DE WIL DER GODEN Van denselfden schrijver verscheen vroeger: De legende van het kerkhof van Sint-Jan bij Laren, Houtblok-druk. De Satire in de Nederlandsche Kunst der Middeleeuwen, Acad. proefschrift. De Wereld van het schone en zinvolle Beeld, Inaug. rede. XXX verzen. Drama's: Modron. De Doodendans. De Dood van Keizer Otto III: Christus op de Alpen. Alarik of het VerUmgen (in „De Smidse" 1027). Bar-Abbas of het Lijden (in „De Stem" 1928). Sinte Elisabeth of de Deernis (in „De Nieuwe Gids" 1928). Romans: Gijsbert en Ada (uitverk.) De Dans des Levens (uitverk.) De Ondergang van het Dorp, ze druk. De Bevrijders, ze druk. André Campo's witte Rozen, ze druk. Eros en de Nieuwe God. Jan van den Dom. De Historie en het Droomgezicht over den Prins en den moordenaar. De Gedacht» der Tijden: I. Het nieuwe Jeruzalem, ze druk. H. De Verwildering, 2e druk. III. In den Lusthof Arkadië, ze druk. IV. De Vraag zander Antwoord, ze druk. V. Het demonise Eiland. VI. Het lange Leven van Habhabalgo. Over den schrijver verscheen: Dr. G. Kalf}, Jr. Een Levensbeschouwing: P. H. van Moerkerken in zijn werk. 3q VSIl* DE WIL DER GODEN DOOR P. H. VAN MOERKERKEN P. N. VAN KAMPEN 6 ZOON N.V. - AMSTERDAM „De onmetelijke majesteit van den Romeinsen vrede ... ,Jmmensa romanae pacis majestas. Plinius, De Geschiedenissen der Wereld, XXVII, I. EERSTE HOOFDSTUK OP een heuvel noord-oostelijk van het Palestijnse Caesarea stond Titus Flavius Vespasianus, bevelhebber der legioenen in Syrië, met zijn legaat Petilius Cerialis. De morgenzon was verschenen boven de bergen van Samaria; maar onder nevelen verborgen, naar noorden en zuiden, scheen de vlakte van Saron een reeks blanke meren. De beide vrienden genoten, na bijna twe jaren oorlog tegen Samaritanen en Joden, van de rust sinds Nero's dood. Vespasianus wachtte nadere bevelen van Galba, den nieuwen Keizer, en liet intussen het Jodenvolk zich verzwakken in onderlinge twisten. De wil der Goden i Zij spraken over het zonderling-wisselvallige en de zware wreedheid van hun levenstaak; over het verre Brittannië, waar Vespasianus vóór 't vierde ener eeuw aan de zuidkust gestreden had. Sinds dien leefden daar duizenden Romeinse handelaars met hun gezinnen. Doch later waren de Kelten, opgehitst door hun onverzoenlijke druïden, weer in verzet gekomen; en zes jaar geleden had ook Cerialis er den onderdrukkingsoorlog gevoerd, terwijl schrikwekkende voortekenen zelfs veteranen hadden doen sidderen. Het voetvolk van zijn legioen was verslagen; hij zelf met de ruiterij nauwelijks ontkomen achter de wallen der legerplaats. In woeste wraak waren de Romeinen neergeslagen, gehangen, gekruisigd, verbrand. Maar de laatste grote slag in een nauw dal vernietigde tienduizenden barbaren. Koningin Boadicea, op haar strijdwagen aanvoerend, had zich-zelve gedood. Cerialis zag afschuwelijke herinneringen verschijnen ais hij dacht aan de moedige vrouw die, voor het begin der muiterij, door Romeinse slaven met roeden geslagen was en wier dochters waren geschonden door *t soldaten-gespuis. En nu weer, sprekend over de pas-vervlogen maanden, voelde hij hoe walging-wekkend de oorlog was, terwijl toch zijn leven niets anders was geweest dan oorlog.... In wanhopig verzet vochten de Joden tegen de macht van het Imperium. Jotapatas op haar rotsheuvel was in een neveligen morgenstond door Titus veroverd; bij duizenden waren de mannen gedood, de vrouwen en kinderen als slaven verscheept naar andere gewesten. Cerialis Zelf had de Samaritanen uitgeroeid op hun heiligen berg Gerizim. Overal verpestten onbegraven lijken de verhitte zomerlucht. Rondziende over dalen en vlakten waar de nevelen verijlden onder den stijgenden Zonnegloed, vroeg hij: „Weet gij, Titus Vespasianus, dat onder dit twistzieke Jodenvolk een sekte leeft, die een nieuwen god aanbidt en zich verheugt over de verwoestingen door hun volksgenoten zelf rondom den tempel aangericht? Zij zien oude profetièn bevestigd! Want zij zeggen dat de Joden hun god Christus hebben gedood in Jeruzalem en dat die god de verwoesting voorspeld heeft.... Maar zij spreken ook over den ondergang van Rome's wereldmacht en over een koninkrijk van vrede dat dan zal aanvangen! Hun god zal den vrede brengen aan alle volken,.. alsof niet de Keizers 't reeds hebben gedaan!" Vespasianus haalde onverschillig de schouders op. Hij antwoordde: „Wanneer ook Hebron en Jeruzalem gevallen zijn, zal er geen oorlog meer worden gevoerd binnen de grenzen van het Imperium. Van de woestijnen van Libye en Arabië en van de Armenise bergen tot aan de Sarmatise wouden en den Germaansen Rijn, van de Zwarte Zee tot den westelijken Oceaan strekt het Rijk zich uit en de talloze volken leven in vredige welvaart onder de bescherming der keizerlijke legioenen. De verheven Vrede van Rome is altijd het doel der oorlogen geweest.... Verdwaasd zijn de wilde stammen die dit niet beseffen! Octavianus Augustus heeft een einde gemaakt aan de burgertwisten en levenszekerheid gegeven aan Stad en aan wingewesten. Alleen om de grenzen te bevestigen waren nog oorlogen nodig tegen domme barbarenvolken. Een grootse eenheid is nu het Rijk der Caesaren; zijn verste grenslanden worden verbonden door wegen over de bergruggen, door bruggen over wilde stromen. ♦.." . Cerialis glimlachte trots bij die woorden van zijn ouderen vriend en bloedverwant. Dit waren ook zijne gedachten en die van eiken ervaren Romein die de toestanden van het Rijk overzien kon. Hij hernam: „Wat gij zegt is de waarheid. En wanneer die nietige sekte van verblinde dwepers de grootse majesteit van den Romeinsen Vrede zal hebben begrepen, zien zij hun droom geworden tot werkelijkheid,... als er nog een van hen leeft wanneer Jeruzalem met haar tempel binnenkort in puin ligt! 't Is een wreed noodlot dat zoveel bloed en rampen eist voor het verheven doel. Maar wat kunnen wij tegen den wil der goden!" De grijze veldheer knikte toestemmend. Even ging door zijn bewustzijn de herinnering aan een andere profetie, na de verwoesting van Jotapatas door één der twe overlevende Joden hem gedaan. Het was de geleerde aanvoerder Josefus geweest, die hem de macht der Caesaren had voorspeld.... Wellicht lag ook dit in den wil der goden! Maar hij verzweeg zijn gedachte. Nu de nevelen geheel waren verdwenen boven de vlakte schitterden in het stralend licht de rivieren en beken die westwaarts stroomden naar den horizont, waar ook de Foenicise zee zichtbaar was geworden. AAN den voet der laatste door den zeewind neergewrongen sparren van het heilige woud, dicht bij de zandige kreken waardoor de Rijn langzaam wegvloeide m den Oceaan, zaten Bnnno de Kanmnefaat en de grijze Thankmar. De oude zanger sprak: „Ik weet nog, Brinno, hoe aan dit strand ie vader den verheven Caesar ongestraft uitlachte. Cajus Caligula, de ijdele dwaas, speelde het spel van een veldtocht tegen Brittannië. De Romeinse krijgers moesten hun helmen vullen met schelpen, als waren die hun buit op den Oceaan. Je was een klein knaapje nog...." . . De hoofdman der Kanninefaten herinnerde zich vaag de schittering van wapenrustingen, ver langs de duinen. Naar het zuiden wijzend, waar de hoge toren stond dien de waanzinnige Keizer aan het uiterste van Germanië had laten bouwen, zei hij: En ik weet nog hoe dat ellendige stenen gevaarte verrees als zegeteken van zijn overwinning op Oceaan en Bnttannen! Het dient tot een pharos, waarop grote nacntvuren branden voor de dolende schepen der Romeinen. Mijn zee-volk kent den weg ook zonder dat vuur.... De tijd is nabij, Thankmar, dat hij in puin ligt! Dan zullen wij heerlijke feesten vieren.... Wij hebben genoeg aanmatiging en onrecht geleden van de Romeinse rovers!" „Eindelijk...." zuchtte de grijsaard. Brinno herhaalde: „Ja, eindelijk!" En hij verklaarde hem dat de Germaanse woede niet meer te bedwingen was. Over 't Bataven-eiland en langs de kusten gingen de gehate wervers en ronselaars van Vitelüus rond voor een nieuwe lichting, alsof er niet genoeg Germanen hun leven hadden gegeven voor de vreemdelingen! Zij wezen grijsaards en gebrekkigen aan, die duur moesten worden losgekocht; en daarna zochten zij knapen uit, de bloejendste van de jeugd. Overal werd gemompeld dat die kinderen naar Italië zouden worden gevoerd, niet voor den krijgsdienst, maar voor de lusten van de ontaarde Romeinen.... De stammen der lage landen waren in zorg en onrust.... Hij zweeg even. Toen vervolgde hij, den grijsaard aanziende: „Als Civilis weer onder zijn volk was. ♦.. Leeft hij nog? Waar is hij, Thankmar?" De oude zanger antwoordde: „Ik ben gekomen om u dit te vertellen, Brinno! Op het eiland heb ik zijn lotgevallen al verhaald, van bevriende hoeve tot hoeve.. ♦. Maar niet overal zijn de Bataven hem welgezind, ofschoon de woede tegen de Romeinen nu sterker is dan de oude veten van eigen volk." Ongeduldig was de stem van Brinno: „Zeg mij eerst, Thankmar: leeft hij nog?" „Hij leeft nog; maar weer ligt hij gevangen binnen de muren van Keulen. Op zijn terugreis uit Rome werd hij, in de nabijheid der stad, door een centurio van Vitellius' leger herkend, met krijgsvolk omringd en voor den legaat gebracht. Zij eisen zijn dood, menend dat hij schuldig is aan den moord op hun ouden legaat Capito." „Vitellius zal niet durven!" nep Brinno. „In zijn leger dienen honderden Bataven, ruiters en roejers.... Als Civilis vermoord werd, zou er in deze landen geen Romein meer veilig zijn!" Heftig verzekerde Thankmar dat ook Vitellius dit wel wist. Hijzelf was, een maand geleden, binnen Keulen geweest en had gezien de woedende samenscholing der Romeinse soldaten voor de poort van den gevangentoren. Toen had hij gehoor verzocht bij den legaat. En beheersend zijn weerzin tegen dien zwelger had hij hem gewaarschuwd voor de wraak van al de stammen in deze lage landen, wellicht ook van die in de bergen van Germanië.. ♦ ♦ Zeker zouden zij Civilis binnenkort weerzien! Brinno staarde peinzend over het verlaten strand en de grauw-bewogen zee* En deels in zich-zelven, deels tot den grijsaard sprak hij: „De Romeinse winterkampen zijn onvoltallig...» Vitellius is dom: hij heeft de sterkste krijgers weggeroepen en in hun plaats slecht-bewapende Galliërs en Germanen gezonden. Vitellius kent onze volken niet, Thankmar!" De oude zanger zeide: „Brinno, de zon daalt rood naar de golven. Vuur en bloed zullen kleuren de wolken en de velden onder de wolken. De brede stromen van de bergen en de branding der wilde zee zullen ons helpen in den strijd tegen de tyrannen van Rome. De volken van de zee en de volken van de wouden zullen hun onzichtbare goden aanroepen tot den oorlog tegen de vreemdelingen, dienaars van vreemde goden die zij als marmeren en bronzen beelden vereren in hun stenen tempels. Waartoe kwamen zij over de sneeuw-wegen der Alpen naar onze noordse landen? Heerszucht en hebzucht hebben hen gedreven!... Maar wij willen onze oude vrijheid; wij zullen onze vijanden terugjagen over hun bergen. De wouden van Germanië, en de rivieren der Bataven, en duinen en zee van Friezen en Kanninefaten zullen vrij zijn voor eigen volken!" Op den top van Caligula's pharos rezen vlammen en een donkere walm dreef landwaarts. Voor de rode lichtstreep aan de kim verschenen zeilen van kleine schepen. DEN vierden avond der Januari-maand in 't jaar 822 na de stichting van Rome geleidde Aulus Vitellius, twe dagen geleden nog legaat van het leger in Neder-Germanië, nu Imperator, den hoofdman Claudius Civilis buiten de noordelijke poort van Keulen tot aan den Rijn-oever. Bataafse roejers, flambouwen dragend, stonden daar op wacht bij een klein vaartuig. „Weet gij, Civilis, wie ik ben?" vroeg Vitellius met een zelf-tevreden glimlach. Rustig, zonder enige dankbaarheid, klonk het antwoord: „Mijn bevrijder!" Vitellius lachte nu geheimzinnig. „Oók uw bevrijder! Maar gij weet niet, den beheerser van het Romeinse Imperium vóór u te zien....I Hij wachtte even, hopend op verbazing en een bewijs van eerbied. Maar uit het ene grote oog van den barbaar lichtte alleen een flonkering van spot langs het vadzige lijf van Vitellius. Hij verachtte dien wanstaltigen zwelger, in wien hij een grijsaard Zag, al kon Vitellius nauwelijks tien jaren ouder zijn. Over zijn leven had Civilis alle smadelijke geruchten gehoord: zijn jeugd doorgebracht op Capri, onder de lichtekojen en schandjongens van Keizer Tiberius; later de vriend van Caligula en Claudius, de vleier van den ijdelen Nero. „Ik ben uw Keizer, Civilis!" hernam Aulus Vitellius nu ernstig. En hij verhaalde snel wat er de beide laatste dagen was gebeurd: de legioenen van Mainz hadden geweigerd den eed aan Galba te vernieuwen en diens beeldzuilen verbrijzeld. De ruiterij was binnen Keulen gekomen en had Vitellius als Imperator begroet. De zeven legioenen van het Rijn-leger, ook de Germaanse stammen rondom Keulen en Trier en zuide- lijker Galliërs, hadden den volgenden dag den eed aan hem afgelegd! Civilis herinnerde zich hoe hij den tweden dag van 't nieuwe jaar geen gejoel van bloeddorstige benden meer had gehoord voor de poort zijner gevangenis; slechts in de verte een gerucht van juichende stemmen, getrappel van paarden en den regelmatigdreunenden tred van krijgslieden. En nu, met het vallen der vroege winter-schemering, was Vitellius zelf gekomen om de kerkerdeur te openen; nu wenste de nieuwe Keizer hem, den bondgenoot, een behouden reis... Met drukke gebaren verzekerde Vitellius, doch fluisterend om de aanwezigheid der Bataafse roejers, dat de redding een waagstuk was geweest: zijn krijgsvolk, de oude legionaren van den vermoorden Capito, moest blijven in den waan dat Civilis ontvlucht was, anders zou de Imperator zelf zijn leven niet zeker zijn! Doch ook de Bataaf had het veinzen geleerd van de Romeinse overheersers. En al besefte hij dat Vitellius alleen uit vrees voor een opstand der Germanen hem liet ontsnappen, toch trachtte hij nu te glimlachen en dankte den beheerser van het wereldrijk voor zijn hulp. „Nu weet ik wie gij »jt, Aulus Vitellius, machtige Caesar!" zei hij, toen hij aan boord gesprongen was. En er woelden intussen gedachten in hem op, zwaar en donker als onweersbuien. De schepelingen hesen het zeil; onder de stuwing van guren zuid-oosteh'jken wind gleed het vaartuig snel mede met den stroom. IN een zware vacht gewikkeld lag Civilis onder de tent aan den achtersteven. Nu was hij weer vrij en in veiligheid, na een paar jaren ellende en vernedering in Rome onder de vervloekte vijanden. Wat hadden zij, Germanen, met die vreemdelingen gemeen? Het waren andere wezens; hun land, hun zon en maan, hun bomen en wind en weer waren anders dan hier in *t noorden. En toch hadden Gallise en Germaanse volken de levenswijze en de taal, de gewaden en de wapenen van die kleine donkere mannen overgenomen! Maar de Romeinen hadden onbekende krachten van hun goden ontvangen, waardoor zij schatten hadden kunnen vergaren, geweldige bouwwerken doen rijzen, wegen leggen door wouden en poelen.. * Zo hadden de noordervolken hun ouden aard verloren, hun oude namen zelfs! Want hoe was de naam van zijn eigen geslacht geweest, vóór de Bataven, honderd jaren geleden, door de vreemde krijgers werden overgebracht uit de Chattise bergen naar het lage eiland? Niemand wist het*.. Hij zelf droeg een Romeinsen naam, al noemde zijn moeder hem nog vaak Chlodio. Hij was Romeins burger: het moest een eer betekenen, en het was een smaad! Civilis, zich kerend met een ruk op de andere zijde, gromde woorden van verwensing zo wild, dat de beide Bataven die de stuur-riemen hielden verschrikt omzagen. Hij lachte grimmig en stelde hen gerust. Hij dacht aan zijn broeder Julius Paulus en hoe zij samen het vierde ener eeuw de Romeinse Keizers hadden gediend met hun Bataafse kohorten, van Brittannië tot in de landen bij de Zwarte Zee; in den strijd was Civilis' oog getroffen door een pijl. En zij waren beloond met laster, argwaan, moord en gevangenschap... Alsof er niet genoeg veten smeulden tussen de Germaanse stammen onderling, zelfs in eigen geslacht! Fontejus Capito, vóór Vitellius legaat van de legioenen aan den Neder-Rijn, had Civilis en zijn broeder Julius Paulus gevangen genomen en beschuldigd van opstandigheid tegen Keizer Nero. Julius werd onthoofd, Claudius in ketens naar Rome gevoerd en onder een donker gewelf gesloten. Maar toen 't bloeddorstig monster Nero zich-zelf gedood had en de nieuwe Keizer Galba de Stad was binnengetrokken, zag Civilis weer het vrije zonlicht. Zijn machteloos-woedenden haat bedwingend had hij door Rome gezworven, dat hij meende te kennen van jaren her. Doch een brand had de paleizen en tempels der geweldige Stad verwoest, met haar hoge huizen en enge stegen waarin een bevolking als van heel Germanië tezaamgedrongen leefde. Civilis had nu wel pleinen gezien, grote tuinen met wijde vijvers; maar in de nieuwe straten tussen de steile muren, bij de taveernen en koopbanken, woelde nog een stinkende menigte van wisselaars en priesters, bedelaars en slaven, bakkers die brood ventten, herders die hun geiten molken onder de huispoorten. De vette walm der open gaarkeukens had den Germaan doen walgen; het rumoer van stem- men en kreten had hem benauwd en verward. Hoe anders was het strijdgerucht van zijn Bataven. ♦♦ Hij had gedacht aan zijn eerste bezoek van Rome, toen hij was verdwaald naar afgelegen wijken, waar in den avond der duistere sloppen bij den stadsmuur hem deernen aanriepen, die in dunne gewaden leunden aan den ingang van haar lupanaren. Hij had kleine Griekse, donkere Syrise, rosharige Gallise vrouwen gezien. Als voornaam vreemdeling was hij buiten de Stad genodigd in de villa's van rijke Romeinen. De zolderingen straalden van goud en ivoor, de wanden van verlokkende taferelen, vol vrouwen en krijgers, goden en godinnen. Hij was onthaald op maaltijden van weke prikkelend-geurige spijzen en zoeten wijn. Slavinnen uit onbekende wereldstreken gingen dienend rond. In de tuinen tripten pauwen en oosterse hoenders langs de klaterende fonteinen. En ook al die weelde had hem doen walgen. Wat hij toen in zijn jeugd niet begrepen had, doorzag hij nu helder: het was dwaasheid dat Germanen bondgenoten en vrienden werden genoemd van de Romeinen. Zij waren vijandig aan elkaar door geboorte, door gestalte, door taal, door de natuur om hen heen. De Germaanse, ook de Gallise volken, moesten de oude vrijheid weer veroveren. En wellicht was de tijd nu gekomen! De oude Galba bleek het grote Imperium niet te kunnen beheersen.. Hoe zou tussen hem en Vitellius de strijd worden beslist? Talrijk waren Galba's bespotters en vijanden; hij was gehaat om Zijn wreedheid en hebzucht. Maar Vitellius dan? De mannen bij de stuur-houten hoorden hun vorst mompelen: ,,Dit zweer ik: mijn haren zal ik laten groejen tot de Romeinse tyrannen verslagen zijn!" Toen sliep hij in. Snel dreef het scheepje naar 't noorden, onder den wind die over de vlakke landen woei. Tegen den morgen luwde het; maar de Bataven grepen de riemen, roejend met sterken gelijkmatigen slag waarop zij liederen zongen ter ere van Arminn den Cherusker, zegezangen over den groten strijd van zestig jaren geleden bij het woud van Teutoburch. Door hun stemmen, door 't geplas der nemen, ontwaakte Civilis. Hij nchtte zich op, lachte dankbaar naar de roejers, herkende in den grijzen morgenschemer de heuvelen waarop de Bataven-sterkte lag. De wil der Goden a Daar nam hij afscheid vatt hen. De stuurlieden riepen: tot-weerziens! En terwijl zij van den oever afstieten om langzaam tegen wind en stroom naar Keulen terug te varen, herhaalden zij: „Wij zien elkaar weer!" en de roejers hieven luid een oproerig lied aan. CIVILIS beklom den hollen weg, steil naar de ronde houten wachttorens van het Oppidum Batavorum. Onder den koehoorn bij de poort zat op een steen de oude Thankmar. Doch hij rees nu op en greep Civilis* rechter hand. [ „Trouwe Thankmar!" zei de hoofdman. „In den wintermorgen op een kille steen? De grijsaard antwoordde: . ,,Twe nachten en een dag heb ik nier gewacht. En toen ik het bootje zag naderen wist ik dat het onzen aanvoerder pracht* Al de lage landen wachten u, en misschien ook de bergen van Germanië." Zijn grijsblauwe ogen zagen de noordelijke kimmen rond; zijn forse hand wees wijd over de vlakten. Van de verre oostelijke heuvelen waar de Rijn glinsterde onder de rood-vermen winterzon, tot dieper dan de nevelige einder in 't westen, lagen daar de landen die zij beiden liefhadden. Ginds was de aanvang van *t eiland; de wateren verdeelden er ach: heftige stroom van den Rijn als grens van Germanië, breder kalmer vloejing van de Waal langs den Gallisen oever. En tot den Oceaan strekten zich die akkers en gaarden, waarover de hoge winterbedding nieuw voedsel legde. Tegen de branding der golven beschermden hen de langzaam-hellende stranden en de woudsterke duinen, in wier luwe valleien de hoeven der Kanninefaten lagen. Langs den noordelijken stroom rezen de hoge zandgronden; en daar rustte onder grafheuvels de as der voorouders. Rijk en vruchtbaar was het klei-land, rijk aan arbeidend volk, vruchtbaar aan graan en ooft; op de heuvelen, in drassige poelen zelfs, groeide het nuttig hout voor woningen en schepen. Doch wat hadden de mannen van achter de Alpen in deze landen te doen? Wat anders dan er krijgsvolk te halen voor steeds verdere veroveringen! Waren de Bataven met hun krachtigste roejers, hun moedigste ruiters, hun behendigste zwemmers? Met verbittering dacht Civilis aan den oudsten zoon zijner zuster, den eerzuchtigen Julius Bnganticus, aanvoerder van een kohorte der snelste ruiterij... Briganticus bewonderde al wat het vernuft der Romeinen had tot stand gebracht: hun bouwwerken, hun wegen en dijken; hij verachtte den soberen eenvoud van eigen volksstam. Hoe vaak hadden dj getwist, de jongere den oudere honend om zijn gehechtheid aan de zeden der vaderen, de oudere den jongere verwijtend zijn navolgen van uitheemse verfijndheden. Fel en vlammend waren de woorden vaak gerezen; doch nu had Civihs zijn neef in geen jaren meer teruggezien. De oude zanger sprak: „Een schoon land, Civilis 1 Maar er staat in 't westen op de grens van den Oceaan de toren door een vreemden heerser gebouwd; er ligt daar een praetoriunr voor -.„oo-mA trWiasvolk: er varen daar schepen uit het zuiden! Langs onze rivieren loeren de castra der onderdrukkers! Bs heb enkele dagen geleden Brinno gesproken....' j En hij verhaalde wat hij van den Kanninefaat had gehoord over de beroering onder de volksstammen en ook wat hij binnen Keulen had gezien en tot Vitellius gezegd. „Daarom wist ik dat gij terugkomen zoudt, Civilis!" Zoals van Wodan flonkerde het ene grote oog van Civilis, toornig-fel. Hij dacht aan het blonde hoofd van zijn jongen zoon. Maar tegelijk verheugde hij zich over de woede der verdrukten tegen de vreemdelingen. En hij lachte weer, aan Thankmar vertellend over den groten ommekeer onder de legioenen van Opper- en Neder-Rijn, over den verachtelijken nieuwen Caesar en hoe die heimelijk hem had bevrijd. „Nu zal Vitellius niet blijven in Germanië," zei hij. „Een korten tijd geduld nog, Thankmar! Dan zal dit schone land weer vrij zijn, en dan zal ook de grote Arminn gewroken worden..." IN de Bataven-sterkte ging Civilis rond, beschouwend torens en wallen en den voorraad van wapenen. Daarna vroeg hij twe paarden en reed met den ouden Thankmar in de richting der Romeinse nederzetting, waar zij den heuvelrug afdaalden en met de veerschuit voeren naar den noordelijken oever der Waal. Terzij van den hogen steenweg, tussen glinsterende watervlakten, lagen de donkere groepen der hofsteden en gehuchten op lage heuvels binnen hun omwalling, tegen stormen beschut door een kring van oude eiken en linden. Civilis verwenste de harde wegen der Romeinen, prees de mulle paden van heiden en wouden. En hij moedigde de paarden aan, toen hij, laat na den middag, van zeer ver de grote woerde herkende met zijn voorvaderlijke woning en de talrijke schuren en hutten. Daar boog de Rijn naar *t noord-westen, langs de woud-heuvelen die nu lagen in het hcht der nevelig-dalende zon. Over 't erf, langs de schuren, schalde een geschreeuw van vreugde en verwondering toen Civilis, van 't paard gestegen, herkend werd door het onderhorig volk. Een knaap sprong op hem toe, tegen hem op. Hij kuste zijn zoon Berulf; zijn hand gmg strelend over de lichtblonde haren. In de hoge hal, bij het haardvuur, zaten Civilis* oude moeder, zijn zuster, zijn vrouw. Zij rezen op, omringden hem met uitroepen van blijden schrik, met snelle korte vragen, omhelsden en kusten hem. En zij repten zich om een maaltijd gereed te zetten voor de beide mannen. Daarna was het al donker onder het hoge dak. Thankmar, die zelf de paarden verzorgd had, meldde dat de wind was ge- keerd; in 't westen rees langzaam een grauwe wolkenbank. Moeder Alfrune, in een zwaren stoel bij 't vuur, had de ogen gesloten; de edele vrouwen weefden; Berulf lag aan vaders voeten op den leem-vloer bij den haard, waar Civilis zijn lotgevallen begon te verhalen, maar nog verzwijgend zijn gevoelens jegens de Romeinen. Hij sprak met eentonige stem; soms, als hij zich de hoge wegen langs de besneeuwde Alpensteilten herinnerde, scheen het of hij zong; soms ook, als hij dacht aan de kille nachten in de kerkers van Rome en van Keulen, bewoog zijn hand afwerend naar de verte en zijn mond vertrok in grimmigen haat. Maar zijn vrouw, Ewa, bemerkte het. En toen hij uitgesproken had vertelde zij hoe de jonge Berulf met haar en zijn neef Verax, in dezen tijd van donkerste dagen en langste nachten, meegegaan was naar de noorder-heuvelen, waar in de wouden het feest van den winter-zonnekeer werd gevierd. Zij hadden bezocht de grafheuvelen hunner vaderen en bij de offermaaltijden oude krijgsmakkers van Civilis ontmoet die hun haat tegen de Romeinen niet verborgen. Toen sprak moeder Alfrune: „Ik weet nog,... ik was een maagdje,... dat onze Koning Cariovalda met de edelsten van 't volk de Romeinen hielp in hun overwinning op den groten Arminn. Ik weet ook hoe meisjes uit het Kanninefatenland de vrouw werden van vreemdelingen en hen volgden naar 't zuiden* De Bataven zijn ontrouw geweest aan de Germaanse volken en hun vrijheid!" Somber staarde Civilis in de haardvlammen. En hij zeide: „Wij hebben veel dwaze daden goed te maken*.. In den tijd van Keizer Claudius vocht ik zelf tegen de Brittannen; en de veldheer Vespasianus heette mijn vriend. Veel jaren later was ik vertrouwelijk met den legaat Petilius Cerialis. een lichtzinnige maar moedige Romein. In jonge vreugde genoten wij Bataven van den strijd; wij gehoorzaamden blind aan de bevelen van wie ons hun bondgenoten noemden.. .Maar nu zie ik onze dwalingen, ons verraad! Nu weet ik dat wij onrecht deden aan de wanhopige Koningin Boadicea! Wij hadden haar moeten helpen tegen haar overweldigers! Wij zullen haar en Arminn wreken!" De grijze Thankmar rees op en hief den geliefden lofzang aan voor Arminn, den groten wilden held die door eigen lands- lieden vermoord werd. Vrouwen, dienstmaagden, knechts vielen in met woorden vol hoop op vergelding en vol haat tegen de vreemdelingen. DE stormen loeiden dreigend uit de streek van den vaal-roden avond-schemer, stortten hun buien over wouden en kreken, moerassen en heuvelen, stuwden de rivieren terug zodat het water op de velden hoger rees. En hoger ook vlamden de haardvuren, nu Wodan's ros over de duistere wolken rende. Toen op een avond het hele gezin ten maaltijd bijeen-zat dicht bij 't haardvuur, trad onverwacht Claudius Labeo binnen, aanvoerder ener Bataafse ruiter-kohorte. Civilis fronste de zware wenkbrauwen; want Labeo, hoewel van oud-inheems geslacht, behoorde tot de volksgroep die, evenals Briganticus, alles bewonderde wat Romeins was. Maar zijn ontstemming bedwingend nodigde hij hem aan den dis, tegenover de edele vrouwen die aanzaten met Berulf en den ouderen Verax, zoon van Civilis' zuster. Dienstmaagden gingen rond met wildbraad, brood, gestremde melk- spijs, en verdwenen dan weer in het donkerder gedeelte der hal waar zij met de knechts haar plaats hadden aan een lange tafel. De gesprekken, in rustige woorden begonnen, werden luider en openhartiger nadat grote kroezen bier verzwolgen waren. Labeo was vertoornd over de oproerige gezindheid van 't volk tegen de Romeinse lichting; en hij verheerlijkte weer de levenswijze der zuiderlingen. Wijzend op de eenvoudige schotels en kruiken die met ruwe lijnen en vingerclrüksels waren versierd, vroeg hij of Civilis zich niet herinnerde het lichte aardewerk te Rome, waarop Griekse kunstenaars levende taferelen hadden getekend; of de gouden en Zilveren schalen; de lampen die aan kostbare kettingen hingen en wier olie een helderhchtende vlam gaf; en de doorschijnende bokalen met beeltenissen van helden en goden... Civilis, grijnzend achter de rosse baard, erkende dat hij zich alles herinnerde; maar hij wilde er zijn grove Bataven-schotels niet voor ruilen! In een wijden armzwaai, 't hoofd achterover buigend met versmadenden blik, omvatte Labeo heel de zaal waar de rokerige gloed van harsige dennespanen in wilde flakkering laaide en doofde langs de ruwgesneden fel-gekleurde dier-gestalten der dragende hout-zuilen; langs de herte-geweien, schilden, speren, hangend tegen de ruige boomstammen der wanden. „Machteloze armoede!" smaalde hij. „Een vorst der Bataven moest wonen in een stenen huis, met verwarmde vloeren, met waterbuizen en thermen. In dit land moesten geboogde bruggen, aquaducten, theaters zijn gebouwd! Wij leven nog als barbaren... Zijn wij niet de bondgenoten en vrienden der Romeinen? Marmeren beelden van onze goden moesten staan in breed-overwelfde tempels! 'Maar in onze donkere wouden liggen alleen ruwe offerstenen, overdekt door een schamele houten hut... Dat zijn de Germaanse heiligdommen!" Angstig zag Verax zijn oom aan, wiens woede hij zich herinnerde tegen Briganticus die vaak op dezelfde wijze had gesproken. Civilis dacht aan de tempels en de priesters van Rome; aan die tempels van de wonderlijkste gesteenten gebouwd; aan de godenbeelden die door goden zelf gemaakt schenen; aan de priesters die hij mets dan ijdele pronkers en gulzige vraten vond. Hij deed de tafel dreunen onder zijn vuistslag. En zijnstem daverde. „Verblinde Labeo 1 Als er stenen beelden van onze goden werden gemaakt, dan waren Zij onze goden niet meer! In Gallië hebben de overweldigers met listig overleg hun goden gesteld naast de oude van het volk op dezelfde altaren... Denk je dat de Gallise goden nog lang zullen leven? En wat is er overgebleven van de Gallise stammen? Zij zijn al Romeinen geworden./.. Maar wij willen Germanen blijven!" Labeo lachte verachtend. Hij sprak over de twistzucht, de eindeloze twedracht van de Germanen: heilzaam zou het zijn voor hun volken, als zij geheel opgingen in het machtig Imperium, waar allen eendrachtig konden samenwerken... Dan zou komen de verheven Vrede, door Romeinse dichters reeds bezongen... En hij eindigde smalend: „Maar Civilis zal de Romeinse dichters wel met kennen!" „Verrader van je eigen bloed!" donderde Civilis en zag Labeo dreigend aan. „Roven en moorden noemen de Romeinen valselijk Imperium, en waar zij een woestijn hebben gemaakt roemen zij op de majesteit van hun Vrede! Labeo* ik ken hun fraje leugens wel!" Hij slingerde nu al zijn minachting uit voor de Caesaren van Rome. wier misdaden hij in radde woorden opsomde: bloedschande, overspel, woordbreuk, sluipmoord, waanzinnige verkwisting... Zouden de Keizers ook over de vrouwen der Germaanse edelen vrij mogen beschikken, zoals zij in Rome met die van hun eigen edelsten deden? Wist Labeo dan niets van Tiberius, Claudius, Caligula, Nero? „Er wordt zoveel gelasterd," antwoordde Labeo met een glimlach, terwijl zijn blik den verschroej enden gloed van Civilis' oog ontweek. „Ga dan zelf naar Rome! En zie die zwelgers aan hun ivoren tafels; die lichtekojen op haar purperen tapijten; die giftmengsters en laaghartig vleiende leeglopers! Luister naar hun schaamteloos en ïjdel gekakel!... En ondervind hun dankbaarheid voor je slavendiensten!" Hij spuwde in 't vuur en lachte luid. Labeo stond op. „Uit eigen wil strijd ik mee met de Romeinse legioenen, en niet ais een slaaf," zei hij trots. „Je hebt hetzelfde gedaan, Civilis, jarenlang!" De Bataven-praefect zag Labeo meelijdend aan. „Tot ik eindelijk met één oog scherper zag dan vroeger met twe!" Labeo sloeg zich den wollen mantel rond de schouders en ging zonder groet door de Zaal. Bij de deur keerde hij zich om en riep: „Civilis I denk aan het lot van Arminius den Cherusker!" „Denk aan het lot van alle verraders!" schreeuwde Civilis hem na. Met harden slag viel de deur dicht. Thankmar, Verax en de jonge Berulf, in woede opgesprongen, dorsten echter de gastvrijheid niet schenden. „Zo zijn er velen onder de edele Bataven," zei de oude zanger. „Maar zij zwijgen, wetend dat het arme volk de vreemde uitzuigers haat! Arminn viel door 't verraad van een vorst..." Doch Civilis vreesde niet het lot van den Cheruskisen Koning. Hij huiverde alleen wanneer hij dacht aan Arminn's moedige Thusnelda, die in gevangenschap had verder geleefd met hun kind, den kleinen Thumelicus, binnen de sterke stad Ravenna, en hoe niemand later iets meer van hen had vernomen. Het was langer geleden dan een halve eeuw.... OVER de daken van hofsteden en wachttorens, over gaarden, wegen en wouden lag hoog de sneeuw. IJsschotsen schoven de woeste stromen af. Van hoeve tot hoeve zwierven Romeinse marskramers met het gerucht dat Vitellius Colonia Agrippinensis had verlaten en naar Gallië was gereisd. Maar Civilis vernam van zijn Bataafse boodschappers weldra uitvoeriger tijdingen: de legioenen van Gallië, Hispanië en Brittannië hadden den eed aan den nieuwen Caesar afgelegd. Uit Italië was de mare gekomen dat Otho, eertijds landvoogd van Lusitanië, Keizer Galba had doen vermoorden en als Imperator was erkend door de wingewesten aan den Donau, door Afrika en zelfs door 't verre oosten waar Titus Vespasianus de legioenen aanvoerde. Wie heerste er nu over het geweldige Rijk: Vitellius of Otho? Als Claudius Civilis dit alles overwoog, was er een heimelijke vreugde in hem. Want Vitellius had de verzwakte krijgsmacht van Neder-Germanië achtergelaten onder den ouden jichtigen Hordeonius Flaccus, legaat van het boven-Rijnleger. De sterke legioenen uit het noorden waren nu ver weg, over de Alpen getrokken. Doch Civilis moest zijn tijd afwachten... Toen de vruchtgaarden op het eiland wit en rood van bloesem stonden in de voorjaarszon, reed hij langs de akkers, schouwend over zijn arbeiders die bewerkten de zware klei. Soms hield hij zijn ros in en luisterde naar 't bekende fluiten van een vogel. Maar zijn mond vertrok grimmig als hij in de verte Romeinse wachttorens herkende. Dwaze Labeo, die zijn vrienden Zo weinig doorgrondde 1 Alsof de uitheemse rovers er ooit aan zouden denken, boogbruggen, paleizen, tempels in dit land te doen verrijzen... Er waren hier geen rijkdommen uit den bodem te delven: geen ijzer, geen goud of zilver; er welden geen heilzame bronnen*.. Hier waren alleen sterke en moedige strijders te pressen! Maar zelfs die verloren kracht en moed in 't afschuwelijk Rome, door zomerhitte, door vrouwen en wijn. En weer kwamen er ontroerende berichten: Vitellius' leger, tienduizend-tallen krijgers, had in 't noorden van Italië de benden van Otho verslagen. Otho had zichzelf doorstoken. Zou het logge monster Vitellius waarlijk overwinnaar blijven? Doch op een morgen bracht een Romeinse ruiter aan Civilis een brief van den Galliër Antonius Primus, legaat over het zevende legioen, beschrijvend hoe ook de macht van Vitellius nu reeds ten ondergang daalde. In 't verre oosten hadden voortekenen getoond dat de veldheer Titus Flavius Vespasianus eenmaal Caesar en Augustus zou zijn... De legioenen te Caesarea hadden hem tot Imperator uitgeroepen... En Antonius ried Civilis, de kohorten van Bataven en Kanninefaten, door Vitellius uit Brittannië ontboden, tot Zich te roepen en, onder 't voorwendsel van een opstand der Germanen, van den tocht naar 't zuiden terug te houden. Zo riad hij ook geschreven aan den legaat Hordeonius Flaccus... Zij zouden Vespasianus daarmee van onvergetelijken dienst Zijn! Civilis wantrouwde den wispelturigen Galliër die al onder Nero's regering op tes^ent-vervalsing was betrapt, daarna Galba had gediend en verraden, eindelijk door Otho was afgewezen. Hij zocht dus nu zijn voordeel bij een nieuwe rijzende macht! Maar zelfs van dezen ijdelen opruier en lasteraar kon een raad, ofschoon De wil der Goden 3 met andere bedoelingen gegeven, wellicht bruikbaar zijn.,. Tegen Vitellius, naar den schijn om Vespasianus' wil, zou de muiterij der Germaanse volken moeten beginnen! Wel anders dan in Arminn's tijden was nu het Imperium der Romeinen!... Toen leefde het in de bloeikracht van Caesar Augustus; nu lag het ten dode ziek. Wanneer eenmaal de vreemde macht met haar legers, haar vloothavens en grensburchten, langs den Rijn vernietigd was, hoe zou dan het zichzelf verscheurend Rijk, waar eerst Vitellius zijn vijand Otho, en nu Vespasianus weer Vitellius bestreed, zich kunnen weren tegen de eendrachtige woede der noorder-volken? Zeker zou Gallië den Germaansen opstand volgen... Zij zouden den Romeinsen trots in deze poelen versmoren! CIVILIS nam afscheid van de vrouwen. Zelf wilde hij onderzoeken de gezindheid van den ouden Hordeonius en de waarheid van Antonius' geschreven woorden. En hij nam Berulf mee, om den knaap aan verre reizen en 't aanschouwen van vreemd krijgsvolk te wennen. Thankmar vergezelde hen. Toen zij Keulen genaderd waren, vernamen zij dat de legaat uit Mainz was gekomen en hier enkele dagen vertoeven zou. Civilis vond hem onder de zuilen-galerij van het praetorium, aan den zonnekant» Flaccus, net zware bovenlijf half opgericht, half liggend in de weke kussens van een rustbed, wendde het dikke kale hoofd naar den bezoeker en verontschuldigde zich dat hij niet opstond wegens zijn pijnen. Met moeite een spotlach bedwingend1 verklaarde Civilis hem de reden van zijn komst. Inderdaad had ook de legaat een brief van Antonius Primus ontvangen, die Flaccus' afkeer van Vitellius, zijn genegenheid en eerbied voor Vespasianus kende. Wel zou het een zware taak zijn, te voldoen aan 't verzoek van den Galliër! Het mindere krijgsvolk had den eed gedaan aan Vitellius, dien zij kenden, dien zij vereerden om zijn geschenken; en wat wisten zij van den groten veldheer in 't oosten? Doch met een traag gebaar van moeheid keurde hij ten slotte den raad van Antonius goed: want de Staat werd met vernietiging bedreigd, als onder den vloed van zovele duizenden strijders over Italië een nieuwe burgeroorlog zou losbreken*.. Aan Civilis liet hij gaarne het werk over! De Bataven-praefect antwoordde dat hij zijn plicht zou doen. Onrust van de Germaanse stammen, muiterij van hun troepen, zou Flaccus noodzaken de door Vitellius ontboden legioenen, en zijn eigen krijgers, niet naar Italië te laten gaan... Vespasianus zou hun dankbaar kunnen zijn! En hij vervolgde: „Hebt gij nog een sterk leger langs den Rijn?" Weer verhief zich de week-vlezige arm van den legaat in langzaam gebaar, terwijl de kleine ogen in het rood-gezwollen gelaat wanhopig Civilis aanzagen. „Helaas! wat is er hier!... Een armzalig overschot van voortreflijke legioenen! En enkele hulptroepen van de Keulse Ubiërs en van Trierenaars,... maar zijn die te vertrouwen?" Hij beklaagde zich over zijn onmacht als aanvoerder van een verzwakt leger en jammerde over zijn kwaal die hem bijna voortdurend bedlegerig hield. Hoe konden de soldaten eerbied voelen voor een zwakken grijsaard! Hij moest bevrijd worden van een zo zware taak en de heilzame zwavelbaden van Bajae kunnen bezoeken, .. «ach, niet om de lichtzinnige vrouwen die het oord berucht hadden gemaakt, maar waarlijk, waarlijk terwille van genezing! Civilis herhaalde dat Vitellius zijn hulptroepen uit Brittannië niet in Ttalië zou zien! En den ongelukkigen Flaccus een spoedige bevrijding toewensend van zijn verantwoordelijken post als bevelhebber en van zijnpijnlijke jicht, nam hij afscheid. Aan Thankmar verhaalde hij dit bezoek. En op raad van den ouden zanger besloot hij, vóór zijn terugkeer naar 't Bataveneiland, de wijze Valadis in het land der Brukteren te gaan horen over zijn plannen van strijd tegen de Romeinse macht. Hij nam nu ook afscheid van zijn zoon, dien hij veiliger dacht binnen de muren van Keulen dan op 't eiland, waar de eerste verwarring van den opstand wellicht grote gevaren zou brengen. Thankmar beloofde, den knaap een onderkomen te bezorgen bij een vertrouwd gezin der Ubiërs. OVER de smalle paden der wouden oostelijk van den Rijn reed Civilis naar het dal van de Lippe. De wijze maagd, de goddelijke Vala, die de Romeinen Veleda noemden, woonde in een toren, uit ruwe boomstammen gebouwd op een heuveltop, omringd door de schemering van eeuwen-oude beukenwouden die daalden de hellingen af tot aan den stroom. Zelden werd een bezoeker tot haar toegelaten; alleen priesters en stamvorsten zagen haar van aangezicht tot aangezicht; anderen spraken slechts met haar dienaressen of met de wachters. Zij zat in een leunzetel toen Civilis, den tweden avond van zijn rit, voor haar stond. Een stil haardvuur gloeide op den stenen vloer midden in de hoge ruimte. „Ik wist dat je komen zou, Chlodio," zeide zij. „Al wat er gebeurt in het grote rijk der Romeinen wordt mij door trouwe boodschappers bericht. Ik wist ook dat je verminkt bent in den oorlog. Maar dat het zó wreed zou zijn...." Het ene oog van den Bataaf fonkelde, groot, doordringend van straling. Over de donkere wond van het andere hing het lid half neer. En een woeste grijnslach ver- breedde den mond achter de rossige baardharen* „De goden wilden dat ik lijken zou op Hannibal en Sertorius, verschrikkelijkste vijanden van tyrannen. Het grote Imperium is een rokende afgrond. De godenschemering schijnt te naderen/' De Valadis sprak: „Voor die van Rome, Chlodio! Niet voor ónze machtige goden! Ik heb bij de Irminzuil met de priesters van mijn volk de hemellichten geraadpleegd: zon en maan en de stil-glanzende sterren die dwalen tussen de andere. De machten der sterren, door onze goden bestuurd, zijn gunstig. Ik heb den wil der goden gezien!" „Dus... gij weet dat voor ons de tijd van opstand gekomen is?" De stem der heilige zieneres zong zacht: „Het monster Nero is weg van de aarde,.. de grijsaard Galba vermoord,... Otho uit eigen wil verdwenen. De afschuwelijke Vitellius, de zwelger die in onze Germaanse landen gehaat is zoals geen vreemde indringer vóór hem, noemt zich nu Augustus. Maar ik weet ook dat Flavius Vespasianus in het verre Syrië door zijn legioenen begroet werd als Caesar en Augustus... Zij Zullen eikaars levenskracht verteren, Chlodio! Al de overwonnen en onderdrukte volken hijgen naar bevrijding, van Brittannie' tot in de landen bij den Donau." Zij zweeg even. Buiten ruiste een zomernacht-regen over het doorwaaide woud. De felle ogen der Valadis staarden in het vuur. „Bx was een kind toen Arminn de Cherusker de Romeinen versloeg en op de woud-altaren hun aanvoerders offerde aan onze goden. Later heb ik hun verbleekte gebeenten zien liggen tussen de dorre bladeren; de schedels hunner paarden hingen aan de brede stammen rondom. Toen kwam Germanicus en overviel ons volk dat argeloos vierde zijn midzomerfeest voor Baldur. De Romeinen verwoestten akkers en bossen en woningen, vermoordden mannen en vrouwen, wierpen ter aarde de offerstenen bij het heiligdom Tancfana. Een oude priesteres heeft mij gered. Maar nooit vergeet ik die tijden; nooit vergeef ik de Romeinse wreedheid. Nog altijd voeren zij de kinderen van onze Germaanse volken weg naar die gruwlijke stad in 't zuiden..." Het oog van den Bataafsen vorst gloeide wilder; zijn rechtervuist schudde dreigend. „O, ik ken Rome, en haar bedrog, en de naar goud en weelde dorstende ijdelheid van haar veldheren... Ik wilde dat wij het vernietigen konden, zodat het onder stof en distels vergeten lag!" De zieneres glimlachte. „Het zal vernietigd worden, Chlodio! Maar die tijd ligt nog in dichte nevelen ongeboren. Eerst Arminn wreken, die al onze volken tot één volk heeft willen maken,... en wreken al het doelloos vergoten Germanen-bloed,.*. en al de as onzer hofsteden... Eerst moet de vrijheid van het noorden weer worden als in ouden tijd!" Onder zijn wilden greep gonsde Civilis' zwaard. „Dus wij beginnen den groten strijd?" De Valadis zag hem doordringend aan. „Alle voortekenen helpen de Germanen.. Overal langs den Rijn, op het Bataveneiland, tot in de duin-wouden van de Kanninefaten, zijn de mannen gereed voor den oorlog. Zend boden naar Brinno, naar de Friezen! Ook de GalUse volken zullen tegen Rome opstaan*. ♦ 1 TWEDE HOOFDSTUK ER reden boden van den Batavenvorst over heimelijke paden, ver van de Romeinse wachttorens, door moeraessn en wouden naar de jachtgronden der Kanninefaten; anderen voeren in vlugge boten de rivier Nabalia af, over 't Flevomeer, naar de terpen der Friezen, En den avond der eerste donkere maan na midzomerdag kwamen onder de bladeren van het heilige woud, noordelijk van de Zandige kreken waar de Rijn vloeide in den Gerinaansen Oceaan, de krijgshoofden van die volken bijeen, gehuld in met bronzen gespen gesloten mantels, in vachten van wilde dieren, of in Romeinse wapenrusting. Priesters in lange wit-linnen gewaden vergezelden hen. Op den hoogsten duintop hadden in die nachten vuren gevlamd; het bloed van een stier was gelekt in den kuil en zijn hoornkop hing aan een stormig-verwrongen eikentak. De mannen zaten aan het offermaal in hoge houten hal, aten het geurende gebraad, dronken gerstebier uit zware aarden kannen; de priesters zongen liederen ter ere van Donar en Baldur en Irmin. Het was diep in den nacht, terwijl de spar-flambouwen brandden en de stemmen schor waren van gesprekken en drank, dat Claudius Civilis opstond en zijn schild deed gonzen onder zwaardslagen. Dan zonk het rumoer weg in de wijde stilte van het omringend woud. Het gelaat van den vorst wendde her en derwaarts; de gloed van zijn oog bestraalde allen, één voor één. Met een trotsen lach begon hij te spreken: „Opperhoofden, krijgslieden en priesters van één groot Germanen-volk! Onze vaderen waren in de tijden van voorheen vrij in hun wouden, op hun akkers en weidegronden, tot de vreemde overweldigers kwamen uit het zuiden. Maar al drongen zij vaak door tot aan de kusten van den Noorder-Oceaan, toch bleef de geweldige stroom van den Rijn de grens van hun rijk. Wij droegen den schonen naam van bondgenoten. En ik zal niet ontkennen dat het uitheems vernuft ons verwonderlijke dingen heeft geleerd: kunst van aanval, van verdediging; 't graven van kanalen; 't opwerpen van dijken tegen de kracht der wateren; en werktuigen voor den akkerbouw. 'Maar al dra begonnen de roverijen, de afpersingen, 't onrecht der dienstbaarheid ! Onze vrouwen waren niet veilig voor hun lust; onze knapen zelfs sleepten zij mee naar de slemperijen van het onverzadiglijk Rome! Men zendt ons geen legaten meer, doch praefecten en centurio's die, gevuld met buit en bloed, worden vervangen door anderen,.. ♦ en elk verzint een nieuwen valsen naam voor zijn plundering.. „Ook nu weer worden de kinderen van de ouders, broeders van broeders, als door den dood gescheiden. Maar tegelijkertijd is het rijk der Romeinen nooit heviger doorschokt dan nu!... In de winterlegers liggen enkel uitgedienden en buit. Vreest niet voor de ijdel-klinkende namen der legioenen! Want wij hebben 't voortreflijkste voetvolk, de moedigste ruiters. Aan ons verwant zijn alle Germaanse stammen; met ons eensgezind van wil de Gallise volken. Aan de Romeinen is onze oorlog welkom: Vitellius zal aan Vespasianus de schuld geven; Vespasianus zal verheugd zijn, als wij opstaan tegen Vitellius... Zij beseffen niet dat wij noch den een noch den ander wensen! „Vorsten en krijgslieden! Laten wij zweren bij de goden van onze Germaanse vaderen den eed van vrijheid, van trouw aan onze eigen volken!" Al de sterke gestalten der aanvoerders rezen op van hun banken en de hal dreunde van klank en weerklank der zwaarden en speren op het trillend schild. De stemmen daverden: „Wij zweren den eed, bij Irmin en Donar! Wraak over de vreemde verdrukkers! Dood aan verraders!" De priesters gaven roemers rond. en den bloedroden wijn plengend op den leembodem schreeuwden de mannen: „Dit is het bloed van onze vijanden, de rode wijn uit het zuiden!" In den vroegen zomermorgen vertrokken zij naar hun haardsteden, om al het krijgsvolk op te roepen tot den oorlog. Civilis reed met de voornaamsten der Kanninefaten naar den rand der aarde, waar hij hun kleine brede schepen zag liggen op de zandplaten. En 's avonds hing in den groenen schemer aan de kim een scherpe maansikkel; daarboven straalde groot en helder de stille ster die de Romeinen Vesper noemden. Brinno, aanvoerder van de vissers en jagers langs de zee, sprak: „Zie, dat is de sikkel van onzen oorlogsoogst, en daar is de ster van den Vrede die volgen zal!" CIVILIS zond ook boden naar de Bataafse kohorten die in Brittannië hadden gediend en nu gelegerd waren te Maintz onder Hordeonius' opperbevel. Hij ried hun dringend af, naar 't zuiden te gaan, daar Vitellius' macht ten einde was. En terugrijdend door het drassige woud langs den Rijn lachte hij in zich-zelven bij de gedachte, dat ook aan deze donkere bomen eenmaal verbleekte schedels zouden hangen, zoals eertijds in het woud van Teutoburch. De oude moeder Alfrune knikte verheugd en tevreden, toen zij van haar Chlodio vernam waar hij geweest was en wat hij had gedaan. Ewa betreurde dat zij Berulf moest missen; hij was haar enig kind, nog laat geboren. Maar het verlangen naar wraak op de verfoeide Romeinen troostte haar. Waartoe hadden de vreemdelingen haar Chlodio vaak jaren achtereen ver van haar gehouden? Waartoe anders dan om hen te dienen in krijgstochten vol gevaar; om hen te helpen bij steeds nieuwe veroveringen, steeds nieuwe onderdmkkmg van eenmaal vrije volken... En met verminkt gelaat is hij teruggekeerd! Maar zij vertrouwt op zijn inzicht en zijn kracht; de krijgskunst, die hij van de Romeinen heeft geleerd, kan hij nu tegen hen keren,... de Germaanse volken zullen één groot Rijk vormen,... en dan? Welk een droom voor Chlodio, voor Berulf!... lederen nacht, eer Ewa met hem ter ruste gaat, staan zij naast elkaar op de omwalling der hofstede, beschouwend den horizont. Eindelijk zien zij in het westen de vurige wolken die zij verwachten. En al nader en hoger slaan de branden op langs de rivieren, overal waar hun scherpe blik Romeinse castia weet. In den vroegen morgen trekken verwarde benden, dragend hun vanen en veldtekens, met haastig beladen karren over den kei-weg oostwaarts. Nauwelijks wagen zij even te talmen op hun vlucht als Civilis hen ondervraagt. Hij hoort slechts afgebroken woorden: Langs de kust zijn talloze schepen van Friezen en Kanninefaten verschenen,... de winterlegers van twe kohorten overvallen, geplunderd, verwoest,... de Romeinse marskramers, achteloos rondzwervend als in vrede, door de rebellen beroofd en verstrooid! De piraten waren opgevaren den Rijn-mond en de wijde baai van Waal en Maas. Doch eer zij de wachttorens langs de rivieren hadden bereikt, waren die door de praefecten zelf in vuur gezét... „Waarheen dan nu?" vraagt Civilis in geveinsde verontwaardiging. Met verschrikte gebaren wijzen zij naar 't oosten. Dan spreekt hij de aanvoerders bestraffend toe om *t verlaten en verbranden hunner sterkten: zij moeten in hun legerplaatsen terugkeren,... hij alleen met zijn kohorte van Bataven zal de oproerigen bedwingen! Doch moedeloos van angst, zich te zwak wetend tot enig verweer, haasten de ordeloze benden verder. TOEN liet Claudius Civilis zijn Bataven oproepen, van heel het eiland en uit de heuvel-wouden over den Rijn. Zij naderden te paard en te voet in dichte scharen, zingend hun zangen van verlangen naar strijd, de schilden slaande in wilde vreugde die bij den gonzenden weergalm hoger steeg. Uit de schepen der Friezen en Kanninefaten drongen op den Rijnoever honderdtallen rijzige blonde krijgers. In den gordel rond hun ruige vachten hingen stenen dolken en strijdhamers; zij droegen houten knotsen, ijzeren werpschichten. Enkele aanvoerders hadden ringpantsers, spitse helmen van metaal, lange ijzer-gepunte speren. Van verre schalde uit de drie volksgroepen een begroetend gejuich. De voetKrijgers hieven hun kleurige schilden voor den mond; en dreunend op eentonig-golvende maat hun grommenden strijdzang trokken zij oostwaarts naar den vijand die in afwachting stond. Op den breden vierhoek van flonkerende schild-schubben stuwden de wiggen hunner slagorden aan. En tegelijk zagen zij een kohorte van Galliërs het Romeinse leger verlaten, naderend met in den wind wie- De wil der Goden 4 gende veldtekens. Woedende kreten van ontzetting over 't verraad rezen uit de verscheurde orde der Romeinen die deinsden voor den Germaansen storm, vielen onder den hagel van geslingerde stenen en felle schichten. De oude legionaren stortten neer, vloekend op de trouweloze barbaren, de ogen angstig-wijd openend naar de witte wolken in den zomerhemel en dan sluitend onder den laatsten knotsslag. Civilis stond op den heuvel bij de Bataven-stad en zag onder gouden stofnevels de felle schittering der Romeinse schubben terugschuiven naar den uitersten hoek van het eiland* . Toen, het oog richtend den stroom af» bespeurde hij zeilen, gezwollen in den noordwesten wind* Een ruiter kwam ijlings berichten: dat zijn schepen die gelegen hebben in de havens bu de verbrande castra! Maar de Bataafse roejers hadden elk Romeins bevel averechts uitgevoerd, de achterstevens op den oever gestoten, stuurlieden en centurio's in 't water gegooid. En nu komen za, over Waal en Rijn, met vier-en-twinttg veroverde schepen de krijgsmacht van hun volksgenoten versterken... Het was Civilis of zijn gestalte uitrees boven heuvelen en wouden, hoog boven die omgewoelde velden waar de dode vijanden lagen. De strijd was voleindigd,... in een enkelen dag was de macht van het trotse Rome neergeslagen door den eendrachtigen wil van verwante volksstammen 1 De oude Hordeonius Placcus, met zijn verzwakte legioenen, was onmachtig om 't geweld der rebellen te bedwingen..« Als nu ook Gallië den opstand begon, zouden de Romeinen achter hun sneeuwbergen worden teruggejaagd! Op 't gerucht van overwinning waren vrouwen en kinderen gekomen in ossekarren en boten, om mee te vieren het feest der bevrijding. En terwijl dien nacht, langs de oevers van ver en nabij uit de vlakte, schorre liederen rezen van spot en haat tegen de vreemdelingen en rond hoge vuren de mannen aten en dronken, gaf Civilis aan vlugge en vertrouwde boden zijn bevelen: naar 't noorden in Germanië, naar 't zuiden in Gallië, moesten zij de mare brengen van de Romeinse vernedering; aan de Galüse aanvoerders overhandigen rijke geschenken uit den buit en hun wijzen op de onweerstaanbare kracht van eensgezindheid, op den verzwakten ouderdom van Rome. Den volgenden morgen stonden op het slagveld de overgelopen Gallise kohorten geschaard; in 't eerste gelid hun praefecten, als gevangenen ontwapend. Zij hoorden helder woord voor woord Civilis' sterke stem die vrijheid liet om te blijven in Germaansen krijgsdienst of terug te keren naar hun landen. Hij sprak met langzamen nadruk in 't ruwe soldaten-Latijn dat zij allen verstonden, hen vermanend te denken aan het jarenlange leed der slavernij, die de Romeinen valselijk hun verheven Vrede noemden... Zij Bataven, ofschoon door geen schattingen bezwaard, hadden de wapenen gegrepen tegen hun gemeenschappelijke tyrannen. In den eersten slag waren de Romeinen overwonnen! Wat zou er dan van Italië blijven als ook de Gallise volken zich gingen bevrijden? Met het bloed van wingewesten waren andere wingewesten veroverd. Neen, zij moesten niet denken aan hun opstand tegen Keizer Nero! Bataafse ruiters hadden hen toen bedwongen. Maar nu stonden Galliërs en Bataven aan éne zijde, sterk door de krijgskunst die zij in de Romeinse legers hadden geleerd. Met hen gingen de oude beproefde kohorten, wier geweld onlangs Otho's legioenen verslagen had. Syrië en Azië waren aan tyrannen gewend! Maar uit Germanië was de slavernij verjaagd met de nederlaag van Varus. En toen streden hun vaderen niet tegen een Vitellius, maar tegen Caesar Augustus!..* Even zweeg Civilis. In de stilte van den zonnigen morgen voelde hij de overwinning van zijn woorden. Zijn oog raakte overal den gloed van ogen. Vlijmend drong de klank van zijn stem voort: „Van nature is ook aan stomme dieren de Vrijheid gegeven; de stoutmoedigheid is een eigenschap van mensen. En de goden helpen de moedigsten! Met frisse kracht kunnen wij 't vermoeide en afgeleefde Rome aangrijpen, waar de een voor Vitellius, de ander voor Vespasianus strijdt. Maar onze oorlogspaden voeren tegen hen beiden!" ZELF heeft Claudius Labeo in het praetorium te Mainz aan Hordeonius Flaccus de jammerlijke tijding gebracht van de verwoesting der sterkten bij de zee, van de nederlaag der kohorten: de naam der Romeinen is weggevaagd van het Bataveneiland.. . „Ziet gij nu hoe Civilis te vertrouwen is?" vraagt hij aan den ontstelden legaat. „Ik ken hem beter dan gij hem kent! Altijd is hij een barbaar gebleven; nooit was hij in staat om een Romein te worden." De kleine ogen van Flaccus openen iets wijder en zien verbaasd den praefect der Bataafse ruiters aan. „Vindt gij 't dan zo'n voorrecht Romein te zijn, Labeo?" En zo loom, zo moede is hij, dat hij zelfs niet de verachting bespeurt in den blik van den Bataaf. „Laten wij niet veel woorden verkwisten, Flaccus!" herneemt Labeo trots. En hij snauwt hem toe dat er nu daden nodig zijn: want sneller dan de Bataafse boodschappers over de wegen rijden, recht door donkere Wouden, reent over houten moerasbruggen, sneller dan hun rossen is de mare der Romeinse nederlagen van akker tot akker gewaaid. In Germanië wordt de roem van Civilis reeds gezongen in liederen van den ouden Thankmar; in Gallië, binnen de muren der steden en in de gehuchten der bergen, verheerlijken de radde luide woorden van het ijdel-pratend gepeupel de muiterij die op het eiland begonnen is... „Er zijn daden nodig, Flaccus!" herhaalt Labeo. „Of meent gij nog dat de Bataven vechten alleen terwille van Vespasianus?" En nu de bevelhebber hulpeloos opziet en vraagt om raad, verzekert hij heftig, zelf met zijn Bataafse ruiters te zullen gaan. Heeft niet Murnrnius Lupercus nog twe legioenen, met hulptroepen van Ubiërs uit Keulen en van Trierse ruiters?... „Ga dan, ga dan, Labeo !" wenkt Hordeonius met wanhopig handgebaar. „En zend uit mijn naam Lupercus om die barbaren te vernietigen!" DN Civilis was de overmoedige roes der zegepraal tot bedachtzaamheid gezonken. Hij besefte dat het oud en geweldig Imperium nog niet door dezen enkelen veldslag zou neerstorten. Alleen een ander machtig Rijk zou het kunnen bedwingen, een groot Rijk van alle sterke Germanen-volken, zoals Arminn gewild had, doch nu verbonden met het vruchtbare Gallië. En dan één enkel heerser over dat nieuwe Rijk, een andere Caesar dan die van Rome, een volkeren-koning van het noorden en het westen,*., hij, Claudius Civilis! Nu zou zeker de logge Hordeonius Flaccus, hoewel tegen Vitellius gezind, zich wel oprichten uit zijn dadenloosheid. De Germanen moesten waakzaam zijn tegenover de wraak uit het zuiden! Op de heuvelen langs den Rijn werden wachten gesteld. En na weinige nachten reeds vlamden de seinvuren hoog, meldend de nadering van legioenen en hulptroepen die op boten en vlotten waren overgebracht van den linker-oever naar het eiland, Bataafse ruiters onder Claudius Labeo vergezelden hen. Civilis zat te paard, omringd van de veroverde Romeinse standaarden, zegetekens voor eigen volk en verschrikking voor den vijand. Rondom spitsten de speren op uit zijn ruiterdrommen; de ruige Kanninefaten Zwaaiden lachend hun knotsen; als reusachtige blauwe, gele, rode bloemen stonden de duizenden schilden der volkeren-groepen ver over de vlakke velden in het vroege licht. En ginds, waar achter de strijdbare mannen geen flonkering meer was van wapens, wachtten hun vrouwen en kinderen. Ook moeder Alfrune was met haar dochter en vrouw Ewa in een boot den Rijn opgevaren om de eerste overwinning te vieren en nieuwe overwinningen zelf te zien. Zij verlangden, als die honderden andere vrouwen, de krijgers aan te moedigen met vurige woorden en opwindend gezang; zij wilden, naar oude zede, met kinderen en kleinkinderen aanwezig zijn achter het leger. Civilis riep een enkel woord. De doffe oorlogshoorns loeiden. Toen bewogen de levende wiggen der slagorden en onder den schred van duizenden trilde de aarde. Uitdagend naar de Romeinse legioenen schoten als pijlen van hoon de korte rythmen van hun zang, afgebroken door het schor-aanzwellend gemurmel achter de schilden, terwijl 't geschreeuw der vrouwen en kinderen rees uit de verte. Doch nauwelijks verneembaar woejen de kreten der legioenen over. Opeens renden, van den Romeinsen linkervleugel, de Bataven-ruiters weg, hun eigen volksstam tegemoet. En er schaterde een razend gebrul van vreugde om dit nieuw verraad. Toen, vlug en in brede Zwenking over 't veld, keerden zij zich en stormden aan op de ontstelde legioenen die met woedend gehuil weken voor den schok* Aan den rechtervleugel scheurden de slagorden van Ubiërs en Trierenaars uiteen; zij wierpen schilden en speren weg, vluchtend in de richting der rivieren. Tevergeefs trachtte Civilis zijn roofzuchtige Germanen tegen de Romeinen op te jagen; de Bataafse ruiters vervolgden de vluchtelingen; het voetvolk van Friezen en Kanninefaten raapte wapenen en buit van 't veld. En spijtig zag hij de legioenen van Lupercus snel en veilig terugtrekken, zuidwaarts, in de bescherming van Vetera Castra. Doch vóór hem traden Friezen met den gevangen Claudius Labeo die hem tartend aanzag. ÉPv! , „Nu heb je mij! Van zo'n laf verraad had ik geen vermoeden. De Bataafse ruiters werden geen overlopers op mijn bevel. Civilis sprak met verachting: „Laf zijn onze Bataven nooit! En opstaan tegen onderdrukkers, die zelf mets dan verraders zijn, is geen verraad! Terugkeren tot eigen volk is geen overlopen! Nors hernam Labeo: „De Romeinen zijn geen onderdrukkers.. Maar dat zal Claudius Civilis nooit begrijpen! De Romeinen zijn onze vrienden en bondgenoten, onze leermeesters en voorbeelden.. . Ik noem mij nog Romeins burger!" „Ik noem mij Bataaf en Germaan/' antwoordde Civilis en keerde zich van hem af. Hij kon het leven van Labeo nu laten eindigen: verraders en overlopers werden vanouds aan een boom gehangen... Maar Labeo had nog volgelingen en bewonderaars die gevaarlijk konden worden als wrekers van zijn dood. En toch. als hij hier in 't leger der rebellen bleef, zou hij terstond een oorzaak van voortdurende twespalt zijn... Labeo moest ver weg worden gestuurd! Nog vóór den avond voer een boot der Friezen den stroom af. De gevangen Bataafse volksverrader lag er in zware ketenen geboeid; in 't noorden, achter 't Flevo-meer, zou hij weerloos zijn, onmachtig tot stoken van verdeeldheid... DN de vlakte, daar waar de Rijn door noordelijke, de Waal door zuidelijke woudheuvelen bedwongen wordt, hebben de scharen van Civilis hun stro-legers gespreid en rusten nu bij maaltijden luidruchtig door zang, door gesprekken vol roem over daden van voorheen en van later. Op warme zomer-middagen springen de jonge man- nen naakt tussen zwaarden en vinnige speren, terwijl de ouderen dobbelen bij hun kannen bier. Uit het zuiden komt tot Civilis een ijlbode met bloedige tijdingen: de kohorten van Bataven en Kanninefaten, op zijn raad afgehouden van den tocht naar Rome, trekken op naar Neder-Germanië. Eerst heeft Hordeonius Flaccus hen willen vervolgen en aan den legaat van 't legioen in Bonn bevolen hun den doortocht naar 't Bataveneiland te versperren. Daarna, in gestadige weifeling, heeft hij een tegen-bevel gezonden. De legioenen werden woedend, vol argwaan dat Flaccus heulde met de Germaanse rebellen tegen Vitellius. En hun aanvoerder dwingend tot den strijd verlieten drieduizend legionaren, met Gallise kohorten en een bende boeren en zoetelaars, de poorten van Bonn. Maar de wiggen van Bataven en Kanninefaten doorspleten de verwarde gelederen der Romeinen. De grachten waren rood van bloed, gevuld van lijken. En het sterke Keulen vermijdend naderen nu de bevriende kohorten aan den horizont... Civilis voelt zich meegevoerd op den geweldigen stroom der dagen en gebeurte- nissen. Hoe zullen in het grote Imperium de tekenen hem verder wijzen? Zijn leger wordt machtiger; doch ook Rome heeft nog sterke levenskracht... Hij begrijpt dat hij zich, voorlopig, alleen tegen Vitellius kan verzetten. De schijn van den oorlog moet blijven vóór Vespasianus... Volgzaam in de gedachteloze bedwelming der zegepralen leggen zijn scharen den eed af voor den nieuwen Imperator die nog in 't verre Syrië toeft. Daarna zendt hij een bode naar Vetera Castra, eisend dat ook de beide legioenen, die uit den laatsten groten veldslag zijn ontkomen, den eed zullen doen. Doch trots is hun antwoord: van verraders en vijanden nemen zij geen raad aan! Hun Keizer is Vitellius, voor wien zij, trouw tot den dood, zullen strijden! Een Bataafse overloper heeft niet te spelen voor scheidsrechter in Romeinse zaken, maar mag de verdiende straf voor zijn misdaden wachten... Als Civilis die woorden van smaad verneemt slaat zijn toorn uit als een lajend vuur. De felle gloed van zijn oog verschrikt den boodschapper en de aanvoerders rondom; zijn mond stamelt vloeken, bij de goden der donkere wouden. En daarheen, de over-Rijnse bergen in, rennen vlugge Bataven-ruiters, om de Germaanse volken op te roepen tot den groten oorlog, tot buit en roem. Zij komen uit de schemering van zwarte sparren en zwaar-gebladerde beuken, waar eeuwen-oude kronkel-wortels welven over holle paden die dalen naar bruisende beken en rivieren; zij naderen, grimmige horden die hun knotsen zwajen, hun speren opwerpen in wilde vreugde van strijd. Zij dragen uit hun woud-heiligdommen en tempel-hallen de houten beelden van angstwekkende monsters en gedierten, hei-gekleurd, met wijd-geopende grijns-muilen. Terwijl schepen langzaam den stroom op varen trekt het leger van Civilis zuidwaarts, in 1 midden hij zelf met de oud-gediende Bataven-kohorten die hun Romeinse veldtekens voeren; en langs beide oevers in brede joelende scharen de rossige barbaren. Door de velden rijden de speer-heffende ruiter-drommen. RONDOM de uitgestrekte wallen van Vetera Castra legerden Bataven en over-Rijnse volken in afzonderlijke groe- pen. Want elk wilde tonen eigen moed, beproeven eigen kracht tegen de uitheemse geweldenaars. Maar hun van ver geworpen schichten bleven machteloos hangen in de torenmuren en kantélen; door stenen, van boven geslingerd, werden vele Germanen gewond en gedood. Toen, in razende woede, bestormden zij de muren, klimmend op ladders of over 't schildendak hunner makkers. Doch de zwaarden en pijlen der Romeinen drongen hun half-naakte lichamen terug; en uit diepe wonden bloedend stortten zij over elkander in de drassige grachten. Civilis bespeurde wel hoe tegen het ervaren Romeins vernuft de woeste overmoed zijner woud-volken machteloos terugsloeg als een windvlaag tegen rotsen. Strijdend op hun muurshoge rijdende brug werden zij verpletterd onder de zware keien der blijden; brandende pijlen deden de gevlochten schut-daken boven hun hoofden vlammen. Uithongering zou wellicht het sterkste wapen zijn, daar de belegerden weinig voorraad hadden en hun aantal groot was door gevluchte marskramers en vele onbetrouwbare slaven. Intussen liet Hordeonius Flaccus den legaat Dillius Vocula langs den Rijn noordwaarts gaan, met de meest beproefde legionaren, tot ontzet van Vetera, en voer zelf met de vloot de rivier af. Maar binnen de muren van Bonn barstte de argwaan tegen den ouden bevelhebber opnieuw los tot woedende beschuldiging van heulen met de rebellen. Moest het leven van zoveel dappere krijgers in de macht van een zieken grijsaard zijn? En toen zij riepen om zijn dood droeg Flaccus het opperbevel over aan Vocula. Maar de voortekenen bleven somber voor de Romeinen: in den Rijn vloeide slechts een lage smalle stroom,... zelfs de goden der oude grensrivieren schenen Rome te begeven! Graan en vruchten waren schaars; een zwaar-bevracht korenschip, op ondiepte gestrand, werd door de barbaren veroverd. Toen Civilis van het langzaam optrekken der muitende legioenen hoorde zond hij benden uit om de landen der gehate Keulse Ubiërs en der Trierenaars te verwoesten en ver in 't westen, tot langs de Gallise zee-engte, buit en voedsel te roven. Maar ook strenger, gedrongener liet hij de wallen van Vetera Gastra omsluiten; geen Romeinse bode zou daarbinnen mogen sluipen met tijding van wellicht naderend ontzet. Het beleg moest nu snel voeren tot overwinning 1 Hij beval zijn Bataven werptuigen en schansen te bouwen. De over-Rijnse stammen, onbedwingbaar verlangend naar strijd tegen de oude indringers, ondergroeven de muren, werden teruggeslagen met talloze doden, doch stormden weer aan in woest zingende menigten. En in den nacht zaten de barbaren etend, Rijnsen wijn drinkend, rond hun houtvuren. Soms, in razende dronkenschap, rende er een naar de donkere wallen. Er werd een schreeuw gehoord; hij kwam met terug. En bij de lichtende vlammen stortte telkens een krijger neer, getroffen door een pijl uit de vijandelijke duisternis. Civilis, hun onbezonnenheid ziende, beval de vuren te doven. Toen drongen zij in den zwarten nacht op de muren aan, naar 't onzichtbare hun schichten werpend. En weer vielen zij terug tegen de Romeinse schilden en dolken. Het gehuil der barbaren, het dreunen van vallende ijzerstaven en stenen duurde tot den morgenschemer. De Bataven rolden een hogen stonn-toren over 't vlakke veld De wil der Goden 5 tegen de praetoriaanse poort. Onder de balken die de Romeinen wierpen brak het gevaarte met donderend gekraak ineen, meesleurend, verpletterend honderden krijgers. Uit de gracht rees hun doodsgekreun. bn met verbaasden schrik zagen de strijders aan den muurvoet dat een vreemd gevaarte met reusachtige klauw telkens enkelen hunner uit het gedrang omhoog-greep en, den arm naar binnen wendend, neersmeet m 't vijandelijk leger. Weer besloot Civilis te wachten, daar voor Germanen t bestormen der oude legerplaats onmogelijk bleek. 's Nachts werden de doden weggedragen uit de grachten, ver in 't open veld naast hun wapenen begraven. Maar de lichamen van edelen en aanvoerders brachten de over-Rijnsen op karren en lastdieren naar eigen gebergte en woud. Hoge hjk-vuren rookten boven de zandtoppen noordelijk van 't Bataven-eiland; slaven legden de as in urnen, wierpen over urnen en houtskool ronde heuvels op. IN laten herfsttijd, toen gure stormbuien de gele wouden ontbladerden, kwam tot Civilis de Galliër Alpinus Montanus, praefect van een kohorte onder Vitellius. brengend een brief en mondelinge berichten van Antonius Primus, den legaat van Keizer Vespasianus, Op de velden bij Cremona waren Vitellius' legers verslagen; Antonius had de stad met haar trotse gebouwen en zware muren tot den grond doen verwoesten. Voor den laffen zwelger te Rome was alles verloren... Civilis moest den oorlog eindigen: als hij Vespasianus had willen helpen, dan was het werk nu volbracht! Civilis antwoordde niet. Zijn grote oog peilde de ogen van den bode. Onder de ruige baard trok een spottende grijns. En langzaam vroeg hij toen: „Was de Trierenaar Alpinus Montanus niet in dienst van Vitellius?" Alpinus glimlachte; over zijn listigen blik Zonken de oogleden half neer, terwijl hij sprak: „Maar waarom dan nu niet Keizer Vespasianus erkennen? 't Is mij al-eens! Wij Trierenaars zijn geen Romeinen,... wij heten Galliërs, al stammen wij uit Germaanse bergen. Wij zijn onderworpen vol- ken en eren den Caesar Augustus te Rome, onverschillig of hij den naam Vitellius of Flavius Vespasianus draagt!" Heftig antwoordde Civilis: „Wij Bataven zijn geen onderworpen volk! Wij heten vrienden en bondgenoten van Rome,., Maar wat heb ik, en wat heeft Julius Paulus, voor jarenlange trouw en krijgsdienst als loon ontvangen? Ja, een fraai loon! Mijn broeder omgebracht! Ik geboeid in Nero's kerker, later door de legioenen van Neder- Germanië met dood bedreigd!... Dat alles moet nog gewroken worden! Denk jullie, Trierenaars en andere Gallise slaven-zielen, dat voor 't vergoten bloed van je volken de Romeinen een ander loon zullen geven dan gehaten krijgsdienst, eindeloze schattingen en al de grillen der tyrannie?... Bx, praefect van een kohorte, heb met Kanninefaten en Bataven die ijdele ruimten der legerplaatsen uitgeroeid of met ijzer en honger omkneld. Als wij maar durven, zullen wij de vrijheid veroveren,... of, als wij overwonnen worden, zullen wij dezelfden blijven als vroeger!" Alpinus had de ogen wijd geopend in bewondering. Zijn glimlach was weg. Fors stak hij de rechterhand uit en greep die van den Bataaf. Maar hij onderdrukte ontroerd de kracht van zijn stem, toen hij antwoordde dat Civilis had gezegd wat er leefde ook in zijn hart. 't Kon niet lang duren of de Gallise volken zouden opstaan tegen 't Rijk der Romeinen... „Breng mijn woorden, doch zonder hun geweld, aan Antonius Primus over," hernam Civilis. „Zeg hem alleen dat zijn boodschap vergeefs was!" WIJD over de vlakten langs den Rijn woejen de rookwolken van brandende hofsteden en gehuchten. De Germanen zagen de legioenen naderen tot ontzet van Augustus' oude sterkte. Bataafse veteranen-kohorten en benden van de krachtigste over-Rijnse barbaren trokken op naar de Romeinse ruiters en voetknechten. Zij zongen weer hun woesten haat tegen de kleine donkere zuiderlingen die als rovers de noordse landen waren binnengedrongen en nu geslacht moesten worden tot den allerlaatste of verminkt teruggedreven achter de hoge bergen. Zij worstelden man tegen man, tussen 't steigeren der verschrikte rossen. Met veroverde veldtekens en vaandels renden de Bataafse ruiters weg. Doch dan stuwden nieuwe schild-muren van Romeinse slagorden nader. Het dreunend gewoel golfde heen en weer; niemand wist wie overwinnaar was. Civilis. hoog op zijn strijdros, vuurde zijn Bataven aan. Opeens struikelde het dier over een dam van doden in wapenrusting. De aanvoerder stortte neer. En een gejuich straalde op uit het Romeinse leger; een geloei van ontzetting brak los uit de Bataven die als een hechte muur hun vorst beschermend omringden. Civilis lag bewusteloos. Maar snel greep Verax het lichaam van zijn oom, tilde het vóór zich op 't paard en rende naar 't noorden. Langzaam weken de Germanen terug. Zij hoorden de krijgshoorns der Romeinen schallen; doch tot hun verbazing werden zij niet vervolgd. ZWAAR voelde Dillius Vocula den last van het opperbevel over de ontevreden legioenen. Vaak, als hij dacht aan zijn Helvia, achtergebleven in hun landhuis buiten Rome, aan 't vredig leven bij wijn- bergen en olijvenbosjes, verwenste hij zijn bedrijf van krijgsman, den omgang met het ruwe uitvaagsel der steden, in dit kille oord van korten donkeren dag. Nu huilde weer de gure wind der lange winternachten over vlakten en heuvelen. En wie kon het einde voorzien van dezen oorlog tegen wanhopig-strijdende volken, wier duizenden doden telkens door nieuwe duizendtallen verwoede barbaren uit de onbegrensde wouden van 't noorden werden vervangen?.. Zou hij ooit hen kunnen overwinnen, nu in zijn leger honger en muiterij dreigde en Rome zelf lag omgewoeld in een chaos van burgeroorlog?... Waar zou Helvia zijn? Hij vernam niets van haar,.. Doch hij wilde zijn plicht doen, gehoorzaam en trouw aan het grootse Imperium dat hij diende. Den strijd in 't open veld ontwijkend, vrezend een hernieuwd beleg, deed hij de wallen en torens van Vetera versterken en trachtte voedsel te halen uit het zuidelijker Neuss. Doch bruggen en wegen waren door den vijand bezet. De ontstelde Romeinen vluchtten, overtuigd van Civilis' herrijzenis. Was de gevreesde Bataven-Koning niet gesneuveld? Niemand had tijdingen over hem. Vocula. beseffend de onmogelijkheid van voedsel-toevoer binnen de oude legerplaats van Augustus, trok met zijn beproefdste legionaren verder zuidwaarts. Op de wegen hoorde hij hun schaamteloos muitend geschreeuw: zij verdroegen niet langer het verraad van hun aanvoerders en de ontbering van goed voedsel,.. .de achtergeblevenen m Vetera Castra waren nu zeker geheel verloren! Hun hese stemmen riepen zo luid dat Vocula het vernemen moest: ,,Wij willen het geld dat onze Keizer Vitellius aan den ouden Flaccus heeft gestuurd! Waar blijft ons geld?" En vernemend dat Vetera Castra opnieuw door de Germanen-horden was ingesloten, begrepen zij dat Civilis waarlijk uit den dood verrezen moest zijn... Gallise overlopers brachten enkele dagen later naar 't Germanenleger bericht: er was, den nacht na de aankomst der legioenen, in het kamp van Neuss een luid getier van drinkgelagen en oproerige samenscholing. De oude Flaccus had in naam van Keizer Vespasianus geld onder de legionaren verdeeld. Doch in hun dronkenschap hadden zij den verachten grijsaard uit zijn ziekbed gesleept en doodgeslagen. Vocula, vermomd in 't gewaad van een slaaf, was door de duisternis ontkomen... Maar daarna, in grillig berouw, hadden zij een nieuwen eed aan Vespasianus gedaan, waren Vocula naar Mainz gevolgd, en versloegen enige verwarde benden van over-Rijnse Germanen die de stad belegerden en de omstreken hadden leeg geroofd. Hoe lang zou de strijd duren? Rome's legioenen waren nog niet uitgeroeid... Van de hoogte zijner Bataven-sterkte zag Civilis, vergezeld van Thankmar en zijn trouwe zusterszonen Verax en Claudius Victor, vaak naar noorden, oosten, westen, waar de vrije landen lagen, wouden en akkers over golvende heuvelen, en de vruchtbare eilandvlakten vernevelend aan de kim. Dan zong de grijze zanger van de vrijheid der oude tijden; van de verschijning der heerszuchtige vreemdelingen met hun legers en vloten; van het zware leed der verdrukking; en hoe de indringers na jaren van wilde verwarring en oorlog werden teruggedreven uit de schemer-wouden en van de bloed-rode akkers van het echte Germanië... Nog was hun verste grens de Rijn, de oude scheidingsstroom van Gallië... Maar de toren van Caligula lag in puin; 't Praetorium Agrippinae, 't Castellum Flevum waren verwoest. Als Gallië oprees uit haar slaap, haar lome leden schudde, weer als vroeger haar woedende ogen op Rome richtte, zouden de legioenen sidderend terugdeinzen achter de witte Alpen... En eens, toen zij lang gesproken hadden over die mogelijkheid van een Gallisen opstand, wendde Thankmar zijn grote blauwe ogen naar 't zuiden en riep met wildtriumf antelij ken lach: „Dan zal het Caesarenrijk van Rome machteloos geslagen zijn, en Chlodio wordt onze Germanen-Koning!" DERDE HOOFDSTUK IN dien winter, als vochtig-kille sneeuwstormen de vlakten doorweken en de ketenen der Apennijnen wit liggen tot in diepste dalen, vlucht Petilius Cerialis uit Rome noordwaarts de bergen in* Hij was door Vespasianus naar Italië vooruit gezonden, had binnen de Stad 's Keizers ouderen broeder Flavius Sabinus en 's Keizers zoon Domitianus ontmoet, wier veiligheid door Vitellius beschermd werd uit bezorgdheid over het lot van eigen gezin. Maar vernemend dat de Vespasiaanse legioenen van Antonius Primus over de zwaar-besneeuwde passen naderden, had hij besloten zich bij hen te voegen. In de kleren van een boer ontkomt hij, alleen, tussen de Vitelliaanse voorposten, en bereikt, over afgelegen paden die hij van vroeger jaren kent, Antonius' ruitervoorhoede in de bergen van Umbrië, Hij vertrouwt niet de vriendelijke begroeting van den eerzuchtigen en woordrijken Galliër die uitvoerig eigen krijgsdaden in noord-Italië en de snelheid waarmee hij gehandeld heeft begint te verheerlijken. Voor Vitellius ziet Antonius geen uitkomst meer: de vloten zijn overgegaan naar Vespasianus; Campanië is verloren; alleen een deel van Latium en de beneden-Tiber blijven nog trouw aan Vitellius die nu binnen Rome is teruggeweken.,, Cerialis merkt rustig op dat hij zelf juist Rome ontvlucht is. En nu komt hij Antonius, in Vespasianus' dienst, zijn hulp aanbieden! Daar hij bekend is om zijn krijgsgeluk en nlOed krijgt hij 't bevel over een afdeeling ruiterij. Hij verlangt naar den strijd, .. .waarom? zo vraagt hij zich af. Is het toch niet om den verheven Vrede en de machtige eenheid van het Imperium te helpen bevestigen? Is het niet om geluk en welvaart te brengen aan alle volken binnen die verre grenzen? Maar nu dreigt het gevaar van een wreden oorlog om Rome zelf, dodelijk voor de stralende hoofdstad... Wellicht heeft Antonius gelijk* als hij verderen strijd tracht te vermijden door Vitellius over te halen tot afstand van de heersersmacht*** Hij heeft hem reeds brieven gezonden met aanbod van geld* van een rustig landhuis in Campanië*** En Vitellius zelf, ook de rijke Romeinen, vrezend de bloeddorstige troepen die Cremona hebben uitgemoord en verwoest, is tot onderhandelen gezind! Terwijl Cerialis toeziet hoe de legionaren, bij licht van waskaarsen, de Saturnaliën vieren met drank en dobbelspel en spot tegen hun aanvoerders, komen er nieuwe berichten uit Rome: Vitellius had zijn paleis verlaten, in Zwart gewaad, omringd van zijn wenende slaven. Tussen toejuichende menigten en dreigend-zwijgende soldaten ging hij over 't Forum, om in den tempel van Concordia de tekenen der heerschappij af te leggen. Maar opeens was de woede van het volk losgebroken; kreten van verontwaardiging dwongen hem terug naar den Palatinus. En intussen, bevreesd voor 't gepeupel en de tierende soldaten, hadden de voornaamste senatoren en ridders met de stedelijke wachten den ouden Flavius Sabinus opgezocht: hij moest met zijn krijgers den Palatinus in naam van Keizer Vespasianus bezetten! Onderweg waren zij overvallen door de Vitellianen en ijlings in de burcht van het Kapitool gevlucht. Vandaar was een sluipbode, door de sneeuw- en regenvlagen van den Decembernacht, tot Antonius Primus gekomen, met dringende waarschuwing tot hulp... De aanvoerders begrijpen dat de strijd binnen Rome zelf niet vermeden kan worden. Zal Antonius nu nog langer dralen, onder 't voorwendsel dat hij 't Vespasiaanse leger van Mucianus wacht? Er wordt al gemompeld dat Vitellius hem tot verraad heeft overgehaald, belovend zijn dochter tot vrouw, het konsulaat en een rijke huwelijksgift.. . Antonius zendt Cerialis haastig met duizend ruiters in de richting van Rome, om langs zijwegen oostelijk van den Tiber binnen de Stad te komen. Zelf trekt hij met zijn leger langs den Flaminiër heirweg. Doch Cerialis, onbedachtzaam, verkent zijn wegen niet. Plotseling, dicht bij de poort, worden zijn ruiters door Vitelliaanse troepen overvallen. Tussen de landhuisjes der buitenbuurt, in de nauwe kronkel-stegen tussen de hoge muren der tuinen, verde- digen zij zich, maar moeten eindelijk vluchten. Aan beide zijden van den Tiber legeren zij nu. En daar komen, in den Killen morgen-schemer, afgezanten van Vitellius tot hen om over vrede te spreken. Doch het krijgsvolk is opgewonden, wil van geen wapenstilstand horen, eist de bezetting der Stad. Met moeite kunnen de aanvoerders de voorname gezanten tegen de soldatenruwheid beschermen. Zij vernemen nu al wat er binnen Rome gebeurd is: de Vitelliaanse benden hebben den heuvel van het Kapitool bestormd, vuur geworpen op de daken der huizen die tegen de helling waren gebouwd in vroegere tijden van rust. De vlammen stegen tot den tempel van Jupiter en bereikten de oud-houten adelaars die de gevelspits droegen. Met gesloten deuren, onverdedigd, ging het Kapitool in lajend vuur te gronde, en al zijn kostbare wij-geschenken, de Sibyllijnse boeken, het gouden en ivoren godsbeeld, de duizenden bronzen tafelen van wetten en verdragen... In de burcht drongen de Vitellianen door en vermoordden de verdedigers. Domitianus was onherkend ontkomen; de oude Sabinus in ketens wegge- sleept en voor de ogen van den vertwijfelden Vitellius neergeslagen en verminkt... Vergeefs tracht Antonius zijn leger te doen wachten; hij vreest dat hun woede noch het volk, noch den Senaat, noch de tempels der goden sparen zal. Ziende de standaarden van den vijand op de heuvelen stralen, begeren zij razend den strijd. En weer wordt man tegen man gevochten, eerst tussen de noordelijke tuinen op enge en glibberige paden, dan binnen den muur der Stad. Terwijl duizenden doden liggen in de bloedige straten, is 't gepeupel losgebroken tot plundering en wilden wellust. Cerialis, met zijn ruiters langzaam den vijand terugdringend, ziet de gaarkeukens en badhuizen vol lichtekojen en verdachte jongens die juichen of de strijd van Romeinen tegen Romeinen een feest is. Als met den avondschemer de laatste verdedigers stervend vallen op de muren en poorten, verneemt Cerialis dat de jammerlijke Vitellius is gevangen, ontdekt in een weerzinwekkenden schuilhoek. Hulpeloos had hij gedwaald door de verlaten zalen van zijn paleis. In verscheurd gewaad wordt hij voortgesleept, met een zwaardpunt gedwongen 't gelaat op te heffen en te aanschouwen zijn verbrijzelde beeldzuilen en de spreekgestoelten en de plek waar Galba vermoord is. Er worden spotwoorden gekrijst, om zijn zware buik, zijn gezwollen gelaat; drek en modder kletst tegen zijn afgemat lijf. Zwaarden en speren doorboren hem. En dan valt het gepeupel aan op zijn lijk en verscheurt het, sleept het in den gruwlijk-woesten winter-avond naar den Tiber, DOCH Cerialis ziet nog geen vrede over Rome. Machteloos zijn de bevelhebbers der Vespasiaanse kohorten tegen moord- en roofzucht hunner krijgers. Op pleinen, straten en tempel-treden liggen de lijken in vuil-rood slijk. Uit de huizen klagen bange stemmen, wanhoopskreten van vrouwen. Met walging bemerkt Cerialis dat Antonius Primus, aanmatigend en trots als ware hij de heerser, de burcht van den Palatinus laat leeg halen van goud en slaven, bewerend dat dit zijn aandeel is in de buit van Cremona, Domitianus, uit zijn schuilplaats gekomen, wordt als Caesar begroet en naar 't paleis gevoerd waar hij vrouwen en maagden laat brengen voor zijn ont- De wil der Goden 6 erende lusten. De senatoren redetwisten eindeloos over de keuze der gezanten die naar Vespasianus zullen reizen. Verlangend ziet Cerialis uit naar de komst van 's Keizers veldheer en raadsman, den sterken Licinius Mucianus, die wel een einde zal maken aan het doelloos gepraat der senatoren en de ijdelheid van Antonius. Hij moet nu op den terugkeer zijn uit de Donau-landen die door roofzuchtige Daders waren geteisterd. Op een avond wandelde Cerialis door de duistere sloppen van een arme wijk, hopend op een ontmoeting die zijn gedachten verstrojen en de verveling der ledige uren vullen kon. Ergens uit de diepte van een oud gewelf klonk zacht en eentonig gezang, en dan sprak een mannenstem^ in de taal die Ceriahs uit zijn Palestijnse krijgstochten meende te herkennen. Een Uchtschijn viel op het plaveisel? er was een deurtje geopend. En een vrouw verscheen, een Joodse, zoals Ceriahs onmiddellijk zag. Herinneringen kwamen in hem, aan donkere danseressen met grote vochtig-glanzende ogen en wajende zwarte haren. En toch was deze jonge vrouw anders: de lange haren hingen sluik neer op de smalle schouders; haar blik, slechts even vluchtig ontmoet, lokte niet, maar scheen afwerend. Snel liep zij voor hem uit. Doch hij haalde haar in, greep haar arm en bood geld voor enige nacht-uren. De vrouw deed geen moeite om zich los te rukken en toch verzwakte de omklemmende hand van den krijgsman, toen hij haar weke, bijna zingende stem hoorde. In slecht Latijn, vermengd met Syrise klanken, verweet zij hem dat hij een van die geweldplegers was die het bloed van andere mensen niets achtten. Zij vroeg hem of hij nooit gehoord had de goddelijke geboden: gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen, gij zult niet begeren uws naasten huis, noch zijn vrouw, noch iets dat van uw naaste is... Een god, als mens op aarde verschenen, had geleerd: gij zult uw naaste liefhebben als u-zelven. En vergader u geen schatten op aarde, waar ze de roest verderft, maar vergader u schatten in den hemel! „Wie is die god?" vroeg Cerialis. „Er zijn zovele goden!" De vrouw antwoordde: „Er is maar één God! Christus is de Zoon Gods en wie Hem kent, kent den Vader." Even was de legaat verwonderd: die dwepende Joden-sekte leefde dus ook hier, in