mariXn n e.phV ips f kei oogenblik HET OOGENBLIK Van Marianne Philips verschenen bij ons: De wonderbare genezing — Roman De biecht .— Roman De jacht op den vlinder —Een Chineesche fantasie Bruiloft in Europa — Roman Bandontwerp van P. Smeele 3^ ÏT/Z HET OOGENBLIK DOOR MARIANNE PHILIPS CAD B UITGEGEVEN DOOR C. A. J. VAN DISHOECK N.V. TE BUSSUM HET OOGENBLIK Het O ogenblik 1 Hij veegt. Hij veegt een straat. Veeg na veeg. Zijn rechterhand klemt den bezemstok en stuwt den zwaai voorwaarts. Zijn linkerhand richtden bezem slag. Dat is de zwaai naar rechts. Dan grijpt de linkerhand vaster en stuwt den zwaai voorwaarts. De rechterhand ontspant en gaat richting geven. Dat is de zwaai naar links. Hij veegt. Over het zandgrijs plaveisel, dat droog is. Altijd. Langs naden en rails. Naar den vuilhoop, die grooter wordt en mul. Altijd. Zijn lichaam is aan den veegzwaai weggegeven. Hij is de straatveger, daarom draagt hij het modderkleurig pak, daarom draagt hij het koperen nommer, daarom behoort hij bij den bezem, die den warrelenden stofhoop vooruit wentelt. Hij veegt. Altijd. Zijn bezem vindt de weggewaaide snippers en werpt ze licht in de bocht van den volgenden zwaai. En vangt ze weer op als ze uitdwarrelen over het stof droog straatvlak. Hij veegt de stoffige straat. Hij veegt. Ook de vochtige straat. Altijd. Oyer glimmend modderbruin asfalt schuift hij de slappe papieren, de vermoesde oranje schillen, de klompen paardenvuil. De stugge bezem duwt alles ineen tot een brij, die hij drijft door de goot, langs den stoeprand. Modderbellen blazen omhoog, klevende strepen blijven achter, verder wrikt hij de massa naar den hoop, die breeder wordt en taai. Hij veegt. Achter hem is de leegte. Er mag achter hem niets blijven, geen snipper, geen schil, anders is het werk niet gedaan. Ligt er misschien toch iets? — Neen, hij heeft geveegd, het werk is gedaan — hij weet alleen leegte achter zich. Zoo gaat hij. Achter zich de leegte, —< voor zich het werk: het vuil, dat er altijd ligt. Hij veegt. Veeg na veeg. De stroom van het verkeer perst aan hem voorbij. ■— Voeten! alleen maar voeten 1 Hij veegt ze weg. Achter hem is het leeg, laten daar de voeten gaan, achter zijn werk om. Maar de voeten haasten. Ze worden gedreven. Ze kunnen niet stilstaan, geen moment. Ze storten vooruit. Van den stoeprand, waarlangs de bezem strijkt. Over den bezem, voor den bezem. Over en om den samenballenden vuilhoop. En hij veegt, hij moet blijven vegen. Maar de voeten moeten zich reppen naar een dwingend doel, dat trekt met weerhaken. Ze kunnen niet den omweg maken achter den man om, achter den voortschuivenden bezem om, — dat kost één stap tijd. Dus veegt hij om de voeten, achter, voor, naast de reppende, kletterende, jachtende voeten. ■— Als hij menschen zag boven de voeten, zou hij niet de dwarrelende stof kunnen omhoog jagen. Dan zou hij weten wat zijn bezem doet. Waarom moet hij dit, nu, ■— denken? Waarom moet hij denken? Twee voeten staan stil voor den stoeprand, daar waar de volgende bezemveeg al geveegd klaarligt. Ze staan stil en wachten. — Waarop wacht daar iets? — De daad trekt weg uit zijn greep, zijn vingers ontspannen. De daad trekt zich terug in zijn oogen, die gaan zien. Ze zien dat er gewacht wordt op hem. Niet op den bezem. Er wordt gewacht op den man die veegt. Daar staat iemand die kan wachten. Hij naderde en vond iets in zijn weg. Hij heeft geen haast, want er is geen haast. Hij wacht. Hij ziet den straatveger, vegend met zwaaiende, hoekende armen. Hij ziet een taak die zichzelf uitvoert. Maar hij is een mensch en herkent alleen menschen. Nu wacht hij tot de taak zich wegbergt in den mensch, hij wacht tot verschijnt wat hem kan herkennen, wat zich opendoet voor hem en zijn wensch. Hij weet wel niet, dat hij daarop wacht. Hij staat maar met twee stille voeten voor een stoeprand, waarlangs een bezem langzamer strijkt. Dan ligt de bezem stil. De vuilhoop wasemt en warrelt niet langer. Een oude en een jonge man zien elkaar aan. De straatveger is jong. Hij is een straatveger, want hij draagt een nommer op een uniformpet. Maar hij weet opeens, dat zijn rug recht is en zijn oogen helder staan in een gaaf gelaat. Hij weet dat, omdat hij zich ziet door den ander. De man die wacht, is alleen een mensch. Misschien is hij wel oud en ook waardig. Maar zeker is hij rustig en in zichzelf gedragen. Hij weet dat altijd, maar nu helderder, omdat hij zich verschijnt uit den ander. Zoo staan zij een tijdloos oogenblik. Als hun oog zich verliest in het oog van den ander, valt een waardeloosheid weg en een aandacht verwijdt zich. De jonge man treedt achterwaarts. Hij ziet het effen wachten van een mensch die glimlacht. En zijn hand vindt het hoofsch en wijd gebaar van wie een doorgang vrij geeft. Dan grijpen twee handen opnieuw om den bezem, die een vuilhoop voortwentelt en achter zich leegte laat. En twee stilgaande voeten volgen den weg, die open ligt. WACHTEN Het is lente. Het raam kon opgeschoven worden. Zij zit voor het raam en wacht. Vandaag is het raam opgeschoven omdat de dag warmis. Toen alle dagen koud waren, bleef het glasvenster voor de kamer, toen moest ze de gordijnen wijd wegschuiven, dat de mannen konden kijken tot op het bed met de breede sprei. Maar nu staat het bed open aan de wasemende gracht. Tusschen het bed en de gracht zit ze op den stoel voor het open raam. Ze moet daar blijven zitten, dan kunnen de mannen die voorbijgaan, aan haar zien, dat iets verwacht wordt. Ze wacht en nooit is er het laatste einde van het wachten, want na den man die heengaat, zal de man volgen die komt. Het durende wachten is het werk van haar dagen. Niet de telkens herhaalde bewilliging wanneer de heete, haastige mannenhanden haar grijpen. Dat is niet het werk. Het werk is het wachten. Vandaag wacht ze aan een open raam omdat het lente is. Aan den overkant wachten de huizen van het grachtje. Het zijn doode huizen, ze zullen afgebroken worden, daarom hebben ze geen gordijnen meer die iets verhullen, niets is meer verborgen, men kan zien hoe vuil de behangselnarden neerhangen. De huizen brokkelen weg, ze zijn melaatsch gestorven, nu spoelt het troebele grachtwater om hun rotte plekken. Het gracht- water likt aan hun kelders en het likt ook aan dezen walkant waar zij zit aan haar raam en waar de huizen nog leven. Die levende huizen zullen ook sterven, ze zijn al besmet, uit den wal kruipt de besmetting omhoog langs hun muren, die zullen ook wegrotten, maar later. Nu hebben de menschen aan dezen walkant de besmetting nog niet gezien, men ziet niet zelf het huis waarin men woont. Ze werpen nog luchtig hun vuilnis bij het wasemend water, ze werpen het buiten hun grens. Ze kijken hoe de stronken en schillen afdrijven naar het bleeke vhes in den dooden hoek van het grachtje, nu zijn ze den afval kwijt. Ze zien niet, dat de doode hoek afsterft van hun levende zijde. Zij zit in de doode grachtlucht, die hangt voor het open raam. En wacht. Ze wacht. Tegenover haar oogen ontbinden de huizen en vallen in zwarte venstergaten uiteen. Maar haar oogen zien niets veranderen, omdat alles altijd verandert. Ze wacht. Het lijdzame wachten is het werk van haar dagen, dat zich werkt door haar heen op den tragen gang van haar bloed. Maar ze kent ook het handelend wachten. Als de stappen van een man gaan slaan op de grachtkeien, richt het wachten zich in haar op. Het drinkt bekend geluid uit iederen kei, uit iedere holte van het plaveisel. Het zwelt op den maatval van den stap. Het duwt haar borsten omhoog onder de dunne bloes en om haar lippen spant het den glimlach, dien ze zich leerde lachen van een sigarettenplaatje. Als de schaduw van den man glijdt om den raampost, staat het wachten klaar in haar oogen. Het staat zoo twee tellen, waarin de man stapt voorbij den eenen raampost en wegschimt langs den anderen. Ze kent volkomen den klank van den laatsten stap, die den man weer wegdraagt, haar raam voorbij, ze kent dien als het tikken van haar klok. Honderden malen op eenen dag hoort ze dien laatsten stap op dien eenen lossen kei. Het is de stap, die haar mond en haar borsten loslaat, dat ze weer terugzakken, en die haar oogen leeg maakt. Want het is de stap, die zich niet terug zal wenden. Honderden malen op eenen dag is dit de teleurstelling, die chronisch is geworden. Want het is de stap van den levenden, werkenden, schrijdenden man, die haar deur voorbijschrijdt. De stap waarop de rechte, gezonde man gaat naar zijn werk of zijn huis. Alsd eze stap eenmaal zou omkeeren op den lossen kei en binnentreden, zou er een laatste einde zijn aan het wachten. Dan zou ze weer een klein meisje worden. Maar d eze stap kan zich niet omwenden. Dus valt ze terug en blijft drijven op het lijdzame wachten. Tot de man komt, die binnen wil en dien ze lijden moet. Dat is de stap, die zich terugwendt. Soms wordt het lichaam van een man gebracht op weifelende voetstappen, die langzamer gaan tot haar raam en kantelen op het wankele gootdeksel. Dan verwacht zij den vorm van den man, die traag zal schuiven van den eenen raampost tot den anderen. En ze heft haar blooten arm met den wenkenden wijsvinger. Maar haar mond lacht niet. Want deze man zal binnenkomen, ook als ze niet lacht. Dus staat ze op en sluit het gordijn. En wacht lijdzaam wat de man wil. Het is niet erg. Ze hoeft niet zelf te willen. Er is een ander die wil, ze hoeft alleen maar af te wachten. Dat is haar werk. Maar soms wil de man niets, omdat hij alleen maar wilde neervallen, ergens. Dat is het vreeselijke. Het eenig vreeselijke. Want dan houdt het wachten op, dan is er noodzaak. Dan moet ze handelen, zelf handelen. Het eenig vreeselijke is, om in het gezicht van den man te zien. Want alle mannen, die binnenkomen, hebben hun eigen gezicht verloren, ze dragen het vleesch van hun lichaam als een masker om hun oogen. Daarom doet zij haar oogen dicht. Maar als de man niets wil, moet ze haar oogen openmaken en hem aanzien, omdat ze haar werk moet doen. En dan kan ze het lieve gezicht niet meer zien. Want is er een ander gezicht, ze draagt het bij zich achter haar oogleden. Het is het gezicht van den man, dien ze zou willen zien stilstaan aan haar raam. Als ze wel eens een keer woorden denkt en een naam geeft, noemt ze dit: het lieve gezicht. Altijd is het een levend gezicht, dat voorbijging. Een gezicht, dat scherp keek als ze wenkte, maar zacht werd en nadenkend, en dan voorbijging. Zoo is het heve gezicht. Het blijft staan achter haar oogleden. Het vergaat niet en ontbindt niet, het leeft en staat wekenlang met stillen blik binnen haar oogen, als zij die sluiten moet om het werk. Dit is haar geheim. Haar eenig geheim, want haar gordijnen zijn wijd weggeschoven, iedereen kan binnenkijken en binnenkomen, iedereen en de dokter en de politie weten alles van haar lichaam en haar leven. Maar het lieve gezicht is van haar alleen, niemand anders kan het zien zooals zij het zag, het is een eigendom en het verheugt altijd omdat het geheim is en mooi, mooier dan iets dat men met de handen kan vasthouden. Het is een eigendom, maar dat stilaan weer wordt teruggenomen. In den beginne verschijnt het levend achter haar gesloten oogleden, omdat ze het noodig heeft, omdat het leven anders te moeilijk is. Maar dan, langzaam, wordt het herinnering en eindelijk een plaatje, dat gaat verkleuren. En soms raakt het verloren terwijl het nog leeft, opeens in een schrik. Als er noodzaak is, als ze moet zien naar haar werk, als ze den man die naast haar neervalt, moet maken tot een man, die weer iets wil. Want dan treedt de donkere angst van een ander menschengezicht voor haar open oogen en haar heimelijk eigendom blijkt schaduw en schijn. Vandaag, voor het raam dat is opgeschoven, wacht ze, als eiken dag, omdat dit de plaats is waar zij wacht in de wereld. Langs het venstergat hangen de geruchten van het grachtje. Ze blijven hangen omdat het lente is, dan trillen geluiden langer na. Er sjilpen wat musschen en een waterrat klokt uit het riool in het vlakke water. Ook is er een stem, die gelaten vent achter de voddenkar. En een kat die krolsch kermt, omdat de lente pijnlijk is aan dit grachtje. Zij zit daar. Haar kin rust op haar handpalmen, die ze sluit tegeneen, haar ellebogen steunen zwaar tegen de vensterbank. De wereld is zwaar en moeilijk en toch leeg. Alles wat ooit gebeurde, is lang geleden, ook de laatste levende blik die haar aanzag, is een uitgebluschte herinnering. Daar gonst een groengouden vlieg langs het venster, gonst en schittert en laat zich luchtig neer langs haar hand. Ze ziet op omdat ze schrikt. Er is iets binnengegleden in de ledige wereld. Wat is dat? Licht. Zon op trillende vleugeltjes. Een libel, die hoog hangt en dan wegschiet. Zon op dennetoppen uit een trillende lucht. Zon op het witte wegje, dat zich stijgend slingert om een schooltasch. Zon op een paar blonde vlechtjes, die levenslang bestaan, omdat ze altijd hangen op een borstje, waarin zij zelf ademt onder een wit boezelaartje. Zon op een rooden bal, die springt en valt en danst in de kleine handjes waarmee zij zelf grijpt naar alles wat om haar is en waarin aDes warm wordt en bekend. Ze heft haar kin uit de hand, waarin ze nog leeft, maar die naar niets meer grijpt. De vlieg flitst weg naar zijn vuilhoop. Een stapt nadert, de zon dooft. De stap schuift verder en trapt de zon uit. De donkere stap wankelt en weifelt, zoo zal de stap blijven weifelen tot aan haar stoep. Dus wacht ze en luistert naar den zwaren, pijnlijken stap, die naderkomt tot haar deur. Ja. Zoo komt langs het grachtje de lente die geleden moet worden. Maar dan, boven den schurenden tred, die sleept langs iederen kei, fluit langs het hooge brugje een jongen den hellen tonenval van het voorjaar. Het twinkelend liedje nadert op vlugge knapenschreden en valt binnen door het open raam, het is vlakbij, als de zang van den leeuwerik boven de heide, die nooit ver is, die altijd scherp en dadelijk trilt aan het oor. En de jongen is daar, bij het liedje, zijn haar is blond in de zon en zijn schouders wenden in de maat van het levende liedje, rood spitsen zijn lippen het deuntje de lucht in. Hij gaat langs het water, dat de tonen weerkaatsen in zonnevonken, hij gaat langs de huizen en drijft zijn helle vreugde door de muren heen, een vrouw steekt haar hoofd naar buiten en ziet voor het eerst, dat de lentelucht licht is. Tot hij komt langs haar raam. En haar ziet. En uit groote, grijze jongensoogen naar binnen ziet in het donker van de kamer, tot op het breede bed, dat wacht. En naar binnen ziet in haar oogen, waar doode verwachtingen drijven. Uit een vage, schuwe verwondering duikt de helle fluittoon omlaag in zijn keel, wendt zich en buigt om naar een rimpelend wiegewijsje, dat zachtjes deint, omdat het niet wakker mag maken wat al te ruste is gegaan. En het wiegelend wijsje verwijdert zich, het wordt weggedragen, verder weg van haar raam, hij neemt het mee langs de gracht op zijn lichte jongensvoeten, die nu langzamer gaan tot aan de straat waar menschen loopen. Zij blijft bij het open raam, waar haar plaats is. Als de zware, moeilijke stap, dien ze vergeten was, knarst op de eerste trede van het hardsteenen stoepje, sluit ze de gordijnen en wacht verder. Want alles is bekend. Maar als ze haar oogen moet sluiten om den man, zooals altijd, opent zich in het duister de blik van den knaap, die zich verwonderde toen hij haar wachtende vond onder de voorjaarszon. Dan schrikt ze, door haar hart gaat de schok die kermen doet, ze schudt het wachten af en ziet met wijde oogen lang en strak in het gulzige vleeschmasker van den man. Tot de jongensoogen niet langer kijken en uitgewischt worden, voorgoed. Want het zou onmenschlijk zijn een kleinen fluitenden schooljongen vast te houden aan deze gracht, in dit bed, in deze omhelzing. HARTON'S HOOGTIJ Het Oogenblik 2 L T^redenck Howard, Earl of Tyne in the Peerage of JL England, Viscount Llevelyan, Baron Harton of Harton Castle, erfelijk Eerste Lord van de stallen van .. ?en Koning en Lid van het Hoogerhuis zat voor zijn schrijftafel in de bibliotheek van Harton Castle en bekeek zijn hand, die vóór hem op het vloeiblad lag, alsof die hand een vreemd voorwerp was, daar neergelegd opdat hij er studie van zou maken. Het mag zonderling lijken dat de Earl, wiens tachtigste verjaardag over twee dagen zou worden gevierd nu voor het eerst zijn eigen hand tegenkwam, maar het gaat ons allen wel zoo met de dingen die nabijzijn. Lord lyne kende zijn eigen hand nog niet en juist dezen middag wilde zijn hand gekend worden door hem Er lag een oude hand die vijf vermoeide vingers losliet de vingers rustten uit op het schrijftafelblad en weigerden zich te spannen om den penhouder op te nemen, die naast de hand lag. De Earl zag zijn ivoorgele hand, waarvan de huid in droge glimmende kreukjes om de knoken trok en ontdekte in haar met verwondering de wederga van alle tot rust gestrekte handen op de sarcophagen zijner voorouders in de kerk te Hartondale Dit was een vreemde ontdekking omdat hij zijn eigen handen nog nooit had samengedacht met de vele gesneden, geciseleerde en gebeitelde handen van de langgestrekte figuren in de oude kerk. Zijn levende handen konden zich bewegen, zij behoorden thuis in een andere wereld. Maar nu, dezen middag, herkende hij aan zijn willooze vingers, die de pen hadden laten wegglijden, het overwonnen gebaar dat een middeleeuwsch houtsnijder voorzichtig en erbarmingsvol had vastgelegd om de uitgeleefde handen van Guy Frederick Baron Harton.gestorven inl356na een zwakzinnigen ouderdom. Lord Tyne zag zijn eigen overwonnen hand voor zich liggen en hij verzette zich. Zijn linkerhand met den grooten smaragden zegelring hief zich omhoog en klemde zich tusschen de moede vingers der rechterhand, nu spanden zich zijn tien vingers tot de knoken kraakten. Zoo ineengeklonken lagen voor hem de beide handen van Georges Patrick Giles Viscount Llevelyan and Harton of Harton Castle, gesneuveld bij Bosworth in 1485, een paar moeilijk tot de rust geklemde vechtershanden, koppig in koper uitgestoken door den Gentschen gildemeester, dien Myladye Joan Llevelyan haar opdracht had waardig gekeurd. Maar op het voorplein toeterde een claxon, de bescheiden, beschaafde claxon van de auto, waarin de Deken van St. Michael's Hartondale zijn wekelijksch bezoek kwam brengen. De handen op de schrijftafel verloren hun spanning, er vloeide weer kleur in de blauwigwitte knokkels, toen lagen daar voor Lord Tyne zijn eigen, bekende handen met de spitsbelijnde nagels, handen van een gentleman, die de negentiende eeuw schokloos tot het einde hadden helpen dragen en zich in de twintigste nooit tot vuisten hadden gebald omdat een Earl of Tyne zijn emoties niet toont aan zichzelven of den voorbijganger. Een stem diende den Deken van St. Michael's aan. Tusschen de eiken deurposten stond de beleefde zwart lakensche heer en boog, zooals hij twintig jaren lang iedere week had gebogen, sinds de invloed van Lord Tyne hem had doen benoemen tot deken der parochiale kerk St. Michael's Hartondale. Twintig jaren lang had de keurige geestelijke zorgzaam en gewetensvol de oude kerk beheerd, onbewust doordrongen van het besef, dat gansche generaties van middeneeuwsche Hartons haar grijze gewelven en torens hadden opgetrokken, doch tevens zeer bewust gecontrarieerd door het feit, dat deze Earl nog steeds onverstoorbaar bleef spreken van „mijn kerk". Twintig jaren lang had hij dan ook zijn wekelijksch bezoek aan Mylord voor zichzelven verantwoord onder de rubriek: Huisbezoek bij ouden van dagen. Maar nog nooit had hij Zijne Edelheid in de gelegenheid gesteld de christelijke intentie dezer bezoeken op te merken, want iedermaal en ook nu, ging op den marmeren drempel der grafelijke bibliotheek zijn charitatieve glimlach verloren in den nederigen groet van den burger, die zich buigt voor een Grooten Naam. Lord Tyne beantwoordde welwillend den groet van den beheerder zijner kerk, maar hij hief zich zelfs niet voor een oogenblik hooger in den armstoel en de Deken aanvaardde zijn eigen minderheid, als iedere week sinds twintig jaar, met de zachtmoedige overweging, dat het een oud man vergund kan zijn om gezeten te blijven, zelfs als een waardigheidsbekleeder der Engelsche Staatskerk binnentreedt. De bediende schoof een stoel onder den Deken en verwijderde zich. De beide mannen wachtten tot de eerste woorden zouden gezegd worden, maar de Earl wist langer te wachten en dus ving de Deken aan. Hij ving aan, maar met omzichtigheid, zooals hij zich dat had voorgenomen achter het stuur van zijn auto, toen hij langs den zomerschen weg tufte naar het kasteel. Want op Harton Castle werd tact vereischt om een onderwerp te bespreken, dat Lord Tyne van nabij raakte, en ditmaal had de Deken zelfs twee dusdanige onderwerpen te behandelen: de verkiezingen voor het Lagerhuis op den volgenden dag en de tachtigste verjaardag van den Earl op den dag daarna. Het politieke onderwerp alleen was al netelig genoeg. Want de neef en erfopvolger en dus erfelijk tegenstander van den conservatieven Earl stond als Labourcandidaat in het naaste district, en tegenover niemand had de oude aristocraat zich nog over het geval uitgelaten. Maar naarmate de verkiezingsdag naderde, was in den Deken de overtuiging gegroeid dat hij, als geestelijke, de aangewezen man was om Lord Tyne's gemoedstoestand te peilen en hem met mild begrip en medegevoel terzijde te staan. Maar dezen middag, nu hij ervoor stond om de stalen geslotenheid van Mylords gevoelens te forceeren, leek deze zelfopgelegde plicht den Deken wel zeer bezwaarlijk en voelde hij zich even gerust als de vreedzame wandelaar die terecht is gekomen tusschen kreupelhout, waarin hij vosseklemmen weet. De deken was er de man niet naar om zich roekeloos in gevaar te begeven en toen zijn pogingen tot politieke discussie onherroepelijk waren doodgeloopen op de zwijgzame versperring waarmee Lord Tyne zijn persoonlijk leven omringde, wendde hij het gesprek naar zijn tweede onderwerp, hemzelven oneindig belangrijker en het middenpunt van de overleggingen zijner slapelooze nachten. Het betrof den plechtigen dienst in St. Michael's Hartondale ter gelegenheid van Mylords tachtigsten verjaardag, waar volgens oud gebruik dank zou worden gebracht voor het lange en nuttige leven den Heer van Harton Castle beschoren. Luchtig, alsof hij niet in lange waakuren den tekst zijner rede had opgesteld en weer afgebroken, en de uitgelezen schare der genoodigde toehoorders, waaronder ook een lid van het Koninklijk Huis, in hare plaatsen had geschikt en herschikt, zeide de Deken: „Dus overmorgen is het de groote dag. Ik heb nog eens even in de archieven gesnuffeld naar de regeling bij vroegere gelegenheden. In 1582, toen Derrick Howard zijn feest vierde, was onze goede Queen Bess ook tegenwoordig zooals u weet. Maar ik heb niet veel gegevens gevonden, zoodat ik nu wel naar eigen inzicht moet handelen. Ik denk het Groote Koor open te stellen voor uw gasten en Zijne Koninklijke Hoogheid zal natuurlijk in uw familiebank plaats nemen. Maar lijkt het u niet onaangenaam, dat Zijne Koninklijke Hoogheid daar door het gewone publiek kan worden aangestaard?" De Earl of Tyne bekeek den Deken, en zijn lippen werden smal. Hij bekeek den geestelijke, zooals hij denzelfden morgen zijn kok had bekeken, toen die, lichtelijk nerveus, hem het menu had voorgelegd voor het galadiner in de groote ridderzaal van Harton Castle. Hij bekeek het schouwspel van den middelmatigen mensch, die onzeker wordt als hij het bijzondere moet presteeren, die wankelt, als hij eens, een enkele maal, moet staan op de hoogste hoogte van zijn taak. En hij glimlachte, zooals hij geglimlacht had, toen hij zijn kok verzekerde, dat deze stellig de versche Zeeuwsche oesters per vliegmachine uit Holland zou kunnen betrekken. Hij verzekerde thans den Deken, dat deze de beschikking had over de serie gobelins ,,Suzanne en de Ouderlingen" uit de Hall van Harton Castle, en dat de doeken ongetwijfeld het gansche Koor en de familiebank zouden afschutten, zoodat Zijne Koninklijke Hoogheid niet kon worden aangestaard. „Hoewel ik betwijfel of de Prins uw attentie op prijs zal stellen, ik hoor dat hij zich juist graag aan het publiek vertoont. Maar het is voor uzelf allicht aangenamer om niet te worden afgeleid tijdens de oratie." De Deken richtte zich op in verweer. „Naar ik meen, bent u zelf toch ook niet zoo bijster gesteld op publiciteit 1'' Het lachje om de dunne lippen van den Earl vergleed minachtend over zijn mondhoeken. „Ik ben niet bang om te worden aangestaard, mijn eerwaarde heer, ik staar terug." Nu verloor de ethische en democratische Deken, die zich als steeds in deze twintig jaren de zwakkere voelde bij het wekelijksch duel, zijn tactische houding en attaqueerde wild: „Als dan uw geachte neef in de familiebank zit, kan die tenminste het publiek toelachen. Het treft mooi, dat de propagandatochten juist afgeloopen zijn op uw verjaardag." Lord Tyne stond op en de Deken moest volgen, omdat men niet gezeten kon blijven als deze lange, magere figuur stond. „Mijn achtbare neef, de Labourcandidaat, is de toekomstige zestiende Earl of Tyne. Hij weet, dat men niet lacht in een kerk en hij zou stellig niet een historische gebeurtenis van zijn Huis willen verzuimen." De Earl beet den zin af, alles was gezegd wat hemzelf en den Deken kon beantwoorden. Maar toen hij zag hoe de ander nog een bescheidenlijk spottenden wenkbrauw optrok, bedacht hij zich en zocht recht in de oogen van den Deken. „Mijn neef had een Amerikaansche moeder, dat zegt veel, eerwaarde heer, zij kon hem niet opvoeden in onze tradities. Maar ik verzeker u, als hij eenmaal mijn tienduizend acres goeden Engelschen grond heeft geërfd en mijn zetel in het Hoogerhuis, die zijn eigendom blijft ook zonder verkiezingscampagnes, dan zal hij even conservatief zijn als wij allen." De ethische Deken, die hardnekkig in iedere situatie en in ieder mensch naar den idealen grond zocht, schudde het hoofd. „U doet uw neef onrecht. Hij voelt voor een betere gemeenschap, hij verlangt geen macht. Wie zegt u, dat hij den titel zal aanvaarden? Hij had ook zijn grootvader in Wall Street kunnen opvolgen, maar hij heeft niet gewild. Hij hangt niet aan rijkdom of bezit." De Earl keek meewarig neer op den Deken. „Mijn waarde heer, u bent volkomen in de war, ik doe mijn neef geen onrecht als ik onderstel, dat hij trouw zal blijven. Maar u vergist u nog verder, — Harton Castle en de titel en ons pairschap zijn geen rijkdom en geen macht en geen bezit, .— zij zijn traditie. Mijn beukenlaan ginds is geen bezit, ze behoort niet mij maar mijn Huis en het Land, ik ben er alleen om te zorgen, dat de mooiste, zwaarste beuken van Engeland behouden blijven. Wie hier door de vensters uitziet op zijn grond, dien de eerste Harton ontving van den Veroveraar, en wie slaapt achter muren, die tweeënzestig dagen lang werden verdedigd tegen een heel leger van Roundheads, die is behoudend, .— omdat hij moet behouden wat anderen, voor hem, met inspanning hebben vastgehouden." Lord Tyne zweeg.zijn scherpgeworden pupillen staarden in een eigengevonden waarheid,langzaam formuleerde hij: „Onze traditie is onze verantwoordelijkheid en verantwoordelijkheid is bij ons traditie." Hij klemde de kaken opeen, alles was gezegd. Toen reikte hij een hand naar den Deken, die gekrompen bleek en nederig afscheid nam. Hij stond aan het boograam en zag hoe de auto met den Deken verdween onder de beuken van de oprijlaan, later vond hij haar terug, een kleine zwarte stip, klimmend tegen den heuveltop. Hij zag hoe ze heenschoof langs een lijn van andere zwarte stippen die opkropen tegen de helling en hij begreep, dat daar omhoog zijn pachters de karrevrachten rijshout reden voor het vreugdevuur, dat ontstoken zou worden op zijn verjaardag. Zijn mond ontspande zich. „Labour wint nog niet," dacht hij. „Alfred komt niet in het Lagerhuis. Er bestaat nog traditie in dit land." De reporters, die den vorigen avond hun indrukken hadden genoteerd temidden van de juichende menschenmenigte, die in Trafalgar Square de groote overwinning van Labour begroetten, stonden nu landerig te wachten voor de hooge muren van Harton Castle, die onverzettelijk het publiek buitensloten, zij voelden zich wachten, terwijl ze hun potlooden scherpten en hun vulpenhouders opdraaiden. Deze dag zou lang duren. Eerst hadden ze hier de aankomst van Zijne Koninklijke Hoogheid te verslaan, daarna zouden ze in de banken, die de Kerkelijke Overheid van St. Michael's welwillend had gereserveerd, de godsdienstige plechtigheid bijwonen, dan zouden ze hun copie wegwerken voor het avondblad om later bij het vreugdevuur op Harton Hill zwierige impressies te verzamelen voor de feuilletonpagina der Zondagsbladen. Een voorspellende geest, die zijn avond vrij wilde maken, stond reeds nu zijn indrukken van de huizenhooge vlammen op te teekenen tegen den rug van een heraldieken leeuw. Alleen omtrent het galadiner zouden de heeren hun lezers niet kunnen inlichten, binnen de muren van Harton Castle was de Pers niet genoodigd. Lord Tyne had zelfs strenge consignes hieromtrent gegeven, —• hij voelde geen enkele behoefte aan contact met de publieke opinie. Het was een warme dag en de journalisten, die op de heete keien heen en weer drentelden, voelden hun zolen. De persfotografen stelden hun lenzen in en kiekten uit verveling Harton's strijdenden zwaan, die sinds zes eeuwen zijn granieten vlerken spande tegen het poortgewelf, boven het devies: ,,Coeur bel et ferme." De filmoperateurs twistten om de eenig juiste plaats voor hun toestel die tevens de eenig juiste plaats was voor een ander, maar kwamen na de wisseling van sigaretten tot een compromis. Toen knalden van verre de vreugdeschoten en terwijl de lange gestalte van Lord Tyne in den golvenden fluweelen mantel langs het voorplein schreed, noteerden de reporters: Galakleedij van den Kousenband. Maar de filmoperateurs richtten hun toestel naar de andere zijde en wachtten op Zijne Koninklijke Hoogheid. De glimmendzwarte auto's reden voor, een hupsche jonge man steeg uit. Persfotografen en filmoperateurs kwamen in beweging. Het vriendelijk jongmensch keerde zich naar links en naar rechts, lachte zijn aangenaam lachje naar beide zijden en wuifde ten slotte joviaal in de lenzen der filmoperateurs. Zoo zou hij dienzelfden avond joviaal wuiven naar honderdduizenden Engelsche bioscoopbezoekers. Onder Harton's Strijdenden Zwaan stond Frederick Howard Earl of Tyne en zag neer op den zoon van zijn Souverein. Twee schreden achter zijn grafelijken oom stond de Zeer Achtenswaardige Alfred Josiah Harton, gloednieuw lid van het Lagerhuis, en wisselde gegeneerd een verholen glimlachje met iemand uit het publiek. Toen de groote halklok op den avond van zijn tachtigsten verjaardag tien slagen galmde, wist Lord Tyne dat zijn tijd voorbij was. Hij had den dag doorgebracht tusschen zijn hoogen gast en zijn erfopvolger, tusschen een prins van den bloede en een socialistisch lid van het Lagerhuis en wist nu, dat de scheiding liep, niet tusschen deze beiden maar tusschen hemzelf en den mensch van heden. In de kerk had hij zijn prinselijken gast en zijn opstandigen neef beide zien glimlachen om de onkuische voorstelling van de Kuische Suzanna en hij had begrepen, dat de schoone volmaaktheid der beroemde doeken met vele zegels voor hen was versloten. Aan tafel had hij toegezien hoe nauwlettend Zijne Hoogheid Haar dieet regelde, hoe Zij schotel na schotel met het vermaarde gebraad van Harton Castle voorbij liet gaan en hoe de jonge Harton de beste merken van zijn wijnkelder wegwenkte met het laatdunkend gebaar van den geheelonthouder. Opstaande had hij den eerewijn laten schenken, zijn oudsten Bourgogne in de groote gouden bekers, en grimmig had hij toegezien, dat zijn erfopvolger den dronk meedronk, dien hij wijdde aan de Majesteit van zijn Souverein en de Loyaliteit van het Huis Tyne. Daarna had hij zijn Achtenswaardigen erfgenaam veracht. Maar toen hij de exquise erkentelijkheid zag, waarmee de prins na het diner een sigaar aannam uit handen van den bediende, verachtte hij evenzeer den telg van Zijne Majesteit. In de tafelgesprekken was de politiek niet aangeroerd, het zou onwelvoeglijk zijn geweest tegenover den gastheer, wiens partij was geslagen, maar hij had kunnen waarnemen hoe de koninklijke prins en de tegenstander van een koninklijk gezag, met dezelfde tegemoetkoming elkanders opinies ontzagen, tastten naar overeenstem- ming, welwillend elkander beluisterden en tenslotte kwamen tot dezelfde algemeen-menschlievende conclusies. Tusschen hen beiden, stil en rechtop, had de Earl toegehoord. Hij kende de democratie van den dag uit zijn kranten en staatkundige tijdschriften. Nu werd hij levend door haar ingesloten, ze discussieerde aan zijn tafel, binnen zijn muren, hij kon niet langer een afstand bewaren. Ze had de trekken eener jongere generatie, maar ze was oud, hij zag met eigen oogen hoe oud ze was, ■— zoo oud als de vrees der menschen voor elkander, hun voorzichtigheid, hun plooibaarheid —> hun afkeer van verantwoordelijkheden. Toen hij was opgestaan van den maaltijd om met zijn gasten te rijden naar den heuvel, waar het vreugdevuur zou worden ontstoken, had hij zich zeer moede gevoeld, en zwaar, te zwaar, als op den dag toen hij te paard was weggezakt door den veenbodem boven het moeras. Maar staande voor den machtigen brandstapel, waarin zijn fakkel de eerste vlam zou steken, had hij weer diep kunnen ademen, bevrijd uit zijn benauwing. Hier, boven op den heuvel, onder den groenblauwen koepel van den zomeravondhemel stond de geweldige houtmijt, die de pachters hadden gebouwd als op zoovele, ontelbare vreugdedagen door alle tijden heen, en rondom, langs alle hellingen en dalen van de streek wist hij nu het volk, wachtend in het duister om het vuur te zien, dat zou worden ontstoken door zijn hand. Hij had den fakkel geworpen die zijn brand sloeg om het zwarte hout, en in een oogwenk was de vuurzuil omhoog gestegen, onweerstaanbaar, loeiend als een reuzenadem. De vlam vroeg niet, de vlam dreef haar eigen weg recht door de knetterende takken, de vlam verteerde de duisternis en lichtte hoog over de dalen om Harton Hill. Rondom in den golvenden schoot der valleien lag het land der Hartons, dat altijd daar liggen zou en altijd zou dragen onder den arbeid van menschen. Maar de gewelfde nek van den heuvel droeg evenzeer, droeg vuur dat de valleien verlichtte, dat hun het aanzicht gaf in den nacht. Lord Tyne had gestaan en gestaard, lang, te lang voor Zijne Koninklijke Hoogheid die een einde wenschte aan dezen langen dag van representatie, te lang ook voor de gasten die kuchten in de verwaaiende rookfiarden. Achter hem steeg een steeds drukker gepraat en gelach, maar hij hoorde het niet, hij dronk met gretige oogen het roode woeden der vlam, steeds verlangend dat de sproeiende vonkenregen hooger stijgen zou, dat de vlam nog niet zou behoeven te dooven. En het vuur minderde niet, lang en gestadig zou de houtstapel blijven branden, tot in den nacht. Eindelijk had Alfred Josiah Harton een hand gelegd op den arm van zijn oom en gevraagd of deze zich niet vermoeide bij het lange staan. Toen hadden zijn oogen de vorstelijk stijgende vlam losgelaten, hij had zich weer gewend naar de menschen om hem heen. Onder den rossen gloed, die gelaat naast gelaat verlichtte, had hij teruggevonden de hardnekkig-aangename trekken van den prins, waaruit de glimlach echter al machteloozer wegzakte, en toen met snellen blik het gepreoccupeerd gebaar van zijn neef doorgrond, die voor allen tezamen den uitvlucht zocht om heen te eaan. Daarna had hij opnieuw gevoeld dat zijn voeten een oud man droegen. Nu was Zijne Hoogheid vertrokken. Lord Tyne had den prins uitgeleide gedaan tot diens auto en gezien hoe tegen de weldadig veerende kussens der limousine een versche glimlach den verbruikten verving. Nu ging het avondfeest beginnen. Uit de groote spiegelzaal bonsden reeds de rythmen van de jazz, in de hall dienden lakeien champagne en likeuren; witgedaste heeren grepen nonchalant maar dorstig de glazen weg van de breede zilveren bladen. De Earl stond aan den voet van de halltrap toen de laatste slag van tienen natrilde boven de aanzwellende geluiden van het mondaine feest. Hij zag om zich heen en vond, dat hij zou kunnen heengaan zonder gemist te worden, zijn gasten zouden ook zonder hem wel hun feest vieren, ze zouden onfeilbaar op de tonen van de jazz worden voortgedreven naar het einde van den avond. Het bleek aantrekkelijker een oud man te zijn, die rust verlangt, dan te verblijven onder deze menschen. Hij wenkte een groet naar zijn neef en beklom de treden. Op het eiken trapbordes boven de hall wachtte de bediende met den vijfarmigen zilveren kandelaar om den Earl voor te lichten naar diens vertrekken. Want alleen de ontvangzalen in den middenbouw van het kasteel waren sinds kort electrisch verlicht, de dikke eiken balklagen en de zware muren der zijvleugels die vestingmuren waren geweest, hadden den installateurs zoo ongekenden weerstand geboden, dat Lord Tyne, na dagenlang met stijgenden onwil het machteloos breken en boren te hebben aangezien, ten slotte had geboden dat men den ouden bouw verder met rust zou laten. Dus droeg men hem des avonds nog steeds den Hakkerenden luchter vooraf door de gangen, tot binnen het eikenbeschoten slaapvertrek, dat hij als Hoofd van het Huis in bezit had genomen bij zijn meerderjarigheid en waarin hij uitrustte van iederen opnieuw verdragen dag, tot hij er de laatste rust zou vinden, als zoovele Hartons vóór hem. Lord Tyne beklom de laatste trede van de breede trap die rees uit het midden van de hall, nu stond hij op het trapbordes en ademde diep. De trap bleek hoog en de dag was afmattend geweest, zijn hand tastte naar zijn hart. Maar tegenover den oplettenden blik van den bediende gaf hij houding aan zijn afmatting, hij wendde zich af en steunend tegen de gesneden balustrade bleef hij staan alsof hij nog wat wilde uitzien over de dansenden in de hall. De vermoeidheid was dragelijk zoo, straks zou hij verdergaan. Hij bemerkte, dat hij zich zelfs nog interesseerde voor wat beneden hem was, zijn gasten, die hun feest waren begonnen. Zoo van boven af bezien, werden de menschen, die hij straks nog als enkelingen stuk voor stuk had ontmoet, tot een eenheid, een golvende wringende menschenkluit, waaruit hoofden en schouders opstaken. Verder weg, naar den ingang van de zaal zag hij nog de menschen afzonderlijk, kon hij, met de glimlachende belangstelling die den man van de wereld nimmer verlaat, observeeren hoe jonge mannen en vrouwen elkaar bezagen, elkaar taxeerden op danskwaliteiten en andere lichamelijke mogelijkheden, oudere vrouwen haar trek- Het Oogenblik 3 ken spanden tot jeugd, geposeerde heeren nadrukkelijk gebarend een meening verkondigden. Maar beneden hem recht onder het bordes, verloren de menschen hun vorm, werden ze hoofden, glimmend gladgeborstelde, scherp belijnde mannenschedels naast kroezig geonduleerde dameskapsels, werden ze schouders en ruggen, zwarte correcte avondkleedij en blankgepoederd vrouwenvleesch. Hij zag neer op lichamen, zag in open corsages, zag vleesch dat schokte op de maat van de jazz, een wolk van parfum en sigarettenrook sloeg omhoog, en zijn neusvleugels spanden zich, want onder dien mondainen geur verraadde zich de scherper walm van lichamen die zich warmdansten. Hij haalde de schouders op, dit was onontkoombaar, deze menschen riekten als het plebs nu ze alle beheersching in den dans hadden verloren. De toegeeflijke glimlach van den belangstellenden aanschouwer veranderde op zijn lippen tot een verknepen trek van minachtend begrip. Hij wendde zich naar den bediende die nog roerloos stond, ja, nu wilde hij wel verder gaan naar zijn kamer, achter het duister van de gangen moest daar de rust liggen. Na dezen langen dag van ontmoeting en aanraking met de onverschilligen en afstootenden verlangde hij zeer naar het weerzien van de vertrouwde dingen zijner dagelijksche omgeving, naar den troost, die zich langs de vele schoone en gansch doorkende vormen en kleuren zou uitgieten over de pijn van zijn teleurstellingen. Telkens opnieuw in deze laatste jaren, als hij in zijn eigen vertrekken wederkeerde uit de kwelling eener wereld die niet meer paste om hem heen, had hij zichzelf teruggevonden onder de lafenis der schoonheid die hij daar in een lang leven om zich had gesteld. En stilaan had hij zich met weemoed moeten bekennen, dat hij nimmer eenig levend wezen zóózeer had bemind, als het edel gepenseelde doek van Van Dyck aan zijn kamerwand, het portret van Hare Genade Mylady Tyne, dat nog altijd, na een bestaan van driehonderd jaar, met wonderbare klaarheid zijn oogen noodde tot een ontroerende ontmoeting. De stijgende parfumdampen prikkelden hinderlijker bij de gedachte aan Mylady Tyne's reine beeltenis. De Earl wenkte den bediende, dat die zou voorgaan met het licht. Maar hij werd staande gehouden, plotseling, door een geluid dat remde. Tusschen de mondaine feestgeluiden drong een stroom van klanken uit gansch andere sfeer, alsof het verward lawaai van druk stadsverkeer plotseling binnenstroomde door een opengestooten deur. Geschuifel van zolen, toen een luide lach, een vreemde lach, overstemd door druk gepraat dat geen conversatie was, eer de echo van het rumoer eener menigte. Lord Tyne keek over de balustrade en zag neer in een groep mannen, — wie had deze menschen toegelaten? dit waren geen gasten, dit waren ongenooden, deze menschen droegen niet de avondkleeding, die heeren dragen. Wat beteekende dit? Moest hij nu teruggaan, — ingrijpen — den eenmaal afgesloten dag weer verder voortzetten? Een weeë onlust overspoelde hem, een kramp van tegenzin trok door hem heen, boog zijn hoofd, deed zijn handen slap vallen. Maar opnieuw klonk beneden hem die luide lach zonder beperking, een opengebarsten lach, die omhoogspatte tot de gaanderij waar hij stond, tot diep in zijn bewustzijn. Toen, in een schok, stond Lord Tyne recht, zijn voeten zochten naar de bovenste traptrede. Langs den dikken looper daalde hij, en als zijn schaduw daalde achter hem aan de bediende met den luchter. Zoo trad hij weer terug in de feestzwoelte waaraan hij reeds was ontkomen, de nabijheid van de vele genotdorstige menschen omving hem opnieuw met een stampende trillende atmosfeer. Maar hij achtte die niet meer, er was iets anders nu waarnaar hij speurde, zijn scherpgeworden gehoor zocht onder al die geluiden naar dat eene vreemde, vijandige, kwetsende, die onbescheiden, onwezenlijke lach zonder vroolijkheid. De harde rimpel tusschen zijn wenkbrauwen sneed zich dieper in. Nu stond hij boven de laatste winding van de halltrap, waar die met breeden zwaai naar beide zijden week tot de wit- en zwartmarmeren vloerplavuizen. Binnen de halfcirkels, die de hooge, zwaarbesneden balustraden uitzetten in de hall, hadden geimproviseerde buffetten hun plaats gevonden, en daar, voor een tafel, waarbij de strakke butler onverstoorbaar champagneglazen vulde, deinde de opdringende groep mannen rondom een heer in rok, het middelpunt. Een felle scheut heet bloed schoot Lord Tyne in de slapen. Alfred Josiah, — midden tusschen dit plebs? Alfred Josiah glimlachte, zijn hand hief een glas hoog, zijn beleefde stem articuleerde correct en doordringend boven het verward gedruisch, hij zeide: „W^l wat laat, Heeren, mijn oom laat zich verontschuldigen. Ik hoop dat de Pers met mij nog een glas op zijn gezondheid zal drinken." Een kleine man met spitsen gelen schedel drong naar voren, wenkte stilte en riep luid: ,,Maar ook op het succes van den nieuwen afgevaardigde." Allen dronken. Alfred Josiah glimlachte bescheiden, welwillend, en zette het volle glas terug op het buffet. Juist, — de geheelonthouder dronk niet. Maar was het dan mogelijk om een dronk uit te brengen dien men niet meedronk? ,,Is dat mogelijk, is dat mogelijk?" De woorden herhaalden zich, Lord Tyne hoorde ze zich zeggen, voelde dat hij ze zeide, tusschen zijn tanden. Was dit dan mogelijk, dit alles, was het mogelijk, kon het bestaan, dat deze menschen werden welkom geheeten in zijn naam, dat deze menschen werden toegelaten binnen het Huis? — de Pers genood binnen zijn woning, de Pers, die hij had buitengesloten, die hij haatte, omdat ze alles wat ze aanraakte, maakte tot het algemeene gemeene? Hier, binnen de muren van Harton Castle die bende wilddrijvers, die al het edele opjoegen tot het onder schot kwam? Zijn tanden klemden, hij voelde de bonzende woede persen in zijn keel, •—■ ondraaglijk was deze benauwing, deze woede, die terugsloeg in zich zelve. Binnen zijn vuisten drongen zijn nagels zich in de handpalmen, —1 was dit dan mogelijk, .— zulk een vernedering, die toch gedragen moest worden? Zijn voeten stonden zwaar tezaamgesteld, de drift die hen omlaag had gedreven woedde nu in hemzelf. Ingrijpen? ■— er viel niet meer in te grijpen, ■— de erfopvolger had deze menschen toegedronken, publiekelijk, — nu waren ze gasten onder de bogen van Harton Hall. En de heete drift vloeide af tot kille pijn: de toekomst regeerde reeds op Harton Castle, — onder voorwendsels, met een leugen >—■, maar ze regeerde. Hij stond, en wachtte, •—■ waarop? Achter hem wachtte de bediende met den luchter. Vreemd en moeilijk was dit, zoo te staan op deze treden, waarvan hij de vertrouwelijkheid voelde onder zijn voeten, ■— en te weten dat het onmogelijk was geworden verder te gaan en te doen wat hij zou willen doen. Vreemd en moeilijk om dit alles aan te zien en te weten dat zijn tijd voorbij was. Zijn oogen sloten zich, een kort oogenblik. Toen openden ze zich, plotseling, fel starende, want opnieuw schetterde de koude lach beneden hem. Zijn blik volgde langzaam de rijen gezichten, doorzocht al die menschenmaskers, zag al die langzaam proevende, gretig slurpende, drinkend genietende monden. Hoe willoos konden drinkende menschenmonden zijn, .— maar de mond die gelachen had, moest anders wezen. Achter het buffet reikten de armen van den butler nog automatisch naar flesschen en glazen en weer nieuwe flesschen, maar zijn bewegingen werden langzamer, zijn handen voelden de maat waarin men schenken mocht op Harton Castle. Steeds meer leege glazen werden neergezet op de tafel, toen verspreidden de journalisten zich door de hall, ze zwermden uit tot het feest. Maar de hall was leeggeloopen. Lord Tyne zag rond, zijn gasten waren verdwenen. Dadelijk al was er een kring van leegte geweest om die groep mannen in hun onverzorgde colberts, de dansende paren waren weggegleden naar de groote zaal, de politiseerende oude heeren afgetrokken naar bibliotheek en rookkamer. Nu stonden zelfs de laatste onbeweeglijk digereerenden op uit hun fauteuils. De journalisten bleven alleen over, maar zij schenen volkomen op hun gemak, drentelden wat rond, keken vakkundig om een hoek van de danszaal, een enkele verdiepte zich in de schilderijen langs den wand of hij ging catalogiseeren. Nu wendde ook Alfred Josiah zich af van het buffet. Achter hem zette de kleine, geelbleeke journalist die den dronk had uitgebracht, zijn glas terzijde en volgde. Onder de balustrade waar Lord Tyne stond, lieten beiden zich zakken in een paar breede fauteuils. „Bezwaar tegen een kort interview, Mr. Harton?" vroeg de journalist. „Weineen," klonk Alfred Josiah's stem verzekerd. „Dat spreekt," zei de ander, „u bent nu een publiek persoon, nietwaar? — Wat gaat u eigenlijk doen in het Parlement?" Lord Tyne zag hoe Alfred Josiah zich met zijn blanke, welverzorgde hand het achterhoofd bestreelde. „Ik zal daar natuurlijk hebben te spreken voor de cultureele belangen van het volk. De economische questies laat ik graag aan de anderen . . . ." „—■ Inderdaad," zeide de journalist. „Heeft u dat niet in moeilijkheden gebracht tijdens de verkiezingscampagne, — die economische afstand, als ik 't zoo noemen mag, tusschen u en de kiezers?" Alfred Josiah's hand gleed opnieuw liefkoozend over zijn achterhoofd. „Och, er is natuurlijk altijd een enkele debater, die wat grof wordt. Maar ik wist het debat toch steeds weer terug te brengen naar het cultureele plan. .— En met mijn eigen partijgenooten is de verhouding alleraangenaamst. Van beide zijden wat geven en nemen, nietwaar?" De journalist dook naar een minieme bloc-note. „U bedoelt?" Losjes terugleunend in zijn fauteuil vervolgde Alfred Josiah: „Ik heb nu eenmaal wat ruimere, meer algemeen humanistische opvattingen, — ik ben toevallig op een andere plaats in de wereld geboren," — Toevallig? Lord Tyne hoorde zich kermen, maar achter hem stond de bediende met den luchter en hij klemde de tanden opeen. — „en zij willen die inzichten wel billijken. Daarentegen aanvaard ik hun kleine zwakheden, hun kinderlijke revolutionnaire symbolen bijvoorbeeld. Waarom ook niet? Ik zie elke materieele verbetering als aanleiding tot cultureelen vooruitgang." „Een zeer schoone visie!" De Deken van St. Michael's Hartondale stond naast de beide mannen. Hij had achter een groep palmen zitten dutten, als op ieder feest dat hij bezocht, maar ernstige en waardig sprekende stemmen hadden steeds het vermogen hem te wekken. „Een aangenaam visioen," gaf de journalist toe. „Maar van cultureelen vooruitgang gesproken, •—■ dat ar- chaische houtvuurtje op den heuvel was toch ook wel aardig." „Ja," zeide Alfred Josiah's vergoelijkende stem, „die kinderlijke liefhebberij schijnen de menschen hier nog altijd niet te kunnen opgeven." „Maar nu zullen ze toch zeker weer moeten wachten tot u zelf hier uw plechtigen intocht houdt, Mr. Harton." Alfred Josiah's hoofd gleed terzijde. Hij hield van tact. „Aan die situatie zullen we vandaag nog maar niet denken, — Mr. Dunsty nietwaar? — Maar ik onderstel, dat er wel nooit een plechtige intocht zal plaats hebben. Er zijn grenzen aan den .... economischen afstand, zooals u 't noemt, en dit kasteel is wel zeer representatief. Het lijkt me een beetje moeilijk, in mijn positie om dit . . . ." „monument" hielp de reporter. „persoonlijk te bewonen," eindigde Alfred Josiah met een beleefd knikje naar den kleinen man. „En ook wat overdadig allicht?" hoopte de Deken. „En wat oneconomisch, inderdaad. .— De tijd van hofhoudingen is nu eenmaal voorbij —■" „Voor een Labourman," vulde de journalist aan. „En voor den Christen," zeide de Deken. „Wie de nooden van het volk kent, beschouwt zijn bezit met andere oogen." „Heeft deze verkiezing u inderdaad dertigduizend pond gekost?" informeerde de zakelijke reporterstem. Alfred Josiah zat rechtop, zijn gansche figuur rekte zich. Hij antwoordde niet, de Deken echter zeide: „De Christen is slechts rentmeester van zijn goederen." „U bent toch lid van de firma Hugh Vanderpas, nietwaar? Waarom verkiest u het Parlement boven Wallstreet, — Mr. Harton?" Alfred Josiah's voet tikte op den marmeren vloer. De welwillendheid, waarmee zijn hoofd zich tot den reporter had geneigd, verstijfde tot het geforceerde geduld, waarmee men luistert naar een lastig kind. „Een kort interview moet niet te lang worden, dunkt me. Ik kan u alleen zeggen, dat ik nooit actief lid van de firma ben geweest, ik ben alleen financieel geïnteresseerd bij Vanderpas. De plaats van mijn grootvader had ik in geen geval willen innemen, .— daar zouden mijn opvattingen mij wel al te zeer hebben . . . ." „gehandicapt," hielp de reporter. „En ook uw moreele tegenzin," zeide de Deken, „de tegenwoordige grootfinanciers kennen geen scrupules." „Ja, dat zijn de mannetjesputters van dezen tijd," knikte de journalist en taxeerde Alfred Josiah's wijkende profiellijn. Een lakei bood likeuren. De kleine man stak zijn hand uit, die weifelde tusschen de glazen, toen vond hij de chartreuse waarnaar hij zocht. „De wijnkelder is hier niet slecht voor een monument uit den steentijd." En hij lachte. Een rilling voer over de starre gestalte van den Earl. Dit was de lach. Zoo lachte men dus als men zijn tijd kende, als men stond midden in den tijd, — als men leefde van den tijd, zooals deze man. Alfred J osiah's beschaafde heerenlach accompagneerde beleefd den luidgeworden grijns. Toen vroeg zijn stem: „Wel, is het interview nu afgeloopen?" „Even recapituleeren," zei de ander. „U verwacht veel van de parlementaire loopbaan, blijft in Londen wonen en wordt cultureele specialiteit. Op het cultureele plan minder gevaar voor economische botsingen —" — „niet precies zoo, Mr. Dunsty •—" —1 „dan een klein beetje anders dus. Nu nog een enkele vraag, — wat gaat u later met dit vorstelijk verblijf beginnen?" „Dat is toch niet actueel, Mr. Dunsty." „Maar interessant voor uw kiezers en mijn lezers, Mr. Harton." Alfred Josiah schudde het hoofd. „Neen, daarover zal ik mij vandaag toch moeilijk kunnen uitlaten. Maar in het algemeen ben ik overtuigd, dat historisch bezit slechts waarde heeft, voor zoover het kan worden dienstbaar gemaakt aan de idealen van den eigen tijd. Er zijn zooveel mogelijkheden . . . ." De journalist bekeek zijn vulpen en wachtte. De Deken echter riep geestdriftig: „Hier hebben we dus eindelijk eens kans om te komen tot een Centrum voor Inter-Kerkelijke Verstandhouding 1'' „Of tot een behoorlijk vacantieoord voor journalisten,'' bedacht glimlachend de kleine man. „Werkelijk, Mr. Harton, denkt u daar eens over. U zoudt populair zijn eer u 't wist." Alfred Josiah richtte zich hooger; over zijn schouder zag hij neer op den kalen spitsen schedel. „Populariteit komt vanzelf als de tijd daar is, men behoeft er geen jacht op te maken. Maar natuurlijk heb ik mijn plannen met Harton Castle .... neen, Mr. Dunsty, dit is niet voor de pers bestemd." De journalist stak zijn vulpen weg. Alfred Josiah keerde zich tot den Deken, zijn stem neigde naar vertrouwelijkheid. „Men behoort deze dingen te zien in een breeder verband, nietwaar? Zie hier nu toch eens rond, ■—■ het zou toch zuivere excentriciteit zijn, .—■ doorgevoerde koppigheid, — om een dergelijk bouwwerk nog als particulier te willen bewonen! En daarbij, hoe ontzettend oneconomisch, nietwaar? Maar als men Harton Castle kon overlaten aan een instelling van algemeen nut, ■— denk nu eens aan een tehuis voor herstellende drankzuchtigen, — dan zou men daarmee toch duidelijk den groei van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef demonstreeren, —■ zoo iets zou een voorbeeld zijn, ■—men zou stellig de publieke opinie treffen." „Een daad zou het zijn," juichte de Deken, „een persoonlijke daad!" „Een cultureele daad," verbeterde Alfred Josiah, „opruiming van feodale resten . . . ." „restanten . . . ." waagde de kleine journalist. Een bloedgolf sloeg suizend in de ooren van den man die luisterde, in die kringende welling doofden de stemmen weg. De hall zwaaide rond, een geel waas deinde om de lichtkronen die meezwaaiden. De blauwe sigarettendamp spiraalde als een verstikkende walm langs een verre stoomhamer die maatvast bonsde. Lord Tyne wankelde boven zijn voeten. In den zwalkenden chaos zochten zijn oogen in vertwijfeling naar iets dat vast bleef staan, hij wilde niet vallen, nu niet, ergens achter hem was de bediende met den luchter. Zijn handen zochten, tastten naar behoud, toen vonden ze onder hun bereik de eiken balustrade. Ze grepen, omgrepen het hout, en de vertwijfeling waarmee ze grepen, klemde als ijzeren schroeven. Aan dien greep hield Lord Tyne zich rechtop. Hij stond nog en zag nog. Maar het was zonderling, dat hij neerzag op handen die niet behoorden aan hemzelven. Dit waren de handen van een ander, van Colonel Harton, zijn oom, waarom waren die teruggekeerd? — hij had ze toch dood gezien, die handen, een geelwitte huid, gespannen over blauwe knoken, — uit de linker had hij zelf met moeite den dolk losgewrikt na de nederlaag bij Lagore, — een overwonnen bevelhebber kan niet blijven leven om zijn soldaten te zien martelen, — maar de handen hadden gekrampt in vertwijfeling, — zonderling, dat ze nu teruggekomen waren. .— Zijn oogen staarden naar die vreemde handen en zochten naar een herinnering, hoe waren die handen geweest, vroeger, voor ze de handen werden van den kolonel? — hij wist dat niet meer, — maar plotseling sloeg een groene vonk uit den smaragden zegelring licht in zijn bewustzijn. Dit was zijn eigen ring en dit waren zijn eigen handen, — de kolonel lag begraven, al vijftig jaren, bij Lagore. Lord Tyne zag neer op zijn eigen vertwijfelden greep en nog eenmaal verzette hij zich, nog eenmaal ontspanden zich zijn pezen, volgde zijn bloed de gewende banen, hernamen de dingen om hem heen hun plaats. Hij liet de balustrade los en wenkte den bediende, dat die voor zou gaan. Achter den dienaar aan, beklom hij moeizaam trede na trede, de lakei zag niet om, regelde zijn tred naar den voetstap, dien hij met gespannen gehoor beluisterde. En zoo, eindelijk vrij om te loopen zooals een oud moe man loopt, ging de Earl langs bochtige gangen, door hooge vertrekken, tusschen lange wanden met geverniste doeken, waarop de kandelaar glimpen van een aangezicht, een hand, een kleurigen mantel wakker riep. Langs een smalle wenteltrap zwierde het schijnsel hun beider schaduwen, toen ging een deur open en de witleeren hand van den bediende plaatste den luchter op een console. De hand verdween uit den lichtkring, de dienaar trok zich terug en sloot voorzichtig de deur achter zich. Lord Tyne was in zijn eigen slaapkamer. Zijn hand greep om een stoelleuning, toen liet hij zich zakken. Zijn rug vond de rechte rugleuning van den antieken zetel, zijn handen ontmoetten de gesneden windingen der stoelarmen. Hij zat in zijn eigen stoel, tegenover hem stond de kandelaar, de vijf kaarsen droegen vijf gele, roerlooze vlammetjes, die waren te nietig om de gansche wijde ruimte van hun licht te geven, maar ze waren er toch, en wierpen een kleinen kring van helderheid, waarin gezien kon worden. Maar er behoefde niets gezien te worden. Lord Tyne sloot de oogen. Nu moest worden gedacht. Gedacht? Er waren geen gedachten. Alleen de eindelooze afmatting van een oud man, een zwarte put, waarin elke gedachte onvindbaar verzonk. Zijn gesloten oogen knepen zich pijnlijk tezamen. Er moést gedacht worden. Er moesten beschikkingen worden gemaakt, zoodat de gruwel zou worden ontgaan, het Huis moest worden beschermd. Hij dacht, met inspanning. Maar iedere gedachte die opdook, werd weer neergezogen in haar eigen ontkenning. Het Huis aan de Natie? maar de natie, dat was de wriemelende hoop, het plebs, hoog en laag. Den erfgenaam onterven ten bate van een anderen erfgenaam? maar de nieuwe erfgenaam zou evenmin de trouw kennen, die immers niemand meer kende in dezen tijd — en de juridische procedure zou lang slepen, — te lang voor den hartslag van zijn afgeleefd hart. Rechtop, met gesloten oogen zat Lord Tyne en wilde denken, doordenken, scherp en doeltreffend. Maar gedachte na gedachte zonk weg voor ze ten einde was gedacht, niets kon meer worden gedacht zonder de fatale ontkenning die volgde. En toch, er moest worden gedacht om te kunnen handelen, en er moest worden gehandeld, wilde hij het noodlot voorblijven. Waarom ontgleden hem nu, in dezen nood zijn moeizaam gezamelde gedachten, waarom bleek iedere nieuwgevonden gedachte ontoereikend? Rechtop, met gesloten oogen zat de Earl en voelde, hoe in zijn wrak hart de kern van zijn machtelooze afmatting klopte. En de schemer van een glimlach speelde om zijn lippen — „coeur bel et ferme" — arm hart, het was te oud geworden. Het verlangde rust. Rust! Een enkele nacht van rust! En de komende morgen om verder te denken! De Earl sloeg de oogen op en zag om zich heen. Voor hem stond de kandelaar en hief vijf kleine roerlooze vlammen hoog. Als een gouden wolk hing het kaarslicht rondom den luchter. Lord Tyne leunde het hoofd achteruit en zag de bekende dingen zijner omgeving, die zich gingen losmaken onder het schemerig schijnsel. Een Italiaansche kast toonde op haar gesneden paneelen een stoet van losgelaten boschgoden, buitelend over gezwollen druiventrossen. De oud-delftsche pul op den kasthoek daarboven schoot de witblauwe glimp van een zwierig-getuigd fregat in het duister van de kamer. Een slepende rank ivoren orchideeën bloeide tegen het donkerroode lak van een scherm. Behoedzaam werden de dingen uit hun schaduwen getogen, hun vorm bood zich als een gave, een troost, maar Lord Tyne zag slechts voorwerpen, dingen die rondom stonden, die daar altijd hadden gestaan, die te oud waren, oud als hij zelve, even langgekend, even lamgeleefd, dingen die hun macht hadden verloren. Uit zijn afmatting zag hij naar deze dingen, die veraf bleven staan, niet nader wilden komen, spanningloos dwaalde zijn oog van het een naar het ander. Maar voorzichtig en gestadig werkte het zachte licht verder, het onthulde de gedraaide kolommen van den bedhemel, waaronder de rust van den nacht wachtte, het beduidde hoe naast het bed de deur opende naar de kleedkamer, waar de staatsiedracht van den dag zou worden afgelegd. Het licht was barmhartig, het wilde niets toonen wat nog vermoeien kon, het scheen maar voorzichtig over alle gewone dingen, dat ze zouden worden gezien door den Earl, die roerloos zijn afmatting onderging. Eindelijk hadden de vijf kleine gouden lichtkernen het gansche kamerduister doorlicht, tot in de schemerigste hoeken had elk meubel zijn aanzijn herwonnen. Nu wachtte om Lord Tyne weer zijn eigen dagelijksch bestaan en hij voelde het wachten. Zijn oogen, gestild in den gulden schijn van het kaarslicht, waren nog leeg, maar ze zochten weer iets, iets dat gezien kon worden: van den versten wand glansde een witsatijnen kleed, een zwart schoentje, met paarlen bestikt, tipte tegen een bleekgele roos. De oogen van Lord Tyne hadden gezien, zijn knieën duwden zich omlaag tot hij stond. Hij vatte den kandelaar en hield dien voor zich uit. Hoog strekte langs den kamerwand het geverniste doek. Hooger hief hij den kandelaar, boven zich uit, en zijn oogen vulden zich met een diepe herkenning. Mylady Tyne's fijne, eeuwig levende glimlach had hem aangeraakt. Vanuit haar donkergroen loofpriëel zag Lady Tyne met waterheldere oogen recht den nazaat in het hart en alle tweestrijd, alle moede twijfel en teleurstelling kromp samen tot het woordloos verlangen waarmee de Earl naar troost tastte in haar blik. Was het Van Dyck geweest, zijn subtiele schildershand, die den trillenden toover van het levende kunstwerk had geschapen, of stamde het uit den Geest zelve, die eenmaal zijn aanzicht van aristocratie had willen beelden door middel van een menschelijk instrument? ~ Mylady Tyne gaf geen antwoord, maar zij was aanwezig en het was voldoende. De fijne roode lippen sloten zich glimlachend aaneen, nooit hadden zij zich aan een twijfel verloren; in rustige bevalligheid waren Het Oogenblik 4 de slanke witte handen samengelegd over den zwartkanten sjaal, nooit hadden zij zich verwonderd in een toevallig gebaar. Onder het wit satijnen kleed teekende een teedere lijn haar zuivere lichamelijkheid, ingetogen als een maannacht, maar recht en hoog opgeheven droeg de blanke halszuil haar kleine, ronde hoofd. De bloei van een hooge edelhartigheid geurde na uit gansch het schoone vrouwenbeeld, maar het diepst bewaarde het zijn wezen in de klare, onpeilbare oogen, wonderbare oogen, waaruit de wijsheid zijner kaste, onvertroebeld door anderer wijsheid, overvloeide tot Lord Tyne. Zijne moegewentelde gedachten legden zich stil onder die aanraking, nieuwe vastheid streek zijn matten twijfel weg. Hooger beurde hij den kandelaar, tot de juweelen maansikkel in Mylady Tyne's zwarte haargolven zijn glans ontving, toen liet hij den arm zakken. Nu stond hijzelf in het volle licht. Hij zag neer langs zijn borst, waarover van schouder tot heup het breede blauwe lint strekte met de plaquette van St. Georges en den Draak, hij zag de korte satijnen culotte en onder zijn knie de gouden gesp van den Kousenband. En hij glimlachte meelijdend, — weer zag hij het gladde witte vest van den koninklijken prins en den smallen zwarten frak, zonder een enkel versiersel, ■—• wie durfde in dezen tijd nog zijn adel toonen? Het kaarslicht ketste kleurige vonken uit het brillanten schild van St. Georges. Nog eenmaal zocht Lord Tyne omhoog naar de nu vaagbeschenen lichte vrouwenfiguur. „Er zijn geen anderen meer zooals wij, mevrouw, zeide hij langzaam en luid, en hoorde zich zonder verwondering woorden zeggen tegen dit kunstwerk, dat leefde. Maar toen zijn stem terugkeerde uit alle nissen en hoeken, zijn eigen stem, dien hij voor het eerst op dien dag hoorde spreken zonder terughouding, met onverholen klank, raakte ze hem, trof hem met een gevoeligen schok als de stem van een vriend, een broeder zou hebben gedaan. De woorden ontvingen hun zin: uit de woorden, uit zijn stem, die onbeantwoord van de wanden wederkeerde, klonk de eenzaamheid van een mensch, die door den tijd is achtergelaten. Kil overviel hem een starre aandacht, — in één opperst oogenblik van fatale bewustwording zag hij zich staan in zijn eigen eenzaamheid. Zijn hand om den kandelaar klemde vaster, hij staarde in de geelgouden vlammen, maar opeens verwaasden de vlammen, hun contouren trilden, een snik drong omhoog en krampte in zijn keel. In dit eene losstaande oogenblik had hij zichzelf gezien, geklemd in zijn onwrikbaar noodlot, — wat viel hier nog te handelen, of te beschermen? — hij werd zich getoond zooals hij was: — een oude zonderling, een machtelooze, een overleefde, — die hardop sprak tot een schim. Maar zijn tanden zetten zich opeen, hij haalde diep adem, nog gaf hij zich niet gewonnen; de vijf kleine hartvormige lichtjes hernamen hun fijnbelijnde omtrekken. Boven het diep onderkende noodlot rees souverein zijn strenggeschoolde wil. Hij wrong den snik terug, — dit was vermoeidheid — morgen, als hij had gerust, zou hij weten te handelen, zijn verant- woordelijkheid verder dragen, tot het einde. Hij keerde den rug naar de schilderij, die teruggleed in het duister. Rechtopgericht, den kandelaar vast dragend voor zich uit, betrad hij de kleedkamer. Daar, bij een kleine olielamp, wachtte de kamerdienaar, maar het wachten had den man te lang geduurd, duttend was hij weggezakt over een krant nadat hij alles had voorbereid voor het nachttoilet van zijn heer. De Earl kuchte, toen plaatste hij den luchter midden op de tafel. Het licht scheen den slapenden man recht in het gezonde bolle gezicht dat schrikte en opwaakte uit den doezel, stuntelig hief de bediende zich in de eerbiedige houding van knecht tot heer. Geërgerd zag Lord Tyne toe, die slaperige verwarring hinderde hem bovenmate. Hij zag de handen van den man, die zich strekten om hem den rok af te nemen, maar hij voelde zich afkeerig van die halfontwaakte handen en ongeduldig wenkte hij, dat hij zichzelf zou helpen, dat de bediende heen kon gaan. Toen hij de deur hoorde sluiten, rekte hij zich hooger, — nog was hij in staat zichzelf te helpen, nog behoefde hij niet alle ontoereikendheid der menschen te dulden om zich heen. Langzaam liet hij den rok afglijden, de ordeteekenen tinkelden. Nadenkend zag hij neer langs het Ordecostuum, nog had hij het dien dag gedragen langs een rug, die zich recht wist te houden, nauwlettend hing hij het over een stoel. Zijn lichter geworden armen hieven zich omhoog, zijn handen ontstrikten de kleine witte galadas. Zijn vingers tastten langs de lus, tegelijk gleden zijn oogen over de opengevouwen krant, waarbij de bediende had zitten dutten. De das schoot los, hij hield die in de hand en bukte zich verder over het blad, —■ zonderling — in de krant stond iets over die das ■— een das ■—< waar had dat gestaan? Zijn oogen zochten. Plotseling hielden ze iets vast, een foto, — het HuisI en een andere foto — hijzelf, zijn eigen trekken, —• naast het portret van Alfred Josiah. Waarom? wat beteekende dit? ■— ach, natuurlijk, een bericht over het ceremonieel van heden, ■— maar die das, wat had die hiermee van doen? Zonder te begrijpen lazen zijn oogen de vette letters van een headline, nog eens, — een felle steek doorpriemde zijn begrip, hij las: „Erfgenaam van Grooten Naam draagt de RoodeDas." En daaronder zijn naam, zijn naam en titel, — en hoe dan verder? „opvolger is de Right Honourable Alfred Josiah Harton, M.P., dezelfde die gisteren bij de viering der uiterst-linksche verkiezingszege zijn radicale gezindheid toonde door het dragen van een vuurroode das." ■— Een Pias! ■—> de opvolger .... een pias .... Een stolp van stilte stond om den Earl, elk ding stond star. Zijn oogen voelden zich onwrikbaar gestold in hun kassen, zijn hand met de das voelde zich geklonken in onbeweeglijkheid. Zijn tong voelde zich zwellen en klemde tegen zijn keel, een ondraaglijk pijnlijke benauwing drukte zijn borst plat. Hij steunde, zijn tanden beten en knarsten. Hij voelde hoe het bloed terugsteigerde naar zijn hart, en hij worstelde, ■— nu niet, nog niet! — nog een minuut tijd voor bezinning. Woedend schoot zijn wil omhoog, zijn vuist kneep, — nog een half uur — om te doen wat nu gedaan moest worden. En zijn wil overwon, de starheid smolt, hij voelde het bloed terugvloeien in zijn slapen die bonsden, hij voelde zijn neusvleugels die adem zogen. En toen, de tanden geklemd, het hoofd in den nek, voelde hij een stijgenden, schokkenden lach, een oneindig bevrijdenden lach, om de overwinning, — een oneindig pijnlijken lach, om de beslissing die vast was gaan staan. Zijn oogen vonden de vijf kaarsen die bijna geheel waren neergebrand in den luchter, de vijf lange zwarte pitten strekten hoogere, roode vlammen. Zijn blik hechtte zich in den rossigen gloed terwijl zijn vingers de kleine witte das gelijkstreken en opnieuw omstrikten. Achter zich zochten zijn armen en handen naar den juist afgelegden galarok, zijn handelende handen trokken die recht over zijn schouders, ze voelden na of het breede satijnen lint glad was gelegd over zijn borst. Toen greep de rechterhand naar den luchter. Een kort oogenblik zwierden de vlammen langs een onberekende baan, Lord Tyne wankelde, — de gloeiende was droop over zijn vingers, — maar in hem gebood het bevel: Niet struikelen, rechtstaan! — op de hoogste hoogte van de taak! — en hij zette zijn voeten schrap. Hij zag zijn hand waarover de witte wastranen drupten, — niet zoo! — zijn arm strekte omhoog, de machtige hand van Giles den Vechter droeg den kandelaar over den drempel van het slaapvertrek tot voor de beeltenis van Mylady Tyne. Maar daar, voor het fijnzinnige, onbuigzame wezen der witsatijnen lady strekte zich Lord Tyne's eigen, rechtgerichte linkerhand omhoog en zijn eigen strengbeheerschte stem zeide: „Excuses mevrouw, ik laat u niet achter bij een allemansvriend met een rood dasje." Toen, recht en snel, als ze den fakkel had gestoken in de houtmijt, stak zijn rechterhand den kandelaar vooruit, tot in het geverniste doek, dat geweldig werd oversprongen door een enkele, groote, roode vlam. Lord Tyne liet den kandelaar vallen, die terugketste tegen de haardplaat; de slag van zilver op staal galmde als een luidende klok. En zonder een verdere gedachte, souverein in zijn eigen daad, strekte hij zich op het wijde bed. De gele vuurtong, die langs de bedpost strengelde, kaatste vonken uit de diamanten oogen van den Draak. Rondom gonsden de vlammen over het oude eikenhout. Het vuur van Harton Castle scheen zijn gloed tot in de winkelvensters van Londen. JEUGDMOMENTEN ^~^it gebeurde alles in een anderen tijd. In dien tijd reed alleen een stoomtrammetje tusschen de stad en de badplaats aan zee. Ook droegen de dames nog een queue de Paris en onzinnige kleine parasolletjes. De moeder van het jongetje bezat ook zoo' kleinen lichtzijden parasol omdat iedereen aan het strand met een dergelijk modieus en kleurig dingetje flaneerde en omdat haar echtgenoot wilde, dat ze koopen zou wat iedereen kocht in haar stand. Maar ze gebruikte liever geen zonnescherm, omdat ze graag in de zon zat en bleek genoeg was om zich te laten roodbranden. Daarom zat ze ook niet in den gevoerden badstoel, die altijd te harer beschikking was omdat hij was gehuurd voor het heele seizoen, maar op een bergje zand tegenover het jongetje. Dus kon het jongetje recht in het gezicht van zijn moeder zien als hij opkeek van zijn werk. Het jongetje zat op een klein plekje zand, dat de heele wereld was. Nu bestond de wereld uit zand, het gebeurde ook wel, dat de wereld alleen water was, dat om zijn bloote voeten spoelde. Maar bij het houten schepje, dat hij nu vasthield, behoorde de wereld van zand, waarin zijn handjes moesten werken. Hij had het schepje en het emmertje. Het emmertje moest gevuld worden omdat het telkens leeg was. Hij maakte het zelf leeg om het weer te vullen, dat moest zoo, leegmaken en vullen. Dat was het werk. Als de houten lepel het emmertje heelemaal had volgeschept, zoo vol dat het zand zichzelf niet meer vasthield langs den rand, keek het jongetje op naar de oogen van moeder, die er altijd waren. Want dan werd het werk moeilijk en moeder knikte dat ze het zag. Dan kwam een hand die er nog niet was geweest en die het lepeltje overnam. Dat was niet moeders hand met den zachten witleeren handschoen, want die mocht niet vuil worden, maar het was de hand van Mijntje, die geen handschoenen droeg; wel had Mijntje een witkanten kap met gouden kurketrekkers. Mijntje's hand kwam juist altijd als het noodig was om den lepel over te nemen. Want als het emmertje vol was, moest de lepel hard slaan op het zand, tot het vast en plat en stevig stond in het emmertje, en het jongetje kon nog niet hard genoeg slaan. Als de hand van Mijntje den lepel neerlegde en teruggreep naar een witte breikous, die ook nog ergens lag in de wereld, zuchtte hij diep omdat nu het moeilijke werk begon, waaraan Mijntje niet mocht meehelpen omdat hij het zelf wilde doen. Zijn twee handen, die zich heel klein voelden tegen het rondgebogen blik moesten klemmen en den zwaren zandemmer voorzichtig maar ook vlug omzwiepen. Daarna kwam telkens een heel groot oogenblik, telkens het nieuwe groote oogenblik, wanneer het leege, lichte emmertje moest worden afgelicht van een vorm die er nog niet was geweest. Dat gaf telkens een schokje binnen in hem, soms angstig en soms blij. Soms stond er een vast glad torentje op het gladgestreken zand, volmaakt gaaf en zonder breuken, en dan keek hij in de oogen van zijn moeder omdat het zoo goed was. Maar soms brokkelde een onsamenhangend hoopje zand uit het emmertje, dat was eerst verdrietig omdat hij het gladde torentje verwachtte en dan keek hij naar moeder of die het ook niet verdrietig vond. Maar dan was er opeens niets verdrietig meer, omdat hij nu hard kon slaan op den mislukten toren en roeren in het zand tot de korrels rondstoven. Daarna moest hij dan het strand weer voorzichtig gladstrijken voor een nieuwen toren. Hij wist eigenlijk niet wat prettiger was: het emmertje af te lichten van een vochtig, hecht bouwsel of de mislukte zandhoopjes weg te knuppelen met den houten lepel. Het was alles prettig en volmaakt noodzakelijk op deze plek zand, die de wereld was en het werk tegelijk. Zoo werkte het jongetje een zomer lang, vandaag en gisteren en morgen aan het lange, inspannende, heerlijke werk. Maar midden tusschen het werk, kwamen telkens weer de verschrikkelijke oogenblikken, waarop de hand van Mijntje plotseling het emmertje en den lepel wegnam, omdat alweer een middag voorbij was. Dan liep plotseling de wereld leeg omdat het werk moest ophouden en het jongetje stond alleen in de leege wereld; daarom greep hij wel nog eens terug naar den lepel, maar Mijntje had sterkere handen. En daarna ging dan opeens de wereld groeien en werd angstig vol en groot, en werd de zee die aanrolde en met strooken schuim rekte naar zijn rij torentjes, en werd het groote strand waar menschen rondliepen op groote witte voeten die de torentjes zouden uittrappen. Mijntje stond op en sloeg het zand van zich af en kreeg ook groote voeten en werd een onwrikbare wil, die hem bij de hand nam om thuis te gaan eten. Dan rukte hij zich nog wel eens los, omdat hij ten minste zijn eigen torentjes wilde uittrappen, maar ook dat mocht niet. „Daar zal de zee wel voor zorgen," zei Mijntje en dan zag hij ook zelf dat de vloed ging opkomen. De voeten of de zee, het maakte geen verschil, zijn torentjes zouden weer gewoon zand worden. Het was nu geheel zeker, dat ze nooit van hemzelf waren geweest. Hij mocht niet eens houden wat hij zelf had gemaakt. Dit stond vast en er was geen troost. Het groote verdriet prikte in zijn neus en hij zocht naar de oogen van moeder, maar die waren weg omdat ze haar voile had voorgedaan. En zijn hand lag vastgesloten in den greep van Mijntje. Daardoor prikte het verdriet nog pijnlijker, tot hij hard moest huilen. Maar dat hoorde moeder dadelijk, ze waarschuwde: „Jo!" Het beteekende, dat hij zijn verdriet moest inslikken en hij deed ook wel zijn best daarvoor. Maar terwijl zijn voeten naar huis liepen langs den zandigen duinweg, telkens -twee passen naast een pas van Mijntje, prikkelde het verdriet nog wel na in zijn oogen en zijn neus. Want de torentjes zouden nu zeker al overspoeld zijn door den vloed. Zoo werkte het jongetje een zomer lang, vandaag en gisteren en morgen, aan de torentjes die toch niet van hemzelf konden blijven. Hij was nog heel klein. Zoo klein, dat hij zich later nooit meer iets van dit alles heeft kunnen herinneren. • • Het jongetje was niet meer zoo heel klein. Het ging al drie weken lang op school. De school duurde eiken dag heel lang. 's Morgens was het prettig om binnen te komen in school, iedereen wist waar hij zijn goed moest hangen en welke klas hij had binnen te gaan. Maar daarna waren er zooveel kinderen die niets wisten, en dan werd de meester ontevreden. Als de meester heel ontevreden was, duurde de dag te lang voor de kinderen die wel wat wisten. Maar thuis was niemand ontevreden behalve Mijntje. Daarom was het jongetje blij, dat het morgen Zondag zou zijn en hij dan thuis zou blijven. Nu was het Zaterdagavond, hij lag in zijn bed en wachtte op zijn moeder. Beneden in de gang rinkelden al glazen van de tafel die werd afgenomen, nu zou ze komen. De trap wachtte op haar voetstap. Het gasvlammetje suisde omdat het nog moest worden uitgedraaid. Het jongetje kortte zich den tijd met een leuk spelletje. Hij lag plat op zijn laag kussen, als hij rechtuit keek, zag hij aan het voeteneinde de deken omhoog steken in een punt, dat was zijn groote teen. Als hij die bewoog, trok de deken in plooien. Het was een leuk spelletje om iets te zien bewegen zonder te zien hoe het bewogen wordt. Het jongetje lag al lang zoo te kijken en speelde met zichzelf, dat hij er niets van begreep hoe die deken bewegen kon. Maar toen de keukendeur sloot achter de laatste rammelende borden en zijn moeder er nog niet was, bleef zijn teen stilliggen. ,,Waarom kom je nu niet?" dacht hij. Alles was klaar, de kleeren waren opgevouwen en het gewichtige meubel met het eene oor stond naast zijn pantoffeltjes onder het bed. Eigenlijk vond hij dat vies, maar het moest daar staan van Mijntje en soms, in den nacht, was hij toch wel blij dat het aanwezig was wanneer hij zijn hand uitstak. Beneden in de gang sloeg de hangklok zeven korte slaag jes en de ketting met het gewicht zakte ratelend. Nu gingen natuurlijk de molentjes op de wijzerplaat draaien. Kwam de stap nog niet? Moeder had nog nooit vergeten om het jongetje in te stoppen, maar als ze laat kwam, viel het tegen. Dan wilde zijn mond niet opengaan om iets te zeggen, omdat zijn hoofd dan al niet meer meedeed. En het was juist prettig om iets te zeggen, om-enom grappige woordjes tegen elkaar te zeggen. Als moeder zei: „Nacht schatje", antwoordde hij „Pierlepatje", —■ eens had hij gerijmd: Pieternelletje Je hebt een zacht velletje. En toen hadden ze samen lekker lang gelachen. Waarom kwam ze nu niet? Vader zou nu zeker al op de sofa liggen met zijn sigaar, dat deed vader zoo na het eten, hij lag op de fluweelen sofa tegen de wollen kussens. Het jongetje voelde het linnen laken tegen zijn hals en voelde dat dit lekker koel was en glad. Zelf was hij ook koel en glad, Mijntje had hem pas heelemaal gewasschen. Dat had hij niet prettig gevonden, het was wel prettig om schoon te zijn, maar niet om te worden gewasschen. Mijntje waschte altijd een beetje harder dan hij zich zelf zou willen wasschen en als hij een schram op zijn knie had, wreef ze daar ook stevig overheen. Moeder lette wel op de schrammen, omdat die naar hem keek als ze waschte. Maar ze deed het niet vaak, ze moest eten met vader terwijl hij naar bed werd gebracht. Alleen overdag was moeder van hem, s avonds was ze van vader. Daarom kwam ze hem instoppen voor het avond werd. Als ze goedennacht had gezegd en de deur achter zich sloot, sloot ze meteen een dag die voorbij was. Nu moest ze maar gauw komen, want nu gingen in zijn hoofd allerlei gedachten voorbijzwemmen en dan was de dag toch klaar. Ja. Daar kraakte de salondeur. En nu liep ze de trap op, iedere tree kraakte precies zooals die zelf wilde, allemaal anders. En nu stond ze op den drempel en nu naast zijn bed, ze was hoog zoo. Ze had haar mooie japon aan, dat was prettig, maar nu boog ze over het bed, nu was ze gewoon moeder. Het jongetje bewoog niet. Het wachtte tot de handen van moeder om zijn gezicht lagen, toen knipte hij met zijn oogen, dan kon ze zien dat zijn mond al dicht was. Wij had al te lang stilgelegen. Nu voelde hij den zachten zoen op zijn wang, heel voorzichtig, moeder zoende altijd voorzichtig, ja, en nu lag haar wang even tegen Het Oogenblik 5 zijn wang. Dat was prettig, soms als ze het vergat, voelde zijn wang kaal als ze weg was, maar nu had ze het niet vergeten. Nu lag haar wang tegen zijn wang. En nu legden haar handen de donzen deken net om het plekje waar zijn schouder het dek verwachtte, nu was hij ook ingestopt. En nu draaide ze het gasvlammetje uit, dat hield op met suizen en opeens was de heele kamer weg. De deur ging open om haar door te laten, van buiten kwam nog een schijnsel, maar toen ging de deur weer dicht en nu kraakten de traptreden weer net andersom. De dag was voorbij; moeder had het licht uitgedraaid. In de kamer was nu niets meer over dan het kussen waarop zijn hoofd lag en de lakens, die al haast even warm waren als hijzelf. Nu behoefde hij niets meer echt te weten. Later, toen het jongetje al een man was geworden, heeft hij een nacht beleefd, waarin zijn kloppende hersens zich herinnerden hoe zijn moeder des avonds een dag afsloot door haar nachtkus. De jongen liep met zijn moeder in de drukke winkelstraat, waar veel mevrouwen liepen met jongens en meisjes omdat het Woensdagmiddag was. Maar zijn eigen moeder was geen mevrouw en hijzelf was niet zoomaar een jongen, hij was degene, die alles zag wat gebeurde op straat. Er gebeurde te weinig en de jongen voelde spijt omdat hij hier moest loopen, terwijl zijn voetbalclub een match speelde en hij een official was, die niet gemist kon worden. Hij speelde ook wel eens linksbinnen, maar daarvoor kon een ander invallen, alleen als official had de club hem broodnoodig. Toch wist hij, dat moeder gelijk had toen ze hem meenam om te winkelen, want zijn schoolpak was werkelijk te klein en ook kon hij geen matrozenpak meer dragen op de H.B.S. Nu liepen ze dus naar den kleermaker; die woonde in deze straat, achter een hoog smal raam met gouden letters en een gouden wapen. Moeder liep vlak naast hem omdat het druk was op het trottoir, het liep prettig naast moeder, ze stapte niet zoomaar voort als de andere menschen, ze zette haar eene voet voor de andere alsof haar voeten het prettig vonden elkander af te lossen. Moeder droeg lage schoenen met een zwartzijden strikje, moeder had damesvoeten, ze waren veel smaller dan de voeten die hijzelf bewoog in stevige rijglaarzen. Hij stak een arm door moeders arm, hij was al haast even groot als zij, vader had toch gelijk, als men zoo groot werd, stond een matrozenpak te kinderachtig. Over een paar maanden zou hij zeker even groot zijn als moeder. Maar vader was nog veel grooter. En ook heel veel breeder, vader was een groote man. Hij sprak met een zware stem en lachte hard, het kon vader niet schelen dat hij lawaai maakte. Vader kon ook schreeuwen, hij had heel hard geschreeuwd tegen moeder toen ze de vioolles wilde doorzetten, omdat ze niet begreep, dat vioolles overbodig was. Vader had net zoolang geschreeuwd tot moeder opstond en den brief ging schrijven aan den vioolleeraar. Vader had eigenlijk gelijk, waarom moet een jongen nog vioolspelen ook? Maar Vader had niet zoo hard behoeven te schreeuwen tot moeder huilen ging. Want moeder is heel lief. Ze is altijd even lief, moeder is altijd lief, ze is nooit anders dan men haar kent. Maar vader is telkens anders, soms is hij vroolijk, dan vertelt hij gekke verhalen en soms is hij sterk, dan tilt hij een leunstoel omhoog aan één poot. Maar soms is hij vreemd, men ziet het al als hij binnenkomt, dan is zijn gezicht rood en warm en dan kijken zijn oogen over alles heen. Men kan niet weten hoe vader is buitenshuis. Vader en moeder zijn groote menschen, die zijn nu eenmaal zooals ze moeten zijn. De jongen liep nog steeds naast zijn moeder in de drukke straat. Opeens greep zijn arm steviger in haar arm. Zijn denken hield op na die laatste gedachte, toen schokte begrip in hem wakker. Dat was nieuw, hij had nog nooit zoo iets ondervonden. Hij had maar wat loopen kijken naar het gaan van zijn voeten naast moeders voeten en opeens had hij boven zijn voeten zichzelf voelen gaan, terwijl hij wist: mijn voeten dragen een mensch, ik ben ook een mensch, net als vader en moeder. Ik ben ook zooals ik moet zijn. Hij voelde een ruimte opengaan binnen in zich zelf, midden in die ruimte stond hij en zag hoe de wereld was. Overal liepen menschen op hun eigen voeten en iedereen wist zelf de reden die hem daar deed loopen, maar een ander kon dat niet weten. ,, Vreemd", dacht de jongen, „maar zoo moet het wel zijn. Ieder mensch hier in de straat loopt te denken, van binnen loopt hij te denken, ieder denkt aan iets anders en niemand kan weten waaraan de ander denkt. Moeilijk is dat. En iedereen kijkt van binnen naar buiten maar de dingen kijken van buiten naar binnen." Hij merkte opeens dat hij nu op een brug liep, naast zijn moeder, hij gaf haar nog altijd een arm. Maar er was toch iets anders geworden, hij voelde, dat hij op zijn eigen beenen liep en zijn moeder wel een arm wilde geven. De wereld werd opeens grondig anders. Nu viel hem in, dat Bob Geertsema zijn moeder geen nachtzoen meer gaf, dat had hem wel eens raar geleken, maar op dit oogenblik kon hij het begrijpen. Hij trok zijn eigen arm terug uit den arm van zijn moeder en voelde zichzelf alleen loopen. Zoo ging hij verder naast zijn moeder op zijn eigen voeten. In een groote spiegelruit kwam hij zichzelf tegemoet naast moeder en hij zag, dat zij een mevrouw was en hijzelf een jongen, een lange jongen al. Hij zag zich aankomen, hij droeg een donkerblauwe pet, daaronder had hij blond haar, dat was glad weggestreken boven zijn ooren, zijn neus was lang en smal, de neusvleugels bogen krullend naar zijn wangen. Hij keek naar zijn mond, toen ging die zich vaster sluiten, nu werden zijn lippen smalle strepen die toch rood waren. Al naderkomend ging hij zijn oogen zien, die keken terug, ze waren grijs, of misschien wel groen, thuis zou hij dat beter kunnen zien in den spiegel. Maar duidelijk zag hij dat zijn kin vierkant was. Hij keek naar zijn mond en zijn kin tot de spiegelruit ophield bij een groenmarmeren zuil, toen wist hij voorgoed, dat hij een mensch was, Johan Frederik de Laer. In September, als hij de dikke agenda kocht voor de H.B.S., zou hij daarin voluit zijn naam schrijven met mooie blokletters. Zoo, naast zijn moeder, alleen, liep de jongen tot aan het venster van den kleermaker, waar de grijze en donkerblauwe stoffen stonden geëtaleerd, met keurige prijskaartjes. Hij opende de winkeldeur en liet zijn moeder voorgaan. Onderwijl besliste hij voor zichzelf, dat hij een donkerblauw pak wilde hebben, een pak met drie plooien in den rug en een platte witte boord, zooals Bob Geertsema droeg. Voor een matrozenpak was hij nu voorgoed te groot. Later, als directeur De Laer liep in die winkelstraat, ontging hem zelden de plek waar hij voor het eerst zichzelf voelde gaan boven zijn voeten. e e a „De Laer!" ,,Ja mijnheer." „Wat voer je daar toch uit?" De jongen vond liegen omslachtig. Daarom zei hij: „Ik maak mijn algebrasommen, mijnheer." „Waarom maak je je huiswerk onder de les?" vroeg het Konijn. De jongen haalde zijn schouders op. Hij was niet van plan het Konijn iets uit te leggen. Het relletje was er eenmaal, het moest nu maar zijn loop hebben. Hij merkte, dat de jongens die vooraan zaten, zich al gingen omdraaien; de achtersten stonden op om beter te zien, want een relletje met het Konijn was altijd loonend. De jongen bekeek het Konijn en wachtte. Het Konijn was een jong leeraar Staathuishoudkunde, die naast den persoonlijken last van een asthmatisch gestel nog den erfelijken vloek droeg van het Semitische minderwaardigheidsgevoel. Zijn profiel teekende de lijn van zijn wezen in kromme fijnen en de jongens teekenden weer dat profiel caricaturaal, op de wijze der oude Egyptenaren, met het eene wijdopen oog strak starend uit het afgewend gelaat. Het arme Konijn had inderdaad donkere, uitpuilende oogen en als een van zijn asthmatische aanvallen dreigde, werden ze haast grotesk van inspanning. Die oogen en de sprietige snor boven het genepen mondje hadden hem den bijnaam bezorgd, dien hij kende en aanvaardde, omdat Konijn altijd nog beter klonk dan Pakkiesdrager, den naam waarmee een gedachteloos voorvader zijn afstammelingen had belast bij de invoering van den Burgerlijken Stand. Het Konijn leidde een moeilijk leven aan deze H.B.S., waar de deftigste families der stad hun zoons heenzonden, en alleen aan de ambtelijke rechtvaardigheid van het Gemeentebestuur was het te danken dat hij hier was aangesteld nadat hij driemaal als nummer twee had gestaan op andere voordrachten. Want de directeur der school had hem maar noode aanvaard, beladen als hij kwam met zijn naam, zijn afkomst en onder verdenking van anarchistische sympathieën nog daarenboven. Inderdaad was die verdenking gegrond, het Konijn was Tolstoiaan. Het had zich, na zijn omzwervingen door de economische theorieën, teruggetrokken in het paradijs van den eenvoud en de weerloosheid. Ook had hij zichzelf een klein stukje aardsch paradijs gekweekt temidden van zijn boeken, 's Middags na schooltijd opende de veelgeplaagde met zijn huissleutel dit tweede bestaan en verbleef daar gedurende de rest van den dag, onder de gelithografeerde oogen van zijn Russischen leidsman, tusschen zijn Chineesche en Indische philosofen, zwevend in een volkomen onwereldsch geluk, 's Morgens om halfnegen echter verdreef zijn kostjuffrouw hem met het boterhampakje als met een vlammend zwaard uit dit stilglanzende Eden. Zoo was het Konijn, wiens onooglijke buitenkant op dit oogenblik minachtend werd bekeken door den jongen die wachtte op zijn straf. Het Konijn, van zijn kant, keek naar den jongen, die al bijna een jonge man was, correct gekleed als een heer. Hij zag met welbehagen een rechtopgericht bovenlichaam een gestrekte borstkas en een welbesneden, langgerekt knapengezicht waarop het patriciërstype reeds scherp stond gestempeld. Hij zag een rechten fijnen neus, een vastbesloten mond, een paar koele, grijze oogen, die de waarheid aandurfden omdat ze het niet noodig vonden te liegen. Hij voelde een genegenheid opstijgen voor dezen jongen en wist tegelijk, dat de jongen nooit genegenheid zou voelen voor hem. Maar hij onderdrukte een gevoel van spijt en zei rustig: „Waarom maak je je huiswerk onder mijn les? Geef eens antwoord." De jongen gaf geen antwoord. De klas werd rumoerig, de leeraar tikte op zijn tafel; toen luwde het rumoer maar ging niet geheel liggen. De jongen keek om zich heen naar zijn klassegenooten, ontstemd, alsof hij hun kwalijk nam, dat ze zich bemoeiden met zijn zaken. „Kijk maar hierheen, de Laer," zei de leeraar, „en vertel me waarom je dit werk maakt onder mijn ïes. Weet je waarover ik aan 't spreken was?" „Natuurlijk mijnheer," zei de jongen. „Ik heb gisteravond mijn les geleerd. Het parlementaire stelsel." „Juist. En interesseert je datniet? Jullie, vijfde-klassers, lezen immers de krant, — interesseert mijn vak je dan niet?" De klas werd weer rumoeriger. De jongens in de voorste banken hadden zich nu geheel omgedraaid en zaten boven op hun lessenaars, hun beenen bengelden langs de bank. Achteraan waren er een paar opgestaan en kwamen naderbij met de handen in de broekzakken. Het maakte den jongen kregel, hij voelde zich het middelpunt van een schouwspel. Hier moest een eind aan komen. De straf] Waar bleef de straf? Kortaf antwoordde hij: „Het vak interesseert me wel." „Waarom doe je dan ander werk terwijl ik doceer?" Het geduld van den jongen raakte op. „Omdat ik me verveel terwijl u doceert," zei hij bits. Nu was er een eind. Nu kon de straf toch niet uitblijven. Er kwam een stilte over de jongens, ze werden oplettend. De spanning van een tweegevecht stond in de lucht, als vroeger om twee kampende vechtersbazen op het speelplein. Het Konijn lag onder, dat was zeker. De zware oogleden van den leeraar lieten zich even neer over zijn oogen waarachter een opkomende hoofdpijn spande. Hij had den vorigen nacht een paar uur overeind gezeten om den asthmatischen druk op zijn borst te ondergaan, gewoonlijk zat hij heel geduldig overeind, tot hij weer kon gaan liggen. Nu stond hij even geduldig tegenover de onmeedoogende houding van zijn leerling en onderging de afwijzing van zijn genegenheid. Maar hij gaf niet op. En ook eischte iets, binnen in hem, om eindelijk te mogen weten hoe zijn leerlingen dachten over hem, het Konijn. ,,Waarom verveel ik je als ik doceer? Zeg maar de waarheid." De neusvleugels van den jongen trokken op in minachting om de scène, die hier ten aanhoore van de klas door den leeraar werd uitgelokt. Maar hij ging spreken, als het Konijn de waarheid wilde, zou het die hebben ook. ,,U verveelt me, omdat ik niets kan begrijpen terwijl ik naar u luister. Thuis, als ik mijn les leer uit het boek, begrijp ik alles, ik zou er u niet eens bij noodig hebben. Maar als u hier op school begint uit te leggen, maakt u me in de war, hoe langer u spreekt, hoe minder ik begrijp. Straks ook. Het parlementaire stelsel. In het boek staat: De ontwikkeling der democratie. Goed, daar kan ik nog bij, de democratie gaat dus parlementair gezag uitoefenen. Maar dan komt u en vertelt me op uw manier hoe het in elkaar zit. Of liever, u vertelt hoe het niet in elkaar moest zitten. Dan wacht ik om te hooren hoe het wel moet en wat u nu eigenlijk zou willen. En u wilt niets. Ik hoor een hoop mooie woorden: Individualiteit — Vrijheid der Persoonlijkheid, en vooral: Innerlijk Gezag, ~ Innerlijk Lrezag, .— ik heb het waarachtig onthouden ook, — maar ik begrijp er niets van. Wat heeft dat allemaal met de inrichting van den staat te maken? Wat wilt u eigenlijk, wat moet ik nu weten om te onthouden? Ik leer van u alleen dat eigenlijk ons boek niet deugt, — en daarin heb ik dan gisteravond een uur zitten studeeren. Daarom maak ik maar liever mijn algebrasommen dan weet ik waar ik aan toe ben." De klas zuchtte tevreden. Eindelijk had een van hen gezegd wat te zeggen viel, en had het goed gezegd, met stelligheid. Het was zooals de Laer het formuleerde: Het Konijn wist niet wat het wilde en daarom kon niemand hem begrijpen. De klas zweeg, opgelucht, alsof ze allen tezamen het Konijn knock-out hadden geslagen. De leeraar leunde achterover in zijn stoel. De klas wachtte in stilte. Toen zag de leeraar, dat de klas iets verwachtte, een antwoord of een straf. Maar hij had nog niets voor haar klaar, geen antwoord en geen straf, omdat ook hij het gevoel had, dat hij ergens lag buiten bewustzijn. Er doken woorden in hem op: „Erkennen das NichtErkennen ist das Höchste." — Was dat het antwoord? Neen, dat was Lao-Tse, maar hoe kwam die hier op school? In de klas rees een gemurmel dat aanzwol, toen gingen zijn oogen weer zien. Er werd gewacht op een antwoord of een straf, en hij zocht naar een antwoord, maar de hoofdpijn spande om zijn hersens, dus greep hij de straf. „Dank je voor je inlichtingen, de Laer. Ga nu maar naar den directeur en zeg hem, dat ik je uit de klas heb gezet omdat je ander werk deed onder mijn les." De jongen stond op. Zoo in zijn volle lengte gezien, was hij al een heer, de vouw van zijn pantalon teekende scherp en recht geperst boven zijn bruine molières. Hij liep door tusschen de banken waar de andere jongens hem lawaaiig tegen wilden houden. Bij de open deur keerde hij zich naar den leeraar die nog altijd achterover leunde in zijn stoel, en zei met een koel glimlachje: „We kunnen blijkbaar toch niet buiten het wettig gezag, mijnheer Pakkiesdrager." De leeraar dook dieper in zijn stoel. De jongen zag het, — toen sloot hij voorzichtig de deur achter zich en ging zijn straf ontvangen. Later heeft Mr. de Laer vele malen den zegepraal zijner opvattingen beleefd, maar nooit heeft hij vollediger zijn triomf genoten dan op dien schoolochtend, toen hij den onooglijken leeraar verder zag wegzakken in diens stoel. W^aar de huizen vaneenweken was het einde van de straat, daarachter lag nog het weiland. Al den tijd dat de jonge man liep van het begin der straat naar het einde, wist hij dat straks de huizenrij zou ophouden en dat daarachter het weiland lag waar het hooge gras zacht moest wezen en geurig. De straatlantaarns stippelden lichtjes langs twee lange, rechte lijnen die elkaar aan het verre einde bijna raak- ten; daarboven teekenden de gevelspitsen grillige strepen tegen een doorzichtigen groenblauwen avondhemel. De jonge man keek omhoog en zag, hoe de zomerdag die voorbij was, nog hing uit te gloren in te lucht. Hij vertraagde zijn stap, omdat het eerst heelemaal donker moest wezen voor deze zomeravond begon. Zoo naderde hij slechts langzaam het verlichte wachthuisje, dat ver weg, voorbij de laatste lantaren, het eindpunt der tramlijn markeerde. Hij slenterde maar wat langs het trottoir en speelde met zijn schaduw. Bij iedere lantaren, in het volle licht, kromp zijn schaduw ineen tot niets, maar zoodra hij buiten den lichtkring trad binnen het duister, dat toenam tot de volgende lantaren, gleed zijn eigen ongrijpbare schim om zijn voeten heen en liep hem vooruit als een speelsch dier. De jonge man speelde een spel met zijn schaduw omdat hij geen ander gezelschap had. Zijn schoolkennissen had hij achtergelaten na het eindexamen van de H.B.S. toen was besloten dat hij rechten zou studeeren en dus eerst Staatsexamen moest doen. Nu had hij daarvoor een jaar lang thuis gewerkt, al dien tijd alleen zitten werken in zijn kamer en nu was hij dan eindelijk ingeschreven als eerstejaars, maar eerst moest hij nog door den groentijd heen. Aan den groentijd dacht hij met een lichten afkeer, omdat hem dan allerlei gezelschap zou worden opgedrongen, maar toch lokte het hem ook wel aan om weer eens tusschen andere lui te zijn. Zijn vader en moeder waren er natuurlijk nog wel, maar zijn vader was —1 eigenlijk — slecht gezelschap en zijn moeder was de liefste dame die hij kende maar men kon haar geen gezelschap noemen. Zoo liep hij nu alleen met zijn schaduw langs de portieken en vensterbanken, telkens binnen en buiten het licht der lantarens, tot het einde der straat naderbij kwam en hij de lantarens zou kunnen tellen als hij wilde. Het wachthuisje stond daar ook, het was helder verlicht, hij onderscheidde daarbinnen al een oranje aanplakbiljet en tegelijk zag hij het blauwe hoedje van Francientje. Meteen wist hij weer, dat hij dezen heelen vervelenden slentergang door de stille straat had gemaakt, omdat Francientje tegen halftien uit de huishoudschool kwam en omdat ze had beloofd dat ze zou wachten. Wonderlijk dat hij daarnet niet meer had gedacht aan Francientje. En hij was nog wel op weg naar haar toe! En ze had gezegd, dat ze nog best een half uurtje met hem kon loopen! Het was prettig om te loopen met Francientje, Francientje was gezellig. Ze was werkelijk goed gezelschap, ze kon luisteren en lachen; zelf zei ze ook wel eens aardige dingen en soms praatte ze heel verstandig, maar meestal keek ze toch omhoog en luisterde of lachte. Aardig, zoo'n meisje, dat omhoog kijkt en lacht. Francientje had mooie, lieve oogen, het was plezierig om daarin te zien, om voorover te buigen tot zijn eigen oogen terugspiegelden in de hare. Francientje vond dat ook plezierig, hij kon aan haar zien wanneer ze verlangde, dat hij zich bukken zou om zichzelf te zien in haar oogen. Francientje was een gezellig kind. Hij kon nooit aan haar merken of ze in haar betrekking een drukken dag achter den rug had; als ze bij hem was, lachte ze en was blij of ze den heelen dag in de zon had geluierd. Maar natuurlijk was ze dan blij. Omdat ze bij hem kon zijn. Hij keek omhoog en zag dat nu de avond was gevallen. De lucht was leeggebrand en het duister zakte al over de geveltoppen. Hij ging haastiger loopen, nu waren het nog maar een paar stappen, toen stond hij voor den glazen zijwand van het tramhuisje. Daarbinnen stond Francientje, maar ze zag hem nog niet, ze keek oplettend naar de trams die voor het huisje stopten, of hij niet zou uitstappen. Hij kon Francientje goed bekijken zoo, ze was werkelijk lief, — een schat van een meid zou vader zeggen, maar waarom dacht hij nu aan vader? Francientje was een meisje, een alleraardigst meisje. Van haar bruine krullen kon hij niet veel zien, door het hoedje, maar het rose tipje van haar oor kwam net onder het hoedje uit. De fluweelen zachtheid van dat oortipje hervoelde zich op zijn lippen, die het hadden gekust. Toen zag hij haar zachte ronde schoudertjes, die kende hij ook, als hij zijn arm om haar heenlegde, paste de ronding van haar schouder met het dunne zijden blousje net in de holte van zijn hand. Hij stond voor den glazen wand te kijken naar het meisj e, naar al de warme zachte rondingen van haar buigzaam lijf, dat nu stil en gespannen stond te wachten of hij nog niet kwam. Hoe moest dit verder gaan? Hij en zij, het was tot dusver heel gezellig geweest om te wandelen en zoo'n beetje verliefd te doen samen, het was vooral zoo'n heerlijke rust geweest na al dat ploeteren en blokken voor het Staatsexamen en de nachtmerrie van die vervelende oude Romeinen. Maar er behoorde toch meer hierbij, hij voelde het, ook aan haar; haar heup raakte zijn heup als ze gearmd samen wandelden. Bob Geertsema had al een vast meisje toen hij in de vierde klas van de H.B.S. zat. Nu was er weer een tram voorgereden waarin Francientje hem niet vond, hij kon zien hoe haar mondje trok. Waarom stond hij eigenlijk hier in de verte naar haar te kijken? • • ■ Hij stapte in het licht voor den ingang van het huisje en zag hoe de wangen van Francientje rood werden onder het blauwe hoedje; toen kwam ze naar buiten. Het was nu wel heelemaal donker, er scheen ook geen maan. Ze stapten terzijde, en naast het huisje nam Francientje zijn arm. Het was grappig, dat ze zelf zijn arm nam, dat had ze nog nooit gedaan, maar ze had zeker al lang staan wachten. Hij keek langs haar neer en gaf haar zachten ronden arm een klein drukje; toen keek ze omhoog en lachte. Haar mondje was half open, zijn lippen moesten het sluiten, en opeens was al de warme zachtheid die hu kende van vorige avonden, weer om hem heen. Zijn mond liet haar mond los, maar de zachtheid bleef. Uit die warmte en die zachtheid keken ze samen de straat in naar de huizen die veraf stonden, de straatlantarens rekten hun lichtlijnen wel ergens heen, jmaar dat was de stadsdrukte, — hun oogen lieten de straat en de lantarens los. Zoo stonden ze en zeiden niets. In den arm van den jongen man lag de arm van het meisje, dat willig wacht- te, welken weg hij kiezen zou. Over hun hoofden ademde de zomeravond den machtigen geur van het weiland, den geur van koeien en honing en bloeiend gras. Het weiland moest daar liggen, ergens, achter de laatste huizen, het moest overal liggen, heel diep in het schemerig duister waarboven de eerste bleeke sterren opengingen, — maar ze wisten niet of naar het weiland een weg was. De lucht en de sterren hingen te hoog, daar was zeker geen weg. De lantarens stonden op een rij langs den vervelenden geplaveiden weg en gaven een licht, dat hinderlijk verlichtte. Ze keerden zich weg van de lantarens en gingen loopen. Ze liepen in elkanders warmte en de jonge man legde zijn arm om het meisje, om de warmte van haar nabijzijn dat gevat kon worden. Zooals hij straks had geloopen, leeg van zichzelf, verdiept in het spel van zijn schaduw, zoo liep hij ook nu, even ledig, opgenomen in een warmte, die bij hem behoorde, die om hem was en om al het andere. Waarheen liepen ze? Er was geen weg meer waar ze liepen, ze daalden al langs een zandberm. Hij steunde het meisje, dat ze niet glijden zou langs de helling, vast lag zijn arm om haar heup, dat ze zoo, tegen hem geleund, tegelijk met hem zou binnengaan in het diepe donker, en zij, zonder iets te zeggen ofte vragen, zonder dat haar lichaam weifelde in zijn arm, liet zich leiden tot in het lage geurige weiland, dat had liggen wachten achter den huizenrand. In den laten avond, bij het afscheid voor haar woning vroeg het meisje maar één vraag: Het Oogenblik 6 „Kom je morgen weer?" De jonge man bukte zich en kuste het zachtste van alle zachte plekjes die zijn lippen aan haar hadden ontdekt, het fluweelen kuiltje van haar hals. Toen richtte hij zich op, rekte de armen en antwoordde: „Morgen? Er is geen morgen. Ik geloof pas aan morgen als ik morgenochtend wakker word." Maar toen Mr. Johan de Laer, directeur der Hollandsche Bankvereeniging, op den morgen van zijn huwelijk den gladden ring schoof over den fijnen witten vinger van freule Dix, zijn bruid, zag hij plotseling in een helverlicht, felbewust moment, dat hij trouwde met de verkeerde vrouw. • * Johan de Laer, student in de rechten, stond op den drempel van de eetkamer in zijn ouderlijk huis. Achter hem wilde iemand de deur sluiten, dus deed hij een stap naar voren, de kamer in. Toen sloot zich de deur. Maar de kamer hield hem tegen. De kamer was zwart, een onbekend dofzwart hing en stond in de kamer, de vochtige, zwarte nacht van daarbuiten had zich gedrongen in de kamer die hij zoo niet kende. De kamer was anders, ongedacht anders, nu door een zwartkrippen nevel twee verduisterde lampen schenen boven het vreemd langwerpig meubel, dat stond waar de tafel behoorde te staan. De student kneep zijn handen dicht in de zakken van zijn regenjas die nog nat om hem hing. Hij hoorde zich ademhalen en sloot de oogen, — het was te stil in deze kamer, waarom was hier niemand anders die ademde? Vlak achter de dichte deur, in de gang, hoorde hij gedempte stemmen, — moeders stem en het haastig gefluister van de dienstbode, die hem had binnen gelaten. Nu raakte iemand aan de deurknop, hij keek om, — de angstig vorschende oogen van zijn moeder zochten over zijn gezicht. Ze wilde binnenkomen, maar hij weerde af, fel en haastig wees zijn hand haar terug, — geen ander hierbij, dit was voor hem, om alleen mee te zijn. Weer sloot zich de deur, alsof ze zichzelf in het slot drukte. En weer hield de kamer hem tegen. Zijn voeten stonden op den rand van het dikke vloerkleed, waarop in het midden de tafel moest staan, maar de tafel stond daar niet. Het andere was daar neergezet. En de afstand tot het andere was onoverkomelijk. Toch had hij twee dagen lang gereisd, van Florence naar dit huis, om tot het midden van deze kamer te gaan. Maar nu wilden zijn voeten hem niet verder brengen dan tot den rand van het vloerkleed. Hij fronste de wenkbrauwen, zijn vuisten knepen vaster ineen. En hij vloekte, binnen in zichzelf vloekte hij, — „verdomd — ik moet het zien, ze hebben het daar toch neergezet om gezien te worden, — en ik sta hier toch om het te zien." Over de leegte van het vloerkleed dwong hij zijn oogen verder tot aan de zwarte doeken, die gespreid lagen langs den voet van de hinderlijke stellage, en toen van den grond opwaarts tot aan een grens waar dof eikenhout drukte op den duisteren plooienval. Maar aan die grens perste een overmachtige afkeer zijn oogen terug, ze lieten los, dwaalden af, zochten rond om hulp, — dit was de eetkamer, waarom was die kamer zoo theatraal behangen, waarom kon de kamer niet blijven zooals ze was, —- waarom konden de dingen niet blijven zooals ze waren? Achter de deur, in de gang, ritselden kleeren, een hand gleed tastend langs de deurknop, die werd neergedrukt, — in één stap was hij bij de deur en draaide den sleutel in het slot. Nu, onherroepelijk alleen met dat wat gezien moest worden, keerde hij zich met een ruk naar het midden van de kamer. Hij wilde zien, hij verwachtte den aanblik en zag. Onder de omfloerste lampen strekte de doodkist zich lang op zwartbehangen schragen. Onwezenlijk lang was die kist, — zonderling, dat een mensch zoo lang bleek te zijn, als hij plat was gelegd omdat hij dood was. Een dood mensch. Hier in de eetkamer. Vader? — neen over vader ging het nu niet, —■ dit was een lijk, en hij had nog nooit een lijk gezien. Zijn handen in de zakken ontspanden zich, zijn voeten deden drie groote schreden voorwaarts, hij stond naast de kist. Daar botste zijn blik tegen het starre lijkengezicht, de felle schok trilde na in zijn hart, het doode gezicht was toch: vader. Het werd allereerst — vader. Vader ï Vader, die er altijd was geweest, groot en noodzakeüjk, het rumoerig, onbegrijpelijk deel van de wereld, vader, die twist beteekende in huis, en angst, en ook avontuur en overdaad. Vader, die nu stijf lag als een bevroren ding. Hij boog zich over de kist. Zijn oogen hadden al het andere verloren, hij boog zich en keek, .—> dit moest gezien worden, twee dagen lang had hij gereisd om dit te zien. De wond. Waar was de wond? Hij zocht, — „voor het hoofd geschoten" had de meid huilend gezegd, het hoofd moest het zijn, waar was de wond? Toen zag hij boven het oor een kleine, vernielde zwart geschroeide plek, nog juist zichtbaar buiten den witten doek. Juist, — nu was het gezien. Dit was dus het einde van vader. De kleine schotwond boven het oor — en stilte. Vreemd, — vader, die stil was geworden. Hij richtte zich op. Beneden hem, nauw afgepast binnen de eiken wanden lag het groote lichaam, dat had geloopen en gezongen en gevloekt en geheerscht binnen het huis, het lichaam waarvoor hij vroeger zoo vaak bang was geweest omdat het rook naar drank en te veel plaats innam, en omdat het roode hoofd zoo vreemd veraf bleef. Ongelooflijk. Dit platgelegde lichaam was vader, die stil was geworden. Vader, die de kamer op en neer liep als in een kooi en twistte om antwoord te krijgen van moeder; vader, die fel praatte en gebaarde aan de telefoon en driftig neersmeet als de zaken tegenliepen, vader, die paarden kocht en zelf reed in het park, vader, die in zijn vestzak graaide en geld kon geven, —■ vader waarop hij wel eens, een enkele maal, trotsch was geweest .... Een weeë pijn drong naar zijn keel. Opeens voelde hij zich zitten op een laag bankje tegenover de groote handen van vader, die met vlugge wendingen een vlijmscherp zakmes dreven door het stukje kachelhout, waaruit een paardje ontstond voor zijn oogen. Het paardje, dat jarenlang op zijn beddekastje had gestaan. Hij was er heel trotsch op geweest. Trotsch? Zijn lippen klemden zich opeen, zijn keel slikte iets terug. Hij zag neer op het breede, verstarde gezicht waarin de paarsblauwe oogleden pijnlijk wegzonken als naar binnen geslagen builen; hij zag het witte laken spannen over den opgezetten buik. Trotsch? Dit hier had vader van zichzelf overgelaten, — dit was voor moeder en voor hem om op te ruimen: —• deze kist, die vader had gevuld met zichzelf. Tot het laatst moest hij stoornis zijn in huis, •— moest hij anders zijn dan andere vaders. Zelfs nu hij stil was, lag hij daar en toonde schaamteloos zijn driftige onredelijkheid uit de donkere wond boven zijn oor. Tot het laatst. Tot hij zich liet wegdragen. De student boog zijn hoofd diep over de kist, zijn haar viel over zijn oogen, hij streek het achteruit. Een diepe rimpel sneed zich tusschen zijn wenkbrauwen en zijn blik werd scherp, nauwkeurig bekeek bij den loodblauwen kring om de kleine geschroeide kern. Toen richtte hij zich weer omhoog. Dit was dus het einde van vader. Ja, — en van hemzelf het begin. Heel duidelijk voelde hij zich staan aan zijn eigen begin. Achter hem lag een verwarde massa van gebeurtenissen, die hij wel eens had beleefd. Maar voor hem uit lag een rechte, scherpe, oneindig beteekenisvolle lijn. Juist, nu moest hij denken, hier bij vader. Hij had het denken uitgesteld, twee dagen lang, in den trein, had hij het steeds weer uitgesteld, —■ maar nu moest er worden gedacht. Zijn oogen hechtten zich aan de stijfgeplooide witte strook van het doodskussen, zijn gedisciplineerde hersens van ouder juridisch student gingen feiten verzamelen en stalden ze voor zich uit. Een failliet? — Juist. Als het dat was, behoorde eerst de financieele toestand te worden onderzocht, of het failliet nog kon worden ontgaan, of er een schikking mogelijk was met de crediteuren, —• oom de Laer zou misschien helpen nu vader er niet meer was om opnieuw den boel te vergokken. Ja, de gok, dat moest het zijn geweest. Zijn hersens werkten scherp en helder. „Morgen moet ik oom de Laer schrijven en met den boekhouder spreken, ze moeten maar helpen." Er moest worden gehandeld, zelf zou hij handelen en ingrijpen, een bijeenkomst van crediteuren voorbereiden. Zijn oogen zagen omhoog, boven de kist vonden ze onder het zwarte floers de lichtkern van een gloeilamp. Starende in het schijfje gedempt licht zag hij wat moest gaan gebeuren in die crediteurenvergadering, hij hoorde zich spreken, hij voelde zich gebaren. Opeens greep een kille angstkneep in zijn hart. Hij zag zich staan tegenover gezichten van menschen die keken, die hem aankeken met koele, minachtende blikken, hij voorvoelde het vernederend overwicht der benadeelde zakenheeren. In hetzelfde oogenblik wist hij, dat hij nog maar een student was, te jong, en zonder ervaring van geldzaken, en voelde, dat hij niet zou kunnen spreken, omdat hij zich zou moeten schamen. Schamen? Een koude woede zwol in zijn hart. Schamen? Nooit had hij zich nog geschaamd, voor niemand. Nooit had hij iets gedaan, nooit had hij iets willen doen waarvoor men zich had te schamen. Altijd had hij zijn houding bewaard, gestaan tusschen zijn kennissen, zijn medestudenten als een vrije, een die zich niet bond aan een oordeel of aan een zonde of aan een mensch, .— of hij alles kon loslaten als hij wilde, — waarom had deze doode die geen antwoord meer gaf, schaamte op hem gestapeld, deze zware schaamte, die hij dragen moest tegen zijn wil? De rechtstandige groef tusschen zijn wenkbrauwen sneed zich dieper in. Zijn oogen doorzochten, met harden, vijandigen blik het doode gelaat, lieten zich niet langer binden aan de schroeiplek, ■— en vonden den breeden, slappen mond, de zware lippen, nog vol en vleeschelijk, hoewel ze vertrokken spanden om de tanden. De begeerige mond van den dooden man riep een gedachte wakker. „De meiden!" Natuurlijk. Het kon ook een vuile meidenhistorie zijn. Daaraan viel niets meer te redderen. Vader kon immers nooit van een meid afblijven, ■—■ hij greep naar iedere rok. Een langgedoofde herinnering vlamde plotseling op en joeg opnieuw haar heete, verwarde angst over hem heen. Vader met Johanna. Toen hij op zolder speelde. Johanna had haar kamertje ook op zolder, er was alleen maar een plankenwand tusschen den zolder en het kamertje en er waren veel kieren tusschen de planken. Maar hij had er toch nooit aan gedacht om door die kieren te kijken als hij op zolder speelde. Tot den middag, toen hij Johanna zoo gillerig had hooren lachen in haar kamertje, en iemand anders fluisterde, dat ze stil moest zijn. Nog voelde hij den stommen, duizeligen schrik, omdat Johanna, die gesteven japonnen droeg, nu op schoot zat bij vader in een dun hemd, dat afzakte. En omdat hij opeens alles zag. Die brandende herinnering, die hem maandenlang had gepijnigd! — Maar later was het overgegaan. Alleen het vuile gezicht van vader, dat had hij nooit meer kunnen kwijtraken. Het gezicht van vader was altijd zoo gebleven. Het had hem niets verwonderd toen hij het verleden jaar net zoo had zien kwijlen boven de geverfde typiste in het privékantoor. Het roode, opgezette, zweetende gezicht, — bah. Het groote liggende lichaam zwol onder zijn oogen, werd een vies walgelijk ding, voor het eerst merkte hij, dat men het kon ruiken. Hij trad een stap terug, hij wist weer achter zich de deur, en dat moeder daar wachte. Nu moest hij maar heengaan en vragen wat het was geweest. Maar de meiden, — daarnaar kon hij toch moeder niet vragen! .... — Daarnaar zou hij niemand kunnen vragen. Niemand mogen vragen .... Plotseling, in een rilling, voelde hij zich aan zichzelven ontvallen, verloor hij zichzelf, alles wat hij was, in den ijzig stekenden storm van woede, die hem voortblies. Een koude drift perste pijnlijk zijn krimpend hart ineen, een woeste, wanhopige wil drong omhoog en balde zich ijzerhard in zijn vuist. Met een sprong stond hij weer naast de kist en duwde zijn verknepen knoken voor het starre lijkengezicht. „Ploert! Plebejer! Waarom heb je het gedaan?" Hij hijgde. In de ondraaglijk persende spanning van woede en vrees voorvoelde hij den doffen stomp, dien hij stooten zou als niet het antwoord kwam. Maar het kwam niet. Alleen zag hij plotseling in een schelle flits zijn eigen roode, levende vierkante vuist tegen het gele, roerlooze wasgezicht. Hij staarde op de vuist, — was dit zijn hand? — de vuist ging los, werd weer deel van zijn arm en viel slap langs zijn zij. Schuw gleed zijn blik over het doodenmasker of het nog een antwoord geven zou, hij voelde dat het nog antwoorden zou en hem murw maken. Maar het bleef roerloos. Alleen kroop langzaam een gedachte in hem omhoog, ze greep zich verder met kleine hakende klauwtjes tot ze in zijn hersens woorden zei: „Je bent zijn zoon, Je kunt je ook niet beheerschen." De woorden klonken na, ze herhaalden zich, ze gingen dreunen. Met gebogen hoofd doorhoorde hij de woorden zijn oogen bezagen de hand, die een vuist was geweest. Zijn adem hield zich beklemd terug, want bij iedere ademhaling drong nu de vunzige lijken walm op hem toe. D aar klopte iemand aan de deur. De stem van zijn moeder riep hem, ze riep „Johan 1" en nog eens „Johan 1' Of ze bang was. Toen, in één machtig overwinnend oogenblik zoog hij zijn longen vol met de bedompte lucht om hem heen, zijn neusvleugels spanden zich, hij rook en proefde de afschuwelijke atmosfeer, hij wilde ze proeven. En hardop, kort, afgebeten, gaf hij zichzelf het antwoord. „Toch wel. Ik kan willen. En denken." Nog eenmaal vestigde zich de scherpe, vorschende blik van den student op den dooden man, geen trek van het verstijfd gelaat, geen nuance van het vaalvlekkig doodenmasker ontging hem, — toen zonk alles weg diep beneden hem tot onverschilligheid. Hij trok zijn natten regenjas uit en bedacht onderwijl: „Ze hebben de kist te lang opengelaten, — morgenochtend pas de begrafenis, waarom laten ze dat zoo lang open? die vlekken worden al bruin, — ach, natuurlijk, ze hebben het opengelaten voor mij, — om te zien." Nu had hij dus gezien wat gezien moest worden. En wist wat hij weten moest. Dit was dus het einde van vader. —• En zijn eigen begin, —■ Toen hij de deur ontsloot voor zijn moeder zag die het allereerst de rechtstandige lijn tusschen zijn wenkbrauwen, die daar nog niet was geweest. Ze strekte de handen omhoog naar zijn hoofd om het te troosten. Maar hij keek over haar heen en bukte zich niet, wel sloeg hij zijn arm om haar schouders en streek over haar haren. Dit alles gebeurde in een anderen tijd. Maar vele jaren later, in onzen tijd, toen de dochter van Directeur de Laer haar vader de gebroken oogen had gesloten, streek haar voorzichtige vrouwenvinger langzaam langs de diepe verticale groef, die een wreede snede kerfde dwars over het doode voorhoofd, tusschen de wenkbrauwen. En zich bukkende, kuste ze erbarmingsvol het diepgegrifte merkteeken van een hoogmoedigen menschelijken wil. BIOGRAFIE VAN EEN TIJDGENOOT I Hij was makelaar in koffie. Sinds Droogstoppel ons zoo na is geparenteerd als onze eigen schoonfamilie, staan de makelaars in koffie niet zeer in aanzien, niet bij ons en ook niet bovenmate bij henzelven. Wij verwachten op hun visitekaartje allicht den B. van Batavus en zij weten wat wij verwachten. Echter heeten ze in dezen tijd eer John of Siegfried. De koffiemakelaar, wien deze vertelling is gewijd, heette bij uitzondering slechts Piet, hij behoorde dan ook niet tot een makelaarsgeslacht. Hij was, zoo gezegd, den makelaarsstand binnengevallen, ja, in letterlijken zin binnengevallen. Want op een winternamiddag in zijn dertiende jaar, toen hij zijn vader, den bekenden en betrouwbaren kruier van Dogteren, bijstond om de piano van de jongejuffrouwen Dufay een verdieping hooger in het achterhuis te hijschen, was hij door het glazen bovenlicht gevallen, dat het kantoor van Dufay & Zoon aan iets meer daglicht hielp dan het binnenvertrek in een oud-Amsterdamsch koopmanshuis van nature eigen is. Toen Pietje van Dogteren uit de glasscherven was verwijderd en de glasscherven uit Pietje van Dogteren, had de oude heer Dufay die geen bloed kon zien, zijn kruier be- loofd dat er wel een plaatsje op kantoor te maken zou zijn voor Pietje, die al meermalen had getoond geen talent voor de vaderlijke broodwinning te bezitten. Met dertien jaar was Pietje dus jongste bediende bij Dufay & Zoon in koffie, en copieerde brieven. Men gelieve deze bezigheid niet te onderschatten. Er is tact, flair, toewijding, begaafdheid noodig om een brief zoo te copieeren, dat de inktletters niet wazig vervloeid van onder de copieerpers terugkeeren en het copieboek toch de leesbare sporen van de verduurzaamde correspondentie vertoont. Voor de uitvinding en toepassing der schrijfmachine met de daarbijbehoorende carbondoorslagen, was een jongste bediende, in staat een brief vakkundig te copieeren, wel een kwartje per week meer waard, dan zijn collega dien men slechts zegels kon laten plakken en brieven posten, of uitsturen om de halve onsjes rookvleesch voor de diverse twaalfuurtjes. Na zes maanden verdiende Pietje van Dogteren dus reeds twee gulden, terwijl hij was aangenomen op een vijfenzeventig wekelijks met kans op verhooging na een jaar proeftijd. De oude heer Dufay was iemand met hart voor zijn personeel. Drie jaar later zag de tweede klerk van Dufay & Zoon kans om zijn positie te verbeteren door zich te vestigen als fietsreparateur, een beroep, toen aan het begin van zijn bloeitijdperk. Dufay senior schudde het hoofd over den waaghals, twistte een halven morgen met Dufay junior, die zich niet had ontzien tweehonderd gulden, hoewel uit eigen zak, in de onzekere proefneming te steken, en presenteerde het ambt van den afvallige aan Pietje. D eze stond sprakeloos voor het onverwacht verschiet. Den volgenden morgen echter kwam moeder van Dogteren om te accordeeren, dat Piet nu ook veertien gulden per maand zou gaan verdienen als aanvangsalaris. Er werd een andere jongste bediende aangenomen en zoo promoveerde Pietje tot Piet. Met zestien jaar aanvaardde Piet dus den zetel, .—• hoog op de pooten en bekleed met ietwat kaalgeschaafd zeildoekovertrek, — van tweeden klerk-rekeningcourantboekhouder bij Dufay & Zoon, makelaars in koffie. Zijn moeder waschte en perste den Zondagschen broek van vader van Dogteren voor Piet, die op zijn nieuwen post de mannelijke beenbekleedsels niet langer kon ontberen, en eenige maanden later, toen de oude van Dogteren na inning zijner nieuwjaarsfooien zich een nieuw pak had laten snijden, bleef de broek Piet's persoonlijk en ongedeeld eigendom. Met negentien jaar was Piet reeds eerste klerk bij Dufay & Zoon en Mijnheer Piet voor de beide jongere bedienden. Hij schreef nu zelf brieven die de jongste bediende moest copieeren, hij schreef ze zelfs zonder taalfouten, want hij was vlijtig en degelijk en nam les bij een jongen schoolmeester, die voor twee kwartjes per maand zijn taaloefeningen corrigeerde. Hij werd meester op alle n's, en de d's en t's baarden hem niet langer zorg. Toen hij eenentwintig was, begon hij zelfs te overwegen of de tijden nog niet rijp waren voor Stenografie. Maar aangezien hij dertig gulden per maand verdiende en zijn vader al rheumatisch werd, stelde Het Oogenblik 7 hij de stenografie voorloopig veilig in de onaantastbare zekerheid zijner Toekomst, waar ook zijn ideaal der Moderne Talen was opgeborgen. Evenmin als zijn vader en grootvader kende hij overhaasting. Toen geschiedde het dat de eerste schrijfmachine na hardnekkig verweer van Dufay senior door Dufay junior op kantoor werd ingevoerd. Een der employees zou onder leiding van den importeur het wondermstrument leeren bespelen en bovendien een stenogranecursus volgen. De lesgelden zouden voor de eerste maal sedert het bestaan van Dufay & Zoon drukken op de onkostenrekening der firma. Het teekent de positie van Mijnheer Piet, dat niemand hem het voorrecht der gratis-opleiding betwistte behalve de correspondent, die een hoogen rug had en dus opstandig was. Mijnheer Piet, namelijk was op weg naar de Procuratie, wie oog had voor kantoorverhoudingen kon het met een oogopslag waarnemen. Het kon nog vijf, het kon zelfs tien jaar duren, maar eens zou het ervan komen. Mijnheer Piet bezat onbetwist het vertrouwen der Patroons. Voor den oppervlakkigen lezer zij hier met nadruk vastgesteld, dat de succesvolle kantoorloopbaan van Piet van Dogteren in geenen deele het gevolg was van eenige eerzuchtige aandrift in dien jongen man. Eerzucht en machtsverlangen waren hem tot dusver volkomen vreemd gebleven en waar hij om zich heen op kantoor zag duwen en dringen om promotie of salarisverhooging, leek hem dit zelfs een onfatsoenlijk en onnut bedrijf. Toen de firma hem op zijn drieëntwintigste jaar bij gelegenheid van zijn tienjarig ambts- jubileum een zilveren schuifpotlood had aangeboden, was het niet bij hem opgekomen, dat een gouden dito zijn prestige bij het lagere personeel secuurder zou hebben versterkt. Hij had zich zoo welgemeend dankbaar betoond, dat Dufay senior dien avond in bed bij zijn vrouw, een verhandeling opzette over het genoegen dat een goede daad den mensch bereiden kan, waarbij de oude heer minder dacht aan het zilveren potlood dan aan zijn eigen gelukkigen inval, die indertijd het bebloede en schreiende kruiers-Pietje tot modelbediende voor Dufay & Zoon had omgeschapen. Toen mijnheer van Dogteren tot procuratiehouder werd verheven, was hij dertig jaar, gezond, nog steeds vlijtig en degelijk en daarbij ongehuwd. Hij beheerschte nu de geheele inwendige organisatie van het makelaarskantoor Dufay & Zoon. Hij kende Duitsch, Engelsch en Spaansch in de juiste hoeveelheid, zoodat zijn correspondentie vrij bleef van elke stijluitbundigheid. Hij was doorkneed in de techniek van het dubbelboekhouden. Hij kende de telefoonnummers van alle importeurs en makelaars en groothandelaars in koffie uit het hoofd, benevens die van de veemen, en had zonder hapering de prijzen van Santos, Robusta en zelfs Probolingo over de laatste jaren kunnen opnoemen, als men de moeite had willen nemen hem 's nachts daarvoor wakker te schudden. Daarenboven kon hij alle vijftien a twintig kwinkslagen van Dufay senior nog altijd met een glimlach doorstaan. Hij was gelukkig en glimlachte tegen zijn bestaan, hij had de grootste expansie van zijn wezen bereikt. Zijn degelijke vlijtigheid had de zeepbel van zijn leven op- geblazen tot die glanzend en strakgespannen hemzelf en den toeschouwer met bevrediging vervulde. Hij was de juiste man op de juiste plaats: chef de bureau op een solied en algemeen geacht Amsterdams ch makelaarskantoor. . Bovendien en tegelijkertijd had zijn stamboom in hem de schoonst mogelijke ontluiking gevonden. Drie generaties van Van Dogterens hadden voor Amsterdamsche makelaarskantoren de vrachtjes gekruid en kwitanties geïnd. Nooit hadden ze zich afgegeven met onzuivere praktijken, nooit de post van het eene kantoor getoond aan het andere, nooit zich een tientje in de hand laten drukken voor het vergeten van een boodschap der concurrentie. Hun eenige tekortkoming, indien men dit wel een tekortkoming kan noemen, was hun voorkeur voor een serie borrels-met-een-kop aan de tapkast genoten, boven het toegemeten glaasje, dat een enkele joviale werkgever bijwijlen presenteerde. Maar ook dit laatste namen ze met erkentelijkheid, ze affronteerden niemand. Zij kenden hun plaats en verbleven zonder morren binnen de grenzen van hun lot. In P. van Dogteren p.p. Dufay & Zoon in koffie, rees nu deze langbeproefde, welgefermenteerde kruiersverantwoordelijkheid op een hooger plan. Niet langer behoefde ze te verblijven buiten de kantoorbalustrade, in de vierde generatie wachtte haar een eervolle plaats binnen de omheining van het makelaarsbedrijf. Daar vervulde Van Dogteren zijn ambt, voldaan en zonder zelfverheffing. Het paste bij hem en hij paste bij het ambt. Het eischte nauwkeurigheid, plichtsbetrachting en een daaruit gevoed autoriteitsgevoel, dat toch gansch anders was geaard dan de Autoriteit bij Gods Genade, die het aangeboren deel was der Patroons. Het paste precies tusschen de vier wanden van het personeelkantoor der firma, —> binnen het privékantoor der heeren Dufay echter schrompelde het samen en verloor er belang en functie. Bij de zakenconferenties die Dufay junior onder het critisch oog van Dufay senior belegde in het allerheiligste der firma, werd Van Dogteren slechts genoodigd als er cijfers moesten worden overgelegd. Maar zoodra hij zichzelf weer terugvond in zijn eigen middenpunt als centrum van het personeelkantoor, hervond hij tevens de blijdschap van zijn bestaan. Des morgens als hij om negen uur precies zijn jas en hoed aan den voor hem gereserveerden haak van den bediendenkapstok hing, overzag hij met volledige voldoening de gladgewreven lessenaars, de net gestoffeerde vloeileggers, de blozende jongelingsgezichten der bedienden en de nieuwe Lipsbrandkast met de aangenaam-zware vormen, om zich daarna voorzichtig te laten zakken in den leeren bureaustoel die hem kort tevoren bij zijn twintigjarig jubileum was aangeboden door het personeel. En des avonds, wanneer hij als laatste het kantoor afsloot, beleefde hij het groote moment dezer sacrale handeling in den immer weldoorvoelden handgreep waarmee hij de kap van zijn cilinderbureau neertrok over de kleine kas en den postzegeltrommel. De zwaai echter waarmee hij daarna de Lipsdeur in het slot wierp, bleef hem oneigenlijk en mislukte soms volkomen. Hij miste het groote gebaar. Drie generaties van beproefde kruierij zijn den nazaat ontegenzeggelijk een rem bij de ongebonden uiting die wij gebaar plegen te noemen. Maar waartoe zijn gebaren, zelfs groote gebaren van nut? Kan een man tusschen de dertig en veertig niet een zeer bevredigend leven leiden zonder gebaar en zonder overdrijving? Zelfs in zijn privébestaan, een zeer bijkomstig bestaan op een met rood pluche en glimmend mahonie gestoffeerde huurkamer, leefde Van Dogteren zonder de verrassingen en emoties welke een uitweg doen zoeken in blijkbaar nuttelooze beweging. Hij verwachtte des morgens zijn kadetjes met de kaas, de koek en het ei, zij kwamen prompt. Hij verwachtte des namiddags zijn osselapjes, zijn puddinkje en de krant die men Tante Nieuws noemde, zij kwamen met de zekerheid van het jaarlijksch belastingbiljet. Hij verwachtte op den Zaterdagavond de welgedoseerde hoeveelheid liefde, die een gasthuisverpleegster hem te schenken had, nadat ze een enkelen patiënt en den inwonenden geneesheer niet ongetroost had gelaten, — de liefde werd hem thuisgebracht. Zoo zeker was hij dat alles komt tot hem die wachten kan, dat hij zelfs geen haast maakte met het toonen der verteederde aandoening die hij koesterde voor het dochtertje van zijn hospita, maar zonder ongeduld den tijd verwachtte, waarop ze gemist zou kunnen worden uit het groote gezin van haar moeder, waarna hij haar blonde vlechten en blauwe oogen zijn eigendom wenschte te maken. En zoo veilig had hij ook dit huwelijksideaal geborgen in zijn Toekomst, dat hij het lieve meisje nog geen nadere avances had gemaakt dan het semi-vaderlijk kneepje, waarmee hij nu en dan ondanks zichzelf haar wang tusschen zijn vingers nam. Hij kende passie noch haast. Ook de wereld kende nog geen haast. Juist omtrent dien tijd werd de negentiende eeuw ten grave geleid langs nog niet geheel geasfalteerde wegen. Maar de wegen der wereld slingeren soms op onverwachte wijze. Waarom moest Dufay Junior, op bezoek bij een Engelsche relatie, diens ongetemde auto rijden langs de heuvels van Surrey, tot ze aan de kromming van een dalweg langs de helling en bovenop een boerderij sprong? De wereld was nog niet rijp voor auto's noch de auto's voor de wereld, maar Dufay Junior had altijd een zwak gehad voor het nog niet gestabiliseerde. Het brak hem, als zoovelen pioniers, op den daarvoor bestemden tijd den nek. Toen Van Dogteren op den dag na de begrafenis toevallig het zware Grootboek ter hand nam en dit langzaam en statig openviel bij de rekening van nu wijlen Dufay Junior, ontving zijn bewustzijn een schok, waarvan hij de hoedanigheid niet onderkende, maar die kleine zweetdruppeltjes joeg over zijn neus en over dat deel van zijn schedel, waar zijn haargroei den bestaansstrijd had opgegeven. In de sfeer van sombere plechtigheid op het juist heropende kantoor, waar de bedienden slechts durfden fluisteren, werd het toevallige tot Noodlot. Van Dogteren zag, dat de rekening van Dufay Junior, die vrouw noch kind noch verplichtingen had nagelaten, een ander hoofd zou moeten ontvangen, hij zag, dat de firma Dufay & Zoon, makelaars in koffie, niet zonder opvolger zou kunnen voortbestaan, hij zag zijn kans die opvolger te worden. Op hetzelfde oogenblik werden de statige zwarte rond- schriftletters wazig en bleek, en verscheen in koninklijke halen een nieuw boekingshoofd: P. van Dogteren, glanzend als in de beste goudbronsinkt. Het visioen was verblindend. Van Dogteren stond wel vijf minuten lang gebogen over het boek, eer hij zeker was dat hij op een dwaze wijze aan het droomen was geweest. Nadat hij het Grootboek weer in de kast had gezet, bleek echter toch dat in het personeelkantoor een zonsverduistering was ingetreden, ook bewogen de bedienden zich er sloomer dan tevoren. Op hetzelfde oogenblik wist hij, dat de oude Dufay nu eenzaam in het privé-kantoor zat, tegenover het leege bureauministre van Dufay Junior en diens nog leegeren stoel. Met verwondering constateerde hij in zichzelf een gevoel van verteedering voor den Patroon, als hij nog nooit had waargenomen, en zoo begaf hij zich voor de allereerste maal in zijn kantoorleven op eigen initiatief naar het privékantoor om den ouden Dufay bij te staan. Maar de oude heer Dufay wenschte niet bijgestaan te worden, ondanks zijn tweeënzeventig jaren, misschien juist tengevolge van dien. De oude heer Dufay had de jongere generatie, die nu eenmaal bloed was van zijn bloed, niet uit den tempel van Mercurius kunnen weren, hij had de methoden van den koffiehandel fin de siècle aanvaard, maar niet bewonderd. Herinnerde hij zich niet den tijd dat hij op den zolder der Handelmaatschappij zijn eigen tafel met koffiepotjes bezat en de handelaars in rust en met tact de diverse soorten kon laten proeven? De jongere generatie had thans een beurs, waar veel werd geconverseerd en ook wel wat verdiend, maar Dufay Senior verlangde terug naar de koffiepotten der Handelmaatschappij. En omdat die nu onherroepelijk tot het verleden behoorden en omdat het stamkapitaal der Dufay's zich tijdens zijn leven gestadig en niet onaanzienlijk had uitgebreid en omdat hij een lief gelegen buitentje in Gelderland bezat, wenschte hij op den dag na de begrafenis van zijn zoon en compagnon niets liever, dan met rust te worden gelaten, ten einde zijn eigen stukje eventueele toekomst te overzien. Hij wenkte Van Dogteren dus ongeduldig weg zonder eenige instructies voor de loopende zaken en gaf alleen order om zijn bankrekening op te maken. Uit het privékantoor teruggekeerd, zat Van Dogteren geslagen op zijn plaats van chef de bureau en de mismoedige verwarring in zijn anders zoo tevreden expressielooze trekken, deed de bedienden dieper buigen over hun lessenaars. Het geheele kantoor voelde de haren te berge rijzen bij de gedachte aan een dreigend catastrofaal ontslag; ieder Hd van het personeel zon op uitkomst en wentelde in zijn hersens zijn diverse privékansen op redding. Doch Van Dogteren zelf, zonder eenige routine in het laveeren door de woelingen des levens, volkomen gespeend van het zeemanschap, dat intuïtief den weg weet uit gevaar, zat daar stom en dof in den eiken zetel zijner eere en voelde het terrein van zijn levenswerk onder zijn voeten wegzinken, even fataal als de mensch in een aardbeving den vasten oerbodem onder zich verliest. Op dat moment rinkelde de telefoon. Van Dogteren nam op, hoorde het bod op de partij Santos die al stoomende was, keek hulpeloos naar de deur van het privékantoor, naar de vlieg die langs zijn liniaal marcheerde, streek zich tweemaal over het achterhoofd, zooals Dufay Junior dat placht te doen en nam voor het eerst in zijn loopbaan zonder advies en zonder instructies het bod aan. Toen, terwijl hij het warme zweet overvloediglijk langs zijn ruggegraat voelde loopen, bemerkte hij dat hij was gered. Een glimlach van bevrijding scheen om zijn mond, toen hij zich weer neerliet op zijn stoel. Het kantoor herademde, boog zich geëlectriseerd dieper over het werk en zette zich ertoe de Zaak gaande te houden. Toen de oude heer Dufay om halfeen door het personeelkantoor liep om boven te gaan koffiedrinken, had nog niemand zijn boterhampakje opengemaakt. Alles werkte in gespannen aandacht en aan de telefoon behandelde Van Dogteren een tikje gewichtig maar bedaard de affaire met het Hamburgsche importhuis, die al zoo lang sleepte omdat ze zelfs Dufay Junior netelig had geleken. Toen bedacht Dufay Senior, dat het misschien toch nog mogelijk zou zijn de zaak voort te zetten, al was het maar om de oudste en alleen ongehuwd overgebleven juffrouw Dufay een geregeld inkomen te verzekeren. Hij bleef luisteren naar het telefoongesprek en knikte niet al te waardeerend maar welwillend, nadat het was afgeloopen. Toen Van Dogteren dien middag in de roodpluchen zit-slaapkamer zijn handen waschte boven de lampetkom, zag hij plotseling binnen de mahonie-omlijsting van den waschtafelspiegel zichzelve, geestelijk en in den vleesche zichzelve. Het was het tweede visoen dien dag, en voor een eenvoudig Protestantsch Amsterdammer is zelfs een enkel visioen al meer dan genoeg. De nieuwere psychologie had zich nog niet intensief beziggehouden met de verschijnselen, die een wedergeboorte plegen te vergezellen; ook was de popularisatie dier aantrekkelijke wetenschap nog niet doorgedrongen tot de kolommen van Tante Nieuws, die het in het algemeen niet oirbaar achtte haar lezers het leven moeilijker te maken dan het van nature reeds is. Van Dogteren kon dus niet weten dat hij op een keerpunt van zijn ontwikkeling stond. Wel had hij zich dien geheelen dag wonderlijk verjeugdigd gevoeld, vanaf het oogenblik toen hij zijn naam boven de Grootboekrekening van Dufay Junior had zien staan, zijn eigen naam: P. van Dogteren, die tot dusver verborgen was gebleven binnen de post „Salarissen" van de Onkostenrekening, maar hij had zich geen rekenschap gegeven van wat dit gevoel (de warme en lichte exaltatie, die het meest naderde tot de opgewektheid na een ongewoon tweede bittertje) wel had te beteekenen. Nu voor den spiegel, terwijl hij de rug van zijn hand verstrooid en langdurig inzeepte, zag hij zijn spiegelbeeld in de oogen en zag opeens, dat een gezet burgerheer van minder dan middelbaren leeftijd hem op vertrouwenwekkende wijze toeknikte, eenige malen zeer nadrukkelijk toeknikte. Hij voelde sympathie voor het welgevulde gezicht met den rossigen knevel en de lichtblauwe, ietwat bijziend toegeknepen oogen, die geduldig wachtten tot hij hen herkende. En terwijl hij een nieuwe zeeplaag wreef over zijn handen, die zich aangenaam bleven wasschen, zeide hij langzaam en gewichtig tegen dien ander tegenover hem: „Ja, — ja> — ja, — zoo is het maar." Daarop veranderde er iets, de heer in den spiegel knikte niet langer, maar toonde zich gereserveerd. Hij drukte de lippen opeen en scheen verbaasd dat Van Dogteren hem had toegesproken. Om zijn mondhoeken speelde zoowaar een tikje van de welwillende ironie, waarmee Dufay Junior zijn procuratiehouder placht te bejegenen. En wijl Van Dogteren den spiegelheer zoo goed gezind was, hinderde hem de ironie van die zijde. Hij was zich bewust dat hem op dezen dag geen ironie maar wel waardeering toekwam, hij voelde zich onmiskenbaar gegroeid in de erkenning van anderen. En dus richtte hij zich hooger op voor den spiegel, maar nu veranderde de heer plotseling in een stijf cabinetportret. Verward en teleurgesteld wendde Van Dogteren zich af. Op hetzelfde oogenblik bemerkte hij, dat zijn handen smetteloos waren als die van den chirurg voor een groote operatie, dat hij op volkomen onnutte wijze zichzelf had staan toespreken in den spiegel, ja, onverklaarbaar had staan fantaseeren en dat hij nu zeer stellig verlangde naar zijn borrel en den daarop volgenden maaltijd. Maar de schokkende gebeurtenissen van dezen dag des oordeels waren nog niet ten einde. Toen het blonde dochtertje der hospita de kruik Bols en het fleschje elixir binnenbracht op het smetteloos blankgepoetste blaadje, en haar handjes voorzichtig het mengsel van zijn bittertje gingen samenstellen, bleef van Dogteren's aandacht ditmaal niet bepaald bij de lichter of donkerder nuance van zijn glaasje. Zijn blik gleed van de lief gebarende mollige handjes opwaarts langs de ronde armen, den gevulden boezem, den vollen rooden mond, en plotseling zag Van Dogteren dat hier een bijzonder appetytelijk volkskind stond, dat hem echter bij deze nadere beschouwing volkomen ongeschikt leek om zich de eigenschappen van een dame uit den makelaarsstand eigen te maken. De verteedering waarmee hij in droomerige oogenblikken het meisje met de blonde vlechten en de groote blauwe oogen tegenover zich aan een eigen huiskamertafel had gezien, week eensklaps voor zijn zeer reëele behoefte aan de warme nabijheid van dit bij uitstek vrouwelijk wezen en eer hij het wist, sloten zich zijn armen om de volle vaste vormen, wier bestaan hij tot dusver bij zijn poëtische huiselijke toekomstverbeeldingen vrijwel had voorbijgezien. Op hetzelfde oogenblik echter dat het meisje zich behaaglijk in zijn omarming voegde, schoot hem wonderlijkerwijs het beeld van de oudste juffrouw Dufay door den geest, zooals die des Zondags een tikje statig, doch keurig in haar marterbonten stola met den grooten mof en het goudbeslagen boekje, naar de Walenkerk wandelde. En zoo stond dus op dezen dag der dagen de goede Van Dogteren met een lieve, willige jonge vrouw in de armen, aan het keerpunt van zijn bestaan. Zijn mannelijke verlangens dwongen zijn handen langs de bevredigende rondingen van een welgevormd lichaam en terwijl hij zich eenigszins teleurgesteld rekenschap gaf van de afwezigheid der kuische verwarring en verwondering die hij had gemeend te mogen verwachten, doemden tal van onverwachte mogelijkheden verlokkend op. Eén enkele mogelijkheid echter vervaagde tot ijdele illusie: nooit zou hij met deze merkwaardig liefdebereid gevonden jonge vrouw de woning betrekken, die hij in gedachten teederlijk voor haar had ingericht, ■— de glimmend gewreven, goed doorwarmde etagewoning van den kantoorbediende-met-een-vastepositie, waar het op gezette tijden naar koffie of gebraden rollade geurt en waar men in een behaaglijk tweepersoons de lange winternachten ingaat. Toen Van Dogteren, alleen gebleven, de gehaakte antimacassars van zijn canapé gladstreek en rechthing, was de gladde zeepbel, waarin zijn toekomstbeelden zich zoo duidelijk hadden weerspiegeld, reeds voorgoed uiteengespat. Zoo blies het Noodlot vele bellen uiteen in den tijd toen de negentiende-eeuwer werd herboren tot den Mensch der twintigste eeuw, Meester van zijn keuze en zijn daad. Maar wat kon Van Dogteren hiervan weten? Hij wist alleen, dat hij zich onverwachts verjongd voelde staan voor een nieuwe en geheel onbekende Toekomst. Dien avond kocht hij zich een half dozijn stijve dubbele boorden van extravagante hoogte, latest fashion voor de rechtopgaande mannelijke menschheid dier tijden, benevens een wandelstok, die aangenaam doorboog onder zijn gewicht. Zoo verging de eerste dag van Van Dogteren's hergeboorte in het tijdperk der Energie. Nu was de Energie van den aanvang der twintigste eeuw, die vriendelijkstralende godin der vlijtigen, een zeer gemoedelijk personnage, geheel verschillend van den ijzigen god der Efficiency en Rationalisatie, waarvan de huidige menschheid haar heil verwacht. Een gezond man, begaafd met een zekere dosis koppigheid en zelfbewustzijn, kon onder haar leiding zeker zijn van een eerlijk verdiende boterham met bijlagen. Koppigheid nu was Van Dogteren's goed-Hollandsch erfdeel. Had hij als pril kruiersmaatje ook de fijne knepen van het vak nimmer vermogen te leeren, — hoe stuntelig hij zijn koffers langs de traphoeken wentelde, hoe angstwekkend hij placht te manoeuvreeren bij het afhouden van bengelende kisten langs de puien der koopmanshuizen, één rasechte kruierseigenschap had hij toch bezeten: hij gaf niet op, zelfs als een vrachtje onloochenbaar te zwaar of een kar te hoog geladen was. Zijn vader vóór aan het touw en hijzelf achter den duwboom, overwonnen ze de steilste Amsterdamsche brughelling, al of niet met hulp van toeschietende voorbijgangers. Eerst als ze dalwaarts midden op de gracht waren aangeland, wischten ze zich het zweet weg met den gemeenschappelijken rooden zakdoek, om daarna de volgende krachtsinspanning aan de volgende brug te ondernemen. Zijn koppigheid was stellig familiairerfelijk en zijn zelfbewustzijn had zich zoo juist op zijn onverwachtst en doeltreffendst gemanifesteerd, de beide voorwaarden voor een rustig succes waren aanwezig. Van Dogteren volgde dus de ernergieke leiding der opgewekte godin even zeker en vol vertrouwen als hij zich vroeger had geschikt naar den natuurlijken gang van de eenvoudige feiten zijn levens. Wel kwam hij des avonds niet meer zoo uitgerust naar huis als in de dagen zijner administratieve werkzaamheden, maar het tikje hoogspanning veroorzaakt door de daaglijksche schermutselingen met koopers en concurrentie, werd des avonds omgezet tot niet meer dan een prikkelend stimulansje bij zijn diner en zijn betrekkingen met het blonde meisje. Den volgenden dag kwam hij, opgefrischt na een nacht zonder droomen, weer vergenoegd voor den steeds rinkelenden telefoon, die nog slechts zelden behoefde te worden doorgezet naar het privékantoor waar de oude heer Dufay kranten las tegenover een leegen stoel. En toch bleef dat privé-kantoor, waaruit de zakendrukte zoo plotseling was verdwenen, dat vertrek met den leegen stoel, het middenpunt, het Allerheiligste der Zaak. Het Joodsche volk heeft de gewoonte op sommige feestdagen een stoel aan te schuiven voor den steeds verwachten Messias; men kiest daarvoor den besten stoel uit de woning en geen mensch zou zich met zonde willen beladen door op dien zetel plaats te nemen. Zoo ging het ook met den stoel van wijlen Dufay Junior en zijn groot, ongebruikt bureauministre, zij verwachtten in ongereptheid de komst van een nieuwen Patroon. Als Van Dogteren den ouden heer contracten en wissels ter teekening bracht (onbeperkte procuratie zou Dufay Senior zelfs de Almacht niet hebben gegeven), bleef hij staan naast den stoel van den firmant, en bij het bespreken van gewichtige affaires, zelfs bij het gezamenlijk doorzien van de halfjaarlijksche balans (een vrij bevredigende balans ondanks alles, moest de oude heer bekennen), werd hem zijn jubileumzetel uit het personeelkantoor nagedragen. In den beginne, en zoolang hij in het firmantenkantoor verbleef met de Eerste Oorzaak van zijn zakenbestaan, leek dit de natuurlijke orde der dingen, maar langzamerhand begon Van Dogteren zich rekenschap te geven dat hem tekort werd gedaan. Voor het eerst in zijn kantoorleven hadden de gebeurtenissen hun kalme, tegemoetkomende handelwijze opgegeven en staakten stug hunne medewerking. Dagelijks verwachtte hij en het geheele personeel met hem, dat hij zou worden opgeroepen tot de even gewichtige als noodzakelijke bespreking, en iederen middag opnieuw verdween de oude heer Dufay naar zijn bovenverdieping met een saluut van zijn opgestoken hand, zonder dat men iets verder was. Nu moet niemand denken dat Van Dogteren een intrigant was. Wel maakte de correspondent een desbetreffende onaangename opmerking tegen den boekhouder, toen bleek dat de procuratiehouder een mand bloemen had geoffreerd aan de oudste juffrouw Dufay ter gelegenheid van haar benoeming tot lid van het Armbestuur, maar er is geen enkele reden om te veronderstellen dat Van Dogteren zich bewust was van een onzuiver motief tot deze inderdaad ietwat extravagante daad. Hij voelde zich sinds den dood van den zoon en broeder nu eenmaal in nauwer gevoelscontact met het gezin van hem, die tot dusver slechts zijn bestaanspromotor was geweest. Hij hielp den ouden heer in zijn overjas en had met de dochter nieuwe matten en loopers voor de benedengang uitgezocht, wien kan het verwonderen dat hij deelnam in de vreugde om de eer die de ijverige philantrope te beurt viel? En was het soms een intrige van zijn kant, dat mejuffrouw Dufay, Het Oogenblik 8 die pas zesendertig was, op den Zaterdag na zijn bloemenhulde haar bescheiden geparfumeerde linnen zakdoek op zijn schrijftafel achterliet nadat hij haar het wekelijksch huishoudgeld uit de brandkast had voorgeteld? Bracht hij niet de zakdoek op volmaakt onromantische wijze terug naar de huiskamer op de tweede verdieping en was het hem te wijten dat zij daar juist het Frühlingslied van Mendelssohn speelde? Toen de oude heer Dufay echter bij de jaarbalans, terwijl Van Dogteren in het privékantoor het officieel moment der balansonderteekening stond bij te wonen, op den ledigen zetel tegenover zich wees, en zeide: „Ga zitten, Piet, dan kunnen we eens praten", werden bloemenmand, ganglooper, zakdoek en Frühlingshed in Van Dogteren op onverklaarbare wijze omgesmolten tot de zekerheid, dat hem het deelgenootschap in de firma slechts werd aangeboden, wijl hij in staat was de eenzaam overblijvende juffrouw Dufay een door het huwebjk verzekerd en volledig vrouwenbestaan te verschaffen. En Van Dogteren was bereid. Een jeugd, een mannenleven lang had hij de gebeurtenissen naar zich toe zien komen en ze in zijn leven opgenomen en bevestigd als een schelpdier de materialen voor het hem beschuttend pantser. Hij was gezond en tevreden gebleven bij dezen gang van zaken, hij had vasten grond onder de voeten, merkwaardig vast in vergelijking met de andere bedienden van Dufay & Zoon, die, voor zoover ze niet door de opstandige wellingen der negentiende-eeuwsche economische interpretaties wegdreven van hun an- kerplaats, geen enkele vastheid in de aardsche onbegrijpelijkheden verwachtten en dus hoopten op een welgefundeerden hemel. Van Dogteren echter kende geen onzekerheid. Hij was wel eens geneigd geweest zijn vader van paedagogische onachtzaamheid te beschuldigen, maar hij rekende het hem niet aan, dat hij hem de catechisatie had onthouden. Hij kon de gebeurtenissen nog in hun oorspronkelijken eenvoud aannemen, en zoo aanvaardde hij dus het aanbod van een zakelijk deelgenootschap met den ouden heer Dufay en een gevoelspartnership met diens dochter als het natuurlijk resultaat van de logica der feiten en zijn eigen energiek en honorabel levensgedrag. Hij trok zijn das recht, knikte sympathiek zwijgend, en liet zich neer in den velours bureaustoel van wijlen Dufay Junior. II Les heureux n'ont pas d'histoire. Van 1897 tot 1908 publiceert de Vereeniging voor den Koffiehandel zelfs geen jaaroverzicht. De heer en mevrouw Van Dogteren besteden hun tijd aan pogingen om elkander op vriendelijke wijze te naderen. Dit gaat niet zonder moeilijkheden, hetgeen begrijpelijk is als men bedenkt, dat aan het trouwdejeuner deelnamen: een jurist-politicus, een redacteur van De Gidé en een professor in de theologie, allen geparenteerd aan mevrouw Van Dogteren, die de omgangstaal dier vooraanstaande stadgenooten heel aardig meepraat. Ongetwijfeld is mevrouw binnen de vier wanden van huis-en slaapvertrek, en in de salons van haar stand- genooten, het meest importante deel van het echtgenootschap Van Dogteren-Dufay, maar wat let dat? Mijnheer Van Dogteren bezet op bevredigende wijze zijn plaats in de kantoorlokalen van de firma Dufay & Zoon in koffie. De oude heer Dufay heeft zich eerst in Gelderland teruggetrokken en is daarna met de hem verschuldigde eerbewijzen op Zorgvlied bijgezet. Zijn critiek is verstomd en ook zijn zakelijk deelgenootschap heeft een natuurlijk einde gevonden, hetgeen, dat valt niet te ontkennen, heeft geleid tot de verheugende financieele gevolgen van een langverbeid alleenheerscherschap. Wel dreigt een enkele moeilijkheid te ontstaan tengevolge van het feit, dat Dufay Senior zijn dochter, volkomen begrijpelijk, niet in gemeenschap van goederen heeft willen uithuwelijken, maar kan een man, die zich over eenige ijdele formaliteiten heenzet, het kapitaal van zijn vrouw niet gebruiken en vermeerderen als ware het zijn eigen? Zoolang bij een huwelijk-op-voorwaarden wat goede wil en de economische omstandigheden hun medewerking verleenen, geven financieele kwesties slechts aanleiding tot een welwillenden glimlach bij de bezittende en verhoogd plichtsbesef bij de andere partij. En de economische omstandigheden werken vriendschappelijk mede. Er zijn zoo nu en dan kleine en aangename meevallertjes, b.v. als de Nederlandsche Regeering (1910) voor de diverse diensten overgaat tot het gebruik van ,,le kwaliteit Santos-koffie, grof, ontdaan van zwarte boonen, steen en goedsmakend", waardoor de firma Van Dogteren & Zoon een paar genoeglijk winstgevende dagen beleeft. De kleine Henri Pierre, die den Zaterdag na een lucratieven Donderdag en een nog lucratieveren Vrijdagschen call uitzoekt om 's werelds schouwtooneel te betreden, vindt een uiterst goedgehumeurd ouderpaar om hem in ontvangst te nemen. En het snoezige Annemarietj e wordt slechts door het voorzichtig beleid harer moeder gered van het lot om als Anna Robusta door het leven te moeten gaan. Men schrijft n.1. 1912 en de termijnmarkt in Robusta is juist geopend als de ooievaar het kindje in het roze satijnen wiegje legt. Beide blijde gebeurtenissen zijn voor een groot deel aan Van Dogteren te danken. Er zijn nog andere data uit deze ongeschreven historie te memoreeren. 1911: Ontdekking van Parijs door Hollandsch koffiemakelaar. Van Dogteren beseft nu eerst dat zijn kennis der moderne talen lacunen vertoont en leert op de aangenaamste wijze, al déjeuneerende en dineerende, eenige van de meest voorkomende gastronomische termen. Het argot van de Lapin Agile blijkt helaas te ingewikkeld. Na afloop van de reis heeft mevrouw Van Dogteren zich te voorzien van een nieuw keukenmeisje en mijnheer blijkt geabonneerd op de Vache Enrayée, die hij echter retourneert. 1913: Een geslaagde leening-Sao Paulo met daarop volgende koffievalorisaties, geven het aanzicht aan Weenen over München-Innsbrück. Ontdekking van het Wiener Madel, dat zoo gansch verschilt van de Madels der Wiener Export-Kapellen. Van Dogteren bewondert haar, van verre natuurlijk, maar de echte- lijke hotelkamer gloeit na van zijn bewondering. 1914: Gustaaf Leonard wordt geboren .... Augustus 1914. Wordt ergens nog iets geboren? Wie vraagt daarnaar nu overal wordt gemoord? In de lokalen der Vereeniging voor den Koffiehandel ziet men menschen die werkeloos rondloopen en hun zaken vergeten, maar elkaar de bulletins uit de hand grissen zoodra die verschijnen. Zullen ze toch door Limburg? neen, ze staan al bij Namen, de stroom veldgrijs buigt om de punt van Nederland's zuidgrens, de schrik zakt al een beetje. Een paar bedienden, een paar van de jongste leden zijn gemobiliseerd, — lastig, maar niet onoverkomelijk voor de betreffende firma's. De prijzen zullen gaan dalen, natuurlijk, oorlog doet de prijzen dalen .... wat zegt u? Neen, ze dalen al niet meer de prijzen, ze gaan omhoog. Merkwaardig vlug omhoog, wie had dat kunnen denken? Er wordt weer Historie geschreven, met bloed, de koerslijsten houden de stijgende fijn der vernieling in drukinkt bij. Het jaaroverzicht van de Vereeniging voor den Koffiehandel wordt rijk aan inhoud. 1915: Koffie wordt niet meer doorgelaten en de N.O.T. ontvangt slechts voor binnenlandsche consumptie. Wie heeft koffie met consent, wie heeft koffie, het doet er niet toe hoeveel koffie, wat voor koffie? Van Dogteren heeft wat, een ander heeft meer, sommigen hebben niets, maar verkoopen doen allen. Merkwaardig. Er waait een samoen over de Amsterdamsche koffiemarkt, de hoofden staan gloeiend rood, een partij van 2000 balen wordt gedurende vijf dagen heen en weer gebald tusschen de leden der Vereeniging en brengt iederen tij- delijken bezitter duizenden op tot ze voor het dubbele van den inschrijvingsprijs de grens over gaat. Het privékantoor van Van Dogteren voorheen Dufay & Zoon heeft twee telefoonlijnen en Van Dogteren bemiddelt tusschen beide microfonen, die hij beurtelings afdekt met zijn hand. Hoogspanning, overspanning, en de dokter schrijft een vruchtendieet voor, alleen als prophylaxe natuurlijk. 1917: Distributieregeling en de handel diende stil te staan, maar hij staat niet stil, hij heeft slechts de openbaarheid van de Beurs verlaten om verder te dringen op onbekende, donkere wegen. Ach, dat Dufay Junior voor zijn tijd is heengegaan! De bona fide koffiehandel staart verbaasd naar onbekende mogelijkheden. De groote firma's, dat spreekt, hoeden hun decorum, maar het is wel zeer verleidelijk om te zien welk een vlucht een niet al te scrupuleus geleide zaak kan nemen. Smokkelt men? Smokkelt men niet? Wel neen, en trouwens, wat doet het ertoe; behoeft men te weten, waar de verhandelde partijen heengaan? Een deel van den handel verplaatst zich zonderlingerwijs naar obscure caféhoeken en daarvoor is de Vereeniging stellig niet aansprakelijk; intusschen is de handelaar, die in Duitschland leege N.O.T.zakken laat opkoopen en ze hier, met distributiekoffie gevuld, weer royaal over de grens weet te krijgen, een groot man in haar lokalen. 1918, en Duitschland betrekt alles wat bruingeb rand kan worden en naar koffie riekt .... 1918: Wapenstilstand, en dit toch wel iets te plotseling. Na den eersten zucht van voldoening (men is toch mensch) volgt een tweede van spijt om gemiste kansen. Want nu zal het gaan spannen: de partijen „leverbaar na den oorlog", zullen geleverd worden. Goddank dat de mijnenvelden er nog liggen, maar de prijzen gaan al omlaag, ze vallen, ze zijn niet meer te houden. Van Dogteren zegent zijn bedachtzaamheid. 1921: De speculanten hebben het veld geruimd, de geregelde handel is weer meester van de markt, hij heeft wel niet veel te doen maar blaast even uit en telt zijn winsten. Van Dogteren .... neen maar .... wat voert Van Dogteren daar uit? Ssst .... hij heeft liever niet dat men erover spreekt, zijn beursvrienden hoeven niets te weten, maar u kan men het wel vertellen: Van Dogteren neemt dansles. Ach ja. Mevrouw Van Dogteren heeft de gevluchte Belgjes helpen installeeren, en met eigen oogen daarbij geschreid. Ze heeft zelfs gesidderd bij de gedachte hoe het maar een haartje heeft gescheeld of zijzelve zou met Henri-Pierre, Annemarietje en Gustaaf Leonard onder een natgeregende deken op een schokkende boerenkar langs donkere kleiwegen zijn gezeuld. Ze is oorlogsmoeder geweest van zeventien Fransche soldaten (waaronder drie pikzwarte Senegaleezen), en de kieken van haar tijdelijk kroost hebben drie jaar lang haar schoorsteenmantel overvuld, ook heeft ze een sneeuwbalcollecte op touw gezet voor een paar mobilisatieslachtoffers. Wat wil men nu nog meer van haar? Het leven is toch al zoo kort en zeker voor een hoogstaande vrouw, die eerst huwde op zesendertigjarigen leeftijd. De Belgjes zijn aan hun natie geretourneerd en de oorlogs-petekinderen die niet sneuvelden, aan hun mijnen en fabrieken teruggegeven. De aesthetisch feitelijk ontoelaat- bare kieken zijn opgeborgen, behalve die van den eenig overgebleven Senegalees, die, als curiositeit natuurlijk, op het damesbureautje prijkt. De Senegalees is een aardig souvenir, maar is het aangenaam te bedenken, dat men in 1918 een oogenblik werkelijk bevreesd moest zijn voor wat zich uit mijnen en fabrieken over de Europeesche cultuur zou kunnen storten? De gemobiliseerden hebben zich in de Harskamp zoo onsympathiek gedragen, dat ze nu ook maar voor hun eigen slachtoffers moeten zorgen. Mevrouw Van Dogteren heeft haar aandeel in den oorlog geliquideerd. Er is genoeg gesidderd, — vive la joie. Mevrouw Van Dogteren wordt nog in lang geen vijftig, haar zwarte kapsel blijft onverwoestelijk in overeenstemming met haar nauwkeurig verzorgde teint, het kan nog jaren zoo blijven mits ze haar maatregelen neemt. Dit garandeert het juist opgerichte Eerste Amsterdamsche Institut de Beauté. Het Institut is duur, maar wat zou dat? Het kapitaal van mevrouw heeft zijn vruchten gedragen; op een exclusieve modeshow kan ze zich den zilvervos van vier mille rustig permitteeren. De shows brengen ook avondjaponnen als doorzichtige nevelsluiers, pailleté, perlé, men draagt dit alweer in het nog gedeeltelijk rouwende Parijs — zou men hier te lande, waar niets te rouwen of te berouwen valt, niet een dergelijke robe mogen riskeeren? Doen de Instituts de Beauté niet het hunne om de nationale statige massiviteit tot welgevuldheid te masseeren? Alstublieft, zegt de haute couture en exporteert speciaal gefabriceerde glansrijke avondkleedij naar het welvarend Nederland, dat zoo genadiglijk voor den oorlog is gespaard gebleven, opdat men er wormstekige franken, marken en kronen zou kunnen wisselen voor goede guldens. Alstublieft, herhalen de Amsterdamsche restauranthouders, eet, danst en weest vroolijk, ze huren een strijkje en leggen dansparquets in hun eetzalen ten gerieve van hun schoone gasten, die de extravagante creaties van Poiret en Doucet nu kunnen vertoonen tusschen een gang crème de volaille en saumon grillé. Van Dogteren neemt dus dansles. Eerst een paar privaatlessen om de meest vernederende moeilijkheden te overwinnen en intusschen heeft Mevrouw al een clubje in elkaar gezet. Iedereen danst immers 1 Van Dogteren is niet eens de doyen der clubleden. Als na een interessante two-step-demonstratie een mand champagne wordt binnengebracht, blijkt dat de slanke opgewekte jurist-politicus zijn zestigsten verjaardag viert. Van Dogteren is echter nooit slank geweest en zijn kalme opgewektheid is aan het tanen. Misschien ligt het aan zijn spijsvertering, die niet meer zoo ongemerkt haar plichten vervult als voorheen, misschien aan enkele onvoorziene beursgrilligheidjes, die hem in de war hebben gebracht. Hij mist in dezen tijd toch wel een beetje Dufay Senior, die zulke aardige tips placht te krijgen van een oud vriend en beschermer uit de haute finance. Koffievalorisaties en in het algemeen alle daden van het Koffie-Comité te Sao Paulo zijn volkomen aanvaardbaar, mits men tijdig gewaarschuwd is. Waar blijft de soliditeit van een zakenman die zoo maar op goed geluk zijn affaires moet afsluiten, hij zij dan nog zoo energiek? Ja. Het tijdperk der energie is alweer voorbij, ondergegaan in de geweldige ontlading 1914—1918, die een wereldorde tot puin heeft geblazen. Zelfbewustzijn, ijver, wilskracht, degelijkheid hebben afgedaan. Flair eischt de nieuwe tijd, men speurt tusschen de puinen naar buit. „Dat heb je handig gedaan," zegt Van Dogteren tot zijn eersten bediende, als deze een principaal op den juisten tijd een affaire in handen geeft, waarvan de firma Van Dogteren v.h. Dufay & Zoon eerst de room heeft kunnen scheppen. „Handigheid?" zegt de jonge man en glimlacht superieur, „neen, intuïtie mijnheer." Dit is dus het woord. Ocharm, Van Dogteren is niet geboren en getogen, heeft niet geleefd en gewerkt onder het nieuwe teeken, stellig heeft zijn eerste bediende meer van de onomschrijfbare eigenschap dan hij. Hij zal hem procuratie moeten geven; voordat Henri Pierre zoover is, kan nog veel gebeuren en het inzicht van den jongen man ontdekt soms vruchtbare winplaatsen op een vrijwel afgegraasde markt. Natuurlijk, hijzelf is nog altijd de zaak, hij heeft de vaste relaties. Maar sommige relaties zijn bezig hem te ontvallen, deze tijd vreet menschen en de firma's berichten om den haverklap het overlijden van den oudsten firmant. Van Dogteren echter wordt slechts door de oudste firmanten op zijn volle waarde geschat. Is het nu niet begrijpelijk, dat Van Dogteren, terwijl men reeds 1923 schrijft, nog altijd foxtrot, en niet alleen omdat mevrouw zoo merkwaardig lang en levenslustig van haar tweede jeugd geniet. Dat het privékantoor met de accomodatie voor een eventueelen tweeden firmant hem des avonds maar matig lokt en hij liever het advies volgt van zijn dokter, die volhoudt dat de moderne dansen het panacee zijn voor menschen met aanleg tot corpulentie? Als de handel geen weg meer weet met gezonde energie, moet die toch een anderen uitweg vinden? En zoo stept Van Dogteren met mevrouw en haar vriendinnen, in salons, in deftige restaurants, op openlucht-dansvloertjes en bij uitzondering, een enkele maal, louter uit zelfrespect, met een vriendelijk manicuurtje in een Brusselsch Palais de Danse. Volstrekt niet uit de laatgewekte gevoelens zoo eigen aan den rijperen middelbaren leeftijd. Louter uit zelfrespect. Het aardige manicuurtje, wier voorkomendheid een beroepsdeugd is, blijkt toegeeflijk voor Van Dogteren's danszonden en ziet hem ondanks zijn spaarzaam gezaaide haren en manifeste corpulentie met critieklooze, zelfs tegemoetkomende blauwe oogen aan. Met haar durft hij zich op een overvuld parquet geheel te laten gaan in zijn eigen dansinspiratie. Mevrouw en haar vriendinnen, leerlingen van een duren maar aangenamen dansleeraar, eischen behalve beheersching van de techniek nog charme en lenige losheid van haar danseurs. Van Dogteren echter, al beproeft hij met inspanning de techniek te beheerschen, is, gelijk ik reeds eerder uiteenzette, erfelijk gehandicapt bij zijn uitingen in het gebaar. Ook weet hij niet om te gaan met syncopen. Hij toont zijn dansvreugde slechts door een overmoedig schouderschokken en een huppelende, knikkende welwillendheid. Het manicuurtje neemt hiermee genoegen en wanneer hij verklaart: „dat was eerst dansen!" knikt ze vriendelijk en onthoudt zich van commentaar. Zoo ondervangt zij zijn minderwaardigheidsgevoelens en hij is haar dankbaar met vele blijken van dankbaarheid. De geldzending aan een Brusselsch juwelier wordt door den meesmuilenden, doch discreten procuratiehouder ingeboekt, terwijl Van Dogteren, ietwat verreisd, zich bezighoudt met de vraag of zijn kleine danspartner inderdaad zijn geposeerde mannelijkheid evenzeer heeft gewaardeerd als zijn geschenken. Maar wat doet het er ook eigenlijk toe? Van Dogteren begint zijn wereld te kennen. Het meisje is aantrekkelijk genoeg en mag men de geheimste gedachten van zijn evenmensch aldus naspeuren? Ook Van Dogteren heeft geheime gedachten, die hij niet graag aan de openbaarheid zou prijsgeven; alleen de procuratiehouder vermoedt iets van hun bestaan, omdat hij de hoofdboekhouding voert. Ze staan in nauw verband met het eigen kapitaal van mevrouw Van Dogteren (dat natuurlijk safe is) en de jongste prijsdaling, die niet van zoo voorbijgaanden aard blijkt te zijn als vorige kleine afwijkingen. En temidden van deze beslommeringen viert Van Dogteren zijn vijftigsten verjaardag. „De mooiste leeftijd, het hoogtepunt van het mannelijk bestaan", toast de Gï^-redacteur en Van Dogteren drinkt hem toe, ad fundum, hoewel zooiets eigenlijk niet mag vanwege zijn, natuurlijk zeer lichte, verkalking. Maar terwijl hij het perspectivistisch verlengd beeld van de kostbaar beladen tafel in zich opneemt, herinnert hij zich plotseling hoe hij na afloop van zijn twintigjarig kantoorjubileum, zicbzelf op een uiterst bevredigend dinertje bij Kras fuifde a raison van ƒ4.50, met den wijn. Ja, Van Dogteren begint weer aan prijzen te denken. De boomen groeien nu eenmaal niet tot in den hemel, zelfs ter beurze niet. De noteeringen in 1925 .... ach neen, laat ik u geen koerslijsten voorleggen. Een enkel officieel gegeven dan, men wil tegenwoordig immers controleerbare feiten, zelfs in de vroeger zoo aangenaam irreëele belletrie. Ziehier een zinsnede uit het jaarverslag over 1926 van de Vereeniging voor den Koffiehandel: „Het jaar stond grootendeels in het teeken van de Braziliaansche prijspolitiek en het artikel werd bijna uitsluitend beheerscht door de manipulaties van het Koffie-Comité te Sao Paolo." Ziet ge den armen Van Dogteren gevangen in het web dat de Zuid-Amerikaansche spin over den aardbol heeft gespannen? Overal, in Europa, in Indië, in Afrika, waar al niet, spartelen, trillen, gonzen de vliegjes om zich los te rukken, maar vastgeknoopt en omwonden zijn ze allen. Hoe efficiënter, hoe rationeeler de koffieproductie wordt beheerscht, hoe krampachtiger de vrije handel zich moet inspannen om winst te maken. En hoe verleidelijker het wordt, zich toe te vertrouwen aan een goed gesternte en zich in den stroom der speculatie mee te laten voeren. De met intuïtie gezegende procuratiehouder zit op het vinketouw en helpt de firma Van Dogteren bijwijlen aan een meevallertje, dat helaas een enkele maal in een tegenvallertje verkeert; over het algemeen echter heeft hij een gelukkige hand. Van Dogteren weet dat het deelgenootschap van den onmisbaren medewerker slechts een kwestie van tijd is, ■—■ Henri Pierre immers wil chemie studeeren en Mevrouw Van Dogteren droomt al van een flat in Zuid zonder kantoor-aan-huis. Hij verstoort dien droom vooralsnog liever niet en fourneert nog steeds dekking voor de huishoudelijke girorekening, maar zonder het kapitaal van Mevrouw (dat natuurlijk safe is) zouden de zorgen hem boven het hoofd wassen. Hij protesteert dus ietwat verontrust als blijkt dat Henri Pierre verlof heeft ontvangen om met zijn Lyceumklas Arosa en de wintersport te bezoeken. Henri Pierre gaat natuurlijk naar Arosa, zooals verwacht mocht worden, en het is Van Dogteren klaar, dat hij over een paar jaar een twoseater zal hebben te verschaffen aan den student Van Dogteren, benevens een trainer voor de tennisbegaafdheid van Annemarietje. Niet dat hij Annemarietje een trainer misgunt, of Henri Pierre zijn twoseater. Niemand kan ontkennen, dat Van Dogteren een goed vader is en zijn kinderen hartelijk liefheeft. Ja, als Van Dogteren aan introspectie deed, zou hij kunnen waarnemen, dat deze drie kinderen in waarheid zijn eenig werkelijk innerlijk bezit uitmaken. In gedachten omspant hij ze, alle drie tezamen, met verlangende, wijd-reikende armen en voert ze mee naar een verborgen stuk wereld, waar niemand, ook niet hun moeder, toegang heeft, om ze daar glimlachend aan zijn hart te drukken, — iets wat hij in werkelijkheid natuurlijk nooit doet. Voor deze kinderen dus, in laatste instantie, zwoegt hij in den tredmolen der zorgen en plichten. De kinderen echter, als alle kinderen, zijn in geenen deele bekend met dit feit. Wel vinden ze dat hij oud wordt en een beetje saai, humeurig soms en dan „werkelijk grof", zooals Annemarietje in een gesprek met Henri Pierre constateert, „men kan wel zien, dat vader geen opvoeding heeft gehad". Van Dogteren heeft te doen alsof hij niets hoorde. Zeide ik u niet, dat 1926 een moeilijk jaar was? Van Dogteren heeft het dansen allang opgegeven, de dokter is er trouwens niet meer zoo voor. Mevrouw heeft zich gewend aan de gedachte, dat haar tweede jeugd voorbij is; daarbij loopt men tegenwoordig kans zijn eigen dienstboden in de dancings te ontmoeten. Ze heeft nu een bridgeclubje voor de namiddagen en bezoekt des avonds de vergaderingen van een Comité tot Reorganisatie van het Middelbaar Onderwijs, dat zij heeft helpen oprichten. Gustaaf Leonard n.1. lijdt ontzettend onder de Talen en zijn moeder lijdt mede met haar jongste, daarbij is zij een vrouw van de daad. „Ik ben nu eenmaal extravers georiënteerd", zegt zij tegen Van Dogteren, die toestemmend knikt. Hij knikt altijd toestemmend als zij in psychologische termen spreekt, het is een eenvoudige en bruikbare methode. Van Dogteren knikt tegenwoordig veel bij velerlei gelegenheden, dat kan ja of neen beteekenen, zijn woorden worden schaars. De onmisbare procuratiehouder entameert al eens een zaakje op eigen verantwoordelijkheid, hij heeft weinig geduld voor oudere menschen, maar hij laveert werkelijk heel aardig tegen de jaren 27/28 op. „Wij houden het toch maar", zegt Van Dogteren, als hij Januari '29 de naamlijst van de leden der Vereeniging doorkijkt. De eerste helft van '29 is zelfs ongewoon winstgevend. Wel schudt Van Dogteren in Juli een twijfelend hoofd over de halfjaarlijksche balans, maar de procuratiehouder verzekert, dat alle posities behoorlijk gedekt zijn, — ja, als de hemel op de aarde valt, zijn we er allemaal geweest, natuurlijk, maar zooiets komt niet iederen dag voor .... 30 September. Santos noteert 40V4. En eind November fluctueert ze tusschen 21 en 23. De hemel is inderdaad ongelooflijkerwijze op de aarde gevallen. De partijen koffie rollen als een lawine over de markt, ze sleuren koopers en verkoopers en den tusschenhandel mee. De speculanten worden het eerst weggevaagd, ze vallen, de afgrond heeft ze reeds verzwolgen, met hen werpt de zondvloed handelaren en makelaars naar den rand. Die klemmen zich nog wanhopig spartelend vast, maar moeten loslaten onder een nieuwe baisse. Ze verdwijnen en er is niemand die naar hen omziet, ieder strijdt om zijn eigen bestaan, ieder zoekt dekking, al moet hij een ander afslachten om tot dekking te dienen. En de markt ligt bezaaid met geschonden reputaties. Van Dogteren is thuis zwijgzamer dan ooit. Als echter Mevrouw, die tot dusver nooit aanleiding had zich met de altijd wat inferieure financieele zijde van haar huwelijksbetrekkingen bezig te houden, door de courant is voorgelicht, en van haar belangstelling in de crisis blijk gaat geven door zoo nu en dan naar de koersen te informeeren, vindt hij een paar technische Het Oogenblik 9 termen en een optimistischen toon. Het treft onaangenaam, dat zijn vrouw (wier kapitaal niet meer geheel safe is) zich juist nu voor de zaken interesseert, maar men kan een vrouw die zoo duidelijk weet te vragen niet zonder antwoord laten. Doch na den derden December, met den laagsten ooit genoteerden Santos-koers, valt elk antwoord hem te zwaar en haalt hij zijn schouders op. Met het gevolg, dat op den eersten Kerstdag de „raadsman" van Mevrouw, in dit geval de oudste zwager, vriendelijk maar dringend inzage verzoekt van boeken en bescheiden der firma, opdat hij zich een beeld kan vormen van den stand van haar vermogen. Dit heeft de zwager nog nooit verlangd, maar waarom bezit Van Dogteren ook zulk een armelijke fantasie dat hij niet eens een paar behoorfijke zakelijke inlichtingen kan fingeeren ten behoeve van zijn eigen vrouw? Ach, mijn vertelling is zoo opgewekt begonnen en gaat zoo verdrietig eindigen, maar kan ik 't helpen, dat deze tijden hard zijn voor wie uit een andere eeuw overbleven? Van Dogteren krijgt een deelgenoot, natuurlijk niet den al te ondernemenden procuratiehouder, maar een protégé van de importfirma die zal probeeren de zaak op pooten te houden. Geen opzichtigheden alstublieft, er gebeurt al genoeg op de Beurs; men komt overeen dat Van Dogteren zich na een jaar uit de vennootschap zal terugtrekken. Dus geen twoseater voor Henri Pierre en ook geen trainer voor Annemarietje, om van het Conservatorium enz. voor Gustaaf Leonard te zwijgen. Op Oudejaarsavond 1930 zit Van Dogteren in het privékantoor voor een ontruimd bureau-ministre. Daarop legt hij twee moede armen en een kaal hoofd. Kijk er maar niet naar. Van Dogteren snikt zachtjes in zich zelf, gewoon, zooals ieder verdwaald kind. Natuurlijk is Mevrouw Van Dogteren niet naar een zolderkamertje verhuisd. In gezeten Amsterdamsche families bestaat nog saamhoorigheidsgevoel. Ook is een deel van haar vermogen behouden gebleven. Ze bewoont een lief flatje met centrale verwarming en warmwatervoorziening, waar een heel geschikt kabinetje is gereserveerd voor mijnheer, die toch niet den heelen dag in de suite kan zitten. Henri Pierre zal kunnen afstudeeren en Aunemarietje gaat zich verloven met den jongen Wedelingh. De jonge Wedelingh is zoon van gefortuneerde ouders, maar Annemarietje brengt haar allerliefst figuurtje en charmante maniertjes mee ten huwelijk. De oude heer Wedelingh is wat trotsch op zijn aanstaand schoondochtertje. Hij belooft een grandioze receptie bij Zomerdijk Bussink wanneer ze aanteekent. Zóóveel bloemen en zóóveel bezoek! Mevrouw Van Dogteren staat statig als in haar meest hoogstaanden tijd. Zoo keert alles zich ten goede, ze is alweer aangezocht door het Crisis-Comité. Mijnheer Van Dogteren is zwijgend aanwezig, ja, want aanwezig moet de vader van de bruid toch zijn. Port is uit de mode, Van Dogteren drinkt echter ook Voorburgjes. Mevrouw wil niet ingrijpen, maar fronst haar wenkbrauwen, de dokter ^heeft hem toch zoo gewaarschuwd: „geen alcohol". Een zware verkalking is geen grapje. De oude heer Wedelingh noodigt na afloop beide fa- milies tot een dinertje in de stad. Neen, geen auto's, na al die warmte en drukte liever een wandelingetje in het opwekkend winterweer. Daar gaan ze de Wedelinghs en de Van Dogterens, bontmantels om alle vrouwen en de heeren met het moderne vlotte model vilthoed. Zelfs Van Dogteren draagt de nieuwste Stetson, een cadeautje van Mevrouw voor deze gelegenheid. Leidschestraat en dan de grachten, ja de grachten zijn toch altijd schilderachtig, ook 's winters, vooral zoo in den laten namiddag als de lantaarns opgaan. Mevrouw, tusschen den ouden heer Wedelingh en haar echtgenoot, vertoont op correcte wijze haar aesthetisch waardeeringsvermogen. Mijnheer Wedelingh knikt beleefd en zegt, zoo noodig, ook een woordje, maar Van Dogteren apprecieert alleen zwijgend dat hij nu en dan even mag stilstaan wijl zijn vrouw een bijzonderen gevel of schilderachtigen brugboog heeft te demonstreeren. Ja, de Voorburgjes en de verwarrende cocktail zijn hem toch wel iets te veel geweest. Telkens vloeit een golf afwezigheid door zijn hersens, dan vindt hij zich pas terug wanneer de hooge stem van mevrouw al te pertinent beweert. Maar hij houdt stand. Straks als ze in de Réserve zitten, zal 't beter gaan. En dan gebeurt 't. Doodeenvoudig, maar er was toch een lang menschenleven noodig om het te doen gebeuren. Op de Reguliersgracht. Daar zwoegt een kruier achter een hooggestapelde verhuisvracht tegen de brug op. Een kleine jongen trekt wanhopig aan het karretouw, de kar is klaarblijkelijk volkomen overladen. De man achter de kar weet het, de jongen weet het, maar over de brug moeten ze toch. De magere knieën van den man zetten af, de jongen rukt, maar de wagen valt niet te houden, langzaam draait hij scheef af naar den walkant. Dan schiet Van Dogteren toe. Zijn stramme hersens hebben er niet mee te maken, zijn beenen handelen op eigen gelegenheid. Daar is hij, hij grijpt den duwboom ondanks zijn grijsleeren handschoenen en meteen is hij opgenomen in de spanning van het gezamenlijk zwoegen, allo, vooruit, houd je taai jongens. En hij duwt, hij duwt, hij is alles achter zich kwijt, alles vergeten, — vergeten de Wedelinghs, vergeten zijn eigen laatdunkend kroost, vergeten het moeizaam verworven standsgevoel van zoovele jaren. Hij duwt, zijn ongebruikte spieren spannen zich krampachtig, het bloed stijgt naar zijn oogen, maar hij duwt en met hem duwt de man, trekt de jongen, duwen ze de kar omhoog tegen de helling, de brug op. Als de jongen boven aan de brug het touw achteruit gooit en te hulp schiet om de kar te houden eer 't omlaag gaat, denkt Van Dogteren niet aan loslaten. Hij zet zich schrap met de beide anderen, de tanden op elkaar, de vuisten geklemd aan den boom, de hakken schurend over de keien. En zoo, remmend met elke spier van hun lichaam, laten ze het vrachtje langzaam omlaag de helling af, tot ze den wagen eindelijk veilig in een vaartje langs de gracht uit laten loopen. En dan, op het moment dat de kar — hola —■ het dieptepunt heeft bereikt, slaat Van Dogteren den kouden schrik om het hart voor wat hij heeft misdaan, voor wat hij daar achter zich weet wachten. Maar dan ook verdwijnt barmhartiglijk de gansche wereld uit zijn gezichtskring, de kruier heeft nog net gelegenheid hem op te vangen. De Stetson echter rolt langzaam naar den walkant, wipt over den hardsteenen rand en blijft dan als een rare grijze zwemvogel dobberen op het grachtwater. ,,Ik geef hem nietmeer dan eenpaaruur", zei de dokter. ^^^^^^^ Hij was een doodgewone man. Hij was geen drinker en geen speler. Hij ging niet naar de kerk en behoorde evenmin tot een politieke partij. Hij kuierde 's avonds nog wel eens een vierkantje in zijn buurt, maar hij dacht er niet over om in zijn vrijen tijd een voettocht van een paar kilometer te maken. Ook bekeek hij Maandagochtends maar met een half oog de voetbalrubriek, hoewel die voor hem dan toch nog de grootste attractie was in het neutrale blad waarop zijn vrouw zich had geabonneerd vanwege het feuilleton. Hij deed zijn werk op 't fabriek juist middelmatig genoeg om niet te behooren tot de ploeg lanterfanters of schreeuwers, die er bij slapte het eerst uitlagen. Werd er in zijn bijzijn een hond overreden of een vrouw geslagen, dan wist hij dat dit zijn zaken niet waren, ook behoorde hij niet tot het slag menschen dat Zondags al om vier uur 's morgens in een tuintje staat te spitten en 's avonds de eigengeteelde worteltjes en dahlia's verliefd mee naar huis draagt. Hij was een doodgewone man. Hij woonde in een doodgewone buurt van hooge huizen met étagewoningen, practisch gebouwd en alle gelijk als de cellen van een bijenkorf. Als hij erg slaperig of moe van zijn werk kwam, kon het een enkele maal gebeuren, dat hij de trap van de buren opging en eerst merkte dat hij zich vergist had, wanneer hij achter eenzelf- de grijsgeschilderde deur, een andere vrouwestem hoorde lachen of kijven. Hij had heelemaal niet de overtuiging, dat het „Oost, West, thuis best" was, — eerder zou hij hebben verklaard, dat het thuis ook zoo lekker niet is, — maar waarschijnlijk zou hij hebben gezwegen, als iemand hem de indiscrete vraag had gedaan of hij tevreden was met zijn bestaan. Zoo'n vraag is namelijk moeilijk te beantwoorden en hij had een hekel aan moeilijke dingen, al sinds zijn schooljaren. Hij loste geen kruiswoordraadsels op en hij leerde zichzelf geen Esperanto. Hij had nog nooit een ontwikkelingscursus gevolgd en was pas toegetreden tot zijn vakbond, toen hij in collectief contract moest werken. En hij was alleen getrouwd, omdat hij geen kans had gezien het nette knappe meisje dat hem hebben wilde, met goed gevolg te ontloopen. Wel had hij eenmaal, op zijn huwlijksmorgen, geprobeerd om zich rekenschap te geven van wat nu in zijn leven gebeuren ging, maar zoo iets is al een zeer moeilijk probleem, zelfs voor een geschoold verstand. Hij had zich daarom voorgehouden, dat men toch allen eenmaal trouwen moet en had zijn gehuurden hoogen hoed gegrepen om de bruid te gaan halen. Hij was nu tien jaar getrouwd. Zijn vrouw bezat een spaarbankboekje, een radio op afbetaling en een afbetaalde stofzuiger, want zij was een knappe, heldere vrouw, die den boel bij elkaar hield. Er hingen meubelgordijnen voor de ramen van de voorkamer en het eten kwam op tafel in schalen, — hoewel de man wel eens met een stil verlangen terugdacht aan de rookerige keuken van zijn moeder, waar hij de smakelijke restjes uit de pan mocht vegen met een broodkorst. Zijn vrouw echter bezat een gasfornuis, gevat tusschen tegelwanden, benevens een reputatie voor helderheid en fatsoen. Ze waschte, kookte, wreef en naaide met de eigenliefde van een voorbeeldige huisvrouw bij wie alle buren een lesje kunnen komen halen. En ook de man, de doodgewone man, wist in haar nabijheid, dat hij maar een min mannetje was en het pronkjuweel van een huisvrouw eigenlijk niet waardig. Ze was altijd bezig — altijd „druk" noemde hij het in de taal van zijn moeder, de dagloonersvrouw. Zelfs toen hij pas getrouwd was, had ze maar amper naar zijn kant gekeken; de enkele maal dat hij zoo maar voor de aardigheid zijn hand naar haar had uitgestoken, misschien wel om haar hand in de zijne te voelen komen, had ze er niet aan gedacht haar werk neer te leggen. En aangezien men het niet zoo heel lang volhoudt om een leege hand terug te trekken, had hij de zijne niet meer uitgestoken. Nu kan men zich na dit alles afvragen, wat dezen man nog in het leven hield, of met andere woorden, wat de oorzaak was van het beetje "levenslust waarmee hij toch nog iederen morgen zijn beenen buiten bed stak om met zijn teenen naar zijn sokken te hengelen, aldus een nieuwen dag beginnende. Want, voor den mensch met een politiek of zedelijk ideaal, of een godsdienstig geloof (en ook, helaas, voor den lichtzinnigen, zelfs zedeloozen genieter!) is het niet zoo moeilijk om 's morgens vroeg aan een voortzetting van zijn bestaan te denken. Maar de doodgewone man, die niets aan de wereld wenscht of tracht te veranderen en zelfs niet de noodzaak van zijn aanwezigheid op dit ondermaansche inziet, — die heeft wel een paar minuten noodig om op den rand van zijn ledikant te zitten wakker worden. En dus dien ik u nu te zeggen, hoe deze man diep in zijn hart nog een zonnig plekje levenslust had behouden, een kleine, blijde en vredige plek als een dorpspleintje op Zondagmorgen. Zoo'n kleine, lichte, altijd aanwezige vreugde, die hij eigenlijk niet eens een naam wist te geven, maar die wel eens een enkele maal omhoog steeg naar zijn lippen in een fluitdeuntje dat de kameraads deed opkijken. Dat was het dochtertje. Nu moet u weten, dat het dochtertje eigenlijk een heel gewoon kindje was, zooals er vijfendertig in een schoolklas gaan. Het had steile witblonde haartjes, een beetje sprieterig, omdat ze werden geknipt door de moeder die den kapper zijn kwartje niet gunde. Het had een lief rond mondje, maar helaas al wrakke tandjes, een sproetig neusje en te magere wangetjes. Ook had het een hoog stemmetje, en vlugge, nieuwsgierige, grijze oogen, waarmee het toch heel lief naar vader kon kijken, zóó lief, dat deze nog nooit had ontdekt wat iedereen kon zien: dat zijn meisje een heel klein beetje loenschte. Als de vader zijn dochtertje had moeten beschrijven, zou hij geen woorden hebben gevonden. Hij zou hebben geglimlacht omdat hij in plaats daarvan een klein drukje voelde in zijn hand, of een zacht wangetje tegen zijn baardstoppels, of omdat hij het laatste trillertje hoorde van Lief-Lijsje, of zich opeens voelde liggen op de canapé met iets zwaars, maar beweeglijks en vroolijks bovenop zijn maag, dat hem niet hinderde, omdat het 't dochtertje was. Of misschien zou hij breed hebben gegrijnsd, omdat hij zichzelf heerlijk blootsvoets voelde stappen door aanloopende golfjes koel zeewater, met de blijdschap van een klein handje in zijn hand en het jolig genot van plenzende kinderbeentjes in zijn ooren. En misschien zou hij alleen maar aandachtig voor zich uit hebben gekeken naar een peddelende eend met een sleepje gele donzige jongen, zooals ze in het voorjaar te zien zijn in eiken parkvijver. Of naar den vadzigen olifant in den dierentuin, of naar de poppenkast met den aap. Maar zeker zou hij een Zondagsche straat hebben gezien, zoo'n lange rechte streep zon, met een beetje stof dat in de oogen waait en winkels die te lui zijn om hun deuren open te maken. Zoo'n straat die plotseling ophoudt bij 'n grachthoek, waar men stilstaat, omdat het koel is onder de iepen. En hij zou u hebben aangezien met oogen, die u niet meer zagen, omdat ze opeens vol waren van wat daar in die koelte zichtbaar werd: een kindje in een wit gesteven jurkje, het mooiste en heerlijkste bezit van de wereld, een wonderbare gave van het leven aan iemand, die eigenlijk zoo iets niet verdient. Ja. De Zondagochtenden. De leege stille straten, het park met de musschen en de nog onbezette banken, of een witbesneeuwd kerkplein waarop nog geen voetspoor ligt, of het grappige tikken van een regenbui op een gespannen paraplu, dat alles was het dochtertje, evengoed als haar stemmetje of haar klein warm lijfje. De Zondagochtenden waren van haar en hem alleen, niemand in de wereld had er verder iets mee te maken. De menschen langs den weg niet en de kameraden op de fabriek niet, en het minst van allen de vrouw, die thuis bedden opmaakte en de ontbijtboel waschte en de zondagsche osselapjes stoofde en haar aardappelen schilde alsof het een weeksche dag was. De Zondag duurde voor hen ook niet langer dan tot één uur 's middags. Als de man en het kind thuis kwamen in de glanzend opgepoetste zondagsche woning, was hun Zondag voorbij. Dan merkten ze weer dat men voeten heeft om ze op de mat af te vegen en niet om er slentergangetjes mee te maken, waarbij men nu en dan stil staat om elkaar eens aan te zien. Toen nu het dochtertje werd overreden door die vrachtauto .... Ja, daarover hoef ik verder niets te vertellen. Het gaat hier om den man en niet om het kindje. Dat werd begraven, derde klas, maar toch met een eigen zerkje en bloemen van de schoolkameraadjes. De vrouw was er natuurlijk kapot van. Als ze naar het witte ledikantje keek, dat ze juist met de schoonmaak had gekocht en nu nergens meer voor diende, liepen haar oogen vol tranen. Met zulke natte, blinde oogen stopte ze ook de kousjes die nog in de stopmand lagen en die ze toch niet onversteld in de kast kon bergen. En toen ze voor de deur haar matjes klopte, die de lijkdragers vol zand hadden geloopen, draaide ze zich weg van de buurvrouwen, omdat die haar gezicht niet hoefden te zien. Maar de man had geen tranen. Hij kon zich ook niet herinneren gehuild te hebben sinds het laatste pak slaag dat zijn vader hem had gegeven en hij keek naar de menschen die op rouwbezoek kwamen met den onze- keren blik van iemand, die verwacht van anderen te weten te komen wat hij zelf heeft te doen. Natuurlijk zei hij evenmin een woord, zelfs niet op 't kerkhof, waar hij toch eigenlijk den meester had dienen te bedanken, omdat die de klas had laten zingen en ook zelf gesproken had. Op den avond van de begrafenis, toen hij zijn donkerblauw kamgaren pak in de kast hing en zijn werkkleeren weer voor den dag haalde, had hij nog geen traan gelaten en ook op 't fabriek de volgende dagen, toen iedereen hem wat zeggen wilde over het beroerde geval, keek hij langs de kameraads heen met hetzelfde strakke gezicht. Alleen kwam langzaam-aan een vage verwondering in zijn oogen als telkens een ander weer erover begon, wanneer opnieuw iemand had gezegd: ,,je zult haar wel erg missen". Tot den Zondagmorgen. Hij had zijn beste blauwe pak aan en zijn grijze deukhoed op, zooals altijd. Hij wreef met zijn hand over zijn kin en voelde dat hij geschoren was. Hij stond in de kamerdeur en zag de vrouw, die met een schoonen kopjesdoek de porseleinen kopjes uitwreef, ook als altijd, want zij was een flinke vrouw, die haar verdriet de baas wist te blijven. Toen maakte hij een lamme beweging met zijn linkerhand, een mislukten greep naar iets dat er niet was, wankelde even op den drempel en sloot toen met de rechterhand de deur achter zich alsof hij ging slaapwandelen, alsof hij voor het eerst in een nieuwe wereld een deur achter zich dichtmaakte. Toen hij dien middag werd thuisgebracht .... Neen, hij schoot zich niet voor 't hoofd. Hij was een doodgewone man, die doet geen dingen waarvan men kan lezen in romans. Hij ging ook niet onder een spoortrein liggen, hij had immers nog nooit in zijn leven bedacht, dat men zelf een eind aan alles kan maken 1 Hij had natuurlijk zonder erg in een gracht kunnen loopen, omdat hij steeds maar naar zijn eigen voeten keek, doch zelfs dat gebeurde niet. Wel werd hij even bewusteloos thuis gebracht als een pas opgevischte drenkeling, maar zijn bewusteloosheid was van een andere orde. Hij was eenvoudig een kroeg binnengeloopen in plaats van de gracht, en had zijn bewustzijn verdronken in een afdoende hoeveelheid jenever. Zooals een gewoon mensch dat doet als hij geen raad meer weet. Hij werd thuis gebracht door een kennis die medelijden had, wijl hij den man vroeger wel met het dochtertje had zien kuieren en zelf ook meer dan eens aan den lijve had meegemaakt hoe een dom mensch die geen raad meer weet, zich voelen kan. Dus sleepte deze medemensen den man niet al te hardhandig de twee trappen op naar de mooie voorkamer, waar de vrouw achter de verschgezette zondagsche koffie wachtte. Daar zette hij hem op een stoel en wilde gaan. Maar juist toen de kennis in het heengaan zei: „Jemag hem wel in het oog houden, moeder, anders gaat hij rare dingen doen" .... spuwde de man zijn heele opgekropte, volgezopen maag leeg op het mooie axminster karpet, waarover hij anders alleen op pantoffels mocht loopen. En de vrouw, krijtwit, met haar twee handen stijfgeklemd over haar mond, bezeten van een nog heviger schrik dan toen haar het verminkte kind in huis werd gebracht, vloog overeind, schokkend onder dien feilen stomp in haar bewustzijn. Eén enkel oogenblik zag ze den man, den man zelf, een stomme ziel, die toch plotseling in haar ooren gilde als een drenkeling die voor het laatst bovenkomt. Maar het moment daarna liep ze al om een emmer en een dweil. Het Oogenblik 10* WEENSCHE FILM Het Oogenblik 10 Zij loopt langs de huisdeuren en telt ze. Dertig, veertig, vijftig. Dan moet ze ophouden. Er zijn geen huisdeuren meer, er is alleen nog zand en kaalgetrapt grasland. Nu steekt ze over naar de andere zijde van de straat. En telt terug, dertig, veertig vijftig, vierenvijftig. Juist. Dan staat ze weer op den anderen hoek van de straat, aan de Prinz Eugenstrasse waar de lange leege tramrails ligt. Daar houdt ze op met tellen, want haar oogen hebben in de verte een punt gevat waarop ze af kan gaan: den koepel van de Karlskirche. Langs de heele lange rechte straat hoeft ze nu niets meer te tellen, nu kan ze zoomaar loopen. Tot den koepel van de Karlskirche. Loopen, loopen. Misschien zijn er wel menschen op het trottoir die haar tegemoetkomen, maar zijzelf komt niemand tegen. Ze loopt en loopt alleen te zien hoe de koepel van de Karlskirche grooter wordt. Achter haar loopt de kleine hond. Het Pekineesje dat haar in doodsangst narende toen de Hausmeister het wou opvangen en dat dus nog bij haar hoort. Ze weet heusch nog wel een beetje dat de Pekinees er is, zijn belletje is blijven rinkelen, stellig zou ze het hooren als dat belletje niet langer rinkelde. Het klepelt kleine zilveren toontjes, altijd en altijd dezelfde, de Pekinees zou nergens anders kunnen zijn dan achter haar hakjes waar hij thuishoort. Ze kijkt niet om, de koepel van de Karlskirche ligt voor haar uit, ze moet blijven loopen. De Prinz Eugenstrasse is lang, eindeloos lang voor hooge, spitse hakjes op een stoffigen heeten Julidag. Heel Weenen is heet en stoffig, een gloeiendgeblakerde vuurplaat onder aan den Wienerwald die alle waaiende frischheid tegenhoudt. Men moet op heete dagen natuurlijk ook niet in Weenen blijven, men kan een Strandbad opzoeken of den top van den Kobenzl. Eigenlijk moet men ook niet loopen, men kan een auto nemen die zachtjes tuft langs de Grinzinger allee en verder tot in de koele, ritselende loofbosschen. En men moet heelemaal niet op spichtige hakjes in een lange satijnen japon op het trottoir van de Prinz Eugenstrasse loopen, met een koddigen Pekinees als eenig begeleider. Bezirk IV is een buurt voor middelhooge ambtenaren die alle op elkaar gelijken, rechtop, katholiek, goed geschuierd. Maar zij, Louise, is daar ook zoomaar terechtgekomen omdat ze steeds moest voortloopen. Ze kan toch met een Kaffeehaus binnengaan als ze niets anders dan een kanten zakdoekje heeft in het avondtaschje dat bn de lange satijnen japon hoort. Franz heeft het geld, hn heeft altijd geld in zijn vestzak, hij betaalt, hij betaalde vannacht juist de taxi toen hij werd gearresteerd. Daarna stond opeens de heele wereld stil, toen Frans weg was, bleef er niets over. Den sleutel van het flatje wilde de Hausmeister niet meer afgeven eer de huur was betaald, hij heeft ook woedend gescholden omdat de politie hun kamers moest doorzoeken. Louise is bang voor woedende menschen, ze is maar gauw door den Hof weer het huis uitgeloopen, het was toen nog met heelemaal licht, maar nu is het natuurlijk vreemd en moeilijk dat ze geen andere kleeren heeft dan die waarin ze vannacht thuis kwam. Daardoor loopt ze nu om drie uur in den namiddag langs de Prinz Eugenstrasse in een zeegroen satijnen soireejapon, en wat het vreemdst is, ze weet niet eens meer heel zeker dat het vreemd is. Ze loopt ook al van vijf uur 's morgens, eerst liep ze in Meidlingen waar Franz het flatje had, toen door Mariahilf, maar nu is ze in Wieden. De koepel van de Karlskirche is nu heel dik en rond boven haar, men kan de groenkoperen platen tellen. Hij is te groot en te echt en te dikbuikig en, mijn god, waarom moet alles toch altijd geteld worden? ,,Ik tel niet meer," denkt Louise maar dan weet ze al dat de onderste rand van den koepel aan deze zijde tweeëntwintig koperen platen breed is. „Nu loop ik door het park" denkt ze verder, „dan kan ik van den anderen kant de rest tellen". Het is heel aangenaam dat ze weet waarheen ze nu gaat loopen. Naar de overzijde van het park. In den Belvederegarten zitten menschen op de ijzeren huurstoeltjes. Neen, niet de vreemdelingen en de deftige menschen van den Burggarten en ook niet de gezellige nietsdoeners van het Stadtpark. De ambtenaarsvrouwtjes die haar vaat hebben gewasschen, passen er op haar kinderen en het meisje dat Kringels verkoopt, heeft zich maar op de punt van een stoeltje bij hen durven zetten, straks als de stoelenverhuurster komt, is ze alweer opgestaan. Zij allen zien hoe Louise voorbijgaat in haar zeegroene modeljapon op hooge zilveren hakjes, en hoe de Pekinees zijn zwartbruin neusje richt tusschen haar twee slaapwandelende voeten. Als ze voorbij is gegaan, zeggen ze niets, ze kijken elkaar niet aan en halen ook niet hun schouders op. Men mag in Weenen wel zoo rondloopen in zijn eigen kleeren en in zijn eigen gedachten. Maar natuurlijk mag ook ieder ander het zijne erbij denken. De Belvederegarten heeft een begin en een einde. Louise staat alweer aan het andere hek. Daar is de Rennweg, ze ziet de taxi's voorbijrazen en nu weet ze opeens weer overduidelijk dat Franz door de Kriminalpolizei is meegenomen in een taxi en dat zij dus geen bed meer heeft om in te slapen. Het is een vreemd gevoel dat Franz niet meer terugkomt, neen zeker niet meer terugkomt, want hij krijgt minstens een paar jaar zegt de Hausmeister, en dat is vreemd als men een jaar met een man heeft geleefd die de eenige man was tot dusver. Maar het is nog vreemder dat ze nu geen bed meer heeft om in te slapen. Een bed met diepe donzen kussens en dikke veeren onderbedden, het eenige vaste in het bed is Franz, aan hem kan ze zich vasthouden. Louise heeft altijd een bed gehad, natuurlijk, een bed is iets dat bij ons hoort zooals ons hemd of onze huid. Een bed is er altijd. Er was een klein wit bedje, dat was het eerste, daarin heeft ze voor het eerst gezien dat haar tante die haar dichtdekte op Asschepoes leek, en later, altijd, altijd was er een bed, eerst nog in het pensionnaat en toen in alle hotels waar ze aankwam met haar tante, die eigenlijk haar moeder was. Als men geen bed heeft, waggelt de wereld en gaat draaien tot men duizelig wordt van angst. Louise's tante die natuurlijk haar moeder was, is gestorven aan dien angst om geen bed meer te kunnen vinden, ze heeft zich opgehangen in het Casino waar haar Wiener damesstrijkje al te onbarmhartig werd uitgefloten. Maar Louise heeft tot dusver nog altijd een beetje toekomst en een bed gehad. Zelfs toen Franz haar meenam uit dat hotel waar ze haar tante (die toch haar moeder was) zoo vreeselijk vreemd had zien bungelen aan een balk, was er 's avonds in W^eenen weer een bed geweest, natuurlijk met Franz erin. Dat kon toen niet anders, ze was ook al zestien. Och ja, er is tot dusver altijd een bed geweest om in weg te kruipen en te slapen. Men moet overdag liever niet in een satijnen soireejapon langs den Rennweg loopen, dat weet Louise nog wel, terwijl ze voor het parkhek een stukje grint loswoelt met de punt van haar zilveren schoentje. ,,Ik loop weer terug" denkt ze en bergt zich voorloopig in de berceaux van den Belvederegarten. Het is niet zoo gemakkelijk om alle stammetjes tusschen de takken van de berceaux te onderscheiden, maar ze let goed op en dus blijken er honderdvierenzestig kleine beukenstammetjes aan de eene zijde te staan, nu kan ze ook weer terugtellen langs den anderen kant, het komt niet uit, er zijn daar drie minder en dat is jammer. Uit de verte galmt een torenklok vier slagen. Het is zomer, dan wordt het pas donker tegen achten, en voor twaalf uur gaat niemand naar bed op deze zwoele zomeravonden, dan pas is er geen bed. De seringen zijn al lang uitgebloeid maar de jasmijn geurt nog. Nu staan in Schönbrunn de oranjeboomen buiten, honderden stammetjes vol glimmend - groen blad en geurende witte oranjebloesem; de witte kuipen zijn gerangschikt om het rondpoint. Men kan in Schönbrunn veel langer blijven loopen dan in den Belvederegarten, men kan er kleine beschaduwde zigzagwegjes opgaan naar de Gloriette en afdalen tusschen hooge boomgroepen die op een woud lijken, men kan er zelfs dwalen en leunen op een arm wanneer de weg moeilijk wordt, Franz heeft stevige armen. Franz is wel lief, zijn haar ruikt naar lavendelwater en sigaretten, het is vreemd dat hij er niet meer is, waarom mag men de menschen niet een beetje roulette laten spelen als ze het toch zelf willen? Franz is vaak heel gewoon en vriendelijk, hij geeft wel eens geld voor de huur of voor kleeren en hij zoent niet ruw. Schönbrunn is te ver, daarheen kan men niet loopen maar het is jammer dat hier in den Belvederegarten geen oranjeboompjes staan. Oranjebloesems zijn voor de dooden maar bruiden dragen mirtebloesem, en om de landauers waarin de kleine confirmanten rijden, hangen slingers van witte tulle en mirtenguirlanden. ^ O de paden van den Belvederegarten loopen moeilijk, al stijgen ze niet. Louise heeft het opgegeven om te tellen, de heliotropen en de begonias in de bloemranden te tellen. Ze telt niet meer, ze denkt niet meer, ze kan alleen nog maar zien en loopen. Loopen op moede heete voeten in nauwe dansschoentjes en zien: oranjebloesem en de twee handen van Franz aan den deurstijl en het booze gezicht van den Hausmeister en dan een witte kring op den huisdeur van het flatje die daar altijd is geweest, al een jaar lang. Zien, allerlei dingen die er eigenlijk niet zijn en die ze ook niet denkt maar die in een leege ruimte staan achter haar oogen. Intusschen weet een kleine pijnlijke plek in haar hart toch heel goed dat ze vanavond om twaalf uur niet naar bed zal kunnen gaan. Om zes uur trekken groepjes werklui door het park, die natuurlijk moeten kijken naar een meisje in een lichtsatijnen japon, dat op een gewone kostelooze bank zit met een bruin hondje onder haar arm. Ze roepen en kijken nog eens om, dus moet ze maar opstaan. Als het Pensionnat een wandeling deed, riepen de zusters: „Vóór je zien, meisjes". Nog maar een paar uur, dan beginnen de theaters en dan kan men wel langs den Ring wandelen in den warmen avond, zoomaar in een avondjapon zonder avondmantel, heel gewoon, de mantel kan best ergens liggen in een garderobe. Twee uren nog, maar nu is het de lichte namiddag, hoe slijten twee uren weg als iedere minuut langzamer gaat? De Belvederegarten kent nu langs ieder pad het kleine smalle rosblonde meisje in haar lange groensatijnen japon, met een kleinen Pekinees achter zilveren hakjes. De steeds wisselende moeders op de stoeltjes, de stoelenverhuursters, de meisjes met de Semmeln. Ken oude heer die de duiven staat te voeren, verwondert zich ten slotte toch nog als hij haar eindelijk door het parkhek ziet gaan en verdwijnen in de richting van de Karlskirche. Aan den zijgevel van de Karlskirche staat een krantenvrouw, de avondbladen zijn al uit. „Ik sta niet stil" denkt Louise, zij weet het nieuws wel: Inval in een speelhuis, .— het is Franz en het staat in de krant natuurlijk, .— en nu ze dit weer goed weet, kan ze wel in het voorbijgaan kijken naar de krantenstalletjes, om de avondbladen te zien. En dan staat ze toch stil en even zou ze misschien kunnen gaan schreien maar dat is alweer voorbij: — er staat niets op die voorpagina's, er staat alleen maar MINISTERIALKRISE met heel vette letters. Ach, het is niets, het is heelemaal niet iets, het staat zelfs niet in een klein hoekje van het laatste nieuws, dat van Franz, en toch blijft hij weg en er is niets over in de wereld, ook geen hoed en geen mantel om over deze glimmende japon heen te trekken en geen stoel en geen bed, — heelemaal niets is er — vreemd is dat. Om negen uur spreiden de lantaarns al hun geelachtig licht over de wandelpaden langs den Ring hoewel de lucht boven de boomkruinen nog een wijd opalen schijnsel is. Louise loopt al een half uur lang op het voetpad, ze loopt alleen nog maar, zonder te tellen, ook zijn er de tramhuisjes waarin ze stil kan staan en leunen. Als ze voor de tweede maal langs het kunstmatig-groene hegje van het Schweizer Kaffeehaus is gegaan, ziet haar het kleine Chineesje dat zijn Kaffee Obers tot den droesem heeft uitgedronken, de avondbladen, voor zoover zijn Duitsch reikte, heeft gelezen en nu niet langer kan aanzien hoe de kellner gedurig de beide glazen koud Weensch leidingwater komt vervangen door beslagen glazen met nog kouder water. Hij ziet het meisje na en weet natuurlijk niet, dat het zelfs voor Weenen wat oneigenlijk is als een vrouw des avonds alleen langs den Ring loopt in een lichte lange avondjapon met een Pekineesje achter haar zilveren voetjes, daarvoor is hij ook te kort in Weenen. Hij ziet alleen dat het rossig cafélicht warm verschiet langs zeegroen satijn en dat de opalen avondhemel paarlmoeren glanzen legt om een roodblonde haargolf. Hij is zeer eenzaam en zeer gevoelig voor al wat zijn oog in Europa rust doet vinden. Hij studeert hersenanatomie, maar heeft zoo juist de Westersche psychologie ontdekt in de stad van Freud. Als Louise om tien uur voor de vierde maal langs het Schweizer Kaffeehaus gaat, schuift het stille Chineesje het blaadje met de glazen en het Trinkgeld van zich af en verdwijnt als een schaduw langs de heestertjes-in-kuipen. Het is beter achter een smalle levende meisjesrug aan te gaan dan te blijven bladeren in geïllustreerde tijdschriften, die zulke onaangename foto's vertoonen van zwaargebouwde westersche vrouwen, breede sportvrouwen die achter een balletje aanrennen, gespierde vrouwen die een roeiriem hanteeren, Het Chineesje volgt tien passen achter zijn kleinen landsman den Pekinees, het spoor van de twee zilveren voetjes en hem deert het niet dat ze nu en dan vreemd wankelen, hij kent in zijn land nog de kleine gebonden voetjes waarop vrouwen slechts kunnen gaan als ze steunen op den arm van den man of een dienares. Zoo loopt hij dus en glimlacht zijn stillen zachten Chineezenglimlach achter het lichtsatijnen kleed waaronder een paar smalronde meisjesheupen langzaam bewegen als in een droom. Vaag denkend, vaag droomend schuifelt hij langs het asfaltpad waarboven de geelbeschenen boomtakken een onwezenlijk dak spannen, een vreemde goudgroene theatercoulisse, en het is hem zeer voldoende op een afstand van tien passen achter een vrouw aan te gaan die ingetogen en bekoorlijk is. Maar nu wordt de Ring levendig door den stroom van operabezoekers die wegrolt in taxi's en luxe auto's. Een gansche optocht van Amerikanen stapt blootshoofds en in smoking naast lichtgetoiletteerde, donsomhangen vrouwen, die den kleinen afstand tusschen de opera en hotel Bristol wel te voet willen gaan. De luidpratende menschenstoet gaat langs Louise heen en zij ziet hem zelfs nog, het is grappig hoe deze menschen loopen langs den Ring, zelfbewust langs een kleinsteedsche Europeesche boulevard. Nu zijn ze aan den hotelingang, ja, nu gaan ze vroeg naar bed om morgen verder te reizen. Het Hotel Bristol is dit jaar gerestaureerd, er zijn nu 300 Engelsche bedden, dat heeft in de krant gestaan koperen bedden met licht- geweven dekens. De hotelingang is wijd en witverlicht, hier kan ze niet blijven staan, een kleine jongeman loopt langs haar heen en tast naar zijn hoed. Neen, men kan niet blijven staan aan den ingang van een hotel waarin men geen kamer heeft, — geen kamer en geen bed. Nu slaat de klok van den Hof burg elf slagen, elf hooge metalen slagen. De hotelingang is veel te licht maar verderop wordt de Ring donker, er zijn daar geen café s meer. Donker is aangenaam, als men alleen moet zijn, is donker werkelijk beter. Daar staan al lange huizenrijen waarin de groote huisdeuren terugspringen en zwarte schaduw de hoeken der bordessen afschut Het smalle meisje drukt zich in het donker van zoo'n hoek, de schaduw valt als een mantel over haar schouders, het is een weldaad en ze voelt zich zuchten. Het hondje blijft buiten de schaduw voor haar voeten maar ze tilt hem op en drukt hem onder haar arm. Dan staat opeens onder aan het bordes de kleine jongeman die er straks ook al was, en vraagt in een vreemd, zangerig dialect: „Kan ik den Hausmeister voor u wekken?" en dan weet ze ook dat ze nu verder moet loopen. Het Chineesje heeft echter zoojuist begrepen, dat hij niet achter zijn eigen droomen aanslentert maar achter een zeer reëel en dwingend verlangen. Nu heeft hij het meisje in het gezicht gezien, het is fijn, wel wat mager, maar smaakvol geschminkt. Het is de eerste maal sinds hij in Europa is, dat het Chineesje een vrouw ontmoet waarnaast hij zich niet als te klein ervaart. Louise loopt alvv eer. Zij heeft nog voeten die bewegen, ze kan nog een heelen tijd loopen zonder te vallen. En vallen is het laatste, het hoeft nog niet, ze gaat immers nooit voor twaalf uur naar bed, het bed is het allerlaatste van den dag, men valt daarin neer en slaapt. Vallen en slapen, dat hoeft nog niet, het is nog geen twaalf uur. Ze heeft het Pekineesje weer neergezet, het is heel moe en jankt. Het zou best honger kunnen hebben, natuurlijk, maar honger is niet erg, dat gaat over en komt pas terug na een paar uur. Maar een bed moet men hebben, geen mensch kan altijd rechtop blijven. Nu is ze gestruikeld over een stoeprand en nu is het heel moeilijk om rechtop te blijven zonder te huilen. Omdat ze stilstaat, is het Chineesje dichtbij gekomen, het draagt zijn meest ingetogen glimlach en ook zijn bruine oogen kijken bescheiden, hoewel toegenegen. Hij zegt niets omdat hij zoo slecht Duitsch spreekt, maar hij offreert zijn rechterarm; hij heeft al zoo lang achter de zilveren hakjes geloopen dat hij weet hoe het meisje haar arm op de zijne zal leggen. Het Chineesje draagt natuurlijk goede Europeesche kleeren, zijn haar is heel gewoon gescheiden en zijn kapper heeft hem een aangename lotion verkocht, Hij is stil en vraagt niets waarop geantwoord moet worden, zeker kan men aan zijn arm naast hem gaan en in zichzelf blijven kijken. Franz heeft een bruine moedervlek op zijn linkerschouder, als ze daarover strijkt, lacht hij, de vlek is echt. Het Chineesje legt zijn arm om het zachte satijn over de smalle heupen van het meisje en zingt met zijn zacht tenorgeluidje: neem mij mee naar je huis, neem mij mee. Ze moet er werkelijk nog even om lachen, het is bijna twaalf uur en natuurlijk moet ze naar een huis, een huis dat er niet is, maar ze kan het gele Chineesje toch niets van dat alles zeggen, ze kan toch niet alles zeggen, alles, alles, alles zeggen, dat gaat niet. Ze kan heelemaal niets zeggen, natuurlijk. En omdat ze den arm van het Chineesje niet loslaat maar ook niets tegen hem zeggen kan, vleit zijn hooge keelstem verder: ga dan met mij mee naar huis, ik woon hier dichtbij. Ja, het Chineesje weet met vrouwen om te gaan, de lijfeigene Lotosknop werd al door zijn vader tot hem gezonden toen hij zeventien was. Maar met Europeesche vrouwen is de omgang zeer moeilijk, zij zijn groot en zwaar en spreken ook als hij niets vraagt, dit meisje echter is stil, klein en smal. Als de gangklok in het hotelletje twee uur slaat, zakt Louise slapend weg in het diepe veerenbed, in de diepe donzen kussens. Er is geen enkele vastheid onder het zinken. Het Chineesje heeft zich teruggetrokken op den divan, hij stamt uit een deftig mandarijnengeslacht en blijft niet slapen naast een prostituee. INHOUD Het oogenblik }_ Wachten Hartons Hoogtij Jeugdmomenten ° Biografie van een tijdgenoot 93 De drenkeling j^D Weensche film »• 14' Deze schetsen en novellen werden geschreven en gepubliceerd in de jaren 1927—1934. Zij zijn hier gerangschikt naar chronologische volgorde.