met stroop wil opdringen, ik baerste biekant... Maer as t'r bie geval eenen segaör is... Die zijn er ook. Kisten vol. En er is meer. Ergens in een der hoeken staat een fust bier om den dorst te verslaan. En tegen vier uren komen de kruiken op tafel. - Da's net van pas, zegt die van Aagtekerke waardeerend, ik docht al waêr bluuft het zoo lange'. Hij heft zijn glas op tegen den ouden Gabriëlse. - Pak d'r eenen, inviteert hij gul, we binne maêr eens joeng. En de oude Gabriëlse drinkt een glas. Gelijk vuur loopt het door zijn lichaam. Maar het verwarmt en hij schuift wat dichterbij, laat zich nog eens inschenken, brengt met trillende hand het glaasje naar den vervallen mond. - Die van Westkappel binne d'r ook nie' in 'estikt, grinnikt een der knechten. - Nee... nee, mummelt de oude, smakkend met zijn lippen, da' nie'... da' vast nie'... Die van Aagtekerke haalt eene historie op van eenen dijkwerker, die op den dood lag en door den dokter was opgegeven. Daar kwamen twee maats van hem aan zijnen bedstee zitten. En den eenen zee tegen den ander: „Dien kon d'r ook mee weg!" - Wa' dienk je, zee de maat, zou die ze nog luste'? Om zoo den dood in te gae is toch ook niks 'edae! En die twee maats die haalden toen voor hunnen stervenden vriend eenen mok jenever. Ze schonken hem wat in zijnen mond, maar dat ging niet zoo best. - Ie lus' ze nie' meere, zei de een spijtig en hij gaf het op. Maar de ander, die eenen vasthoudenden en koppigen karakter had, was dat te barre en hij nam den steel van eenen vork, doopte dien in de jenever en dee de lippen van den stervende van elkaar. Drop voor drop ging het naar binnen. - Ie smekt mee zienen mond... ie lus' ze nog... - Volouwe', zee den ander, volouwe' maer! En toen de dokter kwam voor den schouw zat de stervende rechtop in zijnen bedstee en zee: - Nim aol die fleschjes maer mit, d'r is maêr eenen medicien... jannever! - Je zou zegge', besluit die van Aagtekerke zijne historie en hij kijkt den ouden Gabriëlse aan, dat jie d'r meer van weet... Maar die zit maar te wiegelen met zijnen ouden, gebarsten kop alsof hij zich aan een stuk door over iets verbaast, hij proeft voorzichtig van de klare en smekt mee zijne lippen lijk de dijkwerker uit het verhaal. Ze schuiven nu dichter opeen rond de houte tafel en een paar hebben de kaarten voor den dag gehaald om den tijd te korten. Maar de anderen spreken van allerhand vreemde zaken die hun zijn overkomen. En omdat het toeval wil dat er onder hen geen van Westkappel is, behalve de oude Gabriëlse, maar die telt niet mee, weet men daaraf veel kwaad te vertellen. Want die van achter den dijk vandaan komen hebben eenen gevreesden naam. Ze zijn vlug met het mes en traag met het woord. Als de winterstormen de kusten van het eiland teisteren en verschrikking over de dorpen en erven vlaagt zegt men onder elkander dat de Westkappelsche engel uitgereden is. Zij zweept met hare zwarte vlerken de wateren op tot geweld en luidruchtigheid; zij blaast haren machtigen, booZen adem in de ruggen der golven, die steigeren gelijk koppels wilde hengsten en met haar grauw gewaad sleept zij langs den hemel, die van zijn laatste licht wordt beroofd. Er is, nu de schemering reeds binnen de houten wanden van den schuur merkbaar wordt en de drank zijn invloed doet gelden, in het naar elkaar toe buigen der koppen en der breede schouders een dreigend element en een van angst en huiveren mee. Want elk van het knechtvolk heeft met een van achter den dijk wel eens een twist uitgevochten of lafhartig vermeden. Zij hebben allen zoo hunne ondervinding met dat volk daarginder op een uur afstand. En het ware geloof, ge moet niet denken dat het er diep bij hen in zit. - 'Eidenen binnen het, verklaart een van Meliskerke plechtig, 'eidenen... ze kennen God noch gebod. Maar al hun praat, hun bevreesde en hun dreigende woorden gaan langs den ouden Gabriëlse heen. Die zit te midden van hen met zijnen bestendig mummelenden, tandeloozen mond. Als een oud, verweerd afgodsbeeld, dat tot een voorzichtig en wankelend leven is ontwaakt. Waar die met zijne gedachten toeft, dat mag de Heere weten. - 'Eidenen binne 't aoltied 'ewist, gaat die van Meliskerke verder met zijne zachte, zalvende stem, ik heb 'es in eenen boek 'eleeze'... De overigen leunen dichter naar hem toe. Zij luisteren ademloos en met zware, bonzende harten naar een oud verhaal, toen de Heere noe niet vaardig was geworden over de bewoners van deze streken, toen gruwelijke monsters en reuzenvogels de kust en het land onveilig maakten. Bosschen, dichte, ondoordringbare wouden stonden toen op dezen grond, vertelt die van Meliskerke, aan het met eenen ongeloovigen trek op de gelaten luisterende knechtvolk. Geenen hand kon eenen mensch in deze duisternissen voor oogen zien. En als er temet eenen verdwaalde in die wouden zaagt ge hem van zijn leven niet meer terug. Wolven en beren verslonden zijn lichaam en mee zijne botten speelden de jongen en wetten er hunne tanden aan tot eene vlijmende scherpie. Maar nooit verdwaalde er eenen van den Westkaap in die onherbergzame streken. Die hadden eenen verbond gesloten met de goden, dat die hen niet zouden belagen. En zij hadden den goden op hunnen beurt gezworen de geesten der gestorvenen heelendal naar Engeland te brengen. Als die van den Westkaap te nacht op hunne vensteren en deuren een zacht en heimelijk bonzen hoorden, dan stonden zij op van hunne legers en gingen den weg naar den dijk. Daar hadden zij hunne booten liggen; die waren zoo zwaar bevracht met eenen onzichtbaren last, dat het water biekant tot aan de boorden reikte. Maar die aan den Westkaap geboren zijn vreezen geenen duivel. Zij grepen hunnen spaan, duwden het vaartuig af en voeren mee hunnen gruwelijken, duisteren vracht over de zwarte wateren, want de goden hadden het licht van maan en sterren gebluscht in zulk eenen nacht. Het was geene zware karwei, vertelt die van Meliskerke met welhaast fluisterende stem, ze moesten alleenig maar aan den achtersteven zitten en het had niet noodig dat zij eenen poot verroerden, want de goden hadden hunne trawanten gezonden en opdracht gegeven aan de geesten der wateren om de booten te sleepen en mee zoo eenen vaart en snelheid trok de kiel zijn spoor door het water, dat die van den Westkaap al na eenen enkelen uur de witte gebergten van Engeland aanschouwden. - Da' binne faebels, zegt die van Aagtekerke maar onder zijn spot ligt eene huivering. - Zwieg toch stille..., zeggen de anderen. En als zij lagen onder de witte steilten van Engeland's kust, die gelijk eenen schemerenden muur in den donkeren nacht stond, dan vernamen zij eensklaps alom eene wonderlijke stem, die nergens zijnen oorsprong scheen te nemen; die noemde een voor een de namen der dooden en mee eiken naam, dien hij noemde, rees de boot eenen vingerbreed hooger uit het water rondom. En als er bij geval eene gehuwde vrouw onder de dooden verbleef, dan zee dienen stem ook den naam van haren man. En zoo lange had dit bedrijf zijnen voortgang totdat de namen waren genoemd van alle de gestorvenen en de boot weer licht en hoog op het water lag. Dan namen die van den Westkaap hunnen keer, kwamen veilig te lande en sliepen eenen zwaren slaap alsof er niets was geschied. Die van Meliskerke neemt een slok van zijn jenever en zwijgt vermoeid. - Da's eenen zonderliengen verhael, fluistert een der meiden en zij trekt haren omslagdoek vaster om de schouders. - Ge moe' maêr dienke', zegt een ander, het is nie' aolles wae're wat in boeken 'eschreeve staet. Maar die van Meliskerke kijkt met een voldaan gezicht rond. Die is machtig tevreden met den indruk, dien hij heeft gemaakt. De oude Gabriëlse, die van den Westkaap stamt, is in slaap gevallen. * * * Op eenen avond als deze, wanneer er ergens in het dorp een bruiloft is gevierd of een doode weggebracht, heeft de kastelein van Het Wapen van Walcheren zijnen schik. Want die weet met zekerheid dat 's avonds de gelagkamer vol zal zitten en als ge er niet vroeg bij zijt dan zult ge er geen plaats meer krijgen. Hij staat met eenen blauwen voorschoot voor zijnen buik en met eenen lach op zijn rood, bezweet gelaat achter den toog. Die heeft zijne oogen niet in zijnen zak, deze kastelein van Het Wapen van Walcheren. Tusschen al het rumoer en geschreeuw door weet hij precies de bestellingen op te vangen. Die vergeet er geeneen. En ook verwaarloost hij op zulk eenen uitzonderlijken avond zijn vaste klanten niet. Lein Lap behoeft geen extra-moeite te doen om zijn borrel te krijgen. Die staat, voordat hij nog maar iets heeft kunnen zeggen, altijd weer gevuld voor hem. Dat is compleet een won- der, hoedat Heine, de kastelein, daar zoo het oog op weet te houden. Want al dat vreemde volk brengt zijn eigen verlangsten mee. En het is er niet mee gesteld als met die van het dorp, waarvan hij den persoonlijken smaak van een ieder kent. Daar hoeft hij nooit bij na te denken. Daar is om zoo te zeggen zijn hand aan gewend. Die weet altijd de rechte kruik en de goede kraan te vinden. Dat gaat van eigens en er schiet altijd wel een oogenblik op over voor een schertsend woord of een kort gesprek. Dat is dan eigenlijk het eenige, waaraan ge bemerkt dat het voor eenen man lijk Heine een bijzondere avond is: zijn zwijgen. Hij zegt geenen boe en geenen ba; hij knikt maar met zijnen rooden, verhitten kop van ja en schudt van neen. Op zulke avonden wordt er ook door de anderen, die met de feestelijkheid niks van doen hebben, meer gedronken dan gewoonlijk. Zien drinken doet drinken. Dat is een wijs woord, waarmee Heine gelukkige ervaringen heeft opgedaan. Maar al zegt hij dan niks omdat hij daarvoor geenen tijd vinden kan - ge moet niet denken dat hij ook geenen tijd heeft om een oog in 't zeil te houden. Zijn blikken zwerven van hoek naar hoek, van tafel naar tafel, want mee zoovelen volk in huis valt er licht een kwaad woord en van een kwaad woord tot eenen kwaden daad - daar ligt in deze streken biekant geenen afstand tusschen. Een kastelein als die van Het Wapen van Walcheren weet bij langjarige ondervinding dat achter deze luidruchtige vroolijkheid, achter dit tumul- tueus plezier altijd de twist op de loer ligt. En die heeft niet veel aanleiding noodig om haren kans te nemen. Die staat plotseling en voordat ge het weet te midden van de gelagkamer en een groot broeiend zwijgen trekt eenen cirkel om haar heen waarbinnen goede en inschikkelijke woorden hunnen invloed hebben verloren. De man, die zulk een verzachtend woord begint uit te spreken, maakt vrijwel nooit zijnen zin af; hij zwijgt verlegen, spuwt eens op den houten vloer en trekt met zijnen klomp daarover. Dan, een kort oogenblik later, is er de ruzie al. En met de ruzie het gevecht. Dat heeft nou niet zooveel om het lijf op gewone avonden, want dan stapt Heine kalm van achter zijnen toog vandaan, droogt zijne handen af aan den blauwen voorschoot, haalt de twee vechtenden uit elkaar en als het moet en een van hen van geen ophouden wil weten, dan trapt Heine, de kastelein van Het Wapen van Walcheren, hem resoluut de deur uit. Daar wacht hij nooit lang mee. Die van het dorp weten dat. Want Heine staat zijnen man en gaat er voor geeneenen, als het er op aankomt, eenen duimbreed opzij. Maar op avonden als deze, met al dat vreemde, bezopen volk over den vloer, moet er opgepast worden. Want dan blijft het meestentijds niet bij twee vechters. Dan slaat de twist lijk eene ziekte om zich heen en tast allen aan. En de een kiest partij voor den dien, en de ander voor zijnen maat en voordat het goed en wel tot eenen mensch doordringt is de sansche selaskamer sevuld met eenen vechtenden troep, waar zelfs een man als Heine machteloos tegenover staat. De winst van Zulk eenen avond, die zoo schoon beloofde te worden, gaat dan glad op aan reparaties van het meubilair, aan vernieuwen van het glaswerk. Want verhaal - hoe kunt ge dat krijgen op al dat vreemde mansvolk? Vanavond bevalt het Heine niet dat die van Vader mee Lou van Zakke te drinken zit en dat hij een aardig stuk in zijnen kraag heeft ook. Want een kastelein van Het Wapen van Walcheren heeft zoo zijn eigen gedacht en daarom weet hij dat de dag van vandaag voor Gabe Vader eenen eigenaardigen moet zijn geweest. Het heeft tusschen die van de Olmenhoeve en hem toch een pronten tijd geduurd en al hebt ge als man eene vrouw uit uwen hoofd gezet, op den dag dat zij, niet eens na langen tijd, met eenen ander naar de kerk gaat begint er toch weer iets te woelen. Daar is een man maar niet zoo dadelijk mee klaar. Al heeft hij ook zijne onverschilligheid. En Heine weet, dat hij niet de eenige is, die zoo denkt en het zou hem niets verwonderen, wanneer er onder dat vreemd volk ook waren, die daarmee op de hoogte zijn. - Bah, bromt hij in zichzelf onder het bier tappen, da's een misselijk iets... Als er een woord valt over die historie van Wanne Cysouw en Gabe Vader dan is het huis te klein. Voor redelijken praat is het geen tijd meer. Als er alleen de boeren waren, dan zou het zoo eenen vaart niet loopen. Die hebben hunnen eigen begrip daarover, die hebben hunnen fatsoen, maar daar ligt veel knechtvolk over den vloer en die zijn niet vies van een stevige vechtpartij. Daar is geen schooner einde voor eenen feestelijken dag dan gebalde vuisten of een mes in de hand. Een onrustig gevoel bekruipt den kastelein van Het Wapen van Walcheren als hij zoo eenen knecht, die van Aagtekerke vandaan komt, met een paar van zijn maats ziet fluisteren en grinneken en onverholen blikken ziet werpen naar den hoek, waar Lou van Zakke en Gabe Vader tesamen zitten. Maar hij kan moeilijk iets zeggen zoolang er geen kwader zaken gebeuren. Daarbij zit die van Vader met zijnen rug naar die gasten toe... - Ge moet dien van Vaoder maêr 'es eenen glas van mien brienge', zegt die van Aagtekerke tegen Heine. Die doet alsof hij niets hoort. De woorden worden herhaald. Op luideren toon nu. - Dat heb nie' noodig, merkt Heine kalm op. - Dat heb nie' noodig? - het gezicht van den knecht heeft een stom-verbaasde uitdrukking aangenomen - dat heb noodig omdat ik daêr zinnigheid in heb! De kastelein haalt zijn schouders op. - En as ik noe god ver jü mee dien van Vaoder 'n glas drienke' wil, èh! - Stille..,, sist de kastelein. Maar die van Vader draait met eenen ruk zijnen stoel om. Hij heeft de woorden verstaan. - Da's voor eenen van Aêgtekarke eenen buutenissigen aenbod, constateert hij. - Ik doch 200, zegt die van Aagtekerke beminnelijk, dat ge op eenen buutenissigen dag wel wat mocht hê, èh? Gabe Vader staat langzaam op. Hij steunt met zijne hand op eenen stoel, zijn oogen staan hard en vol dreigement. - As ge temet wa bedoelt, zèg het dan... - Gae toch zitte, Gaobe, dringt Heine aan. Maar nu gaat Lou van Zakke zich ermee bemoeien. Die neemt traag eenen slok van zijn bier en zegt hardop, want het volk van Aagtekerke is zijnen stiel niet: - Aöl wat uut Aêgtekarke komt stienkt... in den wind en uut den bek! - Hou je smoel, Lou, smeekt de kastelein duidelijk verneembaar in de stilte na Lou van Zakke's woorden gevallen. Dat is het sein. Die van Aagtekerke en het andere knechtvolk dringen naar voren. Rood aangeloopen zijn hunne gelaten en woede ligt er in hunne oogen. - Ge moet da' nog 'es... De strooper gaat rustig en breed-uit staan. - As ge het gaêrne vernimt mee plezier... En hij vangt aan de woorden rustig te herhalen. Maar voordat hij er drie heeft gesproken haalt die van Aagtekerke zijnen arm uit. Lou van Zakke bukt, grijpt den ander om het middel, tilt hem een paar duim van den vloer en smakt hem tegen een tafel. Een bierglas scheert rakelings langs Gabe's hoofd, slaat tegen den wand aan scherven. Stoelen worden gezwaaid, in het schijnsel der lampen flikkert een mes, lichamen vallen, staan op, struikelen, houden elkaar omvat, glaswerk rinkelt en een klomp, die door de gelagkamer vliegt, slaat een flesch op het buffet kapot. - Jezis, denkt Heine, da's mis... den veldwachter. .. Hij rent de deur uit. Langzaam worden Gabe Vader en Lou van Zakke naar de deur gedrongen. Zij houden met stoelen het knechtvolk van hun lijf, maar dat komt opzetten, met al zijnen overmacht. Het is geen partij voor twee man. Een zot, die dat niet ziet. Die van Aagtekerke rukt den stoel uit Gabe's handen, wanneer die een geworpen bierglas ontwijkt. - Pas op! hoort die van Vader naast zich, 'ie steekt! 'Ier vandaen! Met een sprong is Gabe Vader over den drempel, botst tegen een gestalte, herkent die niet, slaat de zijstraat in, kruipt achter een haag. Hij ziet in het schijnsel van een lantaarn Lou van Zakke zich uit de voeten maken, nog een... en daarachter eenen grooten getal van vreemd volk. - Mee z'n twintigen dan durve' ze, de lamstraêle', denkt hij, maar op hetzelfde oogenblik voelt hij in zijnen arm eene stekende pijn. Hij tast langs de mouw van zijn buis, dat vochtig aanvoelt. Hij brengt in het donker even de hand naar den mond... - Bloed, verdomme, vloekt hij binnensmonds. Van den straatweg dringt geschreeuw en gejoel tot zijn schuilplaats door. Boven alles uit gilt een stem in uitzinnigen angst: - Moeders... moeders! De stem van Gekke Floris. Die van Vader herkent de stem, hij weet nu ook eensklaps wiens gestalte het was waar hij voor de deur tegen aan botste. Die van den zot, die natuurlijk voor de deur van Het Wapen van Walcheren heeft staan luisteren. Maar het knechtvolk, dat blijkbaar heeft ontdekt dat het eenen verkeerden heeft gevat, komt terug zonder Gekke Floris. - Die zullen van 'Eine eenen waêrmen ontvangst kriege', lacht Gabe Vader moeizaam in zijn eigen, want de pijn is feller geworden en door zijn linkerarm vlagen doffe, bonzende slagen. Hij komt van achter de haag te voorschijn, gaat den weg naar huis op. In het licht van een lantaarn ziet hij zijn handen rood van bloed. Dat is niet zoo mooi... Op den hoek van de straat botst hij bijna tegen Lein Lap aan. Die houdt hem staande, zegt met een stroeve, dubbelslaande tong: - Ik hê d'r eene eenen keu op zienen kop kapot 'eslaege... Gae mee veromme... dan steke' we Ze hardstikkedood. Maar die van Vader schudt het hoofd. Hij heeft nu achter zijne oogen zoo een vreemd, licht gevoel en een beetje misselijk is hij ook. - Kiek, zegt de dronken molenaar plotseling verbaasd, Gaobe... je bloeit... Ja-ja, knikt die en wil verder gaan. Dat weet hij warentig ook wel. Hij hoort ternauwernood dat andere passen naderen. - Wat is 'ier an de hand? Dat is de stem van die van Ingelse, gaat het door hem heen. Lein Lap tracht het de vrouw uit te leggen... - Da' was zoo eenen geval..., stamelt hij. - Man, ge zijt bezopen, zegt Tanne Ingelse kort. Ze komt op Gabe Vader af, schrikt, pakt hem onder den rechterarm. - Gaê mee, beveelt ze en zoo beslist klinken haar woorden dat die van Vader geenen tegenspraak heeft, dat moet uutewassche' en verbonde'... allee... - Eenen oogenblik, lalt de stem van Lein Lap achter hen. Maar daarop slaat de vrouw geen acht. - Doet het zeere? vraagt ze zacht. Die van Vader lacht een beetje aarig en moeilijk. - 't Ken d'r mee deure, èh... Achter hen, midden op straat, probeert Lein Lap zich staande te houden. Hij zwaait met zijne geweldige armen lijk de wieken van zijnen molen, prevelt schrikkelijke vloeken met eenen lallenden mond, mompelt onverstaanbare woorden in zichzelf, doet een paar passen in de richting der beide anderen. Maar die zijn nu al een eindweegs verderop. Hij schudt ietwat verwonderd zijn dronken kop, keert op zijn schreden terug, wankelt den straatweg af. - Daêr steekt den duuvel achter, zegt hij voor zichzelf, ineene weg... begriep d'r de klooten van... IX MOEDERS, zegt het kind, komt Gaobe vandaêge ? Het staat met zijn gezicht vlak op het vensterglas gedrukt, kijkt verveeld naar den machtig stroomenden regen, die nu al uren lang aanhoudt. Het weet met zijnen tijd niet goed raad. De regen stort als een gordijn van water naar beneden, een zoo dicht en ondoordringbaar kleed, dat het klinkerpad naar beneden maar een paar meter ver met de oogen te volgen is. Het vroonland met zijne golvingen, zijn hakhout vol geheime schuilplaatsen en heerlijke sluipwegen, de akkerlanden en weiden daarachter gaan schuil in een grauwe wolk van water. - Moeders, dringt Arjaan aan, komt Gaobe vandaêge? - Dat za' wê', antwoordt de vrouw kort maar niet onvriendelijk. Hoe laat Gabe vandaag komen Zal, dat kan zij immers ook op geen uur zeggen. Het kind krijgt een wreveligen trek rond zijnen mond. Mee zoo eenen antwoord is het nog niks verder. Dat Gabe komt weet Arjaan warentig ook wel. Die slaat geenen dag over. Maar hij wou weten hoe laat. Precies het uur. Het kan nou wel avond worden; het kan zelfs wel zoo laat op den dag worden dat hij al lang in zijn bedstee ligt. Dat zou niet de eerste keer zijn. En daar heeft het kind niets aan. Want moeders zal hem er nooit eens uithalen. Die twee zitten dan maar rond de tafel en ge kunt wel het doffe murmelen hooren van hunne stemmen, zooals ge den ganschen dag het ruischen van de zee verneemt, even vèr-af en dichtebij tegelijkertijd, maar hunne woorden verstaan, dat kan het kind niet. - Wat 'n weer, èh? zegt het met een eigenwijs, ernstig gezichtje. - Barre, antwoordt Tanne Ingelse. En dat is al. Nee, een spraakzame is die nooit geweest. Die heeft nu al haren aandacht bij het flikken van Arjaan's Zondagschen broek, waar hij laatst een winkelhaak ingehaald heeft, toen hij bij den hof van Roelse door het prikkeldraad klom. - Oeie... oeie..., denkt het kind en er komt nog iets zorgwekkends over zijn gelaat, en kwaêd da' ze toen was! Maar dat hij door het prikkeldraad klom om te boogeren, omdat hij aan eenen appelaar een paar late vruchten had zien hangen, dat heeft hij niet aan zijn moeder verteld. En het is zijn geluk, dat Gekke Floris, die het avontuur op eenen afstand mee-maakte, tot nog toe zijnen klep heeft gehouden. Dat heeft Arjaan de vergane dagen wel eens een paar benauwde oogenblikken bezorgd. Want met zoo eenen lijk Gekke Floris zijt ge daar nooit zeker van. Ook al heeft hij hem den schrikkelijksten wraak in het vooruitzicht gesteld, wanneer zijn moeder daar iets af mocht vernemen. - Je 'oudt je smoele, zei het kind dreigend tegen den man. - Jaêt... jaêt..., heeft die angstig geantwoord. Maar dat neemt niet weg dat het kind er lang niet gerust op was, wanneer Gekke Floris over den vloer lag. Het veiligst voelde hij zich maar buitenshuis. Daar kon Gekke Floris zich net zooveel verspreken lijk hij zelf wou en daar kon Arjaan telkenmale weer met grooteren nadruk zijn dreigementen herhalen. - Staê daêr niet zoo, hoort hij achter zich, gaê wat spele'... allee... - Mee watte? dreint het kind. - Da's aöl gelieke. Da's makkelijk, eeuwig makkelijk gezeid, denkt Arjaan, maar wat moet hij in hemelsnaam gaan doen? Als Gabe thuus was zouden ze verder kunken werken aan den tjalk, die de man voor hem snijdt uit een blok olmenhout. Dat is een schoone karwei en voor al het andere heeft hij nu dezen middag geenen aandacht. - Ma'k naer het strange ? vraagt het kind plotseling. Tanne Ingelse kijkt op van haren arbeid. De regen slaat met dichte vlagen tegen de ruiten. - Ge zijt zot mee zukken weere! Het is niks gedaan zoo een dag van regen en wind, denkt het kind. Het is gewend het grootste deel van zijnen tijd buiten de lichtwachterswoning door te brengen. Het heeft eenen weerzin tegen de beslotenheid dezer vier wanden, maar het is verslaafd aan de ruime vroonlanden, aan de verlatenheid van duinen en strand, die zooveel meer verrassingen bieden. Als dienen pest-regen nu maar wilde ophouden dan zou het niet langer mee zijnen neus op het venster behoeven te staan. - Ik wou da' Gaobe kwam, moeders, begint het weer. - Ge zijt eenen drein, zegt de vrouw ontstemd. Drein of geenen drein, maar als Gabe er was zou alles anders zijn. Die zou de koperen schroeven wel bij zich hebben, die voor den tjalk noodig waren om de kabels door te vieren. Dat had hij beloofd, toen hij vanmorgen de deur uitging. En als moeders nu eindelijk eens die zeilen wou naaien dan kon de tjalk binnen een paar dagen gereed zijn. Maar die heeft altijd zooveel anderen werk te doen dat het nog wel een tijd zal aanhouden, voordat het zoo wijd is. Er vleugt een ietwat mistroostigen trek over zijn gezichtje. - Nim maêr 'n blokje, zegt Tanne Ingelse verteederd... Het wordt tied da' ge naêr de groote schoole gaêt. - Mee zukken weer? vraagt het kind listig. De vrouw lacht, maar antwoordt niet. Arjaan kan van die slimmighedens hebben lijk eenen volwassene. Want als ze bevestigend geantwoord had, zou het kind met onverbiddelijke logica hebben vastgesteld, dat hij er dan vanmiddag ook wel op uit kon. Het is maar een zegen, dat Arjaan zoo goed met Gabe overweg kan. Die twee zijn dikwijls zoo druk met elkander bezig dat Tanne Ingelse zich wel eens overbodig heeft gevoeld. Net alsof er twee volwassen mannen in huis waren. Die hebben zoo hunne eigen belangen, die verstaan elkaar met eenen halven woord, waar voor een vrouw een gansche zin noodig is. En - wonderlijk genoeg - Arjaan scheen zeer op Gabe gesteld. Wanneer Tanne Ingelse nu die twee samen ziet moet zij wel eens terugdenken aan den tijd dat Lou van Zakke bij haar was. De jongen had zich daar nooit aan gelegen laten liggen. Die deed, zoo klein als hij was, alsof die niet voor hem bestond. Niet dat hij ronduit onvriendelijk of koppig tegen den man was, maar hij leefde volkomen langs hem heen. Hij ging zijnen eigen, parmantigen, kleinen kinderweg en gedroeg zich tegenover Lou van Zakke als tegen eenen halven bekende, iemand die bij geval wel eens over den vloer kwam. Hij vroeg nooit naar den man; hij zei ook niets toen deze van huis wegbleef. Terwijl hij er toch vroeger zoovele dagen en nachten had verbleven. Lou van Zakke was nooit iets voor het kind geweest. Die had, en ergens diep in haar hart nam de vrouw het hem kwalijk, ook van zijnen kant daar nooit moeite voor gedaan. Zij waren volslagen vreemden voor elkaar; zij leefden elk in hun eigen rijk. De vrouw stond daartusschenin. Oogenblikken waren er geweest, dat zij soms een klein gevoel van schaamte had tegenover haren jongen. Dat zij dacht de onverschillige, onaanraakbare houding van het kind uit te moeten leggen als een niet bewust gedaan verwijt jegens haar. Dat was van eigens grooten onzin. Het kind wist niet beter. Het voelde zich eenvoudig niet aangetrokken tot den man. Dat was al. Zooals het zich nu wel aangetrokken voelde tot Gabe Vader. En daar verder ook niet over nadacht. Lijk dieren dat doen. Maar ziet ge, als eene moeder eenmaal van die gevoelens gaat kweeken dan wordt het er tusschen eenen man en eene vrouw niet beter op. Dan staat er eene verwijdering op komst. Dan drijven zij - of zij dat wenschen of niet - uit elkander lijk drijfhout in de wielingen. Daar is geen tegenhouden meer aan. Ook al zoudt ge het tegen willen houden. En dat was bij haar en Lou van Zakke het geval geweest. Zij had er zelf ook al gauw haren bekomst van en trager weliswaar had zij tenslotte den weg gekozen die het kind in zijne zuiverheid van den beginne af aan was gegaan. Dat is een trek die kinderen en beesten gemeen hebben. Alsof zij beiden ruiken wie bij hen past. Maar eenen kind, denkt de vrouw dikwijls, heeft het makkelijker. Wat weet dat van slapelooze nachten, van al die uren dat het geweld van wind en water over het huis vaart en dat ge alleenig in een bedstee ligt mee nooden en zorgen als eenig gezelschap. Dat is voor eene vrouw, die toch warentig nog niet oud is, geen bestaan op den duur. Zij heeft toch hare verlangsten en als de avonden langer worden en een landwind de reuken van meidoorn en jong gras door de luchten waait, dan kunt ge wel uwe redelijkheid bewaren, maar zonder moeite gaat dat niet. Een kind heeft daaraf geen verstand. En dat is maar goed ook. Al dienen last komt vroeg genoeg. Een kind zooals die jongen van haar is helder in zijnen gedacht. Dat eet en drinkt en speelt en valt vermoeid in slaap en van den zoeten, bitteren onrust der ouderen heeft het geenen weet. Misschien moet ge daarom zoo eenen kind benijden. Het is lijk een effen water, dat de ebbende zee des zomers op het strand achterlaat. Klaar als eenen spiegel, stil als de hemel daarboven... Tanne Ingelse kijkt zoo tusschen al hare gepeinzen door met eene ongewone zachtheid in hare oogen naar den jongen. Die heeft nu eindelijk zijne afleiding gevonden en zit op den grond met een stuk papier en potlood. Hij teekent onwaarschijnlijke krabbels op het papier met een ernst en toewijding, waarvan de vrouw soms versteld kan staan. - Wat moe' dat worre'? vraagt de vrouw en zu buigt zich verder voorover om beter te kunnen zien. Deze regenmiddag ver in het najaar brengt een vroegen schemer met zich. - Eenen tjalk, zegt het kind, dienen tjalk die Gaobe maêkt. Het vraagt niet meer, wanneer Gabe nu komen gaat. Het wordt volkomen in beslag genomen door zijn taak. Daarbuiten bestaat niets meer voor hem. Vaag misschien de gedachte of Gabe het geteekende voorwerp zal herkennen. De heftigheid van den regen is nu wat aan het minderen. Dat brengt eenen dubbelen geluk, denkt Tanne Ingelse, want mee zoo eenen bui als daareven, kunt ge zelfs in de paar oogenblikken van huis tot aan het licht op het duin, dat over niet al te langen tijd ontstoken moet worden, sliknat zijn èn er is eenen kans dat Gabe vroeger terugkomt. Die wacht nu vanzelf onder Westkappel de bui af. Voor een paar dagen heeft hij er werk aan den dijk gevonden. Daar gaat hij de laatste ochtenden vroeg op af om diep in den middag weer terug te komen. Soms gebeurt het dat hij op zijnen terugweg voor de lichtwachterswoning afstapt en er voor de rest van den dag verblijft. Maar die keeren zijn zeldzaam. Meestal daagt hij vroeg in den avond op. Andere malen is het ver in den nacht, dat hij aan komt zetten. Daar is Tanne Ingelse eene makkelijke in. Die kent dat nog uit den tijd van Lou van Zakke en zij heeft daar geene verwondering over. Zij ontwaakt eenvoudig uit haren slaap, steekt de lampe of eenen kandelaar aan en opent de deur op zijn bonzen. Ook zijn er nachten dat de slaap niet wil komen, dat zij wakker ligt totdat zij het gestommel van klompen hoort op het klinkerpad voor de woning. En... er zijn nachten dat die Gabe van haar heelendal niet verschijnt. Zij is daar niet ongerust over. Zij weet dat hij met Lou van Zakke er op uit gaat en den dien kan hij niet altijd op den rechten tijd en op de rechte plaats kwijt raken. Die staat er soms op met eene eigenaardige koppigheid Gabe tot zijn huis te brengen. Weet Lou van Zakke iets? Tanne Ingelse is er niet Zeker van. Maar dat hij misschien zijne vermoedens heeft, dat kan best gebeuren. Dikwijls zegt zij tegen zichzelf, dat zij daar onverschillig voor moet zijn. Zij is dat ook eigenlijk wel wat haar zelf betreft. Maar daar is altijd nog Gabe. Zij kent Lou van Zakke te goed om niet te weten dat daar wel zwarigheden af zouden kunnen komen. Die heeft zoo zijne buien van woede en drift, dat hij ronduit eenen gevaarlijken mensch is. Altijd knaagt er in haar eene onrust als Gabe bij haar is. Het zal eenen kwaden keer kunnen gebeuren dat de ander plotseling voor de deur staat. En aan zulk eene ontmoeting binnen deze vier muren kan zij nooit zonder eene huivering van vrees denken. Zij heeft Lou van Zakke sindsdien niet meer gesproken. Wel is zij hem een paar maal tegengekomen en al die keeren had hij zoo eene stekende vlam in zijne oogen, die haar hart niet geruster heeft gemaakt. Het zou misschien een redelijk ding zijn wanneer tusschen de twee mannen geen omgang bestond. Maar Tanne Ingelse weet genoeg van hun bestaan af om in te zien dat zij op elkaar zijn aangewezen, dat zij elkaar in hun bedrijf noodig hebben en onder die van het dorp is daar geen ander voor te vinden. Het heeft nu eenmaal zoo moeten zijn en een mensch dient toch op de een of andere manier zijn kost op te halen. Een vrouw lijk Tanne Ingelse heeft over die manier geene laatdunkende gedachten. Die is, hoe langen tijd zij ook op het dorp woont, hare jeugd nog niet vergeten. Een jeugd op de binnenwateren van Holland. De schuit van haren vader, die op zijne vaarten maar al te dikwijls visch en gevogelte wist weg te halen, waarop hij volgens de wet geen enkel recht had. Later een dienstje in de stad. En toen al heel spoedig Jaap, haren man, die in zijnen tijd menig konijn uit de duinen bracht, al maakte die er geen beroep van lijk Lou van Zakke en Gabe Vader vandaag aan den dag. Ge kunt daar als vrouw moeilijk tusschen komen. Een man heeft dadelijk zijne achterdocht en zijne onredelijkheid. Het is voor Gabe Vader nooit een geheim geweest dat Lou van Zakke bij haar over huis heeft gelegen. Daaraf wist het heele dorp. Hij heeft er niet over gesproken. Alleen eenen avond, toen zij allange naar bed waren, vroeg hij: - 'Oe staêt het mee Lou van Zakke? - Dat is 'ewist, heeft zij geantwoord. En zoo is het ook... Dat was niet eens langen tijd nadat zij hem dien avond meegenomen had naar huis om zijnen arm te wasschen en te verbinden. Nog eenen geluk dat Gabe daar toen zoo mee weggekomen was. Eenen schep bloed verloren, dat had hij - maar het genas spoedig en behalve een groot litteeken hield hij er niets van over. - As ge maêrge' bie geval langs komt, had Tanne Ingelse dien laten avond tegen hem gezegd, dan za'k het vernieuwe'. Hij was teruggekomen en hoe gaan die zaken dan als ge goed overweg kunt mee elkander en een elk zijne eenzaamheid heeft... Eene warme vreugde was er in haar toen zu eenen ochtend wakker werd en door de open bedstee-deuren dien van Vader met Arjaan zag spelen. Ze zaten beiden op den vloer en hadden hunne bedrijvigheid met blokken en steenen. - Kiek 'es an, had zij met een zachte verwondering gezegd, de guus binne an 't spele' - Je bin eeuwig laête, zei het kind alsof het haar een verwijt maakte, en we bouwen eenen toren, èh... . Maar dien van Vader had niets gezegd. Geen enkel woord. Die keek haar alleenig maar aan met zooiets van eenen lichten spot in zijne blauwe oogen om het standje van Arjaan en eene verstandhouding ook om den voorbijen nacht. Zij vraagt zich menigen keer af, deze Tanne Ingelse, hoe dat het tusschen Gabe Vader en haar zoo opeens is gekomen. En zoo goed is gekomen ook Er zijn voordien nooit vele blikken noch woorden tusschen hen gewisseld, maar misschien is het begonnen dienen dag dat de man met het natte en bijna verdronken kind op zijnen arm de duinen opklom. Sindsdien betrapte zij er zich enkele malen op, dat zij aan hem dacht met eene groote genegenheid, dat zij naar hem uitkeek oi hij temet niet den vroonweg onderlangs ging en het klinkerpad naar boven insloeg. Er is in haar, van den beginne af aan, een rijk en warm gevoel voor dezen man geweest. Zij kan soms verbaasd voor zich uit zitten turen, werkeloos in de stilte van het huis, als Arjaan buiten speelt, zonder aandacht voor de dingen, die gedaan moeten worden - en er valt altijd wel iets te doen - om later met eenen schok tot haarzelf te komen en zichzelf hare ledigheid te verwijten. Als zij zich dan afvraagt wat zij gedacht heeft, hoe het zoo zijnen aanvang had met al die uren van niets doen, dan weet Tanne Ingelse daar eigenlijk geen recht antwoord op. Zij weet alleen dat hare gedachten zwierven naar en rondom Gabe en het kind. Het waren vriendelijke en aangename gedachten, die haar vervulden met eene welhaast lichamelijke, behagelijke warmte. Dit gevoel heeft de vrouw nog nooit gekend. Het was altijd anders, maar nimmer zoo diep van vrede en gerustheid. Indien er een mensch op het dorp was, die Tanne Ingelse goed kende in haren doen van alledag, dan zou die eene verandering in haar hebben bespeurd. Hare trekken zijn milder geworden. Zij heeft zoowaar bij tijden hare vriendelijkheid en hare oogen kunnen met den avond glanzen en diepe schaduwen hebben. Voor het eerst sinds langen tijd toeft zij des morgens voor den kleinen keuken-spiegel en den schaarschen opschik, die haar eigendom is - een zilveren colliertje, een broche - ligt niet meer in de linnenkast achter slot en grendel. Zij wrijft en schuurt hare handen, als het werk is gedaan, met steen en zand in de hoop, dat de diepe, donkere naden daarin zullen verdwijnen. En daar moet Tanne Ingelse soms zelf om glimlachen, want het is voor een van het dorp een ongewoon gebaar. En een overbodig gebaar daarbij. Want zoo een als Gabe Zal niets van hare handen zeggen, al zouden die hard zijn als hout en al liepen de naden er lijk een netwerk overheen. Die is daaraan gewend. Die weet niet beter. Eene vrouw met zachte, blanke handen zou hem afschrikken. Maar Tanne Ingelse kan dat niet laten. Er is iets in haar terug gekomen van hare jeugd. Van den korten tijd, dat zij in de stad wonende was. En daaraan is het, dat het onderscheid merkbaar wordt tusschen de andere vrouwen van het dorp en haar. Niet dat zij zich schaamt voor de harde sporen, die de arbeid achterliet, maar als het mogelijk is die voor een deel uit te wisschen, waarom zou een vrouw dat niet doen? En haar best doet zij ook de donkere, verwaaide haren in orde te houden. Die hebben hunne weerbarstigheid en hunnen eigen wil bijkans. Zij legt hen met olie strak langs de slapen en strak naar achteren over het hoofd gelijk eenen glanzenden, gladden helm. Maar ge zoudt wel den ganschen, lieven, langen dag met eenen doek rond uwen kop moeten loopen om hen zoo te laten zitten, want de rukkende winden van dezen herfst laten hen niet met rust. Die van het dorp hebben het gemakkelijker met hunne gesteven en kanten mutsen. De schemer van den regen-doorwaaiden herfstdag valt dichter in het vertrek. Tanne Ingelse moet hare oogen inspannen om nog een draad te kunnen zien. Het zal temet tijd zijn, dat zij het licht daarboven ontsteken gaat. Het kind heft plotseling het hoofd op. - Daer komt d'r eenen, zegt het; meteen springt het op en rent naar de deur. Het licht met kleine, zekere handen de klink van boven- en onderdeur. Tanne Ingelse glimlacht om deze haast. Maar het is niet de gestalte van Gabe Vader, die daar op den drempel staat. In het halve duister herkent zij den man niet dadelijk. De gestalte, die zich breed en kort afteekent tegen den grauwen achtergrond van een looden herfsthemel heeft voor Tanne Ingelse's oogen geen oogenblikkelijke vertrouwdheid. Zij is er niet aan gewend dat vreemden over haren drempel kómen. - Den goeienaevend, zegt de man. - Den goeienaêvend, antwoordt de vrouw, kom d'r in. Hij sluit de deur achter zich. Het kind verdiept zich in zijn teekenen. Dat heeft er, nu het Gabe niet is, geen verder belang bij. Nu de man dichterbij komt, herkent Tanne Ingelse den boer van Eben Haëzer, Arjaan Flipse. Zij schuift met een haastig gebaar een stoel bij, veegt snel met haar schort over de rieten zitting. - Zet u, Flipse. - Da' kon 'k wê doe'.. ♦ De vrouw blijft achter de tafel staan. Zij heeft hare rust nog niet teruggevonden, want zulk een bezoek als dit dat mag veilig een uitzonderlijk geval heeten. Daar heeft bij haar weten nog nooit een boer van Eben Haëzer of een van zijns gelijken den drempel van het kleine, grauwe huis in de duinen overschreden. Ook niet toen Jaap, haar man, nog leefde. Maar de boer van Eben Haëzer schijnt geen haast te hebben de reden van zijn onverwacht bezoek op te geven. Hij zit breed-uit op zijnen stoel en zwijgt. Misschien ook heeft hij zwarigheid met het kiezen van zijne woorden. Hij zit daar maar zoo wat, frommelt met langzame, omslachtige gebaren aan zijnen pet, verschuift zijnen stoel, kucht eens, en de woorden die Tanne Ingelse wel uit hem zou willen rukken, komen niet. De boer van Eben Haëzer constateert alleen nadrukkelijk dat er barren weer op komst is. Tanne Ingelse knikt. Dat weet ze warentig ook wel. Daar heeft ze eenen Arjaan Flipse niet voor noodig. Die deed er beter aan nu eens voor den dag te komen met zijnen boodschap, want de duisternis zwerft al over het land en over korten tijd zal zij het licht op het duin moeten aansteken. Dat kan niet meer lange wachten. Dan bedenkt zij zich, dat hij misschien zwijgt omdat hij niet wil en kan spreken door de aanwezigheid van het kind. - Allèe, zegt ze tegen den jongen, gaê maêr buuten spele'... 't is drooge. De jongen rent naar buiten. Als het radde geklepper van zijn klompjes over het klinkerpad verklonken is, gaat de vrouw aan tafel zitten en kijkt den boer van Eben Haëzer aan. - Wat is 't da' ge 'ier komt? vraagt zij op den man af. Dan vindt de boer van Eben Haëzer zijne woorden. Trage woorden, moeizame woorden, met horten en stooten, zinnen die niet worden afgemaakt, langzame gebaren die het ongezegde moeten aanduiden... Hij heeft daar lang over gedacht, Arjaan Flipse, voordat hij dezen gang aanging. En zooeven nog toen hij zijnen hof verliet wist hij niet precies hoe hij die van Ingelse zou zeggen dat er gevaar bestond voor haren arbeid. Maar zij is, goddank, eenen bevattelijken mensch. Zij heeft niet veel woorden van noode om te verstaan. Tanne Ingelse is er al heel gauw achter wie er achter haren rug om konkelt en hoe men haar een bestaan ontnemen wil dat zij jaar op jaar heeft geleid. Naast de verontwaardiging om dit drijven der anderen, verontwaardiging die te lezen staat in haar felle, stekende oogen, te speuren valt aan de ongewoon hooge blos op beide wangen, voelt zij dankbaarheid jegens den boer van Eben Haëzer, die deze gang is gegaan om haar te waarschuwen. - Ge hebt eenen goeden werk 'edaê, Flipse, zegt Tanne Ingelse. Arjaan Flipse glimlacht stroef. - Het is ginnen rechtvaêrdigen zaek, antwoordt hij. Ge moet eenen meinsche zienen vriehied laête. - Zoo is 't. De boer van Eben Haëzer staat op. Hij heeft in deze woning verder niets te zoeken. Over een vrouw lijk Tanne Ingelse heeft hij zijn eigen gedacht. En daar brengt geeneen hem van af, ook al is haar wandel niet naar zijnen aard en lust. - Ik stappe' es op, vrouw Ingelse. - Ge zijt vee' bedaankt. Zij laat den man uit, blijft op den drempel staan, kijkt hem gedachteloos na. Zoo dadelijk kan een vrouw lijk Tanne Ingelse nu hare bedrijvigheid niet terugvinden. Want die zich tegen haar hebben gekeerd zijn mee de machtigsten van het dorp en wanneer een lijk de boer van de Olmenhoeve iets in zijnen kop heeft gezet dan krijgt hij het meestentijds gedaan ook. Dat weet een ieder op het dorp. Dat weet Tanne Ingelse evengoed. Zij moet even de oogen sluiten onder den druk van haar verontruste denken. Want eene goede en klare oplossing ligt maar niet zoo voor de hand. Diep in haar hart gelooft zij niet dat de toeleg van die mannen zal gelukken. Zij weet dat zij haar werk altijd goed verricht heeft. Er is geen avond geweest al die lange jaren of het kleine, trouwhartige licht stond daar te glanzen boven het duin als een te lage, vaste ster; daar is geen morgen geweest of Tanne Ingelse doofde op den gezetten tijd het licht. De heer en hebben op haar arbeid nooit aanmerking gemaakt; zij kan niet gelooven dat dit nu plotseling te gebeuren zou staan. Maar goedschiks zullen zij een vrouw als Tanne Ingelse hier niet wegkrijgen. Zij heeft zich nooit met die van het dorp ingelaten. Er was tusschen haar en de andere vrouwen nimmer een spoor van vriendschap of zelfs maar van een wat grootere vertrouwelijkheid; zij is jaar in, jaar uit haar eigen weg gegaan. Hoe ze daar beneden over haar denken laat haar onverschillig. Maar aan hare rust, aan het leven dat zij zichzelf bouwde met sterke, Zekere handen moeten zij niet raken. Zij ziet de eerste flikkeringen van het Westkappelsch torenlicht en gaat langzaam het pad naar boven. Het duister daalt snel, overschaduwt vroonland en duinen met breede, donkere vlerken. Het zal niet lang meer duren of de avond is volkomen. De regen heeft opgehouden, maar de wind, die recht op de kust staat, neemt toe aan hevigheid en geweld. Het wordt een booze nacht, dat is eene zekerheid. Als Tanne Ingelse de lantaarn heeft aangestoken en opgeheschen staat zij even te kijken op het duin. Het water, daar diep onder haren voet, is welhaast niet meer te onderscheiden. Grauwe, deinende vlakten met plokken vuil en morsig schuim. Alsof de nacht zelve daar beneden een vloeienden vorm heeft aangenomen, rusteloos wentelend en kolkend onder de vlagen eener nieuwe geboorte. Zij tuurt den avond in, maar behalve het telkens aangloeiende licht van de boei, ver uit de kust, waar de wielingen hunnen dreigenden aanvang nemen, en verder weg nog wat lichten op het land van Cadzand en dat van den toren van Breskens, zien haar oogen niets. Op eenen avond als deze gaat worden ligt ge veiliger voor de reeden van Vlissingen of Terneuzen, in den haven van Antwerpen. En als er bij geval nog een Arnemuider buiten is dan zal hij het slecht hebben, bar slecht. Tegen tienen zal het hoog water zijn; wie in zulk eenen nacht daarna nog binnen hoopt te loopen met zijnen armzaligen botter, die heeft zijn zin op eene valsche hoop gezet en mag blij zijn als hij het er levend afbrengt. Boven haar kreunt en fluit de wind langs de kabels van het licht, rukt aan de houten stellage met machtige trekken, laat mismoedig af en viert zijnen vernieuwden, geweldigen adem uit over de Zwiepende helmplanten, het krakende hout van jeneverbes en vlier, ijlt met aanzwellende vlagen over de leegten van donkere akkers en natte weiden om één kort oogenblik in zijnen roekeloozen vaart gestuit te worden door de boomengroepen, die overal in het land de erven veilig beschutten. Daar schudt en rukt hij de laatste blaren wel af en breekt de broosheid van doode twijgen, hij mag ook al eens een dakpan van het woonhuis kletteren, maar op de dicht op elkaar staande stammen, die door de jaren heen scheef groeiden onder zijn norsch geweld, heeft hij geen vat. Die vangen hem op in zijnen vaart en dwingen hem zijnen koers te verleggen den hemel in, waar wolkenflarden uiteengerafeld worden gelijk beneden de lage herfstnevels over het land, die in dunne slierten warrelen over akkers en weiden, meegezogen worden als kronkels en wazige spiralen in de branding van zijnen adem, zijnen grooten, angstwekkenden adem. De vrouw gaat op huis toe; zij roept het kind binnen, sluit de blinden, steekt de lamp aan. Zij richt de tafel voor het avondbrood, zwijgend en met eenen verbeten trek om den mond. Zij heeft haar besluit genomen. - Arjaon, zegt ze, je mag maêrge mee naer stad... * * * Als het eerste grauwe licht van den morgen door de lage, donkere wolken breekt steekt er van de Hammerfest niet veel meer dan een mast boven het bewogen watervlak uit. Af en toe benemen de hoog-opgaande golven het zicht daarop, hoe dicht de schuit ook onder den wal ligt. Maar Lou van Zakke noch Gabe Vader hebben daar aandacht voor. Zij vragen zich niet af hoe het komt dat die gestrande schuit geen noodsignalen heeft gegeven, en wat er de oorzaak van is, dat zij met het noodweer van dezen nacht niet buitengaats bleef. Zij weten alleen dat, toen zij dezen nacht langs het strand van Dishoek af op huis aanhielden, het water een macht van hout op de kust wierp. Geenen voet konden zij verzetten of zij struikelden over deelen en planken, over palen en kisten. - D'r leit d'r een voor de kust, constateerde Lou van Zakke, da' kunne' we net hebbe'... Tusschen hoopen glad wier en al den rommel, die de zee dezen nacht op de kust werpt, halen zij wat van hun gading is weg. Zij sleepen de deelen over de duinen, verbergen hen tusschen het lage hakhout. Zij begraven een kist met drank onder het zand. En al die uren doen zij zwijgend hun harden, moeizamen arbeid. Eerst tegen den morgen ontdekken zij het wrak, kunnen den naam lezen die gebrand staat in een aangespoeld boord: Hammerfest. Een Noor, die met een lading hout op weg was naar Antwerpen. Natuurlijk een deklading, die in den storm is gaan werken. Natuurlijk een zot, die de stroomingen en banken niet heeft gekend of op de kustlichten eenen fouten koers heeft gevaren. En de bemanning? De bemanning moet verzopen zijn lijk een nest jonge katten. In zulk een weer zou zelfs de duivel er het leven niet af brengen. Daar breken Lou van Zakke en zijn maat zich het hoofd niet over. Die grijpen den kans, die het water hun biedt. Zoo gul is de zee daar niet meer mee de laatste jaren op deze kust. Zij staan af en toe stil en turen zee-in. Het bleeke, weifelende licht - niet veel meer dan eene vale schemer - is nog niet veel waard. De wind waait stuifwolken water en schuim in hun gezicht en dwingt hun lichamen tot een voorovergebogen houding. De zee is een hooge, deinende vlakte, die aan hun kant door eenen hollen muur van ziedend schuim wordt afgesloten. Eerst halverwege het duin krijgt ge een beter zicht. - Daêr drieft wat, zegt Gabe Vader plotseling. - Waêr? - Lienks van het 'oofd... De mannen gaan naar beneden. Zij betrekken hunne wacht links van het paalhoofd. Zij staren met pijnlijke oogen naar de zwarte vlek, die danst en keert en onderduikt in het tumult der branding. Een boord? Een kist?... Maar zoo dikwijls heeft een lijk Lou van Zakke in vroeger jaren staan wachten, geschoord tegen een paalhoofd, met een eindeloos geduld totdat het water afliet van zijnen buit, dat hij eerder dan de ander ontdekt wat die kleine, zwarte vlek daarginds is. - D'r spoelt d'r een an, zegt hij kort. Dat is voor hem geene bijzonderheid. Dat is ook geene bijzonderheid voor dien van Vader. Langs deze kust is men daaraan gewend. Geen herfst en geen winter gaat er welhaast voorbij of tusschen wieren en wrakhout, soms gevangen in de omarming der palissaden, een andermaal gesmeten tot aan den voet der duinen, worden de dooden der zee gevonden. Het zijn geen vredige dooden lijk die op het land in hunne bedsteden gestorven zijn. En het water doet er geen goed aan. Zij zeggen dat te verzuipen een schoone dood is, maar wie aan het strand eenen drenkeling heeft getroffen heeft daar voortaan zijn eigen gedacht over. Die weet voorgoed dat het water geen troostende maat is in de laatste ure, maar dat het zijne onvermoede angsten en wanhopige vreezen met zich brengt. En zöö monsterachtige resten van menschelijk leven spoelt de zee bijwijlen aan, dat er voor medelijden geen plaats is. Want waarom zoudt ge medelijden hebben met een ding, dat alle gelijkenis met de levenden verloren heeft? Ge kunt daar bij staan en uwe verwondering hebben en dat is al. Die aan de kust hun woning hebben en meer nog die van de kust leven lijk Lou van Zakke en nu die van Vader kennen ook deze ver- wondering niet. Zij zijn daaraan gewend van jongsafaan, aan deze verschrikkelijke gavéü der zee. Cadavers van beesten en menschen. Er zijn jaren geweest in hun bestaan, toen het geweld der kanonnen in Vlaanderen dag op dag en nacht op nacht hoorbaar was, dat de laatsten het talrijkst waren. Men baarde hen op in het kleine huis bij het kerkhof onder de duinen, men gaf hun een graf en een houten kruis daarenboven. En den volgenden dag beurde de vinder zijn loon. Na jaren kwam soms een vreemdeling den weg naar het kerkhof vragen. Een verwant of een vriend. Dan lagen er daarna bijwijlen onder een eenvoudig kruis wat versche bloemen, een krans op eenen grauwen steen. Een dezer dooden is later naar zijn geboortegrond teruggebracht. Een Canadeesche officier, die met zijn vliegtuig boven zee werd neergeschoten. Maar de anderen rusten nog in den grond van dit land. Sommigen dragen eenen naam, dien ge op kruis of steen kunt lezen, maar waarvan de klanken daarginds in een vreemd land allang vergeten zijn. Anderen zijn nameloos. Die slapen eenen ongestoorden slaap, vergeten, vergaan, verstrooid. Over hun graven woekert het gras en bloeit des zomers de overdaad van wilde bloemen. Het licht neemt langzamerhand toe. Er breken ruimere afstanden open tusschen de hoog varende wolken en de grauwe schemer, waarin hemel en water gevangen lagen, wijkt en trekt op. Hoorbaar zijn niet alleen de schelle, verrukte kreten der boven kolkende en kantelende golven staande vogels, als op eenen onzichtbaren staak geplant lijk als het kermis is bij het gaaischieten, maar hun trillende wiekslag, hun scherp duiken en triomfantelijk stijgen teekent zich allengsaan duidelijker af tegen den opklarenden achtergrond. Als de drenkeling nog slechts enkele meters uit de kust is loopt Lou van Zakke het water in. Enkele oogenblikken later ligt de doode voor hen op het strand. Met snelle, zekere gebaren onderzoekt Lou van Zakke wat die vreemdeling in zijne zakken bergt. Er zijn papieren, een mes, tabakszak, pijp en andere kleinigheden. Die laat hij rustig zitten. Daar is het hem niet om begonnen. - 'Elp 'es 'n handje... Gabe Vader knoopt den korten jekker los. De harde hand van den jutter glijdt over de trui, dan trekt er een voldane lach over zijn gezicht. - Da' docht ik wê, mompelt Lou van Zakke. Zijn hand kruipt onder de trui, een snelle ruk: hij heeft een leeren zakje te pakken, maakt het open. Bankpapier, vreemd geld plakt daarbinnen. En niet weinig ook. Zij brengen de kleeren van den dooden weer in orde, knoopen den jekker dicht, staan op uit hunne geknielde houding. - En noe gaê jie 'tangeve', besluit Lou van Zakke, kom vanmiddag bie me thuus, dan zien we vaêrder... Zij nemen elk eenen anderen weg terug. Of zoo eenen daad eenen goeden afloop hebben kan? denkt die van Vader. Niemand heeft hen gezien en daar is geen mensch ter wereld, die weet hoeveel geld die gast bij zich had. Ze zouden als altijd deelen, Lou van Zakke en hij, en dat kwam goed van pas, want al zou er na dezen nacht wel weer een paar dagen werk aan den dijk bijkomen - met die paar centen komt eenen mensch den winter niet door en dienen doode had er toch ook niks meer an. Als die langer in zee had gelegen, dan zouden de visschen het geld gevreten hebben en dat is zonde, want die nebben er warentig toch heelemaal geenen bliksem an. Gabe Vader klimt het duin op. De groote zeewind zet eenen sterken stut in zijnen rug. Hij voelt zich moe en koud tot op zijn gebeente, die van Vader. Zijn oogen doen zeer van het scherpe zeewater en den feilen wind, in zijn hoofd is een leeg en wee gevoel, daar ergens treiterend achter zijne oogen. Die gast daareven had al dien tijd gelegen op het zand met zijn rechteroog wijd open en het andere dicht. Dat was geen aangenamen gezicht geweest. Zijn tong hing dik en purper gezwollen tusschen de lippen. Het was eigenlijk net alsof hij zijnen tong tegen je uitstak, alsof dat eene groote, ronde oog je voortdurend ankeek. Dat was van eigens baarlijken onzin. Want als er ooit een Noor dood geweest was, dan toch zeker den dezen... Nu hij aan de landzijde afdaalt en voor enkele oogenblikken door de windrukken wordt losgelaten voelt hij sterker dan te voren hoè moe en hoè koud hij is. Geen wonder na zoo eenen beest van een nacht. Hij ziet in de grauwe verte het kleine licht blinken van het baken op het duin. Straks zal het door Tanne worden gedoofd. Zou Ze vannacht op hem hebben gewacht? Zij was eraan gewend dat hij wel eiken dag kwam, maar gisteren had hij er geen kans toe gezien. De regen had hem lang onder Westkappel opgehouden, daarna kwam Lou van Zakke bij hem oploopen en toen met den avond een storm verrees en de wind uit alle hoeken en gaten scheen op te steken hadden zij hunnen weg genomen de stranden langs. Met zulk een weer zou geen mensch een lijk Lou van Zakke in huis kunnen houden. Als de engel van Westkappel te rijden begint is Lou van Zakke haar een trouwe wachter. Die loopt in de schaduwen van haar gestalte, die voelt de slippen van haar donker gewaad aan zijn voorhoofd en aan zijn slapen. Hij zal dat zelf zoo niet vertellen; hij heeft wel andere redenen bij de hand om te verklaren waarom hij geenen stormnacht in zijne bedstee ligt - eenvoudiger redenen, klemmender redenen. Daaraf weet Marie Verdeene veel te verhalen, als zij ervan verhalen wou. Maar die is wel wijzer, die houdt haren mond en steekt hare winst op... Gabe Vader gaat op huis aan. Hij loopt den slikkerigen vroonweg langs onder eenen hemel die met wisselende, blauwe wakken boven hem staat, verrassend-diepe, heldere gaten in het wolkengrauw. Als de wind dezen dag doorzetten wil zal het morgen eene schoone, late herfstdag zijn. Maar de wind heeft zijne aarzelingen, alsof hij vermoeid is van het werk, dat dezen nacht werd gedaan. Hij stort bij tijden vleugellam ter aarde, woelt wat kinderachtig in het zware, doordrenkte helmgras, wiekt een eindweegs verder, laag langs den donkeren, naakten grond, sluipt over de golvingen van het vroonland en gaat een miezerig en ijl muziekje aan in de takken van het verderopliggende hakhout, zoodat het geluid van het water aan den anderen kant der duinen overheerschend wordt en de lucht vervult met zijn eentonig, obsedeerend lied. Op het erf van Roelse, dat niet ver van den vroonweg ligt, is gerinkel van emmers. Daar gaan de meiden hun ochtendtaak beginnen, maar het is bekend dat ze bij Roelse altijd vroeg bij de hand zijn. Hier en daar in het dorp neemt een vrouw de blinden van de vensters weg. Zij kijkt naar de lucht, wat die haar omtrent den dag van vandaag te vertellen heeft. - Tjuü, zegt de oudste dochter van Verhulst als zij dien van Vader langs ziet komen, je bint d'r vroeg bie... Hij ziet haar onvriendelijk, stuursch gezicht en wil met een korten groet voorbijgaan. Dan bedenkt hij zich. Waarom zou hij een van de gruwelijke dochters van Verhulst uit 't Achterom niet met het nieuws verrassen? Dan heeft ze ook eens wat. - D'r is eenen Noor vergaên onder Valkenisse, licht hij haar in. Langzaam spalkt de breede, kleurlooze mond zich open, zoodat de rijen gele, afgebrokkelde tanden zichtbaar worden. Op het vale gelaat met de uitstekende jukbeenderen begint een eerste ontzetting zich af te teekenen. Met het gewende gebaar van alle vrouwen van het dorp droogt zij onnoodig hare handen af aan de blauw-en-grijs geruite schort. - Elèle, Gaobe, zegt ze zachtjes. Haar harde, norsche oogen worden zachter van uitdrukking. - Sanne!... Vaoder! roept zij in de openstaande deur, kom d'r es uut... De oude Verhulst strompelt in zijn boezeroen naar buiten, achter hem komen Sanne en hare vier zusters met nieuwsgierige blikken in de oogen. Zij zien dien van Vader daar staan met zijne sliknatte kleeren, het van vermoeidheid grauwe gelaat. - D'r is eenen Noor vergaên onder Valkenisse, zegt de oudste van Verhulst met tragen nadruk. Zes monden spalken zich open. Als een klomp ontzetting staan de oude Verhulst en zijn gruwelijke dochters op de stoep. - Da's ginnen wonder, denkt de vader dan hardop, mee zukken weere... En binne d'r... - Een is er an 'espoeld, den dien gaê ik angeve', antwoordt Gabe Vader. Tjuü... - Tjuü, groeten de anderen zachtjes in hunne verbijstering. Maar die laat hen spoedig los. Zij haasten zich naar binnen. Zij halen hunne dikke omslagdoeken, schieten hunne klompen aan. De oude steekt eene versche pruim achter zijne kiezen. - Allèe, beveelt hij dan. En nog voordat die van Vader de woning van burgemeester van Ryssel heeft bereikt, nog voor- dat één ander van het dorp het groote nieuws weet, gaan de oude Verhulst en zijn gruwelijke dochters op weg. Zij kloppen hier en ginder op eene deur, tegen nog gesloten blinden. - D'r is eenen Noor vergaên... eenen Noor vergaên!... Zij zwerven over den klinkerweg van de eene deur naar de andere, van venster tot venster. - D'r is eenen Noor vergaên onder Valkenisse... En allen laten hunne woningen, hunne bedsteden in den steek. Ge ziet er den kantigen bochel van Marijnse en Kee van 't Achterom met haren Zotten zoon; de oude Gabriëlse, die er al zoovelen voor de kust heeft zien stranden. - D'r is eenen Noor vergaên onder Valkenisse! De verbijstering en de gulzige nieuwsgierigheid liggen op de gezichten. Die van het dorp - vrouwen, mannen, reppende kinderen - haasten zich den slikkerigen vroonweg langs in eenen langen, onderbroken stoet van witte mutsen en zwarte petten, blauwe schorten en grauwe buizen. De brullende maatzang der golven en de trieste, kleine, verslagen stem van den wind, begeleiden hun doffe schreden. De wolken boven hen sluiten zich weer tesamen tot een looden, ondoordringbaar dek; een fijne, rechte, schrale regen begint neer te druppelen. Vrouwen en meisjes slaan de schorten beschuttend over het witte kant der mutsen. Zij keeren niet terug. Zij gaan in ongeregelde gelederen zwijgend een langen weg onder de duinenreeks langs. Een paar opgeschoten jongens zijn de duinen opgeklommen en kiezen den zeekant. Gekke Floris wil naar huis. - Zwieg toch, zegt Kee van 't Achterom hijgend. En zoo kwaadaardig staan hare oogen, dat de man mokkend blijft staan om haar op een paar meter afstand te volgen. De bochel van Marijnse en het verweerde, doorgroefde gelaat van den ouden Gabriëlse gaan naast elkander. Maar de zes gruwelijke dochters van Verhulst loopen vooraan. In twee rijen als zes schrikverwekkende herauten. Die eer laten zij zich niet ontnemen van de eersten te zijn. Zooals zij ook de eersten waren, die het dorp met het nieuws in zijne rust stoorden. Op de erven dichtebij en verder het land in zeggen ze: - Wat eenen volk... D'r is een schip vergaên ... En zij laten hunnen arbeid in den steek, sluiten de deuren en haasten zich de zijpaden af, die naar het vroonland voeren. Honden rennen blaffend en speels voor hen uit. Zij voegen zich in de lange rij, die zich slingert onder de duinen, stellen een vraag. - D'r is eenen Noor vergaên onder Valkenisse... De regen valt met groeiende gestadigheid, het blauw der schorten wordt donkerder van tint, in de klompen siepelt het water, maar grooter wordt de stoet en grooter. Het dorp en de erven loopen vrijwel leeg. In stallen loeit het nog niet geholpen vee, schuifelen onrustig de paarden aan hunne halsters, gaan de kippen een luidruchtig spektakel aan. En nog altijd loopen de zes gruwelijke dochters van Verhulst vooraan in hunne triomf en verbijstering. In hunne gretige nieuwsgierigheid en schrale meewarigheid. Een paar zeevogels schieten met onverhoedsche duikelingen, met hun snel en sierlijk glijden luid krijschend over de hoofden en de wind, allengsaan bekomen van zijn vermoeidheid, staat op uit zijn treuzelig gezeur, verheft zich boven het korte gras en het lage hakhout en herneemt zijn tocht. Met boosaardig plezier grijpt hij in de schorten en rokken, slaat den regen met schuinsche vlagen in de gelaten, verblindt de oogen, legt eenen grauwen, dichten schemer van regen over het land en benevelt het zicht. De wind hervindt zijn gierende, fluitende stem waait over hunne hoofden een orkaan van geluid, een machtige, meesleepende muziek, waaraan het water zijn deel heeft. Een jongen daarboven wijst zee in en een smalle, donkere rij kruipt tegen de duinen op, slingert zich over de kammen. Beneden op het strand staan een paar groepen verspreid. Zij vormen een dichten kring rondom de aangespoelde lijken. Een paar meter mast, een dunne, zwarte staak steekt even uit de kust boven water uit. Daar ligt de Hammerfest... En nog altijd dalen dorpelingen en die van de erven de duinen af. Vrouwen, mannen en kinderen. Zij turen naar het ranke stuk hout ternauwernood nog zichtbaar in den eindeloozen stormloop der golven. Zij staren met eene zonderlinge onaandoenlijkheid naar de verdronken lichamen aan hunnen voet. Drie zijn het er. Meer zullen volgen. De zes gruwelijke dochters van Verhulst vooraan. Regen en zeewater druipt langs hunne gelaten. Uit de toeven slierten vochtige haren over hunne kaken, de doorweekte schorten plakken tegen en rondom de magere gestalten. De oude Gabriëlse mompelt zoowat in zijn eigen. Onverstaanbare woorden, onnoozele woorden en het kind van Brasser zet het op een verwezen krijten. Lein Lap, de dronken molenaar, bukt zich naar een stuk zeildoek; dat kan hij nog altijd wel in zijn bedrijf gebruiken en die zot van Kee van 't Achterom mikt met rotte, aangespoelde vruchten op een bint, die in zee drijft, met een hardnekkig geduld. Zwijgend en volhardend staat het volk op zijne nuttelooze, doorweekte wacht. Daar en is geen hand, die nog vermag te helpen. De zee heeft hare taak afdoende verricht. De stormwind rukt en trekt aan hun norsche geslotenheid en het water verheft zich tot eenen nieuwen aanval. Hooger kantelen de golven met hunne holle, staalgrijze muren, luider en oorverdoovender dreunt hun geweld op de stranden, tiert schuimend en kolkend langsheen en tusschen de palissaden. De mast van de Hammerfest helt ter zijde... - Daêr gaêt 'ie! gilt een hooge vrouwenstem. In den alommen daver van wind en water gaan haar woorden te loor. Tanne Ingelse zit in de wachtkamer van notaris van Herwerden. Zij zit rechtop op de met leer overtrokken bank, die langs den muur staat. Op het tafeltje voor haar liggen wat oude tijdschriften. Daar heeft Arjaan zijn vreugde aan. Het bleeke klerkje heeft haar gezegd eenige oogenblikken te wachten. Notaris zal wel zoo komen. Die is thuis gaan koffie-drinken. En hoe de naam was, vroeg het bleeke klerkje. - Ingelse... Vrouw Ingelse. Dien naam kent het klerkje niet. Bij zijn weten komt die niet in de boeken voor. - Ik zal notaris als hij komt dadelijk waarschuwen, zegt het klerkje vriendelijk, met een wat neerbuigende vriendelijkheid. - Asjeblief, antwoordt de vrouw. Dan sluipt het klerkje geruischloos het kleine vertrek uit en laat de vrouw met het kind alleen. Dat was zoo na lang nadenken het besluit van Tanne Ingelse geweest: te gaan spreken met notaris van Herwerden, die op het eiland een machtig man is. En een redelijk man ook. Daaraf hoort ge, waar ge komt, in welk dorp, op welken hofstee ook, vele stalen vertellen. Hij is geen man, die het gezag zoekt, die verzot is op openbare ambten, maar veeleer een die achter de schermen zijn invloed kan doen gelden. Die op een haar na weet hoe de zaken staan op het eiland. Die er van jongsafaan heeft gewoond en er eiken man en elke vrouw kent. Als Tanne Ingelse eenmaal een besluit genomen heeft kan zij nooit lang wachten. Dan moet het maar op slag gebeuren ook. Daarom is zij dezen zelfden morgen naar stad gegaan. Zij had misschien eenen beteren dag kunnen afwachten, maar daar heeft ze geen geduld voor. Het is niet alleen de storm geweest, die haar dezen nacht urenlang uit haren slaap heeft gehouden. Die woei al zoo tallooze malen over en rondom het kleine huis in de duinen, die rammeide al zoo dikwijls aan de blinden met nukkig en treiterend geweld, dat zij daarop ternauwernood meer acht slaat. Maar het is vooral hare zorg geweest om wat de boer van Eben Haëzer kwam vertellen. Zij had, voor het eerst in haar leven, de behoefte gevoeld daarover met een ander te praten. Met een, die haar na aan het hart lag. Maar Gabe was dien nacht niet gekomen. Waar die gezworven had wist zij wel toen ze een paar uren terug van de schipbreuk had vernomen. Eigenlijk was het zoo maar beter ook. Want een zaak als deze daar heeft eenen ander niets mee van doen, dat is alleen haren eigen zorg... De deur gaat zachtjes open. Of vrouw Ingelse dan maar binnen wil komen, notaris verwacht haar, zegt het bleeke klerkje. - En stille wizze', Arjaon! Het kind knikt, verdiept zich in de versleten illustraties. Zij heeft niet veel woorden van noode, deze Tanne Ingelse, om het doel van hare komst uiteen te zetten. Notaris van Herwerden luistert met aandacht naar de korte zinnen van de vrouw tegenover hem. Aan dat soort gesprekken is hij gewend. Deze vrouw heeft de stugheid, de moeizaamheid van spreken, die de boeren van dit land eigen is. Maar zij vertelt tenminste in korte en duidelijke zinnen wat haar op het hart ligt. ...zoo staên de zaêke', notaêris... Notaris van Herwerden speelt omzichtig met den marmersteen. Hij wrijft er langs met bedachtzaam-streelende vingers, een puntige vingernagel volgt de aderen, die er overheen loopen. Hij kent deze vrouw wel. Hij herinnert zich dat er jaren geleden over haar gesproken is in een zitting van het Polder-bestuur. Er waren nooit klachten over haar binnen gekomen. Zij schijnt berekend voor haar taak, beter dan haar man, die den boel liet liggen. Zij maakt ook een goeden indruk zooals zij daar zit. Een beetje stuursche, maar wel knappe vrouw. Geen gemakkelijk karakter. Als die zich eenmaal wat in het hoofd had gezet, dan kunt ge maar beter direct toegeven. - .. .ik docht zoo, ik moest maêr 'es mee notaêris gaên spreke', besluit Tanne Ingelse. Er trekt een vluchtigen glimlach over het gelaat van notaris van Herwerden. Zoo snel en steels dat het eerder de schaduw van een glimlach lijkt. Dat zinnetje heeft hij in de lange, lange jaren van zijn practijk al honderden malen gehoord. Altijd als er zwarigheden op komst waren, als een boer of pachter geen raad meer wist, trokken zij naar stad en zaten op dien stoel daar lijk nu deze vrouw. Notaris zal wel uitkomst weten, notaris heeft vaders nog gekend, notaris weet toch eigens wel dat de haver verregend was, notaris... Zoo is het immers altijd geweest. - Ge zegt dat Hubrecht Cysouw hier de hand in heeft? Tanne Ingelse knikt. - Wie heeft u dat verteld? Er komt niet zoo snel een antwoord. Dan: - Dat het Cysouw is daêr kunt ge van opan, maer wie het gezeid 'eeft mag ik niet verklappe', zegt de vrouw stug. Wel, dat is ook niet van direct belang, denkt notaris van Herwerden. Daar zou hij als het zoover was toch wel achterkomen. Er zou wel iets anders achter zitten. Een geloofskwestie gelijk zoo dikwijls hier in dit land. Er zijn niet veel dingen waar de menschen van dit land belang in stellen buiten hun grond en hun erf. Maar het geloof en alles wat daarmee samenhangt is een heilige zaak. Daar staan zij voor. Daar behoeft ge niet aan te raken, want wijken doen zij geen duimbreed. - Komt ge geregeld in de kerk? Ah, die notaris van Herwerden is een uitgeslapene. Dien behoeft ge niet veel wijs te maken. Die voelt op slag waar het schort. - Neeje, zegt de vrouw, dat is zoo mienen stiel nie'... Is dat de kwestie? Hij dacht het wel dat het daarop zou uitdraaien. Het is altijd hetzelfde. Veel afwisseling kent het leven hier niet. Daar is de grond, daar is het water èn daar is het geloof. Maar notaris van Herwerden is een vrijzinnig man. Hij geeft in zijn hart de vrouw gelijk. Al komt zij dan niet geregeld in de kerk, dat is nog geen reden om haar in haar arbeid tegen te werken. Ge moet een mensch zijn vrijheid laten. Hij heeft toch al niet veel in dit leven. Dat is zoowat de kern van alle wijsheid, die de oude notaris van Herwerden tenslotte heeft weten te verwerven. En ge zoudt het met minder kunnen doen. Hij heeft daar in vroeger jaren wel eens anders over gedacht, deze notaris van Herwerden. In de jaren dat een mensch het altijd beter weet dan een ander, in de jaren dat een mensch in zijn verwaten zelfverzekerdheid anderen denzelfden weg wil opdrijven. Als een kudde schapen voor zich uit. Maar als ge eenig redelijk inzicht hebt begint ge vroeg of laat daaraan te twijfelen. En moet een mensch wel een anderen koers nemen om tenslotte tot het resultaat te komen dat geeneen den weg kan gaan van een ander en dat het alleen deze beperkte vrijheid is, die het bestaan aannemelijk maakt. Daarom voelt notaris van Herwerden in zijn hart iets van genegenheid voor deze vrouw, die maar niet bij de pakken gaat neerzitten. Die van zins is haar strijd te leveren als het moet dwars tegen de machtigsten van haar dorp in. En hij moet toegeven dat zij de zaak verstandig heeft aangepakt. Daarom besluit notaris van Herwerden, dat hij deze vrouw Ingelse, als alles waar is wat zij heeft gezegd, zoo goed mogelijk zal steunen. Tanne Ingelse ziet hoe notaris van Herwerden als het ware uit zijne gedachten ontwaakt; hij legt den marmersteen behoedzaam neer en zegt met zachte, vriendelijke stem: - Ge kunt op mij rekenen, vrouw Ingelse. Over haar gelaat glijdt een rappe lach, die het plotseling jaren jonger maakt. Zij staat op en hij, hoffelijk, volgt haar voorbeeld. Hij reikt haar zijn blanke, dooraderde hand, die even rustig, als bemoedigend in de hare ligt. Dan opent hij de deur voor haar. Het kind in de wachtkamer springt verschrikt van de vensterbank af. - Arjaon! Mee je smerige voete'... Maar notaris van Herwerden lacht. - Dat is zoo slim niet... Is dat uw zoon? - Jaêt, notaêris. Hij buigt zich over het kind, dat bedremmeld naar den grond staart. - Word maar zoo flink als je moeder, zegt notaris van Herwerden. Er loopt een schielijke blos over Tanne Ingelse's wangen om deze woorden. Zij wordt er warentig wat verlegen van. - Geef meneer 'es 'n handje, zegt ze rap, ...Zoo... Dan gaên we maer 'es... Notaris van Herwerden keert naar zijn kamer terug. In het voorbijgaan voegt hij het bleeke klerkje toe: - Ge moet Hubrecht Cysouw 'es 'n briefje schrijven, dat ik hem spreken moet... X EN die kist met drank hou ik, besluit Marie Verdeene. Zij geeft er een schappelijk bedrag voor, zoodat Lou van Zakke en Gabe Vader het op slag met haar eens zijn. Met minder hadden ze ook genoegen genomen, want eene vrouw lijk Marie Verdeene moet ge in eere houden. En warentig niet alleen omdat zij twee pronte dochters heeft en een goed glas weet te schenken. Maar met eene lijk Marie Verdeene valt te praten. Ge komt op eenen dag bij haar over den vloer, op een uur dat het stil is in de zaak en ge geen kans loopt door vreemd volk te worden gestoord. En ge zegt tegen Marie Verdeene: „Ken jie die cente wissele'?" Meteen laat ge haar vreemd geld zien, eenen kleinen stapel papier. Ze kijkt u aan, neemt een der biljetten en merkt zoo langs haren neus op, zonder eenige verwondering in hare stem: - Noorsch geld... Vraag niet wat er op zoo eenen oogenblik dan door hare gedachten gaat! Voor twee dagen - de krant heeft het met grooten omhaal verteld - liep er een Noor onder Valkenisse aan den grond. De Hammerfest. Elf man verzopen in dien gruwelijken nacht. Dan behoeft Marie Verdeene zich niet te verbazen, wanneer een paar dagen later een lijk Lou van Zakke met dien maat van hem in het café komt op een stil oogenblik en haar Noorsch bankpapier onder den neus duwt. Het wisselen... direct? Nee, dat kon ze niet. Dat risico wilde ze niet nemen. Maar wel had zij eenen anderen voorslag: ze moest den volgenden dag naar Rotterdam, naar hare zuster en daar... - Ik heb er meer vreemd geld gewisseld in vroeger jaren, zegt Marie Verdeene lakoniek, want voor haar leven van vroeger schaamt zij zich niet. - In een stad als Rotterdam valt het ook niet op, zet zij verder uiteen, daar zijn ze d'r an gewend, dat er vrouwvolk met vreemd geld voor den dag komt. Maar... Ze heeft de mannen eens aangekeken en die begrepen ook zonder dat ze verder iets zei, wel wat zij bedoelde. En die van Vader heeft haar meteen een redelijk percentage voorgesteld. - Da's gemaakt, zei Marie Verdeene en ze borg de centen in de la van den toog. Zoo eene vrouw moet in eere worden gehouden. Vooral wanneer zij dan haar woord gestand heeft gedaan en op den afgesproken dag en het afgesproken uur met een stapel goed Hollandsch geld voor den dag komt. Zij likt aan duim en wijsvinger en telt het geld voor de mannen uit. Zij legt precieze rekening en verantwoording af: zoo... en zooveel... tegen die en die koers... dat wordt dan... - Hier staat het op. Zij schuift de mannen een papiertje toe, waar het alles nog eens duidelijk op geschreven staat. Dat maakt dan een bedrag van rond drie-honderd en Zeventig gulden. Daarvan gaat haar percentage af. - Da's zeven-en-dertig... Lou van Zakke knikt. - En dan de reis en de onkosten..., gaat de vrouw verder. - Hei-hei, valt Gabe Vader haar in de rede, en ik doch dat je toch naêr je zuster gieng. Da's nie' af 'esprooke! Zoo, is dat niet afgesproken, antwoordt Marie Verdeene dan met een lichte stern-verheffing. Maar weet Vader wel, dat ze het vuur uit d'r sloffen heeft geloopen in Rotterdam en dat ze zoo wijs was om het geld over vier kantoren te verdeelen, want als een vrouw met zulk een groot bedrag ineenen voor den dag komt, zoeken ze d'r in een stad als Rotterdam - raar genoeg - altijd dadelijk wat achter! En weet Vader wel dat ze door die lange tochten - het regende nog as 'n oordeel ook! - haar zuster maar even heeft gesproken, omdat zij haar trein niet wilde missen, want dan werden de kosten nog maar hooger en zoo is Marie Verdeene niet. Dat kan d'r geeneen van haar zeggen, dat zij iemand met voordacht op kosten zal jagen! En weet Vader wel... - Al goed. zeet Lou van Zakke om den woor- denvloed te stuiten, de kosten deele' me, Marie... - Vooruit dan maar, stemt de vrouw zuchtend toe, je bent ook niet de eerste de beste, da's dan nog 'es 'n tientje. - As 't er noe maêr voor joe 'n citroentje op over 'eschoten is, spot Gabe Vader. - Stik, vent. Maar ze meent dat zoo niet, deze Marie Verdeene, en om te toonen dat er met haar best te praten valt neemt zij voor een redelijken prijs de kist drank over, die denzelfden nacht aanspoelde. De mannen bergen het geld op, een elk zijn deel. - 'n Borrel, Marie? vraagt Lou van Zakke. Die wordt nooit afgeslagen. - Ik zou zoo zeggen, merkt de vrouw op, dat het maar makkelijk verdiend is. Dat is nou maar net zooals je het neemt en gewend bent, vindt Lou van Zakke, en kansen als toen dien nacht met de Hammerfest liggen niet opgeschept. Die komen niet eiken winter voor. Als ge voor ieder uur, dat ge er mee storm op uitgaat een goed loon kreeg, dan zou het nog slecht betaald zijn. Dat kan een kind uitrekenen. - Noe ken je dienen raêdio koope', zegt Lou van Zakke tegen Gabe Vader. - Dat zou kenne', bedenkt die van Vader zich. Maar het zou ook niet kenne. Daaraf moet hij eerst eens met Tanne praten. Want bij haar in huis zou die dan toch komen te staan. In zijn eigen huis dat had geen zin nu hij zooveel bij Tanne over den vloer ligt. Heeft Lou van Zakke zijne gedachten geraden? Die neemt een tragen, diepen slok van zijn bier en zegt, terwijl zijn oogen langs den ander heen kijken: - Je moest d'r maêr een wuuf bie nimme', Gaobe... Maar of Lou van Zakke met die woorden eene bedoeling heeft, eene rechtaffe bedoeling, dat staat op zijn gezicht niet te lezen. - Ken aöltied nog, antwoordt die van Vader kort. - Het kon wel 'es wizze' dat het nie' eens meer noodig is, gaat de ander onverstoorbaar verder. - Een meinsche, denkt Gabe Vader hardop, ken zich beter alleenig mee z'n eige' zaêke' bemoeie. - Zoo is 't, mengt Marie Verdeene zich in het gesprek. Die voelt dat er achter de woorden, die de beide mannen spreken, een heimelijke bedoeling steekt en daar heeft ze het niet op voorzien. Dit soort gesprekken heeft ze achter haren toog honderden malen mee gemaakt en zelden waren de keeren dat het een rustigen afloop had. Als ge op iemand iets tegen hebt dan kan dat beter recht in zijn smoel gezegd worden. Dan weet ge, waaraan ge toe zijt. Maar al die verborgen en stiekumme vileinigheden dat is geen donder gedaan, zeker niet onder mannen. Zij doet haar best het over een anderen boeg te gooien. Zij begint een omslachtig relaas over Loes en Corrie - waar zitten die meiden toch? -, over de film, die deze week in de stadsbioscoop loopt en die zoo mooi is dat Loes haar al voor de derde maal is gaan zien. Ze vertelt er niet bij dat het drie keer in ander gezelschap was en dat een meid die een avond met een jongen uitgaat 's winters al niet veel anders kan doen dan naar de bioscoop, want alleen op Zaterdag wordt er gedanst in De Vereeniging. Het zou deze Marie Verdeene wat waard zijn als haar dochters maar thuis waren, want zij voelt duidelijk dat al hare woorden, hare afleidende woorden geen verandering brengen in de gedachten der mannen. Die zitten elk voor zich over hun glas te broeien en dat er een meid achter steekt dat kan zelfs een kind begrijpen. Waarachtig waar, zoo heeft Marie Verdeene nog maar liever dat die twee opkrassen. Voordat er ruzie van komt. - Hier, zegt ze tegen Gabe Vader en ze geeft hem een penning, haal d'r 'es 'n meziekje uit. Die staat wat onwillig op, gaat naar het instrument toe; enkele seconden later davert een oorverdoovende marsch door de gelagkamer. Dat Lou van Zakke iets in de gaten heeft, dat ligt er dik bovenop. En dat het den dien niet bevalt, dat steekt hij ook niet onder stoelen of banken. Maar hij zal d'r verstandig aan doen zich er buiten te houden, denkt die van Vader. Dit is Zijn zaak en van geen ander. Tusschen Tanne Ingelse en hem zal hij geen ander dulden. Dat zij vroeger iets gehad heeft mee Lou van Zakke behoeft voor den dien nog geen reden te zijn zich er nu mee te gaan bemoeien. - Tjèssis, zegt Marie Verdeene met veel luidruchtigheid, wat binne' jullie stille. - Ie zal an z'n meid dienke', grinnikt Lou van Zakke. Die van Vader slaat langzaam zijne oogen op en kijkt den ander met een harden, uitdagenden blik aan. - Laê me mee rust, waarschuwt hij kort. Met een daverenden bekkenslag houdt de muziek op. Er staat in het vertrek plotseling een groote, broeiende stilte. Marie Verdeene komt van hare kruk achter den toog overeind gerezen, ze kijkt met onrustige oogen van den een naar den ander. Dat gaat mis, zoo waar als zij Marie Verdeene heet. Zij begint, om aan de dreiging dezer verraderlijke stilte te ontkomen, met glazen te rinkelen. Zij laat er zelfs in haar zenuwachtigheid een vallen en dat gebeurt een vrouw lijk deze Marie Verdeene vrijwel nooit. Als er niet iets tusschen komt zullen die twee gasten elkaar zoo dadelijk aanvliegen. Zij zegt, terwijl zij uit haar gebukte houding overeind komt en de scherven in een bak gooit, verward en zinneloos, om toch maar iets te zeggen: - Het is toch eenen mooien schep geld, daar niet van... En Lou van Zakke - de dondersteen, denkt Marie Verdeene - merkt op met een langzaam, toestemmend knikken: - Voor een alleenigt, maêr as je... Hij krijgt de kans niet zijn zin te beëindigen. Die van Vader is opgesprongen èn... - Ha, die Lou! De hooge, vroolijke stem van Loes klinkt door de gelagkamer. - Dat is lang geleden, zegt Corrie tegen dien van Vader. - God-zij-dank, mompelt Marie Verdeene in haarzelf en ze schenkt drie glaasjes rooie bessen in. Daar kan Gabe Vader later op den dag dan moeilijk van af. Al heeft hij er ook geen lust toe. Maar de film in Excelsior is zoo spannend en Loes heeft die al een paar malen gezien. Die blijft liever thuis. En dat is te begrijpen, want Lou van Zakke heeft vanmiddag een zoo slordigen dronk, dat ge met hem niet meer goed over straat kunt. - Gaan we met z'n bei'en, vleit Corrie, ja, Gabe? - 't Is goed, zegt die. Het is prachtig, denkt Marie Verdeene achter haren toog, want die heeft het er niet op begrepen, dat die twee kerels bij elkaar blijven. Zij geeft Loes een wenk, dat zij den man mee moet nemen naar de keuken. Om een stukje te eten, zegt ze. In dien tijd kunnen de twee anderen verdwijnen. Laat dat maar aan Marie Verdeene over om zooiets op te knappen. Als er dan gevochten moet worden laten ze het dan maar doen daar waar ze thuis hooren en niet in hare gelagkamer. - Waarom ben je nooit meer geweest? vraagt Corrie dien van Vader. Zij zitten na afloop der voorstelling in een der kleine café's rond de Markt. In een donkeren, schemerigen hoek zitten zij. Aan een paar tafeltjes verderop nog enkele paren. Die - evenals zij een fluisterend gesprek voeren, die - evenals zij zitten met het zwakke schijnsel van kleine schemerlichten over hun gelaat. Die - evenals zij - waarschijnlijk ook de film in Excelsior hebben gezien en nu voor het naar huis gaan nog even toeven. De man antwoordt niet. - Ik dacht, vervolgt de vrouw op zachten toon, dat je nog wel eens met Lou mee zou komen? Zij legt hare hand met een vertrouwd gebaar op zijn arm. En zij is er zelf wel een beetje verwonderd over, deze Corrie van Marie Verdeene, dat zij zulke woorden spreekt en dat zij in de maanden, die verliepen sinds deze man voor het eerst bij haar was, dikwijls aan hem heeft moeten denken. Loes was in die dingen gemakkelijker. Die ging haar gang. Die trok er zich niets van aan wanneer Lou van Zakke een tijdlang niet opdaagde. Daar waren altijd wel anderen. - En voordat ik me om zooiets ga zitten versjagrijnen, zei Loes onverschillig, 't is me nogal wat moois! Dat had Corrie nu ook wel niet gedaan. Het zou een leugen zijn te beweren dat zij al dien tijd niet met anderen was uit geweest. Dikwijls genoeg. Maar soms, soms betrapte zij er zichzelf ineens op, dat ze aan dien stillen blonde van buiten zat te denken. Raar was dat. D'r waren er waarachtig wel betere... Zij buigt zich wat voorover, houdt het hoofd even scheef om den man in zijn gezicht te kunnen zien. Maar die kijkt glad langs haar heen. Die is met zijn gedachten ergens anders. - Je bent veranderd, zegt ze en ze kan het zelf niet helpen, dat die woorden haar een beetje triestig maken. - Blijf je vanavond in stad? - Neeje, zegt die van Vader, ik gaê op de fiets veromme... - Dan niet, antwoordt de vrouw kort, geprikkeld. Zoo eenen boer, zoo een lomp stuk vreten - wat kunt ge daar anders van verwachten? Zij trekt hare hand terug, kijkt in een spiegeltje, verschikt iets aan het haar. Eigenlijk is ze gek, dat ze met zoo een uitgaat! Zij probeert zich zelf wijs te maken, dat hij nooit meer dan een toevallige bekende is geweest. God, zoo zijn er wel meer voor een dochter van Marie Verdeene! Maar dat lukt toch niet al te best. - Wat doet Lou vanavond ? Gaat die gelijk mee terug? - Weet ik 't... 'Oor 'es 'ier... begint die van Vader dan. Hij maakt den zin niet af. Woorden als die hij nu wil gaan zeggen vindt een lijk Gabe Vader niet zoo gemakkelijk. Die weet wel, dat een vrouw als Corrie beter aan hem verdiend heeft. - Wat is er? Zij buigt zich naar hem toe. - Het is maêr, zegt die van Vader, dat ik om zoo te zegge' verkeering 'eb... Dat is wel niet de juiste uitdrukking, maar aan duidelijkheid laat zij niets te wenschen over. - Heb ik wel gedacht, antwoordt de vrouw. Het is geen verrassing voor haar. Zooiets heeft Ze geweten van het eerste oogenblik af dat zij hem vanmiddag sprak. Er viel niets met hem te beginnen; alsof hij een muur rond zich opgetrokken had. - Dat gaat dan zoo, hè, zegt ze luchtigjes. Aan haar zal hij vast niks merken. - Daar kon je wel 'es op tracteeren, besluit ze lachend. Zij bestelt een nieuw glas advocaat en die van Vader pakt een pils, omdat hij zich zoo opgelucht voelt. En omdat de vrouw het zoo makkelijk schijnt op te vatten. Hij heeft in de voorbije maanden wel eens gedacht aan dit oogenblik, dat hij Corrie weer zou ontmoeten. Hij had het - deels uit lafheid, deels omdat hij bij Verdeene niks van doen had - zoolang mogelijk uitgesteld, want dat wist hij ook wel dat het dien avond en dien nacht voor haar meer dan een avontuur alleen was geweest. Misschien niet véél meer, maar op den kop af genoeg om het niet te vergeten en er af en toe hare gedachten over te hebben. Maar zij zit daar zoo gewoontjes, deze Corrie van Marie Verdeene, zoo alsof er niemendal gebeurd is, dat hij zich toch eigenlijk best vergist kan hebben al dien tijd. Van eene vrouw weet ge nooit genoeg. Die verschiet van kleur al naar zij wil. - Wie is 't? vraagt ze belangstellend. Waarom zou hij het haar niet zeggen? Corrie kent haar toch niet... - Tanne Ingelse. Tanne Ingelse... Tanne Ingelse... Zij weet dat zij dien naam eerder heeft gehoord. Daar hebben vroeger mannen van het dorp Lou van Zakke mee gesard, toen ze op een avond bij moeder in de zaak binnenvielen. Het was op het kantje af van knokken geweest. - Verrèk, zegt Corrie van Marie Verdeene zachtjes. En Lou? wil zij vragen, maar zij houdt de woorden in. Vandaar dat die twee vanmiddag mekaar niet aankeken. Daar zat vanzelf die Tanne Ingelse tusschen. - Verrèk, herhaalt ze. - Hei je kennis an d'r? vraagt de man zich verwonderend om hare verbazing. - Nee... dat niet. - Maêr..., houdt hij aan. Ze kijkt hem niet aan, ze lepelt bedachtzaam het laatste restje advocaat uit haar glas en zegt zoo argeloos als eene vrouw dat kan: - Kijk 'n beetje uit... Dan staat zij op, slaat haar mantel dicht. - Ik ga... 't is al weer laat genoeg. Er brandt in de gelagkamer nog een enkel licht wanneer zij aankomen voor het café. Gabe Vader houdt zijn schreden in. - Ga je nog mee naar binnen? - Neeje... alleenig m'n fiets, die staêt in de gange. - Ze zullen al wel naar bed zijn, zegt de vrouw en als Gabe Vader met zijn fiets aan de hand terugkomt vraagt zij: - Staat die van Lou d'r nog? - Jaêt... Nou ik gaê dan... Zij steekt hem haar hand toe, ziet hem recht in de oogen, knikt zoowat met een lachje om haren mond. - Het beste, Gabe, zegt Corrie van Marie Verdeene. Hij laat haar hand los. - Van 't zelfde en den goeiennacht... Hij stapt op. Enkele oogenblikken later ziet zij hem in het schijnsel van een lantaarn om den straathoek verdwijnen. - Tja-ja, zegt ze zoo'n beetje zorgelijk in haarzelve. En dat is al... * De boer van de Olmenhoeve sterft. Hij rust daar in de schaduwen der donkere bedstee, waarin hij al de lange jaren van zijn leven heeft geslapen. Het zwakke, lage licht van de petroleumlamp, die in het midden van het vertrek hangt, bereikt hem niet. Het schijnt met een teedere weldadigheid over het hoofd van Francien, die na de lange nachtwaak in slaap gevallen is van vermoeidheid. Het is vroeg in den morgen, maar nog te vroeg dat het bedrijf op de Olmenhoeve zijnen aanvang nemen gaat. De boer van de Olmenhoeve ligt daar ruggelings geveld in zijne laatste duisternis. Zijn groote, sterke, harde handen hebben zich vastgeklampt om het dek, dat zwaar op hem rust en dat de benauwdheid in zijn borst maar doet toenemen. Hij heeft zijne oogen geopend. Zij staren in het donker, waarin zij niets vermogen te onderscheiden. Misschien wil de boer van de Olmenhoeve wel woorden spreken. Ge kunt zoo eenen hof als de zijne maar niet zonder slag of stoot aan anderen overlaten. Daar vallen nog vele zaken te vermelden, opdat het bedrijf zijnen geregelden voortgang kan hebben. Maar de gedachten vervluchtigen in zijn hoofd. Zij komen daarin op met groote veelvuldigheid, maar warrelen dooreen zoodat er geenen draad vast te houden valt en er blijft dan voor korte of lange poozen enkel een grijze leegte achter. De woorden, die de boer van de Olmenhoeve zou wenschen te spreken, hebben geen macht over zijne tong, die dik-gezwollen en onhandelbaar tusschen zijne kaken ligt. Dan verschijnen de beelden opnieuw in steeds verwarder veelvuldigheid, zij kloppen en bonzen aan zijnen schedelpan, zoodat die soms te bersten schijnt; zij staan met pijnlijk geweld te steken achter zijne oogen, alsof zij zich eenen uitgang zoeken; zij strengelen zich daarna weer dooreen in eenen fl.itsenden, duizelenden wervel, zoodat het plotseling veel lichter in zijn kop wordt, zoodat het eensklaps lijkt alsof de hortende, heesche ademhaling vrijer en ruimer gaat. De boer van de Olmenhoeve, die heeft zijnen langsten tijd gehad. Er valt enkel nog maar te wachten op het einde, dat met elke minuut naderbij komt. Francien, zijn zuster, heeft er op gestaan dezen nacht bij hem te waken. Zij heeft den avond tevoren tegen Wanne en haren man, Willem Hubrechtse van Nooit Gedacht, gezegd, dat zij er beter aan deden een paar uren slaap te vatten. Zoodra als het eenen ernstigen verloop nam kon zij hen immers waarschuwen? En dan - maar dat heeft Francien niet hardop gezegd, dat heeft zij zoo maar alleenig in haar eigen gedacht - dan was het toch beter dat Hubrecht zijn kind niet meer onder oogen kreeg. De Heere mag weten wat er te gebeuren zou staan indien hij haar herkende. Dat was wellicht een hard gelag, maar het bood tenminste een kans meer op eenen zachten, kalmen dood voor den boer van de Olmenhoeve. Want dat het mee Wanne nu zöö gesteld was, al zoo weinige maanden na haar huwelijk, dat is Hubrecht Cysouw te machtig geworden toen hij daaraf vernomen heeft. Daar liep al lang een gemompel over de erven en door de stallen in den omtrek. Daar werd zoo heel wat gefluisterd en gegiecheld, omdat de dochter van de Olmenhoeve te vroeg een kind droeg. Niet dat men op de dorpen en hoven daaraan niet gewend was. Het kwam met eenen even grooten regelmaat voor als de seizoenen zelve. Maar dat het Hubrecht Cysouw's Wanne was, daaraan heeft er menigeen deze dagen zijn stil genoegen beleefd. * Hoe Hubrecht Cysouw het te weten is gekomen? Of een het hem heeft verteld? Dat weet geen mensch behalve die het dan verklapt heeft. Maar die zal zich wel stille houden nu de zaken zoo eenen keer hebben genomen. En met recht. Voor drie dagen terug is de boer van de Olmenhoeve lijk alle andere dagen na het avondbrood in zijnen leunstoel gaan zitten. En daar was, vertelde Lena, de meid later, zooiets aêrigs over hem. Ze had hem al naar gewoonte de krant gegeven, maar daar sloeg hij geenen oog in. Terwijl hij anders elk bericht te spellen zat. Hij zee alleenig, dat als Wanne en Willem Hubrechtse kwamen, ze hen dan alleenig moesten laten. Zoo was het ook geschied. Wel had Lena een luid gerucht van stemmen vernomen een korte pooze later, een gerucht dat voortdurend grooter werd. - Het liekent wê ofter ruzie is, dacht de meid nog en met dat ze dit dacht wierd het ineenen zoo vreemdig stille in de kamer. Ge hoorde eenen geschuifel met stoelen, eenen schreeuw, verschrikt en jammerend van Wanne, de deur vloog open... - Den dokter... den dokter... Vlugge! had de boerin van Nooit Gedacht geroepen en Lena haalde Kees uit de stallen, die er met de fiets op uit ging. Daar waren geen tien minuten verloopen of de dokter verscheen op de Olmenhoeve. Hij bleef daar wel een half uur en zijn gelaat stond ernstig, toen hij uit de kamer kwam. Het was eene beroerte. De boer van de Olmenhoeve lag verlamd in zijne bedstee en hoop bestond er niet, geenen krummel hoop. - Dat duurt misschien nog een paar dagen, maar veel langer niet, had de dokter tegen de meiden en knechten in de bakkeete gezegd. En Lena, die bij zijn leven voor eenen man als Hubrecht Cysouw geen goed woord over had, drukte de schort tegen hare vochtige oogen. Want een mensch, die stervende is heeft met eenen mensch, die leefde, geene gelijkenis meer. Dat is een ander geworden. En Kees, de knecht, mompelde zachtjes in zijn eigen eenen wat verbaasden vloek, omdat het alles zoo rap en onverwacht was gebeurd. Alleen de oude Gabriëlse, maar die werd met den dag eigenaardiger en eenzelviger, daar viel nou met recht geen redelijk woord meer mee te spreken, de oude Gabriëlse had maar zoowat met zijnen gebarsten kop staan knikken alsof het voor hem geen nieuws was, alsof hij dat al eenen eeuwigen tijd had zien aankomen. Met Wanne viel er dien avond en nacht geen huis te houden. Die zat in een hoek van de pronkkamer en snikte maar en snikte. Het was goed dat ze Lena hadden en eenen lijk Kees en het dient ook gezegd dat die jonge boer van Nooit Gedacht een redelijk, practisch mensch bleek te zijn. Want daar stonden heel wat maatregelen te nemen. Den volgenden dag was Francien gekomen. Die zette zich op slag neer bij de bedstee met een gezicht alsof zij niet van zins was die plek te verlaten, voordat haar broeder de oogen had gesloten. Maar ge moet niet denken, dat ze daarom geen weet had van wat er in huis en rondom op het erf gebeurde. Die keek door de muren heen; vlugger en degelijker werd door de meiden den arbeid verricht dan toen de boer nog door het huis liep. En toch kwam zij het vertrek niet uit, maar de op kousevoeten door kamers en gangen sluipende gedienstigen hadden voor Francien een duchtig respect. Die rook waar er ergens iets ontbrak, waar de arbeid slecht werd gedaan. De boer van Nooit Gedacht was den volgenden dag naar zijn eigen hof teruggekeerd, maar met den avond reed hij weer voor op de Olmenhoeve om er den nacht te verblijven. Hij sprak een paar korte, bemoedigende woorden met Wanne, maar die was den ganschen dag nog niet losgeraakt uit hare wezenloosheid. Hij ging naar binnen, waar zijn schoonvader in eene reutelende bewusteloosheid lag. - 'Oe is 't, Francien? - Slechte, bar slechte... En de boer van Nooit Gedacht zag voor het eerst dat Francien ook al eenen aardigen dag ouder werd. Dat had hij eerder nooit zoo opgemerkt. Hij stond daarna een korte poos bij de donkere bedstee, maar daar viel in de duisternis niet veel te onderscheiden behalve de omtrekken van het hoofd op het kussen. En den rochelenden, hijgenden adem kon hij hooren. - Ik zal vannachte wê waêke', zei hij. - Dat heb nie' noodig. Als Francien zoo een antwoord gaf viel daar niks tegen te beginnen. - Aöl gelieke je wilt, zei de jonge boer van Nooit Gedacht. Om zijnen zin te verzetten was hij de stallen doorgegaan en het erf rond, om te zien of daar alles aan kant was. 's Avonds was dominee nog gekomen met zijn meewarig gezicht en hij had vele troostende en schoone woorden tot Wanne gesproken, ontroerd om het verdriet van deze dochter en ook wel een beetje omdat hij een man als Hubrecht Cysouw voortaan zou missen. Die was hem altijd in het dorp een machtige steun geweest. Al was dan ook onlangs die geschiedenis met vrouw Ingelse niet geheel en al naar wensch verloopen. Naar aanleiding daarvan had hij den boer van de Olmenhoeve het laatst gesproken. Die was op een dag bij hem komen aanloopen en had hem verteld dat hij in die zaak niks kon doen. Dat was alles. Ondanks zijn aandringen om een nadere verklaring had Hubrecht Cysouw geen steek meer losgelaten. Zoo waren ze hier. In de dorpen en op de erven. Van eene koppige Zwijgzaamheid waar niet aan te wrikken viel als die in hun bestek paste. Overdag kwamen die van het dorp om te vragen hoe het met den boer stond gesteld en ook de burgemeester liet informeeren naar den toestand van het raadslid. In het dorp gingen hier en daar stemmen op dat de boer van de Olmenhoeve dan wel al zijn levensdagen eenen harden mensch geweest was, maar dat het dorp veel aan hem te danken had. En dienzelfden avond spraken de mannen in Het Wapen van Walcheren woorden van dezelfde strekking. Met langzaam en plechtig knikken der hoofden. Alleenig Lein Lap, die bleef op zijn stuk staan, die zei dat hij al zijn leven Cysouw eenen slechten gevonden had en dat de duvel hem nou mee eene beroerte sloeg was zijn eigen schuld. - Jie bint bezope', zei die van Roelse schamper. En daar had die van Roelse schoon gelijk in... * * * De derde nacht staat nu welhaast aan zijn einde. Francien heft het hoofd op en luistert gespannen. Uit de bedstee in den hoek valt niet veel meer dan een zacht en even heesch, piepend ademhalen te vernemen. Zij staat op met een groote en stekende vermoeidheid in hare lendenen, gaat met voorzichtige, onhoorbare schreden naar de legerstee toe. Zij legt hare hand stil op het voorhoofd van haren broeder. Daar ligt een klamme vochtigheid overheen. - Zoo, is het zoo varre, mompelt zij in haar eigen. Een vrouw als Francien kent de teekenen, die de dood met zich brengt. Die heeft al zoovele malen aan donkere bedsteden gestaan en haar vermoeide hand op een vochtig voorhoofd gelegd. Daar is in haar geen groot verdriet. Dat komt wel later tegen den tijd, dat ge een mensch eerst missen gaat. Daar is in haar enkel een diepe kalmte en zij denkt dat het nu wel zachtjes aan tijd zal worden om Wanne en dien man van haar te waarschuwen. Zij heeft alleenig de hoop, dat Hubrecht zoo zijnen dood in mag gaan en dat hij niet meer bij kennis geraken zal. Maar gerust is Francien daar niet op. Hoe dikwijls is het niet gebeurd dat stervenden een laatste helderheid krijgen, dat zij nog vermogen te zien en te spreken als een compleet gezond mensch? Zij gaat naar het venster en schuift de gordijnen vaneen. De hemel is nog donker, maar geen ster staat er te fonkelen. Het zal eenen triesten dag worden. En dan met alles wat er te doen zal vallen... Zij verlaat stil de kamer en wekt de anderen, omdat het uur van den boer van de Olmenhoeve nu gekomen is. Die sluipen behoedzaam op hunne kousevoeten en met bleeke, angstige gelaten het vertrek binnen. Zij zetten stoelen rond de tafel en een der meiden verdwijnt naar de bakkeete om koffie te zetten. Alleen het benauwde, stokkende ademhalen van den stervende, het zacht, onderdrukt snikken van Wanne valt daar te hooren. - 't Is mienen schuld, jammert zij aldoor zachtjes voor zich uit, 't is aöl mienen schuld... - Jie bin zot, zegt Francien dan, het is Hubrecht zienen gestel... En niks anders! Maar dat troost Wanne niet. Zij merkt ternauwernood dat dokter binnenkomt en zich over de bedstee buigt. Die schudt even met een hopeloos gebaar zijn hoofd. Hier valt voor hem niets meer te doen. - Dokter, fluistert Francien, en as 'ie bie kennisse... - Onmogelijk, antwoordt de dokter. Francien zucht van verlichting. Onregelmatiger, hooger wordt het ademhalen van den boer. De meiden hooren het met verstarde gezichten aan. Soms snikt er een, om dan met een rap gebaar hare oogen te drogen. De mannen zitten voor zich uit te staren. Die hebben elk hun eigen gedachten. Willem Hubrechtse denkt aan de dagen, die komen gaan en hoe alles het beste te regelen valt. En hij kijkt even kregel naar zijn vrouw, wier gedempt schreien hem stoort in zijne schikkingen. De oude Gabriëlse alleen, die deze nachten op de Olmenhoeve gebleven is, zit daar alsof er niets bijzonder te gebeuren staat. Die trekt zoo een gezicht alsof de koffie, die hij straks krijgen zal, het eenige is wat hem raakt. Maar de oude Gabriëlse hoort niet goed meer en kan dus het wegstervende ademen niet vernemen. Hij kijkt af en toe naar de deur of die nog niet opengaat en de meid met de koffie verschijnt. - 'Oe laête is 't laêg waêter? vraagt hij onverwacht. Wat is dat voor eene vraag als er een man lijk Hubrecht Cysouw te sterven ligt? - Voor 'n 'allef uure 'ewist, mompelt een der knechten. - Eh? zegt de oude Gabriëlse en hij legt zijn hand aan het oor om beter te kunnen verstaan. - Voor 'n 'allef uure 'ewist, herhaalt de knecht luider. - Zwieg toch, sist Lena. De oude Gabriëlse knikt met zijnen kop alsof hij dat wel vermoed heeft. - Mee laêg waêter, zegt hij met zijne versleten, dunne stem, staêrven de meinsche' bie ons... da's eene zekeried... - Zot da' ge ziet, fluistert Lena nijdig. Maar dat verstaat de oude Gabriëlse niet... Tegen zes uur in den morgen sterft de boer van de Olmenhoeve. Zijn adem, die al trager en stiller weg-ebt, wordt eensklaps weggenomen als door een steelsche hand. Wanne en Francien staan voor de bedstee, achter hen Willem Hubrechtse met zijn norsch, van ontdaanheid verlegen gezicht. De anderen zitten rond de tafel, luisteren naar het schreien van Wanne. Alleen de oude Gabriëlse slurpt behagelijk van de warme koffie, die hij eindelijk gekregen heeft. - Allee, zegt Willem Hubrechtse met ongewone Zachtheid tegen zijn vrouw, drienk 'es wat. Hij duwt haar zachtjes in eenen stoel, en Lena schuift haar een bak koffie toe. Daar drinkt zij van met bevende lippen. Francien sluit de bedstee-deuren met hare kalme handen. - Het is 'ebeurd, meinsche'. En met dat zij deze woorden spreekt, snikt Wanne weer luid op met gierende, niet meer verkropte uithalen. Het knecht- en meiden-volk drukt haar en den jongen boer en Francien de hand, en een enkele heeft een paar woorden van pas, dan gaan zij in eene zwijgende rij de kamer uit. Naar hunnen arbeid. Voor de vensters van de Olmenhoeve hangen de gordijnen neer en de blinden zijn gesloten, opdat het licht van dezen dag er geenen toegang hebben zal. Van deur tot deur, van hoeve tot hoeve vliegt de boodschap: de boer van de Olmenhoeve is dezen vroegen ochtend gestorven. Bij Laurien Leynse in den winkel raakt het dien dag niet meer leeg. Al het vrouwvolk haalt zijne herinneringen op; in Het Wapen van Walcheren wordt 's avonds een schep meer verteerd. Op de erven ligt een oogenblik de arbeid stil een oogenblik stilte voor den gestorven boer van de Olmenhoeve, zoodra de boeren en het knechtvolk van zijnen dood verneemt. Zij hebben niet vele woorden om hem na te geven. Behalve dat het nog geenen tijd leek te zijn voor eenen lijk Hubrecht Cysouw, die zijne jaren met machtig veel eere droeg. Maar de wegen des Heeren zijn wonderlijk en aan Zijn bestel veranderen menschenwoorden en hunne kleine daden geenen draad. Alleenig de oude Hubrechtse van Vrederust heeft een paar zonderlinge uren. Die kan vandaag niet zoo recht zijnen kop bij het bedrijf hebben. Want hij is omtrent een tiental jaren ouder dan de boer van de Olmenhoeve en als ge van eenen lijk den dien verneemt dat hij verscheiden is, dan gaat ge serieus met u-zelve te rade, dan merkt ge voor een keer te meer dat uwe dagen zijn geteld en dat daaraf niks te veranderen valt. * * * De boer van de Olmenhoeve is dezen vroegen ochtend gestorven. Grauw en mistroostig staat de dag over de donkere landen. Over het water dat na den jongsten storm tot zijn bewogen kalmte is teruggekeerd. Die van Vader brengt het bericht naar het kleine huis in de duinen; in Het Wapen van Walcheren heeft men het hem verteld. Maar een vrouw lijk die van Ingelse maakt zich daarover niet druk. Die zegt alleenig: - Da's onverwachte, èh? En die voelt in haar-zelve een licht gevoel zwellen, want de dood van Hubrecht Cysouw kan voor haar niets kwaads beteekenen. Hare gerustheid neemt toe. Het bedrijf op de Olmenhoeve heeft zijnen voortgang gelijk als op andere winter-dagen. Daar is Willem Hubrechtse van Nooit Gedacht die voor zoover het noodig is het knechtvolk aan den arbeid Zet; daar is Francien die haar leed vergeet om de doening in het huis. - Staê nie' te trotte', meinsch, zegt ze, nijdiger dan zij bedoelt, tegen Lena, daêr wordt den boer nie' levend mee! Maar dat zijn hare zenuwen, die haar dwars zitten en waaraan zij niet wil toegeven lijk Wanne. Er moet toch één vrouwmensch op de Olmenhoeve zijn, die er haren kop bijhoudt? Het zou anders eenen schoonen rommel worden. En Wanne... wel, mee Wanne is het niks gedaan. Die blijft den ganschen dag in haar wezenloosheid, onderbroken door krampachtige huilbuien. - Ge deedt er beter an, voegt Francien haar toe, te dienken an die kommen gaê'... Da's nie' goed in uwen toestand, weet ge... Maar ook die woorden hebben geen vat op haar of het moest dan zijn dat zij de vrouw weerom aan hare schuld herinneren. Veel vreemd volk loopt dezen dag rond op de Olmenhoeve. Zij komen om van hun rouw te getuigen en zelfs telegrammen worden bezorgd; van den Polder, van notaris van Herwerden... Op zoo eenen dag blijkt weer welk een machtig man de boer van de Olmenhoeve was. Zoo een wordt op zijnen sterfdag niet vergeten. Meester Ploegsma is er geweest met zijn beschimmeld, meewarig gezicht en die wilde warentig allerlei weten van Hubrecht Cysouw's leven. Van welken jaar hij was en andere wissewassen. - Wat heb dat noodig? vroeg Francien. De man is dood, laêt 'm zienen vrede... Maar meester Ploegsma, die plaatselijk verslag - gever is van de provinciale krant, heeft zijn zin doorgezet en Francien, die al die bijzonderheden van wanneer dat Hubrecht geboren was en meer zoo, ook niet op slag wist, was niet zoo goed of zij moest uit de secretaire in de pronkkamer Hubrecht's trouwboekje opscharrelen. - Da's eenen last, zuchtte zij. - Ik zal een mooi gedachtenis-woord schrijven, beloofde meester Ploegsma. En dat kunt ge veilig aan meester Ploegsma overlaten, want die heeft eene fraaie pen. Zie, en dat is toch ook wat waard, dacht Francien bij haar eigen toen meester Ploegsma vertrokken was met al wat hij weten wilde, dat er morgenavond eenen stuk over Hubrecht in de krante staat, dat een elk op het eiland zal lezen, eenen stuk dat Willem en Wanne uitknippen kunnen en bewaren om later aan hunne kinderen te laten zien... julder 'ebben 'm nie' 'ekend, maar zoo eenen was julder grootvaêr... Maar de boer van de Olmenhoeve ligt gansch dien grauwen dag recht in zijne bedstee, in zijn van nieuwheid krakend doodshemd en hij houdt de handen met eene stroeve, onwillige buiging gekruist over zijne borst en hij klemt zijne blauwige kaken opeen alsof hij op het alderlaatste oogenblik zich verzet heeft tegen den almachtigen dood. En Pier Minderhoud, de manke timmerman, is gekomen al vroeg in den middag, en die heeft uit zijn achterzak den duimstok getrokken, met een stompje potlood de maten op een stuk papier gekrabbeld, onleesbaar maar duidelijk genoeg voor hem, en hij heeft er Willem Hubrechtse zijn handslag op gegeven dat het een diere, schoone kist zou zijn. - ... van zwaêr eiken en mee zuiveren beslag. .. - Mee zuiveren beslag? heeft die vragend gezegd, da's vee' zonde... Want Willem Hubrechtse mag dan wat ontdaan zijn, maar die blijft eenen redelijken mensch en eene kist met zilver beslagen of eene zonder zilver beslag - dat maakt in den grond geen verschil. Maar voordat hij woorden van dien zin kon spreken heeft Wanne, een kort oogenblik uit hare wezenloosheid ontwaakt, zich ermee bemoeid. En zoo zal het dan toch eene kist worden van zwaar eiken mee zilveren beslag, waarin de doode boer van de Olmenhoeve morgenavond voorgoed te rusten komt. - ...en al moest het goud wizze', snikte Wanne. Daarop heeft de jonge boer van Nooit Gedacht den manken Pier Minder houd met zijn hoofd eenen wenk gegeven, dat het al lang goed was. - Den goeienmiddag, groette die en hobbelde de kamer uit. Met den avond zijn de boeren gekomen van de groote erven in den omtrek; de boeren die bij Hubrecht Cysouw's leven zijne geburen waren. Zij hebben hunne beste kleeren aangedaan, de paarden voor de veerenwagens en de tilbury's gespannen en zijn gereden naar de Olmenhoeve, die een gestorvene herbergt. Zij hebben zoowat woorden van meegevoel gemompeld tegen de verwanten. Zware, moeizame woorden, die log in den mond liggen en slecht over de lippen komen en een voor een hebben zij een kort oogenblik gestaan voor de open bedsteedeuren, neergekeken op het gelaat van een mensch, die hun nu al vreemd is geworden, omdat de dood geene vertrouwdheid kent in zijne onaantastbaarheid. Daarna zitten zij in de pronkkamer bijeen, waar de lucht dik wordt van den sigaren-rook en een ieder het glas drinkt lijk hij het is gewend, om er te regelen hoe de boer van de Olmenhoeve uitgedragen zal worden. Veel omslag brengt dat niet mee, want dat alles is vastgelegd; dat is van ouder op ouder overgegaan. Daaraan valt niets te veranderen, evenmin als aan den maatgang der seizoenen. - D'r zit eenen pak sneeuw in de lucht, zegt Arjaan Flipse van Eben Haëzer tegen Willem Hubrechtse, die hem uitlaat. - Bin aöl je aêrpels al of 'edekt? vraagt die. - Daêr wacht ik nooit mee, Hubrechtse. - Schoon gelieke... * Dat is geene vlugge werker meer, de oude Marynse. Die wordt al een dagje ouder, maar voor de enkele graven per jaar, die het dorp noodig heeft, kan hij nog net-an deugen. Dat zal hij wel volhouden tot aan zijnen eigen dood, want trager dan het nu geschiedt kan het al niet. Die neemt er zijnen tijd voor. Ge zult nog zien en beleven, zeggen die van het dorp onder elkander, dat hij op eenen vroegen ochtend een graf staat te delven en als een hem dan vraagt: Voor wien is 't, Marynse? dan zal den dien mee zijnen kantigen bochel eenen moment ophouden van zijnen werk en antwoorden: Voor den ouwen Marynse... voor wien anders? Daar zijn die van het dorp heilig van overtuigd. Maar op een dag als vandaag ligt het niet alleen aan de jaren. Daar is sneeuw gevallen, een dicht pak sneeuw en de grond is zwaar van vocht. Die plakt en zuigt aaneen, dat ge er eene spa, scherp als een pas gewette zeis, met moeite doorheen drukt en de oude Marynse moet weergaas hard trekken, zoodat het schonkt van de pijn in zijne lendenen, voordat de grond loslaat. Het is een schoone grond, een vette en vruchtbare grond, maar het is een verrotte grond om op eenen morgen met sneeuw een graf in te delven. En dan nog een voor den boer van de Olmenhoeve - dat is niet zoo klein ook. Die heeft het bij zijnen leven nooit met weinig kunnen doen, die kan dat ook niet in zijnen dood. De oude Marynse spit al een goeden tijd; hij kijkt bij oogenblikken eens naar de lucht, die laag en grauw over het land en de duinen staat. Daar zal temet nog meer komen vallen, daar kunt ge gerust op zijn. Hij heeft maar één hoop dat het zal uithouden tot hij met zijnen arbeid gereed is. Het brengt zoo al last genoeg met al dat grondwater, siepelend en wellend in het graf. Nee - droog komt Hubrecht Cysouw van de Olmenhoeve niet te liggen op zijne laatste steê. Die zal een natten rug hebben, voordat de grond zich over hem heeft gesloten, want Pier Minderhoud, de timmerman, mag dan een goed vakman zijn, maar tegen water is geen hout gewassen. Zelfs geen eiken met zilveren beslag... De oude Marynse staat nu tot aan zijn middel in den kuil. De klieder van sneeuw en soppige aarde is al lang door zijne laarzen gedrongen; ge kunt beter op zoo een leeftijd bij het vuur zitten, dat schroeit langs uwe kousevoeten. Maar aan zoo eene weelde kan de oude Marynse dezen ochtend niet denken. Die is al lang blij als hij een paar daalders extra verdienen gaat. Dat hij daarna soms nachten-lang wakker ligt met optrekkende, vlijmende scheuten door al zijne leden, zoodat hij zich niet keeren of wenden kan, dat eene stekende, venijnige pijn bonst in zijnen bult, dat moet ge niet rekenen. Daar went een mensch langzamerhand aan. En wat dienen bult van hem betreft, daar heeft hij den winter door last van. Dat is om zoo te zeggen zijnen barometer. Met regen en sneeuw in de lucht doet die vieren-twintig uur van te voren al een verrekten zeer. Dat weet niet alleen de oude Marynse, maar dat weet ook het heele dorp. Als ze daar den ouden Marynse door de straat zien gaan met een gezicht vertrokken van de pijn, dan zeggen ze hier en daar: D'r komt sneeuw... Marynse heb het te kwaêd mee zienen bulte... - Doet 't zeere, Marynse? vragen zij dan meewarig. - Ie steekt, gromt de oude man nijdig. Hij werkt een poos met trage gestadigheid door, totdat hij een paar klompen ziet schuifelen aan den rand van den kuil. Die zot van Kee van 't Achterom, die Gekke Floris, staat naar hem te kijken. Hij heeft hem niet hooren naderen over de sneeuw. De oude Marynse knikt eens naar hem. Hij heeft het wel niet zoo zeer op dien vreemden mensch begrepen, maar als ge een paar uren alleenig te delven staat in zulken bagger, dan hebt ge zelfs vrede met het verschijnen van eenen zot. Hij richt zich op uit zijn gebogen houding, legt de handen op de spa en zegt tegen Gekke Floris: - Da's voor den boer van de Olmenhoeve... Dat zegt de oude Marynse alleenig omdat hij om een praatje verlegen is, want die weet ook wel dat elk redelijk woord den ander voorbij gaat. Ge kunt even goed tegen eenen doode spreken. Eenen levende doode, denkt de oude Marynse, dat is dien van Kee van 't Achterom en niks anders. Die vrouwe heeft aan haren leven niet veel vreugde beleefd. Vier zijn er bij haar de deur uitgedragen; voor vier van haar heeft hij eigenhandig een graf gedolven. Daarachter bij de armen liggen de vader en de drie broers van dienen zot. Maar die heeft daar geen weet van... Gekke Floris doet een pas naar voren en staat naast den ouden Marynse. - Geef 'ier, zegt hij en temet pakt hij de spa vast. - Sjuut-sjuut, mompelt de oude verschrikt, maar de ander heeft de spa al beet en vangt aan te spitten. De oude Marynse klimt het graf uit, dat een zwart gat vormt in het witte veld en laat Gekke Floris zijn gang gaan. Hij heeft een slim lachje rond zijn vervallen mond. Ergens is zoo eenen Zot dan toch goed voor. En kracht zit d'r genoeg achter, dat moet de oude Marynse toegeven. Dat gaat met een vaart, waar hij verbaasd af is. Groote, zware klonters vliegen door de lucht, hoopen zich langs den rand op. Een gemak zoo eenen hulp, dat is het. Hij steekt een versche pruim achter zijne kiezen en houdt Gekke Floris zijn tabaksdoos voor. Die doet insgelijks. Zoo zal Hubrecht Cysouw van de Olmenhoeve nog een schoon, diep graf krijgen. - Tjoenge, Floris, zegt de oude Marynse waardeerend, jie ken d'r mee voort! Die kijkt om dezen lof op met een schielijken, botten lach over zijn gelaat, vervolgt dan zijn arbeid. En de oude Marynse, die geen draad meer te doen heeft, staat maar zoowat te darren aan den rand, heeft zijne handen diep in de zakken gestoken, neemt weerom de lucht eens op en speurt naar allen kant, of er ergens misschien een aasje wind opsteekt om den hemel open te breken. Zoo ver als zijne oogen nog zien is de wereld wit. De duinen zijn sneeuwen heuvelen geworden, waarboven de lucht een smerig vaal dek spant. - Als eenen vaatdoek, zoo denkt de oude Marynse, als eenen dweil... En achter ach hoort hij altijd maar door het steken van de spa in drabbigen grond, het kletsen van breede plakken klei op plakken klei en den zwaren adem van Gekke Floris. - Zal ik temet weer 'es... begint hij. Maar de man in den kuil, die nu al een goede diepte bereikt heeft, heeft plotseling een zoo boosaardigen blik in zijne oogen, dat de ander er maar niet verder op door gaat. Dat kan straks nog last geven, want ge krijgt dienen zot de spa niet uit handen. Die delft geen graf, die delft voor den boer van de Olmenhoeve eenen put, waarin hij bij zijnen dood nog verzuipen kan met al dat grondwater. - Gaobe is bie Tanne, zegt Gekke Floris eensklaps. Zoo maar voor zich heen, zonder een antwoord van den ouden Marynse af te wachten. Daar heeft hij geen tijd voor; het moet eenen schoonen, eeuwig diepen put worden. Die kan hij dan Arjaan laten zien... De oude Marynse heeft ook geene woorden bij de hand. Dat die van Vader dag en nacht bij vrouw Ingelse over den vloer ligt, dat moet hij zelf weten. Daar zal de oude Marynse hem niet lastig mee vallen, maar dat ge dien van Vader sinds hij zijn lap grond kwijt geraakt is telkens weer met eene als Lou van Zakke ziet optrekken, dat is een boos teeken. Voor den dien is Lou van Zakke geen omgang, daar hebben die van Vader op het dorp en in den omtrek altijd een te goeden naam voor gehad. Dat neemt met Gabe Vader eenen slechten keer zoo warentig als de bulte van den ouden Marynse steekt. En die historie met Tanne Ingelse... Wel, hij is een oud man, maar zoo oud is hij toch nog niet om te weten dat daaraf wel eens groote zwarigheden zouden kunnen komen, want ge kunt Lou van Zakke menigmaal in den omtrek van hare woning zien rondzwerven. Oeie... oeie, denkt de oude Marynse, ik zou nie' mee dien van Vaoder willen ruule'... Bijna tot zijn schouders staat Gekke Floris nu in het graf en nog houdt hij niet met spitten op, maar het is al slik en dunne modder, die over den rand kliedert en den sneeuwlaag in een breeden cirkel bemorst. Modderspatten liggen over zijn kleeren, in zijn gelaat, zijn broek is sliknat en smerig. Daar zal straks Kee van 't Achterom haar bekomst aan hebben. - Je wordt bedaankt, zegt de oude Marynse vriendelijk als Gekke Floris zich eindelijk uit den kuil optrekt. Maar die smijt de spa in den sneeuw en verwijdert zich zwijgend met groote, zware passen. Hij ziet niet eens om... Als temet de begrafenis komt zullen zij onder elkander zeggen dat die oude Marynse toch een pront graf delven kan en dat hij er voor Hubrecht Cysouw nog een schepje heeft opgedaan, grinnikt hij bij zijn eigen. * * * Als de torenklok haar laatsten slag van twaalf uren over het dorp en het land rondom heeft uitgedragen, ziet Lein Lap uit het kapvenster van zijn molen den langen stoet het erf van de Olmenhoeve verlaten. Die is lijk een zwarte rups, traag en met gelijkmatig golvende bewegingen voortschuifelend den oprit langs. Lein Lap wordt in zijn hoog en ver uitzicht niet belemmerd door de wieken van zijn molen. Hij heeft, voor een uur of wat terug, geprobeerd dien op gang te krijgen, maar daar ligt geen asem wind in de lucht. En dat gaat Lein Lap vandaag en op dit uur van den dag aan zijn hart. Niet dat hij niet liever bij Heine aan den toog hing, maar het zou hem eene booze vreugde gegeven hebben als juist nu zijn wieken wilden wentelen als op hunne beste dagen. Want wat die van het dorp ook mogen doen, Lein Lap legt zijn bedrijf niet stil voor de begrafenis van eenen lijk de boer van de Olmenhoeve. Dat zou teveel eer zijn voor den dien. Hij zal die eerder den minsten doode van het dorp bewijzen dan eenen Hubrecht Cysouw, die bij zijn leven voor hem niet en voor geen een een goed woord heeft over gehad. Dat Nele met Miene naar het dorp is gegaan om den stoet van dichtebij te kunnen zien, dat moet zij weten. Dat zijn vrouwe-fratsen; die leggen al te snotteren als zij een zwarte rozet aan een pet zien en den avond te voren een leege baar naar het sterfhuis zien brengen. En die houdt ge mee geenen vracht stokslagen er van af om langs den weg te gaan staan al gelijk of er een van de armen begraven wordt of zooals vandaag de boer van de Olmenhoeve met de grootste boeren uit den omtrek als dragers. Maar voor zooeen gedoe krijgt ge Lein Lap niet. Die slaakt in zijn eigen een paar gruwelijke vloeken omdat de wind het verdomt en uit louter armoe en norsche koppigheid gaat hij maar wat zeeven. Want stil liggen zal zijn bedrijf niet op dit uur... Maar die van het dorp zijn met den laatsten weg-deinenden klokkeslag hun woningen uitgeloopen, posteeren zich voor hekken en op stoepen, wachten den stoet af met een nieuwsgierig en ietwat meewarig ongeduld. Zij zijn gekomen uit de paar kleine stegen, die op de hoofdstraat uitmonden; ze hebben hun lage, benauwde krotten in het Achterom verlaten; zij zijn zelfs naar het dorp op weg gegaan die daar wonen op de erven onder de duinen naar Valkenisse en Westkappel toe en dieper het land in. Zij staan zwijgend en eerbiedig langs den weg, dien een ruggelings uitgestrekte Hubrecht Cysouw gaat, tusschen de twee hagen mannen, die hem dragen met gebogen, sombere gezichten. En een lichte vracht is de boer van de Olmenhoeve niet. Die laat nog na zijnen dood goed merken dat hij een man van gewicht is. Het is eene lange stoet, die zich traag voortbeweegt over den weg met moeizame schreden omdat de gevallen sneeuw het gaan belemmerd. En de oude Brasser van Duinzicht, die de laatste drager is ter rechterzij, heeft zichtbaar moeite om mee te komen. Die heeft al eenen lammen arm voordat er gewisseld wordt en die dankt den hemel als het zoo ver is. Op zijn leeftijd moest ge ook dergelijke avonturen niet meer uithalen, maar hij had er op gestaan, omdat Cysouw een naaste buur van hem was. En hij zou het morgen aan den dag weer doen, dat is eene zekerheid, al moest hij er bij neervallen. En achter de met zwart floers overdekte baar, achter de twaalf voorovergebogen dragers met hun lange, sleepende passen, volgen de verwanten en kennissen, een voor een, dominee achteraan. Daar gaat als eerste de jonge boer van Nooit Gedacht. Eenen pronten, serieuzen mensch - dat ziet een ieder. En na hem zijn vader, de oude Hubrechtse van Vrederust, daarachter zijn andere zonen. Arjaan Flipse ziet ge in den stoet en velen die zijn gekomen overal van het eiland vandaan om den boer van de Olmenhoeve naar zijnen rang en zijnen stand uitgeleide te doen. Daar is burgemeester en zelfs notaris van Herwerden, gansch in het zwart, en even deftig mee hunne hooge hoeden als dominee. Daar is meester Ploegsma, die gisteravond in de krant zoo schoon geschreven heeft over „een werkzaam en welbesteed leven, dat helaas te vroeg werd afgesneden en waarvan de nagedachtenis steeds geëerbiedigd zal worden". Allen, die met den boer van de Olmenhoeve verwant zijn of kennis aan hem hadden, gaan den gang naar het kleine, besneeuwde kerkhof. Daar staat de oude Marynse al een tijd te wachten bij het gedolven graf en als ge niet beter wist zoudt ge kunnen denken dat er om den een of anderen dwazen reden een kleine glimlach rond zijnen mond speelde. Hij staat daar met zijnen bochel en met zijne spa, alsof hij warentig trots is op zijnen arbeid! Langzaam glijdt de zware, eiken kist met zilveren beslag den grond in. Het plettert en zuddert een beetje van grondwater en slik, maar dan komt burgemeester van Ryssel al naar voren en zegt een paar woorden omtrent „het in de kracht van zijn leven, overleden raadslid, dat zooveel verdienstelijks heeft gepresteerd". En ge kunt zeggen wat ge wilt, maar dat is toch een machtige eer voor de na-bestaanden, vooral omdat een ieder weet dat die twee het niet altijd goed met elkander hadden getroffen. - Alleenig eenen gebed, dominee, heeft Francien vanmorgen gevraagd, zóó was Hubrecht... En nu zegt dominee, terwijl weerom dunne vlokken sneeuw beginnen te zakken, zijn Onze Vader met een groote, bevende stem. En daarna geeft de oude Marynse hem zijn spa, die van hand tot hand overgaat; brokken natte klei kletsen op het hout beneden uiteen. Dan gaan zij den weg terug in een lange rij gelijk zij gekomen zijn. Terug naar het vrouwvolk, dat met het doodenmaal wacht. Over den boer van de Olmenhoeve is de groote verlatenheid gekomen. Die slaapt zijnen laatsten slaap onder eenen hemel, grauw en dik van sneeuw. * * * Wanneer een uur later Gekke Floris met Arjaan op het kerkhof komt om het kind den diepen put te laten zien, dien hij vanmorgen gegraven heeft, valt daaraf niets meer te bekennen. - Jie bint eenen zot, stelt het kind met zijn hooge, heldere stem vast. Gekke Floris staart met verbijstering en een lichte vrees in zijne oogen naar een kleine, sneeuw overdekte hoogte. XI GABE Vader werpt den vracht hout, die hij op het strand tesamen gegaard heeft, in het schuurtje, dat naast de woning staat, neer. Het hout is nog doordrenkt van zeewater en niet voor gebruik geschikt. Dat loopt nog wel een paar weken aan, voordat het zoo ver is. Hij ziet op naar den hemel, die blauw als staal boven het land en de duinen staat, hoewel het al laat in den middag is. In den na-winter overviel een harde, stekende koude het land. De wind die van over het land kwam aanwaaien rukte met ijzige scheuten aan de muren en blinden van de kleine lichtwachterswoning in de duinen. En nog altijd is de kou niet geweken. De smalle slooten, de ronde drinkplaatsen en lange weteringen staan dik onder het ijs en over de akkers, over het helmbeplante zand der duinen ligt een dunne, glazen ijzel, die breekt onder den voet. Het lijkt alsof de laatste weken het gansche eiland onderworpen is aan eene tucht van koude en ijs en geen ochtend brak door of achter de blinden stond een tuin van wonderbaarlijke bloemen geschetst tegen de vensters. Gabe Vader staat een oogenblik stil. Hij slaat zich de verkleumde handen warm tegen de schouders met lange, machtige halen. Dit is geen weer dat hem aanstaat en dat in zijnen stiel past. Daar loopt bij geval wel eens wat meer wild in de strikken dan anders, maar wat is het waard? Scharminkels zijn het, vel - en dan nog wat voor vel! - over botten. De beesten vinden nergens meer wat te vreten dan hier of ginder een vergeten, steen-bevroren koolstronk. Ge moet het smoel van Marie Verdeene maar eens zien als die van Vader met zoo'n vrachtje aan komt zetten. Als hij de gelagkamer binnenkomt begint zij al met haren spot: - 'n Paar mooie vette, Vader, daar is altijd wel een weg voor! Barst, meinsche, denkt die van Vader in zichzelf, dat weet toch een kind dat ge in zulk eenen tijd maar een miserabel handjevol tegenkomt. Als ge tenminste niet op de erven een paar hokken moert. Maar daar is hij nog niet aan toe. - Laat 'es zien, Vader, zegt Marie Verdeene liefjes, wat ge aan te bieden hebt... Die van Vader smijt dan zijnen zak op haren toog en zij neemt er met hare korte, stevige klavieren een beestje uit en nog een en nog een; ze houdt ze zoo even in de lucht ter hoogte van haar gezicht, trekt wat minachtend met haar mond en vraagt meewarig: - Is dat al? Dat meent ge toch niet? Maar als Marie Verdeene daarna den zak geheel leegt, blijkt het dat die van Vader het wel moet meenen en omdat ze ook hare stekeligheden heeft, voegt deze Marie Verdeene er peinzend aan toe: - Dat vrachtje van Lou eergisteren... dat was ander spul. Daarmee is ze sinds eenige maanden bij Gabe Vader niet aan een goed adres. Want dat die twee uit elkaar liggen, waarom ze uit elkaar liggen, dat weet niet alleenig het gansche dorp, maar dat weet zoo eene gewiekste lijk Marie Verdeene minstens even goed. - Wat Lou van Zakke doet, gromt die van Vader, da' moet den dien wete', maêr een ander's spul... - Wel, wel, wel, grinnikt Marie Verdeene, zoolang as het konijne zijn, is 't niet? En dan zwijgt ze, want verder kan ze tegenover zoo eenen dwarskop als die van Vader niet gaan, en voor eenen dag heeft hij er zijn bekomst mee. Tenslotte gaat Gabe Vader weer op huis aan met een daalder, een paar gulden. Veel meer is het nooit. En in zijn hart geeft hij de vrouw niet eens ongelijk. Die heeft ook hare moeite om 'n handvol botten voor een behoorlijk beest te laten doorgaan. Hij gaat de woning binnen en zet zich bij den oven. Tanne en het kind zijn uit. Die moesten vandaag bij Nele van Lein Lap wezen. Sinds de kleine Miene en Arjaan zoo dikwijls met elkaar speelden was er tusschen de beide vrouwen een zweem van toenadering ontstaan. Het zou nog wel laat kunnen worden ook, had Tanne gezegd. Hij moest zijnen gang maar gaan en niet met het avondbrood wachten... Wat kunt ge anders doen dan daarmee uwen vrede te hebben? Zoo eene vrouw lijk Tanne Ingelse had buiten het kind en dien van Vader ook niet veel meer. Die sleet al jaar na jaar hare dagen alleenig en ge moest er eerder verheugd om wezen dat zij ten langen leste zooiets als een aanspraak scheen te hebben gevonden. Al was het dan ook die stuursche van den molen. Voor het lage venster valt de duisternis nu snel. Maar het is vanavond eene duisternis van licht vervuld. Op avonden en nachten als die der laatste weken schijnt de klaarte der dagen niet te willen wijken. Zij gluurt en glinstert door de gordijnen van den nacht; zij ligt in hare plooien en kreukels te fonkelen; de schaduwen van haar glanzen vloeien over het vale land van de smalle, blinkende lijnen en rechthoeken der slooten en weteringen doorsneden. De hellingen der duinen liggen als een wit-gestulpten vloed in den gloed van den wassenden maan en het water aan den anderen kant weerkaatst met wisselende, ontelbare verschietende glanzen en donkerten den verrukten sterrenhemel daarboven; de zee vangt elke ster op in haren duizelenden val, op den harden, stalen spiegel slaat het licht uiteen in een witverblindend gruis, dat rondspettert naar allen kant en soms het water denzelfden gloed verleent als op zomer-avonden, wanneer de warmte der dagen voort bijft duren. Alleen de wind heeft zijn ijzige schraalte behouden, die vaart met een hoog en dun geluid over het land en onttrekt aan de kale takken der olmengroepen rondom de erven, aan telegraafdraden en palen een gevaarlijke, venijnige muziek. Die staat pal op de deur en blinden der lichtwachterswoning, zoodat zelfs Arjaan met geen stokslagen meer buiten is te krijgen, zoodra de zon bloedrood is ondergegaan. En dat zegt zoowat... - Als de wind keert, heeft Gabe Vader op eenen avond tegen het kind gezegd, wordt het beter... En hij heeft er een schoon verhaal bij verteld dien avond, omdat het kind zoo wat verveeld zat rond te kijken en met zijn tijd geenen raad wist. Want dat was maar niet zoo eene gewone wind, deze wind. Die kwam van heel vèr vandaan, verder dan van Serooskerke en dan van de Oranjezon, verder dan van Noord-Beveland en van Schouwen. Die kwam heelendal uit het Noorden, waar het altijd vriest en ge op het ijs huizen kunt bouwen. Waar de honden dikke, witte vachten dragen en de menschen rondloopen in berenhuiden, omdat het anders niet uit te houden valt. Een streek, waar zelfs in den zomer geeneenen bloem te bloeien staat, waar ze geenen zeis of sikkel hoeven te wetten omdat er toch geen graan te snijden valt. En omdat het in die streken zoo koud is, dat zelfs de wind het er niet kan uithouden op den duur, neemt die tenslotte de wijk naar het Zuiden, waar de zon meer warmte heeft en zoo komt die wind aangevaren op zijnen tocht, over Schouwen en Noord-Beveland, en bij de Oranje-zon bereikt hij Walcheren. Maar zoo eene machtige koude heeft hij meegenomen van daarginds uit het Noorden, dat na eenen korten tijd de slooten en weteringen bevriezen onder zijnen adem en dat er geen mensch de straat op kan gaan of hij komt met eenen rooden neus weeromme en op de vensters teekent hij in zijnen haast wat bloemen, zooals die daar groeien ver in het Noorden... - .. .en daêr groeit niks, viel het kind hem ongeloovig in de rede. En Tanne Ingelse die glimlachend mee zat te luisteren naar Gabe's verhaal heeft toen verklaard, dat er wel een paar bloemen groeiden maar lang niet zooveel als in den zomer op den hof van Eben Haëzer... - Maar tenslotte kwam die Noorden-wind na een lange, machtig lange reis toch in het Zuiden en daar warmde hij zijne botten, totdat hij weer moed en warmte genoeg vergaard had om den terugtocht te aanvaarden. Denzelfden weg, dien hij was gekomen, keerde hij terug en als hij dan eindelijk hier van over zee komt waaien en de duinen oversteekt en vaart over het gansche eiland de Oranjezon voorbij dan... - ... dan is 't voorjaêr, besloot Tanne Ingelse, en noe gaê jie naêr 'tnist!... De avond is halverwege gevorderd wanneer Gabe Vader de krant, die hij heeft zitten lezen opzij schuift. Hij laat het brood en de borden staan voor het geval dat Tanne en het kind, als zij straks thuis komen, nog willen eten. Van onder een der bedsteden in de voorkamer haalt hij een rol koperdraad en een nijptang. Er moet een nieuwen voorraad strikken worden gemaakt. In den loop der tijden worden zij oud en stroef in hunne buigingen, verliezen hun soepelheid. En daarbij - er raken er altijd verloren. Die van het dorp vinden hen op hunne zwerftochten, trekken hen los uit baldadigheid of omdat zij een betere bestemming weten voor het koperdraad. De koddebeiers, de marechaussée's vinden en vernietigen hen. Er gaat geen nacht voorbij of een paar kunnen er als verloren worden beschouwd. Gabe Vader heeft met dezen arbeid geen moeite meer, hij buigt en wringt den draad, totdat deze glad en snel door de lus trekt. Zoovele avonden heeft hij met dit werk verdaan, dat hij het welhaast met gesloten oogen kan verrichten. Hij doet het ook als Tanne bij hem zit. Sinds hij bij haar ingetrokken is heeft hij van zijn bestaan nooit een geheim gemaakt en dat zij dezen harden winter zoo goedkoop stookt - wel, dat is dan toch een voordeel. Zij hebben het samen niet slecht gehad tot nu toe. Er was nog altijd geld van dien nacht met de Hammerfest en Tanne zelf heeft toch ook haar verdienste. Het stroopen brengt in dit jaargetijde wel niet veel op maar men kan er van dag tot dae mee komen, als het moet en er zijn er heel wat op het dorp die met minder toe moeten. Die van Vader heeft er tenminste zijn glas in Het Wapen van Walcheren niet leeg voor laten staan. Als Tanne niet te laat thuis komt, gaat het door zijn gedachten, trekt hij er vannacht op uit om de nieuwe strikken te zetten. Ook al is het dan een heldere nacht, maar het vriest zoo duchtig dat er wel geeneen door de duinen zal zwerven. Die zitten ook liever bij den oven dan er in zoo'n nacht op uit te gaan. Gabe Vader neemt de nijptang en knipt den draad op de bestemde plaats door. Dat is er weer een... Hij heft het hoofd op. Hoort hij voetstappen? Maar het zijn niet die van Tanne. Klompen bonzen langs het klinkerpad. Het geluid komt van boven, nadert van de duintoppen. En Tanne moet immers van het dorp komen. Dan wordt er al geklopt op de deur. Met een traag gebaar legt Gabe Vader de nijptang op tafel, hij schuift met zijn voet de rol koperdraad en de strikken onder zijn stoel. Daar heeft geen mensch mee noodig. - Kom d'r in, zegt Gabe Vader luid. De deur zwaait open. Tegen den lichten achtergrond van een stuk sterren-bezaaiden hemel staat Lou van Zakke. Hij slaat de deur achter zich dicht. Verwonderd kijkt Gabe Vader hem aan. Er staat al zoo langen tijd tusschen Lou van Zakke en hem een onuitgesproken vijandigheid, dat hij zijn verbazing over deze onvermoede komst niet dadelijk weet te verbergen. Gezopen heeft 'ie ook, denkt die van Vader bij zichzelf, als de ander treedt binnen den lichtkring, die de petroleumlamp om zich heen heeft gevormd. En dat de ander warentig niet komt om hem een goede boodschap te brengen, dat ziet een kind. - Da's lang 'eleeje, zegt Gabe Vader. Lou van Zakke kijkt om zich heen. Zijn oogen dwalen schielijk door het vertrek dat hem vroeger een vertrouwde omgeving was. De spiegel, het penantkastje, de tafel, de portretten aan den witgekalkten muur... - Het moet noe maer 'es uut wizze', klinkt zijn stem. Hij steekt de handen in zijn zakken, daarin ballen zij zich tot vuisten. Hij voelt hoe langzaamaan maar onontkoombaar een onbeheerschte woede, een vlagende drift in hem opstaat. Heviger dan hijzelf had kunnen denken. Maar het is het gezicht van den man, die daar tegenover hem zoo rustig aan tafel zit, dat zijn woede doet toenemen. - Wat bedoel je? De stem van Gabe Vader heeft een eigenaardige trilling, zooals wanneer ge met metaal op metaal slaat. Hij weet weergaasch goed wat de ander bedoelt. Hij kan maar één ding bedoelen en dat gaat hem geenen donder aan. Dat is een zaak van Tanne en hem. - Dat je mee je pooten van mien strikke' bluuft! Lou van Zakke treedt dichter bij de tafel. Hij steunt daarop met een hand. Dat geeft hem wat vastigheid. Die van Vader lacht. Een lach zonder geluid, die alleen zichtbaar is in de oogen en rond den mond. Daarom is het Lou van Zakke niet begonnen. Als er strikken van hem verdwijnen dan heeft Gabe Vader daar geen schuld aan. Hetzelfde kan hij den ander immers verwijten. Dat is, om zoo te zeggen, bedrijfsrisico. - Jie bin belaozerd, antwoordt Gabe Vader. Het zijn niet de strikken, waarom Lou van Zakke hier dezen avond is gekomen. Daar steekt iets anders achter. Gabe Vader schuift langzaam zijn stoel achteruit, als de ander een paar passen rond de tafel doet en naderbij komt. Hij kent Lou van Zakke, hij weet wat de uitdrukking in diens oogen beteekent. - Gae naer 'uus, vervolgt hij kortaf. Maandenlang hebben zij elkaar vermeden. Maar op een dorp kan zulk een toestand niet worden volgehouden. Den een of anderen dag en hoe eerder hoe beter staat een man tegenover een man. De lamp brandt met een scherpe, hooge punt, er hangt een vage walm in het vertrek. Gabe Vader ziet kleine roetdeeltjes vallen op de krant, terwijl de ander zich over de tafel heenbuigt en het gelaat dichtbij het zijne brengt. De oogen zijn donker en troebel, de mond half geopend, zoodat de groote, gele tanden zichtbaar worden in een nijdige grijns. Gabe Vader staat op. - D'r uut, beveelt hij, en vlugge! Met een snel en onverwacht gebaar haalt Lou van Zakke zijn rechterarm uit en voordat Gabe Vader het weet te verhinderen treft hem een vuistslag tegen de kin. Een stekende pijn schiet door zijn hoofd, verblindt even zijn oogen. Met een ruk gooit hij de tafel op zij, die met een doffen slag omkantelt. Hij grijpt den ander beet en tracht hem naar de deur te dringen. Lou van Zakke's warme, stinkende adem walmt in zijn gezicht. Maar al heeft die dan gedronken, hij staat nog zijn man. Een arm weet hij vrij te maken en die ligt nu met een ijzeren greep rondom den nek van Gabe Vader, die even naar adem snakt onder dezen geweldigen druk. Zij staan enkele oogenblikken lijf aan lijf geschoord, in een tot het uiterste gespannen, schijnbare rust, de voeten wijd uit elkander. Zij schroeven hunne armen om elkaar heen, totdat Gabe Vader zijn rechterhand weet vrij te maken en van onderop tegen de kin van Lou van Zakke drukt. Die buigt het hoofd nu achterover, die knikt in zijne lendenen, die schijnt te zullen vallen, maar met een onverhoedsche, zijdelingsche beweging ontkomt hij aan dit gevaar. Hij weet zich staande te houden door zich vast te grijpen aan een der pooten van de omgevallen tafel. Hij ziet even verwilderd om zich heen en voordat Gabe Vader het weet te verhinderen slaat hij met een snel gebaar de lamp aan stukken. Een doordringende lucht van petroleum verspreidt zich door het vertrek. Glasscherven splinteren over den steenen vloer. Gabe Vader hoort den hijgenden, heftigen adem van den ander. Maar in de plotseling gevallen duisternis kan hij niets onderscheiden. Alle omtrekken en vormen heeft het donker opgeslorpt. Zoo dicht staat het om hem heen, dat het lijkt alsof hij het met zijn handen tasten kan. Waren de blinden maar niet gesloten, dan zouden het licht van maan en sterren, de breede bundels van den vuurtoren in het vertrek dringen... Er gens dichtbij de deur knerpt een stuk glas. Het geluid klinkt venijnig en schril door de stilte. Gabe Vader doet voorzichtig een pas achteruit en nog een... daar moet de muur zijn. Een gloeiend stuk kool valt door het rooster naar beneden. Het ligt daar even na te fonkelen en verspreidt een dunnen schemer van licht om zich heen. In dat korte oogenblik ziet hij op enkele meters afstand Lou van Zakke staan, diep voorovergebogen, in een gespannen, afwachtende houding. De zwakke, snel-uitdoovende schijn van het gloeiend stuk kool weerkaatst met een flauwe flikkering daar ergens bij Lou van Zakke's hand. Gabe Vader brengt zijn hand naar achteren, trekt het mes uit de scheede... Er is nu in het vertrek een behoedzaam schuifelend geluid van voeten langs den steenen vloer, in den oven ritselt en knettert het vuur, de lichtboei voor de kust klaagt en steunt... Hij omklemt het mes steviger. Deze vaste, harde greep rondom het ronde, gladde hout geeft hem vertrouwen. Hij houdt den adem in om niet te verraden waar hij staat, dan neemt hij voorzichtig van het zich naast hem bevindende kastje een klein, glazen vaasje, gooit het naar den overkant... Het slaat met een hoogen, spetterenden klank uiteen op den vloer. Gabe Vader voelt dat Lou van Zakke zich bliksemsnel omdraait naar den kant, waarvan het onverwachte geluid komt. Voordat de ander de list doorziet, springt hij naar voren, grijpt hem beet. Maar zoo groot is de kracht, die Lou van Zakke bezit, dat hij zich met een heftigen, forschen ruk weet om te wentelen ondanks de armen, die hem omknellen. Een vloek komt steunend tusschen zijn lippen door... en nog een. Gabe Vader voelt hoe de rechterarm van den ander zich langzaam weet los te schroeven uit zijn greep en langs zijn boezeroen bespeurt hij het afglijden van een mes. Onder zijn armen spannen zich de spieren van den ander. De diepe, machtige ademhaling zet de borstkas tegen den zijne op gelijk een blaasbalg en langs zijn nek raspt het rauwe gelaat van den vijand. Een blinde, bezeten drift woekert achter zijn oogen. Een oogenblik ziet hij - zoo helder alsof het klaarlichte dag is - in zijn verbeelding het gelaat dicht bij het zijne, met den breeden, verwrongen mond, de broeiende, gevaarlijke oogen, de stompe, platte neus met de wijd-open gespalkte neusgaten. Zijn greep verslapt, nog enkele seconden en Lou van Zakke heeft zich losgeworsteld... - D'r an zal je... godverjü... De hijgend uitgestooten woorden slaan in zijn gezicht. Een been kronkelt zich om het zijne, rukt... zoo zal hij dadelijk achterover slaan... vast ligt het houten heft in zijn hand... Een harde, snelle stoot; die geeft hem houvast, daardoor weet hij staande te blijven. De druk van het been geslingerd rond het zijne vermindert... Hij staat plotseling merkwaardig stevig op zijn voeten, voelt hoe het lichaam van den ander tegen hem aan leunt, alsof het steun zoekt. En de greep der handen op zijn rug is niet zoo knellend meer. Met een harden, kletterenden slag valt achter hem het mes op den vloer. In den oven wakkert het vuur plotseling aan met een kort, loeiend geluid, sintels ritselen en schuren door het rooster... Gabe Vader doet een pas achteruit, maar tegen zijn borst weegt het lichaam en even onder zijn kin is een mond, die steunt in verbeten pijn: „Aije... godverjü... m'n rikke..En nog een pas achteruit... Met een doffen, zwaren slag slaat Lou van Zakke tegen den grond. Gabe Vader hoort een krampachtig hijgen en rochelen, als van iemand die wanhopig naar adem snakt. Dan wordt het stil daar onder hem. Hij steekt behoedzaam zijn voet naar voren, die raakt daar ergens op den vloer een ding, dat roerloos is en geen geluid geeft. - Een lampe, vlaagt het door zijn hoofd, in de schure is een lampe... Hij vindt den weg naar de deur en opent die. De scherpe koude van den winternacht snerpt in zijn gezicht en het licht van maan en sterren doordringt het vertrek achter hem met eenen vagen, onwezenlijken schemer. Maar hij ziet niet om. Hij steekt de stallantaarn aan, keert terug naar het vertrek... De doode ligt voorover tusschen glasscherven en kleine plassen petroleum. Gabe Vader zet de lantaarn neer, trekt het mes terug, draait het lichaam om... - Heeregod, Gaobe! Met een ruk wendt hij zich naar de deur. Tanne staat in de opening. Het weifelende licht van de stallantaarn vlekt over haar van schrik vertrokken gelaat... - Dicht die deure, snauwt hij. Zij slaat de deur achter zich dicht. Komt naderbij, buigt zich over den doode... Duizenden gedachten bestormen haar als zij zich met een eindeloos vermoeid gebaar weer opricht. Maar zij is niet bij machte hen te schikken en te ordenen. Tanne Ingelse weet maar één ding: dit is een moord en dien moord heeft Gabe op zijn geweten. Er is geen medelijden in haar met den doode, dat mag later, later komen; er is alleen angst om den levende. Om dien voor zich te behouden. Zij vraagt zich niet af of deze daad noodig was; zij vraagt niet hoe dit alles in zijn werk is gegaan; zij wendt de oogen af van het door pijn verwrongen gezicht op den vloer, van de krampachtig opgetrokken knieën en de tot een harde vuist gebalde linkerhand, die in den wankelenden lichtschijn met zijn onverwachte schaduwen een dreigend-grotesken vorm aan schijnt te nemen; zij legt hare hand op den arm van den man die naast haar staat en hoort zichzelf met wonderbaarlijk kalme stem zeggen: - Dat mag gineen wete'... 'n Geluk dat Arjaon daer is gebleven... * * * In de uren, die volgen, voert zij het plan uit, dat geleidelijkaan in haar groeit. Zij brengt den boel aan kant, zij reinigt den vloer van alle sporen, zij hangt een nieuwe lamp op en schuift het lichaam tegen den muur... Gabe Vader ziet dit alles gebeuren. Hij zit aan de tafel, leunt daarop met een arm en volgt met gretige oogen de welhaast zakelijke bedrijvigheid van de vrouw. - Ik kon d'r niks an doe', zegt hij dan eensklaps heel zacht voor zich uit, den dien is begonne'... Tanne Ingelse knikt zonder te antwoorden. Dat hoeft hij warentig niet te zeggen, dat weet zij ook wel. Den een of anderen dag moest het daarop uitloopen. - Waer is je messe? Zwijgend overhandigt hij het haar. Zij gaat daarmee naar de pomp en reinigt het, geeft het hem dan terug. - Om eèn uure is het 'oog waeter 'ewist, zegt ze kalm. Daarop v/achten zij nu. Zij zitten tegenover elkaar aan tafel, het licht van de lamp, het rustige, vertrouwelijke, weldadige licht valt over gelaat en handen. Zij zien elkander niet aan, want elk is bevreesd dat de ander de angst zal lezen in zijn oogen. Zij spreken geen woorden, want in de lichtste trilling zou de vrees zich verraden. Zij zitten maar en wachten en keeren geen enkele maal de oogen naar den muur, waartegen de doode ligt. Zij wachten in deze stilte, die het bloed doet bonzen aan hunne slapen, tot het getij zal keeren. Tot de trek van het water zeewaarts is gericht... Zij weten beiden dat daar de eenige kans ligt. Het water zal den doode opnemen, gelijk het zoovele dooden heeft opgenomen; het zal hem meevoeren en wiegen in zijn stroomende rust; het water zal - zoo God het wil - dit gruwelijk geheim in zich besluiten; een doode vaart den Scheldemond door, meegesleurd op eenen machtigen stroom, zeewaarts in verder dan de lichtbundels van den toren reiken. Al dieper reist het blauw-gezwollen gelaat onder den waterspiegel, het zal tenslotte zacht en onontkoombaar zinken gaan; wieren slingeren zich om de beenen en armen alsof zij den doode voor eeuwig willen verstrikken en aan zich binden; de dieren van de zee glijden er langs heen en rondom, de weeke sidderingen der kwallen, de schielijk-wendende en verschietende scholen kleinvisch; maar het water spreekt niet, het draagt zijn last verder en verder en geeft hem zelden af... Tanne Ingelse staat op. - Het is zoo laête, zegt zij, alleè Gaobe... Gabe Vader volgt haar voorbeeld, gaat naar den muurkant toe. Hij bukt zich en neemt het lichaam op zijn armen. De vrouw opent de deur en dooft de lamp. - Ik zal wê uutkieke... Zij gaat vooruit, geeft als zij eenmaal boven is een wenk, verbergt zich voor de met onheilspellende regelmaat flitsende stralen. Gabe Vader draagt den doode in zijne armen door den helderen winternacht het duin over. De afhangende beenen bungelen tegen de zijne in onregelmatig geslinger. Hij ziet niet op of om, zijn oogen zijn gericht op de vrouw, die voor hem uitgaat. De zee ligt m eenen stroom van zilver, maan en sterren duiken er in onder, komen weer te voorschijn, weerkaatsen duizendvoudig den van den hemel dalenden gloed, die breekt in de kleine, haastige deining der golven. Gabe Vader loopt een der hoofden langs, hij houdt zich met moeite staande op het gladde bazalt, waar hier en daar het wier zich overheen heeft geslingerd. - Zoo varre mogelijk, denkt hij bij zichzelf. Het water dringt al in zijn klompen, stijgt tot boven zijn enkels, hooger, hooger, alsof scheermessen tegen hem opkruipen... Maar moeizaam tast hij den weg verder, wankelt even, herstelt zijn evenwicht. De beenen en armen van den doode sleepen door het water, trekken daarin diepe voren. Gabe Vader voelt hoe het aanhoudend geweld van het ebbend water duwt tegen zijn lichaam. Veel verder kan hij niet gaan of hij zal zelf meegezogen worden. Even ziet hij om. Op het licht overgoten strand staat Tanne... Hij laat het doode lichaam uit zijne armen glijden. Zacht maar onweerhoudbaar neemt de zee het op. Het wiegelt traag op den kleinen golfslag, die over het gelaat spoelt; het stoot even tegen een der palissaden, maar dan wordt het teruggetrokken en deint weg, langzaam, geleidelijk zeein... Nu is het enkel nog maar een donkere, niet te herkennen vlek op den lichtenden waterspiegel. Vloeiend zilver spoelt er al overheen... Gabe Vader sluit een oogenblik de oogen. Daarachter wervelt een licht en wonderlijk gevoel, alsof hij misselijk is. Hij tast met zijn hand naar de houten palen achter hem om steun te vinden. Dan keert hij terug naar het strand, behoedzaam schuifelend langs het paalhoofd. - Kom, zegt Tanne Ingelse en haar rechterhand klampt zich om zijn arm, je moet naer bedde... Sliknat bin je... XII VROEG vallen de voorjaarsstormen dit jaar. Als het avond gaat worden en de wind, die pal op de kust staat, te rumoeren begint, loopt Gabe Vader de deur uit. Tanne Ingelse en het kind zijn daaraan gewend geraakt. Er komt tegen het donker een onrust over den man, die hem weerloos in bezit neemt. Hij groet een kort en onverstaanbaar goeienavond en slaat de deur achter zich dicht. Dikwijls staat daarbuiten Gekke Floris op hem te wachten. Dan klimmen zij tesamen de duinen over en dalen af naar het strand in een zwijgende en wonderlijke kameraadschap. Aan den horizon, daarginds vèr achter de Wielingen, hangt nog een vage schemer van licht boven zee, een streep morsig geel niet breeder dan een hand. De wind stuift over de gekopte golven, jaagt schuim en zand voor zich uit, giert langs de helm-beplante hellingen naar boven in toomelooze vaart om van de toppen af uit te zwieren met breede, rukkende vlagen over het eiland. Gabe Vader en Gekke Floris gaan hunnen weg. Een weg, die leidt dicht langs den waterkant zoodat de uitvloeiende golven soms over hun klompen spoelen. Zij staan een enkelen keer stil als een van hen iets ziet liggen, met zijn voet stoot tegen het een of ander voorwerp, dat het water heeft achtergelaten tusschen wieren en vergane vruchten, tusschen stroo en klein hout... Dan vervolgen zij weerom hunnen weg. Er vallen geen woorden tusschen hen. Zij loopen eenen tik terzijde gebogen, geschoord tegen den druk van den machtigen voorjaarswind, handen in de zakken, het hoofd voorover tusschen de schouders. De lichte, horizontale wieken van den vuurtoren varen hoog over hen heen, dansen langs de koppen der golven, vatten een enkele, late schuit in hun kortstondigen greep. Het geluid van de boei voor de kust loeit dof en gonzend in hun ooren. Soms staat die van Vader stil, tuurt over het water alsof zijn oogen daar iets zoeken, en niet eer gaat hij meestal verder, voordat die zot van Kee van 't Achterom hem vraagt: - Zie je wat, Gaobe? - Neeje, antwoordt die van Vader dan, geenen donder... En meer spreken zij meestentijds niet. De heldere, lichte voorjaarswolken stuiven langs den hemel, daartusschen fonkelen wat sterren zoo ver verwijderd als zij alleen bij het naderen van het voorjaar schijnen te doen. Zij loopen Valkenisse voorbij en keeren niet terug voor zij aan den Dishoek zijn, waar de gloed, die boven Vlissingen hangt, zichtbaar wordt. Dan zegt Gekke Floris wat schuw en angstig: - Ik wil naer 'uus... - 't Is goeie. De stemmen van water en wind waaien langs en over hen heen. Het voorjaar zit in den wind. Hij heeft zijn ijzigen, hardnekkigen adem verloren. Hij heeft eene onverwachte speelschheid, die morgen den hemel schoon zal wasschen van wolken en buien en openbreekt voor de zon... Als Gabe Vader terugkeert van zijnen tocht heft Tanne Ingelse het hoofd op van het verstelwerk, waaraan zij bezig is en zegt: - 't Zal morgen 'n goeie dag wizze' om oens land te spitte', Gaobe... Die van Eben Haëzer binne' vandaege al begonne'...