STORM ROND CAMILLA STORM ROND CAMILLA DOOR PAUL ANDERS MCMXXXIV 'S-GRAVENHAGE N.V. H. P. LEOPOLD'S UITG.-MIJ 1'tZ/ 0 7 INHOUD 15 April I. „Het is een Fonk!" 1 16 April II. Dorine wacht vergeefs ........ 15 20 April III. De schaduw van een vliegtuig 25 22 April IV. Camilla ... driemaal ......... 35 10 Mei V. Zéér verschillende droomen . 44 11 Mei VI. De dag was warm... 50 13 Mei VII. „If I can't have you..." 67 14 Mei VIII. Acht menschen slapen slecht 71 DC Vijf dagen in Mei 81 8 Juni X. Camilla kiest 92 10 Juni XL Gemer gaat heen 102 13 Juni XII. Ingo gelooft niet aan mascottes ..... 105 14 Juni XIII. Storm 109 Augustus XIV. Vijf menschen en een misdaad ...... 128 XV. Twee vrouwen schreien 143 XVI. Rix is niet zoo dom! ......... 154 PERSONEN UIT HET BOEK R. Fonk, Ned. vliegtuigfabrikant, gevestigd te Berlijn. Zijn vrouw. Camilla, zijn dochter. Richard, zijn neef. Ingo Ulit, ingenieur aan de Fonk-fabriek. Silo, chemicus aan een papierfabriek te Berlijn. Dorine, zijn dochter. Mr. Tjerk Fersema, advokaat te Amsterdam. Zijn moeder. Rudolf Geiner, Berlijn. A. Jordan, vliegtuig- en motorfabrikant te Potsdam. Justitie, zijn vrouw. Gabriele Luzzi. vliegtuigfabrikant te Rome. Edna, zijn vrouw. Bertrand Korner, ingenieur aan de Jordan-fabriek. Mathilda de Rooi, steno-typiste te Amsterdam. Schmidt, employé van Fonk. Zijn vrouw. Mevrouw Jaspar, tante van Camilla te Zoutelande. Jan Gerst, piloot te Schiphol. Mip, zijn vrouw. Bubble, een hond. 15 April HET IS EEN FONK] Om twee uur riep het gonzen van een vliegtuig een der twee jonge Engelsche officieren, die landerig zaten te praten voor het venster van het vliegveld-restaurant in Caïro, naar buiten. Aan den helblauwen hemel verscheen een zilverglanzende vogel. Kleine vleugels, een rompje daar vlak tegenaan gelegd en een sierlijk staartje, dat alles glinsterend in de zon. „Een Fonk en hij daalt, Juni" riep de jongeman naar ziin vriend. Het vliegtuig cirkelde, daalde, het landingsgestel gleed er onder uit, de slaperige rust van het vliegveld was eensklaps verbroken. „Een jongen als piloot, Bob," zei Jim verbaasd. De piloot droeg een rooden overall en rood linnen vliegkap. „Het is een vrouw," zei Bob, „en wat méér zegt, het is Camilla Fonk. Ik herken haar van foto's en filmopnamen. En dit is natuurlijk de nieuwe Fonk, die doorgaat voor het vlugste toestel, dat er op *t moment bestaat." Ze hadden het vliegtuig bereikt. „Hallo!" zei Camilla Fonk. In haar smal jongensgezicht lachten groote, grijze oogen met donkere wimpers en een groote mond, waarin de tanden sterk en gezond schitterden Er volgden shake-hands. „Ik kom lunchen," zei Camilla, in 't Engelsch, „dan ga ik door naar Parijs en vanavond om halfelf ben ik in Amsterdam. Ze legde even een lange, smalle hand, met opmerkelijk mooie vingers tegen het glanzend metaal van haar vliegtuig „Mijn kist heeft zes uur gedaan over Berlijn—Caïro " Ze streelde over den vleugel, zooals men een paard den hals aait. Toen floot ze. Achter uit de bagageruimte kwam een dier te voorschijn, dat alle uitersten vertoonde, waartoe de Camilla 1 natuur bij een hond kan komen, die een terriër tot moeder en een onbekenden vader bezit. „Kom Bubble," zei ze en stapte toen tusschen de jonge officieren mee, doch niet, dan nadat ze kort en krachtig geketterd had tegen een mécano, die vergat haar toestel te aarden. De gebruikelijke formaliteiten werden snel vervuld. Camilla lunchte met Jim en Bob. Jim staarde haar in stille bewondering aan. Hij was bedeesd tegenover vrouwen en Het de conversatie geheel over aan Bob, zich ermee vergenoegend, Camilla te bedienen, wier eetlust hem in elk geval in staat stelde, zich op die wijze heel verdienstelijk tegenover haar te maken. Bob uitte inmiddels zijn twijfel aan het welslagen van haar vlucht, die alle snelheids-records zou breken. „Vrouwen kunnen niet vlug vliegen," was zijn geliefkoosde stelling, „ze vliegen hef, maar vlug vliegen, dat ligt ze niet, of het moeten van die man-wijven zijn." De tengere, jongensachtige Camilla lachte hem uit. „Onzin! Vlug vhegen is een kwestie van vlieggevoel, niet van man of vrouw zijn!" „U hebt blijkbaar uw vlucht niet aangekondigd?" „Neen," zei Camilla en maakte een bordje eten klaar voor Bubble, die, met een uitermate eigenwijs gezicht, op een stoel naast haar zat, „Ik praat nóóit tevoren over reclametochten. De reclame moet zitten in het volbrengen, niet in het aankondigen!" Nu ze haar vliegkap had afgezet, viel kortgeknipt, helblond haar in een vagen, natuurlijken golf over haar voorhoofd. Ze zag er op dit moment heel zakelijk uit. Camilla Fonk was bijwijlen even zakelijk als haar vader. „Dus dit is de Zeemeeuw," zei Bob, „ik had er net een heel artikel over gelezen. Merkwaardige constructie... van Ir. Ulit, niet? Knappe vent. Dus nu gaat u naar Le Bourget?" Camilla stak een sigaret op en knikte. „Dan zal ik als een haas telefoneeren naar Le Bourget, met het oog op de lichten." „O, niet noodig!" wierp zij tegen, maar de jongeman liep al weg. Even later zette Camilla Fonk de roode kap weer op, schudde rondom handen, liet kiekjes van zich maken waarvoor ze beminnelijk poseerde, met een verwaand kijkenden Bubble in den arm en zei: „Wel bedankt voor de lekkere lunch!" Jim zocht sinds een half uur vertwijfeld naar iets, wat hij haar zou kunnen zeggen, iets bewonderends, charmants, iets ook van zijn ongerustheid. Want hij deelde Bobs meening, dat vrouwen niet vlug kunnen vliegen. Het was wel ellendig, als je verlegen werd tegenover iedere vrouw. Dit was het aantrekkelijkste, sportiefste, flinkste meisje dat hij ooit ontmoet had en nu ging ze weg, zonder dat hij haar iéts aardigs gezegd had. Bob kon wèl praten en wijsheden luchten en waarschuwingen geven! Nu klom ze al in het toestel. „Good luck!" bracht Jim eindelijk uit, maar niemand hoorde het. Camilla had de gasmanette naar voren geschoven, om den motor te laten proefdraaien. Als een levend wezen, bezield door onstuimigen drang tot vliegen, ronkte en brulde het vliegtuig en sidderde, het slanke lijf tegen gehouden door twee kleine blokken. Toen klonk de helle stem van het meisje: „O.K. Blokken weg!" In de stilte, die volgde op het proefdraaien, vond Jim eindelijk moed en stem en schreeuwde: „Tegen den wind invliegen, miss Fonk en niet volgas geven! Hallo! Niet volgas! Niet uw motor overbelasten!" Camilla lachte en knikte hem toe. Zijn bezorgde jongensoogen waren het laatste wat zij zag, en schoten haar altijd te binnen, als ze later aan deze landing in Caïro dacht. Maar dat wist de arme Jim niet. „Een vrouw, die vlug vliegt," mompelde Bob hoofdschuddend. Allen staarden ze de Zeemeeuw na, zoolang de vlugge vogel nog te onderscheiden was in de tintelende, trillende lucht. Camilla vloog eerst laag, toen hoog, zoekend, naar gunstigen wind. Het bleek haar, dat ze laag moest vliegen, waar ze het minste tegenwind had. „Leelijk weer," concludeerde ze uit het verschijnsel. Eigenlijk was het wel prettig, laag te vliegen, met dit snelle toestel. Nu voélde ze die snelheid pas goed, het was, of de wereld onder haar vandaan schoof. Daar was het utilitaire vliegveld Isters, bij Marseille. Ze kon duidelijk de militairen onderscheiden. Door een radio-bericht uit Caïro gewaarschuwd, stonden ze uit te zien. * * * Op dat moment boog te Berlijn Ingo Ulit, in zijn werkkamer, zich over plannen en berekeningen. Het was stil om hem heen. Rondom stonden teekentafels vol papieren, becijferingen, rapporten, teekenliniaals, rekenschuiven. In een hoek bij het venster zat, zwijgend gebogen, de man die tot taak had, alles „uit te peuteren", zooals Ulit het, niet zonder wat minachting noemde. Schmidt, in de wandeling „de rekenschuif" genoemd. Hij zat bij het half-geopende venster, om den rook, Ulit rookte de eene sigaret na de andere. „Wat sigaretten!" placht Schmidt te grommen, „dat Engelsche bocht!" Schmidt wankelde tusschen een ziekelijken angst voor tocht en hoestbuien, die de rook hem bezorgde. Hij leefde met Ingo Ulit sinds drie jaren in een toestand van sterk bewapenden vrede. Een klok, boven in den toren van de fabriek aangebracht, sloeg. Dat wekte Ulit uit zijn werkroes. Den geheelen dag had hij nog geen gedachte besteed aan Camilla en haar vlucht. Zijn hersens, zijn wil, zijn liefde, alles was voor het andere werk, het groote, waaraan hij al bezig was, voordat de Zeemeeuw werd geboren. Elk toestel, dat „af" was, verloor zijn diepste liefde. Hij twijfelde niet aan de Zeemeeuw en als een vogel, die haar jong veilig kan laten alléén vliegen, vervreemdde hij van zijn eigen werk. Sinds lange maanden was hij vervuld van een veel gróóter werk. Als hij daaraan dacht, verzachtte zich zijn wat hard gezicht, dat ouder leek dan hij was en dat slechts, als hij glimlachte de bijzondere aantrekkelijkheid bezat, eigen aan sommige leelijke menschen. Zijn gedachte aan Camilla was vluchtig en zonder eenige verteedering. Het verhoogde juist zijn vriendschappelijke sympathie voor haar, dat hij zonder een spoor van weekheid over haar kón denken. Ze was voor hem de vrouw, die het leven precies zóó had geschapen voor hèm. Hij twijfelde daaraan niet. Het was een van zijn sterkst uitgesproken eigenschappen, dat hij nóóit twijfelde. Als dood-arme jongen wenschte hij ingenieur te worden en twijfelde niet, of hij zou de ontzaglijke moeilijkheden overwinnen, die het hem wilden beletten. Hij hoorde tot dat leger van jonge studenten, die het trotsche antwoord zijn op alle bakerpraatjes omtrent de verdorven, moderne jeugd. Zooals duizenden andere jonge menschen, werkte hij om zijn brood te verdienen, op eenzelfden leeftijd, dat critiseerende ouderen van nu nog slechts aan genoegens en flauwiteiten dachten. Hij studeerde in zijn vrijen tijd en bereikte, wat hij wilde. Verteederingen kon hij daarbij niet gebruiken. Ieder meisje, dat een zweem daarvan in hem dreigde te wekken, vermeed hij. Hij had, altijd, precies geweten wat hij wilde en wist het ook nu. Hij leefde, om zoo te zeggen, bij brokstukken. De eerstvolgende periode leven zou, zoo had hij besloten, zijn grootsten triomf insluiten en tevens zijn huwelijk met Camilla. In alle opzichten was zij de vrouw, die hij moest kiezen. In gedachten zag hij haaf landen in Caïro. Hij twijfelde geen moment aan een gunstigen uitslag van den tocht, zijn vertrouwen in haar en in zijn vliegtuig waren gelijk, bovenal echter vertrouwde hij op zichzelf. Om met de Zeemeeuw te verongelukken, dacht hij, moest je een stumper van een piloot zijn... en dat was Camilla niet! Iets irriteerde hem echter, iets, dat hij een tijdlang niet def inieeren kon. Toen ontdekte hij, wat het was: een geur van viooltjes. Hij keek rond. Voor het venster stond een glas water, met een bosje viooltjes erin. „Zeg, wie heeft dat daar neergezet?" De „Rekenschuif" schrikte op. „O, eh... ik... Ziet u, ik wou voor m'n vrouw viooltjes meebrengen... er stond een koopman toen ik vanmorgen binnenging hier... ik hou ze zoo frisch ..." Ingo trok de wenkbrauwen op. Niets minachtte hij zoozeer als stunteligheid, onzekere antwoorden, verlegen zijn, alles wat gebrek aan zelfbewustzijn en trots verried. En dan deze sentimentaliteit! Viooltjes voor zijn vrouw... was zelf om en bij de vijftig en zijn vrouw een grijs schepseltje ... De „Rekenschuif" voélde alle woorden, die Ulits vast toegenepen lippen niet uitspraken. Hij boog zich dieper over zijn berekeningen. Er waren momenten, waarin hij zichzelf, niet zonder schrik, bekende, dat zijn gevoelens tegenover Ir. Ulit die van haat zeer nabij kwamen. Een geur van viooltjes ... 't Lijkt waarachtig wel of we hier een romance verfilmen, dacht Ulit en stak weer een sigaret op. De sentimenteele rekenmachine! Camilla zou lachen erom... Diep onder zijn spottende gedachten echter leefde iets anders, verborg ach de heimelijke oorzaak van zijn geprikkeldheid tegen de viooltjes. Een geur van viooltjes herinnerde hem aan de mooie, donkere oogen, van een meisje, dat in geen énkel opzicht paste in het schema, dat hij van zijn toekomst ontworpen had, in het levensplan, dat zoo duidelijk omlijnd opgeborgen was in zijn hersens. Dorine... Wat was het aan haar? De wijze, waarop ze soms glimlachte, aarzelend, wat vragend, de bewegingen van haar kleine handen, de heele sfeer om haar heen... Een meisje, dat eigenlijk een grooten wrong haar in den hals moest dragen. Een meisje, dat met haar zacht en gesloten wezen, met een wat droefgeestige bekoring, een stil-heid — hij zocht vergeefs juiste woorden om haar te teekenen in zijn gedachten — een meisje, kortom dat een man dwaasheden kon laten doen. Hij dacht, het was als een gebaar, waarmee hij het beeld verjoeg, door den geur van viooltjes opgeroepen: Mijn nieuwe vliegtuig moet Camilla heeten. * * * Op datzelfde uur ontwaakte Tjerk Fersema te Amsterdam uit koortsachtige droomen en had een tijdje noodig, voordat hij zich herinnerde, ziek te zijn. Toen geneerde hij zich, als iemand die een kater heeft. De dokter was ook geweest... moeder deed altijd dadelijk zoo overdreven! Een doodgewoon griepje. Wat die man daasde over „rust houden" en „overwerkt!" Onzin. Hij overwerkt! Het leek hem een belachelijk idee. Vroeger, goed... toen was er wel eens oorzaak geweest van overwerktheid te praten. Hij lag even aan dien tijd te denken, het maakte hem moe in z'n pijnlijke, gloeiende hoofd. Die heele ellende van zijn vaders plotselingen dood. Hij, groene jongen, eensklaps tegenover de koude werkelijkheid gezet van zorgen, met een hulpelooze moeder. Er zat niet veel anders op, dien eersten tijd, dan zoo goed en zoo kwaad als het ging, zijn vaders plaats in te nemen in de exportzaak, die juist destijds een periode van groote moeilijkheden inging. Zijn wensch om strafpleiter te worden had hij voorloopig maar opzij moeten zetten. Ja, in dien tijd had hij gewerkt. Het vrat je zenuwen ook op, als je je eigenlijk veel te jong, te onervaren voelde voor je taak. En niemand, die 'es raad kon geven. Je miste den goeien ouwen heer dag aan dag. Maar nu? De zaak verkocht, zijn studie voleindigd — nu ja, geblokt had hij wel... eindelijk z'n wensch vervuld... en 't gelukje, bij den bekenden mr. Duvernois terecht te komen, een prachtige leerschool. En hij was geschikt, Duvernois, oude vrijgezel, die hem graag mocht, hem er prachtig hielp inkomen. Ja, hij zou een rustkuur doen, net nu Duvernois hem een zaak had toevertrouwd waar hij aardig naam mee kon maken! Eigenwijs noemde z'n moeder hem. Nu, dan maar eigenwijs! Hij zonk in een koortsigen droom: pleitte een massamoordenaar vrij, wat hem doodmoe maakte. * * * Intusschen vloog Camilla Fonk — die ook sinds jaren graag en hard werkte, ook altijd veel van zichzelf eischte, ook steeds haar eigen wil doordreef — boven Provence. Ze keek omlaag, ze zag de lintwegen van Frankrijk, de Rhöne, glinsterend in het zonlicht en dacht „Wat dwaas eigenlijk om met zoo'n vaart te razen over zóóveel moois! Ik moest maar landen en ergens bij Arles onder een cypres gaan zitten, den Mistral hooren ruischen door de bladeren en naar de mooie meisjes van Arles kijken, die zoo trotsch rechtop loopen... Ze neuriede voor zich heen: O magali, ma tando amado... De Zeemeeuw klom omhoog, weg van deze verleidingen. Daarboven echter stond te veel wind. Camilla drukte de stick naar beneden en de Zeemeeuw stoof gehoorzaam weer omlaag, kop naar beneden, staart omhoog. Camilla voelde haar machine reageeren, zooals een paardrijdster het paard. Het vliegtuig was voor haar even levend als een paard, stond haar wellicht nog nader. Het was een kameraad, betrouwbaar, flink, uitblinkend boven anderen. Haar vliegtuig was een stuk van Ingo Ulit. En Camilla hield veel van Ingo Ulit, zooals ze hield van machines, van fabrieken, van haar auto, van ieder vliegtuig, waarmede zij gevlogen had... het meest van de Zeemeeuw, omdat zij vlugheid aanbad. Het was negen uur, toen zij landde op Le Bourget. * * Negen uur sloeg de klok in mevrouw Fonks eigen kamer, waarvan de strak en modern ontworpen inrichting sinds lang bedorven was door vazen, kleedjes, te veel erbij gezette meubelen, portretten, alles, wat zij had gedaan om in de uiterst modern ingerichte villa van Fonk één kamer te bezitten, die haar de illusie schonk van een ouderwetschHollandsche huiskamer! Er ontbrak noch de vierkante tafelmet-kleed, midden in het vertrek neergeplant, noch een étagèretje met prulletjes, portretten, vaasjes en — niet te vergeten — eigengemaakte kleedjes! Gemoedelijke fauteuils, zooals haar grootouders die ook hadden in Zeeland, stonden verbaasd naast een stalen schommelstoel, waarin alleen Camilla placht te gaan zitten, als ze in de „gruwelkamer" kwam, zooals ze ronduit het vertrek noemde. Mevrouw Fonk schreef aan haar zuster in Zoutelande: „Camilla is weer weggevlogen met een nieuw toestel van m'n man, ik geloof, dat ze ook in Holland komt en dan zal ze je misschien opzoeken. Ik schreef je toch al dat we sinds een jaartje Richard in huis hebben, dien neef van mijn man, wiens ouders dood zijn gegaan? Ze probeeren hem op alle afdeelingen van de fabriek en hij schijnt overal niets van terecht te brengen, maar het is een lieve jongen en heel gezellig voor mij, je weet, aan Camilla heb ik niets. Hij is zoo huiselijk en handig, laatst heeft hij een sweater voor zichzelf gebreid, alleen vervelend dat hij soms precies zegt wat hij denkt. Je hebt er geen idee van, hoe vreemd dat kan zijn. Camilla noemt hem Rix en houdt hem altijd een beetje voor den gek, arme jongen..." * * * Camilla zag wolken van damp, stof, rook. Dat beteekende Parijs! Even later een menigte op het vliegveld, wild dooréénwoelend. „We zijn er, Bubble," zei ze „en het is de oude geschiedenis." Het begon met een vliegtuig, dat midden op het veld was blijven staan, in afwachting of het geen landing kon bederven. Camilla mompelde iets onbehoorlijks. Weliswaar ontsnapte ze aan het vliegtuig, doch kreeg bijna den dood op haar geweten van een der vele journalisten, die op haar nog uitloopende toestel aamenden. Een leger van persmenschen, fotografen, filmoperateurs was gekomen, gewaarschuwd door den chef van het Aerodrome. Daarbij veel belangstellenden, sportslieden en verschillende bekende figuren uit de vliegwereld, nieuwsgierig naar het nieuwste Fonk-toestel. Er heerschte een onbeschrijflijke vemarring, grenzenlooze wanorde. Dringen en stooten, roepen, omhelzen, handen schudden, enthousiasme ... Ergens in het gedrang de chef van het Aerodrome met een ruiker roode rozen, die hij met geen mogelijkheid kon aanbieden. Camilla verbaasde zich niet over dit alles: ze kende het. Landen op Le Bourget is thuiskomen bij een groote, gezellige familie, placht ze te zeggen. Het is er altijd een bende, maar het hééft z'n charmes. Vlak voor het vliegveld-restaurant bemerkte ze den Hollandschen piloot Boekhorst, die een lading goud had overgebracht voor de Banque de France. Hij stond daar als een trouwe hond bij z'n goud op wacht, terwijl twee rechercheurs om hem heen drentelden en meer oog hadden voor het nieuw-aangekomen toestel, dan voor eventueele roof-aanvallen. Toen ze bovendien ontdekten, dat de zoojuist gedaalde piloot een vrouw was en lang niet leelijk, was hun belangstelling heele maal afgeleid! Camilla had haar bontmantel uit het bagageruimpje genomen en zich erin gehuld. Ze deed haar best, op de vragen der journalisten te antwoorden en tegelijkertijd handen te drukken en voor de camera's en filmtoestellen te poseeren. Pierre Cot, minister van Luchtvaart, die juist een vliegles had genomen en met den adjudant, die hem les gaf, stond te praten, drong tot haar door en noodigde haar voor een souper. De „Vieille Tige," verecniging van oude vliegers, die ééns in de maand bijeenkwamen, had vanavond een feestje. Ze dankte... vanavond wilde ze nog op Schiphol zijn. Het kon gemakkelijk! Ze gaf eenige inUchtingen over de Zeemeeuw, op zakelijken toon en toen men betwijfelde, of zij het halen zou — om half elf wilde ze in Amsterdam zijn — lachte ze: „Met déze kist? It 's a Fonk!" Een der filmoperateurs grinnikte om deze variatie op het wereldberoemde „It 's a Paramount." Tusschen dit alles door zag ze kans, den mécano te vragen waarom hij haar aanstaarde, in plaats van haar tank bij te vullen. Hij lachte haar toe, knipoogde en zette zich aan het werk, waarbij bij meer naar haar, dan naar de benzinepomp keek en iets neuriede over „amour." Of ze niets wilde gebruiken? Ja, thee en een croissant. De thee was natuurlijk slecht, maar Camilla zei altijd, dat men ongelijk had met in Frankrijk geen thee te drinken en dat ieder dit inzag die er koffie dronk! Er ontstond een ware run om croissants, toen die niet dadelijk bij de hand bleken. Ze at er vijf, om niet té veel van de galante heden, die er mee kwamen aandraven, teleur te stellen. De andere at Bubble, die zich met een geblaseerd hoofd het streelen en omhelzen door elegante vrouwen. Hij rook nog dagenlang naar de duurste parfums van Frankrijk. Camilla vertelde daarop in haar correcte Fransch, ten behoeve van een sprekend journaal, dat de croissants heerlijk waren geweest, dat de Zeemeeuw momenteel het vlugste toestel van de wereld kon worden genoemd en daarbij veilig als een wieg. „C'est un Fonk... et c'est tout dire!" Dat ze nu naar Holland vloog — haar geboorteland en dat van haar ouders en duizend maal dankte voor al de hartelijkheid, tijdens haar korte oponthoud ondervonden. „Elle n' est pas johe, mais elle est charmante tout de même," zeiden duizenden Franschen, toen ze het journaal zagen. De mécano fluisterde Camilla met een tragisch gezicht toe, dat er slechte weerberichten uit Holland waren, trés, trés mauvais, tiens... monsieur Boekhorst, haar landgenoot, ging niét meer terug vanavond... Et vous savez, ün'a pas froid aux yeux, celui la! Camilla verwonderde zich. Daar ze Boekhorst niet kon bereiken, gaf ze een briefje voor hem door. Ze zag het hem lezen. Hij stond als een rots in de branding daarginds, met zijn Hollandsch nuchtere onbewogenheid. Hij keek naar haar — stak een eind boven allen rond hem uit—en schudde ontkennend, daarbij een overduidelijk manuaal makend naar zijn voorhoofd. Camilla keek den mécano aan, die het gebarenspel ook had gadegeslagen. Hij kleurde. „Oh, mademoiselle devrait rester..." Het was maar een leugentje geweest, om haar te doen blijven! Camilla lachte. Ze wendde zich naar den chef van het Aerodrome en verzocht hem, Schiphol te telefoneeren om de landingslichten aan te steken. Eigenlijk had ze zich, bij haar vertrek, voorgenomen geen berichten te zenden, doch achteraf was ze den Engelschen officier dankbaar genoeg, dat hij haar plan om op Le Bourget in het donker te dalen, verijdeld had! „Vergeet u het niet?" vroeg ze. „Oh Mademoiselle!" verweet de chef beleedigd. De motor draaide. Camilla slaagde erin op te stijgen zonder ongelukken in den chaos te veroorzaken. Ze wuifde vroolijk tot afscheid naar de juichende menigte en glimlachte, als ze zich voorstelde hoe Ulit zich zou hebben geërgerd aan zooveel slordigheid en nonchalance, zooveel vroolijke, dwaze en soms gevaarlijke lichtzinnigheid. Zijn heele aard verzette zich daartegen, hij was volkomen ontoegankelijk voor de bekoring, die trots alles van deze rommeligheid uitging. Camilla daarentegen had een zwak voor Frankrijk. Ze zuchtte behaaglijk. Nu Holland. Vannacht het breede, zachte logeerbed van de Gerstens. Als ze in Amsterdam was, logeerde ze bij Jan Gerst, den vlieger en zijn vrouw Mip. Ze woonden op Schiphol, vijf minuten van het vliegveld vandaan. „O Bubble," zei Camilla bijna sentimenteel, „daar zullen we échte théé krijgen!" Ze hield van Holland. Ze sprak perfect Hollandsch — had als kind veel vacanties in Zeeland doorgebracht, bij haar tante — ze las ook veel Hollandsche boeken en poëzie. Juist in de roezige bewogenheid van haar leven deed het soms weldadig aan, te denken aan de schoonheden van dat vlakke, rijke land, aan een sfeer van zuiverheid en gezondheid, die de natuur er had en aan de dieper verborgen schoonheden, geschapen in een taal, die te weinig menschen lazen. Als ze aan gedichten dacht, was het meestal aan die van Boutens, van Leopold, van Roland Holst. Maar spreken erover deed ze nooit. Het paste zoo weinig in haar bestaan. Haar moeder begreep van poëzie even weinig als van vliegtuigen. Haar vader zou waarschijnlijk ontsteld om een dokter hebben getelefoneerd, als zijn Camilla over gedichten had gesproken! Fonk beschouwde zijn dochter, die in moeilijke tijden zijn eenige kameraad was geweest, als een compagnon. Hij dacht zelden aan haar, of op heel nuchtere wijze, en dan meestal in verband met vliegen. Fonk zonder Camilla zou een gebrekkige zijn geweest, iemand wien men de oogen had ontnomen, een arm, een long... maar zoolang hij nog volkomen gezond was, zoolang hij haar had, dacht hij daarover niet na. Daarvoor had hij geen tijd. „Het kan nog korter" dreigde een spreuk in zijn particulier kantoor. Hij was dertig, toen hij met zijn jonge vrouw Holland verliet, ingenieur zonder vermogen en zonder relaties. Hij was nu vijftig, had een wereld- reputatie, was even sterk, betrouwbaar, vlug als zijn machines, solide, streng, voor iedereen, vooral voor zichzelf en nog niet vergrijsd. Hij heeft geen tijd voor grijs worden, spotte zijn dochter. Zij vloog nu door den nacht, zag'in het sterrenlicht de stroomen van Holland glinsteren, vloog over den Moerdijk richtte zich voor alle zekerheid op Rotterdam, dan op de vuurtoren van Scheveningen en zette toen koers naar Amsterdam. Ze was langzamerhand wel moe geworden, zonder het echter nog zelf te beseffen. Om half elf zocht ze boven het IJ de waterplas van Watergraafsmeer en cirkelde in het donker, zonder Schiphol te kunnen vinden: de chef van Le Bourget had tóch vergeten te telefoneeren! Camilla mompelde grimmig iets, gooide toen de gasmanette open en donderde met haar Zeemeeuw in cirkels en achten vertwijfeld boven de plaats, waar ze het vliegveld vermoedde. Ze was nu in een stadium gekomen, waarin ze eigenlijk geloofde, nooit meer te zullen kunnen dalen. Maar toen begonnen, sectie-gewijze, de lichten van Schiphol te antwoorden op het roepen van de Zeemeeuw. Ze wist nu grondig, dat ze moe wasl Zóó moe, dat ze landde als een beginnelinge, die voor het éérst „los" is geweest. Met een klap kwam het toestel neer en sprong even op. Het flitste door haar verdoofde hersens: Ik heb niet op den windzak gelet! Als de wind achter is, kan ik nu tot slot netjes over den kop gaan! Maar de speciale beschermgeest van vermoeide piloten zorgde ervoor, dat de wind vóór was. Misschien had de Zeemeeuw zélf ervoor gezorgd. Camilla, bijgeloovig als alle sportmenschen, was er soms niet heelemaal zeker van, dat een toestel niét een eigen wil, eigen gedachtenleven, eigen gevoelens bezat. Al waren ze maar gestolen van Ingo Ulit! Ze wist geen andere verklaring voor het feit, dat ze eens in Tokio een noodlanding maakte, waarbij alles zóó in de puntjes verkeerd ging, dat er geen twijfel kon bestaan, of ze mocht blij zijn, als het bleef bij een vermeld toestel. Het was de Libelle geweest, het eerste toestel dat Ingo construeerde voor haar vader. De Libelle wenschte niet vernield te worden en redde er zich prachtig uit. En toen, in Afrika... „Hallo," zei Camilla nogal zwakjes tegen den havenmeester van de K.L.M., die haar de hand drukte. Waarachtig, ik ben er, dacht ze. Goeie Zeemeeuw... ze aaide over het glinsterend staal. Ah, daar was de chef van de vliegtechnische afdeeling, daar was ook Dikke Tom, de mécano van de Aero- club, die iets mompelde van „weer zoo'n vrouwmensen!" Daar waren ook reporters, een stuk rustiger dan op Le Bourget! „Hoe laat bent u vertrokken uit Berlijn?" Camilla rimpelde haar. voorhoofd. Ze was niet bij machte het zich te herinneren en moest een opschrijfboekje te voorschijn halen, eer ze kon antwoorden. „Acht uur." „Van Tempelhof?" „Neen," antwoordde Camilla mat, „van ons eigen vliegveld ... het vliegveld van de Fonk-fabriek. Dit is het nieuwe toestel uit de fabriek van mijn vader, geconstrueerd door Ir. Ulit..." Ze kwam zich opeens voor als een schoolkind, dat een lesje opzegt. Daar was — lang, blond en laconiek — Jan Gerst. „Gezellig dat je er bent." Het klonk, alsof ze iets doodgewoons achter den rug had en dat hielp werkelijk even om haar weer wat op te frisschen. „Moe?" „Vrijwel dood," zei Camilla glimlachend, „kom Bubble!" Ze trok hem ongeduldig te voorschijn achter een koffertje vandaan, waar hij zich verborgen hield, een van z'n gewone mopjes. Maar ze was nu te moe voor grappen! „Kom maar gauw mee," zei Gerst en pakte het koffertje. De havenmeester drukte haar hand, vertelde in de gauwigheid iets van de dienstafdeeling Indië — iemand had malaria gekregen en móest vervangen worden — altijd krijgen ze malaria op ongelegen momenten! Camilla hing aan den arm van Jan Gerst en beantwoordde lukraak de vragen, die haar door journalisten gedaan werden, totdat ze aan het huisje van Gerst waren gekomen. „Morgen wordt de pers ontvangen!" zei Gerst en sloot de deur voor alle jammerende reporters. „Neemt u altijd uw hond mee?" riep er een door een kier, waartusschen zijn voet zat. „Ja," antwoordde Camilla goedig, „de eerste maal, dat ik zonder Bubble opsteeg — toen ik hem pas had — is hij zoo tekeer gegaan, dat al m'n huisgenooten weigerden, hem beneden te houden als ik wéér opsteeg. Hij ging mee, werd luchtziek als een hond, maar was er toen meteen doorheen. Hij is dol op vliegen en nooit bang." Gerst sloot de deur. Mip was komen aanloopen. „De thee staat klaar!" zei ze, bij wijze van begroeting. Camilla beweerde altijd, dat er maar twee plaatsen ter wereld waren, waar men de volle gemetingen van het theedrinken kon beleven, een bepaalde tea-room in Piccadilly en het huis van Mip Gerst! Ze dronk den theepot leeg met oogen, die dichtvielen en kroop daarop naar de logeerkamer boven, een halfslapenden Bubble achter zich aanzeulend. Ze het het aan Gerst over, bericht te zenden naar Berlijn. Vijf minuten, nadat ze in bed was gerold, droomde ze al, dat de Zeemeeuw met alle geweld nog vannacht naar Berlijn terug wilde. Je kunt omvallen! zei ze in haar slaap. 16 April DORINE WACHT VERGEEFS Dorine Silo was van plan geweest, haar vader, die als chemicus verbonden was aan een papierfabriek, van zijn werk af te halen. Ze deed het dikwijls, maar ditmaal had ze bijzondere redenen: Ze maakte zich ongerust over hem. Hij zag er sinds eenigen tijd slecht uit, at weinig en was nog zwijgzamer dan anders. Dorine en haar vader hadden, sinds den dood van Dorine's moeder, te nauw verbonden geleefd, dan dat ze veel voor elkander verbergen konden. Doch aan hun vertrouwelijkheid was op één of andere wijze een einde gekomen. Dorine voelde dat, zonder er woorden voor te kunnen vinden. Daarom wilde ze van dezen mooien, warmen dag gebruik maken, met haarvader ergens bij boschenwaterwatte wandelen en te praten, totdat hij, wat hem bezwaarde, had uitgesproken. Doch zij kwam er niet toe, hem op dezen dag af te halen. Want juist toen ze, tegen vier uur, wilde weggaan, belde mevrouw Fonk haar op en wie eenmaal met de goede mevrouw Fonk telefoneerde, moest alle hoop om voorloopig iets anders te kunnen doen, laten varen! Dorine voelde voor de oudere vrouw dankbare genegenheid, want mevrouw Fonk had, sinds den dood van haar moeder, over het vriendinnetje van haar dochter gemoederd. Ze vond in Dorine allerlei eigenschappen, die ze in haar eigen dochter bitter miste! Camilla's volkomen gemis aan interesse voor huishoudelijke dingen werd een beetje vergoed door Dorine's oprechte belangstelling voor nieuwe recepten, handwerkpatronen, of troebelen met het personeel. Ook vandaag hoorde Dorine geduldig aan, wat mevrouw Fonk te vertellen had, terwijl de wijzers van de klok onbarmhartig verder kropen en de tijd weldra verspeeld was, waarin ze de fabriek had kunnen bereiken, voordat haar vader wegging. Toen ze eindelijk den hoorn kon ophangen, vernachtte ze haar vader elk oogenblik thuis. Ze zette het avondmaal Waar, g?ng aan de piano zitten en begon te spelen. Waarschijnlijk fat haar vader nu ergens met Bertrand Korner en vergat den Sd een beetje, al pratend over zijn plannen en illusies en over dgroote uimnding, die sinds jaren zijn gedachten vervulde. Dorine, die allang niet meer geloofde aan deze uitvinding en aan het fortuin, dat daardoor over hen zou worden uitgestort, gunde hem graag zijn onverwelkbare illusies en was blij, dat hij in den jongen ingenieur, een vriend van Ingo Ulit, een geduldig en belangstellend toehoorder had Snden Ze hadden Bertrand leeren kennen tijdens een vuegdemonstratie op het Fonk-vhegveld, faq was hen door Uhfvoorgesteld en Silo placht hem uitbundig te prnzen.en soms te vergelijken met Ulit, dit met zonder nadrukkelijk te verklierdat Korner in alle opzichten sympathieker was Een hard man, Uht," zei hij dan wel eens, zijn dochter e'rrïïig aanziende, „hersens, zeker .. ^.^^ndTn wat is alle knapheid, zonder een hart, kindje? Zij konden dkaSer nu Snnml weinig verbergen, Süo en zijn dochter Dorine zweeg daarop altijd. Ze wist het immers wel? Ze -fe^InSSÏSSiii al een hart mocht hebben, dit toch Sdndy^looöhendfc Ze wist, dat het heel dwaas wa*, Zoveel aan hem te blijven denken en de kostbare jaren te laten voorbijgaan. Ze had gezond verstand en besefte, hoeveel jS^^voogr een meisje met haar natuur het simpele geluk ïan een huwelijk, van moederschap, van samen-gedragen S enleed waa d zijn en dat zij dit alles^elders kon vinden Waarom aanvaardde Zij niet, wat haar al dikwijls, openlijk of hdSHn woorden of vragende blikken was aangeboden? Ze kende Uht bijna even lang als Gunüla, door wie ze hem hef eerst ontmoette. Uht was Camilla's beste vriend, haar HmeS, misschien de man, met wien ze zou ti^wem Wat hij voor Dorine was, wist memand. Soms kon haar zachte mond zich sluiten op een wijze, die wilskracht en g1ÏÏ£e1de prélude van Chopin. Dezelfde, die ze gesoeeld had Cp het intieme feestje dat mevrouw Fonk bij E veïj^g gaf dit jaar. Ingo Ulit had s^hiisKnm, eeleund tegen den mooien, grooten vleugel. Ze had, al spe fend voortdurend zijn wat neergebogen profiel gezien enach afgejaagd, of hij werkelijk zoo verzonken aandachtig luister- de, dan wel alleen beleefd dien schijn aannam. Terwijl ze de prélude nu speelde, zag zij hem weer voor zich, zoo als hij toen gestaan had, dichtbij en toch ver weg... Altijd was hij dat geweest: nabij en ver. Een klok sloeg en ze schrikte van het late uur. Het was nog nooit gebeurd, dat haar vader zoo laat thuiskwam zonder bericht te zenden. Hij was verstrooid en droomerig, maar in deze dingen heel nauwkeurig. Ze belde de fabriek op. Meneer Silo was om vier uur vertrokken. Zat bij ergens, misschien met Bertrand Korner, verdiept in fantastische toekomstbeelden? Ze zocht, gejaagder, verontrust, het telefoonnummer van Korner. Zijn hospita kwam aan het toestel. Meneer was thuis. Even later klonk Korners stem. Ik heb uw vader vandaag niet gezien." „O... dank u." Het was haar, alsof ze wegzonk, zoo plotseling greep de angst haar aan, dat er een ongeluk kon Zijn gebeurd. „Kan ik iets voor u doen?" „Neen... dank u." Ze hing den hoorn op, liep langzaam de beide kamers op en neer, staarde soms naar de gedekte tafel, zonder iets te aen, terwijl verwarde, bange beelden door haar hoofd woelden. Op dit moment wenschte ze Camilla bij zich. Camilla zou wel weten, wat te doen in zoo'n situatie. Maar Zij kon zich niet voorstellen wat Camilla zóu doen, het was haar onmogelijk, zich in haar plaats te denken en nog méér, haar vader in de plaats van FonkI Het rinkelen van de telefoon verbrak haar gepijnigd wachten. Een bijzonder vriendelijke, warme stem sprak aan haar oor: „Uw vader verzocht me, u even op te bellen, hij heeft een conferentie over zaken buiten de stad en moest zich haasten om den trein te halen. Mijn naam is Geiner, ik meen, dat ik eens het genoegen had met u te mogen kennismaken op een feestje bij de familie Fonk." Dorine herinnerde zich vaag een knappen, bijzonder innemenden jongeman met zóó'n charmanten glimlach, dat hij zelfs haar teruggetrokken wezen even bekoord had. Ze dankte hem vriendelijk en eerst, toen ze de verbinding al verbroken had viel haar in, dat ze niet eens gevraagd had, waarheen haar vader was gegaan. Och, het zou zeker wel in orde zijn. Misschien had hij iemand gevonden, die hem Camilla 2 gelegenheid wilde geven ongestoord aan zijn uitvinding te werken, een jarenlang gekoesterde illusie. Misschien door Geiner. Ze meende zich te herinneren, dat hij gefortuneerd was, in elk geval bezat hij een auto en een Fonk sportmodel. Misschien had hij haar vader aan iemand geholpen, die zich voor zijn ideeën interesseerde. In elk geval was ze gerustgesteld en bevrijd uit de spanning van dit vergeefsche wachten. * * * Intusschen lag haar vader op een breed divanbed van Rudolf Geiners luxueuse jonggezellenwoning, in een toestand, die met „niet nuchter" bijzonder mild is uitgedrukt. In een aangrenzend vertrek zat Geiner, rookte een sigaret en luisterde naar de radio, die hem een sentimenteel wijsje voorkweelde. Geiner was verzot op gevoelige liedjes. Hij was zelf heel gevoelig, liep geen bedelaar voorbij zonder iets te geven, was dol op dieren, kreeg bijna tranen in zijn oogen om een zwerfhond, een zielig katje of gekooid vogeltje en sloeg alle krantenberichten over dierenmishandelingen huiverig over. Bijwijlen klonk door de zoete muziek een minder welluidend gezaag en geknars, veroorzaakt door den ouden Silo. Dan glimlachte Geiner toegeeflijk. Hij was niet iemand, die den eersten steen werpt. Het was een opvallend knappe, maar vooral bijzonder charmante jongeman, donker, met iets Zuidelijks en een wijze van glimlachen, die velen onweerstaanbaar vonden. Rudolf Geiner glimlachte veel en tegen de verscheidenste menschen. Zijn theorie was: niemand is te onbelangrijk om er vriendelijk tegen te zijn. Hij stond dan ook altijd op uitstekenden voet met zijn ondergeschikten, was goede maatjes met kellners, piccolo's, chauffeurs, krantenverkoopers, kortom vrijwel met iedereen, die zijn pad kruiste. Zijn glimlach maakte ieder fooitje dubbel zooveel waard, in café's en restaurants, waar hij dikwijls kwam, vloog iedereen voor hem. Men mocht hem in mondaine sportkringen, hij vloog goed, tenniste goed, reed goed paard. Men mocht hem in alle kringen waar hij verscheen. Hij behoorde tot de heel zeldzame menschen, wien luxe en genoegens gegund worden door minder goed bedeelden. Zijn zonnig humeur en hulpvaardigheid waren bekend. „Men kan zei hu eens, glimlachend, „zooveel béter vriendelijk en hulpvaardig zijn... daarmee belegt men zijn kapitaal u"i»i0p duur het voordeeligst, al werpt het oogenschijnhjk geen rente afl" Een theorie, waarin hij werkelijk vast geloofde. Waarom anders zou de oude Silo slapen op zijn divanbed? Er was eens een leelijk, zielig katje, dat Geiner van den dood door koude en honger redde en mee naar huis nam, waar het rond en dik en zelfs mooi werd. Een sentimenteele dame zag het toevallig en vertelde het aan een vurige dierenbeschermster, echtgenoote van een bekenden fabrikant, die bij de eerstvolgende gelegenheid Rudolf Geiner uitnoodigde op een harer exclusieve partijen. Deze relatie bracht Geiner drie jaren later een aanzienlijk bedrag op, zoodat de theorie ook in dit geval bewaarheid werd. De pude Silo nam nu, om zoo te zeggen, de plaats in van dat katje. * * * Hoe kwam Silo bij dezen charmanten jongeman? Dorine had haar vader niet afgehaald, hoewel hij dit half en half verwachtte. Hij kwam om halfvijf uit de fabriek en stond een tijdje naar haar uit te zien. Toen wandelde hij automatisch naar J*?.1 ftation van den ondergrondschen spoorweg, waarmee hij altijd van en naar huis en de fabriek ging. Maar hij liet de eene trein na den anderen voorbijgaan, liep toen opeens de trappen weer op en stond op straat, in diepe gedachten verzonken. Het was, als fluisterde iemand hem in: Maak gebruik van deze gelegenheid, ga nu, morgen haalt Dorine je misschien wél af en dan kan het niet. Hij ging. Naar een specialist, die hem zekerheid moest verschaffen over iets, dat hij sinds weken vreesde. Had niet zijn oude huisdokter, sindsdien overleden, hem gezegd: „Hopelijk komt het nu niet meer terug, maar als het terugkomt, dadelijk werk van maken." „Het is misschien niets, dokter," zei Silo tegen den specialist, „Maar ik moet de waarheid weten, om maatregelen te kunnen treffen voor mijn dochter." Hij kreeg de waarheid dan ook te hooren, hoewel, wat de maatregelen betreft... daarvoor was het veel te laat. dat besefte hij opeens. Over een jaar zou bij dood zijn. Merkwaardig, dacht hij en stond naar een étalage voor dameslingerie te staren, héél merkwaardig, dat je het zonder schrik kunt denken. Niet de dood verschrikte hem. Niet de dood, maar het leven. Het leek hem — den verdroomde, die zoo'n beetje soezend door de wereld was gegaan — opeens dreigend aan te grijnzen. Het was een vijand, met wien hij Dorine moest achterlaten, ongewapend, weerloos. Hij liet haar niets na. Het besef hiervan verpletterde hem. Altijd was hij een onpraktisch man geweest, liet zich leiden door de andere Dorine, zijn vrouw, leefde later zoo'n beetje van dag op dag, hield nooit iets over. Wie dacht aan sterven? Hij had altijd gehoopt op de groote uitvinding, die opeens alles in orde zou maken. En nu? Ik had er aan moéten denken, tobden zijn gedachten, ik had een verzekering moeten sluiten... vroeger, toen ik nog gezond was... nu is het te laat... allemaal te laat. Die twee woorden hamerden door zijn hersens. Te laat! Hij liep nu als een beschonkene. Een agent maande hem goedmoedig, liever vlug naar moeder de vrouw te gaan. Dat doe ik, dacht Silo. Binnen een jaar. En wat zal ze zeggen? Je hebt niet aan je dochter gedacht, aan onze Dorine, al die jaren had je kunnen sparen, maar je hebt geld uitgegeven voor dwaze proefnemingen, die toch nooit iets opleverden ... egoïst! Nu kan Dorine armoede lijden ... kan piano-lessen geven ... genadebrood eten bij mevrouw Fonk misschien... Dorine, die zoo trotsch is! Wat, wat, mijn God, wat moet er worden van Dorine! Hij stond even stil, verdwaasd starend. Ja, wat werd er van een meisje, dat voor geen werkkring was opgevoed, heden ten dage, waar zoovelen met diploma's en ervaring werkloos liepen? Wat moest ze beginnen? Wie zou haar helpen... zou ze zich laten helpen? Hij stapte opeens door, botste tegen iemand aan, mompelde een excuus, liep werktuigelijk achter dien ander mee... een draaideur schoof hem stootend in een druk café. Hij zette zich neer aan het eerste beste tafeltje, bestelde werktuigelijk een cognac. Dat had hij het laatst gedronken zes jaar geleden, toen hij zoo'n opwekking noodig had... Hij had die ook nu noodig. Iets, om hem te verwarmen, want hij rilde in het overwarme café, hij dronk het glas in één teug leeg, bestelde nóg een. Wat moest er van Dorine wor- den? Wien kon hi) raad vragen. Viel er nog iets te doen? Sparen, nu nog? Belachelijk, bij zijn bescheiden salaris... Het zou nu wel gauw ook weer erger en erger met hem worden, net als toen... hij zou in bed liggen... en het zou duren en duren Dan bleef ze alken? met haar verdrie" met de armoede. Kamers verhuren kon ze, een hongerloontje verdienen misschien met pianolessen geven. Dorine, die £LmCt Stfk W3S * V hoe ^ hcm> v<**al na den vroegen dood van haar moeder, die teerheid soms beangstigd 7. ^aA^e^-COgnaV;;.n0f.éént'c- Dat doet tenminste wat goed. Geeft je moed. Misschien brengt het op een idee... wie weet? Ik moet toch iets vinden!.. k£ vinden.. Dorine kan toch met zóó achterblijven... haar moeder zal noolt vcr*even • * • * egoïst... geld verspillen aan dwaze proeven... groote uitvmding, hahaha. M'n levenlang ben ik mets geweest... ik had een verzekering moeten af sluiten... natuurlijk... maar nu gaat dat niet meer, ober, nog zooiets... Dorine, genadebrood eten... bij de Fonks ze zal er aan sterven ... ™nss... Een jongeman, die dichtbij aan een tafeltje zat, was opmerkzaam geworden. Schijnbaar verdiept in een krant, lu£ terde hij naar het gemompel van dien kleinen, witharigen, blijkbaar aardig dronken man. Iets over uitvindingen kS loTT1'ccn naam Wonk' *hcm de De kellner begon pogingen aan te wenden, den dronken standers*dfeïS Kj v°or £5 standers, die wilden luisteren naar smeltende muziek van een dameskapel. Silo verzette zich. Niet weg! Hier tus schen menschen ... mét muziek... met cognac...' was ïtssar.:-Nict °p straat' dis Toen de kellner sterker aandrong, een dikke juffrouw luid haar ongenoegen kenbaar maakte over „dat dronken gedo?» klanfH?^ Chef ^ Cn SÜ° W> «" *am> tr5u£. lïdSiSET' totnogtoe geIuistcrd had> h^AA^0^ CC.n ^P^hieke stem, die kalmeerend en bemiddelend sprak. De chef werd milder, de kellner rekende £? fe0"^3" ^me wierp een goedkeureï den bhk naar iemand, die zoo goedhartig Jvrienddjk optrad... Silo liet zich, als een lam, mee naar buiten nemen. „Ik zal u wei even thuisbrengen," zei Rudolf Geiner. „Naar huis? Neen!" In Silo's benevelde hersens ontstond een paniek bij de gedachte aan thuis... De vertrouwde, rustige kamers," Dorine... met diè gedachte bij zich... dien angst... Hij wilde van Geiner wegloopen, doch kwam niet verder dan een auto, die bij het trottoir geparkeerd stond. Hij viel op de treeplank en voelde zich duizelig. Geiner sjorde hem in den wagen en zei opgewekt: „Juist, dit is mijn auto, hoe raadt u het zoo? Waar woont u?" „Genadebrood ... van de Fonks," mompelde Silo. Geiner keek hem nadenkend aan. Fonk? De oude heer kwam hem eigenlijk bekend voor. Waar had hij dien fijnen, witten kop gezien? Natuurlijk! Tempelhof... vliegfeest... een mooi, donker meisje stond naast dezen ouden heer en aan haar anderen kant stond mevrouw Fonk, die bijzonder hartelijk tegen haar deed... Geiner besloot den dronken ouden heer gastvrijheid te verleenen. Silo sliep uren, gekleed en wel, op dat divanbed en ontwaakte allerellendigst en dood-verbaasd. Een charmante jongeman in een chique kamerjasje legde hem glimlachend een en ander uit. Silo, diep onthutst, nam een bad, knapte wat op, zat toen tegenover zijn gastheer aan een heel smakelijk soupertje. Natuurlijk stortte hij zijn hart uit. Geiner trachtte hem gerust te stellen. Kom, kom, als alle opgegeven patiënten doodgingen, zou het sterftecijfer over de heele wereld verdubbeld worden! Silo keek hem aan. Van dezen jongen, van zijn glimlach, zijn warme stem, ging rust uit en opwekkende kracht. In zijn hart ontwaakte flauw de hoop, dat er misschien toch een middel zou zijn, om voor Dorine's toekomst te zorgen, binnen een jaar... Tegenover Geiners optimisme en hulpvaardigheid leek die hoop zelfs niet eens verdwaasd. Dorine hoorde intusschen, vrij verstrooid, het vijfde huwelijksaanzoek in vijf maanden aan van Richard Fonk, Rix genaamd en weigerde voor de vijfde maal, glimlachend en vriendelijk. Ze was de eenige, die Rix behandelde alsof hij geen dwaas was en zijn dankbaarheid uitte zich in vurige vereering. Hij kwam op de ongelegenste momenten, keurig als een modeplaatje en altijd vol verhalen over „oompje" voor wien hij doodsbang was — een angst die slechts werd geëvenaard door zijn vrees voor vliegmachinesl — en over Camilla, die hem voor den gek hield. Hij hielp Dorine graag met allerlei, maalde koffie, bakte omelettes, waarin hij een zeker meesterschap bereikte en was in de wolken, als hij inkoopen met haar mocht doen. Hij had veel smaak en wilde graag iedereen even goed gekleed zien als hijzelf placht te Zijn. Doch zijn raadgevingen op het gebied van moderne heerenkleeding, in den aanvang kwistig uitgestrooid, hadden bij Fonk een uitwerking, die de arme Rix voorloopig niet te boven kwam. Terwijl Ulits blik, toen Rix bij de kennismaking met zijn pieperig stemmetje kweelde: „O, die das kleurt slecht bij uw pak, neem me met kwalijk, laat mij een das voor u uitzoeken!" hem voor altijd in die richting iedere poging deed staken. „Als je met mij trouwt, lieve Dorientje," pleitte hij, „heb je een goeie toekomst, heusch. Oompje zal me vroeg of laat wel behoorlijk betalen, als hij me heeft leeren waardeeren. Ik zie niet in waaróm ik zou moeten vliegen om vliegmachines te verkoopen! Per slot van rekening heeft hij geen zoon en als Camilla trouwt moet hij iemand in haar plaats hebben om hem te steunen en te raden. Ik sta hem toch nader dan wie ook..." Met „wie ook," niet zonder giftigheid uitgesproken, bedoelde hij Ulit. In dit jaar had zich in zijn hoofd de meening vastgezet, dat hij al een invloedrijke positie zou bekleeden bij zijn oom, als deze maar niet werd „opgestookt" door Uht. Hij sprak dit echter wijselijk niet uit. Ulit boezemde hem een anders geaarde, doch minstens even groote vrees in als „oompje". „Camilla zal zéker gauw trouwen," voegde hij er bij. Dorine antwoordde niet. Ze wist heel goed, met wién men algemeen meende dat Camilla wel binnenkort zou trouwen. „Wat wil je din doen als je vader mocht komen te sterven? vroeg Rix. Ze slaagde erin, hem van zijn onderwerp af te lokken met een plan, om morgen „samen inkoopen voor het huishouden" te doen. Rix ging gelukkig naar huis. Dorine wachtte op haar vader. Hij was opgewekt, hoewel ietwat ontwijkend en verlegen en verdween spoedig in zijn slaapkamer. Zijn laatste gedachten, voordat hij insliep, waren voor Rudolf Geiner... Een prachtig mensen, een hart van goud... wat een geluk, dat zulke menschen nog bestonden in deze tijden van cvnis- me en zelfzucht en wat een geluk, dat hij hem mocht ontmoeten, juist nu, in zijn angst en nood! Hij had, vooral sinds den dood van zijn vrouw, erg teruggetrokken geleefd, wat schuw voor de menschen, vreemd tegenover alles wat buiten zijn laboratorium en eigen woning bestond. Bijna betreurde hij het nu ... Menschen als Geiner, waren het toch waard, dat men ze kende. 20 April Uh SCHADUW VAN EEN VLIEGTUIG A. Jordan, directeur van de Jordan-fabrieken (vliegtuigenen motoren) zat in zijn villa bij Potsdam, las een krantenbericht en gromde van nijd. Zijn beminnelijk uiterlijk had hem den bijnaam „Bulldog" bezorgd, het was op z'n beminnelijkst in dit moment. Zijn vrouw Justine keek hem onderzoekend aan. „Wat is er?" vroeg ze. Het was een armoedig uitziende, magere, kleine vrouw, die hij gehuwd had in den tijd, dat hij een armen fabrieksarbeider was. Ze had het heel moeilijk met hem gehad in de arme tijden en had het nog wat moeilijker in zijn rijken tijd. „Och niets, een erg ophemelerig artikel over „dien Hollander," (Jordan noemde Fonk nooit anders,) „naar aanleiding van dien reclametocht met de Zeemeeuw. Het „vlugste toestel ter wereld" staat er!" „Natuurlijk een omgekochte journalist," oordeelde mevrouw Jordan, die in den loop der tijden wel geleerd had, wat ze moest antwoorden op bepaalde gezegden van haar man. Hij bekauwde driftig een dikke sigaar en morde: „Als je ook koppen hebt als Uht... zoo'n ingenieur moest Ik hebben ... zou je wat anders beleven, onder mijn leiding!" „Is die Korner..." begon zij. Jordan blies van verachting bij de gedachte aan zijn ingenieur, Bertrand Korner. Hij verwierp altijd de mogelijkheid, dat in één van zijn eigen menschen iets bijzonders zou kunnen schuilen. Want hij leed aan de kwaal van vele self-made-mannem hij hield zichzelf voor onfeilbaar en koesterde een wrok tegen iedereen, die had kunnen studeeren. Hij duwde zijn menschen naar beneden, vooral zijn ingenieurs, „die kwajongens met die waardelooze vodjes papier," maar kreeg woede-aanvallen, als iemand anders hem zoo'n jongeman voor den neus wegpikte. Hij beweerde altijd, dat Fonk blind geluk had en alle jonge menschen met hersens scheen aan te trekken, hetgeen hij zijn „eenige verdienste" placht te noemen. Als hij — die „met zijn twee vuisten zijn loopbaan had moeten opbouwen" — maar eens had kunnen studeeren, dan zou de vliegwereld wat beleefd hebben! Die twee vuisten van Jordan kenden al zijn employé's en kennissen langzamerhand. Hij staarde er zichzelf zoo blind op, dat hij niets en niemand erbuiten zag, ook niet Bertrand Korner, wien hij geen kansen gaf of ooit zou geven... „Onbelangrijke knul met z'n diploma!" * * * Het was alsof Bertrand Korner, die op zijn eigen kamer aan het werk was, hem hoorde, want hij hief even het hoofd op en scheen te luisteren, maar dat was een eigenaardigheid van hem. Zijn knap, wat vermoeid en zwak gezicht, had bijwijlen het vreemd gespannen, tegelijkertijd intense en gesloten wezen van iemand, die telefoneert en, schijnbaar niets doend, zwijgend, toch al luisterend, in direct contact is met belangrijke dingen. Hij was begaafder dan Jordan vermoedde, doch Jordan was niet de eenige, die voorbij hem keek. De stille, wat schuwe Bertrand Korner was, van zijn jeugd af, min of meer „voorbij gekeken." Hij werkte en studeerde altijd hard maar kon boven een middelmatig bestaan niet uitkomen, alsof op een of andere wijze het leven hem altijd neerdrukte. Een pijnlijk gevoel van mislukt-zijn, dat hem meer en meer beheerschte, hoewel hij nog heel jong was, nauwelijks twee-en-dertig, maakte hem schuw en eenzaam. In zijn sympathie voor Silo lag, van den aanvang af, iets van zelfmedelijden. Hij zag den fijnen, van het werkelijke leven vervreemden, niet onbegaafden en toch altijd in schaduw levenden ouden man als een beangstigend toekomstbeeld. Hij benijdde hem echter zijn optimisme, dat ook nu nog niet verdwenen was, hij wakkerde die nooit stervende hoop aan op iets groots en glorierijks, dat toch eens komen zou en daarmee ook zijn eigen hoop. Silo's illusies golden in hoofdzaak Dorine... voor haar wilde hij de groote uitvinding doen, rijk worden en beroemd. Korner was in wezen veel eerzuchtiger, het was niet geld, wat hem lokte, zorgen kende hij niet en zelfs roem was slechts een vaag begrip voor hem. Hij wilde slagen om het slagen zelf, om eindelijk de plaats in te nemen, die hij brandend begeerd had van zijn kinderjaren af: eerste van de klas. Doch hij was, met al zijn inspanning, altijd slechts tweede geweest. Korner dacht aan Silo, dacht ook aan Dorine — met even een weeker, een vrediger gevoel. Toen boog hij zich weer over zijn plannen en berekeningen. Hij wist, dat Jordan zou bulderlachen, als hij hem deze plannen ooit toonde. Hij was het dan ook niet van plan. Hij minachtte Jordan en droomde, sinds jaren, van een tijd, waarin hij Jordan met woede zou doen inzien, hoe dwaas hij was geweest Korner te miskennen en zijn eigen kansen Zoo te verspelen naar een ander. Hij kende Jordans verbeten nijd tegen ieder succes, doch speciaal tegen Fonk en hij glimlachte wat boosaardig, denkend aan Jordans dwaasgeringschattende opmerkingen over Fonks nieuwe model, waaraan hij allerlei fouten fantaseerde, omdat hij de recordsnelheid niet kón ontkennen. Hijzelf dacht aan de Zeemeeuw met een zekere vriendelijke geringschatting. Sinds eenige maanden twijfelde hij niet meer aan eigen welslagen. Dat maakte hem opgewekter, minder terughoudend, zekerder in zijn optreden. In zijn gedachten zoemde een vliegtuig. Het wierp een schaduw over landen en zeeën en ook — het andere vliegtuig welhaast geheel verduisterend — over de Zeemeeuw. Korner was niet jaloersch op Uht. * * * Edna Luzzi had de koelte van de loggia achter haar villa opgezocht en lag in heerlijk nietsdoen droomerig te staren naar den tuin. Het groote, witte huis, dat een klein paleisje leek, lag buiten Rome, ver van het stadsgewoel. Men hoorde hier slechts vaag nu en dan een auto-claxon. Verder klonken in de vredige stilte van dezen warmen dag slechts de kleine geluidjes van tjilpende vogels, ritselend groen, het luchtig klapperen der roode zonneschermen boven Edna, die haar in een warmen gloed van rood deden liggen. Edna verdroomde graag op deze wijze de uren. Aan de weelde, waarin ze leefde, aan haar kostbare toiletten, haar auto en juweelen, was ze gewend geraakt in het jaar, dat ze Gabriele Luzzi's vrouw was, doch één ding genoot zij altijd weer als een nieuwe vreugde: tijd hebben. Tijd voor zich... voor niets doen! Daar was nooit sprake van geweest in haar kinderjaren, toen Ze tusschen schooltijd haar moeder hielp verkoopen in het groentenwinkeltje of de broertjes en zusjes moest kleeden en bezighouden. Ook later niet, toen ze op een modeatelier als veertienjarig duvelstoejagertje diende. En evenmin toen ze, ontdekt door een schoonheids-prijsvraag, aan de film kwam, waar ze eenige rollen speelde en daarin veel schoonheid en weinig talent toonde, zoodat haar succes niet kon uitblijven. Ook toen werd ze altijd van uur tot uur opgejaagd. De opnamen, repetities, spraak- en zanglessen, gymnastische oefeningen, interviews, het costuum-passen, poseeren voor reeksen foto's, het bijwonen van premières en andere gelegenheden, die de publieke belangstelling op haar konden vestigen... het was een ademloos voortjagen geweest, waarbij de eenige uren van niét bezig zijn moeten in beslag genomen werden door noodzakelijken slaap! Twee jaren had dit leven geduurd, toen ze Luzzi leerde kennen op een filmbal. Hij was twee-en-veertig, heel interessant, licht grijzend en met een vrij slechte reputatie. Hij was vrijgezel en had gezworen het te zullen blijven tot zijn vijftigste jaar. Dan wilde hij, om tegen den ouden dag niet alleen te zijn, een leelijk meisje uit zijn eigen kringen huwen. Hij vroeg Edna, twee uren nadat hij haar leerde kennen. Ze had hem behekst. Toen ze „ja," zei, maakte hij zich met de minste illusies, hoewel hij tot dien avond niet overmatig bescheiden was geweest wat zijn uiterlijke charmes betrof — en dat niet zonder grond — hij aanvaardde het verbazingwekkende feit, dat hij tegen al zijn overtuigingen en plannen in, met een zooveel jonger, heel mooi meisje trouwde, dat hem natuurlijk alleen nam, omdat hij een uitstekende partij was voor een klein filmsterretje. Hij wist toen nog slechts één ding: om zich in weelde te kunnen baden had ze hem getrouwd, ze moest zich dus in weelde kunnen baden, wilde bij haar behouden. De wijze, waarop hij haar door genoegens en luxe heensleepte in dit huwelijksjaar leek wel wat op de ensceneering van een Kitschfilm en hij zou heel verbaasd zijn geweest, als hij had geweten, dat Edna van al hun reizen en uitgaan, van al zijn geschenken, van heel dit sprookjesachtig-rijke leven het méést waardeerde zulke uren van vredig nietsdoen, luisterend naar het ritselen van bladeren en het kweelen van vogeltjes. Luzzi, die de vrouwen heel goed begrepen had vóór zijn huwelijk, begreep van zijn eigen vrouw niets. Ze keek verbaasd op, toen haar man uit de koele donkerte van een vertrek naar buiten trad. „Ben je thuis?" vroeg ze. Hij was, als altijd, dien morgen heel vroeg naar de fabriek vertrokken. Sinds zijn terugkeer van de huwelijksreis, bijna een jaar geleden nu, had hij, die vroeger alleen voor genoegens leefde, een bijna koortsachtige activiteit ontwikkeld. „Edna," zei hij, „ik moet voor zaken naar Berlijn vanavond en ik zou graag willen, dat je meeging." Zijn toon verwonderde haar. Meestal kleedde hij zijn wenschen anders in, voorzoover hij die ooit uitte. „Zou jij willen..." was altijd de grondtoon van ieder verzoek geweest. „Zoo opééns?" vroeg ze onthutst. „Ja, ik moet om acht uur vertrekken." „Met den nachttrein?" „Neen, we vliegen... het heeft haast... er wordt in de Aero-club een diner gegeven, waar ik graag bij wil zijn. Daar heb ik redenen voor... en ik zou het héél prettig vinden, als je meeging." Zijn toon was bijna smeekend. In werkelijkheid dacht hij weliswaar aan enkele voordeden die haar bijzijn voor zijn bedoehngen en plannen kon hebben, doch in den grond wilde hij haar meenemen, omdat hij niet meer buiten haar kon. Hij sprak dat echter niet uit. Van dien avond af, dat ze „ja" zei, twee uur nadat ze hem leerde kennen, had hij zichzelf voorgehouden: als een meisje trouwt met een veel ouderen man, moet hij zoo verstandig zijn, haar zoo min mogelijk met zijn gevoelens lastig te vallen. „Goed, dan zal ik laten pakken," zei ze en smoorde een zucht. Per slot van rekening zou ze nu toch weer moeten haasten ... de tijd glipte alweer wegl „Het zal je wel bevallen, Berlijn is mooi in de lente," zei hij. Ze keek hem aan. Hij kwam haar vreemd voor vandaag, ze wist zelf niet waarom, bleek, nerveus, met iets gejaagds, alsof hij buiten adem was. „Scheelt je iets?" vroeg ze. „Mij? Neen... ik heb me gehaast... kreeg daarstraks een telefonische mededeeling, die me nogal plotseling dit besluit deed nemen..." „Toch geen slechte tijding?" Ze vroeg het aarzelend, altijd bevreesd zich te wagen op een haar volkomen onbekend terrein, dat van zijn zaken en onbewust van de dankbaarheid, waarmee hij ieder klein bewijs van belangstelling van haar aanvaardde. Ook nu helderde zijn versomberd, moe gelaat even op. „Och, in zekeren zin", zei hij en toen ze klaarblijkelijk wachtte op uitlegging voegde hij er bij: „De bekende vliegtuigfabrikant Fonk heeft een buitengewoon snel vliegtuig gemaakt, waarmee zijn dochter Camilla een sensationeelen reclame-vliegtocht heeft ondernomen. Nu gaan er geruchten, dat de Fonk-fabriek ook bezig is, sinds maanden, aan een ander vliegtuig, van denzelfden constructeur. Dat bericht... was nogal een schok voor me." De laatste woorden sprak hij opeens mat en bijna onverstaanbaar. Edna dacht aan de concurrentie die langen tijd bestaan had tusschen haar moeder en een groentenvrouw in hetzelfde straatje. Dergelijke dingen kon ze wel begrijpen. „Ja, als hun vliegtuigen béter worden dan de jouwe," zei Ze weifelend en eigenlijk zonder het te gelooven... voor haar bestond er vrijwel niets anders dan de LuzzL-fabriek. Ze stelde zich zoo'n beetje voor, dat de heele vliegwereld van haar man afhankelijk was. Er kwam eensklaps een verandering in zijn gezicht, iets vreemd geslotens en listigs. „O, van gróót belang is het voor mij natuurlijk niet!" zei hij op pralenden toon. „Je begrijpt... voordat ik schade ondervind... maar men moet als zakenman op de hoogte blijven, begrijp je?" Een vrouw met eenige menschenkennis zou de verbeten nervositeit van zijn bük, de onechtheid van zijn toon hebben opgemerkt. Doch wat hij voor volkomen onverschilligheid bij haar hield, was onwetendheid. Ze stond tegenover het leven zoo naiëf als een kind. Haar hoofdje was altijd te vol geweest van werk, nieuwe ontwerpen voor hoedjes, japonnen en droomerijen, dan dat er eenige wereldwijsheid in kon doordringen. Ze was achttien, toen ze „filmster" werd, negentien, toen Gabriel haar ontmoette, in dat jaar groeide haar mcnschenkennis slechts aan met de wetenschap, dat filmmenschen zelden aardig zijn. „Ik zal voortmaken," zei ze. „Dank je, schat. Je zult kennismaken met de Fonks... het diner, waar ik van sprak, wordt Camilla Fonk aangeboden. Ze is een bekende vliegenierster en ik denk wel, dat je met haar zult opschieten, ze spreekt een beetje Italiaansch." Even later reed zijn groote, roode auto over den breeden, witten weg, terug naar de fabriek. Hij moest nog enkele regelingen treffen. Hij zat achter het stuur, met star gezicht, de lippen opéén geknepen. Zoodra hij alleen was, verloor Zijn gezicht de zelfverzekerde uitdruklring, die Edna er altijd op zag. Het was nu niet noodig, comedie te spelen. Het was éven niet noodig den man te mimeeren, dien zij — en vélen met haar — in hem zag. Nu verried zijn blik angst. De angst, die aan zijn keel had gegrepen, zoodra hij dat bericht van Rudolf Geiner kreeg; Geiner die sinds een jaar door hem — óók door hem, dat wist hij wel — werd betaald voor zulke mededeelingen. Een ander vliegtuig? Dit ééne was al erg genoeg geweest! Door zijn gedachten zoemde het en zong, als een sarrend insect. Voordat hij naar zijn privé-kantoor ging, om zijn secretaresse nog enkele dringende brieven te dicteeren, liep hij naar een der teekenkamers, waar een ingenieur gebogen zat over plannen. „Heb je 't nog nagerekend?" vroeg hij kort, met verbeten spanning. De ander schokschouderde even. „Ja meneer, maar het was onnoodig... wij halen dat niet!" „Neen," zei Luzzi, opeens verslappend, „wij halen dat met..." Hij maakte een onbeheerschte, hulpelooze beweging en liep de kamer uit, als verjaagd. Neen, de jager, waarop zich al zijn hoop had geconcentreerd, haalde deze snelheid niet Terwijl hij orders gaf, regelingen trof, brieven dicteerde, telefoneerde, woelden andere gedachten door zijn hoofd, maakten hem moe en gejaagd. Eigen schuld, alles eigen schuld! Had hij Edna maar eerder ontmoet. Maar dan zou ze nog een kind zijn geweest! Tien jaar geleden was hij de man, dien hij nu 200 krampachtig uitbeeldde, de „groote Luzzi," enorm rijk, een man van vergaanden invloed. Zijn vader had hem geld en macht nagelaten. Tien jaar geleden had hij de groote legerleveranties ook nog gehad. Maar toen kwam Mussolini, toen kwam, met hem, Balbo. Toen kwam er een ander régime, andere eischen werden eensklaps gesteld. Men verlangde exactheid, men verlangde levering op tijd, perfectheid... Hij beet de tanden op elkaar, in woede tegen zichzelf. Toén, toen had hij het roer moeten omgooien, had zichzelf onder datzelfde strenge régime moeten stellen, dat honderd procent toewijding en inspanning vergde, waar hij — met zoovele anderen! — nooit meer dan hoogstens tachtig gaf! Maar hij was dwaas geweest, onverschillig,. genotzuchtig. Hij had dennonchalanten,slordigen boel op zijn fabriek gelaten, zooals hij was. Zoolang was het goed gegaan, waarom nu opeens niet meer? Hij had gelachen erom.'.. Het werk was nooit op tijd klaar, was nooit werkelijk „af". Klachten daarover legde hij terzijde. Kom, kom, niet zoo overdrijven! Zachtjes aan... al die plotselinge energie, dat Duitschachtig preciese en systematische... dat lag niet in zijn aard, hij was een Latijn, geen Pruis! En dat, wat hij niet verwacht had, gebeurde: na tien jaren stond hij buiten het werkelijk volle bedrijfsleven, buiten een régime, dat hij verworpen had en daarmee zichzelf geïsoleerd. De leger-leverantie was voor de Luzzi-fabriek verloren gegaan. Toen hij — en dat was eerst na zijn kennismaking met Edna — in ernst over de zaken ging nadenken, zag hij de waarheid: hij was niet langer de groote Luzzi, hij nam geen eerste plaats meer in, hij werd beschouwd als verouderd, afgedaan, hij had alles geleidelijk aan laten wegglippen. Nog was hij rijk, maar hij voelde den angst, ook dat te zullen verhezen. Een leven als hij geleid had en vooral de weelde, die hij voor Edna tentoonstelde, was slechts mogelijk bij groot succes. Hij moest weer de eerste plaats innemen, moest heroveren, wat zijn vader bezeten had en méér dan dat. En de weg van reorganisatie, van langzamen hernieuwden opbouw, van vlijt en geduld, was te lang. Die zou hem noodzaken tot vereenvoudigde levenswijze, tot jaren van ingespannen werk... Hij moest, in enkele groote passen, verder komen, omhoog weer! Ik zal ze laten zien, wat ik kan! had hij gedacht, ik zal ze een snellen jager toonen, waar ze van zullen opkijken. En dan ... en dan... Duizend malen had hij het plan de campagne herdacht. Eerst de jager. Een vliegtuig, gebouwd op prototype, dat zijn geschokt prestige zou herstellen, dat hem leveranties moest bezorgen in Australië, Brazilië, ZuidAmerika... Na dat succes, zou hij nieuw kapitaal kunnen opnemen, daarmee een lange afstandsverkenner met vier motoren in den vleugel en achterwaartsche aandrijving bouwen, die hem weer op den top zou brengen! Dat waren zijn plannen geweest en hij had aan het welslagen geen oogenblik getwijfeld. Inderdaad bezat hij groote begaafdheden, die hij vrijwel braak had laten liggen en kon, eenmaal opgehitst door zijn liefde voor Edna, een koortsachtige arbeidskracht ontwikkelen. Doch het was alles vergeefs geweest — alles te laat. Zooveel arbeid, zooveel verwachtingen en nu deze kille werkelijkheid: de nieuwe machine van Fonk overtrof zijn snellen jager. En de jager had aan proeven sommen verslonden, die hij zich niet recht durfde realiseeren in dit moment. Hij reed naar huis terug, als in een koortsdroom, met wit gezicht, droge lippen, toegeknepen keel. Hij reed in zonlicht, onder een helblauwen hemel, tusschen witte huizen, maar dat alles zag hij als in duisternis. Een vliegtuig, spokend door zijn gedachten, wierp reusachtige schaduw over Rome, over zijn leven... Thuis echter dwong hij zich weer tot dat zelfverzekerd air van den grooten man, waaronder hij bijna bezweek. Edna mocht niets vermoeden, zoolang mogelijk moest hij haar verbergen, voor welken afgrond hij stond, haar zoolang mogelijk behouden. Het drong niet tot hem door, hoe laag hij haar schatte met zijn vertwijfelde overtuiging, dat ze hem verlaten zou, zoodra ze iets vermoedde van den waren stand van zaken. Het sprak voor hem vanzelf, dat ze dit zou doen en het recht er toe had. Waarom zou ze anders blijven bij een zooveel ouderen man? Voorheen was hij zoo bescheiden niet geweest wat zijn charmes betrof, doch dat alles was verzonken, verdwenen, verschroeid. Hij was bijna twee-en-veertig, een dwaas, die Zijn kansen verspeeld had. Moest ze soms met hem opnieuw Camilla 3 beginnen? Met hem in een eenvoudig huisje wonen, zelf het huishouden doen misschien? Belachelijk! Om acht uur startte de „Gloria", een van zijn groote machines, van zijn eigen vliegterrein. Edna, innerlijk altijd doodsbang in een vliegtuig, verborg dit krampachtig. Ze had haar kamenier bij zich en zooveel koffers, als ze met mogelijkheid kon meenemen. De schoonheden van een nachtvlucht zeiden haar niets. Haar eenige troost was, dat ze soms insluimerde en dan vergat, dat ze vloog! 21 April CAMILLA... DRIEMAAL Mathilda de Rooi, steno-typiste in een zaak die door de malaisetijden heenworstelde, kreeg Camilla te zien, op het moment, dat ze daalde in Schiphol en later — de bioscoop hield er twee journaals op na — bij haar landing te Le Bourget. Mathilda zat alleen en dacht aan Tjerk, die nog ziek was. Dom ook, om op te staan tegen het uitdrukkelijk verbod van den dokter in. Zonder die ziekte-geschiedenis had hij haar misschien al gevraagd ... nu zou hij waarschijnlijk ook nog tot herstel van krachten naar buiten gaan. Ze zuchtte. Mathilda hoorde heelemaal niet tot de meisjes, die graag werken. Een huwelijk was haar ideaal en die laatste maal dat ze samen naar een bioscoop waren geweest, Tjerk en zij, leek het, als zou dat ideaal weldra verwezenlijkt worden. Het journaal rolde zich af voor haar droomende oogen. De gebruikelijke aardbeving en overstrooming en brand ontbraken niet, evenmin lieflijke lente-tafreelen, hoewel het buiten de bioscoop hagelde over de goede stad Amsterdam. Mathilda gaapte eens. Kijk vliegmachines. Een vrouwelijk piloot. Wat een plezier, die vrouwen met haar manie om zich als mannen te kleeden en te gedragen! Gelukkig dat Tjerk hield van echt vrouwelijke meisjes. Camilla Fonk, nog van Nederlandsche origine, zoo, heel leuk, schieten juffie nu maar op. Het beste zou zijn, bepeinsde Mathilda, óók vacantie te vragen, de baas zou het goed vinden, niemand wou graag zoo vroeg... en dan met mevrouw Fersema naar Tjerk gaan ... dan leek het niet zóó opzettelijk... meer alsof zijn moeder het graag gewild had. Wat, alweer dat vliegmensch? Op Le Bourget. Camilla Fonks gezicht glimlachte overmatig groot tegen het bioscoop-publiek, haar stem vertelde, dat de croissants heerlijk waren geweest en dat de Zeemeeuw het vlugste vliegtuig ter wereld was. „C'est un Fonk!" Net een jongen, dacht Mathilda misprijzend, veel te groote mond ook. Hoe komt zoo'n mensch overigens Zoo slank? Zijzelf moést nu langzamerhand eens afvallen. Tjerk was mager geworden van dien griep-aanval. Stond hem interessant. Hij had iets van Gary Cooper. Ze was echt wel verliefd op 'em en heerlijk leek 't haar getrouwd te zijn, niet meer zelf te hoeven werken, Tjerk zou er best komen... Ze verliet, kwart over elven, de bioscoop, droomend van de zaligheid niét meer naar kantoor te hoeven, doch getrouwd te zijn met een man, die voor haar geld verdiende en op Gary Cooper leek. Ergens, diep in haar onderbewustzijn echter, droeg ze het beeld mee van Camilla Fonk, in haar overall, glimlachend: een charmante jongen. * * * Kwart over elf heerschte aan het diner in de Berlijnsche Aeroclub de gewenschte, ongedwongen stemming, die opbloeit, als de gebruikelijke speeches achter den rug zijn. De president was gelukkig kort geweest en had niet verzuimd, de gewone gemeenplaats te lanceeren: „Het record van heden is de gewone snelheid van morgen!" Nu speelde een strijkje, bijwijlen overstemd door gelach. Aan het diner zaten bekende menschen uit de vlieg-wereld en eenige internationale sportlieden. Verder belangstellenden, journalisten, elegante vrouwen. Camilla was populair. Men sprak, sinds jaren, men schreef in binnen- en buitenlandsche bladen, over „Camilla", kortweg. Ze was ook zoo verrassend jong geweest, toen ze haar eerste prestaties op vlieggebied leverde. Vanavond was zij niet de Camilla der vliegtochten, niet de Camilla van den rooden overall en de records. Ze droeg een avondtoilet en dat veranderde haar type, het deed een verrassende fijnheid in de lijnen van hals en armen uitkomen en de soepele stof, lang neervallend, deed haar jongenslichaam nu meisjesachtig teer lijken. Naast haar zat Jordan, die zijn best deed vriendelijk te kijken, met evenveel effect als dat pleegt te hebben bij een echten bulldog. Zijn vrouw leek op een keukenmeisje, dat men voor de grap mooi heeft uitgedost. Men moest weten wie ze was, om te gelooven in de juweelen die ze droeg. Haar vlijmscherpe oogjes dwaalden rond en boorden bijna messteekjes in de gezichten van Camilla, Fonk en Uht. Ze haatte alle drie, zooals ze trouwens iedereen haatte, die haar mans ergernis opwekte, hetgeen een eindelooze taak beteekende. „Een onbehaaglijke vrouw" noemde Korner haar eens. „Ze heeft echter één bewonderenswaardige eigenschap: ze aanbidt haar man." Inderdaad wist deze onontwikkelde, on-intelligente, kwaadaardige kleine vrouw het wonder te volbrengen, na een vijf-en-twintigjarig huwelijk haar lcelijken, eigenwijzen bullebak van een man nog steeds te bewonderen en hef te hebben. Gabriele Luzzi en zijn vrouw zaten tegenover de Jordans, hetgeen een niet onaardig contrast vormde. Edna was in levendig gesprek met Rudolf Geiner, in haar zangeriggebroken Duitsch. Ze vormden een opvallend mooi paar. Misschien maakte dat Luzzi's blik zoo somber. Bijwijlen dwaalde die blik naar Uht en rustte star op hem, als gefascineerd. Ook Dorine Silo, die dichtbij de Fonks zat, keek denzelfden kant dikwijls op, doch op een wijze, die niemand kon doen vermoeden naar wién ze keek. Maar ééns ontmoetten haar oogen die van Ingo Uht. Ze wendde snel den blik af. Richard, die gezorgd had naast haar te worden geplaatst, nam haar in beslag. Hij had niet verzuimd, aan het begin van den feestmaaltijd eenige van zijn heel ongewenschte waarheden te verkondigen. Zijn luidkeels geuite meening, dat „dit nieuwe vhegtuig van oompje toch eigenlijk voor een boel lui een leelijk stropje was", had een pijnlijk glimlachje hier en daar uitgelokt en een blik van „oompje", die hem haastig in zijn schulp deed kruipen. „Niet voor 't één of ander, tantetje," klaagde hij tegen mevrouw Fonk, „maar ik kan nóóit goed doen bij oompje. Hij is beslist een moeilijke man, heusch." „Wees blij," zei Camilla, die het verstond, „dat je nooit kans hebt hem als schoonvader te krijgen!" De gedachte alléén deed Rix van kleur verschieten. Toen het maal was af geloopen en een dansvloer werd vrijgemaakt, kwam Ingo eensklaps naar Dorine toe, met een wat bruuske beweging, alsof hij een besluit nam, waarover hij het met zichzelf toch niet ééns was. Hun gesprekken, hoewel uiterlijk altijd volkomen aUedaagsch, hadden steeds iets gedwongens. Het was, alsof elk een gedachte verborg achter eenvoudige woorden. Ze dronken hun kopje mokka, staande aan een der geopende vensters. „Wat een prachtige avond, "merkte hij op, „eigenlijk jammer om binnen te zitten. Nu moesten we naar buiten rijden ..." Hij betrapte zich altijd erop, dergelijke, voor hem geheel ongewone dingen te denken en soms te zeggen in haar nabijheid en het ergerde hem. Zij knikte alleen. Haar hart klopte vlugger, de pijn, die altijd in haar knaagde, werd feller, terwijl toch een vage vreugde in haar opwelde. Als wij nu samen naar buiten reden... in dezen maannacht, peinsde ze, het zou een geluk zijn voor maanden, voor jaren... En dadelijk er op dacht ze triest: Wat wil ik toch van hem? Rudolf Geiner kwam naar hen toe en maakte een opmerking. Dorine voelde weer de schemerige gelatenheid over zich komen, waarin zij altijd leefde. Wat had zij, een seconde lang, gedroomd en gehoopt? Ze bleef niet dansen, hoewel mevrouw Fonk drong: „Kindje, waarom ga je zoo vroeg weg? Geniet toch je jonge leven!" „Vader is niet zoo erg goed den laatsten tijd," zei Dorine alleen. „Wilt u al weggaan?" vroeg Uht. Wat kan het hem schelen, dacht ze. Ik ken hem al zooveel jaren en kon het hem óóit schelen, of ik ging, of ik kwam, of ik bleef? Hij keek haar na en toen hij zijn blik afwendde was het, alsof hij zich losmaakte van iets, dat hem tegen zijn wil had vastgehouden. Hij fronste even de wenkbrauwen. Wat later danste hij met Camilla. „Waar denk je zoo aan?" vroeg ze. Hij antwoordde niet. Juist gleed mevrouw Luzzi voorbij in den arm van Geiner. Camilla meende te begrijpen, waarom hij zweeg. Hij wilde niet spreken over zijn werk, over het groote vhegtuig, waarmee Fonk, met zijn neiging voor dramatische effecten, zoo geheimzinnig deed. Niemand vermoedde nog, waaraan gewerkt werd, sinds bijna een jaar en Ingo sprak daarom hever niet daarover, als de vrouw van een buitenlandschen concurrent in de nabijheid was. Ze vergiste zich echter. Ingo, wiens gedachten gewoonlijk zoozeer vervuld waren van zijn werk, had op dit oogenblik slechts erover gepeinsd, dat hij in al de jaren maar één enkelen keer met Dorine had gedanst en dat het onzinnig was geweest, te voelen, wat hij destijds voelde en bovenal zoozeer daarnaar te verlangen opeens. Alsof het van éénig belang was. Toen Camilla en hij laat in den nacht de club verlieten, stonden ze beiden even stil, in de pure schoonheid van dit uur tusschen nacht en morgen. „Wat een sterren," zei Camilla zachtjes, „en dan te bedenken, dat miUioenen menschen 's nachts altijd slapen." „Ja, het is een mooie nacht," zei hij en dacht aan de woorden, die hij met Dorine gewisseld had. „Laten we nog wat rijden," stelde zij voor, „we nemen jouw wagen, ik laat den mijne hier in de garage tot morgen." ,,Allright." Camilla zette zich naast hem, weggedoken in haar grijzen bontmantel. Onder het kleine avondkapje, dat ze droeg, fladderde het korte haar in den wind. Ze spraken over het nieuwe vliegtuig. „Luzzi vischte ernaar," zei Camilla en deed pogingen, een sigaret op te steken, „waarom doet vader ook altijd zoo geheimzinnig?" „Gevoel voor dramatische effecten", meende hij glimlachend. „Ja, in groote zaken schuilt altijd iets van een gevecht, al lijkt het uiterlijk nóg zoo vredig toe te gaan. En de éérste klap is geld waard." „Alles in het leven is gevecht," zei Ingo rustig. „Een oorlog. Met krachtige wapens, met hersens en sluwheid en een heel spionnagestelsel. A propos, weet je dat ik van dien Geiner heel gekke dingen heb gehoord?" „Zoo? Ik hield hem altijd voor een aardigen leeglooper met sportneigingen." „Integendeel, ik houd hem voor een hardwerkenden jongen!" Hij reed door den Grunewald, tot aan het meer, en stopte. Ze luisterden een tijd naar de stilte, toen zei hij zachtjes: „Camilla, ik wou je eigenlijk allang vragen om met me te trouwen." Ze keek hem aan. „Och, waarom Ingel?" vroeg ze zachtjes. „Is het nooit bij je opgekomen, hoe prachtig wij bij elkaar passen?" Haar oogen dwaalden over den gladden spiegel van het water, waarin sterren schenen, wolken dreven en boomen schaduwden. Ze antwoordde langzaam „O ja, dat wel. Heel dikwijls." „Ik wist dat natuurlijk jaren geleden al," zei hij, leunde achterover en sprak, opstarend in het loof der boomen, dat Zachtjes begon te ritselen nu een lichte wind over het water aanruischte. „Herinner je je dien eersten tijd, dat we elkaar kenden...? Ik heb nooit een meisje ontmoet, dat zoo voélde, wat een vliegtuig is. Maar destijds was er natuurlijk geen sprake van, dat ik je kon vragen. Ik ben geen gelukzoeker. Nu—wel, nu is het anders. Ik geloof ook niet, dat je vader ernstige bezwaren zal maken. Hij heeft veel geld aan me verdiend." Er lag geen verwijt in zijn stem, integendeel een klank van waardeering, „hij zag dadelijk, wat ik waard was... Maar mijn contract met hem is afgeloopen, je weet, dat het nieuwe vliegtuig mij rijk kan maken ... Je vader én ik samen, wij drieën, Camilla... dat zou..." „Een goede zaak zijn," vulde ze zachtjes aan. Hij keek snel naar haar. „Camilla, je denkt toch niet, dat ik het alleen zakelijk beschouw?" „Neen Ingel," ze glimlachte hem toe, „je mag me graag... heel graag ... zooals ik jou graag mag... we zijn prachtige kameraden. Ingel, vriendschap is iets heel moois. Ik ben er Zelfs niet zeker van, of het niet het allermooiste gevoel is... Laten we het niet vertroebelen. Je weet, zoo goed als ik, dat je niet verliefd op me bent." Hij wierp zijn sigaret weg. „Verliefd!" „Ja, verliefd... Men zegt, dat het een heel prettige gewaarwording is. Andere meisjes schijnen die nogal eens mee te maken, maar bij mij is dat anders gegaan ... Ik was altijd te veel in beslag genomen door vader. Je weet — hij had nooit iemand anders dan mij om te praten over zijn plannen en moeilijkheden. Sterke mannen hebben dat zwak... Moeder ... och, dat weet je ... En later was er altijd de een of andere vlucht, vooral een of ander vhegmachine, die me veel méér interesseerde dan welke man ook! Ik ben nu drieen-twintig en weet niet, wat dat is: verliefd zijn. Ik zou het graag willen voelen, voordat ik trouwde." Ingo zuchtte. „Camilla, besef je niet dat wij iets veel beters voor elkaar voelen? Zie je dan niet om je heen waar al die verliefdheden op uitloopen, al die uit liefde gesloten huwelijken mee eindigen? Verliefde menschen zijn zelden goede kameraden! En voor een goed huwelijk is kameraadschap noodig. Ik zou voor jou naar de hel vliegen, Camilla... is dat niet méér waard dan al die inbeelding en nonsens?" „Inbeelding..." Ze zuchtte. „Misschien ja. Maar toch..» ik zou wel willen, dat we ons verbeeldden verliefd op elkaar te zijn, Ingel. Maar ik zou voor een broer niet anders voelen, geloof ik." Ze zwegen een tijdje. „Ik geloof niet," zei hij dan, licht geërgerd, „dat mijn gevoelens voor jou die van een broer zijn." „En als ik nu eens op een ander verliefd werd? Als ik het nu was?" Hij keek verbaasd en schokschouderde dan. „Goeie hemel, Camilla... ten eerste kan ik me jou niet voorstellen als een verliefde dwaas, haar hoofd verliezend om een of anderen jongen... en dan, zulke vrienden als wij... wij zouden toch altijd eerlijk en loyaal tegen elkaar blijven, geloof je niet?" Ze knikte. „O ja! Het lijkt wel een zin van Courths Mahler. Jammer dat je geen graaf bent en ik een schoone gravin. Ik vrees, dat je me inderdaad, in alle vriendschap, terzijde zoudt staan in zoo'n perikel." „Ja> verwacht je dan van mij, dat ik mijn vuisten zou ballen, met moord en doodslag dreigen en je bij je haren over den grond sleuren van jaloezie? Het zou nogal iets voor jou zijn, zoo'n oer- man! Zoo eentje, die den baas over jou zou willen spelen, die je naar de keuken en kinderkamer zou willen verbannen... goeie hemel, ik zou jou wel eens willen zien!" Ze lachte even. „Ingel" zei ze toen, „ik zou toch wel graag eens verliefd zijn. Laten we afspreken, dat ik nog wat wacht en dat ik het je zeg, als ik van idee verander. Zoo'n haast heeft het toch niet." „Natuurlijk niet... Het is in Vele opzichten misschien ook verstandiger als we wachten tot de nieuwe kist klaar is." Ze keek hem van terzijde aan. „Ingelchen," zei ze, wat plagend, „je bent zoo verstan- dig! Eigenlijk zou ik jou wel eens verliefd willen zien .«. dwaas, jaloersch,.., niet meer je eigen verstandige, beheerschte zelf ..." „Ik niet," zei hij grimmig. „Zulke dingen heb je zelf in je hand, Camilla." „Denk je?" „Wel ja ... Je heele leven heb je zelf in je handen. Al die praatjes over noodlot en omstandigheden... onzin! Maak de omstandigheden. Dwing het noodlot. Ik heb het waarachtig óók niet eenvoudig gehad... zoo goed als ik kunnen anderen er ook komen, als ze maar willen, als ze maar hun weg zien en daarop blijven ..." „Ik heb nog nooit iemand gezien, die zoo zeker van zichzelf is," merkte ze op. Hij reed de auto achteruit, langs het water, tot ze den weg bereikt hadden. Ze keerden terug naar de stad en heten het bosch, het meer, de stilte achter zich, als een paradijsje, dat ze niet konden gebruiken. Toen ze uitstapte vroeg ze: „Je bent toch niet boos?" „Ik? Wel neen!" Hij lachte, haar hand in de zijne drukkend. „Zijn wij ooit boos op elkaar?" „Nee," zei ze, „wij hebben nooit ruzie, wij begrijpen elkaar altijd, wij twijfelen niet aan elkander... kortom: wij zijn niet verliefd op elkaar, Ingel!" „Maar we zouden een ideaal echtpaar vormen," hield hij vol. Het daglicht scheen al binnen, toen Camilla in haar slaapkamer, voor de toilettafel gezeten, haar gezicht schoonmaakte met crème. De spiegel weerkaatste haar: wat bleek en vermoeid en peinzend. Bijna kinderlijk was dit gezicht nu, met de groote, droomende oogen. Nu ja, dacht ze, mooier wordt je er niet op na zoo'n nacht en in dit licht... maar ik bén toch niet leelijk... we waren samen, in het maanlicht... en hij heeft niet eens geprobeerd me te kussen. Sterker, hij heeft er beslist niet aan gedacht! En ik was er achteraf blij om. Dat noemen ze, geloof ik, de „vlammende jeugd" van tegenwoordig! Ze steunde het gelaat in de handen en staarde zichzelf aan. In den spiegel zag zij niet haar kamer, doch het bosch in den stroom van maanlicht, de sterren boven het stille meer fonkelend... twee jonge menschen, die over niet of wél met elkander trouwen spreken alsof het gaat over den aankoop van een auto of den vermoedelijken afloop van een proefvlucht ... CamihVs gelaat, met de wonderlijk weeke uitdrukking van een nieuw verlangen, een vreemd en aarzelend heimwee, leek nauwelijks op de Camilla die men zag op de filmjournaals, noch op de Camilla, die geestig en vlot, een kleine, elegante vrouw van de wereld, had bedankt voor de haar gebrachte hulde, in een raak en amusant speechje. Intusschen reed Uht naar huis en voelde zich zonderling. Dat Camilla om zoo'n reden ... dat zij au fond óók al sentimenteel bleek ... Het geval gaf hem de irriteerende sensatie alsof hij een vliegtuig had ontworpen, waarmee hij een meesterwerk dacht te scheppen om dan tot de ontstellende ontdekking te moeten komen, dat zijn meesterlijke constructie niet wilde vliegen! Dat was weliswaar theoretisch onmogelijk, doch evenzoo leek het hem in theorie onmogelijk, dat Camilla en hij niét voor elkaar bestemd zouden zijn. Ze pasten zóó goed samen! Even goed als hij wiskunstig zeker kon wéten, dat een vliegtuig moest kunnen vhegen, meende hij te weten, dat Camilla en hij zouden trouwen samen, als hij den tijd gekomen achtte. Doch op onverwachte en wonderlijke wijze klopte de berekening niet. En dit alles behoorde tot het vage, onwezenlijke, vreemde, dat hij haatte en dat er ook, altijd, geweest was in zijn verhouding tot Dorine. Waarom kón Camilla opeens de zaken niet, zooals altijd, verstandig bezien en regelen? Waarom het ze zich verleiden door zulke gevaarlijke droomerijen, als ieder mensen — ook hém! — wel eens overvielen, doch die ieder verstandig mensen ook als zoodanig — als waardelooze droomerij — beschouwde en verwierp? 10 Mei ZÉÉR VERSCHILLENDE DROOMEN Tjerk Fersema zat op een duintop van Zoutelande, met zijn rug naar de zee, keek over een der bekoorlijkste landschappen ter wereld en gaapte. Verveling is volgens menschen, die het weten kunnen, een teeken van beterschap bij een zieke. Tjerk constateerde zuchtend, dat hij blijkbaar alweer buitengewoon gezond was! In 't begin, na z'n instorting, voelde hij zich wel erg slap en was blij geweest, aan het dringen van zijn moeder en den goeden mr. Duvernois gehoor te hebben gegeven om een grondige rustperiode te nemen. Maar nu, na negen dagen van absoluut nietsdoen, van zeelucht, zonnebaden of wel eindelooze uren in het pension, als de regen stroomde, had hij er genoeg van en vocht tegen een neiging, om maar terug te keeren. Als er tenminste maar eens een aardig meisje in de buurt was geweest! Doch alle vrouwelijke wezens, die hij totnogtoe hier ontmoet had, waren boven de veertig. Tegen lunchtijd wandelde hij naar het pension en dichtbij het dorp ontwaakte hij uit zijn knorrige mijmeringen. Voor hem liep een meisje, blond, aardig figuurtje, mooie rechte beenen, die onder een fleurig meisjesjurkje uitkwamen. Hij versnelde zijn pas, keek en rilde. Minstens veertig, paarsig gepoederd, haren geverfd! Hij citeerde in gedachten: Hinten Lyzeum, vorne Museum, en vergenoegde zich met mevrouw Smit, de pensionhoudster, die altijd een praatje met hem placht te maken aan tafel. Na de lunch schreef hij een brief aan Mathilda — hef meisje en gelukkig niet geverfd — en keerde daarna terug naar het strand. Er liep een meisje voor hem: blond, aardig figuurtje in fleurig meisjesjurkje, welgevormde beenen... Ja, ja, vijf en veertig natuurlijk, aangeplakte wimpers, leve Coty! Mij niet meer gezien dame! Mijn vrouw mag niet haar lippen verven, stelde hij innerlijk vast. Kijk ze het duin ophuppelen! Als u denkt, dat ik nu óók dat duin ophuppel, hebt u het mis, dame. Dag! Hij klom een ander duin op en zette zich op den top. Daar zat ze en staarde naar de zee. Zoo op een afstand leek het weer heel wat. Jawel! Hij stak een sigaret op en dacht eraan, hoe prettig het zou zijn, als Mathilda hier was. Zoo'n écht jongmeisje... eigenlijk heelemaal zijn ideaal. Waarom had hij haar nog niet gevraagd? Hij zou het doen... dadelijk na z'n terugkomst... of schrijven? Als ze nu hier was, dan zouden ze samen langs het strand loopen, hand in hand. Daar, bij dien golfbreker, zou bij haar kussen. Haar hoofdje zou tegen zijn schouder leunen. Ze zouden trouwen. Hij zag haar in gedachten als zijn vrouwtje, heelemaal zóó, als zijn ideaal was: huiselijk, eenvoudig, aanhankelijk ... een vrouwtje, dat met plezier zelf eens iets extra's kookt, dat gehecht is aan haar meubeltjes en kleedjes en al die dingen... een vrouwtje om te koesteren en te beschermen. Hij zat daarover te droomen, totdat de zon wegschool achter de wolken, een koude wind van zee aanwoei en hem onprettig wekte uit zijn gemijmer. Uit met het mooie weer natuurlijk. Vanavond bridge met dien knorrigen ouden heer en zijn vrouw en met de twee zusters van omstreeks veertig jaar, die precies op elkaar leken. Vroeg in bed... het was wèl een gezondheidskuur. Kijk, de schoone bakvisch van vijftig jaar holde ook het duin af. Je zou zweren, dat het echt was! Een druppel viel op zijn neus. Hij zette den kraag van zijn jasje op en rende het duin af. Vóór hem ging het meisje, stond stil bij dien mooien tuin, waarnaar hij al dikwijls bewonderend gekeken had, wilde het hek doorgaan. Een hondje kwam aanrennen en sprong tegen haar op, ze bukte zich en aaide het. Daarbij had ze zich half omgewend en hij kreeg een schok. Ze had een heel jong, frisch, gebruind gezichtje, het rood van haar mond en wangen was ongetwijfeld echt, ze had groote, grijsachtige oogen en een warme, diepe stem, hij hoorde het, toen ze tegen den hond iets zeide, voordat ze den tuin inging. Tjerk stond haar na te staren, terwijl de ééne dikke druppel na de andere neerviel op zijn neus. Hij trok een tamelijk onnoozel gezicht. * * * Terwijl Tjerk dien avond op een duin zat te droomen, vergeefs uitziende naar het blonde meisje, zat Rudolf Geiner in zijn smaakvol en rijk home, blies kringetjes rook en wierp nu en dan een vluchtigen blik naar Luzzi, die tegenover hem zat. Gabriele Luzzi zag er oud en vermoeid uit vanavond, Ze zwegen beiden geruimen tijd. Een klok tikte rustig in die stilte, Geiner vormde volmaakte kringetjes en scheen daarin verdiept. „Dus het is zéker..." In zijn ontreddering herhaalde Luzzi deze vraag al voor de derde maal, als hoopte hij verdwaasd, vroeg of laat eensklaps „neen" tot antwoord te krijgen. Geiner knikte echter geduldig en herhaalde voor de derde maal. „Geen twijfel aan, ik heb de informatie uit de beste bron. Trouwens, binnenkort wordt alles bekend gemaakt... coup de théatre, is de oude Fonk gek op! Misschien slaag ik erin, tevoren iets anders te weten te komen, hoewel het weinig tuut zal hebben." Luzzi richtte zich wat op, zijn gezicht was vaal. Hij tastte naar een sigarettenkoker, Geiner bood hem sigaretten. „Neemt u déze... niet het bocht dat Ik rook! Engelsche sigaretten is een zonde, waaraan je verslaafd raakt. Kost je je zenuwen en waarschijnlijk tien jaar van je leven!" Hij lachte en zag er niet naar uit, of zijn zenuwen hem ondraaglijk plaagden, noch of er iets scheelde aan zijn gezondheid. Luzzi stak de sigaret aan met handen, die trilden. Hij deed eenige diepe halen, dat kalmeerde hem blijkbaar en hij zei: „Wel, dan maar afwachten. Als het zoo is ..." Hij schokschouderde met een poovere poging tot glimlachen, „dan zul je niet veel geld meer aan mij verdienen!" Geiner antwoordde luchtig: „Och, dat weet men nooit. Het kan allemaal nog zoo anders loopen, dan u nu vreest. Om te beginnen kan die kist niet deugen of niet beantwoorden aan de hooge verwachtingen van Fonk. Dan kan het ding ook verongelukken, wat natuurlijk zakelijk altijd slecht is en een nuttig uitstel kan opleveren. Och hemel... men moet nooit te vroeg wanhopen, van allerlei kan gebeuren!" Luzzi deelde blijkbaar zijn optimisme niet. Hij mompelde hoofdschuddend: „Neen, met mij is het uit. Eigen schuld trouwens. Deze tijd eischte iets anders en ik heb het niet vlug genoeg erkend. Men kan de wijzers van den tijd niet terugdraaien, om zichzelf nog een kans te geven." „Soms wel," zei Geiner en doofde zijn sigaret, „alleen breekt er dan wel eens eentje." Luzzi's rood-doorloopen oogen staarden hem aan. „Hoe meen je?" vroeg hij, „breken?" Het woord klonk in zijn mond opeens anders, dreigend en vol verborgen bedoelingen. „Ik bedoelde natuurlijk figuurlijk," zei Geiner zachtjes. „Maak u voorloopig niet overstuur. Stel, dat Uht verongelukt bij de proefvlucht. Dat zou toch een mooi uitstel zijn. En zulke ongelukken gebeuren... het hoeft niet altijd aan het toestel te liggen of aan den piloot... er zijn van die..." hij bekeek zijn glanzende nagels, „toevallen." Luzzi stond plotseling op, ook Geiner kwam overeind uit zijn fauteuil. „Het zou me overigens spijten," zei hij, „ik wensch Uht niets kwaads toe en zeer waarschijnlijk zou Camilla Fonk méé verongelukken... aardig paar, die twee, passen zoo goed samen..." Hij bukte zich, om een mooi Perzisch katje, dat naar hem toekwam, op te nemen en hield het spinnende beestje teeder tegen zijn wang. Gabriele Luzzi stond even later buiten en liep werktuigelijk, verward, de rustige straat uit, door andere, drukkere straten, meegenomen in een stroom van menschen, doelloos. Hij wilde een taxi wenken, doch bedacht zich. Edna was uit met kennissen. De gedachte aan het hotel verschrikte hem, een martelende onrust dreef hem verder en verder. Hij dacht van alles dooréén, vrij onsamenhangend. Nu wist hij. Dat wilde hij toch zoo graag? Had hij niet gehoopt, dat Edna, als ze de sympathie van Camilla won, zekerheid over die geruchten zou krijgen? Nu had hij zekerheid en wist niet meer, of de twijfelende angst, die vooraf was gegaan toch met beter was geweest. Nu lag zijn laatste hoop in scherven. Het was uit. Ulits beeld stond in zijn gedachten, Zoo rustig, zoo zeker van zichzelf en wat arrogant. Dié man verongelukte niet! Het geluk was met hem. Neen... hij had zijn gaven gebruikt, hij had gewerkt, dat was de waarheid Ulit... Hoezeer, dacht hij, is het bouwen van een vliegtuig het werk van één man. Het scheppen van een kunstwerk, subtiele arbeid der handen en hersens, inspiratie. Wat is een vliegtuig? Een geheim. Nooit geheel te ontsluieren ot vast te leggen in berekeningen. Twee handen nemen een viool en er gebeurt een wonder. Wie kan dat verklaren of het wonder verdeden in zooveel procent studie, zooveel procent oefening, zooveel muzikaliteit? Waar schudt het gehdm van den grooten violist? Niet in zijn instrument, niet in zijn vingers, in net gruuie ^ — Drein. . .. „ Een man staat voor het model van een vuegiuig. ±^uu~u kan aUes berekend zijn, maar iéts is erbij, geboren uit eenzelfde, geheime bron. Luzzi liep en liep, als joegen al deze gedachten hem voort. Toen Edna, een paar uren later, thuiskwam vond ze hem in de hal van het hotel. fJ „Je ziet bleek," zei ze, „je# hebt iets vreemds ... iets, alsof je een spook hebt gezien." Hij glimlachte zonderling. „Misschien heb ik dat ook! Hi kuste haar goeden nacht, ontkleedde zich en viel in zwaren slaap, waaruit hij wakker schrikte door een droom, die hem nameloos ontzet had. Het duurde even, voordat hij Zich den droom herinnerde: hij had tegenover Geiner gezeten en zijn horloge gelijk gezet. Geiners zachte, vriendelijke stem zeide: „Soms breekt een wijzer. . Een der kleine wijzers van zijn horloge brak en het zachte tikken hield op. Dat was alles. Hij maakte hcht, dronk een glas water en zat er een tijdje over te denken hoe vreemd het was, dat iets zoo eenvoudigs in een droom zoo beangstigend kan schijnen. Eindelijk ging hij weer in bed, doch kon den slaap met meer vatten. Zijn gedachten wilden maar steeds niet den droom loslaten, die zoo eenvoudig was geweest en hem toch met zulk een wurgende ontzetting had vervuld. En langzaam, hoezeer hij z\ch ook innerlijk ertegen verzette, drong door zijn verwarde gedachten de zekerheid, dat het nog anders was geweest, dat hij in werkelijkheid niet gedroomd had van een horloge. Het zachte tikken, dat eensklaps afbrak, was het kloppen van een menschenhart geweest, dat verstomde. De wijzer, die brak, was het lichaam van een mensen en terwijl mj, doorhuiverd van schrik, steeds duidelijker een beeld zich zag los maken uit de verwarring en duisternis van den droom, wist hij niet meer, of hij dit werkelijk droomend gezien had of nü eerst zag: het levenlooze lichaam van een piloot, nietig en gebroken, tusschen de tragische resten van zijn vliegtuig. Camilla 4 11 Mei DE DAG WAS WARM... Korner kwam tegen vier uur in de Fonk-fabrick en vroeg naar Ulit. Dat gebeurde zelden. Van hen beiden was het Uht, die gewoonlijk de vriendschap hernieuwde of in stand hield. Naarmate Uht meer succes had, trok de oude schoolvriend zich méér terug, overigens zonder onvriendelijkheid, eerder in een zekere schuwheid. Maar Ulit bezat weinig vrienden en het lag in zijn aard, te houden wat hij had. Vandaag echter kwam Korner, zooals hij vaak beloofd had te zullen doen, zijn vriend opzoeken. Hij zag er uit als altijd: vermoeid, overwerkt, met het eigenaardig verstrooide, dat hem sterk kenmerkte. ... Ingo was juist in conferentie met Fonk en het hem verzoeken, even te wachten. Het zou niet lang duren. Korner wachtte in een teekenkamer, waar de oude Schmidt over zijn eeuwige berekeningen gebogen zat. De jongeman meende, dat er iets vreemds aan Schmidt was vandaag. Zijn gezicht zag rood onder den baard en zijn handen leken onzeker. .. . Opeens kreeg hij een hoestbui. Korner doofde zijn sigaret. De oude man zag het en zei: „Dank u." Er was iets in zijn gezicht, als had hij behoefte om te spreken. Een zekere spanning en zenuwachtigheid zochten uitlaat. .... „Gevaarlijk weertje," zei Korner en keek uit het venster. „Dan weer onnatuurlijk warm, dan guur en nat." „O, ik hoest al sinds jaren," zei de oude man, gretig een gesprek beginnend, „asthma, weet u. En het wordt er met beter op, als je dat bocht van sigaretten moet verdragen, dat meneer Ulit rookt." .. Hii keek Korner van terzijde aan. Zijn toon was vijandiger, dan de sigaretten alléén konden verklaren. „Maar u bent een vriend van meneer Ulit," zei hij, als wilde hij daarmee iets bijzonders uitdrukken. „Ja," zei Korner, „hoezoo?" De oude Schmidt hoestte weer. „Och... u ziet hem misschien van zijn beste zijde... maar ik... en anderen met mij... Bepaald bemind is meneer Uht niet." „Neen? Succesvolle menschen zijn zelden erg bemind," zei Korner droogjes. De oude man maakte een heftige beweging. „Meneer, niets is ooit verder van me geweest dan jaloezie... dat moogt u gelooven of niet, het is zool Zeker... natuurlijk zijn er heel wat jaloersch op meneer Uht, dat gaat altijd zoo. Maar hij zou veel vijanden niet hebben... en hij heeft méér vijanden dan u misschien denkt... als hij éven succesvol was, maar een ander mensen. Het is niet altijd het feit, dat iemand succes heeft, maar hoé hij het heeft, die het kwetsend maakt voor anderen." Korner keek hem getroffen aan. „Dat is waar, maar ik ken Uht sinds m'n schooljaren en als hij iets met is, dan is het een intrigant..." De oude man onderbrak hem. „Neen, dat bedoel ik niet, meneer. Maar zijn wijze van doen, zan heele aard... Een hard mensen, dat is hij, gevoelloos, tactloos... Ik heb vanmorgen ruzie met hem gehad. Geen gewone ruzie, waarbij heftige woorden vallen... dat is niet erg. Maar zooals meneer Uht doet, als hij 't onééns is met je... dat air van hem, alsof hij de wijsheid in pacht heeft... dat..." „Dat volkomen zelfverzekerde," vulde Korner aan en glimlachte voor zich heen, „ja, ik ken dat van Uht... hij is altijd zoo geweest. Hij was een uitstekende leerling en toch hielden de meeste leeraren niet van hem. Hij was een eerlijke, hulpvaardige kameraad en toch niet populair onder de jongens. Hij is te zeker van zichzelf, hij heeft nooit iemand noodig... en hij demonstreert het teveel. Sommige menschen imponeert het enorm, anderen irriteert het alleen. Er Zijn menschen, die over lijken gaan. Ulit is zoo niet. Hij zou nooit iemand opofferen aan zijn welslagen, hij zou zeggen: Dat heb ik niet noodig!" De ander keek hem aan, getroffen: „Héél waar, meneer. Zoo behandelt bij mij ook. Als hij wou, kon hij me hier uitwerken, dat weet ik wel. Meneer Fonk is erg op hem gesteld. We zijn het dikwijls onééns met elkander, hij vindt me verouderd. Maar hij zal het niet doen, meneer, hij vindt me de moeite met waard en hij zorgt wel, dat ik het voel. En dat soort van stille geringschatting, dat is soms te veel voor mij." Hij schrikte en boog zich weer. over zijn werk, Ingo was binnengekomen. „Ik moest je even laten wachten," zei hij en drukte zijn vriend de hand, „drukkend warm vandaag, laten we ergens buiten gaan zitten of voor een open raam. Hier is het alweer een oven." Hij groette Schmidt, die iets bromde, zonder op te kijken. „Je hebt het verkorven bij den ouden heer," zei Korner buiten. Ulit schokschouderde. „Een meenigsverschd over een millimeter. Maar 't is niet de moeite om erop te letten." Zijn gezicht kreeg even het harde en laatdunkende, zijn blik het koude en arrogante, dat hem van zijn jongensjaren af impopulair had gemaakt. Ze vonden nog een plaatsje op het terras van een café, waar het heel druk was. Iedereen zocht wat koelte buiten, de plotselinge, te groote warmte had niets koesterends, was zwaar door de dompe dreiging van naderend onweer. Ingo veegde zich het voorhoofd af. „Druk?" vroeg Korner, die opmerkte dat hij wat vermoeid leek. ' „Ja, maar 't is gauw afgeloopen." Ze bestelden. Korner vroeg, na een lichte weifeling: „Is het waar, dat die nieuwe kist van je iets enorms wordt? De oude Fonk doet weer zoo geheimzinnig. En de afdeeling waar gebouwd wordt, moet zooiets van hermetisch afgesloten zijn sinds een jaar!" Uht knikte. „Ja," zei hij. „Hoeveel is er waar van de fantastische geruchten? De kellner bracht het bestelde, Uht dronk een sherrysoda. Hij nam een paar slokken en zei: „Alles. Maar in vertrouwen, Bert." „Natuurlijk, je kent me toch." Uht knikte, bood hem sigaretten aan, stak er zelf een op. Hoewel hij zelden behoefte had aan vertrouwelijkheid, voelde hij ook geen bezwaar om Korner meer te vertellen, dan hij iemand anders zou hebben gedaan. Hij wist, hoe goed de ander kon zwijgen. „De Zeemeeuw..." begon Korner. „Och, kinderwerk!" Ingo glimlachte. Het klonk verwaander dan het was. Ulit had dikwijls die opwellingen van onverschilligheid of zelfs tegenzin voor eigen werk, als hij alweer aan iets anders bezig was. En hij begon te vertellen, het vliegtuig teekenend met zijn woorden. Het was den ander, als gonsde het boven hun hoofden, hoog in de lucht, heel rank, van denzelfden ongewonen vorm, die al de Zeemeeuw gekenmerkt had, doch aan de buitengewone snelheid van het vorige model een bijzonder groote draagkracht parend. Korner luisterde zwijgend, vroeg alleen: „Twee motoren?" „Ja. En natuurlijk intrekbaar landingsgestel, een nieuwe constructie, waarover we al aan het onderhandelen zijn met het buitenland en een geheel nieuw besturingsmechaniek." Ingo vertelde verder, terwijl boven hen de lucht van een vreemd, dreigend grauw werd, als zou zoo dadelijk weerlicht flitsen; doch alles bleef stil. Ingo onderbrak zijn beschrijving om nog iets te bestellen. „Het is ontzettend drukkend vandaag," zei hij. Korner dronk zijn glas port leeg. „Je bent een geluksvogel," zei hij. „Niet om aan je verdiensten af te doen, maar er zijn in de wereld twee soorten menschen, die succes verdienen: zij, die hun kansen krijgen ... en de anderen." „Kansen maakt men," zei Ingo kortaf, „al die praterij over geluk wil er bij mij nooit in. Doorvechten, volhouden, met teveel klagen, alleen op jezelf vertrouwen, maar jezelf dan ook trouw blijven, je niet laten afleiden en weglokken van je doel, dat is het geheim van succes en slagen." Zijn gezicht, m het vale, dreigende licht van den vreemden dag leek ouder, doch de uitdrukking ervan was niet zooveel anders geweest in langgeleden jaren, op school. „Overigens zie jij er slecht uit," merkte hij toen op. „Werk je zoo hard?" „Ik kan slecht tegen warmte," mompelde Korner. „Is Jordan nog altijd zoo'n ingebeelde idioot?" „In ieder geval was het toch geluk, dat jij bij Fonk kwam, en met bij hem," meende Korner. i "°Co T^at J * * dacht 'e' dat ik bii Jordan er niet was gekomen? Hard tegen hard ... maar mijn kop zou het hardste Zijn gebleken. Korner keek hem aan. „Soms heb je iets irriteerends," zei hij „je bent te zeker van jezelf... alsof er voor jou niet zooiets als noodlot bestaat — of noem het ongelukkig toeval —" „In ieder geval heb ik er nooit iets van gemerkt," zei Ingo. „Maar jij bent niet op je plaats bij Jordan. Als deze kist de wereld in is, zal ik eens met Fonk spreken, ik kan wel zorgen, dat hij je neemt..." Korner keek snel op, hij kleurde een beetje. „Dank je, heel vriendelijk, maar doe dat liever niet." „Waarom niet?" vroeg Ingo verbaasd. Korner antwoordde niet. Hij doofde omslachtig zijn eindje sigaret uit en vroeg toen opeens: „A propos, hoe denk jij eigenlijk over Dorine Silo?" Ulit kreeg een kleinen schok. „Ik? Hoezoo?" „Wel, interesseert ze je bijzonder? Ben je verliefd op haar?" „Wat een idee!" „Is het zoo'n belachelijk idee?" Ingo dacht even na. „Neen, natuurhjk niet... ik meen alleen... zou jij ons dan geschikt voor elkander vinden?" „Neen," zei Korner, „maar dat zegt niets." „O, toch wel! Ik hoor niet tot de mannen, die trouwen met hun beide oogen dicht en hun handen tegen de ooren gedrukt, om er in 's hemelsnaam de dwaasheid niet van in te zien en naar geen goeden raad te hooren! Ik heb een andere vrouw noodig als ik trouw." „Allright," zei Korner kort, „ik wou het alleen weten." Ingo keek hem getroffen aan. „Meen je, dat jij? ..." „Ja," zei Korner, „misschien". Hij wenkte den kellner, zijn oogen dwaalden weg. Ulit dacht bij zichzelf, dat hij er vreemd uitzag. Eigenlijk kende hij dit gezicht zoo goed en toch waren er oogenblikken, waarin het hem geheel onbekend voorkwam. „Ik moet weg," zei Korner verstrooid en zijn gezicht had weer de half vermoeide en toch gespannen uitdrukking. „Ik verwacht je bij de doopplechtigheid." „Hoe zal de naam zijn?" vroeg Korner. „Waarschijnlijk „Camilla" " zei Ingo. De ander knikte. „Ja, dat is waar ... Camilla Fonk..." Hij drukte zijn vriend de hand, „tot ziens ..." Goeie ioneen. dacht Ingo, die zich ook gereed maakte om te gaan, trouwen zou wel iets voor hem zijn. Dorine ... Hij zag in gedachten haar fijn gezichtje, hij zag haar naast Korner en eensklaps overviel hem een kort, doch heftig gevoel van boosheid, van drift, van heel primitieve jaloezie. Toen rukte hij zich daarvan los. Maar het was, even, als hoorde hij zich zelf zeggen: Je verwachtte toch niet van mij, dat ik mijn vuisten zou ballen?... Hij betrapte zich er op, dat hij heel dichtbij zoo'n heel vulgaire uiting van volkomen ongecontroleerde en dwaze gevoelens was geweest. En hij bestrafte zich door te denken: Ik zal hun een mooi huwelijksgeschenk geven. . Hetgeen weliswaar zijn zelfrespect eenigszins herstelde, doch zijn plotseling versomberde stemming in geenen deele verbeterde. Korner liep langzaam door de drukkende warmte naar huis. Hij dacht, vermoeid, dat het goed zou zijn nu te kunnen wegvluchten uit deze stad, die zijn zenuwen langzaam fijnmaalde, weg naar de zee. Hij zou ergens aan het strand hebben willen zijn en de eeuwige golven hooren en zich klein voelen, alles klein weten tegenover die eeuwigheid, dat groote zingen. Hij snakte, als een verstikkende, naar zeewind, zand, golven... * * Zand, golven... zeewind. De dag was warm boven Zeeland, Tjerk het het mulle zand tusschen zijn vingers wegglijden. Een scheepje ging voorbij aan den ijlen horizont. Sinds uren lag hij hier, droomend van het blonde meisje, dat niet meer wilde verschijnen. Al vijf malen was hij voorbij den mooien tuin gewandeld, zonder haar te zien. Aan de lunch had hij voorzichtig geïnformeerd bij mevrouw Smit. Natuurlijk deed hij, alsof zijn interesse slechts den tuin gold. „O, u bedoelt natuurlijk het Vroonhuis," zei ze, „een tuin met prachtige seringen en meidoorn, nietwaar? En achter het huis kersenboomen in bloei... ja, daar woont mevrouw Jaspar, ze heeft dien tuin heelemaal zelf aangelegd en u kunt wel begrijpen, wat dat beteekent, hier op den zandgrond. Ik weet niet hoeveel aarde ervoor gebruikt is. Twintig jaar geleden was de tuin maar half zoo groot, maar ze heeft er telkens land bi) gekocht, dat maakt het allemaal juist zoo aardig ongelijk, dat dalende en stijgende en onregelmatige. Ze houdt ook allerlei dieren achter in den tuin, prachtige pauwen en mooie duiven en zwanen in een vijver, dien ze heeft aangelegd. Daar leeft ze voor, sinds haar man dood is." „En haar dochter?" vroeg Tjerk op goed geluk. ,,Juffrouw Minny? Is ze thuis? Dat wist ik niet eens. Ja, in 't seizoen heb je geen tijd om uit je oogen te kijken, laat staan je kennissen te spreken. Wilt u gelooven, dat ik menschen, die vlakbij wonen, alleen spreek zoodra de laatste badgasten vertrokken zijn?" Tjerk vond het erg interessant, maar juffrouw Minny nog interessanter. Hij kwam van alles te weten over haar. Dat Ze onderwijzeres was in Amsterdam, een erg lief meisje, heel huishoudelijk, maar ja, tegenwoordig moet een meisje ook werken en rijk zijn ze met. „Ik hoop voor haar, dat ze gauw trouwt, dat is nu echt een meisje, waar een man gelukkig mee wordt..." Ze keek van terzijde naar hem... die plotselinge belangstelling... 't zou leuk zijn, als Minny, die ze heel klein gekend had, eigenlijk door haar ... Wel, aan haar zou 't niet liggen. Ze wijdde lang en breed uit over Minny's deugden; een ideaal vrouwtje, iets anders dan die moderne wichten, 't was altijd haar lust en leven in de vacanties om zelf te kokerellen en schoonmaak te houden ... Haar moeder had eigenlijk veel meer liefde voor den tuin en de dieren, dan voor het huis... maar een brave vrouw, niets op te zeggen... Inmaken deed ze ook zoo lekker, Minny; vorig jaar had ze nog een heerlijken pot jam gehad, al haar gasten riepen erover, zoo kréég je 't niet in de stad! Over die jam en de rest droomde Tjerk in de duinen. Toen besloot bij, desperaat, maar weer eens wat te gaan wandelen. Minny, zei hij tegen een konijn, dat uit een duinpan naar hem gluurde, waarom verschijn je nu niet? En toen verscheen ze. En hij zag, dat ze wat hinkte en naar haar voet keek. Gelukkig toeval! Dat wil zeggen... natuurlijk verschrikkelijk, dat ze zich bezeerd had... maar een prachtig excuus om haar aan te spreken. Hij stelde zich voor, informeerde naar den voet... scheelde er iets aan? „Ik hoop, dat u me niet onbescheiden vindt, maar ik heb juist vanmiddag een heel gesprek met mevrouw Smit over u gehad. Is uw voet verstuikt?" „Och neen, ik ben even gestruikeld," zei ze ... Hij drong haar, te gaan zitten tegen een duin en betastte toen voorzichtig haar enkel. „Doet dit pijn?" „Een beetje," zei ze. „Het zal wel meevallen, geloof ik, maar het is toch nog tamelijk ver naar het Vroonhuis, door dat zand, mag ik u even helpen?" Ze glimlachte en knikte. Aan zijn arm liep ze het mulle pad af, tot bij het hek, waar hij haar voor het eerst gezien had. Er hing een groote, oude lantaren, die 's avonds placht te branden. „Misschien wilt u even binnenkomen en een kopje thee drinken?" vroeg ze. Hij volgde haar, stralend van tevredenheid, een lang grintpad af, tusschen meidoornbloesem en seringen. Een perk van azalea's omringde het huis als een reusachtige ruiker en het huis zelf was bedolven onder blauwen regen, die het iets sprookjesachtigs gaf. Het deed hem denken aan een décor voor een of andere Japansche idylle. Ze bracht hem in de voorkamer. Hij keek rond. Zoo zag hij graag een kamer: ouderwetsch gezellig, met mooi aardewerk, bloeiende planten, een koperen theestoof. Ze belde en bestelde theewater aan een gichelerige Zeeuwsche met rood gezicht. „Doet uw voet nu nog erg pijn?" vroeg Tjerk, toen ze hadden plaatsgenomen in makkelijke stoelen bij de geopende, smalle vensters. „O wel neen!" Ze vouwde mooie, gebruinde handen om een knie en keek hem wat ondeugend aan. „U zei, dat mevrouw Smit zooveel over me gesproken had?" „Ja, het is me daardoor, alsof ik u al jaren ken," zei hij. Ze trok de dunne wenkbrauwen hoog op boven de groote, grijze oogen. „Wat dan wel allemaal.?" „O, niets dan goeds! Ze dweept met haar juffrouw Minny." Tjerk voelde een kinderachtig genoegen, dat hij Wang zag dien naam uit te spreken. „Ach ..." Ze rekte het woord, „en wat dan wel?" „O, ze heeft me al uw goede eigenschappen beschre- ven, uw huishoudelijke neigingen, uw heerlijke jam..." „Maar dat moet u met allemaal gelooven, hoor," zei ze en haar glimlach werd dieper. „Ik hoef maar naar u te zien, om te weten dat het heelemaal niet overdreven was," beweerde Tjerk. „Och kom? Dat is interessant. Vindt u, dat ik er uitzie als een meisje, dat heerlijk jam kan inmaken?" „Ja," zei hij boud, „zonder twijfel. En nog veel meer!" „En wat nog meer?" „Wel... zooals zij het uitdrukte: een ideaal vrouwtje. Mijn ideaal tenminste." De gichelende Zeeuwsche bracht thee. Tjerks ideaal schonk hem een kopje en presenteerde koek. „Zoo'n ouderwetsch meisjestype dus," zei ze onderwijl, „en ik verbeeldde me nogal, dat ik tamelijk modern was." „U?! Gelukkig niet! Ik houd van dat ouderwetsche meisjestype, ik... en als u mij vraagt iedere échte man. Wij mannen willen een vrouw, een échte vrouw, niet een wezen met mannekleeren aan en mannemanieren... we willen een vrouw, die je kunt vertroetelen en beschermen, wat hulpeloos en naïef en betooverend... een vrouw, die graag in haar keukentje lekkere hapjes maakt, die op je steunt, die je noodig heeft..." Ze keek nu heel ernstig, bijna plechtig. „Ja, ja... der Mann muss hinaus ins feindliche Leben, de vrouw stopt zijn sokken in afwachting van z'n terugkeer." „Natuurlijk! Dat is de normale toestand. Een vrouw hoort in het huishouden en de kinderkamer. Daar is ze gelukkie. Rookt u?" „Dank u, op 't oogenblik niet." Hij lachte. „U bent grappig! U wilt eigenlijk liever voor zoo'n modern product worden gehouden. Ik weet best, dat u nóóit rookt! U moest blij zijn, dat u heelemaal niet lijkt op die moderne wanproducten..." „Die wat?" vroeg ze, een stuk koek afbijtend. „Wanproducten... met brillen en broeken ... pardon... maar 't Is toch zoo... en allerlei mannelijke hebbelijkheden ... Bepaald luguber, met zoo'n half-man getrouwd te zijn».. zooiets in smoking aan je borst te drukken... en dan ruikt het naar bier... brrr..." Ze lachte hartelijk. „U overdrijft heerlijk! Er zijn toch heel aardige moderne meisjes, sportief, flink, intelligent... Vindt u het zoo gek, als een meisje bijvoorbeeld zich toelegt op tennis... of een betrekking goed vervult... of... vliegt." „Och neen, als ze er maar mee ophoudt zoodra ze haar werkelijke bestemming heeft gevonden. Dan hoort ze bij haar man en kinderen ..." „Er, der Herrlichste von Allen," neuriede ze. „Nog een kopje thee?" Hij lachte. „U vindt, dat ik doorsla. Dat is van louter verrukking, dat er nog meisjes zooals u bestaan... ik vreesde eigenlijk, dat ze waren uitgestorven... Als u ooit trouwt, zult u leven voor uw man en kinderen." „Weet u dat zoo zeker?" „Beslist!" Ze zette het kopje thee bij hem neer. „U bent een vrouwenkenner," zei ze, „ik zie wel, het helpt niets of ik al probeer anders te lijken dan ik ben, u ziet zóó scherp... Als u zulke idealen hebt, moeten de verhalen van die goede mevrouw Smit wel indruk op u hebben gemaakt... vooral die jam en zoo..." „Ja... heel veel. Ziet u... ik hoopte wel, dat u een béétje zoudt lijken op mijn ideaal, maar zóó volkomen, had ik het toch niet gedacht." „Ik geloof," zei ze en sloeg zedig haar oogen neer, „dat u met me wilt flirten, o foei!" „Heelemaal met, daar bent u geen meisje voor. Flirten, dat is goed genoeg voor die malle wichten, die na een halfuur verwachten dat je ze kust en die dan naar tabak ruiken." „Hoe wéét u het zoo," zei ze bewonderd. „Natuurlijk weet ik het," erkende hij, „vandaar dat ik zoo dweep met het andere!" Ze zuchtte. „Bereid u voor op een vreeselijke teleurstelling. Ik ben een hyper-modern meisje. Zoo'n... wanproduct. Ik ben érg onafhankelijk en weet niéts van het huishouden en zou geen eetbaren pot jam kunnen maken als ik er m'n leven mee kon redden en... wel, ik ben vliegenierster..." Ze brak af, hij was in lachen uitgebarsten. „Pardon" zei hij, toen ze hem bleef zitten aanstaren, „ik kan 't niet helpen, maar 't idee was zoo grappig... u als vliegenierster." „Grappig?" „Ja, natuurlijk. Ik zie u al!" „Niet?" vroeg ze gekrenkt, „Eerlijk gezegd, zou ik niet graag in een vliegtuig zitten, dat door u bestuurd werd!" „O neen? Toch niet?" „Het zou bovendien mijn gevoel van eigenwaarde als man krenken, een vrouwelijke piloot te hebben." Ze lachte. „Het mannelijk gevoel van eigenwaarde is eigenlijk erg kwetsbaar." „En dan u... in zoo'n vliegpakje... in een overall... Over landen en zeeën vliegende," declameerde hij. „Alles mets voor mij dus," zuchtte ze, „laat ik dan maar bij de jam blijven!" Op dat moment kwam de grinnikende Zeeuwsche en zei: ,,'t Is wreed, wat 'n léven dien 'ond in den tuun mèkt! Ie hekent wé gek!" „O, dat is mijn hond," zei het meisje tegen Tjerk, „die is altijd razend, als ik eens zonder hem ben uitgegaan." Ze liep de gang door, naar den achtertuin en Tjerk volgde haar. Hij had een gevoel, alsof hij hier sinds jaren aan huis kwam. Het was werkelijk een paradijsje, dat in den loop der jaren met oneindig geduld en hefde geschapen was, een gedicht van bloesem, rondom een vijver. Doch het paradijsje was volkomen verstoord, want er fladderden duiven zoo wild, dat een sneeuwbui van veertjes neerdaalde, een zwaan klapperde met de vleugels en blies, de pauwen krijschten oorverdoovend en dat alles om een vierbeenig duiveltje dat rondraasde, in pauwestaarten beet, tegen de duiventil opsprong, door het vijvertje plaste, aardklodders omhooggooide met de korte pootjes en daarbij een uitdagend geblaf liet hooren. „Bubble!" riep zijn meesteres, was in een sprong bij hem en pakte hem bij zijn halsband. Hij sloot onmiddellijk stijf zijn oogen, dat was zijn vaste methode als hij onontkoombaar gevaar nabij wist. „Aansteller!" zei ze en sleepte hem weg, „schaam je toch!" Ze schudde hem heen en weer, waarbij bij een huichelachtig gejank uitstiet. Toen joeg ze hem weg van den vijver en wendde zich lachend naar Tjerk. Haar gezicht was iets meer gekleurd, het blonde haar viel wat verward erlangs, het eenvoudige japonnetje deed de teere hjn van haar hals en armen uitkomen. Hun oogen ontmoetten elkander en zij las bewondering in zijn blik. Ze was voor hem op dit oogen- blik de vervulling van een droombeeld, zoo teer, zoo meisjesachtig en blond, met het glanzende haar. Ze stemde hem poëtisch. Er stond een bank onder een rood-bloeienden meidoornboom. Ze gingen daar zitten, naast elkander, beiden bevangen. Bubble kwam aansluipen, overdreven bang en berouwvol en vleide zich plat aan haar voeten neer, kop op de pooten, oogen smeekend opgeheven. „Wat een grappig beest!" zei bij, „hoe heet hij?" „Bubble! Ik heb hem heel klein gekregen van den..." ze stokte en voleindigde toen den zin „van een Hongaar." Er was een tinteling in haar oogen. Hij merkte het niet, leunde achterover en staarde in den tuin. „Hier zou men altijd kunnen leven," zei hij zachtjes. „En het „feindliche Leben," waar u als man op moet losstormen terwijl uw vrouw jam maakt?" Hij glimlachte. „Ik meende alleen, dat ik zóó'n huis zou willen hebben, om in terug te keeren na een dag werk..." Hij brak af en geneerde zich een beetje. Kom, kom kerel, niet zoo hard van stapel loopen en niet zoo sentimenteel, je bent maar doodgewoon Tjerk Fersema, voor herstel van gezondheid in Zoutelande en niet een of andere filmheld. Maar hij voelde zich ongelooflijk gelukkig opeens, zoo licht en blij en rustig... Je werd eigenlijk wat nuchter, wat sceptisch... je begon al aardig te schipperen met je idealen ... je praatte ook al over een huwelijk, alsof het niet een wonder van geluk kon zijn, maar een soort automatische verandering in je leven, die er nu eenmaal bijhoorde ... Je hoopte al niet meer op al de dwaze heerlijkheden, waar je van droomde als jongen... je lachte al wereldwijs, dat je dat achter je had ... kalverliefdes ... en dan opeens... was het er. Zoo zuiver, zoo eenvoudig. En had grijze oogen, zooals je er nooit gezien had... of misschien verbeeldde je je dat, wat deed het ertoe? En glimlachte en bewoog en sprak en je zoudt opeens gek willen doen... nog heel wat maller dan in je kalvertijd ... „Een heerlijk huis," zei hij peinzend, „iets anders dan die ellendige moderne huizen met kale kamers en stalen meubels en meer gruwelijkheden ..." „Ze zijn licht en practisch," meende ze, brak een takje af en teekende in de aarde voor haar voeten, met schuwe bewondering door Bubble aangestaard. „O ja ... kan zijn! Maar ik zou er niet in kunnen leven en u ook niet." „Hoe weet u 't zoo." Ze teekende, hij volgde werktuigelijk het bewegen van dat takje ... „Ik heb verschillende kennissen die zoo modern zijn ingericht. Echt iets voor zoo'n vrouw, die liever op een kantoor of in de Tweede kamer zit, dan in haar huis. Stel u voor, ik ken een paartje, dat een jaar getrouwd is en hij heeft nog nooit zijn vrouwtje met een groot huishoudschort voor in de keuken zien staan, bezig om iets lekkers zelf klaar te maken, hij zal het ook nooit zien: ze staat nooit in de keuken, ze is doktores ... ze behandelt allerlei afschuwelijke ziektes, allerlei prozaïsche narigheden... Hij zal haar nooit omhelzen met stofzuiger en stofdoek en al..." „Arme man," zei het meisje, „maar misschien geneest ze haar patiënten." „Er zijn genoeg mannelijke doktoren, om dat te doen." „Ja, ja... en diè kunnen natuurlijk moeilijk zich in haar plaats laten omhelzen met een huishoudschort voor. Is zijn hart niet gebroken... ik meen, dat van dien jongen man... bij zóóveel desillusie?" „Desillusie? Hij heeft het zelf nooit anders gewild, de dwaas! Hij weet eenvoudig niet, wat hij mist. Hij is er trotsch op, dat z'n vrouw een groote praktijk heeft." Ze keek hem aan, met ernst in haar blik. „Waarom mag hij daarop met trotsch zijn... moet het altijd jam wezen?" „Ach onzin! Ik vind het geweldig knap en flink hoor... maar ik zou het eenvoudig niet kunnen, op die wijze getrouwd zijn. Ik wil zelf werken voor m'n vrouw, wil iets voor haar doèn, iets veroveren..." „Men zegt, dat er heel wat meer vrouwen dan mannen bestaan... wat moeten dan al die arme vrouwen, waar niemand voor wil werken en veroveren?" „O, dat is wat anders! Maar als een meisje trouwt, hoort ze thuis. Dat vindt u zelf toch ook!" „U spreekt, alsof u me jaren kent," zei ze. „Daar hoef ik u geen jaren voor te kennen, dat voel ik." „Och, ik denk wel eens, dat het dwaasheid is, al dat gepraat over werk dat geschikt is voor de vrouw. ♦. Welbe- schouwd zijn het mannen geweest, die door alle eeuwen heen het best kookten en mannen, die de beroemde werken op culinair gebied hebben geschreven, maar als een getrouwd man zelf een paar spiegeleieren bakt, omdat zijn vrouw aan ander werk bezig is, schreeuwt men moord en brand." „Het is iets anders, en dat weet u ook wel. Zoudt ü ooit uw man laten koken? Neen! Of hem weken alleen laten voor zakenreizen of oceaanvruchten of weet ik wat al? Neen! U beweerde daarstraks voor de grap, dat u vliegenierster was. Stel je voor! Hebt u wel eens goed de foto's van zulke vrouwen bekeken? Allemaal halve mannen..." „Och kom," murmelde ze, „dat is me nooit zoo opgevallen." Hij had zijn hand op de hare gelegd, schijnbaar om voor de scherts het teekenende stokje verkeerd te laten gaan. Ze dacht er over na, waarom ze het prettig vond, dat zijn hand de hare omvat hield. De hand van een wildvreemden en nogal dwazen jongeman. Hij was vrij ingebeeld ook, over 't geheel een soort man, waar ze niet van hield, groen als gras en verwaand ook. En toch... met dat al vond ze het prettig, dat zijn hand op de hare lag. Merkwaardig! Een torenklok sloeg, hij schrikte en verontschuldigde zich, zoolang te zijn gebleven. „U zwemt toch zeker?" vroeg hij. „O ja... bijna eiken dag." „Zoo om eh... acht... negen... half tien?" Ze glimlachte. „Meestal tegen elven." Hij zuchtte. „Dat is laat. Als ik vragen mag, wat doet u dan vóór dat u gaat zwemmen?" Ze keek hem wat ondeugend aan. „Werken!" „Dat zou ik wel willen zien!" Ze waren beiden opgestaan en liepen den tuin door en de gang in. Ze zei lachend: „Daar valt niet veel aan te zien!" „Dat denkt u! Maar als ik me u voorstel, met een boezelaar voor..." Ze kreunde. „Boezelaars schijnen een mystieke aantrekkingskracht voor u te hebben!" „In zekeren zin ja. Ik kan me zoo voorstellen, hoe hef u een boezelaar staat... en hoe u hier door het huis gaat... stof afneemt, het een en ander verzet, misschien iets lekkers voor het dessert maakt... U maalt misschien de koffie... als jongen vond ik dat zoo'n heerhjke lucht en zoo oer- gezellig, als ik m'n moeder zag koffiemalen... ik wou dat ik het u eens kon zien doen... En u eens voor den oven kon zien staan... van die heerlijke koek bakken, zooals die vanmiddag... of was dat soms niét zelfgebakken koek?" Ze knikte. „Ja, die was in huis gebakken." Ze hadden het huis verlaten en ze drentelde met hem mee, tusschen de bloeiende meidoornhagen, tot aan het hek. „Zie je wel! Gisteren of vanmorgen heeft juffrouw Minny voor den oven gestaan met roode wangen van de hitte en in spanning, of het zou lukken! Nu, het resultaat was heerlijk." Ze stonden bij het hek. Hij zei zachtjes: „Hier heb ik u voor de eerste maal gezien. A propos... wat denkt u vanavond te doen?" „O, dan werk ik ook!" „Kom, kom... met overdrijven! Laat uw moeder nu vanavond maar eens alleen zitten verstellen, wees hef en wandel nog wat met mij." Ze trok een gezicht. „Een ideale dochter doét zooiets niet." . „Het is gezónd om te wandelen voor het slapen," zei hij en nam haar hand. „Dat is tenminste een argument," zei ze. „Nu... laten we zeggen, dat ik wat werk en wat wandel. Dan zal het zoowat half elf zijn, als ik hier aan het hek ben." Ze knikte hem toe en liep vlug naar het huis terug. Half elf... hij zuchtte. Een ontzettende tijd om te wachten. Hij keek haar na, tot ze in huis verdwenen was en slenterde toen weg. Mevrouw Jaspar kwam even later terug van een bezoek in het dorp, bij een zieke. Ze vond in de voorkamer een heerenhoed. Hoewel het geen plant of dier was, toonde ze toch eenige belangstelling. „Bezoek gehad, Camilla?" vroeg ze. Camilla zat in een der vensterbanken en las volgeschreven velletjes papier door. Er hep een zorgelijke rimpel tusschen haar oogen en ze krabbelde nu en dan vertwijfeld in het korte haar, zoodat het in de war zat. . . „Bezoek? O ja ... ik heb wat geflirt in je tuin, tantetje. „Geflirt? Met wien in 's hemelsnaam?" Camilla lachte. „O, een heel grappige jongeman, hij logeert in het pension van de goeie, ouwe Smit. Die heeft hem voorgedweept over Minny en nu hield hij mij voor haar!" Mevrouw Jaspar staarde naar haar, met de lieve, altijd wat verstrooide oogen. „Hoe is dat mogelijk? Jullie lijkt heelemaal met op elkaar!" „Neen, maar hij heeft Minny nooit gezien. Het is nogal grappig, hij heeft me urenlang verteld, dat ik een geboren huisvrouw ben en dat bij me maar hoeft te zien om te voélen, dat ik zoo heerlijk jam maak!" Ze nam de vellen papier op en voegde er bij: „Dat ellendige boek maakt me gék! Ik kan niet schrijven. Laat mij maar liever vliegen! Ik maalr met genoegen nóg eens die noodlanding in Afrika, als ik 'em maar niét hoef te beschrijven." „Laat het dan," meende haar tante laconiek. „Och, de uitgever wacht erop en vader vindt het prettig... reclame, reclame! Camilla Fonk beschrijft haar vliegtochten in de toestellen van haar vader! Als het nu maar zuiver technisch mocht zijn, zou het wel gaan, maar het moet „aardig", u weet wel... kleine anecdotes, een beetje spanning en natuurbeschrijving... Ik vond den tocht naar Caïro mooi genoeg, maar ik kan nooit substantieven gebruiken, op school had ik altijd al slechte cijfers voor m'n opstellen. Van die heele landing weet ik eigenlijk alleen nog, dat de mécano vergat m'n toestel te aarden, de idioot, en dat er een jonge Engelsche officier was, die me de heele lunch lang heeft aangestaard zonder een woord te zeggen. Het was een aardige jongen. Mannen moesten over het algemeen minder praten." Ze lachte weer. „Als ik denk aan dien meneer van vanmiddag!" Dien avond, om halfelf, zei ze achteloos: „Ik loop nog een eindje..." maakte een omweg door de kamer, wierp een snellen blik naar haar tante en glipte de deur uit, den hoed in haar hand. De oude vrouw keek op van de krant, waarin ze zonder veel belangstelling las. Ze keek naar de deur, die juist werd gesloten en toen naar den stoel, waarop de hoed gelegen had en glimlachte daarna. Camilla wandelde den tuin door, naar het hek. Ze verwonderde zich zelf erover, waarom ze niet ronduit gezegd had, dat ze wat ging wandelen met haar bezoeker van dien middag. Belachelijk, om zoo weg te sluipen met dien hoed! Camilla 5 Achteraf was ze doodverbaasd over zichzelf. Sinds wanneer deed zij geheimzinnig over iets? „Is het voetje goed genoeg voor een wandeling?" vroeg Tjerk. „O wel ja! Daar mankeert niets meer aan!" Er had trouwens nooit iets aan gemankeerd. 13 Mei „IF I CAN T HAVE YOU.» Op den tweeden dag na hun kennismaking — die onrustbarend snelle vorderingen maakte — dansten Tjerk en Camilla in hotel Brittannia, in Vlissingen. Want het was Zaterdag — dan danst men in Vlissingen — en het regende. Ze waren dien morgen voor den regen uit zee gevlucht, naar het Vroonhuis, waar mevrouw Jaspar, vriendelijk en verstrooid als altijd — Tjerk was geen plant en geen dier, dus waarom zou hij haar erg geïnteresseerd hebben? koffie voor hen schonk en niet eens hoorde, dat Tjerk eenmaal sprak van „Uw dochter." Toen de regen aanhield, stelde Tjerk voor, in Vlissingen te gaan dineeren en dansen. Ze namen een auto in het dorp, waren heel vroolijk onder het diner, zeiden elkander de oneindige variaties aan onbenulligheden, passend bij hun toestand, kibbelden een beetje over Jan Gerst, over wien ze toevallig kwamen te spreken — Tjerk schepte nogal op over het feit, dat hij eens gevlogen was naar Londen en het „doodgewoon" had gevonden — en op wien Tjerk opeens wild jaloersch werd, verzoenden zich toen, nadat ze hem een uurlang in den waan had gelaten dat ze voor Jan Gerst inderdaad „teedere gevoelens" koesterde, zoodat hij „sentimenteel als een hond werd," volgens eigen verklaring, lachten beiden, toen ze bekend had, dat Jan Gerst dol op zijn vrouw was, kortom, waren zinloos en verdwaasd gelukkig. Daarna dansten ze. Tjerk danste lang zoo goed niet als Ingo Uht en toch danste Camilla veel prettiger met hem. Het was, alsof ze elkaar vanzelf begrepen. Met Ulit hield het begrijpen bij het zwijgen op. In tusschen stond in Berlijn Dorine Silo triestig voor het venster en staarde naar buiten, waar het asfalt glom in den regen. Ze was alleen — haar vader werkte vanavond voor zichzelf op het laboratorium, had hij gezegd. De eenzaamheid drukte haar meer dan anders. Ze ging weg van het venster en draaide aan de radio. Ergens vandaan zong een weeke stem: „HI can't have you... I don't want anybody." Dorine nam een boekje met nieuwe handwerkpatronen en begon ze te bekijken. Er was een heel aardig model in voor een mascotte. Het zou aardig zijn van zwarte en oranje wol, peinsde zie. Een mascotte voor Camilla... of voor Ingo Uht. Och neen... die spotte altijd met mascottes... Hij was niet bijgeloovig. Terwijl ze het patroon zat te bekijken, werd er gebeld. Het was Korner. „Vader is er niet," zei ze, „maar drinkt u een kopje koffie met me." Ze was blij, iemand te hebben om wat mee te spreken, om voor te zorgen. Hij volgde haar met zijn blik en de woorden aarzelden op zijn lippen. Misschien voelde zij het en haar hart klopte onrustiger. Ze wist het... hij zou haar vragen, vroeg of laat en dan? Hem weigeren... voor wien? Waarom? Hoeveel jaren nog zou ze iedere kans op een huwelijk, een eigen gezin, een vol en rijk leven laten voorbijgaan... waarom? Om iets, dat nooit zou zijn, dat nooit zou komen... „If I can't have you... I don't want anybody," zong de weeke stem van ergens ver weg, als voor haar alleen... Ze wist, dat het in den grond zoo was ... als hij het niet kon zijn, Ingo... En toch, bijwijlen zag zij de toekomst, als in een donkeren droom: haar vader gestorven en zij verwelkt, oud geworden ... Het leven voorbij, ongeleefd... Geen man, geen kind... geen taak of levensdoel... „Is er iets?" Korner boog zich naar haar toe en legde even zijn hand op de hare. „Neen... neen niets... wat nerveus..." Hij dacht: Waarom vraag ik het niet? Waarom? Wat staat er tusschen ons? Uht niet... Hij dacht aan Ingo's bijna bruuske ontkennen. Ingo loog niet, dat wist hij... daarvoor was hij veel te trotsch. En toch, onbewust wellicht, stond hij tusschen hen. Als ik haar vraag en ze weigert, is dit, deze rustige genegenheid, dit beetje geluk van samenzijn, ook verloren, bedorven. Geduld... nog wat geduld... In den diepsten grond was zijn gevoel voor Dorine niet het sterkste gevoel in hem en werd altijd weer verdrongen. Buiten sloeg de regen tegen de vensters en zij dacht, wat onrustig, aan haar vader, terwijl hij, stil naar haar kijkend, over vele dingen peinsde. Toen bladerden ze samen in het boek met patronen en hij lachte even om de mascotte... zoo'n grappig hondje ... , „Het lijkt op Bubble," zei ze, „op Camilla s hond... ik zal het maken voor haar." * * * Tjerk sloeg zijn arm vaster om Camilla en neuriede met de dansmuziek: „If I can't have you, Dear, I don't want anybody... Waar denk je zoo aan?" vroeg hij toen. Qmiilla schrikte uit haar gepeinzen. Ze had gedacht aan een telegram van haar vader — hij correspondeerde nooit anders: Alles wèl stop. Wordt Camilla genoemd stop. Reken op terugkeer als bericht voor proefvluchten. Liefhebbende vader. „Bt dacht aan m'n vader," zei ze. Het viel haar op, dat zijn gezicht ernstig werd. Eerst toen ze weer op hun plaatsen zaten, begreep ze. Hij nam haar hand en zei zachtjes: „Geen treurige dingen denken vanavond. Tk weet wel, zooiets valt opeens over je heen... ik heb aan m'n vader ook een goeien vriend verloren..." . (Mantilla staarde hem aan en toen opeens, kijkend in zijn teedere oogen, hield het luchtige grapje, ontstaan uit zijn vergissing, het schertsend spelen van de denkbeeldige Minny, voor haar op aardig te zijn. Ik zal het hem vertellen straks, dacht ze. Het was zoo vanzelf gekomen... ze had geen woord onwaarheid gesproken en het totnogtoe heel grappig gevonden, dat hij geen idee had, wie en hoe ze was. Nu plotseling veranderde dat. Maar ze vertelde het niet, want toen ze later terugreden naar Zoutelande, was hij het, die in de auto haar hand nam en sprak. Hij vertelde, niet langer als een verliefde jongen, maar als een man, die zich toevertrouwt. Hij vertelde van zijn vader, van de groote zorgen na diens dood, van zijn studie, zijn illusies, zijn toekomst. Eensklaps zag ze hem anders dan tevoren en begreep, wat haar soms zoo verbaasd had: dat hij, die bijna even oud was als Uht, zoo jongensachtig kon zijn. De jongen in hem was vroeger teruggedrongen, toen hij, heel vroeg al, de taak van een man moest vervullen. Voor het hek stonden ze een tijdje, in den zwakken schijn van de lantaren, die wiegde boven hun hoofden. Hij hield haar handen. Toen kusten ze elkander. Het was heel eenvoudig en het was heel mooi. Camilla, vreemd genoeg, dacht opeens eraan, dat Ulit haar niet gekust had, dien avond in het maanlicht en was blij erom, ze wist zelf met hoezoo... Tjerk, dwaas van geluk, zwierf nog een uur langs het strand, stond daarna langen tijd voor den sprookjestuin, starend naar het huis met de blauwe bloesemtrossen, besloot eindelijk naar bed te gaan en vond, op zijn hoofdkussen, het volgende briefje: Tjerk, we zijn je komen verrassen, maar hebben den heelen avond vergeefs op je gewacht en gaan nu maar naar bed. Je moeder en Mathilda. Tjerk herinnerde zich opeens, dat hij er over gedacht had, met Mathilda te trouwen. Wat een mensch toch gekke dingen kan denken! Het leek absurd... nul 14 Mei ACHT MENSCHEN SLAPEN SLECHT Tjerk en Camilla hadden beiden iets anders gehoopt van dien veertienden Mei, dan de werkelijkheid bleek te schenken. Tjerk ontbeet met zijn moeder en Mathilda en at met uiterst onbehaaglijke gevoelens zijn zacht gekookte eitje. In zijn geluksroes, vannacht, was de gedachte aan Mathilda en aan iets, dat toch tusschen hen gezweefd had, kort geleden nog... al léék het hem ongeveer in een vroeger bestaan gebeurd, vaag geweest en nauwelijks verontrustend. Nu, in het licht van den nuchteren morgen, ontdekte hij met schrik de complicatie. Mathilda had blijkbaar verwacht... en misschien had hij haar reden gegeven te verwachten... Hij herinnerde zich vol angst momenten, waarin hij haar hand had gedrukt, dingen, die hij gezegd had... mijn hemel, ze léék hem een meisje om mee te trouwen, niet zoo wuft en leeg als de meeste moderne meisjes en hij verlangde naar een eigen home en je dacht nu eenmaal niet, dat je heerlijkste jongensdroomen ooit waarheid konden worden... En daar zat hij nu en merkte wel, dat Mathilda moeizaam haar teleurstelling verborg en dat zijn moeder hem onderzoekend aankeek. Mevrouw Smits' argelooze mededeeling, den avond tevoren, dat hij waarschijnlijk uit was met een dame uit Zoutelande droeg er niet toe bij, het wachten opgewekter te maken. Natuurlijk een flirtation, dacht Mathilda dadelijk. Maar dat Tjerk zóó anders zou zijn, zoo teruggetrokken, zoo merkbaar verkoeld, had ze toch niet verwacht... in dien korten tijd! Hij had de keuze tusschen twee dingen: naar het strand gaan zonder Minny — wat hem niet veel minder dan een bezoeking leek — of dadelijk met haar voor den dag komen. Hij koos het laatste. Maar, zooals hij gewild had, op luchti- gen, natuurlijken toon over haar spreken, ging hem niet erg af. Mathilda verklaarde met een hef glimlachje, dat ze het „leuk zou vinden, kennis te maken" mevrouw Fersema keek haar zoon wantrouwend aan. Ze had Mathilda altijd een geschikte schoondochter gevonden en vreesde verrassingen. Camilla's verrassing was ook verre van onverdeeld blij. Zoo, dit was Tjerks moeder? En een kennisje. Hum, kennisje. Camilla spendeerde aan het kennisje den hefsten glimlach, dien ze van haar leven nog geproduceerd had en Mathilda deed niet voor haar onder. Ze vertelde, op weg naar het strand, dat juffrouw Jaspar haar erg aan iemand herinnerde en vroeg „U woont in Amsterdam, nietwaar? Misschien hebben we elkander dan wel eens ontmoet." Camilla kreeg het warm, hoewel er een sterke koele wind stond. Het leek zoo eenvoudig, nog een half uur geleden, Tjerk de waarheid te vertellen, nu opeens was de situatie ingewikkelder en lang niet aangenaam. Ze had hartgrondigen lust, de waarheid eruit te flappen, doch durfde niet. Misschien was het de eerste maal in haar leven, dat ze bewust iets niet durfde. Zelfs de noodlanding in Afrika had haar niet zoo'n pijnlijk en angstig gevoel bezorgd als dit gedwongen-liegen. Toen dacht ze in een flits: „Waarschijnlijk ga ik over den kop ... arme vader!" Dat was een catastrofe. Nu had ze geen flauw idee, of de waarheid een catastrofe zou bhjken te zijn of slechts een grapje, waar Tjerk om zou lachen. Mathilda intusschen vroeg zich af, waarom dit meisje verward deed als je haar iets vroeg. Waarschijnlijk was er iets niet in orde, had dat schepsel Tjerk voorgelogen. Ze hoopte het van harte, Tjerk was niet iemand, die liegende meisjes kon uitstaan. Ze zaten in een duinpan en tot overmaat van ramp gonsde er een vhegtuig over hen heen. Mevrouw Fersema begon over vliegen: „het is en blijft toch maar gevaarlijk, hoor... menschen hóoren niet in de lucht. Tjerk heeft laatst gevlogen en is zóó luchtziek geweest, hij was groen, toen hij aankwam." Tjerk werd rood. Camilla informeerde, of men zou zwemmen. Mathilda vond het nog véél te koud. Beleefdheidshalve konden Tjerk en Camilla niet anders doen dan blijven zitten. „Ik wéét het opeens!" zei Mathilda, „u lijkt op een vliegenierster, die ik laatst op een filmjournaal gezien heb. Hoe heette ze ook weer! Net zoo'n type als u, erg mager, ik dacht eerst dat het een man was." Tjerk wierp haar een woedenden blik toe, Camilla opende haar mond, maar ze bedacht zich. Het ging niet aan, dat er zóó uit te flappen, nü, met dit meisje erbij. Wat was dat voor een meisje? Wat wilde ze? Waarom keek ze naar Tjerk, alsof hij bij haar hoorde? Camilla kreeg hoofdpijn, in werkelijkheid en ook officieel— het laatste een beetje érger. Ze ging naar huis met Bubble. En daar ze er onzinnig naar verlangde, even alleen te zijn met Tjerk, sloeg zij z'n gretige voorstel, om haar weg te brengen, met onverwachte koelheid af en rende met een tevreden Bubble door het zand, zonder om te kijken en zich afvragend, waarom ze in 's hemelsnaam niét had gewild dat hij meeging en waarom hij niet tóch meeging... Zeker ter wille van dat... kennisje! Mathilda keek haar neerslachtig na. Ze maakte zich geen illusies, wat Tjerks gevoelens betrof, maar evenmin gaf ze de partij opeens gewonnen. Iets klopte er niet aan die juffrouw. En ze kende Tjerk een beetje. Als dat zoo wis, dan bestond er een heel groote kans, dat ze toch aan het kortste eind trok, dat magere mirakel. Tot overmaat van ramp begon het te regenen. Ze vluchtten naar het pension. Tjerk bladerde in de conversatiekamer in tijdschriften en zon op middelen, om naar Camilla te komen. Mathilda bladerde óók en ontmoette op een gegeven moment een illustratie, waarop Camilla Fonk stond. „Ongelooflijk, zooals die juffrouw Jaspar lijkt op dit vl egmensch," zei ze. Toevallig zette mevrouw Smit juist een vaasje bloemen neer*. Ze keek boos naar Mathilda en naar de illustratie en zei nijdig: „Die lijkt nou nét zooveel op Minny als ik! Hoe kunt u het beweren!" Maar Tjerk stemde Mathilda bij: „Toch wel... frappant veel zelfs... behalve dat Min... dat juffrouw Jaspar veel knapper is, veel vrouwelijker... dit is weer zoo'n halve jongen ..." Mevrouw Smit bestreed hem met eenige heftigheid. „Maar meneer, hoe kunt u het toch beweren! Ik ken ze toch allebei." ..Hoezoo allebei?" vroeg Tjerk. „Wel juffrouw Minny en hier... juffrouw Camilla. Die is een nichtje van mevrouw Jaspar, weet u." Tjerk staarde haar aan. „Zegt u dat nog eens?" Mathilda staarde méé, met ontwakende, hoopvolle verwachtingen. „De zuster van mevrouw Jaspar is getrouwd met meneer Fonk, die een vliegtuig-fabriek heeft bij Berlijn en schatrijk is. Nou, hun dochter Camilla kwam als kind bijna eiken zomer hier logeeren." Ze stokte even, staarde op haar beurt en riep: „Maar ik begrijp het al! Ik was al zoo verwonderd dat Minny vóór de groote vacant ie hier kwam! U hebt natuurlijk juffrouw Camilla bedoeld!" Er ontstond een stilte. Tjerk werd langzaam rood. Door zijn hoofd vlogen bliksemsnel allerlei tafreeltjes en woorden ... Hun eerste gesprek ... haar lachen ... „Natuurlijk!" riep Mathilda, „nu begrijp ik, waarom ze zoo eromheen draaide... ze heeft je leelijk voor den mal gehouden en zich natuurlijk dóódgelachen over dat vliegverhaal van je moeder." Tjerk stond op. „Ik ga sigaretten koopen," zei hij en raasde een seconde later door den stroomenden regen naar het Vroonhuis. „Juffrouw Fonk thuis?" snauwde hij tegen de gichelerige Zeeuws che. Ze het hem gichelend in de voorkamer. Een minuut later kwam Camilla. Ze zag er zoo hef en blij uit, dat hij haar bij vergissing haast in zijn armen had gesloten. „Juffrouw Fonk?" vroeg hij in plaats daarvan, met een stem, die hij zoo verpletterend mogelijk trachtte te maken. Camilla zuchtte. „Ja," zei ze. „Ik kan het niet helpen, je had er zóó je zinnen op gezet, dat ik de ideale Minny van de jam zou zijn." „Bijzonder aardig," zei Tjerk, „heel fijngevoelig. Vooral toen je melancholiek deed over een vader, die heelemaal niet dood is. Enfin, wat kan men verwachten van... van zulke moderne, vliegende dames." „Wanproducten," herinnerde Camilla hem. „Spijt me, als ik zonder te weten wat ik deed, me te openhartig heb uitgedrukt," snauwde Tjerk, „ik hoop, dat u zich geamuseerd hebt met de grap en dat ook gisteravond als erao bedoeld was." Camilla's oogen flikkerden opeens. Ze merkte voor het eerst in drie-en-twintig jaren, dat ze driftig kon zijn. „Dat was de allerbéste grap, jij ingebeelde kwast," zei ze en sloeg de deur achter zich dicht. Ze had zich nooit kunnen voorstellen, dat een vrouw dergelijke nonsens doet als met deuren slaan, wanneer ze boos wordt. Maar ze had zich ook nooit kunnen indenken, dat een man zich zóó kon aanstellen! Zoo... onkameraadschappelijk! Ze stond in haar eigen kamer voor het geopende balkon en staarde naar den regen, die voor haar neerspatte. Ze herinnerde zich opeens wat Ingo gezegd had. Hij had gelijk gehad. Groot gelijk... Al die verliefdheid was niets waard. Ingo zou haar nóóit zoo hebben beleedigd en verkeerd begrepen. Ingo zou haar niet opeens in den steek hebben gelaten, omdat een of andere intrigante — alsof het niet dik er boven op lag — hem opstookte! Ingo zou... Camilla stortte zich op haar koffer en begon te pakken. Tjerk rende intusschen door plassen en modder. Toen hij dat een uurlang gedaan had, was hij aanmerkelijk bekoeld. Hij keerde naar het pension terug, maakte een of andere zinlooze opmerking over de sigaretten, die hij niet gekocht had en verdiepte zich weer in de illustraties. Met eenige handigheid wist hij Camilla's portret weer te pakken te krijgen, zonder dat Mathilda het merkte. Tenminste, dat dacht hij. Camilla Fonk. Ongelooflijk! Wat moést ze zich geamuseerd hebben. Camilla... in een overall. Der Mann muss hinaus ins feindliche Leben... Hij pijnigde zijn hersens om zich precies te herinneren hoeveel dwaasheden hij tegen haar verkondigd had. Toen hij ze zich allemaal te binnen had gebracht, sloeg hij de illustratie dicht, gooide het blad weg en stelde Mathilda en zijn moeder voor, na het eten naar Middelburg te rijden. Met dit regenweer was het zoo naargeestig hier. „Als het zoo blijft," zei mevrouw Fersema, „kunnen we beter terugkeeren. Jammer voor Til, ze heeft extra vroeg vacantie gevraagd om..." Mathilda kleurde, mompelde iets, stond op en ging naar haar kamer om te huilen. Het was unfair. Alles. Van Tjerk, die opeens vergeten scheen, hoè teeder hij had gedaan in die bioscoop. En van dat meisje ... zoo'n meisje dat alles en alles had in het leven ... en dan moest ze inderhaast hier in Zoutelande een anders zoo-goed-als verloofde afkapen! Natuurlijk kon ze aan eiken vinger een man krijgen... mooi was ze wel niet. lang niet. maar rijk ... Tjerk rookte als een schoorsteen. Voordat men aan tafel ging, slaagde hij erin Ckmilla's portret uit te scheuren en in zijn portefeuille te steken. Na het diner bestelde hij een auto en sloofde zich den heelen avond erg uit tegen Mathilda, die dan ook wat opklaarde. Ze maakte, lief jes, de opmerking dat het toch wel vreemd was van die Juffrouw Fonk „maar ze heeft zeker niet dieper doorgedacht." Natuurlijk niet, dacht Tjerk bitter, geen moment. Het was voor haar nooit ernst, altijd maar een grapje. Zoo'n domme, Hollandsche jongen, die erin vloog; kon ze later haar vrienden in Berlijn mee amuseeren. En hij had haar gehouden voor een echt meisje, dat je moet beschermen en koesteren, hij had haar, in een poëtische bevlieging, in stilte met een bloem vergeleken... een mooie bloem, die naar Afrika vloog! Hij sliep buitengewoon slecht dien nacht, stond om half drie op, schreef een woedenden brief aan Camilla, voelde zich erg opgelucht, süep een tijdje, ontwaakte, las den brief over, verscheurde hem en bepeinsde, dat men toch altijd gentleman moet blijven al bad zij zich niet ladylike gedragen, maar wat kun je verwachten van manwijven, die naar Afrika vliegen? Om onbekende redenen zat speciaal die Afrikavlucht hem dwars. Hij besloot, haar op te zoeken. Hij was verkeerd opgetreden. Ironische kalmte zou de juiste houding zijn geweest. Kon nog wel eenigszins worden goedgemaakt, hij verheugde zich op een demonstratie van ironische kalmte, zij het wat achteraf en sliep eindelijk, onrustig. * * * In dezen nacht sliepen nog vele andere menschen slecht. Dorine lag wakker, totdat ze haar vader zachtjes hoorde thuiskomen. Ze wist niet, waarom het haar zoo nerveus maakte, als hij 's avonds ging werken op het laboratorium. Vroeger had hij wel méér proeven genomen voor zichzelf, ideeën uitgewerkt... Toch, ditmaal, bekroop haar telkens als bij 's avonds nog wegging een redelooze angst en ze wist niet, of het enkel verbeelding was, dat het haar soms leek, als voelde ook hij zich onrustig en beklemd door iets. Doch dat hij haar iets verborg, ze voelde dat al langer... het kon, meende ze, geen verband houden met zijn werk des avonds... Lang nog lag ze wakker, verwarde, triestige dingen peinzend, doch gelukkig onwetend van het feit, dat haar vader, niet bij machte tot rust te komen, weer was opgestaan en in een kamerjapon gehuld voor het venster zat, uitstarend in den nacht. Onrust knaagde aan zijn gedachten als een rat... Vage angst, hij wist zelf niet waarvoor, schuldbesef... Telkens weer herhaalde hij in zichzelf: Alles is in orde... natuurlijk! Dat zijn maar spooksels. Dat zijn fantastische ideeën... ik moet het doen.,. voor Dorine.,. en om mijn schuld af te doen.,. ik moet.., en welk kwaad steekt erin? Zijn fijnvoelend instinct van rechtschapen mensch waarschuwde. Dat was als een kloppen, ergens in zijn hoofd, een zacht kloppen, irriteerend, pijnigend, uitputtend.,. * * * Ook Gabriele Luzzi woelde in zijn bed, gekweld door zorgen en den angst, Edna te zullen verliezen. Hij vermoedde niet, dat zij, die gewoonlijk zoo rustig sliep als een kind, wakend lag in haar eigen kamer. Ook zij staarde, met wijdopen oogen, in het donker en dacht en dacht. Ze was onontwikkeld, doch niet dom. Iets had haar, een tijd geleden, kort na hun aankomst te Berlijn, sterk getroffen. Ze hoorde toevallig haar man telefoneeren naar Rome. Hij gaf orders, antwoordde op enkele dingen. Wat was het geweest, wat in zijn toon, in zijn gezicht, dat haar opmerkzaamheid trok? En toen, op dien avond in de Aero-club, ze had er om gelachen, ze had gemeend dat ze het jonge fatje, dien neef van Fonk, verkeerd begrepen had, ze kende zoo weinig Duitsch. Wat had hij gezegd, al dansend: „Over een poosje stopt oompje alle concurrenten in zijn zak,,, dan zijn ze knock-out.,, ook uw man, mevrouwtje... ja ja!" Ze had gelachen. Gabriele knock-out! Waarom had ze zich dat moment herinnerd, toen ze haar man zag en hoorde telefoneeren? Deed zijn gezicht haar niet eensklaps denken aan een bokser, dien ze eens gezien had, nog vechtend, doch een verloren strijd... Knock-out. Gabriele knock-out? Ze had haar man gadegeslagen van dat oogenblik af. Ja, hij was vreemd en — ze herinnerde het zich nu — al sinds een tijd. Al voor hun vertrek uit Rome. Vreemd, gejaagd, nerveus... Waarom gingen ze niet terug? Welke angst brak in zijn blik door, als ze sprak van naar huis gaan? Wat hield hem hier vast? Wat deed hem — ze hoorde het immers — nachtenlang rusteloos woelen of stil opstaan? Ze gleed uit bed, hield het niet langer uit. Ze moest weten, moest hem vragen wit er was... Hij moest haar bekennen, of hij zorgen had, of zijn zaken slecht gingen. Of hij niet de groote zakenman meer was, voor wien ze hem gehouden had. Ze sloop naar de andere kamer en opende zacht de tusschendeur. Gabriele bewoog en mompelde, doch toen ze zachtjes vroeg: „Ben je wakker?" kreeg ze geen antwoord. Ze sloop naar het bed. Brokstukken van zinnen mompelde Gabriele in zijn onrustigen slaap, woorden, die op haar toesprongen en haar bij de keel grepen: „Arm... geruïneerd ... alles voorbij... eigen schuld... alles eigen schuld... dat vliegtuig ... dat vervloekte vliegtuig... die Ulit... een wijzer breekt... een hart staat stil... neen, neen!" Edna stond onbeweeglijk, als verstard, bij het bed. Wat zei hij? Welke angst, welke vreeselijke gedachten leefden onder die woorden, die flarden van zinnen? Ulit... zijn vliegtuig... ruïne? Arm... ze zouden arm zijn? Gabriele was niet de groote zakenman meer, de triomfant, de heerscher? Hun weelde was nog slechts schijn? En zijn houding, als kon niets of niemand hèm schaden... ook dat slechts een masker? Een rol? Ze sloop terug naar haar kamer, ze kroop weg onder het dek, als een angstig kind. Steeds weer hoorde ze hem de woorden herhalen en trachtte er samenhang in te brengen. Was het een vliegtuig, dat hem zoo tot vertwijfeling bracht? Een toestel van Ingo Uht? Was het misschien een vliegtuig, waarover de Fonk-fabriek zoo geheimzinnig deed, sinds maanden... ze had wel gemerkt, hoeveel belangstelling daarvoor was en dat men van allerlei kanten méér trachtte te ontdekken... Kan het hem ruïneeren, dat toestel? dacht ze. Is het die Uht, die hem dus te gronde richt? Tot de morgen schemerde lag ze te denken en te tobben. Ze wist nu, onherroepelijk zeker, dat hun leven een schijnbestaan was, dat Gabriele's kracht en grootheid schijn waren, schijn hun luxe, schijn, alles schijn,.. * * * Bertrand Korner had, nog heel laat, zijn huis verlaten en maakte een wandeling door donkere straten, gejaagd en ongelukkig. Bijwijlen dacht hij: Morgen pak ik mijn koffer en ga weg... onverschillig waarheen... maar ver weg! Deze vlucht had hij beraamd sinds lange jaren, soms vroeger al, op school. Doch nooit volvoerd. Er was altijd zooveel, dat hem terughield. Zijn familie, toen hij jongen was. Later verstandelijke overwegingen, zijn studie, zijn toekomst, de nooit stervende hoop, dat hij ééns „de eerste "zou zijn... Nu? Wat weerhield hem? Hij wist het zelf niet. Iets was in hem gegroeid, door jaren heen, dat hem nu beheerschte, dat hij niet meer kon uitroeien, niet meer baas kon... Hij dwaalde door den nacht, vereenzaamd en bang... * * Door den nacht, waarin de oude Schmidt wakker werd geschud door zijn goede vrouw, omdat hij zoo akelig schreeuwde in den slaap. „Wat heb je toch?" vroeg ze angstig, „wat maak je je toch overstuur?" Ze begreep hem niet. Dat de ingenieur Uht hem irriteerde, nu goed ... doch zich daarover zoo op te winden, er zoo zenuwachtig en neerslachtig van te worden als in den laatsten tijd! „Wat droomde je?" vroeg ze. Hij antwoordde vaag en ontwijkend: „Een ongeluk dat ik zag gebeuren... met een vliegtuig..." En hij hield zich slapend, om verdere vragen te ontwijken. Maar hij was wakker en sliep nauwelijks meer, gekweld door de herinnering aan dien droom. Waarom keerden zulke droomen terug, eiken nacht en steeds duidelijker? Waarom waren er andere, die hij zichzelf nauwelijks durfde bekennen, andere, waarin hij eensklaps van zijn veilige bed verplaatst was in de fabriek, waar in zonderling, fantastisch licht, dat van binnen- uit straalde, het toestel stond, het nieuwe, het groote werk van Ingo Uht... het vliegtuig, dat hij vernield zag, lederen nacht, als een brandenden fakkel uit de lucht vallend, zoodat hij schreeuwde in den slaap. Acht menschen süepen slecht in dezen nacht. * * Het slechtst van allen misschien Gmiilla, die mèt woelde, niét opstond, niet schreide, niet sprak of schreeuwde. Die, heel stil en verwonderd, een onbekenden pijn ergens in haar borst voelde, een pijn, die niet wilde verzachten, hoeveel nuchtere, sceptische gedachten ze ook te hulp nep, om zich ertegen te weren, een pijn, die lichamelijk was en toch ook zoo diep in haar wezen gedrongen opeens, dat het heele leven anders leek. Het hielp niet, erom te glimlachen, het hielp niet te denken: Wat doet, in 's hemelsnaam, een meneer Tjerk Fersema ertoe? Ik kende hem enkele dagen geleden niet. Ik zag hem op een dag, bij het hek... en ik sprak hem den volgenden dag, we hebben samen gezwommen en samen op een duintop gezeten, hij heeft me wat van zich verteld en was verliefd op een meisje, dat ik met ben. Nu is hij boos, omdat het meisje met bestaat. Wat doet het ertoe? Een beetje verliefdheid, een beetje ruzie, een beetje verdriet... we vliegen verderl Het hielp niet. VIJF DAGEN IN MEI De dienstbode van Mip Gerst zag altijd in angst en beven het moment naderen, waarop „meneer weer naar Indië moest/' Want dan volgde onvermijdelijk een korte, doch hevige schoonmaakperiode, waarin de vrouw van den Indiëvlieger, die nooit bijzonder veel huishoudelijke deugden vertoonde zoolang haar man in de buurt was, opeens ontstellend energiek en zindelijk werd! Jan Gerst was twee dagen tevoren vertrokken, toen Camilla, veel eerder dan ze verwacht werd, kwam binnenvallen in het huisje op Schiphol. Binnenvallen in den meest letterlijken an, want op dat moment was het vrijwel onmogelijk, het huis te betreden zónder te vallen, hetzij over twee emmers, die vlak voor de deur stonden, hetzij over een stoffer, die even verder verdekt lag opgesteld of wel door de groene zeep, die Mip gemorst had en waarover verraderlijk een stuk papier was gevallen. Bij Camilla was het de groene zeep. Ze had de sensatie van een tot heden nog ongekende vrille, die eindigde op een traptrede, terwijl Mip een goed middel beloofde tegen blauwe plekken en Bubble zoo luid protesteerde, dat men hem op het vliegveld, vijf minuten verder, kon hooren. „Je schreef toch, dat je pas over een paar weken kwam," zei Mip. •Ja»" erkende Camilla en kwam pijnlijk overeind. „Zal ik maar in een hotel gaan?" „Onzin, de logeerkamer is al gedaan. Tegen dat je hebt uitgepakt kun je vóór terecht en dan krijg je thee." Camilla sleepte haar koffer naar de logeerkamer, die blonk en glom, ook onder bed, hetgeen ze peinzend constateerde toen ze eenigszins onverwacht op het gladde linoleum kwam te zitten. Bubble speelde glijbaantje. Camilla 6 De thee maakte veel goed. Mip, die zich gewasschen had doch overigens in vodden gehuld leek, bood sigaretten aan. „Dank je, ik heb een ontsteking aan m'n tandvleesch en mag voorloopig niet rooken," zei Camilla melancholiek. „Stakker! Zeg, ik vind het leuk als je blijft — het was Zeker criant vervelend op Zoutelande? — en je kunt in Jan Z'n heiligdom werken aan je boek, maar je krijgt busgroenten te eten en vier dagen lang rollade voor het gemak." „Voor mijn part kiezelsteenen," verklaarde Camilla op levensmoeden toon. „Verliefd?" vroeg Mip belangstellend, „op Uht? Zijn jullie al verloofd?" „Waarom zouden we?" vroeg Camilla. „Iedereen verwacht het." „Ik kan me niet verloven, om jullie plezier te doen, beweerde Camilla met onredelijke kribbigheid. „We zullen vanavond naar de bioscoop gaan," suste Mip. „O ja, als Jan naar Indié is doe jij altijd twee dingen: schoonmaken en films zien," merkte Camilla op. „In elk geval beter dan huilen, zooals sommige van die zenuwknoopen, die nooit met een vlieger hadden moeten trouwen," zei Mip grimmig. „Ik heb geen zenuwen," endaarna stortte ze zich als een razende weer op haar schoonmaak. De film was sentimenteel. Camilla foeterde, dat al die liefdesmarten nonsens waren. „Geef mij Betty Boop en Micky de Muis!" . „Wil ik jou 'es wat zeggen? Jij hebt een ongelukkige liefde," constateerde Mip. „Alle symptonen zijn er, je bent humeurig, je scheldt op de liefde..." „Praat geen nonsens!" raasde Camilla, „ik ben m net beste humeur van de wereld! Be ben nog nooit zoo vroohjk geweest, hahaha!" Ik trouw met Ingo, dacht ze in bed. Natuurlijk trouw ik met Ingo, dat is een gentleman, een verstandige vent, geen onbeleefde en opgewonden kwajongen. Ik zal hem morgen schrijven, dat ik zijn aanzoek aanneem. Vader zal het leuk vinden. Ik vraag je ... Ze sloeg met haar vuist op het hoofdkussen, zoodat Bubble gromde — hij hield niet ervan, in zijn zoete rust gestoord te worden —- ik vraag je, waarom zou ik niét met Ingo trouwen? Die verwacht niet van me, dat ik jam kan inmaken! Dat was de eerste dag. Op den tweeden dag zette Camilla zich vol goede voornemens in de uitermate blinkende en glimmende en keurige werkkamer van Jan Gerst en begon steunend aan een hoofdstuk over haar Afrika-vlucht. Mip, eenigszins „uitgeraasd" ging na de lunch boodschappen doen. Om twee uur kondigde het dienstmeisje „een meneer voor juffrouw Fonk aan." „Stofzuigers?" vroeg Camilla en ergerde zich gruwelijk aan de loopings, die haar hart opeens maakte. "ï£e?1i_een aardiSc meneer," zei het meisje onlogisch. „Ik heb geen tijd voor bezoek. Laat hem binnen." Tjerk was zoo verstandig geweest om bloemen mee te brengen en te vergeten, wat hij allemaal had willen zeggen, toen hij eenmaal binnen was. Zoodat de verzoening niet onaardig slaagde. Het bleef aardig, totdat ze gingen praten. Hij vertelde eerst, dat hij rampzalig was geweest, toen hij haar verdwijning ontdekte, daarna op het schitterende idee kwam, dat ze naar de Gersts was en vervolgens, dat hij haar hef had. Ze belde om thee, zette haar bloemen in een vaas en begon op haar beurt te praten. Ze wilde hem uitleggen, dat het met haar schuld was geweest, als er een misverstand was ontstaan. Tjerk vond, dat ze toch wèl... Zij:... Hg:... Toen Mip tegen zes uur thuiskwam vond ze Camilla gebogen over haar papieren. Ze beweerde, dat het boek geweldig was opgeschoten en dat haar oogen zoo rood waren van het werken. Aan tafel at ze vrijwel niets, hetgeen Mip in ernst ongerust maakte. Een hefde, die Canulla's eetlust bedierf, moest ernstig zijn! Na tafel verklaarde Gimilla, dat ze den volgenden dag wegging, met de K.L.M. naar Berlijn vloog. Waarna ze een eenigszins koortsachtige monoloog hield over de voortreffelijkheden van Uht, van zijn karakter, zijn vliegtuigen, zijn eigenschappen als eventueele echtgenoot en zoo verder. „Je moet maar denken," zei Mip, toen ze elkander goeden nacht kusten, „de mannen zijn niet wijzer, kind!" Hetgeen absoluut nergens op sloeg, volgens Camilla. Zoo eindigde de tweede dag. De derde bracht nieuwe emoties. Mip kwam, in een van haar bespottelijk kleine pyama's — ze droeg kindermaten — al „met het krieken van den dag," zooals ze zelf verontschuldigend zei, bij Camilla binnen en hield een omvangrijken brief boven haar hoofd. * „Ik denV'Zei ze, „dat het slécht weer is voor de K.L.M. waarna ze aftrok. . . . Camilla was aan het ontbijt van meening, dat ze inderdaad beter vandaag niet naar Berlijn kon vüegen bij dit onzekere weer, waarbij ze ernstig naar den stralend blauwen, wolkenbozen hemel staarde en over het vliegveld vlakbij, dat blaakte in zonneschijn, zonder dat een windje de grashalmen deed bewegen. , . Om negen uur verscheen Tjerk. Camilla s boek wachtte vergeefs op verdere bewerking. Om half een kwam Mip vragen „of meneer en mevrouw niet wilden lunchen." Meneer en mevrouw waren buitengewoon opgewekt, riet maakte alleen op Mip den indruk, dat er een zekere angstvalligheid was in hun conversatie. Na tafel zag zij ze samen uitgaan. Om vijf uur belde Camilla op, dat ze in de stad bleef eten. 's Avonds laat hoorde Mip haar thuiskomen en informeerde van haar bed uit „Alles O.K.?" „O ja..." zei Camilla. Maar in bed stak ze, tegen medisch advies in, een sigaret op en peinsde, langer, en vooral ernstiger, dan wenschehjK is in een tijdperk van jong geluk. Thuis zat Tjerk voor Camilla's portretje, netjes op karton geplakt, staarde naar haar, naar den overall en zuchte. Merkwaardig, hij hield van haar, maar hij kon met loskomen van het gevoel, dat er toch nog een ander meisje was ... hef, huishoudelijk, teer... een meisje, dat nn kon beschermen en koesteren. Camilla Fonk, die naar Afrika en Tokio en Caïro vloog, zooals hij een trammetje nam, Camilla, wier vader schatrijk was, Camilla was hem eigenlijk een vreemde. Hij had het gevoel, dat hij die vreemde als een soort facheuse troisième accepteerde, tusschen zijn Minny "canuJUa intusschen staarde in den rook van haar verboden sigaret en dacht erover hoe het kwam, dat ze naar Tjerk verlangde, als hij er niet was, en zich vreemd bij hem voelde, als hij er was, en toch ook weer gelukkig... als ze maar niet teveel spraken. En waarom irriteerde het haar, dat hij sprak over hun toekomst, hun leven in Amsterdam, hun huisje, alsof dat alles een voldongen feit was. Per slot van rekening was het een voldongen feit. Natuurlijk. Ze vond het verwarrend en moeilijk. Tusschen Tjerk en haar ontbrak iets, dat er altijd geweest was tusschen Ingo en haar... die kameraadschappelijkheid, dat volkomen elkaar begrijpen en vertrouwen... Zij moesten integendeel op hun woorden letten, elkanders gevoelens ontzien, twistpunten vermijden... Haar laatste gedachte was, met eenige benauwenis, aan het thee-uurtje morgen, als Tjerk haar thuis wou brengen, bij zijn moeder. Camilla had een soort examen-gevoel, als ze daaraan dacht. De vierde dag begon vroeg en was lang. In den priUen morgen kwam een telegram van Ingo: Morgen doop van de C^millal Ingo. Ze belde op naar Tjerk. „Dag schat," hoorde ze aan haar oor „ik wou je nét ook opbellen, grappig, hè? Zeg liefje, ik heb met moeder gesproken, ze laat vragen of je niet al bij de lunch wilt komen. Ik haal je dus zoo meteen af." Camilla had werkelijk met spijt opgebeld, om te vertellen dat ze weg moest. Nu prikkelde haar iets in de wijze, waarop Tjerk niet eens wachtte, of ze de lunch accepteerde. Haar stem klonk anders dan even tevoren toen ze zei: „het spijt me erg, Tjerk, ik belde juist op om af te zeggen, ik moet vanavond al in Berlijn zijn... morgenvroeg wordt de Camilla gedoopt, je begrijpt, groot feest! Ik heb nog een en ander in orde te brengen en vader verwacht me natuurlijk vanavond." Tjerk was onthutst en verdrietig. „Maar lieveling, en moeder? Kom in élk geval lunchen." „Dat kan ik toch heusch niet doen tegenover Mip! Ze heeft nogal veel aan me gehad! Je moeder zal het toch wel begrijpen..." Haar toon was ongeduldig. Ze kon zich haar vader of Ingo niet voorstellen, bezwaren makende als een of ander ter wille van zakelijke aangelegenheden een bezoek afzegde! Tjerks stem verried ook gekrenktheid en van dat moment af ging de ergernis aan beide zijden crescendo, tot aan het oogenblik, dat Camilla den haak ophing, met de mededeeling dat ze er méér dan genoeg van had! Het telefoonge- sprek was ongeveer als volgt geweest tegen dat moment: Tjerk: Het is niet erg hartelijk tegenover mijn moeder, die komt toch vóór een vreemde? Qunilla: Vreemde? Dx ken Mip al jaren! Ze is een van mijn beste vriendinnen! Tjerk: je laat me wéér een figuur slaan op die manier. Camilla: Maak toch niet altijd zoo'n drukte van kleinigheden! Het lijkt wel, of ik mijn bruiloft aan het afzeggen ben! Tjerk: Ik heb een idee, dat jij aan een bruiloft niet eens dénkt, dat het je geen ernst is! Camilla: Als ik me wel herinner, heb je me trouwens niet gevraagd of ik met je wou trouwen. Je vraagt niets! Je deelt mee. Zooals je me eerst mededeelde dat ik een beeld van een huisvrouwtje was, deelde je me later mee, dat ik je liefhad, dat ik met je ging trouwen, dat we een woning in Amsterdam zouden nemen, dat... enfin alles, wat je aan mij had moeten overlaten! Tjerk: Met andere woorden, je wilt niét met me trouwen! Camilla: Daar schijn je op te hopen! Tjerk: Dat is het toppunt. Ik bid en smeek je, m'n moeder te komen opzoeken en je slaat haar in het gezicht... Camilla: Wat een waanzinnige overdrijving! Tjerk: En rent weg, alsof je niet op tijd kunt zijn als je na dat bezoek gaat! Camilla: Maar begrijp het toch! Het vliegtuig is klaar, het beste, wat vader ooit gehad heeft, het beste, wat er op het moment bestaat, een sensatie! Mijn vader verwacht me, mijn beste vriend, Ingo, verwacht me... Tjerk: Ik dacht, dat ik je beste vriend was. Camilla: Onzin, jij bent heel iets anders. Tjerk: Inderdaad, een flirt, een tijdpasseering, iemand, die goed genoeg is als je niets te doen hebt en die ... Hier eindigde het gesprek op de reeds beschreven, abrupte wijze. De telefoon rinkelde hierna gedurende twee uren met kortere en langere tusschenpoozen, doch Camilla verbood iedereen in den omtrek, eraan te gaan, zoodat Mip van zenuwachtigheid de deur uit liep en Bubble de kamer op en neer drentelde met een vertwijfeld gezicht. Intusschen pakte Camilla haar koffer en floot daarbij, ten teeken van vreugde. Een geluk, dat dit uit was. Onmogelijker stel bestónd er waarschijnlijk op de heele wereld niet. Wat had ze óóit gezien in dezen tyran in zakformaat? Met hem trouwen?! Ze zag zich al zitten, op een bovenhuis in Amsterdam. Ja mannie, neen mannie, wat wil je morgen eten, mannie? O, mag ik met meer vliegen, mannie? Zeker mannie?! Oh! Ze had haar koffer net dichtgeperst, toen de bel ging. Ik wil hem niet meer zién, zei ze in zichzelf. „Die meneer," zei het meisje, „u weet wel... de aardige." „Ik ben niet thuis." De voordeur sloeg na een tijdje dicht „Zoo," zei Camilla. Ze ging zitten en keek Bubble aan, die recht tegenover haar had plaatsgenomen. „Zoo Bubble," zei ze, „nu gaan we fijn weg, en morgen doopen we onze mooie, nieuwe kist en dan stijgen we op, Bubble ... jij en Ingel en ik... een stelletje dat bij elkaar pist, Bubble... Zie je, bij was wel aardig, maar als je niet bij elkaar hoort, dan gaat het toch nooit goed. Weet je wat hij moet hebben? Zoo'n meisje als die juffrouw hoe-heet-ze, die aan hem hing in Zoutelande. Die zal heusch bHj zijn, als ze mag trouwen met 'em en z'n jam inmaken en boezelaars dragen, waarmee bij haar in zijn armen kan drukken. Het is een geluk, Bubble, dat één van ons beiden weet, wat hij wil. Hij wou natuurlijk weer net zoolang praten, tot we weer zoo gek waren om ons gelukkig te voelen. Begrijp jij, dat je je gelukkig kunt voelen als je héélemaal niet met elkaar opschiet? Daar in Zoutelande schoten we zoo móói op. Dat kwam, omdat ik toen het meisje voorstelde, waar hij van kon houden. Van mij houdt hij niet, Bubble, dat is de kwestie. Hij houdt van een spookachtige dame, die Minny heet en eruit ziet als ik, maar die verrtutkeüjke jam kan inmaken... Hij had met mijn moeder moeten trouwen! Na deze monoloog ging ze naar het venster en constateerde, dat een rampzalig lijkende Tjerk aan den overkant stond. Het regende ook nog. Camilla voelde zich onthutst. Daar stond hij, staarde naar het huis en had niets van een tyran. Camilla rènde alle trappen af, gevolgd door een onthutsten, doch gelaten Bubble, die het opgaf, haar te begrijpen. Diverse vkegersfarnilies rondom smaakten het genoegen, een omhelzing mee te maken, vanuit hun vensters. Daarna zaten ze bij elkaar. Hij hield haar hand vast en zweeg. Ze keek hem aan. Nu had zijn gezicht de trieste uitdrukking, die haar altijd verteederde. „Camilla/* vroeg bij, „hou je wel van me?" „Ja," zei ze. Hij zweeg even. Buiten tikte de regen aan het venster. „De wéét wel," zei hij droefgeestig, „dat je een veel beter huwelijk kan doen..." „Och, dat is het niet." „Neen," zei hij, „ik begrijp het wel. Je moet niet denken, dat ik het zelf niet voel, Camilla. Ik meen... dat vreemde met ons, dat we van elkaar houden en toch, als we bij elkander zijn..." „Je houdt niet van mij," zei ze, „je houdt van een meisje, dat er uit ziet zooals ik, maar dat héél anders is... Wij zullen altijd blijven botsen, vrees ik." Hij zweeg. Dan vroeg bij kort: „Dus?" Ze maakte een vaag gebaar. „Schat, ik weet het niet. Laat me nu éérst maar gaan ... als die geschiedenis achter den rug is..." „Moét je gaan?" Ze staarde hem aan. „Maar Tjerk!" „Och ja, natuurlijk..." Hij had er bijna aan toegevoegd: „Kan een vliegtuig belangrijker zijn dan liefde, voor een echte vrouw?" Hij bedacht zich bijtijds. Van zulke ongesproken woorden was hun samenzijn zoo vol, dat ze beiden ongelukkig en bang waren, toen ze vertrok. „Het is slecht weer," zei hij nog en wilde er bijvoegen, „ik had liever, dat je met den nachttrein was gegaan." Maar hij bedacht zich. Daarmee zou hij zich maar weer belachelijk hebben gemaakt. Hij keek het toestel na, tot het verdwenen was in den regen. Een hopeloos gevoel overviel hem. Ze ging weg en kwam nooit meer terug. Het was maar een episode geweest. Hij had alles bedorven, voor hen beiden... Daarginds zou ze hem gauw vergeten ... Hij liep naar mus, door kille regenvlagen, rampzalig. Dat telegram... hij had het gezien... niet van haar vader, van dien Ulit. Een goede vriend. Ja, ja... een vriend, die slechts hoefde te telegrafeeren, en ze ging van hem weg, het hem zoo achter, met al dit onopgeloste, ellendige in hun verhouding. Iedere échte vrouw zou niet hebben kunnen weggaan op deze manier. Alsof dat ding niet zonder haar gedoopt kon worden, alsof Uht niet alléén proefvluchten kon maken! En later? Hoe stelde ze zich dat voor? Was ze van plan, dan naar alle windstreken te blijven vliegen? Was ze van plan hem ook dan alleen te laten, zoodra haar vader of Ulit een telegram stuurde? Intusschen zat Camilla in de cabine van den Fokker en luisterde naar het vertrouwde geluid der motoren. Ze voelde zich ellendig. De pijn, die nu al zooveel bekender was geworden in korten tijd, kwelde haar. Men is wel slechte kameraden, als men verliefd op elkaar is, dacht ze triestig. In al de jaren, dat ze elkaar kenden, hadden Ingo en zij elkander nooit dan hartelijkheid en begrijpen getoond... Hoe kwam het, dat tusschen Tjerk en haar altijd deze onrust was, deze onzekerheid, het telkens elkander wonden en stooten? Het vliegtuig voerde haar weg van hem, doch de pijn en de onrust vlogen mee, aan het einde van den vierden dag. De vijfde dag was de één-en-twintigste Mei, de dag, waarop het nieuwe vhegtuig werd gedemonstreerd op het vliegveld van Fonk, na gedoopt te zijn. Fonk sloeg een flesch champagne ertegen stuk. Er ging, in de menigte van belangstellenden, een gejuich op, dat lang aanhield. Op den zilverglanzenden vleugel stond in roode letters:,, Camilla." Fonk, glimlachend, drukte handen, poseerde voor filmtoestellen en fotografen, gaf inlichtingen. Zijn dochter stond naast hem, rozen in de armen, in haar rooden overall, de blonde haren verwaaid. Ze was wat bleek en afwezig, haar glimlach, anders zoo spontaan en aanstekelijk, was niet heelemaal natuurlijk. Soms gleed haar blik naar de Camilla. Hoe hield ze van den gr oo ten vogel, dien grooten, nieuwen vogel. Ze had, in den prillen morgen, proefvluchten gemaakt met Uht. De Camilla en zij, ze waren al bevriend. Het was op dit oogenblik haar eenige werkelijke vreugde, straks op te stijgen met het vliegtuig. Opeens ontmoette haar afwezige blik twee oogen. Ze staarde en het bloed steeg langzaam in haar bleek gezicht. Slechts genoodigden hadden toegang tot het vliegveld zelf, daarbuiten stroomden steeds meer menschen toe, die moeizaam door de politie werden tegen gehouden. Door die menigte had zich iemand heengedrongen, die vlak voor de touwen stond, waarmee de afscheiding was aancrpcrwpti m haar strak aankeek. Camilla haalde kort en snel adem, toen liep ze, over het veld, naar Tjerk toe. „Hallo!" zei ze zwakjes en oneindig blij. Iedereen keek, foto-toestellen knipten, een filmoperateur draaide als een razende, het werd een der leukste opnamen, Camilla Fonk, pratend met iemand uit het publiek... „Ik heb een auto geleend en ben vannacht hierheen gekomen," zei Tjerk. Hij zag er naar uit. Ze keken elkander aan. Het leek, secondenlang, volkomen onbegrijpeüjk, dat zij niet altijd eensgezind en gelukkig waren, zooals nu ♦.. . „Ik heb je gisteren een brief geschreven, zei Tjerk, „die krijg je pas vanavond of morgen, ik wou je vragen, die niet te lezen. Beloof het me." „Allright," zei Camilla verbaasd. Ze was met dergelijke dingen nog weinig op de hoogte. Daar riep, achter haar, het bekende en vertrouwde geluid: de motoren donderden. „Wacht op me," zei ze. < „Ga je met dat nieuwe toestel... als het maar met vattl Het ontsnapte hem. Ze zei nog haastig, over haar schonden „Een toestel valt nooit, leer dat van mij!" Het belette hem niet, doodsangsten uit te staan zoolang de Camilla in de lucht was. Maar hij zou voor niets ter wereld iets daarvan hebben laten merken aan haar, het meisje, dat niet met de wimpers had getrild, terwijl hij stond te beven van angst om haar, het meisje, dat hem zoo hef en zoo vreemd was geworden in korten tijd. Het was alles zonderling, verwarrend, ellendig en verrukkend. De ellende, die hij had doorgemaakt, na dien brief te hebben gepost, zijn verdwaasde tocht naar Berüjn, in de auto van den goeden ouden Duvernois, zijn verstard opstaren in de lucht, naar het vliegtuig, zijn gelaten afwachten der dingen... iets, wat hem anders zoo vèr lag. Tot ze eindelijk weer bij hem was en hem meenam. „Vader, dit is mijn vriend Tjerk Fersema, uit Holland. Hij logeert bij ons." Fonk vond een seconde lang genoeg om aan dit feit te wijden. „Tjerk Fersema... en dit is Ingo Uht. Tierk hoorde den warmen klank in haar stem. Hij zag ze naast elkander staan en voelde, dat er tusschen deze beide menschen een hechte band was. Ze passen zoo goed bij elkaar, dacht hij bitter, een man van succes, die ook rijk is of het gauw genoeg zal zijn, een man die alles voelt zooals zij, die in haar dat zoekt, wat ze is... met wien ze wel nooit ruzie zal hebben... die nooit onhebbelijke dingen zegt en gekke brieven schrijft,,, Ingo Ulits gesloten gezicht verried niets van zijn verwondering. Hij kende Camilla te goed, om niet te begrijpen. Wat wil ik, wat doe ik bier? dacht Tjerk ongelukkig. Als een gek was hij hierheen gereden, om haar te beletten dien brief te lezen, waarin hij alles uitmaakte, waarin hij verklaarde wel in te zien, hoe hopeloos hun verhouding eigenlijk was, buiten eenige schuld van hem of haar... waarin hij haar opgaf... haar vroeg, hem te vergeten... Een uur, nadat die brief gepost was wist hij nog slechts, dat ze hem met lezen mocht, dat hij bij haar moest zijn om het haar te beletten, te weten, dat ze hem met las, dat hij haar niet verloren had. En toch, in den grond voelde hij het alles nog juist zoo als hij het had geschreven, kon zich, minder dan ooit na dit laatste uur op het vliegveld, nu hij haar zag in haar eigen milieu, een huwelijk met haar voorstellen. Ja, hij zag ook nu nog in, dat het verstandiger zou zijn, alles uit te maken. Alleen hij kon het niet. Hij stond met haar op een punt van den weg, vanwaar hij niet vooruit kon zien en zelfs twijfelde, of de weg nog ergens heen leidde... en kon toch niet afscheid nemen en terugkeeren op dien weg, alleen. 8 Juni CAMILLA KIEST Camilla had een lange proefvlucht gemaakt met Uht. Ze noodigden Tjerk mee, doch hij weigerde en zij drong niet aan. zich herinnerend wat hij gezegd had over mannelijke waardigheid en vrouwelijke piloten. De waarheid was, dat hij een herhaling vreesde van de onaangename sensaties eener luchtziekte en zich niet belachehjk wilde maken tegenover deze twee menschen, die de lucht ingingen zooals hij een trammetje pakte. Hij liep dus wat rond door de fabriek en vond er niets aan. Een vliegtuigfabriek mist nu eenmaal alles, wat leeken in andere fabrieken kan bekoren of overweldigen. Daarna wachtte hij, in Camilla's groote zitkamer, die hij verschrikkelijk vond, tot zij zou terugkeeren. Ze zouden samen theedrinken en dergelijke uurtjes samen waren hoogst zeldzaam. Ze kwam vroolijk en opgewonden thuis, nog in haar overall, een sigaret tusschen de hppen, groette hem even, ging zich snel verkleeden en bestelde toen thee. Op haar schrijftafeltje lag post en een stapel kranten. Ze nam er een weekblad over vliegen af en bladerde daarin, terwijl ze hem het een en ander vertelde over haar vlucht van daarstraks. Toen stokte ze en fronste haar wenkbrauwen. „Een artikel over de (Camilla," zei ze en ging zitten in een der stalen schommelstoelen, die Tjerk altijd een sensatie gaven, als zou er meteen in zijn kiezen worden geboord. Hij sloeg haar gade, zooals ze nu daar zat, tenger in haar zomerjapon, meisjesachtig ook weer, maar met die uitdrukking in haar gezicht, die hem vreemd was, iets zakelijks, iets „Ueberlegens," iets, dat haar op Uht deed lijken. Ze begon hem stukken uit het artikel voor te lezen, terwijl hij zwijgend zijn thee dronk en zich trachtte voor te stellen, hoe het zou zijn, als ze wèl Minny was en ze zaten nu bij elkander,., Hij hoorde haar stem als van verre: „Het nieuwe toestel van Fonk heeft eigenschappen, die het naar onze meening ongeschikt maken voor groote afstandsvluchten. Het kan slechts met volle motorkracht lift krijgen en eerst als het van den grond is drosselen. De motor loopt dan op drievierde van de capaciteit. Waar nu hier reeds het volle motorvermogen noodig is om los te komen, zal bij hoogere barometerstand, met andere woorden in een klimaat, waar de lucht ijler is, de lift nog moeilijker zijn. Om hieraan tegemoet te komen wordt speciale benzine gebruikt van heel hoog octaangehalte, waarbij lood-tetra-ethiel is gevoegd. Het is bekend, hoe uitermate gevaarlijk het gebruik van lood-tetra-ethiel is. De kans op brand, vooral bij klimatologische veranderingen, moet daarom zeer groot worden genoemd ... Camilla brak af en glimlachte. „Ze danken den hemel, dat ze iets hebben gevonden," merkte ze op, „dit blaadje is namelijk van Jordan, het verkondigt alleen wat hèm bevalt. De brave man weet niet, dat het gevaar van de lood-tetra-ethiel wordt opgeheven door pastilles, die we in de benzine doe. Een uitstekend middel, heel nieuw. Laat ze maar in de aangename overtuiging, dat de Camilla geen succes zal blijken te zijn! Als we ..." Ze hield op, getroffen door zijn zwijgen en de wijze, waarop hij naar haar zat te kijken. „Verveel ik je?" „Integendeel," zei hij beleefd, „het is nu zoowat een half uur, dat we hier samen zitten en daarin heb je me aangenaam en boeiend beleerd omtrent de fameuze quahteiten van dat vliegtuig en toen dit interessante artikel voorgelezen. Ik twijfel niet, of de rest van den tijd, dat we nog samen zijn — het verbaast me, dat we nog niet werden gestoord, al was het maar door dien sympathieken jongen neef van je, die altijd zoo van pas verschijnt — zal even leerzaam voor me blijken." Ze barstte in lachen uit, schommelend met haar stoel. „Tjerk, soms ben je net een schoolmeester." „En jij een vheg-instructeur," zei hij droog. Haar oogen tintelden. „Er staat in romans soms zoo'n mooi zinnetje: Hij sloot haar mond met een kus!" „Heb ik wel eens geprobeerd," zei bij, „dien eersten avond, weet je nog wel, toen we een paar minuten alleen waren en je me in die minuten probeerde duidelijk te maken waarom de Camilla zoo'n sensatie veroorzaakt en een ander maal, toen we hadden afgesproken dat we samen gezellig ergens buiten zouden lunchen, wat per slot van rekening neerkwam op een maaltijd met eenige sportvliegers, je aardigen en intelligenten neef Rix en de Jordans, de onsympathiekste menschen die ik ooit ontmoet heb. Het resultaat van de methode was toen in beide gevalleni nihil." „Je bent een echte Hollander," zei ze verwijtend, „je moppert altijd!" „Ik heb overigens geen reden," stelde hij vast, opstarend naar de zoldering, terwijl hij zachtjes schommelde. „Je besteedt enorm veel tijd aan me! Ik had altijd de naïve voorstelling van een verlovingstijd tusschen jonge menschen, waarin ze zooveel mogelijk eikaars gezelschap zoeken en iedereen ontvluchten, maar ik heb van m'n leven niet zooveel menschen om me heen gezien als nu! En de eenige maal, dat we zijn uit geweest voor ons plezier was naar een avond in de Aero-club, ter eere van een buitenlandschen piloot, die meer met je gedanst heeft dan ik." Ze zuchtte. „De kwestie is, lieve Tjerk.. ♦" „De kwestie is, dat je me niet liefhebt," onderbrak bij. „We zijn er weer," stelde ze vast. „Omdat ik het druk heb, omdat ik, waarachtig niet voor m'n plezier..." Hij viel haar weer in de rede, op tamelijk bedaarden toon. „Camilla, je kunt niet zeggen, dat ik m'n best niet heb gedaan en veel gemopper heb je totnogtoe ook niet van me gehoord. Ik heb me alle moeite gegeven om te wennen aan je metamorphose van Minny tot Camilla. Ik heb getracht, me in jouw leven te denken, ik ben hier gebleven, heb me door jou laten rondslepen en behandelen, op een wijze die ik vroeger van geen meisje ter wereld zou hebben geaccepteerd, heb er nu ruim een week „bijgehangen" en vraag me af, wat ik hier doe. Jij hebt me waarachtig niet noodig bij je persconferenties en je besprekingen met je vader en je proefvluchten en in je kringetje van vrienden. O, je moeder is allerliefst tegen me en je vader laat het even koud, of ik hier al dan niet ben, alsof ik een vaas was of een fauteuil, die je hebt aangeschaft. De heb m'n uiterste best gedaan me thuis te voelen hier en tusschen jouw kennissen, in jouw sfeer. Maar het lukt niet. De kan over vliegtuigen desnoods leeren meepraten, maar het zal me wel nooit lukken in zoo'n toestel iets anders te zien dan wat het is: een dood ding, knap geconstrueerd. Ik ben nu eenmaal geen dichter, de wijze, waarop jij soms spreekt over een vliegtuig, speciaal dan over de Camilla, wil er bij mij niet in. Ik kan ook met den besten wil van de wereld niet opschieten met je vriend Uht. Trouwens waarom zou ik? Hij heeft me heusch niet noodig en om je de waarheid te zeggen is hij naar mijn meening. wat we in goed Hollandsch „stinkend verwaand" noemen. De eenige. met wien ik eens aardig heb zitten praten was de ingenieur Korner, omdat die tenminste gewóón spreekt over vliegtuigen of zelfs heelemaal niet over vliegtuigen, wat een verademing is. Je vriendin Dorine, aan wie je me soms „overdraagt" als ik je al te veel in den weg loop, is een hef meisje, maar ik ben voor jou hier en niet voor andere meisjes. Over je neef Rix zal ik maar verder zwijgen. Als het hem zoo'n plezier doet om op een diner met allerlei vlieglui luidkeels te kraaien: „Ik kom er rond voor uit, dat ik bang ben om te vliegen en dézen meneer krijg je ook met in een vliegtuig!" zoodat iedereen mij aanstaart als een soort monster van lafheid, is tot daaraan toe. Jij kunt niet helpen, dat hij bestaat. In elk geval was hij zoo vriendelijk me al in te lichten, dat ik nooit kans bij je zou hebben omdat jij natuurlijk met een piloot zou trouwen." Camilla lachte. .♦Ja» jij lacht, maar ik meen het ernstig, Camilla. Ik hoor niet in jouw kring, in jouw leven, ik ben vreemd tusschen al die menschen..." „Ook bij mij?" vroeg ze en keek hem aan met een uitdrukking in de oogen, die hem altijd weer herinnerde aan dat wonderlijke uurtje onder den meidoornboom. Hij kwam naar haar toe en streelde haar over het hoofd. „Ja, soms ook bij jou," zei bij zachtjes, „waartoe er omheen te draaien? Trouwens, hoeveel tijd en aandacht heb je voor me? Elk oogenblik is het: „Schat, ik heb geen tijd, ga theedrinken met Dorine," of: „Vanavond is er een diner, dat je vervelen zal, ga met Dorine dineeren, dan heeft ze ook afwisseling, er is zoo'n goeie band in Christal-hotel." Welk écht meisje, dat verliefd is, dringt haar verloofde steeds om met een ander meisje uit te gaan?" Camilla trok een schouder op. „Dat is een mentaliteit, die ik niet begrijpen kan. Ik ken toch Dorine en ken jou! Mijn hemel, als men niet het minste vertrouwen meer mag heb- ben... Is het nu zoo erg. dat ik het druk heb? Ik zou het zoo volkomen begrijpen, als je mij een tijdje wat moest verwaarloozen voor je werk, voor een of andere groote rechtzaak bijvoorbeeld..." „Ik ben een man." „Aha, daar zijn we er weer! Een man heeft het recht, druk bezet te zijn, een man mag andere dingen aan z'n hoofd hebben dan flauwiteiten." „Flauwiteiten?" Hij wendde zich af en liep van haar weg, het groote vertrek door. Aan het einde keerde hij zich om, stond stil en keek naar haar, bleek. „Dat teekent alles, Camilla, jou, onze verhouding, alles, wat er ontbreekt... Flauwiteiten! Wat andere meisjes heerlijk zouden vinden, waar ze alles voor zouden laten loopen... flauwiteiten. „Och onzin, ik vind het ook heerlijk om gelukkig te zijn, maar alles op z'n tijd! We kunnen dubbel gelukkig zijn als de drukte van nu wat voorbij is. Je begrijpt het niet," voegde ze er verzoenend bij, „je bent niet genoeg thuis in de vliegtuig-industrie om te beseffen wat een opwinding er heerscht rondom onze Camüh, wat het toestel beteekent, voor vader, voor Uht, voor de vliegwereld. Je merkt het niet Tjerk, dat er rondom storm is, dat we de Camilla door dien storm heen moeten navigeeren. Ik ben nu eenmaal niet de heve, jam-inmakende Minny, maar vaders kameraad. Ik ben dat sinds jaren, ik heb altijd hard gewerkt en het heerlijk gevonden — op een andere wijze heerlijk dan samen op een duin zitten, hand in hand. Voor mij zijn vliegtuigen geen doode dingen. Voor een piloot is een vliegtuig net zoo min dood als een viool voor een violist. Maar je kunt een onmuzikaal mensen niet uitleggen wat een Stradivarius kan beteekenen en iemand als jou niet, wat een toestel is: een levend wezen." „Ja, ja, ik weet het." Hij liep heen en weer door de kamer, „je hebt het me al dikwijls genoeg gezegd. Die toestellen hebben een soort ziel. De wijze, waarop je over de Camilla spreekt, zou me waarachtig jaloersch kunnen maken. Als jij een levend wezen voelt in de Camilla, dan vraag ik me af, of dat wezen niet Ingo Uht heet." _ Camilla nam een sigaret en stak die aan. „Mogelijk," zei ze. „Dat geef je kalmpjes toe? Vriendschap hè? Kameraadschap!" „Geloof jij daar niet in?" „O jawel, tusschen mannen... desnoods tusschen vrouwen. Maar een jongeman en een jong meisje..." Ze lachte. „Tjerk, ik kan je verzekeren dat we een tijdje geleden samen buiten waren, in den maneschijn, in een décoratie voor 'n liefdesscène... en dat hij me niet eens gekust heeft," „Hetgeen je natuurlijk erg speet," bromde hij. „Het verwonderde me alleen," zei Camilla, „en vleiend is het niet, als een man blijkbaar aan zooiets niet eens denkt," „In elk geval schijnt vrijwel iedereen te verwachten, dat jullie je binnenkort zult verloven. Prettig voor mij! De heb niet eens het recht te zeggen: Ze is mijn aanstaande vrouw." „Neen, want je hebt me heelemaal niet gevraagd, of ik met je wil trouwen," zei Camilla, kwam naar hem toe en streek lief koozend door zijn haar. „Heb nu nog wat geduld, alles komt goed, vergeet niet, dat we ook midden in de voorbereidingen zitten voor de vlucht van de Camilla. We gaan naar Kaapstad, langs de Westkust van Afrika, je weet, er was eerst sprake van Zuid-Amerika, omdat daar veel zakelijke belangen zitten, maar..." Ze brak af, onder zijn blik. „Wat kijk je?" „Bedoel je, dat je meegaat?" „De? Natuurlijk!" „Waarom natuurlijk?" Zijn toon irriteerde haar. Ze wendde zich af en antwoordde kort: „Je schijnt niet te willen begrijpen, welke positie ik inneem bij vader. Het zou absurd zijn, als ik niet meeging..." „En als ik je daarom verzocht?" Ze wendde zich snel naar hem om en keek hem strak aan. „Waarom in 's hemelsnaam?" „Omdat ik zou willen, dat je niet met Digo Uht naar Kaapstad vloog, maar je verloving met mij vierde." Het bleef even stil, dan zei ze, op koeleren toon: „De hoop, dat je het niet meent." „De meen het, Camilla, ik wil weten, dat je van me houdt, dat ik voor jou in de eerste plaats kom. Alleen dan kunnen we trouwen. We weten beiden, dat een huwelijk tusschen ons moeilijkheden zal brengen. Jij bent onafhankelijkheid gewend, je bent rijk, je hebt een boeiend, afwisselend leven Camilla 7 achter den rug. Ik heb geen geld, ik kan je niets aanbieden dan liefde. Ik weet, dat we allebei zullen moeten plooien en schikken, dat ik veel zal moeten toegeven en ik zal dat ook doen, als ik wéét, dat je van me houdt." „Maar waarom zou ik anders met je trouwen? Denk toch na, Tjerk, ik kan Ingo niet in den steek laten." „Er is geen sprake van in den steek laten, hij kan waarachtig zichzelf wel redden!" „Dat denk je." „Vergis je niet, Camilla. Niet Ulit heeft je het meest noodig, maar ik. Als een meisje werkeüjk liefheeft..." Hij brak af, ze had met de vlakke hand driftig op de leuningvan haar stoel geslagen. . - „O ja, ja! Ik weet het. Der Herrhchste von Allen! Maar ik bén dat soort meisje niet. Je moet van me houden zooals ik ben. Neem anders die andere — dat juffertje van Zoutelande — die zou maar één idee hebben: zoo gauw mogehjk den buit binnenhalen! In dat hoofd kun jij regeeren, je zult hoogstens haar gedachten hebben te deelen met een paar filmsterren, modenieuwtjes en huishoudelijke beslommeringen! Maar ik ben pilote, ik ben vaders rechterhand, ik ben Ukts kameraad... als je dat niet kunt verdragen en begrijpen..." Haar stem brak opeens. De telefoon rinkelde het zware zwijgen stuk. Ze luisterde. „Ja, met Camilla. Ja. Ja, goed Ingel. Ja natuurlijk... tot straks." Haar stem was nu vermoeid en wat heesch. Ze wendde zich naar Tjerk, heel bleek en vastbesloten. „Blijf je bij dat ultimatum?" „Bi verzoek je, die vlucht niet te maken." Ook hij scheen nu kalm. Ze stonden aan den kruisweg en wisten het beiden. „Luister Tjerk," zèi ze en stak weer een sigaret op, „begrijp het goed. Ingo heeft natuurüjk veel gevlogen, maar hij is geen piloot. Dat is een verschil. Hij heeft zoo'n tocht nooit gemaakt en weet niet wat het is... ik wel. Bij zulke vluchten komt het aan op de navigatie. Hij heeft nooit lang genavigeerd, ik wel. Hij kent natuurlijk zijn eigen toestel, ik ken het misschien beter, al zal je dat vreemd üjken. Een piloot staat anders tegenover zijn toestel dan de constructeur. Heeft er op andere wijze contact mee. Je zult erom lachen, maar er is tusschen een toestel en een piloot een sympathie, een band, een vriendschap, die er niet altijd is tusschen den constructeur en zijn werk. Misschien weet hij te veel van zijn eigen toestel, om het geheel te vertrouwen en misschien voelt, zijn toestel dat en wreekt zich, door niet het uiterste voor hem te doen. Daarom moet ik mee. Ik ga niet mee als vrouw, maar als pilote, als kameraad, ook als vaders dochter. Deze tocht moét slagen en moet goéd slagen. Als ik, terwille van jou, die me met noodig hebt op het moment, niet meeging, zou ik 't mezelf nooit vergeven en jou waarschijnlijk ook niet. Kun jij je voorstellen, dat ik hier met jou zou zitten minnekoozen, terwijl de Camilla naar Kaapstad vliegt?" „Neen." Het kwam bijna onhoorbaar over zijn lippen. „Neen, en dat is het juist! Dat ontbreekt aan je gevoel voor mij, aan onze verhouding. Ik ben voor jou niet alles." „Het is mogelijk." Haar oogen staarden langs hem heen. „Maar als ik een man was, Tjerk, zou ik een vrouw niet vertrouwen, die haar vrienden in den steek laat." Ze wendde zich af en voegde er bij, op matten toon: „Ik moet even naar vader, hij wacht op me met Ingo, om nog een paar bijzonderheden te bespreken... We vliegen 14 Juni." De deur sloot zich achter haar, heel zacht. Hij stond langen tijd te staren naar die deur. Ze had gekozen. * # Dien avond kwam mevrouw Fonk binnenvallen bij Dorine, kennelijk om haar hart te luchten. Ze vond Dorine in gezelschap van Korner, die wol voor haar ophield en van Rix, die jaloersch toekeek. „Met Camilla weet je nooit, waar je aan toe bent," klaagde mevrouw Fonk, toen ze een kopje thee gedronken had, „ik dacht vast... jullie zeker ook? En nu opeens ... Hij beviel me wel, een degelijke jongen, ik zou het leuk hebben gevonden als ze met een Hollander ... Waarom doet ze eerst alsof en dan opeens..." Mevrouw Fonks gewoonte om haar zinnen onvoleindigd te laten maakte de conversatie met haar soms tamelijk verwarrend. „Ze hebben ruzie gehad, geloof ik," vertelde ze vertrouwelijk, „bij kwam afscheid van me nemen, wit als een doode. Maak je die mascotte? Aardig! En Camilla nam afscheid van hem alsof het haar niets kan schelen... Als je mij vraagt, was hij jaloersch op Uht. Ik voor mij vind... wat zeg jij, Dorine?" „Ik vond hem heel aardig," zei Dorine alleen en boog zich wat dieper over haar werk. Sinds ze Tjerk en Camilla samen had gezien, was het beeld van dien plotseling opgedoken jongeman tusschen Camilla en Uht komen staan. Opeens leek alles anders en minder hopeloos. Ook Uht voelde zonder twijfel, dat Camilla tegen dezen jongeman anders was dan ooit tevoren... Waarom was hij zoo prikkelbaar en vreemd, de laatste malen dat ze hem gesproken had, als hij niet heimelijk door naijver gekweld werd? Nu opeens viel alles, wat ze heimelijk genoopt had, in scherven. Hij was weg, de jongen met zijn koppigen mond en stralende oogen, die zoo voelbaar en zichtbaar dol op Camilla was... Camilla had hem weggezonden, had wellicht haar keuze gedaan. Ze stond plotseling op, mompelde een excuus en verliet de kamer. In de kleine keuken zat ze even, aan een tafeltje, het hoofd in de handen gesteund. Het duurde vijf minuten, toen beheerschte ze zich weer. Ze keerde terug in de woonkamer. Rix speelde met de halfvoltooide mascotte, mevrouw Fonk deed alweer een opgewonden verhaal vol onvoleindigde zinnen. „Is die mascotte voor Camilla?" vroeg mevrouw Fonk. „Ja... of eigenlijk voor „de Camilla"." Dorine kleurde licht. Ze had, op deze wijze, toch een mogelijkheid, haar mascotte aan Uht te geven. Hij zou ermee spotten, maar wat deed dat ertoe? „Als ik zoo'n tocht moest maken, nam ik een heel bagageruim vol mascottes mee," zei Rix en rilde. * * * Op dit moment stond Camilla in gedachten verzonken neer te zien op het briefje, dat haar bezorgd was met prachtige, roode rozen. „Camilla," schreef Tjerk, „ik kan niet anders dan je voor die keus stellen en als je mij nu niet kiest, is het beter, als we de feiten onder de oogen zien. Ik wensch je dan het allerbeste, denk nog eens wat hef aan me. Tjerk." Camilla las het briefje misschien achtmaal. Toen sloot ze het weg in haar schrijfbureautje en dacht: Ik moet noteeren om aan een luchtkussen te denken. Het zal een sensatie worden, als we het in zoo'n korten tijd halen ... met den wind mee... Ze zag, in bliksemsnel voorbijflitsende beelden, hun tocht, hun terugkeer, hun triomf... Nachtvlucht over de Sahara.. ♦ nog door niemand volbracht. Ze ging naar haar slaapkamer en begon zich gereed te maken voor den nacht. Eere-ronden boven het vliegveld, toejuichingen, interviews. Lange artikels. „Ze hadden koude kip en koffie bij zich" zou erin staan. Van oceaanvluchten was dat ook zoo de vaste mededeeling. Daarbij hield ze niet van kip. Ze nam zich voor, appelen mee te nemen en thee ... voor de afwisseling. Ze sliep in, denkend aan de vlucht. Midden in den nacht ontwaakte ze. Iemand had gesnikt, iemand schreide in de kamer, Bubble had zijn plaats voor haar bed verlaten, stond op de achterpooten en likte haar gezicht. Ze streek aarzelend over haar oogen, ze waren nat. Tk heb gehuild in mijn slaap, dacht ze. Bubble sprong naast haar, kroop tegen haar aan en met de armen om hem heen begon ze weer te schreien. Hij bleef stilletjes üggen, tot ze insliep, sluimerde toen ook, één oog half open en één oor onrustig, voor het geval ze hem weer mocht noodig hebben. * * Tjerk, weggedoken in een hoek van de coupé, had geen hond, om hem te troosten. Hij staarde voor zich en had een gevoel, alsof iedere wenteling der wielen iets, wat hij gehoopt en gedroomd had, vernielde. 10 Juni GEINER GAAT HEEN Rudolf Geiner reed, tegen vier uur van een stralend mooien dag, zijn auto tot bij hotel Excelsior, aan de Linden en trad even later het groote hotel binnen. Hij groette den portier, glimlachte daarbij op zijn gewone, innemende manier, kocht een boutonnière aan het bloemenstalletje in de hal en een paar sportbladen aan de kiosk, maakte een vriendelijk praatje daarbij en stapte toen — elegant en fleurig in zijn keurig zomersch pak, een rose anjer in het knoopsgat — naar den chef de réception. Er was hier een pakje afgegeven, het zou vandaag worden gehaald uit naam van een heer Muller. Ja juist, het pakje was er, een klein pakje in bruin papier, met een touwtje erom. Geiner stapte er mee weg, na een der piccolo's een fooitje te hebben gegeven. Hij glimlachte tot afscheid en het was, alsof even iets van de zonnige atmosfeer buiten in de koele réserve van het hotel was binnengedrongen. Als altijd had hij in recordtijd een opmerkelijke hoeveelheid sympathie verzameld. Kwart over vier zei hij „Dank je," tegen een schooier, die het portier van zijn auto voor hem opende en gaf hem iets. De man staarde hem na. Niet om het fooitje, doch om dat vriendelijke „Dank je" en den glimlach, weggeschonken aan den eersten besten schooier. Twintig minuten over vijf was de rose anjer nog even mooi, doch de sportbladen lagen verkreukeld, gescheurd en stoffig op straat. Iemand raapte ze op en streek ze glad, bedremmeld. Men doet altijd dwaze en onnoodige dingen op tragische momenten. „De arme jonge kerel," zei de agent, die het proces verbaal had opgemaakt, later tegen zijn vrouw, „droeg een bloem in z'n knoopsgat, misschien op weg naar z'n meisje en dan komt zoo'n dronken kerel, die rijdt als een gek en rijdt hem dood en zelf is hij er natuurlijk goed afgekomen. Moord noem ik het!" Hij was bijna ontroerd — in weerwil van zijn jarenlange ondervindingen als politieman — toen hij zich te binnenbracht, hoe rustig en zelfs vaag glimlachend de doode gelegen had. Verminkt en bloedend zelfs had Rudolf Geiner nog de macht gehad, menschen voor zich in te nemen. . Men vond op hem een portefeuille met een aanzienlijke som in groote banknoten, een chequeboekje, vulpen, gouden sigarettenkoker en aansteker, een paar minnebrieven en een opschrijfboekje, waarin allerlei onschuldige afspraakjes stonden genoteerd, die niets leken te betreffen dan tennis, bridge, schouwburgbezoek, fuifjes... Zoo ging Rudolf Geiner heen en hij deed het, zooals hij geleefd had: glimlachend en charmant. Zijn dood trof vele menschen, die hem gekend hadden, op verschillende plaatsen en momenten. Gabriele Luzzi, wien het door een kennis verteld werd, toen hij met zijn vrouw ergens soupeerde, liet zijn champagneglas in scherven vallen. Edna's groote oogen rustten op zijn wit gezicht toen ze mompelde: „Zoo jong sterven... poverettol... Dorine kreeg het bericht door de telefoon van mevrouw Fonk en herinnerde zich opeens de warme, aardige stem, die op een avond van vergeefsch en onrustig wachten geruststellend aan haar oor gesproken had. Het verbaasde haar, zoozeer als het bericht haar vader schokte. Hij was eenige dagen bedlegerig geweest en nog zwak, het speet haar, dat ze het hem verteld had. Ze vermoedde niet dat hij Rudolf Geiner goed gekend had. Rix, die haar opzocht dien avond, vond haar zoo neerslachtig en nerveus, dat hij zijn zooveekte huwelijksaanzoek liever opschortte. Trouwens beter te wachten, tot Uht niet meer in den weg zat... hij had een flauw vermoeden van Dorine's gevoelens en wierp verbaasde blikken in den spiegel: Wat een wansmaak, als je een knappen, keurigen jongen kunt krijgen... zoo'n leehjkerd uit te kiezen! Ze hield hem ook voor dom, dat was het! Hij lachte bij de idee, hoe merkwaardig het was, dat iedereen hem voor dom hield! Uht was bij Korner aangeloopen, in een behoefte, even „eruit" te zijn. Hij was het, die Korner het nieuws vertelde. „Jij kende hem toch ook?" vroeg hij. Korner glimlachte voor zich heen. „Misschien behoorde ik tot de weinige menschen, die hem kenden! Je weet, ik heb vroeger wel eens plezier erin gehad, in allerlei louche gelegenheden te komen en met lui te praten, die zoo het een en ander op hun kerfstok hebben ... Daar hoor je soms verrassende dingen." „Zoo?" Uht toonde weinig belangstelling, „ik hield hem altijd voor een keurigen, onbelangrijken jongen. Nu is hij dood, arme kerel..» „Ja, merkwaardig..." zei Korner, „hij was in zekeren zin. een geluksvogel... en bovendien een ongelooflijke geraffineerde natuur... maar wat hielp hem dat alles? Er komt een auto om een hoek, met een dronken vent aan het stuur... en wat is er over van Rudolf Geiner? Zulke dingen stemmen mij altijd tot nadenken." „Wat is het nut van nadenken erover," meende Uht en stond op om afscheid te nemen. „Het toestel wordt zeker streng bewaakt?" vroeg Korner. „Ja, dag en nacht." „Kijk toch zelf alles nog na voor je weggaat... geloof me. De Shell zorgt zeker voor de benzine op de landingsplaatsen?" „Ja, dat is alles O.K." Korner begeleidde hem tot aan de deur. „In jouw plaats," zeihij, „zou ik uiterst voorzichtig zijn... het is een tocht, die niet alleen door zegewenschen wordt begeleid." Uht lachte vergenoegd. „Hemel neen! Als ik aan de aandeelhouders van diverse scherp concurreerende fabrieken denk... Maar het hangt gelukkig niet af van heilwenschen, of de tocht slaagt." Hij stapte weg, het hoofd in den nek geworpen, met zijn vlugge, zekere passen. Zeker van zijn succes, als altijd, dacht Korner... zoo zeker als vroeger, op school... Zoo zeker, dat hij zijn leven in eigen handen hield! 13 Juni INGO GELOOFT NIET AAN MASCOTTES De „thé", die Camilla gaf, een dag voor den tocht, kwam misschien voort uit eenzelfde gevoel voor dramatische effecten als haar vader bezat. Doch de schrille tegenstelling tusschen deze „thé" en haar gevoelens was een effect, dat alleen zijzelf kon beoordeelen. Niemand vermoedde, wat er in haar omging. Haar smal gezicht verried daarvan niets onder een lichte, uitstekend aangebrachte maquillage. Camilla had. sinds eenige dagen en vooral nachten iets nieuws leeren kennen: angst. Ze was nooit bevreesd geweest, hoogstens even verschrikt, als er iets verkeerd ging, doch ze placht bijzonder vlug te denken en bijna gelijktijdig te handelen, dat was het geheim van haar vliegkunst. Voor iederen tocht was ze vertrokken zorgeloos en tegelijkertijd rustig berekenend, nooit twijfelend aan een goeden afloop, doch ingesteld op allerlei ongunstige mogelijkheden. Tijdens de gevaarlijke noodlanding in Afrika had ze te snel gedacht en gehandeld, om tijd voor werkelijken angst te hebben. Haar eenige angst-gedachte was voor haar vader geweest. Hoewel ze bijgeloovig was, leed ze nooit aan voorgevoelens of voorspellende droomen. Daarvoor was haar geest weer te nuchter critiseerend. Ditmaal echter was alles anders dan vroeger en ze kon de obsessie van een volkomen ongekend angstgevoel niet verdrijven door honderdmaal tegen zichzelf te zeggen, dat ze nerveus was over Tjerk, dat haar gevoelens voortkwamen uit verdriet en verlangen. Het andere element erin, dat van een redeloozen, dikwijls wild oplaaienden, dan weer stilsarrenden angst, liet zich niet verloochenen. Angst waarvoor? Ze was zich zeker ervan bewust, dat velen de Camilla, en daarmee Uht en haar, een ongeluk toewenschten. Ze was zich ervan bewust, hoe bitter men in zaken kan haten. Daar- voor hoefde ze slechts de harde oogen Van mevrouw Jordan te zien, die haar niet vergaf, dat ze haar verafgoden man ergerde, tezamen met dien succesvollen vader van haar. Doch kon het dat zijn? Iets wat zij — opgegroeid in dien strijd om de eerste plaats, in die eeuwige worsteling, waarin ze mee had gemaakt de ups en downs van haar vader — sinds zoolang kende en wat haar altijd slechts had aangedreven? Neen, iets anders loerde daaronder, iets dat ze vergeefs wegspotten wou, iets dat haar aanstaarde, zoodra ze niet werkte of praatte, iets dat fluisterde door haar gedachten: een voorgevoel. Een waarschuwing van haar diepste instinct. Waarom twijfelde ze? Niet aan de Camilla, niet aan zichzelf, niet aan Uht... slechts aan het geluk misschien... Of was het nog iets anders? Zulke gedachten gingen door haar hoofd, terwijl ze praatte met haar gasten, terwijf ze, schijnbaar de vroolijke en zorgelooze Camilla van altijd, Dorine's geschenk voor bet vliegtuig, de grappige mascotte, die leek op Bubble, aan het gezelschap voorstelde. „Wel, de mascotte is er... dus moeten we slagen, spotte Uht. Zijn toon klonk onaangenamer dan hij bedoelde en Dorine kleurde. Hij ergerde zich aan zichzelf, aan haar snellen, gewonden bhk, aan alles, in een geprikkeldheid, Zooals hij nog nooit gekend had. Er ontspon zich een levendige discussie over mascottes. Natuurlijk brachten ze geluk, verklaarden eenige sportlui, terwijl anderen meer geloof hechtten aan bepaalde steenen of de waarschuwingen van een horoscoop. „Och, niemand ontkomt zijn noodlot," meende Korner en bekeek de mascotte met twijfelenden blik. „En ik kan me het noodlot niet voorstellen, gehoorzamend aan zoo'n mormel." Hij hield lachend het hondje omhoog. „Mormel!" Rix pakte hem de mascotte af, verontwaardigd, „ons hef diertje! Heeft het geen sympathiek kopje? Heb ik uitgezocht! Ik heb onze mascotte om zoo te zeggen zien geboren worden! Eerst kwam het lijf je van wol en toen hebben we het kopje gekocht en daarna is er nog deze yliegkap voor gemaakt!" Hij wierp een triomfantelijken blik om zich heen. „Als u niet gelooft aan mascottes, zal deze u ook geen geluk brengen," beweerde iemand somber tegen Ingo. „Geluk moet je ook niet aangebracht worden," zei Ingo kort, „en volwassen menschen moesten zich niet zoo aanstellen!" Camilla ergerde zich, omdat ze merkte hoe zijn woorden Dorine kwetsten. Ze stelde voor, de mascotte feestelijk te gaan bevestigen aan het vliegtuig. Een vroolijk gezelschap reed naar Fonks vliegveld, vijf minuten van de villa en kreeg toegang tot de hangar, waar het toestel eenzaam stond, dag en nacht bewaakt. Ze zijn vroolijk, dacht Camilla, niet zonder vage bitterheid, och, waarom zouden ze niet? De mascotte werd plechtig aan het dashboard bevestigd, hoewel Ingo protesteerde, dat hij dergelijke gezichten niet voor zich wenschte te zien gedurende den tocht. „Kan het mormel met evengoed geluk brengen als je 't wegstopt in 't bagageruim?'' vroeg hij en verbaasde zich Zelf over zijn onredelijke geprikkeldheid. Camilla at alleen op haar kamer. Ze was van plan, vroeg te gaan slapen doch de innerlijke onrust, die moeizaam verdrongen was zoolang ze gasten had, praatte en schertste en lachte, welde zoo sterk op, dat ze nog eens terugkeerde naar het vliegveld. De mécano, die den nacht bij de Camilla doorbracht, keek wat verwonderd. Hij kende haar al van kind af aan en merkte, dat ze nerveus was. Ze rookte een sigaret, met hem pratend over allerlei, terwijl Bubble rondom de Camilla wandelde. Het toestel glansde zilverachtig in de lichten. Toen ze het terrein verliet — ze liep het kleine eindje naar huis — kwam ze langs iemand, die bij den ingang stond, doch ze was tezeer in gedachten verdiept om op hem te letten. De mécano, die haar stond na te kijken, merkte den man bij het hek wel op, doch zag slechts even zijn grijze baard. Hij ging naar binnen en sloot zich op met het toestel. De laatste nacht. Hij tastte naar zijn revolver, want hij was voorzichtig en langjarige ervaringen aan verschillende groote fabrieken hadden hem geleerd, hoeveel ongelukken te wijten zijn aan sabotage, hoe vaak een ongeval móórd is. Hij stond in telefonische verbinding met de naastbijzijnde politiepost en met den nachtportier van de fabriek. Laat ze maar opkomen! dacht hij en vroeg zich af, waarom Camilla Fonk zoo nerveus was geweest. Toch zeker niet voor den tocht? De oude mevrouw Schmidt keek haar man bezorgd aan, toen bij terugkeerde van zijn wandeling in den avond. Hij zag er weer zoo vermoeid en gedrukt uit. „Waar ben je zoo opeens naar toegeloopen?" vroeg ze, „anders krijgt men je na den eten met geen stok meer uit huis en nu..." „Ik ben wat zenuwachtig," zei de oude man en streelde haar over het rimpelig gezicht. „Zenuwachtig? Waarover dan?" „Over de Camilla," zei Schmidt na een oogenblik weifelen. „Over den tocht van Uht morgen." Ze keek hem verbaasd aan. „Sinds wanneer maak jij je zorgen over Ulit?" Hij antwoordde niet, zijn blik had iets afwezigs. „Het zal heusch allemaal wel goedgaan," meende ze optimistisch, „of heb je geen vertrouwen in het vliegtuig?" „In het vliegtuig wel," mompelde hij. „Maar men kan nooit weten. En het zou vreeselijk zijn, als..." Hij voleindigde den zin niet. 14 Juni STORM Om vier uur in den nacht bracht een huisknecht Camilla het telegram. Ze sliep vast — voor het eerst in haar leven had ze den avond tevoren een slaapmiddel ingenomen — en het duurde een tijdje, voordat haar nog verdoofde hersens den zin van wat ze las opnamen. Tjerk met auto verongelukt en zwaar gewond. Kom dadelijk. E. Fersema. Ze stond, misschien een minuut lang, als verstard neerziende op die woorden. Toen liep ze, het telegram onbewust verfrommelend in haar hand, naar de badkamer. Ze nam een koude douche, die het gevoel van sufheid uit haar hoofd dreef. Een spiegel weerkaatste haar bleek gezicht met de wijd-open, doodelijk ontstelde oogen. Dat was het, dacht ze. Dat heb ik gevoeld. Tjerk... En ik heb alleen aan de Camilla gedacht! Alsof alleen de Camilla ongeluk kon overkomen... Ze nam den hoorn van de telefoon. Het duurde een tijdje, voordat ze antwoord kreeg. Ulits bediende. Hij was hoorbaar onthutst en stribbelde tegen, meneer sliep nog, kón nog een half uur slapen... Tenslotte haalde hij hem toch. Het gesprek was kort. „Ik kan vandaag niet gaan, Ingel," zei Camilla, „ik moet naar Amsterdam, er is een ongeluk gebeurd. We moeten het uitstellen." Ingo antwoordde pas na een oogenblik, op zijn korte, besliste wijze: „Goed, dan ga ik alleen." Het drong op dit moment nauwelijks tot haar door. Ze legde den hoorn neer en begon zich te kleeden. Een kamermeisje bracht thee en wat sandwiches. Camilla dronk werktuigelijk een kopje thee. Ze deed haar overall aan. Daglicht door een kier in de gordijnen. Vogels kweelden aan het open venster. Tjerk sterft, dacht ze. Haar gezicht leek bevroren. In haar was alles als verstard, zwaar en versteend. Geen angst meer, geen onrust... ze wist nu. Tjerk sterft. Zwaar gewond... Tjerk♦.. Op het vliegveld heerschte nog stilte, slechts enkele mécaniciens waren bezig. Ze liep, als een slaapwandelaarster, met haar kleine koffertje in de hand, naar een der hangars. „Ik heb de Zeemeeuw noodig," zei ze, „ik vlieg naar Holland." De ontstelde verbazing rondom, misschien nog meer om haar spookachtige bleekheid en starre oogen dan om haar zonderlinge woorden, ontging haar volkomen. „Naar Holland? ..." herhaalde de mécano, tegen wien ze gesproken had. „Ja, vlug!" Er laaide zooveel vertwijfeling op in haar wijdopen oogen, dat hij wegrende. Toen Fonk, om halfzes, verscheen — en tegelijkertijd daagden enkele reporters en fotografen op, die zich door het prille uur niet hadden laten afschrikken — hoorde hij de verrassende tijding van Ingo, die, bedaard en zeker, zijn orders gaf. ttWat? Camilla gaat niét mee?" Fonk was zelden zoo verbaasd geweest. „Ik vermoed, dat deze Fersema er slecht aan toe is," was Ingo's laconieke antwoord, „ik heb haar niet meer gezien... de Zeemeeuw is al weg." „Maar wou je dan..." Fonk bedacht zich. Het leek hem niet verstandig, Ulits zelfvertrouwen in dit moment aan het wankelen te brengen, aangenomen dat zooiets mogelijk was! Hij vroeg alleen: „Zullen we den tocht niet uitstellen?" „Ik haat het, iets uit te stellen," zei Ingo kortaf. In zulke dingen voelden zij volkomen gelijk. Het was dit en de onomwonden wijze, waarop Ingo altijd zijn meening zeide, tegen wien ook, wat Fonk zoo sterk voor hem had ingenomen. Hij verzette zich niet meer, hoewel hij in den diepsten grond van zijn hart in elk geval graag nog een piloot had zien meegaan, ervarener in lange afstandsvluchten dan Uht. De reporters, dankbaar dat ze niet voor niets vroeg waren opgestaan, spitsten de ooren. Merkwaardig, dat Camilla Fonk niet meeging. Een telegram? Hum... toevallig! Ontbrak haar het noodige vertrouwen in dit toestel? Camilla was niet bang... als zij weigerde mee te gaan, moest er waarheid schuilen in de bedenkingen, die tegen het vliegtuig waren gemaakt van verschillende, deskundige zijden. Een mécano kwam naar Ingo toe, met een ruiker tulpen. Er hing een kaartje aan: Met allerbeste wenschen. Geen naam. Ingo, weinig gewend aan bewijzen van genegenheid, ergerde zich, dat een der fotografen hem juist met de bloemen kiekte. Hij wierp korzelig den ruiker in het kleine bagageruimpje achter hem. Toen viel zijn blik op de mascotte. Een redelooze geprikkeldheid beving hem tegen de pop. Hij nam Dorine's mascotte van het dashboard en wierp het ding bij de bloemen. De dag ging ijl en helder op rondom de Camilla. Met uiterste nauwkeurigheid was alles nagezien. Ingo drukte Fonk de hand, maakte even een groetende geste naar de anderen. De motoren donderden. Langzaam gleed de groote vogel door het zuivere licht, het den grond los, steeg... Fonk, een hand boven de oogen, keek het vliegtuig na. Zijn gezicht verried niet, dat een zware beklemming hem had aangegrepen. Een zonderlinge stemming zweefde over allen, die de Camilla zagen vertrekken, een heel andere sfeer dan bij den doop van het toestel en de demonstraties. „In ieder geval," zei een der fotografen zachtjes, „heb ik de laatste foto van Ingo Uht." Er lag een luguber cynisme in zijn woorden. Hij uitte, wat allen, ook al verzetten zij zich ertegen en al wilden ze het niet gelooven, vaag vreesden: dat Ingo Ulits afscheidsgebaar een afscheid voor altijd was geweest. Dorine hoorde, twee uren later van mevrouw Fonk, dat Camilla niet was meegegaan. „Begrijp jij nu ooit iets van haar, Dorine?" Dorine werd zeer bleek. Het zou den zoo zelfbewusten en sterken Ingo zeker verbaasd en gekwetst hebben als bij kon vermoeden, hoezeer het feit, dat Camilla bij hem zou zijn op den tocht, Dorine had gerustgesteld en met welk een eensklaps oplaaienden, verbijsterden angst ze nu aan hem dacht: alléén, onbereikbaar, door niemand meer geholpen en bijgestaan... * * Camilla ontwaakte eerst toen ze in de Zeemeeuw was opgestegen eén weinig uit haar vreemden half-wakenden toestand. Doch toen deze verdooving verdween, stormde het leed op haar aan, hamerde los op haar, kneusde haar hart. Tjerk was op dit oogenblik misschien stervende... misschien al dood. Voorbij, alles voorbijl Nooit meer zou ze hem zien, nooit meer zijn hand om de hare voelen. Hoe nietig en dwaas leek alles opeens, wat hen gescheiden had! Hoe onbegrijpelijk ook. O, alle verloren uren! Alle uren, die ze aan andere dingen gegeven had, terwijl hij wachtte en wachtte... Ze zag hem weer voor zich, op dien laatsten dag... zoo kort geleden en toch leek het al wazig verleden ... leek al herinnering aan een doode. Tjerk, dacht ze .vertwijfeld, ik wist het niet... hoe kon ik weten, dat er nog maar zoo weinig tijd overbleef! Ik las hem een artikel voor! Inplaats van gelukkig te zijn met hem, zooals op dien avond, in Zoutelande... zooals toen, onder de zacht wiegende lantaren ... bij den bloeienden tuin. Het was een sprookje geweest en ik ben geen meisje voor sprookjes. Ik heb het allemaal kapot laten gaan, ik heb van het spookje een moderne short-story willen maken. Ik wist immers met... hoe kón ik weten, dat het de laatste uren waren, Tjerk? En toen zei een stem door de verwarring van haar gedachten, hard en verwijtend: Als hij niet was weggegaan... als je hem niet had weggestuurd... was dit niet gebeurd... Haar handen krampten zich om het stuur. Achter haar jankte Bubble angstig. Hij was volkomen de kluts kwijt Sinds ze op was, scheen ze hem niet te hebben gezien. Hij was achter haar aangedraafd, op het laatste nippertje in het toestel geklauterd, ongewoon stil, als voelde hij dat alles verkeerd ging, dat alles mis was. „Stil Bubble," zei Camilla. Het geluid van haar eigen stem deed den storm in haar bedaren. Doch slechts een oogenblik. Telkens, als zware golven, sloegen angst en vertwijfeling over haar heen. In dit alles was de Camilla, was Ulit verzonken. Ze waren verdwenen. Geen gedachte ging van haar uit naar den grooten, zilver-glinsterenden vogel, die een onbekend noodlot tegemoet vloog, zonder haar. * * De diepe groote stem van de Camilla zong gonzend boven Duitschland, zong, hoog in de blauwe lucht van Frankrijk en van Spanje. In Berlijn komen de berichten binnen, met geruststellende regelmatigheid. De Camilla vloog over Frankrijk... de Camilla vloog over Spanje. Het vliegtuig heeft geen radio-uitzending aan boord. Deze berichten zijn de eenige momenten van contact en Dorine denkt bijwijlen: een moment, dat al voorbij is, en wie weet, wat daarna gebeurde? Ingo was gaandeweg rustig geworden, na een korte, vreemde opwelling van geprikkeldheid, die hem Dorine's arme mascotte zoo smadelijk had doen weggooien. Nu zag hij in gedachten haar treurige oogen en slechts schaamte tegenover zichzelf weerhield hem, de mascotte weer op te hangen. Hij keek telkens, onder het vliegen, naar de vleugeltoppen en dacht eraan, dat de Camilla één gebrek had, juist datgene, wat de critici niet ontdekt schenen te hebben: een gebrek, dat hij zoo angstvallig verborg als een minnaar, die iets verkeerds weet van zijn geliefde. De lengte-stabiliteit van het toestel was prachtig, doch de dwarsstabiliteit niet even voortreffelijk. Ik mag niet in een vrille komen, dacht hij. En naarmate de tijd verging, kwamen gedachten in hem op, die hij tevoren nooit had gehad. Hij placht op piloten wel eens neer te zien. In deze uren veranderde dat. Toen hij — het donkere spoor der benzine-blikken volgend, die scherp afstaken tegen het zand — boven de woestijn vloog, voelde hij opeens bewondering voor Amy Johnson, voor Camilla. Bewondering voor zenuwen, die de groote eenzaamheid hadden weten te dragen, het knagend weten: misschien moet ik een noodlanding maken in deze verlatenheid. En heimelijk benijdde hij de piloten, die niet weten hoezeer hun vliegtuig een knooppunt van compromissen is. Hij wist het. Tusschen de Camilla en hem was dit weten, als een vaag wantrouwen. En telkens ging zijn blik weer naar de vleugeltoppen. Hij leerde iets beseffen, waarover hij nooit tevoren een oogenblik had gedacht: dat iedere zekerheid betrekkelijk is. * * * Mevrouw Fersema staarde verbaasd in het doodsbleeke gelaat van een verwilderd meisje, wier stofmantel openviel Camilla 8 en een rooden overall liet zien. Het duurde even, voordat ze haar herkende en begreep, wat ze stamelde. „Tjerk? O ... komt u binnen." Ze smoorde een zucht. Die geschiedenis leek afgeloopen... en nu opeens ... "t Tjerk was op het punt om weg te gaan. Hij had op kantoor eenige dingen te bespreken en moest daarna naar de rechtbank. Vergeefs spande hij zich in om zijn gedachten alleen daarop te concentreeren. Ze zwierven weg, naar Berlijn, naar het vliegveld en verder ... mee met de Camilla, mee met Als 'deze ellendige dag maar eerst voorbij was ... als bij het bericht maar had, dat ze veilig geland waren... Een berouw kwelde hem, sarde hem, joeg hem op. Zonder afscheid was ze vertrokken, zonder een laatsten groet van hem... Had hij, diep in zijn hart, nog altijd gehoopt, dat ze niet zou gaan? Weerhield hem dat ervan, haar nog een groet te zenden? En nu... als er iets gebeurde.. . bij schold zichzelf voor idioot kinderachtig, doch ontkwam niet aan de gedachte, dat hij zich dan op zonderlinge wijze schuldig zou voelen, als had het haar ongeluk gebracht, dat hij geen laatsten, goeden wensch zond... De chauffeur, die Camilla van Schiphol naar hier gebracht had, wenschte betaling. Camilla had geen Hollandsen geld bij zich. Het geharrewar, waaraan mevrouw Fersema een einde maakte, werkte wat ontnuchterend. „Komt u mee," zei mevrouw Fersema, toen ze had betaald en ging Camilla vóór, met zwaar hart. Dat binnenvallen opeens... juist nu Tjerk vanmiddag moest pleiten... De toekomst met zoo'n schoondochter leek haar onrustig. Tjerk sprong op, verbaasd, ontsteld bijna. Camilla, op den drempel, zoo bleek, zoo verward en verwilderd, als hij haar nooit gezien had... Minutenlang wist ze slechts, dat zijn armen, sterk en zeker, om haar heen waren, dat hij leefde, dat alles goed was... _ . „Camilla..." Hij trachtte het te begrijpen. Ze was dus niet gegaan. Ze had gekozen? Vreemd ... door zijn vreugde mengde zich eensklaps een verbazing, die niet geheel en al vrij was van vage ontgoocheling. Ze had haar vriend dus toch in den steek gelaten... en het was, als hoorde hij haar zachte stem zeggen: Als ik een man was, zou ik een vrouw niet vertrouwen, die haar vrienden in den steek laat. Dit was zoo geheel niet Camilla, zooals hij haar had leeren kennen. Toen maakte ze zich los. staarde hem aan. Haar hersens begonnen weer te werken, snel, scherp. „Tjerk... scheelt je dan niets?" „Mij? Neen... dat wil zeggen, ik ben dood-ellendig geweest sinds ik weg ben uit Berlijn..." „En je telegram?" Haar oogen waren dónkerder geworden en heten hem niet los. „Je telegram, dat je zwaar gewond was?..." „Mijn telegram?" Haar oogen flikkerden opeens. „Zoo'n unfaire truc heb je gebruikt... jij!" Nog geen vijf minuten geleden kende ze slechts nameloos geluk, dat hij nog leefde, nu, opeens, haatte ze hem bijna om deze ontgoocheling, die zijn beeld aan scherven dreigde te gooien. Doch de eerlijke, onthutste verbazing in zijn blik loog niet. Zijn gestameld: „Ik begrijp je niet... ik weet niets van een telegram..." Dat kon toch niet gelogen zijn? Maar dan... maar dan... Haar mond opende zich, als tot een kreet, doch er kwam geen geluid. Ze was nu zoo bleek, dat het hem beangstte. Hij sloeg zijn arm weer om haar heen, sprak sussende woorden, snel denkend. Een telegram had ze ontvangen? Voor haar starende oogen leek de Camilla op te stijgen... De Camilla, die zonder haar vertrokken was,.. om zes uur,.. Dan ga ik alleen, zei Ingo. Nü hoorde ze het hem zeggen. En ze kende hem. Hij wis alleen gegaan. Alleen ... „Camilla... laat me je mantel uitdoen en drink dan eerst eens iets. Moeder, een glas port, dat zal haar goeddoen ... en vertel me dan rustig..." Ze dronk het glas port leeg en leunde tegen hem aan. Een angst sloop naar boven, diep, diep uit haar bewustzijn. Nog had die angst geen naam, was slechts een vreeselijk gevoel van naderend gevaar... Stamelend vertelde ze dan. Haar vingers trilden, toen ze het verfrommelde telegram te voorschijn bracht. Ze had het werktuigelijk opgenomen, voordat ze de kamer verhet, in den zak van haar mantel gestoken. Hij las, staarde naar de onderteekening. Uit Amsterdam verzonden, des avonds om acht uur van den vorigen dag... „Ik heb dit niet verzonden." Hij keek haar in de oogen. „Camilla, dat moet je gelooven, dat moet je wéten!" Ze zagen elkander aan en nu dachten zij beiden aan het vliegtuig. Voor het éérst dacht hij er intens aan, met nooit gekende belangstelling, met vagen angst, die ook nog niet geheel tot gedachte was gevormd, doch binnen enkele seconden zich zoo sterk opdrong, dat zijn blik even strak werd als de hare. y „Wacht... ik zal even opbellen ... Hij telefoneerde naar de redactie van een dagblad. Ja, de Camilla was precies om zes uur vanmorgen vertrokken. Ir. Ingo Ulit was piloot. Alléén. Volgens de laatste telefonische berichten had het toestel Spanje al gepasseerd... Den hoorn nog aan zijn oor dacht Tjerk snel en scherp na. Iemand had Camilla dat telegram gestuurd. Iemand had haar daardoor verhinderd méé te gaan. Hij smeet den hoorn neer en wendde zich naar haar toe. - „Kan het toestel nog bereikt worden? Radio aan boord? „Neen!" „Waar landt het?" „Reggan." Hij greep den telefoonhoorn, sloeg het nummer aan van het postkantoor. Zij zat beweegloos, in een vreemde hulpeloosheid naar hem starend. Ze wist, zonder dat hij iets gezegd had, wat hij vreesde. Ze wist nu ook, wat zijzeli vreesde. Maar een zonderling gevoel van verlamdheid belette haar, een enkele beweging te maken. Haar witte hppen waren halfgeopend, als wilde ze spreken, doch ze bracht geen geluid voort. De angst, de groote angst, was teruggekeerd, nu niet langer vaag en onwezenlijk, doch duidelijk en zwart en nabij... De angst omklemde haar keel en versmoorde haar stem, de angst schreeuwde in haar op. Ze hoorde, als door een stormvlaag die in haar ooren suisde, Tjerks stem, scherp sprekend, beheerscht, hoorde het dringende telegram, dat hij opgaf naar Reggan: Niet verder gaan stop. Telegram was truc, stop. Ernstig gevaar. Camilla. Hij spelde den naam. Toen hij den hoorn neerlegde leunde ze achterover en sloot haar oogen. Ze zag er even uit, alsof ze ging flauwvallen, doch ze fluisterde: „Hij zal verder yhegen. „Kunnen we hem nog op een of andere wijze bereiken? Ze opende haar oogen en keek hem aan. Zijn gezicht, gespannen en vol verbeten wil, gaf haar kracht terug. Voor het eerst in haar leven voelde ze zich zwak, nu het gevaar niet haar bedreigde, en in alle ellende was het ook even een vreemde vreugde, deze samengevoelde en gedragen angst. Ze schudde het hoofd. „Neen..." Hij nam haar hand. „Het kan ook iets anders zijn, Camilla... misschien een goedbedoelde, tactlooze poging om ons te verzoenen." „Wie zou?" Ze trachtte het zich in te denken. Neen.., ze kon het niet hopen. „Is alles goed voorbereid geweest? Kan er iets zijn gebeurd met het toestel?" Ze maakte een zwak, hulpeloos gebaar. „Het lijkt onmogelijk ... maar ik ben bang." Ze klemde haar ijskoude vingers om zijn hand. „Ik ben bang, Tjerk ..." Haar stem klonk klein en dun, als van een angstig kind. Hij trok haar tegen zich aan. „Tjerk..." Zijn moeder moest den naam tweemalen herhalen, „Tjerk, je moet weg. Je moet naar de rechtbank." Camilla richtte zich op. „Ik ga met," zei Tjerk kortaf, „ik zal opbellen..." „Maar dat is ... dat kan toch niet..." Mevrouw Fersema wierp hem een wanhopigen blik toe. Goeie hemel, waarom niet Mathilda... het zou zooveel rustiger zijn! Camilla greep zijn arm, toen hij naar de telefoon wilde gaan. „Neen Tjerk, niet afbellen... alsjeblieft niet. Ga je gang" ... Hij keek haar aan. Ze glimlachte hem toe. „Je kunt niets doen, Tjerk, we kunnen beiden niets doen dan wachten en hopen. Ik wil niet, dat je je werk daarom verwaarloost." Hij boog zich naar haar toe. Haar wit gezicht leek zoo heel jong, bijna kinderlijk. Zwak en angstig had ze zich tegen hem aangedrukt daareven, doch nu glimlachte ze alweer, met bleeke lippen en drong hem, te gaan werken. Een schaamte welde heet in hem op. Had zij hem met, op dit moment, zooveel meer noodig dan hij haar in Berlijn, toen hij het zoo kwalijk nam, dat ze van haar werk vervuld was? Voor de eerste maal begrepen zij elkander nu, zonder veel woorden, deelden eenzelfden angst. Alles, wat zij gezegd had over de Camilla en wat hem zoo weinig interesseerde toen, kwam terug. Hij zag het toestel vliegen als door stormen van afgunst, kwaadwilligheid, booze wenschen ... En nu Camilla bij hem was, ontwaakte voor de andere Camilla een nieuw gevoel in hem, als was het toch een stuk van ziin liefste, dat in gevaar verkeerde, iets van haar, dat bedreigd werd, dat hij met zijn vuisten en hersens zoo graag had verdedigd. En hij zag ook den man in het toestel, den man, dien hij nooit had kunnen lijden, anders dan te voren. Hij was niet meer een mededinger, een vreemde, dien hij met begreep, doch CanuhVs oude kameraad, die eenzaam en onwetend wellicht zijn verderf tegemoet vloog. Alleen, als de storm over hem losbrak. En bij zou verder vliegen, ook na het telegram te hebben gelezen. Tjerk wist het en begreep ook dat. Hi) zag Ulits scherp, karakteristiek gezicht voor zich, zijn doordringende oogen, zijn zelfverzekerd gUmlachje. Het was toch iets anders dan verwaandheid, dat hem zou voortdrijven. „Ga nu maar," drong Qmiilla, „ik ga hier wat op de sofa gffIk zal goed voor haar zorgen," beloofde mevrouw Fer- 56 Hij ging ten slotte. Camilla voelde zich uitgeput, als na een zwaren tocht. De emoties, die zij had doorgemaakt, waren haar vreemd. Deze snel wisselende stemmingen, haar verdriet, haar angst om Tjerk en daarna de bittere ontgoocheling, toen ze hem, een moment lang, verdacht van een unfairheid ... dat alles was zoo verschillend van de emoties, die ze vroeger gekend had. Toen wisselden haar stemmingen met den gang van haar vaders zaken of met haar vliegtochten en er was niet veel, dat haar werkelijk diep raakte. Vandaag echter had het leven in enkele grepen alles in haar omver gewoeld en wankel gemaakt. Den heelen tocht naar Ho land lang, had niets voor haar bestaan, wat vroeger zoo belangrijk én waardevol was, niets dan het besef, dat een uur met Tjerk belangrijker was geweest dan al het andere. Nu, van den angst om hem bevrijd, kwelde haar de vrees voor haar ouden vriend en een gevoel van schuldbesef, van desertie. Doch onder alles — ze besefte het toen ze stil lag te peinzen op de sofa — was een vreugde verborgen, std en diep, vreugde om het begrijpen, het saamhoorigheidsgeyoel, dat in dit uur van nood was gegroeid tusschen Tjerk en haar. Ze waren opeens, niet alleen meer twee jonge menschen, die verheid zijn op elkander; ze waren kameraden. [ Mevrouw Fersema deed werkelijk haar best. Ze bracht thee en sandwiches en was zoo verstandig om weinig te *nroken. Tierk belde na een uur op. Hij had zich in ver- binding gesteld met de redactie van een groot blad, men had beloofd, te zullen telefoneeren zoodra er bericht was. „Ik heb je vader ook een telegram gestuurd," voegde hij er bij. „Hoe laat verwacht je, dat Uht in Reggan landt?" „Als alles goed gaat om zeven uur." Het was eigenaardig, iemand te hebben, die aan je dacht, die voor je handelde. Dat was eigenlijk voor het eerst in haar leven. Ze had altijd voor zichzelf gezorgd. Haar moeder zou maar verwarring hebben gesticht en haar vader had het altijd te druk. Tjerk haastte zich naar huis in een taxi, zoodra de zitting was afgeloopen. Aan tafel spraken ze — omdat anders de spanning te kwellend zou worden — over onverschillige dingen; Tjerk zat naar haar te kijken. Nu kon ze ver weg zijn, met de Camilla... in groot gevaar. Maar ze was bij hem, hij had haar terug ... wat deed het in 's hemelsnaam ertoe, of ze jam kon inmaken, of ze rookte of met? Hij was voor haar het eenige en de eenige geweest, toen ze hem in nood waande. Hij wist nog slechts, dat ze bij elkander hoorden in angst en moeilijkheden... was dat niet het voornaamste? Ze schrikten beiden, toen de klok zeven uur sloeg. * * * Om zeven uur — in den rooden gloed van de ondergaande Zon over de woestijn — daalde Ingo in het militaire vliegkamp van Reggan, vloekend om het vele zand, dat opstoof, in de motoren en tusschen de scharnieren van het landingsgestel drong. Goed, om je je nek te laten breken. Hij dacht, terwijl het toestel al reed over het veld: Toch goed, dat ik de bestaande wielen heb genomen, al zijn ze zwaarder en duurder. Onlangs is bij Basra een verkeerslast over den kop gegaan, doordat het zand de bussen had versleten. Hij werd met groote belangstelling verwelkomd door de militairen. De kapitein, kwiek, zwart mannetje met martialen knevel, draaide om het nieuwe vliegtuig als een kater om een muizeval, doch schortte zijn interesse op. Een vlieger die aankomt, hoort te slapen. Men brengt een telegram, dat ligt te wachten. Ingo leest het, verbaasd. Uit Amsterdam... telegram was een truc? Niet verder gaan? Het ideel Hij slaapt twee uren, verschijnt dan in de mess-room en veroorzaakt sensatie door te verklaren, dat hij doorvliegt. Nachtvlucht over de Sahara? Impossible! Er gaat een storm van protesten en raadgevingen op. Zoo'n toestel wagen aan zulken waanzin? Wat een idee. Quelle foüe! De kapitein beidt Méteo op, voor weerberichten. Het duurt even, men is niet gewend, dat voor den nacht berichten worden gevraagd. Ze blijken niet uitermate gunstig. Le capitaine neemt Uht bij den arm en praat als een vader tegen hem. Kijk eens, zij hier, die jagen achter den postdienst aan en de woestijn kennen, vliegen niet 's nachts, wat wil hij dan? O, de oude man begrijpt er alles van. Hij neemt Uht mee in zijn kamer, hij vertelt van eigen liefdessmarten, lang geleden. O ja, ja, hij weet het, men is vertwijfeld, men denkt, dat het nooit meer overgaat... En zoo ontstaan tien procent van alle vliegongelukken! Mais ca passé, mon petit. Het zou Ingo's goeden bekenden uitermate geamuseerd hebben, hem „mon petit" te hooren noemen en zijn protesten in gruwelijk uitgesproken Fransch te hebben aangehoord. Main non, mais non, geen sprake van „amour" ... hij wil over de Sahara een nachtvlucht maken, eenvoudig omdat niemand anders het nog gedaan heeft. Deze tocht moet een „top-prestatie" worden, dat is alles. Een radiogram, uit Reggan verzonden via het Fransche Ministerie van Luchtvaart, meldt den heer Fonk te Berlijn, dat, ondanks de waarschuwingen van capitaine Lochu, monsieur Uht om acht uur is opgestegen met het vliegtuig Camilla, weersomstandigheden minder gunstig, wind veertig K.M. ten Noord-Oosten. De correspondenten telefoneeren naar hun bladen. Als Camilla naar bed gaat weet zij, dat Uht boven de Sahara vliegt, alleen. En zij kent de oneindige eenzaamheid van de woestijn, de gevaarlijke, zenuwsloopende eenzaamheid ook van blindvliegen. , Nu zal, tot zijn aankomst — als mj aankomt — memand meer weten, hoe het Ingo Uht en de Camilla gaat... Hij is nu, in de duisternis, geheel alleen met de woestijn. * * De vlammen der uitlaatpijpen laaien luguber in het donker. Vuile wolkenflarden trekken voorbij. Ingo is vertrokken zonder aarzeling. Eerst geruimen tijd daarna begint hij te denken over het telegram en over vele andere dingen. Hij vliegt nu in het duister en in een zoo volmaakte eenzaamheid, als hij nooit gekend heeft. Die eenzaamheid is rondom, stijgt op van de woestijn, daalt neer uit het donker boven hem, vleit zich tegen zijn toestel, sluipt er binnen, drukt op zijn borst. Eenzaamheid... heeft hij ooit geweten, wat het was? Hij kende niet de behoefte aan het gezelschap van andere jongens, toen hij kind was. Hij was niet schuw voor de anderen, slechts onverschillig. Later was er studie en werk... altijd door. Lange dagen, half-doorwaakte nachten. Als wel eens een adem van heimwee hem beroerde, op zoele avonden, wanneer bij jonge menschen voorbij zag komen, tegen elkaar gedrukt... of in uren van moeheid, als de hersens en het lichaam niet meer wilden, als de stilte hem omsloot, waarin geen stem iets liefs zeide, geen hand over zijn haar streek— als zulke weekheden hem wel eens overvielen, verzette hij zich, de tanden op elkaar gebeten. Zooals hij zich, sinds jaren, verzette tegen Dorine... tegen zijn gevoel voor haar, zijn verlangen naar haar, zijn weerbarstige behoefte haar te zien, bij zich te weten, te hooren ... Dorine, die hij niet had gewild in zijn leven en die nu wellicht het leven van een ander zou vervullen... Waarom vervólgde hem de gedachte aan haar nu, in deze groote eenzaamheid? Waarom kwelde hem een dwaze jaloezie, die hem geen rust had gelaten sinds zijn gesprek met Korner en waartegen hij zich weerde met verbeten onwil, nu, zoover van haar? En waarom, zoo verbaasde hij zich, leek de wereld, leek het leven zoo stil geworden, in weerwil van het donderen der motoren, zoo ademloos stil... Hij hield even den adem in als om te luisteren. Was eenzaamheid zoo stil? Woestijn beneden hem. Eindeloos en verlaten. En een stem fluisterde: Zet er neer, je kist... geef het op! Hij gaf zich een ruk. Welke wakende droom had hem even gevangen? Zet neer? Belachelijke gedachte! Waarom zou hij dat doen? Waarom besloop hem, van uur tot uur méér, deze zonderlinge neiging, zich te laten gaan, alles op te geven... een moeheid, die verlamde, die ergens diep in zijn hersens leek te beginnen en zich verspreidde door zijn lichaam. Het was, of de woestijn hem neertrok, hem neerlokte. Maar het vertrouwde geluid der klappertjes wekte hem uit dezen vreemden waan. Voor hem straalden zijn instrumenten in het groene, rustige radium-schijnsel. Hij luisterde naar de motoren, als naar bevriende stemmen, die hem moed inspraken. Verder gaan, verder gaan, zongen de motoren. En de Camilla vloog verder, door duisternis en eenzaamheid... wélk een eenzaamheid! Hij dacht, verwonderd en met eerbied, aan allen, die dit hadden gekend en volgehouden. Hij dacht aan Camilla, die nu bij hem had kunnen zijn. Voor het eerst voelde hij zijn alleen-zijn, bijna als een organisch gebrek, als een defect in zijn hersens, een ziekte, die zijn wil verlamde. En hij had, wat spottend en met meerderheid, geglimlacht, als piloten spraken over zulke sensaties, over plotseling oplaaiende angsten, over de zonderlinge suggestie, die leek op te stijgen van de wildernis, van de woestijn... verdervend en verlokkend ... Hij glimlachte nu niet meer. Hij beet de tanden op elkaar. Volhouden... uur na uur. En ieder uur een oneindigheid van duisternis en eenzaam-zijn. Uur na uur boven de woestijn. Ergens is een wereld vol menschen, die hij altijd meende, niet noodig te hebben. Ergens is zijn leven van alle dag... En hij ziet het nu, vanuit dit donker en deze verlatenheid, anders, dan hij het ooit tevoren zag... hij ziet allen en alles anders, als in een droom. Fonk, de fabriek, Korner, Dorine... Zijn eigen bestaan. Jaren achter hem. De laatste dagen. Hij hoort zich spotlachen om Dorine's mascotte. Hij voelt de pijn, die haar blik hem doet en het woedend verzet tegen een verlangen, dat hem naar haar toedrijft. Verzet, waarom? Omdat hij niet wil week zijn en verlangend en zwak... Hij ziet maanlicht over de Grunewaldsee ... Camilla's smal gezicht naast zich... Dat zij zoo semtimenteel kon zijn! En hij? Was zijn heele verzet ertegen niet een bewijs, dat hij in den grond het even sterk verlangde en miste, dat, dwaze, onberedeneerde, onzekere, dat geluk? Hij had aan de liefde niet geloofd en aan de vele kleine, zachte dingen van het leven. Hij gelooft eraan, hierboven, in de grauwe wolken, vechtend tegen de woestijn en de verlatenheid. Hij gelooft eraan met al zijn kracht, omdat dit geloof hem verder drijft, hem ophoudt. Dorine's zacht gezichtje, Dorine's droevige oogen ... ze zijn zooveel sterker nu dan hij, zooveel sterker dan alles, wat hij totnogtoe voor het beste van zichzelf heeft gehouden. Hij ziet zijn leven als een fata morgana, ver en onwezenlijk, terwijl hij vliegt, uren en uren, boven de woestijn. Drie uur. Vier uur. De nacht wordt doorworsteld in minuten. Ik vlieg ... en wat een wonderlijk iets is dat vliegen, gaat het door zijn hoofd. Getallen, niets dan getallen eigenlijk is het heele vliegen. Toerenteller 1600, kompas 120. Waanzin! Als ik een ster had, om op te vliegen, dat zou menschelijk zijn, een straaltje van licht... Maar ik vlieg 120. En wat is dat? Als ik 130 vlieg, ga ik misschien dood. Merkwaardig idee! En als nu de rekenschuif zich verrekend heeft met de sterkte van den staart of met de motorbok? Als? Als degetallen niet kloppen? Een millimeter verschil... over die millimeter hebben we genoeg getwist. Ik dreef mijn zin door ... als nu die millimeter... Het leven lijkt anders, als men eensklaps beseft, dat het kan afhangen van een millimeter. Hij trachtte aan andere dingen te denken, doch die millimeter drong zich hem als het ware op. Een millimeter verschil ... Ik was altijd zoo zeker van mezelf,... zoo zeker, dat het noodlot zich laat regeeren, zoo zeker, dat ieder mensch zijn eigen weg maakt. Doch als nu de oude Schmidt zich met vergist heeft? Als ik ongelijk had... Hij staarde naar zijn instrumenten als om er hulp te vinden. Nacht rondom, de dreigende vlammen der uitlaatpijpen, wolkenflarden en woestijn. Hij is slechts een klein mensch, overgeleverd aan getallen en aan deze ongekende, bodemlooze eenzaamheid. Waarom heeft hij deze nachtvlucht doorgezet, in weerwil van de waarschuwingen, van het telegram? Te zeker is hij altijd geweest, zeker van zichzelf en alles, al die jaren. Daarmee heeft hij zich zijn weg gebaand. Doch de weg ligt nu ver en smal, ergens in dat onbereikbare beg rip: het gewone leven. ^Vaa^in hij wellicht nooit meer zal terugkeeren. Hij is altijd zoo trotsch geweest op dien rechten, zekeren weg... nu bevangt hem zinneloos verlangen naar al de zijpaden, die hij is voorbijgegaan. Hij ziet Dorine's Hef gezichtje. Het zweeft tusschen al deze verwarde gedachten en tusschen de getallen, het is werkelijker dan al het andere, het is, misschien, als de ster, waarover hij voorheen gepeinsd heeft, een ster om op te vliegen. Het leven laat zich niet berekenen, laat zich niet vastleggen in getallen. Iets ander is er, iets dat nu opstijgt naar hem door de groote eenzaamheid heen, iets wat gesluimerd heeft en zich soms verlangend rekte naar het daglicht en altijd weer werd teruggedrongen in het donker en in den slaap... Al het onberekenbare, smart en geluk, liefde en dwaasheid... Al zijn heimelijk verlangen naar Dorine, al zijn verbeten jaloezie. Camilla heeft hem de vrouw geleken, die paste in zijn leven. Belachelijke dwaas, dat hij geweest is! Alsof het geluk, het noodlot, het leven, zich laten berekenen! Uur na uur... en slechts Dorine's gezichtje om op te vliegen, om te weerstaan aan dien onzinnigen drang tot dalen, tot overgave aan de groote macht rondom hem. Slechts Dorine's blik, om te strijden tegen de stemmen, die in hem fluisteren: Het was allés fout... je bent verloren ... verkeerde berekeningen! Een millimeter verschil!... Slechts Dorine als laatste hchtpunt, waarheen hij vliegt, door eindelooze uren heen. Hij wil aankomen. Niet meer om het aankomen zelf, om het volbrengen, om den triomf. Hij wil aankomen om te leven. Om Dorine terug te zien, om de zijpaden van het leven te zoeken, die hij zoozeer veracht en vermeden heeft... Dorine en het leven... * * Morgen. In Amsterdam nog geen bericht. In Berlijn staart Fonk peinzend door den rook van zijn sigaar, vier seconden lang. Vier seconden van verloren tijd!... Dorine staat op van haar bed, na den slapeloozen nacht. Ze leest haar vader voor, die, ziek en uiterst nerveus, woelt in bed en geen rust kan vinden. Bertrand Korner gaat door den morgen naar zijn werk. Hij denkt aan de Camüla. Is het vhegtuig veilig aangekomen? Wachten en wachten ... Op de redacties en in stille kamers. Wat houdt de nacht verborgen, die voorbij is? Morgen... Ingo kijkt over zijn linkerschouder. De zon komt op aan bakboord, even achterlijker dan dwars. Hij ademt diep. Het is morgen! Een nachtmerrie vervliegt met de flarden van grijze wolken, verbleekt, zooals de vlammen der uitlaatpijpen nu verbleeken in het daglicht. Hij trekt zijn das recht. Dorine... hij is over de woestijn gevlogen, door nacht en eenzaamheid heen, naar Dorine. De nacht heeft zijn gezicht veranderd, een andere uitdrukking gewekt in zijn oogen, andere krachten in hem omhooggewoeld, dan die, waarop hij altijd leefde. Dan, met het laatste duister, vervaagt de benauwende droom. Hij denkt, vermoeid, aan het landingsgestel... aan de landing... Als ik hem nu maar netjes neerzet. De herinnering zweeft even voorbij aan Camilla's verhaal over haar stuntelige landing op Schiphol. Ik moet het beter doen, denkt hij. Dan raast het vliegveld langs hem heen. De menschen, die wachten, lijken streepen die handen opsteken. Met een klap komt het landingsgestel neer en dat wekt hem uit de psychose van dezen nacht. Opeens beseft bij: ik ben, sinds acht uur gisteravond, langzaam aan neurasthenisch geworden... Een radiogram meldt uit Gao, dat de Camilla geland is. Camilla herademt, als ze het bericht krijgt. Voor het eerst durft ze twijfelen aan haar eigen angst. Misschien dat toch... een of andere goede dwaze ziel... ze denkt zelfs aan haar moeder, die zoo onthutst leek over Tjerks plotselinge vertrek ... ■ Nu- is het einde van den tocht nabij, het zwaarste volbracht. Ze wachten nog slechts op het bericht van de laatste landing... Kaapstad. Ingo staat proestend en blazend en valsch zingend onder een douche. Nog nooit heeft hij zich zoo jongensachtig gevoeld. Te meer stuit hem de omgeving, de vuile troosteloosheid van dit militaire kampement, van de inboorlingen, de gelige, lustelooze gezichten der militairen, de sfeer van verdorde energie, van lusteloos vegeteeren, met alcohol en verloren illusies als gezelschap. Weg uit dien viezen boel hier! Nog een rukje... Zonder slapen stijgt hij weer op. Hij vliegt vierduizend meter, koelte zoekend, want de hitte is haast ondraaglijk. Als het hem eindelijk te machtig wordt, slaat hij het venstertje, dat niet kan worden opengeschoven, stuk. Natuurlijk verkeerd, denkt hij wel even, de damp van de lood-tetraethiel kan binnenkomen. Kans op lichte vergiftiging, maar zal wel losloopen. Hij is nog nooit zoo blij zorgeloos geweest. Loodrecht brandt de zon op de Camilla. Hij kijkt omlaag: oase's. Dan, ver weg, ziet hij den Atlantischen Oceaan. Kuifjes van witte golven... mijn hemel, nu een bad in die koelte! Brandlucht. Zeker de lood-tetra-ethiel. Hij spant zijn zakdoek voor het raampje, als dat niets helpt houdt hij een bloc-note ervoor. De blaadjes klapperen. Vijftig mijl van Doeala, de motoren zingen... bijna volbracht, Dorine. Ellendige stank. Hij neemt zijn logboek en houdt het met een hand voor de opening, sturend met de andere hand. Zijn arm gaat pijn doen. Hij denkt troostend: Nog eventjes... nog veertig mijl... nog dertig mijl... De brandlucht kómt niet van buiten! Zijn blik vliegt over alle instrumenten. Wat brandt er? Gummi... neen ... de lucht is doordringender, gemeener. De electrische geleiding? Neen, in orde. Rook. Dan weet hij nog maar één ding: duiken, van deze hoogte en zorgen niet in de vrille te komen. Zijn handen omkrampen het vliegwiel in een opwelling van woede en angst. Vlammen knetteren achter hem, dringen hem tot snel dalen ... maar de gedachte aan de dwarsstabiliteit remt weer. . Het vuur slaat uit, als hij den grond nadert. Automatisch gooit hij zijn toestel in side-slip. De vlammen vormen nu, achter de Camilla, een luguberen schuinen, rooden staart. Dan slaat het toestel neer. Het landingsgestel breekt, een wiel vliegt eraf, de vleugel slaat tegen den grond... het toestel gaat over den kop. Hij denkt verwilderd: Dorine! Te laat, de boodschap, die deze nacht hem bracht. Te laat heeft het leven hem weggeroepen van zijn afgebaande pad. Weg van zijn berekend levens-schema, van zijn getallen... Negers, aanhollend van ver, zien het vliegtuig branden. * * Dien avond zegt Jordan triomfantelijk: „Heb ik het niet voorspeld? Ongeschikt voor zulke tochten!" De oogen van Justine Jordan rusten op zijn gezicht, als altijd vol stomme vereering. Vanavond laait er een geheime vreugde m „Een onbehaagüjke vrouw..." ze is het meer dan ooit op dit moment. ... Dien avond schreit Dorine en woelt haar vader in wilde koortsdroomen. Dien avond breekt Fonk, tusschen zijn vingers, het pijpje, dat Camilla hem eens gaf en dat tot zijn kostbaarste bezittingen behoorde. En Rix, die zich verveelt, zoekt zijn heil bij mevrouw Fonk. Hij wou gaan dansen, maar kan nu niet. Als oompje het merkte! „Komt ervan, dat hij met zijn mascotte gespot heeft," zegt hij. Vanavond staart de oude Schmidt als versuft naar het bulletin aan den muur en komt thuis, ontdaan en bevend. Vanavond schreit Camilla, terwijl Tjerk haar troostend wiegt in zijn armen, vervuld van dankbaarheid, dat ze gered werd en van leed om haar verdriet. „Ik moet naar vader," zegt zij eindelijk. Hij knikt. „Camilla, ik zou wel met je meegaan, maar ik moet hier eerst iets uitzoeken." Ze ziet hem aan en ze begrijpen elkander woordloos. Wie zond haar het telegram? Iemand, iemand heeft het toch gezonden en uit Amsterdam. Iemand wist dat de Camilla zou verongelukken! Augustus VIJF MENSCHEN EN EEN MISDAAD Camilla nam de telefoon van den haak. „Hallo, ja? Ja Ingo? Tjerk Fersema is daareven aangekomen." „Vanmorgen heb ik Korner ontmoet," zei Ingo's stem, „ik wou je even spreken over een paar dingen. Zal ik hem meebrengen?" „Liever nog niet. Ik zou graag willen, dat we eerst met z'n drieën spraken." „Goed, dan kom ik alleen." Camilla hing de telefoon op en kwam naast Tjerk zitten. Hij was sinds een half uur aan, en hoewel ze beiden vervuld waren van de kwestie der Camilla, hadden ze er nog niet over gesproken. Nu zei ze, met een zucht: „Het komt erop neer, schat, dat er een dood punt is bereikt. Ik zie daar geen weg overheen. Als er tenminste maar iets was, waaraan we houvast hadden." „Het telegram," zei Tjerk en leunde achterover. „Wat heeft ons dat per slot van rekening geholpen? De politie heeft niets meer kunnen ontdekken, dan jij al binnen vier-en-twintig uur wist: dat het werd aangeboden aan het hoofdpostkantoor, door iemand, die Fransch sprak en verzocht aan den ambtenaar, zijn telegram te vertalen. Zoodoende was het oorspronkelijk telegram, door de beambte geschreven... en zijn handschrift hebben we niét." „Ik stem toe," zei Tjerk glimlachend, „dat het gemakkelijker zou zijn geweest als hij zoo vriendelijk had willen zijn ons zijn signalement, handschrift en liefst ook zijn naam te verschaffen. Maar ik heb de kwestie nog eens uitvoerig met Duvernois besproken voordat ik besloot naar Berlijn te gaan. Hij is het met me eens, en ik hecht enorm veel aan de opinie van dien ouden vos. Kijk Camilla... je noemde daarstraks enkele feiten op in verband met het telegram, feiten die nogal ontmoedigend lijken want zonder twijfel geven ze weinig bijzonderheden over dengeen, die het telegram zond, behalve het feit, dat het een man was, van wien de beambte zich mets bijzonders kon herinneren. Hij droeg zijn hoed in het gezicht getrokken en een bril. Maar juist al deze dingen zijn een bewijs, dat het telegram wel degelijk te maken had met het ongeluk. Iemand, die zóó een telegram aanbiedt, zorgend, dat zijn handschrift niet bij den beambte achter blijft, zich zeer waarschijnlijk vermommend met een bril..." Camilla viel hem in de rede. „Het kan per slot van rekening wel een Franschman zijn geweest, die een bril droeg en die inderdaad het telegram vertaald moest hebben... „Ken jij een Franschman, die aanleiding zou hebben gehad dit te doen?" Ze schudde het hoofd. „Neen, ik ken natuurlijk wel Franschen, maar niemand die zich met mijn hefdesaffaire zou hebben bemoeid, of er zelfs van wist. Maar ik meen, dat de man Franschman kan zijn, waarom hij dan ook dat telegram verzond." Tjerk stak een sigaret op. „Ik weet niet," zei hij, „mij komt het voor, dat een Franschman in zoo'n geval geen Fransch zou hebben gesproken. Dat die man Fransch sprak, is voor mij een bewijs, dat hij geen Franschman was. Dat hij een bril droeg, een bewijs, dat hij er anders geen draagt. Maar dat hij het telegram verzond, is een punt, waarvan ik wil uitgaan, want dat bewijst voor mij..." Hij stokte, na een licht kloppen was de deur al geopend en Rix stak zijn hoofd naar binnen. „Hallo, is hier een kopje thee te krijgen? Goeien dag, meneer Fersema! Reuze leuk u weer eens te zien!" Camilla stond op en ging naar de theetafel. „Je kunt een kopje krijgen, maar je verdwijnt zoo meteen, als Ingo komt." „Waarom?" vroeg Rix, schommelend met zijn stoel. „Kinderen hooren er niet bij, als groote menschen ernstige zaken bespreken." „Hoe vindt u zoo'n toon?" klaagde Rix tegen Tjerk. „Ze behandelen me allemaal als een baby. Oompje zei vanmorgen tegen me: Mensch, je bent zoo dom, dat het bijna niet waar kan zijn!" Tjerk lachte. „En daarbij," ging Rix door, roerend in zijn thee, „zou Camilla 9 die heele geschiedenis met de Camilla anders loopen, als ik me er meer mee kon bemoeien. Maar niemand gelooft dat. Het is mijn noodlot voor dom te worden gehouden. Laat me nu erbij blijven, Camilla. Wat geeft het? Denk aan dien leeuw en de muis... hoe was het ook weer? Dat mooie fabeltje van Lafontaine. Ik knaag jullie net van moeilijkheden door en zal de wereld bewijzen, dat het vhegtuigje van Uht best in orde was. Uht kan me niet schelen — onaangenaam mensch, hoewel ik moet zeggen, dat hij er flink onder is — maar terwüle van oompje en jou... en ik kan dat gluiperige hoofd van mevrouw Jordan niet uitstaan. Ik geloof, dat ze gedanst heeft van plezier toen ze het hoorde! En die artikels in zijn blaadje..." Camilla onderbrak hem: „Daar komt Ingo... schiet op, boy..." . „Zooals je wilt," zei hij beleedigd, dronk zijn kopje leeg, knikte stijfjes tegen Ingo, die juist binnenkwam en zei, bij de deur, over zijn schouder, „ik ken iemand, dien ik niet vertrouw... maar zoeken jullie het zelf uit, óók goed!" Tjerk was, twee dagen na het ongeluk naar Berlijn gekomen. Hij had weinig anders kunnen doen dan Camilla troosten en afwachten, wat Uht zou verklaren en wat het onderzoek van deskundigen en politie aan het hcht zou brengen. Camilla zelf, eenmaal over den schok wat heen, drong hem naar huis te gaan. Zoo was dit de eerste maal, dat Tjerk den ingenieur terugzag sinds het ongeluk en hij verwonderde zich. Was de ander zoo veranderd of zag hij hem niet zooals vroeger meer? Hij herkende slechts de onwrikbare energie van den sterken mond. „Laten we kort en krachtig zijn," stelde Camilla voor. „Ingo, we spraken daarstraks over het telegram. De politie heeft er niets mee weten te beginnen. Tjerk is daarentegen overtuigd, dat het ons beste uitgangspunt kan zijn." „Ja" zei Tjerk, „het bewijst volgens mij ten eerste, dat het ongeluk een misdaad was, ten tweede, dat degeen die het telegram verzond, bijzonder goed op de hoogte moest zijn van situaties hier in huis, van een verhouding tusschen Camilla eh mij, waarvan alleen een paar menschen iets konden weten. Het schijnt tot de politie niet recht te zijn doorgedrongen, tot welk een kleinen kring van verdachten dit leidt." „Men is van meening, dat er integendeel heel wat menschen iets hebben kunnen weten en vermoeden daarvan," zei Ulit. „U bent bier in huis geweest, Camilla vertoonde zich overal met u, dat maakte eenigen indruk in onze kringen, er werd over gesproken... men heeft mij herhaaldelijk gepolst." Hij glimlachte even. „Het was nogal onverwacht," voegde hij erbij. „Toch houd ik vol, dat degeen die het telegram zond geen vermoedens had, doch wist, en bovendien genoeg menschenkennis bezat om zoogoed als zeker te zijn, dat Camilla na dat telegram niet zou gaan... èn dat de tocht niet zou worden uitgesteld. Met andere woorden: hij moet u zoowel als Camilla goed gekend hebben." „Hij of zij," mompelde Ingo. „Hebt u eenige reden, om aan een vrouw te gelooven?" „Neen, ik heb heelemaal geen reden om aan wie ook te gelooven. Dat is het ontmoedigende in deze heele geschiedenis. Ik voor mij ben er van overtuigd, dat er geen sprake kan zijn van brand ontstaan door de benzine of op andere wijze. Maar ik ben me wel bewust, dat bijna niemand iets anders aanneemt, dan dat de beschuldigingen tegen de Camilla juist zijn geweest. Zelfs ben ik er niet zeker van, dat je vader onvoorwaardelijk het tegendeel aanneemt, Camilla. Nu zijn er natuurlijk allerlei menschen, die reden tot juichen hebben, en die dus tevoren reden hadden, mij graag te zien verongelukken. Maar de kwestie is niet, wie had reden, maar wie kon iets doèn? „Wat kan er zijn gedaan?" Ingo antwoordde: „Er moet een ontbrandbare stof, misschien mèt een uurwerk, in de machine zijn gebracht." „Hier? Of in Reggan? Is het mogelijk geweest?" Ingo leunde achterover. Hij zag er vermoeid uit. „Neen," zei hij, „dat is het juist, het is niét mogelijk. De machine is heelemaal door mijzelf nagekeken. Ik weet, dat er niets aan mankeerde en dat er niets aan boord kon zijn, wat me niet bekend was, toen ik vertrok. Hetzelfde in Reggan. Juist vóór de nachtvlucht ben ik uitermate voorzichtig geweest. Ik heb allemachtig weinig vertrouwen in Fransche mécano'sl En dat is nu juist het punt, waarop ik niet meer verder kan komen en de politie evenmin, waarop we allemaal blijven steken: Volgens mij moet er iets in het vliegtuig zijn gebracht, doch ook volgens mij kan dat niet zijn gebeurd." Er volgde even een stilte. Tjerk staarde in den rook van zijn sigaret. „Nu ja, dat is onzin/' zei hij kortaf. „Het is natuurlijk erin gebracht. Hoe dan ook." „Ik heb vanmorgen Korner ontmoet," zei Ingo, „en hij maakte een opmerking, die niet zoo dwaas was. Hij had niet eerder aan die mogelijkheid gedacht en ik evenmin: de bloemen. Ik kreeg, vlak voor mijn vertrek, een bos tulpen van een onbekende. Dat op zichzelf is al iets vreemds. Ik ben niet iemand, wien men zoomaar bloemen stuurt!" Hij glimlachte even en Tjerk merkte op, dat er iets veranderd was in zijn glimlach, in de geheele uitdrukking van zijn gezicht, iets dat hij niet kon definieeren. „Er was een klein briefje bij, doch ook dat is helaas verbrand. Korner had niet alleen de idee van die bloemen, hij koesterde ook een verdenking en wel tegen Rudolf Geiner, die nu dood is. U hebt hem misschien wel eens ontmoet. Het schijnt, dat deze charmante jongeman, die van huis uit rijk is geweest, maar dat geld verspilde, er nogal duistere manieren opna hield om geld te verdienen. Hij moet, volgens Korner althans, in zekere misdadigerskringen niet onbekend zijn geweest, omdat hij soms menschen omkocht voor het uitvoeren van diefstallen. Zoo moet hij betrokken zijn geweest in den diefstal van plannen, eenige jaren geleden, bij de Jordan-fabriek. Hij handelde toen blijkbaar in opdracht van een Engelsche firma. De bedrijfsspionnage heeft tegenwoordig een ongehoorden omvang en deze aardige Geiner scheen organisatorisch talent te bezitten en te doen, wèt men maar wilde, mits het betaald werd. Geiner heeft je verschillende malen gezien met mr. Fersema, het is heel goed mogelijk, dat hij het telegram zond, en de bloemen, waarin dan een of andere explosie-stof kan zijn verborgen geweest." „Den ingenieur Korner," zei Tjerkna denkend, „dien heb ik ook gesproken. Hij is dus ook van meening, dat het ongeluk van de Camilla aan misdaad is te wijten?" „Ja. Hij heeft me trouwens nog aangeraden voor mijn vertrek, alles goed na te zien." „Wat is er?" vroeg Camilla. Tjerk was opgestaan en liep in enkele geruischlooze passen naar de geopende balkondeuren. „Hé,' zei hij. Er klonk van het balkon een lachje en toen verscheen Rix, nogal verlegen. „Prachtig weer," zei hij, rondziende, „ik eh... genoot van dc lucht... op mijn balkon... en toen eh... schoot me iets te binnen en ik klauterde van mijn balkon op het jouwe, om het je te zeggen." „Jawel... je was nieuwsgierig en wilde ons beluisteren," Zei Camilla kortaf. Rix speelde met den sigarettenkoker, dien Ulit naast zich gelegd had. „Reuze leuk kokertje, zeg meneer Uüt, ik hoorde u toevallig spreken over uw vriend Korner. Daar moet ik u toch iets van vertellen. Niet dat ik wil insinueeren... maar ik heb hem toevallig gesproken vlak nadat het ongeluk gebeurd was en hij leek me erg overstuur, zeg." „Zeer verdacht," zei Ingo droog, „dat iemand zich overstuur zou maken over mijn ongelukken!" „Ja, vreemd niet?" stemde Rix zielsrustig toe. „Dat mannetje vertrouw ik niet." „Och man!" riep Ingo, „ik verzoek je geen imbecile praatjes te houden over mijn vrienden." „Imbéciel," mompelde Rix... „wat een woord! Zoo tactloos ... Waarom nu niet dwaas? Dat klinkt tenminste niet zoo hard." Tjerk wendde zich naar hem toe en keek hem aan. „Waarom vertrouwt u Korner niet?" Rix straalde om deze belangstelling. „Intelligent man, die verloofde van je," zei hij tegen Camilla, „heeft veel menschenkennis. Ik ben heusch zoo dom niet, als ze denken!" „Dat geloof ik ook niet," zei Tjerk glimlachend en klopte hem op een schouder. „Belachelijk," zei Ingo geërgerd, „ik ken Korner sinds mijn schooljaren en..." „Dat zal het juist zijn," zei Rix spits, „ik ken u pas een jaar en... hum." Hij hoestte. „Goeie hemel, sinds jullie schooljaren? Verbaast me, dat u dan niet éérder bent verongelukt." „Is dat alles, wat je tegen Korner hebt aan te voeren?" informeerde Camilla. „Hij waarschuwde Ulit," zei Tjerk peinzend, „waarom? Ik zou hem wel willen spreken." „Er is niets vreemds in, dat hij me waarschuwde," zei Ingo, „hij wist evengoed als ik of iedere ingewijde, hoe dikwijls er sabotage wordt gepleegd bij zulke gelegenheden. Dergelijke vluchten, waaraan zooveel zakelijke belangen zijn verbonden, brengen dikwijls menschen tot misdaad. Maar als hijzelf— belachelijk idee trouwens! — iets van plan was geweest, zou hij me juist niet hebben aangespoord tot bijzondere voorzorgen." „Dat was juist het raffinement van den genialen misdadiger!" piepte Rix. „Een Wallace-figuur, een soort demon, verborgen in een onschuldig uiterlijk. Hij waarschuwde u en grijnsde terzijde, zooals in oude drama's: Ha, wacht maar ellendige, straks spat je uit elkaar dank zij mijn rozen ... Of waren het tulpen?" Ingo stond op, geërgerd. „Ik vind, dat deze kwestie te ernstig is om op deze wijze te worden besproken. „Verdwijn!" zei Camilla tegen Rix, „en als iemand je weer op mijn balkon vindt, hoop ik, dat hij je eraf gooit." „Van twee-hoog," jammerde Rix, „lief meisje!" Hij retireerde echter naar de deur, er waardig aan toevoegend: „Tobben jullie dan maar alleen. Als niemand mijn hulp en raad waardeert..." Tot Camilla's verbazing trad Tjerk op hem toe en gaf hem een hand. „Ik waardeer uw speurdersgaven en ik kom eens met u praten." Rix straalde en verdween als een gelukkig mensch. „Inderdaad de eenige manier om van den gek af te komen," zei Ingo. „Ik zal Korner opbellen en vragen, wanneer bij een afspraak kan maken." De afspraak werd vastgesteld op negen uur, bij Uht thuis. * * * Korner verscheen precies op tijd. Hij zag er bleek en nerveus uit, zijn gezicht had de eigenaardige, deels verstrooide en deels gespannen uitdrukking, die Tjerk al meer was opgevallen. „Waarom ik hem waarschuwde?" Hij keek Tjerk aan, die de vraag gesteld had, „omdat ik iets afweet van dergelijke dingen." „U wist zoo het een en ander van Rudolf Geiner," zei Tjerk bedachtzaam, „waarom hebt u daar altijd over gezwegen? Als u wist, dat hij betrokken was in een diefstal op uw eigen fabriek, hadt u dat toch bekend moeten maken." Korner maakte een onverschillig gebaar. „Ik kwam dat later te weten en zou het moeilijk hebben kunnen bewijzen. Jordan is niet een man, waar je je bijzonder druk over maakt. En de kwestie had plaats voordat ik bij hem was." ^ „U hoorde dat van lui uit de onderwereld, niet?" „Ja," zei Korner, „ik heb het dikwijls amusant gevonden om met zulke menschen te praten. Je trekt een oud pakje aan en bezoekt regelmatig zekere gelegenheden, dan doe je kennissen op... en sommigen zijn verrassend loslippig. Overigens spreek ik geen verdenking uit tegen Geiner. Hu is dood en kan zich niet verdedigen. Alleen ben ik ervan overtuigd, dat er verschillende menschen bestonden, die hem graag dik hadden betaald, als hij den tocht kon doen mislukken en even overtuigd ben ik ervan, dat Geiner voor geld, met al zijn beminnelijkheid, over lijken ging. Er volgde een stilte. Camilla keek Tjerk aan. „Wat kunnen we doen?" vroeg ze. „Het beste zal zijn, als ik eens naar den commissaris ga, die de zaak onderzoekt en hem verzoek om na te gaan, met wie Geiner in relatie stond, kort voor zijn dood." ; Korner schudde het hoofd. „Dat zal weinig helpen,' zei hij kort, „Geiner had veel relaties en men kan niet iedereen verdenken, die wel eens met hem omging." „Maar iets moet er toch worden gedaan," meende Camilla. „Een nieuw toestel bouwen," zei Korner mat, „en een nieuwe vlucht maken. Waartoe al die nuttelooze detectiverij? Het toestel is verbrand en daarmee zijn alle eventueele sporen vernietigd. De zaak met het telegram heeft ook al niets opgebracht. Goeie hemel, Uht, besteed je tijd aan nuttiger dingen. Over negen maanden, over een jaar, herhaal je den tocht... en alles is in orde." Ingo staarde voor zich. „Het is verduiveld hard, Bert, als je weet dat alles in orde was... alles behalve de dwarsstabihteit," voegde hij er eerlijk bij. „Be wil niet," zei hij en zijn oogen herkregen even den ouden, harden blik van vroeger, „dat men het toestel de schuld geeft of mijn prestatie als piloot. Vs. wil weten — als daar kans op is — wie mij heeft laten verongelukken. Jk hou nu eenmaal van afgedane rekeningen." Camilla stond op. Ze zag er vermoeid uit. „Laten we dan afspreken, dat Tjerk den commissaris een onderhoud verzoekt." . .. Ze namen afscheid, doch toen Korner opstond, hield zijn vriend hem tegen. „Blijf nog even, wil je? Tk heb iets onder vier oogen met je te bespreken." „Vanavond," zei Camilla, toen ze buiten waren, „gaan we samen ergens eten... buiten, op een terras. En spreken over alles, behalve over de Camilla." Tjerk lachte even. „Laten we een spaarvarkentje meenemen en tusschen ons inzetten. Eiken keer, dat een van ons beiden het verbod overschrijdt, gaat er een geldstukje in. Ik heb een idee, dat we dan onze woninginrichting bij elkaar krijgen vanavond." * Ingo was weer bij zijn vriend gaan zitten, toen hij Camilla en Tjerk tot de lift begeleid had. Hij schonk den ander en zichzelf een sherrey-soda in en zei: „Ik moet je iets zeggen. Het betreft Dorine." Korner keek snel op. „Dorine?" Ingo staarde in zijn glas. „Ja. Je hebt me gevraagd of ik verliefd op haar was en dat heb ik ontkend. Ik loog. Ik loog jou voor, zooals ik het mezelf deed. Ik ben al sinds jaren verliefd op haar, maar ik wou het niet erkennen. Ik vond andere dingen belangrijker, mijn werk, mijn carrière... of neen, dat was het niet in hoofdzaak. Maar dit gevoel was me te gevaarlijk ... het maakte me zwak en ik was er op gesteld, altijd sterk te zijn." Hij glimlachte vaag. „Maar er komen soms momenten in je leven, dat alles, wat je belangrijk leek, tot bijna niets in elkaar schrompelt. Toen ik boven de woestijn vloog, is er iets in me veranderd. Be zag het leven, mijn eigen leven, anders en ik kwam mezelf vrij belachelijk voor met mijn precies uitgestippelde plannen en levensdoel. Toen we neerkwamen — de Camilla en ik — heb ik secondenlang gedacht, dat alles uit was. In die seconden — trouwens ook urenlang ervóór — heb ik aan Dorine gedacht. Ik dacht eraan, dat het nu te laat was, om anders te gaan leven... Toen heb ik het lichte materiaal gezegend, ik zat gevangen in de cockpit en heb me eruit moeten drukken. Het is een gekke ervaring, om mee te maken. Toen ik eruit was, ben ik gaan hollen, uit angst voor de ontploffing als de vlammen bij de benzine kwamen. En ver weg heb ik toen het toestel zien vernielen... uit elkaar springen... Be weet niet, hoe ik het je moet uitleggen, maar als ik nu terug- denk aan dien nacht en aan dat dramatische einde ervan, komt het me voor, dat ik nog nooit tevoren zoo intens geleefd heb. Ik zie mezelf dan, in al die jaren ervoor, als een soort automaat... al het spontane, primitieve, lévende verborgen en weggedrukt in een stalen na-maak mensch, die beweegt en werkt en denkt en cijfert... Begrijp je me? Begrijp je, . dat ik in dien nacht ben gaan erkennen, wat ik voor mezelf niet wou weten: dat ik van Dorine houd?" Hij keek zijn vriend aan. Die zat onbeweeglijk, met vermoeid gezicht. „Bi wou het je eerlijk zeggen," zei Ingo zacht. „Sinds ik terug ben heb ik Dorine een paar malen vluchtig gezien. Be heb niet met haar gesproken... haar vader is ernstig ziek, ik vrees, dat hij niet lang meer leeft... en bovendien wou ik eerst met jou spreken ... Bx verzeker je, dat ik niet van plan was, Dorine te vragen, vóór den tocht... zelfs niet toen ik zóó jaloersch werd op jou, na je bekentenis, dat ik wel moest erkennen, dat ik verliefd op haar was." Korner keek op en knikte langzaam, nadenkend. „Ja, wat zal men er aan doen?" mompelde hij. „Dorine zal ja zeggen. Ik heb altijd geweten, dat ze aan jou dacht... maar ik hoopte, dat ze het zou opgeven, vroeg of laat... Ik heb nooit geloofd, dat je haar zoudt vragen ... Overigens — neem een raad aan: laat die kwestie van de Camilla rusten. Bouwen jullie een nieuw toestel, trouw met Dorine... het is niet goed, teveel in de dingen te woelen." Hij stond op, gebogen als een oude man. „Hoe bedoel je?" vroeg de ander verwonderd. „Niet goed? Ja... denk je aan iets bepaalds ... iets... wat mij onaangenaam zou zijn?" „De denk precies wat ik zeg," zei Korner mat, „goeden avond." * * * Tjerk had voor den volgenden morgen een afspraak met den commissaris. Deze beloofde, hem binnen zoo kort mogelijken tijd te laten weten, wat er bekend was over den laatsten levenstijd van Rudolf Geiner. Tot Camilla's verbazing sprak Tjerk eenige dagen later met haar over de resultaten van dat onderzoek, in het bijzijn van Rix. „We zullen vanmiddag naar hotel Excelsior gaan," zei hij. „Het staat namelijk vast, dat Geiner daar is geweest op den dag van zijn dood. Hij reed vandaar weg omstreeks vier uur of wat later en het ongeluk gebeurde aan het andere einde van de stad. Waar hij in dien tusschentijd was, kon men niet nagaan. En wat zijn relaties betreft... bij had er verbazend veel en was uiterst sluw en voorzichtig... het is niet na te gaan in hoeverre hij zakelijk met enkelen in verbinding stond. Wel is hij gezien met Gabriele Luzzi, die overigens kort na zijn dood naar Rome is teruggekeerd met zijn vrouw." „Luzzi," piepte Rix, „een groote concurrent... Ik ga toch zeker mee naar hotel Excelsior?" Camilla opende al den mond voor een weigering, toen Tjerk bedaard antwoordde: „Natuurlijk." De chef de réception herinnerde óch heel goed den charmanten jongeman, die een pakje gehaald had voor zekeren meneer Muller. Of hij iets anders kon vertellen over de persoon, die dit pakje had afgegeven? Dat werd moeilijker. Zijn geheugen liet hem in den steek. Camilla haalde een cheque-boekje voor den dag. „Mijn vader heeft een uitstekend middel voor geheugenzwakte," zei ze droogjes. De chef scheeloogde naar de chèque, boog diep en bleek zich te herinneren, dat de persoon in kwestie, van wien hem niets bijzonders was opgevallen — een jongeman, donkerblond, niet onknap, goed gekleed — een handschoen verloren had. De chef merkte het te laat, de handschoen was van de toonbank gevallen en niet meer afgehaald. Natuurlijk kon hij de handschoen laten zien, doch niet afgeven. Het was een bruin lederen handschoen, zooals er duizenden gedragen worden. Tjerk bekeek hem aandachtig, toen Rix zich eensklaps met een kreet erop stortte. „Oh!" herhaalde hij zachter en draaide zich half om, de handschoen tusschen zijn vingers. De chef protesteerde, dat hij gevonden voorwerpen met kon afgeven behalve aan de eigenaars of de politie. „Alstublieft, ik hoef dat ding niet te hebben," zeiRixen gaf hem den handschoen terug met een gebaar als van een edelman in een melodrama, die een zak met goudstukken wegschenkt, „komen jullie maar mee, ik weet wie hier dat oakie voor meneer Geiner heeft afgegeven." Hij groette zwie- rig en wandelde weg met een triomfantelijk air, gevolgd door de verbaasde Camilla en Tjerk. Buiten, in het zonlicht, wendde Rix zich naar hen om. „Die handschoen is van den ingenieur Korner, den boezemvriend van Uht," zei hij op plechtigen toon. „Hoe weet je dat?" vroeg Camilla snel. , „Bi heb hem ten eerste met deze handschoenen gezien." „Dragen tienduizenden mannen," meende Tjerk. „O ja, maar die dragen er niet allemaal... dit in." Rix hield tusschen zijn vingers een draadje wol omhoog. „Oranje wol. Gestolen uit dien handschoen," zei hij, „met mijn gewone verbluffende handigheid. Vreemd Watson, heel vreemd, wat? Oranje wol die Dorine gebruikt heeft voor haar mascotte. En Korner zat er altijd bij, als ze daaraan werkte, hij heeft de wol zelfs wel eens voor haar opgehouden... zoo'n draadje is in een van zijn handschoenen gekomen... Daar ziet men weer, dat het noodlot soms aan een draadje hangt, zooals Shakespeare niet gezegd heeft." Tjerk floot zachtjes, terwijl Camilla werkelijk verbluft naar Rix stond te staren. „Laten we naar huis rijden," zei Tjerk toen. In Camilla's kamer stak hij een sigaret op, terwijl Rix bonbons snoepte uit een zilveren schaaltje, met een zoo verwaand gezicht, dat Camilla, in weerwil van haar verwarring, moest lachen. „Korner ..." zei Tjerk in gedachten verzonken, „Korner ... „Natuurlijk Korner," meende Rix, „heb ik dadelijk gezegd. Bi doorzie de menschen veel beter dan jij, nichtje. Die Korner was me altijd te stil... stil water met reuze diepen grond, zeg." „En wat bewijst dat allemaal?" vroeg Camilla, „hoogstens, dat Korner wel iets te maken had met Rudolf Geiner." „O, en is dat niet mooi genoeg?" piepte Rix opgewonden. Een man, waar hijzelf niets dan kwaads van weet te vertellen en dan is er zoo'n mooi woord over van de dooden, niets dan goeds vertellen... Mooi trucje, den schijn richten tegen een dooden man, die niets kan zeggen. Waarom heeft hij niet verteld, dat hij Geiner zóó goed kende, dat hij zelfs pakjes voor hem afgaf? Wat voor pakjes? Misschien wel met dynamiet." „Dynamiet lijkt me minder waarschijnlijk," mompelde Tjerk, dat zou geen mensch durven afgeven in een hotel, dat zou ieder oogenblik kunnen ontploffen door een stootje of schok, lang vóór de vlucht..." Camilla was opgestaan en liep rusteloos door de kamer. „Geloof je dat Korner ermee te maken heeft, Tjerk?" vroeg ze. ... „We zullen moeten onderzoeken, of Korner een ahbi heeft voor den dag, waarop het telegram werd verzonden. Het kan natuurlijk door een handlanger zijn afgegeven, maar ik heb een idee, dat dit niet zoo is. Iemand die een dergelijke misdaad zoo sluw op touw zet, vermijdt zooveel mogelijk handlangers, die hem later verraden kunnen. Ik wil wel eens weten, of Korner vertellen kan waar hij was dien dertienden dat het telegram werd opgegeven... Ik zal er den ronunissaris over spreken en... denk erom! Korner mag niet vermoeden dat wij iets tegen hem in het schild voeren! Er is geen betere manier om een misdadiger te vangen dan hem te doen gelooven, dat hij mee helpt zoeken naar den. dader! .... „Het zal mij benieuwen, of Rix zijn mond kan houden, merkte Camilla sceptisch op. Tjerk nam het op voor Rix, die al verontwaardigd wijd zijn mond opende. „Natuurüjk zal hij dad" suste hij. Toen ze alleen waren vroeg Camilla verbaasd: „Je denkt toch niet, Tjerk, dat in het hoofd van mijn neefje opeens hersens zijn gaan groeien?" Tjerk glimlachte, in diepe gedachten verzonken. „Het leven is vol verrassingen, schat," antwoordde hij luchtig, „misschien was hij werkelijk te dom om waar te zijn." * * * Een van de verrassingen, dacht Tjerk, toen hij drie dagen later van een onderhoud met den commissaris naar Camilla terugreed — hij gebruikte haar auto, iets wat hij enkele weken geleden nooit zou hebben willen doen — is, dat ik me zoo druk maak over een vliegtuig. Maar voor den duivel, iemand die een vliegtuig laat verbranden op zichzelf is al een moordenaar. De Camilla was toch niet alleen een dood toestel ♦..! . . . . ... Verwonderlijk genoeg was hij inderdaad niet meer dij machte, de Camilla als zoodanig te zien. Telkens had hij een visioen van het brandende vliegtuig en altijd kreeg hij daarbij de lugubere sensatie, dat een levend wezen in die vlammen onderging. Hij vond Fonk in de fabriek. Ze gingen samen naar huis. Fonk wenschte zich met de zaak niet te bemoeien, hij had het te druk. Camilla voelde echter wel, dat onder dit voorwe/idsel zich iets anders verschool, iets, wat ook Ingo begreep en wat hem diep moest kwetsen. „Vader is er zoo zeker niet van, dat het ongeluk veroorzaakt werd van buitenaf," zei ze. Op haar kamer vertelde hij het resultaat van de ondervragingen, waaraan de commissaris Korner onderworpen had en van het verdere onderzoek. „Ze hebben precies gedaan, wat ik verzocht: Korner niets laten merken ervan, dat wij iets weten van deze richting in het onderzoek. Wel... hij heeft erkend, inderdaad het bewuste pakje voor Geiner te hebben afgegeven bij Excelsior." Camilla staarde hem aan. „Dus toch! En wat zat erin?" „Hij beweert, dat niet te weten. De „groote onbekende" is op de proppen gekomen. „Iemand" heeft hem verzocht, dat pakje af te geven voor een meneer Muller. Dat deze meneer Muller Geiner was, vermoedde hij ook niet, altijd volgens zijn zeggen. Wat zijn alibi voor den dertienden betreft! Hij is van de thé bij jou thuisgekomen omstreeks half zes en klaagde tegen zijn hospita over zware hoofdpijnen. Toen is hij naar bed gegaan en niet meer verschenen. Zijn hospita heeft hem den volgenden morgen om acht uur, net als altijd, zijn morgenkoffie gebracht, toen lag hij in bed en zei, dat hij zich nu beter voelde. Maar ze gaat dikwijls 's avonds uit en is ook dien avond weggeweest. Het is heelemaal met onmogelijk, dat Korner volstrekt niet naar bed was, maar ongemerkt het huis verliet. Hij kan met den tegenwoordigen sneldienst van de Lufthansa in twee uren in Amsterdam zijn geweest, een taxi hebben genomen en naar het telegraafkantoor zijn gereden. Hij moet dan echter met den trein zijn teruggekeerd, want ik heb de luchtdiensten nagekeken ... er was geen toestel terug." „Tenzij hij met een van de Jordan-toestellen is gevlogen," meende Camilla. „Ook uitgesloten. De politie heeft dat nagegaan. Hij kan onmogelijk een toestel van Jordan hebben gebruikt, zonder dat het gemerkt werd. Neen, dit is de eenige mogelijkheid." „Maar waarom?" vroeg Camilla onthutst, „kan hij zijn omgekocht?" „Men heeft huiszoeking gehouden en plannen gevonden, ontwerpen voor een groot vliegtuig, dat in veel opzichten gelijkenis vertoonde met de Camilla. Hij erkende dadelijk, dat hij sinds lang aan die plannen werkte en er al zijn hoop op had gevestigd. Doch die hoop werd in duigen geslagen, toen Uüt met zijn ontwerp kwam, dat in alle opzichten beter was. Hij ontkende verder, iets met de kwestie te maken te nebben. Ze hielden hem niet vast, omdat de eenige kans, om iets te bewijzen, daarin bestaat, dat hij een of andere domheid begaat, zoolang hij in vrijheid verkeert." „Vind je, dat we Uht op de hoogte moeten brengen?" „Zonder twijfel. We zullen het Uht en Rix vertellen." „Rix? Goeie hemel... hecht je werkelijk aan de medewerking van Rix?" „In zekeren zin ja," antwoordde Tjerk. „Wel, Ingo komt in elk geval straks en je kunt er zeker van zijn, dat mijn dierbare neefje dan ook opdaagt. Die brandt van nieuwsgierigheid. TWEE VROUWEN SCHREIEN Inderdaad verscheen Rix dadelijk na Uüt. Toen Tjerk zijn verslag herhaald had, bleef het een oogenblik stil. „Wat heb ik gezegd?!" riep Rix toen, „het stille waterl Ontzettend, dat je naast zulke massa-moordenaars moet leven! Ik krijg kippevel, als ik er aan denk!" „Het zal uitermate moeilijk zijn, het te bewijzen," zei Tjerk. Ingo scheen diep getroffen. Hij was bleek geworden en staarde voor zich. „Korner zou dus ... Maar we zijn altijd vrienden geweest, vroeger op school al. Heeft hij me dan altijd gehaat?" Hij keek rond, verbaasd en verslagen. „Nu... er zijn er meer," voegde hij toen er bij. Een gedachte ging vluchtig door zijn hoofd. De Rekenschuif had zich eigenlijk heel merkwaardig gedragen bij zijn terugkeer. Na al het gekibbel en de duidelijke antipathie, die hij toonde, verwachtte hij van den ouden man geen verwelkoming, zooals hij die had gekregen. Schmidt had hem lang de hand gedrukt, met tranen in de oogen en daarbij verward mompelend, dat het zoo'n schrik was geweest, toen hij eerst meende — de berichten waren nogal verward en onduidelijk geweest — dat hij mèt het toestel verongelukt was. Sindsdien mopperde hij niet meer en er was iets roerends in de wijze, waarop hij zich ergerde, als iemand de Camilla schuld durfde geven aan het ongeluk. Toch lag bijwijlen nog iets anders in zijn blik, in zijn houding, een eigenaardige schuwheid. Hij scheen tegelijkertijd overtuigd ervan, dat er een misdaad in het spel was en huiverig, om dat te erkennen. Dus volgens deze theorie zou Korner op een of andere manier met Geiner hebben samengespannen tegen de Camilla," zei Uht peinzend. „Alles goed en wel, maar hoe hebben Ze hun plan dan uitgevoerd? De bloemen? Het lijkt me nogal vaag en onwaarschijnlijk. Ik had die bloemen evengoed niet mee kunnen nemen en als men explosieve stof in bloemen verbergt, kan men niet weten, wanneer het goed gaat werken..." „Heeft men nooit nagegaan, vanwaar de bloemen kwamen, door wien ze bezorgd werden?" vroeg Tjerk. „O jawel... ze zijn bij den portier afgegeven door een kleinen jongen, waarschijnlijk een knechtje van een bloemenwinkel. Maar verder is men niets te weten kunnen komen. Op het papier, dat rond de bloemen zat, was geen naam, voorzoover ik me herinner." Op dat moment werd er geklopt en een bediende meldde Juffrouw Silo. „Dorine?" Camilla liep haar vriendin tegemoet, doch ze schrikte van haar doodelijke bleekheid. „Kind, is er iets? Iets met je vader?" Dorine glimlachte met bevende lippen. „De... kom met een boodschap van vader..." Haar blik gleed over de anderen met een schichtige, angstige m^drukking. „Wil je mij alleen spreken?" vroeg Camilla. Dorine schudde ontkennend. „Neen... ik kan het evengoed zeggen waar de anderen bij zijn... het moet toch gauw genoeg bekend worden..." Ze beefde en zag er uit, alsof ze zou flauw vallen. Ingo was naar haar toegekomen en nam haar arm. „ „Ga zitten," zei hij zachtjes, „drink eerst wat Ze keek hem schuw aan, doch dronk gehoorzaam een glas port Camilla sloeg haar verwonderd gade, ze had Dorine nooit zoo ontdaan gezien. Dorine spande zich zichtbaar in, om haar zelfbeheersching te herwinnen. Toen ze sprak, klonk haar stem heesch en afgebroken: „De ben erg geschrokken, van wat vader me gezegd heeft... Hij heeft me verteld ..." Ze wrong de smalle handen in elkaar. „Vader hoorde van Korner, dat men hem op het politiebureau had laten komen en raakte overstuur. Korner trachtte hem te kalmeeren en drong hem, de zaak te laten rusten, het had niets te beduiden, men zocht eenvoudig in alle richtingen, maar vader was er niet van af te brengen, dat men Korner ernstig verdacht. Hij... hij zei me, dat ik onmiddellijk hierheen moest gaan en vertellen..." Ze stokte even en toen keek ze Uht aan, met wijde, wanhopige oogen, „vertellen dat hij de stof vervaardigde, waardoor de Camilla verging. Er volgde een lang stilzwijgen van verbaasden schrik. Uüt staarde in de oogen van het meisje, ongeloovig, sprakeloos van verwondering. Camilla wierp een blik naar Tjerk, die zich zeer geïnteresseerd naar voren boog, terwijl Rix, met halfopen mond, er dommer dan ooit uitzag. Toen Het Dorine het gelaat in de handen zinken en begon jammerlijk te snikken. „Ik begrijp er niets meer van," bekende Rix. „Kom Dorine... wat is dat nu? Je vader moet koorts Hebben gehad en zich iets verbeelden... fantasie... ijlen... Ulit kwam naast het schreiende meisje staan en streek zachtjes over haar hoofd. „Huil niet, Dorine," zei hij. Camilla keek hem aan. De uitdrukking van zijn gezicht verbaasde haar evenzeer als de klank in zijn stem. Hij sprak verder, sussend en Hefkoozend, als tegen een kind: „En als het zoo is, wat doet er dat toe? Jij kunt het toch niet helpen? Ik zal een ander vliegtuig maken, dat is alles." Dorine hief het beschreide gelaat naar hem op, ongeloovig. „Je ... je haat mij niet?" stamelde ze. „Ik dacht... als je wist... dat mijn vader je toestel had helpen vernielen ..." „Je haten, ik?!" Ze keken elkander aan en beiden leken, secondenlang, alles en allen rondom te vergeten. „Ingo," fluisterde Dorine toen. Hij nam haar handen. „Liefste ... als het je zooveel verdriet doet, wil ik niet eens meer weten, wie het vliegtuig vernielde." Camilla, in weerwil van haar ontroering, moest glimlachen om de stupide verbazing van Rix, die zijn mond eenige malen opende doch weer sloot, zonder een geluid te geven. Tjerk echter merkte vrij nuchter op: „Dat is heel mooi, maar als er iemand — in dit geval je vriend Korner — door ons valsch verdacht is, dan heeft hij recht op rehabilitage." UUt ontwaakte uit den droom, die hem sinds een paar seconden gevangen hield. „Daarin heb je gelijk," stemde hij tcé. „En ook Dorine, die nu haar zachte rust van vroeger wat terug vond, doch overstraald door een vreugde, die glansde in haar nog betraande oogen, zei ernstig: „Ja, dat is waar. Korner is volkomen onschuldig! Vader heeft me alles uitgelegd ..." Camilla 10 Ze begon te vertellen en uit haar eenvoudige woorden vormden zich beelden, gestalten, kleine scènes. De oude Silo, zijn hart uitstortend bij den charmanten Geiner. Hij is zoo hartelijk en deelnemend, hij troost, dat lang niet allen, die door den dokter worden opgegeven, sterven. Binnen een jaar een vermogen verdienen? Ja, het is mogelijk... door speculaties. Geiner heeft goede beursrelaties, kan hem wel helpen. Maar daarvoor is geld noodig. „Dc leen u vijfduizend mark," zegt de jongeman, „die gebruik ik voor een zekeren tip... van het geld, dat ik daarmee voor u verdien, kunnen we dan verder speculeeren." De oude Silo is verbluft over deze mogelijkheid, over deze goedheid ook, tegenover een vreemde. Doch wat beteekenen vijfduizend mark voor dezen jongeman met zijn luxueuse woning, zijn vliegtuig en auto? Hij teekent een schuldbekentenis. Een tijdje later bezoekt Geiner hem in het laboratorium. Hij doet een voorstel. Een vriend — die nog onbekend wenscht te blijven — werkt aan een uitvinding, een raket-vhegtuig. Silo kan een aardige som verdienen, als hij een explosie-stof wil samenstellen, die zekere hoedanigheden moet bezitten. „Begrijpt u me goed," zegt Geiner, „ik wil u daartoe heelemaal niet pressen... ik dacht alleen, dat het een mooie kans zou zijn om geld te verdienen, want als het werk slaagt, is er nog meer te doen." De oude man overlegt. Hij acht zich wel gerechtigd, zijn vrijen tijd te besteden aan dit werk, dat in geen enkel verband staat met de fabriek, waaraan hij is verbonden. En dan is er — al rept Geiner met geen woord ervan — het gevoel van schuld ... Vijfduizend mark! Hij begint dus zijn avonden te besteden aan het berekenen en samenstellen van de verlangde explosieve stof. Zijn avonden, omdat de dagen, waarvoor de fabriek hem betaalt, hem niet toekomen! Welk instinct waarschuwt den ouden, naïeven man? Zijn hersens verzetten zich tegen een feit, dat hij met kan bevatten: dat de explosieve kracht, die van de stof verlangt wordt, grooter is, dan noodig kan zijn voor het opgegeven doel. Of is het de abnormaal hooge prijs, die voor het werk is geboden die hem verontrust? Zijn nachten worden slapeloos, hij weet zelf niet, wat hij vreest, doch zoo beklemmend wordt het gevoel, dat hij de belofte breekt, met memand over de zaak te soreken en Korner in vertrouwen neemt. Hij noemt geen namen, slechts enkele feiten. Hij herhaalt, hulpeloos, telkens opnieuw, dat aan den eenen kant het feit bestaat der explosiestof, die overmatig sterk moet zijn, aan den anderen kant de onmogelijkheid die hij voelt, den „tusschenpersoon" van iets verkeerds te verdenken, laat staan van misdaad of medeplichtigheid daaraan. Korner overlegt de zaak en raadt hem dan, opheldering te verzoeken aan dien „tusschenpersoon." Iets in de geschiedenis komt hem verdacht voor. Silo gaat. Zij kunnen het zich allen voorstellen, hoe Geiner hem ontving! Hem geruststelde, hem verzekerde, dat alles in orde was, doch dat hij voor niets ter wereld wilde, dat de oude man iets deed, dat hem blijkbaar tegenstond. „En wat die vijfduizend mark betreft, die u misschien bezwaren, mijn tip was goed, het geld, dat ik ermee verdiende voor u, zal ik op uw bankrekening storten... hier is uw schuldbekentenis terug, mijn geld houd ik van die verdiende som af." Het stralend gelaat van den ouden man! Zijn dankbare handdruk. Zijn haastige verzekeringen, dat hij natuurlijk het werk zal voleindigen... hem zoo in den steek laten, dezen goeden jongen, die alles terwille van hem heeft gedaan, ter wille van een wildvreemde ... gedreven door zijn hulpvaardigheid en goedheid... Néén, neen, op tijd zal de stof worden afgeleverd!... Dan wordt hij ziek. De kwaal, waartegen hij sinds maanden strijdt, drukt hem neer in bed. En de datum nadert, waarop Geiner de stof verwacht. Hij verzoekt zijn dochter, Korner te laten komen en, alleen in de slaapkamer, neemt hij hem weer in vertrouwen. Hij geeft hem den sleutel tot het laboratorium, duidt hem precies uit, waar hij het doosje vinden kan, dat de stof bevat. Korner gaat. Dorine herinnert het zich later, hoe hij 'anderhalf uur later terugkeerde en in zijn hand een klein doosje hield. Haar vader — hij kwam haar zoo koortsachtig opgewonden voor, ook dat herinnert ze zich later — Het zien de telefoon brengen, belde Geiner op en maakt de afspraak, dat het pakje, bevattende de bewuste stof, zou worden afgegeven in het Excelsior-hotel, voor iemand, den neutralen naam Muller dragend. Als Korner komt, laat hij hem beloven, dat hij het pakje zal afgeven en dan de heele kwestie vergeten. Korner belooft dit en brengt het pakje weg, dat kort daarna wordt gehaald. Camilla 10* „Ik herinner me den avond heel duidelijk," eindigt Dorine en wendt zich naar Rix, „jij was bij me, ik zat in de keuken, toén je kwam en je hebt me nog geholpen om pudding te maken voor den volgenden dag. Je hebt Korner niet gesproken, want hij ging regelrecht de slaapkamer binnen, maar je herinnert je zeker wel, dat ik bij je kwam en zei: Het was Korner, vader heeft iets met hem te bespreken." Rix herinnert het zich. Zijn gezicht weerspiegelt een zekere misnoegdheid. Blijkbaar ergert hem het omvervallen van zijn theorie-Korner. Er volgt een stilte, waarin ze allen denken over dit vreemde verhaal. „Dus uw vader vervaardigde die stof?" zegt Tjerk dan peinzend. „Ja ... en toen later het ongeluk gebeurde kreeg hij vreeselijke vermoedens ... Korner moet die ook dadelijk hebben gehad..." Uht denkt eensklaps aan de woorden van zijn vriend „om de zaak te laten rusten." Hij wist, dat het spoor anders zou leiden naar Dorine's vader!... „Was het een stof, die gemakkelijk explodeerde of zelf ontbrandde?" vroeg Tjerk. „Neen, vader zegt, dat er waarschijnlijk een soort uurwerk is gebruikt, om de stof op een bepaald oogenblik te laten ontbranden. Hij denkt, dat men zoo den schijn wilde wekken, alsof er brand ontstond in het toestel, door den invloed van Idimatologische veranderingen." „En hoe kan die stof erin zijn gebracht, dat is steeds nog de groote vraag," mompelde Ingo. Tjerk keek plotseling op, zijn bhk ontmoette die van Camilla en het was, alsof ze zijn gedachte las, ze wilde iets zeggen, keek toen naar Dorine en zweeg. De gedachte echter leek de anderen te hebben aangestoken, ook in logo's oogen kwam een eigenaardige uitdrukking, maar Rix was het, die eensklaps riep: „De mascotte!" Uht stootte hem woedend aan, doch het was te laat. Dorine was opgesprongen. Haar angstige oogen gleden rond, als in de hoop, ergens twijfel te vinden en verzet tegen deze gedachte. Ze maakte een wild en vertwijfeld gebaar, mompelde: „Mijn mascotte," en zou zijn gevallen, als Ingo haar niet had opgevangen. Toen ze was bijgebracht, barstte ze in tranen uit. Ingo bracht haar naar huis. Rix keek diep neerslachtig. „Natuurlijk," zei Tjerk, toen Ingo en Dorine weg waren en staarde naar de kringetjes rook, die hij blies," daaraan hebben we niet gedacht en ook de politie kwam daar niet op. Dorine boven iedere verdenking. Maar die mascotte kan zijn gebruikt. Vertel me eens precies, hoe het ding eruit zag?" Camilla beschreef hem de wollen pop met het hondekopje, dat op Bubble leek. „Die pop had hij bij zich," peinsde Tjerk, „Waar?" „Volgens vader, heeft hij de mascotte weggenomen van het dash-board en in het kleine bagageruimpje achter zich gegooid. Hij gelooft niet aan mascottes. Maar dan moet de stof er tijdens mijn thé zijn ingebracht." Ze keek Tjerk verschrikt aan. „Er waren eigenlijk alleen goede vrienden. De mascotte is toen van hand tot hand gegaan... toch moet het toén gebeurd zijn." In gedachten haalde ze zich de menschen voor den geest, die op de thé waren geweest.„Ik kan het niet begrijpen. Geiner was toen al dood ... hij moet dus van het hotel gereden zijn naar iemand, wien hij de stof afleverde en die én de stof, èn een uurwerk, in de pop wist te krijgen, midden in een gezelschap! Het is bijna ongelooflijk ... maar niet heelemaal onmogelijk." „Bi zal een nacht slapen over die mascotte," mompelde Tjerk. „Misschien droom ik de oplossing van het mysterie," zei Rix hoopvol, „in m'n slaap heb ik altijd m'n helderste momenten." Hij gaapte. „Ik ga naar bed... wat een emoties alweer! En mijn hart is ook gebroken... Hoe kan Dorine zoo'n slechten smaak toonen!" Toen ze samen waren stonden Tjerk en Camilla een tijdje op het balkon en keken naar den fonkelenden sterrenhemel. „Het is vreemd," zei ze, „maar alles, wat ons verder moest brengen, blijkt bij nadere beschouwing maar een moeilijkheid méér. Want al nemen we de mascotte aan... hoé slaagde men erin, die stof en het uurwerk er ongemerkt in te brengen... en wie deed het?" Weer gingen de gezichten van haar gasten voorbij aan haar oogen. Ze noemde ze, stuk voor stuk en bij iederen naam klonk in haar stem de twijfel, dat zelfs de geringste mogelijkheid kon bestaan van schuld. „Louter sportslui... niemand, die met onze concurrenten in verbinding stond ..." „En de bedienden?" vroeg Tjerk. „Ik ken ze allemaal allang en zou nooit gelooven dat ze tot zulk foul play in staat waren tegen mij." Hij stak een vinger op. „Tegen Uht. Vergeet niet, dat de persoon in kwestie jou er buiten schakelde ... en Uht was nooit bemind. De man — of vrouw — die dit deed, rekende erop, dat jij niet zoudt meegaan, als je dat telegram kreeg en had de gelegenheid, de pop te prepareeren of..." Hij stokte eensklaps en sloeg zich toen tegen het voorhoofd met de vlakke hand. „Dt idioot! Natuurlijk! Dat zal er zijn gebeurd!" „Wat?" vroeg Camilla. „De pop werd verruild!" Ze keek sceptisch. „Dorine maakte de pop zelf... hoe zou die verruild kunnen worden met een andere, zonder dat ze het merkte?" „Waarom niet? Misschien werd de pop precies nagemaakt." . „Dan moet het een vrouw zijn geweest, zei Camilla en even, heel vluchtig, gleed een beeld door haar gedachten; mevrouw Jordans gelaat, haar stekende, booze oogen... „Een vrouw?" Nóg een beeld schimde omhoog uit haar bewustzijn, zóó velschillend, zoo stralend mooi... de vrouw van een man, die waarschijnlijk groote schade kon ondervinden van de Camilla, als de tocht slaagde ... een man, van wien gezegd werd, dat hij aan den rand van een afgrond stond;.. en die eensklaps was komen opdagen, met zijn charmante echtgenoote... In hoeverre was haar kinderlijke vroolijkheid, haar argelooze lieftalligheid echt? Maar wannéér kon zij dat hebben gedaan...? Zij of een ander? * * * Op dezen avond stond Edna Luzzi, ver weg in Rome, in een der kamers van de groote, paleisachtige villa, tegenover haar man. .... Ze was doodsbleek, doch op haar fijn gezichtje lag een uitdrukking van vastberadenheid. „Ik moet met je spreken," zei ze, „ik heb het al eerder willen doen, al vóór we terugkeerden... Maar steeds had je het te druk..." „Ik hèb het ook druk, liefste," zei hij en zijn blik verried angst. „Is het dan zoo dringend, wat je te bespreken hebt?" „Ja," zei ze, „ik wil weten of het waar is, dat je zaken slecht gaan. Ik wil weten..." ze bracht de woorden moeizaam, doch vastberaden uit, „of je comedie hebt gespeeld den laatsten tijd... of je groote moeilijkheden hebt... ik heb een récht om dat te weten!" Hij boog het hoofd. De slag was gevallen, het uitstel werd hem niet gegund. Hij wist, sinds zijn terugkeer, dat het geen lang uitstel kon zijn. Hij was ervan overtuigd, dat de nederlaag van Fonk en Uht slechts tijdelijk was en dat hij in dien korten tijd zijn oude, lang verspeelde plaats niet kon herwinnen. Doch het was uitstel geweest... nog eenigen tijd kon hij hun onzinnige luxe volhouden... „Hoe weet je?" vroeg hij dof. Ze staarde langs hem. „Ik weet het al een tijd, dat het je heel slecht gaat... dat het nieuwe vliegtuig van Fonk je ruïneerde... Maar dat vliegtuig is verongelukt." Ze keek hem plotseling aan, met wijdopen, angstige oogen, die vorschten, in de zijne. „Rédt je dat nu?" Hij maakte een zwak gebaar. „Neen. Het... stelt uit. Ik kan in maanden niet inhalen, wat ik in jaren verknoeide. Het is beter, dat ik nu eerlijk ben." Ze keek hem steeds aan. „Toch heb je gewenscht, dat het zou verongelukken, dat vliegtuig." Hij werd lijkbleek. „Ja," bekende hij en bevochtigde zijn droge hppen, „God vergeve me... in mijn angst en wanhoop ..." „Geloof je ..." ze sprak heel zacht en langzaam, „geloof je, dat het een misdaad was?" Een oogenblik hing de stilte zwaar tusschen hen. „Ja," bracht hij toen uit," ja... ik geloof aan een misdaad ..." „Waarom?" „Omdat... Edna, wat bedoel je? Wat wil je ..." „Ik wil, dat je me alles zegt," zei ze op vasteren toon, „ik ben je vrouw. Ik wil weten, wat er was tusschen jou en Rudolf Geiner. Wat er was in het pakje, dat Geiner je bracht op den dag van zijn dood?" Hij kroop in elkaar, ontzet. „Edna, ik zweer je, dat ik geen hand erin had. Ja, ik heb dat onzalige plan gehad... of beter... ik heb als in een nachtmerrie geleefd, waarin ik zelf niet recht geloofde... Geiner stelde me voor, een explosieve stof te leveren, die door middel van een uurwerk, het vhegttug in brand kon laten vliegen waar en wanneer wij wenschten. Ik leefde als in een droom, maar toen ik de stof in handen had, werd ik wakker daaruit. Ik zweer je, dat ik het ellendige goed wegstopte en zon op een middel, om het zoo gauw mogelijk te vernietigen. Maar den volgenden dag was het doosje verdwenen! Het is me een raadsel, wie het wegnam, want Geiner was toen al dood, hij kan het onmogelijk zijn geweest." „Neen," zei Edna, „ik nam het. Ik vermoedde iets en wantrouwde Geiner. Ik merkte, hoe overspannen je was en dat Geiner een verkeerden invloed op je scheen uit te oefenen, iederen keer, dat je hem had gesproken, was je overstuur. Op dien bewusten middag dacht je, dat ik uit was, maar ik had je telefonisch hooren afspreken met Geiner en verstopte me achter een gordijn in je kleedkamer. Daar hoorde ik alles, ook Geiners cynische raadgevingen, hoe je de stof zoudt kunnen smokkelen in het vliegtuig! Ik hoorde ook, dat het de oude Silo was, dien hij ertoe had gekregen, dat moordgoed te maken, onder valsche voorwendsels. Ik zag, waar je het doosje wegborg en stal het, om je te beletten, kwaad ermee te doen. Ik gaf het pakje aan een piccolo en verzocht hem, het eenigen tijd na ons vertrek door een kruier aan het adres van Silo te laten brengen. Ik hoop, dat het gebeurde, er was een briefje bij, dat hem zal geruststellen, zoo hij iets mocht hebben vermoed. Zweer me, dat je onschuldig bent aan het ongeluk, dat je niet op een andere manier. „Ik zweer het," zei hij, „ik voelde me bijna schuldig, toen ik begreep, dat een ander had volbracht, wat ik bijna had willen doen... maar wie dat is, hoe het gebeurde, ik weet er niets van." Haar oogen vulden zich met tranen van vreugde. „O, ik ben zoo bang geweest," fluisterde ze, „maar nu is dies goed." Ze sloeg haar armen om zijn hals en begon te schreien. Hij zei gebroken: „Edna, ik zal jaren noodig hebben, om weer de plaats van vroeger terug te veroveren, als ik er ooit in slaag. En om te slagen zou ik hard moeten werken en geen luxe-leven meer kunnen leiden. Dat is het, wat me halfgek maakte: dat ik jou zal verliezen!" „Mij verliezen?" Ze hief het hoofd op, „dacht je dan, dat ik zou weggaan omdat je niet rijk meer bent?" Hij staarde haar aan: „Edna... ben je dan van me gaan houden?" „Ik heb altijd van je gehouden," zei ze verwonderd, „doch meer dan ooit, sinds ik merkte, dat je me noodig had. Ik voelde me altijd zoo'n luxe-pop, je liet me niet deelen in je zorgen. Misschien denk je, dat ik niet flink genoeg ben, maar ik heb meer huishoudelijke talenten dan jij denkt! En geloof je, dat het leven altijd makkelijk was thuis, in ons groentenwinkeltje, of later, toen ik een schijntje verdiende op het atelier? Je weet niet, hoe zuinig ik kan zijn en hoeveel ik houd van een rustig, huiselijk leven, een leven, waarin je tijd hebt om gelukkig te zijn!" Hij nam haar gezicht tusschen zijn handen en staarde in haar oogen. „Je had me dus altijd hef? Toen al, op het feest?" En hij schaamde zich, toen ze verwonderd vroeg: „Waarom denk je anders, dat ik ja tegen je zei, twee uren nadat ik je leerde kennen, jij veroveraar!" RIX IS NIET ZOO DOM! Den volgenden dag belde Dorine op en vertelde, ademloos van verrassing en vreugde, dat haar vader een pakje had ontvangen, hèt pakje, dat Korner voor hem in het Excelsior-hotel had afgegeven. Het was gebracht door een kruier, die zich verontschuldigde, dat hij een ongeluk had gehad en het pakje vergat. Het was hem gegeven door een jongen, die niet wou zeggen in opdracht van wien het werd gezonden, hetgeen den kruier, die vooruit betaald werd, ook weinig kon schelen. Camilla rende naar beneden, waar Tjerk in de groote tuinkamer zat te peinZen, door het venster starend in den mooien tuin. „Het pakje is terug?" vroeg hij verbaasd. „Ja, de zaak wordt steeds duisterder." Rix, die in den tuin slenterde, kwam binnen door de geopende tuindeuren. „Nieuws?" vroeg hij. „Het pakje met de explosieve stof is terug," zei Tjerk laconiek. Rix gaapte hem aan. „Wat zeg je?" „Er was een getypt briefje bij," vertelde Camilla, „waarin stond, dat het pakje den heer Silo werd teruggegeven, die dan wist, dat er niets kwaads gebeurd was met de stol." „Wat zal de oude man blij zijn," mompelde Rix. „Gek geval... Misschien was dat vliegtuigje toch eigenlijk heelemaal niet zoo goed, wat? En alles was een ongeluk. Of onze beminde Uht raakte over z'n zenuwtjes en..." „Kakel niet zooveel," snauwde Camilla. Tjerk dacht ingespannen na. „Ik ga erheen," zei hij toen opeens, „ik moet dat beruchte pakje zien." „Mag ik mee?" bedelde Rix. „Allright." Ze reden in Ckniilla's auto naar de woning van Silo, Dorine liet hen bij haar vader. De uitdrulddng van vrede en ontspanning, ja geluk op het gelaat van den zieke was ontroerend. _ „Nu kan ik in vrede sterven," fluisterde hij, „mijn Dorine is zoo gelukkig... en ik ben onschuldig!" „Kunt u een verklaring geven van deze zonderlinge geschiedenis?" vroeg Tjerk. .,. . „Neen. Maar ik herkende dadeüjk het pakje, dat ik Korner destijds gaf. Misschien is het zóó gegaan. Geiner had een afspraak met iemand, die wist, dat ik de stof vervaardigd had en die, God zij dank, ze niet gebruikt heeft voor misdadige doeleinden. Om mij gerust te stellen zenden ze mij nu de stof terug." Zijn blik rustte stralend op het pakje. „O, wat het voor me beteekent, dit te weten," fluisterde bij. „Hebt u het geopend?" vroeg Tjerk. De oude man knikte. „Ja, ik heb het dadelijk geopend... u moogt het ook doen... zoo oppervlakkig lijkt die witte poeder onschuldig genoeg en u hoeft niet bang te zijn, er kan niets mee gebeuren ... nü." Tjerk staarde neer op de poeder. Toen wenkte hij Dorine hem te volgen, de kamer uit. De zieke, nog steeds die stralende vredige uitdrukking op het magere gelaat, sluimerde in. „Ik zou dit poeder graag laten onderzoeken," zei Tjerk Zachtjes. Dorine keek hem angstig aan. „Goed," zei ze en drukte even de hand op het hart. Ook zij voelde zich als bevrijd van een vreeselijken last en nu vreesde ze opeens, dat die last opnieuw zou worden gewenteld op baar leven. Ze begreep, dat Tjerk nog twijfelde, of dit het fatale poeder was. Ze gaven de poeder af in het laboratorium van de Fonkfabriek. „Je denkt..." begon Rix, toen ze het laboratorium verlaten hadden. „Ik denk nog niets," zei Tjerk. „Ik wil alleen zeker weten, dat dit de bedoelde stof is." „En als het die niet is? vroeg Camilla langzaam. Tjerk keek peinzend voor zich. „Dan..." zei hij langzaam en met nadruk, „dan is het doosje omgeruild met een ander." De beide anderen staarden hem aan. „Omgeruild?" herhaalde Camilla, „door wien en waarom?" „Door iemand," zei Tjerk, „die dit gevaarlijke goedje in handen wilde hebben." Er volgde een stilte. Toen zei Rix opgewondent „Dat kan dan alleen Korner zijn geweestl Fameus, u moest geen pleiter zijn, maar detective! Dus dan krijg ik toch gelijk!" „Men moet altijd oppassen met overijlde conclusies," zei Tjerk alleen. „Voordat we het resultaat van de analyse weten, is het maar een vage veronderstelling. En ik hoop, voor den armen, ouden Silo en voor Dorine, dat het de stof Is!" „Ja, erg pijnlijk voor Dorine, nu ze met Ulit... wat een smaak!" mompelde Rix. „Wanneer weten we iets?" „Morgen," zei Tjerk, „en ik voel er erg veel voor, vanavond uit te gaan, Camilla en zoo mogelijk de zaak uit m'n hoofd te zetten." Ze knikte. Er groefde zich echter een kleine rimpel tusschen haar wenkbrauwen, die verried, hoe ingespannen ze nadacht over iets. Toen, met een rukje van het hoofd, trachtte ze die gedachten te verjagen. „Er gaat een reuze film in het Ufa-theater," zei Rix, „is het goed, als ik meega? Dan noodig ik jullie uit!" De „reuze-film" — doch dat merkten ze te laat! — was een vliègfilm! „Je hebt altijd zulke goèie ideeën, Rix!" zei Camilla grimmig. * * Om vijf uur, den volgenden dag, had Tjerk Ingo verzocht op zijn kamer te komen, Camilla was er ook, Rix kwam weldra en het laatste verscheen Korner. Tjerk had hem opgebeld. „Ik heb bericht gekregen van het laboratorium: de stof in het doosje is dood-onschuldig." Hij wendde zich naar Korner en legde hem in enkele woorden uit, wat er gebeurd was den vorigen dag. Korner knikte. Ingo keek terneergeslagen voor zich. Hij wist, wat dit voor Dorine beteekende. Camilla stak een sigaret op en dacht snel en ingespannen na. Rix alleen scheen niet anders verwacht te hebben. „Ik heb," zei Tjerk bedachtzaam, „een theorie over de zaak opgebouwd, in de uren nadat ik dit bericht kreeg." Hij zat bij het venster, naast Gunilla. Ingo leunde tegen den muur, Rix lag half op een rustbank, op een elleboog geleund, Korner zat tegenover Tjerk. Ze waren allen bleek en nerveus, voelden iets beslissends in Tjerks woorden en zijn toon. Rix speelde met zijn armbandhorloge, Camilla rookte verwoed, Ingo keek gespannen naar Tjerk, Korner wachtte af met zijn gewone, half verstrooide gelaatsuitdrukking. „Het is maar een theorie, vervolgde Tjerk. „Ik stel me voor, dat de zaak zóó is gegaan. Iemand kwam te weten, dat Silo deze stof gemaakt had. Deze persoon, laten we van X. spreken, wilde dit gevaarlijke wapen zelf in handen hebben. Hij wist niet, dat de stof bestemd was om de Caniilla te vernietigen en wilde ze zelf daarvoor gebruiken. Hij maakte een pakje, precies gelijk aan dat, waarin de stof zat — wat heel eenvoudig was, julhe hebt gezien, dat het een gewoon kartonnen doosje was met een gewoon, bruin stuk pakpapier en gewoon touw erom — en ruilde de pakjes. Geiner kreeg dus een volkomen onschuldig poeder in handen, dat hij aan iemand afleverde en dat, als het werd gebruikt, niet het minste kwaad kon veroorzaken. Maar X. had de explosie-stof in handen. Hij verzon een geraffineerd middel om die in het vhegtuig te smokkelen: de mascotte. Hij liet een pop maken, — precies lijkend op die van Dorine — of maakte die zelf, bracht er een klein uurwerkje in aan en het poeder, waardoor hij het ongeluk op een bepaalden tijd kon doen plaats hebben en slaagde erin, de poppen te verwisselen. Misschien op de thé, dat weet ik niet. Het is niet onmogelijk. Je hebt me zelf verteld, dat men heel vroolijk was, dat jullie met elkander naar het vliegterrein bent gegaan... het komt me voor, dat het geen heksentoer moet zijn geweest, in dat levendig, opgewekt gezelschap, de verwisseling klaar te spelen. Het uurwerkje kon omringd zijn met vulsel, dat het tikken onhoorbaar maakte en het gewichtsverscbil zal miniem zijn geweest. Had Ulit de mascotte laten hangen, dan zou hij waarschijnüjk gezien hebben, dat de brand daarin begon, maar hij had het ding achter zich gegooid, bij zijn koffertje en de bloemen. Zoo denk ik, dat de misdaad heeft plaats gehad." Er volgde een lange stilte, waarin ieder van hen den adem leek in te houden. Camilla staarde voor zich, haar gedachten werkten koortsachtig snel. Rix had al wurmend aan zijn armbandhorloge de sluiting opengetrokken, het horloge viel met een tikje op den grond doch zoo gebannen was hij in deze stilte vol gedachten en vermoedens, dat hij zich niet bukte ernaar. Ingo wendde langzaam het hoofd om en keek naar het horloge, alsof hij iets heel merkwaardigs zag. Korner zat bewegingloos, voor zich te staren. Eindelijk verbrak Camilla deze vreeselijke stilte. „Maar wanneer heeft die... X. dan de pakjes verwisseld?" vroeg ze, met ongewoon heesche stem, „dat moet'hij gedaan hebben in het hotel, of al eerder..." „Eerder," zei Tjerk kalm, „bij Silo thuis." „Bij Silo?" stamelde Camilla en een angst laaide op in haar oogen, „ja, maar de pop dan?" „Op je thé," zei Tjerk. „Dus dan zou hij èn op mijn thé zijn geweest en bij Silo toen..." „Ja," zei Tjerk. Het woord viel als een steen in de stilte en verschrikte hen allen, Rix bukte zich eindelijk naar zijn horloge, maakte het weer vast en zei: „Zoo zal het wel zijn... klaar als een klontje!" Ingo staarde Tjerk aan. „Be begrijp het niet," bekende hij. „Iemand ruilde de pakjes ... iemand... maar wie dan?" „Bi," zei Korner. Hij sprak zachtjes en zonder zich te bewegen. Zijn gezicht verslapte alleen, alsof een laatste spankracht in hem opeens brak. Zijn oogen staarden dof. Ingo deed een pas achteruit, alsof de ander hem gestompt had met dat zachte woord. „Ben je gek!" stamelde hij. „Misschien," zei Korner dof, „wie zal het zeggen? Ik deed het. De gedachte aan deze mogelijkheid kwam in me op, toen Silo me het eerst vertelde over die stof. Ik had sinds jaren gewenscht, dat je dood zoudt zijn." Ingo werd aschgrauw, hij staarde den ander sprakeloos aan. „Ik meen," verbeterde Korner, dat je wég zoudt zijn, eindelijk weg uit mijn leven. Je was al zoolang daarin, herinner je maar eens. Op school al. En altijd nam je de plaats in, die ik wenschte. En dat was het niet alleen. Maar de wijze waaróp je het deed... Be denk niet, dat je het kunt begrijpen. De oude Schmidt wél. Je hadt dien goeden, ouden man bijna even slecht gemaakt als ik, weet je dat? Hij bekende het me onlangs. Hij bad zóó dikwijls heimelijk gewenscht, dat het je 'es slecht zou gaan, dat hij de idee fixe kreeg, dat de Camilla zou verongelukken en dat hij daar op een of andere mystieke manier mee schuldig aan zou zijn. Hij dwaalde 's avonds bij het vliegveld rond om zich te overtuigen, dat er niets gebeurde. Toen hij het zijn vrouw bekende, stuurden zij je samen die bloemen... het was een soort zoenoffer... Hij zei, dat hij zich nu allemaal met meer kon voorstellen, wat hem bezield had. Misschien waren het ook je sigaretten... Overigens was hij diep getroffen, dat je ze nu niet meer rookte als hij in de kamer was ..." Korner streek zich over het voorhoofd. „Maar ik dwaal af. Ik wou maar zeggen, dat menschen als jij iemand tot moord kunnen brengen. Mij bracht je ertoe. Ik heb er lang tegen gevochten, ik heb je zooveel mogelijk ontweken, maar op een of andere manier kwam je telkens weer terug in mijn leven... Op mijn plannen had ik al mijn hoop gevestigd. Ik zou je niet meer dood hebben gewenscht, als ik je maar eindelijk had ingehaald... Maar toen sloeg dat ook dies in duigen. Ik wist, dat ik het nóóit zou bereiken. Weet je nog, dat het op school soms ook op 't kantje was? Maar altijd blééf jij de eerste. Jouw vliegtuig was beter, veiliger, vlugger... Het scheelde niet zoovéél — doch het scheelde genoèg. De rest was vrij eenvoudig. Ik gaf Geiner dat onschuldige pakje, kocht het boek, waaruit Dorine het patroon voor de mascotte had gehaald en Het de pop precies namaken ergens in een handwerlrwinkd, een eind hiervandaan. Ik ruilde de poppen om, toen we naar de fabriek gingen. Dat telegram was heel eenvoudig. Ik ging quasi met hoofdpijn naar bed, verhet het huis ongemerkt, vloog naar Amsterdam en deed veiUgheidshalve een bril op, terwijl ik voor Franschman speelde. Dit... is alles..." Hij keek rond met een vaag, zonderling glimlachje. „Het geluk was altijd met jou, Uht," zei hij zachtjes, „het eenige, wat ik bereikte was, dat jij je bewust werd van Dorine te houden." Hij stond op. „Ik zal maar gaan... jullie zult er wel niet op gesteld zijn, me hier op slag te laten arresteeren... ik loop niet weg. Ik ben veel te moe." De deur sloot zachtjes achter hem. De menschen, die achterbleven, zagen elkander aan. Toen gebeurde er iets heel onverwacht. Camilla stond op, kwam naar Rix toe en kuste hem. „Goeie hemel," steunde Rix en wierp een angstigen blik naar Tjerk, „Ik kan er niets aan doen hoor! Beheersch je Camilla, ik kan het begrijpen, maar je bent nu eenmaal met Tjerk verloofd..." „Jij dwaas," zei Camilla, „jij goeie, kleine dwaas!" „Dwaas!" piepte Rix, „en had ik het soms niet altijd bij het rechte einde met dat stille water?" „Ja," zei Camilla, „den hemel zij dank. Ik wist niet, dat ik zoo aan je was gehecht geraakt, Rix, voordat ik begon jou voor den misdadiger te houden." Rix was sprakeloos. Ingo stond op. Hij keek hen beurtelings aan. „Ik zou graag willen," zei bij zachtjes, „dat niemand bier óóit iets van wist behalve wij vieren. Laat de oude Silo in vrede sterven en bezwaar Dorine niet met de ellendige gedachte, dat zij onwetend meehielp om de Camilla te laten verongelukken." „En jij?" vroeg Camilla zachtjes, „men zal gelooven, dat de fout tóch bij jou lag." Hij keek haar aan. „Wat doet er dat toe?" vroeg hij alleen. Rix protesteerde: „Die massa-moordenaar laten rondloopen? Die zal ons allemaal om zeep brengen, uit angst dat we iets verraden!" Hij moest zich echter neerleggen bij het besluit der anderen. * * * Bertrand Korner liep den weg af, voor zich starend als een blinde, die slechts door intuïtie wordt geleid. Hij liep en liep, tot het vertrouwde gonzen en dreunen van motoren hem wekte uit een soort verdooving. Hij stond stil en keek. Daar was het vliegveld van Fonk. Twee sportvliegtuigen zoemden hoog erboven, in de heldere lucht, een jager, waarmee proefvluchten zouden worden gemaakt, reed uit de hangar. Hoe het gebeurde, heeft niemand naderhand precies kunnen vertellen, het was zoo vreemd en snel geweest. Hij liep het veld op, waar niemand naar hem keek. Twee mécano's waren bezig bij den jager. Wat wilde hij? Welke onzinnige gedachte was eensklaps in hem opgekomen? Hij riep iets, men meende te verstaan, dat hij wilde wegvluchten. Waar- voor? Misschien voor zichzelf en zijn eigen leven. Misschien welde, een moment lang, de verdwaasde gedachte in zijn zieke hersens op, dat hij in een vliegtuig moest wegvluchten van alles, van zijn vrienden, zijn strijd, zijn haat, zijn misdaad. Iemand schreeuwde nog een waarschuwing, dóch het was te laat. De schroef van het vliegtuig, dat — nog weerhouden door twee kleine blokken — dreunde, gromde, trilde, terwijl de motoren proefdraaiden, raakte den man, die als een slaapwandelaar kwam aangeloopen. Hij stierf dienzelfden avond. Niemand heeft ooit geweten, wie de Camilla het verongelukken. Zelfs Rix — die eer moet hem nagegeven worden — hield zijn mond. * * * „Een ding moet ik zeggen," piepte Rix, tijdens het groote verlovingsdiner, dat Fonk ter eere van zijn dochter gaf, „één ding ... Hij had rijkelijk champagne gedronken en stond elk oogenblik op om te toasten, daarvan slechts moeizaam weerhouden door Ingo, die hem telkens weer op zijn stoel neertrok. „Als jullie in het huwelijksbootje... pardon huwelijks-vliegtuig stappen ... hihihi... neem dan geen mas mascotte mee! Ik w ... wil me niet verder er over uit laten, maar ik heb geen vertrouwen meer in mas ... mas..." Hier werd hij neergetrokken, plofte op zijn stoel, keek scheel in zijn glas champagne en voleindigde zachtjes: „cottes..."